U ITCAV C — l^.QUÊR tüO—AMSTCR OAK PLANKENLEVEN PLANKENLEVEN DOOR JOHAN SCHMIDT EM. QUERIDO - AMSTERDAM 1917 INHOUD: Bladz. Chez les fous 7 Eindelijk! & 24 Tour de Ville en „De Tien Geboden" . . 41 De „Passiespelen" te Roosendaal . . . . 56 Mijn Debuut 76 CHEZ LES FOUS. Dien avond, waarvan ik u nu vertellen ga, speelden we in „Meerenberg", het krankzinnigengesticht, voor de minst gevaarlike ongelukkigen met hunne verplegers *). We gaven er De Kleine Lord en zoo me ooit eenig gebeuren heeft aangegrepen, is het deze komedie-vertooning geweest. Het was vroeg-lente. De velden om en nabij Haarlem lagen reeds in vollen bloei. Het leven fleurde en alom stond tot bloem te rijpen de kleurenweelde van urenwijde vakken — rood en wit en geel en paars, onder de sprenkelende glanzing der goud-neer-stralende zonnedaling — x) Voor wie het niet mochten weten, diene als toelichting, dat eens per jaar voor herstellenden en onherstelbare, doch niet gevaarlijke zwakhoofdigen, alsmede zachtzinnige patiënten een tooneelvoorstelling wordt gegeven. 8 en vèr, verder nog, het violet, dat mauve-tintig strekte in 't vlakke verschiet. Prachtig zon-tintelend land, zoo weldadig bekorend, geluksgevoel opwekkend. Maar 't weten dat ginds, in het sombere huis, achter het uitbottend loover, ongelukkige menschèn ongeduldig den avond wachtten — met kinderlikblij hopen de blinkende zon ten onder wilden halen, opdat komen zou het beloofde genot, stemde wel triest, al kon ik geenszins het verlangen stillen in hun midden te zijn. Door het hek binnengelaten, verwelkomd door directeur en verpleegsters, geleidde men ons naar de groote, primitief gescheiden, algemeene kleedkamer, alwaar we onze bagage konden neerzetten. Wat we deden. Daarna ging ik den tuin in, wandelde nieuwsgierig om het gebouw heen, langs 't vol-ontluikende gebladerte der boomen, struiken en heesters. De paden waren zorgvuldig geschoffeld en heel de omgeving stond daar in ruime voornaamheid van onderhoud en soigneering. Het was er heerlik 9 stil, vreedzaam — doch melancholisch-droef ook tevens. Ik wandelde verder, toen ik opeens gedempt verward geprevel en benauwd zwakke gilkreten snikken hoorde in roerlooze lucht. Ik schrok. De suave, zoetgeurende, ongeweten-vreugd schenkende atmosfeer van weldadig intintelende lafenis, eensklaps doorscheurd van kerm-gezang en killende jammergeluiden, trof! Dwong mij tot staan, om me heen te zien, onrustig, gejaagd, angstig. Weer diepe zwijgenis — en ik ging voort. Maar weer moordgekrijt doortrilde de luchten en zweefde aan opnieuw de hóóge waanzin-roep van één dier ongelukkigen. Ik wilde teruggaan — kon niet, want daar voor mij, achter het groen, waarin de vogelijnen tjilpten en kristal vibreerden hun vreugdejubel, was 't dat ik de stem wist van een geesteskranke —• en, ontzettende fataliteit, ik heen moest om te zien, te hóóren, vari nabij te aanschouwen. Ik haastte me zelfs. Wat was 't? Wat joeg me toch daarheen? Wat difong ons tot aanschouwing dier ontzettende gruwbaarheid. Want ik was de eenige niet, zoo dadelik bleek. Er waren er meer van ons gedreven naar de plek, alwaar ik, haast 10 in draf, aankwam. Welk schouwspel. Aan de achterzijde van het gebouw, tegen de dikke staven van daarmede getraliede vensters, verdrongen zich vrouwelijke gedaanten met opengesperde monden, bulkend en reutelend, de pezige handen uitgestoken of woest naar ons uitgraaiend. De vingers gekromd, rukten er aan de staven, kleeren ♦stukscheurend en openrukkend, hun afschuweliken bevredigingshonger uitjammerend in ongehoorde zinnenbeloften. Ze rukten zich aan de haren, holden heen en terug, probeerden de vensterrichels te beklimmen om dichter ons te kunnen naderen. Enkelen drukten het wreed-wellustig vertrokken gelaat, waarin de pupillen groot, héét van begeerte starden, tusschen de ijzers — de monden zogen wulpsch eigen lippen in of smakten en lekten de tong in bloeddorst om den scheef open-gebeten muil. Eén was er bij het laatste venster, in den uitersten hoek gekropen en beurde vleiend het mooie, begeesterde gezicht in extase even boven het kozijn, knipte lonkend met de oogleden en kuste teeder in de lucht, zacht kirrelend. En achter 11 haar trippelde 'n oud, grijs vrouwtje als 'n jong levensdartel kind, de dunne lokken, op den schouder, het witte haar, met de blauwe scherpe handjes, koket almaar opmakend, lief lonkend ons beknikkend, dan ineens, met de onbeholpenheid van 'n jong meisje, weg dravend, om na oogenblikken, op dezelfde plaats haar gebaren te herhalen. En midden in het groote vertrek, waar het donker was en mij leek als een beestenkooi, met bespijlde ramen — wierpen er elkaar terzijde, druk gesticuleerend op ons wijzend. Het dolle stem-gebrabbel, waarbovenuit het felle rumoer der krijtenden weerklonk — verzweeg nu en dan, maar dreef weer loeiend naar buiten, stom als tarterend gewouwel, met ineens opkrijschende helsche gilgieren. Tusschen de dooreen bewegende ongelukkigeri, liepen monotoon redeneerend, vrouwen, denkbeeldige partners toesprekend, glimlachend, maar meestal aanmoedigend en voortdurend de hangende haren zwierig-verleidelik om de schouders golvend. Ze hielden de rokken bij, promeneerden, naar links en rechts buigend, niet lettend op de wilde 12 woestheid der teugelooze hysterici om hen heen, die ons bleven toeschreeuwen de vreeselike taal der ontaarden. v Wij waren verkild, beefden, stonden onbeweegelik. De zon was al ondergegaan, schoot gloeiend achter de goud-brokate wolken op, schitterend en vuur-verspettend nog boven het geboomt, dat roerloos stond in zwellenden adem van aromen-zwoele lucht. We keerden naar de zaal terug — in sprakeloos overpeinzen, want 't gaf 'n pijnlik gevoel, 't bedenken, straks voor wel is waar minder ernstige, maar dan toch óók voor kranken van geest te moeten comediespelen. En we dachten 't zelfde, zeiden 't eindelik als gemoedsbezwaar. In de zaal gekomen, zag ik de helpers al bezig toebereidselen te maken voor dien avond. Ze liepen af en aan, keken nieuwsgierig naar ons, telkens naar ons hoofdknikkend, elkaar iets toefluisterend. Getroffen door het prachtig-geschilderde achterdoek van het tooneel — zichtbaar 13 door het nog opgehaalde scherm, vernam ik van den dokter dat het het werk was van een der verpleegden. Het hing daar rustig neer, als het zwijgende symbool van- het geheimnisvolle in den mensch. Hoe toch was het mogelik dat een ontoerekenbare zulk 'n doek had kunnen schilderen ? En toch was 't waar. En met niet genoeg tè volprijzen fantasie... 't Was vreemd, dat doek. We keken onwillekeurig rond en vroegen of de schilder ook zou komen kijken, 's avonds. Intusschen werd het tijd ons gereed te maken en werd mij opgedragen voor het tooneel te zorgen. Beginnen willend met een paar schilderijen op te hangen, om het interieur wat aan te kleeden, vroeg ik een hamer, aan iemand die achter in de zaal de stoelen recht zette. Eerst verschrikt, week hij bedeesd achteruit, gebaarde als een kind, de handen schuchter afwerend-uitstrekkend. Het hoofd, waarin de bijna weggedoken pupillen even vanonder het boven-ooglid loerden, hield hij verlegen op de borst gedrukt, al maar zacht grimmig grijnslachend nu. „Of U 'n hamer voor me hebt", herhaalde ik, maar hij antwoordde niet, H gluurde aldoor naar me, bij elke dringende handbeweging van mij, terugwijkend. Niet wetend wat te doen, wendde ik me maar af, liep op 'n tweede toe, die mij bedaard aanhoorde, zag, hoe de ander, achter den rug om van zijn kameraad, mij vriendelijk-knikkend tegen het voorhoofd-tikkend beduidde, dat deze niet wijs was. Ik bestudeerde vluchtig den laatst aangesprokene, die mij behulpzaam voorging en beloofde een hamer te zullen halen. Onder 't gaan, niet wetend wat ik denken moest, zei ik kwasi-onverschillig: „Ik vroeg 't dien ander, die de stoelen rechtzet, maar ik kreeg geen antwoord". „O, minachtte de man, da's geen wonder. Die is gèk!" Ik beken eerlik, niet recht geweten te hebben, hoe ik me moest gedragen. Wie was nu gek? Deze man, of die, van achter uit de zaal? Pijnlijke toestand. Beiden, of één van hén, en wie? En hoe moest ik praten nu, kinderlik, öf... of in het geheel niet. Maar ik had hen noodig en besloot dus maar te doen alsof ik alles heel gewoon vond, temeer daar deze man me hielp en mij niet ontliep. Gelukkig was er niet veel te 15 vragen en het tooneel gauw gezet — zoodat ik me voor de vertooning kon gaan kleeden. 'n Zeker niet alledaagsche sensatie, voor de verpleegden in een gekkenhuis te moeten optreden, maar de meesten ontging dat ten deele, daar ze gewoonlik hun kunst moesten geven zonder aanziens des persoons en vanzelf weinig kieskeurig waren in de keuze van hun publiek. Met denzelfden ernst, waarmede we elders optraden, maakten we hiér ons gereed. De dames, zoo goed als heeren, gaven zich dezelfde moeite; van het toilet werd niets weggelaten, en de heeren artisten schminkten zich en staken zich in 't pak met evenveel ambitie als anders. Ik vroeg een of ie 't niet naar vond, zoo'n avond. — ,,'t Doet me 'genoegen voor die stumpers komedie te spelen,, zei ie. — Die lachen nou 's om ons en dat vind ik eenig in z'n soort. We hooren hier van avond thuis... Als 't tooneel immers op een ander plan stond, zou 't toch onmogelik Zijn dat we hier kwamen spelen, om... nou ja, je snapt me — te amuseeren. We doen 16 zelf mal, nou, wat wou je?" Ik was 't niet geheel met 'm eens, maar zweeg. Uit pathologisch oogpunt is de vertooning van een prettige, gemakkelik-te-volgen comedïe als De Kleine Lord een belangrijke proefneming en ik kan me best begrijpen waarom men tot 'n dergelijken avond besloot, al is amusement hoofddoel. Terwijl we bezig waren met ons toilet, kwam het zurrelend geroezemoes van in de zaal komenden tot ons. Soms schaterde 't gelach hoog op, of spraken stemmen druk-verward, als ruziënd, waartusschen de kalm bevelende stemmen van verpleegsters. Het was als 't vroolijke geredeneer van kinderen, het taterend gelal van jonge wezentjes, die van louter voorpret hun niet in-te-houden verlangens uit-jauwelden en luide gichelden, door handgeklap hun zenuwachtigheid uitend. De geluiden-warreling zwol heftiger en harder door-één babbelden de aanwezigen, voetschraapten, trappelden, schoven met stoelen en schreeuwden nu en dan. Wat blijheid klonk niet in hun lach, welk 'n groote genots-verbeiding. Joelend joolden de kranke menschen, maar met de onstuimigheid van 17 échte, onvervalschte kindervreugd. Als op déze wijze nog eens dat onzegbaar wondere wordt doorleefd, als dat waar is, dan zou het geesteskranke schepsel soms nog te benijden zijn en geeft zijn krankheid hem weer dat eens gekende geluk, dat wij, gezonderen, met aandoening vaak te overdenken plachten. En het was onmiskenbaar, 'k Hoorde 't in de klanken, — in het ongekunstelde van hun doen, hun opgewondenheid. En ik beklaagde hen niet, dat moment. Vanaf het tooneel kon ik hen, door het kijkgaatje in het scherm, in de zaal gadeslaan. Ze drongen zich naar binnen, liepen als ongebondenen eerst in het rond, kozen een zitplaats, om later opnieuw door een der verpleegsters een andere gewezen te worden, die gelijktijdig tusschen hen plaats namen en met liefderijke voorkomendheid hen tot rust en bedaardheid maanden. Ik zag er meisjes en jongeren, mannen met lange baarden en vrouwen, oud, verschrompeld, en jeugdigen, mooi en voornaam-koket. Er waren er die deftig, met opgeheven hoofd, minachtend de aanwezigen bespiedend, binnenkwamen, dan uiterst behoedzaam rondkeken, pas daarna 2 18 gingen zitten. Ook die lawaaiden, met omhoog geheven handen, in verwonderingsactie, 'n oogenblik de vele toeschouwers tegenknikten. En weer anderen, die, vlug voor zich uitsprekend, gedurig onrustig heen en weer gingen. Een deftig gekleed heer, met grijzen baard, werd naar een stoel, dicht bij het tooneel geleid, bleef goed-keurend het voordoek bewonderen met half toe-gerimpelde oogleden, als iemand die in felle zon blijft kijken, 'n Dame, aan de andere zijde van het tooneel, staarde onwezenlik op hare handen, die in den schoot gevouwen lagen, prevelde alsof ze bad. Haar gelaatsexpressie was edel en mysterieus als dat eener devotelijke non, die in geloofsextase voor het heiligbeeld te bidden ligt. Achter haar, een hoogbejaarde man, onophoudelik papierrolletjes om zich heen mikkend. En zoo waren 'r al maar andere typen: Bedaarde en meer drukke, weemoedig-uitziende, langzaam zich bewegende, en rumoerig-lachende, geen seconde in rust, steeds om zich heen ziend, 'n Schouwspel in dit schouwspelhuis, maar belangwekkender en treffender dan wat wij te vertolken hadden. 19 Nu kwam de directeur binnen, ging met familie vooraan zitten en eensklaps zwegen de meesten, viel plots korte stilte. Het kon beginnen. Al dadelik, nadat het gordijn was opgegaan, begon een patiënt aandoenlik te snikken, werd onmiddellik weggeleid, waarop wij geen acht gaven, daar ons nadrukkelik was voorgehouden dat we, wat er ook gebeuren mocht, gewoon moesten blijven spelen. De overigen der verpleegden echter wendden zich nieuwsgierig om, de weggedragene met belangstelling nakijkend, tot de deur achter haar gesloten was. Toen kwam weer na veel gebeweeg en gefluister de betrekkelike attentie voor ons. Van plezier sloegen mannen de handen voortdurend op de dijen JL gilden vrouwen, snerpend! 'n Groot gebouwd man riep naar iederen nieuw-opkomende, maar niet met onvriendelike bedoeling — néén; uiting van het kind, dat iets heel ongewoons ziet verschijnen. Bij elke entrée der acteurs, enorme pret, bewogen schommelend de lichcynen, of schoven de voeten over den vloer, en sloegen en trappelden ze met de hakken, ge- 20 weldig, terwijl gemurmel, gegier en lach-gereutel blijvend overstemde. De directeur keek, even maar. Te gaan staan om ze tot kalmte te suggereeren was alleen voldoende. Deze man had bizonderen invloed. Zich verheffen was al genoeg om het stijgende stemmengetater te doen verzinken en een onbeweeglik voor zich uitzien, de hand strijkend langs zijn rossigen baard en knevel bracht absoluut zwijgen, waarbij hij bedaard weer zitten ging. Ons mocht niets raken van hetgeen gebeurde. We speelden soms voor bijna geheel naar ons toegekeerde ruggen, want het geweld herhaalde zich nu en dan. Maar te beweren dat we daarom geen genoegen van ons werk beleefden zou onrechtvaardig zijn. Elke stern-uitzetting, ieder mouvement had groot succes, maar vooral koddig geloop of gelaatsmimiek bracht ze bijna buiten zich-zelf van dolle pret, niettegenstaande we ons zeer inhielden en niets overdreven. Daarvoor waren we gewaarschuwd ... Eensklaps doorscheute een vreeselike kreet 't leutige gemompel. Een meisje, met armen en bee- 21 nen slaand, kerm-gilde afgrijselijk. De directeur bleef onverstoord voor zich uitzien, beduidde ons door te blijven gaan. We deden 't met lach-verwrongen gezichten, niet wachtend tot de anderen, nadat de ongelukkige onmiddellik was weggebracht, hersteld waren. Merkwaardig, juist doordat men deed alsof men niets hoorde of bemerkte, werden wij, na weinig seconden, weer met aandacht gevolgd. Hoe hevig de aanval ook was, door het tactvol handelen van den directeur was iedereen onmiddellik volkomen kalm. Evenwel, telkens begon het gelach en gepraat opnieuw, trachtten de zusters hare patiënten te kalmeeren. Een bepaald costuumdeel van een der onzen, een pruik met kalen schedel verwekte niet te onderdrukken hilariteit, deed hen brullen als beesten — en wat ook voor grappigs gezegd mocht worden, niets bracht hen zoo tót onbedaarlike schuddebuikpret, dan de roode zakdoek van een acteur, uit diens jas-achterzak bungelend. Maar dan weer, onverwacht, boven het lach-gerèl uit, weerklonk het ellendig gejammer, gegil van een epileptischen toevallenlijder, of het afschuwelik gegrinnik van ■ 22 een, die 'n lachrKramp kreeg, flauw viel — en waartusschen als in roes, kreunend zaten enkele echte genieters, met starre oogen, opengezonken monden, — de tong als lam op de gekrulde, van genot vochtige onderlip. Een jong meisje, tegen haar verpleegster geleund, zat verliefd naar een der spelenden te lonk-knipperen, slim, zonder hare pose te veranderen, sluw, onmerkbaar voor naastzittenden. Wat verder, 'n vrouwtje, mager en bleek, dat ambitieloos, als op den grond zoekend, het gebogen hoofd zonder ophouden heen en weer schudde, niet lettend op de klanken-chaos, waar het rauwe gewauwel van in gedachte-meêspelenden doorheen lalde. Zoo duurde het tot het einde, en toen het scherm voor de laatste maal zakte, brak het applaus, het gestommel als in opstand los. 'n Barbaarsch succes. Al maar naar het doek willend kijken, werden er, steeds onwillig achteruit-loopend, naar de slaapzalen gevoerd, terwijl sommigen nog zich vermakend, vreemd manoeuvreerden, helsch rumoerend en brallend schaterend. Bijna 23 iedereen deed iets in zeker stadium van opwinding, met lust in de oogen en levendig herinneringsblijk in de trekken van het verwrongen gezicht. Het werd stil, Allen waren weggebracht, doch het droeve gerei van verre geluiden weerkaatsten kermend na. We spraken weinig, want obsessie drukte ons. En toen we heengingen in den heerliken lenteavond, met tintelende, puntige vonken in de lucide oneindigheid öm ons, bóven ons, 't levens-zoete aroom ons organisme als herboren-wordend doorleefde, toen was 't me, of tegelijk duldelooze onmacht me beving en ik haastte mij verder en vérder weg van dat gesticht, waar ik op de zonderlingste wijze menschelijke ellende had aanschouwd: door comediespel. Comediespel chez les fous. EINDELIJK! Bijna klaar voor den aanvang, zat juffrouw de Hoog, trillend van emotie, in haar kleedkamer, ver over haar plaats naar den spiegel gebogen, de oogranden bij te zwarten, 't Was kort voor achten en in zenuwachtige haast smeet ze het doezelaartje, waarmede ze dit deed, voor zich neer. Leeg was 't in haar hoofd en inspannend probeerde ze haar rol te memoreeren, die ze dien avond opnemen zou vóór een plotseling ziek geworden actrice. Klaus voor klaus las, herlas ze den tekst, murmelde de woorden reutelend voor zich uit, telken keer van den tekst opziend als ze vlug de zinnen had doorloopen. Achter haar lag de kleedster op de knieën de plooien te verschikken of in te nemen van de te wijde japon, die aan de plots ziek geworden actrice behoorde maar waarin juffrouw de Hoog moest optreden, 25 wijl zij het benoodigde toilet zelf niet dadelik had. Terwijl ze bezig bleef zich naar den spiegel te buigen, onophoudelik haastig terugwijkend, om zich van dichtbij en véraf te kunnen bezien, snauwde de gejaagde tooneelspeelster haar kleedster af, die bezig bleef het kleed naar het lichaam te fatsoeneeren. Dan betastte ze driftig haar coiffure of bedonsde het gezicht, haar stoel telkens, kort van bewegen, met korte rukjes terug of bijschuivend. Hare oogen tintelden en fier voldaan spitste ze haar roodgeverfde lippen. Plots stond ze geïrriteerd op ~ beval de kleedster heen te gaan. Ze wilde alleen zijn. Trotsch-lachend ging ze weer voor den spiegel staan, knikte zich erin tegen, drukte het hoofd fier naar achter, hijgend van overwinningsdrift, van zich onverwacht groot voelen en tevredenheid over het bereikte. Heen en weer ging ze in haar loge — liet de japon achter haar aansleepen, bekeek zich van terzijde, bepaalde hare houding en repeteerde haar eerste entree. De boezem gezwollen van hoogmoed, 't lichaam opgericht, bestreek ze de robe, soms, nijdig ineens de te ruime taille met beide handen 26 omsprangend, om dan weer, dadelik zich inlevend in wat gebeuren ging, te glimlachen van geluk met toegeknepen oogen. Heel 't oudemeisjesgezicht veredelde door expressie, door eindelik tot uiting komen kunnende vreugde, omdat de erkenning van dien avond haar hergaf het geloof in eigen talent. Ze wilde overwinnen — ze zou uitzeggen al het verkropte verdriet en de teleurstelling van vele jaren, nu ze eindelik, ofschoon onvoorbereid, met een groote rol werd opgestuurd. En met uiterste wilssterkte beval ze zich de plaats te bevechten dien avond — opdat ze deze behouden zou. De week-muffe atmosfeer, van geurtjes doortrokken, het kittelende parfum, snoof ze op met welbehagen, nu ze actrice zich voelde van den eersten grond, nu ze het stuk dragen moest. Ze doorleefde weer 't moment, waarop ze daar straks op 't kantoor geroepen was en de onverwachte, tot schreien-dwingende tijding vernam mevrouw Greve's rol te moeten opnemen. Dat was een der schoonste ontroering-gevende oogenblikken van haar leven geweest. En nu weldra zou het beginnen. Ze hoorde de haastige 27 voetstappen van den inspeciënt voorbij haar kleedkamer, het geroep om kapper en kleedster rondom. En ze beefde van aandoening, want nimmer nog had ze deze, zoo voorname plaats ingenomen, van in een loge te zijn, alléén, want als mindere actrice was haar altijd een ongemakkeliker, voor meerdere dames bestemde, aangewezen. De ongekende sensatie maakte haar angstig bijna en de plotselinge gedachte, dat mevrouw Greve nog komen kon, deed haar van schrik op een stoel neerzinken. Ontsteld zag ze naar de deur, het hoofd ontdaan om- en afwendend. De oogen staken — tranen bevochtigden de starre pupillen. Als dat eens waar was! Als ... als... neen — dat kon niet. Ze was immers ziek, mevrouw Greve, ze zou niet komen ... O, als ze maar niet kwam, want dan zou ze de teleurstelling niet kunnen overkomen. Hè, dat 't nu maar begon, 'r Was al kwart voor acht geluid, t Kon nog maar even duren en 't aanvangsbelletje zou rinkelen. Recht stond ze voor haar stoel nu, de armen strak langs 't lichaam — onbeweeglik in gestage 28 angst. Tot eindelik het trillend gerenkel haar electriseerde en 'r voortjoeg naar de gang, waar de directeur, bezorgd, haar juist tegemoet kwam. — O, is u klaar — doe je best, hoor jufrouw — 'r hangt veel vanaf vanavond! We zullen 't annonceeren, dat u voor mevrouw Greve invalt — dus denk 'r om, opgepast... vooral langzaam ... — Ik ben wel wat zenuwachtig ... — Juist goed, juist goed, zal 't bést zijn. Ja — zoo moet 't. Ik höü er van dat m'n artisten zenuwachtig zijn. Dat zijn je ware acteurs en actrices. Doe uw bést hoor ... Dames- en heerencollega's waren erbij gekomen, spraken 'r moed in, zeien vleiend, dat de voorstelling op haar drééf en dat ze 'r nou meteen in kon komen... dat 't an 'r zélf lag. Twee jonge actricetjes, die anders zich met juffrouw de Hoog kleedden, stonden achter in de gang afgezonderd, bespraken de willekeur van den directeur, dat dié nou voor mevrouw Greve in de plaats kon komen. De oudste verzekerde beslist, dat deze weer beter zou worden... 29 Ja, diè zou zoo'n plaats krijgen. — Geen denken an. Al ging mevrouw Greve dóód, dan nóg niet — werd beslist iemand anders geëngageerd, 'r Liepen verscheie goeie actrices vrij, ja ze zouën haar nemen — die juffrouw de Hoog — die nog niet eens praten kon' en al meer dan twintig jaar aan 't tooneel was zónder ooit iets gedaan te hebben. Dat kan je begrijpen. Was mevrouw van Delden, mevrouw Westenburg—Voortman niet vrij? En wie niet. Trouwens iederéén was toch beter dan juffrouw de Hoog. Deze, op 'n afstand, had wel gevoeld wat ze zeiden. Wist in de gezichten hun afgunst. Ze werd er bang van. Ze kende de kuiperijen óm een rol, de trucs om een ander een beentje te lichten. Ze vreesde die, had wel willen smeeken wat toegevend te zijn. Ze had toch al zooveel jaren méégedaan, had toch jaren gewacht, gehoopt op zóó'n rol. Ze zouden zien dat ze de plaats verdiende, dat haar toekwam een eerstegrond-engagement. 't Hart klopte. Ze knikte de collega's toe, telkens omziend^ maar geenszins toonen willend haar armzalig gevoel. 30 — Wat 'n gotspe, *) smaalde de een. — Nou, als ze maar niet denkt, dat ik me door haar laat verdringen — snauwde de ander woest. Hoe heb ik de blinde wees gespeeld en kun je me niet zetten evengoed in 't moderne werk ... Morgen ga ik naar den directeur — nou — kan je plezier van beleven... Denk je dat 'r niks achterzit? Ja, ze krijgt die rol voor niks. Nog al 'n lekkere tante ... i— Ja, waarom zij... — Ja meid, met fatsoendelikheid kom je d'r niet. Nou, veel liever geef ik me wèg, dan dat zij zóó in 't repertoir komt... Juffrouw de Hoog was al naar beneden. Jaren en jaren had ze met onrust iedere rolverdeeling tegemoet gezien en altijd werd haar 'n bijrol in de handen gestopt. En als ze erom gevraagd had een grootere te mogen spelen, één, waarvan ze wist succes te hebben — die ze aan kon, was haar altijd ten antwoord gegeven, dat ze ,,'r nek 'r mee zou breken" en dat x) Brutaliteit. 31 ze de zaak 'r niet aan konden wagen. Zoo had ze gedobberd. Altijd met venijn in 't hart de anderen vóór zich zien gaan, had ze éérst, met hoopvolle eerzucht nog, achter en tusschen de coulissen het spel der spelende concurenten mild geduld, om later, fel gebeten, met schreinend verlangen af te breken, tot weer later ze stil de tooneelen aankeek, zonder interesse, zonder hoop op eigen toekomst meer. Maar altijd met treurnis diep in zich, met immer zelfbeklag over haar verloren leven, over haar miskend talent. Ouder en ouder was ze geworden en daar ze al niet mooi was, nóg meer verdord, omdat niemand van de mannen haar ernstig het hof maakte, tenzij er een 'n óógenblik meende, door met haar te trouwen, zich financieel te verbeteren. Zoo één had haar wel eens serieus gevraagd, maar nooit nog om haar zélf — dat wist ze te goed, te zéker. Zelfs de verdachte sympathie die anderen, jongeren, ten deel viel, had ze gemist. Zij was niet knap, niet verlokkend, had geen weelderig mooi figuur. Ze was te gewoon, te tanig, leelik zelfs — had bovendien te veel gelet op 32 haar toekomst. De jaloezie had haar afkeerig gemaakt — en 't beetje aantrekkeliks van vroeger was in haar gezicht en stem geheel begraven. Men dacht 'r niet aan, haar als de mondaine actricetjes te behandelen — zei niets onbeschaamds tot haar, maar ook niets vriendeliks of bizonder leuks. Men was haar voorbijgegaan, de „versjwarster nar" 1). de kuische Suzanna, die zoo leelik was als een „dood skelet" en pretentie had als Sarah Bernhardt. En dat 't nu eindelik gebeuren zou — dat haar carrière zoo onverwacht hèrbegon, had ze nooit zich durven voorspellen — had 'r veel moed teruggegeven, maar tegelijk ook hevige vrees voor de bespieders en hongeraars naar een emplooi — een vast emplooi — als zij zou krijgen, nü. Zoo ze nu stond, van zichzelf los bijna, vaag onzeker, daar ze de ingepompte woorden vergeten scheen, begon de moed haar weer te ontzinken. Door een openstaande deur in het kamer-décor kon ze precies op het tooneel zien. Ze durfde den *) Verwaande gek. 33 regisseur niet naderen, die al maar om haar geroepen had. Maar 't moést eindelik wel, want ongeduldig schreeuwde-ie al, dat 't veel te lang duurde en de menschen begonnen te trappelen. Langzaam liep ze op hem toe. ; — Ah, juffrouw u had u wat vroeger moeten kleeën — enfin — u weet 't, u komt hier op. Kalm hoor. Breng me in Godsnaam den boel niet in den war. Slaat u zich 'r maar goed door — u kunt 't wel... — Zou u denken... aarzelde ze. ■—■ Ja, ja, als u maar wil. Gelukschokken deden haar bijna wankelen. „U kunt 't wel", had hij, de lastige regisseur gezegd — en voor de eerste maal — voor de éérste maal... zouden ze dan tóch ... Meteen nam ze haar rok op, liep snel van 't tooneel, waartoe bevel^werd gegeven. De drie kloppen voor het doek-halen dreunden haar in de ooren en 't geruisch van het opgaand scherm maakte haar duizelig. Achter haar stonden de confrateressen speciaal op haar te letten, wachtend tot zij op moest. — Ze zag 't, maar de herinnering aan wat de regisseur 3 34 aanmoedigend gezegd had gaf 'r veerkracht. — Hij heeft gezegd, dat ik 't wel kon, fluisterde ze tot haar confraters. — Geen wonder, was 't antwoord — hij zal 't tegendeel beweren. Hij heeft je noodig vanavond. Morgen kijkt ie je niet an ... Zul je zien... —- Zou je wel willen hè, sarde ze terug. Je zult 's zien wat 'k voor werk krijg. — Laat je uitlachen, als overmorgen 't stuk niet meer gaat, ga jij ook niet meer. Wat denk je wel, dat ik achter jou ga staan! 't Zou me wat moois worden. m Zullen we afwachten. Intusschen sissend geroep: juffrouw de Hoog moet op, öp, maar zij hoorde 't niet, bleef twisten, kampte. Driftig kwam de regisseur op 'r af, gaf 'r 'n duw, beval: öp, allo, sta te leuteren bij je moeder. — Die let me niet eens op haar wacht — 'k wou dat ze op 't tooneel zoo bij d'r positieven was met praten. Spottend, kwasie hardop denkend, ging een der kwaadaardigen hem voorbij: Wat 'n sof, die zal me d'r wat van terecht brengen. 35 Juffrouw de Hoog, hevig verschrikt opgaand .— hakkelde, versprak zich, kon door zenuw-storing den soufleur niet verstaan, wachtte, liep heen en weer van ellende en ontzettenden angst, geen uitkomst meer wetend. Gejakker achter de coulissen — gemompel in de zaal en daar tusschendoor de blaffende soufleur, bijgestaan door den acteur die — het stuk vaak gespeeld hebbend — haar de eerste woorden van haar repliek ongeduldig voorzegde. Geroutineerd als deze was, redde hij haar door te beweren: O u wilt dus vertellen, — of dan weer: u wou zeker dat zeggen, hiermede haar het begin harer rol te binnen brengend. En dat gelukte. Met krachtig weerkeerende energie beheerschte ze zich — zei de woorden pronoriceerend, met overtuiging, nü spelend voor de zegepraal die zij wenschte te behalen. Als ze haar eerste opkomst gehad heeft, komt ze hevig transpireerend af — goedkeurend nageklapt van uit de zaal; applaus haar aanmoedigend geschonken. En die verrukkelike, alles haar doen vergetende liefkoozing — die overweldigende betuiging doet haar 't bloed 36 heeter door de aderen stroomen. Geeft haar algeheele geestkracht terug. Ze is bijna overrompeld een oogenblik — haast verstijfd een ondeelbare kortstondigheid, maar daarna jubel-schalt de succesvreugde haar in de ooren als wondere muziek, ongeweten en heftig-verrassend. Ze is herboren. Ze lacht. De oogen glanzen. — De mond lacht met forsche waarheid, die van binnen uitgaat, ze voelt zich nu weer, als voorheen, de wil-volle komediante, in-jeugd-drang blij levend op het komende door het behaalde succes. De confraters complimenteeren haar en zalig-aangedaan keert ze naar de kleedkamer, die nu van haar is — alleen is van haar. En weelde-dronken zet ze zich, dankbaar denkend aan mevrouw Greve. Ze hoeft niet meer op — moet zich verkleeden voor de volgende acte. Maar ze wil zich reppen opdat ze nü klaar zal zijn op tijd. De kleedster, geroepen, helpt haar, en nu eerst komt 't over haar dat heerlike denken aan grootheid. Behandeld te worden als éérste actrice, waarvoor iedereen klaar staat, waarvoor men zich interesseert! waarnaar geinformeerd wordt! Terwijl ze bezig is klopt de 37 directeur, en haastig zich achter een schut verbergend, roept ze hem binnen. De kalme man, komt knikkend, met tevreden saamgeknepen mond, klapt in de handen en zegt tot den kellner achter hem: zet dat grocje hier maar neer. U vindt 't wel goed, nietwaar juffrouw de Hoog? Ik heb het genoegen u een grocje te offreeren, zal goed doen voor de zenuwen, 't Ging uitmuntend, alleen 't begin, dat vlotte niet... — Ik moet u eerlik bekennen, menheer, zei juffrouw de Hoog, nederig-vrïj, dat ik dacht, daar ga ik, maar gelukkig door menheer Vechte liep 't. Dïè sloeg me d'r heerlik door. —■ Maar nu komt 't pas — tweede acte. Groote siène. Vooral 'r aan denken dat u eerst ingehouden blijft en 'm dan, tegen 't slot, van jetje geeft. Ik reken op u ... U kunt 't wèl — ja zeker ... U kunt 't... en o ja, niet te veel drukken op sommige dingen — luchtig vooral — vooral luchtig tot u die scène krijgt, u weet wel, dan stérk!! Kalm, en ... en... niet angstig zijn, kalm blijven, 't Komt vanzelf wel uit. Meteen ging 't schelletje en spoedde zij zich 38 naar het tooneel. Vanaf 't eerste oogenblik, speelde ze met zelfvertrouwen, gaf ze zich, voerde ze zich öp voor de groote scène. Nimmer nog had ze die sensatie gekend op het tooneel. Ze leed, gaf zich geheel, zooals ze nooit nog gedurfd had, want nu „was ze eerste actrice", keek men en luisterde men naar haar, lette men op haar spel en dat gaf haar den wil, de geweldige kracht van uitdrukking te ontwikkelen ... maar ze kon niet... Ze gaf geen verontwaardiging, ze schrèèuwde, ze trachtte wèl te geven immense smart, maar ze bereikte niets dan gekreun en vulde met vreemde gebaren de leegte van haar creatie... En toen 't doek zakte, kwam slechts 't hier en daar zwakke geklap van een beleefdheidsapplausje. Ze begreep. Dit bedrijf, anders altijd door extatische xmenschen daverend toegejuicht, had niets kunnen opwekken bij de toeschouwers en achtervolgd door den regisseur, die haar: leelik, leelik nabromde, toog ze heen, verslagen ... Stil zat ze in haar loge, alléén. En dorst zich niet vertoonen meer, wachtte ... En hij kwam, de directeur, kort, klopte wel 39 even, maar stapte toch ook eigenrechtelik binnen. — U hebt 't stuk bedorven, juffrouw de Hoog. U hebt 't vermoord, 't Is schandelik. U leek wel een bezetene. Ik dacht niet, dat u 'n zóó slecht actrice was... U begrijpt, ik heb 't eerst willen aanzien, dat we niet met het stuk doorgaan... morgenavond gaat 'r 'n ander. U zult wel bij den portier zien wat... weet 'k nog niet precies, 't Was leelik. Bar. 't Is zonde. Als 'k alles geweten had, had 'k 't mevrouw Le Comte laten doen. Enfin — ik heb me vergist. Bar... bar!!!... Wèg liep-ie, nijdig. Daar bleef ze nu alleen, alléén, rampzalig, arm aan zielskracht en gebroken. Demonisch kwelde haar de gedachte aan het laatste bedrijf, dat ze niet doen durfde. Het was gedaan. Het groote oogenblik, jaren, jaren verwacht, was gewéést. De gelegenheid scheen gekomen en ze was gevallen, gevallen als nooit te voren... Haar tooneel-partner, die om de deur keèk, vroeg: Hoe is 'tl En ineens, haar val bewuster beseffend, op hem toekomend, schreeuwde ze: Hoe 't is ? Dat weet 40 je wel... Is dat niet onrechtvaardig ? — vreeselik onrechtvaardig!??... Heb ik de rol niet opgenomen? Niet onvoorbereid? Léélik... was 't léélik?... Wat wou je dan? Ik, die niet eens wist waar ik gaan of staan moest en pas zoo'n eik van een rol in mijn handen heb. 't Is verschrikkelik. Maar 't kan me niks schelen. Léélik, léélik!!?... Maar ik wil 'r 't mijne van hebben!!... Ik laat 't 'r niet bij!... ik laat 't 'r niet bij! Als 't in de kranten komt, schrijf ik alles tegen. Zul je beleven... Wat een onrechtvaardigheid. En als ze ziet, hoe de acteur zich heeft teruggetrokken, kan ze zich niet meer inhouden, snikt ze, de vuisten woest opheffend, gilt ze in onmachtswanhoop het onrecht uit. TOUR DE VILLE EN „DE TIEN GEBODEN". Van 't ambulante leven ga ik u wat verhalen. En vooral van de ambulante, van de praehistorische toestanden ten plattenlande, van de omzwervingen en wederwaardigheden der spelers — van heel dat interessante gezwalk, dat menige acteur zich nog met leut-in-de-oogen herinnert. Vraag 't eens onzen grooten Louis, vraag 't allen, die het „den boer op" hebben meegemaakt en u zult opmerken, hoe die tooneelrotten glimlachend overpeinzen, hoe de oogen tintelen, maar ook droefgeestig verdoffen, want ze denken wel aan jolijt en de koddige onmogelijkheden van dat gezwerf, maar 42 ook aan de geleden misère en aan 't soms weemoedige ervan. Daarvan ga ik u verhalen, 't Was te Hippolytushoef op 't eiland Wieringen, waar 't kermis was. — Een niet al te verwende plaats op 't gebied van kunst en publieke vermakelijkheden. Al dadelijk, bij 't heengaan, voel je dat, want het afscheid van 't vaste-land doet je inzien, dat de wijze waarop je den overtocht gaat volbrengen, te levensgevaarlijk is, om er de keurbende der Nederlandsche kunstenaars aan te mógen wagen. Zie zelf en oordeel. Wanneer men het met den trein tot St. Anna Polowna heeft gebracht, wacht u een schuddebonkende hospartij in een kar tot Eenwijksluis, waarna het op zinken liggende postbootje u naar Wieringen vaart, 't Was met ware doodsverachting dat wij die reis aandurfden, wijl we, overtuigd van onze roeping, het kunst-hongerend eilandje onze wonderbare kunst-experimenten niet mochten onthouden. Wel betastten we wat voorzichtig nu en dan het kabbelend water, peilden we zekerheidshalve de diepte, maar toch toonden 43 we ons dapper, deden we zelfs, alsof we geen vrees voor het barkasje hadden, dat zoo laag op het water lag, dat wij, zonder te hoeven bukken, onze armen halverwege in het zilte nat konden doopen. Men went immers aan alles en zelfs het hevigste schrikbeeld wordt ten leste weggevaagd. Zoo ook 't onze. Vol moed wisten we ons klappertanden voor anderen te verbergen en lachten onze durf-bleeke gezichten den huilerigen grijns der kwasi-blijmoedigheid. Tot we — alleen wij zelf weten iets van onze opluchting <—» aart wal stapten, alleen maar met het vooruitzicht nogmaals tè moeten terugkeeren over de stille baren. Doch dat was dan ook alles. Het gezelschap dat, behalve uit de heeren acteurs, uit twee dames bestond, wandelde, zwoegend onder zware reistasschen en koffertjes, daarna een uurtje door de barre zon over het onbewoonde deel van 't eiland, wat het kunstvuur natuurlijk nog meer aan 't gloeien bracht. Eindelijk arriveerden we op Hippolytushoef. Een eindje van de behuisde gemeente stond de tent, door de directie eigenhandig opgebouwd met behulp van eenige steeds met het schip mee- 44 reizende „sjouwspielers", gelijk de eerste dramatische rol drastisch deze collega's noemde. Boven op den nok zat de directie, bezig het zeilen dak vast te timmeren. Zoodra hij ons gewaar werd, schreeuwde hij naar beneden, dat we de bankenkleedjes, dat is: de stoffeering der le rangs zitplaatsen, moesten opleggen. De directrice, die de afdeeling „elite" mopperend hoorde protesteeren, kwam spiedend, een aardappel tusschen de noeste vingeren afschillend, aanloopen. Het oog der directrice maakte de artisten... „vet" wilde ik zeggen, ik bedoel echter smeuig, toeschietelijk en gedwee. Vandaar dat het mannelijk gedeelte dadelijk ontmoetingsvriendelijk begon te glimlachen en de hoeden van de hoofden wipte. Er werden handjes gedrukt, waarbij de directrice, schalksch-kwaadaardigjes, haar lippen om de tanden open grinnikend, den artisten met minzame pressie de bankenkleedjes wees en meteen er aan herinnerde, dat, wanneer niemand aan het ophangen van het décor hielp, er dien avond niet gespeeld zou kunnen worden, daar er nog heel wat aan de tent moest gebeuren. „Dat 't ook niet on- 45 aardig zou zijn als de heeren wat schotten in de open zijwanden wilden zetten", 't Argument dat er niet gespeeld zou worden bracht zelfs de meest opposante tooneelkunstenaars tot zwijgen, want 't missen van een dag loon stond gelijk met 'n totale ruïneering. Ofschoon er toch gefoeterd werd, togen de heeren, na hun jassen in 't gras te hebben neergevleid, aan den arbeid, onder 't hijgen hardop droomend „dat 'n artist toch geen sjouwerman is!" Dusdoende schoot de voltooiing der tent eindelijk in zooverre op, dat er een voorstelling 'zou kunnen gegeven worden dien avond, al was de schouwburg nog niet heélemaal in orde. Na eenigen tijd kon dus worden gestaakt — en dit gebeurde dan ook, omdat er iets zeer belangrijks ging geschieden op het gebied van „reclame." De directeur kwam naar beneden, schaarde ons om zich heen en deelde ons mede, dat er een „tour de ville" zou worden gemaakt. „Tour de ville"! Ik werd nieuwsgierig. Zóóveel Fransch uit den mond des directeurs te hooren stemde mij tot verbazing en eerbied, temeer daar hij er dadelijk een uitlegging van wist te geven. „We gaan 46 't dorp en 'n stuk van 't eiland rond," zei hij. „Die 't meegemaakt hebben, hoef ik niks meer te vertellen, maar voor hèm — dat was ik — zal ik 't eerst es uideggen: „Het heele gezelschap, met de muzikanten voorop, gaat achter mekaar, tot we stilhouwen en dan zal meneer Bos — dat was de dramatische rol — wel wat prevelementjes verkoopen. Nou weet je 't. Ik ga ook mee." De drie muzikanten haalden hun instrumenten uit de tent en mij werd opgedragen de groote trom te slaan, 'n muzikale bezigheid, waarin ik niet bijzonder bedreven was. Maar daar een artist alles moest kennen, volgens den directeur, nam ik me voor, hem klaar en duidelijk te bewijzen dat „wat de directeur zegt, wél gezegd" is. En zoo ging dan het gezelschap, de dames uitgezonderd, op „Tour de ville". Het geschetter van de drie instrumenten, waarboven de doffe slagen van mijn groote trom — helaas zeer onregelmatig — uitbomden, lokten de inboorlingen, die te onwelopgevoed bleken om mij uit te lachen en te bespotten, mij die als een waggelende dronkaard de zware trom tegen den buik voor mij uitdroeg. 47 Ik sloeg terdege, maar niet precies in de maat, wat zeer onbillijk den pistonist ontstemde en hem deed snauwen, dat 'n schandaal was. Toen we uitgeslagen en uitgeblazen waren, nam de heer Bos het woord. „Geachte burgers van Hippolytushoef. Hierbij heb ik de eer u te presenteeren het gezelschap, dat heden avond in de schouwburgloge zal optreden en maken u hierbij bekend, dat het gezelschap uit de beste artisten bestaat. Mochten we ons verleden jaar in 'n druk bezoek verheugen, dit jaar hopen wij evenzeer op uw geachte steun en welwillendheid te mogen rekenen. De tent is geheel gerestaureerd en naar de eischen des tijds ingericht — de costumes en decoraties geheel nieuw. Wij hebben de eer, namens de directie, u er aan te herinneren, dat er geen aanstoot gevende of zedenkwetsende stukken worden vertoond. Hooggeachte burgers, heden avond zal opgevoerd worden, als eerste voorstelling „De Koerier van Lyon, of de Noodlottige gelijkenis", groot, beroemd drama in acht bedrijven, en waarin het heele gezelschap optreedt. Hooggeachte burgers van Hippolytushoef, aangezien alsdat wij het drama 48 tot uw volle tevredenheid zullen vertoonen, hopen we,, dat u ons heden avond met een druk bezoek zult vereeren en bevelen ons aan in uw geachte gunst en recommandatie." Taterata—tata—tata ... begonnen de drie muzikanten plots de fanfare te schetteren en ik haastte mij hen met mijn tromgebeuk bij te houden. Daarna ging het weer voorwaarts om telkens wéér den volke bekend te maken, hoe prachtig er gespeeld zou worden. Heel de gemeente , en al wat daarbuiten woonde, liep uit. Oude boerinnen kwamen op hun sloffen de huizen uitstormen, voorhoofd, handen en armen in der haast drogend. Ze stonden te kijken met verdaasde gezichten, de monden openmuilend van verbazing en genieting. Ze knikten malkander toe en van tevredenheid en plezier, trippelden hun oude voeten op de maat mee. Mannen kwamen als woeste barbaren, de hooivorken in de hand, het land afgeklompt, schreeuwend naar ver-affe werkers, opdat deze ook maar komen zouden. Een oude visscher, pijplurkend, was pal op mij komen staan, alsof hij mijn muzikale ontboeze- 49 mingen op de trom niet goed kon hooren. Hij keek me al maar aan met zijn scherpe oogen 7— maar zóó gniepig-spottend, dat ik telkens een stapje verder waggelde, wat niet hielp, daar hij me achterna ging. De Duitsche Wilhelm, onze gebrilde pistonist, loerde steeds woest naar mij door zijn glimmende brilleglazen, schold me uit voor domkopf en ezel, en dat, terwijl mij het zweet afdroop van inspanning. En telkens als de heer Bos het woord nam, ons 'n oogenblik rust gunnend, kreeg ik bovendien van de anderen de volle laag, prees de directeur mij met de opmerking dat ik veel aanleg had voor 't „onweer", dat we een dier dagen noodig hadden. Dat zei hij, hoewel hij niet het minste bewijs gaf er zelf meer talent voor te bezitten. Alleen den maagden van Hippolytushoef scheen mijn werk beter te bevallen. Ik zag 't aan hare, mij beklagende gezichten. Eén zei achter me: „Nou, maar die menschen van 't spul motte me toch ook aardig voort". En ieder keer, als we weer 'n eindje verder waren, kwamen er weer anderen bij, die 't al even mooi vonden, met uitzondering, van 't gedierte des velds, dat, in den 4 50 vorm van honden, ons harmonisch accompagneerde. Hoe verder we kwamen, hoe meer de stoet aangroeide. De indruk dien wij maakten, scheen buitengewoon, want de veldwachter zag zich eindelijk genoodzaakt, ons voor te veel gedrang, te beschermen, drong de bengels, die mede op mijn trom waren gaan bonzen, op zij. Om kort te gaan, zooals u ziet, de medewerking van het publiek en de politie liet niets te wenschen over. Eindelijk was de „tour de ville" volbracht en kwamen we weer bij de tent terug, omstuwd door Hippolytushoef's burgerschaar, die vol eerbied de wonderlijke spullemenschen begaapten. Nu mochten we „logies" zoeken, d. w. z. een onderdak waar we zoo behoorlijk mogelijk den kost konden krijgen. Gemakkelijker gezegd dan gedaan. Immers, de ondervinding had ons al geleerd hoe liefderijk de komedianten „in den schoot der families" werden ontvangen en we keken elkaar dan ook eens aan, bedenkelijk achter 't oor krabbend. En 't gebeurde, dat de een de deur voor des kunstenaars neus dichtwierp, 'n tweede om hulp begon te roepen, 'n derde zoo losjes 51 weg een wapen liet zien, dat hij van zolder had gehaald. Anderen hitsten de erfbewakers op „dat kermisvolk" af, schreeuwden dapper, „dat ze niet bang waren, en ze 's morgens nog een orgeldraaier van 't erf hadden gezet." Eindelijk gelukte 't aan drie onzer, 'n ouden komediant, den Duitschen pistonnist en mij, een visschersvrouwenhart te verteederen en wat beter ontvangen te worden dan bij de overige geachte burgers, hoewel zij ,,'t liever niet deed, vanwege de last die ze met de buren om ons kon krijgen." Maar ze ontfermde zich toch en bepaalde, na diep overleg, dat we iets meer dan 'n kwartje moesten betalen, wijl 't niet minder kon. Hoewel niet gewoon in al te dure hotels te logeeren, leek ons die prijs wel wat appocrief toe, den pistonist uitgezonderd, die in de hoop 'n reuzen^ onthaal voor zijn kwartje te zullen vinden — ons reeds op den gezamelijken verbluften uitroep: 'n kwartje! ?!! ? venijnig aanstootte. We gingen 't armzalig krotje binnen en "legden 't goede mensch uit, dat 'n kwartje gekheid was, want dat we groenten, vleesch plus aardappelen 's middags 52 wilden hebben — en dus één gulden den man zouden betalen. Keek de pistonist woedend, met uitpuilende oogen, de Hippolytushoever visschersvrouw kon de eerste paar minuten geen woord uitbrengen! Drie gulden per dag voor drie personen leek haar méér dan een fortuin. Ze kon 't niet gelooven. De brave vrouw had soms maanden lang geen cent in huis, levend van de opbrengst van haar stukje grond en wist dus alleen van geld, wanneer haar man verdiende, wat gewoonlijk al heel weinig was. Ze beloofde ons, voor het middagmaal te zullen zorgen en alles klaar te hebben, als we van de repetitie — we moesten het stuk nog even doorloopen — terugkwamen. En alzoo gebeurde. Na een uur begaven we ons aan tafel met hongerige magen, braaf scheldend op de bij de directie inwonende „sjouwspielers", die we dien middag, achter de tent, in 't boontjes-doppen, voor 't middagmaal, verdiept hadden gezien, 'n Ware revolutie in ons kunstenaarsgemoed. Boontjes-doppende acteurs, die 's avonds de heldenrollen moesten opbrengen! 't Was te veel, maar 't werd nog erger toen wij om het wibbelende tafeltje van onze 53 hospita hadden plaats genomen en zij trotsch het eten opdroeg. De gekookte aardappelen waren ongeschild en het vleesch, in de gedaante van 'n in 't water drijvend lijkje, dobberde in 'n grooten pot rond! tflffi De gedachten aan der collega's smakelijke boontjes bracht ons tot 't uiterste. Boos-lawaaiend schreeuwden we: Of dat eten was ?" Eerst zei de goede ziel niets, toen huilde ze en biechtte, dat ze nooit vleesch gegeten had en dus niet wist hoe 't gekookt moest worden, er bij bekennend, dat zij en haar man altijd ongeschilde aardappelen aten. Wat te zeggen? 't Eenigste was, dat we nu den pistonist gelijk gaven met zijn bewering: dat 'n kwartje zat en zat zou zijn geweest. Wat te doen echter? Onze magen waren hol en het kunstminnend publiek verwachtte waar voor z'n geld. — 't Was hard. Honger te hebben en te weten dat daar ginds aan gedopte doperwtjes werd gesmuld!... 't Eenige wat ons restte was ons kostvrouwtje voor te stellen haar den vol- 54 genden dag te leeren koken, wat door haar met gulle dankbaarheid werd aangenomen. We besloten ons voorloopig met brood te voeden, wat wel noodig was met 't oog op den kunstavond en de „noodlottige gelijkenis". Maar de woede tegen den directeur, die ons zóó liet „sappelen en sjouwen", minderde niet, werd heftiger, 'n Ware opstand ■— 'n stille wel te verstaan, want de wraak der directie was te vreezen. Onder de voorstelling smeedden we plannen met de twee andere artisten, evenals, wij buiten de menage, en toen... koelden we onze woede door 't volgend bijbelsch reglement op te stellen, waarin we al wat ons kropte en ons tot stille razernij bracht uitten en dat tot titel had: DE TIEN GEBODEN VOOR DEN TOONEELDIRECTEUR. 1. Ge zijt mijnheer de directeur. Ge zult geen andere menschen dan uwe artisten voor uwe oogen hebben. Gij zult ze niet willekeurig aan den dijk zetten, ge zult ze niet behandelen als kruiers en sjouwerlieden. 55 2. Ge zult de reputatie van uw artisten niet ijdel gebruiken. 3. Wees indachtig dat ge hunne talenten heiligt, 4. Eer de krachten uwer sujetten als tooneelisten, opdat ge goede zaken moogt maken op de kermis. 5. Gij zult geen halve dagen uitbetalen. 6. Ge zult ze geen boontjes laten doppen t 7. Ge zult ze niet benadeelen. 8. Ge zult van uw tooneelisten geen valsche getuigenis geven over hun ontslag. 9. Ge zult, omdat ge 't hoofd zijt, geen eerste rollen spelen, wat ge niet kunt. 10. Ge zult noch hun kracht misbruiken, noch hun zweet, noch hun bloed, noch hun lichaam, noch hun ziel, noch hun merg, noch iéts van het" geen hen toebehoort. O, zoete wrake! DE „PASSIESPELEN" TE ROOSENDAAL. ■ Alhier aangekomen het VLAAMSCH TOONEEL onder het bestuur der kinderen THIJS. Op algemeen verzoek van het geëerde publiek: t Het leven van den Zaligmaker naar de verhalen en de vertooningen van Oberammergau, Beieren. "(Volgde opsomming van 21 tafereejen, vanaf de geboorte tot het sterven.) Tot slot* ARTISTEN-REVUE. Ièdereen, wij zijn er van overtuigd, zal deze mysteriën willen zien, wie zal niet in de pijnen dezer martelingen de vergelijkenis van een zijner smarten wedervinden. j PRIJZEN DER PLAATSEN: Voorbehouden fl.—, le f 0.75, 2e f 0.50, 3e f 0.25. Hopende met een druk bezoek vereerd te worden, verblijven wij met de meeste hoogachting, UEd. dw. dienaar KINDEREN THIJS Wat ik u hieronder beschrijven zal, mag zeker wel uit historisch oogpunt min of meer belang- 57 wekkend worden geacht, daar het sterk herinnert aan het middeleeuwsche primitieve tooneel, waarvan wij helaas slechts bij overlevering een en ander weten. Op een veld stond de loge der „kinderen Thijs". Zij was als een oude paradetent, met middenin de trap naar den ingang en aan weerszijden de verheven balustrade, waarop muzikanten hijgend, schetterende instrumenten inbliezen, om beurten de groote trom beukend besloegen, zoodat het helle getètter maar amper het forsche gebom en kletterende bekkenslag kon oversnauwen. De clown, bezig met koddige gebaren het publiek te amuseeren, stond op het trapje de massa te bewerken, die dringend, halsreikend schaterde, de monden stupiede open. In moeite-vol beenengedribbel zich opbeurend tusschen de anderen, trachtten sommigen zich op te heffen, om maar te kunnen. zien dien oolijken grappenmaker, die hopelooze moeite deed een pauweveer op zijn roodpuntigen neus te balanceeren, telkens het grijnswitte bakkes met ver-uitgestoken tong naar hen toeneigend, als 't kunstje mislukte. Ze mompelden 58 van genoegen, de kijkers en grolden van kietelgrinnekende leut. „Allez gaat biène, daames en hière, 't zal seffes begiène, zulle. Hier kunde zién, wat ge nievres te zien kraigt!" En meteen smeet hij den voorhang open, uitnoodigend binnen te gaan. Intusschen was de eigenaar naar voren gekomen, de wit-grijzige hoed op den vetlokkigen schedel, waarvan de haren laag bij de slapen krulden, tot achter in den nek. Zijn duimen staken in de zijzakken van zijn geel-bespikkeld vest, zoodat zijn gespreide handen z'n oud-modellige jas vanéén hielden, waaronder een kleurig gestreepte broek zichtbaar kwam. Zijn publiek gadeslaand, als een meester zijn onrustige leerlingen, bleef hij de joelende bende overzien, imponeerend-brutaal nu en dan een te luidruchtige fixeerend met zijn zwarte pupillen, strak rondend in het krachtige hoofd. Soms, als in gepeins, drukte hij de onderlip naar voren, enkele haartjes van zijn lang krullende knevel met den tong inzuigend. Iedereen onderging zijn hypnose, men zweeg, 59 hield het lichaam onbeweeglijk nu, sissend om stilte» als een nog lawaaiïg zijn stem verhief. Ze keken naar hem, oplettend, ongeduldig, maar hij zei niets, wachtte zonder één geste. Uit het deurtje dat van af de parade toegang tot het tooneel gaf, kwamen nu opeens enkele Romeinsche krijgers, de gedeukte bordpapieren schilden aan den eenen arm bengelend, terwijl zij de stok met kromgebogen blikken punt: de speer, als achter zich aansleepten. Het verweerde verguldsel hunner uit linoleum gesneden kurassen bleekte waterig in de zon en vuil-vergoord hingen de vies-oranje rokjes om de gestopte tricot-kousen die afzakkend om de magere beenen rimpelden — die bij tusschenpoozen werden opgetrokken. Te klein stonden de verroeste helmen op de vervreten pruiken; warrelig-wolgedoe om de besmeurde gezichten, Achter dezen kwamen de maagden in gescheurde mantels, fletsrood en bruin over de van paars satinet om de lijven gehangen lappen, waar, onder de te korte rokken, versleten bottines uitstapten. De losse haren woeien haar om het tanige gezicht, dat besproet en blauwig doortint van vermoeienis en ontbering, schonkig 60 was. De jukken staken uit en hoe stonden de oogen in de diepe kassen. Zoo moesten de echte maagden er in waarheid uitgezien hebben met hun stakigbeaderde armen en invallende borst- en halskuilen, de sleutelbeenderen strak onder de huid. Ze volgden de soldaten, die bij den ingang staan bleven, de speren suffig bij den voet. Nu kwamen de apostelen, waartusschen Christus, de handen saamgebondén met een koord, de gerafelde hèl-roode mantel om de lendenen en schouder geslagen. De linkerzijde kwasie bloot en onder de borst de breede wond in het hart, waarlangs het bloed geschilderd was op de, 't naakte lichaam beschuttend, maillot. Te kort van mouwen, staken de armpjes hoekig naar beide zijden uit, om dat te verbergen, wat niet lukte. Tusschen de zwart-groezele vingers klemde hij een zoogenaamden olijftak van groenpapieren stekels en aan zijn voeten kapotte sandalen, met touwtjes om de enkels gebonden. Om het bepruikte hoofd, waarvan de borstelige, grauwgelige, sprietige haren recht naar omlaag staken, met veelvuldige kale plekken er tusschen-in gesleten en vergaan, was een takkenkrans gewoeld van 61 reeds vermolmde teenen, die als 'n bodemloos mandje tot de ooren zakten. Zijn gelaat was bepoeierd en geschminkte tranen stippelden op de wangen gelijk de roet-droppels van een doorregenden hoed. Aan zijn zijde hadden nog anderen zich geschaard. Eén Herodes met een kroon op van zilver geplakt papier, gehuld in een blauw fluweelen mantel, over een verlept groene tunica, waaronder zijn bekaplaarsde beenen uitstaken. Hij droeg een moderne cavalerie-sabel, zwaaide met zijn scepter als een kapelmeester voor zijn kapel, 'n Ander, in doorslierd wit flanel, geheel verbruikt en getarnd, had zijn pruik scheef op, terwijl de laatste, Judas, ineengebogen, de handen almaar kruislings over den boezem aaiend te marquée-achtig zijn mond vertrok, de oogen loerend op Christus gericht en zóó achter de overigen, om ongezien, hem dreigend toe te knikken, zich weer schielijk verbergend, wanneer de Nazarener zijn kant uitkeek. Het omgebonden schippersbaardje beplukte-n-ie soms, naar het publiek oogrollend, dat ademloos nu wachtte. Clown, steeds in actie, was soms bij de muzi- 62 kanten, trok dan weer leelijke gezichten naar de Passie-spelers, om tenslotte den Christus-vertolker te kietelen, met het doel den onbeweeglijken man aan het lachen te brengen en dat alles ten genoegen van het publiek, dat aandachtig keek, roerloos bijna en zwijgend, alleen pret-schokte om den komieken clown. Plots stak nu de directeur zijn dikken wandelstok op, liet de muziek staken, nam zwierig den hoed af en begon: „Geierte burgers van Roosendoal. Hier heb ik het genoegen van u te presentieren main oitgeléze gezelschap, dat opgetreje ies veur den keuning van Belgique en andere keuningen en met kolossaal succes het gepresentierd onze extra-ordinaire representatie van de passiespelen van Oberammergau en Baieren. Hier siede gai, höü op cloen," — nu stak hij zijn stok wijzend op den voorsteller van den Christus uit — „de groote marteloar, gereprésonteerd door mosjeu Vielemans, des winters ierste acteur en kemiek van Brüssel. Ziet hoe d'ie 'r oitziet — hoe bleek en miseroabel hai siech vertoont — lèt op saine costume, alles honderde 63 joarcn oud en afgestoan door het koninklijk muséem van Brügge. En hiér, deez twèa doames heb iek de ier en 't genoege u veur te stelle, gelaik 'n de moagd, de hailige moeder Góds en heur amie, Marioa Magdalènoa. Ziét ze an, sain ze nie 't evenbeeld van het beruumde scheun tableau van Rubens. Alles ies veritoabel wat ze veur costüme anhebben. Goa minsge goat dat sien, veur de ierste moal in de stad Rosendoal gearrivierd!!! J'ai 1'honneur de vous présenter mesjeu de Kraemere in sain extra-vagante representatiön van Herodes. En woar hij is opgetrieën, alwoar ie hét gespeuld, ies et ne wonderboarlaik succes geweest. Dengiene noast saine koninklaike majesteit ies Pontius Pilatus, zulle... de gruutste déclamateur van gansch Belgique en gelaik u ziet stoat in 't miedde Judas Iscariot, de judas die onze Heere veur 'nen kus verraaie hét. 't Is de muute weerd sain visoage te besichtige, 't ies 'ne artiste sans pareille... zulle... moar allienig te bekomme bai zómer, siedde... en doar wai al wat gai te aanschouwe kraigt allienig doarstelle... kunne wai 64 ien concurence wérken mit het gerenommierde theater van Oberammergau. Voorop kraigde gai te zien eenige surprisen van prestidigitation, hypnoos en memo-techniek — baigenoamd: eenige momenten ien 't Tooverland ~ en tot slot, op algemien verlangen Artistenrevue — gruut lachsucces in ien akt, hetwelk nog niemaals ien Roosendoal wierd gerepresentierd. Allez, 't goat seffes begiene, allez-allez," en hierbij trok hij de verflenste voorhang open. — „Iérste rang iéne frank en 'n haaf — twiede iene frank — en derde rang viftig centimen." Clown herhaalde keel-scheurend de prijzen, er beteekenisvol bijvoegend: „en veurbehouden extra plaasen twie franken. Kom, gai dat sien, sulle,. komme gai dat sien... nie goed, geld weerom." Nu en dan maakte hij grimassen voor den Christusfiguur, die onbeweeglijk, met den palmtak tusschen de vingers, te wachten stond, terwijl Judas Iscariot hem heen en weer voorbij stapte, al maar grinnikend en nu en dan gerekt kraai-lachend den Christus bespottend. Dan kneep de clown Judas in de kuiten of kriebelde hem met zijn pauweveer onder 65 de pruik, die Judas als een omgekeerde ragebol, over het hoofd hing. En steeds schreeuwde hij: Entrez, entrez!! Telkens sprong hij 'n paar treden het trapje af en zwaaide de armen als jagend naar den ingang, waar de heilige maagd haastig in het loketje was gaan zitten, om het geld van de weinige, onzeker binnen-schoffelende bezoekers, in ontvangst te nemen. De passiespelers van de parade hadden al rechtsomkeert gemaakt en slenterden, aanhoudend naar het schaars opkomend publiek omkijkend, het deurtje, den tooneelingang op de parade, in. En als zij heen waren, sprong de clown weer heen en weer, begon een dwaas gesprek met den directeur, ging dan op zijn hoofd staan, ten slotte het publiek toeschreeuwend, dat het wonderbaar was en pour rien... dat de decoraties alleen het geld waard waren, en de lichteffecten het geëerde publiek verrukken zouden. De directeur bleef met zijn stok naar de moedermaagd, achter de kas, wijzen: proeve van hétgeen binnen te zien zou zijn. Maar het gaf niet veel. Noch zijne beloften, nóch de opsomming van de 21 tafreelen door den 5 66 grolligen clown konden de nieuwgierigen verlokken. Ten einde raad liep hij naar den artisteningang, aan het einde van het paradebalcon, klopte met zijn stok tegen het deurtje en dadelijk daarop kwamen, een voor een, de passiespelers weer buiten. Van voren af aan vertelde hij nu bizonderheden, pochte op zijn kunstenaars en beloofde opnieuw zijn lach-slotnommer, de artisten-revue. Nu lukte het beter en geld uit den zak halend gingen er verscheidenen het trapje op, belangstellend de maagd bekijkend, die hen het entrée-bewijs gaf. En toen het bleef loopen, wendde de directeur zich opnieuw tot de passiespelers, boog met hoofsche grandezza en zei, zijn hoed steeds tusschen vinger en duim gedrukt houdend, tot hen: „Mesjeus — alsdat het geëerde en honorable kunstlievend publiek van Roozendaal bienengaat, om daar te profitiere van het enorme schouwspel van het laiden van den Saliegmaaker van Bethlehem, zulle, verzoek ik u hierbij driengend en beleefdelijk naar uwe loges te gaan om u daar te preponére veur het formidable oeuvre . . 67 Buigend liet hij ze vertrekken, strekte den arm onderdanig naar het deurtje uit en wachtte tot ze waren binnen gegaan. Daarop spoorde hij de massa, om zijn tent staande, aan, te komen kijken — waarna de muziek, door drie bommende tromslagen aangekondigd, schetterde. Inwendig zag de tent er schamel uit. 't Was er duister, nevelig tastbaar waren de dingen en grauwig doezelden de hoofden van het amphitheatergewijze zittende publiek, nauw waarneembaar in den amperen schemer, door de dag-klaarte, die schriel door de vele naden drong, bestraald. Voor 't tooneeltje, ongeveer twee meters hoog, zwabberde het verf-geschilderde voordoek en daarachter rumoerden de lieden, vloekend en tierend in hun vlaamsch dialect. Eindelijk, toen het zaaltje vrij druk bezet was, kwamen de muzikanten en begonnen klagend maar tempo-loos een marsch van Chopin te spelen. De half-volblazen tonen, soms overschrild door een snerpenden piston-kreet, waren als helsch ellendegejammer. Nu en dan dook er een muzikant onder het tooneel weg, kwam na enkele minuten, met borstel- 68 pruik op het verweerde, ongeschoren hoofd terug, terwijl om het lichaam wat kleurige vodden bengelden tot aan de knieën, waaronder de broekspijpen onbedekt bleven. Zoo deden ze, tot allen omgekleed waren en zij hunne instrumenten voor verdeukte bazuinen wisselden, waarin zij geweldig schalden, langzaam, plechtig, als het kermende geblaas van een verbruikt, defect orgel. Tegelijk rolde het schermpje open — en begon het eerste tooneel: de geboorte in den stal. Te midden van op 't decor geklodderde gedrochtelijke koeien en dito uitgebeelde monsters, waarvan de soorten, waartoe zij behoorden, onmogelijk kon worden bepaald, lag de maagd op een bos stroo, in de armen een houten pop uit 'n vroeger Jan Klaasenspel. Zij zag liefderijk op haar kind neer, luisterend naar het geloei achter de coulissen. Boven haar hoofd bengelde een rood lantaarntje, symbool van het eeuwig licht — waar de nu opkomende koningen op afkwamen, met potsierlijke kruiperijen de moedermaagd naderend en haar geschenken aanbiedend, waarvan de vorm en verflooze kleurtjes ondefiniëerbaar waren. Ze baden luide; 69 gedurig omkijkend, of iets van het décor recht schuivend. En toen zij opstonden en begeleid door het geschal, een welklinkend lied zongen, zakte het scherm. Het tweede: De vlucht naar Egypte *-* duurde zeer kort en verbeeldde bij den aanvang een samenkomst van Joseph met enkele vrouwen, die plots heftig gillend, en pratend als kwebbelende ruzie-wijven, op de vlucht sloegen. De kindermoord volgde nu, en bestond uit een vervaarlijk gebrul van kerels die mormels van zaagsel met den kop naar omlaag rondslierden, terwijl bengaalsch vuur paars-rood het dolle tableau verlichtte. Het hutje van Joseph kwam nu, waarin hij te timmeren stond. Deze man was een waarlijk goed zegger en sprak zóó welluidend, zóó overtuigend met zijn diep sonoor orgaan, dat hij inderdaad imponeerde, maar bedierf eensklaps alles, door als een bezetene te keer te gaan, bij het vernemen der bizonderheden, tijdens de kindermoord. De decoraties deed hij omver tuimelen, tot vermaak van het publiek en niet geringe woede der meespelenden, die hem in plat-Vlaamsch, 't hunne zeiden. Boven het overdreven gebulder van 70 Joseph, knalden de hamerslagen van de intusschen het nieuwe decor vastzettende helpers, achter — evenwel duidelijk zichtbaar, daar ieder keer hunne bukkende ruggen buiten de zijlappen te zien kwamen. De muzikanten doken inmiddels onder het tooneel weg, om even later de stoet op het tooneel vooraf te gaan, die op het program als „Jezus zegevierende intocht in de stad Jeruzalem" stond vermeld. De met vodden omhangen speelgenooten liepen zingend achter hem aan en wuifden met verfomfaaide lauwertakken den Christus toe, die op 'n, uit twee met lappen bedekte mannen, saamgestelden ezel zat — nu zonder doornen-kroon en met een langen mantel om de schouders. De papier-machéën ezelskop was sterk gescheurd en stond onvast over het hoofd van den drager. Deze pijnlijk-banale scène eindigde met een religieus gezang, waarna de instelling van het H. Sacrament, met slot-effect: „het laatste avondmaal", volgde, 'n meer dan affreuse parodie. Judas, erbarmelijk toegetakeld, deed overdreven valsch en kuste den Heer, alsof hij een jonge vrouw liefkoosde. Hij omhelsde hem, drukte hem tegen zijn borst en 71 schaterde als 'n ratel. De andere apostelen kauwden smakkend van het zoogenaamde brood, ongegeneerd als een bende vagebonden in een schafthuis. Ze krabden zich, staken zelfs de vingers harkend onder hunne ragebolharige pruiken. Zoo volgden de tooneelen elkaar op, het eene nog weerzinwekkender dan 't andere — alle beschenen door het regenachtig bovenlicht als van een dakkamertje. De verloochening van Petrus was pathetisch georeer en het smartelijk gedoe van den Christus-vertolker als dat van 'n dronken woesteling. Gebrul, gesjor en gesmijt. Woest en geweldig speelde het tooneel voor den troon van Pilatus af, zóó barbaarsch, dat het ding te waggelen stond. Daarbij, ik zei 't reeds, ontzagen de spelers zich niet, zich onderling te verweren als het geduw en gestomp te erg werd, en wat telkenmale het kwaadaardig verzet een oogenblik tot betrekkelijke kalmte bracht. De Geeseling geschiedde op een binnenplaatsje, en de kroning met de doornen evenzoo, maar de uitvoerders konden daarbij al evenmin hunne bedaardheid bewaren en gesticuleerden zoo natuurlijk, dat alle schermen als vlaggen te ben- 72 gelen hingen. Van verstaan geen sprake, want het ontzettende getier werd immer meer opgedreven; vooral gedurende den omgang met het kruis en de uitbeelding van het honende volk, terug-gestooten door de pretorianen, scheen de voorstelling in een onderling gevecht te zullen eindigen. De woedende Christus-vertolker, wien de kleeren hardhandig van het lijf werden gerukt, ontzag zich niet te dreigen en wrong zich, met zijn kruis, mompelend, voort. Het gejubel, bij iedere ineenzinking onder het van planken gemaakte kruis, steeg en het gedrang der 2 a 3 vagebonden, de „massa" voorstellende, werd zóó natuurgetrouw nagebootst, dat Veronica niet dan na veel beproevingen haar doek tegen het gelaat van den lijder kon drukken, waarna plots de omringenden terzijde weken om voor Veronica plaats te maken, die met een révérence naar het geachte publiek, dit, tusschen de vingerpunten harer beide handen, voorhield. Er was iets opgesmeerd met helle tinten, zonder teekening haast of omlijning, dat het bekende gelaat moest voorstellen, doch veeleer een wanstaltige parodie geleek. Nadat de doek eenige minuten te kijk was 73 voorgehouden, de muziek een onbegrijpelijke melodie tetterde, ging de vertooning voort. De troost aan de vrouwen werd kalmer uitgebeeld. De kruisiging echter werd zoo dolzinnig gedaan, dat het bijna ademloos toeluisterende publiek daarbij met de spelers medelachten, die zich geenszins ontzagen op de handen en voeten van den martelaar te gaan zitten, hardhandig en met het doel den gekruisigde boos te krijgen. De oprichting, het sterven en de afneming van het kruis (volgens schildering van Rubens, zegt 't program) maakten meer indruk. Het tooneeltje werd daarbij donker, een fietslantaarn belichtte de groep en het gedonder van het onweer, de wind, de regen, dat alles te zamen gaf iets fantastisch aan het tableau, dat het beste bleek van alles, maar alweer bedorven werd door het lellige, armzalige decor, alsmede het vreeseliklamentable getoeter. Toen de nederlegging van het lijk op den schoot der moeder. (Volgens het program: Schilderij van Raphaël, hangende in de Hoofdkerk te Rome). Hierbij- werd het lichaam in al zijn zwaarte op de knieën der uitgeteerde vrouw gelegd, wat deze niet houden kon en haar steu- 74 nend deed protesteeren: c'est impossible... je ne peux pas ca. Nu kwam de graflegging. In het vale duister van het tooneeltje een paar stukjes geschilderd doek aan touwtjes: 't graf, en na een rondegang der treurenden, driemaal om, werd het lichaam achter de opstaande, zoogenaamde steenen gelegd en voorzichtig de kwasie-zware deksel er op geschoven. Het slot. De apotheose: De glorierijke Verrijzenis. Bij het opgaan van het scherm lagen allen om het graf. In de verte gedempt, zeer melodieus gezang, tot onverwachts het deksel ter zijde viel en de opstanding plaats had. Verschrikt sprongen de soldaten terug, zagen op naar den Zaligmaker, die aan- een gordel om de lendenen met een touw omhoog geheschen werd. Weer bengaalsch, maar dit keer bovendien verschillend van kleur: geel, groen en rood. Van uit de herzen bengelden bordpapieren engelen-kopjes en zonnetjes, die aan hun touwtjes ronddraaiden als kazen. De schijnlamp hel-lichtte tegen de omhoog geheschen figuur, bescheen glimmerend de blikkenhelmen der ontstelde grafbewaarders,* plat liggend nu op den grond. De 75 andere spelenden traden van tusschen de coulissen op en hieven een, door de trompetten overschetterd lied aan. Zoo bleven zij een wijle staan, toen zakte het schermpje, gelijk een scheef-getrokken overgordijn, naar omlaag, waarna het uitbundig bijvalsgeklap losklatterde. Nadat het stiller geworden was kwam de directeur voor het scherm, bedankte het publiek voor zijn aandacht gedurende de „schoone representation" en kondigde tot slot het „kolossale lachnummer" de Artisten-Revue aan, als de 10 minuten pauze „voor changement der costumes" om waren. Dat „kolossale lachnummer" heb ik niet afgewacht, hoe schoon het ook mocht wezen, zulle. MIJN DEBUUT. De generale repetitie was afgeloopen. Ik verliet den schouwburg in blij-wonderlijke stemming, want 's avonds zou 'k voor 't eerst meedoen in een actueel drama. Mijn debuut. De stad, ruischend, hier op dit punt, dit plein, van zon beplengd, vroolijk van roezemoezende geluiden opdaverend, behotst door ratelend wielengedreun, met daarbovenuit koper-klengelende belslagen van trammen — scheen mij een feest-labyrinth. Ik voelde me zóó in-gelukkig, zóó intens-dapper, zóó doortinteld van verwachting. Ik moest debuteeren. Ik mocht meedoen dien avond. Meedoen in een heusch drama, in een echten schouwburg, waar het publiek bestond uit altijd vreemde menschen, uit betalenden, die kwamen kijken naar de échte stukken, échte acteurs en actrices. 77 O, 't groote, voorname weten, van toen af tot de acteurs gerekend te worden. Hè, wat 'n weelde, wat 'n benijdenswaardige positie... acteur! *— Als ze zouden vragen: wat ben je? kon je antwoorden: wel weet je dat niet, acteur immers! Acteur! — acteur!... Heerlijke emotievolle gelukstinteling door je aderen ... Acteur!... Zie jelui 't dan niet, menschen. — Ik ben acteur... echt acteur! Vanavond moet ik optreden ... eerste acte ... Rechtop loopen, dat móést, dat hóórde zoo!... 'n Acteur -moet goeie manieren hebben, égards in acht nemen. Je was immers kunstenaar ... Och, och, wat 'n genot,... wat 'n vreugde, 'k Stond midden op 't Rembrandtplein nu, keek om naar den schouwburg, waarin ik voor 't eerst spelen zou... Voor 't eerst, na lang, heel lang hunkeren, na gevraag en geloop, na gesmeek en gevlei, 't Was er dan toch eindelijk van gekomen. Eindelijk ; de directeur had mij geëngageerd. Ja, niet voor 't seizoen, maar dan toch voor dit stuk, als proef-acteur. En zoolang als 't stuk zou vertoond worden, mocht ik meê doen, mocht ik spelen. Daarna was m'n weg gemaakt. Daarna was 'n 78 engagement overal te krijgen ... Laat ik nu doorloopen'... 't lijkt wel of ik iets zoek in de Amstelstraat. Eén van de artisten mocht me eens zien. Dat was niet goed, dat stond zoo beginneling-achtig. Tjonge wat 'n goddelik weertje... Vanavond ... hè ? Nog voel ik in me warmen die niet-te-vergeten aandoening, die opstijgende prikkeling, die victorie-gloeiing door m'n bloed. Immer zullen mij bij-blijven die lavende, zoete weeldegolvingen van overwinning-zekerheid. Ik had 't gewonnen. Ik was waar ik wezen wilde. Ik zou tooneelspeler worden en meende, dat ik 't al reeds was. Maar dan flitste weer door de zachte vreugdestemming een sombere angst, 'n wreede nerveuse schok, die me deed terugdeinzen, terugdeinzen alsof 'n gapend hol voor me inzonk. De jubelende verrukking verstikte onder 'n akelige bedwelming van vrees. Ik duchtte dien avond en verlangde er zoo naar. Ik verlangde, omdat ik fier was op m'n glorie, ik duchtte, omdat ik door al dien schijn doemen voelde een échec. Mijn rolletje was van geen beteekenis, doch de zenuwoverspanning voorspelde een débacle. Wat zag 79 ik plots in duisteren nacht mij wegslingeren, mij neerploffen in pijnlijk niets. M'n moed sterkte me weer, m'n moed, telkens overstelpt door een smartelike obcessie, die mij tranen van mismoediging en afschuwelike verschrikking deed uitkreunen. Een en al wringing in m'n lichaam, saam-persing van weeë gewaarwordingen, die onderdrukt, toch steeds krachtiger voortkronkelden. 't Was op de generale repetitie niet te best gegaan, 's middags. De regisseur had al gezegd, dat er niets van terecht zou komen op die manier. Of 'k wel 's Possart had zien spelen. Neen meneer, had ik geantwoord, bedremmeld, tot schreiens toe sidderend. Da's jammer, erg jammer, nietwaar heeren ... Bulderend lachen was mij door 't hoofd gewirward als 'n ver-affe chaos van rumoerenden. — Ik heb gehoord, grinnikte een brutaal acteurtje, dat meneer met Bouwmeester gebokst heeft, gister. Hij wou de koopman van Venetië spelen. — Dat had u niet moeten doen, ernstigde de directeur. U is nog niet op dreef... Later als u 'n maand of zoo ouër is... zal 't beter gaan... 80 maar dan moest u op de Nieuwmarkt de koopman maken. — In garen en band, gichelde de ingénue. — Dat zijn ongepaste aardigheden tegenover een talent, dreigde ingehouden lachend père-noble Harsthof. Directeur had me groetend laten gaan toen, nog eens herinnerend aan m'n stem, die hoewel mooi van timbre nog niet zwaar genoeg was, waarop een der artisten mij nariep 'n paar honderd kilo aan m'n keel te hangen, dat die dan zeker zwaarder worden zou. En buiten, uit het bedompte hol, 't krot, dat 's avonds 't zoo klaar belichte tooneel was, nu enkel besuisd door weinige roodspokige gasvlammen, waaierend op de herspijpen, boven tusschen de friesen, buiten, op de zon-gouden straat, werd m'n weemoed onderdrukt door den glans van den dag, die weldra eindigen ging. Eerst had ik nog getobd over het kleinzielig gekeuvel der dames en heeren artisten, had ik woedend gestampt bij 't denken aan hun bekrompen gehaspel. Heel snel had de koesterende zon mijne gedachten verruimd. De weldadige 81 rijkdom der najaarswarme zonneschittering, blinkend goudend over 't rondomme, had me doen juichen. Ineens was weggevallen de walm der ideaal-verduisterende kwebbelarij, overal mij omgevend en telkens me drukkend met dubbelen last, die ik gedurende elke repetitie fluisteren hoorde in 't duister van het tooneel, achter, naast, tusschen brokken décor en attributen, waar het spelend personeel gniepig te bepingelen zat de verdiensten, de fouten van vakgenooten. O, dat was wel een vreeselike desillusie voor me geweest, meenend gesprekken over kunst te kunnen afluisteren, mij te kunnen verzadigen aan grootsche onaerwerpen, aan wijze gezegden, aan discussiën, waarbij veel, heel veel te leeren viel. Welk 'n teleurstelling! In plaats daarvan, gemaakte intonaties, opgeschroefde, hoogdravende, inhoudlooze frazen, als uit een of ander valschrethorisch stuk of boek. Niets eigens hoorde ik, alleen clowneske pedanterie en consideratielooze afkammerij. En zoo klein, zoo nietig waren de aanmerkingen. Geen breede, forsche kritiek, gemotiveerd, gestaafd door bewijzen. Niets daarvan. Enkel scherpe venijnigheden met onophoudelik 6 82 wijzen op eigen bekwaamheid, op eigen triomf, op eigen kennis. In 't lugubre donker van 'n rul-zwarte coulissespleet, had ik menigmaal 'n grenzenlooze ontgoocheling in me op voelen klagen, had ik willen vluchten uit dat benauwende gat, maar ik kon niet, kón niet! Ik wou zoo graag, zoo bizonder graag aan het tooneel. Ik wou spelen, creëeren. Al m'n temperament, al m'n sentiment wilde ik uiten, wilde ik overbrengen, incarneeren. Ik had het goden-rijk, het onmetelike, eind-looze gebied van kunst hopen te betreden en ik vond niets van grootheid, van schoonheid, van begeestering. Het goden-rijk was 'n levenloos, gedurig onvruchtbaar krioelend ijdelheids-menschen-slopje gebleken, temidden van 'n wijdstrekkend terrein, gewelddadig vertreden door brute domheid en kunstbegripdoodende marionetten met hier en daar 'n krachtige plant, onder veel onkruid. Een jammerlik bouwvallige ruïne waren deze tempels der door tooneelspelers uitgekreten kunst. Maar dat alles was nu vervaagd. Ik was vroolik, ik neuriede. De zon scheen en de tooverende wijding van 83 waarachtige yerhevenheid deed in me ver-klanken duizendkleurige kristallen vol teêre, broze koloriet. Er waren meer schouwburgen troostte ik mij; waar ik zou debuteeren was een der kleinste, geringste. Daarom waren de artisten, de gesprekken, de prestaties aan elkaar gelijk. In voorname theaters zou eveneens evenwicht zijn, maar dan in verheffenden zin. Hoe majestueuzer het gebouw, hoe koninklijker het daarin geschapene en de scheppers: Dit was maar 'n aanvang, 'n proef. Eens zou 't gebeuren, dat ik getuige werd van het wrochtsel der evenredigheid in den meest volkomen vorm. De tijd zou komen, dat ik de hooge maagdelikheid der reine kunst zou leeren kennen, geloofde ik, praatte ik me voor, op den dag, gevolgd door dien avond, den gedenkwaardigen avond, dat ik de eerste maal als tooneelspeler het doodenhuis moest binnengaan — hoewel 't, bij licht en muziek, een lavende getuigenis eener kunst wilde zijn. Maar 't zou veranderen, zong ik bijna, vol hoop, vol vertrouwen. Mijn angst loste op tot nieuwsgierige onzekerheid. Goed op letten vanavond. Hoe was 't ook weer precies ? ... Als meneer Hamme opgaat, 84 moet ik hem volgen en bij 't tafeltje gaan zitten, lomp vlegelachtig. Dat had ik goed gedaan, had de maker van het drama, meneer Schakel, geprezen. Dat ging me prachtig af. Niet studeeren, zei hij —' zoo natuurlik mogelik. Dus daarvoor geen zorg. 'k Was voor vlegelrollen in de wieg gelegd... 't Was wel aardig dat compliment... of... of... zou 't geen compliment geweest zijn?... Vernielende machteloosheid brandde in m'n spieren, deed de vingers krommen tot vuisten. Slap bleven toch mijn armen langs m'n lijf bengelen. Op straat moet je je beheerschen, en daarbij, Schakel zou me kunnen zien en 'r nota van nemen. Eén woord, één gebaar van verzet, één oogenblik van niet kruiperig meêglimlachen, meegrijnzen kon m'n verbanningsvonnis worden. — Allo, werd ik aangeroepen. Ik bleef staan — ontmoette een bekende. ^- Hé — hoe maak je 't?... — Goed. — Wat dóe je tegenwoordig voor je broodje ? — Ik? Acteur, man, blufte ik. — Acteur, jij... zóó! 85 M Ja--- — Waar dan... — Zeg 'k niet... — Dan lieg je ... — Gerust niet... maar ik moet vanavond debuteeren, en nou mocht jij 'r 's naar toe gaan ... dat hoeft niet,.. Als ik weet dat 'r iemand komt kijken die ik ken, durf ik niet... — O ... nou, véél succes ... ik moet weg ... — Adieu... 'k Liep door. Gelogen had ik. 't Was niet om 't durven dat ik den schouwburg verzwegen had, maar om 't rolletje dat 'k spelen moest, 't Was te klein. Hij zou me bespotten, als ie me was gaan zien. Daar was ik te trotsch voor. Ik vond 't vernederend, door iemand, die nog nooit op de planken had mogen komen, zoo dadelik voor 'n onbeduidend zesde grondje aangekeken te worden. Suffend scharrelde ik verder, onbewust de menschen ontwijkend. Met halve stem repeteerde ik de drie zinnetjes, die 'k zeggen moest... Wat is ook weer de eerste wacht? ploeterde ik. Fluks m'n rolletje genomen, dat ik, flitterig verfrommeld, in mijn zak 86 zocht. Ah, hier is 't. 's Kijken. O, ja! Da's 't eerste wachtwoord ... wordt gezégd... door... ja door wie ook weer ?... door wie ook weer ?... wie ook weer! M'n voorhoofd sloeg vochtig uit... 't Werd op 't tooneel gezegd — maar door wie... o ... lieve hemel, door wie ook weer ... Door juffrouw Verwijne, twijfelde ik... 'k Weet 't niet meer... Hoe moet dat. Ik voelde me zwaarwichtig alsof het geheele drama met mij viel, wanneer ik niet bedenken kon wie toch 't eerste wachtwoord voor mij op 't tooneel zou geven, als ik, achter de coulissen darrend, moest opkomen... Gelukkig wist ik nog, dat ik tegelijk met mijnheer Hamme op moest. Dat gaf uitkomst, redding. Dan 't 'r maar op aan laten komen ... O ... o ... weêr die ellendige stupide vrees, wreed mij kastijdend, klef uit-parelend op m'n voorhuid, me loom verslappend in de leden. Ik kwam thuis. Stage verwachtings-hoop schuchterde in m'n doen. Mijn vermoeide, afgesloofde hersenen rammelden en nog maar altijd kwelde mij de zorg voor het wachtwoord en door mijn martelende beproe- 87 ving bonsden zenuwachtig verwarrende namen van kleinere dingen, die ik mee moest nemen naar den schouwburg. Schmink, schoenen, 'n das ... vet... 'n stukje zeep ... 'n handdoek ... en ... en ... en ... schmink ... 'n das ... nee ,.. en schoenen ... en ... 'n ... o ... ja ... 'n spiegeltje. en 'n das ... das ... o ... die had ik al opgesomd, dwarrelde het voor, in en om me. Steeds stormden honderd paar schoenen, fladderden dassen, wapperden handdoeken, bejongleerd met stukjes zeep voor m'n benevelde, verdikte visie. Gansche pijpen Leichner Schmink kropen in m'n hoofd en wachtwoorden, spiegels, acteurs, spotternijen dansten door m'n brein, 'k Begon maar met mijne benoodigdheden in te pakken, om niets te vergeten. Ijverig had ik mijn koffertje op 'n stoel opengeslagen en schikte, verlegde, zocht, zocht, langer dan een uur. Toen ik mijn valiesje gesloten had lag 't stukje zeep, één schoen en het spiegeltje er nog naast. In plaats daarvan had ik verschillende andere voorwerpen, die volstrekt niet bij mijn toilet hoorden en het eigendom mijns vaders waren, van tafel genomen en totaal distrait in 't valiesje gesloten. 88 Van voren af aan hield ik mij dus weer met m'n koffertje, m'n schoenen, m'n handdoek, stukje zeep en das bezig. Ik haastte mij nu, ofschoon ik, treuzelend, van het eene kamereind naar het andere liep. Ik moest geregeld denken aan m'n debuutavond, aan het wonderbaarlike van in een echten schouwburg, op 'n echt tooneel, te mogen spelen, met tooneelspelers van beroep. Soms had ik behoefte te gaan zingen, te gaan trappelen van blijdschap, als 'n schichtig-oplichtende vreugdetrilling mij overmoedig maakte, als de energie m'n bloed substantie gaf. Mijn wilskracht leek dan reusachtig en ik voelde me opnieuw gestaald en toegerust om 't onmogelike te trotseeren. Helaas, na enkele seconden deed de reactie m'n durf, m'n fierheid verslappen en bleef ik bibberend met gebogen hoofd klappertanden. Schaamte, onbekwaamheidsweten maakten me mismoedig, en dit werd nog erger als ik aan de artisten dacht, die op me zouden letten. Ik was menschenschuw. Bovendien wist ik reeds wat ze van me zeggen zouden, hoe ze zich ten mijnen koste zouden vermaken. Toch wilde ik doorzetten, ondanks de droefenis, die weeklaagde 89 in m'n jonge ziel. Mijn moeder, die bij me in de kamer was, zag niets van al wat leefde in de omtrekken van m'n toekomstplan. Ik wilde niets laten blijken ook. Zij mocht niets weten van m'n innerliken angst, die even overtogen werd nu en dan door verbeeldingsvuur. Die gloed alleen deed mij durven, ofschoon een eigenaardige kruising van ideeën, gedachten en kleuren m'n hoofd pijnigde. Sprakeloos was ik nog aan 't zoeken naar 't stukje zeep, dat ik al verscheidene keeren had in de hand genomen en dan weer neergelegd, tot ik 't vond onder den stoel. Ik liet alles vallen. Hierdoor kwam ik eenigszins tot bezinning. Ik schold op m'n lafheid, m'n kwajongensachtige wankelmoedigheid, maar met dat al kon ik de onrustige woelingen niet doen ophouden. Verdreef ik m'n zwakheid, gloeide heviger schroombenauwing —'' trachtte ik te lachen, priegelde huildrang — zong ik ontstemde klanken, kon ik me niet afleiden, want dan zag ik ineens een drom van grappende, vernederende maskers me hoog-medelijdend toeknikken. We bleven zwijgen, m'n moeder en ik. Graag had ik gesproken, maar ik kon niet. Mijn moeder 90 was tegen het tooneel en ze zou me dus nog ellendiger gemaakt hebben, met 'r, van haar standpunt gemakkelik te verklaren, afkeer. Zoo had ik tenslotte m'n valiesje klaar en wel bij de deur gezet, om 't straks, liefst ongezien, meê te kunnen pakken. Nog eens m'n rol doorloopen, goed intoneeren, prevelend natuurlik voor moeder. De eene hand in den zak, de andere m'n rol vasthoudend, drentelde ik heen en weer. Tot in het oneindige herhaalde ik mijn drie zinnetjes, beginnend in gedachten sprekend, langzaam m'n stem verheffend, eindelik uitbrallend, de woorden articuleerend. Weer onstuimigde ik m'n drie regels door het vertrek — weer geweldiger brulde ik, razend gesticuleerend met m'n hand, waarin m'n rol op en neer flapte. Ik stelde me nu werkelik het tooneel voor, sprak tegen meneer Hamme, die, in m'n ziening, bij 't tafeltje zat, eerste plan. M'n moeder had me laten begaan en ik vergat haar ook geheel, daar ze in de keuken was. Tienmaal bulderde ik dezelfde woorden, tienmaal zegde ik ze plat, dan weer beschaafder. M'n geluid klonk dan eens hoog, dan laag, om in geforceerde bastonen 91 over te gaan. Beviel de uitspraak me niet, galmde, ^norschte, donderde ik een woord onophoudelik, ja schreeuwde, als ik veronderstelde dat mijn stem in de veel grootere zaal moest gehoord worden. Stampend bonkte ik over den vloer, zonder pauzeering m'n drie zinnetjes lawaaiend. Moeder maakte nog geen aanmerking, maar daar kreeg ik een stevigen duw in m'n rug! M'n vader was thuis gekomen. Ik had 'm niet gehoord en stond ontsteld-verlegen voor 'm. — Hé, ben jij gek ... om zoo te balken, snauwde hij en terecht... De buren vroegen me beneden al, of ik 'n krankzinnige boven had ... Als je zoo voortgaat moet ik 'n dwangbuis voor je bestellen. Is me dat 'n rumoer, 'n spektakel ?... 't Is me een herrie alsof heel Meerenberg is losgebroken ... Dat kan ik hier niet hebben... denk 'r om. Als jij komediespelen wil... of idioot doen, stel je dan op straat zoo aan... dan hoef ik je niet weg te laten brengen. Dat spaart uit... Je weet dat ik van 't tooneel niks weten wil... 't Is net of je 't 'r om doet om... me ... óns te plagen... Dat duld ik niet... Liet jij 't toe ... vrouw ? 92 — Néé ... maar ... maar ... ik ... — Ja... ja ... ja... je wou niks zeggen ... nou ik wel... — Ik repeteerde, pa ... Nou, 't is me wat moois! Heb ik nou geen gelijk, als ik zeg, dat 't allemaal zotten zijn, mallen! Knorrig ging ie zitten, stopte z'n pijp, mij in schuldige houding staan latend, niét verder op mij lettend. Verbluft, absoluut ongeschikt langer in de kamer te blijven, kleedde ik mij om te vertrekken, 'k Voelde me zoo kinderachtig **>. zóó intens klein, dat ik onmogelik rustig aan tafel kon gaan zitten, over mijn vader, dien ik dan ook aan moest zien. Daarvoor kwam ik mezelf te onbeduidend, te miezerig-flauw voor. Bovendien had 'k ook geen trek. Nu ik de tafel zag dekken, werd 't me te eng. Mijn lichaam was in opstand, beslist ongeschikt iets te kunnen verdragen. Ik walgde. Oprillingen als van koorts, hitte-schroeiing. Fel-koude scheuten doorvlijmden mijn vleesch, striemden tegen elkaar in, terwijl weeke zenuw-bevingen mij deden snakken naar lucht, naar wezens en levèn, opdat 93 ze overstemd werden. Al mijne gevoelens, mijne gewaarwordingen schenen nu omhuld te zijn door 'n schaamtewaas. — Moe, stotterde ik — ik wou als ... u 't... goed vond ... liever niet... an tafel zijn ... 'k heb geen trek ... en 'k moet... — Jawel, jongeneer, nijgde m'n vader deftig ... gaat u uw gang maar... Ik weet 't wel; als je maar onthoudt, dat ik dat éénmaal door de vingers zie, maar meer niet. Meneer moet z'n garderobe nazien, grinnikte hij, nijdig. I Haastig verwijderde ik mij, snakkend naar de bewegelikheid op straat. Te midden van het drukke gewoel der menigte, het taterend gewauwel, opstijgend, aangonzend uit het straten-net, kwam ik bij, werd 'k kalmer. Veerkrachtiger stapte ik voort. Het beweeg gaf afleiding. Zóó te loopen, dolverheugd, mild gestemd, smachtend naar de voorstelling met even vreesachtige vermoedens, raakte m'n ingekrompen wezen weer normaler, kreeg m'n bloed z'n gewone temperatuur terug. Niet meer zóó overprikkeld, niet meer aangedaan door storingen in 94 m'n zenuwstelsel, in m'n denken, klankten opgeruimder schallingen in m'n hoofd, dat nog moe was, moe blééf! Als je lichter, vrijer wordt, los van die zelf-vervretende knagingen in héél je zijn, lijkt 't of weldadige muziek in je opwelft, of je je groeien voelt bij 't verbannen van zwarte sferen, waarin je je meent te bewegen. Na die beknellende angsten overwonnen te hebben, althans zóó meende ik, was ik dubbel verruimd, niet bang meer. Ik sprak tenminste bevelend tot de opdringerige machten in mij, die me zóó tam maakten. Ik dwong ze weg en dat kon ik, daar 't afwisselende stadsgetier, het verzwelgende gerommel mij koeler deed worden. Ik verfrischte tusschen die wiemelende menschen, die spraken en lachten en rellend aangonsden. Bij 't stillen van m'n geestesorkaan kwamen m'n drie zinnetjes nu ook gemakkelik in m'n herinnering, hoewel de wachtgever op 't tooneel van straks, me niet wou binnen schieten. Was ik thuis down, ziek bepaald, hiér overstelpt door zwellend op-sprenkelend leven, kwam gelijkmatig zacht beroerende succes-hoop mij emotioneeren. Deunend 95 volgde ik dit verlokkend beeld, dat stralend van verblindende schoonheid, tot één uit-lichtende nimbus vervloeide. Ik was weer op 't Rembrandtplein gekomen, maar verlaten stonden nü de huizen in diepen, dompenden avond. De lantaarns brandden nog niet; wel zag ik hier en daar vlammen op-schijnen van juist aangestokenen. Zou ik al binnen gaan? Of zou 'k nog Wat om den schouwburg drentelen? 't Was zoo vroeg nog. Misschien was de artisteningang nog gesloten. Maar wat drentelen. Wacht, als 'k 's ging onderzoeken! De pret was nu van m'n wandeling af. Vlak bij de komedie, en 'r om en bij te moeten zwerven was. al te dwaas. Zonder te redeneeren kroop ik dus het gangetje in, leidend naar den artisten-ingang. Aan 't einde der slop, spelonkte links-om de artisten-entrée. Spokig gloorde' de lantaarnvlam boven de ijzeren deur, die tusschen de huizen verscholen, smal stond ingedrongen naast pal-op-elkaar gebouwde woningen en brokkelige grijs-bruine muren van belendende perceelen. Eén man kon er precies passeeren. De kronkelende steeg lag als 'n snijding tusschen 96 Amstel en Amstelstraat. Romantisch idee. Hooge, doorgeslagen wanden van roet-vuile steenen, goor beglipt van dunnen lantaarnschijn. 't Rees voor me op, als 'n achttiende-eeuwsche decoratie uit de „Twee Weezen". Net zoo'n oude, Parijsche apachen-buurt. Nadat 'k 't effect had bewonderd, trok 'k aan de ijzeren deur, wibbelend op de gladde tree staand van 't vermolmde trapje, dat er heen schuinde. Stroef kermden de verroeste scharnieren. De ijzeren arm, binnen aan de deur met veeren bevestigd om 't vanzelf opengaan te beletten, weigerde 't wieltje te laten rollen, vóóraan tusschen lipjes loopend om schuiven te voorkomen. Knarsen, klagen, gieren. Toen was de toegang vrij. Pikdonker. Met 'n wilde zwaai werd 'k tegen 'n wand gesmeten. De deur knalde in de sponning, sloeg mij, niet voorbereid, onbekend met het smalle portaaltje waarin ik mij bevond, bijna in een hoek; ik moest bekomen. De deur had me een gevoeligen stoot gegeven. Smartelik m'n schouder bewrijvend, probeerde ik me te herstellen, zoekend naar 'n uitweg. Toevallig hoorde ik 'n lucifer aanstrijken, zag 'k 97 'n gasvlam in een hokje opploffen. Scharrelend, op den tast, kwam ik 't gangetje uit, en merkte 'n dwarsgang, zwaar donker. Ik begreep waar ik was, daar m'n hand plots in 't niet sulde bij 't schuren daarvan langs het hout. Voetje voor voetje schuifelend, slijferend over den plankenvloer, naderde ik 't verlichte hokje, klopte, 'r Bewoog 'n man. Door de ruitjes van 't venstertje alsof 't 'n winkeltje was, zag 'k 'm buigend z'n jas ophangen. • — Wie is daar? vroeg ie. - O ... ik ... ikke... Onder den drang van mijn elleboog week 't deurtje. Op den drempel wachtend stotterde ik, niet wetend, waarnaar ik eigenlijk informeeren zou, onthutst door m'n gek gespartel in dat gat: Ja ... ziet u ... ik moet hier spelen ... vanavond ... voor 't éérst en 'k weet den weg hier niet zoo ... - Nou al? verbaasde de man. 'r Is nog nerreges licht an! U is zeker 'n nieuweling... Wie komt 'r noü al?! - Ja... ik... ~ Ja ... 'k begrijp 't wel... U is 'n beginner. 7 98 — Ik moet debuteeren ... Dat scheen van meer gewicht. — Ik zal u wat vertelle, meneer... Ik ben portier... en as u wacht, kommen de tooneelknechts... die maken licht. Meteen knoersde de ijzeren deur naar buiten en strompelden, druk discoursend, mannen 't gangetje in, 't gevaarte achter zich dicht latende knallen. Ze bonkten me voorbij, wijl de portier meer pitten ontstak in den doorloop, aan beide zijden door kleedkamertjes begrensd. — Ah, zei ik... nu kunnen we zien, wat we zeggen... — Ja meneer... goedigde 't portiertje. Is u hier nog niet gewéést ?... Voor de repetities toch zeker ?... — Nee, 'k kwam altijd vóór in en < ging dan de zaal, en verder onder 't tooneel door. Ik wist niet anders. Alléén van middag ben 'k hier geweest, maar bij licht; 't gas brandde. Mijn kleedkamer werd me toen aangewezen, bóven door de,.. de ... hoe heet ie ... — De inspeciënt? 99 — Nee ... Ja ... 'k Geloof 't wel; we hadden generale repetitie. Ik was, gewichtig doend, het trapje naar het tooneel opgeklauterd, dwaalde rond. Changeerders droegen coulissen aan, bouwden een kamer. Een ander liet het plafond zakken, verschoof het, met behulp van dén chef-machinist. De requisiteur-r inspeciënt sjouwde meubelen aan, vloekend en scheldend naar iedereen die 'm hinderde. Elk oogenblik dacht ik door brokken hout, planken of coulissen verpletterd te worden. Vlug brachten ze de eerste acte, 'n herberg, in orde, mij onophoudelik ter zijde bonzend. Ik sprong, huppelde te midden van al dat systematische gevoeg, gepas, niet meer wetend waar ik heen moest. — Marcheer toch op, snauwde de chef-machinist. Wat moet je hier ? Wie ben je ?... — Ik heb niks met je te maken... verdedigde ik me. — Dat zullen we zien! 'r Af! Van 't tooneel en gauw, anders smijt ik je 'r af, ik ben hier baas, zoolang de tooneelverandering duurt. Ruk op! 100 — Nee... — Nee ... dat zou 'k wel 's willen zien... wie ben je, aap!! — Je bróér ... zal je bedoelen! Z'n vuist dreig-schudde ie onder m'n oogen, me tegelijk aangrijpend. — Blijf je van m'n lijf. 'k Heb ook handen. — Da's goed... ik zal je leeren, wiè hier baas is, jij of ik! — Jij... jij... ik ben voor ü geen jij. r-~ Je zal 't tooneel af... meneer ü ... ü. Hoor jelui dat, mannen ? Willen we 'm 't tooneel afwiegen ? — Kom maar öp ... 'n Kolossaal-breede vent had me al beet. Schakel kwam juist 't trapje op. — Wat vóér jelui hier uit ? ... — O meneer... die kwajongen loopt ons in den weg. Wjm U is lastig, strengde ie, me vorstlik aankijkend. Boven is uw kleedkamer ... daar hoort u... — Ik wou graag 't... — U hebt hier niets te maken... boven is uw plaats. 101 — Hóór je 't nou ... tartte de tooneelmeester. — 't Is onze jongste engagist, beduidde hem Schakel, te kennen gevend, dat 'r wel wat ongepast tegen mij werd te keer gegaan. — O .. ♦ meneer Schakel. — We moeten 'n beetje weten waar we staan! De lippen puntend, monsterde ie 't herbergdécor. Héél ordentelik. Jelui zorgen extra vanavond voor de aankleeding van mijn stuk, hè ? 't Is 'n première, denk daaraan. — Daar kan u van op an, meneer. — Móói! Gekrenkt zocht ik 't tooneeltrapje af te komen. Weer was op me gevallen die vernietigende, alles ontnervende angst. Beleedigd, blozend van schandegevoel, geknakt, heesch ik me aan de leuning naar boven, 'k Had me zóó minnetjes gevoeld onder de vermaningen van den auteur-acteur Schakel. Ik schreide van verlatenheid, van weemoed. Bestraft te worden, waar al die knechts bij waren, leek afschuwelik. Ik begreep niet, dat de tooneelmeester recht had. Ik veronderstelde, dat een acteur de baas van den schouwburg was en doen 102 en laten mocht wat m lustte, 'k Zag toen de noodzakelikheid niet in van 's tooneelmeesters onafhartkelike alleenheerschappij, zoolang 't tooneel gezet moet worden. Ik zou 't misschien wèl begrepen hebben, als 't me gezégd was geworden, niet toegejóuwd. Dat was wel 't verachtelikste. Had iemand mij opmerkzaam gemaakt, zou 'k direkt heengegaan zijn, maar ze behandelden me, mij, den debutant, als 'n rakker, 'k Slikte m'n tranen in echter, want achter mij stommelden lachend twee jongere acteurs de trap op. Mij ziend, stootten ze elkaar aan, beleefd groetend op 'n afstand. —1 Weet u waar u wezen moet? — Neen, onderdanigde ik. — U kunt u wel bij ons kleeden, noodigde de jongste, Huizinga. — Alsjeblieft... graag ... 'k ben hier zoo vreemd... — Komt u dan maar! — Dat heb Tc liever niet, deftigde Ram, de tweede, 'k Houd niet van die vertrouwelikheid. Ik ken meneer niet... en in ieder geval... meneer begint pas ... 103 — Nou, laat maar ... Ram. — Nee Huizinga ... liever niet... Je ben niet meer vrij met z'n drieën... enfin ,.. als jij t graag wil... m U zult niet veel last van me hebben... — Nou, dat moest 'r ook nog bij komen. Vooruit dan maar... Maar u hebt u nog niet eens aan me voorgesteld, op de repetities. Ik deed 't. — Aangenaam, knikte ie vormelijk. We kwamen in de kleedkamer. Huizinga maakte licht. 't Gezellige verblijfje was doortrokken van Poudre-de-Riz-geur en pruikenuitwazeming, dikzoetig, een weinig bedwelmend. — Ga zitten. — Dank u meneer — H Hebt u niets bij u? — Ik... hoe bedoelt u? — Nou ... sclimink en zoo ? — O... ^ Als u maar begrijpt dat u van mij niks krijgt, onbeschofte mijnheer Ram. 104 — 'k Had... 'n koffertje... 'k weet niet, waar 'k 't gelaten heb. 'k Had 't nog töen 'k binnen kwam... Ze vermaakten zich. — 'k Zal 's bij den portier gaan zien, haperde ik. Wanhopig stoof ik naar beneden. Helder meisjes-gelach, groc-gebas, gekwebbel hurriede uit de kleedkamers. De artisten spraken met elkaar, gehoorig als 't was in de met dun beschot afgeschutte kamertjes. Ze riepen allerlei verdachte naampjes, zeiden pikante bon-mots, dikwels geestig gedeclameerd. De stemmen jauwèlden dooreen, soms ploften rumoerende lach-explosies. Ze waren bezig Sammi, de gastrol, te sarren. Ze plaagden m met z'n vooruitstrevende neigingen, noemden 'm róóie, revolutionnair, oproerkraaier, omdat ze wisten dat hij kwaad werd. Ze voerden gesprekken, discuteerden, 'm telkens bij afspraak in de reden vallend of 'm plotseling scheldend. Hij, ultra-socialist, liet zich verschalken en debatteerde. Steeds werd-ie toegejuicht als hij een krasse bewering liet ontglippen. Dan schreeuwden ze: Leve Sammi — 105 Hóéraè!... Oorverdoovend geroep, gegrel knetterde in de midden-doorloop der beneden-kleedkamers, alwaar ik snuffelend rondkeek naar m'n valiesje. Hier gevraagd, daar opmerkzaam gekeken. Ah, bij 't wachtkamertje van den portier stond 't voor de deur. Ik 'r op af. — Wat doet u daar? hoorde ik me vinnig nasnauwen. Omkeerend zei ik: Mijn koffertje nemen, 't Is van mij. 'k Heb 't hier laten staan, toen 'k kwam. 'k Ben hier vreemd en... in vergissing ... is 't hier beland, 't Was een der changeerders, die, mij niet kennend, gemeend had 'n dief aan 't werk te zien. — O, snorkte-ie ... Ga dan je gang maar. Bè je de kruier van een van de lui? — Néé, beet 'k getempteerd. 'k Moet spelen van avond. — Is 't 'm dat... 'k dacht dat je ... O ... zoo, dus 'n nieuwe is u? — Ja. 'k Kon me maar niet begrijpen, hoe 't mogelik was, dat die man me niet naar juiste waarde wist te schatten, 'k Was kwaad, 'n Acteur voor een 106 kruier aan te zien en dan mij nog wel, die in mezelf alle hoedanigheden van een acteur voelde, 't Was al te gek, vond ik, dat zóo'n ordinaire coulissenknecht mij op minder taxeerde. Al wat 'k dacht, moest wel op m'n uiterlik zichtbaar zijn. Zoo'n impertinente degradatie kon ik niet verduwen. Alles goed en wel, maar 't ging toch niet op, als acteur, echt acteur, voor minder aangezien te worden ... 'n Kruier ... Die kerel was gek ... Nee ... 't was een ploert... 'n saltimbanque ... Met opzet wou-ie me tergen... met opzet. Wat 'n brutale kerel... Dadelik, op staanden voet, zou ik m'n beklag bij den directeur indienen. Die zou dat heerschap wel mores leeren, 'n artist te durven vertrappen ... Dat „kruier" was 'n uitdaging geweest. De vent was jaloersch op me, en daarom vernederde hij mij... 't Was goed, dat ie weggegaan was; we zouden 'm andere dingen verteld hebben, 'n Puim moest ie hebben voor z'n vieze tronie... als ie weerkwam, als ie wéérkwam I!... Opzet was dat „kruier" ... Hoe ik zoo iets direct niet gemerkt had, snapte ik niet. Och, wat speet 't me. 'k Wond me hoe langer hoe meer op, 't 107 koffertje van den grond nemend. In den gebroken schemer, bij 't portiershokje, maakte ik plannen. Woede-beving joeg fèl door m'n aderen. Ik, die me zóó belangrijk dacht, afgebluft, afgejakkerd door 'n... 'n knecht, 'k Kon den man niet vergeten. Steeds gebarend hield 'k daar in dien hoek 'n samenzwering. Ik redeneerde tegen 't beschot, tegen de schaduwen en met 't scherp-stralend pruttelend gaspit je. M'n bewegingen werden korter en woester. Terwijl ik met de linkerhand vingervlugge oraties hield, bengelde aan de rechter m'n bagage. Klotsend plofte 't koffertje tegen 't portiershokje. Opeens knauwde mij rinkelend 't deurtje tegen 't lijf, mompelde 't mannetje: Wel allemachies... wat is me dat daar toch ? Dat gekles tegen me paleis... ik wor 'r duvels van!... Bekoeld verweerde ik: Pardon, 'k zocht naar m'n koffertje en nou vind, ik 't gelukkig hier. Dank u. — Dank u!... U hoeft mij niet te danken ... 'k Heb uw koffertje nog niet eens gezien ... wie is u ? .,. — Van d'r straks ... ben 'k... 'k Ben de nieuwe 108 acteur... Ken u me niet meer... 'k Vroeg u voor 'n poosje geleden nog óm licht... — Da kan wel... Nou ... maar laat u hier geen ditjes en datjes meer staan, want ik ben portier, maar géén oppasser... D'r mot u wél om denken ... As 'k kruier wor... zal 'k op dat soort rommel lette... mopperde-ie na. Verwaand schoof ie z'n kamertje in, 't nijdig sluitend. Daar lummelde ik, niet recht wetend, wat 'k doen zou. Kwaad worden, opspelen of na-mokken? Wat gek was dat... gek... Ik verbeeldde mij geaffronteerd, doordat de changeerder 'n kruier in me zag en diep, zeer diep gekrenkt... en déze man, voor wien ik feitelik „meneer" was, gaf blijken van éérroof-verzet, enkel maar door 't vermoeden, dat er iets minderwaardigs school in 'n koffertjesbewaking voor zijn loge. Eigenlik had 'k dus ook geen ... néén ... 'k deed bepaald dom door me zoo aan tê stellen, want per slot van rekening was elkeen vertoornd, die alleen maar twijfelde of je 'n onbelangrijker functionaris in 'm veronderstelde dan hij overtuigd was te zijn ... 109 'k Werd wijsgeerig en die ontdekking, onbewust in me voortwoekerend, verdreef al de aanvallen van melancholie. De inderdaad wrange samentrekkingen van spieren en pezen, waartegen 'k sterk moest reageeren om 't niet razend uit te jammeren, zelfs als 'r geen oorzaak zou kunnen zijn, wist ik te doen ophouden, 'k Was in gaan zien, door dit eene vooral, dat ik me overstuur voor niets maakte, want dat m'n angsten toch grootendeels opzweepingen waren, wijl 'r beslist geen gevaar dreigde. Evenals de, eigenlik in 't geheel niet gedane, beleediging van den changeerder, kwam 't nu duidelik voor me, dat 't angstspook door mij alléén geschapen en bestaan bleef, net zoo lang als ik wilde. Krachtig groeide ik. Fierder ging 'k met m'n koffertje naar boven. Ik draalde niet langer, 'k Streed nog wel tegen dat hersenmonster, maar verkoos eiken misdadigen aanval op mij te pareeren, tot ik dat ondier gedood wist. ' 'k Betrad de kleedkamer. Huizinga en Ram worstelden. Ze kantelden langs de kleedplank, raakten met 110 hunne hoofden de ijzer-gazen netjes om de gasvlammen. Lampetkannen vochten ze onderst boven in 'de kommen, zoodat 'n breede straal neerkletsend water spichtig kletterde. Gillend, lachend, voetstampend spartelden ze, 't nog niet opgevend. Doch toen ook de lampetkan door hen uit de kom werd gesleept en spatrinkelend in scherven op den grond berste, rukten ze op. Ram wou 't winnen en riep mij toe Huis z'n beenen vast te nemen en ik, verheerlikt in ééns frère-compagnon met de heeren te mogen zijn, tevens blij me door 'n lichaamsbeweging te kunnen harden, sprongviel op Huizinga's kuiten. Met z'n drieën zwommen we daar in 't kamertje rond. Fladderende handen, trappende beenen, wringende rompen, roode koppen. Rollen, hijgen, vechten. De armen slingerden, duwden, schoven onder en tusschen lichaamsdeelen. Adem-stoom snoof uit de gorgelende kelen. Onze voeten schopten de betengelde behangselwanden met gaten. Tegen den steenen achter-muur, onder de kleedplank, kropen we over elkaar. Onze ruggen raakten het kleed-aanrecht en de toiletdoozen van Ram en Huizinga smakten blikkletsend, 111 rommelend op mijn en Ram's schedel, daar we vurig kampend Huizinga onder hadden. Er werd geen kik gegeven, alleen zwaar-ronkend steunen van balgende borsten. Beneden, bij de dames evenwel, was kabaal van huilende, scheldende actrices. Met stokken, stoelen ramden ze den vloer onder ons. — Ze bakkeleien boven ... — Die apen ... — O, o ... heerejée ... m'n heele boel gaat er an ... Hou jullie op!! —' O ... o ... Néé, maar ... m'n japonnen, vol water ... kijk 'r 's ... wat 'n drop! Betalen zullen ze 't... betalen... Hou jelui öp ... O God... m'n nieuwe zijën blouse ... en... — Mijn fluweelen mantel!!... — Héééü! — Bom ... bom ... krak... krak!... Er werd gedraafd, gehold, gesmeten. Dames, handdoeken over de ontbloote schouders geslagen, ze waren zich aan 't kleeden, vielen op de deur aan, bombardeerden deze. Ze konden niet binnen 112 en de slag was nog niet geëindigd. De directie was 'r ook bijgekomen. — Open, beval-ie ... ópen! Binnen bleven Ram en Huizinga doorworstelen. Ik was opgesprongen. — Je maakt de deur niet open, stotterde Ram mij toe — Huizinga's nek beklimmend... Ik heb ... 'm ... op ... de ... knip gedaan ... strak al... toe ... Nee ... das gemeen... ■— Opèn!... — Geméén vaje Huizinga... je bijt... — Open!... of 'k laat de deur openbreken, raffelde de directeur. 'r Kwam verandering. Ram was opgestaan. Ik wachtte nog 't sein van openen, heimelik ongerust. Moedig trok Ram de schuif terug, de deur pofte naar binnen. Een mengeling van naakte halzen, sjalen, gekleurde rokken, half beschminkte gezichten, dein-wiebelden door 't deurgat. De directeur, 'n pruik in de hand, voerde 't bevel. — Ben jelui dól ?... Wie doet dat ? •— Hij! wees Ram naar mij. 113 — U, verbaasde meneer Schakel, z'n rechterbakkebaardje aandrukkend ... U is niet erg kalm ... — Wa's dat voor 'n brutaligheid ... van zoo'n frotter haurik 1) geweldigde een. Hamme, de komiek, kriebelde een der jonge actrices, 'n zuster van Ram, in den nek, klatergierend van pret. Gekibbel der dametjes. — Mij zul jelui m'n bedorven mantel betalen... — En van mij is m'n hoed druip!... — Ik dan!... Die rooie rok ... vól!!... — 't Is hier geen jongensboel, rechterlijkte de directeur tot mij. Als u dat eiken avond van plan is, moet u maar meteen uw fortuin zoeken ... — 't Is maar 'n aardigheid, van meneer Ram... meneer ... 'k Kwam op de kamer toen... — U moet u 'r niet uitdraaien, barschte mijnheer Schakel — statig opstaand, de lippen uit-spitsend, hóóg me vonnissend met z'n koele oogen, die zeer af keerig op me neerzagen. Af keerig van mij, in wien ie haatte 't jongere tooneel-geslacht. 't Groot-vinden van eigen creaties, van eigen kunst- *) Verwaande nietskenner. 8 114 prestaties praalde van-af z'n lang-platte gestalte, onbuigzaam stroef. Mij kapittelend, bokste de directeur tegelijk met Ram, die vermakelik kunsten vertoonde voor het collega's-relletje, op de gang, voor de kleedkamer dringend. Huizinga, de mooie, door alle vrouwen en meisjes bewonderde tweede jonge rol, stak bedaard een sigaret aan, schel gichelend, hijgend, blozend van öp-zijn. — Dat gebeurt hier niet meer, bazigde de directie — op 't zelfde moment door Ram een beentje gelicht, hinkend de armen wiekend naar de kleedplank uitslaand om niet te vallen. Ha... ha... schei je uit Ram, gierde de directie. — Ha ... ha ... hülï, snerpte 't koor grollend na-galmend. Maar Ram bleef hoofd-duiken naar 's directeurs cancaneerende beenen. — Hou op... Hij hield niet op — had geen respect, getapt tooneelkind als hij was. — Uw debuut is bizonder schitterend, talmde mijnheer Schakel... Uw eerste optreden is 115 dus 'n vechtpartij... wij zullen 't onthouden. — God, meneer — u hebt de verkeerde voor ... Ik deed wel mee ... maar ... — O! daar ga 'k voor de wereld, knarste Schakel. Wankelend smakte ie tegen de kleerhangers. Op 'm kwakte de directie, eindelik door Ram ten val gebracht. Allen drongen ze nu de kamer in. Buigende lijven wrongen vooruit, overreikt door achtergeblevenen. Schilderachtig tableau leverden de half-getoiletteerde dames, die, met schminkslierten bestreepte facies, dringend in 't deurgat, naar Schakel armstrekten, toen deze, équilibreerend, zwichtte voor 's directeurs gewicht en Ram's handige manipulaties. — Bingelebing, klepte 'n bel» — Half acht. /<— — Half acht!!! — Oprukken! — Voortmaken!! — Kleeën .,. Mijnheer Schakel, bezorgd voor de première van z'n stuk, deed alle moeite zich kwaad te maken. Deels, daar ie z'n prestige als auteur-acteur 116 in gevaar gebracht zag, deels, omdat ie z'n vijf en twintig-jarig jubileum gauw dacht te herdenken, en 't niet opging, na jaren aan 't tooneel te zijn geweest, nog gebbetjes te dulden. Daarbij, hij was regisseur nü, want we zouden zijn stuk vertoonen. Z'n opgedreven woede verknapperde in 'n lach-bui. — Ik ... moet... hó... hü ... hö ... Néé, ik wil niet lachen ... ik ben razend ... ha ... hö ... maar u is ... hö ... niet bij uw kameraadjes ... hou... hü!... 't Stoetje schuifelde kwetterend naar de trap, elkaar bestrijdend, braaf opgevend van de geleden schade en dat 'r van dien jongen toch niks te halen was. Harsthof, hoofdregisseur en eerste rol, keek naar boven, lijmde: Kindertjes, hoe is 't, moeten we nog langer boven blijven ? ... Aanstonds stuur 'k Sammi op jelui af, die heeft in tusschen-tijd bommen gemaakt. I. — Om jou in de lucht te laten vliegen, lispelde sonorig Sammi uit de groote heeren-kleedkamer. — Zal u 'r om denken ? zei de directeur straf, mij verlatend. 117 — Jawel meneer. — Anders wordt u beboet. — Ja meneer... Maar gerust, 'k wil niet kinderachtig zijn... maar ik was niet de eerstebeginner ... We deden 't met elkaar ... en dus... — Geen tegenspraak... Ja, al kijk u nog zoo guitig ... nee zoo duivelachtig ... brutaal... Hij zakte de trap af... U krijgt boete! In ons appartement komend, verweet 'k: Hoor 's meneer Ram, ü doet 't en geeft mij de schuld... da's niet... — Wil jij je wel 's*... — Ha ... ha ... ha ... balgde Huizinga. — Wat zet jij altijd 'n malle bakkessen als ... kijk nou doe je 't wéér ... zóó versjwarst... hé Huis ... zóó grootsch ... — Satyriek, Ram. — Ja ... dat is 't woord. — Wat heb jelui 'n drukte, grijnsde ik. 't Lijkt wel of 'k hier... in 'k weet niet wat ben... en 't is ... — 't Is! 't Is! gromde Ram. Weet jij véél.. . Weet jij véél... Hoor je dat heer, Huis? 118 — Of 'k!... — Tjonge ... tjonge ... hoofdwiegde ik. — Ja doe jij maar zóó, kijfde Ram vlegelachtig. Jij maakte 't meeste herrie en nou doe je zóó... Wees blij dat we ons met je occupeeren... Als jij véél praats heb, ga je uit deze kamer... ga je naar 't figurantenhok... C'est autre chose... Je weet niet ééns wat dat betee-i kent... il... il est... un ... gamin .. ♦ Huis!!!... 'k Hoorde toe, ontdaan, met kokende gloeiing in m'n polsen. Ze spraken en 'k kon ze niet goed verstaan ... Fransch ... dat was Fransch. Bedeesd, me bedwingend 'm niet te slaan, nam ik m'n koffertje om weg te gaan naar 't mij onbekende figurantenhok. 'k Zou daar door 'n ventje, éven ouwer dan ik, zóó behandeld willen worden... o... née ... — Huis? n'est-ce-pas? —• Je ne sais pas, mon ami. Je ... je... trouve... Ie ... bedoel ik... 'n agreable person... — Tu parle francais magnefiek... U lijkt m'n broer wel, schaterde Ram. — Yes ... ha... ha... ha ... Tu es un ane. 119 Ik draaide de kamer uit... — Née... hoor, je hoeft met weg, goedigde Huizinga. Hij zei 't maar zoo ... — Nou: maar zóó ... dat weet 'k zoo net niet... —i Och, als meneer Ram... haperde ik. 't Was 'n moeilijk oogenblik. Heen gaan beteekende een oorlogsverklaring ... me onmogelijk maken... als 'k bleef zou 't gesust worden en.... Nee ... ja ... néé ... Goed 'k zou blijven, maar 'k wilde me niet laten ringelooren. 'k Zette m'n koffertje weer neer, gespte de riempjes los. — 'k Ben 'n geboren planken-kind, 'n geboren artist... zie je, legde Ram gewichtig uit... M'n vader, kén je natuurlik... is een der grootste acteurs van ons land ... dus ... — Dus ... denkt u mij naar uw pijpen te laten dansen ... Je kunt 'r van op an ... dat 'k... nou ... Je moet me niet al' te érg !... zég ... zeg, jij zoon van de grootste acteur... Denk jij dat 'k óm jouw kleedkamer verlegen ben... Je speelt net zoo goed voor je geld als ik... al krijg je mooiere rollen en al verdien je méér... 120 — Huis !... zég ... Huis ?... — Al haalt u 'r 'n heele straat bij inplaats van één huis ... ik laat me niet ringelooren, uit!... 't Werd stil. Ram antwoordde niet. Gesuis van gas, zuiging van de flapperende vlammen ... Beneden werd kwart-voor-achten geluid. Ieder van ons had z'n plaatsje genomen. Huizinga spiegelde zich, liep voor- en achteruit om zich beter te kunnen bekijken in 't glas, soms bijschminkend 'n oneffen plek. Ik had me geïnstalleerd bij den hoek, verkleedde me. — Jij... jij... zal 't ver brengen ... pruttelde Ram nu, doende alsof ie z'n sporen al verdiende. Heb je 'n sigaret voor me, Huis ?... " — Hier! — Merci... — Pas op de brandweer, Huis! <— Goed is ie... Ik moet oppassen. Waarop Ram? — Als ik róók.,. dat ze me niet snappen, sabbelde Ram, z'n sigaret in de gasvlam aantrekkend. — Goeien avond, groette een achter ons. We keken om. 121 * Héé... goeien avond, meneer Dolf. — Meneer Ram... boog ie... Meneer Huizinga. — Dag meneer, knikte ik. — Meneer, boog Dolf... Bevalt 't u hier nog al ?... — O jawel, meneer... — Dat 's 'n uitkomst voor u, mijnheer Dolf, dat u van avond moet spelen en niet hoeft te souffleeren... — 't Kan me niet veel schelen ... meneer Huizinga ... — Gaat u zitten. — Nee... merci... 'k was bezig in m'n kleedkamer aan 't vertalen ... 't stuk moet klaar voor Prot... Tot mij: Doet u maar uw best... Als 't goed is ... nou misschien, wie weet... — Jaja ... zeker, ernstigde Ram. Meneer is in staat je vooruit te helpen ... — O, geloofde ik. — Dus oppassen is de boodschap ... — Zeker meneer... Maar 't begin is erg moeielik. — Dat ken 'k! zei mijnheer Dolf stijf1.,. Ik 122 ben eigenaar van 'n theater, dat altijd op reis is... en ... enfin we zullen zien ... met ü! Ik geloofde 't weer ... 'n Honden- en apen-theater, moppigde Huizinga, gemakkelik zitten gaand, nu ie klaar was. Menheer Dolf kan u goed vooruit schoppen... Hij was vroeger uitsmijter! — Dat zijn misplaatste algemeenheden, deed mijnheer Dolf kwasie gekwetst. Ik ben hier om 't vak te leeren... Daarom zit 'k altijd onder het tooneel, inplaats van er boven... U begrijpt, 't is wat aardig zitten in 't souffleurshok — en... §. Ha ..: ha ... — En... hum... en, tot mij, nou zal 'k van avond extra naar ü kijken ... Ik betaal per uur, niet per week of halve maand... Gelooft u 't niet? — Waarom niét. — U kijkt zoo gnieperig... Ik vertrouw u niet... — Heb je 't ook in de gaten, beaamde Ram gemeen z'n neus optrekkend. — Hihihihi! lachte ik stilletjes. *rt ,'k Zal 't u zonder konkelefoësjes zeggen, ver- 123 telde Dolf onverstoorbaar. Nee... nee, maakt u je maar* af. — Of wil ik je afmaken, inviteerde Huizinga. — Dank u ... hihihihi.... — Foei, wat lacht u raar, zei meneer Dolf. — Dat doet ie altijd, Dolf. — Zoo meneer Ram ... wat ü me daar zeit!... en weer tot mij: Nou ... kijk 's ... 'k Heb pas tweemaal pleuris kunnen krijgen in 't hok... en 'n keer of zes ... — Acht!... — Acht dan, meneer Huizinga... 'n keer of acht tering ... Als u dat nou van mij wilt overnemen, bij de eerstkomende gelegenheid, kunnen we verder praten ... —- Ja, bevestigde ik... Dan kunnen we verder praten ... Nou heb 'k veel te veel pret... Was u vroeger niet August de Domme? Muis-stil. Verontwaardigd staren van drie collega's, precies in eikaars oogen, totaal verbijsterd, dan 'n trotsch omwenden van mijnheer Dolf en heengaan. — Da's 't toppunt, gromde ie nog. 124 Huizinga sloot de deur achter hem, begon krakend te schoklachen. — U is mij te pedant, snauwde Ram. I— U is mij te verwaand ... meneer Ram. j — Zeg dat nog is!... — Wat dan ? ... — Dan ... dan ... ga je 'r dadelik uit.,. — Ha ... ha... bespotte Huizinga hem. Wat 'n obstacle wordt die vreemde eend in de bijt voor jou ... Ram ... Jou valt dat niet mee, hè! — Nu, maar... ik zal 'm leeren... — Wie, onnoozelde ik. — Jóu ... ü!! — Kom ... -* Je kan je niet eens sclimink opleggen... 'n Uur aan 't tooneel en nou al... Jij vergeet waar je bent, mannetje ... — Waar ... ik ben ...?... — Ja, ja... driftigde Ram... In 'n schouwburg, bij artisten ... — 't Is goed, dat ü 't zegt... anders zou ik 't niet aannemen... 't Lijkt meer 'n kinderenbewaarplaats ... 125 — Bravo, applaudisseerde Huizinga. Wil ik 'm over-schminken ? Laten we liever ophouden met dat gezanik... —| Ik ophouën voor die jongen... — Hihihi, grinnikte 'k spijtig, toch iets doen willend, 'k Had spijt. Veel spijt Ik voorzag m'n ontslag. Te scherp was 'k uitgevallen. Ram zou rondbrieven dat 'k den schouwburg 'n kinderbewaarplaats had genoemd ... en dan!... Wat was 'k stom geweest... 'k Moest politieker handelen. Niet te openhartig, al kon ik m'n ontnuchtering niet verbergen, 't Was zoo in eens voor me waar geworden, wat ik nog maar amper durfde vermoeden op repetities ... — 'k Zal je överschminken, familiaarde Ram ineens, die 't om 'n grap te doen was, maar al te doorzichtig te werk ging, met nu dadelik vriendelik te doen. Met n rose schminkpijp kwam ie op me af... — Nee meneer Ram — dat doe 'k niet... als u zegt wat 'r aan mankeert, zal 'k 't wel veranderen ... — Ga nou hier zitten... 126 — Néé, dat doe 'k niét! — Eigenwijssie ... — Kan wél... — 't Sigaret, presenteerde Huizinga. — Asjeblief! 'k Nam 'r een. Gepiqueerd gooide Ram de schminkpijp in z'n toiletdoos, dwaas-verwonderd declameerend: zoo'n eigenwijssie... — Hém lap je 't niet... Ram... hü, hü ... — God kerel, wat 'n plezier heb je. — Nou nee, zei Huizinga, je moet 'n ander zoeken... Ik moet je zeggen, dat onze nieuwe confrater zich uitstekend gauw in 't pak steekt... 'n volleerd acteur ... m'n compliment. De bel klingelde. We maakten aanstalten. — Aanvang dames eri heeren, riep de inspeciënt. — Aanvang! herhaalde Schakel. Beweging onder. Geginnegap, schor gegrol, dempend door afstand en wanden tot 'n gerekte jouweling uitgedijd. Dof geschrom van 't orkest in de zaal. Geloop, gezoem, piepend lach-jengelen 127 der meisjes, waarboven Sammi pathetisch zijn propaganda-rede voortzette, naar 't tooneel geduwd door Harsthof en Hamme die gretig debatteerend, allerlei leutige nonsens opperden. Gestommel van schoffelende voetzolen, kleeren-gefrutsel. Op de trap staand, Huizinga en Ram passeeren latend, speurde ik naar vergeten zinnetjes. Kompleet verlammend drong die verschrikking in m'n spieren. Al dien tijd had 't geleef om me mij afgeleid, had 't nieuwe me geboeid, me ontgoocheld, 't Gesprokene had mij herhaaldelijk bezig gehouden. Niet meer denkende aan hetgeen ik zeggen moest, aan de wachtwoorden, vooral aan die, welke op 't tooneel gezegd zouden worden, was 'k vergeten hoe 'k doen moest, hoe 'k opkwam... Hoe?... hóé!! O! 'k sulde haast naar omlaag, 'k Omgreep de leuning steviger. Was dat 't genot waar 'k zoolang naar smachtte, waar 'k vrede, zelfs m'n rust voor trotseerde? Waarvoor 'k vijandig stond tegenover menigeen? O, dat levensmoment, overrompeld door al 't weeë dat in mij hoogtij vierde en me ellendig maakte, me deed sidderen en apathisch deed neer- 128 zinken, zwak en laf, eindeloos rampzalig. Of 'k de afschuwelikste martelingen moest verduren, kropte algeheele vermorseling van wat menschelike courage heet in m'n keel. Ontzettende seconden heb Tc doorleefd op die trap hangend, met inzakkendé beenen. M'n bloed verstolde, m'n hersenen verweekten, m'n innerlik complex verstijfde. Niets meer zag of wist 'k. Niets meer hoorde ik. Niets meer herinnerde ik mij, zélfs m'n drie regeltjes niet. De tetterende trompetten schalden forto's, de tsjingende boemstooten der Turksche trom knotten dreunend uit de zaal. De muziek was uitgeraasd nu. De harrewarrende, door-elkaar roepende stemmen sprankten verre van mij. Ik school nog steeds op 't trapje, moest toch naar om-laag. Wanneer 'k öp moest, wist 'k niet meer; bijna kon 'k me geen rekenschap geven van wat met me gebeuren ging. 't Was één amalgama van ruischende geluids-vlagen. Bevelend knapten Schakels kommando's. Hamerslagen licht, met halve-kracht klopten neer op de houten latten. En gedempt mengden al de ongeregelde gesprekken tot een mulle, inhoudlooze 129 spreektatering, van uitingen op afstanden, waarin ik me zinken voelde, omgeven door een lauwe, ondoordringbare laag; niets ziend en niets opvangend dan één gerekte duizelingwekkende echogonzing, met ketsende gilletjes erboven uit, murmelend overdreund. — Afkloppen!... — Afkloppen, meneer Schakel?? ~- Ssst... niet zóó schreeuwen. Je hoort me toch ? Drie holle stokstompen, toen rees 't doek. 'n Overstelpende mompeling uit de zaal streek naar achter weg. Na geroep, gevloek om stilte, hoorde ik zakken de over mij hangende werveling van stemmen en herkende ik 't geluid van den acteur, die 't woord nam. 'k Bekwam, 'k Schaamde me. 'k Vond me zelf ongeloofelik belachelik. En toch kon ik niet verhinderen, dat angst, neen ontzetting me overdonderde. 'k Kwam de onderste treden af. Huizinga lachte met een der dames, werd van alle kanten 'n nijdig „ssst" toegesnauwd. Bleef ie 'n paar tellen koddig stijf staan, dra begon ie weer, tot door 't helle gegichel „kssst" siste uit 9 130 de omringende kleedkamers. Hamme ging me zeer trotsch voorbij, boog welwillend en zei: Denk om je tijd. — Ja meneer, dank u ... ik ,.. — Sssst... niet zóó hard. O ... zuchtte ik. Mij opheffend op m'n voetpunten, schommelde ik naar 't tooneel. Wachtend scharrelde ik om de decor-brokken, overal verspreid. Nü moest 'k oppassen. Nü was 'k acteur, 'k Moest nü weten wat 'k te doen had. In 't donker der gang, achter 't tooneel, was Ram bezig de wachtenden te bevechten. Vooral de dames bestreed ie met vlugge gesticulaties. Knetterde benauwd snork-gegorgel, stompte 'n ernstig luisteraar, die öp moest en niets hooren kon, naar z'n buurman. Schuw ontwéek ik. 'k Zag de schuinstaande coulissen door het gewicht van leunenden inbollen, krombuigen en terug-zwabberen, elastisch in de lengte. Als 'k 'r naast ging staan, voorzag 'k, bij 'n eventueel ongemak ervan, beschuldigd te worden. Schakel, nog niet op, beleedigd, daar de spelers niet meer achting toonden voor z'n stuk en duchtig 131 vermaak en bezigheid zochten, dreigde, schold, maar heel, heel zoetjes. Keek 'r een bij toeval naar me, ging 'k gauw in de schaduw, vreezend de dupe te zullen worden. Ik ontvluchtte elkeen, want 'k kende hun doodenden, bruten spot. M'n beklemming raakte losser en scheen meer bevrijding te geven, 't Ademhalen viel me niet zoo zwaar, allengs begon de hoop te zegevieren, doorflitsten mij hevige gelukstrillingen en glorende verwachtingen van toekomst, visies, goudend en schoon als 'n eeuwige triomf van menschelike kracht, die, overwinnend de in ons wroetende wanhoop, opgaat als 'n goddelike zon. Zon, waarvoor we neerknielen vol devotie, om triest 't hoofd te buigen, droevig en weerstandloos, als 'n wolk dat bedriegelijke licht 'n wijle omfloerst. O, in 't zwart verborgen, onder den rechthoek van 't schuinende kamerstuk, waarachter ik gekropen was, rustig en niet omvergeloopen door dravende aanstellers, zag 'k blije einders, schoof aan flarden de verpletterende moedeloosheid, stilden in mij kolkende vreezen. Hier was 'k tenminste alleen, kon ik bouwen 132 gaan aan 't geen ik dacht te bereiken, na dien avond 't fundament gelegd te hebben. Dieper kroop ik in m'n hut van stof-ruige lappen en splinterende latten. Hè, wat behaaglik voelde 'k mij. Al wat me opjoeg, me klein-maakte, spannend en gedachten-zwalkend deed voortsukkelen, verliet mij en 'n dankbare zwoele fluïde leek over mij te komen, zóó zacht, zóó zalig. Zelf kon ik niet verklaren wat me zoo verlegen, zoo schuchter maakte. Die drie zinnetjes waren 't niet. Die waren niet de moeite waard... Wat zou 't dan zijn? opperde ik. Zou 't blijdschap wezen van eindelik ... nee ... néé .. ♦ dat kon 't niet... want ik... ik ... was bitter teleurgesteld... of... of... overspanning ? Misschien had 'k te lang gehongerd naar 'n rolletje... en... eindelik ?... of... of ... Zou 't juist teleurstelling zijn ? ... Ik wist 't niet. Soezend liet 'k m'n veronderstellingen glijdend ijlen, concentreerde mijne aandacht op gromsprekende confraters, wibbelend tegen het deinende, omspannen geraamte, waarachter ik dommelde. — Hoor ... hóór ... néé... nou mót je goed verstaan... hoor je 't noü?... 133 — Ja ... beaamde de ander. — Hij kan niet eens z'n rol lééren, veel minder spelen ... die ... Sam ... Hóór!! hij stottert!... hij doet wat over z'n tong... Onwillekeurig spande ik me ook in, vermoedend dat ze de „en scène" zijnden bekritiseerden. — Hoor ... a spreekt ie uit als aö ... — Nou en gooi z'n s niet weg. De s zegt ie voor de z... — Tjonge ... tjonge, smikkelde Harsthof, dien 'k nu herkende... Hóór 'm broddele ... géén wóórd zegt ie goed! Hij kan er niet uitkomme .., Is me dat 'n frotter-haürik... — En wat 'n lef heb die sjloume-duikelaar! *) — Dat mot je van dat geteisene2) verwachten... en ie laat 'm nog royaal mesjolleme.3) — Ai, zong Harsthof, alsof ie pijn had, mot je dat stuk niks nou hoore spréke... Géén klem deugt... — Ach, maar dat is Stang z'n eigen schuld, *) Prul (in dit geval). 2) Uitvaagsel. 3) Betalen. (Bargoensch en Tooneeltaal.) 134 keurde de ander, Dolf. Hij moest zoo'n vent van niks niet engageeren ... net als die jonge ... die ie nou weer genome heeft voor dat rolletje. Waarom geen ander ?... 'r Loope genoeg lieve acteurtjes rond... en Schakel moest in z'n stuk dat ook niet dulde... — Zijn stuk? grijns-lachte Harsthof. Noem jij dat een stuk ... stil daar —- ssst. — Nou ja, meneer Harsthof... hij heeft 't toch uit de brochure getrokke... en in-mekaar gezet. — Moet je niet op? lijsde Harsthof. — 'k Zal 's gaan zien ... — Dolf kraakte heen ... Tjilpend meisjes-gegirgel van stoeiende actrices achter, plechtig gesprek op 't tooneel, soms heftig, soms grappig, gerekt of vlug, door twee, drie tegelijk... •— Stang!!, fluisterde Harsthof. — Wat is 't, meneer Harsthof?... — Je mag morgen wel 's beter laten repeteeren... en dat ding van vanavond laten overloopen ... 't is heelemaal niet gekend ... — Zóó. 135 — Hoor maar 's ... en die Sammi... nou ... hoe kwam je daar nou bij... om ... 'k Zag Sammi uit de algemeene opkomst afkomen. Hij ging bij Stang en Harsthof staan. fif Goeièn avond, directeur... jou heb ik al gezien! — Doet me veel genoegen, meneer, deftigde Harsthof... maar u kon uw rol wel 's geleerd hebben. — Dank u, 'k zal zien wat UEdele er van kent... 't Stuk zit niet in-elkaar. — Heb ik ook net gezegd, zei Harsthof, en dan 'r zijn te veel niemendalletjes in... zooals Dolf onderandere... Je moet me niet kwalik nemen, maar wie laat nou den souffleur 'n eerste rol spééle... en ... die jónge die mee doet!... Néé — directeur Stang, dan deed ik 't anders, toen ik hiér heer en meester was. — Daarom duurde uw meesterschap zoo lang zeker, kaatste de directeur. — Goed zoo, klokte Sammi. — Sssst. — Nou, je moet niet schoppen, Harsthof. 136 — Sssst... sssst!!... — Is me dat 'n regie... begon Harsthof weer te zeuren, laag sprekend... die Schakel ken 'r niks van. — Omdat jij regisseur bent... hè... Nee, daarom niet, meneer Stang!... Je ken toch moeielik zegge, dat dit 'n stuk is, waarmee je je zaak in de hoogte werkt. — 't Is 'n goed stuk, tergde de directie, wegsluipend. — Dat zegt notebééne je directie, 'n Goed stuk!... Daar mot je Stang voor hééten ... galmde Harsthof, woord voor woord met falset uitzingend. Je moet die jehoede hooren brabbele aanstonds, Sammi... 'n Acteur van geef me 'n zetje, jou directeur... We moeten hier Dokter Jopie spelen, daar trek je publiek mee... krijg je Zaterdags gage in je handen ... dat prul van vanavond... die Schakel moesten ze ophang ... ah ... Schakel ben je daar?... 'k Zeg net tegen Sammi voor je afkwam: die Schakel moesten we altijd aan 't werk zetten om stukken te schrijven... dan zouden we wel wat verdienen! 't Is allemachtig handig 137 alleen moet je voor morgen repetitie aanzetten ... 't Stuk is niet gekend ... das zonde ... De lammelingen hebben niet geleerd... — Zèg Schakel, zoo net stond ie je uit te kleeë ... en nou ... hó ... — Dat zijn komedianten-trucjes van je, Sam, zeurde Harsthof zoetig. Laat ons nou 's 'n oogenblik ernstig zijn. Als we niet repeteeren... komt 't 'r niet in, en als 't slecht gaat, krijg jij je centen niet. — Dat zou 'k wel 's willen zien. Aan de intonatie hoorde ik, dat Sammi naar zijn kleedkamer ging. 't Laatste woordje blafte ie rauw, om toch verstaan te worden. — Sssst!!... Je moest Dolf die groote rol niet gegeven hebben, lamenteerde Harsthof nu weer. De man kan 'm niet spelen, Schakel... en dan die jongen... Was daar geen betere voor te vinden, heb 'k Stang ook al gezegd. — k Kan 'r niks aan doen, mouw-vedraaier *) Onbetrouwbare. 138 Je moet riemen met de roeien die je heb... Waar is die jonge ? Hij moet dadelik op met Hamme en Ram ... pssst... hé ... heb jelui die frotter-haurik ook gezien, 'die jongen? die mee doet? Waar zit me dat kreatuur? — Ik weet 't niet. — Jij niet, Ram? — Wat kan mijn dat être schelen?... ff Jij? I Ja... — Waar dan .., — Hij is nét gearresteerd... — Ga weg ... — Hij heeft jouw stuk gestolen. — Waar ... O ... daar is ie ... 'k Was uit m'n spelonk gekropen, meldde me aan. — Hier ben 'k, meneer. — Waar zat je ?... Je bent toch geen mol, die den grond inkruipt? — Nee meneer ... — Zeg, vroeg Harsthof mij, weet je 't verschil tusschen 'n kanarievogel en 'n olifant? — Nee meneer ... 139 w Niet, dan mag je wel oppassen, dat je geen olifant krijgt, als je 'n kanarie koopt... — Hè ... hè ... hè ... Ik maakte 'n lachje... — Sssssst!... — Hou jullie toch je waffels, verbood Schakel. Temidden van het groepje stond 'k nu. Ram was weer aan 't plagen gegaan, gooide papieren projektielen in meisjes-nekken, gaf onverhoeds knikken in knieën van ruggelings naar 'm toegekeerde personen, die dan schrikkend, verwoed krijtend zochten naar den dader, die snel was neergehurkt. Ik lummelde, 't Gevoerde gesprek door mij afgeluisterd, dwarrelde herhalend in mijn brein, 'k Rilde. De drie regels zag 'k plots voor me zweven en 'k kon ze niet vatten. Als 'k ze prevelend bad, slingerden ze terug in de brokkelende versnippering van grillig-combineerende vatloos-bizarre woordverzinksels. 'k Moest dadelik op, dat was 't eenige, waarvan 'k bewust was. Wat 'k te zeggen had, kon ik onmogelik duidelik releveeren. 'n Tantaluskwelling; zóó kwamen m'n drie zinnetjes helder tot m'n geheugen' of ze ontglipten me. Hulpbehoe- 140 vend sjokte ik achter Hamme en Ram aan, die me voor gingen. Werkelik, de grond loste zich op, ik voel 't nog. 'k Verzonk — en — om niet omver te tuimelen, kneep 'k Hamme in den arm. Hij schudde me ruw af. — Bè je gek... 'k ben geen meisje... Zag je dat Ram, hij haalde me aan... Ik grijnsde zóó, dat m'n mond open spleet en krampachtig aan de hoeken optrok. — Wat lacht dat heer vuil! stookte Ram. — Nou, hij kan 't goed bij ons hebben. , Zweet drupte op m'n klef-gloeiende handen. Bloed-stremming in m'n korpus, besliste geestesontvlieding. Hamme gooide de décor-deur open. Hartstilstand, versterving, héél kort. We kwamen op. Voor mij, de zwaar bedoezelde zaal, vol raggende duisternis, bespikkeld met omlaag gedraaide vlampunten. Om 't tafeltje namen we plaats. Strak, verstomd keek 'k voor me, alles vergetend. Alsof ik in 'n mallemolen zat, zoo wentelde in gestadige cirkeling 't omringende. Ik verdoofde ~» voelde me om mezelf heen buitelen, 141 tot ik een rake peut in m'n lendenen kreeg. — Jij moet... ezel... 'k Zei iets, valsch, uit den toon, vibreerend ... Naast, ónder, bóven me, sabbelde 't spel verder. Nog eens, maar nu was 'k 'r beter bij, praatte ik, afbrekend met dubbelvouwende tong. — Zeg 't nog 's... treiterde Hamme. 'k Deed 't stamelend. — Nog 's, porde Ram. Niemand verstaat je hier ? ... 'k Zei 't weer over ... — Harder!, sismompelde Ram. — Ja, we hebben wel wat anders te doen, dan op 'n woordje te wachten, snauwde Hamme tusschen z'n tanden. Allemaal bespotten ze me, mij opzettelik onderstboven loopend als ze nabij waren. Daverend dreunden stormingen aan, forsch beukend m'n smeltend denken, dat den tegengestelden kant uit dreef en dan opklotsend stortend over mij bruiste als 'n helsch ploffende waterval. Rood-groene vegen omslopen mij, tittelende lichtpunten draaiden 'r langs en dóór in flikker-bliksemend licht. 142 — Kom mee, sjorde Hamme me van m'n stoel op. Gedwee stommelde ik mee, struikelend over Ram's uitgestoken voet. Bij de deur, drukte Ram me opzij en schoof tusschen mijn arm door, zoodat ik een vreemde buiteling maakte. En toen we de deur sloten, kraakte gelach, klaterde applaus ... — Stommeling, viel Hamme, achter gekomen, uit, kun je niet luisteren ?... Heb je geen ooren aan je kop?... Of moeten je zemeltjes bedaren 1... — 't Heele bedrijf door hèm in de modder, hielp Ram. Allemaal comedianten, zulke zaugers1)... nah, wat 'n dallasdekker2).. . wat 'n jammer!!.. ï — Als je me dat morgen weer levert! Die wil nou al op het publiek spelen ... nou wordt 't kostelijk ! Ons acte... ons acte, Ram, door hem in de war... Nou, je zal morgenavond wat zien, je moet mij weer 'n beentje lichten... — Ik déé niks, meneer Hamme. *) Vagebonden. 2) Armoedzaaier. 143 — Ga wèg... Ze liepen door, beteekenisvol overleggend. Ik naar boven. M'n kleeren scheurde ik van 't lijf, bepoetste in vertwijfeling m'n beschminkt gezicht. Slikken kon ik niet. Er weende in me 'n zich niet uiten kunnend wezen, dat knagend klaagde en temloos getergd, droef gewaagde van stomme, ongekende ontgoocheling. Heimwee naar al wat niet herinnerde aan 't tooneel, smachtte in m'n korte bewegingen, 'k Moest weg, naar buiten, naar de straat! Bedwingen was bovenmenschelik. 'k Móést, móést uitklagen de in me opdringende aandoeningen, 'k Móést uitschreeuwen mijne vervloekingen. Mijn droom, m'n illusie was misvormd tot een gedrochtelijke misgeboorte, 'n afschuweliken spot-tiran, 'n wreeden duivelsgrap. Gauw was 'k omgekleed. Ik rolde bijna de trap af, bonsde 't gangetje door, nage-ssssst. De ijzeren deur rukte ik terug, liet deze knierend dicht vallen. Nog hoorde 'k snauwend gejakker naar mij, uit de kleedkamers. De kou ijzigde heerlijk door mijn versufd hoofd, deed mijn kaken trillen. Die snelle afkoeling werkte bevrijdend. Die verkoeling in mijne 144 geschokte nerven perste een gilsnik uit mijn keel. — Hé ... meneer ... Ik deinsde terug. In 't lugubre slop bemerkte ik verscheidene meisjes. — Menéér! ?... — Hé — zég!!... — Zou u mijnheer Huizinga willen roepen ?... Ze kwamen tegelijk naderbij. — Is Huizinga er nog? — Ik wacht op 'm, mompelde een der meisjes spijtig. — Ik óók, mauwde een ander. — Wij wachten op 'm, verklaarde 'n derde leutig. Ze zwetsten niet, ruzieden niet, vroegen alleen naar Huizinga. Een zéi, nadat ik niet antwoordde en voortjoeg : O kijk 's, die hebben ze er zeker tusschen gehad... Wat een gezicht...