o /■nis . ROMAN AMERSFOORT VALK HO F F & Co, r Boek- en KunstdmkkeriJ. r „Proficiat" heeft Kobus gezegd, beiden hartelijk drukkend de handen en als Jeanc ooit geniëigheid mocht hebben om terug te komen, dan zou hij direk bij hem een plaats als Schweitzer*) kunnen J) De eerste paardenknecht, tevens belast met toezicht over het geheele dienstpersoneel. 116 krijgen, dat mag je hem schrijven, Berbke". „Doe dat Berbke, schrijf hem dat" de oude „ik zou hem toch zoo graag nog eens zien, dien goeien, braven jongen, vóór mijn dood." Een smartvolle gedachte, plots in haar brein, een gedachte, die zij niet durft uiten — 't gaat niet, 't is onmogelijk van wege die valsche wissels, die hij ook heeft moeten teekenen en dan langzaam: „zouden wij daarmee niet nog 'n paar jaren wachten, vader — totdat de menschen 't hier zoo wat vergeten zijn." „Ja, Berbke, daar heb je gelijk in" terwijl eensklaps verstomt de blijde lach, de oogen weer droef voor zich turen. Een levendige briefwisseling, die volgt tusschen Jeanc en zijn zuster en immer vroolijker, opgewekter dat schrijven — eens het bericht, dat hij getrouwd was met een der dochters van zijn baas, dat hij nu ook farmer was met tachtig acres land — 't was een flinke, kranige vrouw, die ook van aanpakken wist, net moeder en Berbke in hun goeden tijd en daar dankte hij God voor — zonder haar zou hij het dan ook nooit zoo ver gebracht hebben als hij nu al was; zij beheerde zoowat de geheele farm, die haar vader hun als huwelijksgeschenk had gegeven en nu zou vader wel vragen, wat hij zelf dan deed — wel hij had met 'n paar gehuurde knechten het land moeten schoonmaken 117 van al het onkruid, rietgras en cactussen, die daar als bosschen groeiden — 't was een wildernis, toen hij er kwam, maar nu net zoo glad als het land van den Leienhof — 't was niet gemakkelijk gegaan, om de weerlicht niet, 't was werken geweest, werken, dat hij eiken avond dacht, dat z'n ruggegraat en al z'n ribben gebroken waren. Over een paar maanden kon hij al beginnen te zaaien — jammer, aan zijn vrouw zou hij in dien tijd niet veel hebben, die verwachtte dan juist haar eerste kind — als het een jongen was zou hij „Gradus" heeten, een meisje zou „Truike" genoemd worden naar moeder zaliger — zonder vader te willen affronteeren, hoopte hij eigenlijk het laatste — er was al een Gradus in de familie en 't zou dan meteen een bewijs van devotie voor moeder zaliger zijn — 't deed hem zoo'n pleizier in de brieven van Berbke te lezen, dat het zoo goed ging met dat Graduske van haar, dat die zoo'n ferme bengel was geworden — zoo was hun ongeluk toch nog ergens goed voor geweest — in Luik had het nooit bizonder gewild met het ventje. Hij zond weer een cheque van honderd dollars — hij kon het missen, daar moest vader zich maar wat goede sigaren voor koopen, als hij niks anders noodig had — de rest moest Berbke dan maar doen in den spaarpot van haar jongen. Een nieuwe gloed en bezieling in den ouden; 118 een gulle, vroolijke lach, die telkens davert uit zijn mond bij het kinderlijk gesnap van Graduske — 't was toch zoo'n aardig, komiek ventje, net Jeanc, toen die ook nog zoo klein was en de lust voor het werk zat er ook al bij hem in, zoo jong als hij nog was; zijn grootste plezier was het steeds om met de knechten naar het veld te gaan, de paarden aan te zetten en achter den ploeg te loopen; uit die zou zeker nog eens een goeie boer groeien — 't kereltje had de fut weer in hem gebracht — 't Was of hij eiken dag jonger in plaats van ouder werd, jammer alleen, dat het met z'n krachten niet eender ging; hij zou zoo graag weer aan het werk gaan, zoo graag het loon waard zijn, dat Kobus hem betaalde, maar helaas, dat ging niet en hij durfde Kobus ook niet zeggen, dat hij met minder zou tevreden zijn — die zou zich daardoor geaffronteerd gevoelen — zoo kende hij hem wel. Eens een tijding uit Amerika, welke hem met droefheid vervulde. Jeanc schreef, dat z'n vrouw bevallen was van een krachtig, gezond meisje, maar helaas, dat zij zelve in het kraambed gestorven was. Hij was nu weer alleen zonder vrouw, z'n Truike zonder moeder — als Berbke hem nu toch wilde helpen, als die met vader en haar kind wilde over komen — hij zou wel alles betalen — ze 119 zouden dan weer allemaal bij elkaar zijn — jammer alleen van moeder, dat die er ook niet bij kon zijn; hij zou haar zoo gaarne nog eens gezien hebben, die lieve, goede moeder. Lang hebben zij tegenover elkaar gezeten in stil, stom gepeins, Berbke de oogen steeds gericht op den brief. Eindelijk „wat denk je er over vader?" „Arme jongen" als een zucht. „Ja, arme jongen ... maar dat bedoel ik eigenlijk niet, vader : ik vroeg wat je er van denkt over hetgeen Jeanc ons proponeert." „Wat moet ik daarop zeggen?" „Jij moet toch decideeren, vader." „Ik ben te zwak, Berbke, maar jou heeft hij noodig — ga jij dan maar met Graduske — 't zal mij wel zwaar vallen 't kereltje te moeten missen," terwijl bolle tranen opwellen aan de oogranden. „Dat nooit, nooit van z'n leven, alle drie of geen van ons." „Maar je kunt je eigen broer toch niet refuseeren om voor z'n kind te zorgen." „Ik kan jou ook niet alleen laten op je ouden dag, dat zou gemeen van mij zijn, daarvoor heb je te veel voor me gedaan, ook te veel voor mij geleden," „Laten we daarover niet spreken, da's allemaal vergeven." 120 „Maar niet vergeten, door mij niet en door Jeanc ook niet — dat heeft hij genoeg getoond en bewezen in zijn brieven — ik ben er zeker van, dat wij hem het grootste pleizier zouden doen, als wij gingen, alle drie." „Wat zal ik daar gaan doen — ik kan hem toch niet meer tot iets van nut zijn." „Dat zal hij ook niet vragen — maar je kunt toch iets anders voor hem doen?" „Wat dan?" „Je kunt hem zelf met eigen woorden zeggen, dat je hem vergeeft, alles, zooals je 't mij ook gezegd hebt — dat zal hem even gelukkig maken, als jij mij nu maakt — kom vader, lamenteer nu niet langer,'laten wij gaan, laten wij gaan; wij zullen daar allen weer bij elkaar zijn, de geheele familie Voncken — Gradus, Jeanc, Berbke, Truike Voncken en al is de laatste ook moeder niet, dan toch haar naamdraagster; wij zullen daar weer werken voor ons zeiven, weer het geluk vinden in den arbeid van onze handen; wij zullen daar weer zijn de eenvoudige boeren en boerinnen van vroeger en zonder die vervloekte trots." „O God, ja Berbke, zonder trots." „Dus je vindt het goed vader?" „In Gods naam dan... ja Berbke, weer bij Jeanc, weer bij mijn jongen, weer allen bij elkaar," wijd uitstrekkend de armen, als wil hij hen allen omvatten. 121 Enkele maanden later zijn zij vertrokken. Kobus heeft Berbke de hand ten afscheid toegestoken — zij heeft die hand niet gezien — zij heeft haar arm geslagen om zijn hals op beide wangen een hartelijken kus gedrukt, stamelend met tranenvolle stem „dank Kobus, dank voor alles wat je voor vader, voor mij en mijn kind hebt gedaan — ik heb het niet aan je verdiend." Vervolgens met huilenden lach: „je hoeft niet jaloersch te zijn Trinet, 't is de eerste kus geweest, 't zal de laatste ook zijn." Toen nog een lang staren met weemoedigen blik naar den Leienhof, naar die velden, die akkers, die weiden, die zij voor immer verlaten om te tijgen naar de nieuwe wereld, naar het nieuwe geluk. II. Een woelige, onrustige drukte aan boord van het uit Bremerhaven naar Texas vertrokken Duitsche stoomschip Hannover. Een zenuwachtig doelloos heen en weer loopen der passagiers op het dek. Een niet meer turen naar de voor den boeg zich kronkelende dolfijnen, noch naar de vliegende visschen en reuzenschildpadden, zoo menigvuldig in de golf van Mexico, 122 welke voor enkele uren nog zoo zeer de bewonhadden verwekt der reizigers, geen afschuwblikken meer naar de de glimmende haaien met de scherp gespietste wijde muilen, nu aller oogen slechts naar één punt, wazige ronde plek, nog heel, heel ver verwijderd — den gashouder van Galvestone, zooals de kapitein hun heeft verklaard; over enkele uren zullen zij hun doel hebben bereikt... over enkele uren. Een angstig, drukkend voelen, een intens heet verlangen in het gemoed van den ouden Voncken... over enkele uren... dan zal hij hem ontmoeten, weer zien, den eersten keer na alles ... wat er gebeurd is... in Philadelphia, waar de Hannover enkele dagen is gebleven om kolen te laden, is een facteur met een telegram" voor hem aan boord gekomen, waarin Jeanc hem meldde, dat hij hem hier zou komen halen ... over enkele uren ... wat zal hij hem zeggen... wat zal hij antwoorden, als z'n jongen hem zal vragen... allo, allo, daarover niet prakkezeeren, zich daar den kop niet gek over maken... hij zal hem weerzien, zijn stem weer hooren, zijn hand weer drukken, hij zal weer pleizier hebben in dien flinken kranigen kerel, in dien boer — want dat is hij weer geworden, een boer, net zooals vroeger, een echte, rasechte Voncken, zooals hij altijd geweest is, zoo lang hij bij en met hem werkte op den Leienhof — tranen, die plots opwellen in zijn oog, als hij 123 ontwaart de visioenen van zijn huis, van zijn hoeve, van zijn land, alles verloren door de schuld — verdoemd nog, waarom moet hij daar weer aan denken — hij heeft toch alles weer goed gemaakt, zijn Jeanc, hem weer nieuw geluk gegeven in plaats van het verlorene — wat raakt hem dan, wat gepasseerd is — jammer alleen van Truike, dat die ook niet heeft kunnen meegaan, ook niet getuige heeft mogen zijn van zijne bekeering tot het goede, zooals zij hem dat altijd had geleerd. En inmiddels helderder, duidelijker omlijnd de silhouetten der torens, der daken en boomen, opdoemend uit de nevelen der zee; op de kaden druk gekrioel van kleine zwarte streephguurtjes, allengskens grooter, breeder, zich uitzettend en vormend tot menschengedaanten. Zou Jeanc daar bij zijn, terwijl hij met saamgetrokken wenkbrauwen en brandende oogen tuurt naar de wriemelende hoop. Langzaam, statig glijdt de Hannover den diepen vaargeul binnen; op het dek alle passagiers, de ellebogen leunend op de ijzeren staven; soms een blijde, lachende kreet, een hoog armgezwaai, een zakdoekgewuif bij het ontwaren van wachtenden vriend of bekende daar beneden aan den wal. „Ik zie hem nog niet Berbke" zegt Voncken met angstigen stem. „Ik ook niet, maar hij zal komen, daar hoef je je eigen zeiven niet lam over te maken: hij heeft 124 ons toch getelegrafeerd, je hebt het immers zelf gelezen, vader. „Ja, ja, da 's waar ... als hij maar niet denkt... „Wat meen je daarmee?" „Als hij maar niet bang is, dat wij nog boos op hem zijn." „Zeg toch zulke gekke dingen niet — dan zouden wij toch niet gekomen zijn." „Dat is zoo, daar heb je gelijk in." Opeens wordt een gedeelte van den zijwand geopend, enkele matrozen, die zwaren brug schuiven van het schip naar den wal. Dan een langzaam voortglijden der menigte naar omlaag, naar grooten houten loods, het douanestation... onrustige blikken uit die overal vorschende, zoekende oogen van Voncken en Berbke ... hier ook niet... „Waaraïs nu oom Jeanc" kleine Gradus. „Hij zal wel direkt komen." 'T duurt lang, een eeuwigheid in hun denken, dat beëedigen van alle reizigers, dat onderzoeken van al die koffers, kisten en valiezen en nog altijd hij niet, nergens te zien. Eindelijk hun beurt — zij begrijpen den Engelsch sprekenden ambtenaar niet — Berbke weet alleen, dat zij hunne koffers ten onderzoek heeft te openen, zooals zij heeft gezien bij hare reizen van Holzheim naar Luik, dat zij op zijn vragen slechts ontkennend het hoofd heeft te schudden als ge- 125 baar, dat hun weinig omvangrijke bagage geen aan inkomende rechten onderhevige artikelen bevat, terwijl de onrustig dwalende oogen van den ouden zoeken, zoeken in dien omvanrijken loods. Als de beambte heeft gekrast enkele krijtstrepen op de deksels hunner koffers, schuifelen zij voort met angstige beklemming in hunne harten ... waarom, waarom zou hif niet gekomen zijn... hoe lang nog voor ze hem zullen zien, want hij zal komen... hij heeft het immers beloofd. Eindelijk buiten. „Dag vader" een zachte, bedeesde stem van een man, die zijn hand uitsteekt. Een oogenblik, een stom, verbaasd hem aankijken ... is hij dat... zijn zoon, die forsche, breed geschouderde kerel met dat bronsbruine gezicht onder den breedgeranden grijsvilten hoed met dien vollen baard om het scherp gelijnd gelaat, met om den hals rooden doek, puntig neervallend op het kort linnen buis, uit welker mouwen steken de gepeesde polsen, de vereelte handen, is dat Jeanc, de vroegere chicard, die eenvoudige werkman, met de pilowbroek, bij de knieën verborgen in de hooge, grof bezoolde kaplaarzen, waaruit hangen de lussen ... dat... dat... zijn... ja, ja, hij is het, hij herkent hem nu aan zijn oogen, die zijn dezelfden nog als vroeger. En thans, op dit oogenblik in vol vergeten van 126 het voorbije: „Jeanc, Jeanc," grijpend de hem toegestoken vingers, die hij drukt, innig, vast. „Alzoo vader ... je bent niet meer boos op me." „Allo ... allo, daar spreken wij niet meer over... dat is uit... dat is vergeven en vergeten. „Dank vader, dank, je weet niet hoe gelukkig je me maakt met die enkele woorden; ik was er zoo bang voor, maar ik zal alles weer goed maken, dat beloof ik je." „Heb ik het je niet gezegd vader, dat Jeanc je dat zou antwoorden," plots z'n dochter. „Dag Berbke," terwijl hij ook haar verlegen de hand toesteekt. Zij heeft warme kussen gedrukt op den baardigen wang van haren broeder, als bewijs van ook haar vergeven. „En is dat de kleine Gerard?" „Neen, neen," de oude met heftig afwijzend gebaar „niks, niks meer van Seeraar ... Graduske heet hij nou, net als ik, Gradus, anders niks." „Goed, goed, vader, ik zal het onthouden... Graduske alzoo ... wat heeft dat kereltje zich gemaakt — wat 'n bengel is dat geworden — hij herkent zeker niet meer zijn oom Jean — neen Jeanc... hij was ook nog zoo klein, toen ik... en ik ben ook erg veranderd, niet waar vader?" „Ja jongen, effectief, erg, als ik je zoo alleen was tegengekomen, dan zou ik je zeker niet herkend hebben, maar 't doet mij pleizier, verdoemd 127 veel pleizier, ik zie je liever zóó dan zooals je in de laatste jaren ... zóó doe je me weer denken aan de dagen van bij ons, in Holzheim, maar toch, Jeanc, zonder je te willen veraffronteeren, je zag er toen toch nog een beetje meer geciviliseerd uit." „Ik was toen ook in een meer geciviliseerde wereld." „Nog meer geciviliseerd in ons eenvoudig boerendorp, dan ben ik benieuwd die wereld van jou te zien ... is het nog ver ?" „Nog veertien uur met den trein." „Wat zeg je, nog veertien uur met den trein en nou al drie weken op de boot — 't is of wij de wereld uit moeten." „Dat zal je niet meevallen; dat zal je gewaar worden, als je bij mij bent, daar is nog *n heele boel land achter ons." „Jongen, jongen, dat had ik mij in Holzheim niet kunnen denken, dat de wereld zoo groot was... gek toch, zoo raar als het kan loopen, dat ik dat pas op mijn ouden dag moet ondervinden. Jeanc heeft hen geleid naar het vlak achter den aanlegplaats van het schip gelegen station. Een bonte mengeling van menschenrassen om hen heen — vele blanke westerlingen, zoo even ontscheept, gebruinde Mexicanen en zwarte negers; een roezemoezig gegons van stemmen', een abracadabra van talen, van Russisch, Deensch, Zweedsch, 128 Engelsen, Duitsch, Spaansch, waarvan zij geen enkel woord begrijpen — Jeanc wel, die spreekt met de witten, met de bruinen en zwarten en zij begrijpen hem allemaal — 'n knappe kerel toch — die jongen van hem — toen plots in hun nabijheid een man en vrouw, beiden in havelooze plunje, die fransch spreken. Onwillekeurig een schrik in hun... fransch, die vervloekte taal ... hier ook al... zoo ver, zoo heel ver weg, van waar zij vroeger waren... zouden die twee ook..., evenals Jeanc met die beide anderen... 't is of een onzichtbare macht hen voortstuwt naar andere plaats, in anderen hoek, waar zij niet meer kunnen hooren, niet meer kunnen zien, die twee armoedzaaiers in hunne lompen, in hunne voddige kleeren, die twee, die Fransch spreken, waarvoor zij bang zijn, die zij wantrouwen — zeker ook door eigen schuld. Uren en uren hebben zij vervolgens gezeten in den trein in doldriftigen vaart snijdend de voor enkele jaren nog ongerept maagdelijke bosschen, thans door de handen der bouwers van de Gulf Coast Line ontwijd. Een dichte chaos van reuzenstammen der oereiken, als machtige zuilen schragend het onmetelijk onregelmatig bollend koepeldak van zware bladerenmassa's met gouden gloed overtogen. Boomen, als rechte pilaren, krachtig metfieren 129 trots hunne zware lijven opdringend naast anderen, knoesterig, krom verdraaid, allen als door zware kabeltouwen aan elkaar gebonden door in wijde diepe bochten zich slingerende lianen; breedbladige palmen op langharigen voet dekbeschermend waaiervormige gewassen. En ze turen, turen, de oude Voncken en Berbke met brandende oogen naar die planten, die ze nooit hebben gezien, waarvan zij het bestaan niet kennen, naar die planten met blaren glad, stijfpuntig en Wollig slap, rond en speervormig, bruin dof en groen goud glanzend ; in stom gepeins, met schier ingehouden adem aanschouwen zij die bloemen rijzend omhoog uit het groen, vochtig mostapijt, bloemen in alle mogelijke vormen en gedaanten, bloemen in allerlei kleuren en tinten, rood, blauw incarnaat, topaas, azuur, bloemen, enkelingen, die kracht bewust de zware hoofden opheffen op lange stengels, anderen, die in dichte trossen neerhangen als kanten sluiers om heesters, struiken en grillig gekartelde varens. In diepe moerassen, op omgevallen boomstammen schildpadden hunne met tallooze figuren geteekende harnasruggen koesterend in de zonnestralen. Geen vleugelslag of gezang van een vogel, geen gekrijsch van ander dier, geen stem van een mensch — een oneindige stilte; 't is of slaapt dat geheele woud een eeuwigen slaap — tot het plots wordt gewekt door vreemd geluid — doffe slagen nog 9 130 heel ver... allengskens bij den immer razenden vaart van den trein, nader, nader — dan eensklaps voor hen te midden van dat zwarten bosch, open gekapte plek in vollen lichtglans, waarop armzalige hut van ruw in elkaar getimmerde planken, in welker nabijheid enkele vrouwen in druk gedoe; eene zittend op tronk van gevelden boom, melkend magere koe, anderen met stok roerend in dampenden ketel, bengelend aan iri den grond grond gestoken stokken boven walmend vuur — mannen beitelend kleine gelijkbeenige driehoeken, met punt naar beneden in boomstammen, waaraan zij bevestigen rugplatten tinnen bekers, waarin vloeit het uit de basten druipende hars. En verder, verder, ijzingwekkend gauw. Een langzaam doorzichtiger worden der duisternis; breede lichtgleuven, die vallen tusschen de boomarcaden als gouden schijnsels op den zwarten grond en ijler, ijler dat woud, vager de schemering, klaarder, helderder het rondomme, tot weer open luchten van stralenden dag, weer de verzengende zon, hare brandende stralen werpend over eindelooze vlakten, de praeriën der wildernis — hier geen boom, geen struik, geen plant op de onafzienbare geel groen paarsche uitgestrektheid — slechts een enkele maal een kudde wilde stieren, in rustigen rust, met gebogen koppen grazend de dunne spichtige grassprieten of wel een troep wilde zwijnen, hollend weg met woest geknor. 131 't Is of de heele wereld hier betooverd is" meent de oude. Nu snel de duisternis na korte schemering. „Vader zou je niet naar bed willen, je zult wel moe zijn, na zoo'n dag." „Naar bed" met stomme verbazing, „waar is dat, een bed?" „Oh da's gauw genoeg gemaakt — enkele woorden met een neger, den slaapcontroleur, en spoedig is de prachtige notenhouten zoldering veranderd In achter groen gordijn verborgen ledikant. „Zie zoo vader, 't is al klaar, daar kun je in gaan liggen." „Ja, maar waar moet ik mij uitkleedén?" „In 't bed zelf; je moet liggend je jas, je vest en je broek uittrekken en dan leg je dat alles maar naast of op je neer. „Ik zal 't probeeren. Weldra ook Berbke met Graduske, die schuilen achter de groene gordijnen. „Vader, vader" den volgenden morgen reeds vroeg, „Wat... wat." „Sta op, over een uurtje zijn wij er." „Best." „Heb je goed geslapen?" „Dat kan ik nou precies niet zeggen ; m'n heele 132 lijf door elkaar gerammeld en een bluts als een ei in m'n kop, zooals ik mij heb gestooten, toen ik me even wilde gaan recht zetten — 'n raar land toch hier." „Nou je zult er wel aan wennen — zoo erg is het nu toch niet, als je maar eenmaal lang genoeg er in geweest benf. Een schel gefluit, een kort rammelend gedaver der wagens en de trein staat stil. „Wij zijn er, in Robertsville" verklaart Jeanc. „Goddank, jongen, Goddank, eindelijk weer eens rust, eindelijk weer eens een dak boven je hoofd, eindelijk weer eens in. eigen ..." „Waarom zeg je het niet voluit, vader „in eigen huis" 't zal een toch weer alles zijn, zooals het geweest is." Jeanc en Berbke hebben de weinige koffers ter hand genomen; met enkelen sprong betreden zij het steenen perron onder het groen houten afdak van het klein stationsgebouw, weldra gevolgd door Voncken met z'n kleinzoon aan de hand. Voor het gebouw groote donkere kerel met zwart fluweelen oogen op den bok van hoogen wagen, waarvoor* twee sterke, breedgeschofte paarden. „Buenos dias don Gradus, buenos dias donna Barbara, buenos dias don Juan" met vroolijken lach om den wit beparelden mond. 133 „Wie is dat Jeanc?" „Da's Florentino, mijn eerste knecht." „Wat 'n bruine kerel!" ,,'t Is een Mexicaan." „En wat zei hij toch allemaal?" „Hij zegt jou en Berbke goeden dag." „Ja, maar hij zei zoo iets van „Gradus," zoo voor den eersten keer en dat van een knecht tegen den vader van zijn baas, dat is toch niet zooals 't hoort." „Dat moet je je maar niet aantrekken, vader, da's nou eenmaal zoo de gewoonte hier; ze noemen iedereen bij zijn voornaam, zelfs den rijksten grondbezitter, dat is meteen de voornaamste heer. „En dat „don" wat berekent dat dan?" v„Dat wil zooveel zeggen als „mijnheer" en „donna" zooals hij Berbke noemde „juffrouw." „Dat zei hij niet „Berbke." „Neen, hij zei „Barbara," dat is hetzelfde." „Zoo ... dat is dan de vierde keer in 'n paar jaar tijd, dat ze altijd hetzelfde heet en altijd anders genoemd wordt: eerst Berbke, toen Berthe, toen weer Berbke en nu Barbara, als dat nu maar weer geen ongeluk brengt." „Maak je daarover geen zorg, vader, Florentino is al getrouwd," met even spottenden glimlach. „Zoo ... zoo ... maar zoo meende ik het toch niet, daaraan dacht ik niet op dit moment." 134 Zij rijden in vollen vaart over den blakenden, niet geplaveiden weg van breeden straat tusschen de hooge huizen met ver uitstekende luifels. Dan ongeveer een half uur over eenzame van hitte laaiende paden met diepe wagensporen als plots Jeanc — „kijk vader daar ligt de Leienhof." „Wat zeg je, de Leienhof!" „Ja, zoo heb ik mijn farm genoemd, als een herinnering aan vroeger — 't heeft ook een leien dak, net als bij ons." „Ik zie het, ik zie het, da's braaf van jé Jeanc — dat doet mij pleizier." „Dat dacht ik wel en zie daar staat Cuencha, de vrouw van Florentino, met Truike op haar arm." Truike, Truike" ... en tegelijker tijd een traan in het oog, een glimlach om de lippen van den vader ... Truike ... zijn vrouw ... jammer ... jammer, dat zij het ook niet kon zien, haar kleinkind, het dochtertje van Jeanc, jammer dat zij het ook niet kan verzorgen — wat zou ze het met liefde gedaan hebben, maar „hij" zal haar plaats innemen, „hij" zal het liefhebben, „hij" zal het vertroetelen. En nader, nader het voertuig, tot eindelijk stil voor de farm. Zoo snel zijn stramme beenen 't gedoogen is de bejaarde man uit den wagen gesprongen, hij heeft de kleine gerukt uit de armen der Mexicaansche, vurige kussen gedrukt op het bolbruin gezichtje, steeds prevelend in blijzalig geluk, 135 „Truike", „Truike" en dan plots tot Berbke „zeg, vind je niet, dat het op moeder lijkt, precies haar oogen — zoo keek moeder ons ook aan." Ze kan die gelijkenis niet ontwaren, ze kan in de donkere oogen van het kind niet herkennen den zachten blik der moeder, toch weifel aarzelend: „ja vader 't heeft wel iets van haar" en ook zij omarmt het wicht, drukt hare lippen op het klein gezichtje. En als Jeanc enkele onverstaanbare woorden tot zijn dochtertje heeft gesproken dan eensklaps met teer, helder stemmetje: „da lieve grootva, da lieve tant, da lieve Kradus"; nieuwe omhelzingen met lach en tranen. „Ben je blij, Truike, dat grootvader gekomen is?" Geen antwoord, slechts een schuchter naar hem opzien, met wijde, verbaasde oogen, „Ze verstaat je niet, vader, verklaart Jeanc — 't zijn de eenige Hollandsche woorden, die ik haar heb kunnen leeren; je begrijpt, ze heeft hier nooit iets anders als Engelsch en Spaansch gehoord, maar dat zal nu wel gauw weer alles anders worden, nu wij weer onzen eigen taal gaan spreken — vandaag echter moeten jelui nog maar voor lief nemen dat vreemde, ook het vreemde eten, dat Cuencha heeft klaar gezet; ik hoop, dat het jelui smaken zal en als dit niet zoo mocht zijn, dan moeten jelui je maar troosten met de gedachte, dat het het eerste en ook het 136 laatste Texasdiné geweest is, dat jelui hebt gehad — met morgen te beginnen moet Berbke maar weer voor de pot zorgen. Ze hebben gegeten de in glazen geroerde eieren, de uit mais bereide corned flags met melk en schijfjes pisang, dat Graduske heel lekker vond, de mutton-chop met de sweet potatoes, de zoete aardappelen, waarvan Voncken en Berbke beweerden, dat ze zeker bevroren waren geweest, waarop Jeanc hun echter heeft verzekerd, dat dit in dit tropisch gewest een onmogelijkheid was. Als je 't goed vind vader dan gaan wij eens naar buiten op de verandah ice cream drinken.'' „Wat is dat?" „Iets heel verfrisschends, ook door Cuencha gemaakt!" „Da's goed jongen, iets verfrisschends, dat zal mij goed doen bij zoo'n hitte ... foei... foei, wat is het warm hier." In rustigen rust zitten zij in de wiebelende schommelstoelen voor het ruime, stevig van in helften doorgezaagde boomstammen opgetrokken huis, waarin op regelmatige afstanden groote, vierkante openingen, de vensters, door blauw ijzergaas beschermd tegen het indringen van vliegen en muskieten; in het midden aan de voorzijde grootere, hoogere opening, de deur, ook van gaas voorzien ; de stijlen, steunend het verandahdak, verborgen onder breedronde boeketvormige 137 bloeiende guirlandes, weelderig bezaaid met blauwe en paarse bloemen; in groote groene tobben hooge oleanders; voor hen een laan van breedbladige aloës. Stil mijmerend zit de oude turend naar dat vreemde, dat wonderbare, naar die eindelooze vlakten van groen en wit, van zomer en winter. De hemel gloeiend metalen koepel, doorregen met breede gouden en vlammend roode bloedstreepen vloeiend in elkaar, waarlangs zweven korte raggen van teer gesponnen witte draden. Heel ver aan den rand van den stolp, de verzengende zonneschijf, begloeiend met hare blinkende lansen de nietige dwerghuisjes van Robertsvüle, waaruit kleine, ijle rookwolkjes, deinend over de groene weiden, waarop zich hier en daar verheffen de hooge parapluievormige zwaar bekruinde umbrella-trees, overschaduwend de kronkelige mesquita heesters met de dun spichtige blaadjes en de forsche spitsgepunte cactussen met hunne weelderige bloemenpluimen; daartusschen op den van hitte trillenden grond, als beweegbare bonte en donkere plekken, koeien en paarden, zich voedend met het dunne praeriegras der weiden, omlijnd door prikkeldraden, gestuwd door uit de bosschen gekapte knoesterige, krom verwrongen boomstompen — schier op elk dezer een arend. Rondom hem op groen tapijt uitgestrekte sneeuwvelden der uit de open muilen der 138 peervormige vruchten hangende katoenvlokken in gulden zonne. Tallooze Mexicaansche mannen en vrouwen, het gore hemd wijd open over de bloote borsten, die in bukkende houding langzaam voortglijden over dien glanzenden ijskorst, plukkend met rappe handen die donzige vlokken om dezen vervolgens te werpen in de om hunne schouders bengelende zakken. ,,'t Wordt dit jaar een goede oogst vader, minstens een baal per acre." „Hoeveel is dat een baal en een acre ?" „Een baal is zestien honderd vijftig kilo en een acre zoo ongeveer een halve bunder." „En hoeveel krijg je voor een kilo katoen?" „Dat hangt van de koers vanaf — het eene jaar tien cent — dat wil zeggen zooveel als bij ons vijf en twintig — het andere jaar vijftien cent alzoo zeven en dertig en een halve cent. „Hoeveel acres heb je?" „Nu al twee honderd." „Zoo ... zoo . . . twee honderd... elke acre — zestien honderd vijftig kilo dertig cent; enkele ©ogenblikken van stil zijn met even lippenbeweeg — 'dan met forschen ruk opheffend den leunenden rug ... maar Jeanc, als ik goed gerekend heb dan maak je elk jaar minstens vijftig duizend gulden alleen aan je katoen en dan heb je nog de opbrengst van je melk, van je boter en kaas van 139 je vee, dan moet je toch binnen enkele jaren, schatrijk zijn — ik begrijp niet, dat ze niet bij hoopjes van bij ons hier heen komen." Een luide hartelijke lach — „neen vader, zoo gemakkelijk als jij je dat denkt gaat dat niet — dat zoo spoedig schatrijk worden — 't zijn hier geheel andere toestanden als bij ons, hier koop je geen land, dat je maar in het voorjaar hebt te beploegen en te bezaaien om er in den zomer de vruchten van te trekken; hier koop je land vol struiken en boomen met diepe wortels in den grond, land vol cactussen, met stengels zoo dik als armen, land vol onkruid, land, dat je zelf moet schoonmaken en daarvoor heb je noodig machines, paarden, muilezels, die je ook alweer moet koopen en duurder, veel duurder dan bij ons, werkkrachten, Mexicaansche arbeiders, die je moet huren — dat alles vereischt kapitaal — veel kapitaal; ik heb je dat alles niet te expliceeren, vader, dat begrijp je zelf wel, jij, die groot grondbezitter zijt geweest. En dat is nu juist het merkwaardige, het gekke, dat slechts heel, heel weinigen, om zoo te zeggen, geen enkele van al die lui, welke hier komen, over genoeg kapitaal kunnen beschikken om 'n simpele vijf en twintig acres te koopen, om al de onkosten te bestrijden, vereischt om dat land vruchtbaar te maken, om het bedrijf in exploitatie te brengen, om het eerste jaar, desnoods de 140 eerste jaren te kunnen leven zonder een cent te zien van het in 't land gestoken geld. „Wat zeg je Jeanc — de eerste jaren?" „Ja vader, de eerste jaren, want het kan gebeuren, dat één enkele dag, één enkel uur kan vernietigen den arbeid van een geheel jaar en wat dan... wat dan als je niet kunt beschikken over voldoende fondsen I" Waarvan dan te betalen het onderhoud van je machines, de huur van je knechten en meiden, want die vragen je niet of je veel, weinig of niets verdient; die eischen hun loon en als je hun van daag niet betaalt dan zijn zij morgen bij een anderen baas." „Da's niet netjes, je meester zoo maar in de steek te laten, als hij in de miserie zit, dat heeft Kobus niet gedaan." „Och vader, wat zal ik je daarvan zeggen: ze moeten er van leven, 't is hun bestaan, -^^m Je zei zoo even, dat je niet begreep, dat ze niet bij hoopjes hier komen, dat doen ze — niet bij hoopjes — maar bij hoopen, omdat zij dit alles niet weten, omdat ze het leven hier niet kennen, zooals dit in werkelijkheid is, omdat ze daar ginder in Europa lezen en ook gelooven de dolzinnigste verhalen, net of ze hier het goud slechts zoo van den grond hebben op te rapen, of ze slechts den voet op Amerikaanschen bodem hebben te zetten om in enkele jaren rijk te zijn, om met 141 onnoemelijke schatten terug te keeren naar de vroegere Heimat, om daar hun verder leven in overdaad en weelde te kunnen doorbrengen. Arme sukkels, onnoozele halzen — ik heb van die jongens uit Europa bij mij gehad, die mij gesmeekt hebben hun een homp brood te laten verdienen, dat zij anders zouden crepeeren van den honger en ik... ik kon niets voor hun doen — geen enkele hunner, die in staat was een simpele vijftig kilo katoen per dag te plukken, want dan was zijn ruggegraat verstijfd, door het altijd gebukt te moeten loopen, dan voelde hij zijn lijf als gebroken, 't was hem onmogelijk geweest om nog een voet te verzetten, zijn arm nog uit te strekken; plomp als een zak was hij neergevallen, was liggen gebleven tot andere Mexicaansche plukkers hem hadden gevonden aamechtig met gesloten oogen, het hoofd op den zak, waarin nauwelijks twintig kilo — elke Mexicaansche jongen plukt er minstens honderd vijftig per dag. Ik heb er bij mij gehad, die verklaarden vijf talen te kunnen spreken ;* ik heb hun aan het verstand moeten brengen, dat dit vier te veel was, dat één enkele voldoende was en in den tijd van het werk — dat is zoowat altijd —niet om te spreken maar enkel om zijn baas te verstaan, als deze hem iets te commandeeren had. Er zijn bij mij gekomen, ontwikkelde, geleerde jongens, die zich aanboden om mijn boeken te 142 houden; ik heb hun moeten antwoorden, dat ik geen boeken hield, dat de bank mijn boekhouder was." „Schrijf je dan niet alles op, wat je binnen krijgt en uitgeeft, dat deed „ik" nog wel met mijn schrift als hanepooten." „Neen vader, ik heb er geen tijd voor en 't is ook heelemaal niet noodig." „Maar hoe weet je dan precies, wat er inkomt en wat er uitgaat?" Oh, dat gaat hier dood eenvoudig, al het geld, dat ik ontvang breng ik op de bank, waarvoor ik een boekje krijg vol cheques en waarin telkens wordt aangeteekend de som, die ik breng — ik let natuurlijk goed op, dat die aanteekeningen juist 2ijn — al heb je nog zooveel vertrouwen, nog zooveel fiducie in iemand, met je eigen oogen zie je toch het best; ik weet alzoo altijd precies hoe groot het kapitaal is, dat de bank van mij in bewaring heeft — als ik nu daarentegen betalen moet scheur ik zoo'n cheque uit het boekje, schrijf er op wat ik den brenger schuldig ben — de bank betaalt en eiken maand geregeld krijg ik een boekje met opgave van alles, wat ik heb gebracht en ook met de door mij geteekende en door de bank betaalde cheques." „Betaal je dan nooit contant?" Neen, bijkans nooit, je hebt mij wel eens verteld, dat jij nooit duizend francs in huis had, omdat 143 je maar toujours door land kocht als je 'n paar duizend francs in 't laadje had liggen — welnu ik heb geen duizend francs, maar zelfs geen tien dollars in huis. De boekhouders kon ik derhalve ook al niet gebruiken en zoo is het gegaan met allen, die ik hier heb zien komen. „Maar jij zelve, Jeanc, 't is jou toch gelukt, jij bent er toch gekomen, ook zonder kapitaal." „Dat is zoo, maar dat is een fortuin, waar niet iedereen op rekenen mag, want niet iedereen zal het geluk te beurt vallen om te trouwen met de dochter van een rijken en tevens vrijgevigen farmer. Evenmin heeft iedereen het voorrecht een vader te hebben ztfoals jij, die zijn zoon heeft leeren werken, zooals jij me dat hebt geleerd — 't is waar, ik moet het tot mijn schande erkennen, ik heb er niet altijd van geprofiteerd, ik ben niet altijd geweest, zooals ik had moeten zijn, maar ik kende tenminste den arbeid en eenmaal hier heb ik je lessen ter harte genomen; ik heb gewerkt dag en nacht en 't is mij goed gegaan." Dus, als ik tenminste je redeneering goed begrijp Jeanc, zou eigenlijk niemand van bij ons hier moeten komen, omdat het toch vast en zeker met hem zou misgaan." „Misgaan ... misgaan, dat heb ik nou precies niet gezegd, tenminste niet voor allen; jonge mannen, die kunnen beschikken over kracht, gezondheid, 144 energie, onverzettelijken wil om te werken en... kapitaal, die zullen ongetwijfeld hier op goeden toekomst kunnen hopen — daarmee wil ik echter nog niet zeggen, dat ik hun den raad zou geven, om hier te komen, want jongelui met al die eigenschappen zullen inEuropa ook slagen, het voor oogen gestelde doel ook daar bereiken, oneindig veel gemakkelijker en ook met veel minder gevaar dan hier, waar ze niemand kennen, zich tot niemand kunnen wenden met verzoek hun den weg te wijzen in dezen Amerikaanschen doolhof, hen bij te staan met hunne raadgevingen, welke zij toch zoo dringend behoeven, vooral in de eerste tijden van hun verblijf alhier. Wat toch is dikwijls, heel dikwijls het gevolg van dat geheel onbekend zijn met de hier heerschende toestanden en met menschen .. . met eerlijke menschen ten minste ... dat zij de slachtoffers worden van „niet" eerlijke menschen, van de zoogenaamde land-agents, die ge kunt ontwaren bij eiken aankomenden trein, op elke straat, wezens, die eiken hier kómenden vreemdeling overrompelen met hun vriendelijk lachende gezichten, met hun welwillend aanbod hem ten dienste te zijn, met verzekeringen, dat zij hem prachtig, voor landbouw of katoenplantage uitstekend geschikt land kunnen aanbieden voor luttele som — wee dan den ongelukkigen, die gehoor geeft aan de verleiding — en helaas de meesten kunnen H i 145 geen weerstand bieden aan de welwillende, vertrouwen inboezemende woorden van den vriendelijken, hulpvaardigen man — wee hem, als hij teekent het hem voorgehouden stuk papier, waarop in mooie, helle kleuren op kaart gebracht het hem aangeboden land, heel spoedig zal hij tot de ontdekking komen, dat de grond niet anders is dan een steenmassa, voor eiken bouw totaal ongeschikt." „Maar dat is gemeen, Jeanc, vervloekt gemeen — en is daar dan niets aan te doen?" „Wat zou er aan te doen zijn, de landagent heeft hem toch op de kaart gewezen, welk stuk hij kocht." „Ja, maar hij heeft hem bedrogen, want hij heeft hem verteld, dat het land goed was." „Wie was daarbij, wie heeft dat gehoord, wie kan dat getuigen — niemand nietwaar?" „Er was ook niemand bij, toen de andere het kocht." „Dat is zoo, maar dit is ook niet noodig die had immers geteekend." „Wat 'n schurk, wat 'n gemeene bedrieger." „Zoo gaat het dikwijls met de jonge mannen uit Europa, die, met wat geld op zak maar zonder eenige ondervinding, zonder eenige waarschuwing om op hunne hoede te zijn tegenover hun totaal onbekende wezens, den voet in Amerika hebben gezet, met het voornemen om in landbouw hun bestaan te zoeken." 10 146 De ambachtslieden, die zich in de steden vestigen, hebben meer kans van slagen — metselaars, timmerlieden, smeden, machinisten zullen niet zooveel teleurstellingen ondervinden— dezen zullen zich gemakkelijker een plaats weten te veroveren, maar dan nog enkel en alleen zij, die meesters zijn in hun vak; de zoogenaamde krukken moeten ook niet komen, die kunnen hier gaan bedelen of, als ze veel geluk hebben, hun karig stuk brood verdienen met borden wasschen in hotels, herbergen en kroegen — die anderen, de bazen in hun vak, kunnen hier veel geld verdienen — da's waar, maar het leven is hier ook veel duurder, 't komt dus zoowat op hetzelfde neer." „Maar Jeanc" thans Berbke „hoe komt het dan, dat je bij ons altijd hoort van die lui, die in Amerika schatrijk zijn geworden?" „Nog al natuurlijk, de heel enkele, wien het goed gegaan is, al beteekent dat goed gaan ook nog niet schatrijk zijn — pocht, bluft, schettert, onthaalt familieleden, vrienden, bekenden op wonderverhalen over zijn doorzicht, zijn verstand, zijn Amerikanen te slim zijn; hij schrijft kolommen lange artikelen in de dagbladen ter verheerlijking van het nieuwe vaderland en 't wordt daar alles bij ons geloofd, omdat het niet tegengesproken wordt. „Waarom spreken zij het dan niet tegen, als het toch niet waar is, wat zoo'n kerel schrijft." 147 „Ooknatutirkjk, omdat de duizenden en duizenden, die het geluk van dien enkeling niet hebben gehad, die des nachts in parken slapen, omdat zij de huur van een bed niet kunnen betalen, zich koescht houden, den uitbundigen lof van dien eenen niet weerspreken, omdat zij zich schamen te bekennen hun arm zijn, hunne teleurstellingen, hun geheel mislukken in dat Amerika, waarvan zij zulke groote verwachtingen hadden gekoesterd. Ik heb ze dan ook uit Europa zien komen, bij hoopen vader, zooals ik je reeds gezegd heb, velen eerste klasse op de boot, anderen tweede klasse, slechts weinigen derde klasse maar bijna allen zijn teruggekeerd op een schip, dat landverhuizers hier had gebracht — die allen hebben natuurlijk gezwegen over hunlotgevallen in Amerika, die hebben God gedankt op hunne bloote knieën den dag, dat ze het ouderlijk huis weer mochten betreden." „Het ouderlijk huis" fluistert Berbke" „het ouderlijk huis", zeg je Jeanc en... als ze dat ook niet meer hadden, zooals ..." Réné en Emile, wil je zeggen?" „Ja ... heb je nooit meer iets van hen gehoord V „Neen, nooit meer." Plots het geluid van rammelend geratel enterstond enkele Mexicanen, die neer hebben geworpen de half gevulde zakken, hun buikriemen hebben 148 losgemaakt en ijlen naar de plek, van waar kwam dat vreemde geluid. „Wat is dat Jeanc, wat gaan ze nu doen?" „Een ratelslang, kijk daar ... daar, zien jelui em?" „Ja." Een der Mexicanen, die opgeheven heeft de vuist, met krachtigen slag den gesp van den riem heeft doen neerkomen op den opgerichten kop met de glinsterende kraaloogjes van het dier, dat terstond ter zijde is gevallen — dan enkele forsche trappen met den schoenhak op den reeds machteloozen nek en zijn hand grijpt vervolgens de staart van het reptiel. „Wat gaat hij nu doen, Jeanc?" „Hij trekt hem den ratel af." „Waarvoor ?" „Daar betaal ik hem tien cent voor." „Wat doe jij er dan mee?" „Niks, 't is alleen een belooning voor hem, omdat hij mijn land heeft bevrijd van een van die gevaarlijke beesten." „Zijn die zoo gevaarlijk?" Ja, als een mensch door zoo'n slang wordt gebeten en anderen zijn er niet heel gauw bij om de wonde uit te snijden en te branden, dan gaat hij onherroepelijk dood, want 't is een zwaar vergif, wat zoo'n beest in z'n tanden heeft zitten. „Heilige Maria, Moeder Gods, als er nu toch eens zoo'n dier Graduske beet" stottert Berbke, 149 terwijl zich groot openen de verschrikte "oogen. „Daar hoef je zoo bang niet voor te zijn, zoo'n slang valt den mensch niet aan; hij waarschuwt zelfs; hij verraadt z'n nabijheid altijd door z'n geratel — als Graduske bij het hooren van zoo'n geluid dan maar wegloopt, dan zal geen gevaar voor hem te duchten zijn." „Heb je gehoord Graduske, wat oom Jeanc .daar gezegd heeft" de moeder tot haar zoontje, „als je zoo'n beest ziet of hoort dan direct wegloopen, hoor je." „Ja moeder." „Je hoeft ook niet bang te zijn, dat het hem dikwijls zal overkomen zoo'n slang te zien: 't is de eerste geweest in de laatste driemaanden; — toen ik pas hier kwam — ja, toen waren d'r 'n heele boel, soms wel tien per dag, die wij kapot hebben gemaakt, maar nu is de farm zoo goed als zuiver, zooals wij dat hier noemen — m'n Mexikanen hebben er honderden en honderden kapot gemaakt." „En heb je dan iederen keer tien cent moeten betalen?" „Ja." „Was je er dan altijd bij ?" „Neen." „Was je dan nooit bang, dat zoo'n kerel je bedroog, dat hij je maar vertelde, zoo of zooveel van die beesten te hebben kapot gemaakt 150 om vofor ieder stuk tien cent op te strijken?" „Neen vader, daar was ik absoluut niet bang voor, want voor het vertellen alleen betaalde ik geen rooien duit — hij moest het me ook bewijzen?" „Bewijzen ,.. hoe moest hij dat doen ?" „Mij den ratel brengen — daarvoor heeft die Mexicaan hem dan ook dat ding van den staart getrokken, zooals je zoo even zelf hebt gezien." „En voor die tient cent wagen zij iederen keer hun leven?" Dat waagstuk is niet zoo bizonder groot; je hebt het zelf gezien — een slag met een riem of een stok, als zij die bij de hand hebben — is voldoende om de wervel van zoo'n beest te breken en dan is het meteen kapot ook. „En als hij nu eens missloeg." „Daar zorgt hij wel voor, dat 't niet gebeurt — voor den mensch is het gevaar dan ook niet bizonder groot, gevaarlijker voor de paarden en koeien. Zijn er al veel van je beesten gebeten? „Neen, één maar, ik heb je immers gezegd, mijn farm is zoo goed als zuiver." Aperpo over je paarden en koeien gesproken, die zou ik wel eens willen zien." ' „Dat zal slecht gaan op dit moment vader, die zijn weg." „Waar naar toe ?" 151 „Dat weet ik niet." „Wat zeg je, weet jij niet waar je vee is?" „Neen, die zoeken hun eigen voedsel ergens op het land, dat nog door niemand is gekocht, dat nog niet ontgonnen is; eerst als de koeien gemolken moeten worden, gaan wij ze zoeken." „En wat dan met de paarden?" „Die halen wij, als wij ze noodig hebben." „Ben je dan nooit bang, dat die gestolen worden?" „Niet erg; 't gebeurt wel eens een enkelen keer, maar toch zelden, want de dief weet vooruit, dat, als hij geattrapeerd wordt, hij ook terstond aan den eersten den besten boom zal worden opgehangen." „Hoe kan dat — het tribunaal zal er toch niet altijd direkt bij zijn." „Wij hebben hier maling aan het tribunaal: wij zijn onze eigen rechters; ons wetboek is de unwritten law, de ongeschreven wet, die ons permitteert om eiken veedief subiet, zonder pardon op te hangen — daar is nog nooit iemand voor lastig gevallen." „Wat 'n raar land toch." „Hé, vader, kijk eens 't is net of je 't maar zoo voor het commandeeren hebt, daar komen al Cuencha, Maria en Paula aanrijden, de koeien voor zich uitdrijvend." „Is dat hier het werk voor vrouwen?" „Niet altijd, enkel in den tijd van den katoenoogst, dan kan ik geen man missen." 152 „Laat mij die beesten eens gaan bekijken; dat is misschien het eenige hier, waar ik nog een beetje verstand van zal hebben." „Goed, als je tenminste niet bij eiken stap angst zult hebben om op zoo'n ratelslang te trappen" plaaglachend. „Ik zal d'r maar op vertrouwen, dat het hier „zuiver" is, zooals jij dat noemt." Geruime poos een met volle aandacht aanschouwen der voorbijtrekkende kudden, zonder enkel woord te uiten, slechts enkele harde smakken aan den reutelenden pijp — eindelijk langzaam: „nou Jeanc, ik kan niet zeggen, dat ze er zoo fleurig uitzien als bij ons," „Dat kan ook niet, want ze hebben niet de zelfde verzorging als wij hun gaven, ook niet ons malsch gras, evenmin ons puik hooi, maar 't is ook niet zoo duur. „Dat begrijp ik als 't je geen cent kost... maar nou moet je me nog iets expliceer en, wat me niet duidelijk is, ik heb daar zeker honderd kalveren gezien, waaronder maar twee stieren — wat heb je met die anderen gedaan — d'r zullen er toch wel meer geboren zijn dan die twee." „Zeker, maar die heb ik, evenals alle andere farmers weggezonden, zoo gauw als ze de moedermelk niet meer noodig hadden, zoo gauw ze gras konden vreten." „Waarom ?" 153 „Wel wat nut zou het zijn, welk voordeel zou ik er van trekken om die beesten te houden, die mij geen melk kunnen leveren, die derhalve , ook geen penny kunnen opbrengen ?" „Je hadt ze toch kunnen verkoopen — het vleesch heeft toch nog altijd eenige waarde." „Die waarde krijgen wij later in veel ruimere mate terug, als wij ze gaan vangen." „Weet je dan zoo precies, waar zij heengaan ?" „Neen vader, dat weet ik niet, op geen honderd mijlen1) na; het eenige, wat wij farmers weten is, dat zij in de praeriën loopen, soms met heele kudden te gelijk, zooals je van uit den trein hebt kunnen zien." „Ja, dat rappeleer ik mij — maar hoe leggen jelui dat dan aan om ze te vinden, zoo ver weg ?" „Gemakkelijk gaat dat ook niet; daarom heeft zoo'n vangst dan ook maar om de twee of drie jaar plaats; ieder farmer van honderde mijlen in den omtrek krijgt dan een briefje van den grootsten landeigenaar, waarbij deze hem meldt, dat hij voornemens is zoo'n wilde stierenvangst te houden, een „round up" zooals ze zoo'n jacht noemen. Een ieder, die gedurende die enkele jaren veel stieren in de praeriën heeft gestuurd, neemt daar natuurlijk deel aan ; dan gaat hij met een aantal Cowboys, bijna allen Mexicanen, uitstekende *) Een mijl is zestienhonderd vijftig meter. 154 ruiters en lassowerpers, op weg; ze drijven de kudden, die ze ontwaren voor zich uit, omsingelen hen en zoo worden de beesten gevangen." „Hoe gevangen... zoo'n wild geworden stier, zal zich toch niet zoo goedsmoeds en gewillig laten meenemen." „Neen gewillig en goedsmoeds zeker niet, maar hij moet, wil hij zich zeiven niet worgen in den strik van den lasso, dien zoo'n cowboy hem om den nek heeft geworpen." „Zoo, gaat dat op die manier en verdeelen jelui dan onder elkaar de gevangen beesten?" „Neen, ieder heeft alleen recht op de op zijn farm geboren beesten." „Maar in 's Hemelsnaam, hoe kunnen jelui aan zoo'n beest zien, waar het geboren is ?" Aan het merk, dat elke farmer heeft gebrand op het vel van het kalf, voor hij dit naar de praeriën heeft gejaagd." „Heb jij wel eens zoo'n jacht meegemaakt ?" „Neen vader, Florentino wilde het niet hebben." „Je knecht, heb jij je dan iets te laten commandeeren door je knecht?" In gewone dagelijksche zaken natuurlijk niet — maar wel bij zoo'n „round up", dan is hij de baas en tevens de verantwoordelijke persoon, hij is caporal bij de cowboys, dat is net zooveel als een generaal bij ons en als zoo'n caporal zegt: die gaat mee, dan gaat hij mee en die wil 155 ik niet mee hebben, dan gaat die ook niet mee — zijn woord is zooveel als wet." „En waarom wilde hij jou dan niet mee hebben: ik dacht, dat jelui zulke goede vrienden met elkaar waart." „Dat zijn wij ook en 't was juist daarom, dat hij mij verbood aan zoo'n tocht deel te nemen, hij vond, dat ik niet goed genoeg te paard zat." „Dat kon je anders toch wel bij ons — paardrijden." „Ja — bij ons, daar was ik zelfs 'n heele Piet, maar hier niet, hier was ik in de eerste tijden niets anders dan een armzalige sukkelaar, zoo'n soort Zondagsruiter, dien ze allen uitlachten en voor zoo'n kruk is zoo'n jacht niet zonder gevaar, maar hij heeft mij beloofd, dat hij mij bij de eerste round up mee zal nemen." „Dan ben ik benieuwd om eens te zien hoeveel stieren je hier zult terugbrengen." „Hier terugbrengen, zeg je vader ... hier ... wat zouden wij hier met zoo'n troep wilde stieren moeten doen — ze zouden direkt weer wegloopen of mijn eigen beesten kapot maken." „Waarom ga je ze dan vangen, als je ze toen niet wilt hebben?" „Dat heb ik niet gezegd, dat ik ze niet wil hebben, maar niet hier." „Waar breng je ze dan heen?" De cowboys voeren ze naar de een of andere 156 plaats, aan het spoor gelegen, duwen ze daar in de gereedstaande waggons en zoo worden de beesten naar Philadelphia of New York getransporteerd, waar ze geslacht worden en hun vleesch in blikken, in de zoogenaamde corned beef bussen naar Europa wordt gezonden." „Krijg je veel voor zoo'n stier?" „Dertig a veertig dollars, 't is niet veel, maar 't is gevonden geld." Genoeglijke, heerlijke maanden, die volgen, vooral voor den ouden Voncken — een voortdurende, rustelooze arbeid op de farm, die den naam droeg van hun voormalig tehuis; 't waren weer handen van zijn geslacht, die daar werkten met onverpoosden ijver, met ongetemden hartstocht, met onverzettelijken wil — 't ,was weer de Leienhof, op andere plaats, in ander werelddeel. Hoe gaarne zou hij zelf weer deelgenomen hebben aan dien arbeid — 't ging echter niet, te oud, te zwak en dan die hitte, die afmattende hitte, die de anderen niet scheen te deren, die mannen met hunne gelooide huiden, bijna zoo zwart als duivels en toch zulke goedige vriendelijke kerels, zoo lief voor Graduske en Truike. 't Was me een bengel geworden, dat ventje, voor niks bang, die reed al boven op een paard naar de stad om boodschappen te doen voor Jeanc — en in het Engelsch — die stuurde hem 157 zoo maar naar Robertsville, naar een winkel; hij had hem een paar keer de woorden voorgezegd, die hij moet zeggen en 't was altijd goed gegaan — Spaansch begon hij ook al te leeren: hij sprak al over vacca *) en caballo *)... nou, dat kon hem niks schelen — die talen zouden hem nooit brengen in de Provinciale Staten en ook niet op het diné bij den Gouverneur — 't waren geen talen, die je voor de deftigheid, uit trots leerde ; 't waren de talen van het volk, van de werklui en die moest je toch kunnen verstaan; hij zelf begon ze ook al zoo'n beetje te begrijpen — niet zoo goed als Berbke — 't was mirabilant, zooals die in korten tijd had leeren opschieten met de vrouwen — zij wist hun alles al te expliceeren, als ze iets had te commandeeren en dat deed ze, hoor, wel altijd vriendelijk, affabel, maar ze zei het toch maar, wat ze wilde, dat moest gebeuren. 't Zag er dan ook al heel anders uit, als toen ze pas hier kwamen — 't blonk en glom weer alles, net als op den Leienhof in Holzheim, 't koper of 't puur goud was, zooals het schitterde; de vensters altijd schoon, helder; de door de zon gebarsten gaas voor de ruiten altijd genaaid; de emmers, waarin werd bewaard de melk der koeien, precies of ze gepolijst waren en Truike altijd om en bij haar — of het haar eigen kind was. 1) Koe. 2) Paard. 158 'tWas effectief een lief meisje en zoo aanhankelijk aan hem, den grootvader, altijd maar hem toelachend met haar fonkelende oogjes, als hij haar op z'n knieën nam — hij begreep maar niet, dat Jeanc en Berbke niet vonden, dat zij sprekend op z'n vrouw zaliger geleek, die kon toch ook zoo hartelijk lachen, hem ook zoo aankijken met dezelfde expressie in de oogen. Toch prettig, dat hij Berbke haar zin heeft gedaan, dat hij mee is gegaan; heerlijk zoo eiken dag er van getuige te mogen zijn, dat je kinderen hun best doen, toonen, dat het bloed van de Vonckens opnieuw weer in hun aderen vloeit. Eigenlijk toch jammer, dat Kobus hen ook niet eens kan zien — hij heeft hem wel geschreven, hem alles in z'n lange brieven verteld, dat het hun zoo goed ging, maar met z'n eigen oogen zou hij het eens moeten aanschouwen, die zou zich de oogen uit den kop kijken, als hij Jeanc zag, den vroegeren cadé, met niks anders dan een pilow broek en een hemd — een heel andere kerel als die van Luik. Een zonvolle middag in December. De geheele familie Voncken zit in breede schommelstoelen, Graduske en Truike liggen in hangmat op de porch van de haciënda; de oude blaast dikke rookwolken uit het korte stomppijpje, de laatste herinnering, uit Holzheim meegebracht. 159 Voor hun in den tuin, door Berbke en Cuencha aangelegd, groote struiken met volle rozen en forsche hoogstengelige zonnebloemen; de geheele hof omgeven door scherppuntige aloes en breedbladige palmen; een dartelend konijn springhuppelend door het gras; kippen, welke kakelen; kalkoenen, die kloeken op de hoeve; geheel in de verte het weemoedig gehuil van 'n hyena; op de velden enkele te laat uit hunne vruchten gesproten pluisvlokken, het eenige wit, de eenige winter in dezen zomer. Allengskens kruipt de schemering op van uit de verte, kleurt in grauw donker de planten en bloemen ; in de lucht met naglans van blauwend zilver flikkeren meerdere en meerdere schitterende stipjes. 't Wordt langzamerhand duister. Op eens Jeanc: „Vader, 't is van aovend d'n aovend en mörge de daag, dat ich uch besteke maag." „ Jussus ja Jeanc, 't is vandaag mijne Mei*) — 20 December, daar had ik heelemaal niet aan gedacht." „De wel vader, iklieb dezen dag niet vergeten — ik heb ook een geschenk voor je, een cadeau, dat je pleizier zal doen, daar ben ik zeker van," terwijl hij hem klein nietig papiertje overreikt met blauwen stempel — „lees dat eens vader." „Maar... dat... dat is fransch, jongen — wat *) Verjaardag 160 praat jij van pleizier — 't doet mij pleizier, dat ik het „niet" versta." „Toch is dat fransch, dat je genoegen zal doen, dat weet ik zeker... ik zal je eens vertellen, wat daarin staat." „Daar ben ik benieuwd naar ... pleizier ... genoegen ... voor dat fransch." „Nou luister dan maar eens... ik waarschuw je echter, dat het begin voor je beroerd zal zijn, dat het je ook wel chagrijn zal doen, maar stel je gerust... je zult toch blij zijn met je cadeau, dat verassereer ik je." „Vooruit... vooruit — klets nou niet langer, maar vertel op." „Allo, hoor dan maar: Berbke heeft mij gezegd, dat de verkoop van den Leienhof niet ten volle heeft opgebracht de som, "waarvoor... ik je toen heb laten teekenen..." „Ach begin daar nou niet weer over, dat is immers uit, dat is vergeten." „Wacht nu toch vader, een beetje geduld, en dan zal het effectief uit zijn, voor goed uit, behalve mijn schuld tegenover jou, die zal nooit uit zijn." „Schei uit, Jeanc, schei uit; noem je me dat een prettige Mei bezorgen." ,,'t Zal een prettige Mei voor je worden, als je maar even wilt luisteren zonder mij altijd in de rede te vallen — alzoo, nog eens, Berbke heeft 161 mij verteld, dat er nog zoo wat twintig duizend francs ontbraken, dat de Bank van Luik nog te vorderen had van de zaak Durand, waaraan ook onze naam, die van „Voncken" verbonden was; ik was immers mededirecteur; ik weet het groote chagrijn, dat je daarover hebt gehad en nog hebt, al spreek je er ook niet over en om nu kort te gaan; op dat papiertje staat in het fransch, dat de Bank die twintig duizend francs van mij heeft gekregen, dat ze geen centime meer noch van jou, noch van mij heeft te reclameeren, dat onze naam weer even rein en onbesmet is, als jij dien altijd hebt gedragen en dat ik, je zoon, nu weer als eerlijk man voor je mag staan, dat ik nu weer iedereen vrij in de oogen durf zien en.. / nou, vader, wat zeg je er van, is dat geen fransch geweest, dat je pleizier doet, is dat geen verjaarsgeschenk, dat je bevalt?" Tranen wellen op in de oogranden van den ouden, terwijl de neusvleugels trillen, de lippen murmelen in snel beweeg. „Nou vader, zeg nou eens wat." „Jeanc, Jeanc" terwijl hij met trillende vingeren grijpt de hand van zijn zoon, deze hartstochtelijk drukt; „dank" „dank" de enkele klanken, die hij kan stamelen uit de tranenvolle keel. „Je bent alzoo blij met mijn geschenk?" Slechts een enkele knik. „Goddank vader, en daarmee is nu ook al de 11 162 beroerdigheid van vroeger, elke herinnering aan dat verleden voor goed de wereld uit — het geluk is weer bij ons teruggekomen." „Ja, ja, 't geluk is weer teruggekomen — jammer alleen... dat moeder dat ook niet heeft mogen beleven." Arbeidvolle tijd, die voorbij is. Het land is geploegd, gezuiverd van de bladerlooze verdorde stengels, de harde pitten zijn op regelmatige afstanden in den bodem geplant. Milde regens hebben het nieuwe zaad doen ontkiemen, jonge groene twijgen uit den schoot der aarde gestooten; na enkele weken reeds de 's morgens gelige, des avonds rose bloesems, de moeders, waaruit zullen geboren worden de vruchten, omhullend met teere groene schillen den pluizigen, vlokkigen, witten dons. Een dag van verzengende hitte. De geheele familie Voncken aan tafel, waar, op door Mexicanen vervaardigde houten bakken, hoog gestapeld het door Berbke en Cuencha gebakken brood; in kleine potten de door haar gekarnde boter; op groote schalen het vleesch van eigen veestapel. Eensklaps een Mexicaan met ruw geweld openduwend de deur, schreeuwend met angstigen schrikstem: „don Juan, de army-worm." Wild is Jeanc opgesprongen om in woesten 163 vaart, omver werpend den stoel, welke hem in den weg staat, te hollen naar buiten. Verschrikt zijn hem onmiddellijk gevolgd de vader en de zuster — zij begrijpen niet... „wat ... wat is er Jeanc" roept Berbke. Geen antwoord, slechts een even met naar omhoog arm-uitstrekken wijzen, immer voortijlend met opgetrokken knieën. Tegen denlichtblauwen transparant helderen hemel ontwaren zij grooten, zwaren wolk, deinend heen en weer in vlugge zwenkingen, nu eens dalend, dan weer rijzend, als voortgestuwd door stoomende windenl Op de bebloemde velden tal van mannen met ïjzergaaslappen voor de aangezichten, op hunne schouders als jukken rustende stokken, waaraan bengelen zware zakken laag bij den grond. Met vluggen tred schrijden zij voort schuddend met trillende handen de touwen, waaraan gehecht de zakken, waaruit stuift licht groenig stof, bepoederend de plantbloesems. Nu ook Jeanc, het gelaat achter masker verborgen, die draaft over zijn velden, eveneens Schuddend met woesten drift de koorden, waaraan hangen de zakken. „Is het vastenavond hier, moeder" vraagt kleine Gradus. „Dat zal het wel niet zijn." „Waarom hebben ze dan allemaal een mombakkes voor?" 164 „Dat weet ik ook niet; wij zullen het hem eens gaan vragen." Als zij met haar jongske en Truike eenige schreden heelt gedaan in de richting der mannen, schreeuwt haar broer met dreigende bulderstem haar toe : „weg Berbke, weg jij met de kinderen." „Waarom" heeft zij geroepen. „Weg, weg" het eenige woord, „weg met de kinderen, in Godsnaam weg." Zij heeft gehoorzaamd, zij is teruggekeerd met haastigen stap, sleurend mede de kleinen, niet begrijpend die woede-stem van haar broer. Lager en lager inmiddels die zeilende, donkere wolk, in ontzachelijke wijdte overschaduwend de akkers. „God moeder, kijk eens," Graduske, ,,'t zijn allemaal kapelletjes, die daar vliegen, wat 'n boel, zooveel heb ik er nog nooit bij elkaar gezien." „Hemel ja, kapelletjes, ik begrijp niet, dat oom Jeanc daar zoo bang voor is, die zullen ons toch geen kwaad doen." Vlugger, razender het gedraaf der mannen, een stormend galoppeeren, naarmate daalt en daalt die millioenenzwerm van kleine vlindertjes. Nu ook de Mexicaansche vrouwen, de hoof den met hunne schorten bedekt, hollend naar hunne mannen, telkens en telkens aandragend nieuwe volle zakken om ook telkens zich weer te verwijderen, zoo snel mogelijk. 165 „Zeg vader" tot den ouden, die ook met verdwaasde oogen dit hem geheel vreemd gedoe gadeslaat, „begrijp jij, waarvoor dat alles dient?" „Neen Berbke, ik kan er met mijn verstand niet bij — zoo Iets heb ik bij ons in Holzheim nooit gezien, maar Jeane zal het ons straks wel expliceeren." Plots helder blauw weer het geheele firmament, de zwarte wolk is neergevallen, als verzwolgen door de aarde. Op schier elke plant een wriemelend, fladderend bewegen van teere doorschijnende vleugeltjes en steeds immer voort dat doldriftig geloop der mannen en vrouwen, uren en uren over het geheele land in wijde uitgestrektheid. Eindelijk in doodelijke afmatting, met moeitevolle inspanning duwend voort de ingezakte lijven op de sleepend schuivende beenen, keeren zij terug. Jeanc heeft terstond uit klein kastje — de huisapotheek bij eiken farmer aanwezig — enkele sublimaat pastilles genomen, handen, nek, gezicht gewasschen, haastig nieuw hemd, anderen broek aangetrokken om vervolgens als looden last neer te zijgen op een stoel. „Wat was dat allemaal" heeft Voncken gevraagd. „De army-worm" uit diep hijgenden borst. „Wat is dat de „army-wörm" ?" En hortend, stootend met hakkelwoorden vertelt hij, dat soms millioenen en millioenen van die 166 kapelletjes, als ontzachelijk leger, zich laten vallen op de bloesems der katoenplanten, daar hun eitjes in leggen, waaruit wormpjes zich ontwikkelen, die den geheelen oogst verniëtigen — dat is dan een van die gevallen, waarvan ik je verteld heb, dat één enkele dag, enkele uren slechts voldoende zijn om het werk van een geheel jaar naar den bliksem te helpen. „Waarom wou je toch niet hebben, dat wij bij je kwamen Jeanc, waarom joeg je ons weg?" „Ik Was bang voor jelui, vanwege die zakken." „Wat zat daar dan in?" „Een poeder, dat ze hier „Paris green" noemen, een soort van arsenicum, een zwaar vergift; je kunt er blind van worden, als je het in je oogen krijgt." „Een gevaarlijk werkje alzoo, wat jelui gedaan hebt." „Dat is het, maar 't is het eenige middel om den oogst nog te redden; de wormpjes, geboren op zoo'n plant met Paris green bestrooid, kunnen niet in 't leven blijven, die zijn direkt kapot." „En denk je, dat het je gelukt is?" „Ik hoop het — wij zijn er tenminste gauw genoeg bij geweest, wij hebben dan" ook het geheele land kunnen afloopen — maar 't is werken geweest, werken, het zwaarste werk dat er bestaat, in zoo'n hitte, met zoo'n ijzeren mombakkes voor je gezicht — altijd maar door 'n gevoel in je of 167 je zult stikken, of je adem niet meer uit je strot wil of je zoo zult ineen donderen en toch mag je geen oogenblik stil staan, geen seconde dat ding van je gezicht afdoen, uit angst van blind te worden — jelui hebt nu meteen eens kunnen zien wat voor brave kerels, m'n Mexicanen zijn, hoe ze van ons houden; nou, als alles goed afloopt, dan zal ik hun ook toonen, dat ze mij niet voor niks zoo flink hebben geholpen; ze zullen niet van mij kunnen zeggen, dat ik een ondankbare meester ben. Eens een dof geluid van bijlslagen, van houtgezaag en van hamergetimmer heel in de verte, planken, die gespijkerd worden aan elkaar, oprijzen uit den grond; een nieuw huis, dat wordt gebouwd daar voor hun, in nog niet ontgonnen land. Een wereldgebeuren in deze wijde eenzaamheid van verlaten oord; een telkens en telkens turen met onrustige wrevelblikken in de richting, van waar dat dof geluid. Wie ... wat, die vreemden, die komen storen hun vredigen rust, die hun deel zullen eischen in deze enkel door hun bewoonde streek. Ze willen zeiven niet vragen, niet toonen hun angstig nieuwsgierig zijn; met hooghartig negeeren zullen zij die nieuwelingen bewijzen hun koude onverschilligheid en toch. .. toch in hunne zielen 168 een brandende begeerte om te weten, om te kennen .. . die indringers. Hoo ger en hooger dat plankengevaarte voor hun en tegelijkertijd onrustiger, beklemder hun voelen. Toen Cuencha, zekeren morgen tot Berbke, terwijl zij bezig zijn de slabollen te snijden in hun moestuin: „donna Barbara, ik heb in Robertsville de menschen gezien, die daar zijn komen wonen," terwijl zij wijst met vluchtig gebaar naar het nieuwe huis. „Zoo Cuencha." „Ja, een nog jonge man en vrouw, zeker broer en zuster, zij gelijken sprekend op elkaar." „Zoo Cuencha" volhardend in haar gedwongen onverschillig zijn." „Ze moeten uit het Belgenland komen, zooals de lui vertelden." Berbke antwoordt niet, enkele oogenblikken een haar aankijken met bange schrikoogen ; een zwarte angst, die plots is geslopen in haar ziel; wild slaat zij haar hand omhoog tegen haar voorhoofd en ze wankelt op knikkende knieën naar huis; zij valt neer op een stoel en verbergt het kermend hoofd in haar handen. „Jussus, Berbke — wat heb je, wat is er gebeurd" vraagt Voncken. „Die daar..." „Nou ... wat is er met die ... 169 ,,'t Zijn Belgen" zonder op te heffen het hoofd. „Jezus Maria Jozef nog — vervloekt, verdoemd land, dat België" in wilde, woede-uitbarsting, terwijl zich ballen de vuisten hoog in de lucht. „Ja vader ... vervloekt land." Plots Jeanc, die binnentreedt met vroolijken lach, eensklaps verstomd, als hij ontwaart de wanhoopsgezichten van vader en zuster. „Wat... wat is er ... wat hebben jelui ?" „Ze zijn van bij jelui, ook uit het Belgiesch, die verdoemelingen... daar" Voncken, met kort zijdelingsch gebaar. „Hoe weten jelui dat" terwijl vaalbleek de gebronsde konen overdekt. „Cuencha heeft het gehoord... nu zullen we weer gauw fransch kunnen spreken" met schamperen lach. Lange doodstilte, terwijl korte rimpels zich kreuken boven de wenkbrauwen. „Wat ... wat nu Jeanc ? .,. moeten wij nu weer weg?" „Ik weet niet, ik weet niet" met driftigen zwaren stap, stamploopend door het vertrek — dan eensklaps, terwijl hij voor beiden blijft staan, met gekruiste armen, het hoofd hoog opgeheven, „neèn, ik ga niet weg, ik blijf hier — ik ben aan niemand, aan niemand meer een cent schuldig — voor wie zou ik dan weg moeten ... voor wie... voor die soms ... God weet wie en wat ze zeiven zijn ... 170 voor wat die hier gekomen zijn en ... ik kan ook niet weg, ik kan niet, 't is Gods onmogelijk, voor jou niet, vader, voor Berbke niet, voor Truike en Graduske niet — ik kan jelui allemaal niet weer in de beroerdigheid en in 't ongeluk brengen — dat doe ik niet, dat verdom,ik." „Maar" meent Berbke... „als... als ze 't nu eens gingen vertellen aan anderen — aan onze knechten?" „Dan zal ik het hun heeten liegen — laten zij dan maar eens bewijzen, dat ik die Voncken ben van het huis Durand; er zijn zooveel Vonckens op de wereld." „En".,. weer Berbke ... „als ... als ze nu toch ook eens uit Luik waren, als ze ons eens kenden..." „Dat zou al heel casueel zijn." „Als jelui maar zorgt, dat je uit de nabijheid blijft van de lui, die Fransch spreken" raadt de oude. „Dat zal ik vader, dat caveer ik je, dat je mij nooit meer een woord in die taal zult hooren zeggen." Gewichtiger, menigvuldiger de boodschappen, welke Graduske in het stadje heeft te doen, omvangrijker de bestellingen, welke hij moet overbrengen — soms een geheel lijstje, dat Jeanc heeft geschreven en dat hij slechts den winkelier heeft te overhandigen met verzoek de zakken met 171 waren te laden op den door den kleinen jongen bestuurden wagen. Een drukkende angst, een wee beklemd voelen in hun, telkenmale, als zij zeiven naar Robertsville moeten gaan, als zij menschen moeten spreken, koopers voor hun vee, welke Graduske niet te woord kan staan. Dan een onrustig, gejaagd rondzien met schuwe blikken; een loeren met schichtige oogen naar gezichten, hun onbekend; een vreesvol luisteren naar gesprekken van vreemden; een beefsidderen bij het denken, dat ze zullen hooren een fransch woord. Slechts met weerzin hun des Zondags gaan naar de kerk; werktuigelijk hun bidden,' hun lippenger prevel, hun knielen voor het altaar en kruis slaan. Zij hooren de stem van den geestelijke, maar zij begrijpen niet zijn sermoen, omdat hun gedachten zijn elders, omdat hun hersenen dicht zijn voor andere gedachten dan die ééne, die enkele: zouden ze hier zijn die ... die ... hun onbekende vijanden, die Belgen en weer dat zoeken met de dwalende, vorschende oogen door het geheele gebouw naar nog jongen man en vrouw, die zooveel gelijken op elkaar. Een blij, licht voelen, als bevrijd van looden last, telkenmale als de priester het Amen heeft uitgesproken, als ze weg kunnen, zoo gauw mogelijk, naar den Leienhof, waar ze veilig zijn. 172 En toch . . . toch hebben die vreemden hen gevonden. Eens Berbke met jGraduske en Truike op de porch van hun haciënda, als stil staat voor hun huis een wagen met... die twee ... die zooveel gelijken op elkaar. Een starre onbewegelijkheid plots in al haar leden; een niet kunnen zich verroeren; een duizelzwakte in haar dompdoffe gedachten, terwijl de keel als toegewrongen met ijzeren klauw. „Ehwel Madammeke" luide heldere stem, „wij hebben gehoord asdat ge hier Ollands klapt en wij ook, zulle — daarvoor komen wij u eens bezoeken — as ge 't niet te astrantig van ons vindt." Niet uit Luik, geen fransch, vliegtuimelend door haar brein en tegelijk weggemirakeld de verlamming harer leden, de klauw, die loslaat haar nek. Snel staat zij op, ijlt vliegensvlug naar het hek, dat zij opent. „Komt binnen, gij zijt welkom en gaat zitten" in extasevolle blijdschap „ik zal seffens de anderen gaan roepen" en zij heeft zich gehaast met driftigen spoed naar den vader, den broeder en zij heeft geschreeuwd met lachenden mond: ze zijn er, ze zijn er... die twee, maar ge behoeft niet bang- te zijn — ze spreken geen fransch. „Goddank" beiden tegelijk. Zij zijn gekomen met haastigen tred om te begroeten als vrienden die twee, die ze hebben gehaat. 173 „Ehwel" heeft de jonge man hen toegeroepen, de hand hen toestekend „ik hoop, dat gij d'r niet boos om zult zijn, dat wij zoo maar ongegeneerd en ongenood gekomen zijn — maar wij konden het niet meer uithouden mijn zuster en ik, toen wij hoorden, dat jelui Ollanders waart, toen moesten wij naar jelui toe; er was geen houën meer aan — is 't niet zoo Melanie?" - „Ja Theodoor, zoo is het effectief." „Als ge ons nu maar niet te pertaai vindt, anders gaan we seffens weg, zulle." „Waarachtig niet" nu Jeanc, ,,'t doet ons pleizier, verduld veel pleizier — 'tis de eerste keer in al die jaren, dat ik hier ben, dat ik weer eens 't Hollandsch hoor uit vreemden mond — dat doet iemand goed — z'n eigen taal, van eigen land — is 't niet zoo vader?" „Zeker, zeker." „Ehwel, dat is toch niet precies juist, wat ge daar zegt, buurman, „uit eigen land" — gij zijt Ollanders en wij Belgen." „Spreekt gij dan geen fransch" vraagt" de oude met angstige spanning wachtend af het antwoord. „Neen, neen, van de Wallons moeten wij niks hebben, zulle, en van hun taal, van dat koeterwaalsch of fransche poespas nog minder — ik weet niet of jelui er ook zoo over denkt!" „Krek zoo" weer Voncken, krachtig, beslist „en mijn zoon en mijn dochter ook, nietwaar?" 174 „Ja, wij ook." Ehwel, ehwel, dat treft alzoo, daarover zullen wij tenminste nooit ruzie krijgen en over iets anders hoop ik ook niet — maar nu zijt ge toch zeker wel curieus om ook te weten, wie wij zijn; onze naam is Goosens, puur Vlaamsch, broer en zuster, dat laat zich wel aanzien, nietwaar — we zijn ook tweelingen, de jongsten uit een nest van twaalf broers en zusters, allemaal harde werkers en altijd geweest, allemaal, die Goosens heeten en uit Zellebeke komen — daar kunt gij navraag na doen zulle." „Maar" toen Jeanc met aarzelende woorden „als ik vragen mag, waarom zijt gij dan niet daar gebleven, waarom hebt gij dan zoover van huis het geluk komen zoeken?" „Waarom — ja, da's een vreemde historie — dat zal ik u eens expliceeren." „M'n grootvader, de vader van onzen vader was een klein kleuterboerke uit Zellebeke, die had meer kinders om den mond open te houden dan bunders land om te bebouwen — maar 't ging, zooals het ging, al hadden ze 't ook niet rijk, honger hebben ze nooit geleden, dat heeft vader ons dikwijls genoeg verteld. Nu, ge begrijpt hoe dat gaat, het eene kind voor, het andere kind na ging het huis uit om zich bij den een of anderen boer te verhuren, allemaal, zooals ik u al gezegd heb flinke, goede 175 werkers en ook allemaal monter en joyeus — behalve een, die was zoon stille, zoo'n stiekeme — 'n brave kerel — daar niks van — maar ze wisten nooit goed wat ze aan hem hadden — altijd zoo voor z'n eigen en nooit, nooit een cent verteren voor z'n -pleizier — toujours maar door sparen, sparen ; op ene vieze keer komt die thuis en zegt zoo langs z'n neus weg — vader, ik ben gisteren in Antwerpen geweest, ik heb plaats genomen op een schip — ik ga naar Amerika. Nou lang hebben ze er niet over geparlechanteerd, want wat die eenmaal in z'n kop had dat kreeg je toch met geen tien paarden er uit en zoo is die naar Amerika gegaan met een landverhuizersschip. Jaren gingen voorbij, zonder dat de andere broers en zusters iets van hem hoorden; ze dachten allemaal, dat hij al lang dood was, toen hij op 'n goeien dag in eens voor vader stond — die was de oudste van het nest. Er was in dien tijd veel veranderd, grootvader en grootmoeder waren allebei dood; de ooms en tantes allen getrouwd en in eigen gedoe en 't was hun allemaal goed gegaan." „Jou zeker ook," zei mijn Amerikaansche oom, „ik zie tenminste, dat het huis veel grooter geworden is en de stallen vol vee en die kinderen — zijn die allemaal van jou?" „Ja, ook twaalf stuks," 176 „Die zien er beter uit als wij in onzen tijd: zulke kleeren droegen wij niet." ,,'t Is zoo, broer, krek zooals je 't zegt — Onze Lieve Heer heeft ons niet vergeten; met Zijn hulp hebben wij best geboerd — en met jou, hoe is het met jou gegaan?" „Och ik heb ook geen klagen gehad, tenminste niet in de laatste twintig jaren — in het begin ging het niet, wou het absoluut niet opschieten — van den eenen baas naar den anderen en als er geen werk bij den boer voor mij was, dan moest ik maar zien op een andere manier aan den kost te komen — ik heb dan ook van alles bij de hand gehad — je kunt zoo iets geks niet prakkezeeren, wat ik al niet gedaan heb om het leven te houën, schoenen gepoetst, muren geverfd, borden gewasschen, varkens geslacht, met reclameborden over de straten geloopen, orgel gedraaid — afijn van alles, van alles tot ik op 'n goeien keer honderd dollar bij elkaar had, toen ben ik met negotie begonnen; van allerlei prullen met veel kleuren heb ik gekocht — daar zijn de negers dol op en dat waren mijn beste klanten, die hadden ook gaarne met mij te doen, omdat ik nooit vloekte, ze nooit uitschold voor „son of a bitch" x) als ze te veel afpingelden — afijn om kort te zijn, 't marcheerde, mijn kapitaaltje werd grooter en groo- 1] Slet. 177 Ier, 't werd kapitaal en toen heb ik land gekocht en dat ging best — ik was dus weer in mijn eigen vak en Onze Lieve Heer is mij ook niet voorbij gegaan; Die heeft het ook goed met mij gemeend — ik heb mijn buidel ook vol." „Waarom heb je dan nooit iets van je laten hooren" vroeg vader. „Och waarvoor, wat had ik jelui moeten schrijven, dat het me slecht ging in 't begin — 'thad vader en moeder maar beroerd gemaakt en ze hadden mij toch niet kunnen helpen en later... toen dacht ik zoo: ze zullen mij wel vergeten zijn — wat heb ik de lui 't lastig te maken met mijn brieven — maar op 'n goeien keer werd het mij toch te machtig, toen voelde ik zoo iets in me, dat me om zoo te zeggen na jelui toe duwde, om Zellebeke weer eens te zien — nou lang heb ik niet geprakkezeerd; ik heb de eerste boot, die naar Antwerpen vertrok, genomen en daar ben ik nou." „En zoo maar heel alleen?" „Je bedoelt zeker, vrouw en kinderen thuis gelaten he?" Ja." „Die heb ik niet, ik ben nooit getrouwd, kinders heb ik alzoo ook niet — dat is iets, wat me nou wel chagrineert; dat, nou ik langzamerhand de ouderdom begin te voelen, altijd alleen te zijn, dat is niet plaisant — zeg, weet je wat je doen moest, rÈÊ$s 12 178 broer, die twee daar met diezelfde snuiten — en hij wees op Melanie en op mij — die moest je mij meegeven; je hebt er toch nog genoeg over; je zult er geen spijt van hebben en tot hun scha zal het niet zijn." „Neen, kerel," heeft vader geantwoord, „ik dank je wel voor je goede intentie, maar m'n kinderen sta ik niet af." „Nou dan niet, even goeië vrienden." Hij is nog een paar weken gebleven, heeft de andere broers en zusters ook bezocht en op 'n goeien dag is hij weer vertrokken. Dat is jaren geleden; vader en moeder waren al lang dood, toen wij eens een grooten brief, met veel zegels d'r op, uit Amerika kregen — 't was zoo'n papier van een notaris, met bericht, dat oom gestorven was en dat hij al z'n hebben en houën had nagelaten aan z'n vele neefjes en nichtjes uit Zellebeke — alles gelijk te verdeelen: alleen mij en mijn zuster Melanie had hij extra bedacht — wij kregen te zamen zoo wat vierhonderd acres land, dat hij voor 'n paar jaren bij een Real Estate had gekocht, zonder den tijd te hebben gehad om het te ontginnen. Nou — wat hadden wij er eigenlijk aan — land, dat zoo maar braak lag, dat geen cent opbracht. Weet je wat Theodoor, zei mijn zuster tegen me — als we zeiven er eens naar toe gingen — 179 ze kunnen ons hier best missen ; de andere broers en zusters zijn mans genoeg om zeiven hun land te bebouwen en het onze ook. Ronduit gezegd, ik had er wel geniëigheid in — je zag zoo eens iets anders van de wereld en wij zouden ons eigen baas zijn, „Top, Melanie, zei ik: we gaan." M'n broers en zusters hebben ons onze portie van vaders en moeders versterf uitbetaald; wij hebben ons deel gekregen van de erfenis van oom, dat ook geen tegenvallertje was en nou... nou zijn we hier. Eerlijk verklaard: in 't begin hebben wij er danig spijt van gehad — wat zijn wij begonnen hebben wij dikwijls tegen elkaar gezegd — 't is ook geen gekheid zoo geheel alleen op je eigen aangewezen te zijn, zelf baas, overal te moeten commandeeren en niet te weten hoe je dat doen moet, niet bij machte te zijn om het onnoozelste ding te expliceeren, want we kenden allebei geen stom woord Engelsch, toen we hier kwamen; nu gaat het zoo'n beetje en nu snappen jelui meteen, wat we voelden, hoe blij we waren, toen we hoorden, dat hier Ollanders woonden — gisterenavond heeft Melanie het in een winkel te Robertsvüle vernomen en nou zijn we al hier — we hopen, dat jelui d'r niet boos om zult zijn, dat wij maar zoo vrijpostig zijn geweest om jelui te komen derangeeren. 180 Waarachtig niet" Jeanc met stralende blikken, „waarachtig niet, doet *t ons veel plezier en ik hoop, dat we heel gauw niet alleen goede buren maar ook goede vrienden zullen worden." „Ehwel van 't zelfde en ook met Madammeke —"t is zeker uw vrouwke" op Berbke wijzende. „Neen, mijn zuster." „Zoo, uw zuster, maar waar is dan uw Madammeke — die kleuters zijn toch zeker van u? „Niet allebei, alleen 't kleinste, 't meisje — t heeft jammer geen moeder meer; mijn vrouwtje is dood." . ..1.-1 $ Spijt me, *t spijt me van t chagrijn, dat ik u gedaan heb met daarover te spreken, ik wist 't niet... ik wist 't niet — en dat andere — dat jongske — van wie is dat dan? „Van haar, m'n zuster, ook een weduwvrouw, haar man... ook dood" met ontwijkende oogen. Een roode blos, die plotseling haar wangen kleurt, terwijl zij afwendt het hoofd, angstigen blik werpt naar den vader. „Triestig, triestig, allebei zoo jong nog en dan al zoo veel miserie ... allo Melanie, nou motte wij weer eens gaan, zulle; we hebben de nieuwe vrienden nu al lang genoeg van het werk afgehouden, maar ik hoop toch, dat ze ons zullen permitteeren weer eens gauw terug te komen om weer eens zoo echt onder mekaar Ollandsch te klappen." 181 „Hoe meer, hoe liever." * „Allei, allei, dat hebt ge niet voor niks gezegd" met krachtigen handdruk „en als ons huis klaar is dan zal het ook altijd voor jelui open staan; ik hoop, dat gij dit niet zult vergeten, dat gij dikwijls daaraan zult denken, zulle." Recht hartelijk, vriendschappelijk hun eerste afscheid. Toch nieuwe onrust in hunne zielen, omdat hunne monden nieuwe logen hadden gezegd... Berbke, 'n weduwe ... haar man dood ... en Jeanc had niet anders kunnen spreken... hij had toch niet kunnen zeggen, dat ze de vrouw was van een schavuit, die er van door was gegaan om niet in de kast te komen — dat had Jeanc niet kunnen vertellen, want dan had hij tevens moeten zeggen . . . dat hij zelf... 't zou seffens uit geweest zijn met de vriendschap ... ze zouden_ niets meer met hun te maken willen hebben, omdat ze hen zouden verachten... ja Jeanc had wel op de Mei van vader gezegd, dat hij nu weer ieder brutaal in de oogen zou durven zien ... maar toch... nu de occasie zich had gepresenteerd om te bekennen zijn vroegeren schuld, om vervolgens met opgeheven hoofd te verklaren, dat hij weer eerlijk man was, nu was hij teruggedeinsd, nu had hij 182 niet gedurfd en Berbke had evenmin de courage gehad om de waarheid te zeggen, uit angst om te verliezen de achting, de vriendschap van die brave, jonge menschen met burgerlijken, maar onbevlekten naam, van die twee, broer en zuster, eenvoudigen boer en boerin, zooals zij ook geweest waren jaren geleden, toen ze nog woonden bij vader en moeder in het klein Limburgsen dorpje, toen ze zich nog niet den kop hadden gek laten maken door die anderen — neen ze zouden, ze moesten zwijgen, want ze wilden hun vrienden blijven. Enkele dagen later reeds herhaald bezoek der Goossens; zij hadden een nieuw ploegmachine met stoomkracht op zicht gekocht en nu moesten de vrienden hun toch het gevallen doen om eens te komen kijken, om hun van raad te dienen over den prijs, die ze hun gevraagd hadden — ze wisten wel, dat die Amerikanen 't niks geen schande vonden om nieuw aangekomenen te bedriegen, dat ze er zelfs een eer in stelden om menschen uit Europa een loer te kunnen draaien en daarom was het toch voor hun zoo'n plaisant gevoel te weten, dat zij hier vrienden hadden gevonden, brave, eerlijke menschen, krek zooals zij zeiven ook waren — 't was misschien niet erg discreet zoo iets van zich zeiven te getuigen, maar 't was de waarheid, de volle waarheid — 't zou meteen 183 een feest zijn om het huis in te wijden, dat bijkans klaar was, een echt Vlaamsen feest met Vlaamschen hesp en Vlaamsche beuling, alles van eigen geslacht en een vaatje van 't fijnste Vlaamsche bier van eigen brouwsel, allemaal geschenken van de broers en zusters ter inwijding van de nieuwe woning — ze zouden dan een reëel Vlaamschen dag doorbrengen, zulle, duizende en duizende uren van Vlaanderen weg — ehwel, hadden ze daar geen gusting in?" „Natuurlijk wel" hebben Jeanc en Berbke geantwoord. „Allei afgesproken"... maar wanneer, 'tmocht niet te lang duren, de fabrikant van de machine wilde spoedig bescheid hebben. „Past het jelui komenden Zondag, na de Mis?" „Afgesproken," met klappenden handslag, „komenden Zondag, na de Mis als Godblief en allemaal hoort ge — de kleuters ook, die zullen 'n em ook wel lusten onzen lekkeren hesp en worst." Den volgenden Zondag allen vereenigd in de bijkans voltooide woning der Zellebekers. Ruim van groen geverfde planken opgetrokken huis, steunend op sterke houten palen, zoodat het den grond niet raakte; een slechts enkele treden hooge trap, welke voert naar den grooten hal, waarin zware massieve meubelen, glimmend gepolijst — tegen den achterwand omvangrijke van 184 roode brikken gevormde Hollandsche haard; aan de zoldering, hangend aan koperen ketting, sierlijke petroleumlamp met breeden, groenen kap. Links ruime slaapkamers met wit bespreide bedden voor broer en zuster, rechts keuken, provisiekamer met wijde kast, waarin groote blokken ijs, beschermend de hierin opgestapelde vleeschwaren tegen bederf. Dan hun zitkamer, geriefelijk ingericht met fauteuils en rieten stoelen om zwart houten tafel, waarover uitgespreid helder wit laken. Aan de muren tal van portretten in eenvoudige lijsten van stevig gebouwde, breedschouderige mannen en vrouwen, forsche, vierkante koppen met oogen, vol krachtig willen. „Ziet ge, dat zijn ze nou, de Goossens van Zellebeke" de jonge man met wijd gebaar „de heele familie bij elkaar, eenvoudige, simpele boeren en boerinnen, maar werkers, zulle, werkers — daar, die oudé, dat is grootvader, de kleine kleuterboer, de eerste Goossens uit Zellebeke, die heeft 't zich niet gemakkelijk gemaakt in z'n leven en die ook niet, die vrouw naast hem, grootmoeder — maar 't is niet voor niks geweest — ze hebben er pleizier van gehad op hun ouden dag. Een schuw, vluchtig, met even zijdelingschen blik elkaar aankijken van Jeanc en Berbke, een zonder woorden elkaar zeggen: zoo hadden zij het ook kunnen hebben, vader en moeder... op 185 hun ouden dag ... als wij ook... „En die" gaat voort de gastheer, „allemaal ooms en tantes met vader en moeder en die, de jongeren onze broers en zusters met hunne vrouwen en mannen — 'n heele zooi bij elkaar en allemaal in mooië huizen, boerderijen, 'waarvoor je je pet kunt afnemen — het zag er dan ook heel anders uit, dat Zellebeke, toen grootvader kwam, toen niks anders dan 'n gehucht met hutten en krotten, met een kerkje, waar je, met 'n beetje sterke wind, nauwelijks binnen durfde gaan, uit angst dat het torentje zou omverwaaien en nu een dorp, een groot, bloeiend dorp, met een kerk, bijkans zoo mooi als de Gudule in Brussel en pachthoeven met honderde hectaren land d'r om heen, allemaal van Goossensen en toch toujours door even simpel gebleven, in geen van hun niet zooveel grootsigheid of trots" en weer die schrijnende pijn, die vluchtige wanhoopsblikken, die zuster en broer elkaar toewerpen, terwijl Voncken slaakt diepen zucht. Inmiddels heeft een Mexicaansche dienstmaagd den disch voorzien van fijn wittebrood, door Melanie gebakken, van stapels dun gesneden ham, zooals moeder Voncken ze steeds had opgediend, als de pastoor van Holzheim bij hun op bezoek kwam, van breede worstcirkels op groote schalen — daartusschen, in gevlochte vruchtenmanden, geelgroene bananen en gouden oranjeappelen. 186 „Jonge, jonge, vriend Goossens, is me dat opscheppen" beweert Jeanc;