WÏÏLPE BLOEMEN. GEDICHTEN VAN K. Th. VAN DER HORST. Met voorwoord van Ds. N. J. C. SCHERMERHORN Uitgave: Bureau „OPWAARTS" ARNHEM. JÊjf /O WILDE BLOEMEN. WILDE BLOEMEN GEDICHTEN tan K. Th. VAN DER HOR8T met voorwoord van Ds. N. J. C. SCHERMERHORN. Uitgave BUREAU „OPWAARTS", — ARNHEM. TER INLEIDING. Een enkel woord om een jongen dichter in te leiden en aan te bevelen ga vooraf aan den bundel, zijn eersten, waarin hij zijn „wilde bloemen" openbaar maakt. Wilde bloemen . . . dat zijn de bloemen, die groeien op de weide en in het bosch, die droomend staan tusschen het riet aan den oever en pronken op de hellingen der bergen. Wild zijn ze, omdat zij zijn opgegroeid in de vrije natuur en omdat er niet een mensch is geweest, die hen dwong zich op bepaalde wijze te vervormen. Wild zijn ze, omdat zij niet gekweekt zijn. Zoo zijn de verzen van v. d. Horst geen maakwerk. Zij zijn in hem geboren; hij had niet anders te doen dan uit te zeggen wat er in hem omging, te zingen van zijne ontroeringen. Wij kunnen er v. d. Horst dankbaar voor wezen, dat hij niet geaarzeld heeft dit te doen. Hij leert ons nog eens weer de schoonheid van de natuur gevoelen. En is dat niet een zegen? Duizenden onder ons speuren niets van al de heerlijkheid, welke toch overal om ons heen is; . bij het ontzaglijk tekort aan levensvreugde in deze rampzalige maatschappij zou tenminste zuiver natuurgenot nog een zonnestraal kunnen wezen bij veel somberheid. Laten zij eens lezen de mooie verzen, die de dichter schreef, zij' zullen kunnen navoelen wellicht zijn „Op de heide" waar hij juichend begint: De hei, de hei, de paarse hei, Hoe schoon haar te aanschouwen. En dan zijn „Nachtegaal", zijn „Frühüng", zijn „Hei zont al"! Ik ben literair niet genoeg ontwikkeld, om mijzelf een bevoegd beoordeelaar te achten over den vorm. Ik zal mij dus van critiek onthouden. Wel wil ik zeggen dat ik de meeste verzen goed vind en enkele zelfs heel goed. In 't algemeen hebben we hier te doen met eenvoudige, pretentielooze poëzie. Maar wilde bloemen hebben immers ook geen pretenties en toch kunnen zij ons in verrukking brengen! En dat doen zij niet minder óók, omdat zij niet alleen ons bepalen bij de natuur, maar omdat zij ons ook zingen van de liefde voor het volk, van sterk idealisme, van hoop op de toekomst. De schrijver kan in zijn liederen —gelukkig! — niet zwijgen van zijn revolutionaire gevoelens. Ik noem zijn „Meiliederen", „Aan 't volk in oorlog" en bovenal zijn „Houdt moed". Ik ben er zeker van dat vooral dit laatste nog menig keer op vergaderingen zal worden voorgelezen en — wat meer zegt! — dan ook niet zal nalaten inspireerend te werken op de hoorders. Het zou mij te ver voeren buiten de grenzen die aan een inleidend woord behooren te worden gesteld, wanneer ik nog in 't bijzonder op verschillende der verzen de aandacht vestigde; zonder eenige aarzeling beveel ik de lezing van den ganschen bundel aan. Voor twee gedichte» echter maak ik eene uitzondering omdat zijmij zoo bijzonder troffen. Het eene is „Ik weet niet wat", dat uitmunt door 't heerlijke rijthme en 't andere is „Móeders beeld,\ dat zoo fijn is van gevoel. Wij zijn v. d. Horst erkentelijk voor wat hij ons heeft gegeven. Ik hoop hartelijk dat deze „Wilde bloemen" een plaats zullen vinden in menige woning. N. J. C. SCHERMERHORN. N. Niedorp, Juni 1916. 7 Wilde Bloemen. Wilde bloemen zijn mijn zangen, Die mij uit het harte gaan, Die in hare kelken dragen Hier een lach en daar een traan. Wilde bloemen, die in 't leven Opwaarts schieten voor mijn voet, Die ik uit een diep begeeren Plukken en verzaamlen moet Langs der vrijheid steile rotsen, Langs der liefde wandelpaan, Pluk ik mijne wilde bloemen, Als zij er in bloeien staan. En hoe hooger ik moet stijgen En hoe moeilijker mijn pad, 'k Streel te inniger mijn bloemen Langs het uitgebloeide blad. 8 'k Draag ze mede door het leven Als herinneringen zoet, Schoon ook menigmaal mijn harte Bij het plukken heeft gebloed. En als mij des levens stormen Wonden slaan van diepe smart, Nemen mijne bloemen over Al de zorgen van mijn hart. Van ontberen en van lijden, Van ontwaken en van strijd, Zingen mijne wilde bloemen, Zingen van een nieuwen tijd. Van een andre, mooie aarde - Als de oude is ten val -, Waar de schoonste aller bloemen, W aar de vrijheid bloeien zal. 9 Moeders Beeld. Moeder, wat zal mij uw beeltenis vragen, Als u het leven voor eeuwig ontvlucht, Als in de oneindige sfeer gaat vervagen De adem, zoo vaak een verborgene zucht ? Zal ze mijne oogen in 't licht onderzoeken, Of aan 't geweten de rust mij ontbreekt, Of 't als de blaren van heilige boeken U tot het zorgvolle moederhart spreekt ? Moeder, wat zal mij uw beeltnis verhalen, Al wat deed grijzen uw dierbare hoofd ? Zal voor mijn geest slechts die tinten zij malen, Tinten, waarin alle licht was gedoofd? Neen, ook zal dikwijls uw beeld mij vertellen Van die tafreeltjes uit zorglooze jeugd, Die nu nog tranen aan 't oog doen ontwellen, Tranen, helaas, van vervlogene vreugd. Moeder, waar zal ik uw beeltenis laten, Zal ik ze omlijsten met zilver en goud, Schitterend in overvloedige mate, Zal ik haar vatten in 't duurzaamste hout ? Neen, ik heb betere plaats haar verkoren, Als, zij het verre, uw scheiden mij smart; Evenals nu zal zij dan toebehooren 't Diepste verblijf van mijn dankbare hart. io 't Lijsterke. Lijster, wat parelt uw lied in de lucht, Lijsterke, zijt ge zoo blij? 'k Hoor in uw tonen geen enkele zucht, Alle zijn vroolijk en vrij. Wachten de beemden en luistren de velden, Gaat gij door 't lied hun uw vreugde vermelden. Lijster, o blijf mij toch lange nabij, Zangertje schoon, fa mijn vriend, dat zijt gij. Lijsterke, is dat de toon van uw hart, Dankbaar ontweid aan de keel ? Is in de borst u dan nooit er geen smart, Nooit in uw drupplend gekweel ? Vliegt gij in vrijheid door't lommer der twijgen, Nooit kan uw zilveren gorgeltje zwijgen. Kon ik, o kon ik, mijn lief vogelijn, Eén dag toch slechts maar een lijsterke zijn. Lijster, wat mijdt gij den stap van mijn voet, Zeg mij, waarvoor zoo bevreesd? Is dan de mensch van u, zangertje zoet, Altijd een vijand geweest? Is er slechts vreugd in uw zonnige dreven, Rond mij de menschen in vijandschap leven. Lijster, wat min ik uw klankenvol lied, Wek toch de menschen, neen vlucht van mij niet. II Sterrenhemel. Sterren aan den wijden hemel, Zeg me toch, hoe ver van hier Is uw fonkelend gewemel ? 't Lijkt me wel oneindig schier. Iedren avond komt gij weer Naar de donkre aarde staren, Ziet gij op de menschen neer; Zeg mij, al hoevele jaren ? Sterren, wat ik weten wilde, Is er leven in uw rijk? Dat een macht mij opwaarts tilde, Als ik naar uw schijnsel kijk. Want aanschouwen wilde 'k al, Wat ik nimmer kon beseffen; Sterren, zeg mij toch, hoe zal 'k Mij tot in uw sfeer verheffen ? Sterren, mocht ik nimmer weten, Wat uw schitteren beduidt, 'k Zal u immer welkom heeten, Want gij spreekt het eeuwige uit. 12 Concert op Sonsbeek. Nog eenmaal had Natuur haar zilvren lach Gespreid op 't groen van struiken en van boomen En waar men gistren regenwolken zag, Was nu het heldre hemelblauw gekomen. En ook de mensch, dat deeltje der natuur, Scheen door dien godenlach als 't waar' verheven; Hij hief zijn blik naar 't reine van 't azuur, Alsof daar stond zijn levenslot geschreven. En dankbaar wendde hij naar 'toord zijn schreên, Waar Flora's hand haar schatten uit mocht strooien Geen stadsrumoer, waarin men hier verdween, Doch 't bosch, dat zich met avondrust ging tooien. Het waren velen, die, in dichte rij De paden vullend, al maar verder deinden; En langs de kanten stonden zij aan zij De menschen, die het bonte pad omheinden. Daarlangs een vijver, die in dommeling Van avondschemer stille lag te droomen; Een bootje werd in zachte schommeling Gedreven tusschen beide vijverzoomen. *3 Een touw was strak gespannen van den kant, 't Liep naar 'n idyllisch eiland, groen van 't loover; Daarlangs trok, toen de boot was volbemand, Een man het kleine vaartuig schokkend over. En op het eiland, door het donker heen, Daar schenen tooverachtig roode lichten; Zij wierpen kronkelsirepen naar beneên In 't water, waar zij naar de diepte richtten. Nog komt het bootje eens naar 't pad weerom, Waar wachtend enkle mannen staan te schertsen; 't Zijn muzikanten, die met fluit en trom Straks spelen gaan in kwinten en in tertsen. De menschen staren peinzend op den plas En naar de staatsie van de zwierge zwanen, Die er als witte gondels langs het gras Zich trotsch de meesters van den vijver wanen. Totdat op eens in 't rond muziek weerklinkt, Van het geheime sprookjesland vernomen, Daar in het water en geen koper blinkt Of schittert door de luisterende boomen. Een opgewekte marsch wordt eerst gespeeld, Voor die omgeving wel het best verkoren, Want 't is of 't moed en levensvreê verbeeldt, Wat zich door melodieën heen laat hooren. »4 Daarna is Schubert's iRosamunde* 't lied, Dat, vol van klankenweelde, wordt vernomen Neen, hooger scheppingsgave was er niet En zal op aard wel nimmer wederkomen, Nu komt in vroolijk tempo weer een wals, De meisjes wiegelen zich heen en weder; Er komt charmante buiging in heur hals En de oogen slaan zij voor geen jongling neder. Ach, kon het hier een groote danszaal zijn, In 't vrije veld, voor alle menschen open; Dan zou voor 't heerlijke natuurfestijn Elk paartje vlug de vunze stad ontloopen. En of men hier alleen maar hooren mocht, Wat door de grootste meesters werd geschreven, Zoo werd de forsche >Gastenbinnentochtc Van Wagner's ïTannhfiuserc nu aangeheven. Zoo gaat het er na korte pauzen door, Door de avondlucht gaan wondere accoorden; Geen paukenslag of klank gaat er teloor Voor 't oor der menschen langs de vijverboorden. En langzaam daalt de avondschemer neer Door 't groen der lind' en 'tbrons der beuketwijgen, Een enkle stem nog uit het vooglenheer Doch 't is de bode van het nachtlijk zwijgen. i5 Van 't eiland komt het schommlend bootje weer En brengt de muzikanten veilig over Naar 't wandelpad, dat lijkt een vroolijk veer, Verscholen onder 't overhangend loover. In dichte drommen gaan de menschen weg, Ze schuinen nu terug naar 't licht der straten; Langs donkre stammen en langs struik en heg Gaan zij voldaan het sprookjesland verlaten. Hun oog behoudt het schoone boschfestijn, Hun oor de melodieënrijke wijsjes — De jongren denken aan het walsrefrein En aan de wiegelende mooie meisjes. i6 Op de heide. De hei, de hei, de paarse hei, Hoe schoon haar te aanschouwen ! Hoe gaat hier voor der oogen blik De ruimte zich ontvouwen! De heuvlen, dalen, op en neêr, Ze golven al maar verder; Hoe vredig gaan door 't bloeiend oord De schapen met hun herder. De hei, de hei, de stille hei, O lief getinte dreven 1 Wie in uw bloei verpoozing zoekt, Verhoogt zijn lust tot leven. Hier is geen leed van bittren strijd, Geen twisten onder menschen ; O wie van 's levens smarten lijdt, Mocht hier vertroosting wenschen. De hei, de hei, de schoone hei, Wie zou haar niet beminnen, Die moe is van het stadsgewoel En rust zoekt voor zijn zinnen ? Het woud van dennen in de vert', Dat machtig haar omvademt En 't niet te peilen hemelblauw En alles vrede ademt. i7 Minnegroeten. Als de leeuwrik na 't ontwaken Vreugdevol ten hemel stijgt, Vol verlangen over daken Naar zijn vlucht mijn harte hijgt. Volgen naar omhoog mijne oogen 't Vogelijn en jaagt mijn bloed — Kon ik met u meegetogen, Brengen 't lief mijn morgengroet. Als de zon haar warme stralen Uitgiet over bosch en veld, 't Schoon der vrije, groene dalen Mij van rust en vreê vertelt. Teêre wolkjes drijven henen, »Kon ik mees, zucht mijn gemoed, Wolkjes, doe het zonder weenen, Breng mijn lief mijn middaggroet. Als ik voor de lange nachten Vlij het moede hoofd ter rust, Heb ik eerst in mijn gedachten Duizendmaal mijn lief gekust, 't Nachtegaaltje in het duister Zingt zijn avondliedje zoet, 'k Denk dan stille, als ik luister: Breng mijn lief mijn avondgroet. i8 Spoedig komt de MeL Spoedig komt de Mei in 't land Met zijn zonnestralen, 'k Ga dan vroolijk hand in hand Met het meisje dwalen. 'kZoek de vélden en het bosch, Dalen is 'ten stijgen — Tot wij moede op het mos Naar den adem hijgen. Boven ons hangt luisterend 't Groen der jonge twijgen 'k Moet wel zachtjes fluisterend Naar mijn liefje nijgen. Vooglenstemmen, warm van toon, Streelen onze ooren; 'tls of wij in in 't liedje schoon Ons verlangen hooren. Als het duister daalt in 't woud, Zijn wij 't pad verloren; Doch het zoeken tusschen 'thout Kan mijn hart bekoren. 'kVind wel honderd maal haar mond, In de donkre dalen; 't Is zoo zoet in d' avondstond Met het lief te dwalen. «9 Loutering. Ik heb de lier uit duisternis genomen Tot het zonnelicht En van de diepgeroerde snaren stroomen Klanken van een blijgestemd gedicht, Doch uit smart geboren. Uit donkre nachten juicht het morgengloren Over berg en dal En kust den dauw op bloem en blad en koren Om tot sterren van het fijnst kristal, Die nu blijdschap weenen. 'k Ben ingegaan, waar nimmer lichten schenen. Diep in 't eigen zelf. Mijne oogen boorden door het donker henen, Waren fakkels onder 't zwart gewelf, Die mijn hart ontbrandden. Nu laait het diep in mij naar alle wanden Van den lichten gloed ; Nu wil de lier niet uit mijn blijde handen; Van de snaren stroomt een klankenvloed Aan de zomerzonne. 20 Meimorgen. 'k Heb den leeuwerik zien stijgen Boven 't weidegroen omhoog; Blijdschap kon hij niet verzwijgen, Nu hij 't aardsche dal ontvloog. Boven sloot en wilgeranken Hoorde ik zijn jubelklanken; Hooger, hooger boven 't riet Steeg de vogel met zijn lied. 'k Heb hem pogen na te staren, Waar hij in het blauw verdween, Doch ik kon hem niet bewaren, Toen hij 'n dwarlend stipje scheen. Doch mijne ooren bleven Iuistren En mijn lippen moesten fluistren : O hoe schoon, gelukkig dier, Is uw blij getierelier ! 21 Nachtegaal. Nachtegale, weggedoken In het duister van het woud, Wat komt uit uw hart gebroken En herhaalt gij honderdvoud? Zeg, o zeg mij, nachtegale, Is het minnesmart, uw lied ? Zijt ge droef en spreekt ge uw tale Daarom, waar geen oog u ziet ? Druppels zijn uw zoete klanken, Als van eenen waterval. Nachtegaal, ik wil u danken, Schoon 'k geen woorden vinden zal. Nachtegaal, uw avondkweelen Is als balsem voor de smart, Want uw zoete klanken streelen Zacht de wonden van mijn hart. 22 Kilte. De zilversparren, die bet bosch omzoomen, Staan zwijgend daar, in schamel winterkleed; Een vale sprei, die langs hun twijgen gleed, Doet alles onder zich van droefnis droomen. En in het bosch, dat nu mijn voet betreedt, Niet één gerucht waart om de klamme boomen, Die mij langs 't pad als dooden tegenkomen — O eenzaamheid, hier voel ik diep uw leed. Mijn borst beklemt van deze enge stilte, Zong slechts een enkle vogel tot mijne ooren, Al was het uit de verte maar, zijn lied. Doch van de takken daalt een klamme kilte; Ik voel mij hier als heb ik iets verloren, Ik weet niet wat, ik zoek, doch vind het niet «3 Het zont al. Het zont al door de ramen heen In 's uchtends vroegen stond; Het blauwt al in de hooge lucht, Die spant de aarde rond. En tegen de gordijnen Gaan zonnestippen schijnen. De boomen voor mijn hui&-»taan nog Te bibbren in ue kou, Maar 'k zie de stammen ingedeeld Alreeds in licht en schaüw En op de dikke takken Zie 'k ook van zulke vlakken. De bruine knoppen, 't is April, Ze dikken en ze doen Al hier en daar naar buiten gaan Een puntje groenend groen ; Het wordt al voor mijne oogen Geweven en bewogen. 24 De musschen fladdren in en uit En dwarrelen dooreen; Ze vechten om de beste plaats Of 't een theater scheen, 't Lijkt kermis in de boomen, De lente is gekomen 1 Het zont en 't blauwt en 't groent en 'tgroeit, O straks breekt alles los; Dan hult zich boom en struik en bloem In feestelijken dos, Ontwaakt uit winterdroomen. De lente is gekomen! De lente, o hoe min ik u, O 's levens liefste lied! O schijn maar toe en bloei maar uit En vogels, zwijgt maar niet. Straks zult gij mij verwarmen, Dan kom ik 't al omarmen. 25 O waterstroom! O waterstroom, die nedervalt, Van verre reeds mij tegenschalt, Wanneer ik ga door 't groene woud, Vervuld van 't vogelengekout. Hoe sta ik dikwijls peinzend bij Het ruischen van uw melodij, O waterval, die dag en nacht De beek doet vlieten van uw kracht. Hoe zie 'k u gaarne, waterstroom, Verlaten daar den hoogen zoom, Om breed in stralen neer te slaan En verder langs het gras te gaan. Al sprenkelend bespringen mij Uw druppelen van voor, ter zij; Als door een waaier afgekoeld Is 't of zich hier mijn voorhoofd voelt. Hoe wiegelen de lisschen zacht Op uw toch ongetemde kracht, Ze deinen op en dalen weer Op uwe breede flanken neer. En rond dat alles steken trotsch, Doch zwijgend op de blokken rots, Maar gij slaat neer en bruist en doet Den omtrek ruischen van uw vloed. 26 O 'k zie u graag in d' ochtendstond, Als 't Oosten spert zijn gouden mond, Het zonnetje met warmte steekt En gij zijn stralenbundels breekt. Dan stroomt gij door een bonte rij Van kleuren, dan betoovert mij 't Weerspieglen van hetloovergroen In 't fonklen, dat uw druppelsdoen. O waterval, o schuimend nat, Dat op en dan weer neder spat En meevloeit in den vluggen vliet, Die wegstroomt van uw jeugdig lied! Ik staar en staar in uw gestroom, Mijn denken is als in een droom Aan spel en zon en zang gewijd En aan der jeugd verganklijkheid. 37 Koraal, Half verschoten staan de noten Op het oud muziekpapier, Doch ik zet ze gaarne voor mij Op het even oud klavier. De accoorden, meer dan woorden, Spreken tot mijn hart een taal, Als ik met mijn vingers innig Over 't wit der toetsen dwaal. 't Is in 't harte of mijn smarten "Worden door een vriend gedeeld, Als 't koraal in volle klanken Mijne luistrende ooren streelt. 'k Sluit bewogen dan mijne oogen, Leg mijn ziel in klanken bloot, Die mij als het waar' verzoenen Met het leven en den dood. 28 Herbst. Es fallen die Blatter nun leise herab, Wie Tranen von den Zweigen; Der kalte Boden wird ihr Grab, Wohin die Aeste neigen. Die nackten Baume stehn so kalt, So traurig und verlassen Und angstlich still wird nun der Wald — Eine schwarze, tote Masse. Der Herbstwind nimmt die Blatter auf, Die gelben und die roten; Sie wirbeln mit in seinem Lauf, Es ist ein Tanz der Toten. Dann wird es still und tr&umt der Wald Vom Som m er — acb, verschwunden , Von Klangen, einst so froh erschallt Aus lustgen Vögelmunden. Es schlaft der Wald, er weint im Traum — Wo blieb die goldne Sonne ? Ach, ich erinnre mich auch kaum Der Zeit der Jugendwonne. *9 Wenn ich... Wenn ich in deine Augen seh', Dann fliehen mcine Schmerzen; Dann denk' ich, Lieb, an Frühlingsglück, Das blühen will im Herzen. Wenn ich in deine Augen seh', Dann scheint in mir die Sonne; Dann sehn' ich mich nach Fried' und Ruh' Und nach der Liebe Wonne. Wenn ich in deine Augen seh' — Ich will's dir leise sagen Wenn wir einmal zu zweien sind — »Ein Küsschen, darf ich's wagen ?c 30 Sehnsucht. Wenn schnell die Schwalben heimwartsziehn, Dem fernen Norden zu, Sie fliegen, fliegen Tag und Nacht Und kennen keine Ruh'. Die weite Wüsté und das Meer Und Berg und Tal und Fluss Und alles weicht; ein Hindernis, Sie kennen 's nicht — es muss! Es muss ! Warum ? Sie wissen's nicht, Die Brust vor Sehnsucht schwillt, Weil sie ein wundersüss' Gefühl Seit Tagen schon verhüllt. Es liegt ein Glfick im Nordenland, Da tritt der Frühling ein. Bald strahlt der Wald in Farbenpracht Und mildem Sonnenschein. Der Mai ist da, der schone Mai, Mit seinem Blütenduft; lm Schnabel Lehm — so fliegen schnell Die Schwalben durch die Luft. 31 Das war das wundersüss' Gefühl, Das Sehnen in der Brust — Sie wollten sich ihr Nestchen bau'n, Des Lebens schönste Lust. Wenn ich die Schwalben ziehen seh', Wehmütig wird es mir, Denn so sehnt sich mein Herze auch Nach dir, mein Lieb, nach dir. 3* Frühling. Bald kommt der schone Frühling, Dann geh' ich in das Feld, Mit dir an meiner Seite Und hinter uns die Welt. Wir fliehn des Tages Sorgen, Dem dumpfen Stadtgewühl; Die Friedlichkeit des Waldes, Die Ruh' ist unser Ziel. Wir suchen uns ein Plfitzchen, Verborgen tiet im Grim; Da setzen wir uns nieder Und schaun der Zweige Blühn. — Leg' deine Hand in meine, Hier will ich fühlen mich Ganz eins mit deiner Seele Und schauen tief in dich. Hier möcht' ich dir beweisen, Wie innig fühlt mein Herz, Wie Andacht liegt verborgen Tief unter meinem Scherz. 33 Der Wald ist meine Kirche, lm Freien aufgebaut; Haben je deine Augen Was Schön'res angeschaut? In diesen heilgen Tempel Geh' ich mit frommem Sinn — Ach, wüsstest du, mein Liebchen, Wie ich hier glücklich bin! Das Laubdach ist mein Altar, Mit Blüten aufgeschmückt; Hier sink' ich schweigend nieder Und bet' und bin entzückt. Horst du die Vogel zwitschern, Fröhlich auf jedem Zweig? Die schönste aller Orgel Ertönt von Tann' und Eich'. Sind es nicht Himmelstöne, Wie 's durch die Blatter rauscht; Kommt dir ins Herz nicht Friede, Wenn deine Seele lauscht? So lass an deinem Busen Mich ruhen selig still — Du bist die holde Jungfrau, Die ich anbeten will. 34 Meine Religion ist Liebe, Die macht mich glücklich nur — Und dazu ward geschaffen Die Freiheit der Natur 1 Was Menschenhande bauen, Kann nie volkommen sein; Drum fliehe ich den Kirchen, Gebaut aus Holz und Stein. Hier, bei der Blüten Düften, Der Schmetterlinge Spiel, Kommt Trost in meine Seele Und Seligkeitsgefühl. Ach, flüsterten, lieb Liebchen, Mir deine Lippen zu: t>Auch ich bin hier glückselig Und fühle ganz wie du!« Dann würd' ich dich umschlingen Und küssen deinen Mund Und fast vor Freude weinen — Ach, kame bald die Stund'! 35 Traum, Ich hab' von dir so süss getraumt, Mein Lieb, in dieser Nacht. Du warst bei mir und hieltest mich In deiner Arme Pracht. Dein' Augen waren tranenvoll, So trübe war dein Herz Und leise hast du 's mir gesagt: »Ich tat dir einen Schmerz.« DU,hast mich sanft an dich gedrückt Wie einst in sel'ger Stund; Doch blieb mir brennen in der Brust Die mir geschlag'ne Wund'. »Ich kann nicht weinen«, sagt'ich dir, »Wie gross auch meine Not, Denn heute zu mir kommen wird Der heissersehnte Tod.« Da liessest du das Weinen nach Und glücklich waren wir Und gern war' ich gestorben dann Mit dir und du mit mir. 36 So blieben wir die ganze Nacht In Liebesseligkeit Und warteten bis uns der Tod Rief in die Ewigkeil. Doch ausgeblieben ist der Tod Und wie der Morgen kam, Da war uns beider Herzensweb Geheilt ganz wundersam. »Ich will dir keinen Schmerz mehr tune, Dein Mund ganz leise sprach Und küsste aus dem Traume mich Mit heissen Küssen wach. Dein Bild versch wand. Ich rief es nach: »Ich bleibe ewig dein! Doch lass uns denn anstatt im Tod, lm Leben glücklich sein!« 37 Julia... Toen lag voor ons des levens weelde open En plukten we ons een toekomst - bloemenpracht En onze oogen spraken zwijgend zacht Van wat het hart in nieuwen stond deed hopen. Toen waakte 't leven in mij op met kracht En 'k wilde 't voor geen hemelen verkoopen, Die ik voor 'taardsche weder zou ontloopen, Dat mij in u den hemel heeft gebracht. Zoo mochten wij in onze oogen schouwen En vinden daar 't geluk, dat liefde heet — Wat kon ons eensklaps toen het hart doen rouwen? Een macht van eeuwen, die haar invloed deed — Wat liefde samenbracht en deed verblijden, Mag het geloof dat weer vaneenen scheiden? 38 Mijn God is Liefde. Wij kunnen niet de oneindigheid beseffen, Vanwaar wij kwamen, waar wij henen gaan; Wij willen weten, doch onmachtig staan Wij daar en kunnen ons niet óp verheffen. Ons leven is met raadselen belaan. Het onafwendbre kan ons immer treffen; Wij willen wel omhoog onze offers heffen, Doch onbegrepen zien wij 't leven aan. Wij weten niet — wat zouden wij dan weten Te bouwen ons een kerk en beelden God Met verven uit en op een troon gezeten ? In de eindelooze Macht stel ik mijn lot. Ik voel, dat Liefde slechts kan eindloos wezen — Mijn God is Liefde en hem wil ik vreezen. 39 Ik weet niet wat Ik weet niet wat, Mijn lief, het is; Geen naam kan ik Het geven. Toen ik u zag, 't Werd mij zoo zoet Als nooit tevoor' Te leven. De bergen zie Ik anders aan, De wouden en De weiden. Ik zie uw beeld In al wat bloeit En kan 't er niet Van scheiden. In 't ruischen van Den vluggen vliet, Die van den berg Komt stroomen, Hoor ik uw naam Gefluisterd, dat Ik staar en sta Te droomen. 4Q Ik weet niet wat En weet het toch, Wat me is in 't hart Gedreven — Kus ik uw mond, Al weelde is, Al zon, mijn lief, Mijn leven. 41 Avond. De avond gaat zoo zacht, zoo zacht Op de alpentoppen rusten. De bergen staan nu goudgerand, Al dieper zinkt de zonnebrand; Nu daalt in 't dal de stille pracht Van den nacht. Uit 's hemels diepten troost mij toe Een heer van zachte sterren. O avondstond vol rust en vreê, U deel ik mijn verlangen mee. Sluit van mijn lief de oogen moe Zachtjes toe. En hebt gij haar de rust gebracht, Dan neem mijn heete tranen En ween ze als een stillen vloed Over hare oogen, dat zij moet Van 'tleed mijns harten in den nacht Droomen zacht. 42 Afscheid. Een wolk hing dreigend Over 't land; Wij gingen zwijgend Hand in hand. De bergtop hulde Zich in 't zwart En weemoed vulde Ons het hart. Snel vlogen beelden U en mij Van vroegre weelde 't Oog voorbij. Voor "t laatst omvangen Hielden we ons En voelden 't bange Hartgebons. En toen ge uw zachten Mond mij boodt, Dacht ik met smachten Aan den dood. 43 Droombeeld. Als de dag heeft uitgestreden, 'n Wolkje door het maanlicht speelt, Komt de nacht met zachte schreden Brengen voor mijn geest uw beeld. Alles om mij gaat verdwijnen, Doch bestraald door 't sterrenlicht, Zie ik voor mijn oog verschijnen Uw verengeld aangezicht. En als in 't verleden weder Wordt mijn hart van u verrukt, Voel ik op mijn lippen teeder Door uw mond een kus gedrukt. En het zijn dezelfde oogen En het is dezelfde lach, Die mijn ziel zoo diep bewogen, Toen ik voor het eerst u zag. Komt dit nachtlijk beeld me omzweven, Vliedt van mij weer elke smart; 'k Voel de schoonheid weer van 't leven Diep in het tevreden hart. Doch wilt gij in 't oor mij fluistren, Dat gij mij nog steeds bemint, Komt een traan mijn blik verduistren En uw lieflijk beeld verzwindt. 44 Ver Gerucht. Soms hoor ik weer het teer getril der snaren, Op lichte vleugelen door de avondlucht Gedragen tot mijn oor —Een ver gerucht Van uitgeweend verlangen doet mij staren Omhoog en ver, als is mijn geest ontvlucht Langs 't hemelveld, waar zachte sterren klaren, Terug naar 's levens ruischensvolle baren En als het week gevedel is mijn zucht: Waar bleef het spel der lichte zonnedagen, Toen 'k op der golven deining werd gedragen Tot aan de witte toppen van 'tgeluk? Al wisselt ge af met nederslaande stormen, De nacht saam met den dag het leven vormen — O dat weerom dat spel mijn ziel verrukk' 1 45 Meiliederen. i Hoort, hoort, hoe de juichende scharen Yan werkers verheffen den feestlijken zang! Hoort hoe zij aan zilveren snaren Ontlokken een jubelend tonengeklang ! 't Zijn werkers, die beseffen Hoe d' arbeid te verheffen; Zij willen uit de slavernij En jubelen langs veld en wei Hun lied van de bloeiende Mei. Voelt gij in 't hart nu ook niet trillen Dien dorstenden drang naar een zonniger tijd ? Ziet, hoe de bloemen opwaarts willen, De lelie om stralen van 't zonnelicht schreit. Natuur ontwaakt ten leven, Verneemt nu van ons streven: Wij willen uit de slavernij En jubelen langs veld en wei Ons lied van de bloeiende Mei. 46 Rukt, broeders, aan, die vrijheid minnen, Stort hoop in ons vreugdeverlangend gemoed Op 't eindelijk wereldverwinnen En 't heerlijk aanschouwen van dageraadsgloed. Uw lied, laat ons 't herhalen, Dat 't klink' langs beemd en dalen: Wij willen uit de slavernij En jubelen langs veld en wei Ons lied van de bloeiende Mei. 47 II Zij is weer gekomen, Ontwaakt uit haar droomen, De dartele zonne; een feestelijk lied De borst gaat ontstijgen, Nu frisch uit de twijgen Een geurig en weelderig toovergroen schiet. Ontvlucht uit het donker, Een paarlengeflonker Verjongt nu het oog, dat de velden aanschouwt. De lente ging tronen En heldere tonen Doorzingen het levende, vroolijke woud. De Mei is gekomen, Naar buiten, gij loomen! Naar't bosch, naar den akker, de groenende wei. Nu alles gaat bloeien, Naar buiten en stoeien! Ontwaakt in het licht van de zonnige Mei. 4» De Mei is gekomen En struiken en boomen Herleven en zwellen van 't rijpende vocht. O dat in uw hoofden, Van alles beroofden, De geest van verzet nog eens rijp worden mocht ! Ontwaakt, proletaren I En gaat u vergaren Als broeders in de open, verheven natuur; Gaat de aarde omvatten, Geniet hare schatten, Ontwaakt in 't festijn onder 't hemelsch azuur 1 49 III. Hebt gij gezien hoe de zwaluwen vlogen, 't Weidevlak scherend in pijlsnelle vlucht, Of zij aan donkere nachten onttogen, Hadden om 't licht van de zonne gezucht ? Hebt gij gehoord hoe de merel gezongen En hoe gejubeld de leeuwerik heeft ? 't Woud is van vogelenzangen doordrongen, Als uit den dood van den winter herleefd. Hebt gij gezien hoe de zwellende knoppen Botten en berstten van 't rijpende nat En hoe een groen over ranken en toppen Sprak van belofte, een zeegnende schat ? Lente is 't weder, de Mei komt ons geven Kleurige bloemen en geurigen bloei. Ziet daar in 'tveld dat verjongende leven, 't Spelen der liefde en het knapengestoei. Lentezon, mocht ik nog eens in uw stralen 't Meifeest aanschouwen, zoo vurig verbeid, Waar onze zangen de vreugde vertalen, Dat wij ons hebben van heerschers bevrijd 1 5° ÏV O ziet, hoe in 't Oosten de poorten gaan los! Naar buiten rent vurig het stralende ros, Omslingerd van laaiende vlammen; Het steigert omhoog en de vlammen slaan uit En niets, dat zijn vaart door de hemelen stuit 't Verbrandt met zijn gloed alle dammen, 'tls Mei! De boomen, het is of een machtige geest, Ze wekte uit den slaap met zijn adem ten feest, Ze staan er als pralende vorsten; Ook trekken de struiken de feestkleeren aan, Geen knopje blijft dicht in het houtgewas staan Ziet, alles is opengeborsten, 't Is Mei! Nu stroomen de stralen van licht over de aard, O, is nu het leven te leven niet waard, Bij geuren en kleuren en klanken ? Dan vraagt het den vogels, die, diep uit de keel, Met orgelgeluiden en lieflijk gekweel De zon voor het leven bedanken, 't Is Mei! O broeders, die in het afschuwelijk oord Elkander voor de eer uwer meesters vermoordt, O ziet toch de daavrende zonne ! O ziet toch het ros, dat te steigeren staat — In 'tzadel! Tezaam u verbroederen gaat, Den strijd der bevrijding begonnen, 't Is Mei! 5i V Nu uit sloppen en uit stegen, Nu de ruime vrijheid tegen, Die te wachten ligt In de uitgedoste wouden, Waar de lentezon, de gouden, 't Leven opwaarts richt. Nu den moker en den troffel En de spade en den schoffel Eénen dag ter zij. Drukt elkander nu de handen, Klemt nu op elkaar de tanden, Wilt nu wezen vrij! Heel het jaar is 't werken, zwoegen; Drijft gij niet door 't land de ploegen In gebogen stand ? Schept niet gansch uw moeizaam leven Uit des arbeids bron met beven Uw vereelte hand ? Heft nu op uw moede oogen, Heden niet den rug gebogen Onder 't dwingend juk; Ziet de boomen, ziet de struiken In de lentezon ontluiken, Slaan de bolsters stuk. 5* Zoekt nu nieuw en bloeiend hopen Voor uw hart, o laat het open Voor den balsemgeur, Die opnieuw 't geloof doet leven, In uw zegepralend streven En u heft uit treur. Nu gaat mee in zooveel scharen, Als er losgebloeide blaren Op de boomen staan ; Naar de zangers in de twijgen, Die niet willen stille zwijgen, Hoort de vinken slaan 1 Hoort het nu uit duizend monden Aan u, slavenvolk, verkonden: Wij zijn vrij en blij 1 Werkers, leert de vrijheid minnen En 't vertrouwen weer te winnen Op den eersten Mei! 53 Als schemering daalt. Als schemering zachtkens door twijgen daalt, Het avondrood zinkt in het Westen, Mijn blik over rustende velden dwaalt, Dan stijgt uit den rouw Van stad en landouw Het hijgen der braven, der besten. Met de avondzon gaat mijn- gedachte rond En toeft in 't gebergt' en langs stranden En overal, waar ze slechts offren vond En lijden in strijd Naar vreugdvoller tijd, Daar liet ik een druk mijner handen. En rijst weer des morgens de zon in 't Oost, In weelde van purperen stralen, Dan is het, als brengt ze mij zoete troost Der braven, die staan Bij 't rood hunner vaan, Mijn strijdensmoed komt ze mij stalen. 54 Van vroeger en nu. 'k Zat stille gebogen, Met starende oogen, Verslindend de letters, die fonkelden vuur. Van vroegere tijden, Van stormen en strijden Verhaalden de boeken in 't nachtelijk uur. 'k Zag werklieden trekken, Gebogen de nekken, Als slaven de poort der fabriek tegemoet. Geen vuist zag ik ballen, Geen vloek hoorde ik schallen, Ze deinden maar voort als een droomende stoet. En 'k dacht aan de eeuwen, Toen mannen als leeuwen Voor vrijheden vochten en voor hunne eer. En bij het aanschouwen Dier duizenden lauwen Vroeg 't harte: Komt nooit dan die tijd nog eens weer ? O dat het zoo ware, Dat weldra de jaren Van storm en van strijd weer verjongden het bloed I O dat weer de helden De wereld verstelden Door daden van grootheid en edelen moed! 55 Bij het graf der Commune. 't Gegons der wereldstad was ik ontvloden En 'k ben met zachte schreden opgegaan Naar Père Lachaise, dat wondre veld der dooden, In schoonheid overtreffend iedren waan. Het was er stil; de zomerzon wierp stralen Van licht, alsof ze tot de menschen zei i Draagt toch blijmoedig in de aardsche dalen, Hetgeen het lot u op de schouders lei. 'k Ben langs de monumenten voortgeschreden, Voor meen'ge zuil bleef ik bewondrend staan; Hoe tal van braven uit het lang verleden Op deze plaats ter ruste zijn gegaan! En 'kwas naar dezen hof toch niet gedreven Om 't schoon van marmersteen en van graniet; Neen, 'k zocht geen graf van wijdsche praal omgeven, Ik wist, waar marmer prijkt, daar ligt het niet. Langs breede lanen ging ik naar beneden, Mijn blik viel er op kransen, groen en rood; »Aux Morts de la Communes, die woorden deden Mij staan en 'k heb eerbiedig 't hoold ontbloot. 56 En voor mijne oogen rees het beeld dier tijden, Zoo vol van het ontzettend oorlogsleed, Toen 't mindre volk, verbitterd door het lijden, Zich zelf vol hoop bevrijdingswaapnen smeed. 'tLuchthartig volk! Hoe moest het wreed ervaren, Dat niet zijn grootste vijand was de Pruis; Want die 'tmet moordend lood beschoten, waren Soldaten van het eigen Fransche huis! Hoe staat in dezen hoek die muur bescheiden, Hoe nietig tegen het gebeeldhouwd schoon! Doch die hier rusten, moê van 's levens strijden, Ze hebben in het hart des volks een troon. Neen, nimmer zal het volk uw dood vergeten, Uw namen staan gegrift in 't martlaarsboek; Op uwe graven bannen wij de veeten En trillen onze lippen van een vloek. Daaronder woelt Parijs, de stad van zonden, Doch ook, die voorging in grootmoedigheid. Zult gij aan 't volk wellicht nog eens verkonden Der vrijheid dageraad en jubeltijd? 57 Het groote gekkenhuis. De wereld lijkt een gekkenhuis, 't Krioelt er van verdachten En dokters zijn er bij de vleet, Om 't lijden te verzachten. Doch baten wil hun werken niet, 't Ligt aan de medicijnen ; Het is of de patiënten soms Daardoor nog meer gaan kwijnen. De meesten — hoe is 'tmogelijk? — Zijn droevig slecht van eten, Terwijl de vruchten in 't gesticht Bij mudden zijn te meten. Ze klagen maar van hongerpijn En mopperen verbazend, Terwijl er geurt een volle disch — Zijn zulke lui niet razend? Ze zien er allen schamel uit, Aan flarden zijn hun kleeren En in de kasten hangt er goed, Zooveel als zij begeeren. Ze hebben stukke laarzen aan En krijgen natte voeten En als er nu geen voorraad was, Welnu, dan zou het moeten. 5» Maar bergen zijn er in 't gesticht, Van schoenen, die niet lekken; Dus wie nog klagen zijn beslist De meest volslagen gekken. Ze slapen in het keldergat, Bij slakken langs de muren En voor de kamers eerste klas Staan zij door 't raam te turen. De dokters loopen af en aan En confereeren samen; Zij zijn een beetje minder gek En dragen mooie namen. Doch wie door hen geholpen wor< Slikt harde, bittre pillen, Die eerst de dokters uit de huid Van gekken moeten villen. Zoo blijft de ziekte voortbestaan, Het serum wil niet deugen; Dat komt, het hooge dokterschap Is ééne, groote leugen. De wereld blijft een gekkenhuis, Tenzij, dat is te hopen, De lijders passen voor 't bedrog En 't gekkenhuis gaan sloopen. 59 De Revolutie. Een laaien gloed van telle toortsen zie ik in de verte stijgen En al maar hooger schieten vuurge vonken in de donkre lucht; Het is een brand, die met vernieling al 't bestaande gaat bedreigen, De ontstelde oude machten snellen weg — het is een wilde vlucht. Maar 't is nog vèr; de gloed kleurt nog de aller- wijdste oostertransen, Doch werpt zijn licht vooruit en de oogen schittren van de grootsche pracht, Die al maar naderkomt; de knetterende roode vlammen dansen Aan den onbluschbren horizon, waar 't lijkt een helverlichte nacht. Soms is het langen tijd, of 't aan d'oneindig verren rand blijft gloeien, Ja, of de brand gaat liggen en verzinkt in onbe- reikbre sfeer. 6o Slechts was het schijn, want plotsling gaan de vlammen en de wolken groeien, Als opgeblazen door een Hercules en nader, nader weer Komt 't grootsche schouwspel op ons aan en gaan de vlammen even luwen, Ziet, mijlen in een enkele seconde snelt het vuur vooruit, 't Grijpt knettrend om zich heen en niets, niets wil het op zijn loopbaan schuwen, Want al wat het ontmoet is droog en dor - de wereld is zijn buit. Het is de Revolutie, die 't bestaande gaat ten grond verdelgen; De Hercules blaast al maar met zijn reuzenkracht de vlammen aan En dondrende ruinen storten naar omlaag en gaat de gloed verzwelgen ... Maar 't schouwspel is nog ver - zal 't hier zijn nog in ons bestaan? Snel nader, Revolutie! 't Rood van uwen vlammengloed verwachten Met smarte in de borst, wij, die de brandstof staaplen om ons heen; Snel nader met een reuzensprong en spat uw vonken in de klachten Van 't lijdend volk, dat de aard bedauwt met tranen van zijn smartgeween. Heil, Revolutie 1 In triomfen voeren wij u 't aardrijk binnen, 6i Uw brand zal ons een feestvuur zijn in 't diepste van een donkren nacht; Uw heiige kracht zal de tirannenheers chappij op aard verwinnen — En in den daagraadsgloed zal 't blijde menschdom zien al vrijheidspracht. 62 Aan 'tVolk in oorlog. Gij hebt ons beschimpt en gij hebt ons bespogen, Gij hebt ons met drek en met modder bevuild; Het schuim op uw mond en den haat in uwe oogen, Zoo hebt ge uit uw krotten ons werk nagehuild. Gij hebt ons vervloekt en gij hebt ons geslagen, Gij hebt ons gescholden met woedenden mond; Wij hebben van u niets dan leed moeten dragen, O dikwijls hebt gij ons het harte gewond. Want evenals gij zijn we «ls slaven geboren, Wij hebben het zoete der jeugd niet gekend ; Geen lied heeft gestreeld onze kinderenooren — Wij waren het kroost van de arbeidersbent. Jn mijn en fabriek, in de vunzigste holen, Daar hebben wij 't leed van ons leven geleerd; Daar werd ons de kleur van de wangen gestolen En werd ons de adem verdord en verteerd. En van de fabriek in kazernes gedreven, Is 't menschelijk voelen in 'thart ons gedoofd ; Daar werd ons geleerd hoe te dooden het leven Van broeders, als wij van de vrijheid beroofd. 63 Toen is ons het hart van verlangen gaan branden Naar 't uur der verlossing uit smart en ellend; Al werden tot loon ons geketend de handen, De wereld heeft ons slechts als strijders gekend. Wij werden niet moede te schrijven, te spreken, Des daags en des nachts, neen wij kenden geen rust ; Wij wilden u, slaven, de ketenen breken, Doch ons te bespotten, dat was u een lust. Gij hebt willen blijven in 't leed der ellende En liever met dranken bedwelmd uwen geest; In vreeze geknield voor de priesterenbende, Is nóóit in u dorsten naar vrijheid geweest. Gij hebt ons beschimpt en gij hebt ons bespogen, Ziet thans wat het loon is - plengt nu dan uw bloed Voor koningen, keizers en andere hoogen, Waarvoor gij al schreeuwend gezwaaid hebt den hoed. Nu is er de oorlog, nu bloeden uw wonden, Nu ligt gij ternedergeslagen van smart; O, als gij dan toch maar genoeg wordt geschonden, Opdat er komt menschelijkheid in uw hart! 64 Kerstlied. 't Is vrede op aarde! O lieflijke woorden, Gezongen als kind, om den kerstboom geschaard ; En klokkengebeier en orgelakkoorden Vermeldden van vreugde, gekomen op aard. Hoe zwollen de borsten, hoe straalden de oogen, Hoe zalig, die duizenden sterren in 't groen; O dagen van jeugd, door geen stormen bewogen, Wat zie ik uw kleuren nu anders als toen! 'tls vrede op aarde! Neen, ouder in jaren En dieper het doolhof des levens doorzocht, Nu kan ik onmooglijk in blijdschap meer staren Op woorden, van gruwlijken leugen doorwrocht, 'tls vrede op aarde, zoo daavren de klokken, Zoo jubelt het plechtig in toon en in lied — Ach, mij zou het woord in de keel blijven stokken, Want Vrede, op aarde, men duldt u daar niet. 'tls nacht en de sneeuw daalt in dwarrlende vlokken En weeft over wouden een zilvren tapijt — Een kerstwade, zacht over dennen getrokken, Maar 'kvoel nu mijn hart door dat schoon niet verblijd. Want ginder gelijken de heilige nachten Op brandende hellen in laaienden gloed, Waar christnen de leer van hun Heiland verkrachten, De velden ontwijden met menschelijk bloed. 65 't Is vrede op aarde — Ik beef van verachting Voor christendom, menschheid, of hoe men het noemt Maar töön dan uw liefde — Een gruwlijke slachting, Die 't menschdom welhaast tot den ondergang doemt. O sterren des hemels, wilt gij mij verhooren ? Want hier is 't of niemand verstaat mijne klacht — Ik schaam mij het rijk van den mensch te behooren, O kon ik ontvluchten naar 'trijk van uw pracht! 66 Rust. De bloemkes, broeder, die hier groeien Op 't aarden kleed om u gespreid, Zij roepen in mij weêr het bloeien Der jeugd, die diepbeminde tijd. En als zich hunne kelkjes nijgen Tot u, van *t zonne-staren moê, Dan hoor ik, dat zij zachtkes hijgen En onder 'tsombre dak der twijgen Sluit ik een wijl' mijne oogen toe. 67 Ideaal. De weg des strijders gaat door donkre nachten En blokken rots versperren 't moeilijk pad ; Toch maakt geen tegenstand zijn treden mat — Hoor! Was het niet, of luid zijn liedren lachten ? Of öp hem daalt het vocht van twijg en blad, Het duistre woud hoort van zijn mond geen klachten; Hij blijft in 't hart den dageraad verwachten, Hem trekt een verre ster, zijn hoop, zijn schat. O ideaal, o ster van diepe weelde, Uw stralen werpen troost in mijne ziel; Gij, die mijn geest tot zOete droomen streelde — O schitter op den weg, dien ik wil volgen, Opdat ik mij kan richten — zoo ik viel — En niet door duistre machten word verzwolgen. 68 De Leeuwerik. De leeuwrik rept zich op zijn wieke' omhoog, Zoodra in 't ruim de neevlen gaan verdwijnen; Te lang bleef hem de nacht in 't harte schrijnen, Op de eerste zonnestralen wacht zijn oog. Daar breekt de morgen door met forsche lijnen En van de wei, waarop de dauw bewoog, Stijgt op naar den bestraalden hemelboog De zanger, waar hij op en neer blijft deinen. Voor hem is leven vrijheid, vrijheid leven, De zon, de ruime lucht, zijn lied geluk. . . O slaven, wanneer werpt gij af uw juk ? Waarom nog langer in den nacht gebleven ? Gaat met uw geest de duisternis ontvliên, Verheft u saam, gij zult de zonne zien ! s 69 De Waterval. De waterval zuigt langs de rotsen heen De koele, kabbelende waterstroomen, Die, snel gevloten, aan den rand gekomen, Zich klaterende storten naar beneèn. Zoo vlijt mijn geest zich aan de ruime zoomen Van 't meer der kennis, schooner ik geen, En 'k zuig de stroomen over rots en steen En weet mijn wilden dorst niet in te toornen. Mijn geest stort, wat hij heeft uit 't meer gewonnen, Met blijde stralen in het blijde hart; Doch dit, dat heeft gevoeld der zwakken smart, Leent moed en kracht aan duizend levensbronne Wier beekjes zwellen tot een breeden vloed, Die stort in zee, de vrijheid tegemoet. 70 De Mijnwerker. Het dorre veld scheen nooit te zullen bloeien, Of 't regen zoog of in de zon zich baadde; Toen is de man gekomen met zijn spade En heeft gespit of 't nimmer ging vermoeien. Het was of hij 't geheim in éenen raadde, Niet bovenop, doch diep in de aard zal 't groeien — Zoo ging de werker 't zwarte goud ontboeien, Dat hij, omhoog gebracht, op stapels laadde. Nu ééns de spa den ader heeft geschonden, Nu is 't of nimmer de aarde meer zal sluiten En vloeit het goud uit eeuwig open wonden. .. Wie eenmaal *t socialisme heeft gevonden En zong zijn waarheid uit het hart naar buiten, Laat door geen macht zijn klankenvloed meer stuiten. 7i De Arend. Zooals, nog eer de alpentoppen kleuren Van 't morgengoud, de toornige adelaar Verlaat zijn nest en neemt den omtrek waar, De vleuglen strekt en boven 't dal gaat speuren, Te rooven zoekt het schaap en 't lam te gaarj Zooals, wanneer hij hoort zijne offers treuren Hij toeschiet, klauwt, den buit omhooggaat sleuren Naar 't nest, als voer voor 'tschrokkig jongenpaar — Zoo is ook, Kapitaal, uw gansche wezen, 't Is uw natuur, te gluipen en te rooven En wie met blaten wil uw -woede dooven, Voelt plotseling verlammen zijne pezen. De monsterklauwen dringen in zijn nerven En in den kamp moet één van beiden sterven. 73 Aan de Ouden. Vaak gaat mijn denken naar 't verleden heen, Toen eedle pionieren moesten lijden, Wijl zij voor 'tslavenvolk het pad bereidden Ter vrijheidszon, uit nachten van geween. Hoe moedig en karaktervol, die tijden! Van wijken voor den vijand wist er geen En van hun mond klonk onverbidlijk >neen& Tot wie van 't ideaal hen wilde scheiden. O tijd, hoe deedt gij alles, alles keeren! Inplaats van moed, zie 'k lafheid nu regeeren En heldentrouw, ze werd gevierd verraad. 'k Sluit voor karakterloosheid nu mijne oogen, Voor leidershoogmoed, voor verwaandheid, logen En de ouden zie 'k met afgewend gelaat. 73 Blijmoedig. Zooals in den morgen de zon omhoog Van achter de wazige kimmen Gaat stijgen en wil tot den hemelboog In juichenden overmoed klimmen, Zoo stijgt in mijn borst ook een morgenzon, Aan neevlen van smarten onttogen; Alsof zij in tranen niet blijven kon, Zoo stijgt ze en verblijdt ze mijne oogen. Zooals in den avond de nachtegaal, Verscholen in dommlende twijgen, Ontlokt aan zijn keeltje een wondre taal En wil van verlangen niet zwijgen; Zoo zingt mij een vogelijn ook in 't hart Van hoop en vertrouwend verlangen; 'k Vergeet bij het luistren de pijn der smart En droomend nog hoor ik zijn zangen. Zooals in den nacht aan het hemelveld De glinstrende sterren gaan lonken En werpen hun schijn van een lach verzeld Naar de aard, als in droomen verzonken, Zoo dwarrelen duizenden sterren rond In mij en ze lachen me tegen, Wanneer in 't gepeins van den avondstond Mijn ziel wil langs donkere wegen. 74 Ik droom van een zonnigen zomertijd, Waar neevlen van de aard zijn verdreven, Waar vrijheid, zoo diep in mijn hart verbeid, Met bloemen zal dossen het leven. Ik laat uit mijn borst dan de blijde zon, De sterren en 't vogelijn springen En of weer mijn leven opnieuw begon, Zou alles van zomer mij zingen. 75 Houdt moed. Houdt moed, die voor de vrijheid vechten, Die worstlend staan in onzen grooten strijd, De slaafsche menschheid te ontknechten En haar te voeren naar een schooner tijd. Houdt moed, omringen u gevaren, Zij treffen hem, die in de worstling vlucht; Geen schild zal beter u bewaren Dan overtuiging, die de vijand ducht. Houdt moed, staat gij met enklen samen En stormen legioenen op u aan, Die uit des vijands tenten kwamen — Staat pal, omklemt met vaste hand de vaan I Ziet, vrees vaart door die dichte drommen En wankelmoed doet reeds de voorsten vliên ; De vaan omhoog, geroerd de trommen, Zij wijken, laat gij uwe tanden zien. Houdt moed, al treffen u ook slagen, Al vallen om u braven in 't gevecht, Al komen dikwijls donkre dagen — Is onze strijd niet voor het hoogste recht? Welaan, trotseeren wij de stormen, Die ons de strijd doet vlagen om het hoofd ; Den kamp aanvaard met slaafsche vormen En immer in de zegepraal geloofd! 76 Houdt moed, o dappere getrouwen, Het hoofd omhoog en om uw mond een lach, Alsof gij weldra zult aanschouwen Het morgengloren van den nieuwen dag. Houdt moed! Mocht u dit woord bezielen Tot de overwinning toe, gekocht met bloed; Hoort, van den mond van hen, die vielen, Klinkt ons nog toe: Houdt, makkers, moed, houdt moed! 77 Ridderspel. Toen de edelen op vuurge paarden stegen En op het steektournooi elkaar ontmoetten, Was elk gehelmd, geharnast en terdege Voorzien van piek, van sporen aan de voeten. Niet de een zat op een knol met oude leden En de ander op een hengst, beschuimd van moed, Niet de een had nooit of nimmer paard gereden En d' ander zat het rijden in het bloed — Neen, beiden waren jong en sterk en vlug En beider harnas straalde glans in 't wijd; De paarden, kloek van hals en breed van rug, Ze brieschten, stampten, hunkrend naar den strijd. Dan renden ze op elkander toe en spoorden De paarden in de flanken, wijl zij richtten De pieken op elkanders borst en boorden En stieten om elkaar uit 't zaèl te lichten. Zoo bleef men 't driftig ridderspel herhalen ; Men schoot vooruit, pareerde of stiet toe; Noodlottig ware een oogenblik van dralen, Dies werden paard noch ruiter 't strijden moe. 78 En toch, eens kwam de stoot, die 't einde bracht. Die won, werd toegejuicht, tot held verklaard, Door mooie edelvrouwen opgewacht — De ander lag verslagen neer ter aard... Hij was met eer gevallen! Een edelknaap liet zich niet langer hoonen Den trotschen ridder, die hem eeuwig tartte, Hem zou hij in een tweegevecht gaan toonen, Dat hij niet langer smaad verdroeg in 't harte. Hij riep hem toe s »Ik zal mij vaardig maken En zal u dwingen tot een open strijd; Gij meent, ik durf uw hoogmoed niet genaken En de ijdle praal, die gij in 't rond verspreidt ? Doch weet, dat ik niet meer uw hoonen duld, Dat mij een heilig vuur in 't harte brandt, Dat gansch mijn wezen is van toorn vervuld En dat ik mij verweer met hand en tand!« Zijn vrienden hielpen mede in het tuigen, Doch zwoeren saam, den jongling te verraden; Zij wierpen 't koene plan vooraf in duigen, Als waren ze omgekocht voor hunne daden. De edelknaap, die Arbeid was geheeten, Vertrouwde op hun hulp en op hun woord; Doch toen hij op zijn krijgsros was gezeten, Was heimelijk zijn harnas reeds doorboord. 79 Hij stormde toe op ridder Kapitaal, Doch hoel—Geen spoor gaf aan de flanken moed? En voor hij 't wist, trof hem het vlijmend staal En kleurde hij de aarde met zijn bloed, Door vriendenhand verraden I Ziet gij dien knaap, die zich ten strijd gaat rusten, En wien verstand en moed straalt uit zijne oogen, Alsof godinnen 't edel voorhoofd kusten; Ziet gij zijn kracht, die wil geen hulp gedoogen ? Het is de Arbeid, die in 't licht ontwaakte En rond zich staarde of hij had gedroomd En tastte met zijn hand, tot hij de borst geraakte, Waar 't bloed uit diepe wonden was gestroomd. Toen heeft hij zich met alle kracht gericht En ziet — of nimmer hij bezwijken kon, Sloot dra zijn diepste wonde weder dicht En staalde hij zijn kracht in 't licht der zon. En nu, daar staat de bloem der edelknapen. Nog oefent hij en voert omhoog zijn krachten; Ziet, hoe hij scherpt zijn beste ridderwapen, Zijne overtuiging, de eêlste aller drachten. Zijn ros, de Revolutie, staat te stampen En vlijt zijn forschen kop hem aan de borst, Als vraagt het: » Wanneer gaan wij samen kampen En voer ik u ter overwinning, vorst ?« 8o O straks, mijne oogen hopen het te zien, Dan stormt het weg en niets bedwingt zijn vaart Het rent omver verraderlijke liên En 't Kapitaal stort met één stoot ter aard — Dan zal de Arbeid tronen I n Onweer. De grauwe wolken maken jacht Als schepen op elkaar, 'tls in den wijden hemelkom Een wild en woest gevaar, 't Gaat alles ééne richtifig uit, Of in de verte wacht een ,buit; Al sneller gaan ze ijlen, De wilde wolkenzeilen. De kleinen doen de grooten na En schieten sOms naar voor' En klein're nog gaan onderweg In hunnen romp teloor. Maar de allergrootsten bollen weer De zeilen en ze blijven heer Der kleinen — is het wonder ? — Of varen ze ten onder. En aan den verren horizon, Daar pakken ze bijeen, Alsof hen daar een stormgeweld Terug te^houden scheen. Maar 't snelt en 't vliegt en 'tijlt maar toe, Geen wolkje wordt den wedstrijd moe — Doch 'tis me een zeker teeken, Dat onweer los gaat breken. 84 Het druppelt al, de wind steekt op En 't bromt en 't gromt van ver; De boomen zwiepen, alles zoekt Een schuilplaats her en der. De groote wolken zoeken steun Bij kleinen — 'tflitst . . . een donderdreun En nog een, hoor het kraken Uit de open onweerskaken! Zoo biedt de aarde een strijdtooneel, Een jacht om vóór te zijn En in dien wedloop gaat te grond, Wie eerlijk is en klein. Het rent en duwt en stompt en stoot De kleinen in ellende en dood, Tot ééns op al wie pralen Het vuur der wraak zal stralen! «3 De Daad. Dat eindeloos praten, Ik kan 't niet beminnen j Ik houd niet van boeken, Te dik voor mijn hand. Een woord is mij liever Dan duizenden zinnen, Het zegt mij vaak beter De kleur en den kant. En liever dan woorden, Dan zinnen of boeken, Is mij nog iets anders, Ik maak daarop staal, 'k Behoef naar uw meening Niet vragen of zoeken, Wanneer ge mij toont, wat Ge zijt door de daad. De daad, dat is alles, 't Is strijd, het is leven ; De daad brengt u voorwaarts Door 't brandend getij. Wie wacht op de vruchten Van 't pratende streven, Dien rollen de wagens Vol vruchten voorbij. 84 Liefde en Vrijheid. Er slingren zich om mij Twee bloeiende planten, Tezamen ze groeien, Me omvattend geheel; Haar bloesems mij kussen Het hoofd aan weerskanten En nooit wil vermoeien Het bloeiend gestreel. De eene is de liefde, De andre de vrijheid, Ontkiemend uit zaden In 't diepst van mijn hart; Ze stemmen mij immer Tot vreugde en tot blijheid; Haar bloesems en bladen Verkwikken mijn hart. «5 En voert soms mijn leven Langs dorrende paden, Waar bloemen vertreden, Bedekken den grond; Als 't zonlicht niet dringt door De wolken beladen, Dan klinkt toch als heden Een lied van mijn mond. Mijn bloemen toch wieglen Mij rondom de slapen, Of 't lente-ontbloeien Weer telkens begon; Mijn bloemen zijn jeugdig Als stoeiende knapen, Ze moeten wel groeien, Mijn hart is haar zon. 86 Brand. De wereld staat in vuur en vlam, Hoor 't buldren der kanonnen! Of de oordeelsdag op aarde kwam En 't einde is begonnen. Geen steen blijft op den andren staan, Een puinhoop worden kerken; Zelfs gaan de bommen stukken slaan Van tomben en van zerken. Dat laadt mortieren zonder rust En werpt maar projectielen, De levens worden uitgebluscht In waanzin tot vernielen. De akkers liggen wild vertreön, Vol gaten en vol lijken — Hier ging de oorlog over heen En moest het leven wijken. Wie zijn bet, die den vuurgen gloed Gelijk de hel doen branden, Alsof er zuiver duivelsbloed Doorstroomt hunne ingewanden? Wie zijn 't, die met granaat en bom Vermoorden en verminken, Die heel de wereld halen om En zelf in 't puin verzinken ? «7 Dat is het proletariaat, Uit de fabriek getrokken, Dat is het volk, dat vaak den staat Deed schudden en deed schokken. Doch hoe het nu ook branden zal Als een vandalenhorde, Het krijgt het bouwwerk niet ten val, Dat staat heet, wet en tordec. Dat werk eischt gansch een ander vuur, Dat in hen moet gaan gloeien, Dan moet de zucht naar 'tvrijheidsuur In hoofd en hart gaan bloeien. Laat springen dan en wacht nu niet, O proletarendrommen, In 't hart verbroedringsdynamiet, In 't hoofd verlichtingsbommen. 88 De Steenhouwer, De steen is hard, de beitel zwaar, Vanavond moet de zerk nog klaar, Dus moet ik hakken. Ik hak en hak mijne armen moe, Mijne oogen vallen bijna toe Bij 't zware hakken. Het stof vliegt op en dwarrelt rond En dringt in neus en oor en mond; Dat komt van 't hakken. Maar als ik niet meer hakken zou, Voor 't venster stonden nood en kou — Dus voort met hakken I Mijn wangen worden bleek en smal, Ook raakt mijn houding in verval Van 't sloopend hakken. Doch hield ik op, waar vond ik brood ? Dra zocht mij op de hongerdood — Ik moet wel hakken. »9 Mijne oogen worden zwaar en dof, Ik hoest voortdurend van het stof; Dat doet het hakken. Ik zou wel willen rusten gaan, Doch bleeke kindren zien mij aan — Dus voort met hakken 1 Ik hak en hak, maar voel het wel, De koorts vliegt door mijne aadren snel, 'k Ga dood van 't hakken. Vanavond moet de zerk nog af, Dan leg haar op mijn eigen graf, Waar 'k rust van 't hakken. 9° Maubeuge. 'k Stond op de brug te leunen, Staarde in den kalmen stroom; De vesting lag terzijde, Als in een ouden droom. De hooge muren daalden Tot in de grachten af, Eens vonden hier soldaten Een diep ellendig graf. Het was of de historie Uit al die forten sprak, Die daar als reuzen lagen, Zoo hoog, zoo breed, zoo strak. Of 't niet meer kon gebeuren, Wat hier eens was geschied, Zoo liep een wacht te zingen Een vroolijk minnelied. Hij liep er op en neder, Verdreef zoo wind en kou, Zong van »la belle fille«, Dat hij graag hebben wou. 9i Ach, waar ligt nu de zanger, Dien ik zoo vroolijk vond? Waar zou hij thans wel rusten, Met strak-gesloten mond ? Nu ligt niet meer die vesting Als in een ouden droom En wild gaan nu de golven Van d' ouden Sambrestroom. Thans zingt »la belle fille«, Doch een weemoedig lied; Een wacht roept sliebes Madchen !« Maar zij verstaat hem niet.... 92 Aan onzen tijd. Sloegt ge alles neer in gapende spelonken, Waaruit vertwijfeling en wanhoop stijgt En hebt ge, o Tijd, ons met uw blik gedreigd — Waanwijzen, gij nog niet ineengezonken? Wij staan nog hier — wat ook naar d'adem hijgt In 't diepe dal des doods, waarin de vonken Van brandende idealen, twijfelsdronken, Uiteen gaan spatten, tot het alles zwijgt. Wat schijnschoon was en valsch moest immer sterven, Al scheen het ook nabij het ideaal; Sterft valschheid dus — wat moet de menschheid derven ? Wij kenden 't vooze, dat te vlug gedijde En slingert ge ook naar ons uw scherpste staal — Ons treft gij niet, gij zult u niet verblijden! INHOUD. Bladz. Ter inleiding 5 Wilde Bloemen . 7 Moeders Beeld 9 't Lijsterke 10 Sterrenhemel .11 Concert op Sonsbeek ...... 12 Op de heide 16 Minnegroeten 17 Spoedig komt de Mei 18 Loutering 19 Meimorgen 20 Nachtegaal 21 Kilte 22 Het zont al 23 O waterstroom f 25 Koraal . . 1 27 Herbst 28 Wenn ich 29 Sehnsucht 30 Frühling 32 Traum 35 Julia . . 37 Mijn God is Liefde 38 bladz. Ik weet niet wat ™ Avond . i AT te m • • 4l Afscheid .... Droombeeld . Ver Gerocht .... AA 44 Meiliederen .... ac Als schemering daalt Van vroeger en nu g4 Bij het graf der Commune je Het groote gekkenhuis -7 De Revolutie Aan 'tVolk in oorlog 62 Kerstlied g4 Rust 66 Ideaal g» De Leeuwerik 68 De Waterval De Mijnwerker I§ . . . 70 De Arend -x Aan de Ouden *2 Blijmoedig j~ Houdt moed Ridderspel ^ Onweer 81 De Daad 83 Liefde en Vrijheid 84 Brand 86 De Steenhouwer 88 Maubeuge 9o Aan onzen tijd q2