De stukken worden opgesteld, zooals in het diagram is aangegeven. Deze opstelling kunnen wij zonder diagram dus als volgt aangeven; Wit: Kei, Ddl, Tal en hl, Lel en f 1, P bl en g 1, pionnen a 2, b2, c 2, d2, e2, f2, g2 en h 2. Zwart: K e 8, D d 8, Ta 8 en h 8, Lc 8 en f 8, Pb8 en g 8, pionnen a 7, b 7, c 7, d 7, e 7, f7, g 7 en h 7. De lezer ziet hieruit tevens hoe de verschillende stukken en pionnen in een diagram worden voorgesteld. Om de opstelling te onthouden merke men op, dat de witte Dame op een wit veld, de zwarte Dame op een zwart veld wordt geplaatst. Vandaar de bekende regel: „Regina regit colorem", de Koningin houdt kleur. Bij het begin eener partij wordt meestal door het lot bepaald, wie der spelers wit heeft, d.w.z. met de witte stukken speelt. Deze opent de partij, en moet dus den eersten zet doen, verder doet elke speler om de beurt een zet, d.w.z. ieder om de beurt heeft het recht, maar ook de plicht een zijner stukken te verplaatsen. De wijze, waarop men een stuk mag verplaatsen is voor elk der stukken anders en wel als volgt. p Jn In. 1ü. 1 II lil *Wk *Wk '1 Diagram 2. Die met een punt (•) aangegeven velden zijn voor den op c 4 geplaatste Koning bereikbaar. De Koning. Deze mag zich in elke richting, zoowel voor . als achterwaarts, rechts of links en ook langs een diagonaal één veld verplaatsen. Als dus een Koning staat op c 4, dan 4 kan deze gaan naar de velden c 5, c 3, b 4, d 4, b 5, d 5, d3 en b 3. Diagram 3. De pijltjes geven de uiterste velden aan, die voor de Dame bereikbaar zijn. De Dame. Deze mag zich bewegen evenals de Koning, in alle richtingen, maar zooveel velden als zij verkiest. Als dus een Dame op c4 staat, dan kan zij geplaatst worden op e/Ar^veld van de c-lijn, (dus van c 1 tot en met c8), op elk veld van de 4e lijn, dus van a 4 tot en met h 4, op elk veld van de diagonaal a6— f 1 en op elk veld van de diagonaal a 2.—g 8. Diagram 4. De pijltjes geven de uiterste velden aan, die voor den Toren bereikbaar zijn. De Toren. Deze beweegt zich zooveel velden als men wil, evenals de Dame, maar alleen in horizontale of verti- 5 5 cale richting en niet langs een diagonaal. Een op c 4 geplaatste Toren kan dus komen op elk veld van de c lijn (cl — c 8) en op elk veld van de 4e rij (a 4 —- h 4.) Diagram 5. De pijltjes geven de uiterste velden aan, die voor den Looper bereikbaar zijn. De Looper. Deze beweegt zich een willekeurig aantal velden, maar alléén langs de diagonaal. De op c 4 geplaatste Looper kan zich dus bewegen langs de diagonalen a 6 — f 1 en a 2 — g 8. Men ziet dus, dat de Looper, die bij het begin van de partij op c 1 staat, gedurende het geheele spel op de zwarte velden blijft, evenals zijn collega van f 8, Daarentegen blijven de Loopers f 1 en c 8 steeds op de witte velden. Het Paard. De bewegingswijze van dit stuk is het moeilijkste, het Paard springt en verplaatst zich daarbij één veld langs een horizontale of verticale lijn en tevens één veld langs een diagonaal, Het op d 5 geplaatste Paard (zie diagram) kan dus komen op de velden b 4, b 6, c 3, c 7, e 3, e7, f4 of f6. Wij hebben gezegd, dat het Paard springt. Inderdaad is er een groot verschil tusschen de beweging van het Paard en die der andere stukken. Laatstgenoemde namelijk worden in hun beweging belemmerd, wanneer in de bewegingsrichting andere stukken staan. Zoo kan eene Dame, die op d 3 staat het veld h 7 alleen dan bereiken, als de velden e 4, f5 en g 6 alle vrij zijn. Staat op een dezer velden een stuk, onverschillig of dit een wit of een zwart stuk is, dan wordt daardoor de beweging belet, dus kan de Dame bij- 6 voorbeeld hoogstens tot f 5 komen als op g 6 een stuk staat. Is dit stuk op g 6 een vijandelijk stuk, dan kan de Dame van d 3 op g 6 geplaatst worden, mits het vijandelijke stuk van het bord verwijderd worde. Men zegt dan, dat dit stuk wordt genomen (geslagen). Maar daarmede is dan de zet geëindigd, de witte (zwarte) Dame komt inplaats van het zwarte (witte) stuk op g 6 en kan pas bij den volgenden zet, desverkiezende, naar h 7 gaan. Er mogen nooit twee stukken op één veld staan en stukken van de eigen kleur mag men niet slaan. Staat dus een Witte Dame op d 3 en een witte pion op g 6, dan zijn de velden g 6 en h 7 voor de Dame ontoegankelijk. lü SP ÜP ÜP ÜP ÜP 1P 1P W Au..^u In * 1Ü ÜP SP lü IIP lÉP liP lÉP Diagram 6. De met een punt (•) aangegeven velden zijn voor het Paard bereikbaar. Zoo worden ook de bewegingslijnen van Koning, Toren en Looper door de stukken van de eigen kleur versperd. Staat in de bewegingsrichting ergens een vijandelijk stuk, dan kan de beweging hoogstens tot dat veld worden uitgestrekt, waarbij danhetvijandelijke stuk moet worden genomen. Dit echter geldt niet voor het Paard, dit springt over de hindernissen, zoodat het Paard van d 5 de genoemde velden kan bereiken, onverschillig welke stukken van de eigen of vijandelijke kleur daar tusschen staan. Alleen als een dezer velden reeds door een stuk van de eigen kleur bezet is kan het Paard er niet komen, staat er een vijandelijk stuk, dan kan het Paard dit stuk slaan. Deze omstandigheid is van groote beteekenis. Uit het voorgaande blijkt namelijk, dat een Paard, in het midden van het bord, acht velden beheerscht. Een goed geplaatste Looper, bijv, een Looper op d4, beheerscht alle velden der diagonalen al — h 8 en a 7 - g 1. Maar tengevolge van het feit, dat het Paard niet door omringende stukken wordt ingesloten, is toch de waarde van een Paard vrij wel gelijk aan die van den Looper, Het zal den lezer uit het voorgaande duidelijk zijn, dat bij de oorspronkelijke opstelling de Paarden en de pionnen de eenige stukken zijn, die verplaatst kunnen worden. De pion. Deze heeft slechts één graad van vrijheid. Hij kan alleen recht vooruit en slechts één veld tegelijk. Alleen van af zijn oorspronkelijke plaats kan hij desverkiezende, twee velden tegelijk vooruit gaan. Wit kan dus, als hij aan zet is, den pion c 2 bijvoorbeeld op c 3 öf op c 4 plaatsen. Zwart kan den pion d 7 op d 6 of op d 5 plaatsen. Maar een witte pion op h 5 kan alléén naar h 6, een zwarte pion h 5 kan alléén naar h 4. Door elk stuk, dat in den weg staat, wordt de beweging van den pion belet, zoowel door een eigen als door een vijandelijk stuk en de pion kan het laatstgenoemde stuk niet slaan. De pion onderscheidt zich dus van de andere stukken in tweeërlei opzicht, en wel: le De pion mag nooit achteruit gaan. 2e De pion kan een vijandelijk stuk, dat zijn beweging belemmert, niet slaan. Maar er is nog een derde verschil. De pion namelijk kan ook slaan, maar niet, zooals de andere stukken in de richting der beweging. De pion heeft een richting van beweging (recht vooruit) maar slaat in de richting van de diagonaal. Daarbij komt dan de pion op de plaats van het stuk, dat hij genomen heeft en maakt dus bij die gelegenheid, bij uitzondering een pas schuins links of schuins rechts, en altijd vooruit, nooit achterwaarts. Een pion mag, ook bij het slaan, niet achteruit gaan. Een witte pion op e 4 kan dus naar e 5 als dit veld vrij is, hij kan op d 5 of f 5 een vijandelijk stuk slaan, als op een dier velden een zwart stuk staat. Ten slotte merken wij op, dat slaan nooit verplichtend is, men behoeft een stuk, dat „en prise" staat, nimmer te nemen. 8 En daarna is Zwart gedwongen met den pion b 7 den Looper te slaan. 2. b7 X c6 Immers als Zwart nu zijn beurt ging gebruiken om den pion d 4 te verdedigen, zou Wit den Looper van c 6 verwijderen, en dan had Zwart in plaats van den pion, een Paard verloren, welk verlies van veel grootere beteekenis is. Want een Paard heeft grootere bewegingsvrijheid dan een pion, en is daarom van meer waarde, zoowel voor den aanval als voor de verdediging. Ten gevolge van de bewegingsvrijheid is de Dame het sterkste stuk, daarna volgt de Toren, vervolgens Paarden en Loopers, die vrijwel even sterk zijn en ten slotte de pion. De Koning neemt, zooals wij weldra zullen zien een geheel afzonderlijke plaats in en is daarom vooral in het eindspel, een vrij sterk stuk, maar overigens een stuk, dat steeds bescherming van noode heeft. Laat ons nu tot de diagramstelling terugkeeren. Kan Zwart den pion verdedigen ? Inderdaad kan dit nog geschieden op twee manieren en wel op voor de hand liggende wijze door den Toren. Tg8 — d8 Maar er is nog een andere mogelijkheid, nl. een indirecte verdediging door 1. Pe7 - f5 Schijnbaar staat nu het Paard zelf en prise, en kan Wit dus eerst met den g-pion (g 4 X f5) het Paard nemen en daarna door D d 1 x d 4 den pion. Maar dit gaat niet zoo eenvoudig, want na 2. g4 X f5 is eerst Zwart aan den beurt, die door 2. Tg8 X g3 den witten Toren zou veroveren in ruil voor het Paard en aldus de „qualiteit" zou winnen. Deze term duidt het voordeel aan, dat de afruil van Paard of Looper voor een Toren oplevert. 3e. Zwart kan het aangevallen stuk naar een veiliger plaats brengen. Dit is in het door ons beschouwde geval niet mogelijk daar de zwarte pion de d-lijn niet kan verlaten, dus zich niet buiten bereik van de witte Dame kan brengen, maar een ander zwart stuk zou dit wel kunnen doen. 4e. Zwart kan den pion verdedigen door een tegenaanval. 13 Oogenschijnlijk is het voor Zwart onmogelijk beide stukken te redden. Maar Zwart heeft toch eene verdediging, n.1. 1. Pg6 — e7 Als Wit nu met de Dame den pion neemt, volgt: 2. Ddlxd4 Pe7 - f 5 Het Paard valt nu tegelijk de witte Dame en den witten Toren aan, Wit moet het meest belangrijke stuk, de Dame, verplaatsen, waarna Zwart den Toren neemt met het Paard. Nu kan Wit daarna het Paard nemen, maar dan heeft deze een Toren verloren voor een Paard plus een pion. En deze afruil is in het algemeen tengevolge van de groote waarde van den Toren, niet gunstig, zoodat na den zet 1. P g 6 — e 7; Wit, in verband met de dreiging 2. P e 7 — f 5; beter zal doen den pion d 4 niet direct te nemen. Hiermede heeft Zwart zijn doel bereikt, want nu staat het Paard niet meer „en prise" en kan Zwart bij den volgenden zet den d-pion verdedigen, bijv. door het Paard van e 7 naar c 6 te brengen of door pion c 7 naar c 5 te spelen. De dreiging, in dit voorbeeld gegeven, is bijzonder eenvoudig. Wij zullen later gelegenheid hebben fraaiere gevallen te behandelen, waarbij de dreiging zich vertoont als het verrassende resultaat van uiterst scherpzinnige, diep doordachte berekening. Nog een eenvoudig voorbeeld is het navolgende: Diagram 10. Wit dreigt den pion d4 te nemen, en Zwart kan dezen niet verdedigen door den pionzet 1. —, c7 — c5; daar 15 de witte pion b 4 den zwarten pion c 5 zou nemen. Ook hier heeft Zwart een indirecte verdediging ter beschikking en wel: s w l d7 - d6 Want nu zou na: 2. Pf3 X d4. volgen : 2.—_, e 6 - e5; waarna de pion e5 twee witte stukken Pd 4 en Lf 4 tegelijkertijd aanvalt, zoodat een dezer stukken verloren moet gaan. Een dergelijke stelling, waarbij één pion tegelijkertijd twee stukken aanvult, noemt men een „vork". De zet d7 — d6 was hier een noodzakelijke voorbereidingszet want zonder den pion d6 zou de zwarte pion op e 5 zelf niet verdedigd zijn en door den witten Looper geslagen worden. HOOFDSTUK III. SCHAAKMAT. PAT. REMISE. SPELREGELS. Het doel van het schaakspel is echter niet in de eerste plaats het slaan van het grootst mogelijke aantal vijandelijke stukken. Wij kunnen, na het voorgaande, verklaren, waarin dit doel eigenlijk bestaat. Hierboven is medegedeeld, wat men verstaat onder het schaakgeven van een stuk, en hoe men kan handelen als een stuk in schaak staat. Maar een bijzonderheid levert het geval, dat de Koning schaak staat. In dat geval kan men den Koning niet, als een ander stuk, verdedigen, omdat men in geen geval den Koning mag laten nemen, evenmin kan men dus, als bijeen ander stuk, het schaak negeeren en den Koning offeren. Men moet in zoon geval onmiddellijk zorgdragen, dat de Koning niet meer schaak staat en hiervoor zijn slechts drie middelen aanwezig, n.1.: le. Men kan den Koning verplaatsen, naar een veld, waar hij niet wordt aangevallen. 2e. Men kan het schaakgevende stuk nemen. 3e. Men kan het schaak opheffen door een stuk of pion tusschen den Koning en het aanvallende stuk te plaatsen, 16 16 waardoor de werking van dit stuk wordt beperkt. Dit laatste vervalt dus als het schaakgevende stuk een Paard is, immers voor dit stuk bestaan geen hinderpalen. ■X] 1 I #■ ^^^^^^^ Diagram 11. In dit diagram staat Zwart's Koning schaak door den witten Looper. Zwart moer nu, voor alles, dit schaak opheffen en kan dit hier doen volgens elk der drie boven aangegeven methoden n.1. door te spelen K g 8 — h 8 (1) of wel door Pf6 x d5(2) of wel door e7 — e6 of Tf8~f7(3). Hier heeft Zwart dus drie middelen bij de hand om het schaak op te heffen. Als het aanvullende stuk een Paard is, dan hoogstens twee, omdat in dit geval methode No. 3 ontbreekt. Maar niet altijd gaat het zoo makkelijk, het schaak van den Koning op te heffen. De mogelijkheid bestaat, dat men het schaak in het geheel niet kan opheffen. Dan zegt men, dat de Koning schaakmat staat, en dan is de partij uit; de speler, wiens Koning schaakmat is, heeft de partij verloren. Het doel van het schaakspel is dus den vijandelijken Koning schaakmat te zetten. In de notatie der partijen wordt het schaak geven van den Koning aangeduid door het teeken +, het mat door =j=. Hieronder een paar mat-stellingen. De vier in het diagram gegeven matstellingen zijn alle reine matstellingen. Mert noemt eene matstelling rein, wanneer alle velden rondom den Koning slechts door één (wit of zwart) stuk ontoegankelijk worden gemaakt. De matstel- 17 Weten en Kunnen No. 44. 2 17 In No. 2 zijn de velden e 6 en g 6 op tweeërlei wijze voor den Koning ontoegankelijk gemaakt. Eigenaardig is de matstelling No. 4 (diagram 12). Hier zijn alle velden voor den Zwarten Koning door eigen stukken in beslag genomen. Men noemt dit een verstikt mat. Een dergelijke matstelling komt in de partij wel eens voor. De combinatie, die hiertoe voert, is wel geschikt op den beginnenden schaakspeler een verrassenden indruk te maken. Deze matstelling kan bijvoorbeeld ontstaan uit de navolgende stelling, waarbij overbodige stukken zijn weggelaten. ^^^^^^ Diagram 14. Wit is aan den zet en wint als volgt: 1. Pf7 - h6 + + Het teeken ++ beteekent „dubbelschaak". Dit is altijd een „aftrekschaak". De zwarte Koning komt in schaak te staan, omdat Wit door de verplaatsing van het Paard, de diagonaal voor de Dame opent. Bovendien geeft het Paard op h 6 zelf schaak. Tegen een dergelijke dubbelschaak is nooit meer dan ééne remedie, n.1. de verplaatsing van den Koning. Immers Zwart moer de beide schaakzetten opheffen en kan niet beide stukken tegelijk slaan. Zwart heeft dus twee zetten, nl. 1.—, Kg 8 — f8; of wel 1.—, Kg8 — h 8. Maar na t Kg 8 — f8; volgt 2. Da2 — f 7 ±. Er is dus alleen: 1. Kg8 — h8 En nu volgt: ^-iig^ 2. Da2 — g8+ Te8xg8 19 De eenige manier om het schaak op te heffen. 3. Ph6 — f7 ±. Uit dit voorbeeld blijkt, hoe men soms door het offer zelfs van het meest waardevolle stuk, de Dame, voordeel kan behalen. Maar tevens blijkt uit het voorbeeld het gevaar, dat een aftrekschaak kan veroorzaken. Dit gevaar schuilt in het feit dat het stuk, dat de aanvalslijn opent, overal heen kan gaan en nooit kan worden geslagen. Stond bijvoorbeeld in bovenstaande diagram op f 7 een witte Toren, inplaats van het Paard, dan zou Wit door: 1. Tf.7 — a7 Kg8-h8 2. Ta7 X a8 de Dame winnen. Hieruit ziet men, dat het in het algemeen raadzaam, veelal noodzakelijk is, den Koning direct uit een aftrekschaak te verwijderen. Ditzelfde geldt, hoewel in iets minder sterke mate, eveneens voor de Dame. Een geval, dat veel op schaakmat gelijkt, doet zich voor, als de Koning niet schaak staat, maar geen enkelen zet kan doen zonder zich in schaak te begeven. Men zegt dan, dat de Koning pat staat. Hieronder een paar pat-stellingen. Diagram 15. Men ziet, dat in twee gevallen de witte, in de beide andere gevallen de zwarte Koning pat staat. Wanneer nu in het eerste geval Wit aan den zet is, dan 20 kan hij dus zeker geen zet met den Koning doen, dus moet hij met een ander stuk spelen. Maar als hij nu geen andere stukken meer heeft, of wel, als die. andere stukken evenmin te verplaatsen zijn ? Dan kan dus de allereerste regel van het schaakspel „Ieder om de beurt een zet" niet worden uitgevoerd. En Zwart heeft de partij niet gewonnen, want hij heeft den witten Koning niet mat gezet. In dit geval is dus de partij remise. Niet alle partijen eindigen met het mat of pat van een der Koningen. Het geval kan zich voordoen, dat alle stukken, behalve de beide Koningen, ten slotte in den strijd gesneuveld zijn. Het is duidelijk, dat de Koning, zonder eenige hulpmiddelen, nimmer den anderen Koning kan mat geven, in zoo'n geval is dus de partij remise. Dikwijls is reeds, vóór alle stukken afgeruild zijn, de zaak zoodanig vereenvoudigd, dat met zekerheid kan worden voorspeld, dat voortzetting van den strijd tot resultaat zal voeren, dat slechts beide Koningen overblijven, of wel, dat ten slotte een der partijen behalve den Koning, te weinig hulpmiddelen zal overhouden om den strijd te winnen. In dat geval is de partij eveneens remise. Maar dit is niet altijd makkelijk te voorspellen. Want al zijn de strijdkrachten in aantal en beteekenis even sterk, dan is er nog verschil in opstelling. En dan bestaat de mogelijkheid, dat een oogenschijnlijk luttel verschil in de stelling nog juist voldoende is om de partij te winnen, eventueel de zwakkere partij gelegenheid te geven remise te maken. Men moet dus niet te vroeg eene partij opgeven of remise verklaren. Maar aan de andere kant heeft het evenmin zin in een wanhopige positie door te spelen tot men mat staat of in eene remise-stelling door te spelen tot alleen de Koningen zijn overgebleven. Wanneer men inziet, dat een gunstig resultaat alleen verkregen kan worden door een groven blunder van den tegenstander, als voor fijne combinaties of diep verborgen valstrikken geen gelegenheid meer bestaat, dan geve men de partij op, eventueel aanvaarde men remise. Het geeft immers geen voldoening als men in een verloren stelling nog remise maakt of wint tengevolge van een blunder van den tegenstander en het is unfair en getuigt van beleedigende geringschatting, als men laat blijken dergelijke grove fouten te verwachten. 21 Een ander geval van remise ontstaat door eeuwig schaak. Men zie het navolgende diagram.' Diagram 16. Zwart aan den zet kan hier desverkiezende remise maken door te spelen 1.—. D g 3 — e 1 +; 2. Kgl — h2 (Wit heeft niet anders), Del — h4+; 3. K h 2 — g 1, enz. Zwart kan den Witten Koning aldus niet mat zetten, maar kan door deze zetten te herhalen zeker verhinderen, dat hij zelf wordt matgezet. Aldus is de partij remise. Verder is eene partij rechtens remise, als beide spelers driemaal denzelfden zet of dezelfden reeks van zetten hebben herhaald. In Engeland heeft men deze bepaling nog iets scherper als volgt gedefinieerd: De partij is remise, als driemaal in dezelfde stelling, dezelfde speler aan den zet is. Wanneer verder in een eindspel een der spelers van meening is te kunen winnen, dan kan zijn tegenstander eischen, dat hij in hoogstens 50 zetten de matstelling bereikt. Deze reeks van 50 zetten begint van af den zet, bij welken voor het laatst een stuk of pion is genomen of wel een pion is verplaatst. Immers door eiken pion-zet ontstaat eene blijvende verandering in de stelling. De regel heeft dus praktisch vrijwel alleen beteekenis, als de laatste pion geslagen is, daar met elke pion-zet of elke afruil een nieuwe periode van 50 zetten aanvangt. Nadat door H. Meijer te Sydenham is aangetoond, dat er stellingen mogelijk zijn, waarin voor de matvoering meer dan 50 zetten vereischt 22 grootst mogelijke kracht voor den aanval en voor de verdediging kunnen ontwikkelen en snel gebracht kunnen worden overal, waar hunne diensten noodig zijn. De opening bestaat dus in de strategische opstelling der strijdmachten. In het middenspel komt de vraag aan de orde van de goede opstelling der stukken partij te hebben, tactische, eventueel materieele, voordeden te behalen. Dit deel der partij biedt de grootste verscheidenheid, hier zijn de mogelijkheden onbegrensd in hun steeds verder gaande vertakkingen. Het middelspel is "daarom het minst geschikt voor methodische analyse. Alleen routine, verkregen door lange oefening en door het ernstig onderzoek van véle goed behandelde partijen kan hier den schaakspeler eenige hulp bieden. Dit deel der partij is daarom veelal het meest interressante, allerlei fraaie combinaties, verrassende offers, diep doordachte berekeningen zijn in het bijzonder in het middenspel mogelijk. Hier vooral wordt vindingrijkheid en oorspronkelijkheid geëischt en stelt het schaakspel eischen, die men niet kan aanleeren, die men hoogstens door oefening kan ontwikkelen. Het zal den lezer nu wel duidelijk zijn, dat geen scherpe grens tusschen opening en middenspel te trekken is. Dikwijls toch zal een speler, zoo hij daartoe gelegenheid ziet, met een deel zijner strijdkrachten op verovering uitgaan, al is het andere deel nog niet gemobiliseerd. Soms kan dit werkelijk voordeel opleveren, maar in de meeste gevallen verdient een dergelijke aanval, vooral voor den beginner, weinig aanbeveling en slechts bij uitzondering kan men afwijken van den regel dat men in de opening nooit tweemaal hetzelfde stuk mag verplaatsen. Meestal is het beter elk têmpo te gebruiken voor de ontwikkeling van een stuk. De schermutselingen van het middenspel voeren niet altijd tot een definitief resultaat, den matzet van een der Koningen. Als regel zelfs is dit niet het geval en blijft de strijd tot zekere hoogte onbeslist. Maar na afruil van tal van stukken, komt de partij in een nieuw stadium. Combinatie-vermogen en vindingrijkheid geraken op den achtergrond, omdat de stellingen zich nu leenen voor methodisch analytisch onderzoek, en de positieve kennis van de algemeene wetten den doorslag geeft.' Dit deel der partij noemt men het eindspel. Het moge eenigszins zonderling lijken dat wij onze handleiding met het einde der partij beginnen. Inderdaad echter 24 is hier toch wel iets voor te zeggen. Het doel der partij is den vijandelijken Koning mat te zetten. Maar bij het begin is er geen gelegenheid direct op dit doel af te gaan en wordt de spelvoering door geheel andere motieven geleid, motieven, die de beginnende schaakspeler nog niet kan overzien. Juist de eenvoudige stellingen van het eindspel zijn het meest geschikt den beginner de waarde en de behandeling der verschillende stukken te leeren kennen. En bovendien is de kennis van het eindspel in vele gevallen onmisbaar voor het goede begrip van het middenspel. Dikwijls toch komen in het middenspel combinaties voor, wier eenig doel is het bereiken van een gunstige positie voor het eindspel. Het eindspel onderscheidt zich van het voorgaande deel der partij verder nog hierin, dat de waarde der stukken een geheel andere is, dan daarvoor. In het bijzonder de Koning en de pion veranderen van beteekenis. De Koning, die in het middenspel verstandig doet zich schuil te houden op straffe van talrijke schaakze.tten en als gevolg daarvan in de eerste plaats tempo-verlies, wordt in het eindspel een sterk stuk. En de pion, die in het middenspel in den regel van weinig. waarde is, verkrijgt in het eindspel eene beteekenis, die grooter wordt, naarmate de kans toeneemt, dat de pion gelegenheid zal verkrijgen van zijn promotierecht gebruik te maken. Het eindspel is, als boven gezegd, meer dan eenig ander deel der partij voor methodisch onderzoek toegankelijk. Het zou ons echter veel te ver voeren, als wij de resultaten van dit onderzoek volledig wilden behandelen. Daarvoor is het veld van onderzoek te uitgebreid. Want ook het eindspel biedt nog allerlei mogelijkheden en bevat nog tal van fijne combinaties, zoodat alleen een zeer geoefend, theoretisch geschoold schaakspeler in staat is een eindspel correct te behandelen. Grondige kennis van de verborgen fijnheden van het eindspel kan men alleen door ernstige studie verkrijgen. Wij zullen ons beperken tot de behandeling van de meest voorkomende gevallen. In de eerste plaats zullen wij die eindspelen behandelen, in welke de sterkere partij den vijandelijken Koning mat kan zetten. Koning en Dame tegen Koning. Hier kan de sterkere partij op eenvoudige wijze winnen. 25 Beginnende schaakspelers zijn geneigd in dit geval met de Dame nuttelooze schaakzetten te doen. Hiermede komt men niets verder. De zwarte Koning kan alleen op een randveld matgezet worden, de witte Koning moet de Dame helpen Zwart te dwingen naar den rand te gaan. Diagram 17. Wit aan den zet speelt daarom als volgt: 1. Kc4 — d5 Kf6 - f5. Zwart moet trachten, zoo ver mogelijk van de gevaarlijke randvelden verwijderd te blijven. 2. Da2 - f 2 + Kf 5 — g5. 3. Kd5 — e5 Kg 5 — g 4. 4. K e 5 - f 6 K g 4 ~ h 5. 5. Df2 — g3 Kh5 ~ h6. 6. Dg3 — h4 ± Ook 6. D g 3 — g 6, of h 3 of h 2 geeft mat. Het schaakspel bevat echter vele voetangels en klemmen, de kleinste onbedachtzaamheid kan het grootste voordeel onmiddellijk te niet doen. Wanneer Wit op onbedachtzame wijze den zwarten Koning insluit, kan hij hem wel eens al te goed insluiten, zoo goed, dat de zwarte Koning in het geheel geen zet meer heeft en de partij door een patstelling remise wordt. Zoo zou na 4. —, Kg 4 ~ h5; 5. Df2 — f4?, de partij remise zijn. (Het teeken? achter een zet, dient om aan te geven, dat de zet slecht, tenminste van twijfelachtige waarde is). Zwart had anders kunnen spelen in de bovenstaande 26 stelling. Wij laten aan den lezer over de andere gevallen na te gaan, maar gelooven, dat de methode door het voorbeeld duidelijk is geworden. Wits Koning en Dame drijven den zwarten Koning langzamerhand naar een randveld, daarna volgt mat. Ook met den Toren wordt de vijandelijke Koning op eenvoudige wijze mat gezet. Stel dat in het bovenstaande diagram op a2 een witte Toren stond, inplaats van eene Dame. Wit speelt dan als volgt: I. Ta2 — a5. Hiermede zijn Zwart's Koning reeds vijf rijen afgesneden. Het mat is wederom alleen mogelijk als de Zwarte Koning op een randveld staat. 1. Kf6-e6. 2. Ta5-d5. Nu heeft de zwarte Koning slechts de beschikking over een rechthoek van vier bij drie velden. 2. Ke6-f6. 3. Kc4~d4 Kf6-e6. 4. Kd4~e4. Natuurlijk geeri schaakzet met den Toren, na 4. T d 5 — e 5 +, zou Zwart de Koning naar d 6 spelen. 4. Ke6~f6. 5. Td5 — e5. Nu heeft de zwarte Koning nog maar een vierkant van 2 bij 3 velden. De bewerking wordt nu nogmaals herhaald. 5. Kf6 —g6. 6. T e 5 - f 5 K g 6 ~ g 7. 7. Ke4 —e5 Kg 7 — g 6. 8. K e 5 — e 6 K g 6 — g 7. 9. Tf5 — f6 Kg7 — g 8. 10. T f6 — f7 Kg 8 — h8. II. Ke6-f6 Kh8-g8. 12. Kf6-g6 Kg8-h8. 13. Tf7 — f8±. Zwart had bij den vierden zet ook naar e 7 kunnen gaan. Dan was gevolgd: 4. K e 6 — e 7. 5* K e 4 — e 5 K e 7 — f7. 6. Td5-d6 Kf7-f8. 7. Td6-d7 Kf8-e8. 8. K e 5 - e 6 K e 8 — f 8. 9. Ke6-f6 Kf8-e8. 27 Deze stelling moet men goed onthouden. Als Wit nu K e 6 speelt, volgt weer Kf8 ennaTe7 + gaat de zwarte Koning naar d8. Wit wint nu de partij door Zwart te dwingen naar een ongunstig veld te gaan en wel door: 10. Td7 —dl. Ook T d 6, d 5, d 4 enz. is goed. Men noemt dit een tempozet. De zet verandert de stelling niet, wat betreft de werking van de witte stukken, immers de Toren blijft de d-lijn afsluiten, terwijl Wit's Koning de velden e 7 en f 7 blijft beheerschen. Wit doet dus een zet, die de werking van zijne stukken onveranderd laat, en heeft toch voldaan aan zijn plicht, een stuk te verplaatsen. De stelling is dus in zooverre ongewijzigd, maar nu is Zwart aan den zet. En deze heeft niet anders dan, 10- Ke8 - f8. waarna volgt: 11. Tdl _ d8+. Bovengenoemde tempo-zet 10. Td7 ~- dl is een typisch kenmerk van de matvoering met een Toren. In de stelling : Wit: K f 6, T a 7; Zwart: K e 8 zou wit als volgt te werk aaan: 1. Ta7 - h 7 Ke8 - d8. Na 1. —, Kf8; zou direct 2, Th 8+ geven. 2. Kf6 ~ e6 Kd8-c8. Na 2. —, K e 8; geeft de Toren wederom mat op h 8. 3. Ke6 ~ d6 Kc8 — b 8. 4. K d 6 — c 6 Kb8-a8. 5. Kc6 — b6. En nu heeft Zwart geen keus meer. 5- Ka 8 — b8. 6. Th 7 - h8+. De Dame en de Toren zijn de eenige stukken, die in staat zijn om alleen met behulp van den Koning den vijandelijken Koning mat te zetten. Ook twee Loopers en Looper plus Paard kunnen mat zetten, de beide Loopers vrij makkelijk, Looper en Paard te samen niet zoo eenvoudig en twee Paarden in het geheel niet. Daar deze eindspelen echter zelden voorkomen, zoo verwijzen wij den lezer hier naar meer uitvoerige werken. Het beste werk is wel: J. Berger, Das Endspiel. Maar dit boek is geschikt voor den geoefenden schaakspeler, de beginner zal niet in staat zijn in het uitgebreide veld 28 28 den goeden weg te behouden. Wij zouden laatstgenoemden aanraden eerst een kleiner boekje, bijv. J. Mieses Tasschenbuch des Endspiels" Hans Hedewig, Leipzig, te bestudeeren. Ook de boven door ons behandelde gevallen, waarbij ten slotte de eene partij een volle Dame of Toren voor is geraakt, komen betrekkelijk zelden voor. Het meest voorkomende geval is wel, dat een der partijen een of een paar pionnen is voor geraakt, terwijl alle of de meeste stukken zijn afgeruild. Ook het geval, dat de eene partij een stuk, soms in ruil voor een of meer pionnen heeft veroverd, is lang niet zeldzaam. En hier blijkt wel duidelijk de waardeverandering der stukken in het eindspel, want terwijl, met uitzondering van Dame en Toren, een stuk, als er geen pionnen meer zijn, het eindspel niet kan winnen, ja, zelfs twee Paarden hiervoor onvoldoende zijn, kan een pion in vele gevallen den strijd winnen. Hiertoe moet de pion promoveeren, wij hebben dus te onderzoeken, wanneer dit mogelijk is. Het eenvoudigste geval is Koning en pion tegen Koning. Hierbij kan het voorkomen, dat de pion zonder meer kan avanceeren tot de 8e, (resp. Ie) lijn, zonder dat de vijandelijke Koning dit kan beletten. Men kan, zonder de zetten af te tellen, jmet één oogopslag zien, of de pion al of niet zal kunnen promoveeren. Hiertoe beschouwe men het vierkant, welks zijde de afstand is van den pion tot het veld van promotie. Als de vijandelijke Koning, op het oogenblik, dat de pion aan den zet is, buiten dit vierkant staat, kan hij den pion niet tegenhouden. I H ■ m\ ■ WÊ. Wm wÊk Diagram 18. Wit aan den zet wint; Zwart aan den zet maakt remise. 29 Men moet zooals vanzelf spreekt het vierkant nemen, beschreven naar den vleugel, waar de vijandelijke Koning staat. Als de pion nog op het oorspronkelijke veld staat, heeft men de zijde van het vierkant één veld korter te nemen, De kans, dat de pion ongehinderd het promotieveld kan bereiken, is dus des te grooter, naarmate de pion verder uit het centrum staat. Dit is een van de oorzaken, die in het eindspel den randpion een groote waarde geven. In het algemeen heeft de pion de hulp van den eigen Koning noodig. Het moeilijkste is de zaak, wanneer de vijandelijke Koning het promotieveld beheerscht. Diagram 19. Wit aan den zet maakt remise; Zwart aan den zet verliest. Als Wit aan den zet is, kan deze spelen: 1. e6 - e7+. Kf8 'ü e 8. 2. Kf6 - e6. En remise, daar Zwart pat staat, terwijl na een anderen tweeden zet van Wit de pion verloren zou gaan. Wit kan het opspelen van den pion uitstellen, bijv. 1. Kf 6 — e5 Kf 8 — e 7. 2. Ke5 — f5ofd5 Ke7 — e 8 !. 3. Kf5-f6ofd6 Ke8 ~ f 8! of d 8 !. waarna de oorspronkelijke stand wederom is bereikt. De spelvoering van Zwart is hiermede duidelijk, hij moet zorgdragen, dat hij den Koning op f8 kan plaatsen, als de witte Koning op f6, en op d 8 als de witte Koning op d 6 1) De oorzaak hiervan is, dat nu de pion bij den eersten zet twee velden tegelijk kan avanceeren. 30 komt, zoodat in de diagramstelling steeds Wit aan den zet is. Het is hier een quaestie van tempo, want is Zwart aan den zet, dan volgt na: 1. Kf8 ~ e8. 2. e6 — e7 Ke8 ~ d 7. Gedwongen. 3. Kf6 — f7 en daarna e 7 .— e 8, D, d, w. z. de pion op e 8 promoveert tot Dame. Als Wit dus in de diagram stelling een tempo-zet kon doen, d. w. z. een zet, die de stelling onveranderd zou laten dan zou Wit winnen, maar een dergelijke zet is hier niet aanwezig. Dergelijke pionnen- eindspelen berusten altijd op „tempo". Degeen, die zijn Koning, met één veld tusschenruimte, tegenover den vijandelijken Koning kan plaatsen, heeft de oppositie. Als Wit aan zet is, heeft Zwart bij den vorigen zet den Koning tegenover den witten Koning geplaatst. Zwart heeft dan de oppositie en maakt remise. Wit kan zijn Koning nu naar e 5, f 5 of g 6 brengen, maar Zwart kan zorgdragen, dat hij de oppositie behoudt. Is Zwart aan den zet, dan heeft Wit de oppositie en wint. Als in de diagram stelling Wit nog een pion heeft, dan wint Wit altijd, zelfs als de tweede pion óók op de e-lijn staat (dubbelpion), mits niet op e 5. Immers dan kan Wit met dezen tweeden pion in de diagramstelling of na 1, e 7 ^- e 6 + een tempo-zet maken. Hieruit blijkt, dat ook een dubbel-pion in het eindspel meer waarde kan hebben dan een enkele pion. Deze waarde is te danken aan de tempo-zetten, die men kan maken. In dit — en dergelijke gevallen — is de rand-pion zwakker dan de centrum-pion. Als de pion op h 6 staat en de beide Koningen op g 6 en g 8, is de partij altijd remise, ook als Wit de oppositie heeft, dus als Zwart aan de zet is. Zwart speelt dan 1 —, K g 8— h8; waarna Wit niets kan doen, na 2. h 6 — h 7, staat Zwart pat. Uit dit voorbeeld blijkt, dat het soms een nadeel is, als men aan den zet is. Bij deze eindspelen is altijd de oppositie van overwegend belang. Beschouw bijv. de navolgende stelling : zie diagram 22. Ook hier beslist de oppositie. Als Wit de oppositie heeft, is Zwart aan den zet en dan kan Wit winnen, bijv. 31 Diagram 22. Remise. dat men in het middenspel een Looper ten achter is geraakt. Men beschouwe de navolgende stelling. Diagram 23. . Remise. Wit kan hier remise maken door 1. h 3 — h 4, g5 Xh4; (na andere zetten ruilt Wit den pion af, de Looper alleen kan niet winnen). 2. K g 4 — h 3. De witte Koning bereikt het veld h 1 en Zwart kan niet meer dan remise maken. Twee pionnen winnen altijd, des te gemakkelijker naarmate zij verder uit een staan, soms zelfs zonder hulp van den Koning, daar de vijandelijke Koning om den eenen pion tegen te houden, zich buiten het vroeger beschreven fatale vierkant van den andere moet begeven. 34 lÉII 1ÜP ■ f§||ï 111 Mf BLjBjg' j Diagram 24. Wit wint. De pionnen winnen, zonder hulp van den Koning, ook als Zwart aan den zet is, bijv. 1. ~, K d 6 — c 6; 2. f4 — f5 en na 1. —, Kd6~ e6; 2. b 4 — b 5. Wit avanceert telkens dien pion, van welken de zwarte Koning zich verwijdert; Twee verbonden pionnen winnen eveneens altijd, maar als een van hen een randpion is, moet men weten hoe men te werk moet paan. f ■ ■ Ti ■ ÉIP ÉP ÜP ËP A L^^< ««lil q lil M.UJ ém m% wÊ wA I Diagram 25. Wit wint. Wanneer de witte Koning niet op e 6 staat, dan brengt Wit eerst de Koning hierheen. Zwart kan dit niet verhinderen, daar hij de velden g 7 en h 8 niet mag verlaten en den pion g 6 niet mag nemen, omdat dan de andere pion 35 Dame wordt. Wat moet Wit echter doen, als eenmaal de diagram stelling bereikt is? In de eerste plaats oppassen, dat hij Zwart niet pat zet, bijv. 1. K e 6 — f5, K g 7— h 8; 2. Kf5 —'f6? en Zwart is pat. Wit wint door het navolgende fraaie offer. 1. h6~ h7D+, Kg7xh8; 2. Ke6-f6, (pasop voor 2. K e 6 — f7?, waarna Zwart wederom pat staat) Kh8 —g8; 3. g6~ g 7, Kg8~h7; (gedwongen) 4. K f 6 — f7, en wint. Wij merken, naar aanleiding van deze eindspelen nog op, dat de partij remise is, als de pion schaak geeft op het oogenbük, dat hij de 7e rij bereikt. Een dubbel-pion is niet meer waard, dan een enkele pion, tenzij de pionnen niet vlak achter elkaar staan. In het laatste geval geeft als boven reeds is medegedeeld, de tweede pion de gelegenheid op het juiste oogenblik door een tempo-zet de oppositie te verkrijgen. Uit het voorgaande is ten slotte gebleken, dat een enkele pion, die niet zonder meer het promotieveld kan bereiken, in het algemeen niet meer dan 50 % kans heeft te winnen. Immers beide Koningen hebben evenveel kans de oppositie te verkrijgen. Soms echter kan de sterkere partij, juist door het bezit van den pion, de oppositie verkrijgen. Maar hiervoor is noodig, dat zijn Koning vóór den pion staat, dan kan de pion tempo's geven. ! Éi m ili ÉI B B BB I Hr B B B Diagram 26. Wit aan den zet wint; Zwart aan den zet maakt remise. In deze stelling wint Wit, maar niet als hij den pion doet 36 36 avanceeren, bijv. 1. d 2 — d 4, Kd8 — d 7; 2. K h 2 — g 3, Kd7 - d6; 3. Kg3 — f4, Kd6 — d5; 4. Kf4-e3, K d 5 — dó!; belet Wit de oppositie te verkrijgen, en maakt het mogelijk na 5. K e 3 — e 4, door 5. .—, Kd6 i— e6; zelf te oppositie te verwerven. 6. d4 — d5 +, (na 6. K e 4 — d 3, behoudt Zwart door K e 6 — d 5 de oppositie) K e 6 — d 7!!; hiermede verzekert Zwart zich wederom van de oppositie. 7. K e 4 — e5, Kd7 — e7; 8. d5 — d6+, Ke7 — d8; 9. Ke5 — e6, Kd8 —e8; waarmede de remise stelling van diagram 18 bereikt is. Maar Wit kan winnen, mits hij eerst zijn Koning zoo ver mogelijk vóór den pion brenge. Bijv.: p Kh2 ~ g3, Kd8 - d7; 2. K g 3 - f 4, K d 7 - d 6; 3. Kf4 — e4, Kd6 — eó. Nu heeft Zwart de oppositie, maar het helpt hem hier niet, daar de witte pion twee tempo's kan geven. Men passé echter op deze tempo's niet lichtvaardig te misbruiken. 4. d 2 — d3, Ke6 — dó; 5. Ke4 — d 4, Kdó — eó (c 6); 6. Kd4 — c5 (e 5). Keó (có) — d7; 7. Kc5 (e 5) « d5!; Wit wint nu makkelijk, hij heeft de oppositie en zou zelfs winnen, als hij deze niet bezat, daar de pion hem nog een tempo kan verschaffen. Zwart had echter, ofschoon zonder resultaat, 6. —, Keó — e 5; kunnen spelen, waarna volgt 7. d 3 — d 4 +, Ke5 — eó; 8. Kc 5 — có, (Wit heeft wederom de — nu horizontale «— oppositie, en deze is eveneens voldoende om te winnen) 8. —, Keó — e7; 9. d4 — d 5, K e 7 ~ d 8; 10. Keó — dól, Kd8 — e8 (c 8); 11. Kdó — c7 (e 7) en wint. Als dus de Koning vóór den pion staat, met één veld tusschenruimte, dan heeft men altijd den tempo-zet, die noodig is om te winnen. Zonder dit veld echter, kan men de oppositie niet afdwingen, zijn er meerdere velden tusschen den Koning en den pion, dan is de zaak des te makkelijker en kan men zich desnoods nog eens vergissen. De strijd van pionnen tegen pionnen» In het algemeen is dit eindspel te winnen, als men één pion meer heeft dan de tegenstander. Eigenaardigerwijze echter is echter deze pion des te meer waard, naarmate er meer pionnen aanwezig zijn. Dit is wel merkwaardig, immers in het algemeen is materieël overzicht van des te meer be- 37 teekenis, naarmate er minder stukken zijn overgebleven. Het is toch duidelijk, dat de relatieve waarde, van het stuk dat men vóór is stijgt, naarmate er minder stukken aanwezig zijn. En vandaar neme men voor het middenspel den raad ter harte: Wie materiëel in het voordeel is, vereenvoudige het spel door zooveel af te ruilen als zonder verzwakking van de stelling mogelijk is. Overigens is bij deze eindspelen de stelling van groote beteekenis, bij gelijk aantal pionnen is de partij niet zonder meer remise. Het gaat meestal om een enkel tempo, de oppositie speelt ook hier een belangrijke, veelal beslissende rol. In sommige gevallen kan de sterkere partij alleen winnen door den pion te offeren om zoodoende de oppositie te verkrijgen. Diagram 27. Wit aan den zet wint. Wit wint als volgt: 1. Ke5 — f6, Kd7 — d 8; 2. d 6 — d 7 !, Kd8 X d 7; 3. Kfó ~ f7, Kd7 — d8; 4.Kf7 — eó, Kd8-c7; 5. Keó — e 7, (nu heeft Wit de oppositie) K c 7 — c 8; 6. Ke7 — dó, Kc8 — b7; 7. Kdó ~ d 7, (deze wending komt in pionnen-eindspelen meermalen voor, de zwarte Koning moet nu den pion verlaten) Kb7 — b 8; 8. Kd7 X c 6, en wint. Wel verkrijgt Zwart nu de oppositie, maar wij hebben vroeger gezien, dat deze juist in dit geval van geen beteekenis is. Men zie de opmerking bij diagram 19. Wij zullen ons overigens moeten beperken tot het vermelden van eenige algemeene regels. 38 Bij gelijk aantal pionnen is de partij, wiens pionnen het verst uit één staan in het voordeel. De verovering van deze pionnen kost namelijk den vijandelijken Koning de meeste tempo's. Daarom is vooral een vrije randpion zeer sterk, Diagram 28. Wit aan den zet wint. deze pion dwingt den vijandelijken Koning zich te ver van zijne pionnen te verwijderen. Als op een der vleugels een gelijk aantal pionnen tegenover elkaar staan, dan is de speler, wiens pionnen het fersf geavanceerd zijn, in het voordeel. Zie diagram 28. In dergelijke gevallen is de partij te winnen, door een Diagram 29. Wit aan den zet wint. 39 merkwaardige offer-combinatie, die het doorbreken van een der pionnen tot resultaat heeft. 1. b5 — b6, c7 X b6; 2. a5 - a6, b7 X a6; 2. c5 — c6, en wint of wel 1. b5 — b 6, a7 Xb6;3. c5 — c 6, b 7 X c 6; 3. a 5 — a 6, en wint. Een tweede voorbeeld, waarbij de doorbraak geforceerd wordt, is het navolgende. Zie diagram 29. 1. g3 — g4, f5 X g4; 2. f4 — f5, g6 X f5; 3. g5 — g6, h7 X g 6; 4. hó ~ h 7, enz. Hieronder nog een voorbeeld, waarin door een offer de oppositie wordt verkregen. Diagram 30. Wit wint als volgt: 1, c5 — c6, b7 X c6+; \na andere zetten, bijv. l.\—, Kc7 ~ c8; kan volgen 2. K d 5 ~ d 6. enz.) 2. Kd5 — c5, Kc7 — b7; 3. Kc5 — d6 (of 2. —, Kc7 — d7; 3. Kc5~b6)Kb7--a7;4. Kdó X có. Ka7 — a8; 5. K c 6 i— b 6, en wint. De strijd van pionnen tegen andere stukken. Tegen de Dame zal de pion meestal verliezen, maar in enkele gevallen kan een pion, zelfs tegen de Dame nog remise maken. In het algemeen echter zal de Dame, zelfs tegen de pion, die op de 7e resp. 2e lijn staat nog kunnen winnen. De methode is de navolgende. Zie diagram 31. 1. Dg8 — g2+, Ke2 — el; 2. Dg 2 — e4+, Kei — f21; 3. De4 — d 3, Kf2 — el; 4. Dd3 — e3 + ! (dit is de pointe in dit eindspel, nu moer de Zwarte Koning 40 Diagram 31. Wit aan den zet wint. naar dl) 4 —, Kei — dl; maar nu kan Zwart geen Dame halen, en dit geeft Wit gelegenheid den Koning dichter bij te brengen. 5. Kf5 — e4, Kdl — c 2; 6, D e3 — e2, (pent den pion) Kc2 — cl; 7. De2 — c4-hKcl — b2; 8. Dc4 - d3, Kb 2 — cl; 9. Dd3 ~ c3 + ! (de herhaling van de voorgaande manoeuvre) Kcl — dl; 10. K e 4 — e 3 en mat bij den volgenden zet. Maar in twee gevallen geeft Zwart een reddend pat, n.1., als hij een rand pion of wel den c- of f- pion op de 7e lijn heeft. Diagram 32. Wit aan den zet maakt remise. 41 41 In het eene geval volgt na l.Dc5 — b 4 +. Kbl— al; Nu kan Zwart geen Dame halen, maar Wit kan hiervan niet profiteeren, daar Zwart tevens pat staat, zoodat Wit nimmer de gelegenheid verkrijgt zijn Koning te doen naderen. In het tweede geval kan Wit na een paar voorbereidende schaakzetten met de Dame op g 3 schaak geven, de typische schaakzet in deze éindspelen. Maar nu gaat de zwarte Koning niet naar f 1, maar h 1, en laat den pion in den steek. Wegens de dreiging f2 — f 1 D heeft Wit geen gelegenheid den Koning naderbij te brengen, maar ook kan hij den pion niet nemen, omdat Zwart daarna pat staat. Tegen den Toren heeft de pion meer kansen, wordt de pion door den Koning verdedigd, dan zal, als de vijandelijke Koning het promotieveld niet kan bereiken, remise het slot zijn. De Toren moet geofferd worden tegen den pion, die anders Dame wordt. Bij uitzondering kan de pion zelfs winnen tegen een Toren, Diagram 33. Zwart wint. Wit kan hier alleen winnen door een aardigen valstrik n.1. 1. Tb5 — b8!. Als Zwart nu antwoordt 1.—, a2 — alD? dan volgt 2. Tb8 — a8 + en wint. Maar na 1, T b 5 .— b 8, K a 6 — a 7; is de partij voor Wit verloren. Als dus in de diagram stelling de beide Koningen en de Toren alle één veld lager stonden, dan zou na 1. T b 4 .— b 8, de partij voor Zwart verloren zijn, waaruit men ziet van welke groote beteekenis een schijnbaar minutieus verschil in de stelling zijn kan. 42 Toch is een dergelijk plan in een goed gespeelde opening duidelijk waarneembaar. Het is duidelijk, dat de stukken de grootste bewegingsvrijheid hebben, het meest uitgebreide terrein beheerschen, en dus zoowel voor den aanval als voor de verdediging de meeste kracht kunnen ontwikkelen, als zij in het centrum staan. De opening der partij is daarom, dit houde de beginnende schaakspeler vooral in het oog, de strijd om de macht in het centrum. De speler, die zijne stukken in het centrum kan plaatsen en de vijandelijke stukken van daar kan verdrijven heeft de betere stelling. Men zal dus het Paard g 1 bij voorkeur liever naar f 3 dan naar h 3 ontwikkelen, omdat het Paard op f3 meer velden, en vooral, omdat het daar de belangrijke centrum velden d 4 en e 5 voor vijandelijke stukken ontoegankelijk maakt. Het is duidelijk, dat eenige pion-zetten als voorbereiding noodzakelijk zijn. Maar het is niet onverschillig, welke pionnen men hiervoor kiest. Zeker nier de f — pion respectievelijk de c — pion immers de zet 1. f2 —f4, bevordert de ontwikkeling niet, terwijl de zet 1. f2 —f3, de ontwikkeling zelfs hindert, omdat deze zet de gunstige ontwikkeling van het Paard belet. Toch is de zet 1. f2 —f4, (1. c 2 — c 4) niet zonder meer te verwerpen, want deze zet is te verdedigen en wordt ook wel gespeeld. Het voordeel van deze zet is, dat de pion op f4 (c4) een veld in het centrum (e 5 of d 5) beheerscht. Wij kunnen echter den niet-geroutineerden schaakspeler den openingszet 1. f2 —f4, toch niet bepaald aanbevelen. De zetten 1. a2 —a4 of 1. h2 — h4 zouden kunnen dienen als voorbereiding voor de ontwikkeling van de Torens. Maar het is verkeerd — in het algemeen — de Torens en vooral ook de Dame in de opening midden in den strijd te voeren. Deze stukken zijn te kostbaar, zij moeten voor elk zwak vijandelijk stuk de vlucht nemen. En dit heeft veelal tot resultaat, dat de tegenstander met tempo-winst de opstelling van zijne strijdkrachten verbetert. Maar vooral zijn deze zetten af te keuren, omdat zij voor den strijd van het centrum waardeloos zijn, de zetten 1. b 2 — b 3 of 1. g 2 — g 3 kunnen gespeeld worden ter voorbereiding van de ontwikkeling der Loopers. Op de velden b 4 of g 4 staan de pionnen en prise, zoodat 48 die eindelijk, na afruil der stukken, tot een gunstige stelling voor het eindspel moet voeren. In eene opene partij echter, waar snelle ontwikkeling noodzakelijk is, is de zet f7 — f6 af te keuren. Immers de zet bevordert de ontwikkeling niet, maar belemmert juist de ontwikkeling van het Paard g 8. De straf kan hier onmiddellijk volgen, men denke echter niet, dat dit altijd zoo snel mogelijk is. 3. Pf 3 x e5! Wit offert hier het Paard, d.w.z. hij geeft een Paard in ruil voor een pion. 3. f6 X e5. Wij willen eens nagaan, wat er gebeurt, als Zwart het offer aanneemt. Er volgt nu bijv.: 4. D d 1 ~ h 5 +, g7-g6; 5. Dh5 x e 5 +. en daarna wint Wit door 6. D e 5 X h 8 den Toren voor het geofferde Paard, waarmede Wit de qualiteit gewonnen heeft. Of wel 4. D d 1 — h 5 +, K e 8 — e 7; 5. D h 5 x e 5 +, Ke7~f7; 6. Lfl-c4+, Kf7~g6; 7. De 5 — f 5+, K g 6 — h 6; 8. d 2 — d 4 +, (de zet maakt n.1. L c 1 vrij, welke Looper nu schaak geeft) g 7 — g 5 ; 9. h 2 — h 4, (dreigt dubbelschaak door h 4 X g 5, welke zet de Toren h 1 in actie brengt) K h 6 — g 7; 10. D f 5 — f 7 +, K g 7 — h 6; 11. h4 Xg5±. Iets beter voor Zwart ware 6. —, d7 — d 5; (in plaats van K f 7— g 6.) Maar een voldoende voortzetting is niet te vinden, het offer is dus correct. En daarom doet Zwart verstandiger het offer niet aan te nemen, dus den zet 3.— f6 X e 5; na te laten. In aanmerking komt dan de zet; 3. Dd8 — e7, Immers deze verhindert de bovengenoemde aanvallen, daar de Dame het veld f7 dekt en bovendien de Koning het veilige veld d 8 geeft. 4. Pe5 — f3. Nu zou het voor Wit onvoordeelig zijn den aanval te overhaasten, een fout, die beginnende spelers dikwijls begaan. Dit zou hier kunnen geschieden door 4. Ddl — h54-, g7 — g 6; 5. P e 5 X g6?. Zeer verleidelijk, immers de zwarte Koning staat nu bloot aan het gevaarlijke aftrek schaak met het Paard en 5. —, h 7 X g 6; kost door 6. D h 5 X h 8 de qualiteit. Maar Zwart heeft een afdoende parade, nl. 5.—, De7 X e 4+; gevolgd door 6.—, De 4 50 te vreezen, zoo heeft hij, behalve den zet 4.—, d7~d6; nog twee antwoorden ter beschikking, n.1. 4.—, a7 —a6; 4.—, Pg8~ f6. Wederom is de schaakwetenschap niet in staat een antwoord te geven op de vraag, welke van beide zetten de beste is. De algemeene opinie geeft op het oogenblik aan eerstgenoemde zet de voorkeur, een tiental jaren geleden was het juist andersom. De zet 4.—, a7.— a6; leidt een bepaald systeem in. Dit systeem verdient besproken en door den beginnende schaakspeler, aan de hand van meesterpartijen, ernstig bestudeerd te worden. Bij een normaal gespeelde partij heeft Wit, die een zet vóór is, de leiding. Wel is waar zal, naarmate meer zetten gedaan zetten, Wit's voordeel van één zet relatief in beteekenis verminderen, maar toch heeft deze ééne zet tengevolge, dat Wit gedurende langen tijd het initiatief kan behouden. Dit beteekent, dat Wit den aanval in handen heeft en Zwart gedwongen is zich te verdedigen. Maar deze verdediging kan in karakter verschillend zijn, actief en passief. Zoolang het voordeel van den voorzet duidelijk merkbaar is, zal in den regel de verdediging in hoofdzaak passief moeten zijn. Maar Zwart moet er vooral op bedacht zijn, deze lijdelijke verdediging zoo spoedig mogelijk door een meer energieke wijze van optreden te vervangen. Een zuiver defensieve houding moet op den duur altijd tot verlies voeren. De beste verdediging is ten slotte de tegenaanval. In den regel zal, uit den aard der zaak, Wit's aanval gericht zijn tegen Zwart's meest kwetsbare plek, en dus bestaan in een mataanval op den Koningsvleugel. En hiertegen moet Zwart, die een zet ten achter is, zich verdedigen. Maar Wit zal zijne stukken onmogelijk tot den aanval op den Koningsvleugel kunnen richten, zonder tevens — conditio sine qua non — den anderen vleugel min of meer te verzwakken. Deze verzwakking op den Dame-vleugel geeft Zwart gelegenheid tot den tegenaanval, tot het actieve element in zijne verdediging. Een normaal gespeelde partij vertoont daarom meestal een bepaald karakter, Wit's aanval op den Koningsvleugel, Zwart's tegen-aanval op den Dame-vleugel. Het komt er nu voor beide partijen op aan, den aanval zoo krachtig mogelijk, de verdediging zoo economisch mogelijk te voeren. De speler, 52 die de meeste stukken en de minste zetten noodig heeft om de vijandelijke aanvalsplannen te weerleggen, kan de grootste kracht bij het eigen offensief ontwikkelen. Door den zet 4. —,a7 —a6; leidt Zwart den tegenaanval reeds in. De bedoeling is later door b 7 — b 5 den Looper verder terug te drijven. En hiermede bereikt Zwart twee voordeden. In de eerste plaats wordt Wit verhinderd zijn consequeaten aanval op het centrum voort te zetten, en verder is de zet een voorbereiding voor den later volgenden aanval op den Dame-vleugel. Maar de zet, trouwens elke zet, heeft ook nadeelen, omdat Zwart zelf zijne positie op dezen vleugel verzwakt, hetgeen zich wreekt, als Wit hier den aanval verkrijgt. En dit laatste is mogelijk, als het Wit gelukt zich in het centrum de overmacht te verschaffen. Een vleugel-attaque heeft alleen kans van slagen, als in het centrum een vaste positie is geformeerd. Is dit niet het geval, dan zal de speler, die zijne stukken voor den aanval uit het centrum voert, in den regel, vroeg of laat, zijne strijdmachten in twee deelen gesplitst zien, die niet meer kunnen samenwerken, omdat door den tegenaanval in het centrum het verband verbroken is. De strijd in het centrum zal daarom altijd vooraf gaan aan den vleugel aanval, en men kan zeggen, dat het openingsstadium afgesloten is, als in het centrum een vaste positie verkregen is. Wij willen een en ander nader toelichten aan de hand van de navolgende partij, die gespeeld werd in het tournooi te Breslau in 1912. Wij kiezen juist de Spaansche Partij, omdat deze opening meer dan eenige andere geschikt is, den beginnenden schaakspeler een beeld te geven van den strijd om het centrum en van de beteekenis, die de daar verkregen beslissing ten slotte heeft op den uitslag van de partij. Hiermede ontwikkelt Zwart een stuk, terwijl hij tevens den pion e 4 aanvalt. Wit behoeft zich echter, zooals zal Spaansche Partij. Wit Teichmann 1. e2—e4 2. Pgl—f3 3. Lfl— b5 4. Lb5 — a4 Zwart Dr. Tarrasch. e 7 — e 5. Pb8 —c6 a 7 — a 6. Pg8 — f6. 53 blijken, om dezen pion nog niet te bekommeren en speelt' 5. 0—0 F Deze zet heeft twee voordeden, ten eerste wordt de Koning in veiligheid gebracht, ten tweede wordt de Toren ontwikkeld. Beginnende spelers meenen soms, dat het niet goed is, vroeg te rocheeren, omdat de tegenstander dan weet, waar hij moet aanvallen. Dit is in het algemeen onjuist. De rochade-stelling is zeer sterk en bovendien — deze partij moge tot bewijs dienen — is het volstrekt niet noodzakelijk den aanval juist tegen de Koningsstelling te richten. Als men de rochade echter te lang uitstelt, bestaat de kans, dat de tegenstander deze geheel belet en dan kost het veel meer moeite en veel meer zetten den Koning in veiligheid te brengen en de Torens te ontwikkelen. 5- Pf6 X e4. 6. d2 - d4. Met dezen zet wint Wit den pion terug, Wit's vorige zet diende ter voorbereiding. Immers als Zwart nu den pion neemt door 6.—,e5 X d4; dan is zijne stelling zoo ongunstig, dat hij, hoeveel twee pionnen meer bezittende, toch in het nadeel is. Het groote nadeel bestaat in de stelling van het Paard vóór den Koning op de open e-lijn, die Wit tot overmaat van ramp met een Toren kan bezetten. Wit zou beginnen door 7. Tf 1 ~ el, het Paard aan te vallen en het tevens te „pennen". Dit laatste vooral is het onaangename voor Zwart. Deze moet nu het Paard verdedigen, de lezer zal begrijpen, dat in dit geval 7.—, Dd8 — e 7; al zeer ongeschikt is, omdat daarna de toestand op de e-lijn voor Zwart nog onaangenamer wordt. Blijft dus over 7 — d7 — d5; of 7.—, f7 — f5. Na den eersten zet is echter het Paard có eveneens gepend, er zou volgen 8. Pf3 X d4, dreigende f2 — f3, waardoor Wit het gepende Paard zou winnen. En als Zwart door 8. —, Lf8 ~ e 7; het Paard„ontpent" zoodat dit na den zet 9. f2 — f3 naar fó zou kunnen ontwijken, dan behaalt Wit voordeel door den dubbelen aanval op het Paard c 6, n.1. door 9. P d 4 Xcó, b7 Xcó: 10, La 4 X có +, Lc8 — d 7; Zwart moet eerst het schaak dekken en verliest daarna door 11. Lcó X a8 de qualiteit, terwijl onderwijl ook de beide pionnen weer verloren zijn geraakt. Blijft dus over 7. —, f7 — f5; waarna 54 kan volgen 8. La 4 X c 6, d 7 X c 6; 9. P £3 — e 5. Nu is feitelijk Zwart's Paard nog immer gepend, want na 9.— P e 4 — f6; volgt het gevaarlijke aftrekschaak 10. P e 5 X c 6; waardoor Wit de Dame zou winnen. Speelt Zwart nu, om het aftrekschaak te ontgaan 9.—, Lf8— e 7; dan volgt 10. Dd 1 — h5 +, g7 — g 6; ll.Pe5 X g 6, Pe4~ f6; 12. Pg6 X e7, Pf6 X h5; 13. Pe7 X c6+, gevolgd door P c 6 X d 8, waarna Wit een stuk voor is. De lezer ziet uit een en ander hoe gevaarlijk het is, als de Koning op een open lijn staat, die de tegenpartij door een Toren kan bezetten. Zwart vervolgt daarom beter met 6. b 7 — b 5 7. La4~ b3 d7~ d5 8. d4Xe5. Nu heeft Wit zijn pion terug en bovendien valt hij den pion d 5 aan met Dame en Looper. Maar Zwart kan dezen door: 8. L c 8 — e 6 verdedigen. Hiermede is feitelijk de opening geëindigd, immers in het centrum is eene, voorloopig althans vaste stelling geformeerd. En deze stelling is hier vrijwel gelijk, immers beide partijen hebben een pion in het centrum (e 5 en d 5). De witte pion e 5 belet nu de verwikkelingen op de e-lijn, die wij boven beschreven hebben. Maar de strijd om het centrum is slechts voorloopig tot stilstand gekomen. Het gaat er nu voor Zwart om den d-pion verder te doen opmarcheeren, waardoor hij de witte stukken zou terugdringen, Wit moet dit beletten. t0f^'- 9. c2 —c3. Deze zet dient om den Looper b 3 de noodige bewegingsvrijheid te geven, zoodat na eventueel volgend P c 6 — a 5, Wit desverkiezende den Looper aan afruil kan onttrekken. Een betere ontwikkelingszet lijkt 9. Pb 1 — c 3, maar deze zet faalt wegens 9. —, P e 4 X c 3; 10. b2xc3, P c 6 ~ e7; dreigt door c 7 ■— c 5 *— c 4 den Looper te winnen, of ten minste geheel in te sluiten. Wit kan dan een Looper alleen door a 2 ■— a 3 een vluchtveld verschaffen, a 2 .— a 4 zou niet helpen, omdat Zwart daarna zoo verstandig is nier met b 5 x a 4 te antwoorden, maar rustig door c 7— c 5 — c 4 den Looper volkomen insluit. 9. Lf8 —e7 Dient ter voorbereiding van de rochade. L f 8— c 5 lijkt krachtiger, maar Zwart houdt dit veld liever vrij om er 55 desverkiezende P e 4, als dit wordt aangevallen, te kunnen plaatsen. 10. Tfl —el. Pe4 — c 5. I i11H*B B ^^^^ Diagram 37. 11. Lb3-c2. Zwart moet tenslotte, wil hij in staat zijn, aanvalscombinaties te beginnen, zijn Koning door de korte rochade in veiligheid brengen. Daarom wil Wit dezen Looper, die voor den aanval op den Koningsvleugel een gewichtig stuk is, niet door het Paard laten afruilen. De tekstzet vermindert voor het oogenblik den druk op den pion d 5. ||' , . , Le6 — g4. De beide laatste zetten van Zwart zijn af komstig van den wereldkampioen Dr. E. Lasker, De laatste zet pent Paard f3, en vermindert daardoor Wit's macht op het veld d 4. Maar de zet dient tevens om het veld e6 voor het Paard vrij te maken. Immers Zwart wil den pion d 5 naar d 4 brengen. De tekstzet heeft dus het voordeel, dat Zwart een stuk méér op dit veld d 4 kan richten (P e 6) en een der beheerschende witte stukken (P f 3) werkeloos maakt. Men ziet, dat de pion d5 een overwegende rol speelt. Deze pion maakt de belangrijke velden voor Wit's stukken ontoegankelijk en is dus de steun voor Zwart's stelling. Tegelijk echter, en juist daarom, is deze pion het meest kwestbare punt van Zwart's positie. Wit tracht van de zwakte van het veld d5 partij te trekken, maar deze aanval tegen d 5 heeft tengevolge, dat ook in Wit's stelling zwakke punten ontstaan. 56 56 12. b2 —b4 Pc5~e6. Nu kan Wit's Looper den pion d 5 weder aanvallen, maar tevens zijn de velden c3 en b4 kwetsbare plaatsen in Wit's stelling. Wit's c-pion is nu evenals de zwarte c-pionx) „rückstandig" en als later na d 5 — d 4 volgt c 3 X d 4, kan Zwart door Pc 6 X b4 den b-pion nemen. 13. a2 —a4. Een directe aanval op d 5 door 13. L c 2 — b 3 zou falen, wegens 13, —, d5 —d4; want na 14. c 3 X d 4, Pc6 X b4; is de Witte pion d4 zeer zwak en zou de leiding in handen van Zwart overgaan. De tekstzet is een indirecte bedreiging van het veld d 5, n.1. zou er kunnen volgen: 14. a4 X b5, a6 x b5; 15. Tal Xa8, Dd8xa8; 16. Ddl xd5. 13. • Ta8-b8. De lezer zal berijpen, dat 13. —, b 5 x a 4 ; 14. L c 2 X a 4, (pent Paard c 6 op onaangenaame wijze) voor Zwart' zeer slecht zou zijn. 14. a4xb5 a6xb5 15. Tal~-a6 Dd8~d7 16. h2~h3 Lg4~h5 Wit wil Looper b 3 spelen, en het antwoord d 5 — d 4, beletten. Maar hiervoor is noodig, dat de zwarte Looper verdreven wordt van de diagonaal c 8 — h 3, zoodat Zwart na L b 3 X e 6, niet met den Looper kan terugnemen. 17. Lc2~b3. pip ^ iiii ■^-^^p^^^p/<^ Diagram 38. *) Een pion, die bij zijne kameraden ten achter is gebleven, en daarom alleen door een stuk kan worden verdedigd, noemt men „rückstandig". 57 De strijd om den pion d 5, en daarmede tevens om de heerschappij in het centrum is zeer interessant. Wit is er in geslaagd den zet d 5 .— d 4 nog altijd te verhinderen. Nu zou n.1. na 17. .—. d5 — d4; volgen 18. Lb3 X e 6, f7xe6; 19. Ta6xc6, Dd7Xc6; 20. Pf3xd4, L h 5 — dl; (anders wint Wit door D d 1 X h 5 een stuk) 21. Pd4Xc6, waarna Wit altijd een stuk voor blijft. Men ziet nu tevens in waarom de Looper van de diagonaal c 8 — h 3 verdreven is. 17. Tb 8 — d8. 18. Pbl — a3. Na 18. L b3 X d 5, een verleidelijke zet, zou niet volgen 18. —, Dd7 X d5; 18. Ddl x d 5, Td8 X d5; 19. Ta 6 Xcó, waardoor Wit den d-pion zou winnen, maar 18 —' P c 6 X b 4 ; 19. c 3 X b 4, D d 7' X d 5. De tekstzet dreigt 19. P a 3 X b 5, en na 19, —, P c 6 X b 4 ; 20. c 3 X b 4, Dd7 xb5; 21. L b 3— a4, waardoor Zwart de Dame verliest. Immers de Dame kan niet voor den Looper vluchten, omdat daardoor de zwarte Koning in schaak zou komen. 18. 0-0, Nu faalt 19. Pa-3 xb5 op de bovengenoemde wijze wegens het antwoord 19. ■—, P c 6 X b 4. 19. Pa3 — c2 Pcó —b8. 20. T a 6 — a 7 D d 7 — c 6. Deze zet valt den pion c 3 aan, Wit's meest kwetsbare plek. Maar bovendien wordt nu het gevaar d 5 <— d 4 voor Wit veel grooter, omdat de witte Dame nu een zwarten Toren tegenover zich heeft gekregen. Wij hebben bij het begin der partij gezien hoe gevaarlijk de Toren als vis-a-vis voor den Koning is, voor de Dame is het gevaar niet zóó groot, maar prettig is het toch niet. 21. Ddl—d3. Om het Paard f 3 te ontpennen, waardoor een stuk meer beschikbaar komt voor het veld d 4. 21. Lh5 —gó. 22. D d 3 — e 3 LgóXc2. 23. Lb3 X c2 d5 — d4! Zwart triomfeert tenslotte, Wit kan alléén met het Paard f3 op d 4 slaan, want de pion c 3 is gepend, daar na c 3 x d 4 zou volgen D c 6 X c 2. 24. D e 3 — d 3 g 7 — gó. Er dreigde D d 3 X h 7 +. 58 25. Lc 1 ~b2 d4 X C3. 26. D d 3 X c 3 Dc6Xc3. 27. Lb2 xc3 Pb8 - c6. 28. Ta7-b7 Le7xb4! 29. L c 3 x b 4 P c 6 X b 4. 30. L c 2 — b 3 Dreigt door 31. Lb 3 X e6, f7xe6; 32. Tb7 Xc7 den pion te heroveren. 30. T d 8 - b 8. Het resultaat der verwikkelingen in het middenspel is nu te overzien. Zwart heeft twee verbonden vrij-pionnen op den Dame-vleugel, en dit is voldoende om te winnen. (Men verstaat onder een vrij-pion een zoodanige, die het promotieveld kan bereiken, zonder dat hij daarbij door vijandelijke pionnen gehinderd wordt. Verbonden pionnen zijn pionnen, die elkaar kunnen verdedigen. Geïsoleerd is een pion, die door geen andere pionnen ondersteund kan worden). 31. Tb7 x b8 Tf8 x b8. 32. Lb3 x e 6 f7 x e 6. Deze afruil dient alleen om Zwart's pionnenstelling te verzwakken. De geïsoleerde e-pion is aan vele aanvallen blootgesteld. Het nu volgende eindspel is zeer leerzaam. 33. T e 1 - c 1 P b 4 - d 5. 34. Pf3-d4 b5_b4. Zwart stoort zich niet aan de dreiging Pd4 X e 6. Het gaat n.1. niet om dezen pion, maar om den c-pion, en de zet P f 3 — d 4 geschiedt om het opspelen van den c-pion te beletten. Als het Zwart gelukt dezen pion op te spelen, dan kan niets meer de verdere opmarsch der elkaar steunende pionnen beletten. 35. P d 4 — b 3. Na 35. Pd4 X e 6, wint Zwart eenvoudig door 35, —. b4 — b3;36. Pe6-d4 of Pe6xc7, b 3 — b 2 ; 37. Tel— b 1, P d 5— c3 en Wit is gedwongen den Toren te geven voor den pion, die anders Dame wordt. 35. P d 5 - c 3. Hier dient het Paard als schild voor den c-pion en dreigt bovendien door P c 3 — e 2 +, de qualiteit te winnen. , 36. Tel—al c7 —c5! 37. P b 3 X c 5 Na andere zetten volgt c 5 — c 4, daarna b 4 — b 3, enz. 59 37. b4 - b3 38. P c 5 X b 3 Tb8xb3 Nu is Zwart een Paard voor tegen een pion, maar daarmede is de partij nog niet gewonnen. Als het Wit zou gelukken zijn 4 pionnen af te ruilen tegen de drie pionnen van Zwart, zou de partij nog remise worden. 39. Tal~a6 Pc3~e2 + 40. Kgl-h'2 Pe2~f4 41. g2-g3 Pf4~d3 De lezer zal de Paardzetten zonder moeite begrijpen. Als Zwart nu den e-pion neemt, verovert het Paard den pion f 2. 42. f2-f 4 Tb3-b2 + Men hoede zich, vooral in het eindspel, voor overbodige schaakzetten. Deze kunnen juist den vijandelijken Koning naar gunstiger velden drijven. Maar deze schaakzet is nref overbodig, want de Koning moet nu naar de onderste lijn en wordt door den Toren op de 2e lijn, zoolang het Zwart behaagt, gevangen gehouden. 43. Kh2-gl Pd3_c5 Hiermede is de pion e 6 weder gedekt. Een minder sterk speler zou dit allicht direct door 40. —, P e 2 — d 4; gedaan hebben. Zwart heeft hier echter niet alleen den pion behouden, maar tevens den witten Koning van zijne pionnen verdreven. Dit laatste vooral is in dergelijke eindspelen van groote beteekenis, 44. T a 6 — c 6 P c 5 — e 4 45. T c 6 - c 8 4- K g 8 ~ f 7 Zwart moet voorzichtig zijn, na 45. —, K g 8 — g 7; zou kunnen volgen 46. T c 8 — c 7 +, K g 7 — h 6; 47. g 3 — g 4, met de dreiging 48. g 4 — g 5 +, K h 6 — h 5;49. Tc7 Xh7±. Zwart moet dus den h-pion offeren. 46. Tc8~c7+ Kf7~f8 47. g 3 ~ g 4 P e 4 — g 3 Dreigt 48. ~, Pg3 — e2+; gevolgd door Pe2 X f4. 48. Tc7-c8+ Kf8-e7 49. Tc8_c7+ Ke7-e8 50. Tc7xh7 pg3_e2 + 51. Kgl ~f2 Pe2 X f4 52. K f2 -f3 Pf 4 x h3! Dit aardige offer maakt op verrassend snelle wijze een eind aan de zaak. Na 53. T h 7 X h 3, T b 2 — b 3 + ; 54. Kf3-g2, Tb3xh3; 55. Kg2xh3, g 6 — g 5 !; 60 60 (vooral deze laatste zet is van belang) wint Zwart den pion e 5 en daarna den pion g 4. Bijvoorbeeld: 56. K h 3 ~ g 3, (als Zwart den zet g 6 — g 5 verzuimd had, dan zou Wit door 56. K h 3 — h 4 de partij nog winnen) K e 8 — d7; 57. Kg3~f3, Kd7~c6; 58. Kf3~e4, K c 6 -* c 5; en Wit kan niet beletten, dat Zwart K c 5 — d 5 en Kd5 X e5 speelt. Het helpt Wit hier niet, als hij de oppositie heeft, immers de witte Koning kan onmogelijk het avanceeren van den e-pion beletten en tevens pion g 4 verdedigen. Er volgde daarom: 53. Th7~h6 Tb2-b3 + 54. Kf3~e4 Tb3-b4 + Hier gaf Wit de partij op, want nu komt het Paard op f 4, waar het den pion g 6 dekt. Met een vol stuk achter is het eindspel voor Wit niet lang meer te houden. In dergelijke gevallen geve men de partij op. Als Wit dit niet gedaan had, zou de partij als volgt door Zwart gewonnen zijn. 55. Ke4~f3, Ph3~f4 56. T h 6 - h 7. De Toren kan op h 6 niet blijven, want dan marcheert de Zwarte Koning via d 7 en c 6 naar d 5. Maar nu volgt 56. —, Pf4 — d3, waarna eerst de e-pion en daarna de g-pion door het Paard, in samenwerking met den Toren, genomen wordt. Wij zagen in deze partij den strijd om het centrum, de velden d 4 en d 5. Maar tevens zal de lezer bemerkt hebben, dat de uitslag van dezen strijd, die met Wit's nederlaag en de vernietiging van zijn Dame-vleugel eindigde, nog geenszins de uitslag der partij beteekende. Daarna kwam nog de subtiele behandeling van het eindspel. Men ziet hieruit, van hoeveel belang de kennis van het eindspel is. Hiernevens is noodig, dat men eenigszins op de hoogte is van de ervaringsfeiten, die meestal met den fraaien naam „Theorie der openingen" worden aangeduid. Zonder dit laatste komt men tegen een geschoold tegenstander reeds na een tiental zetten in het nadeel. Maar als de zetten uit het boekje geschied zijn, dan breekt in elke partij het moeilijke oogenblik aan, dat de schaakspeler zich gesteld ziet voor de vraag, „Wat nu?" Het antwoord op deze vraag moet ieder in elk gegeven geval zelf vinden, in elke partij is het, dank zij de rijke afwisseling, die het schaakspel biedt, weer anders. Wij hebben getracht bij de behandeling der bovenstaande partij den lezer eenig inzicht te geven in de gedachtengang, die de verdere behandeling der partij moet leiden. Maar het zal den lezer duidelijk zijn, dat wij ons bepaald hebben tot zeer algemeene opmerkingen. Oefening en studie van goed geanalyseerde meesterpartijen is noodig om den schaakspeler zoover te brengen, dat hij het antwoord op bovengestelde vraag kan vinden. In den beginne bestudeere men niet te veel openingen tegelijkertijd. En vooral, geen varianten machinaal memoriseeren. Men trachtte in de eerste plaats het karakter der opening te begrijpen. Hiertoe kunnen de partijen, die elk leerboek ter toelichting geeft, goede diensten bewijzen en daarnaast de lessen, verkregen door partijen, die men zelf heeft gespeeld. 62 INHOUD. Bladz. Inleiding 3 HOOFDSTUK I. Het Materiaal. Opstelling der stukken 3 Beweging der stukken . 4 Het slaan 7 „En passant" slaan . 9 De „rochade" 10 HOOFDSTUK II. Aanval en verdediging. ' Schaak 11 Tempo-verlies en tempo-winst 11 HOOFDSTUK III. Schaakmat. Pat. Remise. Spelregels. Schaakmat 17 Economisch reine matstelling 18 Verstikt mat 19 Dubbelschaak 19 Aftrekschaak 19 Pat 20 Remise, 21 Spelregels 22 HOOFDSTUK IV. Het Eindspel. Koning en Dame (Toren) tegen Koning 25 Koning • en Pion tegen Koning 29 Oppositie 31 Pionnen tegen Pionnen 37 Pionnen tegen andere stukken 40 HOOFDSTUK V. De Opening en het Middenspel. Spaansche partij 53 Hieronder volgen eenige der uitgaven der N. V. WED J. AHREND 6 ZOON, Amsterdam. Een volledige catalogus wordt op aanvrage gratis en franco toegezonden. Geschiedenis van de Bouwkunst in Nederland door J. GODEFROY, Directeur der Teekenschool voor Kunstambachten, te Amsterdam. Met 230 penteekecingen van den 'auteur, 26 foto's, alsmede 21 plattegronden en kaarten. Gebonden in linnen prachtband, met door den auteur ontworpen bandteekening . ƒ 4.90 Het Methodisch Ontwerpen van Vlak-Ornament door ]. GODEFROY. Tweede, geheel omgewerkte uitgave. Met ruim 500 illustraties. Gebonden in linnen stempelband , f 3.60 Handboek voor Kunstgeschiedenis, Stijl' en Ornamentleer d. J. GODEFROY. Deel I. Voorhistorische tot en met de Romeinsche kunst. Derde, herziene en vermeerderde druk. Met 430 illustraties en 4 kaarten.. . . Gebonden f 1.90 Deel II. Oud-Christelijke tot en met de Middeleeuwsche Kunst. Derde, herziene.' en vermeerderde druk. Met 425 illustraties en 5 kaarten. Gebonden . f 2.25 Deel III. Renaissance, Lodewijk-stijlen en Empire. Derde, herziene en vermeerderde druk. Met 375 illustraties. In halflinnen ƒ 2.90, in geheel linnen stempelband f 3.40 Heraldiek door J. GODEFROY. Met 382 illustraties. Gebonden . . . ƒ 1.60 Ornamentstijl. Het ornament in de verschillende stijlen van den vroegsten tijd tot aan de 19de Eeuw door J. GODEFROY. Met ± 1050 illustraties. Ingenaaid f 4.75, in prachtband ....... \ ... f 6.50 Geschiedenis van de Bouwkunst door ]. GODEFROY. Deel I. Oudheid en Middeleeuwen. Met 1375 foto's en penteekeningen van den schrijver en uitvoerig register. In linnen prachtband , f 20.— Deel II. verschijnt voorloopig in afleveringen eh zal f 13.— in afleveringen en f 17.50 in prachtband kosten. Deelen of afleveringen zijn niet afzonderlijk verkrijgbaar ; men verbindt zich voor het geheele werk. Geschiedenis van een Teekenaar door E. VIOLLET-LE-DUC. Nederlandsche bewerking van E. STOOP en H. VAN DER HOOP. Met 108 illustraties naar teekeningen van den schrijver. Ingenaaid f 2.40, in prachtband ... ƒ 3.90 De Houtsnijkunst. Samenstelling en behandeling door GEORG JACK. Met 77 teekeningen van den schrijver tusschen den tekst en 36 platen met 58 fotografische afbeeldingen f 2.75 Vormharmonie door J. H. DE GROOT. Met 117 afbeeldingen tusschen den tekst. In prachtband f 3.90 De Rekenliniaal. Beschrijving en handleiding voor het gebruik, door W. J. HEYDEMAN, Directeur der Middelbare Technische School te Amsterdam. Derde, herziene en vermeerderde druk met 25 figuren. Gecart. . . . f 1.25 Natuurkunde voor den Technicus door G. J. HARTERINK. Deel I. Vloeistoffen en gassen. Met 94 afbeeldingen en 184 uitgewerkte voorbeelden tusschen den tekst. In geheel linnen stempelband f 4.80 Deel II. De warmteleer is in bewerking en verschijnt voorjaar 1921. De N.V. Wed. J. Ahrend & Zoon, Uitgevers, Amsterdam geeft uit: Prijs per deeltje: No. 1-42 ƒ0.75 WETEN EN KUNNEN Prijs per deeltje: No. 43—48 ƒ0.95 Een serie practische Hand- en Studieboekjes Elk deeltje is op zich zelf compleet en vormt een afgerond geheel. No. i. Electrieiteit in Huis en Bedrijf door Ir. W. SLAGTER, È. W Onder-Directeur van het Gem. Electr.- en Trambedrijf te Utrecht. 3e omgewerkte druk van „De toepassingen der Electrieiteit" met 75 afbeeldingen. No. 2. Hoe maak ik zelf een Telegraaftoestel ? Bijdrage tot bevord. van de Huisvlijt door J. M. FABER. 3e dr. met 22 afb. Herz. door G. J. Harterink. No. 3. Hoe maak ik zelf een Telefoontoestel "met Electrische Schelverbinding voor. huiselijk gebruik en hoe werken zfl ? Bijdrage tot bevord. van de Huisvlijt door J. M. FABER. 3e dr. met 24 afb. Herz. door G. J. Harterink. No. 4. Hoe maak ik zelf Elementen, Batterijen, Accumulatoren en een Voit-Ampèremeter ? Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 4e druk met 25 afbeeldingen. Herzien door G. J. Harterink. No. 5. Hoe maak ik zelf een Inductieklos met Condensator, te gebruiken als Electriseermachine en als Tonkeninductor, met; Leidsche flesch? Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 4C druk met 39 afbeeldingen. Herzien door G. J. Harterink. No. 6. Hoe maak ik zelf een Station roor Draadlooze Telegrafiel Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 5e druk met 24 afbeeldingen. Herzien door G. J. harterink. No. 7. OalTanoplastiek en Galvanostegie. Hoe kan ik zelf metalen, voorwerpen verkoperen, vernikkelen, verzilveren en vergulden, of afdrukken daarvan maken. Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 3* druk met 21 afbeeldingen. Herzien door G. J. Harterink. No. 8. Hoe maak ik zelf een Electriseermachine? Bijdrage tot bevord. van de Huisvlijt door J. M. FABER. 3e dr. met 43 afb. Herz. door G. J. Harterink. No. 9. Wat dien ik, als beoefenaar der HuisvlQt, van'de Theorie Tan het Magnetisme en de Electrieiteit te weten? Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 2<= dr. met 15 afb. Herz. door G. J. Harterink. No. 10. Kennis der Schildermaterialen door C. P. VAN HOEK. 2C herziene druk met 6 afbeeldingen. No. 11. Hoe maak ik zelf een Electromotor en een Dynamo? Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. 4e druk met 50'afbeeldingen. Herzien door G. J. Harterink. No. '12. De Knltuurgesehiedenis der Oermensehen door SCHMIBTAWiARDA. Met 32 afbeeldingen. Nó. 13. Handleiding Toor het Zelflnstalieeren Tan Electrische Huisgeleidingen. Praciisch handboëfcje voor het aanleggen van- eiectrische schellen, huistelefoon,' electrische gloeilampverlichting, enz., door G. J. HARTERINK. 5e herziene druk met 94 afbeeldingen! No. 14. Het Beitsen, Politoeren, Wassen en Vernissen Tan Hout door C. P. VAN HOEK. 2e herziene druk met 7 afbeeldingen. No. 15. Aanleg en Beproeving Tan Bliksemafleiders door Ir. J. *€. G. VAN WIJK, E.I. 2e herziene druk met 50 afbeeldingen. No. 16. Natuurkundige ProeTen Thuis. Onderhoudende en leerzame proeven met eenvoudige hulpmiddelen op natuurkundig gebied door J. M. FABER. • Serie I. 2C herziene druk met ^9 afbeeldingen, waarvan 2 foto's. No. 17. Electrische Proeven Thuis. Onderhoudende en leerzame proeven met eenvoudige hulpmiddelen op electrisch gebied door J. M. FABER. Serie I. 2e herziene druk met 31 afbeeldingen, waarvan 2 foto's,.nt,: No. 18. Scheikundige ProeTen Thuis. Onderhoudende en leerzame'proeven met eenvoudige hulpmiddelen op scheikundig gebied door J. M. FABER. Serie I. 2e herziene druk, met 18 afbeeldingen, waarvan 2 foto's. No. 19. Natuurkundige ProeTen Thuis. Onderhoudende en leerzame proeven met eenvoudige hulpmiddelen op natuurkundig gebied door J. M. FABER. 'Serie'II. 2e herziene druk met 29 afbeeldingen, waarvan 2 foto's. No. 20. Eiectrische ProeTen Thuis. Onderhoudende en leerzame proeven met eenvoudige hulpmiddelen op electrisch gebied door'J. M. FABER. Serie II. 2e herziene druk met 34 afbeeldingen, waarvan 2 foto's. No. 21. Scheikundige ProeTen Thuis. Onderhoudende en leerzame proeven met eenvoudige hulpmiddelen op scheikundig gebied door J. M. FABER. Serie II. 2e herziene druk met 24 afbeeldingen, waarvan 2 foto's. No. 22. Voordracht- en Tooneelspeelkunst ten dienste van Tooneelspeelkunst-beoefenaren door JOHAN SCHMIDT. Geïllustreerd. No. 23. Hoe maak ik zelf een Familie-Bioscoop en hoe is de werking er Tan ? door AUG. SCHIFFER Jr. 2= herziene druk met 40 afbeeldingen. No. 24. De Locomotief. Hare samenstelling en werking door G. J. HARTERINK. 2e herziene*druk met 35 afbeeldingen. No. 25. Hoe maak ik een Stoomboot? Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. L. MAARS. 2e herziene druk met 43 afbeeldingen, No. 26. Hoe moet ik mijn Vlieger maken ? door A. RUYTER. Met 32 afbeeldingen en 2 uitslaande platen. No. 27. Hoe maak ik zelf een Photografle-toestel en hoe moet ik de Opnamen behandelen t Bijdrage tot bevordering van de Huisvlijt door J. M. FABER. Met 14 afbeeldingen. No. 28. Het Autogeen-Iasschen Tolgens de Acetyleen-zuurstofmethode door A. P. J. DE GROOT, Technisch'Ambtenaar aan de, werkplaatsen der H.IJ.S.M. te Haarlem. Met 27 afbeeldingen. fjo. 29; Warenkennis: Vo.edings- en Genotmiddelen doprJr.TJ!. INGERMAN, : Oud-Leeraar aan de Openb. Handelssch. te Amsterdam. Met jo afbeeldingen. No. 30. Groenteteelt in Kleine Tuinen door H. STIENSTRA, Leeraar aan de G. A. van Swieten-Tuinbouwsch. te Frederiksoord. Met 34 afbeeldingen. No. 31. Het Freezen door A. P. J. DE GROOT,-Technisch' Ambtenaal 'aan de werkplaatsen der H.IJ.S.M. te Haarlem. Met 46 afbeeldingen! • ; No. 32. Warenkennis: Textielwaren, Bleekmiddelen, Verfstoffen door Ir. D. INGERMAN, Oud-Leeraar aan de Openb. Handelssch. te Amst. Met 9 afb. No. 33. Recepten voor Werkplaats en Huis. 289 Recepten voor het maken 1 van Lakken en Inkten, Verdelgingsmiddelen voor ongedierte, Schoensmeer, Wassen, Poetsmiddelen, Vernissen, Beitsen, Politoer, Soldeermiddelen, Middelen voor staalbehandeling, Toiletartikelen, Middelen voor vlekkenverwijdering, Pharmaceutische artikelen, Lijmsoorten, IJssoorten, enz., benevens vele raadgevingen en wenken door J. HAMMES. No. 34. Het Soldeeren en Vertinnen door A. P. J. DE GROOT, Technisch Ambtenaar aan de werkplaatsen der H.IJ.S.M. te Haarlem. Met 24 afbeeldingen. No. 35. Bloementeelt in Kleine Tuinen door A. STIENSTRA, Leeraar aan de G. A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord. Met 33 afbeeldingen. No. 36. Het Berekenen, Teekenen, Uitslaan en Bouwen van Kano's en Booten door Amateurs door J. LOUFRIE. Met 14 afb., waarvan 1 uitslaande plaat. No. 37. Warenkennis: Metalen en Legeeringen, Bouwmaterialen door Ir. D. INGERMAN, Oud-Leeraar aan de Openb. Handelssch. te Amst. Met 10 afb. No. 38. Het Electromotorenboekje door G. J. HARTERINK. Met 32 figuren. No. 39. Smeermiddelen. Hunne bereiding, samenstelling en toepassingen. Handleiding voor machinisten en technici door J. HAMMES- Met 10 figuren. No. 40. Fruitteelt voor den Amateur door H. STIENSTRA, Leeraar aan de G. A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord. Met 42 figuren. No. 41. Warenkennis: Vetten en Oliën, Brandstoffen, Harsen, Kaoetsjoek, Looistoffen door Ir. D. INGERMAN, Oud-Leeraar aan de Openb. Handelsschool te Amsterdam. Met 7 figuren. No. 42. Het Bozenboekje door H. STIENSTRA, Leeraar aan de G. A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord. Met 34 figuren. No. 43. Bijen houden. Een handboekje voor beginnende imkers en voor hen, die belang stellen in de imkerij, door F. SPARENBERG. Met 32 afbeeldingen. No. 44. Hoe leer ik Schaken ï Door J. LOPION. Met 38 diagrammen. - No. 45. Wat moet ik als Land- of Tninbouwer van Schadelijke en Nuttige Dieren weten ? Door H. STIENSTRA. Leeraar a.d. G. A. van SwietenTuinbouwschool te Frederiksoord. Geïllustreerd. No. 46. Wat moet ik als Land- of Tuinbouwer van de Bemesting weten ? Door H. STIENSTRA, Leeraar a.d. G. A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord. Geïllustreerd. No. 47. Wat moet ik als Land- of Tuinbouwer van Plantenziekten weten? Door H. STIENSTRA, Leeraar a.d. G. A. van Swieten-Tuinbouwschool te Frederiksoord. Geïllustreerd. No. 48. Drukluchtwerktulgen door A. P. J. DE GROOT, Techn. Ambtenaar a.d. Werkplaatsen der H. IJ. S. M. te Haarlem. Geïllustreerd. E^rt^^F^F'*' dei' n-v- j- Ahrend ft 200N ° 6 J "Ulul "P ^nvrage gratis en franco toegezonden GrieTtt„?cnhodot SK£S:ds J-tGOHDEFRMoY'Dir— teekeningen van den auteur 26 Wc ? ' ? An>sterdam. Met 230 penGebonden in linnen prachAfnd010''^^!,21 Plattegrond^ en kaarten, teekening ..... pracntDand> met door den auteur ontworpen band- H?e"?0dmTe^ stempelband. . J'< JlfT * ™ 500 lUustrat'es. Gebonden in linnen ''''\'-'^iS^o\i ' f*4* * f&f«§|»roïtó. Vift, • • f 3-4° Heraldiek, door J. GODEFROY. Met 382 illustraties. Gebonden . . f , &, 0Tdmtontt8Sn- dï'^rTeTw MÖ^S de" -egsten Ingenaaid ƒ 475, ^^^^^f^^,^^^ illustraties. Geschiedenis ran de Bouwkunst door J. GODEFROY' Deel I, Oudheid en Middeleeuwen Met Ï255 fö£ ' Ö^iV/!i%; den schrijver en u.tvoerig registe:ninMrin^Sprrh^ndPenteeken,ng;n20V^ Den |;|#pffflLf W0k. ^ ^ É ^-ingen voSf^eetó^f11 afZ°nderlijk verkrijgbaar; men verbindt zich G betSnf vT i^^n^^^^Ë Nederlandsdhe teekeningln van den^^r. y^p^-V^^v-^^ t™RG JACK. Met fotografische afbeeldingen ™sscnen den tekst en 36 platen met 58 'ST^h&J- R °E GROOT. Met ,.7 afbeeldingen tusschen den Derde, herziene en^metdeT^^^ Natuurkunde voor den Technicus door G. J. Harterink WETEN EN KUNNEN No. 44. HOE LEER IK SCHAKEN? DOOR J. LOPION AMSTERDAM - N.V. WED. J. AHREND 6 ZOON iiiiiïiiiiiffi 1433 0044 VOORWOORD. Het doel van dit werkje is voornamelijk den beginnenden schaakspeler, nadat deze met de regels van het spel heeft kennis gemaakt, eenig denkbeeld te geven van het karakter van het schaakspel. Het boek kan geenszins aanspraak maken op den titel „leerboek". Dit verbiedt reeds de omvang. Maar als inleiding en — voor den weinig geoefenden schaakspeler — als aanvulling van grootere werken moge het goede diensten bewijzen. DE SCHRIJVER. HOOFDSTUK I. HET MATERIAAL. Het schaakbord is een vierkant, verdeeld in 64 velden, afwisselend wit en zwart. Om de plaats van een stuk op het bord te bepalen worden de verticale rijen van het bord genummerd van 1 tot en met 8, terwijl de horizontale rijen worden aangeduid door de letters a tot en met h (zie diagram). Zwart. abcd efgh abcdefgh Wit. Diagram 1. De spelers plaatsen het bord, zoodanig, dat ieder een wit veld aan de rechterhand heeft. '.-«. Ieder speler heeft bij het begin van het spel acht stukken, n.1. een Koning, eene Koningin (Dame), twee Loopers, twee Paarden en twee Torens en verder acht pionnen. De stukken worden aangeduid door de beginletters van hunne namen, dus respectievelijk door de letters K, D, L, P en T. 3 Maar er valt omtrent het slaan met pionnen nog een bijzonderheid te vermelden, het „en passant" slaan. Dit is uitsluitend een recht der pionnen, waarvan deze echter slechts in één bepaald geval gebruik kunnen maken en slechts op één bepaald tijdstip. Stel bijvoorbeeld, dat Wit aan den zet zijn pion van e 2 naar e 4 speelt, (deze pion, die nog niet verplaatst is, mag immers, zooals boven is gezegd, twee velden vooruitgaan), terwijl een zwarte pion op d 4 staat. In dit geval mag zwart den zet, aangeduid door: e 2 — e 4 met d 4 X e 3 e.p. beantwoorden. Het teeken X beteekent „neemt". Zwart neemt dan den witten e-pion en plaats den eigen pion op het veld e 3, het veld dus, waar hij den witten pion ook had kunnen nemen, als deze in twee tempo's van e 2 naar e 4 ware gegaan. Zoo kan een zwarte pion, die van f7 naar f5 gaat zoor wel door een witten pion g 5 als door een witten pion e 5 op het veld f 6 en passant genomen worden. Maar de pion verliest het recht en passant te nemen, als hij niet onmiddellijk na den zet van den tegenstander van dit recht gebruikt maakt. De andere stukken missen de eigenschap en passant te kunnen nemen, dus na den zet e 2 — e 4 kan de pion niet op het veld e 3 genomen worden bijvoorbeeld door een zwarten Looper, die op d 4 staat, of door een zwart Paard op d 5. Ten slotte moeten wij nog een bijzondere eigenschap der pionnen vermelden, de promotie. Deze eigenschap, die vooral in het eindspel den pionnen een groote beteekenis verschaft bestaat hierin, dat een witte pion, die de achtste lijn of een zwarte pion, die de eerste lijn bereikt, veranderd kan worden in elk willekeurig wit (respectievelijk zwart) stuk, met uitzondering van een Koning. Dit stuk wordt dan geplaatst op het veld van de achtste, resp. eerste lijn, door den pion bereikt, terwijl deze zelf van het bord verwijderd wordt. De speler, wiens pion promoveert, is overigens in de keuze van het vervangende stuk geheel vrij, mag dus een Dame vragen, ook al is zijn Dame nog aanwezig, zoodat de mogelijkheid bestaat, dat men twee, drie of meer witte, (respectievelijk zwarte) Dames heeft, drie of meer Loopers, enz. Een witte pion kan echter nooit vervangen worden door een zwart stuk of omgekeerd. Wij hebben gezegd, dat ieder speler om de beurt een zet doet. d. w. z., dat beurtlings ieder speler één stuk verplaatst. Op deze regel is echter ééne uitzondering, éénmaal in eene 9 partij kan men twee stukken tegelijk verplaatsen. Deze zet, noemt men de „rochade". De rochade bestaat hierin, dat men den Koning langs de eerste, respectievelijk achtste rij twee velden verplaatst en de Toren van het hoekveld aan de andere zijde naast den Koning plaatst. Wit kan dus op twee manieren rocheeren, in het eene geval (de korte rochade) komt de Koning op g 1, de Toren van hl op f 1 te staan. In het andere geval (de lange rochade) Komt de Koning op cl, de Toren van al op d 1. Voor zwart geldt hetzelfde, mits men den index 1 verandere in 8. In het onderstaande diagram geven wij de stelling, als Wit kort en Zwart lang gerocheerd heeft. Diagram 7. De rochade is echter alléén mogelijk, wanneer aan bepaalde voorwaarden is voldaan en wel: le. De velden tusschen den Koning en den betreffenden Toren moeten alle vrij zijn. 2e. De Koning mag bij de rochade geen veld passeeren, waar hij in schaak zou staan. 3e. De Koning mag zich door de rochade niet in schaak begeven. Deze voorwaarde spreekt, zooals later zal blijken, vrijwel van zelf. 4e. De rochade mag niet dienen om den Koning aan een schaak te onttrekken, m. a. w. men mag niet rocheeren op het oogenblik, dat de Koning schaak staat. De sub. 3 en 4 genoemde voorwaarden zijn echter voor den Toren niet bindend; deze mag zich dus in schaak begeven, eventueel een veld passeeren, waar hij schaak zou staan. 10 En ten slotte, de rochade is alleen geoorloofd, wanneer zoowel de Koning als de Toren hun oorspronkelijke plaats nog niet verlaten hebben. Is dus met den Koning of met den Toren een zet geschied, dan is de rochade voor goed onmogelijk. HOOFDSTUK II. AANVAL EN VERDEDIGING. Wanneer een stuk door een vijandelijk stuk, zoo de tegenstander aan den zet is, genomen kan worden, dan zegt men, dat dit stuk „schaak" staat. Als een zwarte pion op d 4 staat en de witte Dame op d 3, dan staat de pion d 4 schaak (en prise), hij wordt door de witte Dame aangevallen. Zwart kan in dat geval, als hij aan den zet is, verschillende dingen doen. Ie. Hij kan den pion aan zijn lot overlaten, dus Wit de gelegenheid laten bij den volgenden zet, zoo deze dit wil, den pion te nemen. Men zegt dan, dat Zwart den pion offert. Natuurlijk geschiedt dit met een bepaalde bedoeling. Zwart gebruikt dan de gelegenheid de opstelling van zijne stukken te verbeteren, terwijl Wit, als hij D d 3 xd4 speelt, door dezen zet materieël voordeel behaalt, maar dikwijls zijne stelling daardoor niet verbetert, somwijlen zelfs verzwakt. Men dient in dergelijke gevallen rijpelijk te overwegen of het offeren van den pion door de versterking der positie voldoende gecompenseerd wordt, omgekeerd of de omstandigheden zoo zijn, dat men ongestraft een zet kan gebruiken om een pion te nemen. Een dergelijke beslissing éischt natuurlijk soms groote kennis van het spel en in vele gevallen maken hier ook de grootste meesters nog wel eens fouten. Wanneer in, het algemeen een der spelers zijn tegenstanders noodzaakt of verlokt, zooals door een offer kan geschieden, een zet te doen, die zijn positie niet verbetert dan zegt men dat deze een tempo heeft verloren, gene een tempo heeft gewonnen. „Ieder om de beurt een zet" is een der eerste regels van 11 het schaakspel. Hij, die van dit recht geen gebruik maakt, dus een doelloozen zet doet, verliest een tempo. Dient echter deze, overigens doellooze zet om een vijandelijk stuk te nemen, dan heeft men tenminste materieel voordeel in ruil voor het tempoverlies. 2e. Zwart kan den aangevallen pion verdedigen, dus een zijner stukken zóó plaatsen, dat als Wit D d 3 X d 4 speelt, Zwart daarna de witte Dame zou kunnen nemen. In casu zou dit kunnen geschieden, doordat Zwart den pion van c 7 op c 5 plaatst, of wel zijn Looper op de diagonaal h 8 — al brengt. Het is licht te begrijpen, dat dit laatste niet altijd mogelijk is. Het kan gebeuren, dat men geen stuk voor de verdediging beschikbaar heeft. De kans hierop is vooral groot, als men een zijner stukken te ver van de hoofdmacht heeft verwijderd. Men drage dus zorg zoo mogelijk de stukken zóó te plaatsen, dat zij elkaar verdedigen. Een onbeschermd stuk dwingt u, steeds rekening te houden met allerlei gevaren, die het kunnen bedreigen en er kunnen zich gevallen voordoen, dat men geen tijd heeft een stuk ter verdediging op te stellen. Beschouwen wij eens de navolgende stelling. Diagram 8. De pion d4 staat „en prise", Zwart kan dezen dekken, (wij onderstellen, dat Zwart aan den zet is) door het Paard van e 7 naar c 6 te brengen. 1. Pe7 — c6 Maar deze verdediging is onvoldoende, immers Wit zou eerst met den Looper het Paard nemen. 2. Lb5 X c6. 12 nl. in dit geval door zijn pion van a 7 naar a 6 te spelen, dus : h a7 ~ a6 Hiermede valt Zwart den Witten Looper b5 aan, als Wit nu bij den tweeden zet den pion d 4 neemt, dan neemt Zwart den Looper, dus na : 2. Ddl X d4 zou volgen : 2- a6 X b5 waardoor Zwart den belangrijken Looper zou verkrijgen voor den onnoozelen pion. Juist dergelijke indirecte verdedigingen spelen in het schaakspel een groote rol en vormen een der grootste charmes van dit fraaie spel. Het hier gegeven geval is wel een allereenvoudigst voorbeeld van indirecte verdediging, waarbij een zwak stuk beschermd wordt, doordat de verdediger zelf een stuk aanvalt, dat van grootere waarde is. Maar een indirecte verdediging kan bestaan in een dreiging, die dikwijls zich eerst na meerdere zetten openbaart. En de meesterschap van het schaakspel bestaat voor een deel ook in het vinden, eventueel in het doorzien, van dergelijke soms zeer verborgen dreigingen. Diagram 9. Beschouwen wij bijvoorbeeld de navolgende stelling. Als Wit aan den zet is staan twee zwarte stukken tegelijk „en prise" n.1. de pion d 4, die wordt aangevallen door de Dame en het Paard g 6, dat wordt aangevallen door den witten Toren. 14 lingen zijn ook economisch, want er zijn geen overbodige stukken aanwezig. No. 4 No. 3 No. 1 No. 2 Diagram 12. Hieronder een paar voorbeelden van onreine matstellingen. dam im ., e7 — e 5. Maar reeds hier zijn tal van andere zetten mogelijk, waarvan sommige wellicht beter zijn dan genoemde. Zwart's antwoord geeft Wit de gelegenheid, op gunstige wijze een tweede stuk te ontwikkelen. 2. Pgl—f3. Immers hiermede valt Wit den centrum-pion e 5 aan. terwijl het Paard op f3, ook afgezien van deze omstandigheid, gunstig geplaatst is. Zwart kan nu den aangevallen pion verdedigen bijv. door: 2. f7 — f6? Ofschoon Zwart nog maar één zet gedaan heeft, zoo is toch deze zet reeds min of meer in strijd met het karakter van de opening. De zet 1. .—, e7 — e5; toch stempelt de opening tot eene open partij. Hieronder verstaat men eene speelwijze, bij welke de spelers trachten vooral door snelle ontwikkeling der stukken de overmacht in het centrum en later aanvalskansen te verkrijgen. Hiernaast onderscheidt men de gesloten partijen, in welke de spelers in hoofdzaak bedacht zijn op den opbouw eener sterke en voordeelige positie, die heftige aanvallen van te voren reeds onmogelijk maakt en 49 Weten en. Kunnen No. 44. 4 49 X g 6; waarna Wit de Dames kan afruilen of wel met de Dame naar huis kan gaan. Maar in beide gevallen is hij zonder compensatie een Paard ten achter. Na 4. P e 5 — f 3, kan Zwart door 4. —, De7 X e4+; den pion heroveren maar na 5. L f 1 — e 2, daarna gevolgd door 6. 0 — 0 (korte rochade) is Wit veel beter ontwikkeld. De zet 2. ~, f7 — f6; is dus niet goed. Ook de zetten 2. — ,Dd8 — e 7; 2 , Dd8 — f6; 2.—, Lf8 — d6; zijn slecht, daar zij de ontwikkeling der andere stukken belemmeren, terwijl bovendien, zooals reeds is opgemerkt, bezwaren zijn verbonden aan de vroegtijdige ontwikkeling van de Dame. Men bedenke echter, dat deze zetten niet direct te weerleggen zijn. Wit doet in het algemeen, na een zet als bijv. 2, —, L f 8 — d 6; het verstandigste door 3. L f 1 — c 4, 4. P b 1 — c 3, enz. zijne ontwikkeling rustig voort te zetten. Van zelf als het ware komen dan voor Zwart de moeilijkheden. Een goed antwoord voor Zwart is 3, —, P b 8 — c 6; immers nu is de pion e 5 verdedigd en Zwart heeft eveneens een stuk ontwikkeld. Maar een ander goed antwoord is ook 3. —, P g 8 —- f6; hiermede leidt Zwart een indirecte verdediging in, bestaande in den tegenaanval op den witten e-pion, terwijl wederom een stuk ontwikkeld wordt. Na laatstgenoemden zet noemt men de opening de Russische partij. Beschouwe wij de stelling na; 3. Pg 1 - f3 Pb8 - c6. Wit kan nu den aanval op den pion e 5 voortzetten door: 4. Lfl — b5. Deze zet stempelt de opening tot de beroemde Spaansche partij, jarenlang de meest gevreesde opening, zóó gevreesd, dat sommige schaakmeesters vooral ook wegens deze voortzetting, den zet 1.—, e 7 — e 5; als niet volkomen correct beschouwen. Wit dreigt nu het Paard c 6 af te ruilen voor den Looper en daarna den pion e 5 met Paard f 3 te nemen. Zwart heeft wederom voldoende keuze. Ten eerste kan hij door 4, —, d 7 — d 6; een pion verdedigen. Deze zet heeft het bezwaar, dat Looper f 8 wordt ingesloten. Overigens is de verdediging van den pion e 5 niet direct noodzakelijk, want na 5. L b 5 X c 6, d 7 X c 6; 6, P f 3 X e 5, kan Zwart door 6, —, D d 8 — d 4; den e-pion in ruil krijgen, omdat Wit dan den pion en het Paard niet tegelijk kan dekken. Daar Zwart aldus Wit's dreiging niet onmiddellijk behoeft 51