EENZAMEN EENZAMEN E. VAN LIDTH DE JEUDE Edwin Wood zat in zijn gemakkelijksten clubfauteuil voor het venster van zijn bibliotheek en zuchtte. De eerste dagen waren snel voorbijgegaan met uitpakken en plaatsen van meubels en boeken; hij had verloren gewaande boeken hervonden en erin gebladerd, oude, vergeelde fotografiën hadden herinneringen wakker geroepen, brieven van gestorven of uit-het-oog verloren vrienden hadden zich een oogenblik aan hem opgedrongen om dan met de vergeelde foto's in den prullemand te verdwijnen. En nu zat hij voor het eerst kalm en alleen in zijn bibliotheek op het buitenhuis „Rustoord" en voelde dat het niet gemakkelijk was om, wat de wereld noemt „een ander mensch te worden". Hij dacht aan de groote verwachtingen die zijn ouders gehad hadden van hun eenig kind en hoe een vroege dood hun vele teleurstellingen bespaard had. Hij zag weer zijn strengen, rechtvaardigen vader, die een zoo waarachtig goed mensch was geweest, dat men het zich tot een eer rekende hem te kennen en ook zijn stille, eenvoudige moeder, die hem terzijde had gestaan in den strijd voor zijn idealen en 1 die, toen zijn dood aan haar leven zijn doel scheen te ontnemen, hem spoedig gevolgd was. Edwin zelf was toen in het begin van zijn tweede studiejaar aan de Universiteit geweest en ofschoon het hem weinig moeite had moeten kosten om zijn meestertitel te halen, ontnamen deze beide opeenvolgende slagen hem voor geruimen tijd den moed om te arbeiden en inspireerden hem tevens een zóó machtig gevoel van het nuttelooze van alle streven, werken en welslagen, dat hij plotseling zijn studie het varen en gedurende vier jaren door Europa en Amerika rondzwierf zonder rust om ergens langer dan een maand te blijven en zonder moed om iets reëels tot stand te brengen. Vervolgens waren er twee jaren gevolgd van in zooverre betrekkelijke rust, dat hij ze in den Haag doorbracht, waar hij een groot, modern huis bewoonde en stallen hield met vele paarden en kostbare honden fokte. Ook gaf hij schitterende partijen, die zeer in trek waren en waar de adel van verstand en geboorte rendez-vous gaven aan artisten en genieën van allerlei slag. Maar na twee jaar was het hem onmogelijk geworden om zich langer daarmede te verpoozen: hij kende toen allen, die hem bezochten en de enkele nieuwe bezoeker bleek ook steeds tot een reeds bestaand type te behooren. Hij ontdekte in allen ware of vermeende anti-pathieke eigenschappen en na ieder festijn werd hij met een grooter gevoel van walging wakker. In die twee jaren had hij nog dagen gekend, dat hij zich afzonderde en opsloot en poogde zelf op artistiek of intellec- 2 tueel gebied iets tot stand te brengen maar ook dit bleek hem onmogelijk te zijn, daar hij de wilskracht van zijn vader en de bezonnenheid zijner moeder in niet voldoende mate bezat om grenzen te stellen aan een leven van vooze ontspanningen en vermeende genoegens. Na die beide Haagsche jaren was zijn verstand zóó verbroddeld, dat de lezing van een ernstig boek hem mateloos vermoeide. Zijn rug begon te buigen en zijn omwalde oogen en bleek gezicht deden hem vele jaren .ouder schijnen, dan hij in werkelijkheid was. Plotseling was hij verdwenen en men vertelde dat hij zich bij Brussel had gevestigd en daar nog kostbaarder leefde dan in den Haag, maar te midden van meiden en kerels van de laagste soort; men vertelde hoe hij zich aan den drank te buitenging en morflnist geworden was, totdat hijzelf door zijn wederverschijnen in den Haag een einde aan alle praatjes had gemaakt. Nu hij hier zoo rustig zat herinnerde hij zich nog bijna woordelijk het gesprek met zijn notaris, een oud vriend van zijn vader, en hoe hem toen eerst volkomen duidelijk werd, dat zijn gansche vermogen zoo goed als verbruikt was door zijn waanzinnige uitspattingen; en vervolgens zijn bezoek aan dien anderen ouden vriend, die een beroemd dokter was en hoe niemand hem verwijten maakte of berispte, maar allen slechts door een enkelen blik hun deernis toonden over zijn val. En na een ernstig onderzoek was toen gebleken dat hij een bloedziekte had. die in onze dagen wel niet onheelbaar wordt genoemd, maar waarvan de gevolgen na korteren of 3 langeren tijd toch tot de afschuwelijkste ellenden behooren, die een sterveling kan ondergafin. En te midden van al die ontnuchteringen was in hem de hevige begeerte geboren om te blijven leven. Oogenschijnlijk was er geene aanleiding toe; hij voelde geen liefde voor eene bepaalde persoon, noch wenschte hij eenig groot werk tot stand te brengen of te voltooien; maar evenals een drenkeling in duisteren nacht toch nog vergeefs zal worstelen met het overstelpende water, zoo had hij toen niets anders gewenscht dan zijn leven nog ergens ter wereld wat te rekken, misschien wel omdat hij behoefte voelde, na zóó bewogen jaren, eerst wat rust te geven aan lichaam en ziel voor hij in staat zou zijn den dood af te wachten. En zoo had hij zich dan in een dorpje Tilmoer dit witte, eenzame buitenhuis gekocht met de enkele bunders boomgaard en weiland, welke het omringden, óm daar, ver van de stad te rusten van de steedsche bedrijvingen die zijn rasschen ondergang hadden bewerkt. Er bleef hem een klein jaargeld over; zijn boeken en het toezicht op het land zouden hem verder tot ontspanning dienen. Hij was hier gekomen met den vasten wil om in een regelmatig leven zijn rust te hervinden, hij wilde op goeden voet zien te komen met de andere notabelen, hij zou er naar streven zich bij de dorpelingen bemind te maken, met zijn gering inkomen wilde hij helpen waar te helpen viel.... Alle deze dingen bepeinsde Edwin Wood terwijl hij daar zoo staarde naar de gouden strepen, die de ondergaande Octoberzon scheen te weven door de hooge eikenkruinen om zijn huis. 4 Een plotse windvlaag joeg wat blaren af Den volgenden morgen was hij vroeg opgestaan. Hij voelde zich goed en meende uit dit eenvoudige leven reeds nieuwe krachten te putten. Heel achter op zijne bezitting, waar deze begrensd werd door 'n klein, ondiep riviertje, had hij eenigen tijd staan kijken naar het aardappelenrooienden, ouden manneken, dat hij als vasten knecht op Rustoord van den vorigen eigenaar had overgenomen. Na zijn simpel ontbijt las hij de kranten van den vorigen dag en wilde daarna wat bezoeken op het dorp gaan afleggen. Toen hij tegen het middagmaal terugkeerde kon hij zijne teleurstelling moeielijk voor zichzelven verbergen. Hij was begonnen met den burgemeester, een ongetrouwd man van vijftig jaar, die hij. in de secretarie aantrof. Deze was beleefd geweest, maar had zijn drukke bezigheden teveel ter sprake gebracht om niet te doen vermoeden dat het onderhoud kort moest zijn. Bovendien had hij Wood voortdurend bekeken alsof hij verwachtte plotseling een boozen zweer aan hem te ontdekken, welke hij dan met zijn stompen, ongesoigneerden vinger triomphantelijk aangewezen zou hebben. Toen Edwin het raadhuis verliet voelde hij dat dezen Giesen een verbitterde, verkilde egoïst was, wiens bekrompen geest eerst na jaren van ontgoochelingen begrepen had, dat voor hem, geld- en titelloos als hij was, nooit belangrijker gemeenten dan Tilmoer bestemd zouden zijn. En zjjn bezoek bij den liberaalsten der beiden dominees was even onbevredigend geweest. Hij was de kleine Noorder- 5 pastorie binnengetreden in de hoop hier een oud, beschaafd en welwillend mensch te ontmoeten. Deze grijsaard met zijn snerpende stem, met zijn manieren van een handelsreiziger, die aan zijne kruipende ega een kop koffie voor den gast bestelde als een haastig individu aan een stationskellner, benam hem zelfs den lust om ook de andere dominee in de Zuiderpastorie te bezoeken. Alleen bij den ouden dokter had hij gemeend een weinig sympathie te ontdekken. De kleine, magere man met zijn zilverwitte haren had hem veel van zijn eigen leven laten vertellen en toen eindelijk het gesprek een wijle stokte sprak hij ernstig: — Blijf niet hier, u bent nog zoo jong en dit is het graf of nog erger. Ikzelf kwam hier jong, nu ben ik oud, zie eens, hoe mijn handen trillen, ik kan niet meer iets anders beginnen, ben hier vastgeroest in dezen onvruchtbaren bodem .... Toen, als 't ware spijt gevoelend, begon hij plotseling over andere onderwerpen te spreken, haastig en struikelend over zijn eigen woorden, als wilde hij een onaangenamen indruk uitwisschen. Maar bij Wbod's vertrek was hij weer stil en somber. Na het warme middagmaal, dat hij naar Duitsche gewoonte om één uur gebruikte teneinde de beschikking te hebben over een langen middag, zette hij zich weer in de bibliotheek rustig een sigaar rookend en bladerend in Baudelaire's „Fleurs du Mal". Deze hooge, eenigszins sombere kamer had hij met den meesten zorg doen inrichten, wel begrijpend dat hij er vooral des winters vele uren van den dag zou moeten door- 6 brengen. Zoowél de beide hooge ramen die door hun groenachtig glas-in-lood over den ruimen voortuin uitzicht gaven op den straatweg, als het breede venster dat aan de Noordzijde uitzag op de weilanden, die begrensd werden door het zwaar geboomte om de Noorder-pastorie, waren gevoegd in diepe nissen, die door zware, donkerroode gordijnen van de andere kamerruimte afgesloten konden worden. Tegenover het breede raam werd de geheele muur gedekt door de dubbele boekenkast van zijn vader, welke achter haar roode gordijnen alle wetenschappelijke en belletristische werken verborgen hield, die door Edwin verkozen waren om zijn ballingschap te veraangenamen. Als verdere meubels had hij slechts zijn bureau-ministre en drie clubfauteuils benevens eenige kleine tafels, met rookgerei. Een zwaar los tapijt dekte bijna den ganschen parketvloer. Aan de muren hingen behalve eenige etsen een paar kleine werkjes van Dulac. Opzettelijk waren alle portretten, die aan zijn vorig leven konden herinneren, door hem vermeden, maar gedreven door een vreemde gril had hij boven de antieke schouw een bijna levensgroot pprtret doen ophangen van de eerste vrouw, die hem als negentienjarige ingewijd had in de geheimen der erotiek. Achter haar vrome oogen en den gekuischten mond lag inderdaad een wereld van perversheden verborgen. Hijzelf schonk nooit meer een blik aan het beeld der bekoorlijke Fransche actrice, zij was een mijlpaal in zijn leven geweest; als misschien de belangrijkste der mijlpalen hing ze daar. Edwin doofde een smeulend eindje sigaar en ging wat naar 7 buiten staan kijken in één der vensternissen. De herfstmaand maakte korte metten met de laatste bruine blaren, die in ruwe vlagen van de boomen werden gerukt. In de verte weerklonken de bellen van een huifkarrepaard. Hij zag de postbode door het knarsende hek den voortuin binnentreden. Niets dan een krant, het die zien, na zijn pet afgenomen te hebben. Gooi dan maar in de bus, gebaarde Edwin groetend terug. Toen verliep er eenige tijd, waarin geen ander leven te bespeuren viel dan wat kibbelende musschen in 't ontbladerd rozenperk, 't Was wel stil en somber, bepeinsde hij. Maar de herfst was op 't land een melancholieke tijd, 't vallen der blaren, 't jaarlijksche sterven der natuur.... Buiten tjilpten de musschen, een zingende boerenjongen klapperde voorbij op zijn klumpkens. Hij wilde dezen middag nog zijn laatste officiëele bezoek gaan afleggen bij de bewoners van het „kasteel". Nog een oogenblik weifelde hij of 't mogelijk was daar met een slap boordje aan en in een gekleurd overhemd heen te gaan. Toen nam hij zijn vilten hoed en begaf zich op weg. Het kasteel lag een klein half uur van Rustoord af, buiten de kom van 't dorp, midden op de heide. Het was sinds eeuwen in het bezit geweest van het geslacht der de Barnen's die heeren van Tilmoer waren en er bovendien vele pachthoeven bezaten. Het ware voor Edwin Wood een kleine moeite geweest om het een en ander van de tegenwoordige bewoners te vernemen, maar daar hij een instinctmatigen afkeer van informaties had, waren de verhalen, die juffrouw 8 Lets, zijn oude huishoudster, hem had willen doen, eenvoudigweg door hem gecoupeerd. Van deze menschen, in wier midden hij in 't vervolg zou moeten leven, wilde hij zichzelf een oordeel vormen, zonder beïnvloed te worden door de bekrompen opinies van anderen. In de lange oprijlaan van 't kasteel ontmoette hij een klein, bleek meisje, in een donkere matrozenjurk. Zoodra ze Edwin zag, stapte ze vroolijk op hem toe, zeggende: — Bent u eindelijk gekomen, ik heb al wel twee dagen op u gewacht. Hij was verwonderd; voor zoover hij kon nagaan had er nooit een meisje van een jaar of acht op hem gewacht; hij hield zelfs niet van kinderen. Maar zij werd noch door zijn gering enthousiasme, noch door zijn bleek en stuursch gezicht uit het veld geslagen en wandelde babbelend naast hem voort: — Toen papa hoorde, dat u hier waart komen wonen, heeft ie aan 't ontbijt gezegd: no# een mensch en daarom wilde ik u graag zien; ik was zelf wel eerder naar u toegekomen, maar dat vond vader niet goed; hij zei, er zijn menschen die niet op bezoek van kleine meisjes gesteld zijn. Hadt u het aardig gevonden, wanneer ik het eerst bij u gekomen was ? — Ik denk het wel, zeide Wood, het meisje van terzijde bekijkend. Ze was tenger en bleek en er was niets opvallends aan haar, behalve de oogen, die zóó groot en donker waren, dat men geheel zou vergeten naar iets anders te kijken. Zij wandelden samen voort tot aan het huis. 9 — We zullen zoolang in de verandah gaan zitten, stelde ze voor, dan zal ik vader gaan roepen. Na een paar minuten was ze terug: ■— Hij was bij de heiontginning achter, wanneer u even wacht, komt hij bij u, zoolang zal ik u wel gezelschap houden. Ze ging op een klein stoeltje recht tegenover Wood zitten, het eene beentje kruislings over het andere geslagen en de gevouwen handjes om haar knie. Zij bekeek hem lang en aandachtig, toen zuchtte zij diep: — Ik hoop dat u het hier lang zult uithouden. Ik mag het wel niet zeggen, maar het is hier soms vreeselijk vervelend, zoo alleen.... i— Wel, mijnheer Wood, ik zie dat Ellen u zoo lang gezelschap heeft gehouden. Hans de Barnen stond voor hem. Wbod's eerste impressie was, dat hij in 't geheel niet op zijn kind geleek. Hij was licht-blond en zijn lange gestalte was wat gebogen. Het gezicht was regelmatig, de oogen waren van onbestemde kleur en maakten den indruk van bijziendheid. Hij stuurde Ellen weg en ging op de balustrade der verandah zitten: — Mijn vrouw laat zich nog exuseeren, zij is aan 't inmaken, hij glimlachte, ja, men moet hier zoo wat bezigheid zoeken, dat zult u wel merken. Het is hier soms heel stil, en wij beschouwden u daarom al als een aanwinst, de anderen daar heeft men zoo weinig aan, heel weinig .... Hij sprak als tot zichzelven, zonder Wood aan te zien; zijn woorden klonken niet als een klacht, ze maakten den in- 10 druk van gedachten, die onwillekeurig geuit werden. Hij glimlachte voortdurend, nerveus: — Drinkt u een borrel? niet? nog beter, men moet er hier geen gewoonte van maken, bij feestelijkheden doe ik het wel eens, die komen hier weinig voor, u zult zien zelfs den datum weten we meestal niet, zoo gelijkt de eene dag den anderen .... Zij spraken samen nog wat over hun beider studietijd en andere vluchtige onderwerpen. Ellen was weer bij hen komen zitten. Toen Wood afscheid nam was mevrouw nog niet verschenen, de Barnen maakte vage verontschuldigingen, die Wood bijna joviaal afweerde. Ellen wandelde naast hem de oprijlaan uit. Zij spraken niet tot ze bij het hek waren, waar het kind in eens hard en heesch zeide: — Zij is mijn eigen moeder niet. Hij schrikte van haar stem en haar wasbleek gezichtje en ten slotte zei hij hulpeloos: i— Maar ik denk, dat ze toch heel veel van je houdt. Bij het hek beproefde hij luchtig: tot ziens, kleintje, te zeggen en kneep haar in de wang. Zij antwoordde niet maar hij voelde hoe het kind hem nakeek. Veel verder bij den hoek draaide hij zich nog eens om, ze stond aan het hek, een nietig meisje met twee groote, donkere oogen.... Na Wood's eerste bezoek waren er drie dagen verloopen, waarin hij niets van de bewoners van het kasteel gemerkt had. Hijzelf had den indruk gekregen of de nerveuze de Barnen, 11 niettegenstaande zijn uiting aan 't ontbijt, toen hij volgens het naïeve zeggen van zijn eigen kind: „nog een mensch" gezucht had, toch huiverig was voor een al te nauwen band tusschen hen beiden. Achter zijn onbestemden glimlach en zijn bijna te drukke gebaren scheen hij een geheim te verbergen, dat hij vreesde door een blik of een geste te kunnen verraden. De komst van den vreemde had hem tegelijkertijd verheugd en beangstigd. Op den avond van dien derden dag zat Wood voor 't open haardvuur in zijn bibliotheek, de witte handen onder de kin gevouwen, turend naar 't gespeel der gele en blauwe vlammentongen, die de zware houtblokken omlekten. Hij had geen ander licht laten ontsteken en de grillige, doovende en weer oplaaiende vlammen van 't houtvuur gaven aan de ruime kamer een indruk van zoodanige uitgebreidheid, dat de man in zijn fauteuil er bijkans geheel in verloren ging. Hij wist niet hoelang hij zoo gedachtenloos had zitten droomen, toen hij huiverend opschrikte door den harden klank der huisbel. Hij hoorde de huishoudster naar voren sloffen, een oogenblik later stond de Barnen voor hem, de haren verward en vochtig maar met een uitdrukking van kalmte op zijn bleek gezicht. Hij drukte Wood's hand krachtig en hield die een oogenblik vast, als om steun te zoeken. Toen zette hij zich in een anderen fauteuil voor 't vuur: ï— Het is koud, zei hij, en 't regent, maar 's avonds loop ik graag een uurtje buiten, zoo zonder hoed, dan waait de wind een mensch z'n hoofd weer eens leeg, vóór 't slapen. 12 Ik zag licht bij u branden en daarom kwam ik even binnen. Hij schoof zijn stoel dichter bij dien van Wood en liet zijn hand rusten op diens arm: — Maar eigenlijk kwam ik ook tot u met een verzoek. Ik wilde u voorstellen om elkander te tutoyeeren. Het schijnt dwaas, dat ik u daarom speciaal zou bezoeken om tien uur 's avonds, maar ik had vanavond behoefte aan vertrouwelijkheid. En ook was ik dezer dagen ongerust, dat men u iets verteld had van- ons en dat dit u weerhouden zou om ons verder te bezoeken. Er is wel niet veel kwaad van ons te vertellen, maar toch zou het ons beiden gespeten bebben, wanneer ook uw gezelschap ons ontnomen was. Wood knikte ontkennend, maar verwonderde zich dat hij alleen van zichzelven en het kind sprak. De Barnen glimlachte niet meer, terwijl hij voortging met spreken. Het was alsof hij het verslag voorlas van een reeks voorvallen uit het leven van een derden, zoo zakelijk en bijna nuchter deed hij zijn verhaal,: — Toen u hier kwam en zelfs voordat ik u gezien en gesproken had, voelde ik dat dit mij de gelegenheid zou geven, om me eens geheel uit te spreken, om eindelijk eens aan iemand, aan een begrijpend mensch, al mijn ellende en mijn ongelukkig leven te verhalen. Ik verlang geen sympathie, het was alles eigen schuld, ik vraag alleen maar me aan te hooren tot het einde. Of ik nog lang leef of kort, van Tilmoer, van mijn huis kom ik niet meer vandaan; dit is trouwens gedeeltelijk ook uit eigen verkiezing, ik zou niet 13 meer terug willen en kunnen naar de stad. Ik vraag u dus geen sympathie, ook geen geheimhouding, ook geen raad, slechts een weinig belangstelling. Ik had geen anderen wensch dan dat er hier nog eens iemand zou komen, even eenzaam als ik, aan wien ik alles zou kunnen vertellen zonder mezelf belachelijk te maken en zonder ongeduld te verwekken. Misschien hebt ge ook een verleden, nu ben je tenminste minder eenzaam dan ik, want je bent alleen. Misschien denk je, dat het eenvoudiger ware geweest om voor mezelf mijn geschiedenis op te schrijven, dat heb ik inderdaad beproefd, maar zwart op wit schenen al die waarheden me zoo wreed, dat de moed me ontbrak het te voltooien. Het is alles vrij banaal en misschien maakt mijn eigen persoon een stupide indruk. Van mijn kinderjaren en ook van mijn gymnasiumtijd valt weinig te vertellen. Als kleine jongen reeds was ik een zwakke en vooral gemakkelijk te leiden natuur. Mijn vader was kort na mijn geboorte gestorven en zoo werd ik in hoofdzaak door mijn moeder en mijn vijf jaar ouderen broer opgevoed. Ze beiden hadden krachtige, bijna heerschzuchtige naturen, zoodat ik soms vrijwel in de verdrukking kwam en er. mij geheel aan gewende er geen eigen opinies op na te houden. We waren rijk maar leefden zeer eenvoudig, na den dood van mijn vader. Hij zelf moet een gul en ridderlijk man zijn geweest, volgens sommige verhalen was hij lichtzinnig en zelfs verkwistend. Mijn broer was een „streber" in den volsten zin des woords. Hij werkte hard, studeerde heel vlug af en, zooals je misschien wel weet, gaat hij een 14 mooie politieke carrière tegemoet. Met mij daarentegen ging 't niet zóó vlot. Op school extralessen en daarna aan de academie veel gerepeteerd om den meestertitel te halen. Toch verliep dit alles zonder bijzonderheden. Alles werd vanuit 't ouderhjke huis zoo opgemaakt, ik leefde volgens hun programma en zelf was ik te laks en te zeer gewend aan die leiding om me er aan te onttrekken. Het zou niet in me zijn opgekomen om groote schulden te maken of aan allerlei bacchanalen mee te doen. Vandaar dan ook dat ik niet wat je noemt „getapt" was en omdat ik me bovendien niet gemakkelijk aansloot heb ik slechts een heel enkelen vriend gehad in dien tijd. Na mijn promotie keerde ik weer terug naar mijn moeder om daar verder af te wachten, wat ze voor mij bestemmen zouden. Ze vroegen mij of ik een plan had, maar aangezien ik nooit tevoren eenige belangstelling in mijn meeningen van hun kant had ondervonden, was ik ook toen besluiteloos als steeds tevoren. Ik herinner me nog, hoe ik een morgen aan 't ontbijt verscheen en hoe mijn moeder na mijn morgenkus beantwoord te hebben, zeide: <- — Gerard (dat was mijn broer) en ik hebben eens ernstig over je toekomst gesproken. Hier blijven hangen gaat natuurlijk niet en omdat je voor een jongen van jou jaren nog zoo heel weinig van de wereld gezien hebt, zal ik straks een brief aan oom Jules schrijven, dan kun je daar eenigen tijd gaan logeeren, eens wat met hem reizen enz. Persoonlijk ben ik niet zoo voor die dingen maar Gerard is van meening 15 dat oom Jules de geschikte man is om je eens een beetje te ontbolsteren. Daarmee was 't gesprek afgeloopen en tevens over mijn heele verdere leven beslist, maar daarover straks.... Oom Jules was een ongetrouwde broer van mijn vader, die, wanneer hij niet op een van zijn groote reizen was, zich te Amsterdam ophield. Hij had verschillende eigenschappen, die men in onze kringen met een toleranten glimlach voorbijgaat, terwijl men ze bij arbeiders als belangwekkende degeneratieverschijnselen zou beschouwen. Hij deed jeugdige onbezonnenheden, was, wat de Engelschen noemen „a runner after girls". Persoonlijk had ik aan hem geen andere herinneringen, dan eenige vage souvenirs uit mijn kinderjaren, wanneer hij gewoonlijk zeer onverwacht ons placht te bezoeken en voor mijn broer en mij altijd heel kostbare buitenlandsche stukken speelgoed meebracht, of hij nam ons mee naar circusvoorstellingen, welke wij anders niet zouden gezien hebben, daar mijn moeder zich verzette tegen alles wat zij luxe noemde in 't bestaan van een kind. Na den dood van mijn vader zagen wij hem nog slechts een héél enkele maal bij officiëele familie-réunies, daar hij te weinig met mijne moeder harmonieerde om ons geregeld te bezoeken. Maar laat ik verder vertellen.... Op den brief van mijne moeder antwoordde hij natuurlijk, dat ik van harte welkom was, dat hij juist behoefte had aan wat jong gezelschap om hem wat op te beuren enz. Ik kwam en hij ontving me op zóó innemende wijze, dat 16 ik bijna reeds verzoend raakte met een plan, dat me aanvankelijk weinig aangenaam had toegeschenen. De etage, die hij bewoonde op één van de oude grachten was zoo waardig en rustig ingericht en hijzelf paste met zijn mooi, oud gezicht en zijn bezadigde manieren er zoo wonderwel bij die omgeving, dat ik in mezelf moest glimlachen om de dwaze voorstelling, die ik me in den trein van hem had gemaakt. Na eenige dagen had mijn volgzame natuur zich geheel aan dit leven gewend. We gingen veel uit, hij introduceerde me bij een paar families en verder bracht hij me in gezelschap van allerlei artisten; zelf poseerde hij als een soort Maecenas, gaf op bescheiden wijze flnantiëelen steun aan schilders en wankelende tooneelmenschen of operettegezelschappen, die in benarde omstandigheden verkeerden en daardoor kende hij al die lui persoonlijk. Op een avond, toen we na diner ons kopje koffie gebruikten in zijn salon, legde hij me uit, waarom hij zoo leefde. Hij zei ongeveer, dat-ie zooveel mogelijk altijd gedaan had, hetgeen zijn neigingen hem dwongen te doen, hij was egoïst, maar in den goeden zins des woords. Hij had heel goed kunnen trouwen, maar inziende, dat geen enkele vrouw op den duur zijn liefde of zelfs zijn sympathie zou bezitten, was hij bachelor gebleven. Op die wijze had hij nu vele menschen eenige gelukkige oogenblikken bezorgd, waar hij anders één leven zou hebben verwoest, meende hij glimlachend. Hij hield veel van artisten, om hun oprechtheid, hun idealen en hun eigenaardigheden. Wanneer we ze niet kennen, zei hij, denken we dat het verwaande bluffers en klaploopers 17 rijn. Vergeet nooit dat de minderwaardigste sujetten op dat gebied uit onze eigen gelederen voortkomen. We geven af op de luchtige moraal van tooneelisten. Vergeet niet, dat zij zoo dikwijls zich met alle kracht in een overspelige huid moeten wringen, dat het hun ten slotte moeielijk wordt hun eigen burgerpakje weer terug te vinden. Enfin, laat ik voortgaan met mijn geschiedenis en de theoriën van hem buiten beschouwing laten; maar de enkele maal, dat ik over dien tijd uit mijn leven spreek, dan komen me weer zoo tallooze dingen voor den geest, dat ik ze moet vertellen. Ik ontmoette dan op één van de avonden, die hij zoo nu en dan bij zich thuis organiseerde. Ellen Daubrey, waarschijnlijk heb je haar persoonlijk, doch in ieder geval van naam gekend. Zij nam dien avond nogal notitie van me en ik moet er direct bij zeggen dat me die toenadering toen niet aangenaam was. Ik was bij de eerste ontmoeting nog te vervuld van de solide beginselen, die me van m'n jeugd af waren ingegoten om genoegen te vinden in de conversatie met een wufte actrice van niet onbesproken renommee. Maar door toedoen van mijn oom, die gezegd had dat een jongmensch ook wat aan den Cultus der vrouwen moest doen en dat Ellen Daubrey de geschikte persoonlijkheid was om mij op dat gebied te ontgroenen, kwam ik gedurig met haar in aanraking. Zij was zonder engagement en had ruimschoots den tijd om met ons te soupeeren en te dineeren of om met mij grootere en kleinere tochten in den omtrek van Amsterdam te ondernemen. Die tochten met haar alleen 18 waren me het liefst, ofschoon ik toen nog niet inzag of wilde toegeven,] dat ik van haar hield. Wanneer we samen waren, scheen ze minder wuft en oppervlakkig te worden en haar mooi gezicht was minder overmoedig, om kort te gaan, het scheen of ze. soms behoefte had aan wat eenzaamheid om weer geheel zichzelve te worden. Op een warmen najaarsdag, dien ik nooit zal vergeten, waren we samen met de auto naar Wijk-aan-Zee gegaan en wandelden daar langs het strand. We hadden nog nooit over haar verleden gesproken en ik weet niet hoe het ter sprake kwam, maar ineens vertelde zij me, dat ze niet officieel gescheiden van haar man leefde, en dat hij er op aangedrongen had bij haar terug te mogen keeren. Toen ze dat zei stroomde er een zoo ontzettende kilte door mijn lichaam, dat ik vreesde te zullen neerstorten. En nog bekende ik mezelf niet dat ik van haar hield. Ik sprak bijna geen woord meer en keerde zoo vlug mogelijk terug, excuseerde me voor het diner en ging op mijn kamer zitten peinzen, wat dit alles beduidde; mijn onrust, wanneer ze niet bij me was, mijn doodelijke schrik, toen ik haar, die ik me niet met een man kon voorstellen, rechtens hoorde opeischen door haar wettigen man. Om tien uur 's avonds ging ik naar beneden en vond mijn oom goddank alleen, ik deelde hem mijn besluit mee, het eerste besluit, dat ik in mijn leven genomen had: ik wilde Ellen Daubrey trouwen. Hij keek me aan, alsof ie meende een dronken man voor zich te hebben, toen vloekte-n-ie, en daarna bleef hij me verstomd aankijken, totdat ik de kamer weer verliet. 19 Ik ging naar haar toe, het me niet door het dienstmeisje aandienen, maar ging heel zacht haar zitkamer binnen. Ze was bij haar schemerlamp in slaap gevallen en zóó met haar hoofd op de leuning der stoel rustend, was ze zóó onwezenlijk mooi, dat 't mij beangstigde. Ik weet niet of je het portret kent dat Stieler op bevel van zijn Koning maakte van Lola Montez, welnu daar geleek ze op, alleen was haar haar niet donker, maar van een warm goudblonde kleur. Ik wilde haar niet wekken en ging op een stoel tegenover haar zitten in afwachting. Toen ze eindelijk wakker werd, het ik haar zelfs geen tijd om haar verwondering uit te spreken over mijn aanwezigheid maar vertelde haar alles, en tenslotte smeekte ik haar te scheiden en mijn vrouw te worden. Denk je eens in, ik, de verlegene, vroeg daar aan een vrouw om te scheiden en mij te trouwen; maar de angst gaf me dien avond welsprekendheid. Zij nam me aan. Toen frappeerde het me niet dat ze wel wat heel gauw bereid was met een man, dien ze toch betrekkelijk weinig kende zoo'n verbintenis aan te gaan; ik was te gelukkig en keerde uitgelaten van vreugde naar mijn oom terug, die intusschen zijn spraak had teruggekregen en me lang niet malsch onderhield over de dwaze mededeeling, die ik hem had gedaan. Hij had onmiddellijk een brief aan mijn moeder geschreven, en wilde met verdere adviezen wachten tot er iemand van de familie was overgekomen om me tot reden te brengen. En den volgenden dag kwam inderdaad mijn broer, die me eerst behandelde als een dwaze, kleine jongen, die betrapt is op snoepen uit 20 de provisiekast, en toen dat zonder succes was, liet hij zijn hooghartige, waardige houding varen en schold me uit, bezwoer me onzen naam niet zóó te bekladden en eindigde met een relaas van avonturen uit Ellen's leven, dat later helaas! niet geheel bezijden de waarheid bleek te zijn, maar dat ik toen voor laster en leugen hield. We scheidden als geslagen vijanden, en meer wil ik uit die dagen niet vertellen, het was te ellendig, mijn moeder kwam over, sprak met mij, sprak met Ellen, alles stuitte af op mijn vaste wil om haar te trouwen. Je moet je hun verwondering en woede goed voorstellen, ik, de willooze, de gedweeë, volgzame, ik had een wil gekregen en wist die tegen alles in door te drijven. Het eindigde dus met een volkomen brouille. Oom Jules noemden ze een gedegenereerden koppelaar en mij een product van zijn vuile theoriën. Ik was verder die de Barnen, die met een meid ging trouwen en toen ze me allen zoo hadden uitgestooten, vertrok ik met Ellen naar het buitenland. We woonden samen in Wiesbaden totdat zij vrij was, zijn toen getrouwd en vestigden ons hier op het Huis. Die eerste maanden zijn de eenige tijd van waarachtig geluk geweest, dien ik in mijn leven gekend heb. We woonden in een kleine villa bij de Kur-Anlagen en zagen uit den aard der zaak bijna geen menschen; of het werkelijke liefde of alleen een korte vleug van dankbaarheid was weet ik niet maar ze was inderdaad zóó hef voor me, dat ik had moeten begrijpen, dat dit niet eeuwig duren kon. Na korten tijd 21 werd ze nukkig en ontweek soms gedurende dagen mijn gezelschap, of pijnigde me met verhalen van vroegere liaisonSf ik meende toen dat dit alles de verschijnselen waren, die gepaard gingen met haar zwangerschap, Het kind, Ellen, werd hier geboren en gedurende een maand was ze toen weer als in de eerste weken van ons huwelijk. Helaas, hoe kort daarna kreeg ik de bewijzen van haar ontrouw. Het is banaal niet waar, en de eerste de beste ongeletterde stationskruier had 't mij kunnen voorstellen; een man trouwt een actrice en ze is 'm ontrouw, God 't was zoo natuurlijk, maar toen ik het de eerste maal ontdekte, dacht ik te sterven. Ik schaamde me zóó, ik zweeg en leed in stilte. O! als je nooit zelf zulke eindelooze maanden van vernedering hebt doorgemaakt kun je niet begrijpen hoe ik leed. En zij gaf zich over aan haar lusten als een potator aan den drank, schaamteloos en pervers. Zij maakte uitstapjes die dagenlang duurden en ik durfde zelfs niet te vragen waarheen ? Ik wachtte heele lange nachten hier tot ze terugkwam en verweet haar niets. Ik bleef haar aanbidden en ik bleef hopen dat het veranderen zou, dat ze eens tot me zou komen en haar armen om mijn hals zou slaan en zeggen: Ik ben ziek geweest, maar nu ben ik beter, vergeef me. Maar mijn ellende duurde voort, hoe ik het gedragen heb begrijp ik soms nog niet. Misschien om het kind, dat hier opgroeide, ellendig alleen, met een half krankzinnigen vader en een bijna altijd afwezige moeder, waar het van hield, ja van hield met een liefde, diegrooter werd, naar mate de kleine Ellen opgroeide. En ik moest 22 maar leugens verzinnen, tegen dat immer vragende kind en de moeder hoog houden, die moeder.... En zoo leefde ik voort, krankzinnig van ellende, geschuwd door de menschen, in een eindeloos wachten, totdat ze eens weer 's nachts met een auto thuis kwam van het station in Breda en me vond als altijd aan mijn bureau, bleek, mager en met drooge oogen; maar toen ze, misschien in een plotse opwelling van medelijden haar hand op mijn hoofd legde, barstte ik in snikken uit en huilde voor 't eerst na al die maanden al mijn verdriet uit. Ze zei alleen: „Arme, arme Hans, wat ben je ongelukkig !" Maar den volgenden dag verdween ze voor goed. Onze scheiding werd uitgesproken, ik deed geen poging haar terug te krijgen, ik wist dat het vergeefs geweest zou zijn. En toen ik zoo alleen met m'n kind bleef, keerde mijn familie tot me terug. Ze deden meelijdend, die arme Hans, die zóó te pas was gekomen, maar in hun harten vierden ze hunne stille triomfen; dat kwam er van, wanneer je goede raad in den wind sloeg. Ze reikten me weer de hand en ik was te ellendig om die af te wijzen. Ze bezorgden me een arme, fatsoenlijke freule, mijn tweede vrouw, om voor het kind te zorgen, mijn kind, waarvan ze met eenige angst constateerden dat het minder op den vader dan wel op de moeder geleek. En ik was kneedbaarder dan ooit. Ik verviel in een toestand van apathie, mijn familie regelde alles. Mijn broer organiseerde de heiontginning, omdat ik wat te doen moest hebben, mijn moeder organiseerde mijn huwelijk omdat Ellen een moeder moest hebben en zoo verder. En dat is mijn heele, 23 banale geschiedenis, zoo leef ik hier nu voort en boet mijn zonden. Werkelijk, ik ben niet laf geweest, ik heb gestreden, ik strijd nog om te vergeten, maar 't kan niet. En nu is mijn leven hier niets anders dan een voorbereiding van den dood. Mijn tweede vrouw en ik staan volkomen vrij tegenover elkander. Zij weet dat in mijn bestaan nooit iets anders is of zal zijn dan het verleden, en ik weet dat zij hier kwam om te ontkomen aan de benauwing van een klein, arm, adellijk gezin. Zij heeft gepoogd om Ellen voor zich te winnen, dat is mislukt, nu wijdt ze zich verder aan onze verzorging zooals ze zorgt voor haar oud blauw. Behoefte aan conversatie heeft ze niet. Uit een nietig, ondergeschikt bestaan is ze plotseling meesteresse geworden, die promotie vult haar leven. Waarom jij hier gekomen bent, och, dat kan me weinig schelen, zooals je ziet is mijn gevoel zuiver egoïsme, er kwam een mensch, die luisteren zou naar wat mij vervulde, een mensch, waarmede ik zou kunnen spreken; die misschien in enkele dingen dacht als ik, en daarvoor was ik zoo dankbaar, daarom kwam ik vanavond bier en verveelde je met mijn verhaal.... De Barnen zweeg eindelijk en huiverde. Maar terwijl zij daar zaten, bij hun doovend haardvuur, gevoelden ze, dat er een sterke band was in hun afzondering en het stemde hen moedig en gelukkig. Wood gooide nieuwe blokken op het vuur en haalde whisky en soda. — Het is een goeden avond, we zullen dien vieren; met 24 eikaars hulp zullen we ons een nieuw en beter leven scheppen, zei bij. En nog heel lang zaten ze daar.. . . De winter kwam en terwijl de bladerlooze boomen en een dunne sneeuwlaag aan alle landschap de laatste warmte ontnamen, brachten de lange winteravonden een betrekkelijke gezelligheid. Wood bracht vele ervan bij de de Barnen's door en had dus gelegenheid de tweede mevrouw te leeren kennen. Zij was in het kleine huishouden de stuwende kracht, die de finantieele aangelegenheden regelde, personeel aannam en ontsloeg en zelfs zoo nu en dan zich moest bemoeien met de heide-ontginning. Ze was een bedrijvige, eenigszins gezette vrouw met een gezond, blond gezicht, de boeren zeiden van haar: „Een flink wief!" daar was ze mee veroordeeld, 's Morgens en 's middags was ze onzichtbaar, dan controleerde zij de linnenmeid bij het vouwen van de wasch, assisteerde in de keuken bij den inmaak, bezocht zieke boerinnen of stapte onverwachts de bewaarschool binnen, die onder haar patronaat stond. Maar 's avonds zat ze met verstelwerk in de groote woonkamer. Ze was een rusteloos werkzame vrouw; eventueel had ze eerste verkoopster kunnen worden in een modezaak, of rayonchef in een warenhuis of directrice eener tearoom, maar de omstandigheden en haar eerzucht hadden Baronesse de Barnen van haar gemaakt. Wood vroeg zich af of zij misschien nooit getracht had de liefde van 25 Hans te winnen, in ieder geval was hij overtuigd dat ze lang en vergeefs gepoogd had het kind nader tot zich te brengen en dat was mislukt, Ellen haatte haar en dat bracht over het gezin een atmosfeer van kilte en onmacht. En door het opzettelijk negeeren der tweede moeder was in haar het laatste spoor van warmer voelen weggenomen. Ze sprak kort en zakelijk over „het kind," noemde nooit haar naam, zorgde met uiterste plichtsbetrachting voor haar gezondheid, zooals ze gezorgd zou hebben voor een meubel dat tijdelijk aan haar was toevertrouwd. Wood en de vader waren Ellen's speelkameraden en ontwikkelden ook haar geest. Vooral Edwin hield zich heele dagen met het ernstige, vroegwijze kind bezig. Tot nu toe had hij in haar niets anders ontdekt dan de goede eigenschappen van den vader en door haar groot te brengen in een afzondering van oprechtheid en klaarte hoopten ze iedere kiem van intriges, die er in haar aanwezig mocht zijn te verstikken. Zij spraken zoo veel mogelijk met haar als mensch, ontweken nooit haar tallooze kindervragen en samen trachtten ze haar kunstgevoel op te wekken voor eenvoudige dingen. En het verwonderlijkste was wel dat vooral Edwin die toch allesbehalve als een goed mensch geleefd had, door dat opvoeden van het meisje een geheele voor hem zelf verborgen gebleven, verandering onderging. Alleen zei hij eens tot de Barnen: Als ik niet oppas, worden de rollen omgekeerd, dan zal Ellen nog een braaf man van me maken, ik ril ervan. Zoo had hij altijd een afkeer gehad van leelijke en mis- 26 maakte menschen, maar eens de naïeve verwondering ziende op Ellen s gezicht, toen hij aarzelde om aan het bed te treden van een ouden, zieken, vervuilden boer, dien zij wijn gingen brengen op advies van den dokter, had hij zich moeten vermannen en was in zijn begeerte om het kind nooit iets van zijn gebreken te laten bemerken, zelfs zoo ver gegaan dat bij den ouden Reuvers gesteund had om hem te laten drinken. En Ellen was over die vriendelijkheid van oom Edwin — uit die kinderlijke neiging om zich een familie te construeeren uit de menschen die haar hef waren, noemde zij hem haar oom,.— zóó enthousiast geweest dat ze het zelf bij haar thuiskomst aan mevrouw de Barnen verteld had. En mevrouw de Barnen's groengrijze oogen werden groot van verwondering toen ze bij dit verhaal Edwin bekeek. Maar hij schaamde zich bijna en staarde naar buiten. Vele dagen en nachten had het gesneeuwd. Onophoudelijk waren de moede, witte vlokken uit de grauwe lucht naar de aarde toe komen vallen totdat bosschen en wegen met een dikke, smettelooze laag bedekt waren. Wood zat in zijn bibliotheek te schrijven. Hij zag hoe de val der vlokken minder dicht werd, ten slotte slechts nog een enkele nakomer die zich in ongewisse dwarreling ter aarde spoedde, toen was 't gedaan. Aan de overzijde van de witte vlakte teekenden ziek ijl en scherp de silhouetten af van de Noorderpastorie met het omringend geboomte. De lucht was egaal grijs, zonder wolken, maar ook zonder de lichte meren van blauw 27 die een weersverandering konden voorafgaan. Buiten heerschte een doodsche stilte, soms verbroken door 't benepen gekwetter van eenige musschen die begeerig vochten om wat stukjes brood door de huishoudster in den voortuin gestrooid. Edwin stond op, rekte zich eens flink uit en gooide eenige versche blokken op het haardvuur. Daarna luisterde hij ingespannen of werkelijk geen enkel geluid deze stilte verbrak, maar och, waartoe nog te luisteren, hij wist 't nu wel. 's Winters was er nooit eenig geluid in Tilmoer. Wanneer men buiten stond, dan kon men vier maal 's daags het getjing hooren van den stoomtram die over den hoofdweg schommelde, een half uur gaans van het dorp af. Dat was de eenige emotie; rijtuigen kwamen er niet, evenmin als auto's. De plaats had immers geen attracties, geen bezienswaardigheden. Er was geen ruïne, geen oud stadhuis, zelfs geen bodemverheffing om een belvedère te zetten. Hij wist nu wel, dat de komst van een marsbewoner op de aarde niet meer belangstelling had kunnen wekken, dan de verschijning van een vreemdeling in Tilmoer. Hij had leeren inzien dat de provinciale weg, waarlangs Tilmoer gebouwd was op geen enkel verkeer aanspraak mocht maken, daar hij geen dorp hoe klein ook met een ander verbond en eigenlijk niets anders was dan het bestrate verlengstuk van een ouden heirweg door den polder, welke echter na het graven van eenige kanalen overbodig was geworden. Soms verwonderde Wood zich erover, dat de bewoners niet evenals in de Chineesche dorpen hun varkens en konijnen over straat heten loopen. 28 Er waren middagen, dat hij doelloos in zijn bibliotheek bij het haardvuur zat, terwijl buiten de avond begon te vallen en dan bekroop hem zoo onweerstaanbaar het heimwee naar eenig teeken van stadsleven dat hij vlug naar de Barnen moest loopen en tegen zijn gewoonte een druk gesprek begon om het lamme gevoel te overwinnen. En ook doortrilde hem een aangename emotie wanneer hij, wandelend met hem of 't kind vèr, heel vèr weg het signaal van een auto hoorde. Maar hij streed zijn stillen en eenvoudigen strijd om die dwaze dingen te overwinnen en hij wist dat 't moest en kon. Het was met het landleven als met eenige bizarre Japansche kunst* men moet er zich eerst aan gewennen, voordat men het mooi kan vinden. Hij verlangde ook niet naar iets wezenlijks ; het vage begrip stadsleven trok hem nog aan. Wanneer hij zoo eens even in een café, aan een boulevard had kunnen zitten, zich één enkelen kop koffie door een ouden, vertrouwden kellner had kunnen laten brengen, dan zou hij voor maanden weer tegen de eenzaamheid opgewassen zijn. — Malligheid, mompelde Wood, groote malligheid. — Zei u wat, vroeg juffrouw Lets, die bij den kachelbak scharrelde. — Hè, u laat me schrikken. — Ik had geklopt, zei de oude zelfbewust. En toen, als was hij verlegen om een praatje, zei hij ineens, vriendelijk: — Natuurlijk, ik stond te suffen, is er geen nieuws, juffrouw? — Groot nieuws, m'nheer, groot nieuws, en toen ze de 29 handen in de zijde zette, begreep Wood dat hij althans een kwartier lang een menschehjke stem zou hoor en. .—- In de courant of e .... — Op het dorp, mijnheer, op 't dorp, ies nieuws en ies buitengewoons. Wood herinnerde zich vaag dezelfde woorden wel eens van een marktschreeuwer gehoord te hebben, wanneer bij poogde de belangstelling der omstanders gaande te maken, en hij keek haar uitvorschend aan, terwijl ze vertelde: Bij de weduwe Banis, twee kamers an swiet, drie maanden vooruit betaald. Een jong meissie, een actriesje of zoo. d'r is iets mee gebeurd, en voor herstel van gezondheid en d'r goeie naam hebben ze d'r een tijdje uitbesteed, begrijp u. Wood begreep en terwijl de oude zich vermeide in tallooze bijzonderheden, van hoe zoo iets nou gebeuren kon, en dat 't tooneel alevel een rare rommel was, en dat zoo'n meisje nou ook de tijd had over de verboje vruchten na te denken en dat de vent natuurlijk vrij uit ging, misschien nog wel getrouwd (ze wond zich al op over hare kwaadaardige fantasieën), dacht Edwin na over het arme schaap, dat ter herstel der verstoorde wereldorde, alleen in Tilmoer opgesloten was ten huize der weduwe Banis. Hij kende het huis, wit en stijf, met een spijtig tuintje er voor, omgeven door stugge, zorgvuldig geschoren heggen. En hij verwachtte er weinig hefde. Het was Zaterdagavond en volgens een stilzwijgende overeenkomst bracht hij dien op het Huis door. Het was 30 vreemd, maar de avonden daar doorgebracht werden hem langzamerhand sympathiek. Misschien maakte de aanwezigheid van een vreemde de atmosfeer er minder kil, misschien ook leerden de bewoners elkander beter verdragen. En dan al was er geen hartelijkheid, er was oprechtheid. Waar geen liefde was, werd geen liefde gehuicheld, men stond er volkomen zuiver tegenover elkaar. Er was geen strijd tegen een noodlot, er was geen strijd onder elkander, er was een machtelooze berusting. Alleen de groeiende kinderziel van Ellen had die berusting nog niet geleerd; het kind sprak nooit meer over de verhouding tot haar tweede moeder na dien eersten keer, zelfs had Wood aanvankelijk gemeend dat ook het kind zich leerde schikken in het onvermijdelijke maar dan ineens zag' hij aan die groote smart-oogen dat het leed, altijd door en onverminderd leed. Haar zwijgen was het zwijgen van een beschaamde. Schaamte was er in haar om alles, om de onmacht van haar vader, om 't gemis der eerste moeder, wier verleden ze niet kende maar waarvan ze toch vermoedde, dat er iets mee gebeurd was, om 't gekonkel der boeren, die te onkiesch waren om in hun blikken de nieuwsgierigheid te temperen naar de ontwikkeling van een kind, dat ze allen gezamentlijk vanaf de beide dominees tot aan den simpelsten boerenknecht beschouwden als een product van onbegrepen en onbewust-begeerde zonde. Toen Edwin binnenkwam, was Ellen op 't punt om naar bed te gaan. En terwijl ze haar bleek gezichtje naar hem ophief om goenacht gekust te worden, zei ze bijna vroohjk: 31 i Er is nieuws op 't dorp, oom Edwin. Om te beginnen hoef ik vanaf morgen geen matrozenjurken meer te dragen en dan , maar dat zal vader u vertellen. Het kind ging weg en Wood en de Barnen zaten alleen in de huiskamer. i— Ik vrees, dat ik jullie moet teleurstellen, en dat ik het nieuws al weet. De Barnen glimlachte. — Ja, zooiets blijft hier niet lang geheim, arme kleine, heb je 'er al gezien? — Nee, nog niet. — Ik trouwens ook niet, maar mijn vrouw sprak haar. Wood huiverde onwillekeurig, en ook was hij nieuwsgierig, hoe mevrouw de Barnen, die op haar massive laarzen met lage hakken zóó recht en rustig door het leven stapte, het misdrijf beschouwde van het meisje, wier hooggehakte schoentjes van 't pad der jeugd waren afgegleden. Maar de Barnen stelde hem gerust: — O, in die dingen is mijn vrouw heel toegeeflijk, niet uit de hoogte, eerder hef zelfs. Ze staat er tegenover als wij tegenover een moord, maar zonder afschuw. De casus interesseert haar meer dan de persoon. Merk je wel, dat Tilmoer een asyl wordt voor vertwijfelden en gevallenen. Dat kind is in 't zelfde geval als wij, waarschijnlijk teveel van 't leven gevraagd en genomen, met volle handen geplukt aan al die boomen met smakelijke vruchten en nu eenzaam en met leege handen blijven staan. 32 — Behalve dan de gevolgen.... — Nee, als mijn vrouw goed ingelicht is, zijn die er niet, tenminste geen stoffelijke, 't wichtje is dood, de gedeukte moraal en de vlek, die de medemenschen d'r ansmeerden, blijven, dat is nu eenmaal zoo gewoonte. Mevrouw de Barnen kwam binnen: — En m'nheer Wood, wat zegt u ervan? — Weinig, mevrouw, heel weinig, bovendien heb ik „het" nog niet gezien. Verrukt ben ik er in ieder geval niet over. — Waarom niet? —Wel, ik beschouwde al het vrouwelijke als een afgehandeld, moeilijk en in den grond onaangenaam en vruchteloos chapiter... — U moest u schamen, een man van in de dertig, maar toen mevrouw de Barnen hem nog eens bekeek, zooals hij daar zat onder het onbarmhartige lamplicht, vond ze hem oud en ziek en moe, al wat grauw aan de slapen en de matbruine huid slap en gerimpeld. En waar ze hem soms antipathiek had gevonden om zijn invloed op het kind, daar kwam hij haar nu meer meelijwekkend voor. En zelfs haar plan om* d'r jóngste zuster Greet eens gauw te logeeren te vragen en te kijken of dat niets werd met Wood, want 't kind riskeerde zóó te blijven zitten, het ze dien avond varen. Er werd verder over andere dingen gesproken, totdat, toen de Zaterdagsavondsche whisky-soda op tafel stond, de Barnen opgewekt zei: — Als die ontijdig geplukte passiebloem van whisten houdt, was er misschien een whistclubje te stichten. 33 i— Mij goed, zei mevrouw, wanneer ze tenminste haar fatsoen houdt hier op 't dorp. ~ En niet haar oogen opslaat naar den burgemeester of één onzer beide herders, vulde Wood aan. Hij vond mevrouw de Barnen vanavond liberaal en die pose stond haar slecht. Het was nog heel vroeg in den grauwen wintermorgen. Wood had dien nacht slecht geslapen; dat kwam tegenwoordig wel meer voor. Dat was nu zeker het begin van 't einde, slechten slaap, chronische hoofdpijnen, eindelijk een geheele of gedeeltelijke verlamming .... Toen hij uit wanhoop opstond, was 't nog bijkans donker. Hij kleedde zich, deed een ouden duffel aan en zette een pelsmuts op, hij zou maar wat gaan loopen, in huis was het 'm te bedompt. Hij wilde den heelen Kerkdijk omloopen, dat nam altijd wel een goed uur, vooral door den zwaren sneeuwval der laatste dagen. Wanneer hij dan terugkwam, was 't tijd om te ontbijten en misschien waren de kranten van den vorigen dag er ook al. De buitenlucht deed hem goed. Het was volkomen windstil. Een vaag en grijs licht begon langzaam te schijnen aan den oosterkim. Het scheen ook dien nacht zwaar gesneeuwd te hebben. Voetstappen noch karresporen waren te zien. Huizen, schuren en boomen stonden wit en stil in 't grauwe ochtendlicht. Zijn zware schoenen deden bij iederen stap de rulle sneeuw knarsen en kraken. Hij moest het geheele dorp 34 doorgaan tot aan de Kerk. Alles scheen nog te slapen, een enkele maal hoorde hij eenig gedruisch uit een koestal en ééns blafte een hond. Alleen door het smalle paadje in Weduwe Banis' tuintje liep een voetspoor, een spoor van kleine, voorzichtige passen scheen het. Wood dacht er verder niet over na, het kon van een der bakkersdochters zijn, die al vroeg het versche brood had gebracht. Maar toen hij bij het oude, verweerde Kerkje den hoek omging wist hij wier sporen het waren geweest. Vóór hem uit ging langzaam een vrouw, een meisje scheen het, door de hooge sneeuw. Hij zag alleen dat ze tenger was en gekleed in een lange donkergroene mantel met grijs bont aan hals en mouwen. Ze had nog niet bemerkt, dat een ander denzelfden weg geloopen kwam en Wood dacht er over terug te keeren. Het was vreemd, maar gedurende die acht dagen, dat de kleine actrice op het dorp was, had hij er zichzelf steeds op betrapt, dat hij haar poogde teondoopen. En waarom? Begon hij menschenschuw te worden of beschouwde hij werkelijk alle vrouwen als een onaangenaam en afgehandeld hoofdstuk uit zijn bestaan. Of was er een andere, een diepere reden voor? Nu had ze hem bemerkt en was half omgewend blijven staan. Hij naderde, moeizaam voortsopperend door de sneeuw en bij haar gekomen nam hij zijn pelsmuts hoffelijk af. Ze was niet verbijsterend mooi, dat stelde hem gerust. Ze glimlachte en stak een klein, gehandschoend handje uit i — M'nheer Wood, nietwaar, ik ben Paula Beek, dat wist 35 u natuurlijk ook, dat is gemakkelijk van een dorp, mén behoeft elkander niet te kennen om alles van elkaar af te weten. Dat vereenvoudigt dan later de kennismaking. — Of maakt ze onmogehjk, antwoordde Wood stug. Ze lachte vroohjk: Ik geloof dat u, net als ik, bent gaan wandelen om een booze bui te verdrijven, is 't niet? Zijns ondanks lachte hij mee. Er was iets aanstekelijks in die jonge vroolijkheid daar op dat vreemde uur bij dien dik besneeuwden dijk achter het kerkje. — Wanneer u het goed vindt, zullen we samen onzen tocht voortzetten, opperde hij. — Natuurlijk. Gaat u voor? — Nee, dat laat ik aan u over, het ging al zoo aardig. I— Heel vriendehjk. Zwijgend en ingespannen de minst besneeuwde plaatsen zoekend, sukkelden ze eenigen tijd voort. — Willen we niet even rusten op de bank, u zult moe worden, vroeg Wood en veegde reeds met zijn vlakke hand de hoog opgestapelde sneeuw er af. Ze ging zitten en na haar handschoenen uitgetrokken te hebben, voelde ze met de rug der tengere hand aan hare wangen: — Warm werk, niet? — Nog al. Hij bekeek haar van terzijde, 't Was ongelooflijk, zoon meisje, een kind nog haast, en dan al 't Was alles zoo klein, 't neusje, de ronde, roode mond, 't frêle hchaam. 36 — Zult u niet teveel kwaad van me denken, terwijl u me zoo kritisch bekijkt ? Hij schrikte: — Integendeel, ik vraag me af of u al bij de de Barnen's bent geweest. — Gisterenavond voor 't eerst, een uurtje. — En? — En? — Wel, hoe u ze vond.... — Nu, heel lief, heel gastvrij, vooral tegenover mij in mijn geval. En Ellen is een schat, vindt u ook niet? — Ja, 't is een lief kind, trouwens een kind van een.... een kunstzuster van u. I— Hoe bedoelt u dat, ironisch? — We zullen verder wandelen, als u uitgerust bent, zei hij plotseling, dan kunnen we ons bij mij een heeten kop koffie laten geven. En ze gingen verder. Bij het hek van Rustoord vroeg ze: — Is 't wel bon ton in de oogen der Tilmoersche gemeente dat ik 'smorgens om negen uur bij u op bezoek kom? — Voor ons outcasts is er geen bon ton, zei Wood bitter. — De bui is nogal niet over, glimlachte Paula en volgde hem. In de bibliotheek deed ze hoed en mantel af en nestelde zich bij het houtvuur in één der groote clubfauteuils. Wood ging. tegenover haar zitten en juffrouw Lets diende met trillende handen en sprakeloos de koflie. . 37 Toen ze 's middags bij Blom een paar velletjes postpapier ging koopen, had ze het gebruik van haar spraak herwonnen. En daar zat me 't meissie met d'r éene been over 't ander en schudde zoo nou en dan met d'r kortekrullekop en lachte, lachte dat-ik-er in me keuken waarendig pleizier in kreeg. En hij, zoo stuursch en zoo zuur als-t-ie altijd hier geweest is, hij lachte mee en maakte grappies, hij maakte grappies, zoowaar as ik hier sta. Na dien dag der kennismaking ontmoetten zij elkander veel. Ze spraken nooit iets af, of zochten elkander nooit op, maar ze vonden zich steeds als bij toeval. Wood ging wandelen en Pauh kwam het hek uit en ging mede. Of Wood stond voor het raam doelloos te kijken en zij kwam langs, dan riep hij haar binnen. Ze wandelden wel getweeën maar nog meer met Ellen erbij. De Barnen was weer in één zijner perioden van menschenschuwte. Hij bracht heele dagen door temidden van het werkvolk, dat bezig was een afwatering te graven naar het kleine riviertje. Hij droeg dan pakken, waarvan mevrouw zeide, dat zij er zich voor schaamde. Soms, wanneer het werk om een of andere reden niet voortging, zat hij lang op zijn kamer, waarvan de deuren afgesloten waren. Het personeel placht dan te zeggen dat hij studeerde, wat of waarin wist niemand. In zulke dagen ontweek hij iedereen, zelfs het kind. Wanneer hij pachters te woord moest staan was hij niet als anders, weifelend en toegeeflijk, maar ad rem en sarcastisch. Hij scheen er dan genoegen in te 38 hebben om anderen in te enten met zijn eigen ongeloof en haat tegen de wereld. Hij poogde de conservatieve boeren te verlokken tot het uiten van hun stelhngen op eenig gebied en met enkele vlijmende, felle woorden smeet hij hun meeningen dan tegen den grond. Wat hij zeide was koud en meedoogenloos als staal en voor geen tegenspraak vatbaar. Naakt en hulpeloos zette hij hun de ellende van hun geloof, de bekrompenheid van hun levensopvattingen, de nutteloosheid van hun bestaan voor oogen. En ofschoon zij niet alles begrepen, voelden zij toch instinctief zijn minachting en vreesden hem in zulke dagen. Een verhaal deed onder hen de ronde, van een ouden, bijbelvasten, rijken boer, die eens een heelen middag op het kasteel in de Barnen's studeerkamer had doorgebracht. Wat er verhandeld was tusschen hun beiden was nooit uitgekomen, maar sinds dien dag ging de oude Belzers rond als een verbijsterde, ontweek zijn makkers, kwam niet meer ter kerke en was na eenige maanden, na al zijn bezittingen ver beneden de waarde verkocht te hebben, voorgoed verdwenen. Sinds dien tijd vreesden de pachters de Barnen en zelfs wanneer hij na zoo'n periodieke afwijking hen welwillend opzocht en weer toegevend en weifelend was gelijk tevoren, herwon hij toch nooit geheel hun vertrouwen. In een van die buien was Hans de Barnen dan en daarom was Wood, die op zijn klompen wat in den bongerd rondscharrelde, verwonderd toen hij hem op zich toe zag komen. — Kan ik je alleen spreken? vroeg de Barnen. — Wél ja, ga maar even naar de bibliotheek, en zelf 39 volgde hij hem, na zijn klompen voor een paar schoenen verwisseld te hebben en nadat hij zorgvuldig zijn smurkerig pijpje op een vensterbank had uitgeklopt. De deur der bibliotheek sloot hij, wreef zich de kleumige handen voor het haardvuur en vroeg: — En? De Barnen gaf hem een brief, dien hij uit zijn binnenzak haalde. Hij had dien eerst denzelfden morgen ontvangen, maar het papier zag er reeds kreukelig en als vaak doorlezen uit. Wood las hem met nauw bedwongen tegenzin: — Ik lees niet graag anderman's brieven, noch geef ik graag raad; want ik veronderstel, dat je me naar aanleiding van dat verzoek, om het kind te mogen zien, om raad komt vragen. De Barnen knikte stom. — Nu, dan raad ik je, om te weigeren. Die zaak is afgedaan en daarmee uit. Vooral voor het kind lijkt het me eer nadeelig om die moeder nog eens sporadisch te ontmoeten, dan dat het een goeden invloed zou hebben. En dan, je weet niet, maar zoo n kind ziet zooveel scherper dan wij denken, en zou de zekerheid, dat haar moeder niet deugt, niet oneindig ellendiger voor Ellen zijn, dan de onzekerheid, waar ze nu in leeft? i— Och wat, deugen of niet deugen, dat is geklets, het is beter van niet, dat is jou meening, goed, dan zullen we ons daaraan houden. Zijn stem klonk scherp en vijandig. Wood probeerde hem te kalmeeren, maar de Barnen was hem vóór: 40 — Houd je principes maar bij je, die zijn toch maar van de laatste maanden, daar geef ik geen bliksem om, ja, ik was gek om je om raad te vragen, want ik wist vooruit wat je zeggen wou. Jij voelt niets van mijn ellende, jij bent hier zoo koud als een visch geworden, jij begrijpt niet. dat toen ik vanmorgen dien brief kreeg, dat ik toen een gevoel had als iemand die maandenlang in een muffen kelder opgesloten gezeten heeft en die ineens de deur naar de zon en het leven ziet opengaan. Dat ik toen niet het eerst aan m'n kind dacht, maar aan mijzelven, dat ik haar weer terug zou kunnen zien; daar voel je niets voor. Jij hebt zooveel vrouwen gekend en allen bij elkander hebben ze je niets achtergelaten dan een geschokt vermogen, een verpeste gezondheid en een fletse, groezelige herinnering. De eerste maal heb ik je dat gezegd; in mijn leven is niets en zal niets zijn dan het verleden. Iedere vezel in me hangt en verlangt naar mijn vrouw. Ik weet niet, wie het gezegd heeft, maar nou voel ik het in jou: Ouden en uitgeleerden geven goeden raad om zich te troosten voor het feit dat ze geen slecht voorbeeld kunnen geven. Versta-je-me! De laatste woorden had hij gillend eruit gesmeten; toen liep hij weg. Wood had medelijden. 's Avonds kwam Govert met een briefje van 't Kasteel: Ik was vanmorgen beleedigend, vergeef me. Ik was mezelf niet. 41 Wood's medelijden werd grooter, want hij begreep, dat de Barnen zijn raad zou volgen. Op een morgen zat Wood aan zijn bureau en zag op den weg mevrouw de Barnen en Pauli in druk gesprek langswandelen. Terwijl hij erover nadacht, wat die twee samen wel zouden verhandelen, trok er een bijna onbewuste glimlach over zijn gezicht. Dat was in de laatste weken al meer voorgekomen. Hier buiten in zijn betrekkelijke afzondering en aangewezen op eenige weinige menschen, was hij tot dieper beschouwing van het leven gekomen dan ooit tevoren, toen hij er nog midden in stond; en als resultaat vond hij het vrijwel komisch. Zijn vroeger bestaan was een meedrijven geweest in een verwarden en onvermoeiden maalstroom, maar nu hij door een onverwachten duw hier eenigen tijd aan den wal zat, zag hij met onverdeelde belangstelling het ploeteren der overigen aan. Ieder persoonlijk had iets droevigs en hopeloos-strijdends, maar allen bij elkaar gaven ze hem een gevoel van tevredenheid en geruststelling: het ging hen au fond niets beter dan het hem gegaan was. De Barnen was er schijnbaar nog beroerder aan toe dan hijzelf, de tweede mevrouw de Barnen verbeeldde zich parmantig en zelfbewust een eigen baan te beschrijven, maar was ze iets zekerder van eenig toekomstig gebeuren dan de verleide Pauli Beek. Wood herinnerde zich een ouderwetsch speelgoed, dat zijn grootmoeder hem soms vertoond had. Het waren poppetjes geweest, van een vingerlid-grootte, dametjes en heertjes. Ze 42 steunden ieder op een viertal stijve varkensharen, terwijl de beentjes los aan de houten lijfjes hingen. Ze dienden om op het bovenste blad der piano gezet te worden en dansten dan, zoodra er gespeeld werd, willoos mede. En aan grootmoeder's ouderwetsche poppetjes deden deze menschjes hem nu zeer denken. Langzaam en met schijnbaar welbewust gezwengel van hun losse beenen schreden ze in een bepaalde richting, totdat er boem, een flinken klap op de toetsen werd gegeven en dan schommelden ze even welbewust of sneller naar den anderen kant. Arme de Barnen. hij had nu alweer den schijn aangenomen van zich te wennen aan de passielooze melodie der laatste maanden, maar ineens die brief, en weg was vermeende rust en goede richting. Pauli had het leven ingezet met eenige hartstochtelijke maten, die nu langzamerhand poogden te vervloeien in een minnelijk herdersspel. Ja, de menschen waren grappige poppetjes, alleen maar jammer dat ze hun eigen sprongetjes zoo ontzaglijk belangwekkend vonden. Op dat oogenblik kwam Pauli binnen: — Zoo, wat zie jij d'r blijmoedig uit. (Sinds eenige dagen tutoyeerden ze elkander bij afspraak, nadat ze zich beiden al menigmaal vergist hadden.) En hij vertelde haar van zijn beschouwing der poppetjestheorie. — Ja, ik geloof wel, dat je gelijk hebt, tenminste mij is het zoo gegaan, zoodra we een oogenblik iets intensiever beproeven te leven, voelen we dat onze wil niets is. dat we geleefd worden.... 43 Edwin antwoordde niet direct; hij vreesde, dat Pauli wilde spreken over de omstandigheden in haar leven, die aan haar komst in Tilmoer vooraf gegaan waren; tot nu toe hadden ze dat altijd vermeden. i— Het is een bekende theorie, zei hij eindehjk, maar waarachtig geluk bestaat niet, alleen de mogelijkheden op geluk, die bestaan. En wanneer we zoo'n mogelijkheid zien, stappen we er heen en grijpen er naar, merken niet, dat ze steeds verder van ons af gaat staan, stappen steeds door en ineens staan we zelf in de misère. Dat is dan ook de vloek van onze beschaving, dat ze steeds meer uitzichten op van die onvervulbare mogelijkheden voor ons opent. Daarom is zelfvertrouwen zoo'n wanbegrip, heb je dat nooit opgemerkt, de één verwacht altijd van den ander de groote daad, de vrouw vleit zich tegen den man aan en ziet hoopvol naar hem op, de man bergt zich weg in de armen van zijn vrouw en wacht, de vriend verlangt van zijn vriend, de mensch van zijn medemensch het groote, het positieve, en allemaal wachten ze vergeefs. Een enkele komt tot inkeer, en ziet in dat het waarachtig goede en het waarachtig ware goed gevormde en aangenaam gekleurde bokalen zijn met niets erin. De rest tobt en ploetert maar door en grijpt wat in de ruimte en opent dan langzaam zijn hand, als een jongen, die meent een bromvlieg gevangen te hebben en merkt dan dat 't weer mis is en grijpt opnieuw. — En de enkele, die tot inkeer is gekomen? vroeg Pauli. 44 — Wel, die doet als ik en wacht het eenige bestendige, den dood, af. Op dat oogenblik zagen ze oude Jantje zijn kruiwagen over den straatweg schuiven; Wood wees hem glimlachend aan: — Als ik Jantje zie, voel ik wat de Bijbel bedoelt met de armen van geest. Hij heeft het ware geluk te pakken, dat zijn z'n levensgewoonten, die niemand hem ontnemen en waar niemand iets aan veranderen kan. Kijk, z'n schouders staan krom van het bukken onder 't zeel en als je eens de moeite wou doen van hem in den mond te kijken, zou je zien dat in den linkerhoek de kiezen geheel uitgesleten zijn, door het vasthouden van de steenen pijp. Dat loopen in het zeel is zijn arbeid, die pijp zijn ontspanning, wat kan een mensch meer verlangen? Hij kan ze afwisselen of combineeren naar genoegen. — Nu overdrijf je, of zou je met hem willen ruilen? En geloof je wel zoo heel zeker, dat je voor jezelf niets meer verlangt, dan dit plantenleven tot aan je dood. Je bent nog jong, er zijn nog veel, laten we ze dan noemen, mogelijkheden op geluk voor je. Ze kwam dichtbij hem en ging op den rand van zijn bureau zitten. Daarbij keek ze Edwin recht in de oogen en hij kreeg een onaangenaam gevoel. Het liefst behandelde hij Pauli zoo'n beetje als Ellen; gelijk een oudere man tegen een klein meisje, zoo trad hij tegen haar op. Spelenderwijs filosofeerde hij wel wat met haar maar immer op een vaderlijken toon. Hij zag nu in haar oogen een onbewust verlangen naar iets 45 anders, hetzelfde verlangen dat ook de oorzaak van haar verleden was geweest en daar schrikte hij van. I— Kom, zei hij, laten we wat gaan loopen. Wood zat in de bibliotheek een -paar brieven te schrijven. Soms hield hij even op en keek naar Pauli die rondsnuffelde in zijn boeken of luisterde hij naar Ellen, die in druk gesnap met de oude Lets door het huis hep. Ook tuurde hij wel naar buiten, waar bijna alle sneeuw versmolten was op een enkele vergeten streep na, die wonderlijk afstak bij het weidegroen. — ^Vat doe je met Veronal, vroeg Pauli ineens, hem een kleine tube voorhoudend, die ze tusschen zijn boeken scheen gevonden te hebben. i— Tegenwoordig niets meer, ik wist niet eens, dat er nog in huis waren, vroeger nam ik ze wel. En dan, in geval van nood, kan 't een gemakkelijk middel zijn voor de reis naar betere gewesten, leg ze maar weer netjes neer. Hij verwachtte dat ze boos zou worden om zijn spot: ze hield gewoonlijk niet van zulke grappen. Maar ditmaal bleef ze ernstig: — Iemand, die over die dingen kan spreken, zal ze niet gauw doen. Maar jij bent soms zoo raar en onbegrijpelijk, ze kwam op de leuning van zijn stoel zitten en keek hem aan, je zou het nooit mogen doen. Zelfmoord is laf en zoo misdadig tegenover onze medemenschen. — Zoo, klein moralistje, geloof je dat, weet je wel, wat 46 Wilde ergens zegt? Dat zelfmoord het grootste compliment is, dat iemand zijn medemenschen kan maken. — Dat kan me niet schelen; werkelijk, het is zoo vreeslijk voor de anderen, die achterblijven. Die worden beladen met een ontzettende schuld, zelfs als ze de overtuiging hebben, dat er niets aan te doen was, dat het misschien beter was zóó. Ik heb het eens meegemaakt, je moet luisteren en niet naar buiten kijken of aan andere dingen denken, dan zal ik je dat vertellen. Edwin vond haar dan allerbekoorlijkst, als ze half gevoehg kind, half actrice, iets uit haar leven vertelde. — Ik had m'n allereerste engagement in Amsterdam. Ik was in een goedkoop pension in het Vondelkwartier, waar verder geen lui van ons gezelschap woonden, behalve één oude man, dien we Bernadotte noemden, waarom weet ik niet. Iedereen noemde hem zoo, en zelf had hij er niet op tegen. Ik geloof, dat hij, toen ik hem leerde kennen, allang opgegeven had, zich tegen iets in 't leven te verzetten. Hij was zoo'n tobber. Z'n vrouw werd al jaren lang verpleegd in een krankzinnigengesticht zonder kans op genezing. Een zoon, die niet deugde, een dochter, qui avait tourné mal, in 't kort, de allertreurigste van Maurik-combinatie, die je je kunt voorstellen. Wanneer we tegelijk gespeeld hadden, wandelden we dikwijls samen naar huis. Hij was plichtgetrouw, speelde kleine rollen conscentieus, maar zonder hoop of kans op promotie, te oud. Hij werd meer uit liefdadigheid aangehouden. Niemand had dat ooit hooren zeggen, 47 maar iedereen wist het, hij zelf ook. Op een heerlijken voorzomeravond waren we weer samen den langen weg naar huis geloopen, trammen deden we niet, we hielden beiden van loopen, gesproken was er weinig, alleen hij had gezegd, dat zijn doofheid erger werd. Naast de voordeur hing in de vestibule van ons pension een leitje, waarop de namen der bewoners geschreven waren. Wie thuis kwam, veegde zijn naam uit, de laatste sloot dan met knip en grendels de deur. Dat was een eenvoudige en practische maatregel. Gewoonlijk wanneer we samen als laatsten thuis kwamen, sloot Bernadotte de deur en veegde ik ons beider namen uit Evenzeer uit gewoonte, vroeg ik dan altijd: Kunnen ze allebei uit, Bernadotte? Hij antwoordde dan: best, m'n kind, en we gingen naar boven. Maar dien avond was hij me voor en veegde zijn eigen naam zorgvuldig en langzaam uit. Toen we boven kwamen, nam hij m'n hand en zei: Ik moest je heel dankbaar zijn, m'n kind, je bent altijd zoo vriendelijk voor me geweest. Ik was wat verwonderd, trok mijn hand terug, zei hem goedenacht en ging in mijn kamer. Ik vroeg me af, of Bernadotte soms iets gedronken kon hebben of wat er gebeurd kon zijn, dat hij zoo zonderling deed. Den volgenden morgen was hij niet aan 't ontbijt, dat gebeurde wel meer, dien middag kwam hij niet op repetitie, toen begon men zich ongerust te maken. Een paar dagen later spoelde zijn lijk bij Bergen aan. Zie je, dat heeft toen zoo'n ellendigen indruk op me gemaakt, erger dan wat ook in mijn eigen leven. Die arme, 48 oude Bernadotte, die zoo lang en dapper volgehouden had en die toen op dien avond, nadat ie bemerkte dat z'n doofheid hinderlijk werd voor de anderen, z'n besluit nam. En besloten zijn eigen naam dien nacht voor goed uit te vegen uit de registers van het leven, wilde hij 'm ook zelf van 't leitje in z'n pension af doen. Maanden lang was ik er ziek van en verweet ik mezelf m'n botheid, dat ik niets bemerkt had dien avond aan zijn ongewone optreden. En nog vind ik mezelf zoo min, dat ik, omdat hij dien avond zoo treurig probeerde voor 't laatst iets hartelijks te zeggen, dat ik toen moest denken dat ie dronken was. — Een banale geschiedenis, vond Edwin, maar je synv pathieke voordracht maakt veel goed.... — Bah, wat ben je nou min. En Pauli hep de deur uit. — Zie zoo, dat laatste was tenminste geen comedie, en Wood ging verder met zijn correspondentie. Hij vond Pauli een aardige psychologische studie. Het puzzelde hem immer, zooals ie eens tot de Barnen zeide, waar de mensch begon en waar de actrice ophield. Hij verdacht haar niet van eenig valsch pathos, maar het acteeren was haar zóó tot een tweede natuur geworden, dat ze schijnbaar zelf geen onderscheid meer wist tusschen waar en gespeeld sentiment. 's Avonds wandelden de de Barnen's met Wood en Pauh de heideontginning eens rond. Op heel mooie, windstille avonden deed ieder dat om de kleine genieting van een rustig samenzijn te ondergaan. Wood en Pauh waren de anderen on- 4 49 gemerkt een groot eind voorgekomen. Ze spraken weinig, ze lieten beiden hun gedachten dwalen door een onaangenaam verleden in het vage besef dat het heden beter was. Wood bemerkte nauwelijks dat Pauli's hand op zijn arm rustte: hij hep hier veel gearmd vooral met Ellen, maar ook met Pauh. De avond was geheel gevallen, toen ze zacht tot hem zeide: ~ Je moet nooit meer denken dat ik huichel wanneer ik met je spreek. Dat was de verklaring van haar liefde. Tot diep in den nacht zat Edwin in zijn bibliotheek en vermeide zich in zijne gedachten. Zonder juist te weten waarom, dacht hij lang en innig aan de allereerste maal, dat een klein meisje een anderen indruk op hem had gemaakt dan zijn overige speelkameraadjes. Hij was toen een jongetje geweest van tien jaar, maar de herinnering was onverflauwd gebleven, hoe de groote directeur van zijn school, die groote, zware man met het kale hoofd en de vriendelijke oogen achter zijn gouden bril, op een klaren zomerdag een klein meisje met lichtblond haar en donkere oogen had binnengebracht. Hij had dicht bij de deur gezeten en daarom had het meisje hem het eerst aangekeken en toen voelde hij zijn wangen warm en rood worden. Zij heette Irene en den tweeden dag had ze gehuild omdat ze een schort moest aandoen over haar donker fluweelen pakje. Zij moest toen een kwartier schoolblijven omdat ze niet begrepen had, waarvoor die schort aanmoest en Edwin moest een kwartier schoolblijven, omdat 50 hij zóó onoplettend was geweest en nadat ze hunne zonden geboet hadden waren ze samen naar huis gewandeld. Daarna waren er heerlijke maanden voor hem gevolgd, ofschoon de andere jongetjes hem uitlachten en plaagden met zijn meisje. Al hun vrije middagen gingen ze samen wandelen en wanneer Irene ziek was, schreven ze elkander iederen dag een brief. Maar na zes maanden gingen Wood's ouders in een andere plaats wonen en daarom hadden ze op een avond afscheid moeten nemen achter haar huis aan de tuindeur. En ze waren beiden heel dapper geweest, maar thuis in bed had Edwin erg gehuild en hij had gehoopt, dat Irene ook zoo gehuild zou hebben. Daarna had hij nooit meer van haar gehoord, maar de herinnering aan die pure kinderliefde was onveranderd gebleven. Door dien chaos van ellende en wellust, van zoeken en niet vinden, van onbevredigende afmatting en steeds heviger teleurstelling had hij die kindersouvenirs onbesmeurd weten te bewaren. Soms, wanneer het heel stil was om hem, en hij sloot de oogen, dan kwam weer het beeld van die lichte, blonde haren en de lange, donkere wimpers en hij vroeg zich af, bij welken advocaat of makelaar of grondbezitter de kleine Irene nu de honneurs waar zou nemen en hoeveel kleine kleuters met dezelfde blonde haren aan haar rokken zouden hangen. Wood's verder liefdeleven was een groot, verward schilderij met vele bleeke of donkere gezichten, die grijnsden, of lachten, of huilden en al die gezichten behoorden bij verschillend gevormde en getinte armen en beenen en borsten en alles lag omgoten met een rood en warm waas. 51 Maar daarnaast hing een klein, blond kinderkopje in een zwart hjstje met wat burgerlijke immortellen. En het vreemde was nu, dat hij in den omgang met Pauh steeds herinnerd werd aan die allereerste maal, dat een meisje een anderen indruk op hem gemaakt had dan ooit te voren. Het gevoel voor Pauh was geen genegenheid en ook geen liefde in de algemeen aangenomen beteekenis van het woord. Waar hij vroeger bijvoorbeeld nooit zich had verbeeld van een vrouw te houden zonder tegelijkertijd afgunstig te zijn in zoo hooge mate, dat achterdocht en jaloezie zijn leven verbitterden, daar ontbrak dit gevoel nu geheel. Hij vroeg zich af, of er een zweem van begeerte in hem was om haar alleen op een eenzame plaats bij zich te hebben en hij voelde dat deze begeerte om, wat voor hem was af te bakenen en af te zonderen van de anderen, met de jaren verloren was gegaan, maar toch wist hij dat haar te verliezen hem mateloos zou verdrieten. Hij stond op en ging in de vensternis staan; de ramen waren nog open en een wijle bleef hij zittend staren in den klaren maannacht. Zonder schrik of verwondering hoorde hij zachte stappen naderkomen over het grind van zijn tuin en een paar weeke armen strengelden zich om zijn nek. i—' Pauh, vroeg hij, kind, stond je daar al lang ? ~ Ik weet het niet, ik loop zoó graag 's nachts buiten, wanneer het hier zoo heel stil is, vooral nu; Edwin, ik wil niet meer terug naar de stad, laat me hier bij je blijven, smeekte ze. 52 Hij bleef zwijgen. — Edwin, wees goed, laat me hier blijven, ik kan niet meer terug, laat me hier komen voor goed. Bijna verteederd keek hij haar aan. — Ik zal trouw zijn, zei ze naïef, je behoeft me niet te trouwen. Toen lachte hij zacht. — Hoe 'n vrouwelijk argument, neen, het kan niet, het is onmogelijk. — Waarom. — Om zoo vele redenen, kijk eens ons verschil in leeftijd... —» Dat geeft niets.. — Nu nog niet maar denk eens over vijftien jaar: jij in de dertig, ik tegen de vijftig, grijs of kaal en arm en ziek. — Dat hoeft niet, er zijn meer menschen getrouwd, die in jaren zooveel verschilden .... — Juist, en aan hen dacht ik ook; aan al die armen met hun goeden wil en hun hooge, mooie idealen en vooral met hun stellige verwachting dat 't hun anders zou gaan dan de overigen, dacht ik ook. En dan, Pauh ik ben niet gezond, lichamelijk noch geestehjk. Ik heb geen energie om te werken en kapitaal te vergaren voor jou verder leven, en bovendien zal ik lijdend worden en hulpbehoevend. — Dan wil ik je verplegen. — Dat is geen basis voor een gelukkig huwelijk. ** O' Edwin, laat me hier blijven, laat me voor je zorgen 53 en je verplegen. Laat me niet alleen, ik ben zoo bang om alleen weer terug te moeten.... Ik durf niet voort te gaan, alleen .— Het kan niet.. -\ Nog eenmaal keek ze Wood hulpeloos aan, toen verdween ze in de donkere schaduwen van den dorpstraat." Na dien avond bleef Pauli nog eenige weken op Tilmoer maar even instinctief als ze vroeger zich gevonden hadden, ontweken ze nu elkander's gezelschap. Zij was bleeker en stiller geworden en ook Edwin was stug en ontevreden voor zich zelf. Eens maakte de Barnen, een toespelling erop en toen had Wood den moed hem, hetgeen er voorgevallen was, te vertellen. — Enfin, 't is beter, beaamde die, tenminste dat vind ik; mijn meening is natuurhjk niet optimistisch over dergelijke relaties, maar waarschijnlijk is het voor haar op den duur ook een zegen, dat jij je rust prefereert boven de decepties van een huwelijk uit hefde. — Och, decepties weet ik niet, maar in ieder geval was het in mijn omstandigheden onverantwoordelijk geweest om haar te trouwen. Aardig hè, dat verantwoordelijkheidsgevoel een kwaal van den ouden dag schijnt te zijn, want ik denk dat jij op je acht-en-twintigste jaar vrij weinig zorg over de gezondheid van je kinderen zoudt hebben gehad. — In elk geval hebben we nu de zekerheid, dat ik niet 54 dag in dag uit een paar verpieterde wurmen als levende verwijten van mijn jeugdzonden om me heen heb dwalen, 't Is zoo genoeg. De Barnen keek hem eens goed aan, om te zien of hij achter die luchthartige ruwheid geen verdriet poogde te verbergen maar Wood's wit gezicht, waar nu en dan een geërgerde lach over toog, verried niets. De morgen van Pauli s vertrek voor goed was gekomen, en Edwin alleen wandelde met haar mede naar Groenmoor, waar ze in een stagen motregen bleven wachten op de stoomtram. Ze schenen beiden te versuft om voor testellen in het groezehge boerenherbergje weg te schuilen. Wood keek den weg af, vanwaar de tram komen moest en Pauli's oogen waren onafgebroken op zijn half afgewend gezicht gericht, alsof ze tot het einde wachtte op een vriendelijk woord. Beiden voelden zich verlicht, toen ze eindelijk het driftig geklingel nader hoorden komen. Hij leidde haar naar den wagen en hielp haar instappen. Zij steunde op zijn hand en bleef even staan op de trede. — Goede reis, mompelde Wood. — Dank je voor je geleide en Nog eenmaal keken ze elkander recht in de oogen, toen wendde Wood zich als beschaamd af en begon langzaam den terugweg. In feller stroomen striemde de regen neer, maar zelfs op den open landeweg versnelde hij zijn stap .niet Alles zag er grauw en triest uit, en de dorpstraat van 55 Tilmoer geleek een grijze zak gespannen om wat glimmendzwarte, doode boomen Het was guur en nat Februariweer, maar toch had Wood een lange wandeling gemaakt over Oostereind en Groenmoor. Zulke lange tochten deed hij alleen, dan kon hij net zoo ver gaan als hij zelf verkoos of ook plotseling terugkeeren en de warme beschutting van zijn eigen huis weer opzoeken. Hij zag in de verte het witte huis der de Barnens, dat prettig afstak tegen de druilerige modderplassen in de heideontginning. Het trok hem aan en overwegende, dat een warme kop koffie geen kwaad kon, stapte hij een zijweg in, die door aanhoudende regens in een kleine grauwe beek veranderd was. Bij de stallen stond de oude koetsier en hij vroeg hem, met een lap de overtollige modder wat van zijn laarzen te doen. Edwin kende nu langzamerhand mevrouw's principes en hield niet van botsingen. — Hoe laat zou het zijn, Goof, vroeg hij. — 't Zal elf uur wezen, m'nheer. De freule heit net 't kind van de Klodder in de keuken gebracht. Wood ging door een achterdeur naar binnen. In de groote huiskamer zat Ellen met een bedrukt gezicht aan het raam, de Barnen stond met de handen in zijn zakken voor het andere venster en staarde naar buiten, mevrouw schreef met verhoogde kleur in haar kasboek. Wood vermoedde eenige broeiing in de atmosfeer naar aanleiding van den telg der Klodder, wiens bevreemdende 56 aanwezigheid al meer aanleiding tot disputen was geweest. De Klodder was een verlaten boerenarbeidersvrouw, die de renommée had de allervuilste ingezetene van Tilmoer te zijn. Als jonge meid en zelfs als jonge vrouw was ze mooi geweest, een donkere, ondorpsche schoonheid, waarvan niemand met zekerheid de herkomst wist vast te stellen. Maar armoede en een volkomen gebrek aan moraal hadden binnen eenige jaren een toestand van vervuiling en verval bewerkt, die alles op dat gebied in Tilmoer overtrof, hetgeen een lofwaardige prestatie mocht heeten. Nu had er vijf jaren geleden een mooie, domme jonker in Tilmoer op secretarie gewerkt, althans geveinsd te werken. Voor hem had de Klodder, die toen nog geen klodder was, gewasschen en dat schoone goed had ze hem steeds persoonhjk thuis bezorgd. En het resultaat daarvan was het kind, dat Ellen als haar protégé beschouwde. Haar oog was er eens opgevallen, omdat het zulke beeldige, blonde krullen had en langzamerhand was ze het kind gaan begunstigen boven de anderen van het dorp. Het was vrijmoediger en hupscher dan de overigen, en in den beginne had mevrouw de Barnen er zich niet tegen verzet, dat het kind gekleed werd volgens Ellen's plannen en bovendien 's morgens vrij geregeld op het Huis iets kwam eten. Maar toen de Klodder steeds vuiler en onachtzamer werd bezag mevrouw de mooie krullen met een dagelijks aangroeienden angst, wel begrijpend dat eens de ontdekking zou geschieden, dat Jaakje niet alleen was, wanneer hij het gastvrije Huis bezocht.... 57 Hans de Barnen en Wood spraken altijd oneerbiedig en tot verontwaardiging van Ellen over „den kleinen Lord met den loopneus". Tusschen mevrouw ter eener en Hans met z'n kind ter anderer zijde was er al meer iets voorgevallen over Ellen's beschermeling. Toen Wood de kamer binnenkwam had mevrouw juist gezegd: — In huis wil ik 'm niet meer hebben. Zag je 'm dan niet krabben? Waarop de Barnen op zijn gewone moedelooze manier de schouders had opgehaald, alsof 't hem vrij onverschillig was wat voor ongedierte de kleine Lord met den loopneus in huis ging brengen. Ellen stapte op Wood toe en haar bedrukt snuitje verhelderde, alsof ze van hem redding verwachtte in dit moeilijk geval. — Oom Edwin, wat moeten we doen? En ook mevrouw stemde ietwat sarcastisch mee in: — Ja, m'nheer Wood, wat moeten we doen? De Barnen glimlachte slechts uitdagend. Wood vond dit een onaangenaam geval. Het was de eerste maal dat hij genoodzaakt werd openlijk partij te kiezen in een conflict op het Kasteel; hij wilde een grapje maken en een quarantaine van eenige uren voorstellen, welke de twistappel zou moeten doormaken alvorens in het huis te komen, maar hij hield zich in, bijtijds begrijpend dat het schijnbaar kleine verschil van meening weer een nieuwe aanleiding tot dagenlange stugheid van weerskanten kon worden. 58 Terwijl aller oogen nog op Wood's peinzend gezicht waren gevestigd, velde de kleine Lord met den loopneus in de keuken zijn eigen doodvonnis. Mevrouw's kamermeisje kwam binnen en toen mevrouw vroeg of Jaakje nog in de keuken verwijlde, trok het nuffige ding een vies gezicht en zei: •— Hij is er nog, Goof en Hendrikje lachen erom, maar ik ben d'r uit geloopen. Dat kind vloekt en nog meer.... Ik zou niet durven beweren, wat dat kind zegt. Mevrouw keek de anderen triomfantelijk aan: — Ook dat nog. En Wood, de Barnen en Ellen begrepen, dat Jaakje de laatste maal op bezoek was geweest. Met een zeker gevoel van berusting hoorden ze mevrouw nog zeggen, dat Goof hem straks terug moest brengen en aan de Klodder kon mededeelen, dat de visites van haar telg als geëindigd werden beschouwd. Vijf minuten later zagen ze hem aan de hand van Goof eenigszins onwillig de oprijlaan afdraven. — Ziezoo, zuchtte mevrouw. — Zou die nu vloeken, veronderstelde de Barnen, maar Ellen hield met kinderlijke koppigheid vol: — Zijn krullen zijn toch beeldig. Wood slurpte eens aan zijn kopje koffie en zag den exodus aan. Het was in Maart, dat Ellen ziek werd. Wel had zij er 59 al langen tijd nog bleeker en zwakker uitgezien dan gewoonlijk, maar mevrouw de Barnen placht te zeggen, dat zulks kwam door de snelle groei. En men geloofde dat: ze was ook inderdaad veel langer geworden. Mevrouw de Barnen achtervolgde haar den ganschen dag met melk en versterkende middelen, het kind nam alles gewillig maar bleef bleek en mager. Mevrouw de Barnen zuchtte, dat ze niet begreep waarom het kind er zoo verarmd uit bleef zien. Voor haar waren mager en arm zoowel als dik en rijk synoniemen. En naast haar eigen solide gevuldheid stak de tengere Ellen nog bedroevender af. Maar op een dag zag de oude dokter het kind bij Wood. Hij nam Edwin apart en zei zonder omwegen: — Die kleine de Barnen gaat dood en wel heel gauw. — Kom, U overdrijft, ze ziet er zwak uit, maar zóó erg is 't nog niet, U bent zoo pessimistisch. — Anders, maar in dit geval niet. Er zit geen grein levenskracht meer in dat meisje. Weet je hoe 't met het leven is? Als met een boek. Als een boek je niet meer interesseert dan klap je het dicht. En zoo doet de kleine Ellen met het leven. Zonder zelf precies te voelen waarom, heeft ze zich hier in Tilmoer verdoemd. Als klein kind was er altijd hoop in haar, dat ze die eigen moeder nog eens terug zou zien, maar nu ze ouder wordt, begint ze de onmogelijkheid daarvan te begrijpen en daarom gaat ze dood. Of dacht je dat die melancholieke vader en die practische tweede moeder sterk genoeg waren om haar hier te houden? Ik zeg je, als Ellen een 60 mensch was werd ze neurasthenisch en omdat ze maar een kind is, gaat ze dood. De Barnen, die door Wood gewaarschuwd werd, het een professor in consult komen, zoo een heel knappe, die bijna doode menschen weer levend en gezond maakte. Hij informeerde veel en lang, naar de moeder en naar de geboorte en eerste levensjaren, maar hoop kon ook hij niet geven. Alleen verandering van omgeving, ried hij aan. Maar Ellen, die anders gedwee en volgzaam was, smeekte zoo jammerlijk om in Tilmoer te mogen bhjven, dat ieder het nuttelooze van een doorzetten in die richting begreep. — De zomer..... zei er één. Ja de zomer, daar grepen allen zich toen aan vast. De zomer, warmte, zonneschijn, dat alles zou wonderen doen. Alleen oude dokter Behring lachte grimmig! — De zomer ? Die haalt de kleine de Barnen niet eens. En in April werd Ellen bedlegerig. In haar groote, licht geschilderde en behangen kamer lag Ellen te bed. Edwin zat stil aan haar voeteneinde en meende, dat ze sliep. Hij bracht zoovele uren in die ziekenkamer door, en Ellen had hem haast nog liever bij zich dan haar vader. Wood was stil en kalm, de Barnen nerveus en ongeduldig in gezelschap van het kind. Hij scheen zich medeplichtig te voelen aan haar hjden en ontvluchtte het huis. Hij kon uren loopen dwalen en zelfs 's nachts zag men hem over de heide of langs de donkere landwegen gaan; de bijgeloovige 61 boeren sponnen vreemde verhalen om zijn nachtelijke tochten. Wood zat zoo uren lang in de rechte stoel en staarde naar buiten; de witte, smalle handen hield hij gevouwen als in gebed. Hij dacht veel over verwarde dingen, maar het rustelooze verlangen om uit Tilmoer weg te komen was geweken. Hij voelde vaag, dat de dood gekomen was om er iemand vandaan te halen en daarom wilde hij blijven. Voor 't eerst in zijn leven meende hij, dat z'n tegenwoordigheid hier gewenscht was en dat gaf hem een groote, droeve voldoening. Een bij was het raam binnengevlogen en joeg nu zoemend de kamer rond, en terwijl hij ernaar keek, of ze het open raam weer terug zou vinden, bespeurde bij, dat Ellen niet shep maar ook de bewegingen van het insect volgde. Edwin keek haar aan en ze glimlachte hem toe. — Oom .... — Wat is er, kindje? i— Oom, was moeder slecht? — Niemand is slecht, Ellen, alleen maar ongelukkig. De groote oogen vulden zich met tranen. Dien avond had Wood langen tijd in zijn bibliotheek gezeten, gedreven door een voorgevoel dat er iets ging gebeuren, waarbij bij noodig was. Maar om twee uur had hij zich ter ruste gelegd. Hij verbeeldde zich nog maar kort geslapen te hebben, toen hij Govert, de oude koetsier der de Barnen's voor zijn bed zag staan. En hij begreep terstond. Haastig kleedde hij zich en liep met den oude mee. Ze spraken niet 62 en Wood liep zóó snel, dat Goof hem met moeite bij hield. Bijna in draf liep Wood de oprijlaan in, er brandde licht in de voorste kamer en mevrouw de Barnen zat in een peignoir aan de tafel. Toen hij binnenstapte, zag hij dat de krant voor haar uitgespreid lag. Ze keek op en groette hem kort, haar stem klonk vreemd en verweg: - Ga naar boven, het loopt af. Voor het bed lag Hans de Barnen geknield, zijn gezicht verbergend in de dekens. Wood zag dat hij het norfolkjasje droeg, waarin hij gewoonlijk zijn nachtelijke tochten maakte. Ellen lag stil, de oogen wijd open zonder iets te zien. Haar handen plukten soms aan het laken, als zocht ze steun. Edwin wist niet of hij een uur of eenige minuten gestaan had, toen hij merkte, dat de uitdrukking der oogen veranderde. Ze schenen de kamer rond te zoeken, rustten even op Edwin, maar juist als hij de stilte wilde verbreken, dwaalden ze verder, moeizaam zoekend zonder te vinden. Eindelijk wendde zij het marmerwitte gezichtje naar den muur en fluisterde bijna onhoorbaar: Moeder. En daarna was het weer stil. Zacht stapte Wood naderbij en beroerde de kleine hand, die kil te rusten lag naast de Barnen's hoofd. Vervolgens sloop hij naar beneden, op de trap constateerend, dat de oude klok luidruchtig en hinderhjk tikte in de wijde gang. In de eetkamer staarde hij mevrouw de Barnen wezenloos aan, een poging doende om iets te zeggen. Maar hij kon niet en zonder groeten ging hij weg. Op het bordes stond 63 hij stil en hield de rechterhand dicht voor zijn oogen, de rechterhand, waarmede hij Ellen het laatst had beroerd. Het begon te waaien en hij hoopte, dat het hard zou gaan stormen, steeds harder totdat alles hier met den grond gelijk zou zijn gemaakt. dat het indondert, zei hij hard en schrikte van zijn stem. Toen ging hij loopen, snel en vastberaden, met geen ander doel dan Tilmoer te ontvluchten. Hij stapte vlug voort en wanneer er een hond blafte, begon hij te draven. Hij kwam door een dorp en liep toen op de teenen, daarna ging hij een eindeloozen landweg af en eindelijk was er een straat waar een tramspoor langs hep. Het begon te dagen, dat deed hem genoegen, maar langzamer ging "hij niet. Toen hij in een klein stadje aankwam, begonnen er de menschen uit de huizen te komen. Ze staarden hem verbijsterd aan, maar hij bemerkte hen niet. Wood liep voort, machinaal maar zeker; midden op de hei bleef bij eenmaal staan, heel ver weg giste hij het torentje van Tilmoer te liggen, hij lachte en balde de vuist, daarna hep hij verder. Hij kwam om half negen in Breda, er gingen kinderen naar school, ineens meende hij Ellen te zien, tusschen een groepje meisjes. Hij snelde er heen, ze was verdwenen, de meisjes waren ook weg of veranderd in oude marktwijven, die iéts onverstaanbaars tegen hem schreeuwden; hij werd bang en hep weg, in de richting van het station. Er ging juist een trein weg en hij rende als bezeten het gebouw binnen, alsof hij mee moest. Een controleur zei, te laat en Wood keek hem wee- 64 moedig aan en antwoordde ook, te laat, ja, te laat. Toen ging hij met de oogen nog vol tranen weer het stationsplein over, maar aan de overzeide zag hij Ellen weer en ditmaal vergiste hij zich niet. Hij vloog erheen, en greep haar vast en keek haar aan.... Maar toen hij goed keek, was het iemand in rok, de kellner uit een café tegenover het station. — God, m'nheer Wood, wat is er, wat heeft u, u bent ziek. Wood lachte geheimzinnig: — Sst, ik ben op reis, zeg het tegen niemand. — U bent ziek, u moet hier direct naar bed gaan. Wood verzette zich, maar het zich ten slotte door den kellner, die hem vroeger jarenlang in Leiden bediend had, leiden. Hij het hem wachten tot hij in bed lag en toen zonk hij terstond in droomloozen slaap weg. Toen hij wakker werd, moest hij zich een oogenblik bedenken, waar hij was; en toen eenmaal tot hem doordrong dat hij in een hotelkamer lag, duurde het nog even, vóór het feit van kleine Ellens dood hem voor oogen stond. Hij was verwonderd, maar bedroefd was hij niet. Langzaam kleedde hij zich en ging naar beneden. Vóór het hótel lag het stationsplein, verlaten, in de reeds dalende zon te trillen. Aan de overzijde, even buiten het lage, wanstaltige stationsgebouw, stond een locomotief te puffen en terwijl Wood er naar keek gilde hij kort en scherp naar den hemel. Edwin liep langzaam als een pas herstelde zieke naar de stoom- 5 65 tram en stapte erin. Hij zat alleen en zei zacht voor zich heen: — Ellen is dood. De tram ging rijden en bijna belangstellend bekeek hij den weg, dien hij zoo vele malen met haar gewandeld had. Bij iederen zijweg, bij ieder huis herinnerde hij zich één harer kinderhjke vragen of opmerkingen. Daar stond de uitspanning waar ze eens limonade gedronken had, die haar tong rood kleurde, en daar was de greppel, waarin ze haar been bezeerd had aan een doornigen tak. Ze was toch jong en sterk geweest, en dan herbegon hij te denken aan haar ziekte. Er zouden groote vèranderingen komen, dat begreep hij, maar hij durfde niet te veronderstellen, welke die zouden zijn. De dag der begrafenis was gekomen, een heel warme lentedag. Wood had zijn gekleede jas aangedaan en streek nu verstrooid met zijn mouw over den hatelijken hoogen hoed. Hij zette hem op en keek in den spiegel, de hoed stond wat schuin en toen hij meende dat te veranderen, werd het erger; hij moest denken aan een foto uit zijn studententijd waar hij zoo op stond, de hoed schuin, de handen diep in de zakken. Verstrooid begon hij weer te strijken, toen ging hij als met een ruk op weg naar het Kasteel. Beneden in de donkere, koele voorkamer zaten de oude dokter Behring en de Barnen's broer. Dokter Behring zag er uit als een schraal doodgravertje, Gerard de Barneu was groot en correct, zijn persoon maakte een overwegenden maar niet onaangenamen 66 indruk. Wood had misschien heimelijk gehoopt, dat hij iets gedaan zou hebben, dat hem wrevelig maakte, maar het gebeurde niet. Ze spraken gedrieën wat korte zinnen in gepasten fluistertoon, tot Hans binnenkwam. — Het spijt mij, dat ik niet hier was om te ontvangen, het is misschien niet vriendelijk, maar ik was gaan loopen en heb me verlaat. Nu wendde hij zich tot zijn broer: — Ik dank je, dat je kwam.... Door een kier der 'gordijnen zag Wood de kleine, lichte kist naar buiten brengen, de dragers hepen ongekromd als ware het kistje leeg. Een felle zonnescheut viel op het doffe, zwarte kleed en bleef er zich aan hechten tot de witte bloemen het begonnen te dekken. — Laat ons gaan, zei de Barnen. Volgens oud gebruik volgden ze te voet den wagen; achter sloot zich een mompelende schaar van pachters en hunne vrouwen aan. Wood stapte langzaam naast de Barnen voort en zag hem somtijds van terzijde aan. Het trof hem, dat hij noch wankelde, noch het hoofd boog, maar bijna fier voortschreed. Alleen in zijn grijze oogen was iets, dat Wood angstig maakte en hij hoopte, dat de Barnen zou blijven zwijgen. Zoo gingen ze door Tilmoer. Edwin bhkte terzijde naar de huizen, die allen met gesloten gordijnen te suffen schenen in de lentezon. Voor het gemeentehuis stond burgemeester Giesen in het zwart met den hoed in de hand. De Barnen 67 zag hem niet. Toen ze het dorp achter zich hadden en de kleine wolkjes van den reeds stoffigen landweg links eh rechts omhoog dwarrelden in de geschoren hagen, sprak de Barnen voor het eerst tot Edwin. Het was alsof ze beiden opschrikten. — Vindt je niet dwaas die witte voeten van het vosje onder het zwarte kleed. Het was een wensch van Ellen, voor mij. Jaren geleden zei ze eens: Vader, als je dood bent, laat je je dan door Black en Vosje rijden naar den kerkhof? Hij zweeg en ook Edwin bleef stil. !— Vader, zei ze, als je dood bent.... als je dood bent.... o maar ik ben nog niet dood.... Hij zag Wood glimlachend aan. — Wij zijn een taai geslacht, we zien er beroerd uit, maar wij zijn taai. Zij niet. Zij was geen van ons, ze was een Aubrey. Gerard de Barnen kuchte achter hen en weer stapten ze zwijgend voort. Wood werd 't plotseling kil te moede, niettegenstaande de felle hitte. Hoe stom en ellendig liepen ze daar om die arme, kleine, doodgejaagde ziel ten grave te brengen. Dokter Behring had gezegd, dat ze stierf uit verlangen en behoefte naar liefde en Dokter Behring liep zelf als een noodlottig doodgravertje mee achter de baar. En de Barnen zelf had geweten of moeten weten, hoe ze leed. Maar die had zijn starre oogen blindgetuurd op het onbereikbare en verteerd door dat machtelooze vuur had hij geen warmte voor zijn 68 kind gevonden. En hijzelf, was hij wel iets voor haar geweest. Had zijn koude, tactische levensopvatting haar zieltje niet nog meer verkild en afgestooten. Arm, moedeloos kind, dat hier tusschen die somberen en verbijsterden geleefd had en ^ gestorven was. De weg was lang en scheen eindeloos. Hij had een paar maal het gevoel, dat het te veel werd en wilde dan wegstappen uit deze zwarte stoet van zure schaamte. Nu waren ze op het kerkhof en verwezen keken ze toe hoe licht de dragers de kist heten zakken. Wood bemerkte dat hij gedachten- en verdriedoos erbij stond, er woelden hem een paar dichtregels door het hoofd, maar wist niet waar gelezen of gehoord: Take her up tenderly. Lift her with care, Fashioned so slenderly, Young and so fair. Terwijl de liberaalste der beide dominees een verwijtend toespraakje hield over den algoede, die gaf en nam en over de deemoed der stervelingen herhaalde hij zacht; Young and so fair, Young and so fair De eerste der dragers reikte reeds den schop aan de Barnen, maar deze zag hem niet. Hij staarde naar boven en het blauw van zijn oogen scheen een weerspiegeling van het blauw der lentehemel. Zijn broer redde ook deze situatie en wierp een flinken, afgebakenden schep zand op de kist. De anderen volgden en Wood verbeeldde zich, dat de pachters niet zonder welgevallen hun taak deden. 69 Er was bijna een week verloopen sinds de begrafenis en in die week had de Barnen zijn werkkamer niet verlaten. Hij had vele brieven geschreven, eenige malen met een notaris geconfereerd en brieven ontvangen. Het was zes uur in den morgen en den ganschen nacht had hij voor zijn bureau doorgebracht. Nu verzegelde hij een pakket, stond op en rekte zich uit. Hij ging naar het raam en wierp het open. Een breede stroom van zwoele morgengeuren zoog langs hem heen de kamer binnen, bij snoof ze begeerig op en staarde naar buiten. Dat daar voor hem was zijn verleden en er werd van hem verwacht, dat het ook zijn toekomst zou zijn. Te midden van deze verscholen pachthoeven en bij die ondankbare heideontginning had hij zooveel jaren doorgebracht, hij zou er ook de rest wel slijten. Onder deze achterdochtige boeren, die hem wantrouwden en van wier zieleleven, zoo ze er een hadden, hij toch niets begreep, moest hij verder tobben. Hij, de willooze, was voor niets anders geschikt. En mocht hij soms een oogenblik andere begeertes gespeurd hebben dan was het kind de band geweest, die hem hier hield, het kindL dat nu dood was. Want het kind en de vader mochten niet in de groote steden komen, moesten zelfs maar zoo min mogelijk van zich laten spreken, om niet te rakelen aan de schande der moeder. De de Barnen's waren een famihe, waarop geen smet mocht kleven en daarom hadden ze deze beiden verdoolden weggeborgen in Tilmoer onder sterke bewaking dier tweede moeder. En nu was er één dood. De zwakste 70 dier beiden had de ellende der opsluiting niet kunnen weerstaan. Ellen was dood en hij bleef alleen; zou hij hier nog lang moeten lijden? Hij lachte luidop en schrikte van zijn lach. Hj| wilde naar buiten en ging een eind omloopen. Hij bekeek alles en verwonderde zich over de veranderingen, die vele dingen ondergaan hadden. Het was hem alsof hij jaren lang met gesloten oogen rondgeloopen had. Hij zag nu eerst den groei der boomen, en de verandering der menschen. Dien morgen was hij vriendelijker dan anders en hij meende bij de pachters, die hij toesprak, een gevoelen te wekken, dat hem vroeger vreemd was geweest. Ze werden spraakzaam en in hun ruwe, achterdochtige zielen scheen toch een gevoel van dankbaarheid te zijn over de verandering ten goede, die zij vermoedden in hun heer. Ten slotte ging hij het erf van Wood op. Die was verwonderd over het vastberaden, en bijna verklaarde gezicht van de Barnen. Ze spraken over onverschillige dingen tot de Barnen hem vroeg: — Geloof je, dat een daad iemand gelukkig kan maken? — Jawel, tenminste als je bevrediging geluk noemt. — Goed of slecht? — Goed of slecht! De Barnen lachte: — Jij bent een mooie, waarom doe je dan zelf nooit een daad ? — Wel, omdat ik bevrediging heb gevonden zonder. Maar waarom vraag je dat allemaal, was jij soms iets van plan? 71 — Ik? de Barnen schrikte, welnee, alleen, ik dacht erover om — Over een daad kun je nooit nadenken, tenminste niet van te voren, wel als het te laat is. De daad, dat is bij den enkeling: het acuut-hoogere, het genie, en bij ons, gewonen, meestal de stommiteit. .— Merci.... — Pas de quoi, ik was niet persoonlijk. — Nu, dan ga ik maar De Barnen weifelde even, trad nog eens tot dicht bij Wood en legde zijn hand op dien's schouder: — We hebben hier toch wel wat aan mekaar gehad, in Tilmoer.. — Och ja, zooals je dat noemen wilt.... — Nu, 't ga je goed. — Dankje. En langzaam wandelde de Barnen het erf af. Wood begreep, dat dit een afscheid was voor héél langen tijd, maar hij ging hem niet na. Dien dag zag hij de Barnen niet meer en den volgenden morgen kwam juffrouw Lets opgewonden binnen, terwijl hij ontbeet: — De Baron is vort. ■— Zoo, wel, wel. Wood was niet bar verwonderd, dat „de Baron vort was", maar wel was hij verbaasd, dat de tweede mevrouw de Barnen, toen hij haar bezocht, geschreid scheen te hebben. 72 Hans de Barnen reisde snel en vastberaden, als iemand die recht op zijn doel afgaat. In Arnhem nam hij den avondtrein naar Zwitserland. Aan het station vond hem een oude kennis, die meewarig op hem toekwam en hem wat zeggen wilde over het verhes van zijn kind. Maar de Barnen zag er opgewekt en bijna vroolijk uit, zoodat de ander, verontwaardigd, midden in zijn zin van rouwbeklag bleef steken en hem verliet. Hans bleef alleen staan tot de sleep van lange wagens binnenrolde, toen school hij weg in een rustige coupéhoek. Hij kocht geen kranten of andere lectuur, ofschoon in ieder station het stilstaan hem tot pijn toe prikkelde en zijn zenuwen spande als een boog. Die minuten van smart werden gevolgd door een zóó heerlijke ontspanning, wanneer de trein zich weer in beweging zette, dat hij het genot niet wilde verminderen, door den prikkel weg te nemen. Het was nu avond en langzaam kwam de nacht. In Keulen was het station nog vol laweit van zoekende menschen, dravende kruiers en schreeuwende venters. Hij herinnerde zich nog goed, hoe hij hier eens geweest was met en hij huiverde zelfs om den naam te denken van haar, die door alles heen de ziel van zijn arm bestaan was gebleven. Nu hij zoo recht op de werkelijkheid aanging, wilde hij niet langer met peinzen en gissen zijn hoofd vermoeien. Nu niet meer denken en dwalen, nu zich maar laten leven en laten voeren naar het ééne eenige, wat voor hem bestond. Het was, alsof de nacht de snelheid van den trein verminderde en hij werd onrustig. Er was nog iemand in de coupé gekomen, één van die 73 rustige, levenszekere menschen, die terstond de lichten dooven en zich behaaglijk oprollen, vast besloten zich door niets en niemand te laten storen. Dat ergerde Hans en hij werd nog rusteloozer door de nabijheid van dezen rustigen. Hij begon op en neer te loopen in den wagengang, zat soms een half uur rechtop in zijn hoek, om dan weer te beginnen met zijn wandeling, als een wild dier in zijn kooi. Toen over het bergenproflel in het Oosten een rosse schemer de komst van den nieuwen dag verried werd hij kalmer en in Bazel was hij rustig, als iemand die een groote overwinning heeft behaald. Hij dronk een kop koffie en verfrischte zich een weinig, en terwijl de oude juffrouw in de toilette gedienstig zijn kleeren afborstelde bekeek bij zich in den spiegel niet zonder welgevallen. Dit was een andere de Barnen, dan de willooze tobber, die zoo jammerlijke jaren gesleten had in Tilmoer, en terwijl hij in den trein naar het Zuiden zat, rekende hij uit hoeveel maanden en dagen zijn gevangenschap geduurd had, en hij verwonderde zich, dat het zóó lang was. Hij tuurde naar buiten en hij bedacht, hoe hij nu weer zou kunnen dwalen met haar door deze groene valleien en hoe zij zich zouden verliezen in de warme, dichte bosschen, die hem evenzoo vele schuilhoeken voor geliefden schenen. Ze zouden dolen door de bergen en zich verstoppen in kleine dorpjes of plots verder reizen naar groote steden of spelevaren op de meren en geen tijd, geen kommer, geen verplichting zou hem binden, er zou niets om hem zijn dan lucht en water en bergen of kloven, of stadsgewoel of dorpsche eenzaamheid. 74 De Barnen reisde voort. Als de vogels, die een winter van kou en ellende ontvluchten naar een warmer Zuiden, zoo reisde hij voort. Wanneer de trein stilstond, ging hij soms een wijle op het station staan en koesterde zich in de zonnestralen en deze zon scheen hem een andere dan die in Holland, waar ze zich zoo vaak dagen lang schuil moest houden achter grauwe regenbanken en de arme, warmtezoekende menschen maar verkillen en verkleumen het in hun donkere, vochtige huizen. O! hij haatte Holland nu en zwoer er nimmer terug te zullen keeren. En ook de menschen haatte hij, de koude, liefdelooze menschen, die geen passie kenden en geen passie dulden, die niets vergaven en nooit ontdooiden, wier geest geen haat en geen liefde, slechts oordeelen en veroordeelen kende. Ineens kreeg hij een schok, het Lac Leman lag wijd en glinsterend, als van gouden en blauwe zijde vóór hem, gevat tusschen de grijze en groene bergkammen; en bij herinnerde zich de verrukking van Ellen toen ze hier samen, zij voor het eerst, gekomen waren. En deze plaats, waar hij haar het eerst had heengevoerd, deze plaats had ze nu weer opgezocht. Nu kwamen ze in Montreux aan en hij hep denzelfden weg, dien hij eens met haar geloopen had en in de Avenue de Kursaal, waar het nu stil en slaperig was, want alle gasten zaten wel aan den lunch of maakten tochten in den omtrek, herkende hij de • winkels, waar zij altijd haar inkoopen had gedaan en de confiseurs, waar ze zoo veel malen samen hun apéritif gedronken hadden. Een groote rust kwam over hem. 75 Nu wist hij zich in dezelfde stad, waar zij was. Iedere minuut, iedere seconde kwam de mogelijkheid nader, dat hij haar ontmoeten zou; hij haastte zich niet meer, ofschoon hij wist in welk hotel zij logeerde; de zekerheid was te goed, het gevoel van bereikt te hebben, wat hem immer onbereikbaarder had geschenen in de laatste jaren, was zoo mooi, dat hij een oogenblik ging zitten op een bank aan het meer, om, terwijl zijn lichaam rustte, zijn gansche ziel te laten zwelgen in die extase. De avond was gekomen, een windstille, zwoele, Zwitsersche voorjaarsavond. Door smalle straten, waaraan grillig gebouwde, warmte uitwasemende huizen stonden, sloop Hans de Barnen naar boven, naar het station. Werktuigelijk week hij uit voor pratende werklui, die terugkeerden van hun dagtaak of voor Italiaansch-vuile, spelende kinderen. Hij sloop het station binnen en ging, het hoofd in de handen steunend, zitten wachten. Hij wist niet meer wat hij tot haar gezegd had, en of hij wel iets gezegd had, slechts haar woorden stonden gegrift in zijn doffe hersens: — Maar Hans, ik ben hier niet alleen.... Hahaha, was het niet om te lachen, verdomd, eigenlijk was het om te lachen, lang en hard, zóó hard tot 'je verder niets meer hoorde. Hij, stomme beroerling, had zich verbeeld, omdat ie zelf zoo alleen en ellendig was geweest altijd, dat zij ook alleen zou zijn. Neen, zij was natuurlijk geen dag ooit alleen geweest, zij had altijd en overal vroohjke, gezellige kerels 76 bij zich gehad, en als de een haar verveelde, had ze den volgenden leukerd aan den haak geslagen. En hij was als een blinde ezel hier naar toe komen reizen, in de verwachting haar kuisch en afwachtend aan te treffen. Er kwam een trein naar Genève en daar stapte hij in. In den trein kalmeerde hij, wel snikte er zoo nu en dan een glimlach in hem op, maar hij werd kalmer, verwonderlijk kalm. In Genève dwaalde hij doelloos langs de cafés en benijdde al die gelukkige, eenvoudige menschen, die daar etend en drinkend bij elkaar zaten. God, wat waren ze gelukkig, de meesten praatten niet eens, die zaten maar zoo wat droomerig voor zich heen te staren en namen af en toe een slok, en aan de anderen kon hij zien, dat alle opmerkingen, die ze maakten, evengoed ongedaan hadden kunnen bhjven. Zelf ging hij een enkele maal op een terras zitten en dronk wat, in de hoop dronken te worden, maar integendeel hij werd steeds helderder. Hij zag zoo goed in: de nuttelooze vertooning van zijn bestaan. Hij herinnerde zich eens in een godsdienstige brochure de vraag gelezen te hebben, die ieder mensch zich zeiven eens moest stellen: „Waarom heb ik geleefd7' en hij besefte, dat hij daarop uit den grond van zijn hart kon antwoorden: „Voor niets en voor niemand". Ieder mensch, hoe dom, hoe slecht ook, leefde wel voor eenig doel, alleen hij niet. Hij was overtollig en zelfs lastig; een ding dat aanstoot gaf. Hij was geweest als een wesp, gevangen onder een glas, druk en driftig had hij rondgedraaid om hetzelfde, pogend te ontkomen aan iets, waar geen ontkomen aan was, 77 Voor hem een levensquestie; voor de omstanders een vervelende vertooning. Men zei, dat een gevangen wesp zich zeiven ten slotte, van haar hopeloozen toestand bewust, den doodsteek toebracht, was het niet beter...? Hij ging naar een klein hotel en schreef een paar brieven. Daarna opende bij wijd de ramen van zijn kamer en keek uit over de slapende stad. Ze lag stil en moe te leunen tegen de bergen, en zelf slapend hield ze het meer nog omvat als een moeder haar kind. Het verheugde hem in deze mooie wereld te sterven; met een huiver dacht hij aan een terugkeer in Holland. Want hij kon terugkeeren en hij wist, hoe dat zou zijn. Niemand zou hem verwijten of vragen, het leven zou voortgaan zonder stoornis, gehjk voorheen. Hij zag zichzelf reeds bij Wood aankomen 's avonds, want overdag zou hij niet durven, al die meedoogenlooze oogen, vol spot en nieuwsgierigheid, verdroeg hij niet. En Wood, de eenige die helpen en troosten kon, zou hem een stoel en een glas whisky geven en hem weer aanhooren en de schouders ophalen of wat bitse gezegden over vrouwen ten beste geven.... En dan zou de gevangenschap weer beginnen, de nu zeker eindelooze opsluiting in Tilmoer. Het kind dood, geen andere menschen dan zijn vrouw en Wood. Hij was taai en gezond, het zou lang duren, een eeuwigheid. Dertig, veertig jaar of langer. En waarvoor? Voor niets en niemand. Twee dagen daarna ontving Wood 's avonds twee brieven. 78 Eén was het verzoek van de Tuinbouw-vereeniging aan hem om president van die instelling te willen worden. Dat was beter, hij zou zich nog wat meer met de boeren bemoeien, de laatste weken was hij er al mee begonnen. Een dorpsbewoner moest geen steedsche aspiraties hebben. Een heereboer werd niet populair door Fransche dichters te lezen en een enkel wetenschappelijk werk over zijn vak. Borrels drinken met de andere rijke boeren moest ie en als hoogste aspiratie president worden van hun vruchtentrust. Hij zat lang met dien brief voor zich, als het begin van een nieuwe phase in zijn bestaan. Toen zag hij den anderen en opende hem. Hij kwam uit Zwitserland: Vergeef me, dat ik niet terugkeer. Ik heb zoo veel geleden, het werd te zwaar. Na mijn misstap heb ik steeds mijn best gedaan onopgemerkt te lijden. Daarom verdwijn ik ook hier. Wanneer ge nog eens aan me wilt denken, laat het dan zonder minachting zijn. Vaarwel. Wood streek zich met de hand over het voorhoofd en bedacht zich een wijle. Het was hem, alsof hij een overlijdensbericht kreeg, na de advertentie reeds in de courant gelezen te hebben. 79