AMSTERDAM-P.N.¥AN KAMPEN & Zn. HAAR ERFDEEL HAAR ERFDEEL DOOR CARLA VAN LIDTH DE JEUDE AMSTERDAM — P. N. VAN KAMPEN & ZOON DRUKKERIJ KOCH 8t KNUTTEL — GOUDA I. — „Grand'mère, d'oü vient donc que vous avez des rides. — Le chagrin a creusé tous eet sillons arides." Warm goot de vroeg-Maartsche zon haar stralen uit over 't oude park van „den Aerdel", 't familiegoed der van Wijckervoorts. In eene koestering van licht en warmte lagen daar de breede gazons met de groepen van laag struikgewas en hoog opgaande oude sparren. Liefkoozend streek de voorjaarszon over de knoppen van de zware kastanjes in de laan, tot ze dik en kleverig werden en gingen barsten, en ze kuste de vochtige aarde onder de struiken, tot ze er weer te voorschijn kwamen de liefelijke gele crocusjes, de blauwe druifjes en de narcissen, de eerste bloemen, de vreugdevolle bewijzen van een nieuw leven, op riep de blijde zon om te groeien en te bloeien en hun lentetaak te vervullen, al wat daar stil en ongeacht gesluimerd had in den zwarten schoot der aarde, heel den langen winter door. Hoog in de blauwe lentelucht zongen de vogels hun schoon lied van de opstanding der natuur, van de eeuwige vernieuwing van al wat leeft, van weer voortgaan en 't winterkleed vergeten. En zoo rein en vroolijk klonk hun vogelenlied, dat het wel weerklank vinden moest in de moede harten der menschen, Haar Erfdeel. 1 2 en hun toeroepen de oude lasten weer op te nemen, en voort te gaa'n, 't oude kleed afwerpend, en 't nieuwe aanvaardend, zooals ook de oude kastanje telken jare opnieuw z'n frissche blaadjes en witte kaarsjes gaf in wijden overvloed, 't aantal jaren, dat zijn breede kroon en zware stam merkte, ten spijt. — Ze drongen ook door, de blijde zonnestralen met hun lenteboodschap, in 't oude huis zelf, belichtten zijn dikke grijze muren en streken verwarmend naar binnen in de groote kamers met de vele familie-portretten aan den wand, waar heel alleen huisde nu, de oude mevrouw van Wijckervoort, de tegenwoordige bezitster van den Aerdel. De oude vrouw was op haar gewone plaatsje gezeten, haar tenger zwart persoontje diep gedoken in 't hoekje van de mahoniehouten canapé, de smalle dorre handen rustend voor een oogenblik in haar schoot, op 't handwerk, waarmee ze bezig was geweest. Het gelaat, ietwat terzijde gekeerd, dat haar fijn profiel scherp afstak tegen den donkeren sofarand, liet ze haar oogen gaan over de warme lenteweelde in 't park daarbuiten. Het waren die oogen die het oude gezicht zoo aantrekkelijk maakten. Klaar en rustig lichtten ze in 't voornaam-lieve gezicht met een uitdrukking van zoo kalme berusting, dat het als een lafenis was te midden van de beslommeringen van dit drukke leven, in hun diepte te blikken, voelend dat hier de superieure rust heerschte van een, die alles gezien heeft wat de wereld bieden kan, veel geweend, en nu vrede gevonden. Met een zucht wendde ze haar blik van de zon af, zoovele malen had ze 't lente zien worden, 3 héér had het voorjaar geen boodschap van nieuw leven meer te brengen .... haar hand tastte voor haar op de tafel, waar alles wat ze noodig mocht hebben, binnen haar bereik lag. Ze nam een bruin-leeren almanakje op, zocht erin. Eigenlijk was 't niet noodig, heel haar hoofd was één kalender van herinneringsdagen, en nooit zou ze een sterfdag of een bizondere herinneringsdag, als er zoovele in haar lang leven geweest waren, ongeacht voorbij laten gaan. In 't bruine boekje stond het alles opgeteekend .... Ze bladerde in de einddagen van Maart, hier stond het in haar net schuinloopend oude damesschrift: overleden Hermance Béraldine van Wijckervoort tot den Aerdel, oud 25 jaar . . . . 't werd gauw drie jaar, dat ze was heengegaan, nu, haar kleindochter, het eenigst kind van haar gestorven zoon, en haar oude dag was eenzaam geweest sinds. Niemand die haar nu meer grootmama noemde. „Gróótmama", als zij zangerig zeide, in 't woord een bizondere liefkoozing - leggend. Haar neef Herbert, later door zijn huwelijk met haar kleindochter, haar kleinzoon geworden, bleef altijd tante Hermance zeggen. Gróótmama was alleen voor héér Ach ja Herbert, voor hem was 't nog erger geweest, hèm had de slag getroffen in zijn jonge kracht, plots hem knakkend in zijn jeugd, met nog heel het leven voor zich, héér dagen zouden er niet velen meer zijn, en oude menschen berusten eerder .... De oude vrouw bleef met het dunne boekje in haar hand zitten peinzen en haar herinnering riep tal van gestalten voor haar geestesoogen op: van Wijckervoorts die hier gestaan en geleefd 4 hadden, in deze kamers vol traditie en oude gedachten. Door deze ruimten waren ze gegaan, hier hadden ze hun levens geleefd, hun vreugden genoten en hun smarten geweend, en ze waren heengegaan, héér eenzaam achterlatend. Dit huis was getuige geweest van al wat het leven haar gebracht had, 't had haar gezien als jonge vrouw, toen haar knappe man haar als z'n bruid naar den Aerdel gevoerd had. Hier hadden ze hun eerste gelukkige jaren gesleten, en hier had ook de oproerige stem geklonken van hun eenigst kind, dat in drift en onmin 't vaderlijk huis verlaten had. Nog zag ze zijn hooge gestalte daar bij den schoorsteen staan, driftige booze woorden toevoegend aan zijn vader, haar man, die ook toornig was. Harde dingen hadden er geklonken in de voorname stilte van 't groote vertrek, en al zwegen de twee, die ze elkaar in 't gezicht geslingerd hadden, reeds lang voor eeuwig, toch was 't de oude vrouw of ze er nog hingen, en wreed opklonken soms in de stilte van haar eenzame gedachten. Het had haar man geknakt dien avond dat de jongen was heengegaan, met verhit gemoed, voor rede noch verzoening vatbaar, heengegaan om in den vreemde 't Fransche zangeresje te huwen, dat hij liefhad, en dat z'n vader weigerde als zijn schoondochter en toekomstige vrouwe van den Aerdel te ontvangen. Hij had hem nooit weergezien. — De oude baron werd norsch en in zich zelf gekeerd, hij begroef zijn verdriet. Walters naam werd niet meer genoemd, hij kón er niet over spreken met haar die 't zelfde leed; als een gapende verwijding hing 't verdriet tusschen hen. Gasten kwamen 5 er niet meer, rust en vrede waren verstoord op den Aerdel, en de jaren gingen voorbij in een snellen kringloop van eentonigheid. Maar gedurende heel dien moeielijken tijd bleef zijn moeder naar hem verlangen; op winteravonden als de stormwind rukte aan de luiken, of door de naakte takken der boomen kreet, haar man al dieper zich hulde in rookwolken, en al dieper zich begroef in zijne boeken en couranten, betrapte zij er zich op, dat ze ingespannen te luisteren zat naar ieder ongewoon geluid, als verwachtte ze dat hij komen zou dien avond. Maar Walter van Wijckervoort liet niet van zich hooren. Ook niet na zijns vaders dood, die in onderscheidene buitenlandsche couranten bekend gemaakt werd. Ook in 't hart van zijn moeder doofde allengs de hoop hem in dit leven weer te zien. Zij was een oude vrouw geworden, die niets meer van 't leven verwachtte maar met een open hart en warme belangstelling in anderer lot en leed. Haar huis stond wijd open voor een ieder die komen wilde, als in de oude dagen van haar pas-getrouwd zijn. En de menschen kwamen veel en gaarne bij de lieve oude vrouw, die geen kinderen en kleinkinderen van zich zelf had. — Herbert Hugo van Wijckervoort, oudste zoon van een neef van haar man was aangewezen om na haar dood bezitter van den Aerdel te worden, en ze had er vrede mee. Ze hield van den jongen man, voelend in dién neef eenige overeenkomst met haar Walter, z'n flinke gestalte, en z'n innemende manieren deden haar aan hem denken soms. Hij van zijn kant was gehecht aan 't oude goed met z'n breede lanen, uitgestrekte 6 bosschen en groot jachtterrein. Want hij was een hartstochtelijk jager. Al den vrijen tijd, waarover hij beschikte, — door toedoen van zijn vader bekleedde hij een ondergeschikte betrekking aan 't departement van justitie — bracht hij buiten door, waar hij in zijn element was. Hij hielp zijn oudtante bij 't beheeren van haar landerijen, kon goed met de boeren omgaan en was zeer bemind bij 't landvolk. Zoo was 't jaren lang geweest, tot plots, nu ruim zeven jaar geleden, Walter's brief gekomen was, die zulk een groote verandering gebracht had in 't stille leven der oude vrouw. — II. .... Si la voix d'un absent soudain se fait entendre. Het was een van die September-ochtenden geweest, als langzaam door lagen van mist en nevelen de dag geboren wordt, tot het fijne sluier, luchtig nog hangend om de toppen der boomen, eindelijk geheel optrekt, en de zon 't veld gewonnen heeft; als een zware dauw de weiden dekt, en fijne draden zich spinnen van struik tot struik. Door 't kreupelboschje achter het aangelegde park van den Aerdel ging een jonge man met het jachtgeweer over zijn schouder. Dor hout kraakte onder zijn voeten, telkens stond hij stil om zijn hond te roepen, die vroolijk allerlei strooptochten op eigen houtje in de struiken ondernam. Op 't Buiten van zijn baas kwam hij weer aangerend, en samen vervolgden ze hun weg, langs den vijver voorbij 't eilandje en de tuinmanswoning, toen de lange laan in, die naar het voorplein voerde. Hoog en massief rees daar 't huis op, als een zware steenmassa tegen de ijle herfstlucht; een dienstmeisje was bezig de breede stoep te dweilen, de tuinjongen droeg de planten op hun gewone plaats op 't terras. Ze hadden den nacht in de oranjerie doorgebracht. Men was al niet zeker meer van nachtvorsten. Herbert van Wijckervoort sprak rechts 8 en links een „goeden morgen" uit, trad door de openstaande deuren de eetkamer binnen. Hij was dien ochtend vroeg op geweest, om eenden te schieten, kwam nu thuis om met z'n tante te ontbijten. In de eetkamer hing de afwachtende stilte van den nog niet begonnen dag. De stoel van de vrouw des huizes stond ledig onder de tafel geschoven, een enkele vlieg zoemde om den honing, de marquise was neergelaten als midden in den zomer. Herbert wierp een blik op de klok, over half negen, anders was tante Hermance zoo matineus; logés moesten op den Aerdel steeds zorgen om half negen aan 't ontbijt te zijn, zwakje van den ouden dag, waaraan hij gaarne tegemoet kwam. Nu was ze zelf laat. — Staande keek hij het ochtendblad vast in, zag vluchtig een paar brieven door; boven klonk het schellen van de slaapkamer der oude vrouw; nu was ze klaar, zou Kees met het theewater komen. Alles geschiedde volgens vasten regel en gewoonte op den Aerdel. Op 't zelfde oogenblik ging de deur open, trad de oude man in. Met de onhoorbare bewegingen van een in jaren van dienst geroutineerden huisknecht, plaatste hij de theestoof met het eigenaardig luchtje van brandende briket naast den stoel van de vrouw des huizes, legde de versche eieren op hun vaste plaats, ging toen heen om met een schotel gebakken spek terug te komen. Als de jonker zoo vroeg op jacht geweest was, had hij goeden honger, dat wist Kees. Herbert zette zich vast. „Mooie dag, Kees," begon hij goedgehumeurd een praatje, z'n stem tot dien toon uitzettend dat Kees' doove rechteroor hem pakken kon. „Koest Rollo, zoo, netjes 9 onder den stoel van den baas." Op 't zelfde oogenblik was hij weer op, om met de ouderwetsche hoffelijkheid waarop zij prijs stelde, z'n tante bij 't binnenkomen te begroeten. Het schrale figuurtje van Linette, de oude kamenier, vertoonde zich in de deur. „Wil de jonker even bij mevrouw, boven op de kleedkamer, komen?" vroeg ze, zorg doorklinkend in haar onderdanig dunne stem. Herbert was dadelijk bereid. „Mevrouw is toch niet ziek?" vroeg hij, terwijl een trek van vage onrust trok over zijn gezicht. Tante hem boven laten roepen, was zoo iets ongewoons. „Mevrouw is zoo erg zenuwachtig," deelde Linette mee, met het gezicht van iemand die desgewenscht gaarne nadere bijzonderheden zal geven, maar Herbert begeerde ze niet. Met groote stappen sprong hij de breede trap op, tikte aan z'n tante's kleedkamerdeur. Een fijne geur van oud linnengoed en ouderwetsche parfumerieën kwam hem tegemoet. Het was een ruim vertrek met zware eikenhouten kabinetten, eenvoudige stoelen en een antieke kaptafel. Dikke groene gordijnen dempten het morgenlicht, zoodat de kamer zelfs op dit zonnige ochtenduur een somberen indruk maakte. „Geen onraad Tante?" klonk helder, opbeurend, z'n stem bij 't binnentreden. Met één stap was hij bij haar, nam de hand die zij hem toestak in de zijne. Zoo klein leek ze hem in haar morgennegligé, een antiek kanten mutsje op 't nog ongekapte hoofd, hij zag dat ze geschreid had, een geopende brief lag in haar schoot Deelnemend zag hij op haar neer. 10 , Wat is er gebeurd, tante Hermance ?" De oude vrouw begon met zichtbare moeite te spreken. „Het is een brief van je oom Walter," zei ze. Een vluchtig rood van verrassing overtoog z'n beweeglijk licht ontroerd gezicht. Hij wist niet beter of oom Walter was dood. Althans z'n naam werd nooit meer genoemd. „Na zooveel jaren; dat ik dit nog beleven mag," praatte de oude vrouw half tot zichzelf door. „Zijn gedachten zijn even dikwijls bij ons hier op den Aerdel geweest, als de mijne bij hem," .... Ze begon weer zachtjes voor zich heen te schreien, met zenuwachtig trekken van haar mondhoeken. De emotie was te veel voor haar geweest, als van zelf drupten de tranen uit haar weerstandslooze oogleden. Besluiteloos stond de jonge man voor haar. Hij voelde zich onhandig en plomp met z'n bemodderde laarzen, in deze kamer, waar hij nooit kwam, niet bij machte het rechte woord te spreken tegen deze door haar gevoelens overmeesterde vrouw. Z'n correcte tante Hermance, die zich nog nooit zoo had laten gaan, in al de jaren, dat hij haar gekend had. God, wat beduidde opeens die brief? met afwezigen blik zag hij naar buiten, beneden in de volière kakelden de kippen dooreen, tripten de duiven, nuften de pauwen, streek 't goudhaantje z'n mooie veeren glad, aardig gezicht had je van hier op de rennen. „Tante Hermance," wendde hij zich weer tot haar, „zeg me wat ik voor U doen kan, wat er gebeurd is?" Z'n hartelijke toon bracht de oude vrouw tot de werkelijkheid terug, ze wreef zich een paar maal langs de oogen, poogde zich te vermannen, 11 en toen ze begon te praten was 't met haar oude bedwongen stem. Ze was niet iemand die zich niet beheerschen kon, dit had baar overmand, maar ze begreep, ze was den jongen uitleg schuldig, daarvoor had ze hem laten roepen. „Ga daar zitten," verzocht ze hem, „dan zal ik je alles vertellen." Herbert gehoorzaamde, en zoo hoorde hij van lieverlede de bijzonderheden, die zij begon te verhalen. Walter van Wijckervoort had aan zijn moeder geschreven, vanuit een Duitsch provinciestadje, waar hij de laatste jaren gewoond had. Z'n vrouw had hij sinds langen tijd verloren. Zijn leven was niet gelukkig geweest met haar. Op smartelijken toon vertelde mevrouw van Wijckervoort dien ochtend aan haar neef, van de vreemde Fransche vrouw, die haar haar zoon ontnomen had, daalde ze af in dat verleden, waarvan de aanraking nog pijn deed na zooveel jaren. Herbert luisterde in aandachtig apprécieeren van haar vertrouwen, hij wist, dit was de tragedie van dit huis geweest, te voren nooit tusschen hen aangeroerd. Niemand sprak Tante Hermance over den zoon die haar zooveel verdriet gedaan had. Walter was nu een man op leeftijd, — 't kostte zijn moeder moeite zich dit in te denken. Hij schreef haar, dat zijn dagen geteld waren, hij leed veel aan een maagkwaal, z'n einde naderde, hij zou niet meer naar Holland kunnen reizen om z'n moeder nog eens te zien voor hij stierf, maar en ook dit hoorde Herbert sprakeloos aan, — hij had een dochter, een volwassen dochter, Hermance, en 't was voor haar, dat hij zijn moeders goedheid inriep. 12 Zij moest na zijn dood op den Aerdel komen, 't huis waar hij geboren was, en z'n hart aan hing, altijd nog. Zij was een echte van Wijckervoort. Z'n moeder zou haar liefhebben, en 't zou haar gegeven zijn, aan de oude vrouw goed te maken, wat hij haar had doen lijden. — Herbert zat zwijgend, de palmen van zijn groote handen tegen elkaar drukkend, 't hoofd gezakt in diep nadenken, 't Klonk zoo verbijsterend, alles, als niet te verwerken beelden stormden de gewaarwordingen op hem af. Die neef Walter, die hij altijd als een maar liever niet over te spreken familielid had hooren doodzwijgen, de mislukte zoon van tante Hermance, die daar plots als uit den dood verrees, en wat nog vreemder was, een dochter, tante Hermance's eigen kleindochter, èn een kind van die Fransche actrice .... De oude vrouw leunde met gesloten oogen achterover in haar stoel, moe na zooveel inspanning. Herbert hoorde haar iets mompelen van Gods wonderwegen. Ja wel héél wonderlijk Plotseling werd ze weer levendig, ging overeind zitten, geheel bij 't oogenblik. „Herbert, m'n jongen, zei ze haastig, den brief in 't enveloppe duwend als wilde ze dadelijk met de prepara- tiven beginnen Wees zoo goed de treinen voor me na te zien, ik ga er zoo gauw mogelijk heen." Er was iets van de voortvarendheid van een jong meisje over haar gekomen. „Ik moet naar hem toe, Linette zal met me reizen, ik wil er zoo spoedig mogelijk heen, anders is 't te laat misschien," herhaalde ze voortdurend. Herbert bleef nog zwijgen, zag nadenkend voor zich uit, 13 terugschrikkend in zijn hart, om bij zoo ingrijpende gebeurtenis in de familie, de verantwoording alleen te dragen met tante Hermance, die hem vreemd was in deze stemming, die in al die jaren den Aerdel nooit verlaten had, nu opeens geen oogenblik terugdeinsde voor deze reis. Mocht hij haar wel laten gaan? — „Tante Hermance, wat denkt U ervan, als ik den Haag eens opbelde, even met Papa sprak?" stelde hij aarzelend voor. Hij wist wel, dat dit voorstel van hem niet erg gretig ontvangen zou worden, z'n Tante hield niet veel van zijn vadér, die, hij moest het toegeven, ook niet de aangenaamste persoon was, om te mengen in de dingen waar je in je hart om gaf. Maar hij deed haar zaken, was om zoo te zeggen 't hoofd van de familie, hij diende geraadpleegd. Besluiteloos zag ze naar hem op. „Jacob, wat moest Jacob komen doen ? ze zouden haar toch niet tegen kunnen houden .... maar misschien ook nam hij 't kwalijk wel, als ze hem er niet in gekend hadden, later, als hij hóórde .... Misschien is 't beter dat ik hem vraag, over te willen komen, zwichtte ze, tenslotte Toen Herbert wachtte, een uur later, in 't kleine dorpspostkantoortje op aansluiting met den Haag, voelde hij 't toch als een soort rustpunt in zijn voortjagende gedachten, dat z'n vader komen zou, z'n koele verstandige vader, die alles zakelijk en correct behandelde; voor romantische geschiedenissen en uit de lucht gevallen kleindochters onmiddellijk een plaats zou weten, ze rangschikkend als alledaagsche gebeurtenissen en normale figuren in 't practisch geregelde leven. — 14 Jacob van Wijckervoort had aan de oproeping van z'n zoon gehoor gegeven, was dienzelfden dag op den Aerdel aangekomen. Hij vond er z'n Tante, haar gewone zelfbeheersching hervonden hebbend. Ze ontving hem met de vormelijke gastvrijheid die hij van haar gewend was, en toen ze in de bibliotheek tegenover elkaar zaten, waar hij gewoon was, zaken met haar te bespreken, voelde hij 't als een verluchting, dat ze zoo kalm was. Eigenlijk gezegd had hij 't zich anders voorgesteld, en toen Herbert hem dien ochtend zoo opgewonden meedeelde: Er was een brief van oom Walter, die leefde. Tante Hermance was buiten zichzelf, ze wilde dadelijk op reis, had hij 't heel onaangenaam gevonden, héél onaangenaam. Wrevelig had hij zijn zaken geregeld, om dien dag uit te kunnen breken, z'n zoon op 't hart drukkend Tante vooral te kalmeeren, hij zou zien te komen. En heel den weg van den Haag naar Arnhem had hij met gefronst voorhoofd in een hoekje van de coupé zitten denken, hoe hij deze historie aanvatten zou. Tante Hermance op reis gaan was natuurlijk onmogelijk, zou hij haar wel afbrengen, 't Was hem hoogst onwelkom dat die oude geschiedenis met Walter nu weer opgerakeld werd, dat hij tenminste niet den tact gehad had te zwijgen, nadat ze zooveel jaren niet van hem gehoord hadden. Hij hield niets van bizondere aandoeningen, haatte familie-scènes in 't bijzonder; z'n neef Walter was hem trouwens nooit sympathiek geweest, als jongens al, wanneer Jacob op den Aerdel kwam logeeren met zijn ouders, hadden ze gekibbeld samen en toen hij zich later zoo bespottelijk aangesteld had met die lief- 15 desgeschiedenis had hij hem eenvoudig uit zijn gedachten verbannen. Eén oogenblik had hij nog gevreesd, met den dood van Walters vader, dat hij op zou komen dagen, maar toen hij ook toen geen teeken van leven gaf, meende hij stellig te kunnen vast stellen, dat hij dood was, in elk geval geen betrekking met zijn familie wenschte. Nu hadt je dit. 't Beste zou zijn dat hij met hem correspondeerde... In Arnhem, waar hij overstappen moest, trof hem Herbert, die hem tegemoet gereisd was. Van hem hoorde hij nadere bizonderheden. Ook, dat Walter een dochter nagelaten had. 't Was dus om haar dat hij bij zijn familie aankwam. Beroerd, zulke ongewenschte familiebetrekkingen, die ze je op je dak schoven. Een dochter... drommels die geschiedenis kon nog onaangename gevolgen hebben voor Herbert, de toekomstige eigenaar van deze mooie bezitting. Tante Hermance zou toch niet... Met ongemeene belangstelling zag hij zijn zoon aan, streek met z'n dunne vingers langs zijn gladgeschoren kin; de jongen scheen er nog niet aan te denken, welk een verandering dit gaf voor hem misschien.. < Jacob van Wijckervoort had niet de innemende manieren van zijn zoon, er blonk iets hards in zijn oogen, en als hij de dingen zeide, klonken ze koud en onaangenaam. Zoo troffen ze tenminste zijn Tante, toen hij in de eikenhouten bureaustoel tegenover haar gezeten, de vingers trommelend op 't groene blad van 't bureau-ministre voor hem, zich tegen haar uitte, in den geest van zijn overpeinzingen. „U ziet het toch zelf in Tante, dat U onmogelijk deze 16 reis kunt doen. U overschat uwe krachten, trouwens Walter vraagt er U volstrekt niet om. U laat mij eenvoudig uit uw naam met hem onderhandelen. U bent bereid de dochter te steunen, nietwaar, daar gaat het om 1" en hij kon niet nalaten er in gedachten aan toe te voegen: Goddank dat de vrouw tenminste gestorven is. Mevrouw van Wijckervoort hoorde hem zwijgend aan. Ze was zich zelf weer geheel meester, geen spoor van de ontroering van dien morgen was meer op haar gelaat te lezen. Alleen haar oogen hadden die uitdrukking, waarvan Herbert zeide: „Als Tante Hermance zoo naar binnen kijkt." „Het spijt mij Jacob," zei ze, als hij even ophield, om dadelijk daarop met een reeks nieuwe argumenten te beginnen ... „'t spijt me, dat je je er zoo tegen verzet, ik ben vast besloten te gaan. Ik moet naar Walter toe, ik wil hem zien, zoolang hij leeft zal niemand ter wereld mij beletten naar hem toe te reizen. Hij zelf is te ziek om hier te komen, welnu dan zal ik naar hem gaan. Mijn petekind wil ik zien, en zoo God wil, komt ze hier bij mij op den Aerdel, en ik zal haar liefhebben". Wat 's ochtends als van zelf haar uit de liefde van 't hart geweld was, leek nu een overdreven sentimentaliteit, onder den toets van zijn koude zakelijkheid. Toch hield ze vol, onverzettelijk, en ten slotte moest hij zich onderwerpen aan haar wil, de verstandige man die haar raden wilde. Toen 't er op aankwam wilde hij haar toch niet alleen laten gaan, en zoo gebeurde 't, dat Jacob van Wijckervoort in gezelschap van zijn Tante en de trouwe 17 Linette naar 't Duitsche provinciestadje reisde, waar Walters woonplaats was, en hij eenige onaangename, zij de meest beduidende dagen van haar leven doorbracht. — Ze waren juist bijtijds gekomen. Walter stierf na twee dagen. Jacob seinde 't bericht aan zijn zoon, opdat in Holland alles naar vorm en gebruik bekend gemaakt zou worden, 't Bericht van zijn dood bracht Walters naam plots weer in herinnering bij de buitenwereld. Den Aerdel werd gesloten; gedurende een paar dagen stond het oude huis daar met dichte luiken, als een beeld van eenzamen rouw, terwijl buiten de eene stralende herfstdag op den anderen volgde, de kleurrijke asters vol uitloken op de weelderige borders op 't voorplein, en dahlia's en late rozen in vollen bloei stonden. — Haar Erfdeel. 2 III. .... En dan gaat de mensen op reis naar het onbekende land, waar hij 't oude missen zal, maar waar een nieuwe belofte aan hem vervuld zal worden. De D-trein van Keulen naar Arnhem was de Hollandsche grens gepasseerd. Laag hing de zon boven de aardappelenvelden en de groene weiden. De gordijntjes in de coupé waren toegeschoven. Mevrouw van Wijckervoort leunde moe achterover. Haar gemoed, de laatste jaren aan alle indrukken ontwend, was als overstelpt door de stormachtige gebeurtenissen der laatste dagen. Haar moede hersens konden niet tot rust komen; als een obsessie verwerkten ze beeld na beeld; met wonderlijke klaarte kwamen, uit den nevel van gewaarwordingen, tafereeltjes tot haar uit Walters jeugd, kleine gebeurtenissen, die ze al lang vergeten waande. Haar gedachten deinden mee op 't rythme van den snorrenden trein; bij iederen schok brak de draad van 't verleden af, kwam ze met een ruk tot de werkelijkheid terug, zag ze weer voor zich den bleeken man met dien lijdenstrek op 't vervallen gelaat, die Walter geweest was, de knappe levenslustige jongen uit lang vervlogen dagen. Haar bede was dan nu verhoord, ze 19 had hem weergezien, maar zóó .... Veel hadden ze niet gesproken, maar zij had gegist, begrepen, 't leven had hem veel zorg en teleurstelling gebracht. „Een verknoeid bestaan" had hij gezegd, met zoo'n oneindig bitteren glimlach, dat zijn Moeder 't hart brak, telkens als ze 't zich weer te binnen bracht. Nu waren ze op weg naar huis, en ze voerde zijn kind met zich. — Haar oogen rustten voor een oogenblik .op de slanke gestalte in 't zwart tegenover haar, even glimlachten de grijze oogen in de hare, hing er iets liefs tusschen die beiden, dat alle onbekendheid overbrugde, toen wendden ze zich weer af naar 't avondlandschap, dat vredig en vriendelijk voorbij trok. De oude vrouw zonk terug in haar gedachten, en 't jonge meisje keek aandachtig naar dat land, dat was 't land harer vadren, dat haar wachtte. De trein schokte, rammelde verder, begon allengs z'n vaart te verminderen. Arnhem naderde. Jacob van Wijckervoort vouwde geeuwend de courant op, schoot zijn overjas vast aan met grimmig rukken van zijn schouders, 't Kleine figuurtje van Linette kwam overeind om de parapluies en handtasschen uit het net te halen; dreunend reden ze de overkapping van 't station binnen. Hermance, 't jonge meisje, leunde tegen 't raam: Holland was dit, Holland, 't land van Papa. „Laat ik u helpen, Grootmama," zei de frissche stem, waarin 't ietwat buitenlandsch accent zoo aardig aandeed. De kleine gebogen zwarte figuur leunde zwaar op de lange zwarte, die haar steunde. De lokaal-trein stond klaar. Jacob hielp zijn Tante bij 't instijgen. 20 „Nu nog een kwartiertje, Tante," zei hij bemoedigend, ziende dat de oude vrouw óp was. Dom, dat hij geen auto besteld had in Arnhem, verweet hij zich, dan waren ze binnen 't uur op den Aerdel geweest, maar Tante Hermance wilde niet weten van die nieuwerwetsche voertuigen, 't verdroot haar steeds, dat ze meer en meer de equipages verdrongen. Zij hield zich bij haar paarden, en 't was dan ook Bart met de twee welverzorgde vossen, die met een soort van triomf op zijn gerimpeld gezicht, met meesterlijken draai den scherpen hoek van den straatweg nemend, 't breede ouderwetsche rijtuig de laan in voerde. De paarden snoven. Ze hadden goed geloopen, dof zwart plekte op hun flanken. Ze roken den stal. Bart klemde z'n stramme vingers om de lijn. „Zacht wat," zei hij tegen de bfldehandsche, die altijd zoo aantrok, hier. „Dat had de oude baron moeten weten," prevelde hij voor zich uit, „dat ik hier z'n kleindochter thuisbreng." Onder de boomen hing de gröze schemer, de avond viel nu ras. Aan 't eind van de laan scheen licht, 't werd al heller naarmate ze naderden; licht straalde uit de vele vensters, de geopende huisdeur en de hall, licht dat scheen te zijn warmte en welkom voor wie uit het donkere park daarbuiten kwam. Wijd opende 't huis voor Walters dochter. In den grooten salon op den Aerdel brandde vuur. Weldadig deed de vlammengloed in de kilte van dit weinig gebruikte vertrek. Mevrouw van Wijckervoort uit den Haag, «mevrouw Jacob", als 't personeel op den Aerdel 21 zeide, had het zoo besteld. Oude Mie had gemopperd in de keuken, dat haar mevrouw nooit voor November stookte in den salon, maar Kees had haar 't zwijgen opgelegd. Hij voelde zich in zoo plechtige stemming, dat zijn gevoelens volmaakt pasten in den grooten salon, en hij mevrouw Jacob haar buitensporigheid van 't vuur desnoods wel vergeven kon. Willig sleepte hij blokken aan; knielde met z'n strammen gebogen rug voor den haard om vuur te maken. Tersluiks zag hij naar Mevrouw Jacob die huiverde nog onder de witte shawl die luchtig van haar schouders golfde. Zij was een lange schrale vrouw, met iets bevelends over heel haar wezen, dat niemand weerstreefde. Kouwelijk wreef ze haar handen tegen elkaar, zag telkens naar de klok of ze 't rijtuig nog niet wachten kon. — „Je kunt de lamp wel vast brengen, Kees," gebood ze. Dan was 't gezelliger als ze kwamen, en met voldoening zag ze toe hoe Kees de zware gordijnen toetrok, buitensloot den donkeren tuin, die als een zwart gat achter de vensters gaapte. Naargeestig was 't toch op den Aerdel; haar redderige aard, in een voortdurende behoefte aan bezigheid, afleiding, altijd regelend, handelend, paste slecht in de eenzaamheid van 't sombere buiten, waar ze melancholiek werd. Ze zou haar zoon, wanneer hij eenmaal hier woonde, niet overloopen, haar bezoeken aan de oude Tante bepaalden zich tot eens, hoogstens tweemaal, in een jaar. Nu was ze gekomen om de oude vrouw na haar droeve reis te verwelkomen. Telkens luisterde ze ingespannen of er geen wielengeratel klonk 22 uit de laan nog. — Eindelijk rolde 't zware rijtuig, knarsend over 't grint van 't voorplein, aan. Kees lichtte met een lantaarn bij, een breede streep licht viel over de steenen stoep. Jacob hielp de oude vrouw bij 't uitstijgen, behoedzaam zocht haar voet de trede. Een dankbare glimlach lichtte over haar vermoeid gezicht, toen ze bij 't binnentreden haar nicht ontwaardde. „Louise, lief dat je gekomen bent," ze strekte haar heur beide handen toe. Louise begroette ook haar man, wendde toen haar vorschende blauwe oogen tot het jonge meisje, dat zich iets achteraf hield, om zich heen zag, de ouderwetsche weelde van dit interieur in zich opnam. „Welkom hier," zeide ze, iets hartelijker dan het oorspronkelijk bedoeld was. Louise was zoo min als haar man aangenaam verrast geweest bij't bericht van Walters dochter. Nu viel die knappe verschijning in 't onberispelijk rouwtoilet haar haars ondanks mee, klonk onder den invloed van dien gunstigen indruk, haar welkom warmer. „Ik heb een vuurtje voor u laten aanmaken Tante, ik dacht dat u dat wel behagelijk aan zou doen," ging ze bedrijvig voort, te veel vrouw van de wereld, om zichtbaar haar aandacht voor 't uiterlijk van de nieuw aangekomene te toonen. „Gaat u hier eens rustig zitten, Tante." Ze rolde een gemakkelijken stoei voor de oude vrouw aan, .hielp haar haar goed af doen. De groote salon maakte een indruk van weelde en gezelligheid, gezien met het zachte licht van de petroleumlamp die een rossig licht spreidde over 23 't warm-roode tafelkleed, de dikke gevulde crapauds, scherp belijnde de zwaar vergulde lijsten van schilderijen en penantspiegels tegen den rood behangen wand, zacht tintte het kostbaar oud porselein in de vitrines. De oude mevrouw zag om zich heen, dankbaar weer in eigen omgeving terug te zijn. Louise vroeg haar man naar de bijzonderheden van de reis, zag terwijl haar aandacht bij zijn woorden was, naar de slanke gestalte die daar nog bij de tafel stond, langzaam haar handschoenen uittrok, terwijl haar grijze oogen, de echte van Wijckervoorts oogen, ietwat droefgeestig voor zich uit zagen. Als tante Hermance's erfgename zóó mooi was, dacht Louise, en in haar bedrijvig hoofd doemden vaag alle mogelijke plannen op, in combinatie met haar zoon en dit mooie blonde mèisje .... „Ze is mooi, ze is héél mooi," dacht ze. „Wat is ze mooi," dacht ook Herbert, die op dit oogenblik binnentrad. Verrast boog hij voor de kloeke verschijning, prevelend een condoleance met haar vaders dood. „Dank u," zei Hermance met haar aangename stem. De jonge man maakte een prettigen indruk op haar, ze zag toe, hoe hij zich hartelijk over zijn oud-tante boog. „Welkom weer thuis, Tantelief, wat een dagen hebt u gehad." De oude vrouw omvatte met beide handen zijn blond hoofd, zijn hartelijkheid deed haar altijd zoo goed. Even hield ze 't naar zich toegetrokken, zag Louise, dat zij hem iets toefluisterde. „Wees, lief voor héér," zeide de oude lippen aan zijn oor. 24 Met een glimlach richtte hij zich weer op. Hermance had haar mantel losgeknoopt, een voor een trok ze de pennen uit haar grooten zwarten hoed, lichtte hem van haar hoofd. Herbert schoot toe, om hem van haar aan te nemen, liet hem voorzichtig op een stoel neer. Voor den spiegel streek ze 't blonde haar wat recht, duwde aan de zware vlechten, die ze op Duitsche manier achter tegen 't hoofd droeg. Herbert schoof een laag stoeltje voor haar aan, bij 't vuur, en ze strekte haar smalle handen behagelijk boven den vlammengloed uit. „Hoe lekker," zei ze, en weer trof hem haar heldere stem als iets frisch, dat met haar binnengekomen was. Z'n goedige blauwe oogen blikten vriendelijk in de hare, hij deed zijn best haar op haar gemak te brengen, haatte zelf z'n gelegenheidspraatjes over 't weer, 't vochtige klimaat in Holland, de vermoeienissen van de reis maar kon niets anders bedenken. Hij was de eenige die sprak. Z'n vader beende op de hem eigen rustelooze wijze door de kamer, mopperend over de slechte aansluiting der treinen, een vraag richtend naar wat er in zijn afwezigheid had plaats gevonden. Louise onderhield zich op gedempten toon met de oude mevrouw. Ze brandde van verlangen meer te hooren, maar Hermance's tegenwoordigheid belette haar vrij uit te spreken. Telkens wierp ze geërgerde blikken achterom naar haar man, die bleef ijsberen; in al de dertig jaren van hun huwelijk had ze zich niet aan zijn manieren kunnen wennen, noch hij ze veranderen om harentwil .... Het gesprek aan den haard begon te tanen. Herbert liet de Saksische 25 poppetjes van den schoorsteenmantel in zijn handen draaien, bekeek ze met een nauwlettendheid als zag hij ze voor 't eerst, zijn gedachten bezig, met wat hij nog eens zeggen zou, tegen zijn nieuwe nicht. Ze waren niets hartelijk voor haar, vond hij. Papa kon zich ook best eens wat met haar bemoeien, hij kende haar toch al 't beste .... Louise stond op ... . „U wilt nog wel iets eten, Tante, ik heb Kees besteld voor een koud souper te zorgen, en .... eh uw reisgenootje zal ook wel honger hebben." Ze schelde, gaf haar orders aan Kees, die een servet spreidde over een hoek van de tafel, brood en vleesch klaar zette, en een schaal met vruchten, druiven en warm-roode appelen, die feestelijk lagen met hun geboende koonen, tegen 't frissche groen dat de fruitschaal dekte. Louise zette eigenhandig thee; gracieus bewoog ze zich door de kamer in haar lang zwart toilet waaraan de shawl iets zwevends gaf, hanteerde ze den zilveren trekpot, en de oude blauwe koppen. Voor een oogenblik vulde 't rammmelen van het theeservies en 't tikken van de lepeltjes op de kopjes de stilte in de kamer. De oude mevrouw fleurde wat op, ze kwam aan de tafel zitten, liet zich door Jacob van 't een en ander bedienen, informeerde hoe 't Julietje en Irène ging, de beide dochters van Louise, die in den Haag waren gebleven. Herbert schilde appels voor de heele familie tegelijk. Hoog op zijn bord hoopten zich de schillen, telkens bood hij een partje aan: „Tante, Mama . . . ." Ongedwongen viel zijn stem in de wat terughoudende stemming. 26 Hermance had zich van een broodje met vleesch bediend. Ze at met smaak, de reis, en de zenuwachtigheid der laatste dagen hadden haar flauw gemaakt. Telkens gingen Louise's blikken naar 't blonde hoofd over haar .... een vreemde in hun midden .... of 't kind veel aan haar vader verloren zou hebben ? Zij had Walter eigenlijk niet meer gekend. Toen zij in de familie gekomen was, had het drama met hem zich al afgespeeld; men sprak er nooit meer over toen, om zijn ouders te sparen; Jacob had er haar wel van verteld, en later was 't een uitgemaakte zaak geworden, dat hun oudste zoon den Aerdel zou erven. „Hebt u al dien tijd uw vader alleen opgepast?" wendde ze zich tot Hermance over den tafel. Even zagen de grijze oogen op, die vraag was voor haar bestemd. „De laatste week hadden we een verpleegster," gaf ze ten antwoord; toen zweeg ze weer, zag neer op haar bord, waar tusschen 't blanke broodje, als een bloedig lapje, krulde het rookvleesch .... Louise, met kennelijke tact, voerde het gesprek in andere banen; begon te vertellen van een tennismatch, die juist had plaats gehad voor haar vertrek naar Gelderland, waar Irène en Herbert samen een prijs behaald hadden. „We waren zoo blij, dat het weer zich goed hield, ik had willen gaan kijken, maar dat ging natuurlijk niet nu. Weet u, wie er trouw komt, Tante, die oude mijnheer van Odijk, zijn kleinzoon speelde mee, u herinnert zich hem natuurlijk nog wel, hij houdt zich bizonder goed . . . ." 27 „Och kom Henri," zei de oude vrouw, haar oogen blikkend in 't verleden. „Irène heeft in de damessingle zoo puik gespeeld, buitengewoon, u hadt het moeten zien Papa", vertelde Herbert. Jacob mompelde iets, dat niet van veel ingenomenheid met de sportaspiraties van zijn dochter getuigde . . . . Hij zag de post na; er waren veel brieven en kaartjes gekomen .... condoleances. Met zijn groote blanke handen sorteerde hij, maakte een stapel van de brieven, vlug gleden de kaartjes door zijn vingers, lichtte hij ze uit de enveloppen, schoof ze meteen weer toe, en legde ze bij de rest. Telkens las hij hardop: Douairière van Heemstede, Monsieur et Madame de Blocq van Overvoorde, Freules van Blankesteijn .... hij fronste, bedenkend hoe al die bewijzen van deelname die de oude vrouw uit alle oorden des lands gewerden, zoovele getuigen waren, dat de annonce van Walters dood aan niemands oog ontsnapt was; hoe er gesproken zou zijn over hün familieaangelegenheden, 't geen hij haatte. „Boven op uw kamer ligt eenzelfde portie, Tante Hermance," berichtte Herbert. „U kunt ze niet allemaal beantwoorden. Maar een gedrukte kaart om te bedanken, wat, Papa?" Zwijgend zat Hermance, geeuwde een paar maal achter haar hand. 't Gesprokene ging over haar heen, ze besefte 't nauw dat al dat rouwbeklag ging om haar vader, haar „Pappachen", dien ze in 't vreemde land had achtergelaten, en aan wiens wezen deze menschen geen deel 28 hadden, al droegen ze zijn naam, en werden ze gecondoleerd met zijn heengaan. „Moe?" vroeg Herbert, die haar gapen zag. „Ja, o ja, heel moe," en als een weldaad klonk haar Louise's aanbod, of ze dan maar niet liever naar boven wou gaan. „Och ja, je zult moe zijn, kindlief," viel de oude vrouw bij, zich verwijtend dat ze daar niet eerder om gedacht had. „Ik zal Linette met je mee naar boven zenden, haar kun je alles vragen, wat je noodig mocht hebben. De roode hoekkamer is voor haar in orde gemaakt, nietwaar Louise?" „Ja Tante, precies als u geschreven hadt, en Jacob en ik logeeren in de balconkamer naast u." „Best, best," zei de oude dame, die graag in alle kleinigheden van haar groot huis gekend werd. Even boog zich 't frissche gezichtje naar 't oude grijze hoofd. „Nacht Grootmama," zei ze hartelijk, stak toen haar hand naar Louise uit. „Mevrouw," zei ze aarzelend. „Nicht," verbeterde Louise, met een van die glimlachjes, die haar in gezelschap zoo bemind maakten, „zal ik maar Hermance zeggen? Hoe aardig Tante, dat ze uw naam heeft." Jacob boog met hoffelijk gebaar voor zijn nicht. „Goedennacht Nichtje, slaap goed," voor hem bestond niet de moeilijkheid, den rechten toon te vinden tegenover de nieuwe bloedverwante, hij was tegen haar, als 29 tegen de heele wereld: beleefd en koel. Herbert hield • de deur voor haar open. • „Goedennacht Nichtje," warm drukte hij haar kleine hand, die verdween in zijn groote rechter. „Slaap lekker, den eersten nacht op den Aerdel," voegde hij er aan toe in zijn behoefte nog iets hartelijks te zeggen. — In de . hall wachtte Linette, met een koperen blaker. Herbert bleef haar nazien, zooals ze de schaarsch verlichte hall doorging, waar degens en geweien aan den wand van den Nimrodaard der voorouders getuigden, de breede trap op, voorbij 't geschilderd portret van overgrootpapa van Wijckervoort, dat de petroleumlamp 's avonds juist belichtte: hij voelde een groot medelijden met dat fiere meisjesfiguurtje, dat daar alleen in 't groote onbekende huis naar haar eenzame slaapkamer ging, en zoo levendig was de indruk dien hij er van behield, dat vele jaren later, toen allerlei beelden zich tusschen 't toen en thans gedrongen hadden, als hij 's avonds moe gewerkt, laat 't portret van overgrootpapa voorbij ging, om naar bed te gaan, hem onwillekeurig weer 't eenzame zwarte figuurtje voor den geest kwam, dat daar op dien herfstavond voor 't eerst die trap beklommen had. Linette voerde haar gezellin naar een groote vierkante slaapkamer, ze zette 't licht op de waschtafel; de flikkerende kaarsevlam wierp een grillig schijnsel op't effengrijs behang. Een groote plaats middenin de kamer nam 't kolossale ledikant met zware roode gordijnen, met massieve koorden en kwasten bijeengehouden; dezelfdegor- 30 dijnen hingen voor de breede ramen, hadden deze kamer waarschijnlijk den naam van de „roode" gegeven. Linette was al bezig geweest, haar koffer wat te ontpakken. Stapeltjes linnengoed lagen als verdwaalde witte hoopjes op tafels en stoelen, een groote linnenkast stond wijd open, handig schikte Linette vast een en ander in de gapende ruimte van leege planken, die zich daarvoor boden. „Nu kan de freule 't allernoodigste vast vinden, de rest doe ik morgen. Hier is 't nachtgoed van de freule, kam en borstel kunt u op de kaptafel vinden, uw mantel heb ik hier maar neergehangen. Blieft u warm water, freule?" onderwijl haakten haar bedrijvige vingers Hermance's japon achter los. „Die groote zwarte lijst Linette, hébben we toch ingepakt, is niet?" vroeg Hermance achteloos uit haar rok stappend. Het was de laatste dagen zoo roezig geweest, toen vreemde menschen gekomen waren, om 't meubilair te schatten, en Hermance beslissen moest, wat ze houden wilde, — de rest werd verkocht, — dat ze er soms mee in de war kwam. „Die zwarte lijst, ja zeker freule, die ligt onderin den grooten koffer, die heb ik nog niet opengehad, had de freule hem willen hebben?" „Nee morgen is 't ook goed," knikte Hermance. „Goedennacht Linette." „Wel te rusten freule, blieft de freule nog iets?" „Nu niets meer, dank je," zei Hermance met het hoofd knikkend, van harte verlucht dat het goedhartige oude kameniertje haar alleen liet. 't Was kil in de kamer. Ze 31 voelde den kouden grond door haar kousen heen, huiterend stond ze in haar lange witte nachtjapon, zocht in «den koffer naar een paar warme pantoffels. Linette had ze al onder den stoel voor 't bed gezet. Donker was 't hier tochl Hermance moest in zich zelf lachen, zoo gek als ze daar rondkroop. Wacht, hier waren de pantoffels. Qauw 't lange haar losgemaakt. Ze wilde vlug voortmaken, om gauw in bed te komen. Als een gouden pelerientje vielen de haren om haar schouders; ze deelde ze in twee helften, begon er vlug met den borstel over heen te schuieren. Telkens gaapte ze, rilde in de holle kamer, van moeheid, en een gevoel van eenzaamheid dat haar meer en meer bekroop. Onwillekeurig stelde ze zich haar licht kamertje in de Hohestrasse voor, met het vroolijk gebloemde behang, en al de bekende meubels en photo's. De laatste nachten had ze zich ook daar als een vreemde gevoeld, met alles onttakeld en de kleerenkast en de stoelen beplakt met groote papieren en genummerd, dat was voor den verkoop geweest. Neef Jacob had er spoed achtergezet, dat alles vlug achter elkaar gebeurde, en afgewikkeld was voor ze naar Holland terug gingen. Was 't mogelijk dat Papa een week geleden nog leefde? wel heel naar was hij toen al. Als een nachtmerrie stonden haar al de kleine gebeurlijkheden van dien Donderdag weer voor oogen, hoe ze den dokter gesmeekt had hem nog een pijnstillenden poeder te geven, omdat het niet om aan te zien was geweest, hoe hij leed. Toen was hij kalmer geworden, en ze had naast zijn bed gezeten tot laat in den namiddag, met een 32 nameloos gevoel van onmacht. Ze had het gezien zoo goed als de verpleegster. Toen was ze in 't kleine ontvangkamertje geroepen, en daar hadden ze gezeten, de knappe oude dame, die Grootmama geweest was. Papa's moeder, die gekomen was om hem te zien eer hij stierf .... en de lange grijze man, zoo'n vreemde verschijning in hun eenvoudig salonnetje, Grootmama en neef Jacob .... Wonderlijk was 't haar te moede geweest Dat waren ze dan nu die familieleden waar Papa, vooral in den laatsten tijd, zooveel van verteld had. In 't begin had ze er gretig naar geluisterd, blij dat hij iets mededeelen ging uit zijn jeugd, die voor haar altijd met een waas van geheimzinnigheid gedekt was geweest. Met belangstelling had ze geluisterd naar zijn beschrijving van 't mooie buiten, z'n ouders, en zijn leven daar, dat Hermance, die weinig vroolijkheid in haar zonlooze jeugd gekend had, zoo heerlijk en zorgeloos had toegeschenen. In den laatsten tijd was hij er steeds meer op terug gekomen, 'tleek of naarmate zijn toestand achteruitging, de herinneringen duidelijker boven kwamen. Langzamerhand begon ze zijn bedoeling te begrijpen, en toen hij er na zijn maagbloeding weer over begonnen was, wist ze al, met plotseling pijnlijk voorgevoelen, waar hij heen ging .... Ja, ze moest naar Holland gaan, na zijn dood. 't Was het beste, ze kon niet leven, als hij er niet meer was; en ze wisten 'tnu beiden, hij had een waarschuwing gehad. Heftig had ze geprotesteerd eerst: „lk kan toch een vak leeren Papa, verpleegster worden, ik ga niet naar die vreemde Grootmama . . . ." 33 Maar Walter van Wyckervoort had er zich tegen gekant met al de kracht die hem in zijn zwakte nog restte. „Doe 't dan voor mij," had hij. gezegd. Hij had een soort schuld goed te maken, en hij wist dat zijn oude moeder op haar eenzamen ouden dag . gaarne de vergoeding zoh aannemen, die hij haar in zijn dochter bood. Bovendien ze had recht op zijn fortuin, wat hoefden daar de kinderen van Jacob mee te gaan strijken, en zij hier in een land waar ze altijd vreemden gebleven waren, haar brood te verdienen? Dat hij niet eerder geschreven had, was omdat zijn trots hem weerhouden had, nu viel dit alles weg, gezien onder 't licht van dat oneindige land, waarvan hij de poorten reeds naderen zag. Op een dag, dat hij al zijn krachten bijeengezameld had, riep hij Hermance en vroeg haar om zijn schrijfgereedschap. Zij steunde hem met een kussen in zijn rug, bracht hem inktkoker en papier, en zoo schreef hij den brief, dien hij in vele slapelooze nachten had opgesteld, en de toekomst van zijn kind beteekende. Toen Hermance weer kwam had ze hem achterover vinden liggen met het zweet der zwakte op zijn gelaat, maar de brief was geschreven, en Hermance had hem zelf naar de bus moeten brengen. Het scheen wel of hij in dat schrijven zijn laatste wilsvermogen had neergelegd. Van dien dag af gingen zijne krachten zichtbaar achteruit, tot een tweede bloeding na verloop van enkele dagen, het einde bracht. Neef Jacob had alles geregeld, en onder den blik van die koele grijze oogen hield Hermance zich staande, redderde ze met een flinkheid en een practischen zin, die hem in zijn hart bewon- Haar Erfdeel. 3 34 dering afdwong. Alles hadden ze gesorteerd en nagezien, heel de eenvoudige inboedel waarmee Walter van Wyckervoort en Eu genie de Pontrail les hun huwelijksleven begonnen waren, werd verkocht op een paar kleinigheden na, die Hermance verklaarde te willen houden. 'tHad haar opgehouden, die drukte, en de oude vrouw had met een soort verwonderde appreciatie gezien naar Walters kind, dat zoo flink wist te handelen, en tegelijk zoo beleefd optrad tegen de onbekende familieleden, die haar gasten waren. „Zij is een echte van Wyckervoort," had Walter gezegd, maar in dit rustig haar gang gaan, vond de oude vrouw in zonderling herkennen haar eigen beheerschtheid terug, zij ook zou zich niet aan haar verdriet gegeven hebben, zoolang er plichten te vervullen waren, en onbewust kwamen door die eigenschap de beide vrouwen elkaar nader. Het leek alles zoo onwezenlijk nu, die dagen die achter haar lagen, 't Was Hermance of ze nu pas, in klaar bewustzijn haar verlies besefte. „O, Pappachen," zei ze, de beide handen voor 't gezicht slaande, hardop in de stilte van de kille logeerkamer, 't Bleef doodstil na deze verzuchting. De oude gravures aan den wand, verbleekte voorstellingen van diep gedécolteerde dames, met „la reine du bal," of „la rose la plus belle," als onderschrift, zagen met hun weemoedig verstarden glimlach onbewogen op haar neer. Ze trok de gordijnen open, en 't licht van de maart viel in breede strepen op 't vloerkleed. Stil stonden de boomen in den ouden tuin; in den grooten beuk ritselde 't als de nachtwind door zijn 35 top voêr, een uil kraste in de verte, tusschen de boomen van den straatweg flikkerde 't licht van een eenzamen fietsgangex. De oude den voor 'traam boog telkens z'n slanken stam naar voren, wuifde met z'n pluimigen kop naar Hermance. De oude den wist alles van 't leven, en iederen avond als 'tstil werd buiten, suizelde door zijn top 't lied van oneindig verlangen en lang vervlogen herinneringen, maar Hermance verstond dat lied nog niet. Wijd opende ze de ramen, dat de koele nachtlucht in de kamer drong, blies 't licht uit, en legde haar hoofd neer, te moe om lang te blijven liggen peinzen. Uit de oude den steeg de bede omhoog, dat het leven goed mocht zijn voor de dochter van Walter van Wyckervoort, die gekomen was, om zijn plaats te vervullen. IV. „Life was all sound and swing, youtb. was a perfect thing." De najaarsstormen waren gekomen, en ze hadden de boomen van hun bont kleed beroofd. Kastanjes en linden hadden willig hun schoone dos afgeworpen, alleen aan de berkjes en iepen hing nog een enkel vergeeld blaadje. Onophoudelijk vederde er een geruischloos door de lucht, om zich licht zuchtend, als in stille berusting te gaan voegen bij de vele die den grond dekten, spreidend over de tuinpaden een luchtig bewegelijk kleed. De steenen vloer van 't terras lag er van bezaaid, 't hielp niet of een bezemstreek ze met veel geritsel en gekreuk als van vloeipapier verstrooide, en de wind ze meenam en opvoerde, een uur later lag 't er weer even vol als te voren, en de bleeke Novemberzon met haar afscheidsglimlach die niet meer verwarmt bescheen 't al, en schiep 't voorplein tot een wijde goudvlakte. — In de hall begoot Hermance de palmen, tripte ze met luchtigen tred op en neer, bukte ze sjouwend met zware potten clyvia's en varens, dat haar gezichtje warmrood van inspanning zich weer hief; haar slanke rug zich rechtte. Op 't marmeren blad van de tafel in de hall stond een mand met 37 afgesneden chrysanten die Evert uit de kas gebracht had. Voorzichtig zochten haar fijne vingers tusschen de losse slappe stengels, die luchtig opeengehoopt lagen in den mand, koos ze tusschen de verschillende tinten, de groote gele, die net zonnen waren, de teere lila's en de stemmige bruine, voegde ze in de vazen tot luchtige smaakvolle bouquetten bijeen. Ondertusschen neuriede haar half geopende mond voor zich heen, als vervuld van innerlijke blijheid, zag ze met pleizier neer op 't effect van haar lievelingswerk. Vanaf dat zij gekomen was, hadden bloemen het oude huis getooid, de sombere geest uit de groote kamers verdreven. Heel haar jonge persoonlijkheid en de vroolijkheid die van haar uit ging hadden een geest van nieuw leven over den Aerdel geblazen. — Die groote vaas met donker rood blad, een enkele witte chrysant er tusschen bestemde ze voor 't buffet in de eetkamer, nam tegelijk een kleintje met herfstastertjes die de nachtvorst nog gespaard had, voor Grootmama's bureautje mee, ruimde er een plaatsje voor in, tusschen de verschillende portretjes. Even bleef ze toeven met een knap jongensportret in haar hand, dat was de laatste photo die Grootmama van Papa bezat, hechtte ze ook 't meest aan, in haar gedachten was hij altijd jongen gebleven. In 't goed gelijkend portret van later jaren, dat Hermance boven op haar kamer had gehangen, herkende Grootmama nauwelijks haar Walter, daar ze zoo graag over sprak nu, altijd verwijlend bij het verleden, nooit sprak ze over Walter die ze op zijn sterfbed gezien had. Hermance voelde 't wel, die zieke man was voor Groot- 38 mama niet haar Walter geweest. — „Arme Grootmama, ze had eigenlijk een droevig leven gehad," dacht Hermance met het oneindig medelijden, dat jonge menschen, wien nog alles van 't leven te wachten staat, kunnen voelen met de ouden, wier weg, reeds belicht door 't verleden, achter hen ligt. Door de suite-deuren klonken stemmen in de bibliotheek. „Wie is er bij Mevrouw?" vroeg Hermance Kees die de koffietafel dekte. „Meneer Van Houten, freule, die komt pachten brengen," zei Kees met zijn eentonige neusstem en sterken nadruk op de „n's", wat Hermance altijd zoo grappig klonk. Dat trof goed, nu Herbert van middag ook gewacht werd, dacht ze. Gezellig dat hij weer eens kwam. — Ze ging nog even terug naar de hall, veegde er de natte blaren en de afknipsels van stengels die rommelig op de tafel dreven, weg. Nu gauw een cape omgeslagen en nog even 't park in. 't Zag er zoo verleidelijk zonnig uit. Heerlijk was dat late najaar buiten, ze had vroeger nooit geweten dat het zoo heerlijk was, en blijmoedig zette ze koers naar de tuinmanswoning. Haar ontvankelijk, licht wispelturig gemoed, was nog geheel gevangen door 't nieuwe dat dit leven bracht. Nu de eerste spanning van 't vreemd-zijn-aan-alles voorbij was, had ze zich gemakkelijk ingeleefd, onderging ze de verandering in haar leven met een gevoel van dankbare verruiming na de laatste niet gemakkelijke jaren met haar zieken vader, en hun klein inkomen in de Hohestrasse, waar zij rekende en zorgde, met bewuste gelatenheid onder't lot, 39 en een opgewekt-tegen-in-gaan van zijn melancholieke buien. Diep in haar hart begroef ze illusies, droomde ze van een heel ander leven dat komen zou, maar die stemmingen kende niemand, ze hield ze er onder of zong ze uit op haar viool, die haar toevlucht was, en de wereld zag alleen de grijze oogen, die van een evenwichtige natuur spraken. Na den dood van haar vader had ze zich gegeven met al de toewijding, die niemand meer behoefde nu, aan de oude vrouw, die haar met zooveel liefde tegemoet getreden was, verlichtend met haar warm jong hart, dat oude leven, opgewekt haar gang gaande, gemakkelijk ondergekropen in de vaste gewoonten en strenge regelmaat op den Aerdel. In 't hart van de oude vrouw, die met scherpe nauwlettendheid en angstig peilen Walter's kind had gadegeslagen, zonk al ras een dankbare rust. Neen, dit kind vertoonde niets van de ongewenschte eigenschappen der vreemde Fransche vrouw, die haar bloed had durven vermengen met dat der van Wijckervoorts,ze was zijn kind en haar eigen, en met den dag kreeg ze haar liever, dankte ze voor dit late zonnestraaltje op haar levenspad. Over 't grint snerpte een fietsenband, spattend 't grint naar alle zijden. Hermance die de laan was ingeloopen zag om, hij was al vlak achter haar, stapte meteen af. „Morgen Nichtje," riep vroolijk Herbert. «Heb je iets verloren, of zoek je een schat?" „Ik zoek beukennootjes," bekende ze lachend, ,,'tligt hier vol, maar ze zijn haast allemaal loos." „Krijg je keelpijn van," plaagde hij, de fiets aan de hand voor zich uitrijdend. 40 „Och kom," weerde zij, de cape nauwer om zich heenslaand, met hem oploopend, kennelijk blij met zijn komst. In dit nieuwe leven was ook als van zelf Herbert opgenomen, die haar met z'n hartelijke vroolijkheid, z'n gemakkelijkheid in den omgang dadelijk gewonnen had. Voor Hermance die nooit broers of zusters gehad had, was de omgang met iemand van haar jaren, iets nieuws dat haar prettig stemde, en waren de dagen alleen met Grootmama wat lang, dan viel daar zijn komst als een vroolijk gebeuren en nieuwe stroom van jeugd en leven in. En voor hem had sinds de komst van dit mooie jonge nichtje, dat naast de oude tante zich verheugde als hij kwam, en met evenveel belangstelling naar zijn verhalen luisterde, den Aerdel een aantrekkingskracht gekregen, en een bekoring, die hij met een rustige voldoening onderging, zooals hij alle dingen van 't leven aannam, de goede gemakkelijkheid aanpassend aan zijn opgewekten tevreden aard, de minder prettige met berustend optimisme dat hem tot gelukkig mensch maakte. Met een verlangen waarvan hij zich zelf geen rekenschap gaf, zag hij steeds naar de einddagen der week uit, die hij gewend was op den Aerdel te komen doorbrengen, knoopte er dikwijls den Zondag nog aan vast nu, „omdat het zulk een mooi najaar was," en de oude vrouw zag met een dankbaarnog-niet-aan-durven-gelooven, in de verre toekomst haar liefste wensch, misschien vervuld. — Herbert had zijn fiets in 't koetshuis gebracht. „Ga je nog even mee naar de honden ?" vroeg hij, de plaats overstekend waar de hokken der jachthonden 41 stonden. Blij sprongen de groote dieren tegen de tralies van hun hok op, onstuimig in hun begroetingen van den baas, dien ze gemist hadden. Herbert klopte ze op den breeden kop: „Braaf, zóó ja, koest Rollo, is ie dan zoo vriendelijk hè? hier Thias nu jij, ja, ook zoo'n beste kerel, niet zoo wild," 't geblaf werd oorverdoovend. „Wat zijn ze woest hè," lachte hij, zich afkloppend, „vanmiddag jongens, dan komen jullie los." — De bel op den stal begon te luiden, met blij-klingelend geschater in de ijle herfstlucht, teeken voor *t noenmaal van 't werkvolk. „Kom je," keerde zich Hermance tot Herbert, die achtergebleven was, een praatje maakte met Bart over de paarden. Hij volgde haar op den voet. ,,'t Is best weer voor een ritje vanmiddag, dunkt je niet?" zei hij, met een blik naar buiten door de glazen hall-deuren, die hij sloot. „De heide zal prachtig zijn. Ik heb er wel lust in," oogde Hermance hem na, in de verte, „dan dadelijk na de koffie, als Grootmama tenminste geen andere plannen heeft." In de eetkamer wachtte naast de oude vrouw, mijnheer van Houten, de rentmeester, die uit Arnhem gekomen, om zaken met haar te bespreken, gewoonlijk voor de lunch geïnviteerd werd. Zijn schraal, gebogen figuur van oud-mannetje, boog nog dieper om de binnenkomenden te begroeten. De oude mevrouw stelde voor: „Mijnheer van Houten, „mijn kleindochter," met zichtbare voldoening sprak ze steeds, dat „mijn kleindochter" tegenover de 42 menschen uit, trotsch in 't lang ontbeerd bezit van rechtstreeksche nakomelingen. De oude man straalde . . . . „Hoe maakt het de freule? 't Doet me genoegen de freule eens te mogen begroeten, ik heb al veel van de freule gehoord." Hermance schudde hem vriendelijk de hand, ziende met een oogopslag in dit hoffelijk ouderwetsche mannetje, 't familie-type, dat hij was. Al in de dagen, dat de oude baron nog leefde, en zijn scepter over den Aerdel zwaaide, was van Houten zijn rechterhand geweest. Hij kende en wist alles van de heele familie, men behandelde hem met dat soort van gemakkelijke vriendschap, waarbij men elkaar nooit te veel is, die ieder kent en apprecieert, men wist zijne eigenaardigheden en zag ze door de vingers, hield van hem om zijn beproefde vriendschap en tróuw. Voor de oude mevrouw was hij in den jarenlangen omgang een goed vriend geworden. Kees diende, met de geruischlooze gebaren van een automaat. Herbert bediende zich voor de tweede maal van 't gehakt met de gestoofde komkommer. De oude mevrouw schonk zelf haar beroemde lekkere koffie, liet steeds haar oogen over de tafel gaan, of ieder 't zijne had. Met ouderwetsche consciencieusheid presideerde ze steeds aan de maaltijden. „Herbert schenk je mijnheer van Houten nog eens in," verzocht ze telkens, waarop de oude man met een verlegen lachje zijn glas bijhield. Herbert voldeed aan 't verzoek, zelf dronk m'n geen wijn op dit uur, maar voor mijnheer van Houten werd steeds een uitzondering gemaakt, veertig jaren lang dronk hij 43 op den Aerdel dezelfde soort wijn in dankbaar accepteeren van wat men hem bood. „Ben je van de week nog in den Haag geweest, Herbert?" informeerde de oude mevrouw. „Een paar treinen maar, Tante; toen ik aankwam lag er een invitatie voor me van Molencate. Ik een twee drie, naar Zeeland toe, dat begrijpt U. Prachtige jacht gehad, 't speet me dat ik Thias niet bij me had, 't was me te omslachtig, eerst nog naar hier te komen om 't beest te halen, ik kwam toch al den tweeden dag. Maar we hebben 't puik getroffen, mooi weer, en veel wild, er waren énorme veel gasten dit jaar, gisteren nog een mooi diner gehad, maar dat is eigenlijk haast te vermoeiend, zoo'n heelen avond praten, als je doodmoe thuis komt. 't Is heusch," lachte hij tegen Hermance, die hem met lichte ironie van den overkant van de tafel aanzag. „Je bent gewoon doodop na zoo'n paar dagen in touw geweest te zijn, vroeg op, en den heelen dag sjouwen, ik verzeker je, dat dat kras is. Ik heb Molencate voor de volgende maand gevraagd Tante, met uw goedvinden. Hij kon niet eerder, hij zit in allerlei dingen daar. Ik heb hem vast voorbereid wat een verrassing hem hier te wachten staat," plaagde hij Hermance, die zich licht blozend afwendde, als ze altijd deed, wanneer hij toespelingen op haar persoon maakte. „Grootmama," wendde ze zich tot de oude vrouw, „hebt U plannen voor vanmiddag, anders wilden Herbert en ik rijden gaan." De oude mevrouw bezon zich. „Om 3 uur heb ik 't rijtuig besteld voor een visite op 44 tSpeyck," zei ze, „ik had gedacht datje mee zoudt gaan. Eugénie is een lieve vrouw, en je kunt dan wat nader kennis maken met de meisjes, ze waren zoo vriendelijk je dadelijk te komen bezoeken." Hermance fronste. „Alweer," zei ze. Die visites op de omliggende buitens voor Grootmama een plicht, die ze met nauwgezette' beleefdheid vervulde, trokken haar nietergaan. De lange rit maakte haar dof en slaperig, en heel de visite door had ze 't onaangename gevoel van bekeken te worden onder al de lachjes en beleefdheden door. In 't begin dat zij op den Aerdel was, waren al Grootmama's kennissen haar komen bezoeken, uit deelname met het verlies van haar zoon, en bovenal uit nieuwsgierigheid naar diens dochter. Hermance had ze vreeselijk gevonden die middagen dat zij zwijgend zat, en als eenige afleiding verzocht thee te mogen schenken, dan konden ze haar rug ook eens zien, en zij zich een oogenblik onttrekken aan t gesprek dat haar niet boeide. Nu moesten ze allen teruggemaakt worden, trouwens bij de de Bruyne's waren ze al geweest, moesten ze nu weer. . „We zijn er al geweest," protesteerde ze. De oude mevrouw dacht nog na. „Herbert komt ook wel op 'tSpeyck," zei ze, „misschien konden jullie eerst gaan rijden, en dan samen.... ik ben er om half vier, ongeveer .... of vindt je 't minder geschikt?" aarzelde ze, gunnend Hermance het plezier van het ritje, heimelijk bevreesd aan de visite te weinig cachet te geven, zoo te paard .... enfin de de Bruyne's 45 waren oude kennissen . . . een lieve familie, ze had graag, dat Hermance er wat intime werd. „Uitstekend vind ik 't, tante Hermance," viel Herbert in, „dan nemen we dien mooien weg langs de schaapskooi van Thijssens, daar ben je nog niet geweest, Hermance. Ik moet mevrouw de Bruyne toch altijd nog een visite doen, dat gaat dan in dezelfde moeite. Wat zegt U, mijnheer van Houten, is dat niet een magnifieke weg, voorbij die schaapskooi?" „Bizonder mooi," knikte de oude man, z'n brilleglazen wisschend. „Ik heb nog een paar papieren bij me, als U die even in wilt zien, 't nieuwe huurcontract van de Eliushoeve, en..." Herbert maakte een wanhoopsgebaar. „Laat U ze maar hier," verzocht hij, „vanavond zal ik ze inzien. Maandag kom ik toch in Arnhem, dan breng ik ze U wel even thuis, drink meteen een kopje koffie bij uw schoondochter." De oude man glimlachte toegeefelijk. „Ik zal een sigaar voor U halen," zei hij opstaand. „Hoe laat wil je gaan, Hermance?" „Over een half uur ben ik klaar," zei ze opgewekt, blij in 't vooruitzicht van den prettigen middag, naar boven gaand om zich te verkleeden. „Mevrouw," knikte van Houten, toen zij beiden zaten nog aan de ontredderde tafel, met goedigen glans in zijn kleine overloopende blauwe oogjes. „De gezondheid van uw kleindochter, ik feliciteer U. En wat een mooi paar zouden ze zijn, de jonker en zij. Ik hoop 't Mevrouw." Zij glimlachte vriendelijk tegen z'n opgeheven glas. 46 „We mogen den tijd niet vooruitloopen. '1 Homme propose, Dieu dispose, mon ami." De klare, bleekblauwe Novemberhemel spande over de heide. De hoeven van de paarden zakten diep weg op sommige plaatsen in den door de vele regens geweekten boschgrond. Een lekker luchtje van nat mos en afgevallen bladeren hing onder de boomen; tusschen 'thout was 't beschut van den wind, warm als in den zomer. Bloedrood vonkte 'trood der amerikaansche eiken. De grond lag bezaaid met eikels en beukennootjes. Herbert wees Hermance de sporen van hazen en de holen der konijnen. Ze hadden een goed uur gedraafd over de heide, stapten nu den zoogenaamden hollen weg door, een boschpad met hooge boorden, waar aan weerskanten de dennen wuifden. De paarden lieten hun slanke halzen laag neerhangen, de teugels hingen slap, uit hun neusgaten blies de adem als twee rookzuiltjes naar buiten. Hermance voelde zich door en door warm, en gelukkig. Paardrijden was haar geliefkoosde sport, de eenige die ze beoefende trouwens. In vroeger dagen, voor zijn ziekte, had Walter van Wijckervoort er behagen in gevonden lange ritten te paard te doen, 'twas een liefhebberij hem bijgebleven uit de dagen zijner jeugd buiten op den Aerdel, waar alles om paarden en paardensport gedraaid had, en hij al vroeg door zijn vader de edele dieren had leeren kennen en keuren; op z'n eenzame tochten nam hij later zijn dochtertje mee, het gaf hem genoegen haar te leeren rijden, en al was deze liefhebberij wat kostbaar, hij gaf er gaarne andere 47 dingen voor op. Zoo was Hermance een uitstekende amazone geworden, wat Herbert al gauw uitgevonden had, en toen hij eenmaal wist hoe goed ze gereden had, en hoe ze er van hield, rustte hij niet voor hij haar ambitie weer had opgewekt, stelde alles in 'twerk een goed, mak, bereden damespaard voor haar te vinden, en zoo dikwijls hij was op den Aerdel, troonde hij haar mee de bosschen in, en de heide over, waaraan zijn hart hing. Hermance genoot van die tochten in de buitenlucht, als ze in tijden niet gedaan had, ze kreeg er kleur en honger van, en de oude mevrouw zag haar gaarne gaan. Herbert zag zijn nichtje 't liefst in het lang sluitend rijkleed, met den kleinen fluweelen hoed, waar 't blonde haar zoo flatteus onder uit krulde. „Hermance, als je niet meer in den rouw bent, moet je eens een roode mantel laten maken, dat zal je goed staan, zooals op de Engelsche platen van jachtritten, bedoel ik." Ze zag lachend om. Ze stapten vlak achter elkaar op 't mulle ruiterpad. „Ik houd me gerecommandeerd voor je hulp, als ik tegen dien tijd mijn keus moet doen." „Nee heusch," weerde hij, „ik heb een uitstekende smaak voor dameskleeren. Jullie weten dikwijls niet half zoo goed wat je staat, als wij dat kunnen beoordeelen. Moet je Irène zien, o je kent haar nog niet, dat is waar, nu dan, je zult aan mijn woorden denken als je 't genoegen eens hebben zult. Ze is een echt sportkind begrijp je, bewegelijk, los, die moest zich nu altijd kleeden in een gekleurde trui en korte rokken, zoo'n sportmutsje, 48 als waarmee ze naar 't hockeyveld gaat, maar nu loopt me dat kind met zülke rokken, en zülke hoeden," hq gebaarde eerst heel klein, toen heel groot met zijn handen, „bederft haar immers totaal." Hermance schaterde. „En Julie?" vroeg ze, bracht hem graag aan 't praten over zijn zusters, over vrouwen in 't algemeen, amuseerde zich met zijn opmerkingen en appréciaties, voelend met heimelijke intuïtie, dat hij goed vond wat zij deed of vond, in dit of dat opzicht. — De smalle weg verbreedde zich, liep uit tot een breede heivlakte. Ze hadden 't bosch nu achter zich, en de heide glooide voor hen uit. „Kijk," wees Herbert met zijn zweep, „nu staat daar de schaapskooi, zie je 'm, we zijn om zoo te zeggen weer tegenover den Aerdel, en nu gaan we hier dwars over, dan kom je vanzelf op den grooten straatweg, en komen we aan den achterkant van 'tSpeyck uit. Dézen omweg hebben we gemaakt. Ben je georiënteerd?" „Ja heelemaal," betuigde Hermance. „Wat een beelderig punt hier." Voor hen uit lag de bruine heide, in eindeloos verschiet, de wind kwam guur aanwaaien over de vlakte, donker belijnd stond het bosch. In de verte rijden zich Veluwe's heuvelen, achter hen lag 't vruchtbare laagland, aan de oevers van den Rijn, een streep van witte schittering op den achtergrond. Zwijgend zagen ze om zich heen. „Kijk, daar aan je linkerhand de toren van Arnhem," duidde hij in de verte. „Zie je 'm, 'tis bizonder helder vandaag. Ben je uitgekeken? we moeten verder." Ze wendden de teugels van de paarden, rechts om, brachten 49 ze weer in draf. 't Was kouder nu tegen den wind in. Dof klonk 't hoefgetrappel over de zachte heide, ze passeerden de schaapskooi, die droefverlaten in de eenzame wijdte lag. De zon, bloedrood begon al lager te zinken aan den horizon; 't hoogtepunt van den reeds kortenden dag was geweest. Corry de Bruyne boog zich over de theetafel om de kopjes te vullen. Gedachtenloos neep ze de stukjes suiker tusschen den zilveren tang, liet ze op de bebloemde schoteltjes neer; de theepot zakte in haar opgeheven hand, 't klein batisten zakdoekje geklemd om 't heete oor. Een dun heet stroompje vloeide in de teer-porceleinen kopjes-holte. Corry boog 't hoofd achterover, haar oor een-en-al spanning, volgend het gesprek dat lustig achter haar opklonk, onderbroken telkens door de hooge lachstuipjes van Jet. Geen woord ontging haar, een doffe ontroering schokte door haar heen, telkens als zijn stem klonk, met dien blijden rustigen klank, die bekende zinswendingen, die ze droomen kon. Gehunkerd, gesmacht had ze naar dit bezoek, dat ze verwachten kon, na hun dinertje van den 7en zoó heel lang geleden al. Middag op middag was ze er voor thuis gebleven, niet begrijpend waarom hij zoo lang toefde dit keer. Eens, toen ze boodschappen in Arnhem deed, was ze hem tegengekomen onverwachts, hadden ze elkaar aangesproken, vrij in hun omgang van jarenlange buren en oude speelkameraden; had ze gevoeld in blijde opluchting, dat er niets was toch, van wat ze zich had verbeeld, hij deed zoo gewoon, Haar Erfdeel. 4 50 prettig verrast door hun samentreffen daar. Ze had hem gevraagd naar den dood van dien oom, of neef, wat was 't eigenlijk van hem, en heel de familiegeschiedenis wat in den breede besproken bij al de families, die elkaar onderling kenden, en ook met de oude mevrouw van Wijckervoort en visite waren. Corry had er alles van gehoord, ook van mevrouws kleindochter, die nu op den Aerdel zou komen wonen, en ze waren er geweest, Jet en zij, om kennis te maken met Hermance, die ze sympathiek gevonden had, en Corry was haar tegemoet getreden in warm medegevoelen met haar eenzaam komen hier, haar rouw om den gestorven vader. Niets had ze vermoed, geen bijgedachten waren bij haar opgekomen, voortlevend als ze deed in eigen verlangens. En toen dien middag de oude mevrouw van Wijckervoort was komen op rijden, terloops had meegedeeld, dat Herbert en haar kleindochter komen zouden straks, was hoog in haar, de oude vreugde opgelaaid. Toen bij 't binnenkomen had ze opeens met pijnlijke zekerheid gezien, getast, wat Herbert noch Hermance zelf wisten nog, dat hij die lief had, zij was voor hem bestemd. Zij zou 't bezitten 't geluk, dat langs haar heen zou gaan, en 't was haar geweest of een ijzeren band zich om haar keel legde, die haar benauwde tot stikkens toe. Herbert, onbewust, had zich op de hem eigen gemakkelijke wijze in hun kring gevoegd, vragend naar hun doen en laten als een oude kennis, die in alle omstandigheden is ingelicht. Hij praatte met Corry als altijd, vroeg naar haar uit logeeren geweest zijn met de gewone belangstelling, maar zij had het gevoeld, zijn aandacht was bij die 51 andere, bij Hermance, die gracieus neergevleid in de roode crapaud met Mama praatte, zijn opmerkzaamheid niet achtend. Een groote bitterheid was in 't hart van de arme Corry gekomen. Zoolang al was hij de eenige zonnestraal geweest in haar leven, die ze koesterde. Herbert, de blonde sterke Herbert, met z'n opgewekten krachtigen geest, brengend 't evenwicht in haar goeden, wat zwaren aard, opgegroeid in een groot gezin, met ongemakkelijken vader en veel finantieele zorgen. Herbert, die haar de wereld in een zonneglans deed zien, met hem kon ze schertsen en vroolijk zijn, durfde ze 't leven aan. Van speelkameraad, was hij gegroeid met de jaren, in haar-vroeg-volwassen zich voelen, tot haar ideaal, waarnaar ze streefde, zonder hem ooit ook maar in gedachten ontrouw te worden. En onder al de huiselijke zorgen, de dagelijksche beslommeringen, die, een te zwaren last voor de zwakke, zich met haar echtgenoot niet gelukkig voelende moeder, voor een groot deel op Corry neerkwamen, die moedig poogde den druk te verminderen die op 't gezin hangen kon, hield de gedachte aan Herbert haar staande. Later zou de vergoeding komen, voor wat haar zwaar viel nu soms, later als zij en Herbert samen — Op 't Speyk vielen zijn bezoeken als lichtpunten en hij kwam veel en trouw met hartelijke vriendschap voorhen allen bezield. Bij geen plannetje of tochtje konden ze hem missen; hij was de hulpvaardigheid en de vroolijkheid zelve, 't Meest scheen hij gesteld op Corry, van al de zusjes zocht hij 't meest héér gezelschap, en gingen ze samen uit in Arnhem, wat in den winter wel gebeurde, dan verbeidde 52 Corry steeds hoopvol zijn bloemen, was ze gelukkig wanneer hij haar te soupeeren vroeg, in een vertrouwelijkheid van alles veroorlovende oude vriendschap zijn bewondering uitsprak over haar toilet, dat toch altijd zoo héél eenvoudig was. — In den laatsten tijd greep haar soms een onverklaarbare onrust aan. Van Emmy, de oudste zuster, die getrouwd in den Haag woonde, wist ze dat hij veel uit ging daar, overal als de meest geliefde cavalier ontvangen werd; maar als hij weerkwam dan, onbevangen en hartelijk als altijd, liet ze zich ras gerust stellen, leefde ze weer voort, geduldig en hoopvol; gedragen door den verren glans van een geluk, dat ze verwachtte .... tot vanmiddag, toen ze gezien had, gevoeld: nu was 't waarheid geworden, wat ze gevreesd had soms, nu was ze daar, die andere, die hij kiezen zou, boven hiér. Met ruw geweld zag ze plots ingegrepen in 't luchtig weefsel van haar illusies, dat toch in haar hart gegroeid was tot een hecht gebouw, zoó sterk en onwankelbaar .... Nu was 't ingestort, hoe wreed was tenslotte het leven .... Ze zag '-t zoo goed nu, niet héér, zij was 't nooit geweest, en pijnlijk constateerde ze hoe telkens zijn oogen in onuitgesproken bewondering gingen naar Hermance, Hermance met den mooien lachenden mond, en 't flatteuse rijhoedje op 't gouden haar. O, ze voelde zich zoo moe plotseling, als na dagen van inspanning of emotie; afgetrokken nam ze nauw deel aan 't gepraat der anderen, beduidde licht geïrriteerd aan Jet, de cake nog eens te presenteeren. Jet, verbaasd over Corry's humeurigheid plots, liet het oud- 53 blauw gebakschoteltje rondgaan, luchtig vroolijk doorpratend met Hermance die ze op haar amusante manier inlichtte over nog niet geziene kennissen. Ze was veel vlugger van geest dan Corry, en ze liet zich niet weerhouden, als haar wat scherpe tong haar grappige gezegden soms als hatelijkheden uit deed vallen. Hermance vond haar aardig, bracht haar steeds meer aan 't praten, en «in breeden bijval lachte telkens Herbert om Jet, die de menschen zoo geestig typeeren kon. Corry zat er bij, stil. Ze kon niet meedoen, meepraten, meelachen, met die moordende zekerheid die steeds zwaarder zonk in haar hart; en hij kon ook lachen en praten, als altijd, haalde telkens opnieuw haar er in, niets bevroedend van haar geslagen-zijn .... „We hopen je veel hier te zien," zei mevrouw de Bruyne, bij 't afscheid tot Hermance. „Den Aerdel en 't Speyck is zoo dicht bij elkaar, je zult ons altijd hartelijk welkom zijn, niet waar meisjes?" „Ja heel gezellig," zei Corry met moeite, voelend Herberts blik op zich. „Corry," wendde hij zich nog eens om. „Je bent toch thuis in 't begin van December? We kunnen je niet missen op ons jachtdiner. Molencate komt ook weer. Alles als van ouds, mogen we op je rekenen?" „Heel graag," zei ze. — Ze had kunnen huilen. Dien middag aan tafel sprak Joan, de oudste zoon, die onverwacht gekomen was, op 't eten, over Herbert. Men zeide in Arnhem, 't was een groote slag voor den jongen 54 van Wijckervoort. Met die kleindochter kwam 't heele fortuin van de oude mevrouw aan haar, kreeg Herbert wel 't goed, maar wat hadt je er aan, als je haar portemonnaie er niet bij kreeg! Papa van Wijckervoort moest er slecht over te spreken zijn. Enfin, hij moest maar zien, dat hij zijn nicht veroverde, dan waren ze beiden geholpen. ,,'t Moet een heel aardig meisje zijn, heb ik gehoord. Jullie hebt haar misschien al wel ontmoet?" — „Dus om 't geld," dacht Corry, maar Herbert trouwde niet om geld, dan kende zij hem beter. Een oogenblik was 't haar, of ze dit lichter te dragen gevonden zou hebben.... maar haar eerlijk gevoel zeide haar, zóó was 't niet. Hij kóós Hermance, uit zichzelf, kóós haar, boven héér, die al die jaren op hem gewacht had. O, hoe hopeloos leeg lag plots 't leven voor haar, zonder Herbert Andere vrouwen zouden zich niet op zij laten schuiven, geloofde ze, er waren er, die alles in 'twerk zouden stellen om hem te behouden, die er de mécht toe hadden, nog was hij niet gebonden maar loom in haar zakte de zekerheid: niet zij behoorde tot dezulken. Meteen voelde ze haar totale onmacht, zij was niet een van hen, die zich 't geluk veroveren, 't kostte wat 't wilde. Nederige Corry, die wachtte op haar zonnestraal, en als die voorbijgleed van haar af, droef in 't duister bleef treuren, zonder te durven uitstrekken haar band naar dat blijde licht, dat daar buiten was, anderen bestraalde .... — „Vanmiddag was ze hier," vertelde Jet, „ze ziet er bizonder aardig uit, en ze heeft zoo'n lieve stem, vond U niet Mama?" — Niemand lette op Corry. V. , Dans la saison du coeur, la vie est toujours belle." De winter bracht veel koude. Dagen lang blies een ijzige wind om 't eenzame buiten, of lag 't troosteloos daar, in de eindelooze regenvlagen, die alles doorsijpelden, doorweekten. De boeren klaagden dat het een slechte winter was, en onder het heivolk werd veel armoe geleden. De oude mevrouw met haar liefdadigheidszin zond brood en spek, en warme kleeren, klompen voor de schoolgaande kinderen, soep voor de zieken.... Hermance had pleizier erin die goede gaven rond te brengen, ondernam menigen tocht naar de ver afgelegen huisjes, voortgestuwd door den wind vaak, die haar hoed afrukte, haar rokken woest op zij dreef. „Onze weldoende freule," plaagde Herbert haar, en zij lachte mee, toch pleizier hebbend in haar liefdewerk, waarin ze steun vond bij den ouden van Houten. Hij wist beter dan ieder ander de levensgeschiedenis van al degenen waar Hermance hem naar vroeg. Telkens als hij kwam op den Aerdel had ze een lijstje met vragen voor hem klaar, en hij lichtte nauwkeurig haar in wie 'thet meeste noodig hadden, dat ze zich hun lot aantrok, wie 56 goed oppaste en wie slecht — 'twas hem een genoegen zijn raad te geven, waarnaar Hermance strikt te werk ging, in blind vertrouwen op zijn uitspraken. Herbert verweet ze, dat hij niet op de hoogte was, in zijn goedhartigheid maar blind geven zou, zonder verstand. Hij liet het verwijt over zich heen gaan, vond haar bekoorlijk in haar ijver, liep dikwijls met haar op, droeg wat haar te zwaar was .... „Heb je 't niet eenzaam, je bent dat stille buitenleven in den winter zoo niet gewend ?" vroeg hij haar soms bezorgd, vond haar leven niet vroolijk, niet afwisselend genoeg, zoo anders als andere jonge meisjes die hij kende, zij, alléén met Tante Hermance, altijd. Maar zij schudde lachend z'n bekommernis af. „Neen niets stil," vond ze 't, over alles hing nog de bekoring van't nieuwe, en ze leefde haar leventje in een blijde gelijkmatigheid, die haar tot nu toe geheel bevredigde. De dagen waren bijna allen 'tzelfde: Kleine wandelingetjes met Grootmama als 't zacht was, of anders gingen ze met het rijtuig uit, deed zij boodschappen in Arnhem, wat een aardige variatie was, of trok uit over de heide En dan de avonden, als de petroleumlamp een zoo warm licht spreidde in de bibliotheek, de luiken vroeg gesloten werden, en Grootmama en zij in 't intieme samen-zijn van deze uren, vertrouwelijke gesprekken sponnen. Grootmama, meest puttend uit haar souvenirs, zóo veel had ze Walters kind te vertellen uit haar lang leven, en ze bracht haar op de hoogte van al die Ooms en Tantes en Grootouders, 't heele geslacht van de van Wijckervoorts, 57 die zij kénde, langzamerhand van de portretten nu; strenge gezichten met hooge pruiken, de borst vol ridderorden; en Hermance bleef heel lang zien altijd naar het portret van Grootpapa van Wijckervoort, Papa's vader, die zijn zoon verstooten had — zóólang tot ze de voorname trekken van buiten kende, en ook in haar welde iets van trots, dat ook zij behoorde tot dat aloude geslacht van iiem; zwaar woog in zulke oogenblikken de verantwoording van te zijn zijn kleindochter, die hem verzoenen zou met den zoon die hem gegriefd had. — Om negen uur ging de oude vrouw haar patience leggen, verdiepte Hermance zich in een boek, dat Herbert haar bracht uit den Haag, ze was weinig thuis in de moderne Hollandsche litteratuur, verslond alles wat hij koos.... Ze bekeken samen de nieuw-aangekomen tijdschriften uit de portefeuille, en gingen vroeg naar boven .... Grootmama sprak 't aan 't eind van zoo'n avond wat dikwijls uit, hoe de winter héér niet lang vallen zou meer. Wat een zegen Hermance's bijzijn voor haar was, maar zij, als zij maar gelukkig was, alleen met zoo'n oudje .... Kwam Herbert, dan waren de avonden vol vroolijke gezelligheid, dan speelden Hermance en hij bézique en colorito, en ze roosterden kastanjes in de heete asch van den haard, en hielden 't gesprek in tuchtigen, vroolijken toon .... Dikwijls ook haalde Hermance haar viool voor den dag, verzocht Herbert haar te accompagneeren op de oude piano met de vergeelde toetsen, die bijna nooit meer openging. Om haar terwille te zijn, zette Herbert zich bereidwillig voor 't instrument, maar 58 zijn zeer matig spel, dat zij probeerde op te voeren, tot een hoogte, die hij nooit bereiken kon, ontstemde haar. Herbert had er dan al gauw genoeg van, beweerde, dat ging hem te hoog, ze moesten liever eens een walsje probeeren, maar Hermance ging niet in op zijn scherts, met nauw bedwongen teleurstelling bergde ze de viool weer in de kist. — Ze begrepen haar niet .... Herbert niet, en Grootmama niet .... Het was haar eenig en haar groot verdriet dat ze vervreemdde van haar viool hier, niemand animeerde haar, integendeel, ze kreeg dikwijls 't gevoel, of 't Grootmama hinderde als zij speelde, en de oude vrouw had zoo beslist gezegd, daar was geen gelegenheid voor, toen ze gevraagd had eens, of ze geen vioollessen nemen mocht, dat ze er niet op terugkomen durfde. Maar 't spelen kon ze niet laten, en dikwijls als Grootmama uitgereden was, ze zeker wist, dat het de oude vrouw niet hinderen kon, speelde zij boven op haar koude slaapkamer uren aaneen, met gloeiende wangen, en oogen die vèr voor zich uit zagen .... In de linnenkamer luisterde Linette, in onbegrepen bewondering voor de freule, die zóó spelen kon .... Herbert ziende de uitdrukking van gegriefdheid op het gezichtje dat voor hèm altijd lachen moest, of in vriendelijke belangstelling zich keeren naar 't zijne, deed zijn best haar weer in een goede stemming te brengen, zorgde ervoor, dat Hermance niet vaak meer in de gelegenheid kwam, met hem te willen spelen. Zonder er zich rekenschap van te geven, voelde hij, hoe ze hem als 'tware ontglipte met haar viool, hoe haar talent ging vèr boven zijn begrip uit, een 59 stukje was van haar persoonlijkheid, waaraan hij geen deel had, Tante Hermance niet, en hij niet, en hij wilde haar voor zich hebben, heelemaal voor zich .... Geen van Wijckervoort was ooit muzikaal geweest, hij begreep dat dit moest zijn een erfdeel van haar onbekende moeder, waarvan ze nooit spraken, en hij gistte dat ook Tante Hermance dit raadde .... Den laatsten tijd at Herbert veel bij de families op de omliggende buitens, hadden ze niet veel aan hem. „Jammer, dat je niet meegaat, Hermance," betuigde hij dikwijls zijn spijt aan haar. Er waren enkele invitaties ook voor haar gekomen, maar men had bedankt om den rouw. „Het volgend jaar," beloofde zij, stelde belang in zijn verhalen, vond hem knap in z'n smoking. En als hij weg was, prikkelde haar dikwijls nieuwsgierigheid hoe hij was in gezelschap. Op hun jachtdinertje in 't begin van December had ze hem stil gevonden, lang niet zoo amusant als van Nooten, héir cavalier, nu had hij ook geen spraakzame buurdame aan Corry de Bruyne .... Dit jaar waren alleen de héél goede kennissen gevraagd, wat Grootmama niet laten wilde om Herbert Hermance had het heerlijk gevonden, zich veel moeite gegeven voor de tafelversiering, en 't was jammer geweest, toen het voorbij was. Molencate, Herberts intieme vriend, had op den Aerdel gelogeerd, en Grootmama had ook Julie, uit den Haag gevraagd. „Dat is aardiger voor jullie meisjes,om samen te zijn," had ze gezegd. Maar Hermance had het wel begrepen, dadelijk al, toen ze met den jachtwagen naar het station 60 gereden waren om haar te halen . . . .Julie was dol blij geweest dat ze gevraagd was, en Molencate ook Met echt meisjesachtige belangstelling had ze ze gadegeslagen die twee, en om Julie pleizier te doen, bedacht ze plannetjes en wandelingen, speet het haar toen Molencate's tijd om was, Julie down en stilletjes, waar ze alléén geen aardigheid aan vond, achterbleef. Bij 't heengaan had Julie haar verzocht, dien winter bij hen te komen in den Haag. Ze hadden nu zoo prettig kennis gemaakt, en Hermance zou 't zeker een heerlijke afleiding vinden, eens een tijdje in de stad te zijn. „Ik ga van den winter toch niet uit," had Julie met een blos gezegd, „ik zal allen tijd hebben, me met je te occupeeren." Hermance had het graag beloofd, 't Toch saai vindend dat Julie ging weer, had ze den trein nageoogd, waar julie, in noode afscheid nemen van den Aerdel, waar 't zoo bizonder prettig geweest was dit keer, bleef wuiven en wuiven, tot haar zakdoek als een ver verwijderd wit stipje verdween. — Nu tegen Kerstmis, herhaalde Herbert dringend de invitatie van zijn ouders. „Kom dan de Kerstdagen bij ons en blijf Oud en Nieuw over," pleitte hij, „dat is zoo'n gezellige tijd in de stad, ik weet zeker, dat je je amuseeren zult." — Hermance weifelde nog. Aan een kant sterk aangetrokken door 't zoo aanlokkend door hem voorgestelde plan, dat haar een welkom uitzicht op variatie bood,maar . . . . ze had het Grootmama wel aangezien .... Schoon ze er zich niet over uit liet, haar volkomen vrij wilde 61 laten, wist ze, dat het de oude vrouw een teleurstelling zou zijn, haar juist de Kerstdagen te moeten missen. Ze had een paar oude kennissen gevraagd, mevfouw van Schuylenburgh en haar man, oude vrienden die jaar op jaar die dagen haar gasten waren; en in de brieven was den laatsten tijd zooveel gesproken van „mijn kleindochter," dat het haar een tegenval zou zijn, als 't kind er niet was, juist din. De gedachte aan haar vader bracht tenslotte de beslissing, hij had haar bestemd hier bij Grootmama te zijn, en ze wilde niet de eerste „Weihnachten," dat ze niet meer bij elkaar waren, haar post verlaten. „Ik blijf Kerstmis toch maar liever hier, Herbert," zei ze, op een kouden ochtend beneden komend, waar hij zijne handen warmde boven de kachel. Grootmama met de bril op, zocht in den grooten bijbel, die op haar plaats lag, naar den tekst, die voor dien datum was opgegeven. Ze zag snel op naar Hermance, die haar een morgenzoen bracht. „Doe 't niet voor mij, kindlief," protesteerde ze, „ik zal je graag missen als 'tvoor je genoegen is." Over Herberts gezicht trok teleurstelling. „Dat meen je niet, zóó wreed zul je niet zijn," probeerde hij te schertsen. „Ja, ik meen 't wel, heusch. Ik wil liever die dagen bij Grootmama blijven. Je moet denken, verleden jaar was 't nog allemaal zoo anders, en dan zijn we toch maar 'tbeste bij elkaar, is niet Grootmama?" De oude vrouw stak haar hand, in een ouderwetsch zwart polsmofje gestoken, om den winter, over de tafel naar haar uit, er beefde iets achter haar brilleglazen, maar ze zeide niets, 62 schoof Herbert de opengeslagen boeken toe ... . Het was een gewoonte, waarop ze zéér gesteld was; als Herbert er was, las hij de ochtendoverpeinzing voor, anders deed zij 't zelf. Herbert schoof aan de tafel. „Wil jij 't aan je Mama voor mij duidelijk maken?" vroeg Hermance gedwee, 't Speet haar dat hij 'tzich aantrok. „Ik zal zelf een briefje schrijven, maar ik ken je Moeder zoo weinig nog, wil je 'thaar uitleggen?" „Ik zal je tolk wezen," beloofde hij. „Kan ik bellen, Tante Hermance?" Het personeel kwam binnen. Kees, kouwelijk gebogen, oude Mie, die voor deze plechtigheid altijd een schort met de kraak-schoone vouwen uit de kast er nog in, voordeed, Linette, die naar rang en anciënniteit den stoel 't dichtst bij de tafel kreeg, en jeugdige Betje die bij dat trio zoo weinig paste, brutaal rondkeek, als spotte ze met de heele vertooning. In 't begin had Hermance, niet in deze oude gewoonte opgevoed, met iets verlegens naar Herbert gezien, zich afvragend hoe hem dit af zou gaan, of hij zich niet geneeren zou om haar .... doch daar was geen spoor van verlegenheid geweest bij hem, en in verwondering zag ze naar zijn goed jongensgezicht, waarop een uitdrukking van ongewonen ernst zetelde, luisterde ze naar de rustige stem, waarmee hij de dingen des eeuwigen levens voordroeg uit den ouden familie-bijbel, waar al de van Wijckervoorts vóór hem, uit gelezen hadden, waar al hun geboorte- en sterfdagen in opgeteekend stonden, op 't eerste blad, met verbleekten inkt en ouderwetsch schrift, 't laatst stond Grootpapa bij geschreven, en nu 63 ook haar vader er onder, Grootmama had het zelf gedaan. Herbert had het haar laten zien. Nu had ze geleerd stil voor zich uitziende aandachtig te luisteren naar deze plechtige woorden. Over haar, de oude vrouw, heel haar gezicht één toehoorende wijding. — Herbert begon op de gewone wijze, eerst een tekst uit den bijbel, sloeg dan 't zware boek toe, en las de overpeinzing, daaraan ontleend, uit het stichtelijk dagboekje .... ,,'t Is goed dat ik 't nu maar gedécideerd heb, en blijf," dacht Hermance in even afdwalen. Kerstmis was gekomen, en had zijn vrede gespreid over den Aerdel. Buiten was 't grauw en grijs, eerst had het gesneeuwd, een bruinige, vieze sneeuw, die niet liggen bleef, en daarna was 't overgegaan in een druppenden, stagen motregen; de dagen waren kort en donker, maar binnenshuis was 't te behagelijker en gezelliger, indewarmgestookte kamers, waar donker-glanzende hulsttakken slingerden om de spiegels, naar boven kropen om de hanglamp in de hall. Hermance had overal groote bouquetten gezet, in de bibliotheek op den hoogen schoorsteen, de commode, de piano, op de marmeren tafel in de hall, en het donkergroene blad, waartusschen de roode besjes vonkten als kleine vurige vlammetjes, gaven een aanblik van warme feestelijkheid aan 't groote huis. Grootmama's gasten waren op den bepaalden tijd gekomen, en 't goedhartige oude dametje en de nog krasse oude heer brachten een stemming van hartelijkheid en naïve blijmoedigheid met zich mee, die je overal voelde. 64 Ter elfder ure had ook freule Agneta de Schlichter belet gevraagd, een bejaarde freule, die in hun midden altijd nog gebleven was 't jonge meisje, nu plots door Hermance's bijzijn werd „de oude freule", 't geen zij zelf met vriendelijk toeknijpen van haar kleine oogen, opmerkte. De dagen gingen kalm en vredig voorbij, voor de oude vrouw was dit de schoonste Kerstmis, die ze zich na jaren herinnerde; Hermance had nog geen spijt gehad van haar offer. Ze reed met haar oudjes naar de kerk, speelde onvermoeid domino met den ouden heer, schreef recepten over voor mevrouw Van Schuylenburgh, die ze meenemen wilde, en telkens weer verloor .... ze luisterde geduldig naar freule de Schlichter's eindelooze klaagliederen over 't personeel, dat was het kruis van haar . leven .... besprak met Grootmama de preek, „die 2en Kerstdag niet zoo goed was geweest als den leB," en overlegde met haar, wanneer ze Van Houten zouden vragen te komen eten, hij kwam ieder jaar eéns om dezen tijd .... rekende er op ... . Als 't weer goed was, ging ze de heide op, deed lange wandelingen met Rollo, dan draafden zij beiden zich eens uit... . Soms ging de oude heer met haar mee, dan liepen ze langzaam, bleven in 't bosch, waar hij in ééne bewondering was over de mooie groene sparren, de doodsche stilte van 't bosch bij winterdag .... hij was een echte be-: wonderaar van de natuur, deed haar verhalen over Indië, waar hij in zijn jonge jaren geweest was, en zoo graag van vertelde nog; lange verhalen, waarbij hij zelf den draad kwijt raakte soms, zij met haar rappen geest hem 65 te hulp schoot, hem terugbracht naar z'n uitgangspunt, zonder dat hij 't voelde zelf, hoe hij weg was geweest éven .... Hij liep langzaam, stond telkens eens stil om 't uitzicht te bewonderen .... ook als er niets te zien was stond hij op zijn stok geleund om zich heen te zien, met zijn vriendelijke blauwe oogen, als zag hij iets heel moois .... Stelde zijn kortademigheid hem instaat voort te gaan, dan zeide hij: „'t Is mooi, 't is unique mooi, maar we stappen weer op, mijn kind, lang stil staan in den wind deugt niet." „Is 't u niet te ver?" vroeg soms Hermance, maar dan blufte hij te goeder trouw: te ver was een woord dat hij niet kende, hij werd niet moe, kon uren loopen en Hermance glimlachte in zich zelf over zijn niet-kunnenopgeven, dat haar roerde in haar jonge frissche kracht .... Binnen zaten de drie oude dames bijeen, zagen hen gaan 't boschpad over, de oude heer in zijn pels, 't jonge meisje in haar bontmanteltje naast hem, inhoudend haar stap, regelend naar den zijnen vertelde Orootmama de beide anderen van het lieve kind, dat als van God gezonden, haar ouden dag verlichtte, haar al, wat het leven haar vroeger had doen lijden, deed vergeten in haar groote dankbaarheid voor dit late geluk. . . . . Oude Mevrouw Van Schuylenburgh knikte toestemmend voor zich heen, ja ze was een groote zegen voor haar oude vriendin, en ze zeide hoe ze ook haar hart gestolen had, getroffen als ze zich gevoelde door de bereidwilligheid, waarmee Hermance altijd bereid was haar te helpen, een kussen bracht, als ze niet gemakkelijk Haar Erfdeel. 5 66 zat, of met haar vlugge hand al aangaf, wat de oude oogen zoo gauw niet zagen. Kleine attenties die ze geleerd had in den omgang met haar zieken vader en oude grootmoeder, - en die oude menschen zoo prettig aandoen .... „ja 't is een groot geluk voor je, lieve Hermance, zoo'n kleindochter . . . ." zei ze peinzend. Freule de Schlichter verzette haar pijnlijken rechtervoet op 't bankje, dacht hoe eenzaam haar huis altijd geweest en gebleven was .... Op Kerstavond toen ze gegeten hadden met het mystieke licht, dat van het Kerstboompje straalde over 't sneeuwig tafellaken, met de roode kapjes om de kaarsen, door Hermance met smaak zóó gearrangeerd, hield de oude heer Van Schuylenburgh een toespraakje, als hij ieder jaar deed, op zijn oude vriendin, die ook dit jaar weer hun beminnelijke gastvrouw had willen zijn . . . . èn op haar lieve kleindochter; die was als de zon op den Aerdel .... Grootmama was aangedaan geweest en Hermance had zich gestreeld gevoeld door zijn waardeerende woorden, voelde een voldoening, die haar een volmaakte schadeloosstelling bood, voor wat ze had opgegeven ter wille van Grootmama's Kerstfeest. Soms als 't haar te machtig werd, liep ze in een behoefte aan wat jong leven, op 't Speyck aan, waar 't zoo heerlijk komen was, altijd, gemakkelijk als ze haar ruimden een plaatsje in hun kring van groot gezin, wat zij voelde gemist te hebben als iets liefs haar leven door. 67 Hun groote familie leek haar een wereldje op zich zelf, en van wat er gedragen werden voor moeilijkheden achter de schermen, op 't zwaar belaste goed, waar de zorgen drukkender werden met de jaren .... merkte de buitenwereld niets. Hermance zag alleen hun sterke gehechtheid aan elkaar, de aangeboren gastvrijheid, die hen allen eigen was, die je er altijd een gevoel van welkom-zijn gaf, al hun inwendige bekommernissen ten spijt . . . , van Tom die deze Kerstvacantie met zulke geweldig hooge rekeningen thuis was gekomen uit Utrecht, dat de heele familie voor hem gebeefd had, toen hij er mee ging eindelijk naar Papa .... Albert de jongste die in zijn hart altijd verbitterd bleef, omdat hij lijden moest onder de verkwistingen van Joan en Tom in hun dagen, nu op een kantoor gestopt was waar hij zich voelde als een klerk, niet meer dan een klerk, terwijl hij zoo dolgraag ingenieur had willen worden, maar nu had hij een plan, hij wilde naar Indië, hij kón 't zoo niet langer uithouden, hij moest de wereld in, hij zou zijn weg wel vinden .... alleen 't deed Mama zoo'n verdriet dat hij. zoo sprak, arme Mama die zooveel hoofdpijnen had ... . ook al tobde over Ada, 't jongste zusje, dat plots met de Kerstvacantie van kostschool thuis had moeten komen, gehuild had dat ze 't volgende trimestre niet meer mee kon maken met al de vriendinnen die bléven . . . . 't Was om de gezondheid van Mama heette het .... o ze moesten altijd den schijn ophouden, niemand mocht er weten van Papa's voortdurende mislukkingen in geldzaken, die hem ge- 68 maakt hadden tot een gemelijken brompot, te oud voor zijn jaren .... en ze slaagden er wonderwel in, wisten hun ouderlijk huis, waar ze vonden elkaar, eikaars steun, eikaars troost voor wie 't behoefde, eikaars vroolijkheid, te maken tot een gezellig milieu, waar ze ieder voor zich hun toekomstplannen lief hadden, 't leven droegen, innerlijk ongedeerd, door wat hen drukte soms, hun Ouders niet vermochten boven uit te komen op hun jaren. — Deze Kerstdagen hadden hen allen vereenigd op 't Speyck, ook Emmy, de getrouwde met haar man en kinderen. Uit de huiskamer klonk altijd een druk door elkaar gepraat, je was er zeker iemand thuis te vinden, en als Hermance stak haar hoofd om de deur, ging er steeds een koor op: „Ben jij 't Hermance? Dat is gezellig, we hadden al gedacht, dat je komen zou, is niet Jet?" trokken ze haar vroolijk in hun gesprekken, en Hermance voelde zich altijd weer aangetrokken tot dit gezellig familieleven, waar ieders belangen gedragen werden door zes anderen . . . . begreep wat Herbert hier gemaakt had tot intiemen vriend die deelde in al hun wederwaardigheden — 't Liefst mocht zij Ada, 't jongste zusje, met haar kindergezichtje nog, en haar groote donkere oogen, die elk oogenblik van uitdrukking veranderden. Ada, die hing in een uit kinderlijk ontzag gewelde vereering aan Hermance, wier geschiedenis ze zoo romantisch vond, waarover de jongens spraken met bewondering .... deze nieuwe kennis van Corry en Jet, die héér blijkbaar uitverkoor, héér vroeg, met haar te willen musiceeren, wat ze graag doen wilde, 69 in ademlooze appreciatie van 't spel der andere, dat ze zóo mooi vond, zoo mooi, dat ze soms niet voortging te spelen, stil te luisteren zat, de handen van de toetsen gegleden .... „Wat is er, waarom speel je niet door," vroeg Hermance dan, of soms ook merkte ze 'tniet eens, streek zonder begeleiding verder, weg in haar spel. „Nee maar Hermance, dat is gewoon prachtig," barstte opgewonden Ada dan in gloeiende bewondering los ... Niets ij del was ze erop, glimlachte maar om Ada's warme bewondering, Tom's ondubbelzinnig: „Verduiveld, dat is mooi," — een beetje triest, zag ze om zich heen in de volle kamer, als onder den indruk van haar eigen spelen. — Maar lang duurden zulke stemmingen niet, 'twas veelte heerlijk met zooveel jonge menschen samen te zijn, en te lachen, en pret te hebben .... Hoog op klonk telkens haar heldere lach, in duo met Jet, die zoo onweerstaanbaar vroolijk was, altijd, hen allen aan den gang maakte ze vormden een gezellige groep om het vuur, en aten al Corry's eigengemaakte koekjes op. ,,'t Geeft niets," zei Albert, „ze is er toch niet bij, krijg ik nog een stukje toast, Ada?" „Dadelijk," steunde Ada, op haar knieën voor den haard, waar ze aan een lange vork een stukje brood in den vlammengloed roosterde, haar gezichtje vuurrood door de hitte. „Nou jij eens een beetje," commandeerde ze Tom, en Tom goedig met z'n lange beenen een uur de kamer in, nam haar taak over, bood de mooist uitgevallen stukjes Hermance aan. — Toen kwamen Emmy en Corry thuis; 70 met hoeden op nog, een stroom van koude frissche lucht met zich brengend in de warme kamer. Emmy, 'tjonge vrouwtje, dat precies op Jet leek, klein en donker, met levendige manieren, Corry lang en mager in haar blauwe sluitende tailleur er achter. Ze schudde de gesmolten sneeuwvlokjes van haar bont. „'t Is koud," zei ze, „we krijgen weer sneeuw," begroette toen kalm en vriendelijk Hermance, ze was er aan gewend, haar telkens hier te zien. Jet en Ada dweepten met haar gewoon, en zij wilde zich niet, door wat ze zelf schold als laffe jalousie, laten beïnvloeden; maar Hermance van haar kant deed geen moeite Corry nader te komen, koos verreweg Ada en Jet, boven haar, die ze saai en onbeduidend vond, en Corry trok zich terug, voelend dat ze haar vervelend vond. „Lekker is 't hier," schikte Emmy zich in hun kring, in den stoel die Jet haar ontruimde, zelf op den grond ging zitten, de armen om de knieën geslagen; vlug en druk begon Emmy te vertellen, van een kennis, die zij en Corry bezocht hadden, vroeg Hermance haar haar Grootmama, die ze zoo lief gevonden had altijd, „toen ik nog thuis was." Emmy sprak altijd over „toen ik nog thuis was," als over een tijdperk in haar leven dat héél lang achter haar lag. „Grootmama zal 't zeker aardig vinden, als U haar eens wilt komen bezoeken," zei Hermance vriendelijk, en Emmy beloofde nog eens te zullen komen. Corry had dadelijk de zorg voor de theetafel over genomen, bediende Emmy en zich zelf, zette nieuwe thee voor Mama, als ze 71 zoo op zou staan voor 't eten, sterke thee hielp haar wel eens. En terwijl ze rustig door de kamer ging, zorgend voor hen allen, wat ze gewend waren, Corry was immers Corry, altijd voor hen bezig, moest ze voortdurend zien naar Emmy, die nog altijd praatte met Hermance . . . . 't vlotte zoo tusschen hen beiden, ze hoorde 'tal, hoe straks als ze weg was, Emmy ook zeggen zou: „Ze is net de vrouw, die Herbert hebben moest...." Herbert in wiens lot ze allen belang stelden, als in dat van een broeder; niemand wist, dat hij méér was voor haar. „Corry, eet jij soms, a.s. Donderdag bij de Van Meezenburgh's?" richtte Hermance plots de kamer door, 't woord tot haar. „Er kwam vanochtend een invitatie voor Herbert, ik heb 't maar doorgezonden, maar hij zal er wel niet voor overkomen, denk ik . . . ." „Ik ga er heen ja," zei Corry kort, bukkend dieper over de muziekboeken van Ada die ze opbergde in 't kastje Ze voelde haar even ontwaakte hoop zakken door die laatste opmerking. Néé, hij zou er zeker niet apart voor over komen .... Zóó zeker was zij van hem, dat ze over hem praten kon, rustig en gewoon in deze volle kamer .... even had ze zich verwonderd waarom hij niet gebleven was, deze Kerstmis, maar zij scheen hem niet te missen, hardop schaterde ze meteen weer over een flauwiteit van Albert .... en Corry voelde zich verkillen onder haar frissche vroolijkheid, zij die alles had in haar leven, ook némen zou dit ééne van haar, en lang nadat de jongens en Jet weg waren, met Hermance, 72 die ze brengen wilden naar den Aerdel, te voet, Corry den theeboel afwaschte in de nu leege rommelige kamer, dacht ze nog of 't misschien mogelijk was, dat hij toch komen zou Donderdag op 't diner bij de VanMeezenburgh's. Oud en Nieuw waren voorbijgegaan, en 'tjaar, dat op dien eersten dag zoo geheimnisvol daar ligt, een onbetreden land gelijk, waar je aarzelt den eersten stap in te zetten, was ingegaan. De bizondere bekoring, de goede voornemens, en de hooggespannen verwachtingen, ze waren weggesleten in den gewonen gang van zaken, die 't leven van iederen dag met zich brengt. De gasten waren weer vertrokken, op den Aerdel leefden Grootmama en Hermance hun gewone leventje, kwam mijnheer Van Houten met eindelooze rekeningen zitten cijferen met de oude mevrouw in de bibliotheek. Hermance zorgde weer voor de bloemen en ging met de honden uit, miste toch haar oudjes .... En ze las met Grootmama de bedankbrieven vol hartelijkheid en ouderwetsche complimentjes van het echtpaar Van Schuylenburgh, de correcte regelen van freule de Schlichter, die zich beklaagde bij haar thuiskomst te zijn opgewacht door een zieke keukenmeid en ze- dachten nog terug aan de voorbije feestdagen en den Oudejaarsavond als aan iets liefs, dat ze nader gebracht had tot elkaar, en 't liefst van alles verwijlde Hermance bij den Nieuwjaarsdag, die van al die dagen nog de kroon gespannen had .... De ochtend was druk en roezig geweest, eerst het vroege opstaan, te grooter opoffering omdat het den vorigen avond 73 laat geworden was, maar wat niet kon worden nagelaten om den kerkgang, die niet mocht verzuimd .... toen al de bezoeken van de kinderen van het personeel en de beschermelingen, die kwamen van vèr soms, met hun wenschen voor de oude mevrouw, telken jare herhaald, nu met een „èn voor de freule" varieerend. Hermance had ze stuivers en dubbeltjes in de koude handjes gedrukt; in de keuken gaf Mie koffie en koek, volgens oud gebruik. — Na de lunch was Grootmama naar haar kamer gegaan om een oogenblikje te rusten, met het oog op verdere bezoekers dien middag; ook de logés hadden zich teruggetrokken, en Hermance had zich neergezet in de hall, om wat te lezen, maar haar gedachten waren van 't boek afgedwaald, en ze had er óver heen zitten turen naar de grijze wolken, die langs buiïge lucht voorbijdreven. In een onbestemde bui van gedruktheid, leunend het hoofd op de hand, was ze blijven zitten peinzen over dat oude jaar, dat was heengegaan, en dat haar zooveel ontnomen had, maar toch oneindig veel goeds ervoor in de plaats gebracht en haar gedachten waren uit gegaan naar dat nieuwe, dat komen zou .... Als je jong was, hoopte je altijd dat het nu komen zou, 't mooie, 'thééle mooie, .... en ze had zich lang uitgerekt in landerig tegen-opzien van die visites vanmiddag .... Toen opeens een tochtvlaag van de hall-deur die open ging Met een blijden juichkreet was ze overeind gesprongen, en luid had zijn jolige stem geschald: „Zit je hiér, Hermance? Een gelukkig jaar, veel heil en zegen 1" 74 In blijde verrassing strekte ze hem haar beide handen toe, die hij, stralend, vulde met de bloemen die hij bracht, witte seringen voor haar, kerstrozen voor Tante Hermance .... Herbert heelemaal gekomen uit den Haag, om zijn heilwenschen te brengen op dien eersten dag des jaars. En blij opjubelend in zijn hart, had Herbert, op dat oogenblik, dat hij haar staan zag tegenover hem, met haar blij gezichtje boven zijn bloemen, het geweten met klaarheldere zekerheid plots .... dat hij haar liefhad, zijn mooie, blonde Hermance, dat ze de zijne moest worden. Het was verlangen naar haar geweest, wat hem die dagen in Den Haag zoo onrustig en ongedurig had doen voelen, hem ten slotte gedreven had Irène over te halen, met hem te gaan naar den Aerdel dien dag, als verrassing voor tante Hermance. Naar héér voelde hij zich gedreven, en hij kneep haar handen in de zijne, in blijde vervoering dat hij 't wist nu, héér had hij gemist, en hij had haar lief boven alles in de wereld. En zij, opgetogen door de verrassing van zijn komen opeens, bleef lachend schudden zijn groote handen, gevangen onder zijn blik, die stralend haar omvatte, tot eindelijk ze zich losgemaakt had, begroette de lange figuur naast hem, met de sympathieke grijze oogen, die Irène was, zijn zuster Irène .... Het was een heerlijke dag geweest .... Grootmama was verrukt geweest, en Hermance in luidruchtige vroolijkheid had opeens beseft wat ze eentonig geweest moesten zijn, die vorige dagen .... Met hun drieën waren ze uit gegaan, Herbert, Irène en zij, om de visites 75 te ontloopen. Blijde stemmen hadden 'thuis gevuld, en Herbert was uitgelaten geweest, vol mallen pret, maar niemand had het geweten, hoe licht en blij hij zich voelde, als opgeheven boven de wereld uit, hoe hij al maar naar haar had moeten kijken, aan tafel waar 't licht straalde op haar gouden haar, z'n mooie nichtje, dat zoo blij opgesprongen was bij zijn komst, hij zag haar nu zoo anders dan ooit te voren. Z'n vrouwtje, z'n lieveling niets wilde hij haar zeggen nog, langzamerhand zou 't haar duidelijk worden, hoe hij van haar hield .... altijd gehouden had .... dadelijk al .... hij wist het nu .... en dan zou ze ja zeggen .... Druk klonk haar stem boven alles uit, ze was zoo vroolijk vanavond, lachte met Irène, met wie ze zich dadelijk thuis gevoeld had. „Op mijn nieuwe nicht," klonk ze haar overmoedig toe. „Mijn züster," dacht Herbert. O, als ze maar eerst kwam bij hem in Den Haag. Papa en Mama zouden verrukt zijn, hadden dit altijd gewenscht, dat wist hij. En nu zag Herbert met verslagen gezicht, over z'n Moeder's schouder heen, in 't geopend telegram, dat zij hield in haar hand, en waarin 't stond in wreed-allesomvergooien: „Verhinderd te komen, Grootmama ongesteld, Hermance." Louise nam haar lognet af, „och dat spijt me," zei ze, voelend den teleurgestelden blik van haar jongen. „Ik had Hermance graag gehad nu, en Tante Hermance onwel .... ze heeft zich zoo lang goed gehouden..." Wrevelig, van gecontrarieerd-zijn in haar plannen, ging 76 ze de kamer door, verzette een paar portretjes, trok een kleedje glad, spiedend, op zij uit naar haar oudsten zoon, die nog op dezelfde plaats stond, nadenkend de woorden van het telegram herlas. „Weet u wat ik doe, Mama? Ik ga er heen, misschien kan ik helpen, en in elk geval weten we dan, wat Tante Hermance heeft." „Zou je niet wachten," opperde zij, „tot er een brief is, Hermance zal zeker vanavond schrijven," maar Herbert betuigde haar, 't was beter, dat hij dadelijk ging. Zijn hart trok naar den Aerdel, waar hij niet geweest was sinds dien Nieuwjaarsdag, nu veertien dagen geleden, waar zij zat, in zorg misschien met Tante Hermance die ziek was. Vanaf Arnhem ging hij met zijn motorfiets, de wegen zagen wit-stoffig, sinds een paar dagen vroor het; over de slooten lag een dun vliesje; als zwarte stippen zaten een paar kraaien op 't bonkig bevroren weideveld. De meeste buitens, waar hij langs kwam, waren gesloten, gaven een indruk van verlatenheid aan 't grauwe winterlandschap. — Van verre zag hij 't geboomte van den Aerdel, schemerde een punt van het dak door de kale takken; naarmate hij 't huis naderde, gingen zijn gedachten, die aanvankelijk alleen bij Hermance verwijld hadden, over op zijn tante, die ziek was .... God, als 't maar niet erg was .... als oude menschen ziek worden in den winter .... Al vlugger stoof hij voort, tegen den kouden vrieswind in, die rood kleurde zijn wangen, de punten van zijn blonden knevel deed ver- si 77 stijven .... Voor de halldeuren hingen zware roode tocht-dekens, die ingang was afgesloten; in hun hokken sloegen de honden verheugd aan, herkennend zijn stap op 't grint, toen hij 't huis omliep. Hij kwam binnen» door de keukendeur, liep bijna Kees omver, die een mandje met messen droeg om te slijpen. „Hoe is 't met Mevrouw?" was zijn haastige vraag, terwijl hij de kappen van zijn schoenen deed, z'n jas ophing. Kees, met onverstoorbare kalmte,— als de wereld in brand stond, zou hij zich nog niet haasten — gaf ten antwoord: „Koortsig jonker. Mevrouw is te bed gebleven, de freule heeft om den dokter gezonden." „Herbert .... 1" klonk Hermance's stem uit de eetkamer, die hem hoorde in den gang. Met éen stap was hij binnen, vond haar gebogen over een spirituslichtje, waarop ze water aan den kook bracht. „Ben jij V' zei ze verheugd, en op zijn vragen, hoe 't was nu, vertelde ze, telkens het deksel van den ketel nemend om te turen in 't dampende water, dat niet wilde beginnen te zingen: „Och, 't gaat nu nogal, ik hoop dat Grootmama een oogenblik slaapt, den heelen nacht heeft ze gehoest We hebben bijna niet geslapen . . . ." „Denk je dat het erg is?" vroeg hij met vreemdontroerde stem, al wat ziekte was, lag zoo vèr van hem, hij dacht dadelijk 't ergste. Maar zij met haar meerdere ervaring, sprak zijn angst weg. „Welnee, maar Grootmama is oud, we moeten voorzichtig zijn." 78 Hij knikte toestemmend, opgelucht door haar toon, die iets verjoeg van de angstige beklemming waarmede hij was binnengekomen; en hij kreeg weer oog ervoor, hoe lief zij was in haar bedrijvige zorg voor de zieke . . . • vond dat ze er wat vermoeid uitzag .... „Kan ik iets doen ?" bood hij aan, bedenkend nu, dat hij gekomen was om haar te helpen, voor haar te handelen „Als-je-blieft een citroen uitdrukken," gaf zij vlug te kennen, „ik geef maar heete citroen te drinken, dat is altijd goed .... ik denk influenza .... Mie ligt ook al een paar dagen in bed, dat is zoo lastig, ik kan haar zoo slecht missen nu .... vanmiddag wacht ik den dokter, dat is altijd geruster . . . ." Ze sprak bedaard, gewend aan zieken in huis. Hij voelde zich geïmponeerd door haar beslommeringen, draaide de gele citroen-helft als een gehalveerd ei, tusschen zijn vingers rond en rond om de scherpe spits van de pers, dat het vezelige sap haast over 't schoteltje heendrupte. „Je begrijpt zeker, dat ik niet kwam hè," zei ze, bukkend voor 't buffet om een glas. Hij knikte .... dacht hoe gek 't was, dat hij haar nog gewacht had, dienzelfden ochtend. Linette kwam zeggen: „Mevrouw is wakker, vroeg naar de freule," hij opende haar de deur. Behoedzaam dragend het blaadje met de heete limonade, ging ze hem voorbij, de trap op. „Zeg aan Tante Hermance, dat ik er ben," riep hij haar achterna. 79 Dien middag zaten ze aan tafel tegenover elkaar in den lichtkring, die de staande lamp wierp op tafel; zij op Grootmama's plaats .... 't leek een intiem samenzijn van bezadigde echtgenooten .... ongedwongen lepelde zij haar soep, zag telkens naar hem op, met korte mededeelingen over de zieke boven .... Hij gaf korte antwoorden, dit samenzijn benauwde hem, hij kon niet vinden den ouden vrijen toon, er hing een bevangenheid over zijn wezen, die haar niet ontging, zich tenslotte mee deelde aan haar: voor 'teerst hing er een bijna onmerkbare verlegenheid tusschen hen, die toenam nog, toen Kees na 't dessert gepresenteerd te hebben, de kamer verliet Hermance halveerde de peren, bood hem de druiven aan. „Nee, eerst jij," duwde hij de vruchtenschaal terug in haar hand, als toevallig ontmoetten hun oogen elkaar boven de greep hunner handen uit, sloeg zij verward de hare neer, begon rap weer te vertellen van 't bezoek van den dokter, die gezegd had zware kou, in bed blijven voor Linette zou een bed op de kleedkamer gezet worden, „dat is rustiger idee voor den nacht . . . ." „Wil jij straks nog even poeders gaan halen ? Ik durf Kees niet te zenden . . . ." Herbert spelend met zijn vruchtenmesje om haar niet aan te hoeven zien, zeide, hij zou wel even gaan, moest toch op 1 postkantoortje zijn, om aan zijn ouders te telefoneeren, hoe het ging met Tante Hermance .... Het was toch influenza geworden, als Hermance voorzien 80 had, veertien dagen lang bleef de oude vrouw te bed, paste Hermance met algeheele toewijding de zieke op. „Grootmama" was geen ongemakkelijke patiënt, altijd opgewekt, dankbaar voor iedere vriendelijke zorg aan haar besteed. Wel honderdmaal op een dag tripte Hermance de breede trap op naar de ziekenkamer, om te zien of Grootmama iets noodig had, haar wenschte te zien .... Beneden hield zij de correspondentie der oude vrouw bij, stond iedereen te woord, die naar de zieke kwam hooren, geleidde de enkele bezoeksters naar boven, die zij, toen ze opzitten mocht weer, wel ontvangen wilde .... Herbert kwam iedere week, als gewoonlijk, maar zijn bezoekjes waren kort en vluchtig, hij ging altijd voor 't eten weer weg, 'tkwam haar voor of hij altijd haast had, ze miste iets in hem, bij deed zoo vluchtig en vreemd, .... een tikje teleurgesteld, bleef ze achter, als hij weg was weer. Ze had zich juist op zijn komen verheugd, verlangend naar een aanspraakje in de lange dagen van oppassing en slecht weer, dat haar drukte soms in de eenzame stilte van de groote leege kamers beneden. lederen dag ging ze even uit, een paar maal 't park door, maar 't regende bijna voortdurend .... Na de vorst was een droefgeestige periode van regen gekomen, echte Hollandsche drupregen, die naargeestig door sijpelde op de donkere paden van 'tpark . . . . met zulk weer bracht een loopje geen verfrissching.... Hermance wendde zich af van 't raam, nee ze zou maar niet uitgaan. In de bibliotheek begon 'tal te donkeren. Zwart schemerden de hoeken van de kamer weg, op 81 't tapijt viel een roode streep uit den vulhaard. Ze rolde een grooten stoel bij 't vuur, zette zich; Grootmama rustte boven een paar uurtjes, die zou haar niet roepen, en ze gleed behagelijk weg, in de donzen diepte van de groote fauteuil. Ze had zich wat moe en huiverig gevoeld vandaag, een oogenblikje rust zou goed doen .... Op 't voorplein reed een rijtuig aan, luid schalde de bel door de hall. Kees diende freule De Bruyne aan, een breede streep licht viel uit de verlichte hall, in de donkere kamer .... een silhouette vertoonde zich op den drempel. „Dag Hermance, ik kom eens hooren hoe 'tmet je Grootmama gaat," .... 't was Corry die haar kwam bezoeken, gedreven door een besef van verschuldigde sympathie. Hermance sprong op, ze was waarlijk even weggedommeld: „Dag Corry, ga zitten, Kees breng je de lamp?" Corry tastte naar den haar aangeboden zetel. „Wat is 't hier ongezellig," dacht ze, je miste toch erg de oude mevrouw, die altijd zoo gezellig zat, op dit uur .... „Ik stoor je toch niet?" zei ze hardop, voelde spijt opeens, dat ze 't doorgezet had, dit bezoek, wat kwam ze eigenlijk doen? — Ze had er zoo lang over geweifeld, zij dacht altijd zoo lang over zulke dingen, een ander ging of ging niet, zeker van wat hij wilde, maar zij ze had zich wijs gemaakt, dat het onhartelijk was als ze niet eens ging .... nu leek 'tof ze zich opdrong. „Nee, heelemaal niet," klonk vriendelijk Hermance's stem, „ik vind het gezellig als er eens iemand komt. 't Spijt me, dat het hier zoo donker is, ik. wist niet dat het al Haar Erfdeel. 6 82 zoo laat was, drink je nog thee?" — Bij 'tlicht van de lamp die Kees bracht, viel 't Corry op, dat ze er vermoeid uit zag. Ze had toch wel aardig haar Grootmama opgepast, dacht ze, en ze vroeg haar naar de bizonderheden van de zieke .... Hermance vertelde haar, hoe de nachten beter waren nu Grootmama weer wat op zat ... . ze maten 't onderwerp lang uit, blij dat ze iets te praten hadden . . . . maar langzamerhand begonnen toch weer de pauzes te vallen, lang en pijnlijk. Corry vulde ze met verhalen over de kinderen van Emmy, die zoo aardig geweest waren .... Hermance niet geïnteresseerd, knikte voor zich uit ... . „Aardig," zei ze vaag. Toen zweeg ook Corry, dacht hoe weinig je hadt toch aan Hermance, of lag 't aan haar .... Ze zag naar de figuren van 'tsmirna kleed aan haar voeten, naar de antieke matglazen kap om de lamp met aardige voorstellingen en reliëf uit het herdersleven .... zoo graag had ze gevraagd, gewoon-weg, wat haar brandde, op de tong: „Is Herbert er nog geweest de laatste dagen?" — maar ze kon niet, ze voelde hoe haar stem haar verraden zou, hoe ze staan zou als een bedelaarster voor de andere .... en ze wilde zoo graag weten toch, .... in geen weken had hij zich op 'tSpeyck vertoond. „Wat is Corry toch vervelend," dacht Hermance, een geeuw onderdrukkend, zoekend de kamer door, naar iets, wat ze zeggen kon nog .... haar oog viel op een photo, die op tafel stond, ze reikte hem Corry .... 83 „Heb je die al gezien? Grootmama en ik op den stoep, aardig wel hè?" „Bizonder scherp," prees Corrie, zag toen over Hermance heen, die zich omkeerde naar de tafel weer, een andere op de piano waaraan haar oog hangen bleef. Hermance volgde haar blik, strekte haar hand er naar uit: „Dit zijn Herbert en ik, met de paarden," zoo gewoon viel zijn naam uit haar mond. Corry met bevende vingers hield het carton tusschen haar glacé toppen geklemd: tuurde strak op de lachende gezichten voor haar, Hermance's haar kriebelde tegen haar gezicht, terwijl ze zich boog met haar over 't kiekje. Niets zei ze, keek maar, terwijl haar lippen droog werden. Hermance, weer over haar in 'tlage stoeltje, praatte door, nog een paar maal noemde ze zijn naam.... „Herbert zei, — en toen kwam Herbert . . . ." „Zou zij niet . . . ." flitste 't door Corry. Vorschend zag ze naar 't mooie regelmatige gezichtje over haar, 't mooi gevormde voorhoofd, 't zware blonde haar .... heel haar kloeke verschijning nam ze in zich op, haar schoonheid die hem zoo gefascineerd had.... maar de grijze oogen verraadden niets, rustig blikten ze in de hare.... zou zij niet .... Ze hoopte steeds nog iets te hooren van hem, durfde toch geen vragen doen.... Maar Hermance met dezelfde stem gleed op een ander onderwerp over. Ze spraken nog even over 't weer, dat maar iederen dag regen bleef. — Toen kwam Kees zeggen, dat het rijtuig voor was .... stond ze op, met het teleurgesteld gevoel, dat haar bezoek op den Aerdel niet gebracht had, 84 wat ze er van verwacht had, in een vage onbestemde hoop .... Ze legde 't photographietje dat ze altijd nog in haar hand hield neer, stak Hermance haar hand toe. „Dank je voor je komen," zei Hermance, blij, dat haar weinig geanimeerde bezoekster heen ging. Ze geleidde haar naar de deur. In de hall viel een koude huivering weer op haar, ze rilde. „Ga naar binnen," drong Corry, „je wordt ziek." „Adieu dan," zei Hermance nog eens; Corry zag haar teruggaan in de warme lichte bibliotheek, waar 'tzoo behagelijk was geweest, voorzichtig sprong ze over de natte plekken op de stoep en 't voorplein om in 't rijtuig te komen, de regen prietste op de parapluie, die Kees haar boven 't hoofd hield .... met een schok viel 't portier toe, ze reden de donkere laan in; 't nat droop van 't raampje. Corry leunde achterover en haar gedachten gingen terug in een groot benijden naar Hermance, die woonde op den Aerdel, waar hij kwam, iedere week. Toen Herbert weer kwam, die week op den Aerdel, miste hij Hermance, die hem tegemoet trad in de hall altijd, dat oogenblik van weerzien waar hij naar uitzag, vanaf dat hij van huis ging, dat hem 't liefste was. Zéker als hij was van 't welkom dat over haar gezichtje zou lichten .... In de eetkamer ontwaarde hij een blauwkatoenen verpleegstersrug. „Is Mevrouw erger?" vroeg hij verschrikt; toen hoorde 85 hij, 't was voor de freule, en nooit had hem een dag zoo hopeloos lang en droevig geleken, dan die dag, dat hij zat met Tante Hermance, die weer beneden kwam, in de bibliotheek, en zij boven lag .... zoo leeg was 't in de kamers, hij miste haar overal, aan de theetafel, in haar gewonen stoel, hij miste haar stem, haar lach .... De oude vrouw vertelde hem, hoe ze Dinsdagmiddags nog Corry de Bruyne had gehad, zich 's avonds onpleizierig gevoeld, en den volgenden ochtend in bed gebleven . . . . Ze hadden maar één gesprek samen, kwamen er telkens weer op terug .... de wind gierde door de naakte takken van de boomen, die als verlangende armen ten hemel reikten. „Ik vreesde 't al," begon na een pauze, de oude vrouw opnieuw, „ze zag al zoo bleek en moe, een paar dagen .... influenza gaat altijd rond. Het is mij een rust, dat ik een verpleegster heb kunnen krijgen, dan wordt ze goed opgepast; ik zelf kan niet zoo op en neer gaan, en Linette is ziek . ■ . ." Hij knikte maar „Ja Tante". Ieder keer, als de oude vrouw weer binnentrad, (ze had geen rust beneden, liep telkens weer naar boven) zag hij haar verwachtingsvol tegemoet. „Hoe is ze?" — als wachtte hij steeds andere berichten. — Met een bezwaard hart verliet hij haar, maar twee dagen later was hij weer terug, kwam telkens en telkens weer. Zijn onrust dreef hem steeds naar den Aerdel, waar zij lag in koorts en ziek-zijn. Hij zond 86 versnaperingen van allerlei soort naar boven, frissche bloemen prijkten steeds op haar kamer en in gedachten zag hij den glimlach waarmee ze zijn attenties ontvangen zou, verbeidde verlangend het oogenblik, dat zij beneden zou komen, voor 't eerst, hem danken voor zijn vriendelijkheden. VI. „—Each circumstance that happens to each one of us, forms a link, or part of a link in the chain of our existence." Toen de eerste dagen van Februari al lichter werden, de grond begon te werken, en er iets luws kwam in de lucht, mocht Hermance voor 't eerst uit. Het was een genot, de enge ruimte van de ziekenkamer ontvlucht te zijn, en de versterkende voorjaarslucht in te ademen. Met den snellen opbouw der jeugd voelde ze haar krachten dagelijks toenemen; een milde wind verjoeg de kamerkleur op haar wangen. Als een vogel liet ze zich koesteren door de zon die warm viel tusschen de sparren, drentelde weer voort over de paden van 't park, die vochtig uitsloegen, nu de vorst had uitgewerkt. Een blijde tinteling van nieuw leven doorvoer haar, ze riep een vroolijk „goedenmiddag" aan Evert, de tuinbaas, die naar haar gezondheid vroeg, volgde hem in de kassen waar tulpen en hyacinthen in knop stonden. Er hing een lekker luchtje van rulle zwarte aarde; van de glazen ruiten sloeg de warme broeiende lucht vochtig neer. Hermance koos een paar potjes primula's en tulpen uit, die Evert aan huis moest brengen, opdat ze voor Grootmama, die 88 niet uitging nog, de lente in de kamers tooveren kon. „Nu ben je heelemaal beter, Hermance," zei Herbert dien middag, blij-getroffen door haar beter-uitzien. „Nu heb je alleen nog maar verandering van lucht noodig, is niet Tante Hermance ? En daarvoor moet je zoo gauw mogelijk in Den Haag komen." Grootmama gaf gereedelijk haar toestemming voor dit plan, haar oude oogen blikkerden liefdevol over de tafel „den jongen" aan, radend uit zijn teedere bezorgdheid voor 't kind, wat haar met innige voldoening vervulde ... o, als dat mocht gebeuren, ze hen samen mocht achterlaten op den Aerdel, als zij heen ging, Walter's dochter bezorgd wetend . . . . 't zou alles ten beste geschikt zijn. Freule de Schlichter wilde die dagen op den Aerdel komen; de oude vrouw behoefde na haar ziekte altijd nog eenige zorg, en de goede freule, weer geheel zonder personeel, was al te blij haar zorgen te mogen aanbieden, tegelijk haar eigen huis ontvliedend. Zoo reisde Hermance, in rustig Grootmama bezorgd weten, op een druppigen Februari-ochtend, dat de sneeuw in bruine hoopjes aan de kanten van den weg te smelten lag, met blij hart naar Den Haag, vol verwachting dit uitstapje tegemoet ziende. Haar frissche geest, den laatsten tijd wat gedrukt, hunkerend naar een verandering, wat nieuws, dat haar belangstelling boeien zou, leefde geheel op in de nieuwe omgeving, de atmosfeer van druk leven, die de groote stad bracht. Dankbaar genoot ze, van wat 89 dit leven haar bood. De dagen vol afwisseling, dooreen verscheidenheid van plannen, gingen snel voorbij. Den Haag, met z'n gedistingeerd cachet van weelde en voornaamheid, de mooie oude stad, met z'n historische gebouwen, z'n bewegen van elegant gekleede menschen, de luxe die in de winkels en tearooms ten toon gespreid werd, fascineerden haar; hier was zooveel te zien, te genieten, en te bewonderen . . . . 't leek een luchtige wereld waar louter blijheid heerschte en haar indrukken waren te vluchtig, dan dat ze op kon merken de armoede, de holheid, die ook achter dezen schijn van luxe schuil ging. Het gaan door de drukke winkelstraten was op zichzelf een genot, en Julie in erkentelijk onthouden van Hermance's bereidwilligheid, inzake haar en Molencate, stelde zich geheel beschikbaar, haar nichtje te vergezellen, haar te brengen waar 't meest voor haar te zien en te apprécieeren viel. Op zonnige ochtenden, als bedrijvigheid heerschte in de stad, jonge vrouwen in luxueuse kleeding in en uit de groote magazijnen tripten, om hun inkoopen te doen, gingen zij beiden er op uit. Hermance met een lange lijst van toilet-boodschappen, waarbij Julie met een verstand van zaken, waarop ze zelf trotsch was, haar raden moest in de groote keuze van kostbare stoffen en lingeries, die voorgelegd werden; haar uitlachte, als Hermance, niet gewend aan die onbeperkte vrijheid van keuze, vraag-oogde soms naar haar, of 't niet te duur zou worden .... Zij hoefde zich waarlijk geen scrupules te maken. Tante Hermance voorzag haar kleindochter zóó ruim, voor Irène en haar was 't iets 90 anders, zij moesten met hun kleedgeld uitkomen, en je hadt zooveel noodig steeds, 't was wanhopend soms .... vol welgevallen, strekte Julie haar net klein voetje uit, waar de nieuwe glacé-leeren bottine, die ze zich liet aanpassen, onberispelijk om sloot; en ze fluisterde Hermance, naast haar op de rood-fluweelen ronde canapé, waarop de klanten plaats namen in 't groote schoenmagazijn, zacht toe: „Ik moet nog even bij Liberty zijn, bedenk eens of jij nog iets noodig hebt . . . ." Maar Hermance schudde van neen, ze was aan 't eind van haar benoodigdheden, en ze volgde Julie, die vast en zeker haar weg vond op de volle trottoirs naar 't Liberty-magazijn, zag op haar gemak rond tusschen de verscheidenheid van mooie kussens, die in donzen weekheid hun kunstige dessins vertoonden; de los gedrapeerde soupele zijden-coupons, in warme rijke tinten, dè enkele stijlvolle meubelen daartusschen, smaakvol en aanlokkend geëtaleerd .... Achter in den winkel deed Julie haar neus te goed aan de tubes fijne zachte odeurs, elegant satijnen zakjes met welriekend poeder, ze had lang werk. Maar eindelijk kwam ze toch, quick vlug doorstappend, gevolgd door den buigenden winkelbediende die haar uitliet. „En nu gaan we nog even naar Lensvelt", stelde Julie haar logéetje voor, toen ze weer op straat stonden. Vlug achter elkaar gingen ze de draaibare toegangsdeur binnen, den benedenwinkel door, waar een zoete lucht van versch gebak hing, de trappen op naar 't bovenzaaltje, waar 91 voor 't raam Julie's favorite tafeltje stond. Het was er op dit ochtenduur nog niet erg bezet, enkele bezoekers, meest dames, die boodschappen gedaan hadden, aan de middentafeltjes. Julie spiedend onder uit haar grooten hoed, of ze ook kennissen speurde, zette zich tegenover Hermance aan 't kleine ronde tafeltje, drapeerde haar mooi bont van petit-gris zóó dat het flatteus kleedde om haar schouders, schoof haar voile op, zoodat haar ovaal bleek gezichtje duidelijker te voorschijn kwam onder den grooten zwarten hoed van langharig vilt met diep-roode rozen rond den bol gelegd. Een der in 't zwart gekleede juffertjes, die in nog niet druk te bedienen hebben, bij elkaar te praten stonden, aan de toonbank in den hoek, bracht de dampende chocolade met geslagen room. Julie leunde haar hoofd op 't keurig geganteerd handje, haar altijd ietwat vermoeide grijze oogen, zagen ongeïnteresseerd om zich heen, nee er was geen enkele bekende, ze volgden Hermance, die voor hen beiden wat zoetigheden koos, terugkwam met een keur van verscheidenheden op 't gebied van slagroom en zandgebak .... Julie schikte zoo, dat ze praten konden, zonder gehoord te worden; op gedempten toon begon ze achteloos roerend, om de chocolade te bekoelen, als van zelf te praten over die Decemberdagen op den Aerdel, waar in ze niet moede werd, zich te verdiepen . . . . dan lag er een geanimeerde trek op haar meestal verveeld gezichtje, glansden de oogen op, en ze vertelde hoe ze hem weer ontmoet had met Kerstmis hier in Den Haag. 92 „O heel toevallig eigenlijk, hij logeerde bij zijn oom in de Bankastraat, in 't voorjaar kwam hij weer . . . ." Hermance luisterde wat verstrooid naar Julie's confidenties, waarmee ze haar achtervolgde, keek naar de onophoudelijk op en neer bewegende menschenzee in de nauwe Veenestraat, beneden .... Julie sprak altijd maar over 't zelfde, 't onderwerp bleek onuitputtelijk .... ze hield lange beschouwingen over buiten wonen, legde een ongekende belanstelling aan den dag voor inmaak en moestuinen .... kippenbroeierijen .... al waar zij, Haagsch meisje, vroeger nauw 't bestaan van wist, vervulde haar plots met een weetgierigheid, die niet te verzadigen was; ze probeerde bij Hermance haar lichten op te steken, zij, die op den Aerdel dat alles Van meer nabij had moeten zien .... Henri vond haar zoo dom anders .... en ze wilde zich inleven in alles, wat zijn belangstelling had, geheel verplaatst in haar rol als ze zich voelde: van landvrouwe op 't eenzame buiten, waar zij meesteresse hoopte worden .... „Och, met Irène praat ik er nooit over," ging ze zacht vertrouwelijk voort, „Irène en ik hebben nooit veel aan elkander gehad. We zijn zoo verschillend, begrijp je Irène heeft altijd alleen geleefd voor tennis en hockey, en haar boeken, om levende menschen bekommert ze zich niet." Hermance gaf niet dadelijk antwoord, vergeleek in haar hart de frissche sportlievende Irène met haar sterk gezond lichaam, gestaald door de vele beweging in de open lucht, en haar gezonden sterken geest, die sprak uit den sympathieken 93 blik van haar eerlijke grijze oogen, bij de mooie behaagzieke Julie, die zich zelf zoo elegant vond, zoo vol was van haar eigen kleine belangetjes steeds .... en die van Molencate dan .... en ze moest zich bekennen, dat de keuze uit viel ten gunste van Irène, Herbert's lievelingszuster. — Met de haren sprak Julie nooit over wat haar hart vervulde, en Hermance zag dagelijks meer, hoe los de band was in 't gezin, waar Herbert opgegroeid was, Julie haar droomen droomde, Irène onafhankelijk haar weg ging, hangend alleen aan Herbert, den broer, die altijd opnieuw zocht de sympathie van déze zuster, in z'n behoefte aan vertrouwelijkheid, z'n aangeboren mededeelzaamheid, — waar ook de ouders ieder voor zich hun eigen belangen nastreefden, Louise, gevend al haar moederlijke zorgen aan Henk, den jongsten, een geblazeerden gymnasiast, dien Hermance niet mócht.... Louise en haar man, sinds ze zagen in Hermance de rijke vrouw, die ze voor hun oudste begeerden, die hij hebben moest, om 't fortuin, dat nu aan haar kwam, toonden zich beiden zeer voorkomend jegens hun gast; op hun verzoek had Hermance 't ongebruikelijke neef en nicht, in 't meer hartelijke Oom en Tante, veranderd, maar zonder dat ze zich met dezen titel één stap nader voelde tot Herbert's ouders. Neef Jacob, dien ze kende van de vluchtige bezoekjes die hij bracht op den Aerdel, als hij met z'n koele grijze oogen, dwars door haar heen scheen te willen zien, tot op den bodem van haar ziel, was haar hier in eigen huis nog minder sympathiek, waar hij leefde als een ongenaakbare rots te midden der zijnen; ongeroerd door 94 't lief en leed van zijn omgeving, leefde hij zijn eigen leven, in laatdunkende vereenzaming, in zwijgende minachting voorbijgaande, wat hij niet goedkeurde; nooit spraken zijn dunne lippen een hartelijk of een driftig woord, al de gevoelens van liefde en haat, hoop en teleurstelling schenen in zijn hart bevroren te zijn. Alleen z'n trommelende dunne vingers of 't onrustig op en neer gaan door de kamer verriedden als zijn gemoed niet in evenwicht was. Hij gaf geen warmte, en hij ondervond ze niet, z'n ongenaakbaarheid stootte iedereen af; Hermance moest er dikwijls aan denken, hoe deze lange koele man voor 'teerst voor haar gestaan had, in hun klein ontvangkamertje in de Hohenstrasse, dat zoo armelijk plots geschenen had, door zijn tegenwoordigheid. Louise scheen zijn belangstelling niet te missen, of ze had geleerd, 't zonder die te stellen in haar leven, dat bestond uit een reeks van visites maken, en ontvangen, haar dochters chaperonneeren, en bazars leiden, nu voor dit, dan voor dat liefdadig doel; behalve nog 't vergaderingen bijwonen van een der talrijke vereenigingen waarin men haar als bestuurslid gekozen had .... een druk bestaan, dat haar meevoerde in een reeks van afmattende beslommeringen, tegen een donkeren achtergrond van zorgen, over Henks vele ziektes, toen hij een kleine jongen was, Henks slechte rapporten in later jaren, z'n onoverwinnelijke luiheid, en het student-spelen van thans, dat haar een voortdurende verontrusting was. Nu had ze zich tot taak gesteld, tante Hermance's kleindochter, bij al de in Den Haag wonende familieleden te presenteeren, en Hermance 95 maakte kennis met een duizelingwekkend aantal neven en nichten van Wijckervoort, die haar allen met nieuwsgierige voorkomendheid tegemoet traden, achter haar rug zeiden, hoe 't mogelijk was, dat die mislukte Walter zoo'n mooie, nette dochter had, Jacob en Louise in hun hart gelijk gaven, dat ze haar voor Herbert begeerden, Herbert die den Aerdel zou krijgen, 't was de beste oplossing. — Hermance ontving volop invitaties van hen. Ze wilden haar allemaal wat aandoen, nicht Clara gaf een tea voor haar, neef Hugo wilde haar mee hebben naar een tentoonstelling van schilderijen, tante Mary arrangeerde een dinertje, waarop ze haar vroeg.... heel huiselijk, alleen de familie, men ontzag steeds haar rouw. En Hermance, gevoelig voor al die attenties, aan haar persoon besteed, was in haar brieven niet uitgesproken over de vriendelijkheid, die ze ondervond. De oude vrouw legde die brieven, waar ze naar uitzag iederen ochtend, naar volgorde in haar sleutelmandje, las en herlas de weinige regelen, vol opgetogen ontboezemingen over al wat ze genoot, zocht alleen met eenige ongerustheid naar een uitlating over Herbert, miste al wat ze er zoo graag gelezen zou hebben, om het illusietje te voeden, dat zij in de eenzame winterdagen voortspon tot werkelijkheid .... Niets dan 't terloops ingelaschte: „Gisteren gingen we naar Scheveningen, Irène, Herbert en ik. U weet, ik had nog nooit de zee gezien, was in extase .... Als U 't goed vindt blijf ik nog een week. We gaan Donderdag een dag naar Amsterdam, als Herbert vrij kan krijgen . . . ." Meer niets. 96 Herbert zorgde steeds dat hij vrij was, om aan de plannen deel te nemen, zijn nichtje overal heen te vergezellen .... hij wilde 't zich niet bekennen, wat hij voelde, met smartelijke verwondering, hoe zij hier, in Den Haag, verder van hem af scheen te staan, dan buiten op den Aerdel, waar hij er aan gewend was, dat zij kwam met al wat haar vervulde bij hem, hun voortdurend samenzijn hen bond met allerlei onbeduidendheden van iederen dag. In de eerste dagen was 't hem telkens weer een wondere verrassing geweest als hij thuis kwam 's middags, te vinden Hermance te midden der zijnen, Hermance aan tafel te zien zitten tusschen de gewone figuren der huisgenooten .... Toch miste hij iets aan haar, begon hij jaloersch te worden op die allen, die haar gezelschap genoten, haar dank inoogsten voor de attenties die ze haar bewezen .... haar belangstelling aftrokken van hem, die er in de eerste plaats recht op meende te hebben.... Telkens poogde hij haar in nauwer kring met zijn persoon te halen, hen beiden als bij elkaar hoorend te plaatsen tegenover die anderen, sprak altijd van „bij ons," als hij den Aerdel bedoelde. En eens toen hij daar geweest was, om zaken af te doen, waar hij 't ondragelijk gevonden had zonder haar, deed hij bij zijn thuiskomst ontelbare verhalen van die twee dagen, hopend dat haar interesse voor de bekende omgeving haar weer binden zou aan hem, hunkerend naar de oude vertrouwelijkheid, die hij miste. Zij luisterde naar wat hij vertelde van den Aerdel, van Grootmama, van freule de Schlichter, met vriendelijke belangstelling 97 als altijd, en toen hij aangemoedigd door dit succes, haar zeide: 't was als uitgestorven geweest in huis, zonder haar, hij had 't er geen uur langer uit kunnen houden, lachten haar grijze oogen in de zijne, plaagde ze: „Hoe heb je 't er dan vroeger wel gevonden, arme jongen ?" Teleurgesteld wendde hij zich af, ze begreep hem niet, wilde hem niet begrijpen .... telkens ontglipte ze hem weer .... er was niets tusschen hen, hij had het zich verbeeld, misschien .... God, maar hij móest haar winnen, hij kon niet meer buiten haar .... Een beetje triest tegen zijn gewoonte in roerde hij zijn thee, zag voor zich uit, in het door staande lampjes met zacht gekleurde zijden kapjes, flatteus verlichte boudoir van zijn zusters, waar hij haar gezocht had, dadelijk na zijn thuiskomst. In 't hoekje bij de canapé klonken geanimeerd de stemmen der meisjes, een gesprek ontspon zich tusschen haar en Irène, over een pas uitgekomen boek, waarover zij 't niet eens waren. Irène met haar heldere wijze van zich uit. te drukken, haar logische gevolgtrekkingen, overtuigde de anderen .... hij kende 'tboek niet, sprak niet mee, zijn oogen zochten haar gracieus persoontje, dat hij vaag onderscheidde in de schemerachtige ruimte, alleen 't blonde hoofd lichtte duidelijk op, als een heldere plek, tegen 't donkere kleed dat van de piano gedrapeerd hing. Zoo dikwijls had hij haar zien zitten zoo, in de bibliotheek op den Aerdel, de voeten in de verlakte pantoffeltjes, vèr voor zich uitgestrekt .... toen ze ziek geweest was, pas ... . Zoo blij was hij geweest, dat ze Hur Erfdeel. 7 98 weer beter werd Alles had hij wel willen doen, om haar pleizier te doen, .... haar laten genieten, hier in Den Haag, waar ze zoo dikwijls gezegd had, naar te verlangen .... o, hij gunde 'thaar van harte, dat ze zich zoo amuseerde, een kinderachtig genoegen vond in alles wat ze haar aandeden .... maar hij moest het haar in de eerste plaats bereiden. Samen, had hij gedroomd, dat ze gaan zouden, zij beiden, en hij 't haar zeggen kon ieder uur van den dag, hoe lief hij haar had .... z'n mooi vrouwtje .... of eigenlijk pasten die verklein-woorden niet bij haar, ze was zoo kloek, zoo fier .... Hij kon er eenvoudig niet aan denken, dat ze niet zou willen, begreep ze hem dan niet, hij was soms toch duidelijk genoeg .... Zoo gemakkelijk hadden ze zich hun verhouding geschept van broer en zuster, zij scheen niette denken aan wat anders, begeerde ze 't ook niet ? Hij wist het niet, 't eenige wat hij wist, was, dat hij haar niet missen kón, ze moest hem toebehooren. Het had al meermalen Hermance's oog getroffen, als ze door de stad ging, de groote aanplakbilletten, met den naam van den violist er op, wiens optreden men verbeidde als iets bizonders blijkbaar. Met groote zwarte lettere grijnsde zijn naam je aan, op iederen hoek van de straat of reclamepost, de boekwinkels exposeerden zijn portretten, een buste van een donker-uitzienden man, het instrument onder de kin. Dien ochtend toen ze Irène gebracht had naar den dentist, had ze, teruggaande door de winkelstraten, ervoor staan kijken, had ze zich laten 99 gaan in een vreemde phantasie die over haar kwam; een sensatie, dat zij was die man, die kunstenaar; zichzelf zag ze staan in 't helle kunstlicht, vóór haar een zee van menschen .... en ze had gespeeld, gespeeld, als ze zelf niet wist, dat ze spelen kon, tot ze doodmoe 't opgeven moest .... en de menschen juichten, en juichten .... telkens haalden ze 't scherm weer, zag ze in die enthousiaste massa .... Een vreemde huivering doorvoer haar .... Andere menschen voegden zich bij haar op 't smalle trottoir, bevreemd zoekend naar wat die dame boeide in die mate. Snel keerde ze zich om, en ging voort, pogend de vreemde sensatie van zich af te schudden .... Nog was ze zich zelve niet, toen ze aanbelde aan 'thuis in de Laan Copes; zag ze al maar die lichte helle zaal, en zij alleen met haar viool ze veegde nog haar voeten aan de dikke mat die voor in de gang lag, toen Louise's stem haar riep uit de eetkamer, waar ze zat aan haar bureau met een stapel papieren, kwitantie's en rekeningen voor haar. Zeker maakte ze de kas op, van een of andere vereeniging, dacht Hermance, die vijf minuten te wachten stond, voordat Louise zich omkeerde, haar hand tusschen de bladen van 't boek houdend, om de plaats niet te verliezen, met de andere legde ze een stapelje schriften terecht .... „Neem me niet kwalijk kind, dat ik je even liet wachten, die eeuwige rekeningen vermoeien me zoo. Zie eens hier, wil je dit briefje even lezen, 't is een invitatie van mijn schoonzuster voor je, ze heeft twee kaarten voor 't concert van morgen, ze vraagt of je 100 ook pleizier hebt met hun mee te gaan, jij en Irène, als je wilt. — Julie houdt niet van muziek. Me dunkt dat je 't wel kunt doen, zóó zwaar in den rouw ben je niet meer . . . ." Hermance luisterde al niet meer.... hoog golfde 't in haar op: zij zou zitten in die zaal, waarover ze gedroomd had, hooren dien kunstenaar, met zijn viool .... „Dól, dolgraag wil ik er naar toe, Tante," juichte ze, „ik heb er zoo lang naar verlangd weer eens muziek te hooren, vroeger gingen Papa en ik wel eens naar een concert .... ik kèn niets heerlijkers, en een violist juist " Glimlachend zag Louise in het opgewonden gezicht van haar logeetje .... zoo iets spontaans had dit kind, dat baar aantrok soms .... haar eigen meisjes waren zoo beredeneerd beiden .... „Dat is dan voor morgenavond dus," zei ze, zich weer verdiepend in haar optellingen, „wil je zelf even aan Tante Amélie schrijven, of telefoneer haar, No. 1052 " Het was Herbert of er iets zonk in hem, toen bij zijn thuiskomen op koffietijd Hermance hem tegemoet trad, om hem in de vreugde haars harten deelgenoot te maken van 't genoegen, dat haar wachtte. Een ander oogenblik zou 't hem verheugd hebben, dat zij kwam, uit haar eigen, met haar verheugingen 't eerst bij hem overtuigd van zijn belangstellling .... Nu kon hij alleen maar denken: Nemen ze haar mee naar een concert God hoe onverstandig .... en hij dacht aan Tante Hermance's zorg, haar vèr te houden van die wereld der tonen, die hij deelde, in een onberedeneerden angst, voor 101 hij wist zelf niet wat, hij kon er geen naam voor vinden „Ik hoop dat het je niet tegenvallen zal," zei hij alleen, smeerde aandachtig zijn broodje .... Hermance, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, in lichte verwondering, dat hij bleef zwijgen, wachtte even nog op zijn antwoord .... Zou hij niet kunnen velen, dat we een avond uitgaan zonder hém, dacht ze toen .... hij had wel zoo iets soms, den laatsten tijd. Bundels van lichtschittering wierpen de electrische kronen in de groote concertzaal, een druk geroes van stemmen klonk uit de zich langzaam vullende rijen. De zaal was al vrij wel bezet, toen Tante Amélie en haar man, „de van Wyckervoorts van 't Nassau-plein", binnentraden, voerend met zich de twee nichtjes die hun gasten waren .... Irène, die, zooals Herbert eens gezegd had, altijd in sportcostume moest zijn, niet geflatteerd in een avondjaponnetje van soepele roode zijde, Hermance in 't zwart als altijd, waarbij het décolté haar bizonder goed stond . . . . Tante Amélie, schikkend de plooien van haar zwart kanten toilet, om er geen vouwen in te zitten, duidde de plaatsen aan. „Jij hier man, zóo en de meisjes naast.elkander, dat is gezelliger voor jullie . . . ." Hermance zag om zich heen, voor, achter, boven haar, al die rissen van onbekende gezichten, zwarte heerenruggen en gekleede damestoiletten, glimmende kale 102 schedels, en mooi gekapte hoofden .... een bijna beangstigende menigte dicht aaneengerijd, en weer kreeg ze de sensatie van dien man die daar staan zou straks, alleen met zijn kunst, houdend heel die menigte in ademlooze spanning .... Nicht Amélie stootte haar aan, maakte een opmerking over 't programma .... Ze was een vroolijk geanimeerd vrouwtje, dat zichzelf dolgraag praten hoorde. Ze liet Hermance niet meer los, duidde haar de menschen in hun onmiddellijke nabijheid aan. „Kijk die mijnheer daar, twee plaatsen van den hoek af, rechts, hij keert zich om nu, zoo'n volle-maans-type, zie je'm, dat is de bekende van Weveren, een advocaat, je zult wel eens van hem gehoord hebben, Neef Jacob kent hem wel .... zijn vrouw is een Engelsche, niet die naast hem, dat is zeker een logée, ken ik niet" .... Hermance voelde zich matig geïnteresseerd voor de logée van Van Weveren, die ze niet kende, vroeg Tante naar haar kinderen, Rob en Toetie de kleinsten, die ze schatten vond, en Tante rap, vatte dit nieuwe onderwerp aan: „Zoo gezellig zijn ze: „Moeder breng je chocolaadjes mee," vroeg Toetie straks, toen ze hoorde, dat wij uit gingen, dat is billijk in haar oogen, zie je. Moeder uit, de kinderen lekkers, dat zijn ze zoo gewend als Oom en ik uit eten gaan .... Je moet Rob eens vragen of hij eens voor je lezen wil, dat doet hij zoo aardig al, en z'n schriften zien er zoo keurig uit altijd, hij is bizonder goed op school, daar ben ik zoo blij om ... . Hoe gaat het nu met Henk tegenwoordig, weet je daar 103 Iets van? nogal tobben geloof ik hè, ik durf er Louise nooit naar vragen, ik zou 't vreeselijk vinden, als mijn jongens niet wilden . . . .Toe, vraag jij eens aan Irène, of ze dat meisje kent, in dat rose toiletje, hier dichtbij, naast die dame met dat roode haar, mevrouw Grevers " Irène, gestoord in haar gesprek met Oom Bernard, boog zich voorover, noemend den naam van 't rose meisje.... Oom Bernard begon een praatje met Hermance, die hij charmante vond, betreurde 't, dat de plaatsen zoo geschikt waren, dat Irène en niet zij naast hèm zat. Trouwens Irène was ook een beste meid, een beste meid, hij was een hartelijke Oom, hield van al zijn nichtjes .... de kinderen van Jacob hadden geen vroolijk thuis . . . . Louise was altijd zoo druk bezet met bezigheden buitenshuis, die had geen tijd voor haar gezin te leven, en van Jacob was heelemaal niets te verwachten .... Met dat mooie dochtertje van Walter wilde hij wel eens nader kennis maken, en hij vroeg haar of ze een anderen keer eens logeeren kwam bij hem en zijn vrouw, ze zou zich niet vervelen bij hen .... „Heel graag, Oom," zei Hermance vriendelijk. Ze had hem veel aardiger gevonden dadelijk, dan Oom Jacob, wiens jongste broeder hij was. Hij had het echte Van Wijckervoort-type, lang en forsch, met lichte oogen en blond haar, een vierkanten vorm van kin .... dezelfde trekken van den referendaris, Herberts vader, maar een breede tevredenheid, die zich neerlegde in een zelfgenoegzamen trek om zijn goed gevormden mond, gaf aan zijn voorkomen een vriendelijke jovialiteit, die de menschen 104 voor hem innam .... hem oneindig beminder maakte dan de hooghartige broeder .... De zaaldeuren sloten zich, 't orchest kwam binnen, zette zich met veel geschuifel en gestommel van stoelen op hun plaatsen; even ging er een waardeerend applaus door de gelederen, groetend den dirigent, die het podium besteeg; hij dankte 't publiek met een korte buiging, keerde zich toen weer naar zijn mannen voor 't eerste nummer. Stil, ademloos haast, zat Hermance, tusschen Amélie en Irène: een van de velen uit die groote menigte, die zich voelden opgeheven boven hun gewone bestaan uit stil luisterend, hingen als betooverd aan den kunstenaar, daar ginds op 't podium .... Droog staarden haar oogen naar den man met z'n bewegelijk slank figuur, in de lange gekleede jas, z'n los gebogen arm éen als 'tware met zijn instrument, dat hij drukte tegen zijn bezield gelaat .... die streek en streek met een vuur, en een rijkdom van tonen .... die, overweldigend haast, ruischten over haar heen .... Dit was kolossaal, machtiger dan ze ooit gehoord had .... Ze zag niet meer de zaal, de menschen, wonderlijk vèr-af voelde ze zich, meegevoerd naar dat ver-gelegen land, vanwaar die tonen kwamen, één met de taal die zij spraken .... Het instrument scheen te leven in zijn hand .... voerde haar mee naar de ijle hoogten vanwaar die jubeltonen juichten, wierp haar neer in de zwarte diepte waar een smart werd uitgeweend, droever dan een mensch schreien kan . . . . Als gevangen was ze ... . nóg éen streek, nog éen, een 105 paar forsche slot-accoorden .... 'twas uit ... . Even bleef 't stil, als bewaarde men den indruk, toen barstte het publiek los in toejuichingen, heel het groote gebouw leefde van enthousiast-geuite bewondering .... Overweldigd zag Hermance om zich heen. De kunstenaar boog, boog nog eens, 't applaus hield aan, hij boog nog ééns, z'n lange haren schudden mee naar voren, hij bracht ze naar achteren, boog weer, verliet toen het tooneel 'tWas pauze. Amelie stond al. „We moeten gauw gaan, anders is 'tte vol in de foyer Als in een droom volgde Hermance haar. Er was veel beweging in de gangen, kelners bewogen zich vlug tusschen de menschen door om hun bestellingen ten uitvoer te brengen; in de koffiekamer liep 't vol, veel dames in mooie lichte toiletten, .... enkele kennissen kwamen Amelie aanspreken, 'twas er een druk gegons van stemmen, en heen en weer gepraat .... — Oom Bernard haalde de meisjes een kopje thee. Hermance zoog met kleine slokjes 't heete verkwikkende vocht in, de ellebogen strak tegen zich aan gedrukt, om niet te veel plaats te nemen in 't gedrang. ,'tWas prachtig hé," zei Irène, en ook om haar heen hoorde ze telkens bewonderend zeggen: „Hoe vondt je 't? Heb je niet genoten? Magnifique," .... nog geheel in zichzelf verzonken stond ze; volgde, toen bij 't teruggaan naar de zaal Oom Bernard haar zocht, werktuigelijk hem, dezelfde gang terug, tot ze hun plaatsen vonden'weer, al maar vervuld met de gedachte: 106 „nu zal 'tweer komen," reikhalzend naar't oogenblik dat hij weer te spelen zou aanvangen .... En weer kwam over haar de machtige betoovering, voelde ze zich mee* gesleept, als riep haar een stem uit die wereld waar Eugénie de Pontrailles geleefd had, en alle kunstenaars elkaar de hand reiken .... — Haar wangen begonnen te gloeien, ze kneep haar koude handen ineen, haar adem ging sneller en sneller op en neer. Amélie lispte een gefluisterde opmerking aan haar oor, ze kreeg geen antwoord; onbewegelijk zat ze, als bedwelmd .... heel haar ziel in wijd ontvangen van die tonen, die raakten 't diepst van haar gemoed. „Wat een talent," zei Oom, toen ze nauw op elkaar gepropt in de muffe donkere rijtuig-ruimte zaten. Amélie geeuwde: „Prachtig," leunde moe achterover, klaagde over de kou. „Hoe laat is 'tman?" Bij een lantaarn bogen ze zich over de wijzerplaat van zijn horloge. „Half twaalf," zei Irène. „Gaat nogal," betuigde Tante, die naar bed verlangde. Hermance leunde stil in haar hoekje. Ze reden flink door, de straten waren bijna leeg nu, in de winkels was 't licht gedoofd, de figuur van den koetsier gleed bij iederen lantaren als een reuzengestalte over den donkeren muur de schuddende paardenkop vóór hem als een gedrochtelijk monster .... „Slaap je?" lachte Irène, Hermance schrok op ... . „Nee, heelemaal niet," gaf „ja Oom, prachtig" ten ant- 107 woord aan Bernard, die herhaaldelijk vroeg of ze 't mooi gevonden had. In de Laan Copes zetten ze de meisjes af. Oom stapte uit: „Bellen?" maar Irène had den sleutel; lachend weerde hij hun bedankjes af, „slaap goed" Uit het rijtuig riep Amélie of hij kwam .... Binnen sloten ze deur af, stonden plots in eigen gang, waar alles zoo gewoon en rustig was, een gaspit brandde op halve kracht. „Papa is nog op, ik zag 't licht in zijn studeerkamer," zei Irène. „Wil je nog iets eten, Hermance?" Maar zij bedankte, verlangde alleen maar naar de stilte van haar kamer, zoo gauw mogelijk alleen-zijn, en dan 't genotene naleven .... Stil, achter elkaar, om niemand wakker te maken in, 't slapende huis, kropen ze achter elkaar de trap op, hun japonnen in de hand, om er niet op te trappen .... op 'teerste portaal zegden ze elkaar goedennacht, ging Hermance nog een verdieping hooger, waar de logeerkamer was .... 't Had in de benedengang al twee uur geslagen, toen ze nog niet geslapen had, op haar rug gelegen, de oogen wijd open, starend in de donkere kamer, hoorde, al maar hooren bleef, naar wat er na zong in haar ziel, van dien avond, dien heerlijken avond .... VII. „ Rent gij 't geslacht der Zondagskinderen? Zij hebben een talent meegekregen, en die daartoe behooren zijn gelukkig, omdat ze de gave tot uiting bezitten." Ze was terug weer op den Aerdel. De oude vrouw, blij-verheugd haar weer te hebben, mooier en liever dan ooit, werd niet moede te vragen, naar wat ze wist uit haar brieven al, zoo graag nog eens vertellen hoorde, met de vroolijke frissche stem, die ze gemist had; 't hartelijk lachen, dat de kamer met een blijden lichten geest vervulde, waar 't zoo Stil en uitgestorven was geweest, toen ze er alleen gezeten had, als vroeger. Ze werd niet moede te hooren van al die familieleden, die zij gekend had, vroeger, toen ze nog reizen kon, nu maar zelden zag meer, als ze haar eens opzochten in den zomer. Niet allen, sommigen had ze uit het oog verloren, maar uit de verhalen van „het kind" begreep ze, dat ze hartelijk hadden willen zijn voor Walter's meisje, en dat gaf haar een gevoel van dankbaarheid. En Hermance vertelde voort alles wat ze wist van die heerlijke drie weken, dat ze zooveel genoten had, zag alles voor zich nogeens, in de stille bibliotheek, waar zwaar tikte de groote klok 109 aan den wand, met gedempten bekenden klank, die haar boven alles 't gevoel van weer thuis zijn gaf.... Steeds door klonk haar geanimeerde stem: „O, Grootmama, en dan van Woensdagavond, daar weet u nog heelemaal niets van, wat ik toen genoten heb Oom Bernard en tante Amélie hebben ons meegevraagd, Irène en mij, naar 't prachtigste concert, dat ik ooit gehoord heb een violist ! 't Is de heerlijkste avond van allen geweest. U kunt het zich niet voorstellen, zóó mooi, zóó mooi " Haar stem klonk warm nog van bewondering De oude vrouw antwoordde niet dadelijk, werkte voort aan haar tapisserie patroon, geschrikt even van haar enthousiasme. „Was dat... eh Woensdag, kind?" vroeg ze, en in haar stem klonk iets van de onrust die ze poogde te verbergen door, zoo koud opeens, zonder belangstelling Hermance voelde 't, brak af, beseffend opeens, nee dat kon Grootmama zich niet voorstellen, dat voelde ze niet, ook al was ze er bij geweest Even hing er een kleine pauze, als van wederzijdsche ontstemming Maar Grootmama's zelfbeheersching, die haar geregeerd had heel haar leven door, en die ze gelegd had als een erfenis in 't hart van de kleindochter ook, bracht haar bijna onmiddellijk weer op een onzijdig terrein, waarop zij beiden elkaar tegemoet traden. Hermance vertelde van een bazar, waarvoor tante Louise haar had willen houden, nu zou Julie helpen, Irène niet, die hield niet van die dingen. Grootmama, in een gevoel van iets te willen 110 goedmaken, legde bizondere belangstelling voor de bazar aan den dag, en toen Hermance opstond om naar bed te gaan, Grootmama, tellend, schikte de zilveren lepeltjes in 't schildpadden doosje, was daar weer de geruste, prettige stemming, waarin geen nuance van onbegrepenheid zweemde. Maar in de dagen die kwamen haalde Hermance dagelijks haar viool uit de kist, speelde ze geregeld op haar slaapkamer, staande voor de ouderwetsche kaptafel, de muziek opgezet tegen den spiegel het oog gericht op de kale velden, den boschrand in de verte, streek ze met devotie en met ijver, leggend in die rijke diepe klanken wat er leefde in haar ziel en tot uiting komen móest Soms, wanneer die tonen doordrongen inde bibliotheek, waar Grootmama ze opving, met verontrustende beklemming, als ijle onbegrepen klanken die van vèr kwamen, boog de oude vrouw zorgelijk 't hoofd, voelend dat niet zij meer tegenhouden kon wat zich baan brak, waarvoor ze gevreesd had dat 't in 't kind was neergelegd, haar weerstand baatte niet, 't zou zich niet langer verloochenen nu; en zacht prevelde ze voor zich uit: „Niet dit ééne, dat is 't erfdeel van haar moeder, waarop geen zegen voor haar rusten kan " Eens, op een avond, toen ze gezeten hadden als gewoonlijk in de bibliotheek, Grootmama den brief toeplakte die ze juist geschreven had, had Hermance plots gevraagd, als vervolg op haar eigen gedachten, luid-op in de stille kamer, waar dreinig zong het water in den theeketel: 111 .Grootmama, wat hebt u er tegen dat ik viool speel? Waarom mag ik geen lessen hebben, ik voel zoo, dat ik ze noodig heb, en 't spelen kan ik toch niet laten ...." De oude vrouw, schrikkend van die vraag, die viel als een werkelijkheid, haar noodzaakte te spreken over wat ze voorzichtig gewikt en gewogen had in haar ziel, beter misschien zich uit te spreken over wat een scheiding kon geven tusschen haar en 't kind.... zweeg even als om haar krachten te verzamelen. Toen klonk haar stem, op een toon die Hermance snel naar haar deed opzien, zoekend de reden van die zeldzame ontroering. „Hermance, weet je wat je moeder geweest is?" viel 't woord als bij ingeving van haar lippen: „Zangeres, Grootmama, ja," werd het haar duidelijk zelf, voor 't eerst, met verbijsterende klaarte, dat die moeder, daar niemand over gesproken had, Papa niet, en Grootmama niet, en zij zelf niet, die ze zich flauw herinnerde als een zieke uit haar heel vroege jeugd, geweest was zangeres, kunstenares van beteekenis en dat zij, haar kind 't was haar talent dat ze in zich voelde neergelegd, en dat geen genade vinden kon in de oogen der van Wijckervoorts, daarom wilde Grootmama niet dat zij speelde.... voelde ze 't als een schande hier in deze kamer, waar haar voorouders geleefd hadden, waar ze neerzagen op haar, uit al die geschilderde oogen, waarin ze gelezen had den trots op hun geslacht, te staan als tentoongesteld als 't kind van die vrouw, die een schande was geweest in hun familie, niet een van 112 hen meer, maar 't kind van die Fransche actrice om wie ze haar vader verstooten hadden „Grootmama, o Grootmama," brak ze samen. De oude vrouw streek met haar magere, blauw-dooraderde hand over 't springerige blonde haar, 't haar der van Wijckervoorts; heelemaal hun kind was ze geweest, altijd, en ze drukte haar vaster tegen zich aan, als wilde ze 't ze toonen, die strenge gezichten aan den wand, die haar gezien hadden als 't kind van Eugénie de Pontrailles „Begrijp je nu, kind, waarom ik niet wilde dat je zooveel spelen zoudt?" vroeg ze met dof-ontroerde stem. Hermance richtte haar gloeiend-rood gezichtje op. „Ja, Grootmama, ik begrijp 't, zóó goed, dat ik nu weet, dat het u niet helpen zal. U kunt niet uitroeien wat in mij geboren is." En toen de oude vrouw in smartelijke verwondering naar haar bleef opzien, ging ze hartstochtelijk voort, met oogen donker van schittering: „Ik heb 't gevoeld altijd, dat er iets in mij was gelegd, dat naar buiten moest ik hield van mijn viool als een behoefte, niet als een tijdverdrijf of amusement als een behoefte, omdat ik voelde, dat ik iets te geven had en dat kunt u mij niet verbieden, Grootmama, dat is mijn recht Ik wil u geen verdriet doen, maar dat kunt u niet vergen, 't is toch geen schande, Grootmama niemand kan verstoppen of begraven wat in hem geboren is, en we weten 't immers beiden nu, dat het is de muzikale gave van mijn moeder, die ik meegekregen heb ," hoe vreemd viel dat woord 113 van haar lippen „Grootmama, begrijpt U me niet?...." Wat haar straks nog geschenen had te zijn een schande, werd nu plots een kostelijk bezit, dat ze verdedigen moest, tot eiken prijs, iets, dat als een heerlijke roeping in haar was neergelegd, waaraan zij geen deel hadden .... geen der Van Wijckervoorts.... een géve van haar alleen. — Hoog opgericht stond ze voor de oude vrouw, die nog zweeg .... voor zich uitzag. — O, dat het had moeten komen dit uur, waarvoor ze gevreesd had, 't was haar of Eugenie de Pontrailles voor de tweede maal in haar leven kwam, van haar afnam, wat haar 't liefste was geweest . . . . haar rechten gelden liet op dit kind, waarin zij alleen 't kind van Walter had willen zien .... Maar Hermance stond hier, in levende werkelijkheid, een kind van haar zoowel als van hem, en ze sprak van haar récht .... Ze mócht haar niet dwarsboomen, ze kon 'tniet .... „Hermance," zei ze zacht, haar naar zich toetrekkend, dat ze voor haar knieën kwam te staan. „Luister kind. Dit is een moeilijk oogenblik voor me, dat je zelf tot erkenning komt van de gave, die je van je moeder hebt meegekregen. Ik heb 't geweten, dat je bezat het groote talent van haar .... ik heb gepoogd je ver te houden van haar wereld, je hebt er zelf den weg heen gevonden.... het is verkeerd van mij geweest, maar ik was bang voor die gave, niet allen die als artiste geboren zijn, zijn gelukkig .... en nog ben ik er bevreesd voor .... ik, wil je niet tegenhouden, mijn kind, neem vioollessen, als je denkt dat het je gelukkiger maken zal, in zeker opzicht Hut Erfdeel. 8 114 is ieder mensch zijn eigen meester, vrij zijn talenten te ontplooien, na te leven .... je hebt gelijk, dat is je recht .... maar daar is een ding: je hebt meer dan gewoon talent, Hermance, er steekt een kunstenaarsgave in je, kind, die zal groeien boven je uit, en dan zal je niet meer tevreden zijn met het spelen als dilettante de menschen zullen komen en je spreken van beroemd worden .... dan zal de stem van je moeder eerst recht tot je komen, je roepen naar héér wereld van artisten dat is 'twaar ik bang voor ben .... Hermance, beloof me, dat je dén ook bedenken zult, dat je bent het kind van je vader, zoo goed als van héér .... Je bent een Van Wijckervoort, hij heeft bestemd dat je leven hier zou zijn, in zijn wereld .... beloof je me Hermance, datje dit bedenken zult .... ook als ik er niet meer zijn zal, om 't je te herinneren? . . . ." „Ja, Grootmama, ik beloof 't, en ik dank U," zei Hermance, zich over de oude vrouw heenbuigend j voor héér opende zich in dat oogenblik een nieuw verschiet, een wereld van nieuwe vooruitzichten, en illusies, maar de oude vrouw bleef stil, nadepkend, dien avond .... en lang nadat Hermance naar boven was gegaan, zat Grootmama, alleen in de stille bibliotheek, in gepeins verzonken, zich afvragend, of ze inderdaad goed gedaan had, met haar toestemming te geven, en aan den anderen kant, had zij 't recht tot zoo zwaren eisch .... zou niet de toekomst een zwaren strijd brengen voor't kind .... en ze dacht aan Herbert en zijn verwachtingen .... en aan Walter, die haar de verantwoording voor't geluk van 115 zijn eenig kind had opgelegd, dat kind, dat uit zoo verschillende elementen was samengesteld .... Hermance, op haar slaapkamer, zocht met haastige, alles omverwoelende vingers, in een doos waar ze oude portretten in bewaarde, — kinderportretjes van haar zelf, — eenphoto van haar klasse op school nog .... onderin vond ze een rond afgesneden portret, dat in een lijst gepast had, in vroeger jaren stond op Papa's bureau Ze nam 't mee naar de lamp .... tuurde met strakke aandacht op de jeugdige trekken van Eugenie de Pon- trailles, die haar boven de verbleekte buste aanzagen Donkere oogen, die brandden in 't smalle voorhoofd, waarop de weelderige lokken golfden in donker-glanzenden overvloed, een hartstochtelijke trek om den kleinen gesloten mond .... en als vanzelf vonden haar lippen 't woord, dat ze gevormd hadden héél lang geleden: „Maman." Deze vrouw was haar moeder geweest, haar moeder en opeens herinnerde ze zich weer uit haar kindsheid, de kleine lichte appartementen, waar ze geboren was, haar vier eerste levensjaren had doorgebracht, stil en hóóg in 't groote Parijs, waar 't leven bruischte en klopte.... de groote wereldstad, waarvan ze geen andere herinnering had, dan die kleine vierkante kamers .... het rustbed in den hoek, waarop de jonge zieke lag, met de lange zwarte vlecht, die lachte en speelde met haar, of boos en humeurig was .... Maman .... Niets wist ze van haar .... dan dat ze in Parijs begraven lag. Waarom haar vader later naar Duitschland getrokken was, wist ze 116 niet. Zijn huwelijk en de bittere teleurstelling ervan, had ze in later jaren leeren begrijpen en veroordeelen, met die scherpte van inzicht, waarmee kinderen de daden hunner ouders beschouwen. Niemand had het kind van Eugenie de Pontrailles meer gesproken van de moeder, met haar hartstochtelijk karakter, haar groote gave als zangeres, 't ongelukkig leven dat ze geleid had met den jongen Hollandschen edelman .... haar vroege dood als slachtoffer van de tering, die haar zwak gestel gesloopt had .... Haar beeld was als weggevaagd, ook haar vader noemde met geen enkel woord dat verleden .... de mooie donkere vrouw, die hij had leeren kennen, toen hij in Parijs was .... Boven in een kast had een stapel tijdschriften gelegen, met haar portretten erin als zangeres, enthousiaste kritieken van haar optreden.... vergeelde Fransche illustraties .... maar Walter scheen ze vernietigd te hebben, Hermance had ze niet weergevonden met het opruimen van zijn zaken .... Niemand dacht meer om haar .... tot nu vanavond dat ze scheen te zijn opgestaan in haar kind, haar voelen liet van uit het graf, hoe ze was haar kind, hiér kind, dat mooie blonde meisje, met het uiterlijk der Van Wijckervoorts, dat ze 't hunne gewaand hadden.... heelemaal 't hunne — en dat bleef staren op haar beeltenis, met een wonderlijk gevoel, beseffend dat ze meer gemeen had met deze nooit gekende moeder, dan ze ooit geweten had. . . . een verwantschap, waaraan het graf geen grens vermag te stellen. VIII. „ One lives for the other and nothing beside And the other remembers the world is wide." Iedere week ging ze heen en weer naar Arnhem, nu, waar ze lessen nam.... bij een oude kennis van Grootmama aan huis, dat wilde de oude vrouw zoo, die eerst moeite had gedaan den muziekleeraar te ontbieden op den Aerdel, welk plan evenwel was afgestuit, daar mijnheer de Bloisy niet voor een enkele les naar buiten komen kon. Voor Hermance gloorden die Donderdagen als lichtpunten in de week, waar al haar gedachten op gericht waren, haar in blijde voldoening achterlieten als ze voorbij waren weer, ze weerkeerde naar den Aerdel, met uitzichten van nieuwe inspanning voor oogen, gekroond door succes.... de Bloisy's aanmoedigende woorden nog naklinkend in haar ooren.... ze hadden al haar ambitie die lessen.... Haar hunkerende aard vond vrede in de algeheele toewijding aan het talent, dat ze uitvieren mocht nu, geleid door bekwamer handen dan de goede muziekmeester uit haar jeugd geweest was, die, ontzet dat de uil een valk bleek te zijn, naar zijn leerlinge opgezien had, voelend dat ze hooger vlucht nam, dan hij zou kunnen navolgen zelfs.... — De Bloisy was een artiest.... en Hermance 118 vergat z'n slecht gesoigneerd uiterlijk, z'n goedkoope colbert, de eindjes sigaar die hij mee naar binnen bracht .... kleinigheden aan zijn persoonlijkheid, die haar ergerden in haar aangeboren fijngevoeligheid, haar goeden smaak, in haar bewondering voor zijn kunst, die de hare voerde op steeds hooger peil.... de kunstenaar die haar begreep, haar leidde en voorlichtte, tot ze dankbaar erkende, dat haar talent inderdaad boven haar uitgroeien zou, haar opvoeren tot ongekende hoogten.... steeds méér wilde ze, met gloeiende geestdrift bezield.... Thuis speelde ze uren aaneen, studeerde ze tot ze er moe van was, of plots zich herinnerde, dat Grootmama beneden haar wachtte de goede oude vrouw, die met geen enkel woord haar ijver misprees nu, haar haar gang liet gaan.... alleen met eenige ongerustheid zag naar haar moe gezichtje, als ze beneden kwam eindelijk.... of een eenvoudig plannetje opperde, dat bedoeld was haar af te leiden dat ze voelde als een stilzwijgende herinnering aan haar belofte niet enkel de viool mocht haar belangstelling hebben, ook andere dingen hadden hun recht dacht Grootmama. Buiten groende de lente, spreidde een licht waas van jong groen over de oude boomen in 't park, de struiken, 't lage hout en de zacht glooiende hellingen in 't bosch; floten de jonge merels van een schoone belofte en een blijde toekomst. De ramen stonden hoog opgeschoven om de zwoele voorjaarslucht in te laten; Herbert kwam de laan uit, stak 't voorplein over. Uit Hermance's kamer klonken hem sleepende tonen tegemoet, die weemoedig- 119 trillend hangen bleven onder de wijde, luwe voorjaarshemel. „Alweer," mompelde hij licht geërgerd voor zich uit, en even trok er een teleurgestelde uitdrukking over zijn gelaat. Op de steenen bank op het terras ging hij zitten, drukte z'n vilten hoed diep in de oogen, knipperend tegen de haast al te schelle voorjaarszon. De rook uit zijn cigaret kringelde luchtig op, hij zag hem droomend na Soms zat hij uren te luisteren hier, in eerlijk pogen haar te begrijpen, te benaderen in haar liefde voor de kunst, die haar ontoegankelijk maakte voor de zijne, voelde zich soms wonderlijk geroerd door die klanken, die hij voelde uit het gemoed van een artiste te komen, die hq niet vatten kon.... en hij zag haar steeds verder wijken van hem, opgaande in die sfeer, waarin hij niet volgen kon, aan de poort moest blijven staan met zijn schatten van liefde en toewijding, die hij haar geven wilde.... en die niet werden begeerd Afgevallen bloesempjes dwarrelden voor zijn voeten, in de kastanjes riepen de wilde duiven hun telkens herhaald, smachtend: roekoe, roekoeroe, roe achter 't huis kraaiden de hanen luid-op, blij vervuld van nieuw leven.... Hij hield het niet langer uit.... „Hermance!" riep hij, opspringend, een paar passen achteruit gaande, tot hij in haar kamer zien kon, waar haar fijne silhouette voor 't raam zichtbaar was, 't instrument onder de kin gedrukt, de rechterarm gracieus gebogen, houdend de strijkstok.... 120 „Hermance!" De viool zweeg .... Ze kwam aan 'traam. „Je speelt weer veel te lang vandaag," riep hij naar boven. „Kom beneden, dan loopen we nog even om voor 'teten, 'tis juist nog even tijd . . . ." „Goed, ik kom!" klonk 't bereidwillig van boven, en hij hoorde niet de zucht die haar kleine opoffering vergezelde .... Ze wilde hem niet weigeren die kleine genoegens, waar hij zooveel te kort kwam al ... . Samen liepen ze 't landpaadje, achterom 't terrein van den Aerdel, waar bloeiende pereboomen als luchtige reuzenbouqetten opstaken in de blauwe lucht. Rollo draafde uitgelaten van levensvreugd voor hen uit ... . Bij de weide, gingen de paarden gelijk met hen op, aan den overkant van de heining, hingen hun koppen over 't hek, met blij, herkennenden groet .... Hermance streek met liefkoozend gebaar over hun slanke koppen, en zachte neus . . . . „Heb je brood?" vroeg ze hem. Herbert haalde uit zijn zak een paar hompen voor den dag, die ze braken, en hen voorhielden op platte hand. De paarden duwden voorzichtig hun weeke snuit in hun handpalmen, om 't brood te nemen, lichtten hun lippen op, waardoor hun sterk geel gebit zichtbaar werd, zochten met hun kop naar voren, of er meer was nog. ,,'t Is op, jongens," toonde Hermance haar leege handen. Over de weide vielen schitterend van licht de zonnestreep en, kleine rose wolkjes dreven in 't Westen, tot ze samenvloeiden in een lang gestrekte, licht getinte bank. 121 „Zie eens hoe mooi de lucht . . . ." wees hij. „Prachtig," beaamde Hermance, bewonderend. „Nu komt de goede tijd weer aan," ging hij blij, tevreden voort, „de zomer, dat is maar alles . . . ." „We rijden nooit meer • . • ," liet hij er licht-verwijtend op volgen, als vervolg op zijn eigen gedachten. „Neê-e," ontweek Hermance. „Wat is 't hier modderig, bij 'thek, hè? Geef me een hand, dan spring ik." Licht als een veertje kwam ze weer op 't midden van den weg terecht, liep stoeiend met Rollo een eind vooruit, voorkomend, dat hij weer vragen zou, waarom ze niet rijden wilde, dat ze ontweek zoo dikwijls hij 't voorstelde, in instinctmatig vermijden van die uren alleen met hem.... onderdrukkend haar sterk verlangen soms naar die heerlijke tochten, de geliefde heide .... vroeger was dat alles zoo natuurlijk en gemakkelijk geweest, dat geen bijgedachten bij haar opkwamen, en soms verlangde ze naar die oude dagen .... Rollo stoof vooruit, rende woest weer terug, oorverdoovend blaffend in zijn opwinding, dat Hermance 'tstuk hout weer wegwerpen zou, dat hij achterna moest .... Herbert kwam achteraan, hitste den hond op ... . maar zijn oogen zagen alleen de gracieuse gestalte, de oogen die lachten om het vroolijk spel met den hond .... zóó mooi was ze, zóó mooi .... een vreemde ontroering snoerde hem de keel. De eerste dagen van Mei kwam 't bericht van 't engagement van Julie, met Molencate, voor Hermance geen 122 groote verrassing. Tegelijk met het officiëele schrijven aan „Grootmama" kwam een lange brief van Julie aan haar, waarin Julie vertelde van 't groote geluk, dat haar vervulde, hoe ze toch hun huisgenooten nog verrast hadden tenslotte, en dat zij en Henri hoopten, Hermance met hun receptie in den Haag te zien. Hermance, niet willende weigeren, ging, 't zóó schikkend, dat geen les er voor hoefde verzuimd, dankbaar ontvangen door 't heele gezin, dat, hartelijker gestemd door 't ongewoon gebeuren, kringde met ongewone liefheid en belangstelling om Julie, 't gelukkig middelpunt. Julie die 't ouderlijk huis verlaten ging, plots meer hun eigen leek, dan vroeger. De receptie was druk bezocht, een lange vermoeiende middag, met veel menschengepraat in de groote suite Julie die niet moede werd, handen te schudden, te glimlachen, en te bedanken, stralend, gehik-overgoten, hij, knappe gedistingeerde man, aan haar zijde, steeds haar herinnerend: „Bedanken voor de bloemen, kindje, rozen waren 't —" En dan klonk weer Julie's geanimeerde stem: „Hoe lief van U mevrouw Van Weveren, ons zulke beelderige rozen te zenden, hartelijk dank . . . ." week de bezoekster voor een die na haar kwam, een breede rij van ruggen omringde 'tjonge paar, dat stralend daar stond, gedragen door 't groote nieuwe geluk, in hun leven, dat ze niet doorvoeld hadden nog, tastten als een onbekende kostbare gave .... Louise, die de ingenomenheid met de keuze harer oudste dochter neerlegde in een weiwillenden glimlach, waarmee ze steeds nieuwe bezoekers 123 verwelkomde .... Jacob, onbewogen, beantwoordend de felicitaties van zijn vrienden, met dezelfde stem, waarmee hij 'smiddags aan tafel toastte: „Onze oudste dochter, die 't geluk heeft gehad, op haar levenspad hem te ontmoeten, voor wien ze vader, moeder, broeders en zusters verlaat, om te volgen, dien ze lief heeft Het werd benauwd in de volle kamers, de zoete bloemenlucht was haast bedwelmend Hermance drentelde naar de serre, waar door de geopende ramen wat frissche lucht naar binnen woei. Herbert en Irène kwamen ook daar, met hun drieën herademden ze even, bedacht Irène wie al geweest waren, wie nog komen moest, Neef Hugo van Wijckervoort kwam een praatje bij hen maken. „Jullie hebben gelijk dat je eens uitknijpt," lachte hij, ,,'t is een koopje, zoo'n middag." Henk kwam zeggen of ze de ramen dicht wilden doen, Papa vond dat het tochtte in de suite. ,,'t Idéé," lachte Irène, toch gehoorzamend. Henk zeurde Herbert om een cigaret, hij wou hem wel in den tuin gaan rooken; hij was uit z'n humeur, dat hij dien avond toch naar den leeraar moest om te werken .... Irène, gewenkt door Louise, trad de kamer weer in, onmiddellijk in beslag genomen door den steeds groeienden toevoer van kennissen Hermance zag zich weer alleen gelaten met Herbert in de serre, wat ze niet wilde. Neef Hugo had zich zoo veelbeteekenend teruggetrokken met Henk, wat dachten ze wel? En ze kleurde van erger- 124 nis toen Oom Bernard, die van plagen hield, hen beiden aantreffend daar, voor ze weg had kunnen slippen nog, maar volhouden bleef: „En Hermance, wanneer sta jij daar nu om gefeliciteerd te worden...?" Ze had zijn goedhartige, breede figuur, die ze anders wel mocht, wel weg willen duwen, voelde zijn zienden blik als beleedigend, gaf een wrevelig antwoord aan Herbert later, toen hij, goedig, haar een kopje thee brengen wilde... Wat hem griefde, ze zag 't aan 't teleurgesteld gezicht, waarmee hij afdroop; 't berouwde haar onmiddellijk, en kriebelig, gaf ze hèm de schuld, wat deed hij haar ook altijd na te loopen ? „Dom was dat van Oom Bernard," dacht Herbert, zichzelf maar ontfermend over 't versmade kopje thee. „Als hij nu aan tafel z'n stommiteiten maar voor zich hield, Hermance was zoo gevoelig op dat punt...." en hij vroeg Irène hoe ze zaten aan tafel.... hij naast Hermance natuurlijk, als dat maar geen nieuwe aanleiding gaf. Irène, die hem meende te begrijpen, plaagde: „Jij naast tante Clara misschien aan den anderen kant Hermance, maar dat weet ik niet zeker." Zou hij vragen 't te veranderen soms, maar dan zou iedereen denken dat ze gekibbeld hadden, beter misschien van niet. Dien middag zaten ze zwijgend naast elkaar. Herbert, gelukkig dat aller aandacht werd getrokken tot Henri en Julie, niemand op hen lette; Hermance stil in zichzelf gekeerd, zich ver voelend van hen allen, in 't luchtig ge- 125 sprek dat om haar heen gevoerd werd. Er woog een gedruktheid op haar ziel, en onwillekeurig gingen haar gedachten in dankbare bevrijding naar die wereld, die voor haar was opengegaan, waarin ze een toevlucht vond, altijd opnieuw, waar niemand haar kon volgen, waar ze zichzelf was, waar ze voelde te behóoren, meer en meer .... die een afstand schiep tusschen al dezen en haar.... en ze dacht aan de Bloisy, de kunstenaar die haar begreep, 't beste dat in haar was Werktuigelijk liet ze zich van de kip bedienen, nam van de compote, voelde 't als een verluchting dat Herbert z'n attenties besteedde aan tante Clara, dien middag toch heimelijk wrevelig over z'n teruggetrokkenheid, die ze als gekrenkt-zijn van hem voelde.... Waarom was hij dan zoo ? Ze kon toch niet helpen dat ze hem niet liefhad, zooals hij dat wilde, de heele familie scheen te veronderstellen? 't Had een scheiding gemaakt tusschen hen beiden, die ze pijnlijk voelde, verlangend naar hun vroegere ongedwongenheid zoo goed was hij en zoo hartelijk, ze had hem eerlijk mogen lijden, dadelijk haar vriend was hij geweest ze leed om zijn eerlijk, trouw hart, dat ze griefde, maar ze kon hem niet meer geven Ze voelde dat ze hem niet gelukkig maken kon op den duur, dien goeden blonden jongen, dien ze zoo ver van haar innerlijk leven voelde, ondanks hun oppervlakkige intimiteit. Wat kon hij benaderen van een natuur als de hare, met haar groote behoeften, haar jubelende hoogten, en navrante diepten, waarvan zij zelf terugschrikte soms, in eigen boezem? Hij dacht haar zooals hij haar zag met haar sterke 126 bedwongenheid, die niet verraadde haar innerlijk wezen, van rustelooze kunstenaarsziel, hij zag haar natuur rustig en evenwichtig, als hij zelf was; nooit zou hij overwicht hebben op haar, haar steunen waar ze 't noodig had en hij dan, zou hij niet op den duur in haar teleurgesteld worden?.... schijn zou 't wezen tusschen hen, ze hoorden niet bij elkaar.... ze pasten niet bij elkaar als twee helften, waarvan de een den ander aanvult..., en ze zag over de tafel vol bloemen heen naar Julie, die opgeloken scheen door 't geluk, Henri, die liefdevol haar aanzag.... dat was 't échte, Julie vroeg niet méér.... Herbert toastte. Hermance schrok op uit haar gepeinzen van zijn stem, zoo luidop-ernstig naast haar. Hij sprak serieus, niet op dien grappenmakenden toon, dien hij in 't dagelijksch leven gewoon was aan te slaan.... onwillekeurig moest ze denken, hoe hij op den Aerdel uit den familiebijbel voorlas. Ze ontroerde van zijn hartelijke woorden, die hem merkbaar uit het hart kwamen.... „Zijn zuster en zijn boezemvriend,".... méér dan Julie, die, met den geduldigen glimlach van veel toegesproken te zijn, toeluisterde, om bij 't laatste woord onmiddellijk 't glas te heffen. „Dank je wel, Herbert," meteen de draad van 't afgebroken gesprek weer opvattend. Hermance zag naar zijn groote blanke hand, die 't fijn geslepen glas omvatte, verjoeg 't beeld van een andere hand, dat haar plots voor oogen kwam, een magere hand, donker getint, die bewegelijk om de snaren spande, béter haar te leiden vermocht dan deze ooit zou kunnen.... Ze zag hem niet aan toen hij ook met haar aanstootte; 127 met droge lippen zoog ze 't zoet prikkelende vocht in. — 't Was heet. Een drukkend warme dag in Juni, de laatste waarschijnlijk van een reeks zonnige, heerlijke dagen, dat warmte-trillend de lucht boven de aarde spant, de zon de vruchten rijp stooft, en haar leven verwekkende stralen in overvloedige mildheid naar beneden zendt, koesterend, genezend, reinigend. In de stad, waar de hitte hoog opsloeg uit het brandend asphalt der straten, terugketste op de pannen daken der huizen, was de hitte verzengend, smachtten de menschen naar verandering van weer, dat onheilspellende wolkenkoppen aan den verren horizon schenen te beloven. Op de bovenkamer van de Bloisy waren de jalousieën neergelaten, aan den achterkant stond een raam open, maar er woei geen koelte in. De smalle straat, waar de hitte als gevangen hing tusschen de huizen, had Hermance eindeloos geschenen, terwijl ze, de nummers aftellend, voortliep, gedwongen haar les aan huis te nemen, omdat de oude mevrouw van Meeuwen naar buiten was al, haar huis in de stad gesloten had. Ze had het gevonden eindelijk, aan 't einde der straat, het onaanzienlijk huis, waar hij woonde met zijn zuster, iets van teleurstelling gevoeld, om de omgeving waar hij leefde.... de smalle trap, 't vervelooze portaal.... In zijn kamer hing een betere stemming, trad zijn artistieke aard naar voren, maakten de weinige goed gekozen meubelen een smaakvollen indruk, zagen haar de portretten der beroemde musici als goede bekenden van den wand tegemoet.... vond ze 't curieus hem in 128 eigen milieu te zien.... De Bloisy had haar iets aangeboden om de warmte, ze had bedankt. Ze praatten nooit veel, zwijgend haalde Hermance haar viool voor den dag, schikte hij de muziek op den standaard voor haar, bracht hem op gewenschte hoogte Bijna een uur had ze gespeeld nu, met de uiterste overgave van haar ziel, met een alles-bezielend vuur streek ze, iedere zenuw in haar lichaam reageerend op haar spel, ' t was geen spelen meer, 't was geven, heel de kamer scheen als gevuld van 't lied, dat zij uitzong, uit het diepst van haar ziel.... met wonder-rijke tonen.... De Bloisy, ineengedoken op de pianokruk, de rug naar de toetsen gekeerd, als hij altijd te luisteren zat, de tengere schouders naar elkaar toegebogen, de zwarte sluike kop voorover gezakt, als om geen toon te verliezen, luisterde zwijgend .... haar brooze meisjeslijf trilde onder de uiterste inspanning, donker brandden haar oogen in 't bleeke gezichtje, zagen boven 't instrument uit, de kamer in, die ze niet zag .... 't einde naderde . . . . 'twas uit ... . Ze kon niet meer. De strijkstok zakte in haar trillende hand, haar oogen zochten zijn gezicht, van haar afgekeerd nog, in spannend verbeiden dat hij spreken zou 't woord van lof, dat haar beloonde .... of 't misprijzen dat haar slaan zou .... De Bloisy zag op, streek met zijn slappe vingers over zijn zwarten baard. „Dat was góed," zei hij enkel. „Dat was goed." Een gelukkige tevredenheid zonk in haar. Met gebroken rug van 't lange staan, legde ze 't instrument in de kist, dekte 't met den zijden doek toe. Ze beefde nog van in- 129 spanning, zwaar woog 't haar op haar klam voorhoofd, ze streek 't weg met koude vingers. Langzamerhand week de betoovering, de ban, Waarin ze zich gevangen voelde, altijd als ze gespeeld had. „'t Is warm," zei ze dof. „Ja," viel hij in, stond op, joeg met z'n opgewekten toon de hangende stemming op de vlucht, ,,'t Is goed dat we vacantie krijgen, een mensen moet er eens uit." 't Was de laatste les, hij ging uit, dat was waar, bedacht Hermance, terwijl ze haar hoed opzette, haar stroeve vingers in den handschoen duwde. Hij zag naar haar groote oogen, die schitterden in 't vermoeid weggetrokken gezicht, 't was de dood voor haar, zooals ze zich meeslepen liet, die opwinding moest te veel zijn voor haar gestel. Een artiste was ze, zoo heel anders dan zijn andere leerlingen. Hij had haar niet veel te geven meer, dadelijk al, toen ze bij hem gekomen was, had hij 't gezegd, hoe ze met haar meer dan gewoon talent niet hoorde hier bij hem, naar Berlijn moest ze, of naar Dresden .... God het was een misdaad zoo'n talent te begraven.... maar ze had hem met haar groote grijze oogen angstig aangezien, als geschrikt van zijn woorden. Nee dat ging niet, had ze gezegd, dat kon nooit, dat zou haar Grootmama niet toestaan .... Ze mocht alleen spelen voor haar plezier .... God voor haar pleizier .... ze kon niet anders eenvoudig . . . . 't sleepte haar mee beroemd zou ze kunnen worden, 'twas doodzonde, er stak wat in haar. Na dien eenen keer sprak hij er nooit meer over, maar ze las 'top zijn gelaat, telkens als ze Haar Erfdeel. 9 130 gespeeld had, zooals nu, voelend zelf hoe ze boven haar krachten uitging. Hij schudde alleen 't hoofd .... ze had de ziel van een artiste, dat mooie blonde meisje jammer .... jammer, en in zijn hoofd was maar éen gedachte, wèg moest ze, leven voor de kunst alleen. Hij bladerde in een muziekboek, wachtend tot ze klaar was, even spraken ze samen nog, over wat hij haar raadde te spelen in deze zomermaanden. „Ook maar eens vacantie nemen," schertste hij met een blik op haar vermoeid gezichtje, dat hol en bleek stónd nu.... Toen ging ze heen. Hij deed haar uitgeleide tot het portaal, wachtte boven, terwijl zij voorzichtig stommelend de houten afgesleten trappen afdaalde. Beneden schoot een oudachtige vrouw, die Hermance begreep zijn zuster te zijn, toe om haar uit te laten. „Hebt u 't niet te warm gehad boven?" vroeg ze vriendelijk, „'t Is haast te heet." Met absenten blik altijd nog zag Hermance haar aan. „Zooals u toch spelen kunt," ging zij rap voort, met de knip van de deur in de hand, „ik kon niet anders doen dan luisteren, hier beneden. Er komen er velen boven bij mijn broer, maar zooals u niet " Hermance glimlachte. „Hindert het u ooit? Dag juffrouw ...." Meteen stond ze op straat, keek juffrouw de Bloisy belangstellend dat mooie, voorname meisje na, dat zoo héél mooi gespeeld had, boven. 'tWas zoo mogelijk nog warmer. Een woeste warme wind was opgestoken, joeg hooge witte wolken van stof 131 op, die je prikkerig onaangenaam in 't gezicht sloegen. Hermance was een heel eind ver geloopen, toen ze bedacht het lijstje boodschappen, dat Grootmama haar verzocht had mee te brengen uit de stad.... Loom keerde ze weer op haar schreden terug, zocht in de Rijnstraat naar de magazijnen waar ze wezen moest; de winkeljuffrouwen, lijzig, slecht uitziende door de warmte, bedienden langzaam, met loome, vermoeide gebaren. Eindelijk was ze klaar met haar opdrachten Maar niet trammen, 't zou om te stikken zijn met al die menschen.... Moe sleepte ze door de straten, de groote inspanning van een uur geleden liet een algeheele afmatting achter, als altijd; ze snakte naar de rustige stilte van den Aerdel, waar ze tot zichzelf zou komen weer. Nu was 't uit met de lessen voorloopig, in de weken die komen zouden, zou ze niet veel tijd hebben om te spelen. Grootmama wachtte veel logé's, — ze zouden haar geen rust laten De Bloisy had toch wel gelijk, 't moest heerlijk zijn alleen te kunnen leven voor de muziek, al je tijd, heel je leven er aan te mogen geven beroemd te worden spelen avond aan avond voor een groot publiek.... Maar dat mocht immers niet Met haar muziektasch bij zich drentelde ze op en neer aan de Velperpoort, wachtend op de locaal, 't Duurde lang, ze was vroeg geweest. Onder haar krioelde 't stadsverkeer, 't va-et-vient van veel menschen, die zich drongen zooveel mogelijk aan den kant der trottoirs, waar de neergelaten marquises voor de winkels een streepje schaduw boden. Meisjes met lichte japonnetjes draaiden behendig met haar fietsen 132 tusschen de menschen door, aan beide kanten van de poort gleed luid-pingend een tram aan, een slagersjongen hield zich vast aan den achtersten wagen, liet zijn fiets trekken, auto's toeterden onophoudelijk voorbij, een vruchtenwagen met stoffige aardbeien en kersen stond in de brandende zon, in de verte reed verkwikkend een sproeiwagen Wat was 't warm. Ze kreeg er bijna hoofdpijn van. Het locaaltje werd af geseind. Ze tuurde de rails af, twee strepen, wit van zongeschitter.... uit het gebouwtje traden Corrie en Ada de Bruyne naar buiten, groetend haar in herkennen van ver. Hermance zag ze naderen, in lichte ontstemming van te zullen moeten praten. „Dag Hermance, muziekles gehad? Wat is 't warm zeg, we krijgen onweer. Ik ben half dood gewoon...." begroette haar Ada, die er in haar wit linnen pakje, met een grooten hoed met bloemen, uitzag als een toonbeeld van bloeiend leven. „We zijn driekwart gesmolten, is 't niet Corrie? Een koopje als je naar de stad moet met zoo'n hitte, maar we moesten passen. We zetten alles tegen elkaar open in den trein, vinden jullie niet?" Het locaaltreintje liep vol. Ze zaten met hun drieën bij elkaar. Corrie oneens met Ada, die 't wilde laten tochten, sloot de ramen. „Wat heb je er aan om kou te vatten?" zei ze moederlijk. Op de weilanden, waar ze tusschen door spoorden, stond het hooi aan hoopen gezet, volgeladen wagens 133 reden weg. Hermance tuurde uit het raampje, met moede blik, half haar attentie bij 't gebabbel van Ada, dat haar onzegbaar hinderde in haar behoefte aan rust. „De van Schoorls geven een garden-party den twintigsten, wist je dat, Hermance, ter eere van het engagement van Laurence; ik word ook gevraagd, daarom moest ik passen vanmiddag, ik had geen japon. Ze hebben gedélibereerd tusschen een avondfeest en een middag-tea, toen is 't geëindigd met 's-middags; jammer eigenlijk, de avonden zijn zoo mooi nu. Zendt jij haar bloemen? O nee, je kent haar zoo weinig, hè, wij wel, als kinderen speelden we al met elkaar. Jet is gaan tennissen vanmiddag zeg, wat een animo hè, met deze temperatuur, maar ze speelt zich in voor de match op Clarenbeek...." Corrie, meegesleept door Ada's vroolijkheid, praatte mee. Hermance, in haar hoekje, sloot de vermoeide oogen, loodzwaar vielen de leden neer, op was ze, met een loomen tegenzin in al wat verder komen zou, een reactie op 't boven haar krachten gaan van de vorige uren. „HetLje hoofdpijn?" vroeg haar Corrie. „Saai is ze, hè?" beduidde Ada aan Corrie, een tikje teleurgesteld in haar vereerde. „Aanstellerij," dacht Corrie, „je zoo toe te geven," en Herbert's gelijkmatigheid van humeur kwam haar voor den geest. „Zou zij hem gelukkig kunnen maken?" Bij aankomst wachtte Bart met de Victoria aan 't stationnetje. „Rijden jullie mee?" bood Hermance aan, maar ze 134 bedankten, hadden hun fietsen aan 't gebouwtje staan.... en heimelijk verlucht zag Hermance hun witte figuurtjes wegtrappen, een zijweg in, leunde zij achterover tegen de rijtuigkussens, weldadig aangedaan door de schaduw, die 't zware geboomte wierp op den straatweg, prettig afgeleid door de regelmatige cadans waarmee de vlugge paardenpooten gingen over de steenen. IX. ..... De kunst beeldt den hemel af, de liefde is een godheid, ze schept den hemel." Er waren veel logé's gekomen dit jaar, op den Aerdel. Grootmama, in een behoefte het Hermance, die ze stil vond, den laatsten tijd, vroolijk te maken, noodde veel familie en goede vrienden uit. Er was een voortdurend komen en gaan in 't groote huis. Linette had stapels linnengoed te geven iederen dag uit de groote kabinetten. Mie weer in haar humeur, doordat ze een helpstertje gekregen had in de keuken, was vol dienstijver. Veel vroolijke stemmen klonken er in de kamers en in 't park, en Hermance was overal, in voortdurend bedenken van plannetjes, moeilijkheden wegpratend, zorgend, overal aan denkend.... zich latende gaan in 't vroolijk geroezemoes dat haar aandacht vroeg .... Ze vond deze weken prettiger dan ze gedacht had, al zag ze soms met verlangen over deze lichte blijde dagen heen, naar den tijd dat zij en Grootmama weer samen zouden zijn in hun gewone doen, ze weer tijd zou hebben voor haar viool .... Het was wel druk, zooveel gasten, 's Ochtends haastte ze zich beneden te zijn, zag de lang-uitgeschoven ontbijttafel langs of er niets ontbrak. Kees was zoo suf soms. 136 „Geef maar een nieuw potje jam Kees, en nog éen ei . . . ." gelastte ze dan. Door de terrasdeuren stormden de kinderen van Amélie binnen. „Dag Hermance, zijn we niet vroeg? Ik ben al naar 't eilandje geweest, onze tent staat er nog, zoo leuk. Evert had beloofd, dat hij de palen niet uit den grond zou trekken. Ga je nu straks eens mee kijken?" „Zeker, na 't ontbijt," beloofde Hermance, kussend het fijne snuitje van Toetie, de jongste, dat naar haar opgeheven was. „Zóó, netjes achter jullie stoelen blijven staan, Tante Hermance komt dadelijk beneden. Wat heb je daar Ben, een appel? die is niet rijp, mag je niet opeten hoor, gras-groen." „Geef ik wat om . . . ." lachte de jongen, wijzend op zijn zakken, dat hij er meer had daar. „Hij heeft er nog veel meer, Hermance, hij eet ze allemaal op," riep de bijdehandte dertienjarige Stansje. „Mademoiselle heeft het hem ook al verboden." Herbert, onverhoeds, greep de afgebeten appel uit de roode jongenshand. „Na 't ontbijt mag je hem terughebben," en hij rende weg ermee, den tuin in. Ben, fel om hem de baas te worden, schoot hem achterna, struikelend over een voetenbankje op 't terras. Stansje en Rob, luid krijschend er achteraan, vol opwinding om te zien hoe 't zou af loopen. Toetie, kalmer, ging ook. Kees zette bedaard de weggeschoven stoelen weer terecht, trok het tafellaken glad. 137 Hermance, lachend, wees Mademoiselle, die met een : „Mais oü sont les enfants?" binnentrad, op de joelende troep buiten. Mademoiselle, moe al van 't aankleeden van dit viertal, toonde geen behoefte haar kudde verder te achtervolgen, maakte de boterhammen voor Rob en Toetie gereed. Hermance vroeg haar, of ze goed geslapen had, maar Mademoiselle altijd klagend, in een voortdurend heimwee naar de bergen van haar vaderland, zuchtte: „Oh non, les cousins," hadden haar zoo gehinderd. De oude Mevrouw kwam beneden, ook tante Amélie, ze lieten zich geen van allen wachten meer, nu, Oom Bernard, Irène, Henri en Julie, Annie van Hemert, een kennis van Irène, die dikwijls op den Aerdel gelogeerd had .... Herbert, en de kinderen uit den tuin. Oom Bernard drukte hen op 't hart, stil te zijn, „niet zoo druk, dat kan tante Hermance niet hebben." En de kinderen, onderaan de tafel aten gedwee, fluisterend onder elkander over hun plannen, waar ze Mademoiselle in poogden te betrekken, die verstrooide antwoorden gaf, luisterend naar wat ze op kon vangen van de gesprekken der groote menschen. „Jasses, wat hadt je ddar nu aan." Ben riep twee maal achter elkaar: „Mademoiselle, Mademoiselle, écoutezl" wat hem een blik van Papa kostte: „Niet zoo luid, Ben." Mademoiselle verbood Toetie die zoo teutte met haar boterham. Over 't park hing de weelde van een stralenden Augustus- 138 ochtend; warm trilde de blauwe lucht boven'tgazon,de kleurige bloembedden op 't voorplein, wazig, vergrijzend aan den horizon .... 'tzou heet worden weer vandaag. Amélie vroeg tante Hermance, of ze 't rijtuig krijgen kon, om een oude kennis te gaan bezoeken, inviteerde 't geëngageerde paar mee, voor de rit. De kinderen, klaar met hun ontbijt, stonden met een: „Tante Hermance, mogen we opstaan?" van tafel op, renden na de verkregen permissie achter elkaar den tuin in. Mademoiselle, zuchtend, vouwde de servetjes op, maande Toetie voort te maken, die angstig vraag-oogend smeekte mee te mogen, ze had toch niets geen honger, maar Mademoiselle gebood: „D'abord manger." En gehoorzaam zwoegde 't kind voort, malend met lustelooze kaken de dobbelsteentjes die maar niet verdwijnen wilden, mompelde klagelijk iets van „commencer sans moi." Hermance, voelend voor Toetie's onmacht, kwam op den leegen stoel naast haar zitten. „Hier Toetie, gauw, hap, dan krijg je een heusch kopje thee. Grootmama hebt U een echt kopje thee voor Toetie, dan zal ze door eten." Amélie glimlachte haar over de tafel toe, apprecieerend haar liefheid voor langzame Toetie. Hermance bracht het kind bij de anderen, op 't „eilandje," waar een glibberig paadje en een houten bruggetje heenvoerde. Rob, die op wacht gestaan had, hief bij hun komen zoo'n krijgsgeschreeuw aan, dat de eenden ver- 139 schrikt, luid snaterend, in 't water schoten. Hard stampend over 't houten bruggetje klepperden Toetie's beenen. „Ik ben 't, en Hermance, die mag wel binnen." Ben en Stansje, te voorschijn gekomen op Rob's alarm roepen, leidden haar achterom het struiken boschje, waar een rietmat en enkele palen, het geheimzinnig tooneel van hun bedenksels vormde. Hermance prees de prachtige hut, de canapé van keukenstoven, belegd met een tochtdeken, die Stansje vol trots vertoonde. Ben haalde onderuit de stoof een fleschje met groezelig slootwater voor den dag, waarin kleine kikkervischjes en een salamandertje rusteloos op en neer schoten. „Kijk," zei hij, z'n schat vertoonend, „dat verstop ik hier, anders gooit Mademoiselle het weg, ze is er bang voor begrijp je, en ik -wil ze meenemen naar huis, na de vacantie ga ik een aquarium aanleggen." „En zijn dit de eerste bewoners?" vroeg Hermance, geïnteresseerd naar 't kostbare fleschje ziende, dat Ben in z'n vuile handen om en om draaide. Gevoelig voor haar belangstelling liet hij nu nog veel meer zien, allerlei larven en poppen van rupsen, mooi gekleurde kapellen, die met wijd uit-gespreide vleugelen op den bodem van een lucifersdoosje geprikt zaten, met spelden. „Hè, dat 's zonde," ontviel Hermance. „Waarom doe je dat?" „Dat 's toch voor de verzameling," legde hij uit, „dit worden allemaal ook vlinders, en die gaan er dan ook aan, precies zoo." 140 „Hij doet het altijd," vertelde Stansje, ,,'t is niet zoo wreed, hij laat ze wat ruiken, alle jongens doen 't." „Prettig voor de vlinders," zei Hermance, „ze leven toch maar zoo kort, maar één dag soms, wist je dat?" Ben haalde zijn schouders op, als was 'them niet de moeite waard, hier meerdere woorden aan te verspillen. Hermance vond opeens, dat hij op zijn Oom Jacob leek zoo, met die minachtend gesloten lippen. Toetie was met een klein zakmesje aan 't worteltjes schrappen. Rob at ze onder haar vingers op, wat Toetie angstig toeliet, bang alleen voor wat Stansje er straks van zeggen zou .... Ze hadden ze noodig voor hun maal, ook koude aardappelen hadden ze gekregen van Mie .... „Lekker," zei Hermance, „maar nu moet ik weer weg." Rob bracht haar tot over de brug, waar hij zijn schildwachtpost weer innam, haar een militairen groet bracht toen ze aan den overkant van den vijvef voortliep. Evert hield haar staande of hij een meloen brengen zou uit de kas, er was een mooie, 't zou zonde zijn als hij rotte, en Hermance, vliegensvlug haar gedachten latende gaan over wat er zijn moest dien dag, bestelde: „Ja, Evert, breng maar een meloen, en wat pruimen, als ze er zijn, en let je er wat op, dat de kinderen niet al de onrijpe peren afplukken in den moestuin, jaag ze er maar eens uit...." Mademoiselle, met een grooten tuinhoed op, ging haar met een groet voorbij, 't park in. Ze droeg een stapel blouses van Amélie bij zich, waar ze baleintjes en strookjes 141 innaaien moest. „Zoo'n mensch is zoo makkelijk," zei Amélie altijd. Op 't terras zaten in gemakkelijke stoelen Oom Bernard en Herbert, lui van de warmte, nu al. Oom Bernard, met het ochtendblad in de hand, maakte zich warm over 't een of ander. Hermance hoorde van ver z'n geanimeerde stem; als hij over politiek sprak raakte hij in vuur, voer uit tegen ieder die 't hooren wilde. Herbert, lang-uitgestrekt in zijn stoel, rookte cigaretten, liet den woordenvloed over zich heen gaan, zoo nu en dan kwam hij overeind met een: „Ja maar, Oom, u beziet de zaak van één kant Dat ben ik niet met u eens " onmiddellijk weer tot zwijgen gebracht door een nieuwen woordenstroom van den ander.... Herbert, afgeleid, luisterde niet, éven, zag naar Hermance, die op 't breede grintpad aan kwam loopen.... Hij volgde haar gracieuse verschijning, in 't wit nu, met een zwart lint om den hals, een b reeden zwarten ceintuur om 't middel gestrikt zag haar luchtig de steenen trappen van 't terras opwippen, verdwijnen in tante Hermance's zitkamer. „Heb ik gelijk of niet?" vroeg Oom Bernard. „Ja zeker," gaf hij verstrooid toe, niet ziende den verwonderden blik van Oom Bernard, dat hij nu zoo grif gewonnen gaf, wat hij een oogenblik te voren bestreed. Hermance trad de zitkamer in, waar de oude vrouw, geaccableerd van de warmte der laatste dagen, achter de gesloten zonneluiken haar correspondentie voerde. „Grootmama, u voelt u toch wel goed?" vroeg ze, even bezorgd. 142 „Zeker," stemde de oude vrouw toe, „maar 't is warm voor oude menschen Ik blijf maar liever wat in huis, ik zit hier rustiger...." 'tWas Grootmama wel wat vermoeiend, zóóveel menschen, ze was 't zoo stilletjes gewend. „U hebt gelijk, 't is hier koel en lekker," gaf ze toe, waaiend met haar zakdoek achter een bromvlieg, die hinderlijk zoemde om de lamp. „Ik heb met Evert afgesproken, dat hij een meloen zal brengen straks, en wil ik Bart herinneren dat hij kippen moet brengen morgen ?...." Ze was een onschatbare steun met haar overal-aandenken, altijd klaar staan; de oude vrouw zag haar dankbaar na, toen ze wegtripte weer, om 't alles ten uitvoer te brengen wat ze besproken hadden samen. Zonder haar zou 't niet gaan, de gedienstigen waren allen oud, als zij, zagen op tegen de ongewone drukte van deze zomerweken. Maar Hermance maakte alles licht, bracht met een enkele vriendelijke opmerking weer in 't humeur wie bromde Als een blijde geest ging ze door al de kamers van 't groote huis, netjes makend wat rommelig was, bloemenvazen vullend, redderend, zorgend .... een innige tevredenheid lag over haar wezen, 't was al goed en vredig in haar nu, en onder 't verrichten van haar huiselijke bezigheden, zong ze zachtjes voor zich heen. Tegen elven, toen de zon hoog aan den effen hemel stond, schel blikkerde op 't huis, op de gesloten zonneluiken, de wit steenen muren van 't terras, liep Hermance 143 't steile zonnige paadje op, waar, in de schaduw van een sparrenboschje, de groote witte koepel stond, met het rieten dak en de vele openslaande vensters, die in de ronde gaanderij uitkwamen, die om 't gebouwtje heenliep, en vanwaar je een ruim vergezicht had over bosch en weide, de witte hopvelden en de roode daken van de dorpjes in de verte. In de ronde koepelkamer, waar 't koel en rustig was, bogen zich het blonde en zwarte hoofd van Annie en Irène naar elkaar toe; ochtend aan ochtend zaten ze daar zoo, bordurend met koortsachtigen ijver aan eenzelfde linnen kleed, dat af moest zijn met Julie's trouwen, begin October. „Ik dacht wel dat ik jullie hier zou vinden," trad Hermance vroolijk in. „Schiet het op?" „Gaat nogal " geeuwde Irène luidop, de armen strekkend ver van zich af. Dat lange stilzitten was niets voor haar. „Warm hè?" zuchtte ze. „Zal ik helpen?" bood goedhartig Hermance. „O, alsjeblieft," viel Irène dankbaar in, „het is zoo'n reuzenlap, we zullen elkaar niet hinderen. Hier is nog een onbegonnen hoek." Annie zag op. „Vindt je dat," opperde ze voorzichtig, „zooveel handen?" Argwanend keek ze naar 't knoeierig vuil gepeuter, waar Irène moeizaam aan opschoot .... zoo'n tegenstelling met haar eigen smetteloos-witte ranken en onberispelijke rondjes, die haar elegant bewegende handen op 't linnen brachten. „O, ze doet het veel mooier dan ik, alsjeblieft Her- 144 mance, hier heb je een naald en een vingerhoed," besliste vlot Irène, die zoo nauw niet keek. Hermance zette zich tusschen de twee in, boog zich over de blauw geteekende takken en bladeren. Er hing een behaaglijke rust in de koepelkamer, waar 't licht gedempt was door de neergelaten marquises, prettig deed het geluid van Annie's melodieuse stem in de atmosfeer van vrede en gezelligheid. Annie had altijd wat te vertellen, ze deed de onbeduidendste verhalen met zoo'n prettige geanimeerdheid, dat je er onwillekeurig door geboeid werd. Smakelijk beschreef ze de beide anderen, de inrichting van een broer van haar, die pas getrouwd was. Irène, door 'tvele vragen van Julie den laatsten tijd: „Wat vindt je mooier mahoniehout met gobelin, of effen bekleeding?" en: „zou ik groen behang nemen in Henri's kamer, of blauw?" meer belangstellend voor meubels en stijl en inrichtingen, dan anders, vroeg telkens: „En wat hebben ze in de eetkamer, Annie?" en dan beschreef Annie weer: „licht eikenhout, en dan heeft hij zelf zoo'n aardige bank getimmerd," viel Irène weer in: „Zij hebben een antieken, zoo'n bak-canapé, ze hebben zooveel mogelijk antiek . . . ." „Julie's huis zal beelderig zijn," dweepte Hermance, „ze hebben zoo'n smaak allebei." „Allebei denzelfden smaak, dat vind ik zoo'n geluk," zei Annie, moederlijk, „Ik vind," zei Hermance turend over 'tgazon, waarin zonnige teerheid, de zalmkleurige anjelieren fleurden, in 145 hun weeke pracht van tinten, „dat ze heelemaal zoo goed bij elkaar hooren. Julie gaat óp in hem, en Henri vult haar zoo heelemaal aan. Begrijpen jullie wat ik bedoel? Je voelt zoo, dat ze genoeg aan elkaar zullen hebben." „Dat is je ware, hè," zei Annie zacht. „Anders moet je ook niet trouwen." „Nee, o nee," viel Hermance bij, — „dat ben ik met je eens. Er zijn er zoovelen, die niet genoeg in elkaar vinden, als je geaardheid uiteenloopend is, lijdt een van beiden armoe, dat móet." Irène schudde ernstig haar hoofd. „Er bestaat toch ook een liefde, —" zei ze langzaam, „die alle tekorten van wat voor aard ook overbrugt; dat is mijns inziens, de hoogst-staande, die blijft geven, ook daar waar ze niet begrijpt.... Waarom houdt Julie van Henri ? omdat hij goed en lief voor haar is, en haar alles-begrijpend, tegemoet treedt. Ze hoeft geen moeite te doen, hem te' benaderen, 'tgaat van zelf, ze zijn als een opengeslagen boek voor elkaar. Maar, als 'tnu eens anders was geweest .... als Henri een karakter was, dat niet zoo dadelijk aan 'thare aanpaste, en ze bleef dan, ondanks dat, wat ze niet benaderen kon, in hem, tóch van hem houden, boven hun verschillende geaardheid uit, dan vind ik dat hooger-staand, bepróefder .... Henri geeft Julie in alles toe, zou 't ook niet anders willen, zélf .... natuurlijk gaat dat goed .... Jullie begrijpen me toch, ik zeg dit niet, om Julie tekort te doen .... alleen maar om aan te toonen, dat ik 'tniet eens ben met Hermance, die zei dat liefde alleen dan volkomen kan zijn tusschen twee menschen. als hun aard en aanleg over- Haar Erfdeel. jq 146 eenstemt .... dat is de meest gemakkelijke vorm, de minst eischende .... „Les extrêmes se touchent, dat is dikwijls ook waar," zei Annie, „maar geloof jij dat er überhaupt één man is, die de ziel van z'n vrouw geheel begrijpt? misschien bij uitzondering, vrouwen zijn zoo anders, zooveel fijner uitgesponnen dan mannen, ik geloof niet, dat je ooit zoo heelemaal een kunt zijn . . . ." „Dat hoeft ook niet," protesteerde Irène, ,,'t is maar de vraag, hoe je je eischen stelt, ik weet van een paar in Den Haag, die zijn gaan scheiden, omdat hij niet aan sport deed, en zij wèl . . . ." Hermance lachte. „Dat was iets voor jou!" Maar Annie begon weer, vlug de naald in den draad stekend. „Dat is nu een mal voorbeeld. Maar ik kan me toch indenken, dat het op den duur verwijdering moet geven, als een van beiden een uitgesproken liefhebberij of gave bezit, waar dan toch een deel van zijn persoonlijkheid inzit, en de ander staat absolute buiten dat gebied. Bij een man is dat nog niet zoo erg als bij een vrouw.... vrouwen eischen meer algeheel begrijpen, .... een schilderes b. v. die opgaat in haar werk, en die een man heeft, die niets voor haar kunst gevoelt .... niet begrijpt die behoefte van haar .... dan zal zij dat toch voelen als een tekort in hèm . . . ." „O maar," viel Hermance levendig in, „dat noem ik een voorbeeld van een vrouw die niet had moeten trouwen,.... er zijn zooveel vrouwen, die gelukkiger zijn, als ze leven 147 mochten voor hun kunst, of hun studie, dan dat ze een gezin hebben . . . ." „Onzin," riep Irène, „onzin. Zoo is er misschien éen op de duizend. Er is geen vrouw, of ze hunkert in 't diepst van haar ziel naar haar levensgezel, haar makker in de wereld .... dat is haar innée, dat deden de vrouwen in oude tijden toen ze gebogen zaten over hun spinnewielen, en dat doen ze nog. Of dacht je misschien dat al die gestudeerde vrouwen, de boekhoudstertjes, de onderwijzeresjes, of wat ook, vrede vonden in hun leven alleen door hun werk, ja vrede misschien, maar bevrediging, geluk .... niet éen. Ze doen dat werk ja, ik zeg je ... . zooals de vroegere meisjes de wasch plakten, en 't linnen sponnen, maar overigens is't precies't zelfde, precies 't zelfde, door alle eeuwen heen. Wij vinden ons nu wel zoo verlicht met onze vrije omgang, onze sport, en alles wat zoo verschilt van onze grootmoeders, die binnen vier muren zaten .... maar tenslotte is er toch ook weer niets nieuws onder de zon ... . ik denk maar aan Jacoba van Beieren, die in haar tijd met de jonge ridders op de valkenjacht ging! en vroeger kozen de ouders de mannen voor hun dochters uit, hadden ze 't maar stilletjes af te wachten, werden ze ongelukkig als ze niet den waren prins kregen .... en tegenwoordig kiezen we zelf, staan onafhankelijker in 't leven — en dat is goed ook — maar we zijn even onbevredigd en ongelukkig als we niet den waren krijgen .... Een vrouw heeft boven alles behoefte aan liefde, al probeert ze zich dan ook te behelpen met kunst, of met studie .... 't is 148 alles half .... en als ze maar zeker is van haar liefde, dan komt het er niet op aan, of haar ambities of haar aard overeenstemmen met den ander, of niet . . . ." Nadenkend zag ze voor zich uit, er lag een bezielde trek in haar oogen .... „Wat lijkt ze op Herbert toch au fond," dacht Hermance .... Irène, die zoo onafhankelijk leek, toch haar innerlijke behoefte, iemand aan te hangen verradend .... Herbert zou ook niet alléén kunnen zijn .... „Ik ben 'twel met je eens," begon ze langzaam, „dat een vrouw tenslotte alles opgeven kan voor een man, ook haar kunst of haar studie.... maar ze mag 't alleen dan doen, als ze werkelijk van hem houdt, .... als ze voelt, dat hij haar bóven dit alles gaat .... Jij zoudt toch ook niet met een halfheid tevreden zijn, Irène?" „Nee, natuurlijk niet," vielen ze beiden in. Irène stond op, klos en schaar vielen op den grond. „Schei je uit?" vroeg Annie, opziende. „Ja, ik kan niet meer, en jullie hebben me zoo zwaar laten redeneeren .... ik moet me eens bewegen. Wat doen we vanmiddag, tennissen op 'tSpeyk, dat is goed, dan komt er weer eens leven in me." Annie bergde op, dankte Hermance voor haar hulp. Hermance was stil nog, volgde de twee anderen, naar huis toe, ze moest steeds denken aan haar en Herbert Was zijn liefde voor haar zóó groot, dat hij haar begrijpen zou, ook daar waar ze zoo ver van hem af te staan voelde in haar kunst, die hij verwierp nu al, als iets waaraan hij geen deel had.... dat hem onbelangrijk scheen in 149 haar .... Ze voelde 't, hun innerlijk leven was te ver van elkaar, .... ze zou niet in dien eenvoudigen jongen vinden, wat ze behoefde .... Annie en Irène maakten plannen voor 's middags .... Op 'tgras bij den vijver lag een poppenkind van Toetie, met wijd uitgespreide rokken, de neus in 't gras gedrukt Hermance bukte, raapte 'top. Toetie kwam hen tegen hollen. „O, heb je daar Lizetje, ik was haar al kwijt, ik dacht dat Rollo haar had. Herbert heeft hem los gemaakt ik ben zoo bang voor hem, daar is hij weer, komt hij hierheen?" Een felle angstkreet van Toetie, die gillend om hen heen vloog, in doodsangst voor den grooten goedigen hond, die tegen haar opspringen wilde. Irène nam't dier bij den halsband, en Annie voerde 't kind mee naar huis Herbert riep luide door 't tumult heen, dat ze niet bang hoefde te zijn, maande den hond tot kalmte .... hij en Hermance bleven achter, zagen elkaar lachend aan, om die herrie opeens, en hij vertelde haar, dat hij weer op 'tSpeyk geweest was, om dat jonge paard te zien,waar hij zijn zinnen op gezet had.... de oude heer De Bruyne wou hem wel kwijt, maar hij was koppig, ze waren 't over de prijs niet ééns nog .... „Ik zou wel willen dat je hem ook eens zag," zei hij, „net een beestje voor jou." „Misschien vanmiddag," bedacht zij . . . . als van zelf sprekend kwamen ze achteraan met hun beiden, 'tleek zoo eenvoudig .... en toch .... X. „— Je reconnus bientot ce couple solitaire, La douleur et 1'amour qui se donnaient la main." De oude mevrouw vouwde haar servet toe, Bernard dronk 't laatste slokje wijn, dat in zijn glas stond nog, leeg, Amélie dipte haar vingers in 't kristallen vingerkommetje, de kinderen, handen gevouwen, oogden naar tante Hermance, of die 't sein tot danken nog niet gaf, rumoerden toen op. Stoelen werden achteruit geschoven, ze repten zich om Mademoiselle heen, die al sprak van „vite coucher," naar Amélie, hangend aan haar arm: „Moeder, mogen we nu nog even verstoppertje spelen, toe ja, Moeder, U hebt het beloofd! met al de groote menschen!" Stansje in haar rose neteldoeksche jurk, een witte strik in 't lange blonde haar, dat los nu, met de golfjes van de strakke vlecht van overdag er nog in, zwierde om haar heen, bedelde om beurten de rij langs. „U ook Vader, U kunt best hard loopen, en jij Hermance, doe je ook mee?" Allen deden ze mee, voor 't pleizier van de kinderen. Op 't voorplein was 't een gevlieg van witte japonnen, hoog opstuivend grint, onder de vlugge voeten, dan een doodelijke stilte, waar luid in opklonk, 't lang gerekte „ik kóm," van degene, die zoeken moest; en dan kwamen 151 een voor een de verstopten lachend uit hun schuilplaatsen te voorschijn, als ze gesignaleerd waren . . . . „Irène achter die dikke pilaar, ik heb je gezien, Stansje, achter de seringenboomen I".... spanden ze alle krachten in, om 'teerst den dikken kastanje te bereiken, die als eindpaal hen nog vrijmaken kon. Amélie, verklarend al gauw, dat ze er te warm van werd, ging op 't terras bij de oude mevrouw, die pleizier had in 't gejoel, zitten toekijken. „Doet U niet meer mee Moeder?" vroeg Ben teleurgesteld, maakte zich daarna vlug weer uit de voeten, bedenkend dat het niet raadzaam was, z'n Moeder zoo onder de oogen te loopen, als bedtijd naderde. Hermance had zich, al maar verwijderd, kruipend van boom tot boom, om Annie, die haar speurde, te ontwijken, ten slotte had ze zich zoover van de anderen af gewaagd, dat Annie 't opgaf, een ander volgen ging, ze zochten haar niet meer mee ze kon gerust opstaan. Ze kwam overeind van 'tgras, waar ze in knielende houding op weg gehurkt was, zag om zich heen, even genietend van den mooien zomeravond. Vanwaar ze stond hoorde ze hun wild dooreen roepende stemmen. Oom Bernards zwaar geluid boven alles uit, manend de kinderen nu mee te gaan met Mademoiselle toen werd alles stil, waren de kinderen naar bed zeker.... dan hoefde ze ook niet meer te komen, 'twas hier zoo heerlijk onder den grooten den, met het uitzicht over de groene weide, zóó stil, je hoorde de paarden met korte rukjes 't gras aftrekken met hun lippen; een boer slenterde den grintweg af, klepperde met zijn klompen voorbij, 152 hij zag haar niet, ze zat heelemaal verscholen voor den weg, op een bankje door een dikken boomwortel gevormd. Ze boorde haar voeten diep in 'tzand, sloeg de handen om de knieën, even zou ze blijven hier, ze speelden nu toch niet meer .... een zacht koeltje streek haar langs de slapen, haar adem ging onder de dunne kanten japon op en neer, snel nog van't harde loopen. Er klonk een stap op 't gras achter haar, daar hadt je Annie die 'tniet opgeven wilde toch haar te vinden; ze nam een pijnappel, rolde die achteromkijkend naar haar toe. „Ik zat hier veel te lekker," wilde ze roepen, zag toen, niet Annie, Herbert kwam tusschen de sparren naar haar toe, had haar gemist, als altijd. „Zit je daar!" riep hij vroolijk haar toe. Ze stond meteen op. „Schrik maar niet, ik ben niet van plan met je om 't hardst te loopen, de kinderen zijn naar bed, we hebben onze bekomst voor van-avond, maar jij bent een mooie zeg, hier maar lekker te gaan zitten luieren, terwijl wij ons doodliepen!" Hij zakte neer, op den glooienden grasrand. „Wat een goddelijke avond, toe kom weer zitten hier, ik wou net eens met je praten." Maar zij had geen lust, een heimelijke onrust dreef haar voort. „Nee," zei ze gejaagd, „ik ga naar huis nu." Toen, door haar onwillekeurige beweging van schrik, rijpte zijn besluit plots, hij wilde zekerheid hebben nü . . . . „Hermance," zei hij ernstig opeens, greep haar arm, „waarom wil je niet? toe ga nu zitten hier, je móet naar me luisteren .... ik moet je wat vragen . . . ." 153 „Doe 't niet, doe 't niet," smeekte zij, neergezeten nu naast hem op 't mos. Ze wilde, ze moest hen beiden sparen, voor wat nu komen ging, ze wist het. Maar hij begreep niet. „Hermance," zei hij smartelijk, „waarom wil je me niet begrijpen, je weet het toch, hoe lief je mij bent, hoe ik van je houd boven alles in de wereld .... Hermance, waarom ben je zoo ... . ik heb je zoo lief Ze sidderde, zijn woorden hamerden op haar in, daar hadt je 't nu, en ze had hem niet kunnen beletten te spreken, heel zijn warm, eerlijk hart legde hij aan haar voeten neer, en zij, ze verwierp 't, ze moest het verwerpen, 't kon niet, *t mocht niet. Ze beduidde hem te zwijgen, sloeg haar handen voor 't gezicht, kreunend. „Hermance," begon hij weer, „ik heb je zoo lief, alles wil ik doen, om je gelukkig te maken „Zeg niets meer," smeekte ze, „toe, zeg niets meer, ik kan niet Herbert, ik kan niet, heusch niet .... we' zouden nooit gelukkig worden . . . ." Een oogenblik worstelde ze met de aarzeling, zou ze toch, om zijnentwil, maar ze verwierp het, onmiddellijk, juist niet om zijnentwil ... . en ze schrikte zelf, van de zwarte diepte in haar ziel. „Je kent me niet," zei ze toonloos „Zou jij niet gelukkig kunnen zijn?" drong hij aan, negeerend haar laatste woorden. „Née," schudde ze. „Ik zou niet genoeg van je houden." Ze zag hoe zijn mond smartelijk vertrok onder zijn blonden knevel. Wreed was ze. „Herbert," zei ze, „waarom vraag je me dit alles, laten 154 we doen of er niets tusschen ons is besproken, laat het zijn weer als vroeger, we waren zoo goed samen." Opeens dacht ze aan Grootmama, haar bittere teleurstelling als ze weten zou .... „Ze mogen 'tniet weten," voer ze voort, duidend in de richting van 'thuis. „We zullen doen, of er niets gebeurd is." „Hermance," riep hij heftig, „nee dat, dat kan ik niet, je vernietigt mijn hoop, mijn alles, en je wilt, dat ik naast je blijf leven, of er niets gebeurd is . . . ." Ze schrok van zijn toon, z'n gezicht, dat strak en wit stond. „Grootmama," steunde ze, „doe 't dan om Grootmama, ik wilde haar de teleurstelling sparen, ik .... ik weet zeker, dat zij ... . dit hoopte .... dacht . . . ." Hij trok figuurtjes met een houtje in 't zand. Om Grootmama dacht ze, kon'zij dat dan .... dat leven van iederen dag .... God, het was immers onmogelijk .... altijd zou hij er aan moeten denken, hoe 'tzijn kón .... „Morgen moet ik naar den Haag," zei hij, voelend als eenig lichtpunt, hoe hij weg kon morgen, tenminste wèg .... Ze had kunnen schreien in haar meelij met hem, maar haar oogen stonden strak en dof. Zwijgend zat ze naast hem. Er was niets meer te zeggen, niets . . . . Door de boomen schemerden de witte japonnetjes van Annie en Irène .... „Ze zoeken ons," zei ze. Hij had niet gezien . . . . „Herbert, toe wees sterk, ik smeek 't je, laten ze 't niet wejen allemaal .... ik .... ik ga weg nu, ze mogen ons niet zien hier. Hij zat stil, ineengedoken, z'n hoofd gesteund in z'n handen. Irène's stem klonk hoog, vlak bij al: 155 „Hermance! zèg waar zit je toch?" „Hier," riep ze luid, dit moest ze hem besparen tenminste, ze zouden hem niet zien hier. „Hier ben ik!" riep ze nog eens, liep hen tegemoet over de dennenaalden tusschen de sparren. „Ik heb daar zoo zalig gezeten," haar eigen stem klonk haar onnatuurlijk en opgeschroefd, als van een ander, maar zij merkten 't niet blijkbaar. „Wat een avond, hè," zei Annie, haar arm door dien van Hermance stekend. „Je kunt je niet voorstellen, dat je over een week weer in de stad zit. Er beweegt geen blaadje." „Heerlijk," zei Hermance zacht, maar haar gedachten waren er niet bij. Van 't terras klonk gezellig stemmengeroes. Grootmama zat er, en Amélie, en Bernard, met zijn courant, die nu Henri Molencate te pakken had, over een geschiedenis in Indië .... Molencate luisterde beleefd toe, al door drukjes van verstandhouding gevend in de hand van Julie, die hij in de zijne hield. Ze zaten samen op de breede treden van 't terras. Julie, denkend, hoe zwaar op de hand Oom Bernard toch zijn kon, liet de stroeve geranium blaadjes, die bewegingloos afhingen van den steenen terrasmuur door haar vingers glijden. De vuurroode bloemtrossen hingen net op de hoogte van haar smal ovaal gezichtje. Van 't voorplein woei een zoete geur van bloemen aan, onder de boomen begon 't al te donkeren, de vogels waren ter ruste, zoo nu en dan fladderde er een, die niet tot rust kon komen, woest door 156 de donkere kruin van de groote kastanje; schril klonk in de stilte van den avond het tingelend spoorklokje, of rammelde een sneltrein voorbij. „Ah, daar zijn de meisjes," riep Oom Bernard, die ze gemist had. Grootmama, die al naar haar uitgezien had, verzocht Hermance thee te willen schenken, 't was zoo laat al. Hermance blij iets te doen te hebben, tripte in en uit, de kamer, met de kopjes, missend onwillekeurig Herbert, die altijd daar was, om zijn hulp aan te bieden, voorzichtig de kopjes doorgaf met z'n groote handen. In een hoekje van 't terras nam ze plaats naast Amélie, die dadelijk haar begon te vertellen, van de kinderen die zoo'n heerlijken dag gehad hadden, van een kennis die ze gesproken had. Onafgebroken roesden de verhalen over haar heen. Ze was blij, dat ze maar te luisteren had, niets te zeggen hoefde hoorde vaag waar 't om ging. Amélie had het over een kennis van haar, die parels geërfd had van een Tante .... de anderen schenen 't interessant te vinden .... Zij zat stil, turend met groote vreemde oogen in 't schemerige park, of hij niet kwam. Oom Bernard had daarnet even gevraagd, zoo terloops: „Waar is Herbert?" Maar Irène had met zekerheid gezegd: „Hij is naar Harmsen, hij moest den boer spreken." Oom Bernard zweeg voldaan. — Toen, ineens voelde ze hem komen, onderscheppend met zijn groot figuur in de deuropening, 't licht dat van binnen kwam. „Wat is 'thier donker," zei hij, z'n stem scheen van heel ver te komen." 157 „We krijgen zooveel muggen als we de lamp aansteken," verklaarde Amélie. Irène zei: «Hier Herbert, is een stoel voor je." „Heb je thee gehad?" vroeg de oude mevrouw. „Dank U," zei hij enkel, zakte diep weg in den stoel van gevlochten rietwerk, naast Irène. Het gesprek, hoofdzakelijk tusschen Amélie, Annie en Irène, Julie die er zoo nu en dan wat tusschen wierp, vloeide rustig verder, 't Werd donkerder steeds, je kon de gezichten niet goed meer onderscheiden, als een lichtende stip, gloeide 't lichtje van Bernards sigaar. Hermance sloeg de droef gebogen gestalte gade, waarvan ze de omtrekken ontwaardde, zoo ongelijk aan z'n jong veerkrachtig figuur, z'n altijd klinkende stem .... Ze voelde zich nameloos ongelukkig, nu had ze hem gegriefd, gewond, in zijn liefste gevoelens .... „ik houd niet van je," had ze gezegd .... 't was wéér toch, maar 'tdeed haar pijn, hem zóó te zien .... hij had gelijk, 't was beter dat hij niet bleef, 't zou niet gaan .... zoo wreed voelde ze zich, dat zij *t geweest was, die hem dien slag had toegebracht .... „Hermance," vleide opeens Annie, als getroffen door een invallende gedachte. „Spéél jij nu een beetje, ik ben er net voor in de stemming." Ze schrok. „Neen," zei ze, bijna hard. „Ik speel nu niet." Annie verschrikt, door dien toon, die ze niet gewend was van haar, keerde zich half om. „O nee, als je er geen lust in hebt...," zei ze zacht. En ze zag niet in 't donker, de smartelijk vertrokken 158 mond, die zoo onvriendelijk sprak .... Hermance gloeiend overgoten, klemde haar handen in elkaar . . . . „Als ze nu speelde, dan . . . ." Eindelijk was de avond om. Hermance had Julie kunnen zegenen, die al een paar maal een geeuw smorend, ten slotte klagelijk vroeg: „Mogen we niet naar bed ? Ik heb zoo'n slaap." Toen gingen ze langzamerhand, een voor een naar boven. Kees doofde de lichten in den salon, sloot de buitendeuren. Hermance die nog toefde, tot Grootmama naar boven was, pofte de plat gezeten kussens op in de rieten canapé, spreidde een kleedje over de theetafel, reikhalzend naar de stilte van haar slaapkamer, waar ze alleen zou zijn eindelijk.... De dienstboden kwamen goedennacht zeggen. Ze ging de hall door, 'twas alles stil nu ... . „Hermance," klonk zijn stem, onderaan den trap, waar hij op haar gewacht had. Ze schrikte: „Herbert." „Hermance," smeekte zijn stem, gedempt, om niet gehoord te worden .... „Morgen ga ik weg, zóó kunnen we toch niet uit elkaar gaan.... Ik heb je overrompeld misschien .... Hermance, ik vraag alleen dit: Als je me ooit noodig hebt, als er één oogenblik in je leven komt, dat je zoudt willen, dat ik bij je was, stuur dan om me, en ik zal komen, al was 'took van 't andere eind der wereld. Hermance belóóf je me dit éene? 'tls alles wat ik heb . . . ." Ze zag in z'n trouw, ontroerd gelaat, z'n eerlijke blauwe oogen.... Met een 159 spontaan gebaar stak ze hem haar beide handen toe. „Dank je," zei ze alleen. Hij hield haar beide koude handen in de zijne, bukte zich en kuste ze. „Goedennacht," zei hij gesmoord. Uit de bibliotheek riep ongeduldig Oom Bernard: „Kom Herbert!" hij en Molencate wachtten hem, om nog een partijtje bridge te spelen. „Goedennacht," zei hij nog eens. Ze sloop naar boven, zag niet meer om, onderaan de trap zag hij haar na, ging toen met gebogen hoofd de hall door, nam zijn plaats aan de speeltafel in de bibliotheek in. — Dien nacht drukte Hermance snikkend haar hoofd in 't kussen, om Herbert, die ze niet lief had, en die ze toch niet missen kon. Hij was weg, en die laatste week van Augustus stond Hermance altijd voor oogen als een lange reeks van lichte, bewegelijke dagen, dat alles gewoon verliep, 't werd ochtend, en 'twerd avond, ze sprak, ze handelde, maar ze deed het alles met een doffe werktuigelijkheid, als was ze een ander, haar eigen ik zat ver weg, gevangen in een zwarten nacht, waarin geen lichtstraal doordrong .... en als ze nu speelde, 's avonds, zooals ze veelal deed de lange avonden, dat ze allen bijeenzaten op 't terras en er voor, klonk 't zoo navrant melancholiek als van onuitgezegde smart en onbegrepen gewaarwordingen, dat zelfs Amélie ontroerd zweeg, de oude mevrouw onrustig heen en weer bewoog op haar stoel. Oom Bernard Irène toefluisterde: 160 „Ik noem dat geen gewoon talent van Hermance, 't is bepaald een géve." Irène, stom, knikte voor zich uit. Het weer bleef droog en heet .... iederen ochtend zag Hermance met iets vermoeids uit het raam naar den onveranderlijken blauwen hemel, de stralende zon, die reeds een aanzienlijke hoogte had bereikt .... Weer een nieuwe lange dag ... . zoo graag zou ze 't leven even hebben stilgehouden, eens rustig tot zichzelf te komen, desnoods een regendag, dat ze eens thuis mocht blijven, maar de effen blauwe koepel stond onveranderlijk Grootmama prees het, omdat haar logé's 't zoo goed troffen, en ze deden tochtjes naar Apeldoorn en de Veluwe, tennisten op 't Speyk, en de dagen vol plannen grepen in een snelle opeenvolging volgens een van te voren vastgesteld programma in elkaar, brachten haar ten slotte de afleiding die ze behoefde .... Een middag dat zij en Irène, warm stuwend het troepje kinderen voor zich uit, door Arnhem's straten gingen, op weg naar Sonsbeek, waar Oom Bernard met hen wilde thee drinken, ze Ben niet mee konden krijgen van de etalages van Perry, Stansje met groot-steedsche wijsneuzigheid haar minachting betuigde voor de modewinkels : „Gut, hebben ze hier nu pas die kleine strikjes, die droeg iedereen in den Haag in 't voorjaar al . . . ." had Hermance plots aan den overkant van de straat een stroohoed zien lichten, was een tengere donkere figuur meteen in een zijstraat verdwenen. Hij was dus terug in de stad .... de Bloisy .... en terwijl Irène haar aan 161 den arm terughield, haar attentie vroeg voor een blouse, die in een van de confectie-magazijnen voor de ramen lag ... . „Zie eens wat een aardig idee, die boord zoo . . . ." sloeg hoog in haar, 't verlangen hem tegemoet, den artist, den man, die alleen haar ziel begrijpen kon, voelde ze opeens hoe goed ze gedaan had, Herbert te bedanken.... niet hij.... In gedachten liep ze voort. — Onder 't hooge bladerendak van 't zware hout voor 't hotel Sonsbeek, in de behagelijke schaduw van dit late middaguur, dronken ze thee. De kinderen eindelijk gekalmeerd, in zaal'ge verrukking van een glas roode limonade, met ijs onderin. Oom Bernard nagenietend van de mooie wandeling die hij had gedaan, prees 't mooie hout, den fraaien aanleg van 't oude park .... Annie grapte over den reuzen trekpot, waaruit ze hen allen bediende. Hermance in haar wit serge pakje, met een groote witte matelot van soepel stroo, met zwart lint om den bol, zag er lief en mooi uit. Ze leunde achterover in 't stoeltje van geverfd latwerk, en haar gedachten zweefden ver weg van 't schaduwrijk park, de theedrinkende menschen in lichte zomertoiletten bijeen. Née, ze had goed gedaan, ze hiéld niet van Herbert, 't was zijn opgewektheid, z'n stralende levenslust, die warmtegevend van hem uitging, haar naar zijn persoon toetrokken soms, haar vingen in hun levensblijheid, maar dat was voorbijgaand, ze miste hem, nu ja, maar ze kón toch buiten hem, zij, smachtend naar haar kunst .... daar alleen zou ze genoeg aan hebben immers ? Daar kon Haar Erfdeel. 11 162 ze niet zonder .... O, ze had om hem geleden, toen hij zoo leed gebukt was heengegaan, dien ochtend, dat ze in bed stil te luisteren lag, hoe hij vroeg opgestaan, zachtjes met de schoenen in de hand, de trap was afgegaan, voorzichtig om niemand wakker te maken, hij stond zoo dikwijls vroeg op, had er de routine van. Ze was uit bed gesprongen, en had voor 't raam gewacht, tot ze hem zijn motor in 't koetshuis hoorde aanzetten, nu had hij ontbeten, ging hij .... en zij alleen wist dat hij niet weer zou komen, voorloopig. Ze zag hem over 't voorplein wegrijden, de laan intuffen, z'n grijze motorpet diep over 't blonde hoofd getrokken. Zij had hem nagekeken, tot hij om den hoek verdwenen was, wat Herbert goed gedaan zou hebben, in z'n droef-verlaten morgenstemming, had hij 't geweten, zoo leeg en koud lag de wereld voor hem, onder den last van een eerste smart, die hem sloeg in z'n zonnig jongensbestaan, dat aan geen onspoed gelooven kon.— — Twee dagen later was er een briefkaart van hem gekomen, met een prentje van den Harz, aan Irène, beschreef bij jolig, hoe hij na gedane zaken, met de ziel onder den arm door de straten van de residentie gegaan was, waar 't niet om uit te houden geweest was, na de koele stilte van den Aerdel, 't huis in de laan Copes nog gesloten, omdat Papa en Mama in Noorwegen reisden nog. Toen was hij zijn goede geest tegengekomen in de gedaante van Brederode, een zijner vrienden, die klaar stond om den volgenden ochtend naar den Harz af te reizen, hoe hij onmiddellijk besloten had, met hem mee 163 te gaan; wat ze genoten nu, als echte globe-trotters liepen den ganschen dag, reuzen afstanden legden ze af, gingen al vroeg eruit 's ochtends op stralende ochtenden. Allemaal hadden ze gelachen, toen Irène z'n weinige woorden voorlas, aan 't ontbijt, en ze hadden gezegd, dat was net iets voor Herbert, dat léék naar hem, en ze hadden dien goeden inval van hem geprezen, verblijdden zich dat hij 't zoo trof met het weer .... Alleen Hermance, die begreep, had niets gezegd. Ze zag hem gaan daar over de zonnige hoogten, moedig pogend, door de vele lichaamsbeweging, de lange tochten, zichzelf weer meester te worden Even hadden Irène's oogen op haar nichtje gerust, als vermoedden ze iets van de waarheid .... maar niemand had er verder op gelet. — Hij zou 't te boven komen, ze was er zeker van, zóó diep voelde Herbert niet. Hij had het oprecht gemeend, maar zijn aard was er niet naar, te blijven treuren, daarvoor dreef zijn aangeboren vroolijkheid hem te veel naar 's levens zonnekant. Als maar eenmaal de wond genezen was .... er waren immers meisjes genoeg, die hem graag zouden willen hebben, en dan zou Grootmama zich wel neerleggen bij de gedachte, dat niet zij meesteresse óp den Aerdel wezen zou. — 'tWas 't beste zóó. En ze lachte hel op, om een opmerking van Annie, stelde Ben en Rob voor, met haar naar de hertjes te gaan zien, 't was hier vlak bij. Uitgelaten vroolijk liep ze met de kinderen weg. Heel den terugweg, toen de anderen een beetje moe, niet spraakzaam waren, oom Bernard neiging voelde z'n oogen te 164 sluiten, bleef zij opgewekt, en in goede stemming, maakte zij steeds de kinderen aan 't lachen over al wat ze zagen onderweg. 't Was de dag van afscheid-nemen, van druk heen en weer loopen, door gangen en kamers, in de hall hoopten zich de koffers op, door Kees en Evert onder toezicht van Bernard, op een handwagen geladen. Boven stonden kasten en laden wijd open, zocht Amélie met Mademoiselle of er niets vergeten was.... jammerden de kinderen dat de vacantie voorbij was, moest Ben op 't laatste oogenblik gezocht worden, in den stal, waar hij afscheid van de paarden nam; viel een vreemde rust in de kamers, dubbel opvallend na 't rumoer van de laatste oogenblikken, toen de groote breack de laan uitreed, de oude dame wuivend op 't terras hen na bleef zien. Luid klonken de stemmen van Toetie en Rob, die maar: „Dag tante Hermance !" bleven roepen. Ben op den bok wuifde met zijn pet achterom, Mademoiselle wijdde een laatste zucht aan de „beau jardin, aux grands arbres veris," In tegenstelling met de heete stads-straten, die haar wachtten, viermaal op een dag, 't zelfde eind, om de kinderen van school te halen en te brengen. „We lijken wel een Cook's gezelschap," lachte Annie, toen ze met hen allen vulden 't kleine perronnetje. Irène hing plannen makend nog aan Hermance's arm, ze had nog van allerlei te bespreken, voor October, dwong Hermance nog eens in Den Haag te komen, voor dien tijd.... Julie was een paar dagen eerder al vertrokken, met Henri 165 naar Zeeland, naar zijn ouders .... Hermance gaf niet veel antwoord, zag in haar hart op tegen die bruiloft. Hoe moest dat gaan ? Ze tuurde de rails af, „daar gaat je fiets," zei ze vaag. Een witkiel zette de bagage allemaal bij elkaar; 't klokje tingelde vroolijk in den blijden morgen. Amélie ongerust over haar koffers, telde telkens, of ze alles zag: „jouw groote bruine, man, en het kleine handkoffertje . . . . o, daar staat het, alles maar bij elkaar houden . . . ," en ten slotte drongen ze allemaal dankbaar om Hermance, tot afscheid, tante Hermance's kleindochter, die 't dit jaar op den Aerdel zoo bizonder prettig voor hen gemaakt had, die ze liefhadden, als een der hunnen nu.... Ook Annie boog haar lief gezicht onder den grooten, grijzen hoed met veeren, die haar zoo goed kleedde, naar Hermance toe, dankte haar voor al 't liefs dat ze op den Aerdel genoten had, verzocht nog de complimenten aan de lieve oude mevrouw. Hermance, alleen achtergebleven op 't verhoogde platform, lachte en knikte, haalde de schouders op, voor allerlei geheimzinnige teekenen, die Irène, op 't achterbalconnetje haar toezond in 't wegrijden, wuifde de kinderen achterna die, hun neuzen platgedrukt tegen 'traam, haar bleven toeroepen, zond hen een stroom van hartelijkheid achterna, haar familieleden, waartoe ze behoorde nu Ze had dat gevoel nooit gekend. — Ze wendde zich om, toen ze niets meer zag, zeide Bart, hij kon wel weg rijden, ze zou wel loopen, en toen ze voortging door de breede lanen van 'tdorp, waar ze telkens uitwijken moest, voor slagers- en bakkersjongens, die met hun groote manden, woest haar voorbij 166 zwenkten, om de villa's te bedienen, dacht ze, voor zich uit turend over den zandigen weg, die zonnig voor haar lag, hoe sterk toch verwantschap sprak, hoe ze zich voelde een Van Wijckervoort, zoo goed als in haar lag den ongedurigen artistenaard van Eugénie de Pontrallles .... hoe lief had de heele familie haar opgenomen.... Ze hielden van haar, en ze zagen in haar, zonder onderscheid, de toekomstige vrouw van Herbert, die ze met vreugde begroeten zouden .... Herbert, die bestemd was den Aerdel te bezitten later .... kon je ten slotte ontgaan, wat zoo duidelijk als je bestemming voor je lag? — Met hun beidjes dronken ze koffie, Qrootmama en zij, ver van elkaar af zaten ze aan de nog uitgeschoven tafel. Grootmama sprak haar tevredenheid uit: „Toch wel gezellig, kind, weer met ons beidjes," en ze vroeg naar Herbert, of hij soms nog geschreven had, aan Irène of aan haar, wanneer hij dacht thuis te komen — Ze schudde alleen 't hoofd .... „aan mij niet." Hoe moest ze 'tooit aan Grootmama zeggen, dacht ze, haar liefste wensch alle hoop ontnemen, voor de vervulling waarvan, ze de laatste jaren van haar leven gericht had. Behagelijk deed de rust, in haar kamer boven, waar ze niet alleen geweest was, den laatsten tijd, door 't steeds in- en uitloopen van Irène of Annie. Dit werd een heerlijke lange middag voor haar alleen, ze vleide zich neer in een stoel bij 't raam, liet zich gaan in de weelde van haar gedachten den vrijen loop te laten; al de gewaarwordingen die ze geschorst had, leefde ze nog eens na, 167 in dit uur, peinzend zag ze voor zich uit, dacht hoe ze haar leven nu inrichten zou, 't werd alles anders, dan ze tot nu toe gehad had .... Opeens zag ze de lange weken die komen zouden zonder den Vrijdag die zijn komst bracht .... maar hij hoorde hier, zijn werk, zijn leven was op den Aerdel, ten slotte was zij hier de vreemdelinge .... Vergeefs wachtte de oude mevrouw dien middag op 't terras, of Hermance niet beneden zou komen, voor de thee .... Van boven klonken weer de tonen der viool, gedragen door een rustig rythme, dij-den ze uit tot breede klanken .... Grootmama, in lichte ontstemming, ving ze or .'. . . moest ze nu zoo lang spelen weer? . . . begreep niet dat zij 't waren die allengs de rust gebracht hadden in Hermance's gemoed. „Vraag of de freule beneden komt," gebood ten slotte Grootmama, Kees, 't onbeleefd vinden tegenover mevrouw De Bruyne en Corrie die een bezoek brachten .... Ze had toch 't rijtuig gehoord .... Maar toen Hermance kwam, luchtig, lief in haar witte kanten japon, die ze vlug had aangeschoten, hoog opgedoft het mooie blonde haar, en in haar oogen dien rustigen beheerschten blik, die ze er gemist had, de laatste dagen, smolt haar ergernis weg, glimlachte ze haar vriendelijk te gemoet: „Was je aan 't spelen, kind?" volgden haar oogen met vergeefelijken trots haar mooie kleindochter, terwijl ze hartelijk mevrouw De Bruyne en Corry begroette, dadelijk, zich over de theetafel ontfermde. Hoe gracieus waren toch haar bewegingen, vol aangeboren distinctie . . . . 168 Ze was een geknipte meesteresse voor den Aerdel, Herbert zou een goede vrouw in haar hebben, en als vanzelf begon de oude vrouw toen te vertellen van haar neef, die in den Harz was nu, met een vriend .... Corry, gevoelig op dat punt, zag, hoe Hermance als om 't gesprek af te wenden, een vraag richtte tot haar moeder plots; en wat ze gezien had, als ze hen samen zag, dezen zomer, voedde 't vermoeden dat bij haar opkwam nu.... En aan dat strootje van mogelijkheid richtte zich Corry op, met iets van de oude hoop. XI. „— L'homne est un apprenti. La douleur est son maltre." Het najaar was vroeg ingevallen dit jaar. Dagen van gestHagen regen, rijden tot weken ; een dikke grijze lucht hield de zon tegen, een witte horizon bekortte 't troosteloos verschiet. Onherbergzaam lag de bruine, lang uitgebloeide heide daar, in 't bosch hing de stilte zwaar en drukkend, alles was vaal en droef. Nergens vondt je frissche gedachten, die je tot nieuw leven sterkten, dacht Hermance, als ze, tobbend een zelfden last, die dag aan dag zwaarder te drukken begon, haar zwerftochten ondernam, gedreven door een behoefte naar buiten, voerend Rollo met zich, die springen en draven kon, soms tegen haar opdrong, te vragen scheen: „Waar blijft de baas toch?" 'tWas toch jachttijd I Weken, maanden waren voorbij gegaan, „de baas" was niet gekomen, en de eenzaamheid van dit leven, zonder afwisseling nu, alleen met de oude vrouw, op 't eenzame buiten, viel haar zwaarder, dan ze zich had ingedacht. Soms had ze 't gevoel of ze niet langer blijven kon hier, waar alles haar benauwde in de' doodelijke stilte van bosch en hei, de monotone geregeldheid van 't groote huis .... trok haar hart in wild verlangen naar de 170 wereld van menschen en gebeuren, die zoo ver lag, de wereld waar ze haar wieken zou kunnen uitslaan, haar kunst gehuldigd zou worden, ze beroemd zou kunnen worden .... Een leven, dat haar trok met zoo beangstigende kracht soms, dat ze voelde hoe de tweestrijd te zwaar werd, bijna.... Hier had haar vader haar bestemd te wonen, op dit oude familiegoed, waar ze de vrouw te worden had van hem die hier heer en meester zijn zou, hier had ze haar leven te slijten, 't spoor te drukken van die allen, die haar waren voorgegaan .... maar haar ziel smachtte immers naar die andere wereld, waar roem en succes te behalen was, de hartader van het leven klopte — en Eugenie de Pontrailles haar kind een plaats bereidde? Maar ze had beloofd.... ze kon Grootmama, die ze zoo grievend teleurgesteld had al, toch niet voor dit laatste feit zetten, dat haar breken zou .... Het was al lang niet meer noodig, comedie te spelen voor de scherpziende oude oogen. Toen de dagen voorbij gingen, en 't heette maar steeds, Herbert had een afspraak in den Haag, hij kon niet komen, Herbert volgde een cursus in boekhouden, hij zou voorloopig wel gebonden zijn ... . had ze begrepen, en als 't droefst verwijt hadden Hermance de woorden geklonken, waarin Grootmama, haar bittere teleurstelling gesmoord had, om haar .... „Dat zijn dingen, die je alleen zelf beoordeelen kunt, mijn kind, maar wees voorzichtig met het geluk, 'tkomt niet voor de tweede maal in je leven." Grootmama mistte hem zoo, ze wist hoe de oude 171 vrouw naar „den jongen" verlangde, en bitter klaagde zich zelf aan, dat het haar schuld was, dat hij ver bleef van den Aerdel, waar hij hoorde. — Kon zij maar gaan, vèr weg, dan was hij vrij om te komen .... en dagen liep ze rond, wikkend hoe ze spreken zou: Grootmama, ik heb het beproefd, ik heb een zwaren strijd gevoerd, maar ik kan niet anders, laat me gaan, mijn leven wijden aan mijn kunst, ik kan er niet langer tegen öp .... maar ze kon niet. Ze kon niet. Grootmama wier eenige vreugde ze was, Gróótmama met haar liefde en haar geduld, dit aan doen, zij die gekomen was om goed te maken, wat haar vader, haar had doen lijden, toen ook hij voor de verleiding bezweken was, weggevlucht van hier, naar 't leven, dat hem riep. Grootmama, die al eens zoo'n bitter verdriet gehad had in haar leven .... En dan zag ze met beklemmende zekerheid een toekomst naderen, die toch haar tegenstand breken zou, haar voeren aan de zijde van Herbert, die wachten bleef .... Als ze de eene bestemming niet volgen mocht, waarom dan de andere niet, zei ze dikwijls tot zich zelf, in een vlaag van onverschillige neerslachtigheid .... Ze zag 't voor zich dat leven, van gelijkmatige alledaagschheid, een leven zonder kleur en zonder diepte, dat zoo goed en bevredigend schijnen zou, maar waarin zij hongerend zou ondergaan. „Dat niet, o Heer, dat niet," drong dan de bede uit het diepst van haar ziel omhoog, en ze drukte haar hoofd tegen 't raam, om de gure buiige wolken voorbij te zien drijven, met een oneindig verlangen in haar hart. 172 Machteloos verwijt welde in haar hart op soms tegen de moeder, die haar dit erfdeel als een gave tot haar ongeluk had mee gegeven . . . • ze was immers als een vogel die men de vlerken gekortwiekt heeft, opdat hij niet vliegen kan, en die 't verlangen niet kunnende stillen naar de wijde wereld, waarheen zijn vlucht hem voeren kon, hopeloos opvliegt tegen de tralies van zijn kleine kooi, tot hij eindelijk gewond en armzalig den strijd opgeeft, en — sterft — maar een ander oogenblik ging haar hart in een gevoel van warme gemeenschap naar haar, die de diepte van het wonderland der toonen voor haar geopend had, waar alleen de gebenedijden mogen intreden . . . . en geen van Wijckervoort ooit komen kon .... Als eenig lichtpunt in dezen steeds weerkeerenden cirkelgang van afmattende gedachten, viel dan de Donderdag, de dag van de les, dat de Bloisy haar opwond, met zijn theorieën over de kunst, die godheid, die haar kinderen voor zich eischt, maar die ook alleen 't geluk en de voldoening kan geven, aan allen die zich in haar dienst stellen. Hermance luisterde met brandende oogen en kloppend hart naar zijn woorden, 't Kwam meer voor dat de Bloisy met haar praten bleef nu, na de les, in de ouderwetsche kamer van Mevrouw van Meeuwen, misschien merkte hij dat de bodem meer bewerkt was, om zijn zaad op te nemen. . . . in elk geval hij gebruikte zijn -nvloed. Overtuigd als hij was, dat dit kind der Muzen niet verloren mocht gaan in onbeduidendheid en onbekendheid .... En hij sprak haar van zijn eigen illusies, hier weg te komen uit het kleine Holland, waar hij geen 173 vooruitzichten had, naar Frankfort wilde hij, naar Berlijn, later naar Amerika .... „'t Is plicht de boeien te verbreken, als je voelt er de kracht toe te bezitten," zei hij dan, en Hermance benijdde hem die kracht, dat kunnen wat hij wilde. Zij vermocht het niet, maar zijn woorden striemden in haar hart en bleven er bewaard met vurige letters. Dubbel zwaar woog hierna de strijd. Dikwijls bleef ze dagen in Arnhem nu, waar met het winterseizoen vele concerten gegeven werden. Grootmama wilde haar dit genoegen niet ontzeggen, en ze brachten haar uren van groot genieten, dan scheen 't of de wereld rondom haar met zijn moeite en teleurstellingen weg zonk. Alle strijd, al wat de dag van morgen brengen zou, voelde ze van zich afglijden .... en met Iets van die hooger-op gevoerde stemming kwam ze terug dan op den Aerdel, waar de oude vrouw verlangend haar thuiskomst verbeidde. Opgewekt trachtte ze Grootmama, die niet uitging, moeilijk begon te loopen, „een stem van daarbuiten" te zijn met haar verhalen. — Maar in de volgende dagen kwam van lieverlede de grauwe vaalheid weer over haar ziel, stonden haar oogen donker en dof, stak daar weer op de oude tweestrijd, waartegen haar gestel niet opgewassen was. Grootmama sloeg haar met bezorgdheid gade, zag hoe bleek en stil ze was .... Ze begreep dat de strijd van 't leven op 't „kind" drukte en op haar voorzichtige sympathieke manier pleitte ze voor 't vele schoone en goede dat in de wereld is, niettegenstaande wij 't voorbij 174 zien soms, hunkerend verlangend naar de vervulling van onze wenschen .... onze eischen, bijna .... Ze leed om 't kind, maar ze kón niet Walter's kind prijs geven en haar laten gaan den weg, dien zij wilde, nu, ze wist dat ze het niet mócht .... En ze deed haar best,. Hermance afleiding te bezorgen. , Als men jong is heeft men behoefte aan vroolijkheid," zei ze dan, dwong Hermance wat meer 't gezelschap van de meisjes De Bruyne te zoeken, die ze veronachtzaamde, omdat alles haar onverschillig was; de enkele invitaties, die voor haar kwamen, moest ze aannemen! Grootmama beproefde alles wat haar tot andere gedachten kon brengen .... en Hermance ging in de wereld — zonder Herbert, als ze 't vorig jaar gedacht hadden — maar 't baatte niet, de wond in haar hart bleef schrijnen, en ze was stil en neerslachtig. „Zou ze ook om Herbert treuren?" vroeg de oude vrouw zich af soms .... maar de tijd was voorbij dat Hermance haar vertrouwen gaf.... en Grootmama kende de wereld, wist dat vertrouwen zich niet dwingen laat, ze zweeg op 't laatst in de overtuiging dat de vrede ten slotte alleen in eigen ziel veroverd kan worden. — Een enkele maal sprak ze van haar bekommernis met Van Houten, den ouden vertrouwde, die, nu de jonker zich nooit meer vertoonde, dubbel noodig was, op den Aerdel. De oude man, combineerde onmiddellijk, met wat zij zeide van ongerust te zijn, dat Hermance zoo slecht uitzag .... met het niet meer komen van Herbert, 175 wat hem bevreemdde. Hij meende te begrijpen, en hij leed om 't mooie lieve meisje, dat altijd een vriendelijk woord voor hem had. In zijn hart rees wrok tegen Herbert, die hij anders wel mocht, maar die de schoonste bloemen verdorren liet, zijn geluk voorbij zag.... In zijn behoefte haar wat sympathie te toonen, bood hij dikwijls aan, of de freule pleizier had hem te vergezellen soms, hij moest op een afgelegen hoeve zijn, en de freule hield zooveel van paardrijden .... hij kon Emir van den jonker wel nemen, die stond toch ongebruikt in den stal, en Hermance, zijn vriendelijke bedoeling apprécieerend, reed met hem uit, leerde zijn bescheiden gezelschap waardeeren. Hij sprak haar over veel wat hij in zijn lang leven beleefd had, zijn liefde voor de natuur, deze streek waar hij aan gehecht was, omdat hij er geboren en getogen was .... en 't liefst van alles hoorde Hermance hem vertellen over de oude dagen toen haar grootvader nog leefde, haar vader een knaap was. Over wat er toen gebeurd was gleden ze heen, namen den sprong ineens tot Herbert, die toen gekomen was, die hij had zien opgroeien, en hij vertelde haar hoe bemind Herbert in den omtrek was, hoe goed hij altijd geweest was.... hoe hij hem had leeren rijden toen hij nog maar, „zóó'n kereltje" was .... hij verloor zichzelf in zijn souvenirs, die hij oprakelde, om der wille van 't mooie meisje, dat naast hem reed, er belang in scheen te stellen, stil voor zich uit zag, als zag ze den jongen dien hij haar teekende met zijn eenvoudig liefhebbend gemoed. Eéns hadden zij en Herbert elkaar weergezien in al 176 deze maanden, t Was niet te vermijden geweest .... op Julie's trouwdag. Hermance had standvastig geweigerd op al Julie's aandringen dat ze toch komen zou en deelnemen aan al de feestelijkheden, die 't huwelijk vooraf gingen. Onder voorwendsel Grootmama, die weder wat hoestte, niet alleen te willen laten, had ze zich overal afgemaakt, tot ze wat verkoeld, ten laatste niet meer vroegen .... maar op den trouwdag ging ze, opziende tegen dit weerzien, 't meest om hèm . . . . 't Was gemakkelijker gegaan, dan ze gedacht had. In een kamer vol menschen hadden Herbert en zij elkaar weergezien, 't Was hun licht gemaakt, elkaar vluchtig te ontmoeten, zonder dat het opviel .... Onder de kerkelijke ceremonie voerde Herbert een van de tantes in den stoet, en ook aan 't dejeuner zat Hermance aan een anderen hoek van de lange feesttafel, waar heel bovenaan in 't verschiet troonde 't bruidspaar, over hen de bruidsmeisjes met hun cavaliers.... Herbert naast Annie van Hemert. — Telkens waren haar blikken gedwaald naar dat blonde hoofd, zoo ver van haar af Herbert die zat naast Annie zoo nu en dan 't gelaat naar zijn dame toekeerde, dat zij hem vlak aan kon zien, en 't had haar getroffen, dat er iets aan hem veranderd was. Hij zag haar kant niet uit, maar aan haar opmerkzaamheid ontging geen beweging van hem.... Ze wist niet, wat ze aan hem miste .... er lag een schaduw over zijn trekken. Als hij lachte was 't niet de oude zonnige lach, er scheen iets geforceerds in te zijn, en als hij zweeg, lag er een vermoeidheid over zijn trekken, die 177 haar vreemd was, die iets sarcastisch gaven aan zijn open goed gezicht .... dat niet bij hem hoorde. „Hij had dus niet vergeten nog," en afgetrokken zag ze telkens, ongeïnteresseerd, voor wat haar tafelgenoot aan haar zijde, zich uitputte te vertellen, de tafel over, zochten haar oogen dat welbekende gezicht, peilend die' uitdrukking die ze niet kende daar .... Onvoldaan was ze naar huis gegaan. Er was geen gelegenheid geweest hem te spreken, ze wist ook niet of ze 't gewenscht had, maar dagen lang klonk haar zijn stem in de ooren, waarmee hij bij 't afscheid: „Dag Hermance," gezegd had. „Dag Hermance," meer niet, en pijnlijk miste ze in dien kouden klank z'n oude hartelijkheid Een van de jongere neven van Wijckervoort had haar naar den trein gebracht, ze was dienzelfden dag afgereisd. Niemand had haar verzocht langer te blijven. Ze was heengegaan met het droeve bewustzijn, dat ze van Julie's huwelijksdag niets meenam, dan een kil gevoel in haar hart ... . Het was haar niet ontgaan, dat Louise merkbaar koel tegen haar geweest was .... en ze wist niet of dit voortkwam uit gepiqueerdheid dat ze voor de bruiloft niet de gewenschte belangstelling getoond had, of dat Louise wist.... Zelfs Irène, moe van de druktes van den afgeloopen bruidstijd, had haar minder hartelijk geschenen dan anders. Irène, van wie ze anders verwacht had .... Ze had het gevoeld, en 't had haar gegriefd.... dubbele behoefte als ze had aan sympathie, waar 't in eigen hart zoo moeielijk en oproerig was .... In den trein, leunde ze dof achterover, realiseerend hoe weinig Haar Erfdeel. <2 178 ze vertellen kon van dezen dag .... de preek was aan haar voorbijgegaan, ze had nauw gekeken naar de bruidsjapon, waar Julie zoo'n enthousiaste beschrijving van gegeven had, van te voren. — Op haar stralende vraag in de consistorie: „hoe vindt je mijn japon ?".... wat haar onaangenaam als iets profaans had aangedaan in dat uur, — hoe ijdel was toch Julie!... had ze vluchtig, „keurig" geantwoord, zonder gezien te hebben .... Van de bruidsmeisjes kon ze zich heelemaal niets voorstellen .... Annie was dat niet lila? 't Leek zoo aanstellerig als ze Jet en Ada, die natuurlijk kwamen om de verhalen morgen, moest zeggen: „Ik heb er niet op gelet . . . ." 't Was waar toch .... Aldoor had ze maar gelet op dien eenen .... die haar als een vreemde geschenen had, en gevoeld de atmosfeer van kille ongevoeligheid die haar tegemoet gekomen was, van hen allen .... Irène, die zoo stroef geweest was . . . . En ze wist niet, hoe Irène, met haar alles-zienden blik, kort na Julie's huwelijk, haar broer, in een zoeken naar zijn vertrouwelijkheid, die hij haar onthield den laatsten tijd, gevraagd had, met onzekere stem: „Herbert, hééft Hermance je bedankt van den zomer op den Aerdel?" en hij, ver ziende over haar en haar vorschende oogen heen, zichzelf hatend om de leugen, die hij sprak om haar te sparen, gezegd had: „Neen." Toen omdat zij verwonderd zwijgen bleef, als verwachtte ze meer nog, na die korte ontkenning, er aan toevoegend: ,,'t Is beter, dat we elkaar eens een beetje niet zien." En zij, wetend, wat Hermance voor hem was, geweest was .... naar zij vreesde, ondanks die laatste toevoeging van hem, die ze niet geloofde, zoo slap en krachteloos kwam ze er uit, — poogde hem te helpen door Louise te verzoeken, die onrustig werd onder den gang van zaken, de dingen zoo gaarne nam in haar ferme regelende hand, nu dat Julie bezorgd was, 't hoog tijd vond, Herberts hartaangelegenheden ter hand te nemen .... Herbert vooreerst maar niet over Hermance te spreken. Mama moest er zich maar liever niet mee bemoeien, 'tzou wel in orde komen tusschen die twee. Zelf geloofde ze niets van haar woorden.... Hermance vond niet in Herbert, wat hij zag in haar, en ze dacht dikwijls aan hun gesprek dien ochtend in de koepelkamer, hoorde weer Hermance's stem, die zoo dringend vroeg: „Zou jij dan met een halfheid tevreden zijn, Irène 1" Kort daarop moest hij haar gevraagd hebben Irene was te eerlijk om niet toe te geven, dat Hermance gelijk had, dat ze den moed toonde, te weerstaan, wat ze allemaal voor haar hadden uitgedacht als sprak 't van zelf .... zoolang zij zelf niet wilde .... maar Herbert deed haar leed, er was iets in zijn houding, dat haar beangstigde, hij was niet de vroolijke, hartelijke broer van altijd .... dagen lang sloot hij zich op in wrevelige buien, of hij kwam met zulke cynisch-melancholieke opmerkingen voor den dag, zoo ongewoon in zijn aan't leven-geloovende natuur, dat het haar trof, tot in 't diepst van haar hart .... Arme Herbert, 't leven was nog altijd goed voor hem geweest, hij kon die eerste groote teleurstelling niet dragen nog. 179 180 — Op den Aerdel kropen de wintermaanden stil en somber voorbij. Ook de feestdagen brachten Grootmama en Hermance zonder feestelijkheid door, dit jaar. In 't begin van December had de oude mevrouw van Schuylenburgh een attaque gehad, waardoor ze niet meer in staat was, van huis te gaan. De oude vrouw miste smartelijk de goede vrienden, maar ze klaagde niet, sprak met Hermance over andere jaren, dat ze altijd bij elkaar geweest waren, zoo lang ze zich herinneren kon .... Hermance, ook niet opgewekt gestemd, knikte stom — 't weer hielp niet mee, om de stemming op te beuren; 't motregende, en de dagen waren kort en donker. Toen stelde Grootmama voor, de De Bruynetjes te vragen Hermance stemde toe, voelend dat dit voor héér pleizier was, maar toen ze kwamen, Corry, Jet en Albert, vullend met hun vroolijke stemmen de eetkamer, „Grootmama" vriendelijk meeging in hun jonge vroolijkheid, opdat ze niet merken zouden, hoe leeg zij ze vond deze dagen, zóó anders dan andere jaren .... gingen Hermance's gedachten terug naar dat vorige jaar, toen oude gezichten in plaats van jonge om deze tafel geschaard waren, en hoe oneindig vroolijker en lichter zij toch dien Kerstmis gevonden had, toen; toen, toen, alles nog goed geweest was, ze nog niet gekend had dien strijd en dien druk, die haar nu alle levensvreugd verdonkerden .... Toen 'tjaar om was..., ze had het zonder nieuwjaarsgroeten van Herbert moeten doen dit keer, hij zond alleen een brief aan Grootmama me- nee* aan emc' de groeten aan haar — ging Hermance een paar dagen naar Amsterdam, Grootmama's groeten brengen aan 't oude paar van Schuylenburgh, zelf eens zien hoe 't het oude mevrouwtje ging. Op een sneeuwigen kouden dag, gleed ze er als een zonnestraal onverwacht binnen, in 't groote huis op de Keizersgracht, waar de beide oudjes somber bijeen zaten in de diepe donkere kamers; haar komst blij begroetten als een groote verrassing; en in die liefderijke omgeving, waar warme belangstelling haar omringde, ze ontvangen werd met liefde en hartelijkheid, daalde een rust en een vrede in haar gemoed; voelde ze onder dien weldadigen invloed zich meer met het leven verzoend, dan ze in de laatste tijden gekund had ... . Drie dagen bleef ze er, omringde met haar vriendelijke zorgen, het hulpbehoevende oude dametje, die aan éen kant verlamd nu, den heelen dag werkeloos zitten moest, wat voor haar altijd bezige handen zoo'n zware beproeving zijn moest. Maar haar opgewektheid had er niet onder geleden. Altijd als men haar beklaagde, vond ze nog reden van dankbaarheid, door te bedenken, hoe gelukkig 't was, dat haar hoofd gespaard gebleven was, ze nog zoo helder denken kon .... en ze luisterde met haar oude pittige opmerkingen, naar al wat Hermance haar vertelde van Grootmama en haar zelf, daar op den stillen Aerdel. Soms rustte haar oog, dat niet goed zag meer, onderzoekend op het gezichtje over haar, zei ze, als ze alleen waren, tot haar man: „Verbeeld ik 't me, of ziet het kind er niet goed uit?" en ook hij, opmerkzaam gemaakt als hij was, zijn leven lang, door haar scherper-ziend vrouwenoog, ondanks 181 182 haar bijna blindheid nu, gaf toe, dat zij niet die zonnige blijheid vertoonde van een jaar terug, maar hij deed geen vragen, wetend bij ondervinding hoe in de jonge jaren dikwijls den zwaarsten strijd gestreden wordt, wanneer alle verlangens, en verwachtingen gewond worden in den verlammenden strijd met het leven, dat niet de vervulling van schoone beloften brengt, maar offers vraagt, en 't ons alles zoo anders geeft dan we gedacht hadden, gehoopt hadden .... voordat we de berusting geleerd hebben, die ons in later jaren zeggen doet, dat het goed geweest is, tenslotte, zooals het gekomen is. — 't Deed hem leed voor zijn jong vriendinnetje, dat ook haar den donkeren kant des levens niet bespaard bleef, haar drukte blijkbaar en op zijn eigen vriendelijke wijze poogde hij haar deze dagen zoo vroolijk en afwisselend te maken, als hij vermocht. Hij bracht haar op alle bezienswaardige punten van de mooie oude stad, en in die dagelijksche gangen, die haar herinnerden aan hun boschwandelingen van 't vorige jaar, herkreeg zij haar oude vroolijkheid, kon ze oplachen soms met blijde helheid, zag hij verheugd op in haar ontspannen gezichtje, de lichte grijze oogen, waaruit alle strakheid, die hem pijn deed daar, geweken was. Hij voerde haar naar 't Rijksmuseum, en in zijn groote liefde voor de oude doeken, maakte hij met fijne kunstziel haar attent op den kleurenrijkdom, den bizonderen toon of tint van menig ouden meester. Zij volgde hem gedwee de groote zalen door, waar ze toefden, minuten lang voor zijn lievelings doeken, hij sprak met enthusiaste 183 waardeering over 't geen hij zoo bewonderde. En toen ze niet nalaten kon hem haar waardeering te zeggen, van 't groote verstand dat hij van dit alles bleek te bezitten, trok een weemoedig lachje over zijn gezicht, dat trillen bleef om zijn zijige witte snor. „Dat zit me zoo in 't bloed, kind . . . ." zei hij fijntjes. Ze ging voort, alweer tevredengesteld, naar een anderen hoek van den grooten zaal, toen hij ernstig neg achter haar kwam staan. „Je moet weten, Hermance, dat ik in mijn jonge jaren maar één wensch had: schilder te zijn. Ik had vele vrienden onder de jonge schilders van dien tijd, ik deed er zelf veel aan. Mijn werk werd meer dan eens geprezen .... ik had me een aardig ateliertje ingericht.... en op 't laatst had ik nergens meer oogen of ooren voor, droomde ervan naam te maken. Je begrijpt dat er op die manier niet veel van studeeren kwam, ik was destijds op de universiteit te Leiden, waar ik in de rechten pro moveeren moest .... maar ik zat er drie jaar en geen enkel examen had ik gedaan.... ik vond het eigenlijk gezegd wat minderwaardig toen, stelde er een eer in, niets uit te voeren, maar1 mijn voogd die er op een goeden dag lucht van kreeg, dacht er anders over. Ik moest van de academie af, en zou naar Indië gaan, in de binnenlanden op een theeplantage zitten. Ik smeekte hem, mij mijn zin te laten doen, voor schilder te laten opleiden; een goede kunstvriend bij wien ik werkte, deed een goed woord voor me, 't hielp niet.... 184 Mijn moeder zou ik hebben kunnen overhalen misschien, ik had mijn schilders-ambitie van haar kant. Zij voelde er wel iets voor . . . ." „Waarom deedt u het niet?" viel 't gespannen van haar lippen. Ze had met de meeste belangstelling geluisterd naar zijn verhaal, dat hij langzaam deed, met de preciese nauwkeurigheid van oude menschen. „Omdat ik inzag, dat mijn voogd tenslotte gelijk had," zei hij eenvoudig. „Ik was mijn moeders eenige zoon met vier zusters, en ik begreep dat ik hen niet bloot mocht stellen aan de onzekere toekomst van een jongen kunstenaar .... Ik schaamde me over de verknoeide jaren in Leiden, en ik ben naar Indië gegaan . . . ." Hij streek zich met de hand over de oogen, om al die oude herinneringen weg te vagen .... „maar een beetje blijven kladden ben ik altijd .... ik zal je wel eens 't een en ander laten zien, als 't je interesseert. Sommige dingen heeft mijn vrouw laten encadreeren . . . ." Hij stampte voorzichtig op zijn stok de breede trappen af, zij volgde in gedachten, haar voeten klik-klakten langzaam de trappen af. „Hij ook, hij ook," dacht ze, had den strijd gekend, en 't kwam haar alles zoo gewoon voor, zooals hij 't verteld had, natuurlijk had hij den strijd opgegeven voor zijn plicht 't klonk zoo van-zelf-sprekend, maar zij wist nu, dat hij een offer gebracht had, een offer zóó zwaar Een oogenblik dacht ze of ze hem alles vertellen zou, van haar zelf, haar hunkeren de violiste-loopbaan te mogen 185 volgen, waarnaar ze smachtte aan den anderen kant haar belofte aan Grootmama haar plicht tegenover haar vader alles waar ze zelf geen licht in zag maar ze deinsde ervoor terug. Hij zou raden wat hij zelf gedaan had, hij had het recht dit van een ander te eischen — en ze kón niet, nog schrok ze terug van de zwaarte van dit offer.... Haar plicht, dat was een hard woord, en ze dacht hoe slecht ze die vervuld had den laatsten tijd hoe weinig warmte en licht ze gegeven had, zich laten versomberen had ze. Reikhalzend naar een leven dat haar voldoen zou, had ze de dagen dof voorbij laten gaan. Zoo arm was ze geweest van binnen, ze had niets meer te geven .... zij die gedacht had zoo rijk te zijn .... begenadigd boven velen .... Beneden wachtte de oude heer, kocht aan het tafeltje met kunstreproducties bij de entreé, een copie van de „Nachtwacht" voor haar, die ze zoozeer bewonderd had. Zij dankte hem met iets afwezigs in haar blik, volgde hem naar buiten in de volle straten, waar luid klingelend de trams passeerden, een druk op- en neergaande menschenmenigte voortbewoog. Zwijgend ging ze naast hem, terwijl hij gezellig praatte over al wat ze zagen in de winkels, waar ze voorbijgingen, de toiletten, die hun opvielen op straat .... Zijn stem ging rustig over haar heen, voor hem was de oude strijd lang opgelost in den vrede van-'t-oud-geworden-zijn, 't leven geleefd en begrepen te hebben .... De straten waren nat en modderig van pas gesmolten sneeuw, maar hoog aan de ijle winterlucht Stond de bleeke zon, die glanzend gleed over de hooge 186 slanke torenspitsen, de mooie breede gevels, de trotsche bruggen en grachten der oude stad. Bij haar terugkomst op den Aerdel, merkte ze, er was iets, dat Grootmama voor haar verborg. En moest in haar afwezigheid iets zijn voorgevallen, waarover de oude vrouw niet spreken wilde. Ze merkte 'taan 'tverschrikt sluiten van haar lippen, telkens als ze, in slecht kunnen veinzen iets te laten ontsnappen vreesde .... Toen, terugkomend van boven, waar ze haar goed weggebracht had, zag ze opeens den kapstok in de hall, waaraan ze miste Herberts regenjas, die hij altijd hier had laten hangen nog, voelde zij plots de afwezigheid van die jas, met pijnlijke gewaarwording, als iets dierbaars, dat ze niet missen wilde .... was 'thaar of hij nu pas weg was, voor goed, onherroepelijk .... Ook zijn stok stond niet meer in de parapluiebak .... ze combineerde opeens.... hij moest er geweest zijn.... Herbert toen zij weg was, had hij dat geweten? „Grootmama is Herbert hier geweest?" vroeg ze, zoo gewoon mogelijk, terugkomend in de bibliotheek. De oude vrouw zag op van haar breiwerk. „Ja, hij is hier geweest," zei ze, voegde er toen, half verontschuldigend, als vroeg ze vergeving voor de pijn die 't héér doen zou, misschien,aan toe: „hij verlangde zóó 't Sneed haar door de ziel. „Hoe was hij?" wilde ze nog vragen, maar ze kon niet, er kwam niets meer, Grootmama moest niet denken .... tenslotte was zij toch ook niet aansprakelijk voor 't leven van een ander. 187 Ze had genoeg met zich zelf te doen .... Ook de oude vrouw zei niets meer, zag stil voor zich uit. Hermance vertelde haar van de dagen in Amsterdam, maar Grootmama luisterde niet met de gewone belangstelling. Haar gedachten gingen terug naar den vorigen dag, toen ze hier gezeten had met „den jongen," dien ze ontboden had, omdat ze behoefte had hem- te spreken; . . . . „de jongen" die zwijgzaam en somber geweest was, hoewel hij zijn best deed, opgewekt te schijnen, niet haar te laten merken, hoe hij zijn teleurstelling niet dragen kon, nog. In denzelfden stoel waarin zij zat nu, had hij gezeten, en 't had haar pijn gedaan, als ze zag zijn oogen, die onbewust zoekend de kamer doorgingen telkens.... Hij vroeg niet naar haar, maar zij had hem verteld wat hij graag hooren wilde, in een zachte aanraking, die nooit pijnlijk is ... . 't Smartte haar, ze zoo te zien, haar beide lievelingen, voor wier geluk ze zich als het ware verantwoordelijk voelde, en zij vermocht niets dan toezien, hoe zij beiden op weg waren hun leven te verwoesten.... Niets kon ze doen voor hen.... wachten en hopen op Iemands steun, die sterker was dan de hare, 't tenslotte altijd goed maakt met de zijnen .... ook al schijnt het of alles verkeerd gaat. XII. Die schönste Stunde, jahrelang herbei gesehnt und heisz erfleht, Sie kommt oft wie ein Kurzer Klang, sietönt entzfickend.... und verweht. En in de weken, die kwamen, ging alles als voorheen, de trage gang van 't leven zonder kleur, voor wie niet draagt het licht in eigen boezem. Hermance speelde uren aaneen viool, 'teenige wat het hartstochtelijk verlangen in haar hart tot bedaren brengen kon .... Als haar oproerige gedachten tot haar weerkeerden in wilde phantasieën, brachten ze allengs vrede en rust binnen in haar, was 't einde liefelijk, en verzoenend, tot ze moe, maar kalm nu, wegbergde 't instrument, beneden bij Grootmama zitten ging, die gevoelig altijd, dezen winter niet uit ging .... En de dagen volgden langzaam één voor één elkaar op, 't wilde maar geen lente worden nog. Herbert had zich niet meer vertoond. O, ze had naar hem verlangd soms, naar zijn zonnige opgewektheid, maar ze had het onderdrukt, 't zich niet willen bekennen, ze had dit immers zóó gewild, en ze had er geen spijt van .... Hij maakte het winterseizoen in den Haag mee, ging verbazend veel uit, ze wist het van Irène, met wie ze slappe briefjes wisselde van tijd tot tijd, waarin zij 189 beiden voelden, dat ze zich niet uitspraken. In Februari had ze gelogeerd, een paar dagen bij Julie in haar keurig ingericht huis, en gelukkig intérieur, en Julie had haar met een tikje verwijt in haar stem verteld, dat Herbert zoo vreemd geweest was, toen hij bij hen was, zoo afgetrokken, en koel, „zoo heelemaal niet gezellig als anders." Henri had het ook gezegd. Hij was bepaald veranderd, zoo iets sarcastisch had hij gekregen, zocht zijn genoegens op heel ander gebied dan vroeger . . . . Gezwegen had ze, inwendig boos op Julie, die zeker dacht, dat zij in haar getrouwd-zijn nu, gerechtigd was, zich met iedereen te bemoeien, te willen moederen.... Julie die gelukkig was .... in haar egoïste-belangstelling-eischen voor haar aangelegenheden in de eerste plaats, ook weer gemakkelijk af te leiden was. Maar haar woorden bleven steken. En langzamerhand kwam toch de lente .... Op den Aerdel staken de crocusjes hun gele kopjes omhoog, ontvouwden zich de teere knopjes aan de struiken.... Hermance kwam van de heide, die baadde in zonnegloed. Ze had een vrouw opgezocht die ziek geweest was, liep nu een landpaadje langs den rand van 't bosch, naar huis toe. De lentewind met zijn geur van bloesems als een ademtocht uit milder streken, woei haar luchtig in 't gelaat, wiegde zacht de wilgenkatjes die ze droeg in een bos in haar hand, zelf geplukt had, in een sloot tusschen de biezen. Boven de heide stond hoog de zon, aan de schelle lentelucht, waartegen groote wolken als 190 sneeuwwitte vlokken-watten scherp afstaken, de kleine blaadjes van de boomen wierpen schaduw al .... in 't bosch aan haar zijde was 't een onophoudelijk gekwetter en gesjilp van vogels, — het nieuwe leven ontwaakte weer. Hermance knoopte haar mantel los, 't was haast al te warm, luchtig stapte ze voort, en ook in haar voelde ze iets neergelegd van die kracht, die tot een nieuw leven roept .... uit het oude, vaak smartelijke, 't jonge, 't nieuwe weer doet opspruiten. Hoe heerlijk was dit jaargetijde .... En voortgaande dacht ze terug aan den langen grauwen winter, die achter haar lag, als aan een looden nachtmerrie, 't Was haar geweest als had een groote grijze vogel z'n vleugels uitgespreid over haar ziel, alle licht onderscheppend .... en telkens had ze 't willen scheuren, 't vale rag, waarin ze gevangen zat, uitbreken had ze gewild, zelf haar lot in handen nemen, 't leven leven dat haar lokte, waarin ze tot volle ontplooiing komen kon, het groote rijke leven, waar ze waardeering zou vinden voor haar kunst . . . . en ze had niet gekund, de dagen sleten voorbij, zonder dat ze den moed gehad had .... en toen had ze 't verlangen gedood langzamerhand .... Ze had dan 'toffer gebracht, zichzelf, haar liefste wenschen begraven, maar 't was niet geweest, als iets groots, iets oneindigs, maar iets schoons ook ten slotte .... Zoo gaandeweg had het leven voor haar gedecideerd, niemand had er geweten van haar strijd, niemand zag er ook het einde van. Zij zelve evenmin .... de omstandigheden maken onze levensgeschiedenis voor ons, zonder dat we er zelf 191 deel aan hebben soms, pas later, als 't afgewikkeld voor ons ligt, herkennen we den draad, die door het gewone gebeuren heeft heengeleid, ons meevoerend ongemerkt.... Een maand geleden hadden de muzieklessen opgehouden, had de Bloisy haar gezegd, op een dag, dat ze kwam als gewoonlijk voor haar les ... . hij had een aanstelling gekregen bij 't orchest van een vriend in Frankfort, en hij was gelukkig geweest weg te komen uit het naargeestige Holland, nu zou hij vooruit komen .... ze had hem gefeliciteerd, en ze had geluisterd naar zijn enthusiaste uitlatingen; naar zijn waardeerende woorden tot haar bij 't afscheid ten slotte, hij ging al gauw .... en hij zeide haar, hoe 't hem speet dat er een einde aan hun lessen kwam. Véél had hij niet voor haar kunnen doen, maar zij wist het, hij herhaalde 't nog eens: wanneer zij wilde was daar een groote toekomst voor haar weggelegd .... en zij had hem gedankt voor wat hij haar gegeven had, was heengegaan tenslotte. In doffe berusting had ze hem uit haar leven zien verdwijnen, den man, die de hoogste aspiraties bij haar had opgewekt, waaraan ze zich verwant gevoeld had in één groote gemeenschap .... maar die ook haar zwakte gezien had, die hij veroordeelde, zooals een ieder veroordeelt, die niet begrijpt .... op zijn eigen wijze, van af zijn eigen gezichtspunt .... Hij was weg nu, en ze had Grootmama gezegd, ze wilde geen anderen leermeester, ze voelde het, de Bloisy had gelijk, ze hadden haar niets meer te geven, dat had ze niet noodig meer.... Wanneer zij wilde, was daar een groote toekomst voor 192 haar weggelegd, had hij gezegd .... maar de tijd dat ze hier zoo hartstochtelijk naar verlangd had, was voorbij immers ? Een botte onverschilligheid was er voor in de plaats gekomen, 't leven lag als een ijle wijdte voor haar, waarin ze geen hoogten en geen dalen, geen rustpunten zag, meer. — En uit de diepte van haar verslagenheid ging haar verlangen uit naar die eene die was de verpersoonlijking van kracht en levenslust. Herbert die met zijn heerlijk optimisme altijd in 't leven de lichtpunten zag, die lachen zou om haar zwaartillendheid, hij met zijn sterk geloof in 't licht en de zon in de wereld zijn levensmoed, waarin zij de hare weervinden zou héir steun toch tenslotte. Ze verjoeg zijn beeld, dat telkens weerkwam. Ze had hem eens afgewezen, hij met z'n oppervlakkigen levenslust paste niet bij haar fijnontwikkelde natuur .... maar 't baatte niet, 't kwam telkens weer, en tenslotte hield ze op met redeneeren, zweeg de stem die zeide, dat ze dit doen zou om Grootmama die dit wenschte .... wist ze alleen dat het nu waarheid geworden was, wat hij gezegd had op dien avond: „Als er een oogenblik in je leven komen mocht, dat je naar me verlangt . . . ." Dat oogenblik was nu gekomen, en ze wist dat ze hem roepen zou, roepen moest; voelde 'tals een groote genade, in haar hunkerende,van zoeken en strijden moede ziel, dat daar was in de wijde wereld, een hart dat warm klopte voor't hare, dat zich voor haar openen wilde als zij aanklopte. Met 193 die gedachte was ze uitgegaan, weg uit de warme kamers, waar de kachel warmte haar naar buiten dreef, was ze gegaan over de lichte wijdte van de heide onder den stralenden voorjaarshemel .... keerde ze weer naar huis nu Eén woord van haar, en hij zou komen. Was tenslotte de beslissing van haar lot toch in haar eigen handen neergelegd? Dien avond, toen ze een boek uit het hoekkastje voor Grootmama zocht, had ze 't gezegd, wat haar heel dien middag op de lippen had gezweefd, die woorden, die honderdmaal gewijzigd in haar hart weerklonken hadden, nu bijna vreemden werden toen ze ze losliet: „Gróótmama, vindt U niet, dat we 't stil gehad hebben met ons beidjes, dezen langen winter ? We moesten Herbert weer eens hebben om ons op te vroolijken. Wilt U 't hem schrijven ?" Grootmama, die niet gelooven kon nog, moest even zich bezinnen, ze zette haar bril af, maar ze zag niets dan den gebogen rug die bleef zoeken in't kastje nog wangen die brandden als vuur .... „Kind," zei ze alleen, „kind." Ze kon 't niet omvatten zoo gauw, het onverwachte .... dat nu toch gekomen was .... En toen Hermance, met het eindelijk gevonden boek voor haar stond, herhaalde ze nog eens weifelend: „Kind, weet je heel zeker, dat je dit wenscht nu?" vingen gretig haar oude ooren, den klank van de jonge stem op, die zeide: „Ja, Grootmama, ik weet het zéker nu." Haar Erfdeel. 13 194 Anderhalve dag later was hij er, dadelijk op reis gegaan, toen hij tante Hermance's schrijven ontving. Gejacht, had hij, gejacht naar den Aerdel, waar eindelijk zijn geluk hem wachtte. Het was hem wonderlijk te moede, toen hij weer zijn voeten zette op de steenen stoep, 't bekende rukje gaf aan de deur van de hall, die iets klemde, altijd . . . . 't was alles zoo over- en overbekend, en toch zoo anders vandaag, dat hij alles anders zag, in een diep-in-gevoelde gewaarwording van feestelijkheid. „Waar is ze?" was 't eenige wat hij zeide, toen hij binnenstormde bij de oude vrouw, die zijn komst verbeid had, heel den dag, hem had zien komen van verre. „Ze" was in de bibliotheek, en toen ze op hem toetrad daar, met haar mooie ranke gestalte, het lieve gezichtje, waaruit alle terughouding geweken was nu ... . haar oogen die met iets zoekends-afwachtends zich richtten op zijn gelaat .... mooier, oneindig liever nog, dan hij 'tin zijn herinnering had bewaard, voelde hij, dat hij geen oogenblik langer buiten haar gekund had. „Goddank, dat je me geroepen hebt, eindelijk," zei hij. En in 't groote geluk van dit oogenblik, zag hij de lange eenzame maanden, die achter hem lagen, versmelten tot éen dag. Een wolkje dat tijdelijk de zon verborgen had, maar tenslotte maar een wolkje .... vergeten had hij 't, op 't zelfde oogenblik, dat het licht doorbrak. — Hij poogde niet langer op te lossen het droevig raadsel, waarom zij hem had afgestooten eerst, noch begeerde hij te weten wat haar naar hem had toegedreven ten slotte hij wist alleen dat ze hem toebehooren wilde, en hij 195 aanvaardde zijn geluk, met een oneindig gevoel van dankbaarheid .... zonder meer. En als een blijde belofte voor een rijke toekomst, klonken hem haar woorden, waarmee ze vlijde haar blond hoofd aan zijn breede borst, in een zalig gevoel van eindelijke rust: „Ik heb zóó naar je verlangd . . . ." Met hun drieën vierden ze 's middags aan tafel het blij gebeuren van hun engagement. Over de door Grootmama met bloemen versierde tafel zag Hermance telkens naar het lieve oude gezicht, dat dankbaar straalde, voelde ze een oneindige voldoening dat Grootmama 't beleven mocht dit uur, dat was de kroon op haar leven. Aan haar zijde klonk zijn stem, zijn welbekende stem, gedragen door een blijden toon van tevredenheid. 'tWas al goed nu ... . haar denken stond stil, alles was van haar afgegleden, in een wijd besef van vrede.... En telkens als Herberts oogen zochten de hare, met de onuitgesproken vraag: „of ze gelukkig was nu," glimlachte ze rustig terug Ja, 't was alles goed. Ze zeide niet veel, zat stil maar, en terwijl ze hun stemmen hoorde, Grootmama en Herbert, die vroolijk praatten samen, beving haar de gewaarwording hoe eenvoudig en als vanzelf sprekend ze 't vond, dat ze hier zaten nu, met hun drieën als vroeger; telkens als ze opzag in zijn eerlijk goed gezicht, precies 't zelfde in iederen trek, iedere uitdrukking die ze er van kende, dacht ze hoe gewoon ze 'tvond dat hij zat hier .... sprak ze zich zelf in, dat nu alles veranderd was, dat ze nu beloofd had zijn vrouw te zullen worden .... zijn 196 vrouw .... dat was toch een ommekeer in 't leven dat was toch .... het geluk? .... Grootmama hield een toespraakje, haar uit het diepst van 't hart geweld. Ze stonden beiden op, om haar te bedanken, te omhelzen.... en toen ze zaten weer, stonden haar oogen vol tranen. Hij nam haar hand in de zijne, wees haar op de seringen op tafel die heelemaal open waren gegaan in huis. En hij dacht, hoe hij nog niet heelemaal haar zelf teruggevonden had, haar oude vroolijkheid, . . . . 't was niets voor haar zoo gauw overstuur te zijn .... maar hij putte nieuwe teederheid uit de gevolgtrekking, dat zij onder deze scheiding die hem zoo zwaar gevallen was, meer geleden had, dan hij vermoed had, 't stemde hem zacht te weten, dat hij 't was, die haar dit alles vergoeden kon, nu dat alles goed zou worden Haar hand lag in de zijne nog, vast omsloten, en in die warmen krachtigen greep, zonk een oneindig gevoel van rust in haar. XIII. „But the great shilling glory of your smile I knew no past." Den 18-" Mei was hun trouwdag. Ze hadden 't beiden zoo gauw mogelijk gewenscht, en toen de familie er nog niet over uitgesproken was, dat het tenslotte toch in orde gekomen was tusschen hen, zich 't hoofd brak, wat er toch indertijd tusschen hen was voorgevallen, maakten zij samen toebereidselen om hun huis in te richten. „Klein Aerdel" hadden ze 't genoemd, een villatje wat meer naar 't dorp toe, aan den straatweg gelegen, met een lieven tuin, en een mooie balconkamer die uitzicht gaf op 't bosch van den Aerdel. Tusschen die vier muren bracht Herbert bijeen al wat smaak en gezelligheid uitdenken konden, werkte hij onvermoeid om kleine veranderingen aan te brengen, blij als een schooljongen, die geprezen wordt, wanneer hij iets nieuws bedacht had om haar mee te verrassen, haar dankbaarheid in te oogsten. Het was een heerlijke tijd, waarin al haar gedachten in beslag genomen werden, voor 't nestje dat ze samen bouwden, weken van ongekende lichte vreugde, waarin er geen plaats was voor mistroostige gedachten of mijmerijen .... Herbert legde beslag op ieder oogenblikje, ze behoorde hem en hun 198 beider toekomst toe. Zijn stralende warmte omgaf haar waar ze was .... en dankbaar voelde zij dagelijks haar genegenheid groeien voor hem, die haar dit alles gaf, opende haar ziel zich alleen om de zon op te vangen, de schaduwen waren achter haar, achter hen beiden. Ze zagen alleen 't licht. Louise, blij dat ze eindelijk iets doen kon altijd nog een wrevelige verwondering niet kunnende onderdrukken, over wat ze noemde Hermance's kuren, die achteraf niet noodig waren geweest toch, zoo gelukkig als ze nu leek, wijdde zich geheel aan de practische beslommeringen van de inrichting van hun huishouden. Hermance moest bij haar komen, en zich buigen over lange lijsten van benoodigdheden voor keuken, en linnenkast .... hooren haar schikkingen die ze uitgedacht had voor 't bestier van haar schoondochter's huis. Hermance apprecieerde de goede bedoeling, die erin verscholen lag, ze wist, Herberts moeder zag hun verbintenis gaarne, en van haar kant probeerde ze in haar belangen te treden, haar hartelijkheid te betoonen .... maar inwendig stonden ze mijlen van elkaar af, en dat voelden ze beiden. De bruidsdagen, die zij 't liefst op den Aerdel gebleven zou zijn, werden volgens opgesteld programma in de laan Copes doorgebracht .... Jacob en Louise stelden er prijs op, het huwelijk van hun oudsten zoon met glans en luxe te vieren, en Herbert had zoo teleurgesteld gekeken, toen zij, in een vagen angst, de bekoring van dezen tijd, die zoo goed geweest was, te verstoren, gezegd had: „Vindt jij 't prettig, al die drukte in den Haag?" dat ze 199 om hem zich hield of 'thaar pleizier deed voortaan. Hij hechtte er aan, dat wist ze, en Irène, die zoo blij was, haar tenslotte toch als zuster te krijgen, draafde en sloofde al zóo lang, om hun bruidstijd vroolijk en feestelijk te maken, — 't huwelijk had er zelfs voor uitgesteld moeten worden een week, omdat ze met de voorbereidingen niet vlotten, — dat er van ontkomen geen sprake was. Dadelijk na 't aanteekenen bracht Herbert zijn bruid, bij zijn ouders, die met een groot aanteekeningsfeest, een rij van festiviteiten openden, waarbij geen der Ooms en Tantes, Neven en Nichten achter wilde blijven . . . . dit huwelijk was zoo hun aller wensch geweest, en ze hadden haar nu in hun midden .... 't jonge paar werd gefêteerd met een glans en een jubel die deze weken tot éen feestgeroes maakten. Twee dagen voor het trouwen ging Hermance terug naar den Aerdel, moe van al het feestgevier. Ze was dikwijls moe den laatsten tijd, maar als Herbert aandrong ze had toch niets, ze moest het hem zeggen als ze hoofdpijn had, lachte ze zijn angst weg. Ze mankeerde niets, waarlijk niets, en ze probeerde die moeheid, die haar overviel soms, af te schudden .... Ze was nu immers gelukkig, en als hij haar zag dan een oogenblik later, door de algemeene vroolijkheid meegesleept, zoo opgewekt, zoo stralend, met voor iedereen een vriendelijk woord, bekorend alleen door haar waardige persoonlijkheid al, ieder, die met haar in aanraking kwam 't ideaal van een bruid, — zijn ideaal boven alles — dan vergat hij ook • alles, wilde zich graag gerust laten 200 stellen, duldde geen vlekje op hun heerlijk, zonnig geluk. Hij was 't, die haar wensch billijkte, bepleitte bij de anderen, die van geen weggaan nog hooren wilden dat men haar drie dagen geven zou, rustig bij Grootmama op den Aerdel, die alleen geweest was, al deze dagen .... drie dagen van rust, Voor den grooten dag, waaraan zij behoefte had. Samen regelde zij en Grootmama de laatste toebereidselen. Al de kamers van het groote huis zouden bezet worden. Grootmama had de invitaties aan de familie zeer uitgebreid. Ze wilde hen allemaal vereenigd zien op dezen bruiloftsdag, die ze zich had voorgesteld in alle plechtigheid te vieren, de eerste bruiloft die na lange jaren op den Aerdel plaats had. Al de luister, die ze voor Walter niet ten toon had kunnen spreiden, zou nu op zijn kind verhaald worden .... en zij stelde er prijs op, dat er veel belangstelling getoond werd. In den grooten salon stond de tafel al gedekt, in den vorm van een hoefijzer; lang en soepel hingen de slippen van 't oude damasten tafellaken neer, als was 't zijde, zóó zacht. Oude mevrouw zelf was 't met Linette uit de kast gaan halen, plechtig hadden ze 't samen ontvouwd, 't kwam nooit uit de kast anders .... een heelejachtvoorstelling was er in geweven. Springende paarden, en jagers die bliezen op klaroenen .... „dat kwam net goed," had Linette gezegd, omdat de jonker zooveel van jagen hield. Dagen lang hadden Mie en Betje gewasschen op 't oude kostbare servies van oud-blauw porcelein met het 201 lange-lijzen motief, dat jaar en dag in de salonkast opgeborgen gestaan had .... en ze hadden er onder gezucht, omdat er geen eind kwam aan de borden en schalen .... Grootmama had een soort plechtig genoegen in deze preparatieven; toen de tafel klaar stond, in al z'n voorname praal, van kostbaar familie-zilver met het wapen der Van Wijckervoorfs er op, de hooge slanke kandelabres, de platte zilveren vazen waarin de bloemen komen zouden, 't ouderwetsche fijne glaswerk, met de hooge champagne-glazen — droeg de oude mevrouw zelf den sleutel van de kamer bij zich. Hermance mocht er niet komen. Evert en een tuinjongen droegen zware potten met palmen uit de kas in de bibliotheek, de tafel, werd er uitgedragen, en er werd een hoek groen gemaakt achter de canapé, daar zouden ze staan vóór de kerk.... Toen mocht Hermance ook daar niet meer komen.... zat ze alleen op haar kamer boven, dankbaar voor de rustige stilte van deze uren, die haar zelf toebehoorden. Haar meubeltjes waren al ingepakt, 't zag er ongewoon uit. Ze keek neer in 't park waar een milde motregen langzaam neer viel, donker glommen de jonge blaadjes; de vergeet-mij-nietjes stonden verfrischt, helbauw, op 't geschoren gras. „Als we morgen maar zon hebben," dacht ze telkens; met een soort bijgeloovig verlangen wilde ze zon hebben, op den dag van haar verbintenis met Herbert, zón. Tegen den muur stond haar viool, ingepakt al, hij zou met andere kleinigheden op Klein Aerdel gebracht worden, als 202 zij weg waren, op reis. Even aarzelde ze, toen maakte ze de touwen, die om de kist waren gebonden los, nam de viool er uit, speelde dien laatsten middag op den Aerdel ongestoord. Beneden werd druk heen en weer geloopen, om alles in orde te maken voor haar trouwdag, maar boven speelde zij, ver weg van dit alles .... terwijl de regen zacht vloeide op de paden, • en Herbert op weg was naar den Aerdel. 's Avonds gingen ze beiden voor 't laatst nog even naar Klein Aerdel. Jacob en Louise waren voor 't eten aangekomen met Irène en Henk, Henri en Julie werden dien avond nog gewacht, en Oom Bernard en Tante Amelie .... neef Hugo, Tante Clara. Herbert droeg den sleutel in zijn zak; die kreeg Tante Hermance nu.... De regen had opgehouden, de lucht was opgehelderd in 't Westen, dunne plekken lichtten in de grijze wolken; een vuurroode streep, kleine verspreide rozige wolkjes, duidden de plaats aan, waar de zon ondergegaan moest zijn .... „We zullen goed weer hebben morgen, zie je wel," wees hij voor hen uit. Zijn arm was luchtig om haar heen, ze liepen langzaam naar huis op een boschpaadje. „Gelukkig, ja," zei zij, „ik vind niets zoo naar als regen op je trouwdag. Weet je wel met Julie, hoe 't goot, toen we op 't stadhuis zaten? Ik moest er aldoor aan denken, hoe vreeselijk ik 't gevonden zou hebben, in haar plaats. Maar 't kon Julie niet schelen, gelukkig " 203 „Mij ook niet, geen zier," lachte hij, als altijd haar bedenkingen weg, met zijn gezonden lach. Hoe kon zij zoo ernstig denken over zulke kleinigheden! Het kleine dorpskerkje was tot den nok toe gevuld. In de oude gebeeldhouwde faniiliebanken troonden de elegante verschijningen van de beau-monde uit den omtrek, de binnenvakken werden bezet door de dorpelingen in hun Zondagsche kleeren, vooraan het personeel van den Aerdel; voor den preekstoel was een vierkante ruimte opengelaten, daar stonden tegen eeH achtergrond van groene planten de stoelen voor 't bruidspaar, waren de gereserveerde plaatsen voor de familieleden, enkele Haagsche kennissen, die in hun grootsteedsche toiletten, opvallende verschijningen waren. 18 Mei was stralend aangebroken, door de hooge ramen gleed op dit middaguur de volle zon naar binnen, trok lichte helle strepen op de grauwe muren van 't oude kerkje. De koster, met een langen stok, schoof telkens aan de groene gordijntjes, 't licht mocht niemand in 't gezicht schijnen .... Haar wensch was vervuld, — badend in zonnelicht lag 't groene kerkhofpleintje, 't breede kiezelpad dat naar den hoofdingang voerde .... Uit de geopende deur klonk Mendelsohns Hochzeit Marsch hen tegemoet .... Langzaam trad het bruidspaar nader, zij statig slank in het wit zijden bruidskleed, dat sneeuwig golfde achter haar aan, 't hoofd ietwat gebogen, als woog haar de 204 lichte gazen sluier op 't blonde hoofd .... aan den arm van den knappen bruidegom, die zoo heel jong leek nog .... Daarachter de rose bruidsmeisjes, Irène en Ada de Bruyne, dan volgde de familie, de oude mevrouw, voorzichtig, moeilijk gaand, aan den arm van haar neef Jacob, Louise, de moeder van den bruidegom met oom Bernard.... daarachter een reeks van Ooms en Tantes, een lange stoet Van Wijckervoorts, allen hier voor deze plechtigheid bijeen gekomen. „Geen ouders van de bruid," zeiden de omstanders, „dat stond toch kaal, en geen broers en zusters " De oude dominee hield een hartelijke preek, hij kende hen beiden zoo goed; ook de oude vrouw, wier hartewensch hij heden in vervulling wist* te gaan, en hij sprak in eenvoudige bewoordingen, die boeiden, over het groote gewicht van dit oogenblik waarop twee jonge menschen bereid waren eikaars leven te deelen, te leven voor elkaar voortaan; en dat alleen dan tot een waarachtig geluk kon leiden wanneer daar was in hen beiden de drang naar het allerhoogste, zonder 't welk de mensch een vreemdeling was, hier op aarde .... Ze waren zoo lang beiden, hij moest naar hen opzien, toen ze voor hem stonden, hoog opgericht, bij 't uitspreken der formule. De bruid zag bleek, als onder den indruk van dit uur, haar oogen zagen ver over den grijzen prediker heen, de onbekende toekomst in. „Had ze goed gedaan? zou ze hem kunnen geven het geluk dat hij verdiende? Zouden ze niet in haar teleurgesteld worden, die allen, die om haar zaten nu, en hun 205 wensch in Vervulling zagen gaan .... Zij, de dochter van Walter van Wijckervoort en Eugénie de Pontrailles.... de vrouw van Herbert . . . ." Haar koude hand beefde in de zijne, maar zijn greep was warm en vast. Uit zijn hart steeg een blijde jubel omhoog, vol verwachting lag 't leven voor hem, voor hen beiden .... dit was 't schoonste oogenblik van zijn leven en plechtig deed hij zichzelf in dit uur de belofte, dat hij getrouw zou blijven aan zijn eed leven voortaan alleen voor héér geluk Krachtig en zeker klonk zijn „ja" door de kerk, toen hem de bekende vragen gesteld werden, een ja, vol overtuiging uitgesproken, een belofte van eerlijken trouw De Tantes waren aangedaan .... de omstanders namen allen 't beeld van dit mooie jonge paar in zich op.... om nooit te vergeten .... De dominee ging voort: „Hermance, Beraldine van Wijckervoort, belooft gij...." „Ja," viel 't zacht maar duidelijk van de lippen der bruid. Zijn oogen, vertroebeld van ontroering zagen op haar neer, haar blik was klaar en rustig nu. Ze had beloofd Stil, in haar nieuw grijs zomerpakje, 't gezicht bleek weggetrokken onder den grooten zomerhoed, zat Corry de Bruyne in het hoekje van de familiebank naast Jet zag met groote, niet begrijpende oogen naar die twee daar voor den preekstoel. Een oogenblik was 't haar geweest of ze geluid moest geven, — of ze 't niet langer dragen kon die smart, die scheurde en verscheurde iedere vezel van haar hart, maar dat oogenblik was voorbijgegaan, en ze zat bewegingloos naast Jet; Jet, die dezer 206 dagen een licht was opgegaan .... Herbert .... had Corry dat gehoopt .... en in een hartelijk meevoelen voor haar zuster stak ze ongemerkt haar arm in die van Corry .... begrijpen kon Jet niet, daarvoor was ze te sterk en te zelfbewust. Jet kon wel bloeden maar niet breken .... maar ze leed om Corry, die zoo anders was dan zij ... . Haar had Corry geraadpleegd, of ze niet uit kon gaan deze dagen, zich zelf besparen overal bij te moeten zijn, maar Jet, vlug alles doorziend, had haar voorgehouden dat kon niet, ze zouden 't zoo opvallend vinden allemaal. Corry die er niet was op Herbert's trouwdag .... Herbert die altijd als een broer geweest was voor hen .... En Corry te slap en ellendig voor verweer, bleef, en zag als in een droom, Herbert die legde zijn hand in die van die andere van Hermance .... had zij hem dan zóó lief dat dit gebeuren moest .... liever dan zij? Tallooze speeches werden er gehouden op 't jonge paar .... Al de ooms lieten zich hooren, spraken van dezen schoonen dag, die de vereeniging bracht van Herbert met zijn mooie lieve nicht, Walter's dochter, die de steun en de zon geweest was van haar oude grootmoeder. Met vreugde hadden ze haar begroet, toen ze kwam in hun midden, nog grooter vreugde vervulde hen heden, nu ze wisten haar niet te zullen verliezen, haar te mogen behouden als de vrouw van Herbert Herbert en Hermance die voor elkaar geschapen schenen. Telkens veerden de gasten op, wuifden met hun glazen 207 naar het uiteinde van de lange tafel, waar 't bruidspaar zat. Grootmama naast Herbert, de bruid naast haar schoonvader. De knechts dienden vlug, zoo héél lang konden ze niet blijven, om vier uur ging hun trein. Bart zou ze rijden naar het station .... Een milde lentelucht drong door de geopende ramen naar binnen, een zoete geur van seringen en kastanjebloesem. In weeke ongereptheid lagen de half ontloken rose en witte rozen op 't wit damast, in donzen, teere pracht. Hermance met haar fijnvoelenden waarnemingszin die alle indrukken zoo sterk in zich opnam, omvatte 't al, 't beeld van dezen langen feestdisch 't klankgeroes van stemmen om haar heen, de gezichten van de familieleden en goede vrienden, die allen zich verheugden in hun verbintenis, zich bogen naar elkaar toe in geanimeerd gesprek; naast haar, Herbert, die nu haar man was Als een droom die werkelijkheid werd, en een werkelijkheid die tot een droom werd .... En ze zag over de hoofden heen, naar den muur, waar als een oude bekende die 't zelfde gebleven was, in de kamer, die een zoo veranderd aanzien had, hing 't portret van Grootpapa, en ze dacht hoe deze dag een algeheele verzoening bracht van haar vader met de zijnen .... deze dag dat hij als 't ware teruggegeven werd aan zijn familie, door middel van zijn dochter die trouwde met een van Wijckervoort, zóó de schande uitwisschend van zijn huwelijk met een Eugénie de Pontrailles, dat in de geslachtsboeken stond opgeteekend .... 208 Henk, de ceremoniemeester, wenkte zijn broer, 'twerd hun tijd. Herbert stond op, dankte de aanwezigen voor al wat ze aan hartelijkheid hem bewezen hadden op dezen dag .... hij zeide nog meer, sprak ook uit naam van „zijn vrouw" .... Toen gingen ze heen. Irène hielp haar verkleeden, in reistoilet namen ze afscheid .... Op 't voorplein reed het rijtuig aan, de jongelui wuifden hen na op de stoep, begeleidden hen met zegenbeden en goede-reis-wenschen, hun jonge vroolijke stemmen was 't laatste wat ze hoorden. Binnen schoven de gasten wat wijder uiteen, aan de feesttafel, waar de stemming ontbrak even, nu 't middelpunt verdwenen was . . . . Louise, zacht, praatte met de oude mevrouw .... Ze was weg nu ... . xrv. „One of us two shall find on earth all light and beauty, All joy on earth a tale for ever done. Shall know henceforth, that life means only duty O God, o God, have pity on that one." Een half jaar waren ze nu getrouwd. De rozen en de kamperfoelie op klein Aerdel waren uitgebloeid; de wind had huisgehouden in den wingerd die langs de ramen en het steenen balcon omhoog kroop. Lange, losgeraakte ranken, slierden over den grond. Als vurige tongen zwiepten de roode blaren tegen de ruiten. Evert moest ze weer eens komen op binden, dacht Hermance, die in Herberts kamer in zijn lederen armstoel voor 't raam op haar man te wachten zat; 'tzag er in den tuin na den storm zoo verwilderd uit, gele afgewaaide blaren hoopten zich op in de paden. — „Herbert zou misschien Evert wel gesproken hebben." — Den heelen zomer had Grootmama's tuinbaas hun tuin in orde gehouden, hen van groenten en vruchten voorzien uit den grooten warmen moestuin van den Aerdel. Er was een voortdurend contact geweest tusschen de beide gezinnen. Bijna iederen dag reed het rijtuig van de oude mevrouw op, om hen te bezoeken, blij opgaand in dit jonge huishoudentje in haar onmiddellijke nabijheid, geHaar Erfdeel. j 4 210 nietend van de veelvuldige bezoekjes die zij wederkeerig bij haar brachten. Geen dag ging voorbij, dat het „kind" niet even bij haar aanliep. Het waren heerlijke lichte zomermaanden geweest, vol zonnig geluk, en ze hadden de dagen door hun handen laten glippen als kinderen de kralen van een kostbare keten, waarvan ze de waarde niet vermoeden. Pas later, toen alles grauw en troosteloos voor hem geworden was, leerde Herbert beseffen, hoe goed en rijk 't leven geweest was, dien heerlijken langen zomer van hun eerste huwelijksjaar, putte hij troost en bemoediging uit dat geluk, dat geweest was, zóó volkomen en onaangetast. — Hermance zag 't raam uit, over den zonnigen straatweg heen, waar de wind de plassen langzaam droogde, neerboog de kruinen van de coniferen bij 't hek; stoeide door de enkele late rozen die slap en verregend neerhingen. Herbert was laat vanmiddag. — Maar daar kwam hij toch aan, de pet diep over 't hoofd getrokken, ze zag van verre aan zijn mond, dat hij liep te fluiten. Een zonnige trek kwam over zijn gezicht, toen hij haar voor 'traam ontdekte. Ze zag hem 't houten hekje openduwen, 't ronde grintpad van 't voortuintje oploopen, vlug met groote passen, z'n hoofd ietwat vooruit op z'n kloeke schouders, om den wind .... Hoe genoot hij van dit leven. Z'n betrekking in Den Haag had hij er terstond na hun huwelijk aan gegeven, bemoeide zich nu veel meer met het bestieren van den Aerdel. Van Houten werd oud, hij had veel van hem overgenomen, zijn hoofd zat vol plannen, een nieuwe aanplanting wilde hij aanleggen, in 't bosch werd 211 nu in 't najaar veel gekapt, hij was bezig met opmetingen te doen van een stuk grond daar hij weide van gemaakt wilde hebben . . . . 's Avonds vertelde hij Hermance van al wat hij zich voorgenomen had, ten uitvoer te brengen, kon zij hem benijden soms, om zijn pleizier in zijn werk, z'n ambitie voor nieuwe plannen, z'n gezonde werkkracht. Hij schrapte zijn schoenen bij de bijkeuken. „Goed weer geworden," trad hij opgewekt binnen, vullend met zijn vroolijke stem, z'n forsche figuur, heel de kamer opeens. Een stroom van versche lucht kwam met hem binnen. Zij stond op, om thee voor hem in te schenken. „Je bent laat vanmiddag," zei ze, „ik heb al op je gewacht." „Jé," deed hij blij, verheugd met ieder woord van haar, waar hij haar aanhankelijkheid uitraadde. „Ik werd opgehouden door een paar menschen, die ik spreken moest," — hij nam even haar hand, toen hij 't theekopje van haar overgenomen had, legde die tegen zijn wang. „Gezellig thuiskomen zóó," zei hij innig tevreden, voor zich uit ziende in zijn gezellige kamer, waar 'tal te schemeren begon, zij een staand lampje opstak, op de theetafel, dat zacht lichtte over de bebloemde kopjes, 't mooie linnen kleed .... een cadeautje van Annie van Hemert met hun trouwen. — Dit was 't geluk, waarvan hij gedroomd had: hij en zij samen, in deze warme kamer, die hun eigen was ... . tevreden zag hij toe, hoe haar mooie elegante figuur door de kamer heen en weer bewoog. Ze gaf hem de brieven, die de post gebracht had. 212 „Hier, allemaal zaken, niets gezelligs erbij .... een brief van Julie heb ik al open gemaakt.... een invitatie voor ons beiden, als jij gaat om te jagen, ga ik mee, blijven we samen een paar dagen." „Vindt je 't prettig?" vroeg hij goedig, blij, als hij iets wist, dat haar amuseeren zou. Hij voor zich was overen overtevreden met dit leventje, begeerde geen afleiding van wat voor aard ook, maar zij, hij wist zeker, dat zij zoo'n plannetje blij begroeten zou. „Och ja," zei ze, met een moe glimlachje, dat alle geanimeerdheid buitensloot. Hij liep de brieven door, sneed een tijdschrift open. „Waarom ben je niet meer op den Aerdel gekomen vanmiddag?" vroeg hij na een pauze. „Tante Hermance wachtte je nog, ze had het recept voor je klaar liggen, van de hazenpeper." „Ik was wat moe — en toen was 't te laat geworden —" Hij zag op naar haar gezichtje dat leunde tegen den stoelenrug. Even trok er een gevoel van verontrusting door hem heen, dacht hij aan de woorden van zijn moeder, die hem zoo dringend gevraagd had, den laatsten keer dat ze bij haar waren in Den Haag, of Hermance toch wel goed was, ze zag er slecht uit ... . Toen had hij gelachen om haar zorg, haar verzekerd dat er niets aan haperde, maar nu dacht hij er weer aan. Ze zeide het niet dikwijls: „Ik ben moe," maar hij merkte 'twel op, zoo iets mats als er over haar lag soms. Scherp nam hij haar op. Nee slecht zag ze er nu niet uit, integendeel, een kleurtje brandde op iedere wang en haar oogen 213 zagen groot en donker. Zijn bezorgdheid zonk weer. Ziek was ze zeker niet, maar kwam ze wel genoeg in de lucht? „Weet je wat, schat 1" begon hij opgewekt, „morgen ga ik den heelen dag niet naar die afgravingen kijken, ze kunnen 't best eens zonder mij, dan bestel ik Bart dat hij ons dadelijk na de koffie de paarden brengt en doen we een mooie toer samen. Een lange rit over de heide, we moeten van dezen tijd profiteeren." „Hé ja," zei ze, „ik verlang naar de heide," opgeruimd om niet zijn enthousiasme te verkoelen; ze kon niet zeggen: „ik ben te moe, ik kan niet." Voor hem hield ze zich op. En hij, gerustgesteld alweer trok haar naar zich toe, hij was een groot kind gelijk. Voor zijn gezond lichaam was buitenlucht en beweging 'teenige wat een mensch behoefde om sterk te zijn .... en hij sprak voortover den rit, dien zij maken zouden, blij dat ze zoo veel plezier toonde in zijn plan .... hij was gelukkig in den rijkdom van zijn eigen groote liefde. 's Avonds maakte hij zijn boeken op, hield zijn schrijfwerk bij, zat zij tegenover hem met een boek, of een handwerkje. Soms ook vroeg hij meer voor hiar pleizier, dan voor 't zijne, dat voelde zij wel, „speel je niet wat kind?" Dan haalde zij haar viool voor den dag, stemde en begon te spelen, zonder begeleiding. Herbert waagde er zich nooit aan haar te accompagneeren, zoo nu en dan kwam Ada de Bruyne bij haar, musiceerden ze samen als van ouds, maar 't liefste speelde zij 's avonds alleen in hun stille binnenkamer, waar zijn blond hoofd dieper 214 zich boog over de boeken, Rollo, in elkaar gedoken, de kop tusschen de voorpooten bewegingloos lag op 't kleedje voor 't vuur. Sinds zijn huwelijk had Herbert hem in huis genomen. De viooltonen zacht en melodieus, begonnen de kamer te vullen, werden allengs tot krachtiger streken, vol en rijk van klank .... haar eigen phantasie. Er was iets anders in haar spel gekomen, den laatsten tijd, iets meer afs, ze voelde 't zelf, en ze wist, dat het was haar eigen innerlijk leven, dat dieper geworden was door de levenservaringen van 't laatste jaar. Ze had iets veroverd voor zichzelf en ze had meer te geven nu ook; dikwijls dacht ze hoe waar het is, dat ieder kunstenaar vóór alles de wereld gekend moet hebben, voordat hij spreken kan tot de menigte .... maar hij, die zat aan 't groote bureau-ministre hoorde 't niet. Ze streek alleen voor zichzelf. Eindelijk hield ze op, moe van 't lange staan de stilte viel vreemd in de kamer. Rollo gaapte langgerekt.... 't scheen of de weemoedige klanken hingen nog, om de gesloten gordijnen, 't zacht suizend licht .... Herbert rookte boven zijn werk, zij kuchte, de rook benauwde haar. Ze zette de deur wat open, ging even de gang in, waar 't frisch en koel was. Toen ze intrad weer, langs hem heen ging, stak hij zijn hand naar haar uit. „Dat was mooi liefste, is niet?" vroeg hij verstrooid, haar naast zich staande houdend. Ze legde haar wang op zijn haar: „Dat kun je nu wel zeggen," lachte ze, „maar je meent 215 er niets van, je hebt er niets van gehoord .... niets." Ze zei 't lachend, 't was maar een plagerijtje, maar in haar oogen trok iets van de oude pijn .... Ze wist het nu, 't waren niet alleen z'n onmuzikale ooren, die de hare niet vatten, er was zooveel in haar, dat hij niet benaderen kon .... 't was de oude leemte, waarvoor ze kwam te staan, die zich openbaarde telkens. „Zeg nu eens eerlijk," hield ze vol, „vindt je al die droge cijfers en posten, waar je je oogen op bederft, nu niet veel belangwekkender, dan wat ik zoo even speelde?" Zijn oogen lachten in de hare. „Ik ben onder zoo'n nuchter gesternte geboren, dat weet je toch," schertste hij, haar op zijn knie trekkend, en als altijd vergat zij onder de lieve woordjes die hij sprak, het tekort in zijn gemoed, dat haar hinderde soms. Hij was zoo goed, en hij deed zich niet anders voor dan hij was .... Ze wist, dat ze hem had te aanvaarden zooals hij was, eerlijk, trouw en waar. Meer kon hij niet geven, want hij had niet meer. Hermance kleedde zich. Ze legde de laatste hand aan het hoog gekapte, geonduleerde haar, dat in een goudglans luchtig bolderde boven de ooren, in zware golven lag op haar hoog blank voorhoofd. Souple hangend in elegante plooien kleedde haar het diep uitgesneden blauw-zijden toilet. Ze was bezig een vuurroode roos aan haar ceintuur te bevestigen, die warm en donker 216 lag tegen den zachten glans van de japon; haar voeten staken in blauw satijnen schoentjes met puntige hooge hakjes, zilveren gespen op de spitsen. Even zag ze in de spiegelkast die haar beeld ten voeten uit vertoonde, van de tafel nam ze een gouden armband, knipte die om haar smalle pols .... over een stoel hing haar wit-bonten avondmantel klaar. Herbert was al gekleed, wachtte haar beneden. Het gebeurde veel dat ze samen uitgingen den laatsten tijd. Ze namen alle invitaties aan. Herbert was er opgesteld, en ze vermoedde niet hoe hij plezier had in deze avonden om héér, en haar alleen, hij voor zich had meer dan hem lief was deze genoegens gesmaakt, gaf er dikwijls met een zucht hun gezelligen avond met z'n beiden voor op, maar haar kwam 't toe, ze was nog jong, genoot van de hulde die men haar bewees. Als jong meisje was ze nooit veel uit geweest Hij wilde haar niet opsluiten, en hij bracht haar in de wereld, niet zonder dat het zijn ijdelheid streelde, de menschen te hooren zeggen hoe mooi en amusante de jonge mevrouw Van Wijckervoort was .... hij had alleen oog voor haar, tusschen al de elegante gekleede jonge vrouwen. „Ben je klaar?" riep zijn stem van beneden. Maar Hermance toefde nog, deed wat odeur op haar zakdoek. Nee, ze kwam nog niet, ze kon niet naar beneden nog, ze had een gevoel zoo lang mogelijk hem te willen ontwijken. Ze kon niet tegenover hem zitten, zien in zijn argelooze oogen, met dat vreeselijke, dat ze voor hem verborg. Goddank, dat ze uitgingen, tenminste van- 217 avond, ze Met tegenover hem hoefde te zitten, in de schijnbare intimiteit van iederen avond. De lichte zaal, de menschen, zouden haar afleiden .... een paar uur had ze rust uitstel .... maar dan .... Ze wist dat ze spreken moest, niet langer verzwijgen kon, wat ze geweten Had, al deze herfstmaanden door hij niet zag. O, 't was vreeselijk zelf de hand te moeten leggen op hun geluk . . . . z*n heerlijke rust te moeten verstoren. Zijn geluk was haar lief geweest, daarvoor had ze gewaakt De wetenschap, dat hij volmaakt gelukkig was, had haar alles vergoed, waar zij zelf reeds lang tot de werkelijkheid ontwaakt was .... gezien, dat het tenslotte toch een waan geweest was, te denken dat zij beiden .... Het was al sedert lang weer in haar opgestoken, de oude onrust, 't oude zoeken, dat ze 't zwijgen opgelegd had, toen ze in haar opperste moedeloosheid in zijn armen gemeend had de rust én 't -geluk te vinden. Ze dha gesmacht naar zijn steun, zijn opgewekte kracht. — Maar 't was toch een dwaling geweest .... er was geen zielecontact tusschen hen, allen uiterlijken schijn ten spijt .... Maar hij, hij was tevreden met dit leven, zijn wezen, dat niet liegen kon, straalde echt, oprecht geluk uit; hij vroeg niet méér, en dat had haar vrede gegeven met den stap dien ze gedaan had, had haar opgehouden. Nu was daar gekomen dat vreeselijke, dat haar verontrust had, zonder dat ze 't weten wilde, al zoo lang. Ziek was ze, — ziek. Ze had gepoogd zich staande te houden, ze sleepte zich voort soms, op de lange, 218 vermoeiende ritten te paard, om geen argwaan te wekken, 't Was haar dikwijls of ze niet verder kón, zoo moe was ze geweest, altijd maar zoo moe .... En eens, een week of zes geleden, 't was in October, was ze 's middags op weg naar den Aerdel .... toen ze plots in de laan zoo benauwd werd, dat ze dacht neer te zullen vallen, haar borst scheurde als uit elkaar door dien eenen pijnlijken ademtocht, die zich baan brak tenslotte, en op den zakdoek, die ze preste tegen haar mond, waren roode vlekken geweest .... Toen had ze begrepen. Ze had niet de kracht gehad verder naar Grootmama te gaan. Ze voelde hoe ze niet die vorschende oogen weerstaan zou kunnen, Grootmama, die scherper zag dan Herbert .... In de stilte van 't groote park, waar 't loof, gedund, al te kleuren begon, had ze haar kalmte terug gekregen, en toen ze thuis kwam eindelijk, waar Herbert al was voor haar, had ze gejokt: „Zoo lang op 't Speyck gezeten, mijn tijd heelemaal verpraat," toen hij vroeg, waar ze geweest was zoo lang. Ze kon 't niet zeggen .... Ze had er den moed niet toe .... 't leek zoo erg op eens. En in de volgende weken had ze getracht het te vergeten .... zoo iets kon wel den kop ingedrukt, dacht ze zelf, als je maar voorzichtig leefde. Uit haar zelf ging ze rusten nu, iederen dag, legde zich een regime op van veel eten, en ze voelde zich iets beter, iets minder afgemat. Die dagen in Zeeland was ze heel goed geweest zelfs. Ze had zich wijsgemaakt dat het gevaar voor herhaling nu geweken was .... Maar gisteren was het teruggekomen opeens s . . 219 érger nog, "dan den eersten keer .... wist ze met verlammende zekerheid, er was niet langer aan te ontkomen, ze moest naar een dokter gaan, ze mocht dit niet langer verbergen. God, het was zóó vreeselijk .... had ze dat, dat erge .... wat haar moeder ook gehad had? .... het leven leek zoo mooi opeens, hoe wreed was 't weg te moeten uit dit jonge daar-zijn, en Herbert die zoo zorgeloos nam 't geluk, als iets dat hem toekwam .... Zou hij dit kunnen dragen? Vierentwintig uur had ze rondgeloopen, met dat ontzettende, dat steeds grooter afmetingen aannam in haar hart .... strijdend met die huiveringwekkende waarheid .... nog had ze den moed gehad, toen hij vroeg, getroffen door haar onnatuurlijk stil-zijn, waar ze altijd hem ontving, vroolijk met allerlei verhalen, kleine voorvallen, die zij zoo vermakelijk op te disschen vermocht, waar ze om lachten samen .... of ze hoofdpijn had? .... glimlachend te zeggen: „Nee, ik heb niets, maar ik maak me bezorgd over mijn japon voor van avond, de naaister zal 'm toch wel sturen op tijd?" en hij, goedig, had dadelijk beloofd: „Ik zal wel even gaan hooren aan 't bestelhuis, pf er niets is nog . . . ." Morgen, morgen zou ze 't hem zeggen. Eerst moest deze avond voorbij zijn. Hij had gewild, dat ze een mooi, nieuw toilet liet maken, en zij hield vast aan de gedachte, eens moest hij haar zien nog in 't volle besef van zijn geluk, in de japon, die hij zelf uitgekozen had. Als ze nu zeide: „Ik kan niet, laat me thuisblijven," 220 zou 't zoo'n consternatie geven, alle menschen zouden er zich mee bemoeien, nu moest ze zich goed houden, dezen eenen avond nog .... huiverend boog ze 't hoofd in haar koude handen God wat was dit vreeselijk.... „Maman," steunde ze. „Maman" moest dit ook gevoeld hebben, had haar ten slotte meer meegegeven dan haar talent alleen, en 't scheen haar of alle onheil kwam van héér .... Beneden in 't tuintje reed het rijtuig voor. Ze sloeg haar mantel om, schoof 't raam open. Ze had zoo'n behoefte aan lucht altijd, maar de vochtige zware winterlucht die naar binnen drong, gaf haar een gevoel van beklemming eerder, dan van verluchting. Onder 't gaan wreef ze met haar handen langs haar wangen, die ze koud en bleek voelde. Onder aan de trap wachtte Herbert. „Je bent zeker héél mooi, dat je zóó lang hebt moeten kleeden," plaagde hij. Even trof haar zijn scherts als iets onaangenaams, — lichtzinnig .... maar hij wist immers niets . ... hij kon niet .... en ze draaide voor hem om en om in de gang, waar hij haar japon bezien moest, hoorde den warmen toon van zijn stem, waarmee hij haar zeide hóe mooi ze was zóó. Toen hielp hij haar zich warm inpakken, ging haar voor naar 't rijtuig, dat wachtte. „Hij merkte niets," dacht ze tevreden. Maar hij merkte wel iets. Heel dien avond, dien lichten langen avond, van luchtige tafelgesprekjes, van licht-ge- 221 flonker, van uitgelezen spijzen en een keur van toiletten, dien avond van flirten en van praten, gingen zijn oogen telkens zoekend de rijen langs, naar haar die hem 't liefst was op de wereld; bleven zijn oogen met iets ongerusts hangen aan haar nu hoogrood gekleurd gezichtje, haar schitterende oogen, haar lachenden mond, in geanimeerd gesprek met haar tafelgeburen. Wat was 't dat hem met een vreemde beklemming vervulde, telkens als hij haar aanzag, hem ineen deed krimpen als van pijn, als haar lach zijn oor trof, zoo schril, zoo onnatuurlijk .... Hij was weinig onderhoudend dien avond, zat maar te piekeren voortdurend in z'n eentje, over een onrust die hij niet begreep. Ze zag er toch teer uit, zijn vrouw, dacht hij, middenin een gesprék over den nieuwen burgemeester, zoo doorschijnend, had ze dat altijd gehad? vroeger ook, toen was 't hem nooit zoo opgevallen .... Tante Hermance vroeg hem wel telkens, of ze zich niet te veel vermoeide, en dan gaf hij haar gelijk, ze moest een kalm leventje hebben maar ziek was ze toch eigenlijk niet.... ze klaagde nooit. — Na tafel, toen de koffie gepresenteerd werd, staande in den salon, wist hij achter haar te komen. „Heb je hoofdpijn, Hermance?" vroeg hij zacht. Ze schudde van neen. Een kennis van hem sprak haar aan, hij kon niets meer zeggen, hoorde haar praten met Van Meeuwen. — Maar later, toen de heeren binnentraden na 't rooken weer, schrok hij van haar, zóó bleek als ze zag, leunend in de diepe canapé met hoogen rug, naast de gastvrouw. De opwinding, waarin ze zich den heelen avond opgehouden had, die 'thaar licht gemaakt had te 222 praten, te schertsen, buiten zichzelf om als 't ware.... begon nu het later werd, onder 't weinig geanimeerde gesprek der dames alleen, te zakken, en een doodelijke vermoeidheid kwam over haar. — In de auto, die Herbert besteld had voor den terugrit uit de stad 's avonds, leunde ze zwaar en moe tegen hem aan. Haar veerkracht was gebroken, ze kon niet meer. „Ben je moe, liefste?" vroeg hij teeder, blij dat ze eindelijk alleen waren, weg van al die vreemden die stonden tusschen hem en zijn angst. „Doodmoe," zei ze mat. De auto, met gelijkmatige cadans voortpuffend over den langen donkeren straatweg, gleed snel voort, bij 'tomgaan van een hoek kreet de schrille toeter als een noodsignaal in den nacht. Herbert tuurde in de zwarte verte met bekommerde oogen, een voorgevoel van iets ergs, dat hij niet doorzag, lag loodzwaar op hem. Hij zei niets, meenend dat ze sliep.... In 'tdorp verminderde de chauffeur zijn vaart. De lantaren boven de deur van Klein Aerdel brandde, de kiezels knarsten in 't voortuintje. Ze ging overeind zitten. „We zijn er," zei hij zacht, sloot de deur voor haar open. Binnen trok zij 't gas aan, lag hun kamer vredig en huiselijk voor haar, als iederen avond, 't Licht, schel, deed haar pijn aan haar oogen. Op de stoep rekende Herbert met den chauffeur af. Ze wachtte hem bij de tafel staand. Meestal praatten ze dan nog even na, lazen de couranten, of de brieven die gekomen waren. „Nu moet jij maar dadelijk naar boven gaan," zei hij binnen tredend, „ik kom ook." 223 Ze zag hem staan aan 't buffet, keerde zich om, om naar dé deur te gaan toen scheen 't plots of zwarte kringen zich weefden tusschen haar en de deuropening, die achteruitweek, kleiner werd Nog bekrachtigde ze haar pas, ging; maar onderaan de trap, die onbereikbaar hoog en steil leek, brak ze samen .... ze kón niet. Een zwakke kreet ontsnapte haar: „Herbert!" Doodelijk ontsteld schoot hij toe, was in een oogenblik bij haar, steunde haar bevende gestalte, die neergezonken was op de onderste trede. Hij schrok van haar gezichtje, blauw-bleek, wit tot haar lippen toe. „Lieveling, wat is 't?" vroeg hij, verlamd van schrik. „Ik kan niet boven komen," zei ze zacht; hijgend lag ze tegen hem aan, de over-inspanning had te veel van haar krachten gevergd. In zijn sterke armen droeg hij haar omhoog, legde haar voorzichtig neer op haar bed, waar ze tot zich-zelf kwam langzamerhand .... zich overgaf aan zijn teedere zorgen, als een moe kind dat niet meer huilen kan; oplevend even, toen ze hem iets hoorde zeggen, van dadelijk een dokter halen. „Niet doen, Herbert, morgen." Het was nu niet langer noodig, comedie te spelen, en blij dat ze eindelijk den last mocht deelen, met een ander, die begreep, wat zij niet langer alleen te dragen vermocht, stortte ze heel haar lijdensgeschiedenis van deze weken uit, haar ziek voelen al dien tijd, de doodelijke vermoeienissen, waartegen ze niet langer op kon .... Alleen dat eene, wat zich had voorgedaan, verzweeg ze. 224 Ze had gevreesd éen oogenblik, dat het weerkwam daar onder aan de trap, nu 't niet gebeurd was, sprak ze 't niet uit, om hem niet erger te verontrusten, dan noodig was. En hij, niet vattend, hoe dat daar geweest was, al dien tijd, zonder dat hij gezien had, herhaalde als eenigen troostgrond maar steeds: „Morgen Iaat ik een dokter komen, hoor je, er móet een dokter komen . . . ." en ten slotte zweeg zij moe, terwijl hij naast haar zat, heel dien vreeselijken nacht, met haar hand in de zijne. Maar den volgenden ochtend, aan 't ontbijt, toen ze tegenover hem zat als gewoonlijk, bleek en weggetrokken, toch opgestaan, dat wilde ze zoo, voelde hij onder't nuchtere licht van den morgen, 't spooksel van zijn angst wijken voor den weerkeerenden dag. — Gisteravond waren ze overspannen geweest beiden, hij had zich zulke ontzettende dingen in 't hoofd gehaald, ieder mensch was wel eens ziek, zóó erg hoefde 'ttoch niet te zijn. Vanochtend was alles weer anders, ze had 't zelf gezegd immers; ze had zich al lang niet goed gevoeld, en dan na zoo'n vermoeienden avond als gisteren .... al dat uitgaan deugde toch ook niet voor haar, misschien. Ze moest er eens een tijdje uit, rust hebben, misschien wat op den Aerdel, daar was ze zoo graag, had ze geen huishouden, maar zoo héél druk was dat toch ook niet met hem alleen, dacht hij goedig. In ieder geval moest de dokter komen, dan wisten ze, waar ze zich aan te houden hadden. „Liefste," zei hij, zoo opgewekt mogelijk, noode 't pijnlijk onderwerp aanroerend, hij had nu eenmaal een afkeer 225 van alle narigheid, „nu ga ik zoo meteen bij dokter Van Heuns aan, vraag hem in den loop van den ochtend eens bij je aan te komen, en dan moet je hem alles maar eens vertellen . . . ." Ze zag op van haar boterham die ze moeizaam naar binnen werkte. Nee niet naar Van Heuns, de dokter van Grootmama, die zou de oude vrouw alles kunnen vertellen. „Ik ga liever naar dokter Bol, in Arnhem," zei ze. „Ik heb niet erg veel vertrouwen in dokter Van Heuns," jokte ze. Herbert zag den tuin in .... hoe kwam ze daar nu aan?... „Maar liefste . . . ." begon hij overredend, op dien toon, waarmee hij zoo dikwijls verzinsels van haar weerlei. Ze viel hem al in de rede: „Morgen ga ik, naar dokter Bol, vandaag vind ik 't wat vermoeiend." „Je kunt hem ook best bier laten komen," opperde hij, nog maar half tevreden. Maar ze schudde van neen. „Ik ga veel liever naar hem toe." Herbert zweeg, hij wist dat hij niets meer te zeggen had. „Ga je mee?" had ze gevraagd, den ochtend dat ze gaan zou, naar den vreemden dokter. Ze wist zelf zoo goed, wat die dokter zeggen zou, en ze hoopte dat hij Herbert vertellen zou, wat zij zelve zoo heel moeilijk vond. En hij had dadelijk beloofd: „Zeker, als je dat graag wilt." Maar achteraf was er iets tusschen beide gekomen, waardoor Herbert toch niet haar vergezellen kon .... was 'thaar tenslotte niet bespaard, hem over te brengen wat Haar Erfdeel. 15 226 de dokter gezegd had, toen ze hem in een groote verluchting van eindelijk vrij uit te kunnen spreken, alles verteld had .... alles .... Angstig peilend de uitdrukking van zijn gezicht toen het onderzoek was afgeloopen. Maar hij was op dezelfde rustige manier voortgegaan met haar te praten, hij had iets sympathieks, en onder zijn invloed voelde ze haar zenuwachtigheid wijken, kwam ze doodmoe maar kalm thuis met de boodschap, dat ze deze natte wintermaanden die zoo heel slecht voor haar waren, in beter klimaat moest doorbrengen, in de bergen, dat zou haar goed doen. Ja, in de bergen 1 Weg van die vochtige mist, die haar als lood op de longen drukte .... Luchtig, als een plannetje, dat ze nu eens samen hadden uitgedacht, stelden ze 't Grootmama voor. Grootmama, die niet te bedriegen was. „Een lichte aandoening aan de longen," spraken ze van, „en nu gingen ze samen naar 't Zuiden, die vochtige Hollandsche winters hadden altijd zoo'n slechten invloed gehad op Hermance, den laatsten tijd was ze er bepaald onpleizierig van geweest .... Een dokter in Arnhem had dien raad gegeven . . . ." Grootmama hoorde 't zwijgend aan, beseffend wat zij haar niet zeggen wilden .... een doffe schrik sloeg om haar hart .... ze had het gevreesd, zoo dikwijls den laatsten tijd .... Onuitgesproken hing het tusschen hen, ze praatten alleen maar over de reis, die ze niet lang meer uitstellen wilden. Zorgelijk gleed haar oog naar 't „kind," dat in den grooten leunstoel voor haar zat, 't licht van 't vuur bescheen haar trekken, een bedriegelijk 227 blosje brandde op iedere wang, zoo iets broos had ze gekregen, de bontmantel was van haar schouders gegleden, en met schrik zag ze, hoe mager ze geworden was den laatsten tijd. „En dan in 't voorjaar als we thuis komen, zult U eens zien wat een goed het haar gedaan heeft...." Opgeruimd viel Herberts stem tusschen de beide vrouwen in, die geen woorden hadden. Hermance zag met een glimlach naar hem op. Hij droeg't zoo moedig, verwachtte nu alles van die kuur. „We zijn er zoo vlug bij geweest," zei hij telkens hoopvol. „Je hebt menschen, die er oud mee worden, en zoo'n tijd daar, zul je eens zien, werkt wonderen . . . ." Zoo sterk was zijn geloof in haar herstel, dat iets van zijn kracht zich meedeelde aan haar tenslotte. Dankbaar liet ze zich schragen door zijn steun, 'twas toch hij die gaf, aan haar, nu .... En ook hijzelf begon te gelooven aan zijn eigen optimistische prediking. Na de eerste uitbarsting van hopelooze ellende, dien middag dat Hermance uit Arnhem thuis gekomen was, toen hij gedacht had, voor de donkerste oogenblikken in zijn leven te staan, — zóó zwaar en onverwacht had hem dat bericht getroffen, midden in z'n bemoedigende gedachten, dat het wel niets ergs zou zijn, waarmee hij zich zelf gerust gesteld had, al die uren van haar afwezigheid, — was, nadat hij onmiddellijk daarop zelf bij dien dokter geweest was, de storm bedaard; hij was kalmer nu ... . had zich trouw gehouden aan 't voorschrift de patiënte vooral opgewekt te houden. En allengs werkte die opgewektheid op hem zelf terug. De gedachte dat hij iets doen kon, tenminste, niet lijdelijk had af te wachten, leidde hem af. 228 In de volgende dagen van plannen maken, en toebereidselen treffen, was zooveel dat zijn belangstelling vroeg, dat dat héele erge langzamerhand verder weg te wijken scheen. 'tWas zoo vèr nog .... Van lieverlede begon hij te hopen, dat het nog wel in orde zou komen, hij kón niet gelooven aan ziekte en dood, 't leven bloeide zoo sterk in hem, en z'n mooie lieve Hermance was immers voor de zon geschapen, niet voor ellende en lijden. — Hij verwachtte nu al zijn heil van de heerlijke Zwitsersche berglucht, de reine atmosfeer, waarin zij vrijuit opademen zou 'tKon niet anders, ze moest beter worden, ze was zoo jong en levenslustig. Vóór Kerstmis nog, reisden ze af. Zoomin mogelijk afscheid nemen had Herbert gewild, om Hermance, die nu zoo kalm was, niet door emoties van streek te maken. Louise was een dag overgekomen om haar kinderen te zien nog, voor de reis. Ze was zeer verontrust geweest over het schrijven van haar zoon, maar toen ze hen beiden zoo kalm en hoopvol gestemd vond, hield ze haar gevoelens voor zich, hielp Hermance met het regelen van huiselijke aangelegenheden, nu ze Klein Aerdel voorloopig moesten sluiten, de bediening naar huis zenden. Het waren vreemde, roezige dagen voor hun vertrek, er moest zooveel beredderd en afgesproken.... nu 't voor de deur stond, overviel Herbert een zekere weemoed, die hem zenuwachtig maakte .... kostte het hem moeite zijn werk, al wat hij had willen doen dezen langen winter, die als een wijd arbeidsveld voor hem gelegen had, in 229 den steek te laten.... bun huisje te sluiten, al het lieve, waar aan hij gehecht was, af te breken.... voor hoe lang? — De laatste twee dagen kwam Irène; haar komst was een prettige afleiding voor Hermance die zich agiteerde over Grootmama, die zoo somber en alleen achterbleef. Van Irène, met haar rustige gedecideerdheid, die al begreep, voordat haar nog iets gevraagd was, die al de koffers pakte, wat Hermance zoo vermoeiend vond .... ging een kalmeerende invloed uit, die weldadig werkte op Herbert .... Met haar sprak hij zich uit, den laatsten avond voor hun gaan, aan hiér oordeel hechtte hij als altijd 't meest. Hermance was al naar boven, ze hadden haar vroeg naar bed gestuurd, nadat de oude mevrouw voor 't laatst bij hen had thee gedronken; in Herberts kamer, waar 't kaal en ontredderd was, zaten zij samen bijeen. Herbert zocht papieren uit. „Dit moet Van Houten hebben, dat zend ik naar Papa . . . ." hij sprak hardop, dat was een uiting van zenuwachtigheid van hem, ze kénde hem. „Gelukkig dat ze zoo kalm en verstandig is, hè ?" begon Irène, zoo maar zonder inleiding, hun gedachten waren immers met hetzelfde vervuld, en ze wist dat hij nu hoopte, dat zij beginnen zou. „Ja-a," zei hij, door de kamer gaand, naar zijn boekenkast. „O, als we er maar eenmaal zijn, zie je, dan ben ik gerust, ik ben overtuigd dat het haar goed doen zal, maar voor dat je weg bent, dat oppakken, en dat afscheid nemen, dat maakt je zoo beroerd . . . ." Ze knikte. „Herinner jij je nog," ging hij voort, „die mijnheer 230 Van Vleuten, die vroeger over ons woonde in de Jan van Nassaustraat? die had het ook gehad in zijn jonge jaren, hij was wel zes keer in Davos geweest, weet je wel nou en dat is toch heelemaal vergroeid, merkte je niets meer van . . . ." „En de dochter stierf aan dezelfde kwaal," dacht zij, bang dat hij tot dezelfde gevolgtrekking komen zou, maar hij zei niets, zag haar aan met iets hulpeloos in zijn blik. Ze wilde zoo graag iets hoopvols zeggen nu.... ze wist dat hij 't van haar hooren wilde .... maar er was zoo weinig hoop in haar hart. Herbert sloot de lade van zijn bureau, stak de sleutels in zijn zak. „Ik geloof," begon zij, 't hoofd op haar hand gesteund, „dat je met een gezonde levenswijze wel veel in je eigen hand hebt . . . ." Hij dronk haar woorden in .... ,,'t Zal natuurlijk veel afhangen, denk ik, van den aard van de aandoening en den aanleg van de persoon.... Hermance zal wel altijd erg moeten oppassen, hè, zoo'n beetje als een kasplantje behandeld . . . ." „Dat is niets, dat is niets," viel hij in, de dokter in Arnhem had hem iets dergelijks gezegd .... en hij zag voor zich, vele winters dat hij met haar reizen zou, onderschattend in zijn ijver de opoffering die hem, met zijn huiselijken aard, dit kosten zou .... de gevolgen .... de bezwaren ,Dat heb je er natuurlijk graag voor over," deed hij luchtig. Ze kon niet hem zijn hoop ontnemen, die hem sterk maakte voor de toekomst, en ten slotte was 't immers mogelijk, dat hij gelijk had. 231 — Den volgenden ochtend bracht Irène ze naar den trein. Zij was de eenige die hen uitwuifde, op 't perron, op een triesten December-ochtend met grijze lucht en natte straten, waar een fijne motregen op neer sijpelde, kil alles doordringend. Ze deden opgewekt alle drie. Herbert rilde in zijn overjas. „Benijdt je ons niet, dat we de zon gaan zoeken ?" vroeg hij voor den trein staande nog. „Misschien kom ik ook in Januari om een beetje ski te loopen," bedacht zij. „Hè ja, dat moet je doen," animeerde hij, met zooveel warmte in zijn stem op dit simpel voorstel ingaand, dat zij begreep opeens hoe hij behoefte had aan haar bijzijn weer .... hij kon niet alleen dragen; en voor zijn vrouw hield hij zich op. Hermance zat al, leunde haar hoofd voor 't raampje, in den hoek. Ze zag bleek op dit vroege morgenuur, een triest glimlachje speelde om haar mond telkens als zij en Irène elkaar aanzagen, door 't glas, dat aansloeg van 't vocht buiten. In haar hoofd woog melancholiek de gedachte aan Grootmama, die zoo noode hen missen zou dezen winter. Gisterenavond was ze er voor 't laatst geweest .... Hermance ging niet uit 's avonds • . . . Ze had wel gemerkt, al hield Grootmama zich goed, hoe zwaar haar deze scheiding viel. Grootmama had niet dien rooskleurigen kijk op de dingen als Herbert .... dat voelde ze. Irène stampte van den eenen voet op den anderen heen en weer op 't perron. Herbert was ingestapt nu, 232 stond in de gang voor de coupé .... Een gure wind blies haar in 't gezicht. „Ga maar," beduidde Hermance, maar ze schudde van neen, „nog even." Ze hadden elkaar niets meer te zeggen, en tóch waren deze laatste oogenblikken kostbaar. De bagage was ingeladen. „Daar gaan jullie," zei Irène. Langzaam gleed de groote D-trein voort. «Adieu, adieu," riep Herbert nog uit het raampje hangend, greep even naar haar hand die ze omhoog stak. „Complimenten nog aan Grootmama 1" riep Hermance haar achterna. Ze wuifde: „Goede reis, goede reis, tot ziens in de sneeuw!" geforceerd vroolijk klonk haar stem op dit laatste oogenblik. Zwart glimmend, als een groote natte slang, dreunde de trein weg nu, groote neerslaande witte wolken van stoom huifden om de wagons, onttrok hem aan haar oogen. Daar gingen ze naar 't land van zon en licht en kleuren, naar de witte bergen, waar zoovelen komen om genezing te vinden .... „Als 't helpt, als 't maar helpt," dacht Irène, en met een bang voorgevoel ging ze door de natte stadsstraten, haastend zich terug naar den Aerdel, waar de oude vrouw kalm en beheerscht, maar melancholiek gestemd, vroeg naar die laatste oogenblikken. XV. On voudrait revenir a la page on 1'on aime, Et la page oü 1'on meurt est déja sous nos doigts." Het was een droeve winter die volgde .... Aan de lange trieste dagen scheen geen eind te komen. De oude vrouw in haar hoekje vielen ze lang tenminste .... Ze had niets om naar uit te zien, dan de brieven die kwamen op geregelde tijden, van ginds; de brieven, waarop zij lang en uitvoerig antwoorden kon. Herbert vroeg naar zijn werk, Hermance naar hun huis — Klein Aerdel stond droef-verlaten, 't rieten dak en de witte muren gegeeseld door de regenvlagen. Kees ging er af en toe heen, om te luchten. „'t Was er wat vochtig," schreef de oude mevrouw, ze liet er eens stoken .... En als de brief gepost was' zag ze verlangend uit naar het antwoord, waar misschien wat meer in staan zou over Hermance's gezondheid 't verontrustte haar, dat ze nooit een bevredigend antwoord kreeg op haar vele vragen. Na de eerste opgetogen uitlatingen van 't begin, hoe heerlijk Hermance geïnstalleerd was, op de zonnige waranda met niets dan de witte bergen, de hooge reine blauwe lucht boven haar, hoe gunstig deze verandering op haar inwerkte, 234 kwam er niets meer. Ze schreven van mooie tochten die Herbert deed, de wonderschoone natuur, — de vele menschen die gekomen waren voor de sport .... maar nooit van wat zij zoo graag hooren wilde. Van Irène, die er in Januari een paar weken geweest was, kreeg ze niet veel meer te hooren .... haar ontwijkende antwoorden voorspelden niet veel goeds .... en zoo leerde de oude vrouw dien somberen winter alleen op den Aerdel begrijpen, dat het Gods wil was .... dat het vreeselijke zou gebeuren. Ook Hermance wist, dat de blauwe berglucht haar niet aan 't leven terug geven kon. In 't voorjaar had ze een instorting gehad; ze brachten haar naar 't sanatorium waar ze een goede verpleging hoopte te vinden.... een paar weken ging 't wat vooruit weer, maar toen tenslotte de temperatuur altijd nog hoog bleef, haar krachten niet toenamen, smeekte ze haar man, haar terug naar Holland te laten gaan. Ze wilde niet sterven in dit vreemde land, waar ze geen genezing vinden kon. Ze sprak 't niet uit tegen hem, hij hoopte nog, maar iederen dag drong ze met grooter gejaagdheid aan, dat ze toch naar huis zouden gaan, 't slechte weer was immers voorbij nu, daar .... en ze verlangde zóó Iedere dag uitstel wond haar op. Ze had maar één verlangen, terug naar den Aerdel .... Ten laatste beloofde hij den dokter te zullen raadplegen. Na dit gesprek sprak Herbert niet meer van beter worden, — hij durfde niet bij haar komen dadelijk, — 235 hij wist dat zijn krachten hem begeven zouden, als hij haar nu onder de oogen kwam .... krankzinnig van smart ging hij de bergen in, hij kón 'tniet aanvaarden nog .... Geen hoop — hij had het wel gevreesd zelf, maar hij kon 't niet hooren uitspreken. — Alleen om harentwille kreeg hij tenslotte de kracht zich te beheerschen, en toen hij bij haar kwam, om haar te zeggen, ze hadden permissie van den dokter, ze mochten naar Holland, was hij kalm; maar zijn hart brak onder haar opgetogen plannen maken. „Dan gaan we dadelijk .... zoo gauw mogelijk vindt je ook niet ?".... zei ze met iets van haar ouden levenslust. Nu ze eenmaal wist, dat ze gaan mocht, bedaarde haar onrust, keerde haar oude vroolijkheid terug. „Ik ben benieuwd, hoe we Klein Aerdel terug zullen vinden," zei ze telkens, verlangend turend in de verte. „Het is Mei nu, dan bloeien alle struiken — „Schrijf jij aan Grootmama?" vroeg ze dan weer. Hij knikte stom .... hij kon niet spreken; was blij dat hij iets te doen had die volgende dagen, met preparatieven maken voor de terugreis; 't smalle gezicht met de groote verlangende oogen, sneed hem door de ziel. „Nu kun je weer verder gaan met het ontginnen van dat stuk hei, achter het bosch . . . ." zei ze telkens. „Verlang je niet, het veulen van Florence te zien?" Al haar gedachten waren gespannen op dat oogenblik van thuiskomen, koortsachtig flikkerden haar oogen Ze leefde in een lichten blijden roes, die haar 't afscheid van de omgeving licht maakte, de vriendelijke zusters, 236 die haar verpleegd hadden.... den dokter die haar op 't laatste oogenblik nog even de hand kwam drukken, goede reis wenschen. 't Liefst was zij met den nachttrein ineens doorgespoord, maar Herbert vond beter in Bazel en in Keulen te overnachten, vreezend dat het anders te vermoeiend voor haar zou zijn. De reis greep haar toch aan, ondanks zijn voorzorgen ; ze was zoo weinig vermoeienis gewend meer. — Bezorgd sloeg Herbert haar gade, ze lag languit op de bank, haar hoofd iets hooger op 't reiskussen. Eerst had ze druk met hem zitten pratén, over de reis, hun thuiskomen .... toen was ze moe geworden, had de oogen gesloten .... Hij steunde de ellebogen op de knieën, tuurde uit het raampje, waar de groene hoogten met de kleine houten huisjes, de roodbonte koeien, aan zijn oog voorbijgleden .... heel zijn ziel vol oneindige treurnis . . . . 't was zoo droevig dit thuiskomen zoo.... tot het uiterste had hij gehoopt, tegen beter weten in.... Maar hij zag het leed met groote passen op hem aankomen, 't was niet langer te ontvlieden, niet hij 'tleed, maar 't leed zou hem overwinnen.... hij had zich naar de zon gekeerd altijd, 't leven goed en mooi willen zien, en genieten; leed en ellende, die waren er natuurlijk, maar hij beschouwde dat als iets ver wegs, je zag 'torn je heen, maar van hem bleef het ver .... en nu kwam 'took voor hem, zoo vroeg al, hij had het te aanvaarden, hij moest er doorheen. — God het viel hem zoo zwaar.... en zij .... de moed ontbrak hem er met haar over te spreken. Hij was nooit iemand van veel woorden geweest, 237 dit, dit kon hij niet aan ... . moest dit nu het einde zijn van hun zonnig geluk? .... De reisdeken gleed van haar af, door 't schokken van den trein. Hij dekte haar weer toe, voorzichtig om haar niet wakker te maken. Ze sloeg dadelijk haar oogen op. »Ll"g je goed?" vroeg hij bezorgd. Ze knikte. „Waar zijn we?" Hij noemde 't. „Over een uur kunnen we in Bazel zijn . . . ." Ze lag weer stil; en hij dacht er over, dat hij haar nog zeggen moest, dat ze niet naar haar eigen huis ging, 't was beter op den Aerdel, hadden ze bedacht, als zij wilde .... „Vindt je 't goed, dat we naar den Aerdel gaan," begon hij na een pauze, ziende dat zij nog wakker was. „Ik dacht dat is minder vermoeiend voor je. Geen huishouden.... en je kunt daar heerlijk buiten liggen." Alles vond ze goed, haar oogen groot van verlangen. Een lichte Meiavond bracht hen thuis. Grootmama met de hall-deuren wijd open, ging telkens op de stoep om te hooren of 't rijtuig nog niet naderde. Wel een half uur te vroeg was Bart gezonden naar den trein. Zoo dankbaar was ze, in het vooruitzicht, haar weer hier te hebben, onder haar oogen dagelijks, haar te mogen omringen met haar zorgen, dat ze voorbijzag wat Herbert tusschen de regelen haar te verstaan gegeven had.... De bergen hadden haar niet beter gemaakt, dat wist ze, maar in haar hart was maar plaats voor één gedachte op dit oogenblik.... Ze kwam terug nu, ze zou haar bij zich hebben. Eindelijk — 't wachten viel zoo lang — reed het rijtuig 238 de laan in, 'tvoorplein op.... Hermance leunde uit het portier .... wuifde met haar zakdoek een welkomstgroet .... Even greep de oude vrouw als om steun zich vast aan Linette, die klaar stond om te helpen Zoo scherp en bleek was 't lieve bekende gezichtje geworden, dat haar aanzag, zoo mager 't figuurtje, dat Herbert voorzichtig uit het rijtuig hielp .... Eén oogenblik maar, toen had ze zich hersteld, trad met uitgestrekte handen naar buiten, 't Kind mocht alleen maar welkom lezen op haar gelaat, den schrik, die verlammend om haar heen geslagen was, bergde ze diep weg in haar hart.— Hermance was verrukt weer thuis te zijn.... wond zich op met te vragen en te kijken naar alles .... Herbert maande haar steeds, niet zoo druk te zijn, 't zou haar opbreken .... Maar ze was niet tot bedaren te brengen, ratelde voort met geanimeerde kleurtjes. Zoo nu en dan snerpte een korte hoest van haar door de kamer, die de oude vrouw ineen deed krimpen .... Ze spraken over onverschillige onderwerpen. Grootmama en Herbert deden beiden hun best haar dezen avond, waarop ze zich zoo verheugd had, tot een vroolijk samenzijn te maken. De oude vrouw durfde hem niet aan zien, vreezend in zijn oogen de bevestiging te lezen, van wat ze begrepen had.... Om tien uur sprak Herbert van naar bed gaan. „Kom Hermance, anders ben je morgen zoo moe, en er komen nog vele dagen nu, ik zal je tasch wel dragen " Ze stond gehoorzaam op, gewend dat hij voor haar zorgde, nu. Het kwam Grootmama voor, dat Herbert veranderd was, in de stille rustige wijze waarop hij zijn vrouw be- 239 hulpzaam was, de kalme toewijding, waarmee hij haar steunde, lag geen spoor van zijn oude jongensachtige onstuimigheid, die hem zoo lang was bijgebleven. Deze maanden waren niet zonder sporen achter te laten over hem heen gegaan. Ze brachten haar naar haar oude roode meisjeskamer met het verre uitzicht over de groene boomen heen tot in de wijde verte, waar zij eens, met zoo oneindig verlangen, 't leven gedroomd had ... . Hoe bekend was deze omgeving! Met een zucht van genot vond ze de oude dingen weer, dit huis dat haar liever was dan al de kamers van Klein Aerdel met elkaar, waar ze zoo heel kort gelukkig geweest was Al 'toude kwam weer tot haar, hier in deze kamer vol herinneringen, en toen de vermoeienissen van de reis, de emotie van 't weerzien, dat haar alles sterker aangegrepen had dan ze voorzien had, zoodat ze de eerste twee dagen in bed blijven moest, voorbij waren, begon ze langzamerhand weer zich zelf te worden. In de veilige rust van weer thuis-zijn, - niet die koortsachtige jacht in zich, of ze niet gingen nog? of ze 't wel halen zou ? — voelde ze zich wat beter. Iets van haar oude veerkracht keerde terug -t er waren dagen, dat ze aan Herberts arm kleine wandelingetjes deed, lichte huiselijke bezigheden hervatte.... Herbert ging weer aan zijn werk, 't gaf hem afleiding, ze zag 't aan de kalmere gesterkte uitdrukking, die er uit zijn oogen sprak, hij miste hun huiselijk leven met hun beiden op Klein Aerdel, dat was hem zoo lief geweest, maar hij sprak er haar niet van, zij was gelukkig hier^ 240 en 't was ook beter zóó. Grootmama, had haar zoo graag bij zich, en ze was opgewekt en rustig, 't scheen of 't leven in kalmer banen terug geleid werd. Maar er waren ook dagen, dat ze slap en lusteloos was, onbewegelijk op haar rustbank lag, onder de hooge boomen, turend in de hooge kronen, waar 't geruisch dat door hun bladeren voer, haar van eeuwige dingen scheen te spreken. Dan liep Grootmama, ernstig zwijgend door 't huis, vlijmde in Herbert het oude wee. — Ze wist het zelf zoo goed, dat het ten einde ging .... eerst had het zoo moeilijk geschenen, de groote overgang van 't lichte blijde leven naar den zwarten afgrond van den dood, maar allengs had haar geest dit verwerkt, tot ze er vrede mee vinden kon . . . . 't Kwam alles zoo anders tot haar nu ... . Naarmate haar lichaamskrachten afnamen, scheen haar ziel zijn vleugels wijder te ontplooien te groeien. Heel haar leven trok aan haar voorbij in die uren, ze zag 't al als van een groote hoogte, die verzoenend wegvaagde aan een kant, aan den anderen kant scherper de lijnen trok om de dingen van haar leven .... 't groote leek zoo klein nu, en 't kleine was alleen 't groote . . . . En boven alles stond de oneindige liefde van Hem, die 'tal deed samenvloeien. Geduldig en blijmoedig lag ze daar, de lange lichte zomermaanden door, die zoo droef waren voor de omstanders, ze zagen 't allen, 't was de laatste zomer van haar leven .... Louise kwam geregeld om haar schoondochter te zien, iederen keer vond ze het gezichtje iets smaller, de oogen grooter, blauwe adertjes schemerden 241 door de teere huid bij haar slapen, en haar stem werd zwak Overmand van droefenis ging ze heen telkens. Ze had van Hermance gehouden op haar manier, en 't stemde haar wanhopig, niets te kunnen doen in dezen. Zij die zoo graag in greep, maatregelen nam, hier had ze toe te zien en af te wachten, hoe de dagen kwamen en gingen, en elk nam een stukje mee van 't geluk van haar kinderen. Haar jongen, hoe moest hij dit dragen Ze had geen troost, — opstandig gestemd kwam ze thuis steeds, klaagde haar man, dat het leven zoo wreed en ellendig was toch, en hij met een vurigen blik in zijn staalgrijze oogen, als stond daar iets op, dat jaren lang begraven was geweest, zag haar aan, als of hij zeggen wilde: „Weet jij dat nu pas?" De zomer had zijn hoogtepunt gehad, de bloesems waren verdord, en de vruchten zetten zich, 'tjaar begon te rijpen, en de avonden kortten al. 't Was weer Augustus, ze kwam niet meer van haar rustbank af nu, ze werd al' zwakker .... Er was nu geregeld een verpleegster in huis, die bij haar zat in de schaduw van de hooge boomen, ze lieten haar geen oogenblik alleen; maar ze was kalm en rustig, leefde blijmoedig de dagen uit. Een enkele maal vroeg ze: „geef me mijn viool nog eens," en wat ze niet in woorden zeggen kon, zong ze uit in zachte slepende tonen, tot de strijkstok aan haar vermoeide hand ontzonk. Dan bleef ze stil liggen, streek liefdevol over 't instrument met haar dunne vingers die zoo vermagerd waren, tot de zuster kwam en hem wegnam. Haar Erfdeel. jg 242. „'tis te vermoeiend voor U, mevrouw." Herbert kon 't niet hooren. „Laat dat kind," had hij gezegd, toen hij haar eens vond zóó, dat was hem te veel. Er had een wereld van smart geklonken in z'n gesmoorde stem, hij was dadelijk daarop weggeloopen, overmand van ontroering. Na dien keer vroeg ze niet meer om te spelen Arme Herbert, ze had zoo graag eens met hem uitgesproken, hem een woord van bemoediging gezegd, maar hij kon 't niet hebben: het maakte hem zenuwachtig en onrustig.... toen zweeg ze, deden zij beiden opgewekt, het groote begrijpen dat hun leven lang niet geweest was, ontbrak ook in deze laatste maanden. Als hij bij haar was, was hij kalm, hield hij zich op. Alle oogenblikjes van den dag zat hij bij haar; nooit lang; dan dreef z'n innerlijke onrust hem weer weg, naar zijn bezigheden; 't bleeke berustende gezichtje maakte hem melancholiek. Ze drong hem nooit langer te blijven, ze kende hem, wist dat hij zoo weerkomen zou. — De dag was warm, ze had het liever koeler, de hitte greep haar aan; bewegingloos hing 't zware donkergroene kastanje-blad af. Er was geen zuchtje. Op 't voorplein fleurden de kleurige bloembedden, in de verte was Evert bezig het gazon te scheren met de maaimachine .... alles precies als andere zomers. In 't begin van de laan schemerde de witte wagen van Julie door 't geboomte; 'twas Hermance's hartewensch geweest, Julie's baby nog te zien. Zij en Henri logeerden nu in het hótel in het dorp; iederen ochtend reed ze haar kleinen jongen door de groene laantjes van 't park, kwamen ze even Hermance 243 goedenmorgen zeggen; veel drukte kon ze niet velen maar korte bezoekjes apprecieerde ze. Irène zat dikwijls bij haar, maakte haar niet moe. Zij ook logeerde op den Aerdel zelf, waar alles voor Hermance was ingericht Droomerig zag ze Julie naderen, elegante vrouwtje, duwend den lichten witten wagen, waarin het gezonde rose kereltje al overeindzatzeglimlachtehaartoe, toen ze naderbij kwam. „Goeienmorgen, tante Hermance, hier zijn we, we hebben zoo lang geslapen vanochtend," ze boog de wagen zoo diep naar voren, dat Hermance er goed in kon zien. „Wat een heerlijke dag, hè," ging ze fleurig voort „hoe heb je 't vanmorgen? geen last van de warmte ? O je hebt nog druiven zie ik, anders had ik ze voor je meegebracht Henri is met Herbert naar 'tdorp .... O, en nu moet je eens zien naar baby's schoentjes, ik heb er gisteren een heele boel uit Arnhem laten komen, deze pasten hem t beste » Ze nam 't kleine kereltje op haar schoot, Het Hermance z'n schoentjes bewonderen, z'n fijne witte jurkje, z'n mollige beentjes, ze stoeide met hem, en hief hem op, dat zijn donker kopje leunde tegen haar wang . Julie wist wel, dat het haar goed stond, die mooie baby op haar schoot. Ze hield van 'tkind als van een mooi stuk speelgoed, daar ze mee pronken kon. Hermance keek toe, met een heel bizondere uitdrukking in haar oogen, en toen Julie weer weggereden was, met die geukkigen glimlach waarin geen plaats was voor anderer leed, bleef ze lang voor zich uit liggen staren. Dat geluk was niet voor haar geweest. DeHl0r^,figuur van de zu*ter naderde mei'een glas melk ik* 244 voor haar. Met een zucht richtte ze zich op, en dronk. Over de tuinpaden kwam een kleine zwarte figuur naar haar toe, — de dorpspredikant die haar geregeld bezocht . . . . Hij deed dit meer voor de oude mevrouw die 't hem had verzocht, als wel dat hij meende, dat het haar voor wie hij kwam, veel baten zou. Ze ontving hem vriendelijk altijd, gevoelig voor zijn trouwe belangstelling, en ze luisterde met een lieven glimlach naar zijn woorden van zonden en gena, waarmee hij trachtte haar voor te bereiden op de eeuwige dingen, die haar wachtten. In haar eigen ziel, die ze dagelijks meer voelde te streven naar het al zuiverend-begrijpen het oneindige licht, waar geen menschen meer tusschen staan, voelde zij dit alles zoo anders .... maar ze sprak niet van haar innerlijke gewaarwordingen. Hij merkte, hier was niet veel te zeggen voor hem; met beleefden groet verliet hij haar telkens weer, zeide de oude vrouw, met wie hij zich meer éen voelde in het oude geloof .... de jonge mevrouw was wel heel berustend, héél berustend. Toen het najaar werd, begon het loopen haar te veel inspanning te kosten, droeg Herbert iederen ochtend haar naar 't heerlijke plekje, waar den heelen zomer haar rustbank gestaan had, ze 't liefste lag nog. „Ben ik niet te zwaar?" vroeg ze hem soms. „Zoo licht als een veertje voor mij," deed hij opgewekt altijd, maar in zijn hart bekende bij zich smartelijk, hoe de last steeds lichter werd .... langzaam namen haar krachten af, maar haar gestel was sterk, ze leefde nog 245 dien heelen winter. Op zonnige dagen schoven ze haar bed voor 'traam, dat ieder warm straaltje haar koesteren kon, lag ze tevreden uit te kijken in 'tpark; als 't koud en vochtig was, stond haar bed tegen den muur- altijd was ze vroolijk en blijmoedig met een vriendelijke opmerking voor iedereen. Soms als Herbert bij haar zat grapte ze met hem, in haar ouden toon, hoorde hij haar lach, die zoo zwak geworden was, - 't was juist dat wat hij t mmst verdragen kon. Ze leed niet, werd al maar zwakker, die laatste maanden .... Bezoeken kon ze met meer bij zich velen, had ze ook geen behoefte aan alleen Irène die haar geregeld bezocht, zag ze graag komen. Den Aerdel was dien winter als van de buitenwereld afgesloten, ze leefden er een leventje voor zich zelf alleen al wat er gebeurde om hen heen, interesseerde ze niet' al hun belangstelling was gericht op dat leven dat ze' angstig gadesloegen, van stap tot stap, - tot den laatsten toe. - En eindelijk toen het voorjaar werd, deknoppen sprongen, en de wereld zich bereidde op een nieuw seizoen, wist Herbert dat het nu iederen dag zijn kon, stond hij s ochtends op met de beklemmende gedachte: vandaag en als vandaag voorbij was gegaan, als de vorige dagen. stil, weemoedig, afwachtend, dan legde hij zich ter ruste met de bange vrees: vannacht.... of anders morgen. En toen het kwam eindelijk, 't vreeselijke, was 't toch nog onverwacht. Op een guren lichten Maartschen morgen, dat Herbert bij haar geweest was, als gewoonlijk, éen blik op het weggetrokken gezichtje hem gezegd had dat 246 de nacht niet goed geweest was.... liep hij uit, gedreven door een behoefte aan beweging. Dat lijdelijk wachten, de dagen in, de dagen uit, knauwde hem, hij moest de lucht eens in, om zijn zenuwen te sterken. De droge voorjaarswind blies hem fijn-prikkelend in 't gezicht, met zijn handen diep in zijn zakken gedoken, stond hij toe te zien naar een stuk land van hem, even buiten het bosch van den Aerdel gelegen, dat omgebouwd werd. De paarden trokken stevig aan, 't ploegmes scheerde door de aarde, de zon streek hem verwarmend over zijn rug, beschut van den wind had de natuur iets milds al Een oogenblik was er in zijn hart plaats voor de gedachte dat het voorjaar daar was, het voorjaar, dat hij, buitenman, zoo blij begroette ieder jaar.... gleed er een straal van blijheid door zijn beklemd wezen heen .... Later dacht hij dikwijls hoe vreemd het geweest was, dat hij juist op dat oogenblik dien ademtocht van leven door zijn ziel had voelen gaan .... Uit het bosch trad Kees naar voren. Kees die zich haastte bij hem te komen, hem wenkte.... hij begreep in dezelfde seconde; zijn knieën knikten toen hij hem volgde naar huis toe, nu was 't oogenblik daar.... werd hij geroepen. Stil en kalm waren haar laatste oogenblikken, ze was heengegaan zonder benauwdheden, met een vredige uitdrukking op haar marmerwit gezichtje. „Bizonder rustig," zei de verpleegster met vlakke stem; hij hoorde nog zijn Tante die in dit oogenblik de kracht had iets te prevelen van dankbaarheid, dat haar laatste 247 oogenblikken zóó hadden mogen zijn, de zuster voerde de oude gebogen figuur zachtjes weg, in de aangrenzende kamer .... hij kon niet volgen. Wezenloos liep hij naar beneden, preste zijn hoofd in zijn handen, onder den doffen last van iets ontzaggelijks, dat hij nog niet vatten kon. Hij was door zooveel dagen van spanning heengegaan, dat zijn gevoelens als verdoofd schenen, hij besefte 't niet, voelde niets dan een zwaren druk op zijn hersenen, die hem alle denken belette. Een vaag begrip dat hij iets doen moest, doemde ten laatste in hem op; stom van smart met een harde vreemde stem, gebood hij Kees de telegrammen weg te zenden, die hij met moeite had opgesteld .... gelastte |dat er gesloten moest worden, zonder dat hij recht begreep, waarom hij dit alles zeide.' En in de dagen die kwamen, de droefste van alle, tot aan de begrafenis, zat hij neer, versuft, geslagen; zonder tranen, en zonder woorden. — Op al de betuigingen van deelneming, die hem in ruime mate betoond werden, antwoordde hij niet dan met een moeden glimlach van niet begrijpen. Hij zat het liefst van alles alleen, in de bibliotheek, waar 't zonlicht door de reten van de gesloten luiken naar binnen drong, niemand stoorde hem daar, hij kon 't niet hebben, vluchtte weg, van de drukte in huis, de menschen, die kwamen om hem te zien; zijn ouders, en Irène waren dadelijk na 't ontvangen van 't telegram naar den Aerdel gekomen, maar hij voelde hen allen ver van zich af. „Ga je nog mee naar boven?" had Irène voorzichtig, 248 gevraagd. Zij zelf had er behoefte aan, telkens die stille kamer binnen te gaan, waar zij zoo kalm en lief lag, met een uitdrukking van devote rust, Grootmama's rozen op haar uitgespreid. „Mooier dan ooit," zei men. Hij schudde 't hoofd. „Ze is zoo mooi, je zult een lieve herinnering bewaren," schreide Irène, maar hij weerde 't af met gesmoorde stem. „Ik kan niet." Toen drong ze niet verder aan, sloop heen, liet hem alleen met zijn droeve gedachten. „Arme Herbert, ik heb je niet veel geluk kunnen geven," had zij eens gezegd, een paar dagen voor haar dood, getroffen door 't besef, dat zij 't was, die al dit verdriet over zijn zorgeloos hoofd gebracht had. Toen had hij, gebroken door ontroering zich gebogen over haar heen. „Zeg dat niet," had hij gezegd met heesche stem. „Je bent alles voor me geweest, Hermance, liefste, mijn leven, mijn geluk, mijn alles . . . ." En hij herhaalde 't weer, in zichzelf, toen hij stond op 't kerkhof, in 't warme middaguur van den zonnigen Maartschen dag, z'n oogen richtend van die geopende groeve af, naar den blauwen hemel boven hem, vol vogelgekwetter .... „Alles ben je me geweest, Hermance." — Vele zwarte figuren rijden zich om den grafkelder heen. Ooms en Neven Van Wijckervoort die gekomen waren, voor dit laatste bewijs van eer. — 'tGaf Grootmama, in al haar droefheid, tenminste éen voldoenende gedachte, dat Walters kind rusten zou in den familie-grafkelder, héér alle eer te beurt viel, die Walter had ontbeerd, op 249 't eenzame hoekje grond in 't vreemde land, waar hij, door geen van hen allen betreurd, was neergelegd. Herbert liet al wat hem omringde koud. Hij stond daar met een vreemd plechtig gevoel, zonder er zich recht rekenschap van te geven, wat er precies gebeurde. Hij hoorde de woorden, die er gesproken werden, over hem heen gaan, tenslotte zijn vaders stem, die de aanwezigen dankten uit naam van zijn zoon. — Hij richtte zich op. De ceremonie was afgeloopen. Als in een droom drukte hij de handen, die warm deelnemend de zijnen omgrepen — Zijn Vader.... Oom Bernard, de oude Van Houten, dien de tranen uit de oogen stroomden, meneer Van Schuylenburgh, voor dezen droeven dag overgekomen, zijn zwager Molencate, zijn broeder Henk, die zich, naar voren drong om bij hem te komen.... hij dankte ze allen stom bleek en onbewogen. — Pas later, toen ze in den grooten salon op den Aerdel allen bijeen waren, waar een zoete walm van kaarslicht hing, de aanwezigen zacht gefluisterde gesprekken hielden, hij zijn moeder de honneurs zag waarnemen, zijn oog, als onbewust in die volle kamer zocht héér, die hij zijn leven lang aan zijn zijde begeerd had, drong het groot besef van de eindelooze eenzaamheid van dit uur, van heel het leven, verder, tot hem door; het trof hem als een slag, een zware hand die hem neerknakte; stil sloop hij heen, terug naar de eenzaamheid van de bibliotheek, en daar in haar stoel gezeten, brak de doffe ban, die hem gevangen gehouden had, snikte hij in nameloos leed, om Hermance, z'n mooie lieve Hermance, die hij verloren had. 250 Na de begrafenis viel een wonderlijke leegte in huis. Iedereen was weer afgereisd, naar hun eigen huizen, hun eigen levens terug. Op den Aerdel was alles stil, als uitgestorven in huis. In 't park groenden de boomen, ging de lente voort met haar werk. De verpleegster was vertrokken. Op de roode kamer stonden de ramen hoog open geschoven, speelde de voorjaarswind met de witte gordijntjes, die luchtig van binnen naar buiten woeien. Herbert zag 't, en z'n hart kromp ineen .... toen hij den blik naar boven sloeg. Die kamer was leeg nu.... . 't was alles voorbij.... Al zijn lieve geluk had hij moeten afstaan . . . . 't leven was hopeloos droef en donker voor hem geworden, en hij had het altijd als zonneschijn en blijheid willen zien. Heel zijn natuur had zich steeds naar 't licht gekeerd, maar de schaduwen hadden hem ingehaald, waren over hem heen gegroeid thans. Somber slenterde hij in den lichten avond, de paadjes van het park op en neer, hier stonden zoovele voetstappen van haar, tal van herinneringen waren om hem heen. — Als een wonder was ze toch eigenlijk opeens in zijn leven gekomen, en hij had het aanbeden 't onverwachte dat hem in den schoot gevallen was, dadelijk, maar 't had maar zoo kort mogen duren .... Voor dat raam stond ze altijd viool te spelen, nog voor dat ze getrouwd waren, riep hij haar weg, omdat hij wilde dat ze voor hém was en hij dacht hoe hij haar eigenlijk nooit heelemaal bezeten had, ze was zoo anders geweest dan hij, maar o, hij had haar zoo lief gehad. Hij zag terug op wat geweest was; jaren van zon en geluk, waren 't geweest, 251 toen zij beiden als jonge menschen met elkaar omgingen hier op den Aerdel, het korte geluk van hun huwelijksleven .... te gauw hadden ze 't voorbij laten gaan, hij had er meer van moeten genieten, uur voor uur, daar dacht je niet aan, als je gelukkig was .... en nu was 't voorbij, voor goed .... hij uitte een stomme aanklacht tegen 't lot, dat hem zijn jeugd ontnam, zóó vroeg al, hij was pas zeven en twintig jaar, maar hij voelde zich een oud man. Hij had niet de vrome onderwerping, die Tante Hermance vrede vinden deed, haar meer dan ooit troost deed vinden in het groote oude boek. Hij had eerbied voor haar berusting, maar hij zelf kon niet zich neerleggen als zij .... Eens in deze afgeloopen dagen was hij op Klein Aerdel geweest, maar hier in deze kamers, waar zich de gelukkigste periode van zijn leven had afgespeeld, waar haar geest hem meer dan ergens anders, te gemoet getreden was, waar haar mantel nog hing in den gang, en duizend kleine voorwerpen hem zóo levendig aan haar herinnerden, aan z'n vroolijke gezonde Hermance uit de oude dagen, kon hij 'tniet uithouden, dit brak hem, en ellendiger dan tevoren was hij heengegaan, hij wilde er niet weerkomen. Uit het huis kwam Irène op hem toe. Zij was nog gebleven, tot steun- van hen beiden, de oude mevrouw en hij zelf, die zoo droef tegenover elkaar zaten, alles verloren hebbend. Zwijgend kwam ze naast hem loopen, stak haar arm door den zijnen, ze wilde zoo graag eens met hem praten, als vroeger, hem troosten; in elk geval hem nader komen, in deze dagen van zijn groot verdriet, hij 252 had nooit alleen kunnen dragen, nu stootte hij ieders meegevoelen af. En deze Herbert, die stil, met gebogen hoofd naast haar ging, ondoorgrondelijk, met een uitdrukking van lijden om zijn mond, die vroeger altijd week en vriendelijk was, leek zoo heel weinig op den zonnigen lievelingsbroeder, waarvan zij altijd zich de oudere zuster gevoeld had, dat ze zich vreemd en ver af van hem voelde, toch in een behoefte aan sympathie hem telkens zoeken moest. Hij scheen 't graag te hebben, zag haar hartelijk tegemoet Arm in arm liepen ze op, het jonge groen, de teere bloesems van de vruchtboomen staken ijl af, tegen den helderen voorjaarshemel. Op 't voorplein stonden in kleurige vakken, de vol uitgeloken dikke hyacinthen-trossen. Ze stonden er even bewonderend voor stil. „Je ruikt ze al op de stoep," zei hij. Ze knikte. ,,'t Spijt me, dat zij ze niet meer in bloei gezien heeft," zei ze zacht. „Ze keek er iederen ochtend naar; ze hield zooveel van bloemen." — Toen ze naar hem opkeek, speet het haar, dat ze dat gezegd had, hij kon 't niet velen nog, dat de wond werd aangeraakt. Met een gesmoorden snik wendde hij zich af... . Toen ze voortgingen weer, sprak hij haar van zijn plan, dat hij in zich omdroeg de laatste dagen; hij wilde weg van hier, hij kon 't niet langer dragen, de doodelijke melancholie van dit leege huis, waar iedere stap, iedere aanraking hem herinnerde aan 't liefste wat hij bezeten had .... hij wilde naar Zwitserland, 't sanatorium bezoeken waar de vriendelijke dokter, en de verpleegsters haar gekend hadden weg van hier, waar de souvenirs 253 aan dezen laatsten treurigen tijd hem voortdurend pijnigden. „Blijf jij nog wat bij tante Hermance," vroeg hij haar. „Ze heeft het zoo noodig, en ik, ik geef haar niets " Ze beloofde 't. Als hij dacht dat dit hem helpen kon — En hij ging, ieder billijkte zijn wensch. Den Aerdel, waar hij zoo aan gehecht was, was hem ondragelijk geworden. Misschien dat de tijd hier iets uitrichten kon. De kastanjes en seringen-struiken, de rhododendrons, en de vigelia's, alles bloeide en fleurde in het groote park. De dagen waren tot weken gegroeid en de weken tot maanden. 'tWas einde Mei geworden .... „Een jaar geleden kwam ze thuis," had de oude vrouw aan 't eten gezegd, tot Irène. En ze had al de bizonderheden van dien avond nog eens opgerakeld, nog eens verteld aan de geduldig luisterende Irène, die dit alles wel twintig keer 'gehoord had al; de oude vrouw, zoo oud en kleintjes geworden het laatste jaar, kon maar over éen ding spreken altijd, al haar dagen waren vervuld van herinneringen aan haar lieveling, 't Scheen of na dezen laatsten slag voor haar een slagboom gevallen was, die haar afsloot van de toekomst. Ze zag alleen maar terug. Herbert was nog niet teruggekeerd. Van tijd tot tijd zond hij een kort bericht, een teeken van leven, meër niet. Irène bleef trouw op haar post. Zij was 't die nu 't leventje van Hermance leidde op 'toude buiten, in dagelijkschen omgang met de oude vrouw, gebogen door het verdriet, zoo zwaar te dragen op haar leeftijd. Ze hield het moedig vol, met voorbeeldige toewijding, voelend toch hoe ze 254 bij lange na niet vergoeden kon 't oude, dat was voorbijgegaan. Het was heel eenzaam op den Aerdel, en ook de zomer bracht geen andere gezichten dit jaar. Na tafel ging de oude vrouw wat rusten, voelde Irène zich een oogenblikje vrij. Met haar armen vol witte seringen liep ze de laan uit, den straatweg over, toen een zijpaadje in, dat naar 't kerkhof voerde, iets buiten de kom van 'tdorp gelegen. De avond was zwoel en windstil, uit de verte kwamen de geluiden uit het dorp tot haar, joelende kinderen, zingend landvolk, dat naar huis kwam met den avond .... Ze liep langzaam voort, met haar frisschen bloemenschat, ze deed dezen gang dikwijls; zelf voelde ze niet veel voor een kerkhof, maar 't deed de oude vrouw goed te weten dat bloemen haar lieveling dekten, en een enkele maal als ze er zelf kwam, dankte ze er Irène voor. Het ijzeren hek piepte op zijn scharnieren toen ze 't open duwde, zonder omzien ging ze voort, over de met hoog gras overhuifde paden. Als een beeld der brooze vergankelijkheid lagen de teere witte bloemen op 't koude grijs der grafsteen. Haar namen stonden erin gebeiteld: — Hermance Beraldine van Wijckervoort, oud 25 jaar — hoe innig weemoedig was dat. Er lagen er zoovelen hier, ouden en jongen, wie zou 't zeggen hoeveel verwachting en liefde op deze plaats geofferd was Onwillekeurig kwam je toch onder den indruk . . . . Het was zoo stil op 't kleine groene kerkhofje, luide zong de torenklok, die met zijn slanke spits hoog zich boven 't kleine kerkgebouw verhief, de heele en de halve uren uit, wijd over den omtrek .... Stil- keerde Irène zich 255 om, ging heen weer, en haar gedachten gingen uit naar vorige zomers, als ze allen met elkaar zoo vroolijk samen waren op den Aerdel, wie dacht er toen aan droefenis en dood? . . . . 't Leven was over hen allen heengegaan sinds, er was zooveel veranderd. Daar hadt je Herbert, een jongen nog toen, dol verliefd op zijn mooie nichtje .... en Annie van Hemert en zij, met hun philosofieën altijd, hun illusies. Och, je kon wel praten en theorieën verkondigen, maar 't werkelijke leven was nu eenmaal zoo anders .... Annie al twee jaar getrouwd nu. Zij had die keus van Annie nooit goed kunnen begrijpen; heel kort geëngageerd was ze geweest,—Indisch officier was hij en dadelijk daarop heengegaan; ze had haar erg gemist in 'tbegin, maar Annie schreef veel; in den laatsten tijd hadden haar brieven iets droefgeestigs gekregen, begon de blijde gelukstoon te ontbreken, de illusie was er af, dat voelde je, en met haar kindje gaf 't niets dan sukkelen. Arme Annie, die zoo blij begonnen was . . . . Zoo'n heel ander type dan zij ook die man, je kon vooruit wel nagaan, dat het mis moest loopen. Henri en Julie hadden zij toen altijd gedacht, dat was een gelukkig paar, die zouden 'tgoed hebben samen .... maar de tweede winter van haar huwelijk kwam Julie maanden aaneen bij haar ouders in Den Haag logeeren. ,,'t Is zóo onmogelijk saai in den winter buiten, dat weet je niet," zei ze tegen Irène, die zich in haar hart hierover verbaasde. „En Henri?" had ze, weifelend, even gevraagd. „O, Henri vindt ook, dat mij dit toekomt," had Julie 256 luchtig-afwerend gedecideerd, ze had een uitstekende juffrouw bij den jongen.... Och 't ideale was nergens. Zij had zich zulke mooie voorstellingen geschept altijd van een alles-voorbijziende, alles aanvullende liefde, maar hoe verder je kwam in 't leven, hoe leeger 't om je heen werd. De illusies begonnen achteruit te wijken, en je kreeg er niets voor in de plaats .... Zij, ze was nog alleen, en ze filosofeerde nog, als al degenen die 't leven niet meemaken, alleen maar op een afstand zien .... Het mooie, het groote, dat ontmoette je niet, overal waren kleine menschen, met kleine tekortkomingen, kleine fouten en kleine affecties .... Heel enkelen bezaten 't groote in zich, maar die werden gewond. Herbert had er iets van bezeten in zijn groote liefde, die zijn leven was geweest, maar met al de schatten van zijn hart had hij toch Hermance niet alles kunnen geven .... Dat was hem bespaard tenminste, hij had niet gekend het ontwaken uit dien schoonen droom, het zou erger voor hem geweest zijn dan dit. En op haar weg naar huis, dacht ze in ernstige overpeinzing, hoe daar kwam voor ieder mensen, naarmate de jaren voortgingen, 't besef geleid te worden, en dan vondt je de vrede, boven al wat het leven bracht uit, elk op zijn wijze. „Het geluk bezeten te hebben, zóo mooi, zoo onaangetast als ik, dat is je verdere leven wel waard," had Herbert geschreven, in zijn laatsten brief aan haar, een beschouwing die haar vreemd toegeschenen had in zijn weinig filosofischen mond. Hij was wel veranderd .... XVI. „— Rien n'est plat triste que de retourner, Sans jeunesse, aux lieux, oü, jeune on a été". In April was Herbert heengegaan. Augustus van 't zelfde jaar riep hem naar huis terug, om zijn dienstplicht te vervullen. In een klein dorpje aan de Brabantsche grenzen werd hij gemobiliseerd, 't was hem al goed. Dit leven bracht hem afleiding in z'n regelmatigheid. Het verblijf in den vreemde had iets van het navrante in zijn leed verzacht, het moeilijke oogenblik van weerkomen, en 't leven weer opvatten was vergemakkelijkt onder den spannenden roes van gebeuren, waaronder 't geschiedde. En toen de maanden tot jaren werden, vroeg hij niet als zoovele anderen, den dienst te mogen verlaten, hij schikte zich graag naar de omstandigheden die zijn terugkomen voor goed op den Aerdel, wat uitstelden nog. — Dat viel hem zwaar nog altijd, 'toude weer te zullen moeten opnemen, terug te treden in zijn vorig bestaan, alléén. Op verlofdagen trok zijn hart naar den Aerdel, hij kwam er geregeld weer. Van Houten, nog altijd op zijn post, besprak alle aangelegenheden met hem, 't had zijn belangstelling weer, wat er op 't oude goed gebeurde. — Het huis stond daar als altijd, de jaren door, als een 258 die alles weet; de oude vrouw leefde er haar laatste levensjaren in eenzaamheid. In de laan botte weer 't groen uit.... Herbert liep het landpaadje van 't station af. Den straatweg liet hij links liggen, dat sneed het dorp af, zijn weg voerde langs den achterkant van Klein Aerdel; vroeger had hij steeds dit paadje vermeden, nu was hij ook hier overheen. 'tHuis was verhuurd weer, de naam was weggeschilderd, hun meubels stonden opgeborgen op de zolders van den Aerdel, .... kleine kinderen speelden in den tuin, in de serre stonden planten .... hij keek er naar, ging voorbij naar den Aerdel, waar tante Hermance van zijn komen wist. Hij was geworden een ernstige knappe man, geen spoor van het jongensachtige was er meer bij hem over, 't leven had zijn schrift op zijn trekken gezet. Hij had zijn kruis leeren dragen, maar niet zonder dat het hem neergebogen had. Zijn oude opgeruimdheid had hij weer terug, om zijn mond lag een innemende glimlach, maar nooit brak daar meer door zijn ouden blijden lach. In gedachten trad hij de laan in, de tijd was voorbij dat hij hier niet komen kon, hij begroette het oude bekende als iets liefs nu, vol herinneringen. Bij de woning van Evert passeerde hem een vrouwenfiguur .... hij liep zoo in gepeins verzonken, dat hij pas opzag toen ze hem bijna voorbij was. Haastig greep hij naar zijn hoed, zeker een bezoekster van tante Hermance, hij had niet gezien. Zij ging hem met vluchtigen groet voorbij, hij zag niet de siddering die door haar voer bij dit onverwacht ontmoeten, dit langs elkaar heengaan, zonder meer. Hij trad het voorplein over, den stoep op. 259 „Dag Tante," groette even later, z'n bedaarde stem, bij 't binnentreden, de oude vrouw. In de bibliotheek was niets veranderd, de stoelen, de oude piano, het hoekkastje, de boekenkasten, alles stond precies 't zelfde daar. Hij naderde de canapé met iets gebogens in zijn houding, dat hem een air van melancholie gaf, wat hem, „den jongen weduwnaar," zoo interessant maakte in 't oog van velen. Hij boog zich tot zijn tante over, met het oude gebaar van hartelijkheid, een sterke gehechtheid ging van hem uit naar de oude vrouw, „tante Hermance," met wie hij zooveel beleefd had. Hij en zij samen, dat was de eenige band nog tusschen dien tijd van vroeger, en 't thans, zonder kleuren, zonder vooruitzichten. De oude vrouw was tengerder nog geworden den laatsten tijd, ze kon niet alleen van haar stoel op, maar op mooie dagen reed Kees haar over de zonnige paden van 't park. Anders kwam ze niet uit haar hoekje .... Ze klaagde nooit, vond het al goed zooals 'tkwam, nu .... Hij zag de tijd naderen, dat hij hier heer en meester zijn zou, tante Hermance, ook die ... . „Prettig dat je weer eens komt, jongen," deed zij hartelijk, zag hem liefdevol aan, zooals hij haar tegenover zat, belangstellend vroeg naar haar gezondheid, al wat haar interesseerde in haar leventje van iederen dag, waarvan de grenzen zoo eng geworden waren, met de jaren. „Ik had Corry de Bruyne juist hier," vertelde zij, „dat lieve kind komt me zoo trouw bezoeken. Ze heeft het niet vroolijk nu, maar na 't huwelijk der beide andere 260 zusjes, Jet en Ada, is zij thuisgekomen weer, bij haar ouders." Hij zag op.... Corry? Was dat Corry geweest in de laan ? 't speet hem dat hij niet beter acht op haar gegeven had. Hij had haar in jaren niet gezien. Ze ontweek hem; hij herinnerde zich uit den tijd toen alles hem koud liet, zóo volkomen ging hij op in zijn eigen gelukkig bestaan, hoe hij met lichte verwondering gehoord had: Corry ging naar Amsterdam, had zich als leerlinge van de sociale school laten inschrijven daar. „Hoe komt ze erbij, dat is nu niets voor haar," had hij gezegd, tot Jet, die 't hun vertelde. Hij had het vreemd gevonden, maar er verder geen acht op geslagen. Het was geweest een wanhoopsdaad van haar, later had hij dit begrepen. Nu bleven zijn gedachten aan haar hangen. En terwijl de oude vrouw voort vertelde met haar monotone klanklooze stem, waarin alle nuance doodgesleten was, gingen zijn gedachten met iets van de oude belangstelling terug naar Corry.... 't vriendinnetje zijner jeugd, dat om hem geleden had. — 1