gilw • ■ -sw ■■ p| gil jij . I i H B -itEMaaB Hl KONINKLIJKE 1027 8064 t t Anmrrmrv * t t->»t m v u> \ U\ AAN MIJN LEVENSAVOND. DOOR Joh. VAN T LINDENHOUT. Snelpersdruk der Weesinrichtinq te Neerbosch. Dit boek wordt opgedragen aan de Vrienden der weezen en de weezen, die in de Stichting te Neerbosch verpleegd werden. Moge de lezing liefelijke herinneringen bij hen wekken en hun ten zegen zijn. INHOUD. Bladz. Inleiding i Hoofdstuk 1 6 Het Mosterdzaad. Hoofdstuk II • , 33 Hoe het mosterdzaad opwies en hoe de Heere onze gebeden verhoorde bij den bouw van het eerste Weeshuis en ons de plaats aanwees, waar dit huis zou gebouwd worden. Hoofdstuk III 33 Spijkershof en de familie Jansen. Hoofdstuk IV 41 Spijkershof en de Weesinrichting. Hoofdstuk V 48 Jillesen, onze eerste medearbeider in de Weesinrichting. Hoofdstuk VI 53 Onze medearbeider D. P. Belmer. Hoofdstuk VII 64 Geerdes als medearbeider op de Weesinrichting te Neerbosch. Hoofdstuk VIII 70 Onze Vriend en Broeder J. D. Jansen. Hoofdstuk IX 76 H. Bloemendal, de eerste Hoofdonderwijzer aan de Weezenschool te Neerbosch. Hoofdstuk X 83 Onze Mt. Timmerman, P. G. van Yperen. ii inhoud. Bladz. Hoofdstuk XI 9° Maartje Knieriem, als medearbeidster aan de Weesinrichting. Hoofdstuk XII 97 Broeder A. J. Bloemendal. Hoofdstuk XIII 102 Van Broeders en Zusters, Vrienden der weezen, die buiten de Stichting medegearbeid hebben aan de verzorging en opvoeding der arme weezen te Neerbosch. Hoofdstuk XIV 100 Bestuursleden der Weesinrichting. Broeder Jacob van der Kolk 110 Broeder Lambertus Jacobus Luijks <15 De Heeren Hoogeveen 122 Broeder D. J. Molijn 126 De Heer A. van Pelt, Lid van het Bestuur en Vriend van de Weezen 131 De Heer H. Duijs, Lid van het Bestuur der Weesinrichting te Neerbosch 136 De Heer G. Ypenburg '38 De Heer E. J. Griffijn '42 De Heeren Van Limburg Stirum J44 De Heer H. J. Koper 14*> Een verdienstelijk vijftal x52 Hoofdstuk XV '5^ De Weezenschool en hare Onderwijzers. Het tweede Hoofd der Weezenschool, Broeder B. v. d. Schuur. Broeder Jan Jasper Goes .... j"1 Broeder P. J. Milborn en de Drukkerij der Weesinrichting . 169 Hoofdstuk XVI 168 Hoe de Zusters als Medearbeidsters aan den arbeid voor de Weezen te Neerbosch deelnamen. Mejuffrouw Marie Sipman '79 Drie Zusters, die hebben medegearbeid op de Naai- en Brei- school der Weesinrichting l83 Zuster Oepkje Blom 188 Onze Ziekenmoeder, Mejuffrouw Montezaan 192 Hoofdstuk XVII J97 Broeder H. Heersink en zijn werk voor de Weesinrichting . 197 Onze tweede Eliêzer: Broeder Mensing »oo inhoud. III Bladz. Broeder J. M. van CuÜenburg 204 Hoofdstuk XVIII 2°9 Van Broeders en Zusters, die buiten de Weesinrichting woonden en toch onze Medearbeiders waren. Ds. N. de Jonge. Vriend der Weezen aoo Ds. C. S. Adama van Scheltema 315 Mijn Vriend W. Hovy 218 Dominee Jb. Moulijn 333 Dr. J. Otte aa6 Mejuffrouw Maria Christina Quack 334 Vader en Moeder Bunders ^37 Een en ander over vier Zuster-Vereenigingen, die op heden _ nog werkzaam zijn, om kleedingstukken te vervaardigen voor de weezen, die op Neerbosch in de Weesinrichting worden verzorgd en opgevoed 239 De Zuster-Vereeniging Persis in Amsterdam 346 Hoe men ons steunde bij het verzamelen van giften voor de Weezen 348 De Haring uit Katwijk 353 De Broodbakker Breet van den Helder. . 354 Een merkwaardige Gave 355 Edelen in ons land, die een bijzondere steun voor den Weezen- . arbeid zijn geweest 259 Baron en Baronesse Alyva van Pallandt en hunne Stichting te Putten 365 Slotwoord a72 INLEIDING. Gedenkt uwer voorgangeren, die U het woord Gods gesproken hebben en volgt hun geloof na, aanschouwende de uitkomst hunner wandeling. Hebr. 13:7. Het zal geschieden ten tijde des avonds dat het licht zal wezen. Zach. 14:7. Welk een blijde hoop zal in het hart der geloovigen gewekt zijn, toen de Profeet Zacharia, die met Maleachi de rij der Profeten besloot, als Gods gezant, tot Israëls volk deze woorden mocht spreken. Rondom was het in die dagen donker en waar Israëls volk en land eens, ten tijde van Salomo, aller oog op zich deed vestigen, daar was het nu als in nevelen gehuld, vergeten en veracht. Zacharia sprak echter van het licht ook in deze donkere dagen. Van het licht waarnaar millioenen menschen ook in de Heidenlanden met smachtend verlangen uitgezien hadden en nog uitzagen. Wat men overal zocht, doch niet vermocht te vinden. 't Is geen wonder, dat een groot deel der Aziatische 2 volkeren zijn gekomen tot de aanbidding van de zon en het vuur, want het ware licht kenden zij niet. Zelfs later konden de zoozeer beschaafde en wetenschappelijke Grieken, dat licht niet vinden. Bij de talrijke tempels en altaren, die zij ter aanbidding hunner goden opgericht hadden, bouwden zij een altaar ter aanbidding van den Onbekenden God. De Germanen brachten het niet verder dan te droomen van een Nevelheim. Wel verwachtten zij ook het schemeren van het licht, doch 't ware licht was ook hun niet bekend. Toch is het waarachtige licht verschenen, waarvan de Profeten gesproken hebben. Hij kwam die zeggen kon: „Ik ben het licht der wereld, die Mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben." Alle licht dooft uit en verflauwt. Het licht des levens kan niet verdooven noch uitgebluscht worden, wijl het niet tot deze aarde behoort, wijl het niet vergankelijk is, en wijl het 't Waarachtige licht is, dat zijn oorsprong dankt aan Hem, die oneindig is. Al mocht ook schijnbaar dit licht voor de duisternis wijken, steeds vlamt het weder op en treedt het nu hier, dan elders te voorschijn. Meer dan vier eeuwen gingen nog voorbij sedert de laatste profeet, Maleachi, van dit licht gesproken had. Eeuwen waarin het steeds donkerder werd voor Israëls volk. En eerst toen verscheen het waarachtige licht te midden van dit volk en werd Christus Jezus in Bethlehem geboren. Het was nacht maar nu werd het licht. Jubelzangen klonken met Engelenstemmen uit den Hooge en een groot 3 licht omscheen de Herders, die in den nacht in het veld vertoefden. Ook de Wijzen uit het Oosten aanschouwden het licht waarvan Bileam, de profeet, gesproken had. Zij werden er zoozeer door aangegrepen, dat zij niet schroomden zich reisvaardig te maken en de ster te volgen, die hun de plaats zou wijzen, waar zij 't waarachtige licht konden vinden: Naar Jeruzalem togen zij, doch hier raakten zij het spoor bijster, tot hun het profetische woord weder den juisten weg wees, op welken weg hun de ster weder voorging. In Bethlehem hebben de Wijzen uit het Oosten het Licht der Wereld aanschouwd, het groote mysterie van Gods genade, het vleeschgeworden Woord. Daar zagen zij het Licht der Wereld, dat door de Profeten onder Israël aanschouwd werd en waarvan zij, door Gods 'geest bestierd, profeteerden. De tijd, waarin wij thans leven, kenmerkt zich door de ■duisternis, die millioenen de oogen verblindt, hoewel het waarachtige licht verschenen is. Op de vraag: „Wat zal uw toekomst zijn ?" weet de groote menigte geen antwoord te geven. En dat is niet te verwonderen, want wie in de -duisternis wandelt^ weet niet waar hij heen gaat. De oorlogen, die gevoerd worden, de ellende, die overal hoe langer hoe meer gezien wordt, hebben hun ontstaan daaraan te wijten, dat men öf het waarachtige licht niet kent, öf moedwillig de oogen er voor sluit. De Heer Jezus zegt hiervan: „De menschen hebben de duisternis liever gehad dan het licht, want hunne werken waren boos." Wie Christus volgt, en men kan Hem niet volgen, zonder eerst tot Hem te zijn gebracht, die bezit ihet waarachtige licht en ondervindt hiervan de heerlijke 4 vruchten in zijn ziel. Het licht, dat in Hem woont, verlicht zijn verstand en bij dat licht ziet hij het waarachtige licht: Christus; en waar Christus gezien wordt, komt vrede in het hart en vrede met alle toestanden in het leven, ook vrede met alle menschen, al zijn zij ook de grootste vijanden. Het wandelen in het licht is het eenige middel om alle oorlogen te doen eindigen. Waar ik aan den avond van mijn leven gekomen ben en de Heere mij die genade verleent, om in het licht te mogen leven en wandelen, daar is het mij eene behoefte mijne vele vrienden en vooral daaronder alle weezen, in den geest een laatsten handdruk te geven en hen toe te roepen: Laat u verlichten, want de Heere Jezus is in de wereld gekomen om te verlichten een iegelijk mensch, dus ook u. Langer dan zestig jaar mag ik door Gods genade zeggen: Het is alleen licht bij Jezus en waar dit licht in de ziel schijnt, daar geniet men den voorsmaak van den hemel reeds hier op aarde. In dit boek wil ik niet veel over mij zeiven spreken, maar meer over hen, die met mij voor en onder de weezen gearbeid hebben. Van mijne vrienden en medearbeiders ga ik u in dit boek 't een en ander verhalen. Van hen, die reeds hier op aarde in het licht wandelden en daarvan het meest door hun arbeid getuigden en die nu juichen met de Engelenschaar en de millioenen, die den troon des Lams omringen. Hun voorbeeld wekke velen op tot navolging, 't Waren meest eenvoudige menschen, die mij in den arbeid, die in allen eenvoud begonnen werd, ter zijde stonden. Trouwens 't ware kenmerk voor bruikbare krachten in, den filantropischen arbeid is eenvoud en nederigheid. 5 Wie aldus gezind is, is het meest geschikt tot een werktuig in Gods hand, ter volbrenging van den arbeid in Zijn wijngaard. Van hen wil ik u dus verhalen en hier en daar nog eens in herinnering brengen hoe God ons zegende en voor ons zorgde. Moge de lezing van hetgeen ik u ga mededeelen u ten zegen zijn. De Heere zegene u. Hij doe zijn vriendelijk aanschijn over u lichten en doe u steeds meer in het licht wandelen. Sijmegen, Oorlogsjaar 1914. Joh. v. 't Lindenhout. HOOFDSTUK I Het Mosterdzaad. De Heer Jezus zegt, Matth. 13:31, „Het Koninkrijk der Hemelen is gelijk het mosterdzaad." Het is merkwaardig hoe de menschen door alle tijden heen, van den torenbouw van Babel af, hun kracht hebben gezocht in het machtige en groote. Door deze eigenschap, die in het menschelijk leven het meest op den voorgrond getreden is, is alle ellende ontstaan die er op de wereld is. Zij was de oorzaak dat Adam en Eva uit het Paradijs werden verdreven,-wijl de duivel het eerste menschenpaar de verleidende gedachte in de ziel geworpen had, dat zij hem volgende en naar hem luisterende, als God zouden wezen. Als men de wereldgeschiedenis doorbladert, dan ziet men, dat alle twisten, die er ooit op aarde ontstaan zijn, in 't klein en in 't groot, van af een huiselijken twist tot den grooten oorlog die nu in Europa gevoerd wordt, ontstaan zijn door de vraag: wie zal de meeste en wie zal de grootste zijn. 7 Het is zeer te bejammeren, dat onze tijd en ons volksleven zoozeer met dezen geest bezwangerd zijn. Alles moet groot zijn, ook het christelijk deel der natiën leeft in deze richting en niet weinig geloovigen zijn er, die de schouders hebben opgehaald, toen Heldring zijn arbeid in Zetten begon. Evenzeer als toen Wichern en Fliedner zulks in Duitschland deden. En ook ik heb niet weinig van deze lieve vrienden te lijden gehad. Zij beschoten mij immer met het monsterkanon, waarop hunne „ja maar's" waren geladen. Had ik een oogenblik naar hen geluisterd, dan was er geen enkele arme wees in het oude huis in de Brouwerstraat opgenomen, en was er nooit een steen gelegd van het weezendorp, dat op Neerbosch is verrezen. Er was een woord in de Schrift, dat mij telkens voor den geest kwam, wanneer zij met hun stormaanvallen begonnen, en wel dit, dat de Heer zegt tot zijne jongeren bij het verlaten van deze aarde: „Mij is gegeven alle macht in Hemel en op aarde." Nu gelooven alle geloovigen wel, dat de Heere Jezus alle macht heeft in den Hemel, maar hier op aarde moeten de menschen zich zelf maar redden. Wanneer ik nu terugblik op het verleden van meer dan 50 jaar, dan zeg ik: Heer, wat zijt Gij goed! Ja, Gij alleen hebt het mosterdzaad doen opgroeien tot een boom, met groote takken naar Noord en Zuid en Oost en West, tot in Amerika en Rusland toe, zelfs tot in China en aan de boorden van den Nijl. De Heer heeft het gedaan, niet eenig mensch. Hij heeft mij en allen, die met mij mede gearbeid hebben, om de weezen te voeden, te kleeden en te onderwijzen, niet alleen de middelen gegeven, maar ook de wijsheid om zulks te doen. 8 Wij allen hebben ondervonden, dat Zijne kracht in zwakheid volbracht wordt. Hem alleen van alles de eer! Hoe de weezenarbeid is aangevangen ? Hiertoe verwijs ik mijne vrienden naar het boek op de Weezendrukkerij gedrukt en door den boekhandel van Neerbosch uitgegeven, dat* den titel draagt: „Na 25 jaren". Ik wil echter ook hier nog laten volgen wat ik geschreven heb in een kort overzicht over de eerste drie jaren van den arbeid voor arme Weezen. Dit korte overzicht, gedateerd 5 Januari 1865, luidt als volgt: Geliefden in den Heer! „Daarom zijt niet bezorgd, zeggende: wat zullen wij eten? of wat zullen wij drinken? of waarmede zullen wij ons kleeden? „Want al deze dingen zoeken de heidenen: want uw hemelsche Vader weet, dat gij al deze dingen behoeft." De waarheid dezer woorden hebben wij in ruime mate ondervonden in den arbeid voor de arme weezen; en dit wenschen wij u zoo kort mogelijk mede te deelen. De Heere had mij van mijne jeugd aan een zekere voorliefde geschonken voor arme weezen; zoodat ik mij herinner, als kind menigmaal geweend te hebben bij het gezicht dier ongelukkigen, die daar te midden der grootste ellende van allen verlaten ronddoolden. Nadat ik den Heere Jezus leerde kennen als mijn Verlosser, en ik in Hem de vergeving mijner zonden vond, leerde ik verstaan, waarom de Heere Jezus steeds de el- 9 lende zocht en dezelve wegnam en het lot der arme weezen trok mij meer dan ooit aan. Daar ik sedert dien tijd zeer vele plaatsen onzes Vaderlands bezocht, was het alsof de Heere het lot der arme weezen, die in geene gestichten konden worden opgenomen, mij altijd onder de oogen bracht; menige verzuchting ging er bij het gezicht dier ongelukkigen op tot den Heere, Hij mocht een middel daarstellen om hen uit deze ellende te redden. Vooral werd dit mijn vurige bede, toen ik de verslagen van mr. Muller en van zijn werkzaamheden voor de arme weezen in Engeland te Bristol las. Hierbij kwamen mij in het laatst van 1863, deze woorden in het gebed altijd voor den geest, namelijk Jacobus 1: 27: „De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en den Vader is deze: weezen en weduwen bezoeken in hunne verdrukking, en zichzelven onbesmet bewaren van de wereld." Nu werd mijne bede steeds vuriger, de Heer mocht een van Zijne kinderen geloof schenken, om ook datgene te doen wat Francke in Halle had gedaan, of mr. Muller in Bristol nog deed. Ik maakte dit bekend in de bijbellezingen onzer evangelisatie, en nu en dan werd er, zonder dat hierom gevraagd werd, een kleine gift mij gegeven voor de weezen; ik bewaarde dezelve, voor de toekomst; uitziende wat de Heere wilde, dat ik daarmee zoude doen. En ziet, op eene bijzondere wijze werd eene .nieuwe woning geopend, voor de evangelisatie in Nijmegen, en deze was zoo groot, dat behalve een zeer geschikt lokaal, er nog 19 kamers overbleven. De broeder, aan wien deze woning behoorde, kwam met de vraag tot mij: indien er eens arme weezen tot mij kwamen, wat ik dan dacht te doen? Ik antwoordde verblijd, dezelve gratis te willen opnemen, om met hen uit IO de hand des Heeren te leven. Hij was daarover zeer verblijd en had in stilte hierom ook gebeden. Dit alles was eene bevestiging voor mij, dat de Heere wilde, dat ik, niettegenstaande het gevoel mijner geringe bekwaamheid, tot dit gewichtige werk moest besluiten. Bij wijze van circulaire maakte ik dit mijn voornemen bekend aan de broeders en zusters, die mij van nabij bekend waren; de grondslagen van onze werkzaamheden voor de arme weezen in deze circulaire medegedeeld, zijn saamgevat in de vier volgende punten : 1. Wij wenschen alle weezen gratis op te nemen, om met hen uit de hand des Heeren te leven; vertrouwende op de belofte van Hem, die gezegd heeft, dat Hij is „een Vader der Weezen". Wij gelooven daaróm, dat de Heere ons datgene zal schenken, wat wij noodig hebben tot hun onderhoud, voeding en kleeding, als anderszins, zonder een vast kapitaal te hebben voor de toekomst, noch vaste jaarlijksche contributiën. 2. Het hoofddoel, dat wij met deze inrichting voor de weezen beoogen, is vooral hunne geestelijke opvoeding; „wetende, dat het geloof is uit het gehoor, en het gehoor door het Woord Gods," wenschen wij hen bovenal uit Gods Woord te onderwijzen. 3. Ook hunne tijdelijke opvoeding wenschen wij in acht te nemen en hun eene eenvoudige opvoeding te geven, om hen in de toekomst als bekwame dienstmeisjes te kunnen plaatsen. Ons voornemen was eerst om alleen meisjes op te nemen; doch de Heere heeft ons doen zien, dat wij ook de jongens niet mochten voorbijgaan. Hij is voor beiden een Vader. De jongens worden voor dat handwerk opge- II leid, waarin zij lust gevoelen en waarvoor zij aanleg bezitten ; doch dit mag niet strijdig zijn met Gods Woord. De meisjes zullen daarom overeenkomstig hare krachten, tot allerlei huiselijke bezigheden gebruikt worden. Verder hopen wij hen te laten onderwijzen in lezen, schrijven, rekenen, enz. 4. De personen, die benoodigd zijn, om met ons dit werk op zich te nemen, hopen wij van den Heere te vragen. Alleen geloovigen wenschen wij tot dit werk aan te nemen, die zonder vaste bezoldiging, uit de hand des Heeren met ons leven. Deze circulaire werd Juni 1863 gedrukt, en in den loop dier maand aan eenige Broeders en Zusters door ons gezonden. Spoedig zonden eenige van hen ons kleine giften, en deze waren voor ons, wat de wolk als eens mans hand voor Elia was. Want ons werk vond veel tegenstand ; door de wereld werden wij bespot en uitgelachen en ook vele geloovigen kwamen tot ons met hunne „ja maars!" Vele onzer beste vrienden zeiden: als het maar uit God is, en zochten allerlei twijfel in onze zielen te zaaien. Weinigen, met mijne vrouw en ik bleven geloovig bidden, vertrouwende op Gods beloften, die in Christus Jezus ja en amen zijn, Gode tot heerlijkheid. Van de gelden, die ons gezonden werden, lieten wij langzaam de woning in gereedheid brengen, om de weezen te kunnen ontvangen. Spoedig kwam dan ook eene aanvraag voor twee arme weezen, om opgenomen te worden, bij ons. Wij schreven, dat wij met Augustus bereid waren ze op te nemen; maar in hen werd de voorspelling der vijanden vervuld, dat ons geene weezen zouden gezonden worden, daar wij geen kapitaal voor de toekomst hadden, 12 want toen de voogden hoorden, dat wij dagelijks hetgeen noodig was tot hun onderhoud biddend van den Heere verwachten, hielden zij de weezen uit ongeloof terug, en toen wij alles gereed hadden tot hunne ontvangst, ontvingen wij een brief, dat zij niet kwamen, omdat wij niets voor de toekomst hadden om van te leven. Spoedig werd dit bekend, en de vijanden juichten, en vele vrienden overstroomden ons met nieuwe bedenkingen. Doch wjj waren zeer gerust, meer dan ooit bevestigd in het geloof, dat de Heere ons tot dit werk had geroepen. Geene week ging er voorbij of de Heere zond ons geld en goederen van vele plaatsen onzes Vaderlands voor de weezen. In de maand October kwamen er weder twee aanvragen voor twee weezen, en ziet, 30 October 1863 hadden wij het voorrecht de eerste wees in onze woning te ontvangen, die spoedig door een tweede werd gevolgd. Met 1 Januari 1864 waren er drie weezen, 1 April waren er reeds veertien; 1 Juli bevonden er zich achttien in onze woning, 1 October drie-en-twintig, en 1 Januari 1865 had de Heer ons er reeds 30 gezonden, met drie personen, die het opzicht over hen hadden en hun onderricht gaven in de huiselijke bezigheden. De weezen kwamen uit de volgende plaatsen : 1 jongetje uit Wamel. 1 meisje uit Aalten. 1 „ „ Harderwijk. 1 „ „ Brummen. 3 „ „ Veenendaal. 1 „ „ Doodewaard. 1 „ „ Heerenveen. 3 „ „ Veenendaal. 1 „ „ Rotterdam. 1 „ „ Heerenveen. 1 „ „ Nijmegen. 2 „ „ Janum. x „ „ Hilversum. 1 „ „ Hilversum. 1 „ „ Breskens. 1 „ „ Dedemsvaart. r3 2 jongetjes uit St. Oedenrode. i meisje uit Ferwerd. 4. • ■ » » Keppel. 2 „ „ Gorinchem. 1 „ „ Zalt-Bommel. 2 „ „ Amerongen. Deze kinderen hadden den ouderdom van vijf tot veertienjaren bij hunne komst in onze woning bereikt;(alleen, die dezen ouderdom hadden, werden toen door ons opgenomen). Wij mochten ons zeer verblijden, over de ontwikkeling van deze kinderen, zoowel geestelijk als maatschappelijk. Dagelijks werd des morgens knielende met hen gebeden, en maakten wij alle onze nooden Hem bekend, die gezegd heeft in Zijn woord, dat Hij is „een Vader der weezen." Zoo mochten wij ook met hen eiken avond nederknielen om den Heere te danken voor de zegeningen op dien dag geschonken. Des morgens werd ook een hoofdstuk voor hen gelezen, en een vers gezongen, waarna elk zich aan zijn werk begaf. Bij het ontbijt, middag- en avondeten werd altijd door een broeder of zuster overluid voor en met hen gebeden en een hoofdstuk gelezen. Des middags tusschen de schooluren moesten alle weezen eenige verzen uit den bijbel lezen, die eenvoudig voor hen werden verklaard. Des Zondags tweemaal, en eens in de week, bezochten zij de bijbellezingen onzer evangelisatie en de Zondagsschool; de jongens, zoo zij de jaren bereikt hadden ook de jongelings-vereeniging. Onze inrichting voor arme weezen stond in geen bijzonder verband met eenig kerkgenootschap, doch wij geloofden, dat zij in de nauwste betrekking stond met het Hoofd der gemeente, Christus Jezus. Daarom werden alle weezen onderwezen in de grondwaarheden en geschiedenis des bijbels, 14 zonder belijdenis af te leggen bij eenig kerkgenootschap, zoolang zij zich in onze inrichting bevonden; daarna werden zij vrij gelaten, als zij ons verlieten. Zoo hoopten wij te staan boven, en niet tegen eenig kerkgenootschap en vroegen aan de geliefde broeders en zusters, met ons te volharden in den gebede, dat de weezen, die in onze inrichting mochten komen, levende leden van het lichaam van Christus mochten worden. Wij namen daarom alle arme weezen op, van welk kerkgenootschap zij ook mochten zijn. Heerlijk zijn de vruchten, die wij reeds mochten aanschouwen van de kracht van het woord Gods op de jeugdige harten. Vele weezen waren bij hunne komst geheel onbekend met den inhoud des Bijbels, en nu zijn er vele bij, die op alle vragen der bijbelsche geschiedenis terstond met veel juistheid antwoorden; ook mochten wij de kracht van het Evangelie bijzonder opmerken in de gehoorzaamheid en de christelijke beschaving der kinderen. Velen geleken bij hunne komst, wegens de geheele verwaarlozing hunner opvoeding, meer op heiden- dan op christenkinderen. Ja, eenigen vloekten en raasden als wilden, en kinderen van 12-14 jaren wisten niet eens, wie de eerste menschen geweest waren. Ook mochten wij er nu en dan wel eens een in de eenzaamheid hooren bidden, doch wij zaaiden voor de toekomst, daarboven zullen wij eerst recht zien, wat hier op aarde het woord Gods heeft gewerkt. De maatschappelijke opvoeding werd ook zeer gezegend door den Heere. Het grootste getal van onze weezen kon, öf zeer gebrekkig, öf bijna in het geheel niet lezen, toen zij bij ons kwamen; enkelen konden maar zeer gebrekkig schrijven, en uitgenomen drie, had men niets aan het rekenen gedaan. !5 Degenen, die nog geen half jaar bij ons geweest waren lazen vlug, en over het algemeen maakten zij allen goede vordering in lezen, schrijven en rekenen. Ook ontvingen' diegenen, die zoo ver waren, onderwijs in de hollandsche taal aardrijkskunde en geschiedenis. 21 Weezen gingen dagelijks op de christelijke Normaalschool alhier en ontvingen aldaar onderwijs van negen tot twaalf, en van twee tot vier ure ; van vijf tot zeven ure gingen zij, die wegens hunnen ouderdom haar spoedig moesten verlaten, nog eens naar school. Onze oudste wees was reeds als kweekeliDg op de christelijke Normaalschool aangenomen. Een ander was volgens zijn vurigen wensch op een winkel, om het kuipen te leeren. Spoedig hoopten wij er twee volgens hunne keuze op een winkel geplaatst te zien, om het meubelmaken te leeren. De meisjes ontwikkelden zich ook zeer lief in het huiswerk, waarin zij bij hare komst geheel onbedreven waren, en mijne vrouw mocht zich zeer verblijden in de hulpe, die zij van haar ondervond, en in de oplettendheid, die eenigen van haar betoonden in hetgeen haar gezegd werd. De oudste meisjes werden dagelijks des namiddags van 3 — 3 ure onderwezen in het naaien en allerlei handwerken, en de jongere van 5 — 7 ure in het breien, enz. 2 meisjes bezochten nog de bewaarschool. Ook mochten wij ons bijzonder verblijden in hunne lichamelijke ontwikkeling; de Heere zegende het geregeld voed-' zaam eten, dat hun werd gegeven. Des morgens ten 8 ure kregen de weezen vier goede sneden eigen gebakken brood, twee rogge- en twee tarwebrood. Des middags ten 1 ure voedzaam eten, door elkander gekookt, zooveel' mogelijk afwisselend, b.v. in den winter roode en witte kool, appelen, grauwe en groene erwten voor soep, knollen en gort; hierbij kre- i6 gen zij driemaal in de week vleesch, en driemaal spek, elk werd aan het middagmaal zooveel toegediend, als hij behoefde; des avonds om zeven ure weder hetzelfde als 's morgens, en indien het mogelijk was tweemaal in de week melk met gort. Des Zondags kregen de weezen rijst of iets anders bij hun gewoon middagmaal. (Ons huisgezin was geheel afgescheiden van dat der weezen, en de gelden voor de weezen gegeven, werden alleen voor hen besteed; wij zelf hadden, evenals met hen reeds twee en een halfjaar uit de hand des Heeren geleefd, en liet de Heere het ons ook niet een dag aan het noodige ontbreken.) De weezen waren allen zeer gezond; zoolang zij bij ons geweest zijn, en zich onder ons dak bevonden is nog niemand meer dan licht ongesteld geweest, en hebben wij toen aan den Apotheker ƒ4,53 betaald. Hierin mochten wij ook in het bijzonder de hand onzes Gods zien, daar eenigen van hen, voor zij bij ons kwamen, altijd ziek waren. Zij waren allen zeer opgeruimd en vroohjk, zoodat men aan hunne aangezichten kon zien, dat zij zich bij ons recht te huis gevoelden. De Heere heeft ons alleen op het gebed, zonder dat wij persoonlijk ooit iemand iets hebben behoeven te vragen, gedurende den tijd van onze werkzaamheden, het noodige geschonken; wij hebben eiken dag alles kunnen betalen wat wij noodig hadden, en altijd nog een kleiner of grooter voordeelig saldo in kas overgehouden. Menigmaal waren er maar eenige stuivers; doch wij mochten zeer gerust zijn in deze oogenblikken in den Heere, en de Heere gaf het juist dan wanneer wij het noodig hadden, zoodat wij dagelijks de verhooring onzer gebeden mochten aanschouwen. Er bestond eene opklimming in de giften, naarmate het 17 getal weezen was toegenomen. Van i Juni tot i Nov. 1863, toen er nog geen weezen in onze inrichting waren, ontvingen wij voor hen ƒ272,036. Van 1 Nov. tot 1 Jan. 1864 met 3 weezen ƒ229,11; van 1 Jan. tot 1 April met 14 weezen ƒ 428,278; van 1 April tot 1 Juli met 18 weezen ƒ601,93; van 1 Juli tot 1 Oct. met 23 weezen ƒ1073,075; van 1 Oct. tot 1 Jan. 1865 ƒ1545,61. In het geheel had de Heere ons behalve de goederen ƒ4160,755 gezonden van de hier volgende 126 ons bekende plaatsen: Per Transport ƒ 6o7,285 f Aalsmeer Aalten „ Almelo „ Alphen a. d. Rijn „ Amerongen „ Amersfoort „ Amsterdam „ Anholt „ Sint Anna „ Andelst en Zetten „ Apeldoorn , Arnhem , Barneveld , Beuningen , Bilt , Bodegraven , Boskoop , Breda j Breskens 2,97 4.5° 22,476 20,— 36,395 12,— 84,42* 25.12,5061,136,02 M7 11,10 35,6,18 19,18,- 96,15 Brielle „ 18,25 Bruchem „ 4,45 Brummen „ 39,57 Camperland „ 2,75 Capelle aan den IJssel „ 6,48' Chaam „ 6,43* Culemborch „ 27,29 Deventer „ 3>5° Dieden „ 20,— Dieren „ 15.29 Doesburg „ 4,97 Doetinchem „ 10,80 Dokkum „ 10,— Doodewaard „ 11,20 Doorn „ ",235 Doorwerth „ 10,— Dordrecht » 201,31 Druten » 1,65 Transporteere ƒ 6o7,285 Transporteere ƒ1012,47 i8 Per Transport ƒ1012,47 Drumpt „ i,586 Dubbeldam „ 1,— Dusseldorp „ 3,60 Elburg „ 11,85 Eist „ 15,— Enkhuizen „ 1,10 Ermelo „ 5»976 Ferwerd „ 25, — Giethoorn „ 4,25 Goes „ 38,53 Gorinchem „ 9,— Gouda „ —,80 's Gravenhage „ 319,77 Groede „ 2,47 Haarlem „ 7,30 Harderwijk „ 13,20 Heemstede „ io,39s Hemmen „ 12,— 's Hr. Arendskerke „ 4, — Heerenbeek „ 4,70 Heerenveen „ 2,75 Hees „ 32,27 Hilversum- „ 42,— Hoorn , 10,— Hoogeloon „ 23,97 Janum „ 80,50 Keppel „ 12,46 Kooten „ 7,736 Transporteere ƒ1715,68 Per Transport ƒ1715,68 Koudekerke „ 14. — Koudum „ 10. — Lemmer „ 9,59 Lent „ 14,55 Leeuwarden ,, 5, — Loenen „ 10,— Loo „ 1,— Loonschendijk „ 8,23* Maarsen „ 8,i2fr Meppel „ 5,45& Middelburg „ 116,29 Millingen „ 3,07* Naaldwijk „ 12,50 Neerbosch „ 3,50 Nieuwvliet „ 13,90 Nijkerk „ 54,50 Nijkerkerveen „ 11,82 Nijmegen „ 7°5,73& St. Oedenrode „ 39,58 Oenen en Nijkerk „ 4,57 Ommen ,, 10, — Ophemert „ 35,62& Opheusden „ 1,— Oosterbeek „ 25, — Oostermeer „ 5, ~ Ootmarsum „ 12,— Oudewetering „ 27,37* O verveen „ 39,96 Transporteere ƒ2923,065 Per Transport /"2923,0e5 I Per Transport f3683,1!* Raalte „ 6,43* Velp „ 2.50 Raamsdonk „ 13,50 Vlissingen „ 44>736 Randwijk „ 3,°7 Voorthuizen „ 6,95 Renkum „ 2,50 Vuursche „ 28,- Rheden „ 12,72 Waardenburg „ 5 — , Roermond „ 4,075 Wageningen „ 2,4a5 Rotterdam „ 275,66 Welie „ 10,10 Slijk-Ewijk „ 2,-. Wissenkerke „ 7,5° Sneek „ 12,46 IJzendoorn „ 2,— Stadskanaal „ 3,- Zalt-Bommel „ 17,07 Staphorst „ 9.47 | Zaamslag „ 10,— Tiel „ 57,58 I Zeist „ 48,89' Utrecht „ i8o,425 Zutphen „ 2.50 Vaassen „ 2,50 I Zwartsluis „ 23,46 Valburg „ 1,— Zwolle „ 180,18 Valkenburg „ 5,32 Onbekend „ 98,14 Veenendaal „ i64,695 Aan Goud en Zilver „ 6,55 Vegchel „ 4,70 I Transporteere ƒ3683,17" Samen ƒ4179,18 De uitgaven hebben van het be^in tot nu toe aan de volgende zaken bedragen: Voor huisraad / 658,33 „ reparat. aan 't huis en schoonmaken . . „ I55)32 „ grond- en personeele belasting. . . . „ 164,78 „ de wasch 62,73 „ voedingsmiddelen ,, I423>77 „ kleeding en beddengoed ,, 8oo,755- „ schoolgelden ,, H5.75 Transporteere ƒ3381,54 20 Per Transport ƒ 3381,45 voor vuur en licht „ 31,50 „ schrijt behoeften B 19,90 „ drukloon en verslagen, enz „ 140,28 „ reisgeld n 44,60 „ briefport en port voor ontv. goed. . . „ 5!,33 „ giften aan hen die het opzicht over de weezen hebben „ 52,— „ den Apotheker „ 4,53 „ bijzondere uitgaven „ 10,55 Samen . . ƒ3736,14 Zoo mochten wij ons weder verblijden in een batig saldo van ƒ443,04 in onze kas te houden op 1 Januari 1865. Dankt met ons den Heere, voor de zegeningen tot nu toe aan ons geschonken. Doch vooral, geliefde broeders en zusters! blijft met en voor ons vurig aanhouden in den gebede; veel hebben wij noodig voor de toekomst, doch niet te veel voor Hem, die ons in Zijn woord verzekert, dat Zijns is het goud en het zilver en het vee op duizend bergen, en ons zeker het noodige zal blijven schenken, zoolang wij overeenkomstig Zijn woord blijven wandelen. Honderden arme weezen dolen er nog rond in ons vaderland te midden der grootste ellende. Wij hopen in den geloove de deur open te houden voor allen, die de Heere ons zenden zal; op de volgende voorwaarden: a. Dat zij in geen ander weeshuis kunnen worden opgenomen. b. Dat zij uit een wettig huwelijk zijn geboren, (vervallen na het eerste jaar). c. Dat door de voogden vrijwillig en schriftelijk beuijs 21 wordt gegeven, dat de weezen wat hunne opvoeding aangaat geheel aan ons worden toevertrouwd. d. Alle weezen worden gratis opgenomen. Twee zaken kwamen ons in die dagen bijzonder voor in het gebed, in de werkzaamheden voor de arme weezen. 1. Dat wij voor de toekomst nog eene tweede woning mochten inrichten, om daarin alleen de jongens te kunnen opnemen, en alzoo hen van de meisjes te scheiden; zoodra de Heere ons hiervoor de noodige middelen zou schenken, wenschten wij hiertoe over te gaan. 2. Gedurende onzen arbeid voor de arme weezen, kwamen er gedurig aanvragen tot ons, van kinderen, die hunnen vader hadden verloren, en wier ellende, zoowel naar lichaam als naar ziel, onbeschrijfelijk was, daar de moeder door ziekte of anderszins niet in staat was voor hen te zorgen. Zeer gaarne zouden wij, indien de Heere ons hiervoor ook de middelen mocht schenken, aan hunne opvoeding arbeiden. Daar Hij ons beveelt in Zijn Woord ook „de weduwen te bezoeken in hunne verdrukking," gelooven wij, dat dit ook vooral betrekking heeft op hunne kinderen. Daarom is onze bede voor hen, dat de Heere ons in staat stelle ook iets voor hen te doen in de toekomst, daar onze werkzaamheden tot nu toe bijna uitsluitend waren voor weezen, die beide ouders hadden verloren. Gedenkt onzer vooral ook in deze twee zaken, dat de Heere ons hierin wijsheid schenke, opdat wij Hem alleen mogen volgen in deze. Gode bevolen na minzame groete. Nijmegen, Uw Broeder in Christus, 5 Januari 1865. Joh. van 't Lindenhout, Evangelist. 22 Uit dit korte overzicht ziet men, hoe klein en eenvoudig de arbeid begon, welke aanleiding werd tot den bouw van de stichting in het dorp Neerbosch, welke stichting tot een klein weezendorp aangroeide. Even eenvoudig als die arbeid begon, even eenvoudig waren de werkkrachten, die ons in dien arbeid ter zijde stonden. God zond ons echter mannen en vrouwen van goeden wil en bereid om den Heere te dienen in den arbeid voor de arme weezen. Van hen en van den verderen groei van den arbeid voor de weezen gaan wij u in de volgende hoofdstukken verhalen. HOOFDSTUK II. Hoe het mosterdzaad opwies en hoe de heere onze gebeden verhoorde bij den bouw van het eerste weeshuis en ons de plaats aanwees, waar dit huis zou gebouwd worden. In het begin van het jaar 1866 was de woning in Nijmegen, waar wij onzen arbeid onder en voor de weezen aanvingen, overvol; het laatste kamertje was door de weezen bezet, en wij moesten ons zoozeer behelpen, dat wij zelfs niemand onzer vrienden logies konden aanbieden. Ook een groot gedeelte der vliering hadden wij tot slaapplaats voor de weesmeisjes laten inrichten. Het werd nu onze vurige bede tot den Heere onzen God, dat het Hem behagen mocht, ons een nieuw huis te geven, of dat Hij iemand anders mocht verwekken, in een of ander gedeelte van ons land om de arme weezen, waarvoor men dagelijks bg ons plaats zocht, een tehuis te bereiden. Wij deelden deze onze gedachte en dezen wensch, dien wg in het verborgen den Heere hadden bekend gemaakt, ook onzen vrienden mede; 24 voortaan werden ons kleine giften voor den bouw van een nieuw huis gegeven. Maar de groote vraag was, waar dit huis kon en moest gebouwd worden. Drie weken lang waren wij wachtende en uitziende, om in dezen des Heeren wil te weten te komen; en ziet, op zekeren avond, in het begin van de maand Maart 1866, kwamen twee onzer vrienden ons bezoeken en toen ik hen vroeg, waarom zij zich nog zoo laat in de stad bevonden — zij woonden op een uur afstands van Nijmegen — deelden zij mij mede, dat het doel van hun komst was een boerderij te koopen, welke dien avond publiek in veiling werd gebracht, en dat, zoo zij er eigenaars van mochten worden, zij voor den Heere besloten hadden een gedeelte van het land af te staan voor den bouw van een nieuw weeshuis. Dienzelfden avond kwamen zij mij nog berichten, dat zij eigenaars van de boerderij geworden waren, en noodigden mij dringend uit, zoo spoedig mogelijk het land in oogenschouw te nemen en dan eene keuze te doen, welk gedeelte ik als eigendom begeerde om daarop voor de weezen een tehuis te bouwen. Ik kon bijna mijne ooren niet gelooven, toen deze goede vrienden mij dit alles zeiden; in de eerste plaats had ik nooit gedacht, dat zij mij zulk een kostbaar stuk land zouden aanbieden, want het was voor hen een zeer groote gift; in de tweede plaats kwam het mij voor, dat de plek, waar de boerderij was gelegen, veel te ver van de stad Nijmegen lag, hetgeen voor mij al te groote bezwaren zou opleveren, om deze anders zoo recht aangename en verrassende gave te aanvaarden. Ik zeide derhalve tot deze vrienden, dat het zeker voor den Heere goed en aangenaam was, dat zij deze schenking aan de weezen wilden doen, maar dat ik eerst voor mijzelven zekerheid moest hebben, / 25 of het de wil des Heeren was, dat op die plek een huis voor de weezen werd gebouwd. Mijne vrienden echter verzekerden mij, dat dit een zaak van den Heere God was; want, voordat zij hunne woning hadden verlaten, hadden zij samen op hunne knieën den Heere gebeden en Hem de gelofte gedaan, dat, zoo zij de boerderij voor den prijs, dien zij daarvoor hadden bepaald, krijgen zouden, zij dan het dankoffer, hetwelk zij mij hadden aangeboden, zouden afzonderen. Zij verlieten mij met de vriendelijke vraag, of ik bereid zou zijn, om over twee dagen, wanneer zij mij met hun wagentje zouden komen afhalen, naar het land te gaan, om het eens in oogenschouw te nemen. De dag kwam en de vrienden waren daar met hun rijtuig om mij te halen; het was zeer regenachtig en ik maakte eerst bezwaar, om den tocht te ondernemen. Doch mijne vrienden hielden aan, totdat ik met hen ging; ook mijn vriend Belmer en broeder Van Noort, hoofd der christelijke school in Nijkerkerveen, vergezelden mij. Wij begaven ons naar de bewuste plaats; alles was toen nog even ruw; groote bosschen van hoog opgaande boomen omringden de boerderij. Wij moesten zelfs onze schoenen verwisselen voor klompen vanwege het slijk en de modder. Wij dwaalden van het eene stuk land naar het andere, totdat wij eindelijk op de plek kwamen, waar nu de weeshuizen staan. Mijn vriend Belmer maakte mij op de lucht opmerkzaam en zeide: „Zie eens naar boven!" En wat zag ik? De zon brak door de donkere wolken heen; mijn oude vriend liet er op volgen: „Nu zijn wij op de rechte plaats, wij zijn aan het einde van den weg, want daar gaat voor de geloovigen altijd de zon op." Wij ontblootten onze hoofden 26 onder den blooten hemel, met de vrienden, die bij ons waren, en dankten God, dat Hij ons deze plaats had aangewezen. Tot nu toe mogen wij den Heere God nog altijd voor deze bijzondere leiding danken; want het blijkt hoe langer hoe meer, dat het de rechte plaats was voor de weeshuizen, ons als door den Heere God zelf aangewezen. Toen wij van onze vrienden huiswaarts keerden, kwam mijne vrouw mij bij het binnentreden te gemoet loopen, met den bigden uitroep: „De Heere heeft ons gebed verhoord!" Zij had, terwijl wij de plaats hadden uitgekozen, waar het weeshuis zou gebouwd worden, een gift ontvangen van f 500, met het bijschrift: „Een anker voor het nieuwe huis." Dit geld was in een pakje gezonden per expeditie Van Gend & Loos, waarschijnlijk afgezonden op denzelfden dag, toen de vrienden bij mij kwamen om een gedeelte der boerderij, zoodra zij er eigenaars van werden, voor de weezen ten geschenke te geven. Was voor ons Gods weg wonderlijk, zoowel wat de wgW betreft, waarop Hij ons de plek had aangewezen, als doordat de Heer het in het hart van deze landbouwers gaf, ons dit kostbaar geschenk in grondbezit aan te bieden, en mochten wij in die eerste gift van ƒ 500 bijzonder des Heeren hand zien, die zoo vriendelijk voor ons wilde zorgen, nog meer mochten wij in het bouwen van het eerste weeshuis ervaren, dat de Heere God een verhoorder is des gebeds. Wij wenschten in het bouwen van deze woning het beginsel te bewaren, dat wij tot nu toe in het onderhoud der weezen met zulk een rijken zegen door den Heer hadden bekroond gezien. 27 Zeker zullen onze vrienden het vreemd vinden, dat wij met den bouw van dit huis, waarin wij 100 weezen wenschten te doen wonen, zonder teekening of bestek zijn begonnen. Wij mochten den Heere God ernstig bidden, dat Hij ons, aleer wij de grondslagen van dit gebouw legden, duidelijk mocht doen worden, welken vorm wij aan de gebouwen moesten geven, die tot woningen voor de weezen zouden dienen. Wij houden ons overtuigd, ofschoon wij allen eerbied hebben voor bekwame bouwkundigen, dat dezen toch niet, wanneer wij hun hadden opgedragen een ontwerp voor een weeshuis te maken, waarin dit getal kinderen onder dak zou moeten gebracht worden, er den vorm en de inrichting aan zouden gegeven hebben, die het nu kreeg en waarvan de ervaring ons heeft geleerd, dat deze zeer doelmatig was. Zoo heeft de Heere God ons reeds bij den aanvang van het werk getoond, dat Hij een verhoorder des gebeds is en wij zouden dit ook nog meer op bijzondere wijze ondervinden bij het bouwen van dit eerste huis. In de eerste weken, toen wij met twee metselaars en twee timmerlieden den bouw aanvingen, ontvingen wij ook hiervoor wekelijks, wat wij noodig hadden. Wanneer de Zaterdagavond kwam, was er telkens zooveel geld in de kas van het bouwfonds, dat wij onze werklieden konden uitbetalen. Wij herinneren ons uit dien tijd altijd nog eene bijzondere verhooring des gebeds : toen namelijk op een Zaterdagmiddag de kas voor den bouw geheel ledig was en zelfs de geheele week geen enkele gift voor dit doel was ingekomen, de werklieden om hun geld zouden komen en wij voor de eerste maal zouden moeten zeggen: „Wij hebben niets om u te 28 betalen." Geen half uur meer voor den tijd kregen wij bezoek van een broeder uit Ophemert, een dorpje in de nabijheid van de stad Tiel gelegen; deze had ons reeds meermalen bezocht. Hij was naar het lichaam zeer gebrekkig, ja, kon ternauwernood op een stoel zitten, en nu had hij op zijn hoogen rug nog een groote tasch hangen. Vol blijdschap deze naast zich op den grond werpende en na zich het zweet van zijn gezicht gewischt te hebben — want hij had hard geloopen om bij ons te komen — zeide hij: „Nu kom ik u eens een flinke gift brengen voor den bouw van het nieuwe weeshuis." Hij had namelijk zijn dorp doorgewandeld en bij de rijken in zijne gemeente verteld, dat er te Neerbosch een nieuw weeshuis werd gebouwd, waarin arme weezen zouden worden verpleegd, en ieder had hem een gave voor dit doel gegeven, en nu kwam hij vol vreugde ons dit geld brengen. De som beliep ruim ƒ70 en, vóór dus de werklieden kwamen om hun geld, had de Heer reeds gezorgd, dat wij in staat waren, al wat wij hun schuldig waren, te voldoen. Nog merkwaardiger was het, hoe de Heere God voor ons zorgde, dat ons de gelden toekwamen noodig voor het aankoopen van materialen voor den bouw. Wij deden geene inkoopen, of wij moesten geld hebben om te betalen. Zoo gebeurde het op zekeren dag in de maand Juli van het jaar, waarin het eerste weeshuis te Neerbosch is gebouwd — dat de baas, die bet metselwerk bestuurde, bij mij kwam met een gezicht, waarop niet veel goeds te lezen stond, en mij zeide, dat de metselsteenen, op het terrein aanwezig, waren verbruikt. Tk antwoordde hem, dat wij het werk zouden staken, totdat de Heere God ons weder de noodige gelden zou doen toekomen om het 29 werk dan weder voort te zetten. Slechts met veel moeite kon ik mijn vriend bewegen om aan zijne knechts te zeggen, dat zij met hunnen arbeid moesten eindigen. Toen dit geschied was, had ik een zekere rust in mijn gemoed, die ik miste, toen ik eerst wilde besluiten het werk toch voort te zetten; evenwel was het voor mij geen gemakkelijke zaak om het werk te doen stilstaan, want de tegenstanders hadden nu volkomen recht om te zeggen: Ziedaar, die man heeft gepoogd te bouwen en is aangevangen, maar heeft niet kunnen voleindigen. Wij behoeven onze vrienden niet mede te deelen, wat zij gewis begrijpen, dat ons gebed tot den Heer om uitkomst een worstelen werd en pleiten op de belofte, dat Hij een Vader der weezen is. En, wat geschiedde ? Twee dagen stond het werk stil, op den derden dag komt een vriend uit Zwitserland, een Hollander, die zijne familie aldaar had bezocht, welke hem een gift van ƒ 180. — had meegegeven voor den bouw van het nieuwe weeshuis. Dit geld bracht hij ons terstond bij zijne terugkomst en wij waren weer in staat het bouwen voort te zetten. Veertien dagen later was echter alles, wat wij voor deze gelden aan bouwstof hadden aangekocht, weder verbruikt. Onze oude vriend, de heer Belmer, die naar den bouw van het nieuwe huis was gaan zien, komt met de tijding te huis, dat de metselaars niet kunnen voortgaan, omdat de steenen ontbreken; maar tevens deelt hij mede, dat hij zooeven had vernomen, dat een nieuwe lading metselsteenen in een schuit in de haven van Nijmegen was aangekomen. Ik vraagde hem, of hij wist, wie deze besteld had, en vernam van hem, dat de schipper hem gezegd had, dat de steenfabrikant deze lading steenen maar had afgezonden, zonder op be- 3° stelling te wachten, omdat het hem bekend was, dat wij nog zeer veel steenen van die soort tot voltooiing van het weeshuis noodig hadden. Toen ik dit hoorde, was ik een weinig ontevreden over de vreemde handelwijze van mijn leverancier en voelde ik neiging om den schipper te doen weten, dat ik de lading niet kon of wilde ontvangen. Doch ziet, daar komt de post en mij wordt een brief overhandigd, waarin ik bij het openen een banknoot vind van /"200.- met de bijvoeging: „Van N. N. uit Haarlem; voor den bouw van het nieuwe weeshuis." Wij waren nu weder uitgered, en de lading steenen werd met blijdschap in ontvangst genomen. Zoo mochten wij weder zien, dat de Heere God alle dingen regeert; want ware deze schuit met steenen niet afgezonden, zonder dat wij ze besteld hadden, wij zouden het werk weder voor korten tijd hebben moeten staken. Niet minder merkwaardig is het, hoe de Heere God ons gebed heeft verhoord, toen wij geene middelen hadden om, nu het metselwerk en ook dat der timmerlieden zoo ver voltooid was, dat het huis van een dak. moest worden voorzien, de benoodigde pannen aan te koopen. Het was middelerwijl reeds October geworden, en onze mr. metselaar en de timmerman opperden allerlei bezwaren over het slechte weer, dat wellicht spoedig zou komen, waardoor het geheele huis kon bederven, indien het niet spoedig onder dak kwam. Het baatte mij zeer weinig, of ik poogde deze vrienden gerust te stellen door hen er op te wijzen, dat dezelfde God, in wiens naam wij den bouw van dit huis waren begonnen, ook te gebieden had over wind en regen. Zij hielden maar vol, dat er een dak op het huis moest komen, en hiervan was ik ook overtuigd. 31 Om hen tevreden te stellen, want ik was vast besloten geen pannen te koopen, vóór de Heere God ons hiervoor gelden had gezonden, schreef ik naar een vriend in ZuidHolland, dien ik alleen bij naam kende en deed hem de vraag, hoe hoog-de prijs der pannen was in zijne omgeving. Ik wist namelijk, dat op zijne woonplaats vele pannenfabrieken waren. Binnen weinige dagen ontving ik een brief van dezen vriend, waarin hij mij de vraag deed, hoeveel pannen er noodig waren, om het in aanbouw zijnde weeshuis van een goed dak te voorzien; ik gaf hem hierop antwoord, meenende dat deze vraag in verband stond met de opgave van den prijs der pannen, daar groote hoeveelheden bij inkoop altijd voor minderen prijs te krijgen zijn dan kleinere, als ook in verband tot den vrachtprijs. Ik schreef hem, dat wij 5000 pannen noodig hadden, en verzocht hem nu zeer vriendelijk toch spoedig prijsopgave te zenden. Tot mijne groote verwondering ontving ik geen antwoord, totdat na tijdsverloop van ruim 14 dagen op een avond laat zich een schipper bij mij aanmeldde, die mij een brief overgaf van ongeveer den volgenden inhoud: „Waarde Vriend en Broeder in den Heer! Mijn broeder en ik zenden u 7000 pannen, de rekening is betaald. Hiernevens een gift van ƒ25 voor de vracht." Verder werd ons in dezen brief Gods beste zegen in het bouwen van het nieuwe huis toegebeden. Hoe blijde, hoe gelukkig waren wij met deze rijke gave; aanstonds werden den volgenden dag voerlieden besteld, die de pannen naar Neerbosch zouden overbrengen. Toen deze des avonds om hun geld kwamen, namelijk voor 't vervoer van de schuit naar de plaats, waar het weeshuis gebouwd werd, zeide de man: „Mijnheer, daar kan zeker 32 wel een extra fooitje op overschieten, want er is geen enkele pan gebroken." Ik zeide, dat ik hem wel iets wilde geven, doch niet, omdat hij de pannen had bewaard, want deze waren ons van den Heere God geschonken. Ik verhaalde hem nu, hoe wonderbaar ons dit geschenk was toegekomen en zag een traan in 's mans oogen, en niet alleen weigerde hij een gift aan te nemen boven de bepaalde vracht, maar hij gaf nog twee gulden van zijn loon als eene gift voor de weezen. Zoo hebben wij in het jaar 1866 het eerste weeshuis te Neerbosch gebouwd en meer dan ooit in den bouw van deze woning ondervonden, dat de Heere God het gebed verhoort. HOOFDSTUK III. Spijkershof en de familie Jansen. Wie het dorp Neerbosch bezoekt vindt daar een geheel anderen toestand dan voor 50 jaar. Niemand had toen kunnen hopen, zelfs niet kunnen droomen, dat dit dorp een van de meest bekende plaatsen zoude worden, die in ons land en daarbuiten genoemd worden. Tot zelfs in Siokhé, in China, werd een hospitaal door wijlen Dr. Otte gebouwd, dat den naam draagt van „Neerbosch Hospitaal", waar honderden Chineezen nu reeds goede geneeskundige hulp hebben gevonden en hun tevens het evangelie is verkondigd geworden. Voor 50 jaren zocht men te vergeefs in Baedeker naar den naam Neerbosch, en nu is het het eenige dorp in de nabijheid van Nijmegen, dat wordt genoemd en waarheen reizigers, die Holland bezoeken, den weg wordt gewezen. De fluit van de locomotief hoorde men er vroeger niet, zoomin als de bel van de tram. Zelfs de diligence, die van 's Hertogenbosch naar Nijmegen reed, nam geen reizigers 3 34 van dit dorp op. Men moest per rijtuig of te voet den weg van Nijmegen afleggen. Waaraan is de bekendheid van dit dorp, toen bestaande uit enkele boerderijen en een paar buitenplaatsen te danken ? Aan niets anders dan aan de Weesinrichting, die daar gebouwd werd. Duizenden bij duizenden hebben in de laatste 50 jaar Neerbosch bezocht en duizenden weezen zijn er, die hier, toen hunne ouders van hen werden weggenomen, en zij, meestal zonder eenige hulp, achterbleven, een toevluchtsoord hebben gevonden. En honderden danken dagelijks den Heere God, dat zij hier maatschappelijk zijn gevormd, om met eigen handen ruim in hun onderhoud te voorzien, en dien Heiland hebben leeren kennen, die op aarde gekomen is om te zoeken en zalig te maken, wat verloren is. God heeft hier op bijzondere wijze Zijne belofte in vervulling gebracht, dat Hij is een Vader der Weezen. Het middel in Gods hand, dat de Weesinrichting te Neerbosch gebouwd werd, was de familie Jansen, die in dit dorp een boerderij gekocht had, „Het Spijkershof' genaamd. Het Spijkershof, een oude boerderij, die dagteekent uit de 14e eeuw, is waarschijnlijk een gedeelte van het bezit van een oud huis, thans nog in Neérbosch gelegen, dat den naam van Spijker draagt. Jammer, dat dit huis gemoderniseerd is, en nu een caricatuur is van het typisch gebouw, dat daar stond, toen de Weesinrichting te Neerbosch gebouwd werd. Volgens overlevering was dit Spijker vroeger een klooster en was dus waarschijnlijk het Spijkershof een boerderij, aan het Spijker behoorende. 35 Zekerheid heb ik hierover niet kunnen verkrijgen. In verschillende beschrijvingen omtrent de historische gebouwen in den omtrek van Nijmegen, heb ik over het Spijker niets gevonden. De naam Spijkershof duidt aan, dat van oudsher deze bezitting een met zorg bearbeid landbezit was. Van den hof spreken thans nog de boeren in den omtrek van Nijmegen, als zij over den tuin spreken of wel over het meest en best bewerkte gedeelte van hun boerderij. Het Spijkershof was alzoo een goed gecultiveerde boerenhoeve. Op deze boerenhoeve is de Weesinrichting gebouwd. Het Spijkershof strekte zich in overoude tijden uit van de Schaapswetering, een kleine, snelvlietende beek, later vergraven tot afvoerkanaal naar de Maas, tot aan den Dorpsweg van Neerbosch. Schuin over deze uitgestrektheid land liep vroeger een heirweg, aansluitend aan den heirweg van Noviomagum naar Keulen en Aken. Bij het graven van fondamenten bij den bouw van verschillende huizen, hebben wij nog hier en daar oude Romeinsche begraafplaatsen en urnen, offerschalen en traanfleschjes gevonden. Het meerendeel was echter beschadigd. De Weesinrichting werd alzoo gesticht op een oude historische plaats. Dit blijkt ook nog hieruit, dat onder de oude boeren voor 50 jaren als zekere waarheid werd gesproken, wanneer zij des avonds samenkwamen om den haard, over de verschijning van weerwolven en witte vrouwen. Men lacht nu om dit bijgeloof en ik voor mij hecht er ook niet aan, maar toch stel ik nog minder vertrouwen 36 in het spiritisme van onzen tijd, en de waarzeggerij, waarvan ik menigmaal in de hoogste kringen van ons volksleven de angstigste verhalen heb gehoord. Ik haal dit aan als een bewijs, dat ook onder de bewoners van dit dorp de overlevering bewaard was, dat Neerbosch van de vroegste tijden af bewoond werd en deel dit alles zoo omstandig mede om mijne vrienden nog eens te herinneren aan het grijze verleden van het dorp Neerbosch, en de merkwaardige plaats, welke de Heere God mij heeft aangewezen als met Zijn vinger, om er de Weesinrichting te bouwen. De leden der familie Jansen waren al oude bekenden van mij, voordat zij op Spijkershof woonden. Zij woonden toen op een boerderij in de Gemeente Beuningen en waren eertijds bewoners van de Betuwe. De Heere God had hen gezegend met veel voorspoed, zoodat zij onbezorgd, zooals men in dien tijd gewoon was te zeggen, konden rondkomen. Echter het voornaamste, en datgene, wat den mensch alleen waarachlig geluk kan aanbrengen, was hun vreemd, dat is: vrede met God door het bloed van Christus. Toen de Heere God mij de oogen opende om mij mijn toestand te leeren kennen en ik vrede vond aan den voet van het Kruis van Golgotha, ging het gerucht door het dorp Beuningen, dat ik krankzinnig was geworden. Zelfs de predikant, overigens een goed man, kwam mijn vader vermanen, dat hij toch niet moest toelaten, dat ik zooveel in den Bijbel en die fijne boeken las, want daar waren zooveel menschen krankzinnig van geworden. Mijn goede vader luisterde niet naar die raadgevingen van den dominee. Hij zeide hem, dat hij blijde was, dat 37 ik den weg, dien ik nu bewandelde, was opgegaan, en dat het te hopen was voor het dorp Beuningen, vooral voor de Protestantsche gemeente, dat zij eens opwaakte uit den slaap, waarin zij was ingesluimerd. Nu was de breuk volkomen tusschen mijn vader en den dominee en hij zeide: Hij had het wel gedacht, dat mijn vader ook dien weg zou opgaan, want hij had hem den laatsten tijd zoo weinig in de kerk gezien; bovendien was hij een vriend van den molenaar Nibbeïink en dat was een scheurmaker, die al lang uit de kerk moest gezet zijn. De arme dominee, hij behoefde Nibbeïink niet meer uit de kerk te zetten, want die ging al sinds vele jaren naar een vergadering in Nijmegen, waar vele broeders tezamen kwamen. De storm brak echter met volle woede los, toen mijn goede vader mij vrijheid gaf om met een lederen tasch vol Bijbels en fijne boeken op mijn rug, het land door te reizen. Zelfs mijn naaste familie werd woedend. Ik werd geheel buiten den familiekring gesloten. Men had- nooit gedacht dat men zulk een schande van mij zou beleven, ik was toch altijd zulk een brave jongen geweest en veel meer ontwikkeld dan velen van mijne jaren in Beuningen. Eenige van de vele geschiedenissen uit mijn colportageleven zijn door mij afzonderlijk uitgegeven en daarom schrijf ik hierover niet verder. In het boek „Na 25 jaren", door mij geschreven over de geschiedenis van den weezenarbeid op Neerbosch, kan men daarvan ook lezen, zoodat ik hiervan niet verder vertel. Toen ik terugkwam van mijn colportage-reizen en ik vermoeid was van al dat reizen en trekken en de armoede, 38 die ik had geleden (ik heb menigmaal met het kommetje, dat ik bij mij had, het water uit de sloot gedronken en droog brood gegeten, omdat ik geen geld had om boter daarop te laten doen), kreeg ik een uitnoodiging om bij een aanzienlijke familie op het dorp „de Vuursche" te komen logeeren. Ik was blijde met deze uitnoodiging en was zeer dankbaar, dat ik nu eens rustig kon genieten van de schoone omgeving. Dit duurde echter niet lang. De goede heer, bij wien ik logeerde, en ook zijn vrouw, waren christenen. Zij hadden veel zorg voor hun onderhoorigen en voor de arbeiders op hun landgoed. Voor dezen hield de heer des huizes, waar ik zoo gastvrij was geherbergd, iedere week. een bijbellezing. Nu kwam hij spoedig met de vraag bij mij of ik die bijbellezing niet voor hem wilde houden. Dat was voor mij een schrik als ik het zoo eens zeggen mag. Ik zou preeken. Want wie in dien tijd een woord van God sprak in een zaal, die preekte. Jammer dat sedert dien tijd zoovelen dat preeken, dat eenvoudig getuigen van wat in het harte omging, hebben afgeleerd. De Heere was mij zeer nabij. Aan het verzoek van mijn gastheer gaf ik gehoor en in 't vervolg leidde ik geregeld de samenkomsten en bidstonden. In een kamer begonnen, was na een halfjaar geen schuur groot genoeg om de hoorders te bevatten. Er kwam een groote geestelijke opwekking, niet alleen aan de Vuursche, maar ook te Soest, Baarn en in Eemnes Binnen en Buiten. Van alle zijden stroomden menschen toe. Professor Gunning stond toen als predikant in Hilversum. Hij bezocht mij menigmaal en stond altijd verbaasd over hetgeen hij 39 zag en hoorde. Dominee Schwartz uit Amsterdam kwam mij met een wagen vol vrienden bezoeken. Van De Bilt liep men zelfs naar de Vuursche om te hooren, wat hier door den Heer gewerkt werd. Ik had mij echter opnieuw overwerkt en kreeg hevige koorts. Ik had weken, dat ik acht maal een vergadering leidde, doch moest nu weer naar mijn ouderlijke woning terugkeeren, om op krachten te komen. Spoedig was ik zoover hersteld, dat ik met toestemming van mijn vader, die trouw aan mijn zijde stond en ook van mijn moeder en mijn zusters, een bijbellezing kon houden in de groote keuken van onze boerderij. Men verdrong zich ook weder hier in dit groote vertrek en was blijde een staanplaats te vinden. Protestanten en Roomsch-Katholieken zongen samen uit één boek Psalmen en Gezangen. Ook de familie Jansen van Spijkershof kwam onder mijn gehoor. Doch een van de broers wilde niet medegaan en dat was Hendrik. De anderen hielden echter zoo aan, dat hij eindelijk medekwam. Dien avond werd hij in zijn hart gegrepen en toen hij tehuis kwam, viel hij zijn moeder om den hals en zeide: ik heb vrede met God, ik zal altijd naar u luisteren, vergeef mij wat ik misdaan heb. Van dat oogenblik af kwam er zulk een groote verandering in het huisgezin van de familie Jansen, dat ze allen den Heere Jezus beleden als hun Heer en Heiland. Nu kwamen wij in 't vervolg elke week een avond bij elkaar en dat is blijven voortgaan meer dan 40 jaarlang. Toen de Weesinrichting werd geopend, in Nijmegen, behoorde deze familie tot de eerste, die mij steunde door gebed en gaven in het werk voor de weezen. Door de familie Jansen werden wij, zooals wij in het 4° voorgaande hoofdstuk mededeelden, in staat gesteld een alleszins geschikt terrein voor den bouw van het eerste weeshuis te Neerbosch te verkrijgen. Het meerendeel der gebouwen van de Weesinrichting is op de boerderij der familie Jansen gebouwd en deze familie heeft ons steeds als goede buren en vrienden bij onzen arbeid ter zijde gestaan. HOOFDSTUK IV. Spijkershof en de Weesinrichting. In hetzelfde jaar, 1867, toen een gedeelte der eerste weezen uit het oude huis in de Brouwerstraat naar de nieuw gebouwde woning te Neerbosch verhuisden, kwam ook de familie Jansen op Spijkershof. Vooraf hadden ze het laten verbouwen en den tuin veranderd, zoodat op de plaats van de oude boerderij een nieuwe hoeve was verrezen. De familie Jansen bestond in dien tijd uit acht personen. De oude moeder, de wed. Jansen, was een echte Geldersche boerin, een waarlijk vrome vrouw, die meer sprak door haar daden dan door haar woorden. Zij was tweemaal gehuwd geweest. Uit het eerste huwelijk waren nog twee zoons in leven, die den naam van Spijers droegen. De oudste, Jan Spijers, heeft ons zijn hulp dikwerf geschonken, waar die noodig was op de boerderij van de Weesinrichting. De tweede heeft ook, waar hij eenige hulp kon geven, getoond een hart vol liefde voor de weezen te hebben. Uit het huwelijk met haar tweeden man waren 3 zoons en 2 doch- 42 ters geboren. De oudste van deze zoons heette Hendrik. Van dezen Hendrik heb ik reeds verhaald. Hij is het, die op zoo merkwaardige wijze tot den Heer werd gebracht, en die, nadat hij zich aan den Heer had overgegeven, een van mijne vertrouwdste en beste vrienden werd. Hij heeft zich een eereplaats in den weezenarbeid verworven. Hij kende geen grooter vreugde dan wanneer er weder nieuwe weezen werden opgenomen; dan juichte en jubelde hij en zeide: laat ze toch komen, de arme weezen, onze hemelsche Jozef heeft de voorraadschuren nog overvol. Ook zeide hij mij telkens: vergeet het niet, het geloof voedt den mensch en het ongeloof laat hem van honger sterven. Wanneer deze of gene er wel eens over sprak, dat de weezen op Neerbosch zoo vroolijk waren en zoo dikwijls feest vierden, dan zeide hij altijd: de menschen zijn toch nog meer waard in de oogen Gods dan de vogelen, en die zingen den geheelen dag. En wat het e£en betreft bij de feesten: Josia, de koning van Israël, die had het geheele volk op een feest te Jeruzalem genoodigd en toen ze heengingen, gaf hij hen nog een flesch wijn en een bolle broods mede. Ook de Heere Jezus gaf zulk een overvloed, dat er nog 12 volle korven overbleven met brokken, toen de 5000 mannen, behalve de vrouwen, gegeten hadden. Menigmaal, wanneer hij een dominee of een evangelist hoorde preeken, zeide hij, wanneer hij thuis kwam en men hem vroeg, hoe hebt gij het gehad: ik heb geen blijde boodschap gehoord, de dominee of evangelist wist het te goed, er zijn er maar weinigen, die zalig worden, en de Heere Jezus heeft toch gezegd, strijdt gijlieden om in te gaan. Aan de poort des hemels kan men niet tevergeefs aankloppen in 't gebed, want die poort staat open. 43 Hij Was alle Zondagen met zijn broeder Jan Dirk Jansen onder mijn gehoor en liep zelfs daarvoor een uur ver, van Beuningen naar Nijmegen en weer terug naar de boerderij. Toen ik zelf op Neerbosch in de weezenkapel sprak, werd hij met zijn geheele familie nooit gemist. Hij was een voorbidder van allen arbeid in Gods Koninkrijk. Hij bad nooit overluid of ook de weezen werden daarin bijzonder herdacht. Hij was zeer milddadig en zeide altijd: pas op, dat ge nooit een vriend wordt van Alexander den kopersmid. Mijn goede vriend is niet meer, hij heeft maar een kort ziekbed gehad. Nog geen uur voor zijn dood sprak hij mij nog van zijn vaste hoop voor de eeuwigheid. Alles is mogelijk, zeide hij, maar dat God Zijne belofte niet zou houden, is onmogelijk. Hij liet mij nog zelf de deur uit en-bij een laatsten handdruk dien hij mij gaf (hij was al wat ongesteld) zeide hij: wij zien elkaar in den hemel weer. Geen uur was ik in huis of daar kwam een renbode met de boodschap, dat ik dadelijk op Spijkershof moest komen, doch eer ik daar was, was mijn vriend niet meer. Zijn zuster vertelt mij nog altijd hoe hij stond met de handen in de vensterbank, mij nastarende, zoolang hij mij zien kon. Toen zakte hij in elkaar, men legde hem op bed en hij was niet meer. Zoo stierf mijn vriend, die eenmaal in Beuningen de gewilde man was in alle vroolijke gezelschappen, waar niet over godsdienst werd gesproken, en na zijne bekèering voor velen een zegen geweest is, doordat hij allen, die hij ontmoette, wees op den Heere Jezus als den eenigen Redder en Zaligmaker van zondaren. Zijn stoffelijk overschot rust te midden van de weezen op het weezenkerkhof te Neerbosch naast zijn broeder Jan Dirk. 44 Dat tweetal broeders, deze eenvoudige vlijtige menschen, hebben menigmaal door hun kmderlijTTgeloof de vrienden der weezen, die ons bezochten, genoeglijke uren bezorgd en hen gesterkt en bemoedigd in hun geloof en vertrouwen. Nog zie ik ze dikwerf in den geest voor mij. Jan Dirk met zijn vriendelijk lachend gelaat en Hendrik, steeds Hend genoemd, met zijn schrandere oogen. Het was een genot een avond in hun gezelschap door te brengen. Gezeten bij de ouderwetsche potkachel, waarop de koffie geurig stond te dampen, terwijl Hend zijn houten pijpje rookte en zijn schrandere opmerkingen maakte of snedige gezegden ten beste gaf, vergat men den tijd, al gat de oude staartklok dien ook met groote nauwkeurigheid aan. Een lievelingsschrijver van Hend was de Engelsche redenaar Spurgeon. Van hem had hij veel gelezen. Zijn destijds bekend boek „Praatjes van Jan Ploeger" kende hij van buiten, doch ook uit Spurgeon's vertaalde preeken en uit Bunyans Christenreis kon hij in zijn Geldersch dialect op voor ieder bevattelijke wijze verhalen. Uit zijn mond klonk dat alles nieuw en frisch. Hij had er een goeden kijk op. Nu eens glinsterden en schitterden zijn kleine oogen als hij van Gods liefde en genade sprak en soms rolde hem een traan langs de wangen, als hij getuigde van Gods barmhartigheid jegens zondige menschen in Christus geopenbaard. Als hij eenmaal aan 't woord was, luisterden spoedig allen naar zijn verhalen en opmerkingen. Hend Jansen kon echter niet slechts boeiend en onderhoudend verhalen, hij was ook een aandachtig luisteraar. 45 Hij liet ook gaarne anderen aan het woord en schepte er behagen in ook anderer meening en ervaringen te vernemen. Vergenoegd rookte hij dan zijn pijpje en gaf intusschen door een enkel woord of gebaar blijk van instemming en belangstelling. Tot zijn afdeeling op de boerderij behoorde inzonderheid de zorg voor de schapen. Als men Hend tusschen de schapen en de lammeren aantrof dan was hij in zijn element. Hij kende ze alle bij name en des winters bij de kachel kon hij over de honderd en meer schapen spreken en ze alle bij de eigenaardige namen, die hij ze gaf, aanduiden. . Kwam hij dan te spreken over den Goeden Herder, dan wist hij een aanschouwelijk beeld van den Heiland te geven, dat op zijn toehoorders een onvergetelijken indruk maakte. Zooals hij den Goeden Herder ons voor oogen plaatste en deed zien, zoo vermocht geen prediker mij ooit Hem voor te stellen. Zijn beschouwing over de wonderen, die de Heiland deed, was zoo juist en diep gevoeld, dat ik ze hier ten slotte nog weer wil geven. Jezus maakte de blinden ziende, de dooven hoorende, de kreupelen en verlamden deed Hij loopen; de stommen deed Hij spreken, de melaatschen reinigde Hij en de dooden wekte Hij op. Hij doet dat nog. Dagelijks geschieden door Gods genade deze wonderen nog aan de menschenkinderen. Door Hem en Hem alleen kunnen wij waarlijk ziende worden, waarachtig hooren. Door Hem leeren wij spreken en getuigen van Gods genade. Door Hem leeren wij wandelen op den rechten weg, worden wij van onreinheid en 46 melaatschheid genezen en worden wij van dood levend. Men moest Hend hiervan hooren getuigen en hem daarbij in zijn vriendelijk gelaat zien en zijn oogen zien schitteren, om opnieuw of bij aanvang te leeren verstaan, wat het zeggen wil, de wondermacht van Jezus te hebben ervaren. Hij wist tot jaloerschheid te verwekken hen, die het heil niet kenden, dat hem geschied was. Zoo was hij velen ten zegen, die hg op zijn weg ontmoette. Het Spijkershof is immer geweest de plaats, waar alle weezenvrienden, die voor korter of langer tijd bij ons logeerden, zeer gelukkige uren hebben doorgebracht. Altijd was men hier welkom, koffie en thee en dienende handen waren hier steeds gereed om allen genot en vreugde te bereiden. Geen boerderij in Gelderland is zoo bezocht geweest door christenen uit allerlei rangen en standen als Spijkershof. Ook door de oudweezen wordt altijd nog over Spijkershof gesproken. De kersen- en appelenboomgaard en de noteboomen worden dan niet vergeten en vooral wat er aan groeide. De familie Jansen zag op geen kers of appel, zij waren altijd even milddadig. De oudste zuster, Maria Jansen, leeft nog op Spgkershof en ook de jongste broeder Comelis en diens vrouw en dochter. Zij zijn thans bewoners van het Spijkershof. Nog immer zijn zij blijde, wanneer ik hen bezoek, dan is het feest voor hen. Ik kom er ook nog gaarne; dan zie ik in den geest nog het groote eiken- en beukenbosch met die prachtige boomen, dat vroeger achter Spijkershof gelegen was. Ik hoor dan nog het gezang der nachtegalen. Nu grazen daar de koeien, waar vroeger de woudreuzen in de gedaante van eiken en beuken hun takken wijd 47 uitstrekten en onder wier looverdak wij ook met de weezen onze feesten hebben gevierd. God zegene de bewoners van Spijkershof, dat is mijn bede aan den avond van mijn leven. Met dankbaarheid gedenk ik alle bewoners van Spijkershof, die mij in den arbeid voor de weezen steunden. HOOFDSTUK V. jlllesen, onze eerste medearbeider in de Weesinrichting. Zoolang de weezen in Nijmegen in het oude huis in de Brouwerstraat waren, hadden wij slechts een paar Zusters, die ons als medearbeidsters behulpzaam waren, doch toen de Weezen in 1867 voor een deel naar het nieuwe weeshuis te Neerbosch vertrokken, was het zeer noodig, dat voor de verschillende werkzaamheden ook een broeder gevonden werd, bereid om ons behulpzaam te zijn. Onder de vele vrienden, die ons tot hulp en steun waren in de verzorging van de ouderloozen, behoorde ook de familie Breebaart uit Leiden. Deze zonden een gave voor de Weesinrichting en deden daarbij de vraag of er geen hulp noodig was, nu de weezen het nieuwe weeshuis te Neerbosch hadden betrokken. Was dit het geval, dan meenden zij een zeer geschikt persoon uit hun familie te kunnen aanwijzen, die voor dit werk zich gaarne wilde geven, en die bereid was van Vlissingen, waar hij toentertijd verblijf hield, op eigen kosten ons te bezoeken. Verder deelden zij mede, dat deze neef onder- 49 officier was geweest bij de marine en door een borstaandoening ongeschikt was geworden om langer op zee te dienen. Wij waren met dit bericht zeer verblijd, want deze goede vrienden voegden er nog bij, dat hun neef een beslist Christen was. Wij schreven hen, dat zij hem zouden berichten, dat hij ons zou komen bezoeken. Geen acht dagen waren verloopen, of Jillesen kwam zich persoonlijk aanmelden. Ik zag aanstonds in hem de rechte persoon, die bij zijn eenvoud in zijn spreken en optreden ons nog wel den onderofficier deed kennen, doch daarbij zoo besheiden en vriendelijk sprak, wanneer wij een of andere vraag deden, dat de militair geheel en al verdween en de Christen-Jillesen alleen overbleef. Ik deed hem o. a. de vraag: Vriend, weet gij wel, welk een zware taak gij op uw schouders neemt? Hij antwoordde mij: Ik ben op zee geweest, daarom weetik wel dat de taak, om met jeugdigen van jaren om te gaan zooals het behoort, niet gemakkelijk is, maar, liet hij er op volgen, de mensch leeft hier niet voor zijn gemak op de wereld, en een Christen moet bereid zijn om te kunnen dragen en te kunnen dulden. Toen ik hem mededeelde, dat hij alle dagen den tocht had te maken van Neerbosch naar Ngmegen en terug, en daarbij nog dikwerf een zwaren last had te dragen, antwoordde hij mij, dat hij gaarne boodschapjongen wilde worden van den Heere Jezus, om de weezen te dienen. Ik zeide hem echter nog, dat het in de oogen van menschen zoo'n geringe arbeid zou zijn, welken hij zou hebben te verrichten, b. v. waterhalen en waterdragen, houthakken voor de kachel, en voorts zorgen dat rondom 5° het huis niets lag, wat daar niet behoorde, en verder het verrichten van velerlei huishoudelijke bezigheden. O, zeide hij, dat is alles niets, ik heb dikwerf aardappelen geschild en dat kan ik nog, alle huiselijke werkzaamheden zal ik gaarne verrichten. Jillesen kwam naar Neerbosch en hij heeft met ijver en trouw acht jaren lang gearbeid onder en voor de weezen. Al de oud-weezen, die hem gekend hebben, spreken nu nog met liefde over hem. Hij was een trouw man in alle opzichten. Hij was een vijand van jongens en meisjes, die nooit den tijd wisten. Gedurig zeide hg: er is niets kostbaarder dan de tijd. Jongens en meisjes, die niet leeren op de klok kijken, daarvan komt nooit iets in de maatschappij terecht. Hij was een vriend van meisjes en jongens, die goed gewasschen en gereinigd waren. Er is, zoo sprak hij, niets goedkooper in ons land dan water, en daarom: aangezicht en handen rein. Alle weezen mochten hem gaarne, want Jillesen was altijd vriendelijk en behulpzaam. Wanneer een jongen of meisje bij ongeluk of door een wilden sprong een klomp brak, Jillesen had koperdraad en de klomp werd weer gemaakt. Voor alles scheen hij raad te weten, voor alles had hij tijd, en steeds was hij tot helpen gereed. In het doen van boodschappen in Nijmegen was hij zeer nauwgezet. Alles moest opgeteekend worden. Hg zeide, dat moet men niet op zijn geheugen laten aankomen, dat kan zoo dikwijls falen. Wanneer een meisje hem verzocht voor een cent spelden mee te brengen, dan teekende hij dat even nauwkeurig aan, als wanneer mijn schoonzuster, Mejuffr. Sipman, hem een baal rijst bestelde. Hij had altijd tijd om alle boodschappen 5i te verrichten, die hem opgedragen werden en kwam, indien het hem mogelijk was, op den juisten tijd weder thuis. Wanneer iemand hem vroeg: Hoe gaat het u op Neerbosch, Jillesen? Wel goed, was dan altijd zijn antwoord. In een werk, waar de Heere God iemand toe roept, gaat het immer goed, want de Heer geeft daarvoor wijsheid en kracht. Wanneer men hem vroeg: Bezorgen de jongens en meisjes je niet veel moeite? dan antwoordde hij gewoonlijk met de wedervraag: Hebben uw ouders ook niet veel moeite met u gehad? En dan zwegen de vragers. Jillesen had de gewoonte om overluid den Bijbel te lezen en te bidden. Ik heb hem wel eens gevraagd: Jillesen waarom doet gij dat? En dan zeide hij: Ik heb dat ook altijd op het schip gedaan en dat houd ik vol. Ook nog deze merkwaardigheid uit het leven van Jillesen moet ik hier vermelden. Jillesen groette ieder, dien hij ontmoette en ieder groette hem, men mocht dien eenvoudigen man gaarne lijden. Zoolang als Jillesen bij ons was, heb ik nooit een klacht over hem gehoord van een onzer leveranciers, en wederkeerig heb ik nooit een klacht kunnen maken over hetgeen Jillesen gekocht had, want hij keurde het eerst op zijn nauwkeurigst, eer hij het medenam. Toen ik op zekeren dag van een kleine reis terugkeerde, zeide mijn vrouw mij bij mijn thuiskomst: Jillesen is ernstig ziek en hij wilde u nog zoo gaarne zien, eer hij heenging. Ik spoedde mij aanstonds naar zijn ziekbed. Hij lag hijgend met zijn hoofd diep in het kussen gedoken. Hij reikte mij nog de hand en zeide met een zwakke stem: Wat ben ik blij, dat ik u nog zie. Ik ga heen, er is vrede in mijn hart. 52 Dit was het laatste woord dat Jillesen sprak. Hij legde zich nu rustig neer en ik bad met hem. Een half uur daarna was Jillesen niet meer. Hij was de eerste van onze medearbeiders, dien de Heer tot zich nam. Zijn stoffelijk overschot hebben we in gezelschap van al de weezen, die toen op Neerbosch vertoefden, neergelegd in den akker der dooden bij de Herv. Kerk in Neerbosch. Zijne nagedachtenis is zeker nog voor allen, die hem gekend hebben, een rijke zegen. Hij wordt door hen nog dikwerf Eliëzer genoemd, want dien naam werd hem door velen gegeven tijdens zijn arbeid aan de Weesinrichting. Door hem bij dien naam te noemen wilde men de trouw aanduiden waarmede hij zijn arbeid verrichtte, en dien naam heeft Jillesen zich waardig gemaakt. HOOFDSTUK VI. Onze medearbeider D. P. Belmer. Van onzen medearbeider, broeder D. P. Belmer, spraken wij reeds in een vorig hoofdstuk. Hij was het, die met ons de plaats uitzocht, waar de eerste woning voor de weezen is gebouwd. Van hem wenschen wij nu in dit hoofdstuk een en ander mede te deelen. Wie van de oud-weezen heeft niet den ouden vriend Belmer gekend, en wat meer zegt, wie hunner gedenkt hem niet met achting en liefde! De oude heer Belmer, zooals hij door de oud-weezen zoo gaarne genoemd wordt, was een eigenaardig man. Hij was een man uit den tijd, toen in ons land alom een revolutionaire geest heerschte. Het waren donkere dagen en er waren slechts nog enkele predikers, die zooveel behouden hadden van hun geloof in het Woord van God, dat zij den moed bezaten, om Christus en dien gekruisigd te prediken. Broeder Belmer werd in 1801 te Amsterdam geboren en had reeds als kind zijn ouders verloren. Hij werd in een van de weeshuizen opgenomen; doch, daar het getal kin- 54 deren door armoede en oorlogsrampen zoo groot was, dat de huizen en ook de inrichting, waarin hij een plaats had gevonden, te klein waren geworden, kwamen de regenten op de gedachte, om hunne verpleegden, indien de voogden dit goedvonden, buiten Amsterdam op boerendorpen uit te besteden. Zoo kwam Belmer naar Gelderland en werd geplaatst bij een landbouwer te Wageningen. Hij was toen veertien jaar oud en heeft mij zeer dikwijls gezegd, dat hij nooit of nimmer had vermoed, dat dit de weg zou zijn, waarlangs hij moest gaan, om datgene te verkrijgen, wat zijn grootste schat is geworden -op aarde. Hij kwam in het huis van den ouden Van Rennes, wiens broeder de bekende Van Rennes was, de onderwijzer van Renkum, een vriend van Mr. Groen v. Prinsterer. In deze familie werd dagelijks Gods Woord gelezen en gebeden. Dat was hem eerst zeer vreemd, doch al spoedig werd zijn hart zoo geroerd, dat hij ook zelf den Bijbel ging lezen. Bij dezen boer leerde hij het landbouwbedrijf, zelfs ploegen en maaien, dorschen en al wat op een boerderij kan en moet gedaan worden. Nadat hij hier eenigen tijd vertoefd had, vertrok hij naar Utrecht en hier heeft hij moeilijke dagen doorleefd, zoo zelfs, dat hij daar 's nachts bij winterweder met halfbevroren voeten en handen als koetsier op de diligence, die toen tusschen Utrecht en Amsterdam reed, dienst heeft gedaan. Hij beklaagde zich hier over nooit en zeide immer tot onze weesjongens: „het is een zegen, wanneer God je leert, alles wat in het menschelijk leven voorkomt, te doen en te verdragen. Die wat wil worden voor God en in de wereld, moet leeren in zijn jeugd het juk te dragen, dat de Heer hem oplegt. Daarom moesten de Israëlieten veertig jaar door de woestijn zwerven, 55 en zoo krijgt ieder mensch in zijn leven dok een woestenij. Men moet door een zuren appel kunnen heenbijten, anders komt men het leven niet door." Toen de revolutie in België uitbrak, nam hij aanstonds als vrijwilliger dienst in het leger. Hij had een hart vol liefde voor het huis van Oranje en kende geen grooter vreugde, dan wanneer de weezen het Wilhelmus zongen. Hij heeft den tiendaagschen veldtocht medegemaakt en droeg altijd, wanneer hij op reis ging, of bij feestelijke gelegenheden het metalen kruis op zijn borst en dan zeide hij immer: „Dit heb ik eerlijk verdiend, want ik heb den Belgen drie kanonnen mee afgenomen." Hij was er zoo op gesteld, dat men zijn kruis zou zien, dat hij er een zilveren doosje voor had laten maken, dat immer op zijn lessenaar stond. Wanneer de weezen, zooals dikwijls gebeurde, hem een bezoek mochten brengen op zijn kamer, dan zeide hij: „Jongens, ik hoop, wanneer het noodig is om ons land te verdedigen met de wapens in de hand, dat ge dan een plaats krijgt in de voorste rij en zorgt, dat ge geen kogel in den rug krijgt." Nadat de oorlog met België was afgeloopen en de vrede gesloten, werd hem een betrekking aangeboden in de nieuwgebouwde sociëteit, tevens vefgaderzaal van het Nut v/h. Algemeen te Zaltbommel. Hij verhaalde hiervan: „het gevaarlijkste in 'smenschen leven en vooral voor een Christen is, wanneer hij vergeet zijn knieën te buigen voor den Heer, want dan heeft de satan alle macht op hem. Maar God weet Zijne kinderen wel te vinden. Juist nu in deze nieuwe omgeving kwam het oude weer boven, de gedachte aan de dagen mijner jeugd, en hoe de Heer mij wonderlijk geholpen en geleid had. En de Heer liet mij ook nu niet aan mijzelf over. Ik kwam in aanraking met een kring van vrienden, die mij tot een hand 56 en voet' zijn geweest, om mij tot Jezus te leiden." Men had in dien tijd namelijk vergaderingen bijna in elke stad en ook op vele dorpen, waar de geloovigen in kamers en kamertjes samenkwamen, om met elkaar te spreken en vooral om te bidden. Nu . moet men deze vergaderingen altijd beschouwen in de lijst van dien tijd. Veel kwaad is er van deze samenkomsten gesproken, doch ik heb veel dergelijke vergaderingen zelf bijgewoond en ik ben misschien nog de eenige in leven, die honderden personen uit deze kringen van nabij in hun handel en wandel heb kunnen gadeslaan. En dit staat nu nog bij mij vast, dat nog in hoogere mate en in breederen kring de bezoekers van deze samenkomsten een zegen voor ons land en volk zijn geweest dan de Stundisten in het zuiden van Rusland, zulks voor Duitschland en andere landen geweest zijn. Die vergaderingen zijn de haarden geweest, om een eenvoudig beeld te gebruiken, te midden van den grooten geestelijken aschhoop onzer kerken. Nadat broeder Belmer tot bekeering was gekomen en den Heere Jezus als zijn Heer en Heiland had leeren kennen, begon hij overal te prediken, ook in de sociëteit. 33e heeren bezoekers der sociëteit zeiden wel, dat het jammer was, dat Belmer zoo overdreven godsdiënstig was geworden, doch de vruchten van Belmers prediking werden naderhand zichtbaar. In de vergaderingen, die overal in de Betuwe en in den Bommelerwaard op de dorpen werden gehouden, werd hij dikwerf genoodigd, en door zijn tegenwoordigheid kregen deze samenkomsten een ander karakter. De Bijbel kwam op tafel. Voor dien tijd was het alleen gebed en gemoedelijke toespraken; nü nam broeder Belmer Gods Woord en las een hoofdstuk en daarover 57 werd nu gesproken. Hij kreeg spoedig een goeden vriend, den ouden dominee v. Schelven, naderhand predikant te Gent in België, een der eerste vrienden van den weezenarbeid. Deze bezocht met Belmer de samenkomsten en vergaderingen en was daar ook velen ten zegen. Toen wij met het werk voor de weezen aanvingen, schreef broeder Belmer mij aanstonds een brief en zond mij een gave. Ik beantwoordde dien eersten brief uitvoerig en, daar hij ook een oude kennis was mijner vrouw, vraagde ik hem bij ons te komen logeeren. Hij antwoordde mij dat, wanneer hem tijd en gelegenheid geschonken werd, hij gaarne aan dit verzoek wilde voldoen. Geen maand daarna kwam Belmer bij ons. Hij was nog geen tien minuten in onze huiskamer, of hij zeide: „nu wil ik wel eenige dagen hier blijven, maar ik moet wat te doen hebben, stilzitten kan ik niet." Ik vraagde hem, wat hij dan wenschte te doen. Hij zeide: „ik wil alles doen, wat gij mij opdraagt." Mijn vrouw zeide : „Wij zijn in den schoonmaak." „Nu" zegt hij, „hebt gij een witter?" Mijn vrouw antwoordde, dat die er nog niet was. „Nu", liet hij er op volgen, „dan ben ik uw witter." „Maar," zeide mijn vrouw, „wij hebben geen trap." Hij antwoordde: „dat is niets, ik dacht toen ik op reis ging, er zal zeker wel wat te timmeren zijn en heb een beitel, zaag, hamer, boor, enz. meegebracht, en ik heb ook nog tien gulden in den zak, die mag ik besteden voor" hetgeen voor de weezen het meest noodig is." Den volgenden dag werd door Belmer hout gekocht en twee dagen daarna had hij de trap gereed en was hij aan het witten in de gang. Den volgenden morgen vroeg hij mij de godsdienst: oefening met de tien weezen die er toen in de inrichting waren, te mogen leiden, waarin ik volgaarne toestemde en 58 een der oud-weezen die mij nog in den afgeloopen zomer bezocht, zeide mij: „Den eersten indruk in mijn ziel heb ik ontvangen in de Brouwerstraat, toen Belmer voor ons las en bad." Het is E. B., die thans in A. woont. In het begin van onzen weezenarbeid bezocht Belmer ons geregeld eenige dagen, telkens als hij gemist kon worden in eigen huis. Men zag in Zalt-Bommel later op zijn verzoek uit naar een ander in zijn plaats, en toen die gevonden was, heeft hij zich geheel aan den weezenarbeid gewijd. Broeder Belmer is ons niet alleen in de Brouwerstraat tot een groote hulp geweest, maar hij trok ook mede, toen een gedeelte der weezen in het nieuw gebouwde weeshuis te Neerbosch een plaats vond. Hij heeft daar vele jaren met ons mogen arbeiden, zorg dragende voor alles wat hij zag dat noodig was. Hij leidde niet alleen de godsdienstoefeningen in het eerste jaar van het verblijf der weezen in het nieuwe weeshuis, en ontving niet alleen al de vrienden die deze plaats kwamen bezoeken zoo vriendelijk en met zooveel liefde, dat zij den zoo dikwerf modderigen en slikachtigen weg vergaten, die toentertijd tusschen heg en struiken door, toegang tot het weeshuis gaf, maar ook ging hij dagelijks met eenige weesjongens den akker op en plantte en pootte dat geen tuinman 'them verbeteren kon. Hij had elk hoekje grond dat vrij was, met de jongens omgespit, en er aardappelen op gepoot, doch wij hadden in het jaar 1867 zulk een lange droogte in den zomer, dat toen de aardappelen moesten gerooid worden, hij met de jongens die hem hielpen, de grootste moeite had om de aardappelen te delven. Toen ik hem zeide: „mijn waarde vriend, men ziet dat alle begin moeilijk is," antwoordde hij mij, „dat weet ik 59 bij ervaring; maar als men niet begint dan komt men nooit uit de moeilijkheden. Ik wil de jongens leeren dat ze de hand aan de schop en den ploeg moeten slaan." Hij deed met de weezen Zondag 's middags groote wandelingen, en dan was dikwijls, wanneer de kersen, pruimen, peren en appels rijp waren, op de vraag: „Jongens, waar wilt gij heengaan," het antwoord: naar Beuningen, naar de boerderij van den ouden heer van 't Lindenhout, want hier zijn wij altijd welkom." En dan ging er een gejuich op: naar Beuningen. Mijn goede vader was niet bevreesd voor zijn appelen en peren. Hij schudde, zooals Van Alphen den vader van Jantje laat doen en liet toe, dat de kleine Jantjes ook zelf schudden en in den boom klommen. Dat waren gelukkige dagen, vele oud-weezen herinneren zich dit nog wel. Mijn vader en broeder Belmer waren de beste vrienden. Zij leefden, wanneer zij de weezen een feestje konden bereiden, en menige tocht naar Beuningen naar den boomgaard werd ondernomen. Bij alle feestelijke gelegenheden was broeder Belmer de man die voor alles zorgde. Iedereen ontmoette hem gaarne, en eigenaardig was het dat hij, die den geringsten arbeid met blijdschap verrichtte, zulk een hooge mate van beschaving bezat in spreken en manieren, dat de hoogstgeplaatsten in den lande mij menigmaal gevraagd hebben, als ze Neerbosch bezochten, wie toch die deftige oude heer was. Wanneer ik hen dan vertelde, dat dit een van onze oudste medearbeiders was, broeder Belmer, een man uit het volk, dan stonden velen verbaasd en zeiden mij, dat ze dat bijna niet konden gelooven Menig gezelschap heeft hij rondgeleid op Neerbosch door alle weeshuizen, en honderden in den lande zijn er zeker nu 6o nog, die zich Oom Belmer, zooals hij door de weezen veelal in latere jaren genoemd werd, zullen herinneren. De laatste negentien jaren van zijn leven heeft hij als vader in het ziekenhuis met een vaderlijke liefde de arme weezen gediend en is voor vele weezen, die door den dood op Neerbosch zijn weggenonen, tot een grooten geestelijken zegen geweest. Op hoogen ouderdom ging' Belmer, die in het jaar 1801 geboren was, heen, na een welbesteed en van God rijk gezegend leven. In den Weezenalmanak van het jaar 1893 lezen we van hem nog het volgende: Onder de dooden, die wij te betreuren hebben, behoort ook de heer D. P. Belmer. Hoewel onze broeder de laatste jaren van zijn leven, vanwege zijn hoogen leeftijd niet veel meer kon medearbeiden, wordt hij toch zeer door ons gemist. Wij mogen echter den Heere God danken, dat wij hem zoo lang hebben mogen bezitten. God heeft hem tot een zegen gesteld in de Weesinrichting, en de Weesinrichting is een rijke zegen geweest voor onzen broeder, die de genade had ontvangen om te blijven medearbeiden, tot de Heere God hem opriep. Broeder Belmer was een eigenaardig man. Hij behoorde tot de oude ridderschap der geloovigen in ons land en was van huis uit een streng Calvinist. Na zijne bekeering, die voor ruim 45 jaar had plaats gevonden, kwam hij eerst in aanraking met de vrienden van ds. Ledeboer. Hij heeft met dezen vromen, eigenaardigen broeder in geestelijk leven jaren lang medegeleefd en is hem gevolgd zelfs op zijn tochten, ook wanneer hij de verstrooide gemeenten in de provinciën Utrecht, Gelderland en ZuidHolland bezocht. 6i Merkwaardig is het, dat hoe meer zijn geestelijk leven zich ontwikkelde, en hij toenam in kennis en genade, hoe ruimer hij werd in zijne opvatting van de waarheid der Schrift. De vroolijke opgeruimde stemming, waarin hij vooral de laatste jaren van zijn leven heeft doorgebracht, had vooral haar grond hierin, dat hij de diepte der waarheden Gods leerende kennen, ook hoe langer hoe meer de ruimte zag. In hem werden Wesley en Calvijn één. Calvin werd niet verdreven door Wesley en Wesley vond herberg bij Calvijn. Dit is zeker een van de grootste merkwaardigheden van onzen waarden broeder. Acht dagen voor zijn heengaan, toen hij dacht, dat zijn laatste oogenblik was gekomen, en wij ons om zijn krankbed hadden verzameld, zeide hij met een van vreugde stralend gelaat: „Nu weet ik weer heel goed, nog nooit heb ik het zóó duidelijk verstaan, dat God liefde is." Het laatste woord, dat ik van zijne lippen vernomen heb, ter» wijl hij mijne hand stevig drukte in de zijne, was: „Jezus blijft getrouw." In menig ander opzicht had onze broeder vele eigenaardigheden. Hij was van nature zeer bevreesd. Wanneer storm of onweer losbrak en ik in den nacht opstond, had mijn vriend reeds lang zijn lamp ontstoken, en wij hebben menigmaal, wanneer allen sliepen, om de weeshuizen rondgedwaald, onze blikken gericht houdende op de donkere wolken, waaruit de bliksemschichten neerschoten, met de bezorgde vraag: „Zou de bui opkomen of afdrijven ?" Was het gevaar echter daar, dan was mijn broeder een held hij liep nooit weg. • Een andere goede eigenschap was deze, dat hij oogen had en zag. Er zijn duizenden beste Christenen in ons land, 62 die wel oogen hebben, maar nooit recht zien, en al zien zij ook wat, dan zijn zij nog gelijk de blinde, die de menschen als boomen zag wandelen, d. w. z. ze zien het goede of de zonden in den mensch te groot. Wat heb ik veel moeite gehad met dit soort van vrienden. Dikwijls zeide ik zuchtend: „Heere, leg nog eens de hand op de oogen van deze menschen, opdat ze toch ver en klaar mogen zien." Broeder Belmer dacht niet veel goeds van zichzelf en ook niet van anderen, en daarom kon hij veel vergeven en allen liefhebben. Hij zag het kwaad van de weezen zeer spoedig en dan ging hij stilletjes naar hen toe en was heel blij, wanneer hij later zoo eigenaardig kon zeggen: „Zij gingen aanstonds op den loop, toen zij den oude zagen." Een bijzondere eigenschap van hem was, dat hij, werd hem iets opgedragen, op zijn post bleef, en de bevelen, die hem werden gegeven, tot in de kleinste bijzonderheden uitvoerde. Hij werd altijd boos, wanneer iemand, aan wien een werk was opgedragen, dit niet nauwgezet volbracht. God had hem bijzondere gaven des gebeds geschonken en in zijne voorbede vergat hij niemand. Hij noemde hen het liefst bij den naam, wanneer hij hen in den gebede gedacht. In zijne Schriftverklaring en beschouwing had hij mede iets zeer merkwaardigs. Al wat de mannen en vrouwen des Bijbels hadden doorleefd leefde hij mede. Hij leefde met Abraham, Izaak en Jacob en Mozes, groef putten met Abraham en opende ze met Jacob, kocht koren met Jozef en deelde het uit aan de Egyptenaren, vocht met Simson tegen de Filistijnen en met David tegen Goliath, of deelde met de discipelen het brood uit aan de hongerige scharen. Zoo werd hij zelf een levende Bijbel. 63 AI den tijd van onzen weezenarbeid was hij met ons. Hij is de eenige broeder, die dit werk van een klein mosterdzaad tot een boom heeft zien groeien. Hij deelde in ons huiselijk leven, alsof hij met de nauwste banden des bloeds aan ons verbonden was. Hij is de eerste geweest, die in een der ledikanten, voor de weezen bestemd, heeft geslapen, en was de eerste, die met mij de plek gronds bezocht, waar thans de weeshuizen zijn gebouwd, en nu — is onze waarde broeder daarboven. Wij missen hem zeer, maar danken God nog veel meer, hem zoolang te hebben mogen bezitten. Van Belmer zou ik nog veel en velerlei kunnen verhalen. Hij was een merkwaardig man, een medearbeider in den waren zin des woords; een man, die in eenvoud arbeidend velen door zijn woord, zijn wandel en zijn voorbeeld tot een zegen was. Hij stelde zich niet op den voorgrond en toch juist daardoor won hij ieders achting en vriendschap. Door zijn eenvoud was hij een geschikt man voor den philanthropischen arbeid. Hij was daar op zijn plaats en was vele jongeren ten voorbeeld. HOOFDSTUK VII. Geerdes als medearbeider op de Weesinrichting te Neerbosch. In eiken arbeid in het Evangelie zien wij dit merkwaardig verschijnsel, dat bij den aanvang van het werk altijd personen gebruikt worden, die er nimmer zelfs aan gedacht zouden hebben, dat zij door den Heere God hiertoe geroepen zouden worden. Petrus noch Johannes noch Jacobus noch een van de Apostelen, hebben ooit gedacht dat zij bij de komst van den Messias onder Israël zouden behooren tot hen, aan wie de grootsche taak zou worden opgedragen om de meest betrouwbare getuigen te zijn van den arbeid van onzen dierbaren Heiland. Hun getuigenis heeft veel meer invloed uitgeoefend op de wereldgeschiedenis door alle eeuwen heen, dan die van alle Professoren van alle Universiteiten. Door de wijsheid der wereld schrijft Paulus, heeft men God niet gekend. Dat gevoelden de Grieken zelf, daarom hadden zij in de nabijheid van hunne Universiteit een altaar gebouwd voor den onbekenden Ged. 65 En nu moest Paulus komen, de door hen verachte jood, om hen bekend te maken met dien God, die hemel en aarde geschapen heeft en met Jezus Christus, Zijn eenig geboren. Zoon, die, verhoogd aan 's Vaders rechterhand, eens rechter van levenden en dooden zou zijn. Onze Geerdes, die een der eersten was onder de medearbeiders aan de Weesinrichting te Neerbosch, kwam uit Winterswijk en was klompenmaker van beroep. Er was nog maar één weeshuis te Neerbosch gebouwd, benevens een kleifter huis voor de keuken, waar ook de eetkamer van de medearbeidsters en de Broeders Belmer en Geerdes was. Dit was het kleine begin van het weezendorp. Broeder Geerdes kwam om onze jongens, die daarvoor lust hadden, het klompen maken te leeren. Toen hij echter zijn werk zou beginnen, had hij geen werkplaats. Hij wist raad en dat is een van de voornaamste vereischten voor den mensch hier op aarde om onder den zegen Gods goed door het leven te komen. Men moet nooit iemand in een filantropischen arbeid aan 't werk zetten, die altijd verlegen staat en vraagt: Hoe moet ik 't toch aanvangen, ik heb dit niet, of ik heb dat niet. De Israëlieten hadden niets in de woestijn en zijn toch in Kanaan gekomen. Ik heb op Neerbosch duizenden vrienden ontvangen en de Weesinrichting laten zien, en de meesten hunner zeiden: wat een heerlijk werk is dit, ik zoude zoo gaarne u komen helpen. Ik was blijde dat ze niet allen kwamen. Doch ik heb hun dit niet gezegd. Het eerste artikel in de wet van personen, geschikt voor christelijken arbeid luidt: Behelp u zeiven, weet u zeiven te redden en verloochen u zeiven. 5 66 Broeder Geerdes bouwde een tentje of keet van oude steigerplanken tegen den muur van het eerste weeshuis dat gebouwd was. In drie dagen was hij klaar, een paar boomen, die langs den weg stonden, die het eigendom waren van de Weesinrichting, werden, met behulp van de jongens die het klompen maken wilden leeren, gekapt en als palen en balken gebruikt. De oude steigerplanken dienden voor bedekking der wanden; een paar glasruiten werden in de wanden gezet en het geheele gebouw met bruine teer bestreken. • Nog geen acht dagen daarna huppelden jongens en meisjes op de klompen, door Geerdes en de jongens gemaakt. Er staat geen werkplaats op Neerbosch waar zooveel gezongen is als bij Geerdes in de planken tent. Hij hield niet van preeken, vooral niet tegen jongens. Hij zeide mij altijd: het is aan een doovenmans deur kloppen, want zij luisteren toch niet; en hij voegde er aan toe, wij moeten het Evangelie hun in het hart zingen, want daar zijn de Engelen al mee begonnen in Bethlehems velden. Hij was een vriend van de jongens en de jongens hielden bijzonder veel van hem. Al spoedig kon hij een tweehonderd tal weezen van klompen voorzien. Wanneer ik nieuwe weezen bracht, zag ik nog wel eens zure gezichten op de weesinrichting, maar broeder Geerdes zeide altijd tegen mij: „Je hebt er weer wat gebracht, nu moeten wij weer eenige paren klompen meer maken. Jongens hebt jelui het gehoord, je best gedaan!" En de jongens lachten. Als er haast was bij het werk, dan had broeder Geerdes een middel om de jongens tot ijver aan te sporen, en dat was, wanneer er appelen waren, een paar appelen voor eiken jongen of anders peren of noten. 67 Nooit een brommig gezicht, de jongens zongen en Geerdes zong. Wanneer oude vrienden die hem toen hebben bezocht nog leven, zullen zij zeker toestemmen, dat wat ik hier heb geschreven een juist beeld geeft van onzen klompenmaker Geerdes. Maar al spoedig kregen we een paard. Nu was er niemand die koetsier kon zijn, doch Geerdes bood zich zelf aan, hij kon dit werk wel doen bij het klompen maken. Toen kwamen er koeien, ook Geerdes nam de zorg daarvan op zich. Doch langzaam breidde onze boerderij zich uit, en nu had Geerdes het zoo druk, dat wij een nieuwen broeder moesten zoeken, die het werk als klompenmaker voort kon zetten. Zondags hield onze Geerdes Zondagsschool. Hij had een groote gave van den Heere God ontvangen, om eenvoudig de geschiedenis des Bijbels te vertellen. De kinderen hingen aan zijn lippen. Hij heeft mij menigmaal gezegd, dat dit het liefste werk was, dat hij deed. Hij had dit ook jarenlang gedaan vóór zijn komst op Neerbosch in Winterswijk en dit wel met rijken zegen. Wanneer wij over dergelijke onderwerpen spraken zeide hij: de. menschen theologiseeren te veel in dezen tijd, zelfs tot op de Zondagsschool. Daarom hebben wij zooveel theologanten en zoo weinig geloovigen. Hoewel Geerdes zich niet op den voorgrond stelde, was hij toch ook niet bevreesd of beschroomd. In de bidstonden, die wij hielden, ging ook Geerdes nu en dan voor. Op een dier bidstonden, tijdens den Russisch-Turkschen oorlog bad ook broeder Geerdes en smeekte den Heere God, dat Hij vrede mocht geven, dat Hij den tijd mocht doen aanbreken dat de zwaarden tot spaden en de spiesen tot sikkelen geslagen zouden worden, dat het kanongebulder 68 mocht verstommen en de geweren weggeworpen mochten worden. Nu had Geerdes een geweer, waarmede hij veel schadelijk gedierte geschoten heeft. Hij was in zijn hart een liefhebber van de jacht, en heeft met zijn hond heel wat vossen, dassen, bunsings en wilde katten gevangen in den omtrek van de Weesinrichting, waar dit roofgedierte heel wat onheil aanrichtte. Daarvoor gebruikte ook Geerdes zijn geweer. Eenige weesjongens, die den bidstond bijwoonden, spraken onder elkander over den bidstond en een hunner zeide: „Geerdes heeft zelf een geweer." Dit hoorde Geerdes toevallig. Hij zeide niets. Hij ving niet aan om de jongens te vertellen dat het bezit van dit geweer noodzakelijk was, doch schroefde het uit elkander maakte het onbruikbaar en wierp het bij het oude roest. Dat was een groote opoffering voor hem, doch zoo was Geerdes. Hij had gebeden, dat de geweren weggeworpen zouden worden en wilde er wel mede beginnen. Jaren later had Geerdes weder een geweer. Ik geloot dat mj dit van mijn j ongsten zoon ten geschenke gekregen had. 't Was het eenige geweer dat op de Weesinrichting gevonden werd, doch Geerdes gebruikte het zelden. Een goede eigenschap in Geerdes was, dat hij nimmer vergat, dat hij naar de Weesinrichting gekomen was om te werken. Zijn arbeid vergat hij niet. Toen hij over de boerderij gesteld werd, was hij altijd de eerste op pad om te zien of elk zijn werk deed. Hij was een vriend van vroeg opstaan en zeide menigmaal: „jongens, God heeft het eerst het licht geschapen, dit is 69 een gave Gods. Boeren die nog op bed liggen als zomers de zon opgaat zullen magere paarden en slechte koeien hebben en weinig oogsten van hun land." Hij wilde met alles vroeg zijn, met .zaaien van koren en poten van aardappelen. Een boer, zoo sprak hij, die niet op tijd doet wat gedaan moet worden op 't land of in de schuur zal deze nooit grooter behoeven te bouwen. Mijn vriend Geerdes had even als ik groote liefhebberij in het visschen. Hij wist altijd in welk water men visch kon vinden. Wij hebben er duizenden met onze netten gevangen en de weezen zullen zich nog wel herinneren de heerlijke vischmaaltijden, die zij op Neerbosch genoten hebben. Mijn vriend Geerdes is niet meer. Hij had een koude gevat op de borst en had slechts een kort ziekbed. De laatste woorden, die ik van zijn stervende lippen vernomen heb, waren: Ik heb vrede, ik ga naar den Heere Jezus. Zijn weduwe leeft nog en woont in Nijmegen; de oudweezen bezoeken haar nog gaarne Zoo heeft broeder Geerdes, die een eenvoudig arbeidzaam man was, een groot werk voor den Heer gedaan en velen zijner oudleerlingen denken nog met dankbaarheid aan hetgeen hij voor hen deed. HOOFDSTUK VIII. Onze Vriend en Broeder J. D. Jansen. Wanneer ik aan mijne jongelingsjaren terugdenk, en dat doet men telkens als men aan den avond van het leven gekomen is, dan staat mij immer het beeld van Jansen voor oogen. Ik zie hem nog met zijn opgewekt, vroolijk gelaat, waar altijd een lichtstraal van vreugde en vergenoegdheid op te zien was. Zoo was het in den tijd dat ik met hem heb gespeeld en gewandeld. En den laatsten dag van zijn leven, toen hij aan de grens der eeuwigheid was gekomen en op zijn ziekbed nederlag, was het nog zoo. Het laatste woord, dat ik van zijne lippen hoorde, toen ik zeide: „wij zien elkaar hier op aarde niet meer"; was: „wat zal ik blijde zijn, als ik bij mijn Heiland ben.'1 Nadat ik den Heer gevonden had, was hij de eerste uit het dorp Beuningen die mij opzocht, en hij zeide mij: „ik heb ook al lang in stilte den Heer gezocht, maar Hem nog niet gevonden." Ik zeide hem dat de Heer Jezus immer achter ons stond, als wjj Hem zochten en niet hadden gevonden." iBj zag mij bedenkelijk aan en vroeg mij: „wat wilt gij hiermede zeggen?" En ik antwoordde hem n 7i het jeugdig vuur van het nieuwe leven, dat in mij woonde: „niets ontbreekt u, dan dit, dat gij met uwe goede werken tot Jezus wilt komen. Gij moet als Maria Magdalena als een verloren zondaar, aan Jezus' voeten neervallen en niets meer Hem willen toebrengen, dan een zondig hart, en gij zijt er." Alvorens hij mij verliet en nadat wij samen gebeden hadden, zeide hij met een van vreugde stralend gelaat: „Nu heb ik het, nu weet ik, dat de Heer Jezus mijn Heiland is." Van dit oogenblik af werd de band van liefde en vriendschap nog sterker. Er gingen weken voorbij, dat wij elkaar eiken dag bezochten. Bijbellezingen werden gehouden en geen week ging er voorbij, of men hoorde uit de Betuwe en in het land van Maas en Waal, dat daar jonge menschen en ouderen van dagen den Heer hadden gevonden. Mijn vriend Jansen was ook een van hen, die aanstonds overal, waar hij kwam, zijn Heer en Heiland beleed. Zelfs predikte hij het Evangelie op de markten, waar koeien en paarden verkocht werden, te Wychen en Druten en Eist, waar hij ook met paarden en koeien ter markt kwam. Of men hem bespotte, het baatte niets, hij ging altijd voort, om te getuigen van zijn Heer en Heiland. Hij was een vijand van menschen, die altijd een preekgeluid in hun stem hadden, en zeide, dat hij meende, dat de Heer Jezus nooit gepreekt had in den zin, zooals men dit nu deed, maar dat Hij eenvoudig had gesproken tot de schare en altijd in beelden, aan landbouw en veeteelt ontleend. Hij was daarbij iemand, die zeer verdraagzaam was, en had grooten afkeer van een maatstaf aan te leggen anders dan die van de belijdenis van Hem, die in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken. 72 Hij leefde zeer eenvoudig. Het geld, waarover hij te beschikken had, gebruikte hij bijna voor geen ander doel, dan om den Heer te dienen. Als hij een arme ontmoette kon hij hem nooit voorbijgaan, zonder hem iets te geven. Ik heb hem meermalen gewaarschuwd om dit niet te doen en dan zeide hij mij telkens: „dan heb ik geen vrede, want God doet mij dien man of die vrouw of dat kind ontmoeten." En telkens herinnerde hij mij er aan, dat de Heer ons zegt in Zijn woord, dat Hij Zijn zon doet opgaan over boozeri en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Naderhand heeft hij echter wel geleerd, dat dit niet altijd de weg is, die gevolgd moet worden, en eer dat hij oud en grijs was geworden,-was hij nog voorzichtiger dan ik en was hij dikwijls nog bang voor een hem onbekenden collectant, als hij niet overtuigd was, dat, wat verzameld werd, voor een goed doel was bestemd. Wanneer ik met hem wandelde op Neerbosch, langs de korenakkers, dan maakte hij mij telkens opmerkzaam op het graan en het onkruid en zeide dan, dat het onkruid, al werd het ook met alle zorg verwijderd, telkens van zelve weer terugkwam en de tarwe en andere granen bijna nooit opnieuw opgroeiden, als zij gemaaid waren, en dat daarom de Heer Jezus het Koninkrijk Gods in de gelijkenis van den zaaier in deszelfs komst hier op aarde zoo breedvoerig had geschetst. Het komt er maar op aan, liet hij er telkens op volgen, dat wij goed zaad zaaien. De boeren hebben steeds te zorgen voor goed zaaikoren, zal de oogst goed zijn. Hij vond, dat men in onzen tijd veel te veel zaad uit het buitenland gebruikte en ook te oud zaad, beide zijn onbruikbaar. Onder buitenlandsch zaad verstond hij de vermenging in de prediking 73 van de filosofie met het eenvoudig evangelie. Het oude zaad was voor hem het beeld van dorre, theologische stelüngen of liever, zooals hij dat noemde, oude waarheden, zonder christelijk levensbeginsel. Hij liet er dan gewoonlijk nog op volgen: „door de dogmatiek kunnen wij nooit komen tot het leven, alleen Christus is de weg en de waarheid en het leven." Wanneer wij eens een troep schapen ontmoetten, dan zeide hij altijd: „zie je wel, de herder gaat immer vooruit en alle schapen loopen den herder na. Maar, wanneer zij aan den stal komen, dan gaat de herder er achter, want het laatste schaap moet ook in den stal, alleen de hond moet er buiten blijven." Geen wonder dus, dat de vrienden Jansen ons het stuk grond hebben aangeboden, waarop de weeshuizen zijn gebouwd, want, wanneer wij de geschiedenis van den weezen-arbeid overzien, dan is de familie Jansen van Spijkershof het middel in Gods hand geweest, om de verlaten schaapjes — arme weezen — op Neerbosch een rustige plaats te kunnen bezorgen, waar zij onder de goede zorg en leiding der christelijke liefde, tot hun Heer en Heiland werden gebracht. Van den bouw van het eerste weeshuis af tot dat de Heer onzen goeden vriend in 1892 tot zich nam, heeft hij voor de weezen en met de weezen geleefd. Hij zeide mij immer, als ik hem ontmoette: „wat heb ik God toch duizendmaal gedankt, dat Hij het zoo beschikt heeft, dat de weeshuizen in onze buurt zijn gebouwd. Als ik nu die huizen zie, dan moet ik telkens uitroepen: „Heere God, wat zijt Gij goed." En dit zou ik elk Christen willen toeroepen: „Vertrouw op den Heer, en wees sterk en Hij zal ulieder hart versterken." Wekelijks kwam hij mij een avond met zijn broeder bezoeken. Dan werd er immer een gedeelte van Gods 74 Woord gelezen en besproken. Ik zou al mijne vrienden willen toeroepen: „als gij samenkomt, vergeet toch nooit Gods Woord te lezen en te bespreken." Op de wekejijksche samenkomsten zeide mijn vriend Jansen dikwijls: „wat is het toch goed, dat wij weder samen zijn geweest. Wij hebben al weer iets verder gezien dan wij gezien hadden en hebben veel reden, om opnieuw den Heer te danken, dat de grond van ons geloof niet rust op eenige menschelijke stellingen of begrippen over God of godsdienst, maar op Gods onfeilbaar Woord." Als er hulp noodig was op onze boerderij, was hij altijd de man, die met raad en daad ons ter zijde stond. Jansen was een Christen en een boer, (en dus een christen-boer). Hij was immer tevreden en zeide: „geen bedrijf is er in het dagelijksch leven, dat ons zoo- nabij brengt met God, want de boer kan zaaien en planten, maar regen en zonneschijn moeten van boven komen. En daarom heb ik iederen dag den Heer te bidden om wasdom en om bewaring voor al wat gezaaid en geplant is, maar ook God te danken, want ik maai dikwijls met gejuich." Hij behoorde niet tot dien kring onzer landbouwers, die men zou kunnen noemen, de nooit tevredenen. Gebrek ziet men overal in koren en oogst, maar mijn vriend Jansen zag altijd de volle aren en het malsche gras. Op de weesinrichting werd hij onder de weezen zeer bemind en men was altijd blijde, dat men verlof kreeg, om de boerderij Spijkershof te bezoeken, want, zoo zeiden onze weesjongens en ook de meisjes: „Wij komen nooit op Spijkershof, of wij zijn er welkom," en menige appel en peer werd er over de heg geworpen. Mijn vriend Jansen zeide altijd: „wij moeten het over den muur werpen dan vinden wij het aan de andere zijde terug." Mochten dit alle landbouwers meer 75 leeren verstaan. Maar ook de burgers van de stad hebben dit noodig te leeren. Hij heeft nog anderhalfjaar zelf medegearbeid onder de weezen, wijl wij geen genoegzame hulp hadden. Vele van onze oud-weezen spreken nog met groote liefde over Jansen. Niet lang geleden zeide me nog iemand: „Jansen had goede oogen, maar, als hij het kwaad niet zien wilde, dan was hij blind, maakten wij het echter al te bont, dan zag hij wel een half uur ver." Naar zijn begeerte is hij op het weezen-kerkhof te Neerbosch begraven. Hij geloofde in de wederkomst van den Heer en zeide steeds: „ik ga ook Hem tegemoet, wanneer mijn stof weder zal verrijzen, want, Hij komt weder." Wij vertrouwen, dat vele vrienden, die onzen vriend gekend hebben, dit lezende, zullen zeggen: „wij weten nog meer van hem." Ik geloof zulks gaarne. Zeker, ook ik zou nog heel veel Van hem kunnen verhalen doch ik heb hem, bij hen die hem gekend hebben nog eens in herinnering willen brengen en voor hen, die hem niet kenden, heb ik in deze beschrijving van mijn vriend Jan Dirk Jansen het beeld geschetst van een eenvoudig landbouwer, die door woord en wandel veel zegen verspreidde. Alle effectbejag was Jansen vreemd. Hij gaf zich zooals hij was. Hij dacht niet veel van zichzelven, doch was ook niet beschroomd of vreesachtig. Hij gebruikte de gaven die God hem gegeven had, tot uitbreiding- van Gods Koninkrijk en ondervond daarvan zelf den zegen. Wie het beproeft in eenvoud hem hierin na te volgen zal zeer zeker den zegen daarvan ondervinden. HOOFDSTUK IX. H. Bloemendal, de eerste hoofdonderwijzer aan de weezenschool te Neerbosch. Daar een gedeelte van de weeskinderen op 4 Mei 1866 te Neerbosch in het nieuwgebouwde weeshuis voor meisjes een plaats konden vinden en het oude huis in de Brouwerstraat overvol was en geen nieuwe . weezen meer konden worden opgenomen, waren wij zeer blijde dat een veertigtal van onze weesmeisjes naar Neerbosch konden verhuizen. Hierdoor kwam er ruimte en konden van de vele weezen, waarvoor plaats gevraagd was, weder een twintigtal komen. Maar nu was de groote moeilijkheid, de school. In Nijmegen waren al onze weezen, die in de weesinrichting een plaats gevonden hadden, leerlingen van de school op den Klokkenberg, maar waar nu met hen heen? Te Neerbosch was nog geen school, en geen onderwijzer. Meermalen heeft de Heere God ons in ons leven voor zulke moeilijkheden geplaatst; wij moesten dan leeren geduld te 77 oefenen. Ik denk, dat Mozes veel meer moeite gehad heeft met het volk van Israël, toen zij vóór de Roode Zee stonden, dan toen zij er door gingen. Ik veronderstel, dat wanneer wij Mozes eenmaal ontmoeten, hij ons zeker zal mededeelen, dat dit de zwaarste strijd is geweest, dien hij ia zijn leven heeft moeten doormaken. Ik roep daarom al mijne vrienden toe aan den avond van mijn leven: „houdt moed, wacht op den Heer; Hij zal het wel maken." Er zijn wellicht maar weinig plaatsen in ons land, waar, vóórdat de school gebouwd werd, een onderwijzer benoemd werd en waar men den onderwijzer liet overkomen vóór de school gereed was. Dit was het geval op Neerbosch. Wij hadden dagelijks gebeden: Heere, zend ons den rechten persoon, die gewillig is om over te komen, om de weezen eenvoudig, maar goed ondeiwijs te geven. Maar van waar zou die man komen ? Geen school, geen banken, geen leermiddelen en dan alles wat men noodig had, dagelijks van den Heer te \erwachten, wie zou daarop ingaan? Op zekeren dag echter bezocht mij een vriend uit Goes, di,e voor eenige jaren is heengegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. Die vriend was wijlen Ds. Joh. Drost, een man des geloofs en des gebeds, een der beste vrienden, die ik in mijn leven gehad heb. Met dezen sprak ik over den moeilijken toestand, waarin wij ons bevonden ten opzichte van het onderwijs. Hij zeide: „nu mijn waarde broeder, dan kan ik u een goede boodschap brengen. Vóór ik op reis ging, heb ik den onderwijzer van de school der Vrije Gemeente bezocht en deze heeft mij opgedragen zijne groeten aan u over te brengen. En hij heeft mij tevens gezegd, wanneer hij geroepen werd, om aan de 78 weezen-school te Neerbosch als onderwijzer werkzaam te zijn, hij aanstonds zou komen. Hij gelooft, dat de Heer voor alles zal zorgen" — en Ds. Drost, mij met zijne vriendelijke oogen aanblikkend, voegde er aan toe: „ik bid ook mee." Aanstonds schreef ik onzen broeder te Goes, dat ik hem wachtte op Neerbosch aan de weezen-school. Per omgaande post kwam een brief: „ik kom," en niets meer. Geen maand verliep, of Bloemendal was met zijn familie op Neerbosch gearriveerd. Hij was per schip met zijn meubels naar Nijmegen gekomen. Het merkwaardige in deze komst was zeker, dat de schipper er op gerekend had Zaterdagavond te Nijmegen te zijn, doch daar kwam onverwacht een mist op en hij moest het anker te Beuningen uitwerpen. De schipper was ook een geloovig man en voer op Zondag niet. Bloemendal, die gewoon was ter kerke te gaan, ging naar de Protestantsche kerk te Beuningen en hoorde daar den ouden dominee v. d. Mark. Deze sprak over de braafheid van den Heer Jezus. Natuurlijk was Bloemendal het hiermee niet eens, doch hij was blijde en dankbaar, dat hij in hetzelfde kerkje had mogen zitten, waar ik met mijne ouders zoo dikwerf een plaats had ingenomen. Ds. v. d. Mark had hem gezien en noodigde hem uit bij hem aan huis te komen. Hier had hij een zeer aangenaam gesprek met hem, en hij deelde hem mede, dat ik een van zijn beste leerlingen was geweest op zijn catechisatie. Van Beuningen kwam Bloemendal met zijn familie spoedig tot ons en werd onze eerste onderwijzer aan de Weesinrichting te Neerbosch. Er zijn weinig menschen, ook zelfs onder de geloovigen, die de gelijkenis van de talenten, welke de Heer meer in 79 't bijzonder voor zijn discipelen heeft uitgesproken, in het practisch leven verstaan. Theoretisch is deze gelijkenis nooit recht te vatten, vooral wat het laatste gedeelte betreft, dat handelt over den knecht, die het eene talent ontving en die dat talent begroef in de aarde. Er zou veel meer gedaan worden op het gebied van christelijke filantropie, wanneer alle geloovigen, vóór zij eenig werk begonnen of zich daaraan overgaven, onderzochten welk talent de Heer hen geschonken had. Want hiervan hangt alles af. Zijn we ons hiervan volkomen bewust, dan zullen we nooit gevaar loopen een werk aan te vangen, waartoe we niet geroepen zijn, of wat nog veel erger is, het talent dat de Heer ons gaf, niet alleen niet te gebruiken, maar het zooveel mogelijk te verbergen. Vandaar komt het, dat er zoo vele Christenen zijn, die men zelfs niet met alle moeite kan bewegen om zich te geven aan een werk, dat de Heer hun als het ware voor de voeten legt. Er is niets schadelijker voor het geestelijk leven, dan niets te doen. De man, die het eene talent had, deed niets dan zijn schat in de aarde begraven d. w. z. zooveel mogelijk te verbergen. Daarom zal ook van dengene, die niet heeft, dat talent genomen worden, en gegeven worden aan hem, die vijf talenten heeft en de Heer zal dezen de kracht geven voor het werk, dat Hij op aarde gedaan wil hebben. Onze onderwijzer Bloemendal was volstrekt geen geleerde. Vóór hij als onderwijzer geroepen werd naar Goes in Zeeland, was hij reeds jaren het hoofd van de openbare school te Tul en 't Waal in Utrecht. Aan de christelijke school te Goes heeft hij twaalf jaren met grooten zegen gearbeid en nog altijd spreekt men in het land van Goes over den goeden, ouden Bloemendal. Menschen, nu op 8o leeftijd, zeggen: hij was de beste onderwijzer dien wij gekend hebben, want hij heeft ons geleerd, 'tgeen wij nog dagelijks kunnen gebruiken. Zijn methode was, dat men elk kind moest behandelen naar zijn krachten en aanleg en daarom was hij op zekere hoogte een tegenstander van klassikaal onderwijs. Ik heb hem misschien wel honderdmaal hooren zeggen: „jongens en meisjes, ik heb dezen morgen gezorgd voor goede pennen, we hebben goede inkt en best papier, alles heb ik gekocht bij de firma Ten Hoet in Nijmegen; nu langzaam schrijven, zorgt, niet te veel inkt in de pen te hebben en vooral geen vuile handen." Bij het lezen zeide hij altijd: „gij moet een natuurlijke stem hebben, niet zingen en niet voorthollen; niet lezen als de voorlezer in de kerk, maar ook niet als de rabbi in de synagoge." Wat de rekenkunde aanging, zeide hij: „wij moeten zorgen, dat wij goed kunnen optellen, want op de rekenkamer in Den Haag waar men met millioenen rekent, moet het uitkomen tot op een half centje en wie weet of ge daar niet eenmaal aan't wekr komt. Ook moeten wij even groote zorg hebben voor aftrekken, vermenigvuldigen en deelen. Wij moeten ook op de hoogte zijn van de tiendeelige en gewone breuken, want dit komt veel in het leven voor." Wanneer hij z.g. sommen liet maken mocht dit nooit uit een rekenboek zijn. Altijd schreef hij die op het bord. De afgewerkte sommen werden besproken. Hij heeft onderscheidene jongens heel ver gebracht en hen door zijn, onderwijs tot bruikbare menschen gemaakt. Wat het godsdienstonderwijs aanging, ving hij aan met de geloofsbelijdenis, de wet des Heeren en het Onze Vader. Toen allen dit goed van buiten kenden, begon hij aan de hand van het geleerde met de bijbelsche geschie- 8i ■denis; b.v. in verband met het eerste artikel van de geloofsbelijdenis met de schepping; enz. Bij den aanvang van de school hield Bloemendal gewoonlijk een korte toespraak. Meestal begon hij met iets uit het practisch leven. Het begin der jaargetijden, het weer, een gedenkdag uit de Vaderlandsche of algemeene geschiedenis, een gebeurtenis op de stichting of in ons vaderland, dat alles gaf hem stof tot zijn openingswoord. De leerlingen waren er reeds nieuwsgierig naar wat er komen zou. Veel practische wenken, veel wijze lessen, werden door hem gegeven en op zulk eene voor ieder bevattelijke wijze, dat men gaarne naar hem luisterde. Ik geloof zeker dat er nu nog onder zijn leerlingen zijn, die spreuken en spreekwoorden, door Meester Bloemendal gebruikt, nog wel in het dagelijksch leven gebruiken en dat er sommige onder de oudweezen zijn, die een verhaal hun door den ouden meester gedaan, nog wel woordelijk en op den eigenaardigen toon, Bloemendal eigen, zouden kunnen navertellen. Hij was een man, die veel invloed op de kinderen had. Voor hem hadden zij groot ontzag en zij mochten hem gaarne lijden. Hij gaf zich veel moeite, om de opmerkzaamheid der kinderen tot zich te trekken en dat gelukte hem uitstekend. Aan de toespraken die hij hield, wist hij steeds een toepasselijk woord uit de Heilige Schrift te verbinden. Na de toespraak volgde een lied door allen uit volle borst gezongen, waarbij hij de maat sloeg en door de school op en neer wandelde en daarna het gebed. Hij was altijd zeer kort in het gebed en wisselde het onderwijs steeds af met het zingen van liederen, en hij 6 82 wist zijn leerlingen liefde voor den zang in te prenten, zoodat zijn oud leerlingen thans nog zijne liederen zingen met hun kinderen en kleinkinderen. Hij heeft jaren gearbeid te Neerbosch. Hij kwam in 1867 aan de weezenschool en is in 1875 zacht en kalm in zijn Heer en Heiland ontslapen. Zijne nagedachtenis leeft voort, daar waar oudweezen zijn. Hij had maar één talent, in vergelijking van wat men in onzen tijd vraagt en van een hoofd eener school verlangt, maar hij heeft daarmee gewoekerd en schatten voor zijn Heer gewonnen. Die nu vijf talenten hebben, moeten het echter verder zien te brengen of liever dagelijks ootmoedig vragen, dat het hun gegeven moge worden met de talenten hun geschonken voor Gods Koninkrijk te mogen arbeiden naar de gaven hen toebedeeld. HOOFDSTUK X. Onze Mr. Timmerman," P. G. van Yperen. Door de komst van onzen onderwijzer Bloemendal hadden wij het voorrecht dat broeder Van Yperen, die gehuwd was met de oudste dochter van Bloemendal, als medearbeider in de Stichting te Neerbosch tot ons kwam. Onder degenen, die gedurende meer dan 40 jaren te Neerbosch aan de Weesinrichting werkzaam zijn geweest, is er niet een, die zooveel heeft kunnen tot stand brengen als deze eenvoudige timmerman. — Het Weezendorp is bijna geheel door hem met behulp van de weesjongens, die het timmervak leerden, gebouwd. Hij heeft het voorrecht gehad langer dan 40 jaren werkzaam te zijn. Vier en dertig groote en kleine huizen zijn onder zijn leiding en toezicht gedurende zijn welbesteed en werkzaam leven verrezen en in het midden dezer woningen staat de Weezenkapel. Deze kapel is ook gebouwd door broeder Van Yperen met behulp van de weesjongens; slechts de spits op den toren hebben zijne leerlingen, de gebroeders 8+ Houtman, er op geplaatst. Wij hebben hem genoemd een eenvoudig timmerman om onze lezers er op te wijzen, dat men om groote dingen tot stand te brengen, niet altijd een bijzondere opleiding behoeft te ontvangen. Was dit regel dan zou Newton de koeherdersjongen, nimmer Professor zijn geworden in de wiskunde en een der grootste mannen van zijn tijd, en Farraday zou nooit van loopjongen bij een apotheker, Professor in de scheikunde te Oxford geworden zijn. Edison de krantenjongen zou dan nooit of nimmer de telefoon enz. uitgevonden hebben. Van Yperen kwam als timmermansknecht op Neerbosch. Hij had onder leiding van een eenvoudigen timmerman te Wolfaartsdijk in Zeeland het timmeren geleerd. Hij had echter lust en liefde voor zijn vak en was een degelijk werkman. Een goede eigenschap in zijn karakter moeten wij hier mededeelen. Van Yperen dacht niet veel van zichzelf. Wanneer ik hem sprak over eenig werk, zeide hij gewoonlijk: „Ik hoop het goed tot stand te kunnen brengen. Ik hoop dagelijks te bidden, dat de Heere God mij wijsheid geeft, om de jongens die aan mij toevertrouwd worden om hen het vak te leeren, zoo ver te brengen, dat zij met eigen handen onder den zegen Gods in hun onderhoud kunnen voorzien 1" Een andere eigenschap van mijn vriend Van Yperen was, dat hij tot zijn levensspreuk had gekozen: „Men moet roeien met de riemen die men heeft." Toen hij op Neerbosch kwam hadden we nauwelijks een plekje om hem met zijn vrouw te kunnen huisvesten. Van een timmerwerkplaats kon geen sprake zijn. Gelukkig was het in den zomer en onze broeder van Yperen zeide, toen ik hem mededeelde dat wij geen gebouw 85 of onderdak hadden om dienst te kunnen doen als werkplaats: „dat is niets, dan zetten wij de schaafbank maar buiten." Het eerste wat Van Yperen met de jongens deed, die in Nijmegen op een timmerwinkel waren, om daar het handwerk te leeren en die nu ook in het nieuwe Weeshuis kwamen, was schaafbanken maken. Daarna gereedschap. „Een timmerman moet nooit gereedschap koopen, want dat is duur en slecht, 'tls voldoende als hij ijzer en staal aanschaft, de rest kan en moet hij zelf maken," zoo sprak hij. De komst van Van Yperen gaf een nieuwe beweging op Neerbosch; daar werd gezaagd, gehamerd en daarbij hoorde men spoedig een lied zingen, want hij zeide tot zijne leerlingen: „Wil men goed werken dan moet men fluiten of zingen." Toen men met de schaafbanken en gereedschappen wat op orde was gekomen, werden de schoolbanken onder handen genomen voor de lokalen, waarin zijn schoonvader zou werkzaam zijn. Ook dit werk ging voorspoedig en voor de winter kwam, was er een tamelijk wel ingericht huis gebouwd voor den onderwijzer Bloemendal en zijn familie. Het daarop volgend jaar is het Weeshuis gebouwd voor de oudste weesjongens, waarvan een groot gedeelte der benedenverdieping eenige jaren heeft gediend als eetzaal voor de jongens, en het andere, het grootste lokaal voor kerkzaal is gebruikt geworden. Zoo verrees van jaar tot jaar een nieuw huis en het merkwaardige is dat alle werkzaamheden die het timmervak aangingen door Van Yperen met de weesjongens werden verricht. In 1880 is hij begonnen met de Weezenkapel te bouwen. 86 Dit is het grootste gebouw van de Stichting te Neerbosch. Menigmaal was ik bezorgd of dit werk zonder ongelukken zou kunnen voleindigd worden. Zware balken moesten voor de zoldering en het dak naar boven worden geheschen en dat alleen met jongens, waarvan de oudsten den i8jarigen leeftijd hadden bereikt. Doch dit eene wist ik, dat Van Yperen 's morgens nooit begon voor hij met de jongens gebeden had, dat de Heere God hen mocht bewaren voor ongelukken en wanneer des avonds om 7 uur het werk geëindigd was, werd met de jongens een kort dankgebed tot den Heer opgezonden. Van Yperen zeide mij altijd: „wij moeten het oog naar boven houden en dan gaat het goed." Het laatste huis dat hij met de jongens gebouwd heeft was het Ziekenhuis. Bij zijn arbeid, die zooveel zorgen vereischte, heeft hij steeds nog tweemaal per week zijn leerlingen onderwijs gegeven in het bouwkundig teekenen. Hij was een man van de klok, hij was altijd 's morgens 7 uur in den winkel. Maar ook op den juisten tijd, des avonds 7 uur werd het werk geëindigd, en vóór dien tijd moest elke leerling zijn gereedschap hebben opgeborgen. Wanneer dat niet het geval was, werd hij boos en zeide tot zulke jongens, hen met donkeren blik aanziende: ,,'t Is een slecht soldaat, die niet op zijn geweer past." Ook herinnerde hij er telkens zijne leerlingen aan, dat ze goed moesten leeren den spijker op den kop te slaan. „De Heere God", zeide hij „heeft ons twee oogen gegeven en een timmerman moet deze gebruiken om naar zijn werk te zien en niet naar de vogels." Hij was ook een vriend van de maat en leerde de jongens, dat ze reeds als leerlingen goed den duimstok zouden gebruiken. „Wat men bederft met zagen 87 of beitelen maakt men nooit meer goed/' zoo sprak hij. „Brandhout kunnen de boeren wel maken." Elk stukje hout moest bewaard blijven, en hiervan werden nog allerlei voorwerpen gemaakt voor de tombola, als stoven, tafeltjes, trapjes; zelfs heeft hij meer dan honderd waschmachines daarvan vervaardigd. Deze waschmachines zijn tot in Zuid-Afrika verkocht, o. a. ontvingen wij een order voor waschmachines van oom Paul Kruger, den vroegeren President der Zuid-Afrikaansche Republiek. Van Yperen had ook het toezicht over de brandspuiten. Slechts éénmaal bij een kleinen schoorsteenbrand hebben de brandspuiten op de Weesinrichting dienst gedaan; maar bijna maandelijks werden de spuiten beproefd en leerde hij den weesjongens om vlug en handig de brandspuiten te bedienen. In de buurt der Weesinrichting, te Neerbosch en te Beuningen hebben onze spuiten onder leiding van Van Yperen goede diensten bewezen. Driemaal werd aan onze jongens een premie van ƒ25 door Assurantie-Maatschappijen voor hun moedig optreden uitbetaald. Bij de feesten, die te Neerbosch gevierd werden, was Van Yperen een groot man. Hij ontstak des avonds het vuurwerk tot groot vermaak van oud en jong. Hij maakte reuzenvliegers in grilligen vorm, en luchtballons, die werden opgelaten en zorgde voor illuminatie en. eerebogen om de feesten een grootsch aanzien te geven. Van Yperen zorgde ook voor de Kerstboomen en wist reeds dagen van te voren, door de voorbereidselen, die hij voor de feestdagen maakte, de feeststemming op te wekken. Ieder had hem op zijn beurt noodig en bezocht hem in 88 zijn werkplaats en hij wist steeds raad, om al wat gebroken was of versleten, te herstellen en gedeeltelijk te vernieuwen. Bij hem klopte men nimmer tevergeefs om hulp of raad aan. Ik heb met mijn vriend, broeder Van Yperen gedurende de 38 jaren dat wij samen op Neerbosch hebben gearbeid onder de weezen, meer dan honderdmaal den weg naar het kerkhof betreden, om daar een doode te begraven. Op het weezenkerkhof wist hij elk graf aan te wijzen.' Hij zelf legde altijd de dooden in hun kist. De doodkisten werden door zijn leerlingen gemaakt en dan was hij altijd even ernstig, doch hij predikte zijn leerlingen niet den dood, maar het leven, dat in Christus Jezus wordt gevonden door het geloof. Hij zeide dikwijls: in Christus is de opstanding en dus het leven. Mijn vriend Van Yperen was een humorist Hij kon veel van de jongens verdragen, doch luiaards mocht hij niet lijden; tot hen sprak hij: pas op, de roede is voor den rug van de dwazen en de luiaards; en als het noodig was wist hij ze met tact en voorzichtigheid te gebruiken. Het is merkwaardig dat van de meer dan 200 leerlingen, welke hij voor het timmervak heeft opgeleid, er niet een is die niet met liefde spreekt over zijn ouden baas; Van Yperen gaat hen boven alles. Hij was een ideaal man in hun oog, eh daarom leeft hij in hun hart. Vele van zijne leerlingen hebben het zeer ver gebracht op maatschappelijk gebied. Er zijn er in Amerika en in ons land, wier namen met eere kunnen genoemd worden. Van Yperen is bekroond 89 geworden door onze geëerbiedigde Koningin met de orde van verdienste van Oranje Nassau. Hij is gepensioneerd na 44-jarigen arbeid te Neerbosch. Hij had met zijn tweede vrouw, die nog leeft en meer dan twintig jaren met ons in den weezenarbeid heeft medegearbeid, Amersfoort tot woonplaats gekozen. Daar heeft hij nog twee jaar van de rust mogen genieten. Plotseling is hij door den Heer weggenomen; kalm en zacht was zijn einde. Zijn stoffelijk overschot rust op den akker der dooden te Amersfoort. Een prachtige steen dekt zijn graf. Het bewijs van liefde van zijn leerlingen en oud leerlingen. HOOFDSTUK XI. Maartje Knieriem, als medearbeidster aan de Weesinrichting. Het was in het jaar 1870, dat ik de provincie Zeeland bezocht. Ik had een zeer vriendelijke uitnoodiging van Ds. Budding ontvangen, om in zijn schuur — zoo noemde hij altijd zijn kerk — te komen spreken. Ik nam deze gaarne aan, temeer, daar ik van verschillende plaatsen uit ZuidBeveland vernam, en ook uit Goes, dat men daar onder de geloovigen zulke gezegende tijden doorleefde. Er was namelijk een groote geestelijke opwekking ontstaan als vrucht van de prediking van Ds. Johannes Drost en Ds. Budding in Goes. Deze had zich over Zuid-Beveland en ook over het eiland Walcheren verspreid. Ik verlangde zeer om te midden van die vriendenkringen te mogen vertoeven en begaf mij daarom gaarne op reis, ofschoon ik in den weezenarbeid handenvol werk vond, en dikwerf tot in het middernachtelijk uur nog achter mijn schrijftafel zat. Ik werd in mijn verwachting niet teleurgesteld. Des avonds na mijn aankomst ging ik dadehjk van het station 91 met Ds. Budding naar de pastorie van Ds. Joh. Drost. Hier werd eiken Zaterdagavond door een kleinen kring van broeders uit den kerkeraad van Ds. Drost en dien van Ds. Budding een bidstond gehouden. Men bad dan gezamenlijk om een zegen op de prediking, die in de verschillende kerken zou worden gehouden. Het is merkwaardig, dat waar de geestelijke wateren hooger stijgen in de harten dergenen, die gelooven, alle afscheidingen tusschen de kerken verdwijnen. Het eenige middel dus, om de geloovigen te vereenigen, is dat ieder geloovige voor zichzelven bidt om innige gemeenschap met den Heer en om meer vervuld te worden van den Heiligen Geest. Dan komt men vanzelf tot elkaar, de Heer heeft het beloofd. Eenmaal zal er één kudde en één Herder zijn. Door de gemeenschap met Christus sterft het eigen ik in den mensch. Christus moet in de plaats komen van het Ik. Dit zal eenmaal zoo zijn, maar niemand kan het hier op aarde tot stand brengen. Christus moet in ons leven; dit kunnen wij elkaar niet geven. Dit is het werk des Heiligen Geestes, dat tot stand wordt gebracht in ons, wanneer wij er toe komen door het geloof onszelven geheel aan Christus toe te vertrouwen. Dien avond hoorde ik tot mijn groote vreugde, dat er geen week voorbijging, waarin niet eenige leden tot de gemeente van Christus werden toegevoegd. Ds. Drost deelde mij mede, dat een huisgezin in de achterbuurt van Goes geheel veranderd was. Hij zeide mij, dat daar vroeger de duivel gediend werd op allerlei wijze en er nu God werd grootgemaakt en gedankt voor de uitnemende genade, die dé Heer aan de moeder en twee dochters had bewezen. Hij voegde er aanstonds aan toe: „Ik heb den Heere God gebeden, dat er uitkomst mag komen voor deze jeugdige ge- 9» loovigen, want ze zijn nog kinderen in de genade, ze moeten met melk gevoed worden en wij weten niet wat de Heere God door hen doen wil." Daarop liet hij er op volgen: „Zoudt gij de oudste niet als helpster in den weezenarbeid kunnen gebruiken? Zij heet Maartje, misschien is dit verwant aan Martha." Mijn hart was bereid, deze vraag met: ja, laat ze komen, te beantwoorden. Ik heb gezegende dagen in Goes en in Zeeland doorgebracht en Maartje is gekomen naar Neerbosch. Zij moest veel leeren, had niet veel verstand, maar een hart vol liefde. Zalig zijn de armen van geest, dat geldt ook voor onzen tijd. Mijn vrouw vroeg aan Maartje: „wat kunt gij doen?" En zij antwoordde: „schrobben en schuren heb ik van moeder geleerd." „Nu, zeide mijn vrouw, dan bent u ons hartelijk welkom." Het eerste werk, dat Maartje op Neerbosch heeft gedaan, is de vloeren van de zalen, die dagelijks vuil werden van de vele voetjes die in en uit gingen, te schrobben en de tafels te schuren. En de weesmeisjes hielpen haar trouw en waren zeer spoedig goede vriendinnen van Maartje. Vooral droeg hiertoe veel bij, dat Maartje gaarne zong, al was het dan ook in Zeeuwsch dialect, b.v. de Heer is mij tot hulp en sterkte. Zij zong echter met haar hart. Al spoedig hoorden onze meisjes niet meer dat ze de h in een g veranderde. Maartje deed haar werk zoo goed, dat mijn vrouw oordeelde, dat zij een vasten werkkring moest hebben, en zij werd geplaatst als hulp van de ziekenmoeder in het ziekenhuis. Daar heeft ze haar liefde aan kranken en zelfs aan dooden heerlijk kunnen betoonen. Alle weesjes, die de Heer wegnam gedurende den tijd, dat Maartje in het ziekenhuis werkzaam was, heeft zij het laatste kleed aangetrokken en als een moeder met 93 meer dan moederlijke liefde gereinigd en gewasschen. En dat deed zij biddende, want dit heeft zij meermalen gezegd : ik was vroeger nergens meer bevreesd voor, dan een doode aan te raken. Zij had een onbeperkt vertrouwen in, en hoogachting voor degenen, die boven haar gesteld waren, en nooit heb ik Maartje hooren zeggen: ik heb teveel werk, ik kan het niet doen. Zij zong bij de kranken, wanneer zij dit verlangden en met de kranken Neerbosch' zangen. In het laatst van haar leven, toen hare krachten afnamen, heeft zij medegewerkt in de keuken. Zij had het opzicht over den groente-schoonmaak en het aardappelen-schillen, en waar iederen dag dikwijls voor meer dan duizend personen genoegzaam voedsel moest bereid worden, was dit geen kleine taak. Zij heeft echter ook deze taak met den grootsten ijver en trouw vervuld. Ik moet hier nog een paar geschiedenissen nieedeelen uit haar leven gedurende den tijd, dat zij werkzaam was in het ziekenhuis. Er heerschten toen pokken in Nijmegen en een van mijn beste vriendinnen had de pokken in den hevigsten graad. Zij was zonder hulp; de laatste, die nog hielp, had haar verlaten. Haar man, een goed vriend van mij, zond om hulp naar Neerbosch. Mijne vrouw liet alle vrouwelijke medearbeidsters bij zich komen, deelde haar mede, welke boodschap uit Nijmegen was gekomen en deed toen de vraag, wie bereid was om te gaan. Drie of vier boden zich aan, Maartje zeide echter: „Mevrouw laat mij gaan, ik ben bereid." Toen mijn vrouw mij dit mededeelde, zeide ik „dat is van den Heer, want Maartje heeft de pokken gehad." Zij liet Maartje bij zich komen en deed haar de vraag: „als nu de Heer u wegneemt, Maartje, is het dan ook goed?" „Heel goed," zei Maartje, 94 „want ik ben niet bang meer voor den dood. De Heere Jezus is voor mij in het graf gegaan en Hij is opgestaan, en Hij heeft dus den dood overwonnen." Mevrouw H. is hersteld en Maartje is gezond op Neerbosch teruggekomen. Dit is het voorrecht, dat God schenkt aan de eenvoudigen. Een ander voorval uit Maartjes leven mag evenmin onvermeld blijven. In ons ziekenhuis vertoefde een meisje dat lange jaren aan epilepsie leed. Deze krankheid ondermijnde dit arme kind geheel. Wel bleef zij lichamelijk krachtig, doch de hevige toevallen, waardoor zij dagelijks bezocht werd, verzwakten dermate hare verstandelijke vermogens, dat het scheen alsof zij geheel kindsch werd. Maartje voelde zich echter bijzonder tot haar aangetrokken en zorgde gaarne voor haar. Iederen morgen reinigde zij deze arme patiënte, die door haar toestand zeer onzindelijk was. Jaren lang heeft Maartje Knieriem dit met het grootste geduld en de grootste zorg gedaan en dat zegt wat. Nadat zij jaren in het ziekenhuis verpleegd was ging de arme lijderes heen. De laatste dagen van haar leven lag zij voortdurend te bed. Zij was zeer verzwakt, doch had geen toevallen meer, 't scheen ook of zij haar verstand herkreeg. Zij sprak geregelder en staarde niet meer zoo wezenloos voor zich uit, als vroeger. Ook haar herinneringsvermogen kwam terug. Zij herinnerde zich allerlei wat zij vroeger geleerd had. Liederen, verhalen uit den Bijbel, voorvallen uit de Weesinrichting, kortom, er had een totale verandering 95 met haar plaats wat hare verstandelijke vermogens aanging. Maartje merkte dit met blijdschap op en bleef haar met liefde verzorgen. Hoe meer de arme Gijs, zoo was haar naam, in verstand toenam, hoe meer zij lichamelijk zwakker werd. Haar einde naderde en op zekeren avond kwam men mij roepen, daar zij verlangde mij nog te zien. Ik sprak haar toe en zeide haar, dat ik vreesde, dat zij ons spoedig zou gaan verlaten. „Dan ga ik naar den hemel" zoo sprak zij en terwijl zij Maaltjes hand streelde, zeide zij: „Maartje, ik zal het van jou in den hemel vertellen, wat je voor mij gedaan hebt." Zij behoefde dat niet te doen, want van uit den hemel werd het reeds lang gezien wat Maartje deed. Wij allen waren echter door die woorden diep getroffen. Dat was het loon voor Maartje's trouw en liefde voor de arme weezen. Maartje was, wat uiterlijk voorkomen betreft en wat verstandelijke ontwikkeling aangaat, misschien de minste onder de Zusters, doch groot en getrouw was zij in liefde en zelfopoffering. Zij heeft niet tevergeefs geleefd. Maartje Knieriem had geen lang ziekbed en was zeer blijmoedig en dankbaar voor al hetgeen zij genoot. De laatste maal dat ik haar bezocht zeide zij tot mij: „Ik heb het goed bij mijn Heer en Heiland, maar ook allen op Neerbosch zijn goed voor mij." Maartje Knieriem is niet meer, maar zij zal door de weezen, die haar gekend hebben, nooit vergeten worden. Haar portret vindt ge nog te midden van de aardappelenschilsters in den weezenalmanak van 1906. De familie Drost en vooral Mevrouw en Ds. Drost zijn mijne trouwe 96 vrienden geworden. Zij waren het reeds vroeger, maar sedert Maartje bij ons was, hebben wij gedeeld in elkanders lief en leed. Een van de dochters van Ds. Drost is nog altijd een trouwe weezenvriendin gebleven met hare zuster en haar broeder, die als Zendeling in Indië werkzaam is en daar grooten zegen op zijn arbeid heeft. De zuster van Maartje leeft nog en is verbonden aan den Diaconessenarbeid te Utrecht, waar zij evenals Maartje op Neerbosch in verschillende betrekkingen is werkzaam geweest. HOOFDSTUK XII. Broeder A J. Bloemendal. In een voorgaand hoofdstuk over onzen eersten onderwijzer Bloemendal hebben we vermeld, dat zijn zoon en beide dochters met hem naar de Weesinrichting zijn overgekomen. Deze zijn eenige zoon was in de eerste jaren met zijn Vader werkzaam aan de weezenschool. Tevens nam hij een deel van de leiding en het toezicht van de oudste weesjongens op zich. Deze taak heeft hij altijd met den grootsten ijver en nauwgezetheid volbracht. Van de honderden jongens die altijd des morgens en des middags en óók des avonds hunne maaltijden hielden zijn er vele, die wanneer ik hen ontmoet, nog immer spreken over hun aller vriend, die altijd zorgde voor goede boterhammen en aan het einde van het middagmaal steeds de vraag deed: „is er ook iemand onder u, jongens, die nog wat wil te eten hebben? Kom dan maar gerust; er is nog genoeg in de etensbakken." Dat waren groote bakken, waarin de spijs uit de nabijzijnde keuken in de eetzalen werd gebracht. 7 98 Hij las aan alle maaltijden een gedeelte uit den Bijbel, en nimmer eindigde een maaltijd zonder dat een psalm of een lied werd gezongen Hij had een zeer heldere, krachtige stem, en als voorzanger in een kerk zoude hij goede diensten hebben kunnen bewijzen. Het is merkwaardig, dat alle jongens steeds meezongen. Merkte hij dat een of ander zijn mond gesloten hield dan kreeg de jongen een ernstige vermaning. Ik heb hem dikwijls hooren zeggen: jongens zingt toch mede, want in den hemel wordt ook gezongen. Voor dat ik met mijn familie naar Neerbosch verhuisde, had hij ook Zondags de leiding van de godsdienstige samenkomsten. Hij had de bijzondere gave om op eenvoudige wijze het Evangelie te verkondigen, en niet alleen hoorden de weezen hem gaarne, doch ook allen die medearbeidden. Hij was een groote vijand van lange preeken, evenzoo van lange gebeden. Men moet van een kind leeren, zeide hij en kinderen die een goed karakter hebben, komen nooit bij hun ouders Zeuren, wel vragen wat zij gaarne zouden willen bezitten of wenschen te doen. Bij al deze werkzaamheden vergaderde hij nog alle dagen gedurende de week de weezen, zoowel meisjes als jongens, des morgens om half acht in een der zalen en nadat de weezenkapel geboüwd was, ook hier om met hen te bidden en God te danken voor Zijne zegeningen, die Hij schonk en een gedeelte uit den Bijbel voor te lezen, hetwelk door hem eenvoudig werd verklaard. Wij waren hiermede reeds in Nijmegen aangevangen en hij zette de samenkomst in Neerbosch voort. 99 Steeds werd ook in deze samenkomsten met de weezen gezongen bij den aanvang en bij het einde. Des avonds was hij tegenwoordig op de slaapzaal bij het naar bed gaan van de oudste weesjongens. Zondagsmiddags ging hij altijd gedurende de zomermaanden met hen wandelen, indien het weer zulks toeliet. Deze wandelingen strekte hij menigmaal uit tot Berg-en-Dal en Nijmegen en omstreken. Wijchen en Beuningen waren de uiterste grenzen van de wandelingen die gemaakt werden. Hij was een man van den tijd en wanneer de jongens hem vriendelijk verzochten verder te Wandelen, dan haalde hij eerst zijn horloge uit den zak eer hij hun vraag beantwoordde, en dan was 't meestal: jongens het gaat niet meer; wij bewaren het tot een volgenden keer, wij moeten leeren op onzen tijd te passen. Toen broeder Milborn met zijn drukkerij uit Middelburg naar Nijmegen overkwam, was er een corrector noodig. Toen ik hem de vraag deed of hij die taak op zich zou willen nemen, was Bloemendal aanstonds hiertoe bereid. Nu echter was het noodig, dat een ander onderwijzer in zijn- plaats kwam en deze was spoedig gevonden in broeder De Mildt. Het correctiewerk voor de drukkerij heeft Bloemendal maar kort kunnen waarnemen. Hij had zijn tijd te zeer noodig voor de administratie. Deze breidde zich bij het toenemen van het getal weezen en de ontvangen giften en uitgaven voor de weezen te zeer uit, dan dat hij dit langer bij het correctiewerk voor de drukkerij kon waarnemen. In dit werk is hij gebleven tot hij Neerbosch verliet, na 40-jarigen dienst. Hij is gepensioneerd geworden en heeft een eervol ontslag uit zijn werkkring van het Bestuur der Weesinrichting bekomen. 100 Tot het einde van zijn verblijf te Neerbosch heeft hij altijd zich het lot van de oudste weezen aangetrokken. En zoolang zijne krachten het toelieten de godsdienstige leiding bij de maaltijden waargenomen. Hij was in alle opzichten een goed man, doch had een eigenaardigen karaktertrek, die op zichzelf genomen ook weer iets zeer goeds heeft, zoodat het te wenschen ware dat velen, die in een inrichting van opvoeding en onderwijs werkzaam zijn, dien mochten bezitten. Deze karaktertrek was, dat hij altijd zelf het werk wilde doen dat hem werd opgedragen. Het was voor hem zeer onaangenaam, wanneer een ander zijn werk deed of dit over trachtte te nemen. Hij zeide: God heeft mij geroepen in dit werk en dat moet ik doen. Hij wilde bijna nooit vacantie nemen, want dan moest een ander hem vervangen. Wanneer ik hem zeide: ge zult nog zoolang werken tot ge er bij neervalt, dan zeide hij: het is beter versleten dan verroest. Hg heeft meermalen nachten opgezeten om de administratie bij te houden, en een groote deugd in hem was, dat hij nooit boos was, wanneer hij moest overwerken. Ik. heb hem meermalen in den nacht Psalmen hooren zingen op zijn kantoor. Daarbij had hij, ofschoon hij een vroolijk en opgewekt humeur had, iets teruggetrokkens. Hij trad nooit op den voorgrond, daar heb ik hem dikwijls een kleine vermaning over gegeven, doch dan antwoordde hij mij altijd: ik zie nog te veel gebrek in mijzelve. Hij achtte dus zichzelven met den apostel Paulus in der» arbeid de minste onder de broederen. Een andere goede eigenschap van hem was, dat hij tot alle diensten steeds bereid werd gevonden. Wanneer een IOI of meer medearbeiders onder de weezen, ongesteld waren of vacantie genoten, dan was Bloemendal steeds bereid om hun plaats zooveel mogelijk in te nemen. Hij heeft maar twee jaar van zijn rust mogen genieten. Het was toen hij uit zijn werk ging, alsof alle krachten hem ontvielen. Hij deed dagelijks nog een kleine wandeling in de nabijheid van zijn woning, die hij in Hees nabij Neerbosch gehuurd had. In de nabijheid dier woning is hij onwel geworden, heeft nog tegen een boom gdgusjlÈI «n in de verte zag een familielid hem in elkaar zakken. Toen men bij hem kwam was Bloemendal niet meer. Hij was een geloovige broeder en ik ben verzekerd, dat ook zijn naam staat in het boek des levens en dat zijne werken hem volgen. HOOFDSTUK XIII. Van Broeders en Zusters, Vrienden der weezen, ddï buiten de stichting! medegearbeid hebben aan de verzorging ' en opvoeding der arme weezen te neerbosch. Als de Heere God hier op aarde een werk tot stand wil brengen, gebruikt hij hiervoor meestal personen, die in karakter veel van elkaar verschillen. Wij denken bijvoorbeeld aan de apostelen; maar hierin zijn allen het eens met den apostel Paulus, dat bij hen geen kracht wordt gevonden, maar dat hunne sterkte in den Heere is. Die in Hem blijft, — de woorden van onzen Heiland zijn ook voor onzen tijd nog waar —, draagt veel vrucht. De meeste hulp voor den arbeid onder de weezen, van den beginne tot op heden, kwam van de vrouwen. Vele laatsten zullen de eersten zijn, dat geldt ook in het bijzonder in de bediening van het Evangelie en den arbeid der Christelijke Barmhartigheid. De eerste Zuster-vereeniging, die voor de weezen arbeidde, was de Tabitha-krans te Nijmegen, door mijn vrouw opgericht, en die stand gehouden heeft tot op heden toe en nog ijverig voortgaat in den arbeid voor de ic-3 ouderloozen, om dezen te helpen kleeden en dekken. Al spoedig kwam een tweede vereeniging tot stand in St. Anna, uit den familiekring van mijn vriend Van Pelt, die ook vele jaren met zegen gearbeid heeft. Een derde vereeniging werd geboren uit de oudste leerlingen van de Zondagsschool van Mevrouw Alewijn—Faure. Deze leerlingen verzamelde zij eenmaal in de week in haar schoon gelegen landhuis te Berg en Dal, om kleeding voor de weezen te vervaardigen. Zij behoorde tot de eerste vrienden, die in den omtrek van Nijmegen woonden, en heeft ons ook grooten geldelijken steun geschonken. Zij leefde geheel met ons mede. Ik herinner mij nog altijd, hoe op zekeren dag haar rijtuig voor onze deur stilhield en hoe, toen ik het portier opende, mij een geit tegemoet sprong. Mevr. Alewijn en Mej. Faure hadden in het rijtuig de beste geit, die de heerlijkste melk gaf, voor de zwakke weezen meegebracht. In Lent woonde de familie Rijnders van den molen. De Heer Rijnders had een stijfselfabriek. Aanstonds, toen hij hoorde, dat wij arme weezen zouden opnemen, zond hij door een knecht van de fabriek een vaatje stijfsel met de boodschap, dat hij voortaan de leverantie verzocht. Ik begreep aanstonds de boodschap en zeide den knecht, dat ik den Heer Rijnders hartelijk dank liet zeggen. De goede vriend van den molen heeft woord gehouden. Hij heeft altijd de stijfsel bezorgd, zoolang tot de wasch niet meer in de Weesinrichting kon gedaan worden. Zes jaren heeft hij deze clandisie gehouden en nooit heb ik een rekening gezien. Zijne goede vrouw, Mevr. Rijnders — Beijering, sprak er met hare dochters over, kleedingstukken te vervaardigen voor de weezen en daarvoor elke week een middag af te zonderen. Honderden kleedingstukken zijn 104 door hen vervaardigd geworden en wanneer ik het voorrecht had de familie Rijnders te bezoeken, had Mevrouw altijd de gewoonte tot haar man te zeggen: „is er nu niet nog iets, dat de Heer v. 'tLindenhout mee kan nemen?" En dan ging de oude secretaire open met het geheime laadje en in den hemel zal het wel geweten worden, wat er uit kwam. Ik zie al deze lieve vrienden nog in den geest. Al spoedig hoorde men in het dorp Rheden van den weezenarbeid en op zekeren dag in het jaar 1865 kwamen twee wagens volgeladen met zakken voor onze deur. Ik zie nog den ouden vader Frederiks, mij de hand toestekend met een gezicht, dat van blijdschap blonk, en mij zeggende: „Nu zijn wij hier, om u de aardappelen te brengen voor de weezen. Wij hebben gisteren met de wagens door het dorp Rheden gereden, en dit is de collecte, die wij hebben opgehaald. En onze meisjes (onze dochters) hebben gearbeid, en daar zijn hemden en kielen en borstrokken, want de weezen moeten ook kleeding hebben." Met vreugde werden de aardappelen naar den kelder gedragen en meer dan vier en dertig H. L werd van de wagens afgeladen. Wij waren zoo dankbaar, dat vóór wij van elkaar scheidden, broeder Frederiks en broeder Bodt en wij, knielend den Heer hebben gedankt. Want, en dit weten de Christenen maar te weinig, de grootste vreugde voor een kind Gods, bestaat niet in het krijgen en niet in het hebben, maar in het geven. Jaren achtereen is deze collecte gehouden met gelijken zegen en hebben ook de zusters in Rheden den arbeid voortgezet, om kleeding voor de weezèn te vervaardigen. Ik ken maar één broeder meer uit dezen kring, die nog leeft; het is broeder Bodt en die woont nu te Bergharen. En io5 na zooveel jaar is hij nog een weezenvriend, die jaarlijks zijn offers brengt en naar Neerbosch opzendt. Een andere merkwaardige vereeniging is die van het kousen-verbond in Zutphen. Mevrouw Van Löben Seis, bij wie ik het voorrecht had, wanneer ik Zutphen bezocht, een vriendelijk tehuis te vinden, had eens met eenige dames een vergadering, om met deze te bespreken wat zij voor de Weesinrichting te Neerbosch zouden kunnen doen. Velerlei plannetjes werden besproken, tot een van de jonge dames, die ook wees was, doch rijk met aardsche goederen gezegend, zeide: „Wij moeten kousen breien, want, wanneer ik arme kinderen zie, dan denk ik altijd aan koude voeten. Als men wees is, dan gevoelt men dubbel, wat zulk een kind mist, dat daarbij ook verstoken is van middelen en dat geen moederhart meer heeft, en de moederzorg mist om het te dekken of de voetjes te warmen." Die woorden troffen alle tegenwoordig zijnde dames zóó, dat Mevrouw Van Löben Seis aanstonds medewerking ondervond, toén zij voorstelde om tezamen haar ledigen tijd te besteden met kousen breien voor de weezen. De naam der vereeniging was gemakkelijk gevonden: het kousenverbond moest zij genoemd worden. Dit verbond bestaat nog en duizenden voetjes van arme weezen zijn door dit verbond van kousen voorzien. Wie lid der Vereeniging werd moest zich verbinden om een bepaald aantal kousen per jaar te breien. Een andere vereeniging, in Zutphen opgericht, is die van Mej. Bax. Deze dame, die nog in leven is, is een vrouw, die haar gansche leven gewijd heeft aan den arbeid voor anderen. Als ik een beeld mag nemen uit het Evangelie, dan zeg ik: ziedaar een vriendin van Anna in den tempel en io6 Tabitha in het maatschappelijk leven. Zij was verloofd met mijn vriend Hendrik Gladbeek, den man uit het volk, die tot den Heer bekeerd, met mij door sneeuw en ijs gezworven heeft in de Betuwe en Maas en Waal, om het Evangelie te verkondigen. Hij is jong gestorven als student en behoorde tot de eerste leerlingen van het gymnasium te Zetten. Op het kerkhof te Warnsveld is hij begraven. Op zijn grafsteen heeft Mej. Bax laten beitelen: „Hij mocht velen tot Jezus leiden." Deze juffrouw heeft een vereeniging opgericht onder arme vrouwtjes, waarvoor zij een Tehuis heeft laten bouwen. Deze vereeniging bestaat nog en heeft honderden kleedingstukken voor de weezen vervaardigd. En wij zeggen met Elisabeth Bax gaarne mede: God alleen de eer! Wij zouden, indien wij wilden voortgaan, tal van namen kunnen noemen van hen, die ons in den arbeid voor de weezen hielpen en op menigerlei wijze gaven en giften voor de weezen verzamelden. Wij herinneren ons nog zeer goed het echtpaar uit Drente, dat in de nabijheid van een ophaalbrug woonde. De vaart, waarover deze brug geslagen was, werd niet dr«k bevaren en de opbrengst was niet voldoende om een brugwachter aan te stellen. Onze vrienden meldden zich echter aan om de brug te openen en de schepen door te laten en al wat zij verdienden op deze wijze ging in het busje voor de weezen, dat jaarlijks werd geledigd. Bij nacht en bij ontij kwamen zij uit hun woning om de brug open te draaien, want het gold de weezen. De liefde is vindingrijk, dit moge ook blijken uit het volgende verhaal. 107 De Collectanten van Gelderland's Achterhoek. Er wordt op verschillende wijzen gecollecteerd. In Amerika in de Gereformeerde Kerken, in den staat lowa b. v., zelfs met kleine met zijde gevoerde mandjes en men heeft mij daar meermalen gevraagd of in Holland de klok nog moest geluid worden door de schel aan den collectezak, óm de hoorders, die door de preek in slaap gedommeld zijn, wakker te maken. Ik heb eenmaal een collecte ontvangen, die verzameld was in een handschoen, die ik bij het binnentreden in de kerk had verloren. De kerk was zoo vol hoorders dat een groot getal aan de deur moest blijven staan, en de collectant de buitenstaanden met zijn buidel niet kon bereiken. Een van deze vrienden zeide: „Ik heb hier een handschoen van Van 't Lindenhqut, die wat geven wil late hier wat invallen." Ik moest dien avond nog naar een andere plaats waar ik logeerde en bij de collecte, die mij den volgenden dag werd bezorgd, was de handschoen, met een klein briefje er aan verbonden: Gecollecteerd buiten de kerk (handschoen collecte). Ik had mijn handschoen terug en 17 gulden voor de weezen. In de kerk werd ruim 100 gulden gecollecteerd. De plaats waar dit geschied is, was Genemuiden. De collectanten, waarvan ik thans ga verhalen, hadden noch klingelbuidel, noch kerkezakje, noch handschoenen. Zij namen met hun beiden twee boonenstaken mede; die leiden ze op elk hunner schouders en hingen aan iederen boonenstaak een paar metworsten, die zij van hun ouders gekregen io8 hadden. Met dezen eigenaardigen last trokken zij het dorp in. En zoo trokken ze van boerderij tot boerderij. Nadat ze een gedeelte van het dorp Varsseveld hadden afgeloopen met hunne worstcollecte, waren de stokken zoo zwaar geladen, dat men ze naar huis moest brengen. En zoo hebben deze vrienden vervolgens te Aalten, de Heurne en Dinxperloo gecollecteerd, en zonden naar Neerbosch in manden verpakt ruim 600 metworsten en enkele stukken spek. Deze worst collecte, voor meer dan 30 jaren geleden begonnen, wordt nog jaarlijks gehouden. De beide eerste collectanten zijn nu predikers van het evangelie. Waaruit men zien kan dat ook worstcollectanten, evenzeer als visschers van het meer van Galilea, tot verkondigers van de Blijde Boodschap gebruikt kunnen worden. Men kan hier voorts uit leeren dat de liefde vindingrijk is, doch de goddelijke liefde is niet alleen vindingrijk maar daarenboven ook moedig, zoodat zij alle bezwaren licht leert achten. Op deze wijze is het alleen mogelijk om, terwijl anderen niet weten hoe te handelen en daarom met een zuchtend hart en gekruiste armen de zaak van alle zijden bezien en bespreken, en tenslotte niets uitvoeren, den iuisten weg te vinden, om tot het doel te komen. De liefde van Christus kent geen bezwaren; „vooruit" is de leus van den arbeider in Gods koninkrijk. Wij zullen dit hoofdstuk hiermede besluiten. In volgende hoofdstukken zullen wij nog wel gelegenheid vinden 't een en ander mede te deelen over vrienden en medearbeiders, die op de plaats hunner inwoning voor en met ons arbeidden, om de weezen te verzorgen, te voeden en te kleeden. HOOFDSTUK XIV. Bestuursleden der Weesinrichting. Toen zich de arbeid voor de Weezen uitbreidde en wij eenig land en enkele gebouwen voor de Weezen in eigendom verkregen, deed zich de noodzakelijkheid gevoelen van het stichten eener bij de Regeering erkende vereeniging op wier naam de eigendommen der stichting konden worden overgeschreven. Ook wenschte ik gaarne broeders naast mij te hebben, die met mij de verantwoordelijkheid voor de stichting en voor de verzorging der weezen deelden. Hiervoor waren vrienden en broeders noodig, die bereid waren met mij te arbeiden op het standpunt des geloofs en die met mij al hetgeen noodig was tot onderhoud der weezen van den Vader der Weezen wilden verwachten. Zulke mannen lieten zich vinden en zij hebben mij met raad en daad bijgestaan en hebben met mij lief en leed in den arbeid onder de weezen gedeeld. Meerendeels waren het vrienden, die onzen arbeid reeds jarenlang kenden en ons met gebed en gaven in dien arbeid gesteund hadden. I io Hun trouw en toewijding voor den arbeid, dien ik te verrichten had en die dikwerf zeer zwaar en moeilijk was en hunne liefde en toegenegenheid voor mij, was mij tot grooten steun. Zij hebben met mij gearbeid en onder 's Heeren zegen zijn zij honderden armen weezen ten zegen geweest en vooral mede aan hun arbeid en toewijding is het te danken, dat ons Vaderland in de Weesinrichting te Neerbosch een toevluchtsoord voor honderden arme weezen bezit. ' Van eenigen hunner ga ik u in dit hoofdstuk een en ander verhalen en ik doe zulks gaarne, om hen, die deze broeders gekend hebben, nog eens aan deze trouwe vrienden te herinneren en hun, die niet het voorrecht hadden, om deze vrienden te leeren kennen, te doen zien wie deze mannen waren, die oVis in den arbeid voor de weezen ter zijde stonden en den moed hadden om in het vertrouwen op den Vader der Weezen met mij den arbeid voort te zetten. Broeder Jacob van der Kolk. Onder de oude vrienden behoorde ook deze broeder. Meer dan vijf en vijftig jaar geleden, mocht ik hem op mijn colportagereis door de Provincie Overijsel, in Zwolle ontmoeten. Men kan zich er bijna geen denkbeeld van vormen, hoe de toestanden op godsdienstig en kerkelijk gebied sedert dien tijd zijn veranderd. Als een colporteur in die dagen zelfs in beslist christelijke gezinnen, wanneer hij zich aanmeldde, werd binnen- III gelaten, dan was dat ëen voorrecht dat hem misschien in geen week weder ten deel viel. Daarom was 't mij een bijzonder genot, dat ik het voorrecht mocht genieten toen ik mij als colporteur aanmeldde, aan het huis van broeder Van der Kolk, aanstonds binnengelaten en als een vriend ontvangen te worden. Daar juist de koffie gereed stond, werd mij een heerlijke kop van dit zwarte nat aangeboden. Nadat wij een oogenblik samen gepraat hadden en hij van mij had vernomen, dat dit moeilijke werk door mij was aangevangen door de liefde van Christus daartoe gedrongen, was hij mij vriendelijk gezind. Ik werd zelfs genoodigd óm het middagmaal onder zijn gastvrij dak te gebruiken. Broeder Van • der Kolk heeft mij uitstekend geholpen in de verspreiding van Bijbels en boeken, waarin de weg der zaligheid op eenvoudige wijze werd verklaard. Sedert dien tijd hebben wij met elkaar steeds briefwisseling gehouden en ik heb sedert die eerste ontmoeting het voorrecht gehad onder zijn gastvrij dak, bij bezoek aan Zwolle en omgeving, steeds een tehuis te vinden. Toen wij den weezenarbeid aanvingen was broeder Van der Kolk een der eerste vrienden, die ons een gave voor de weezen zond. Maar hij was hiermede niet tevreden en wilde gaarne ook anderen opwekken om dit werk te steunen. Hij liet daartoe een groote bus maken en hierop met groote letters de woorden schilderen: „God is een Vader der weezen", en onder deze woorden nog het volgende bijschrift: „Gedenk den weezenarbeid te Nijmegen en Neerbosch." Waar zijn huis door vele vrienden bezocht werd, en hij ook deze collectebus zelf niet vergat, hebben wij 112 dikwerf een rijke gave hieruit door broeder Van der Kolk verzameld, voor den weezenarbeid mogen ontvangen. Verder heeft hij gedurende zijn leven al het mogelijke gedaan, om de geschriften van de Weesinrichting te verspreiden en ook daardoor hebben wij het voorrecht gehad uit Zwolle vele en rijke gaven te mogen ontvangen. Al spoedig bracht hij ons een bezoek en de tranen rolden hem langs de wangen, toen hij voor de eerste maal de weezen zag zitten aan twee groote tafels, rijkelijk voorzien met voedzame en kostelijke spijzen. Geen van onze vrienden heeft ons zoo dikwerf bezocht als broeder Van der Kolk. Voor hij echter Zwolle verliet bezocht hij al zijn vrienden en zeide dan: ik ga weer naar Neerbosch, hebt ge ook een boodschap? Meer hoefde mijn vriend nooit te zeggen. Menig goudstukje of bankbiljet werd hem bij 't heengaan in de hand gedrukt. Wat was hij dan bigde en dankbaar, vooral wanneer hij weder nieuwe vrienden had mogen aanwerven, die hem eene kleinere of grootere gave voor de arme weezen ter hand stelden. Van den tijd onzer eerste kennismaking is vriend Van der Kolk de man geweest, dien God gebruikt heeft tot rijken zegen voor de stad Zwolle. En zijn eerste werk was de opening van een lokaal voor Evangelisatie op het Aa-plein. Ik heb in dit lokaal, zoolang als mijn vriend Van der Kolk leefde, elk jaar mededeeling gedaan van den Weezenarbeid. En de collecte, die dan gehouden werd, bevatte altijd meer zilver dan koper en bedroeg met bijkomende gaven nooit minder dan /ioo. — Van de Evangelisatie op het Aa-plein is een groote geestelijke zegen uitgegaan voor "3 de stad Zwolle.. En de weezen hebben op bijzondere wijze ook hiervan een merkwaardigen zegen ontvangen. Niet alleen in de gaven, die gezonden werden, maar ook vooral hierin, dat broeder Van der Kolk elk jaar enkele dagen bij ons kwam logeeren. Dat was een groot feest voor de weezen, want als broeder Van der Kolk kwam, dan bracht hij altijd iets mede, dat de ouderloozen groote vreugde verschafte. Hij was een groot vriend van de kleine kinderen en daarom was de plaats waar hij het liefst verkeerde het Moederhuis; het huis voor de jongste weezen. Ik ben dikwerf tegenwoordig geweest bij de ontmoeting van broeder Van der Kolk met deze lieve kleinen. De eene h,ng hem dan aan zijn been, een ander aan zijn armen; ik heb zelf gezien dat hij twee kleine jongens op zijn rug had zitten. Hij kroop dan op handen en voeten over den vloer, en was hun paard. Te midden van de weezen was hij steeds zeer vroolijk en opgewekt. Op onze jaarfeesten huppelde en sprong hij ofschoon ruim 60 jaar oud, alsof hij nog jong was, dikwerf met een jongen en een meisje aan den arm, om de muz.ektent, wanneer door de weezenkapel een marschjewerd gespeeld. Niemand zou dit hebben kunnen gelooven wanneer men Van der Kolk alleen uit Zwolle had gekend. Hij zeide altijd: vroolijkheid past bij de jeugd. Hij is van het begin van den weezenarbeid af lid van het bestuur der Weesinrichting geweest. Hij was een man des gebeds en als zoodanig heeft de weezenarbeid een grooten steun aan hem gehad. Hij was een van die mannen, die men in onzen tijd maar weinig meer 8 ii4 aantreft. Meestal noemde hij, wanneer hij bad, alles bij name waarvoor door hem gebeden werd. Daarbg was hij een streng Calvinist met een hart vol liefde voor zijn Heer en Heiland. In zijn gebeden kwamen meestal voor de verzuchtingen tot God, dat Hij de uitverkorenen mocht toebrengen tot de gemeente die zalig werd. En niettegenstaande dit de grond was waarop hij leunde en steunde voor tijd en eeuwigheid, was hij de man, die bijna nooit iemand kon ontmoeten zonder hem een ernstig woord te hebben toegesproken. Wanneer iemand hem zeide: ja maar, dat durf ik niet aan te nemen of te gelooven, dat de Heer dit ook voor mij zou hebben weggelegd, dat ik één zou zijn van de uitverkoren schare, dan liet hij er aanstonds op volgen, dat de Heere Jezus zelf heeft gezegd: Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen. Wanneer men hem de opmerking maakte, dat het eerste met het laatste in strijd was, zoo zeide hij: Ik vind beide waarheden in den Bijbel en daarom geloof ik ze. Hij dacht immer het goede van een ander en kon niet verdragen, dat vrienden, die bij elkaar behoorden, kwaad van elkaar spraken. De duivel zeide hij, kan niet anders dan kwaad spreken. Een herinnering aan broeder Van der Kolk is het uur. werk in den toren der Kapel van de Weesinrichting te Neerbosch. „Er moet een klok zijn die den officieelen tijd voor ieder op Neerbosch aangeeft," zoo sprak hij. ,,'t Is een voorname zaak'' zoo redeneerde Van der Kolk „dat men op den tijd past.'' „Men mag niet te laat met den arbeid beginnen en niet te "vroeg eindigen, dat moeten de jongens en meisjes reeds "5 vroeg leeren, daar zullen zij in hun leven de vruchten van plukken." Als Van der Kolk naar de Kapel ging van de Weesinrichting, dan keek hij steeds vergenoegd naar de klok op den toren. Het was hem aangenaam dat er iets blijvends van hem in de Stichting was, doch hij had niet gaarne dat men er over sprak. Van een inscriptie op het uurwerk, waaruit bleek, dat hij de gever was, wilde hij niets weten. Naar de Kapel, waar wij met de weezen samenkwamen, ging onze broeder steeds gaarne mede. Hij was een liefhebber van zingen, doch bij voorkeur zong hij de Psalmen Davids. Menigmaal heb ik gezien, als hij door de prediking opgewekt zoo van harte medezong, dat hij met beide handen de leuning van de voor hem staande bank vast greep, om nog meer kracht aan zijn stem te kunnen bij zetten. Broeder Van der Kolk is niet meer. Zijn stoffelijk overschot rust op het kerkhof te Zwolle, waar ook Thomas a Kempis begraven ligt. Hier op aarde wordt zijn stem niet meer vernomen. Maar het lied ter eere des Lams, dat zal hij wel medezingen met de verlosten, die voor den troon juichen. Broeder Lambertus Jacobus Luijks. Van het begin van onzen weezenarbeid af, hebben wij het voorrecht gehad zeer vele vrienden en ook vriendinnen te mogen vinden om ons te hulp te komen in de verzorging en opvoeding van arme en verlaten weezen. n6 Onder dezen was broeder L. J. Luijks uit Rotterdam een der eersten, die ons op velerlei wijze heeft mogen steunen om honderden weezen te voeden en te kleeden. Wij maakten met dezen vriend kennis reeds in het tweede jaar, dat wij den weezenarbeid hadden aangevangen. Het was op een wandeling door de Betuwe in het dorp Zetten, dat ik hem met Heldring ontmoette, en daar deze tot een mijner beste vrienden behoorde, van wien ik reeds veel had geleerd en tot wien ik met grooten eerbied opzag als mijn leermeester, was het mij een vreugde daar wij denzelfden weg die zeer slikkerig en modderig was moesten gaan, een gesprek met deze beide wandelaars te mogen aanknoopen. Broeder Luijks had reeds van mij gehoord en van mijn arbeid der evangelisatie in de Betuwe. Wij waren weldra in een druk gesprek, waarvan mij altijd nog de woorden zijn bijgebleven door Broeder Luijks tot mij gericht, n.1.: gij zijt nog jong en vol vuur, maar zorg er vooral voor dat er geen vreemd vuur op uw altaar komt, en denk immer, bij al wat gij doet, dat geen zegen op het werk kan rusten, wanneer dit niet in de kracht des Heeren, door Zijne liefde gedrongen, geschiedt. Ook zeide hij mij nog bij het afscheid nemen: het werk der evangelisatie is een heerlijk werk, want God geeft niet alleen Herders en Leeraars maar ook evangelisten, maar we moeten vooral voorzichtig zijn, dat wij bij onze toespraken en bij het huisbezoek dit in het oog houden, dat de mensch van nature blind is en dat de Heere den mensch ziende maakt. Dominee Heldring beaamde dit ten volle en voegde er nog aan toe: In eigen kracht is niets gedaan. - ii7 Niet lang na deze ontmoeting moest ik met mijn vriend H. Gladbeek een vergadering bijwonen, die in den Haag gehouden werd. Aan den avond van dien dag, (wij moesten toen nog met de boot reizen en in Rotterdam een nacht overblijven), werden wij uitgenoodigd in Rotterdam een bidstond te leiden, in een lokaal in de Lombardstraat. Dit is de meest gezegende bidstond geweest, dien ik in mijn leven heb bijgewoond. De tegenwoordigheid des Heeren was zoo krachtig en machtig in deze vergadering, dat allen diep bewogen als het ware onder een gevoel van schuld en zonden, tot Christus in het geloof opzagen. Van hen, die dien avond tot den Heer zijn gebracht, leven er nog enkelen in Rotterdam. Broeder Luijks was ook tegenwoordig en nam mij en mijn vriend Gladbeek mede naar zijn woning en wij overnachtten onder zijn gastvrij dak. Ik herinner mij nog altijd hoe gelukkig zijn vrouw was, toen zij voor ons nog aardappelen kon koken en een maaltijd gereed maken. Toen we haar zeiden dat het ons leed deed, dat wij haar zooveel moeite veroorzaakten, zeide zij: Dat is niets, gij maakt mij gelukkig, want in acht dagen is het profetenkamertje niet gebruikt, en ik lees altijd met vreugde in mijn bijbel dat de apostel schrijft: Vergeet de herbergzaamheid niet, want sommigen hebben onwetend engelen geherbergd, en een Christen staat nog nader in gemeenschap tot God dan een Engel. Op deze profetenkamer heb ik heerlijk geslapen met mijn vriend Gladbeek. De tijd, dien wij onder het gastvrije dak van broeder Luijks hebben doorgebracht, is mij steeds onvergetelijk n8 gebleven. Na dien tijd heb ik menig bezoek gebracht aan de zoo gastvrije woning, gelegen aan den Hofdijk. Wat hebben wij dikwijls hier samen gebeden en God gedankt voor de verhooringen des gebeds. Dit laatste wordt in onzen tijd te veel bij de Christenen vergeten. Mijn vriend Luijks zeide altijd: laat ons de woorden toch goed in onze harten opnemen: „Dankt God in alles". Een van de oorzaken, waarom vele Christenen in onzen tijd zoo ziekelijk vroom zijn en nooit of nimmer recht verheugd en blijde in den Heer hun God, is ook hieraan te wijten, dat zij God niet genoeg danken, en niet zien op de verhooring des gebeds, maar altijd zien op datgene wat er nog niet is. Ik heb vriend Luijks nooit hooren klagen over de donkere tijden, waarin wij leefden, maar menigmaal zeide hij: Och, wat beleven we toch een gelukkigen tijd, wat heeft God toch groote dingen gedaan. Als men met broeder Luijks was, dan ontbrak het nooit aan stof tot gesprek. Hij zeide menigmaal, de kranten zijn voor de meeste Christenen groote struikelblokken. Men wil al het nieuws weten, en het voornaamste nieuws blijft altijd nieuw, en dit is dat Christus in de wereld is gekomen om zondaren zalig te maken. Hij leefde geheel met den Bijbel; zijn vrouw stond hem als een trouwe levensgezellin, die ook in de gemeenschap Gods wandelde, trouw hierin ter zijde. Het huwelijk van mijn vriend Luijks was niet met kinderen gezegend, toch was hij een vriend van kinderen. Langer dan 40 jaren heeft hij in zijn huis Zondagsschool gehouden. Honderden hebben hier het Evangelie gehoord. Geen Zondagsschool is mij bekend, die zulke gezegende vruchten heeft afgeworpen als die van mijn vriend Luijks. H9 Velen van zijn leerlingen zijn werkzaam in het Evangelie. Ook op het gebied der Zending is hij het middel geweest in Gods hand, dat jonge mannen en vrouwen zich hebben overgegeven tot dit werk. En de meesten van onze zendelingen die zijn uitgegaan, hebben een zegen uit het gastvrije huis op den Hofdijk medegenomen. Alle Christenen, die hij in Rotterdam en elders ontmoette, wekte hij op om aan het werk der zending mede te arbeiden. Ik heb nergens iemand ontmoet, die zooveel liefdie had voor de zending als broeder Luijks. Hij is de oprichter van de eerste stuiversvereeniging voor de zending in ons land, waardoor tienduizenden guldens voor dat werk zijn verzameld geworden. Bovendien was hij mede-oprichter van den kring van bezoekbroeders onder leiding van Ds. De Graaf. Hjj had een ruim hart en had liefde voor alle Christenen van welke kerk zij ook waren. Hij zeide altijd: Wij zijn schapen van één Herder, al wonen we ook in verschillende stallen of stalletjes, als wij maar naar de stem van Jezus hooren. De stalletjes zijn van de menschen, maar de kudde is van den Heer. Het was hem een vreugde, wanneer hij kon vertellen hoe de eerste Zondagsschool was geopend in Rotterdam in een afgelegen buurt, waar geen enkel kind wilde komen den eersten Zondag, dat deze werd geopend maar ook hoe den volgenden Zondag het middel was gevonden, om de Zondagsschool te bevolken. Juffrouw Luijks had een grooten schotel met appelen gebraden. Deze schotel werd in een witten doek gebonden en zoo over de straat gedragen totdat men kwam in een arme buurt. Toen werd de doek er afgenomen en mochten de jongens, die op straat speelden den schotel zien, en zij zeide: kom ga mee dan 120 krijgt ge er allen een.' Nu werd de kamer te klein om allen te bevatten, men moest de appelen in stukken snijden anders kon men er niet mee toekomen. Daarna vertelde broeder Xuijks de geschiedenis van het spijzigen van vele duizenden door den Heer Jezus en het jongske met de vijf gerstebrooden en de twee visschen. Toen mijn vriend aan het slot de vraag deed hoe ze de geschiedenis gevonden hadden zeiden zij, mooi, maar de appel smaakte ook lekker. De vraag werd nu gedaan of ze den volgenden Zondag terug wilden komen. Niemand zei iets. Den volgenden Zondag waren er een twintigtal kinderen zonder de appelen en zoo is de eerste Zondagsschool in Rotterdam begonnen. Geen wonder dat mijn goede br. Luijks spoedig een warm vriend werd van den weezenarbeid op Neerbosch. Hij bezocht ons geregeld en bleef dikwerf een week in ons midden. Als ik aan. de weezen mededeelde: de heer Luyks komt, dan ging er een gejuich op. Ik weet dat honderden oudweezen zich nog dezen goeden weezenvriend herinneren, die zoo mooi kon vertellen. Zij zullen zich zeker ook nog herinneren dien rijken Heer en zijn vrouw, die nergens een goed huis konden vinden en steeds verhuisden, omdat overal beestjes inzaten. Ten laatste ontdekten zij dat de beestjes zaten in hun eigen hart. Toen deze er uit waren, was elk huis goed en waren de beestjes weg. Die beestjes ontstonden door den geest der ontevredenheid en de moraal was: Jongens en meisjes zorgt toch vooral, dat die leelijke beestjes niet in jelui harten komen. Op een anderen tijd zeide hij: jongens nu zal ik je van middag eens Hebreeuwsch leeren. Ik ken Hebreeuwsch en ik 121 wil het u leeren. Allen gingen dan met vreugde naar de zaal, want zij zouden nu spoedig ook Hebreeuwsch kennen. Hoe behandelde mijn vriend dit nu? Hij sprak hen over allerlei namen die in den Bijbel voorkwamen en gaf dan een vertaling er van b. v. Bethel. Dan zeide hij: Beth; jongens zeg 'tnu ook eens, en allen zeiden dan: Beth. , Nu, el, nog eens, el, weet je dit is Hebreeuwsch. Nu beteekent Beth, huis en El, God. Thans iets anders, Bethlehem, dat beteekent „broodhuis." Beth is weer huis en lehem is brood, dus broodhuis, enz. Men ziet hier uit, dat hij een practische zondagsschoolonderwijzer was en zij, die dit onderwijs genoten, er zeker vruchten van moesten plukken. Op onze feesten was hij een kind met de kinderen; hij danste en sprong, jubelde en juichte. Het was alsof hij geen vermoeidheid kende. Hij deelde in al ons lief en leed ook in den huiselijken kring, leefde zelf zeer eenvoudig en gaf ruim en mild. Ook van anderen heeft hij veel verzameld voor de weezen, tienduizenden guldens zijn door hem naar Neerbosch verzonden. Hij heeft mij wel honderd maal gezegd: „Ik ga met de weezen naar bed, en ik sta er mee op." Hij was een practisch Christen en daarom was reeds voor dat Neerbosch bestond, de arbeid van Ds. Heldring te Zetten een werk dat hem zeer ter harte ging. Menig afgedwaalde heeft hij in Zetten gebracht en is daardoor het middel geworden in Gods hand om hen van de dwaling des wegs tot den Heer te brengen. Ds. Heldring had aan hem een grooten steun. Het is merkwaardig dat zijne liefde voor Neerbosch niets heeft doen 122 verminderen van de warme liefde, die hij had voor Ds. Heldrings arbeid. Mijn goede vriend Luyks is niet meer. 34 jaar is hij lid geweesjt van het bestuur der Weesinrichting. Op 17 December 1895 is hij in den ouderdom van 76 jaar overleden. Zijn stoffelijk overschot rust op het kerkhof te Hülegersberg bij Rotterdam. Veel heeft de Weesinrichting te Neerbosch in hem verloren, doch de Heer blijft en in zijn plaats is getreden de familie Van Zwet, vooral de oude Heer en zooveel anderen, en ook Ds. Ten Kate. Broeder Luyks en broeder Lagerweij, broeder Gerretson en broeder v. d. Valk dat zijn de vier broeders die altijd samen hebben gearbeid, en die een groot werk voor Rotterdam en ook voor de heidenwereld in onze Oost-Indische Bezittingen in de kracht Gods hebben mogen verrichten. Dat waren mannen waar men op rekenen kon. Zij lieten zich niet ontmoedigen en werden den arbeid niet moede. Zulke trouwe vrienden en helpers als broeder Luyks er een was, zijn de steunpilaren van den arbeid voor Gods Koninkrijk. De heeren Hoogeveen. De twee gebroeders Hoogeveen, die te Alfen aan den Rijn woonden, waren ons reeds van den aanvang van onzen arbeid af bekend en trouwe vrienden der ouderloozen. Op het gebied van den christeüjken arbeid in ons vaderland waren zij goede bekenden. De christelijke scholen, de Zon. dagsscholen, de Zending en jongelingsvereenigingen genoten reeds jaren hun steun en hulp. 123 Zij waren de goede vrienden, die ons de pannen schonken voor het eerste weeshuis, dat te Neerbosch gebouwd werd en waarvan wij reeds in een vorig hoofdstuk verbaalden. Destijds was de pannen-industrie in het dorp Alfen zeer bekend. Vandaar dat ik, toen wij pannen noodig hadden voor ons eerste huis, dat te Neerbosch gebouwd werd, aan de Heeren Hoogeveen schreef om prijsopgave voor deze pannen, welke gelegenheid zij aangrepen om ons de pannen voor de eerste weezenwoning ten geschenke te geven. Bij deze gaven lieten zij het niet blijven, doch voortdurend steunden zij onzen arbeid. De heeren Hoogeveen waren practische, degelijke mannen. Zij deden niets half of gedeeltelijk. Toen zij mij de pannen voor het eerste huis franco per schip naar Nijmegen zonden, voegden zij er een gave bij waaruit de wagenvracht betaald kon worden om de pannen van Nijmegen naar Neerbosch te vervoeren, zoodat de pannen geheel franco op het werk geleverd werden. Uit dat optreden kon men deze vrienden leeren kennen. Vele Christenen volgen helaas hun voorbeeld niet. Zij missen den moed der volharding om een zaak ten einde toe te behartigen. De gebroeders Hoogeveen bezaten behalve hun pannenfabriek ook een olieslagerij en toen wij in het bezit van koeien kwamen, leverden zij ons jaren lang de lijnkoeken voor ons vee. Ze vergaten echter steeds om een rekening te zenden en spraken nimmer van betaling. Deze aanzienlijke jaarlijksche bijdrage mocht nimmer vermeld worden. 124 Bij de vorming van het bestuur der Weesinrichting werden de gebroeders Hoogeveen met algemeene stemmen door de vrienden der weezen tot bestuursleden gekozen. De Weesinrichting heeft ook in dit opzicht veel aan hen te danken. Zij hebben mij evenals de andere broeders met raad en daad ter zijde gestaan, wat bij de uitbreiding van onzen arbeid van groot belang was. Langzamerhand toch namen onze werkplaatsen een grootere vlucht. Niet slechts voor de Weesinrichting werd daar gearbeid, maar ook werd voor anderen gewerkt. In hoofdzaak was zulks het geval met onze Boekdrukkerij, onze Uitgeverszaak en de Boekbinderij. Een handelsman ben ik nimmer geweest en ook geen financier. De raad en hulp der bestuursleden kwam mij nu goed te stade en aan de practische en degelijke mannen van het bestuur is het vooral te danken, dat wij ook op dat gebied met zegen en ten zegen voor de weezen konden werkzaam zijn. Bij den snellen groei der Stichting was dikwerf veel kalm overleg noodig om alles in het rechte spoor te houden en de broeders bestuursleden stonden mij daarbij trouw ter zijde. Tot hun eer moet ik zeggen, dat zij mij nimmer te zeer terughielden, als ik door de talrijke aanvragen om opname van arme weezen bewogen, voorstelde om nieuwe' huizen te bouwen en tot opname te besluiten. Een financier ben ik, zooals ik reeds opmerkte, nimmer geweest en ook niet geworden. Ik heb dit met vele, ik geloof met bijna alle mannen, 125 die zich op filantropisch gebied bewegen, gemeen. Een filantroop is noodwendig een slecht financier en een man die in hart en nieren financier is, zal wel nimmer een filantroop worden. Het optimisme van den filantroop bezaten de bestuursleden der weesinrichting gelukkig allen in meerdere of mindere mate en ook het geloof om het te wagen op Gods beloften. Als ik tot hen sprak van den Vader der weezen, die ons de ouderloozen zond, om hen te verzorgen, of van den hemelschen Jozef die zijn voorraadschuren vol koren had om de arme weezen te kunnen voeden, dan waren zij gaarne bereid met mij voort te gaan en steeds meer weezen op te nemen. Doch ook met hun raad stonden zij mij ter zijde en door kalm overleg wisten zij den juisten weg en tijd te vinden. De gebroeders Hoogeveen werden nooit gemist op onze vergaderingen. De oudste was jarenlang voorzitter onzer vereeniging en wist de vergaderingen met tact te leiden. Zulk een bestuursvergadering of liever bestuurs-samenkomst, die geregeld iedere maand plaats vond, bestond niet in hoofdzaak uit vergaderen, neen, meer in het bezoeken van de Weesinrichting, in het kennisnemen van alles wat er op de stichting omging. Vele bestuursleden kwamen reeds den vorigen dag en vertrokken den volgenden dag. Neerbosch was een gastvrij oord, mijn vrouw zag niet tegen een gast meer of minder op en de weezen hebben daardoor geen schade geleden. Door deze bezoeken waren de bestuursleden geheel van den arbeid te Neerbosch op de hoogte. Zij kenden den arbeid en konden er over oordeelen. Zij kenden de mede I2Ö arbeiders en de weezen en kenden door eigen aanschouwing de moeilijkheden en bezwaren, waarmede men in den arbeid te kampen had. Zooals gezegd, hebben de gebroeders Hoogeveen ons jaren lang met groote liefde in den arbeid voor de weezen te Neerbosch ter zijde gestaan, totdat zij, doordien in Alfen aan den Rijn mede door hun steun de Martha-Stichting verrees, ontslag namen en zij zich meer geheel aan dien arbeid gewijd hebben. De beide gebroeders Hoogeveen zijn in hoogen ouderdom heengegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. Hun trouw en liefde voor den arbeid der christelijke liefde wordt ook thans nog met dankbaarheid herdacht. Broeder D. J. Molijn. Onder de vrienden die voor den arbeid onder de Weezen te Neerbosch tot grooten zegen voor de opvoeding en verzorging van de ouderlooze kinderen zijn geweest, noemen wij gaarne ons medebestuurslid, den Heer D. J. Molijn. Hij werd geboren in 1816 te Rotterdam en behoorde op lateren leeftijd tot de beste vrienden van Broeder Luijks. Deze beide broeders waren door innige-geloofsgemeenschap in hun Heer en Heiland zoo innig verbonden, dat waar broeder Luijks gezien werd, men ook zijn vriend zag. Hij behoorde tot die Christenen, die weinig spreken: De gave des woords, zeide hij altijd, heb ik niet, toch wensch ik het talent te gebruiken dat de Heer mij schonk. Het is zeer merkwaardig dat velen onder de Christenen 127 die de gave des woords missen, dikwijls nog een grooteren zegen verspreiden voor den arbeid in Gods Koninkrijk dan zij, die de welsprekendheid bezitten om aan honderden, ja duizenden met bezieling het woord te prediken. Onder de broeders vindt men ook thans zoowel Nathanaëls als Petrussen, zooals men onder de Zusters nog immer de Martha's en Maria's aantreft. Men moet ze niet van elkander scheiden, want ze behooren bij elkander en vullen elkander aan. Bunyan, de eenvoudige ketellapper deed door zijn geschriften meer, dan tal van redenaars tezamen en in de gemeenten en in de prediking van het Evangelie zien wij Bunyan voortleven al bijna drie eeuwen door zijn geschriften, terwijl Spurgeon, de groote redenaar nog slechts nu en dan genoemd wordt. Doch beiden kunnen broederlijk samengaan en moeten dit doen, want hierdoor wordt het duidelijk dat het niet baat dat Paulus plant en Apollos nat maakt, doch dat God den wasdom geeft. De beide vrienden Molijn en Luyks waren goede vrienden van Dominee de Graaf en zij behoorden tot de eersten in Rotterdam, die van Dominee de Graaf de opdracht ontvingen, om als wijkbroeders in zijn wijk huisbezoek te doen. Grooten zegen heeft de Heere God op dat werk willen schenken, vooral doordat het op vele plaatsen navolging vond en hierdoor ook de Wijkgebouwen voor Evangelisatie, Zondagsschool enz. zijn verrezen en nog gebouwd worden, daar hierdoor duizenden zijn bekend gemaakt met den eenigen Naam, die onder den hemel gegeven is, waar» door wij moeten zalig worden. Wanneer men in Rotterdam komt in de kringen van vrienden waar ook ouden van dagen tegenwoordig zijn, 128 zal men nog altijd hooren spreken over de beide broeders Luyks en Molijn. Ik herinner mij nog den tijd, dat ik het voorrecht had broeder Molijn te ontmoeten. Hij was toen ernstig ziek en men had zeer weinig hoop, dat hij zou herstellen De Heer heeft hem echter weer opgericht en met nog grooteren ijver dan vóór zijn ernstige krankheid zette hij in den vrijen tijd, dien hij had het werk van huisbezoek voort. Door zijn omgang met broeder Luyks werd hij bekend met het werk der zending en al spoedig werd hij gekozen tot lid van het Hoofdbestuur der Rotterdamsche Zendingsvereeniging.' Toen zijne krachten niet meer toereikend waren om de zaak, aan welks hoofd hij stond, voorttezetten, nam hij het besluit om rustig te gaan leven. Daar hij door het lezen der geschriften die door de Weesinrichting werden uitgegeven een groot vriend was geworden van den Weezenarbeid die in Nijmegen en Neerbosch was aangevangen en daarom waar hij kon anderen opwekte om met hem hiervoor hunne gaven af te zonderen, en hij ook zelve de Wees inrichting op Neerbosch had bezocht, werd zijn keuze bij verwisseling van woonplaats op het dorp Hees gevestigd. Hier kocht hij grond en liet voor zich en zijn gezin een kleine buitenplaats bouwen. Toen dit huis gereed was en hij het kon bewonen, was hij hierover zoo verblijd, dat hij bij het overgeven van een gift voor den weezenarbeid met tranen in zijn oogen zeide: Wat is God goed. Ik heb nu al wat ik wensch. Nu kwam hij dagelijks op Neerbosch, al was het maar een oogenblik, om te hooren hoe het in het Weeshuis gesteld was. Menigmaal heb ik met hem God op mijn kniefin 129 gedankt, wanneer er weder uitredding was gekomen in geldelijken nood. Hij is een van de weinige vrienden van de Weesinrichting te Neerbosch, die bijna nooit bezwaar had weer nieuwe weezen op te nemen, al was de kas ook leeg. Hij zeide dikwerf: Ik ben het volkomen eens met den ouden Rabbi van Nijmegen. Deze Eerwaarde Heer, die een goed vriend der Weesinrichting was, kwam ons eens met een paar zijner Amsterdamsche vrienden bezoeken. Broeder Molijn was bij dat bezoek tegenwoordig en terwijl wij over de terreinen der stichting wandelden vroeg de Rabbi mij: „Gelooft gij, dat de God van Abraham nog leeft?" Toen ik deze vraag bevestigend beantwoordde, zag de Rabbi mij vriendelijk aan en zeide terwijl hij den blik naar boven richtte: „Ja de God van Abraham leeft; hierin zijn wij het volkomen eens." Broeder Molijn was hierdoor zeer getroffen en in moeilijke tijden en bij lastige vragen, waarvoor wij gesteld werden, sprak hij daarom dikwerf aldus: ,,'tls zooals de Rabbi van Nijmegen zegt: de God van Abraham leeft nog." Bij zijn bezoek aan de Weesinrichting, was er immer blijdschap over de komst van broeder Molijn. Hij had voor ieder, dien hij ontmoette een vriendelijk woord. Zijn gezicht teekende steeds vroolijkheid, zoodat de kinderen hem ook gaarne zagen. Wanneer hij eenigszins tijd kon vinden bezocht hij de scholen en ook de werkplaatsen, waar de jongens hun handwerk leerden. En die aan het hoofd van zulk een inrichting stonden, warenimmer blijde Molijn te zien. Hij had altijd een blijmoedig en opwekkend woord voor elk en wees hen telkens wanneer zij met bezwaren tot hem kwamen ten opzichte van de gehoorzaamheid der weezen of hun onwil, op het voorrecht 9 i3° dat die kinderen te Neerbosch waren gekomen. Wat zou er in de maatschappij van hen geworden zijn, als de Weesinrichting niet de deuren voor hen geopend had, zoo vroeg hij dan. Bij alle feestelijke gedenkdagen, verjaardagen enz. ook van degenen die op Neerbosch werkzaam waren, zoowel vrouwen als mannen, kwam broeder Molijn hen bezoeken tn een woord van moed en opwekking toespreken, om in het moeilijk werk te blijven volharden. Hij zeide altijd: een goed veldheer zorgt dat de beste soldaten op ce moeilijkste plaatsen in het gevecht staan. Err daarom is het zoo heerlijk .den Heer te mogen dienen op de moei lijkste posten. De Heer zal wel kracht en wijsheid gevtn als ge u maar op Hem verlaat. Hij is twaalf jaren lid geweest van het Bestuur der Weesinrichting. Hij was in dezen kring zeer bemind en een trouw bezoeker van de Bestuursvergaderingen. Jammer dat zijne krachten al spoedig minder werden. Toch bleef hij altijd medearbeiden, ook voor de pers der weezendrukkerij. Menig stukje in de Kleine Courant was van zijn hand. Zondags, zoolang hij kon, bezocht hij geregeld de godsdienstige samenkomsten in de Weezenkapel. Hij was een dankbaar hoorder, en zeide mij menigmaal: Wat is het toch heerlijk dat aan de weezen eiken Zondag de onuitsprekelijke rijkdom Gods ons in Christus geschonken, verkondigd wordt. In zijne ziekte heb ik dikwerf heerlijke oogenblikken aan zijn krankbed doorgebracht. Hij was immer stil geloovig, vertrouwende op Zijn Heer en Heiland, mij er telkens aan herinnerende, dat de Heer het zoo goed gemaakt had in zijn leven en dat Hij het ook doen zou in zijn sterven. i3i En dat heeft de Heer ook gedaan; hij is in stillen vrede ontslapen, op Maandag 16 Febr. 1880. En naar zijn begeerte rust zijn stoffelijk overschot te midden der weezen op het weezenkerkhof te Neerbosch. Alle oudweezen, die in dien tijd in de Weesinrichting hebben vertoefd, herinneren zich nog gaarne dezen vriend, die altijd zoo vriendelijk kon lachen en nooit een brommig gelaat vertoonde, die de meeste weezen bij name kende en hen zulk een goed hart toedroeg. De heer A van Pelt, Lid van het Bestuur en Vriend van de Weezen. Onder de vrienden in Nijmegen, die van den aanvang af, het werk der verzorging en opvoeding van de ouderloozen hebben gesteund, behoorde onze vriend en broeder, de heer Van Pelt De oude heer Van Pelt, zooals hij gewoonlijk nog genoemd wordt, was reeds een vriend van den Evangelisatiearbeid, dien wij in Nijmegen mochten verrichten, vóór wij weezen in onze woning opnamen. Toen hij hoorde, dat de eerste weezen waren aangekomen en in het oude huis in de Brouwerstraat een gastvrije woning hadden gevonden, zond hij den volgenden dag zijn ■tuinman (hij woonde toen te St. Anna buiten Nijmegen) met een ezelskar, waarop 5 H. L. aardappelen en een mud wortelen waren geladen, als een gave voor de weezen. Dit heeft hij misschien wel twintigmaal herhaald gedurende 3 jaar lang. Mevrouw van Pelt begon aanstonds met het oprichten eener vereeniging. Met haar en hare dochters 132 kwamen een paar dames, die ook in St. Anna woonden, elke week eenige uren sameiij om kleedingstukken voor de weezen te vervaardigen. Honderden kleedingstukken zijn op deze wijze vervaardigd en door de weezen gedragen. Mijn vriend Van Pelt was kunstschilder en een van de besten uit dien tijd. Hij had een uitstekende gave voor kleurmenging en was een bewonderaar van Rubens, dien hij het ffleest nabij streefde in kleurmenging. Een van zijn beste schilderstukken is: Luther op den Rijksdag te Worms. In het weeshuis van Neerbosch hangt nog een van zijne schilderijen, voorstellende „Merula" als stichter van het eerste weeshuisin Den Briel te midden van de weeskinderen. Wanneer men deze schilderij beziet met een aandachtig oog, zal men zich moeten verbazen over het coloriet, terwijl de groepeêring der weeskinderen rondom hun ouden' weldoener aan dit schilderstuk een groote bekoring geeft. Hij was een Christen in den edelst en zin des woords. Hij heeft mij dikwerf gezegd: van het oogenblik af, dat ik mijn hart aan den Heer mocht geven, zie ik met mijn schildersoog ook veel dieper en breeder de kleuren en de schoonheid der natuur. De natuur leeft, daarom is zij schoon; wat dood is, kan bewonderenswaardig zijn, maar het maakt nimmer een blijvenden indruk op onzen geest. Van Pelt was een man, die wanneer de lente kwam geen rust had in huis. Hij moest dan reizen. Langen tijd heeft hij vertoefd in België, in Frankrijk en vooral in Parijs. Hij heeft geheel Italië bereisd en meestal te voet doorgewandeld. In Oostenrijk en aan den Donau had hij langer dan een jaar vertoefd. Duitschland heeft hij doorgezworven; ook Rusland; Petersburg en Moskou, Zweden en Noor- 133 wegen, Engeland, Schotland en Denemarken, heeft hij bezocht. Hij was een bewonderaar van Thorwaldsen. Van hem zeide hij: dat was een Christen. Zijn afbeelding van den Christus in marmer is de beeltenis van Hem, dien wij in het Evangelie leeren kennen, als de machtige Koning in Heerlijkheid, die tevens de Goede Herder is. In Zwitserland was hij te huis als in Holland. Ik geniet nog alle dagen van mijn vriend. Hij heeft mij de natuur leeren bezien en een blik doen slaan in het groote werk van de schepping Gods. Hij sprak weinig, doch was daarom niet vervelend. Wanneer men hem iets vroeg, al was het ook de dwaaste vraag, die bij andere mannen en vrouwen die de schilderkunst beoefenden een schaterlach had uitgelokt, dan gaf Van Pelt immer een bedaard antwoord en wist het daarheen te leiden dat allen die hem ontmoet ten, iets van hem leerden. Hij was een vriend der weezen en is het gebleven tot het eind van zijn leven. Jaren lang is hij lid van het Bestuur geweest. Hij leefde geheel met ons mede, en geen grooter vreugde was er voor hem dan wanneer ik hem kon mededeelen, dat God het gebed wederom verhoord had en dat de gaven voor de weezen nog steeds toevloeiden. Aan hem heb ik het te danken, dat ik tweemaal Frankrijk heb mogen bezoeken; ook heb ik met hem tweemaal een reis gedaan door Zwitserland. Met hem ben ik driemaal eenigen tijd aan den Rijn geweest; ook heb ik met hem de Harz en de Sachsische Schweiz mogen bezoeken. Dit alles staat mij nog zoo levendig voor den geest alsof het gisteren plaats vond. Hij heeft mij ook een blik leeren slaan op de schilderkunst en hare groote beteekeni» ten goede of ten kwade voor het volksleven. Hij zeide x34 altijd: de schilderkunst is de edelste van alle gaven door God aan den mensch gegeven naast de muziek. Maar als het beste slecht wordt, wordt het het gevaarlijkste voor den mensch. Ik ging gaarne met mijn vriend op reis, want dat kostte weinig geld en wij zagen veel. Maar iemand, die niet gewoon was zijn voeten te gebruiken moest niet met mijn vriend Van Pelt reizen. De maaltijden waren altijd eenvoudig, en ik heb met Van Pelt geleerd dat men goedkoop kan leven. Hij zeider wil men lekker eten, dan moet men dat te huis maar doen. De hotels waren altijd tweede klas en 't liefst sliep hij op de derde étage. Daar sliep men altijd het best, beweerde hij. 's Morgens lazen we immer een hoofdstuk uit den Bijbel en des avonds dankten wij den Heer voor den zegen, dien Hij ons geschonken had. Ik heb met hem bezocht de musea te Brussel, te Parijs en Versailles, Zürich, Keulen, Cassel en Dresden. Ik heb daar veel gezien en veel geleerd en ik kwam altijd verheugd en geestelijk verkwikt met Van Pelt te huis. Van Pelt is niet meer, de Heer heeft hem weggenomen, maar vele van zijn vrienden leven nog, ook van zijn kinderen. Zijn leven eindigde met een kalm inslapen. Hij sliep in en is niet meer wakker geworden. Niemand zal er aan twijfelen dat hij heengegaan is naar Hem, die de diepste blik als mensch in de natuur heeft gehad, en zelfs in de leliën des velds meer heerlijkheid zag dan in de rijkste kleeding van Salomo. Van Pelt was een trouw bezoeker van de vergaderingen die door het bestuur der Weesinrichting iedere maand gehouden werden, hoewel hij van vergaderen geen vriend was.- !35 Hij sprak daar niet veel, maar luisterde gaarne toe en gaf slechts door een enkel woord of gebaar teekenen van goedof afkeuring. Was echter de vergadering afgeloopen dan ging hij gaarne mede om de verschillende gebouwen en woningen der weezen te bezoeken. Dat verveelde hem nooit. Hij toefde gaarne in de schoollokalen en werkplaatsen en kon met zulk een vergenoegd gelaat over de terreinen der Weesinrichting en door de gebouwen rondwandelen, dat men het nooit moede werd hem van het eene huis naar het andere te vergezellen. Hij hield niet van redeneeringen en betoogen. Hij gebruikte liever zijn oogen en zag gaarne wat er gebeurde en wekte anderen op dat eveneens te doen, en hij deed hierin een goed werk, want men kan ook te veel vergaderen, te veel redeneeren en te veel aan theorie doen. De heer H. Duijs, Lid van het Bestuur der Weesinrichting te Neerbosch. Waar ik u 't een en ander vertelde over mijn vriend Van Pelt als een mijner oudste vrienden te Nijmegen, daar ga ik u thans iets verhalen van den heer Duijs, mede een van mijn beste en oudste vrienden uit dezelfde stad. Hij was een koopman in zijn hart en tevens een Christen en dat zegt veel. Niet dat er niet vele christelijke kooplieden zijn en daarvoor kunnen wij God niet genoeg danken, maar een ieder zal mij moeten toestemmen dat elk bedrijf in het maatschappelijk leven zijn eigenaardige bezwaren en moeilijkheden voor eene christelijke levens- 136 opvatting heeft, welke bezwaren men moet trachten te overwinnen. Mijn vriend Duijs behoorde tot de eersten, die zijn winkel sloot op Zondag. Hij had een groote kruidenierszaak. Hij was jarenlang ouderling in de Hervormde kerk en heeft daar jaren een strijd gevoerd tegen de eerste strooming van het rationalistisch godsdienstig leven. Hij was ook langen tijd lid van den gemeenteraad van Nijmegen en daar stond hij ook menigmaal geheel alleen, doch hij schaamde zich nimmer, om voor zijn overtuiging uit te komen en nooit of nimmer week hij een duimbreed van zijn beginsel af. Hij was een trouwe hulp en steun voor de Evangelisatie, voor de Christelijke school op den Klokkenberg en voor de Diaconieschool te Nijmegen. Toen wij den arbeid onder weezen aanvingen, was hij aanstonds bereid ons hulp en steun te verleenen. Het is merkwaardig, hoe hij al onze behoeften nauwkeurig kende en van alles notitie nam. Zoo zond hij ons voor de weezen, die op Neerbosch een tehuis vonden, eerst een ezel met een kar. Toen deze niet meer alles kon aanvoeren uit Nijmegen, zond hij een hit met een kar en ten slotte een van zijn paarden en vijftig gulden voor een kar, alle geschenken voor de Weesinrichting. Voor den kerstboom der weezen zond hij langer dan veertig jaar steeds honderd kaarsen om den boom te verlichten, en zes matten vijgen voor de Kerstuitdeeling. Nu eens zond hij een baal rijst, dan weder erwten of boonen en nooit mocht gezegd worden van wien het kwam. Mijn vriend Duijs was een goed vriend van wijlen dominee Budding uit Goes die een neef van hem was, en deelde geheel de levensrichting van dezen. Duijs was *37 een Christen die weinig sprak, maar wanneer hij iets zeide, dan was het goed doordacht. Hij heeft mij dikwijls gezegd : de groote fout van onzen tijd is, dat de menschen zoo rijk zijn in woorden doch arm in daden. Hij voegde er dan gewoonlijk aan toe, dat er in regeeringskringen dikwijls te veel gepraat wordt en te weinig gedaan. Het merkwaardige van hem, als lid van het Bestuur der Weesinrichting was, dat niemand van de vrienden van Neerbosch' Weesinrichting zich zoo zeer bekommerd heeft over de medearbeiders als Duijs. Hij gaf hen altijd de hand en zeide dan: Houdt maar moed, er wordt veel voor Neerbosch gebeden. Het laatste gedeelte van zijn leven woonde hij in Hees en aan hem is het te danken en ook aan mijn vriend Van Pelt, dat de stoomtram van Neerbosch naar Nijmegen en van Nijmegen naar Beek ter sprake is gekomen en is aangelegd, welke stoomtram nu voor een groot deel door de electrische is vervangen. Het dorp Hees heeft ook veel aan mijn vriend Duijs te danken wat de verbetering der wegen enz. betreft. Neerbosch' Weesinrichting was het liefste plekje voor Duijs in het laatst van zijn leven. Eiken Zondag was hij onder mijn gehoor in de Weezenkapel. Hij was een zeer trouw bezoeker van de Bestuursvergaderingen en zijn adviezen werden immer op hoogen prijs gesteld. Hij is heengegaan. De nagedachtenis van den Heer Duijs leeft nog in zegening voort in Nijmegen en Neerbosch. In de laatste jaren van zijn leven was hij ook lid van de Prov. Staten van Gelderland en afgevaardigde als ouderling naar de Synode der Herv. Kerk. Hij was overal dezelfde man: kalm en rustig; hij sprak niet 138 veel, maar sprak goed. Zijn sterven was als zijn leven: rustig en kalm. Naast broeder Luyks, den schilder Van Pelt, den eenvoudigen Van der Kolk, de fabrikanten Hoogeveen en zooveel anderen was deze practische koopman een waardig lid van het bestuur der Weesinrichting. Duijs was een statig man. Zijn kloeke figuur en flinke houding gaven aan zijn persoonlijkheid een deftig cachet. Meermalen heb ik mij er over verblijd, dat de broeders, waaruit het bestuur der Weesinrichting bestond, practische en degelijke mannen waren van zeer uiteenloopend karakter en uit zeer verschillende maatschappelijke kringen. Wij bleven daardoor voor eenzijdigheid bewaard. De meesten hunner hadden een drukken werkkring, doch stelden gaarne hun tijd, hun krachten en gaven voor den arbeid onder de weezen beschikbaar. Als men bij Duijs aanklopte om hulp, was hij aanstonds bereid zijn tijd en zijn invloed ter beschikking te stellen én hij deed zulks steeds met groote blijmoedigheid. Met eere mag daarom ook hier zijn naam genoemd worden onder hen, die den arbeid voor de weezen te Neerbosch steunden. De heer G. Ypenburg. Een der oudste en eerste vrienden van onzen arbeid onder de weezen, was broeder G. Ypenburg uit Arnhem. Jarenlang is hij Secretaris van het Bestuur der Weesinrichting geweest en daarna Voorzitter en dit is hij gedurende zijn leven gebleven. Als Secretaris heeft hij groote verdiensten gehad, daar 139 hij zijne notulen in kroniekvorm schreef, en daardoor de geschiedenis der Weesinrichting, van af het jaar 1865 in zijn notulen te boek stelde. De kleinste bijzonderheden in de Bestuursvergadering besproken, vindt men daarin opgeteekend. Hij had de gave om in korte woorden alles saam te vatten, wat in de bestuursvergaderingen, die elke maand gehouden werden, werd besproken. Daar de Heer Hoogeveen uit Alfen a/d Rijn als Voorzitter goed met den secretaris harmonieerde, hadden de Bestuursvergaderingen voor den weezenarbeid ook in die jaren groote beteekenis, en zijn zij een zegen geweest voor de weezen, die op Neerbosch in de Weesinrichting een toevluchtsoord hadden gevonden. Toen de Heer Hoogeveen door vele andere werkzaam1 heden zich gedrongen gevoelde om af te treden als bestuurder, werd broeder Ypenburg met algemeene stemmen tot Voorzitter gekozen. Hij heeft deze taak met zeer veel ijver en trouw volbracht, en had uitstekende gaven om een vergadering in 't goede spoor te leiden. Elk vond gelegenheid om zijne gedachten uittespreken, doch hij zorgde, steeds met de grootste nauwkeurigheid luisterende, dat men voet bij stuk hield en niet afdwaalde, en dit is een van de beste eigenschappen, die men in den Voorzitter eener vergadering kan wenschen. Als Voorzitter heeft hij jarenlang de jaarvergadering in de Weezenkapel geopend met gebed, het lezen van een hoofdstuk uit den Bijbel en een korte toespraak. Alle vrienden hoorden hem gaarne. Ofschoon hij geen redenaar was, wist hij op elke jaarvergadering, de saamgekomen vrienden op te wekken tot meerderen ijver en liefde voor de weezen. 140 Broeder Ypenburg werd nooit gemist in de Bestuursvergadering of op de jaarlijksche algemeene Vergadering. Jaren lang heeft hij ook de administratie der stichting elke maand op het nauwkeurigst nagezien. Dit was ook een groot en belangrijk werk, doch onze waarde broeder zag daar niet tegen op; hij was gewoon met cijfers om te gaan. Waar de Heere God hem gezegend had met aardsche goederen, heeft hij de arme weezen niet vergeten. Hij is mede het middel geweest in Gods hand, dat de tramlijn van Nijmegen naar Neerbosch is tot stand gekomen, en door een gift van ƒ5000 aan de Weesinrichting te schenken, werden wij in staat gesteld om vijf aandeden van duizend gulden te nemen in het kapitaal benoodigd voor de aan te leggen tram. Deze vijfduizend gulden zijn later terugbetaald, nadat de tram langer dan tien jaar had geloopen, en hiervoor is toen land aangekocht, wat nu nog aan de Weesinrichting behoort. Nog eenmaal heeft hij vier H.A. land gekocht en aan de Weesinrichting geschonken en dat alles werd nog aangevuld door vele kleinere en grootere gaven voor de Weesinrichting. Daarbij was hij het middel dat ƒ 100.000 aan de Weesinrichting door een oude vriendin der weezen bij testamentaire beschikking vermaakt werd. In Arnhém heeft hij zeer veel gedaan voor de Christelijke school en voor de evangeüsatie en in al wat in Arnhem gedurende zijn leven is tot stand gebracht, heeft mijn vriend een werkzaam aandeel gehad en hij heeft het aan geldelijken steun niet laten ontbreken. Hij zelf heeft meer dan dertig jaar lang een bloeiende Zondagsschool geleid en uit de oudste leerlingen heeft hij een Jongeliedenvereeniging gevormd, die jaren lang honderden guldens voor de weezen 141 heeft verzameld. Broeder Ypenburg heeft een lang ziekbed gehad, doch hij was zeer onderworpen in zijn lijden, en hij heeft de belangen der weezen op zijn hart gedragen tot de Heer hem tot zich riep. Zijne nagedachtenis zal nimmer op Neerbosch worden vergeten, vooral niet bij de oud weezen die hem gekend hebben. Hij had een kinderlijk vertrouwen op den Heer en daarom had hij ook een hart vol liefde voor de kinderen. Broeder Ypenburg was een zachtzinnig en vriendelijk man. Van twist of tweedracht hield hij niet. Heftigheid in debat stond hem tegen. Door zijn vriendelijk optreden wist hij steeds twistgesprekken te vermijden en door zijn zachten aard anderen vriendelijk en zachtmoedig te stemmen. Wijl hij het toezicht op de administratie hield en geregeld de boekhouding controleerde, vertoefde hij veel te Neerbosch. Hij was een goed vriend van de medearbeiders en arbeidsters der Stichting. Gaarne bezocht hij hen om met hen te spreken. Nooit heb ik hem een aanmerking hooren maken op hun arbeid, wel wist hij hen echter door een vriendelijke vraag, die hij tot hen richtte tot nadenken te brengen. Door de groote belangstelling, die hij aan ieder hunner betoonde won hij de harten, zij gevoelden dat hij hun arbeid waardeerde en ook aan waardeering van den arbeid hebben zij, die het zware werk van de opvoeding der jeugd te verrichten hebben, dikwerf behoefte. Broeder Ypenburg vergat dit niet, hij hield daarmede rekening zou men bijna zeggen, indien rekening houden niet te zeer verband hield met berekenen. Neen, berekening was bij Ypenburg en bij zijn optreden 142 niet in het spel. Zijn liefde voor de weezen en den arbeid te Neerbosch deden hem waardeeren wat de verzorgers der weezen voor dien arbeid deden, i De heer E. J. Griffijn. Onder de vrienden, die behoorden tot den kring die langer dan 50 jaar geleden, den evangelisatiearbeid in Rotterdam op bijzondere wijze mochten steunen en daaraan een werkzaam aandeel hadden, behoorden niet alleen broeder Luijks, broeder Lagerweij, broeder Gerretson en zooveel anderen, maar ook broeder Griffijn en daarom was hij ook spoedig bekend met den weezenarbeid in Nijmegen en Neerbosch. Hij heeft toen reeds veel gedaan, om dit werk te steunen. Toen hij later als Rijkslandmeter naar Arnhem verplaatst werd, was hij nog beter in de gelegenheid dan toen hij zich in Rotterdam bevond, om de Weesinrichting te bezoeken, en werd zijne belangstelling voor deze stichting steeds grooter. Bij een vacature in het bestuur, werd hij daarin met algemeene stemmen benoemd, en nadat broeder Ypenburg het voorzitterschap werd opgedragen, werd E. J. Griffijn tot Secretaris benoemd. Hij heeft deze taak met den grootsten ijver volbracht en daarbij ook nog het nazien van de rekeningen der administratie, welke taak hem door ons bestuur werd opgedragen, en welke hij gaarne op zich nam. Hij had in zijn betrekking veel en dikwerf zwaren arbeid te verrichten, soms meer dan zijn zwakke krachten toelieten, maar hij vond nog altijd tijd voor het werk, dat hij uit J43 liefde- tot zijn Heer en Heiland voor de Weesinrichting te Neerbosch op zich had genomen. Het is een algemeen bekend feit, dat de broeders, die in het dagelijksch leven een drukken werkkring hebben, de ijverigste bestuursleden van liefdadige vereenigingen zijn cn zij steeds den tijd kunnen vinden om de vergaderingen bij te wonen en den arbeid, die hun opgedragen wordt te verrichten. Petrus was druk bezig aan zijn handwerk en met ijver aan 't visschen toen hij door den Heiland geroepen werd als een zijner discipelen en Petrus was weder aan het visschen toen de Heiland hem riep om als apostel zijn getuige te zijn. Petrus was een man, die den moed der volharding bezat. Van hem lezen wij tweemaal, dat hij den geheelen nacht door vischte, zonder iets te vangen en daartoe behoort moed en' volharding. Later schreef hij in zijn brief aan de verstrooide gemeenten in Klein-Azië: Broeders, zucht niet tegen elkander. Met zuchten en klagen komt men er niet, dat wist Petrus wel, men moet de hand aan den ploeg slaan en doen wat de hand vindt om te doen en den zegen van boven verwachten. Dat was ook de leus van broeder Griffijn. Hij heeft gewerkt zoolang het dag was en hij deed zijn werk met zorg en nauwgezet, dat bracht zijn maatschappelijke werkkring mede. Hij was gewoon als landmeter met minimum maten te meten en toch was hij geen klein man. Als Petrus was hij vurig van aard en volijverig en hij deed zijn arbeid zonder veel ophef. Hij heeft gearbeid zoolang het dag was en tot de Heere hem tot zich nam. Niet slechts voor de Weesinrichting, maar ook voor den 144 arbeid der inwendige Zending, der Christelijke Scholen en Zondagsscholen had Grifhjn tijd en krachten beschikbaar. Hij was een goed vriend van broeder Ypenburg en hoewel deze broeders veel van karakter verschilden, waren zij in waarheid goede vrienden. Menigmaal bezochten zij elkander in de plaats hunner inwoning en bespraken de belangen der Weesinrichting, daar zij als Voorzitter en Secretaris meer dan andere bestuursleden verschillende belangen der Stichting te behartigen hadden. Griffijn wist altijd raad. Hij was een man van de daad en wist snel te besluiten. Hij was een man, die zijn plicht betrachtte en zulks ook van anderen verlangde. Griffijn was ook een goed vriend van Ds. O. G. Heldring te Zetten en van Ds. J. de Liefde te Amsterdam, welke laatste zijn geestelijke vader was. Hij had een ruimen blik in het Evangelie en was daarbij een hoogst ernstig man. Hij was een Calvinist in zijn hart en een Methodist in het werk voor zijn Heer en Heiland, tot wien hij met Petrus kon zeggen: Heer, gij weet dat ik U liefheb. De heeren Van Limburg Stirum. Wij hadden het voorrecht onder de medearbeiders alle rangen en standen uit het maatschappelijk leven vertegenwoordigd te zien. De Graven van Stirum, vader en zoon, hebben in de laatste jaren van hun leven ook zeer veel voor de weesinrichting mogen zijn. Vooral als leden van ons Bestuur. H5 Immer waren zij bereid om, waar hun gelegenheid geboden werd of hunne hulp noodig was, deze met groote toewijding te geven. Het is merkwaardig hoe steeds duidelijker blijkt dat de klove, die de standen scheidt en die in onzen tijd in het volksleven hoe langer hoe dieper wordt, alleen door het evangelie kan worden weggenomen. Indien het mogelijk ware dat er iemand kon gevonden worden, die de macht bezat om al wat hier op aarde waardig geacht wordt te bezitten, onder alle menschen gelijkelijk te verdeelen, dan zou men geen stap verder gekomen zijn tot de eenheid en verbroedering. Ieder zou ontevreden zijn met hetgeen hij ontving of met de plaats, die hem of haar in 't maatschappelijk leven werd aangewezen en zou zijn buurman of buurvrouw met nijdige oogen aanzien. Eerst moet men leeren verstaan wat het hoogste is hier op aarde en dat is voor geen zilver of goud te koop; dat is vrede met God. Heeft men dit gevonden, dan vallen alle rangen en standen weg. In dit leven van vrede met God geldt maar één beginsel, dat is, de offerende liefde en het middelpunt van dit leven is Christus en die gekruist. Daarbij kunnen alle rangen en standen blijven bestaan zonder dat daardoor de broederband wordt verbroken. Die geest vervulde de harten van deze beide vrienden. Mijn trouwe vrienden, zoo mag ik hen noemen en inzonderheid Graaf P. van Stirum, die ons zoo dikwerf bezocht. Met hem heb ik een reis gemaakt naar Bielefeld. Wij hebben het voorrecht gehad daar 8 dagen te mogen logeeren en zijn al dien tijd in de nauwste aanraking geweest met Pastor von Bodelschwing. Wat hebben wij daar veel gezien en doorleefd. 10 146 De kolonie voor landloopers en bedelaars onder Beekbergen op de Veluwe en nu ook een nieuwe inrichting, de Schaffelaar bij Barneveld, voor hetzelfde doel opgericht en die naar Graaf P. van Limburg Stirum genoemd is, hebben voor een groot deel hun ontstaan aan dit bezoek te danken. Hij was de eerste, die met een auto Neerbosch bezocht en dit bezoek heeft hij maandelijks herhaald en bij elk bezoek was hij steeds vol belangstelling voor alles wat op Neerbosch plaats vond. Beide Broeders zijn heengegaan, doch niet vergeten bij de weezen en allen, die de weezen verzorgden gedurende den tijd, dat zij als leden van het Bestuur der Weesin. richting werkzaam waren. Het bezadigd optreden van den ouden Graaf liet niet na indruk te maken en spoorde tot navolging aan en de ijver, waarmede Graaf P. van Limburg Stirum zich op den filantropischen arbeid toelegde en dien arbeid steunde door zich daaraan geheel te geven, zou ons hebben doen klagen, dat hij te vroeg was weggenomen, indien wij niet wisten dat ieders lot en leven in 's Heeren hand zijn en dat 's Heeren wegen en gedachten hooger zijn dan de onze. De heer H. J. Koper. Dezen goeden vriend heb ik tot mijn spijt eerst in de laatste jaren van zijn leven leeren kennen. Hij was een man uit één stuk. De eerste kennismaking met hem dagteekent uit het jaar 1886. 147 Het was bij gelegenheid dat het Zang- en Muziekköor van de weezen op een jaarfeest van de Zustervereeniging Persis, die voor de weezen nu reeds langer dan 40 jaar werkzaam is, eenige liederen ten gehoore bracht. Voor het houden dezer samenkomst werd ons de groote Luthersche Kerk op het Spui te Amsterdam afgestaan. Deze kerk was zoo vol, dat er bijna geen plaatsje over was waar iemand nog kon staan. Toen ik den kansel beklom zag ik een schare van menschen om mij, zooals ik nog nooit in een kerk had bijeengezien. Heerlijk klonk het lied uit de monden van een 30-tal zangers en zangeressen, weezen van Neerbosch, onder leiding van broeder A. Sneep. De samenkomst was rijk gezegend, de Heer was in ons midden. De collecte bedroeg dien avond ruim 500 gulden, alles zilver en koper. Na afloop kwam mijn vriend Koper met zijn familie mij hartelijk gelukwenschen met den goeden afloop. Kort daarna werd als vrucht van dezen avond door de Persisvereeniging een Bazaar te Amsterdam gehouden. Toen werd de kennismaking met de familie Koper voortgezet. Mijne beide zoons zijn twee jaar daarna in het huwelijk getreden met de beide dochters van den heer Koper. Een hunner heeft met haar schoonmoeder met de grootste trouw en ijver mogen medearbeiden aan de verzorging en opvoeding van de ouderloozen, die in de Weesinrichting verpleegd werden. Toen de beide dochters van den heer Koper zich te Neerbosch vestigden, besloot hij om ook Amsterdam te verlaten en met zijn zuster (zijn vrouw was reeds overleden) zich te Hees te vestigen. 148 Hg heeft hier langer dan 10 jaar gewoond en leefde geheel mede met den arbeid op Neerbosch. Bijna alle dagen kwam hij ons even bezoeken, en hij had zooveel liefde voor de weezen, dat geen offer hem te zwaar viel. Hij was mij een steun in alles, deelde in al ons lief en leed. Nooit sprak ik in de Kapel des Zondags of hg en zijne goede zuster waren daarbij tegenwoordig. Door hem kwam ik in nadere kennis met Ds. Westhofl, Evangelisch Luthersch Predikant te Amsterdam. Deze was een van de beste vrienden van mijn vriend Koper en mag in veel opzichten worden genoemd de geestelijke ^vader van mijne schoondochters. Wij hebben daardoor het voorrecht gehad hem dikwijls in de Weezenkapel te hooren. Hij is nu ook al bij zijn Heer en Heiland, doch zijn naam mag ook hier door mij niet worden vergeten, als ik aan mijn oude vrienden denk. Hij is de man geweest die een nieuwe geestelijke strooming gebracht heeft in de Luthersche kerk in ons land. De Heer heeft hem niet alleen hiervoor willen gebruiken, maar ook voor het zendingswerk op Sumatra, van welken arbeid de vruchten nu nog worden gezien. Ook de Weesinrichting heeft door hem een zegen ontvangen. Broeder Koper, die zijn geheele leven een werkzaam man geweest was, was er de man niet naar om als ambteloos rentenier zijn tijd door te brengen. Spoedig na zijn komst in onze nabijheid stelde hij zich voor allerlei arbeid en werkzaamheden beschikbaar. Zgn arbeid droeg het kenmerk van de zorg en de liefde waarmede hij dien verrichtte. 149 Als hij een zaak ter hand nam, kon men er op rekenen dat ze tot een goed einde gebracht werd. Koper was een stipt man, met een onkreukbaar, eerlijk karakter. Wie hem leerde kennen, leerde hem achten en liefhebben. Door de Vereeniging tot verzorging der weezen te Neerbosch werd de Heer Koper tot bestuurslid gekozen en in die functie heeft hij meer dan xo jaren medegearbeid voor de belangen der Stichting te Neerbosch. Koper had een talent tot organisatie. Als Koper in een Commissie zitting nam dan kon men er op rekenen, dat de zaken afgewerkt en accuraat afgewerkt werden. Tijdens zijn verblijf in onze omgeving organiseerde hij met en voor ons drie Conferenties te Neerbosch, Waar honderden arbeiders en arbeidsters in Gods Koninkrijk samen kwamen, waaronder Professoren, Predikanten, Evangelisten Filantropen, Zendelingen en belangstellende vrienden. Koper wist dit uitnemend te regelen en hij deed al zijn werk met zooveel blijdschap en zoo vergenoegd, alsof 't hem het grootste voorrecht was, dat hij zulks mocht doen. Tal van vrienden heeft de Heer Koper zich verworven, Ieder arbeidde gaarne met hem mede. Zijn vriendelijke wijze van ieder tegemoet te treden, maakte het bijna onmogelijk hem iets te weigeren. Tusschen de broederen wist hij steeds den vrede te bewaren en met zeldzamen takt wist hij minder gewenschte ^iscussiën-te stuiten en het gesprek in goede banen te leiden. Onder den arbeid, waaraan de Heer Koper inzonderheid zijn kracht gewijd heeft, behoort ook de Landkolonie voor Bedelaars en Landloopers te Beekbergen. Hij was medeoprichter en bestuurder van dezen arbeid, 15° welke zijn ontstaan te danken had aan besprekingen op onze Conferenties te Neerbosch. Daar wij door de drukke bezigheden van den arbeid onder de weezen niet in staat waren de vele werkzaamheden aan de voorbereiding en oprichting dier Stichting te verrichten, was broeder Koper gaarne daartoe bereid. Hij heeft met de hem eigen kalmte dien arbeid verricht en zulks onverdroten en zonder den moed te verliezen. Aan zijn trouwen en onverdroten arbeid is het te danken dat dit werk tot stand kwam. Menigmaal toch scheen het of dit werk niet tot stand zou kunnen komen. Vele waren de bezwaren die overwonnen moesten worden, doch Koper hield moed en hield vol en wekte de vrienden en medeoprichters op om voort te gaan. Bij dezen arbeid kwam hem spoedig een jeugdige kracht te hulp in Graaf J. P. A. van Limburg Stirum. Zij beiden hebben voor deze Stichting een groot en goed werk gedaan. Zelden heb ik twee menschen bijeen gezien, die zoo bij elkander pasten als Koper en Van Stirum. Het welslagen van hun arbeid mag dan ook voor een goed deel daaraan worden toegeschreven. De arbeid der evangelisatie te Nijmegen vond in br. Koper veel steun. Inzonderheid de arbeid in de oude Heeschelaan, waar voor hij tot grooten steun was en welke arbeid met zijne hulp gereorganiseerd werd. Koper was een milddadig en ook een gastvrij man. Zijn huis stond voor alle vrienden open en hij wist hen zoo echt gastvrij en vriendelijk te ontvangen, waarbij zijn goede zuster hem zoo getrouw ter zijde stond. i5i- Mijn vriend Koper was geen theoloog. Hij mengde zich daarom zelden in theologische gesprekken, doch luisterde gaarne toe. Wat hij wel was: een goed en oprecht Christen, hetgeen meer uit zijn daden dan uit zijn woorden bleek. • De laatste jaren van zijn leven woonde de Heer Koper te Nijmegen. Zijn lichaamskrachten namen af, doch zijn werkzamen aard begaf hem niet. Bijna dagelijks ontmoetten wij elkander. Den morgen vóór zijn sterven bezocht ik hem. Hij was toen zeer wel, doch gevoelde zich een weinig vermoeid. Merkwaardig mag het zeker genoemd worden, dat wij te zamen spraken over het onderwerp of wij elkander zouden herkennen na den dood. Na mijn vertrek begaf mijn vriend zich te bed en reeds dienzelfden avond stond ik aan zijn sponde, waarop hij was ingeslapen om op aarde niet meer te ontwaken. Rustig en kalm stierf mijn vriend Koper, zoo rustig als zijn leven en optreden was. Koper was Bouwmeester van beroep. In Amsterdam bouwde hij o. a. de Amsterdamsche bank en vele andere groote werken, die door de firma De Zwaan Koper werden uitgevoerd. Die gebouwen kan men daar nog zien. Toen hij na een welbesteed leven zich uit de zaken terugtrok, ging hij voort met bouwen en bouwde hij vlijtig mede aan dat gebouw, aan die stad, waarvan God zelf de Bouwmeester is. 152 Een verdienstelijk vijftal. Als slot van dit hoofdstuk wil ik nog spreken over een verdienstelijk vijftal. Ik bedoel onze bestuursleden de Heeren: Antink, Bosman, Cazius, Kramers en Leembruggen. De beide eerste woonden te Nijmegen en werden bij de uitbreiding van het bestuur der Weesinrichting tot bestuursleden der Stichting gekozen. De Heer Antink, een oude bekende der Stichting, heeft door zijne adviezen en zijn hulp en steun, die hij ons verleende, tot zegen der Stichting mogen arbeiden. Doordien hij te Nijmegen woonde, was hem de arbeid van nabij bekend en deelde hij in al wat er in de Stichting omging. De Heer Bosman was een man uit het practisch leven. Hij was een waar Christen met een hart vol liefde voor de armen, en een milde hand. Hij was geen ziekelijk filantroop, van welke soort wij in onzen tijd er wat rijkelijk veel hebben. Meermalen heeft hij mij gezegd, dat hij zooveel sympathie voor de Weesinrichting te Neerbosch had, omdat er alles zoo eenvoudig was en men- er de meisjes en jongens leerde om de handen en de oogen te gebruiken. Bosman was een selfmade man en daarom wilde hij de jeugd zoodanig opgevoed zien, dat zij door arbeid zich zelf een weg kon banen. „In de jeugd moet men door het Kneukelenbosch," zoo placht hij te zeggen. Nog steeds herinner ik mij met hoeveel genoegen Br. Bosman in de werkplaatsen der Weesin- 153 richting kon vertoeven en den arbeid der jongens kon gadeslaan. De broeders Bosman en Antink waren niet alleen voor de Stichting te Neerbosch tot zegen en steun, doch ook te Nijmegen gebruikten zij hunne talenten en invloed tot uitbreiding van Gods Koninkrijk. Beiden zijn zij reeds heengegaan. Zij mochten veel voor hun Heer en Heiland doen. Wij kunnen ons geen smart en tranen denken in den hemel, tenzij dan daarover, dat wij hier op aarde nog niet meer voor den Heere gedaan hebben. Laat ons daarom allen arbeiden terwijl het nog dag is. De drie broeders Cazius, Kramers en Leembruggen behooren in zekeren zin bij elkander. Niet dat zij zoo zeer op elkander geleken, integendeel, zij waren contrasten, doch zij vormden een eigenaardig driemanschap, hetgeen uit wat hier volgt zal blijken. Zij waren allen voor langeren of korteren tijd bestuursleden der Weesinrichting. De Heer Kramers was van beroep aannemer. Een practisch man, die zich gaarne bezig hield met de verbetering van de gebouwen en de terreinen der Weesinrichting. Een haastig man, die van voortwerken hield en dien men soms moest remmen bij de plannen voor uitbreiding of verbetering. Hij vergat daarbij echter nooit zijn portefeuille of brandkast na te zien en een eerste gave voor het nieuwe werk te geven. De Heer Cazius was een rechtsgeleerde, een man van de wet, een bezadigd en kalm man. Een goed administrateur en financier, die wanneer hij T54 een buitenkansje met zijn effectenbezit te boeken had, hiervan de weezen gaarne het grootste gedeelte gaf. Nimmer mocht hiervan melding gemaakt worden. Nu hij echter niet meer is, wil ik zulks vermelden. De Heer Cazius was steeds voor zeer langzame uitbreiding en maande steeds tot zuinigheid, doch gaf met milde hand. De Heer Leembruggen was wat men noemt een aristokraat in den goeden zin van het woord. Hij was een man, die steeds den land- en tuinbouw bevorderd had en zich veel moeite gegeven had tot opheffing van den boerenstand in ons vaderland. Deze drie heeren toonden een goed driemanschap te zijn. Voor de Stichting hadden wij groote behoefte aan een goede waschinrichting daar de oude inrichting te kleinen gebrekkig was. Dat was geen kleine zaak, daar een wasscherij, waaraan tevens badgelegenheid verbonden zou zijn voor de weezen, een gebouw vroeg van vrij grooten omvang. Lang werd hierover op onze bestuursvergadering gesproken, daar de financiêele toestand op dat tijdstip niet zoo rooskleurig was, dat wij tot den bouw durfden te besluiten. Aan het slot of om er een slot aan te maken zeide broeder Kramers : „Laat ons beginnen. Ik geef de steenen." Broeder Cazius bleef niet achter. Hij zeide: „Ik geef het hout, het ijzer en de kalk," en de Heer Leembruggen sprak: „Ik betaal het dak," en zoo kon met den arbeid begonnen worden. Deze korte geschiedenis aan het slot van dit hoofdstuk doet u zien hoe de liefde veel vermag en hoe de liefde tot God en de naasten in staat is veel tot stand te brengen. Ook in andere opzichten hebben deze drie broeders T55 ons geholpen en gesteund in den arbeid voor de weezen en hun liefde en trouw wordt door ons niet vergeten. Wij zouden van onze broeders bestuurders der Weesinrichting nog veel kunnen verhalen, doch wij willen dit hoofdstuk thans eindigen. Nog menigmaal gedenken wij deze broeders met een dankbaar hart. Moge niet slechts de Weesinrichting te Neerbosch, maar mogen alle stichtingen op filantropisch gebied in ons vaderland, steeds kloeke en gewillige mannen bezitten en vinden, die als bestuurders hun krachten en gaven aan dien arbeid wenschen te geven. Dat toch is een groote zegen voor dien arbeid. En dien zegen hebben wij te Neerbosch in ruime mate mogen ondervinden. HOOFDSTUK XV. De Weezenschool en hare Onderwijzers. Het tweede Hoofd der Weezenschool, Broeder B. v. d. Schuur. In het jaar 1873 kwam de heer B. v. d. Schuur naar Neerbosch. Hij had 0. a. drie jaar gewerkt aan de Chr. school te St. Anna-Parochie, onder leiding van een ouden weezenvriend, Schöttelndreier, en had in hem een zeer goeden leidsman gehad. Op aanbeveling van dezen werd hij benoemd tot onderwijzer aan de weezenschool te Neerbosch. De zoon van den ouden onderwijzer, A. Bloemendal, die bij zijn komst te Neerbosch zijn vader als een goede hulp had gediend, werd nu corrector op de drukkerij. Hem werd tevens opgedragen de administratie van gelden, die voor de weesinrichting uitgegeven en ontvangen werden. Daarbij nam hij zonder extra belooning de taak op zich van het toezicht over de oudste weesjongens. Van der Schuur was twee jaren werkzaam op de school, toen de oude heer Bloemendal ongesteld werd, en hij gaf 157 zooveel blijken van bekwaamheid voor de taak, die hij op zich genomen had, dat hij bij den dood van den ouden meester door ons gaarne werd benoemd om diens plaats in te ne men. Het was voor hem geen gemakkelijke taak, om de school van den ouden Bloemendal te reorganiseeren. Gelukkig was de nieuwe wijn niet zoo krachtig, dat de oude led eren zak barstte. Alles werd nu langzaam aan in den vorm gegoten, dien het onderwijs van onzen tijd vereischt, en het heeft mijn vriend v. d. Schuur heel wat slapelooze nachten gekost, om alle moeilijkheden zonder groote stoornis te overwinnen. Hij had een goede hulp in zijn vriend J. R. de Mildt. Deze weezenvriend was in Nijmegen geboren. Zijn vader was een streng Calvinist, doch was altijd onder mijn gehoor, wanneer ik predikte als Evangelist. Op den „Klokkenberg" had de zoon zijn opleiding ontvangen van mijn ouden trouwen vriend Gerretsen. Dit onderwijs heeft veel tot zijn goede vorming op maatschappelijk en geestelijk gebied bijgedragen. Van der Schuur vond in hem den rechten man, en nadat zij twee jaren te zamen aan de weezenschool werkzaam waren geweest, getuigde de schoolopziener, dat de school van de Weesinrichting te Neerbosch aan alle eischen voldeed. Nadat vriend De Mildt zijn hoofdakte had verkregen, waartoe broeder v. d. Schuur veel had bijgedragen, werd hij aanstonds benoemd tot hoofd der Chr. school te Bemmel. Broeder Goes kwam zijn plaats innemen. De school breidde zich uit en moest overgebracht worden naar nieuwe lokalen, want het getal klom tot over de tweehonderd. Nieuwe onderwijzers waren noodig. De Heer zond ons Broeder Korfker, nu in Zaandam hoofd der Chr. School, die toen geopend, sedert dien tijd nog tweemaal vergroot is en nu over de vierhon- 158 derd leerlingen telt. Broeder Pott kwam uit Deventer. Hij was een jonge man en had een zeer moeilijken weg achter zich. Doch de Heere had hem geholpen, zoodat hij de onderwijzersakte had verkregen. Hij was een vriend van Zondagsscholen en jongelingsvereenigingen. Hij heeft Neerbosch verlaten, nadat hij de hoofdakte had verkregen en is nu hoofd der Chr. school te Zetten en in verschillende betrekkingen werkzaam. Toen kwam onze onderwijzer Hasper uit Groningerland. Deze was een man met veel lust voor de studie en daarbij een zeldzaam nauwgezet en ijverig onderwijzer. Hij bleef bij ons, totdat hij de hoofdakte had, en is nu aan het hoofd eener Chr. school voor M. U. L. O. te Amsterdam. De laatste die tot ons kwam was de onderwijzer Kok uit Putten op de Veluwe. Ook hij heeft de hoofdakte verkregen. Hij was een liefhebber van muziek en heeft nog een zeer bruikbaar liederboekje samengesteld voor de Chr. scholen. Hij was slechts enkele jaren als hoofd der Chr. school te Jutfaas bij Utrecht werkzaam toen de Heere hem tot zich nam. Behalve dat dezé onderwijzers onder leiding van v. d. Schuur voor de weezen hebben mogen arbeiden, hebben zij een grooten zegen voor zich e/u voor hun werk van Neerbosch mede genomen. Ook hebben nog negen jongelingen en drie meisjes der weezenschool het zoo ver gebracht, dat zij het onderwijzersexamen hebben afgelegd. Hiervan waren negen weezen en drie dochters van medearbeiders. Vele leerlingen van broeder Van der Schuur hebben goede posities verworven. Een hunner is thans gepensionneerd kapitein paardenarts. Vier zijner leerlingen zijn leeraren aan Hoogere-burgerscholen en Gymnasia. Twee werden benoemd tot directéuren van bekende stichtingen in 159 ons land. Anderen zijn hoofden van Christelijke scholen en velen bekleeden goede maatschappelijke posities, waarin het onderwijs, genoten van meester Van der Schuur, zooals hij door hen genoemd werd, uitstekend te pas komt. Het zou ons te ver voeren, wanneer wij op alle vruchten wilden wijzen, die het onderwijs onder leiding van br. v. d. Schuur op Neerbosch heeft afgeworpen. Hij was altijd trouw op zijn post. In de laatste jaren had hij zelf geen klasse meer, maar nam altijd die kinderen onder zijne leiding, die, op Neerbosch komende, nog geen onderwijs hadden ontvangen. Het was merkwaardig in hoe korten tijd jongens en meisjes van dertien en veertien jaar van vriend v. d. Schuur lezen en schrijven leerden. Hij was een Christen in elk opzicht. Hij deed alles biddende, en hieraan is het toe te schrijven, dat de Heer hem tot zulk een grooten zegen heeft gesteld. Hij had groote liefde voor de weezen, en werd nooit moede om te vermanen. Zijn kennis was universeel, hij bestudeerde alles wat onder zijn bereik lag, en bleef zoo geheel op de hoogte van zijn tijd. Hij behoorde tot de Gereformeerde Kerk en had dit eigenaardige, dat hij behoorde tot die mannen, die in alle kerken, waar het Evangelie verkondigd werd, het goede zien. Hij was een blij moedig Christen, die gaarne zong en een goed huisvader. Zijn einde was kort en hij stierf, zonder dat iemand dit bemerkte, ook misschien hij zelf niet. Zijn stof rust op de begraafplaats Rustoord te Nijmegen. Hij leeft nu nog in honderden harten van oud-leerlingen voort. Nog dikwerf, als oud-verpleegden der inrichting samenkomen, zingen zij de liederen die Van der Schuur voor hen vervaardigde. Dit waren gewoonlijk gelegenheidsgedichten voor verjaardagen en andere feesten. i6o Van der Schuur wist den juisten toon te treffen. Zoo bijvoorbeeld: Vlaggen op de daken, Rood en wit en blauw, — Maar niet voor den koning Willem van Nassau. Voor wie dan die drukte? Och, wat domme vraag. Hoor die kleine meisjes: Voor mevrouw van daag — Of Zien ook de velden vaal, En zijn de boomen kaal, Plunder de broeibak maar, Tuinman geef groen. en voor 'tjaarlijksch bessenfeest: Zijn ze zoet of zijn ze zuur, Spotgoedkoop of peperduur, Bessen zijn er voor ons feest Steeds geweest. Als men hen. die liederen thans nog hoort zingen, dan klinkt daarin nog de blijdschap door, die bij de feesten te Neerbosch genoten wérd en vergeet men daarbij den goeden vriend der weezen, meester Van der Schuur niet. Van der Schuur was ook in de onderwijzerswereld bekend en bemind. Bij zijn heengaan werd van hem in het Christelijk Schoolblad o. a. het volgende getuigd: „In den heer B. van der Schuur verliest onze Chr. School een man van alzijdige ontwikkeling, van groote gaven. De Chr. School kon geen inniger aanhanger en beminnaar hebben dan hij, en hij heeft haar gediend vaak met bovenmatige inspanning. Och, wat was hij zwak! Wat leed hij dik- r6i wjjls_en hoe dikmaals werd hij als van voor de poorten-des doods weggerukt. Toch maar weer naar school. LiefsJ driemaal 's daags. Eigen klas. Leidde kweekelingen op. Schreef en vertaalde voor de pers. Maakte liederen bij alle gelegenheden. Werkzaam altijd. Met lust - en toch zoo zwak. 't Geheim daarvan lag in zijn teedere godsvrucht. fljKjn gansche leven was één uiting van geloofsvertouwen en innige gemeenschap met zijnen Heereen Heiland. Zeldüft^ schoon en innig getuigde hij van de liefde Gods, wier warmte hem verkwikte en wier rijkdom hem zoo bekoorde, dat hij er schier altijd en overal van sprak. .:£ulke onderwijzers, bovendien versierd met rijke gaven des geestes - hij sprak de drie moderne, talen en vertaalde er uit, hij was thuis in geschiedenis, taaien aardrijkskunde — worden noode gemist. Broeder Jan Jasper Goes. Onder hen, die aan de Weesinrichting hebben mogen medearbeiden, weet ik niemand te noemen, die in zooveel betrekkingen onder en voor de Weezen gearbeid heeft als broeder Goes. : H'j kwam ons reeds als jongeling, leerling van de Christelijke Normaalschool op den Klokkenberg, dikwerf in het oude Weeshuis in de Brouwerstraat bezoeken. Wij zagen hem hier gaarne en ook van de weesjongens was hij in dien tijd een echte vriend. Hij was een echte democraat en heeft mij dikwerf gezegd, wanneer ik hem vroeg of hij ons nog eens wilde bezoeken, wanneer hem daartoe vrijheid werd gegeven van de Directie der School: ii IÖ2 „heel gaarne, want ik speel liever met de weesjongens dan met anderen, want die zijn meestal te geleerd om te spelen of hebben het spelen nooit geleerd." Hij had gelijk: goed te kunnen spelen is ook een kunst, die lang niet ieder verstaat. De eerste kennismaking met Goes had plaats toen zijn vader bij het vergelijkend examen, dat jaarlijks tot opname van kweekelingen op den Klokkenberg werd gehouden, voor hem en zijn zoon logies verzocht. Wij zonden bericht, dat wij beiden gaarne wilden ontvangen en waar wij in den Bijbel lezen: vergeet de herbergzaamheid niet, want sommigen hebben onwetend Engelen geherbergd, ben ik tot nu toe dankbaar, dat wij deze beiden, vader en zoon, met groote vreugde onder ons dak hebben mogen ontvangen. Mijn vriend Goes was geen engel, want die zijn er nu eenmaal onder de menschen niet. Misschien was de jeugdige Goes in 't oog van sommigen meer een vroolijke en oolijke bengel. Maar laat ons niet vergeten dat de menschen vele jongens voor bengels hebben uitgescholden, die op rijperen leeftijd een zegen zijn geworden voor land en volk. Wij noemen hier slechts Michiel Adriaanszoon de Ruyter. Vriend Goes was zeer gelukkig in zijn studie. Hij heeft zijn examen als onderwijzer op tijd kunnen afleggen en heeft ook nog een Fransche en een Duitsche akte verkregen. Hij was een echte Klokkenberger. Op een reis door Zwitserland had ik het voorrecht acht dagen te verkeeren in een kring van vrienden, waaronder zich ook een van Pruisens eerste ministers bevond. Deze deed mij op zekeren avond de vraag, waaraan het toch toe te schrij- IÖ3 ven was, dat in Holland de bijzondere scholen, ofschoon daar zulke groote geldelijke offers voor geëischt werden, offers van de ouders die hunne kinderen er heen zonden,' in zoo korten tijd tot zulk een grooten bloei waren gekomen. Ik heb hem toen geantwoord: dat ligt aan de opleiding onzer onderwijzers. Op onze Christelijke opleidingsschool de Klokkenberg worden de leerlingen tot onderwijzers opgeleid in den geest van ons Christelijk volksleven. Dit is het groote gebrek dat zulks ih andere landen niet wordt gevonden. Een lagere school mag nooit buiten en ook niet boven het volksleven staan. Een Christelijke opleidingsschool voor onderwijzers moet hiermede rekening houden. De kweekelingen moeten leeren hoe ook in het practisch leven Gods woord een richtsnoer is en dat het nog steeds waar blijft dat de vreeze des Heeren het beginsel der wetenschap is. Dit antwoord werd niet alleen gaarne gehoord maar ook met dankzegging toegestemd. Toen broeder Goes zijn examen gedaan had, kreeg hij aanstonds een plaats aan de Christelijke school te Heiningen, gemeente Fijnaart, Prov. Noord-Brabant. . Aan deze school arbeidde mijn oude vriend, broeder Smits, in die dagen reeds een groot vriend van onzen weezenarbeid en dat is hij gebleven tot aan zijn dood. Hij is te Halle, een dorp bij Doetinchem, overleden. Zijne nagedachtenis wordt steeds in eere gehouden bg allen, die dezen ouden vriend hebben gekend. Dit was een goed begin voor onzen broeder Goes. In 1871 hadden wij groote behoefte aan een onder- it>4 jyrijïfcr.' aan de Weezenschool eh waar hij dit hoorde, schreet hij mij een zeer vriendelijk briefje of hij tot ons mocht komen om aan de Weezenschool Werkzaam te rijn; s-s .■ ïHij* werd toen hulponderwijzer bij onzen ouden trouwen Broeder Bloemendal, die destijds nog, hoewel oud en grijs, met jeugdig vuur en Onvermoeide krachtsinspanning zijn leven wijdde aan het onderwijs der weezen. Nadat hij vier jaren als zoodanig werkzaam was geweest,/ Werd>hgbelet^ döor een organisch gebrek in zijn stemgeluid, ontstaan door ziekte ih zijn keel, om langer als onderwijzer werkzaam £e zijn. Dit 'w*s voor hem een zeer zware beproeving, doch de Heere zelf baande een weg voor hem tot een ■anderen Werkkring. Onzen waarden Broeder Hardenberg, toen corréctoraari de Weezendrukkerij, riep de Heere tot zich en dus kwam deze plaats open. Ik stelde aan mijn vriend Goes' voor of hij zich niet geroepen gevoelde, om deze plaats in te nemen; en waar het mijn goeden Broeder nimmer aan moed ontbrak en het woord: „dat kan ik niet" zoo weinig mogelijk in zijn woordenboek voorkwam, verklaarde hij zich bereid, om deze taak te aanvaarden. Het kostte hem heel wat moeite en inspanning, om zich in dezen nieuwen werkkring te huis te gevoelen, doch ook hij ondervond, dat, waar het niet aan goeden wil en doorzettende kracht ontbreekt, onder den zegen Gods ook gebeurt, wat men begeert. In onze dagen zijn er zooveel personen, die den moed missen, om de hand aan den ploeg te slaan. Bij hen is „ik kan niet" of „dat is voor mij te min" een levensleus. Geen wonder, dat er zoovelen zijn, die om werk schreeuwen en erover struikelen zonder te merken, dat het voor hunne voeten ligt Zal er van ons opkomend geslacht iets degelijks worden, i65 dan is het meer dan tijd, dat de leus worde gehoord: pak aan! Eerst dan, wanneer men zijn uiterste kracht inspant, en alle middelen heeft beproefd, mag men zeggen: „het kan niet." . • Bij de uitbreiding, die de drukkerij der Weesinrichting: in de laatste jaren had gekregen en vooral door de uitgave van de zes verschillende tijdschriften en bladen, was de arbeid van onzen broeder steeds meer omvattend geworden, en te midden van zijne dikwerf zoo zwakke1 gezondheid (hij leed hevig aan een maagkwaal, en is aan deze ziekte overleden) heeft hij met ijver, zooveel in zijn vermogen was, en met moed tot de laatste dagen van zijn leven zijn taak vervuld. Hij was het, die bijna al de toespraken, welke ik in de weezenkapel des Zondags heb gehouden, heeft opgeteekend. Aan hem heb ik de meeste1 van mijn geschriften gedicteerd. Dit alles heeft tussehenons een zeer nauwen band van innige gemeenschap gelegd.Hij had een uitnemende gave, om te vatten wat ik bedoelde; en bezat deze goede eigenschap, om zoo weinig mogelijk te praten. Altijd zijn het voor mij zeer moeilijke menschen, die zoo beeldrijk en breedsprakig zijn; ik heb mij nooit aan hen kunnen wennen, om in eenig christelijk werk met vrucht met hen werkzaam te zijn. We leven in een tijd/ dat we wat anders te doen hebben, dan de zaken te beredeneeren. Mijn broeder Goes sprak weinig over hetgeen gedaan moest worden of gedaan werd. Een zijner deugden was deze, dat hij nooit sprak over hetgeen hij zelf deed. Bij zijn zwakke gezondheid en drukke werkzaamheden, vond hij nog immer tijd, om aan een of ander christelijk werk zijn krachten te wijden. Hij was de oprichter van de Zondagsschool in de Koninginnelaan, een nieuwe buurt i66. bij Nijmegen. Hij heeft tot aan zijn dood aan dezen tak van Evangelisatie met de grootste belangeloosheid zijn krachten gewijd. Aan hem mocht het gelukken, een Christelijke zangvereeniging te Nijmegen niet alleen op te richten; maar in leven en bloei te houden. Hij was de oprichter en bestuurder van de Centsvereeniging voor de weezen. Jaren achtereen heeft hij met ijver en trouw het ambt van diaken der Evang. Luthersche Kerk in Nijmegen vervuld. Hij was in dit werk een vriend van de armen en ongelukkigen in deze gemeente. Bij het bezoek van groote gezelschappen van vrienden aan de Weesinrichting, was hij steeds de man, die met ijver en nauwgezetheid alles regelde wat tram of rijtuigen betrof en die meestal zelf de vrienden rondleidde, om ze het schoone van de omstreken van Nijmegen benevens de Weesinrichting te laten zien. Veel is in dit opzicht aan hem gemist geworden, en menige bezoeker van Neerbosch herinnert zich zeker nog met zeer veel genot, hoe hij onder de leiding van mijn vriend Goes de schoonste plekjes, die in de omstreken van Nijmegen te zien waren, heeft mogen beschouwen. In de laatste maanden van zijn leven, scheen zijn gezondheid terug te keeren, hij had nu een woning mogen huren in onze nabijheid, in het dorp Hees, en zijne hoop was, dat, wanneer hij hier kwam, en hij de zuivere, frissche lucht met volle teugen kon inademen, hij weder spoedig de oude zou zijn in lichaamskracht. Op den dag, dat hij daarheen zou trekken, heeft de Heere hem doen verhuizen naar het Vaderhuis. Zijn ziekte was eensklaps in de hevigste mate teruggekeerd. Zijn hjden, dat kort is geweest, was zeer smartelijk, doch heeft zijn geloofsoog geen enkel oogenblik bewolkt. Temidden van de hevigste smarten troostte hij i67 nog zijne vrouw en zijne oude moeder, die mede zooveel in hem verloor. De laatste woorden, die ik van hem hoorde waren: „Het is vrede, ik ga naar Jezus; het is alles helder en klaar." Hij heeft van elk zijner beide kinderen bijna stervende afscheid genomen. De jongste was nog maar drie weken oud. Bijna met den doodsnik op de lippen sprak hij nog den dokter aan en vroeg hem met de grootste bescheidenheid, of hij zich niet tot Jezus zou willen wenden. Met den naam van Jezus op de lippen is hij de eeuwigheid ingegaan. Zoo stierf mijn vriend, 't Is met hem goed uitgekomen. Zijn grond was Christus en Christus alleen. De vroolijke humor, die hem zijn geheele leven door eigen was, is bij hem gebleven tot aan zijnen dood. Hij was humorist in den edelen zin des wo'ords, maar in het diepst van zijn hart zetelde het onwankelbaar geloof aan de waarheid der Heilige Schrift. Mijn vriend en broeder Goes had een zeer ruim hart; hij oordeelde zacht en vriendelijk over allen en gevoelde zich gelukkig wanneer hij een vriendschapsdienst bewijzen kon. Het eigenaardige van mijn vriend Goes was, dat hij tot het eind van zijn leven een humorist is gebleven. De zon scheen altijd en als hij de zon niet zag, dan zeide hij : de schuld ligt aan mij. Wanneer hij iemand ontmoette, die hem lastig viel met moeilijke vragen over een of ander gedeelte van de Heilige Schrift, dan was zijn antwoord: Ik ben een leerling van den Heer Jezus en nu laat ik mij door niemand anders leeren dan door Hem en ik houd mij bij den Bijbel, en ik word niet zalig door het zien, maar door het geloof. Hij had altijd iets opwekkends en daarom zag men hem i68 gaarne in elk gezelschap. Wanneer hij niet tegenwoordig was, hoorde men al spoedig de vraag: Waar is Goes tóch? Hij moest er bij zijn. Goes had een bijzondere gave van den Heer ontvangen om nooit den humor te gebruiken om personen te geeselen, maar wel beginselen. Ik heb hem eens hooren zeggen tot jongens, die een armen man uitlachten met een hoogen rug: De meest nuttige dieren, die eeuwenlang de menschen gediend hebben, zijn de kameelen en die hebben den grootsten bult van alle menschen en dieren. Mijn vriend bezat behalve de gave om boeiende Volksverhalen te schrijven ook de gave om te dichten. Menig Christelijk lied werd door hem vervaardigd en vond een plaats in onze geschriften. Broeder Goes is overleden op 3ojarigen leeftijd, 25 Mei 1892. Hij heeft bijna 21 jaren aan de Weesinrichting werkzaam mogen zijn. Zijn vrouw, de Wed. Goes, leeft nog en ook zijne beide kinderen. God heeft hen gezegend. De nagedachtenis van mijn vriend Goes leeft in honderden harten voort der oudweezen. Hij was een man dien men, wanneer men hem eenmaal had ontmoet, gaarne weerzag. Welnu, er is een weerzien bij den Heer, daar hopen wij hem eenmaal te zien. i6g Broeder P. J. Milborn en de Drukkerij der Weesinricbting. ! : v In onzen tijd speelt de pers op elk gebied een groote rol. Men heeft wel eens gezegd, dat in de beschaafde landen de pers regeert. Wie echter een dieperen blik op de bewegingen, vooral op politiek en economisch gebied heeft, zal, wanneer hij aandachtig den gang van zaken gadeslaat, zeker overtuigd worden dat niet de pers, doch de geest der bevolking een land regeert. Dit is ook in ons land zeer duidelijk te zien. Een eeuw geleden, toen de volksstrooming zich naar de zee der beschaving buiten het christendom een weg baande, was de pers het orgaan, waardoor de antichristelijke geest hoe langer hoe meer in ons volksleven werd ingeplant. Zeventig, tachtig jaar geleden, de bloeitijd van Het Nut, was de inhoud^der boeken en geschriften, die verschenen ten opzichte van het godsdienstig leven, vrij dun. De tijd van den braven Hendrik en de brave Marie herinneren wij, die de zeventig hebben bereikt, ons nog uit onze schooljaren. Een boek was in dien tijd al heel godsdienstig, wanneer de naam van God daarin voorkwam. Men verhaalt van Mevrouw Bosboom Toussaint, dat toen ze haar eersten roman „Het Huis Lauernesse" het licht wilde doen zien, zij hare copie aan de groote uitgevers van dien tijd ter inzage zond en die telkens weer terug ontving met de opmerking: Dat boek is te godsdienstig, het zal geen lezers vinden. Ten laatste vond zij een uitgever, die bereid was het werk voor zijn rekening het licht te doen zien, indien zi| tevreden was met een douceur van ƒ25. — 170 Hij heeft de copie gekregen en hij is de eerste uitgever geweest van het boek, dat na dien tijd verscheidene malen herdrukt werd en waarvan later het recht van uitgave voor een aanzienlijk bedrag werd verkocht. — Wijlen Dominé, later Prof. Beets kon voor zijne eerste serie Stichtelijke Uren met moeite een uitgever vinden. Hoe zijn de tijden veranderd! Men mag in onzen tijd klagen over de slechte vruchten die de pers aan ons volk geeft te plukken, het getal beslist godsdienstige boeken is tegenover den tijd, waarvan wij spreken, legio geworden en wanneer men het heden met het verleden vergelijkt dan ziet men dat de Christelijke lectuur tot een machtigen stroom geworden is. De zegen, die door de pers is verbreid, is zeker een der schoonste vruchten, die in onzen tijd op het gebied van het Christelijk leven worden gezien. Ik herinner mij nog den tijd dat de „Heraut" in haar kleinste formaat onder redactie van wijlen Dr. Schwartz voor het eerst het licht zag. Dit blad verscheen eenmaal per week. De „Bazuin" het kerkelijk blad van de Gereformeerden, toen Afgescheidenen genoemd, zag reeds eenige jaren vroeger het licht, doch in zeer klein formaat. Broeder Milborn gaf ook een blaadje uit, „Het Christelijk Volksblad", onder redactie van den heer Jacob van Zanten, Hoofd der Christehjke school te Wissèkerke in Zeeland. Dit blad behandelde de belangen van het Christelijk onderwijs, dat toen nog in zijn opkomst was. Milbörn behoorde dus ook tot de fijne drukkers. Geen wonder dat ik, waar ik dezen broeder bij een bezoek aan Middelburg had leeren kennen als een uitnemend Christen, hem opdroeg de driemaandelijksche verslagen van onze Weesinrichting te drukken. •ft Doch daar Middelburg ver van Nijmegen lag, leverde dit een groot bezwaar op, voor zendingen van copie en correctie. Ik bezocht dezen broeder in het jaar 1869 en stelde hem voor om naar Nijmegen over te komen. Hij was daartoe aanstonds bereid en reeds het volgende jaar, nadat hij al zijn zaken in Middelburg geregeld had, kwam hij met zijn kleine drukkerij, evenals onze meester Bloemendal, per schip naar Nijmegen over. Maar waar nu een werkplaats voor deze drukkerij te vinden? Het evangelisatielokaal in de Lange Brouwerstraat moest nu in twee deelen worden gescheidec, en in dat gedeelte, dat aan de straat gelegen was en dus het meeste licht ontving, werd de drukkersopgesteld. Het kleine begin was zeer merkwaardig. Deze werkplaats was juist ruim genoeg om er drie letterkasten en een handpersje te plaatsen. Dit was dan ook voldoende. Meester Milborn zelf zette zich achter de eene letterkast,, een knechtje, dat hij meegebracht had, achter de andere en een van onze weesjongens, Van Tricht, was zijn eerste leerling. Zoo ving het werk aan, doch wij hadden niets dan het Christelijk Volksblad te drukken. Dit heeft mij vele slapelooze nachten gekost Geen van onze werkplaatsen is met zooveel zorg begonnen als de drukkerij. Ten laatste kwam ik tot het besluit om ook een blad uit te geven. Lang zocht ik naar een titel voor dit blad. Gedurig kwam mij daarbij voor den geest hoeveel goeds er uit het Oosten was gekomen. Ja het licht daagt in het Oosten. Dit moest dus de titel zijn. Het is merkwaardig dat Het Oosten nog altijd verschijnt aan de Weesinrichting, en geen blad heeft wellicht in ons land zooveel op het gebied der inwendige zending ten goede verricht als dit Weekblad. Op het gebied der Christelijke füanthropie is door Het Oosten veel verricht en in menig hart het licht van de Zonne der gerechtigheid door het lezen van Het Oosten opgegaan. ■ - '.o * Ik was verplicht om voor den geheelen inhoud te zorgen/ en had niemand, die mij daarbij hielp. Nu eerst ondervond ik welk een zware taak het is voor een periodiek verschijnend blad te werken. K 'ïüir Menigen nacht kon ik niet slapen, altijd denkende wat ik toch schrijven zou, maar heb ik ooit ondervonden dat de Heere Jezus tot wijsheid is geworden, en ons niet tot een werk roept of Hij geeft ons ook de noodige kracht en wijsheid om dit te kunnen vervullen, dan is het bij dat werk geweest. Het eerste jaar telde Het Oosten ruim 400 abonné's. Ik heb den tijd nog beleefd, dat er meer dan 4000 abonné's waren. De Heer leidde ons echter verder. Broeder Hardenberg kwam uit Amsterdam tot ons over, om als corrector aan de drukkerij werkzaam te zijn. Hij nam de taak op zich te zorgen voorde redactie van een tijdschrift voor de jeugd, „Oud en Nieuw." Dit heeft een tijd gehad dat het 1900 abonné's telde. Natuurlijk konden wij dit met de handpers niet drukken. Een nieuwe snelpers werd aangekocht, en tevens verschillende lettersoorten. A;'H'::!<; Nu ging het al sneller. Nieuwe leerlingen boden zich aan onder de weesjongens en het geheele lokaal in het oude weeshuis in de Brouwerstraat werd tot drukkerij ingericht. Een tweede tijdschrift wérd uitgegeven, dat maandelijks verscheen onder den titel van „Te Huis", waar 173 van ik de redactie op mij nam en dat ook eenmaal in zj'n hoogsten bloei ruim 4000 abonné's telde. De oorlog tusschen Rusland, de Balkan staten en Turkije bracht alle volkeren in Europa in beweging. Algemeen was men vam meening, dat reeds" toen een algemeene Europeesche oorlog zou uitbreken. Dit deed mij besluitea een nieuw blaadje uit fe.gèvén, „Oorlogsnieuws",* dat tweemaal, soms viermaal per week verscheen. Telkens met een voorstukje, waar ik zelf vooifrinoest zorgen en waarin .het Evangelie tot ons volk werd gebracht! in 1 Dit blaadje werd algemeen gelezén en wekelijks werden o. a. tweemaal 500 exemplaren gedrukt voor rekening van een dame uit Amsterdam en doöreer\ivriend vanUeweezen 'Onder de zoogenaamde losse'werklui en koetsiers'gratis verspreid. Toen de oorlog geëindigd was, wérd de naam van dit blaadje veranderd in „Kleine Courant." DStilad heeft ruim 20 jaar bestaan eii meriovond daarin fsteeds.ieen Echtelijk voorstukje (een korte Schriftbeschouwing}, en dan vervolgens het voornaamste nieuws uit alle landen, zooals men dat in groote bladen kon lezen. De drukkerij werd nu zoo groot, dat wij hiervoor 4 niéuwe snelpersen móédert aanschaffen. Dominee De Jonge, mijn goede vriend, die nu predikant te Brussel was geworden, had de redactie van het Christelijk Volksblad overgenomen, en onder hem was het getal abonné's aangegroeid tot bijna 3000. Ik» kwam met hem overeen, nadat wij den Heer ernstig om licht en wijsheid gebeden hadden, dat hij ook in Brussel een evangelisatiedrukkerij zou beginnen; daartoe bood ik hem aan onze eerste snelpers en tevens in onze weesjongens die bereid waren om met hem mee te gaan naar Brussel, de noodige werk' 174 kracht. Dit werd met blijdschap aanvaard eh het Christe» lijk Volksblad werd nu voortaan in Brussel gedrukt. Het werk ging in België voorspoedig vooruit. Voor een groot deel is de zegen; die opSen evangelisatie arbeid vart wijlen Ds. de Jonge in-België'rust én later van Ds. Laan en Ds. Chrispeels, te danken aan de evangelisatie drukkerij. Een gedeelte onzer.(drukkerij werd nu naar;Me£rbosch overgebracht. Een gehéél, nieuw gebouW'is.daar verrezen en voor drukkerij ingericht. Vijf snelpersen met alle soorten letters en al het noodige wat tot een drukkerij behoort, hadden wij langzamerhand kunnen aankoopen. Alles werd eerst door stoom, nu door electriciteit gedreven. „. , Naast de drukkerij, staat de groote zaal voor de binderij, waar broeder Belonje reeds meer dan 3Ct/j«ren met trouw en ijver zijn werk verricht, en op de groote internationale tentoonstelling in Amsterdam is het druk- en bindwerk van de wéezendrultkerij te Neerbosch met goud bekroond geworden. Maar nu moest er ook weder ;werk zijn, daar steeds .meer Weesjongens het vak van letterzetter, drukker en boekbinder, wenschten te leeren., Een nieuw tijdschrift werd weder aan de bestaande toegevoegd : „De Vriend des Huizes". Dit tijdschrift telde spoedig zeer veel abonné's, vooral ook door de illustraties, die hiër in voorkwamen. „De Vriend" bestaat nog altijd en is een welkome gast in menig gezin. ... s „De Buurman" ontbrak nog, deze vond spoedig vele vrienden, en 't is gekomen tot een getal van 3000 abonné's. Het is merkwaardig dat iemand die eenmaal voor de pers werkt, als 't ware telkens als door een pers wordt voortgedreven, weieens ten koste van zijn zenuwgestel, T75 om steeds meer te doen. Daarom moet het niemand verwonderen dat er spoedig ai weer een nieuw tijdschrift bijkwam, „Zendingslectuur uit verre landen". Toen kwam het tijdschrift „Goede woorden", rijk geïllustreerd, daarop volgde „De Geus", Stukken uit onze Vaderlandsche geschiedenis, voor ons volk populair geschreven,' en ten slotte het „Neerbosch' Zondagsblad". Geen wonder dus dat we genoeg werk hadden zonder dat we met ons drukwerk anderen te veel concurrentie aandeden. Naast de gewone drukkerij mochten we nog een muziek, drukkerij inrichten, zoodat de weesjongens ook dit vak konden leeren. Hierin hadden we de groote hulp van Ds. Adama Van Scheltema. Honderden liederen, die overal in ons land en ook in het buitenland bekend zijn én op de Christelijke Zangver. eenigmgen en in de huisgezinnen Wórden gezongen,'zijn door Ds. Van Scheltema öf vertaald óf zelf vervaardigd en bij tienduizendtallen onder ons volk verspreid. Ook Broeder de Puy, Hoofd der Christelijke School te Sexbierum heeft gezorgd voor liederen voor de Christelijke school. Broeder A. Sneep was de man, die steeds voor de liederen van Van Scheltema de meest gewildé en echt populaire muziek wist te vinden. Tienduizenden boekjes en tractaatjes zijn op de drukkerij en binderij te Neerbosch gereed gemaakt, en hebben een zendingswerk onder ons volk gedaan, zooals ik nooit had kunnen hopen. Voor Zuid-Afrika zijn ook duizenden exemplaren van diverse boekwerken gedrukt en zijn daar onder de Hollanders verspreid. Tot zelfs tijdens den oorlog met Engeland werden deze boeken naar de vrouwenkampen gezonden. 176 Meester Milborn is tot op hoogen leeftijd het hoofd gebleven der drukkerij. ~'Hij was een eenvoudig vroom man, en dat is hij' .gebleven tot aan het eind van zijn leven. Hij is i'mvrede heengegaan. Zijn. stoffelijk overschot rirst op ^Rustoord" tè Nijmegen. De laatste jaren heeft Broeder Lauwerse hem trouw ter zijde gestaan en deze Broeder staat thans nog aan het hoofd van deze zoo rijk gezegende industrieschool aan de Weesinrichting, terwijl broeder Belonje nog altijd trotsch kan zijn op zijn: net werk, door de weesjongens vervaardigd op de boekbinderij, waarvan hij jarenlang de leiding heeft. Neerbos'ch' weesjongens, die op deze industriescholen hun werk hebben geleerd, hebben zeer veel vrucht gehad van dit onderricht Een drukkerij van oudweezen bestaat te Bussum, andere te Apeldoorn, Rotterdam, Groningen en Tilburg» In het buitenland hebben oud-weezen een drukkerij te Sióux-Center, lowa, Noord Amerika en een te Chicago. Als een vrucht van de drukkerij te Neerbosch kan beschouwd worden de drukkerij van Broeder P. Nijland te Jerusalem. .'•iNadat de bekende fiïanthroop Doctor Barnardo uit Londen Neerbosch had bezocht, heeft hij ook aanstonds Industriescholen aan zijn inrichtingen in Londen verbonden. Zijn eerste werkplaats was een drukkerij-. Hieruit ziet men, hoe God dat werk met Zijn rijken zegen heeft willen bekronen. Voor de drukkerij hebben wij groote hulp gehad van Broeder Gerdes, den bekenden volksschrijver en Broeder van Linschoten, voorts van den ouden Dominee Voorhoeve, van Ds. Krull en vooral van Ds. Adama van Scheltema. Zij waren ons behulpzaam om onze tijdschriften van verhalen en bijdragen te voorzien, die gaarne door ons Christelijk publiek gelezen werden. 177 Financieel was de drukkerij der Weesinrichting een groote steun voor den arbeid onder de weezen en onze vriend Milborn verblijdde zich steeds als de jaarlijksche winst der drukkerij, die in de kas der Weesinrichting gestort werd, steeds grooter werd. Hij bleef daarbij steeds de eenvoudige boekdrukker, die zich er niet op liet voorstaan ' dat de kleine drukkerij, die hij uit Middelburg naar Nijmegen had overgebracht, zulk een vlucht genomen had. Vooral de laatste jaren, toen de drukkerij en uitgeverszaak der Weesinrichting met de grootste zaken op dit gebied in ons land kon concurreeren, hebben mijn beide zoons, daarin gesteund door de broeders Milborn en Louwerse, deze zaak tot grooten bloei gebracht, zoodat ten slotte jaarlijks een batig saldo -van dien arbeid van /16000— ƒ19000 in de kas der Weesinrichting gestort kon worden. Ook dit mosterdzaad was tot een boom opgegroeid en in dezen arbeid mochten wij in ruime mate Gods zegen ondervinden. 12 HOOFDSTUK XVI. Hoe de Zusters als MedeArbeidsters aan den arbeid voor de Weezen te Neerbosch deelnamen. Slechts door hen, die in den arbeid der practische filanthropie werkzaam geweest zijn, kan het aandeel dat de vrouwen in de filanthropische inrichtingen voor hun rekening nemen, naar waarde geschat worden. Zij toch zijn in staat zooveel invloed ten goede uit te oefenen bij de vorming der karakters van de jeugd. Of is het niet de moeder in het huisgezin, waarvan de meeste opvoedende kracht uitgaat! Vooral in een Stichting kan een vrouw zoo ontzettend veel goeds doen. Stichtingen, waar bijvoorbeeld jongens opgevoed worden zonder vrouwelijke hulp en toezicht, krijgen iets van kazernes. De poëzie, de moederlijke zorg ontbreekt er. In de stichting te Neerbosch hebben wij steeds trouwe en arbeidzame zusters tot hulp gehad. Zij hebben de meisjes onderricht en ook de jongens, 179 waar zulks noodig was verzorgd, en hebben door vriendelijke woorden en raadgeving aan hunne opvoeding medegearbeid. Van eenigen hunner wil ik in dit hoofdstuk U het een en ander verhalen. Mejuffrouw Marie Sipman. Onder degenen, die bijna van den beginne af in onzen arbeid voor en onder de weezen ons zeer trouw ter zijde hebben gestaan en die alle moeilijkheden, die vooral bij den aanvang van dit werk te doorworstelen waren, mede doorgemaakt hebben, noemen wij in de eerste plaats Mejuffrouw M. Sipman. Zij was een oudere zuster van mijn vrouw en waar nog twee jongere zusters de huishouding van mijn schoonvader konden waarnemen, kwam zij dikwijls bij ons logeeren en was zij een goede hulp voor mijn vrouw. Toen het eerste weeshuis in de Brouwerstraat was geopend, kwam zij aanstonds bij mij met de vraag, of zij ons hulp kon verleenen. Zij had den moed om zichzelf geheel belangeloos te geven en was een beslist geloovige vrouw. Zij sprak zeer weinig, was uiterst voorkomend voor allen die haar eenigszins vriendelijk tegemoet traden en gaf zich dan ook spoedig geheel. Was dit niet het geval, dan stelde zij zich geheel op den achtergrond en deed rustig, wat haar hand vond om te doen. Toen het eerste weeshuis te Neerbosch betrokken werd, en daar alleen de oudste meisjes.haar tehuis vonden, trok zij vol moed met haar kudde daarheen. De oude broeder Belmer ging als huisvader mede. Hij was i8o toen 66 jaar oud. Hij was een man, waarvan men de korte levensgeschiedenis in dit boek kan lezen, en van wien ik immer gezegd heb: hoewel hij twaalf ambachten kent, gelukt hem al wat hij doet. Hij logeerde evenals mijn schoonzuster bij ons. Beiden waren nog niet als vaste medearbeiders aangenomen. In dien tijd heeft hij de muren gewit, de deur geverfd, de trappen hersteld, in één woord, alle werkzaamheden, die maar te bedenken zijn, heeft hij persoonlijk of met behulp van anderen uitgevoerd. Zelfs de eerste pomp op de speelplaats van Neerbosch' Weesinrichting, werd door hem geplaatst. Mijn schoonzuster was gewoon veel met kinderen om te gaan, en daardoor had zij veel tact om onze weesmeisjes den ganschen dag bezig te houden. Het eerste wat zij met behulp mijner vrouw deed, was voor eiken dag der week een rooster van werkzaamheden saam te stellen, zoodat ieder bij omwisseling zijn taak had te vervullen en de meisjes, die aan hare zorg waren toe vertrouwd, een goede oefenschool doorliepen. Zoo was b. v. Maandag bestemd voor het in orde brengen van de slaapzalen. Donderdag begon de wasch en Zaterdag moest alles droog en gestreken zijn. De dagen daartusschen werden besteed voor het herstellen en vervaardigen van kleedingstukken, en dit alles werd afgewisseld door het bakken van brood, dat toen nog zelf bereid werd en den arbeid in de keuken. Het is merkwaardig, dat meisjes met middelmatige gaven, onder haar leiding opgevoed, bij de eerste families in ons land jaren lang in dienst zijn geweest en nu nog de vruchten plukken van haar arbeid, doordat zij, gepensionneerd door die families, onbezorgd kunnen leven. Het is mij aangenaam hier ook mede te kunnen deelen, dat vele van deze meisjes later gehuwd zijn met oudweezen. Komt men in hunne i8i huizen, dan ziet men daar hoe overal reinheid en orde heerscht, zoodat ik mij menigmaal verbaasd en verblijd heb over wat ik zag en daarbij gedacht heb: wat is het een zegen voor een vrouw om in haar jeugd onder goede leiding te hebben gestaan. Mej. Sipman fiad de leidingen verzorging op Neerbosch aanstonds over veertig weesmeisjes en de geheele bestiering van het huisgezin. Zij werd geholpen door de oudste weesmeisjes, die haar altijd Tante Mietje noemden. Meer dan veertig jaren zijn er verloopen, en wanneer men onze weezen ontmoet en men noemt den naam Tante Mietje, dan komt een glans op aller gelaat. Zij kon immers met weinig woorden de meest onhandelbare karakters in het rechte spoor leiden. Dit was grootendeels hieraan toe te schrijven, dat ze nooit wraak nam over iets onaangenaams, haar aangedaan. Men zegt nog van haar: „Tante Mietje was een lieve ziel. Zij zag al het kwaad, dat we deden, maar vergaf ook spoedig, wanneer wij berouw toonden." Zij had ook de leiding aan tafel, las den bijbel en bad met de weezen. In betrekkelijk korten tijd leerde zij het orgel bespelen en heeft het zoover gebracht, dat zij bij onze godsdienstoefeningen den zang begeleidde. En waar bij de maaltijden ook een psalm of lied werd gezongen, bespeelde zij ook daarbij het orgel. Zij wist de meisjes immer in een goede stemming te houden. Een kopje thee of koftie, daar deed zij wonderen mede. Zij zette zich dan te midden van de meisjes en zeide: „meisjes, je hebt goed gewerkt, het ziet er goed uit, alles is frisch en helder; nu een kopje thee of koftie"; en wanneer dit gebruikt was, greep ieder naar emmer of borstel, en ging weer met moed aan het werk. Veertien jaren heeft zij aldus gearbeid. Toen is zij, terwijl zij het orgel bespeelde l82 en met de weezen zong, eensklaps door een hartaandoening zoo ongesteld geworden, dat zij haar werk moest staken. Zij heeft nog zes jaar geleefd en wij waren altijd zeer gerust, wanneer zij in onze huiskamer gezeten hare oogen gericht hield naar de weeshuizen en alles opnam, wat daar plaats vond. Wanneer er iets verdachts voorkwam, gat zit het aanstonds aan mijn vrouw te kennen, en daardoor is zeer veel kwaad voorkomen. Zij zeide altijd: men moet zorgen, dat er geen kwaad gebeurt, want een ziekte, die men voorkomt, daarvoor behoeft men geen genezing te zoeken. In dien tijd logeerden dikwijls jeugdige weezen-vrienden en vriendinnen op Neerbosch, en zij was een vriendelijke gastvrouw, bij wie men gaarne vertoefde. Zij heeft daardoor veel zegen verspreid onder hen, die voor korten or langeren tijd met haar in aanraking kwamen. Onder hen zijn er nog verscheidenen, die zich dit zullen herinneren en nog zeer dankbaar zijn, als zij aan Tante Mietje denken. Zij is in vollen vrede heengegaan, tot een welverdiende rust van haar arbeid. Haar stoffelijk overschot rust op den akker der dooden op de Weesinrichting te Neerbosch, te midden der weezen, die daar begraven zijn. Onder hen, die voor de weezen te Neerbosch hebben geleefd, nam zij een eerste plaats in. Zij droeg hen zulk een goed hart toe. Met Tante Mietje konden de meisjes zoo vrij spreken. Zij was voor hen als een echte Tante. Voor haar hadden zij geen geheimen en zij wist altijd hulp en raad. Maar ook de jongens hielden veel van Mejuffrouw Sipman. Als zij in de zalen bij de jongens kwam, dan werd het aanstonds stil en rustig. Zij hadden respect voor haar en mochten haar gaarne lijden. i83 Wanneer zij den jongens iets verzocht of opdroeg kon men er op rekenen, dat het stipt werd uitgevoerd. Nimmer heb ik vernomen dat ook maar een van de jongens haar een brutaal antwoord gaf of haar onaangenaam bejegende, maar ook voor de jongens was Tante Mietje een goede trouwe zorg, die men geen leed wilde doen. Door haar voorbeeld was zij ook een zegen voor de jeugdige medearbeidsters in den arbeid voor de weezen. Hen stond ze gaarne met raad en daad ter zijde en voor hen was zij even als voor de weezen gaarne de goede en vriendelijke Tante, die deelnam aan hun vreugde en hun leed. Drie Zusters, die hebben medegearbeid op de naaien breischool der Weesinrichting. Van allen arbeid in de Christelijke filanthropie is een van de moeilijkste posten, waar men zich het meest in zelfverloochening en geduld te oefenen heeft, die van de naaischool enz. Wij zullen de andere handwerken maar laten rusten. De Heere God heeft ons echter in Zijne groote liefde ook hierin bijzonder geholpen door ons zusters te zenden, die de gave bezaten, om de weesmeisjes te onderwijzen en datgene te leeren, wat haar in haar later leven het meest noodzakelijk was. Mijn vrouw had immer de gewoonte, om de meisjes hierop te wijzen, dat ze goed moesten leeren naald en draad te gebruiken. De luiaard, had reeds Salomo ons laten zeggen, zal met verscheurde kleederen loopen. Uw toekomst, voegde meestal mijn vrouw er aan toe, hangt af van een eenvoudig kleed, goed gemaakt en van reine handen en een rein gezicht. 184 „Beter is een lap op een oud kleed, dan een scheur er in" zoo sprak zij. — Dat de post in een naaikamer zoo moeilijk is, komt vooral hiervan, dat degenen, die deze school moeten doorloopen, maar al te dikwijls zoo weinig belangstellen in dit onderwijs en men zich te spoedig bekwaam acht voor de taak, die noodzakelijk gekend moet worden. Handwerkjes zijn veel aangenamer, want hiervoor krijgt men wel eens een prijsje; dit werk wordt gezien en geprezen. Eén van onze weesmeisjes, die haar werk heel slecht verrichtte en immer boos werd, wanneer de juffrouw haar vermaande toch nauwgezetter en nauwkeuriger haar werk te verrichten, zeide eens tot mijn vrouw, toen zij haar hierover een ernstige vermaning gaf: „Mevrouw, ik ben vroeger op een naaischool geweest, waar wel eens dames op bezoek kwamen en dan werd ik altijd geprezen, omdat ik zulke mooie handwerken kon maken, doch naar een hemd en een borstrok kijkt niemand. Ik kon al vroeg haken en borduren, maar hier kijkt niemand, dan de juffrouw, die altijd bromt, naar mijn werk. 't Is altijd maar verstellen." Mijn vrouw antwoordde: „Kind, je komt niet met je handwerkjes door de wereld. Kunt gij al kousen mazen ?" Haar antwoord was: „Neen, dat deed men op onze naaischool nooit." „Nu," zeide mijn vrouw, „dan moet gij het nu eens veertien dagen voor mij doen." Zij heeft het veertien dagen gedaan. Zij deed het goed en mijn vrouw prees haar en het meisje eindigde met te zeggen: „ik wil het nog wel eens veertien dagen doen." Mijn vrouw zeide echter: „Neen, het is nu genoeg." Op het vijftigjarig feest van Neerbosch kwam dit meisje bij mij, en zeide: „Mijnheer v. 't Lindenhout, ik ben nog zeer dankbaar aan uw vrouw voor alles, wat ik door haar geleerd heb op Neerbosch, want anders i85 kon aan mij nu de taak niet zijn Opgedragen, twee dochters van een der eerste adellijke families in ons land te mogen opvoeden." Een tweede oorzaak voor de moeilijkheden op de naai- en breischool, aan een stichting als Neerbosch verbonden, is deze: veelal, zooals hier het geval was, komen de meisjes eiken dag twee of meer uren op de plaats, waar de naald moet gebruikt worden, en dan nog nadat alle werkzaamheden zijn afgeloopen. Dus het is het slot van een dikwerf vermoeienden dag. Dit heeft men ook op de gewone scholen. De naai- en breischool wordt te veel beschouwd als een rustplaats en nu is er geen leervak bij het onderwijs, waarbij handen en oogen en daarbij ook de gedachten zooveel in werking moeten komen, als juist op de naaischool. Nog een derde oorzaak is er. Wij willen niets ten ongunste zeggen van de vrouw. Onze dierbare Heiland heeft zich het meest laten helpen en verzorgen door de vrouwen. Zij is door den Heere God gebruikt als middel in Zijn hand, om de liefde Gods en Zijne ontfermende genade op het heerlijkst te doen uitkomen. Maar daar staat tegenover, dat ook bij haar de eigenschap wordt gevonden, om zich te openbaren op zeer eigenaardige wijze, wanneer zij zich gekrenkt gevoelt. In plat Hollandsch wordt dit genoemd: een plaaggeest, en dat vindt men vooral in de jeugdige jaren bij die meisjes, die uit haar humeur zijn op de scholen en niet het minst op de naaischool. Nu komt het dikwerf voor, dat in inrichtingen van onderwijs en opvoeding een of andere juffrouw niet aangenaam is gestemd geweest en dan wel eens te scherpe bestraffingen, al is het ook alleen in woorden, heeft toegepast op kleine vergrijpen. En dan blijft dit den' geheelen dag voortleven in het hart. Ten laatste komt men i86 in de naaischool en de donkere wolken trekken samen en de onweersbui breekt los. Ik heb dat jaren mede doorleefd en ik heb altijd den moed en de volharding bewonderd, waarmede onze zusters op de naaischool der weezen de zaak hebben ten einde gebracht. Maar dit kan ik allen mededeelen, die deze taak hebben aanvaard af nog wenschen te aanvaarden, dat geen deel van het onderwijs voor de meisjes, die op Neerbosch hare opvoeding hebben ontvangen, zulke rijke vruchten heeft gedragen en nog draagt. Honderden malen heb ik gehoord uit den mond van onze weezen vrienden, waar onze weesmeisjes in dienst zijn geweest: wij hebben het meeste genot van haar gehad, omdat zij zoo goed bekend waren met de naald en ook mmer zoo goed zorgden voor haar kleeren. Kortgeleden zeide mij nog een Mevrouw: „Ik heb nog een van uwe weesmeisjes ontmoet, wat zien die er toch altijd netjes ge kleed uit." Ik vroeg haar: „hoe komt het dat u zoolang hetzelfde kleedje kunt dragen?" Zij antwoordde mij: „Mevrouw v. 'tLindenhout zeide immer: „Iedere vrouw kan gemakkelijk leeren van een nieuwe jurk een oude te maken en er zijn duizenden in de wereld, die dit doen. Maar gij moet hier op Neerbosch leeren, van een oude een nieuwe te maken." De zusters, die op Neerbosch in de naaischool voor korteren of langeren tijd werkzaam geweest zijn, waren: zuster Mina v. d. Horst uit Rotterdam, zuster Marie Corvinus uit Dedemsvaart en zuster Louise Stel uit Zwolle. Alle drie heeft de Heer tot zich genomen. Zij hebben met ijver haar taak vervuld en aan haar hebben de weezen niet alleen veel te danken, maar ook hebben zij zeer medegewerkt, dat onze weezen, zoowel jongens als meisjes, net gekleed konden verschijnen. Zij waren beslist i87 geloovig en daaraan was het toe te schrijven dat zij vol toewijding waren. Nooit of nimmer heb ik van één hunner gehoord, dat zij het werk wenschten op te geven. Zij hebben met ons medegeleefd en voor de weezen gebeden. Mina v. d. Horst stierf met de bede: „Heere, vergeef genadiglijk mijne tekortkomingen in den Weezen-arbeid op Neerbosch. Ik vergeef gaarne alles wat de weezen tegenover mij hebben misdaan." De Heer heeft hen tot grooten zegen gesteld voor velen die nu reeds gehuwd zijn, ook in de opvoeding hunner kinderen, want, waar moeder de naald weet te gebruiken, leert zij dit ook haar dochters. Een groote zegen was ook, dat er bijna altijd op de naaischool gezongen werd. En de vrucht hiervan is, dat in honderden huisgezinnen in ons land, de Neerbos ch' Zangen tot nu toe nog worden gehoord. Wij herhalen hier nog eens, waarmede wij aanvingen: de naaischool en alles wat hiermede in verband staat, is een der voornaamste zaken, die bij de opvoeding en het onderwijs in het oog dienen te worden gevat. Wie daar met toewijding en geduld arbeidt, heeft een moeilijke, maar toch ook een heerlijke taak te vervullen. Ik voor mij geloof, dat een vrouw, die in een stichting of aan een inrichting voor opvoeding en onderwijs, aan de meisjes onderricht in de handwerken geeft, meer zegen op haar arbeid zal zien, dan een vrouw, die met goed gevolg studie in de rechten aan een universiteit volgde én den Meesterstitel verwierf. Aan vrouwen, die daarvoor de geschiktheid hebben, zal ik daarom niet ontraden om zich op wetenschappelijke studie toe te leggen, doch indien zij mij om raad vroegen, zou ik zeggen: „Ik geloof dat er meer gebrek is aan goede i88 krachten voor opleiding van de jeugd, dan aan rechtsge: leerden en dat men in den eerstgenoemden werkkring meer nut en zegen zal kunnen verspreiden." Zuster Oepkje Blom. Daar het getal weezen sedert 1875 van jaar tot jaar toenam en reeds meer dan 600 bedroeg, werd de taak om het toezicht over zulk een huisgezin met de noodige zorg te voeren, voor één persoon te veel. Mijn vrouw had dan ook al spoedig een goede hulp gevonden in haar zuster, Maria Sipman. Deze heeft in den weezenarbeid, vooral wat de organisatie betreft, een groot werk verricht, doch, zooals het veelal voorkomt, had ook zij dit groote gebrek, dat zij steeds alles alleen wilde doen. Mozes ontving een goeden raad van zijn schoonvader Jethro, dat hij oversten over 100 en 1000 moest aanstellen. Mijne goede vrouw had haar dikwijls er op gewezen, dat, wanneer zij bleef voortgaan alles alleen te regelen, zij ten laatste zou ondervinden, dat haar zenuwgestel zoo verzwakt werd, dat zij het werk niet meer zou kunnen voortzetten. Spoedig is dit geschied. Midden in haren arbeid werd zij plotseling door een zenuwberoerte getroffen en zij kon niet meer werken. Mijn oudste dochter nam nu de taak van haar over en heeft die tot 1884 met veel ijver waargenomen. Toen trad zij in het huwelijk en moest naar andere hulp worden omgezien. Wij plaatsten een advertentie in Het Oosten, en ontvingen een paar dagen later een bericht van Ds. Krull uit Spannum (Friesland), dat hij een uffrouw kende, die door hoogere beginselen gedreven, zich 189 gaarne zou willen geven, om mijne vrouw tot hulp te zijn. Toen ik hem berichtte, dat ik liefst vooraf met deze juffrouw kennis wilde maken, om te weten, of zij geschikt zou kunnen zijn, om de zware taak, die op haar schouders zou rusten, wanneer zij aan de Weesinrichting benoemd werd, te kunnen volbrengen, antwoordde Ds. Krull mij, dat hij vele jonge meisjes had ontmoet, doch onder deze juffrouw Blom kende als iemand, die hem het meest geschikt voorkwam. Hij voegde er nog aan toe: „het is een van die stille, rustige karakters, die weinig zeggen en veel doen." Juffrouw Blom kwam ons bezoeken en met haar kwamen twee vrienden, die mede een bezoek aan de Weesinrichting brachten en met wie zij een gesprek had gevoerd in den trein. Een hunner zeide mij, toen ik hun mededeelde wat haar werk op Neerbosch zou moeten zijn: „Ik geloof/dat zij voor uw vrouw een goede hulp zou zijn, want zij heeft telkens gezegd, wanneer wij haar vraagden : „Ziet gij niet tegen dit werk op": „ik wensch voor den Heer te arbeiden. Ik ben zelve wees, al zes jaren zijn mijn vader en moeder dood en daarom zal de Heer mij ook wel kracht en sterkte geven, om het moeilijke werk te verrichten, dat voor mij op Neerbosch aan de Weesinrichting te doen is." Zij was nog geen een en twintig jaar oud, en had buiten de provincie Friesland nimmer een voet gezet. Onze goede juffrouw Blom zeide den eersten dag zeer weinig, en zat stil voor het venster, alles in oogenschouw nemende. Mijne vrouw zeide mij al' spoedig: „Ik geloof, dat wij een goede hulp aan deze juffrouw zullen hebben, want, zonder dat ik haar iets vraag, zie ik, hoe zij niet alleen alles nauwkeurig afziet, maar ook, waar zij kan, reeds de helpende hand biedt." Een harer merkwaardige eigenschappen, reeds bij den aanvang van 190 haar nieuwe werk was, dat zij aanstonds zag, waar zij nuttig kon zijn of waar haar hulp noodig was. Nooit verloor zij hare persoonlijkheid en toch was zij altijd de dienende Martha. Zij zag nimmer op tegen bezwaren. Wanneer mijn vrouw haar opmerkzaam maakte op wat den volgenden dag moest verricht worden, dan was telkens haar antwoord: „Wij zijn het altijd nog meester geworden, het zal nu ook wel gaan." Dit was vooral op onze jaarfeesten het geval, wanneer dikwerf meer dan twee dagen meer dan driehonderd personen extra gevoed moesten worden. Als mijn vrouw dan zeide; „Het gaat nu toch te ver, wij kunnen niet langer op deze wijze voortgaan, dan was haar antwoord: „Houd u maar kalm, ik kom wel gereed Ik heb het al met de oudste weesmeisjes afgesproken, morgen staan wij een uur vroeger op en ik heb reeds geregeld wat elks werk is. Allen hebben mij beloofd, haar" best te doen." Juffrouw Blom had de gave, om met de meisjes zonder veel te praten en poeslief te zijn, steeds op een goeden voet te staan, en wanneer juffrouw Blom haar eens vermanen moest, zeiden de meisjes immer: „zij meent het zoo goed." Voor weinige dagen bezocht mij nog een van de oudweezen, die nu reeds moeder is, en verhaalde mij, hoe zij op dezelfde wijze hare kinderen had opgevoed als juffrouw Blom op Neerbosch haar gedaan had. Ze kon nooit dulden, dat iemand van de mede-arbeidsters klaagde over de ongehoorzaamheid van de weesmeisjes. Ze zeide dan: „Laat ons daarover stilzwijgen, want wij zijn vroeger ook niet van de braafsten geweest. Zij had een grooten afkeer van vrouwen, die immer bezig waren om zichzelf te prijzen over het vele en goede werk dat zij verrichten. Met t 191 lasterpraatjes moest men nooit bij juffr. Blom aankomen. Met mijn vrouw ging zij om als met haar moeder. De grootste geheimen deelde zij aan haar mede, met betrekking tot wat zij van de weezen zag. Maar altijd kon men hiervan verzekerd zijn, dat er niemand zoo boos en in het kwaad verhard was, of zuster Blom zag er nog iets goeds in. Zij had de groote gave van den Heer ontvangen, om weinig te spreken, maar veel te doen. Ik heb haar meermalen hooren zeggen tegen anderen, die ook mede werkzaam waren: „Wanneer wij allen den tijd, die nu met praten wordt doorgebracht, besteedden, om iets te doen, dat noodzakelijk gedaan moet worden, dan kwamen we veel verder." Zij was een geloovige vrouw, met een opgeruimd en vroolijk humeur. Zij was vooral immer blijde, wanneer zij de weezen een klein feest kon bereiden. Jarenlang heeft zij voor de oudste weesmeisjes, wanneer zij jarig waren, een of ander bakwerk gereed gemaakt. Dan mocht dé jarige kiezen tusschen koffie en thee en die zelf zetten. Zij stond haar zitkamer af om het feestje te vieren. Wanneer zuster Blom jarig was, dan was het immer een groot feest, en onze goede Oepkje speelde met de meisjes, zooals ze' dat als kind gedaan had. Velen zullen de vraag stellen: „Werd hierdoor het gezag niet aangetast ?" Vraag dat eens aan de oud weezen van Neerbosch, dan zult ge van hen hooren: „Niemand zou het gewaagd hebben juffrouw Blom op een of andere wijze verdriet aan te doen." In den winter ging zij alle slaapzalen van de meisjes rond als het koud was, om te zien, of zij genoeg en warm dek hadden. Honderden weesmeisjes zijn des avonds door haar toegestopt onder de dekens. Ze grepen haar dan met de armen om den hals en zeiden: „lieve Blom." Voor mijn vrouw had zij immer de grootste zorg, die noemde zij ook haar moeder. Waar zij maar kon, nam zij haar taak over, en men kon er verzekerd van zijn, dat het goed gedaan werd. De influenza was oorzaak van een longontsteking, waardoor zij Da een jaar van ziekte in vrede is heengegaan. Tot het laatste oogenblik was zij bij haar volle bewustzijn. Zij omarmde mijn vrouw en zeide: „Wij zien elkaar spoedig bij Jezus weer." Haar stoffelijk overschot rust op den akker der dooden van de weezen te Neerbosch. De vrienden hebben een grafzerk op haar laatste rustplaats gelegd. Op jeugdigen leeftijd ging zij heen, doch haar korte leven was een welbesteed en gezegend leven. Onze Ziekenmoeder, Mejuffrouw Montezaan. Onder de medearbeidsters, die de Heer ons tot hulp en steun in de verzorging van de .weezen op Neerbosch heeft gezonden, willen wij vooral ook onze Ziekenmoeder noemen. Wanneer men oud-weezen ontmoet, dan is er niemand onder hen, die zich niet aanstonds, wanneer men den naam Ziekenmoeder noemt, deze lieve en goede vrouw herinnert. Beluistert men de gesprekken in de kringen der oud-weezen, dan zal men nog altijd hooren, hoe deze eenvoudige vrouw, met een hart waar de liefde Gods in woonde, steeds met eere wordt genoemd. Van haar spreekt men nooit anders dan van „de Ziekenmoeder." Zij is dan ook in alle opzichten, in ons Ziekenhuis een moeder geweest voor de weezen, die hier wegens ziekte of ongevallen voor korteren of langeren tijd hebben vertoefd. 193 Mejuffrouw Montezaan kwam uit Maassluis; daar had zij na den dood van haar ouders gewoond in een café, waar de visschers hun sociëteit hadden, en waar ook de gemeentegeneesheer wekelijks enkele uren zitting hield, en de zieken, die zijne hulp noodig hadden, hem bezochten. Deze dokter was een geloovig man en een vriend van de weezen en in 't bijzonder van de Weesinrichting te Nij megen en Neerbosch. Ons Ziekenhuis is evenals de geheele arbeid te Neerbosch langzaam uitgebreid. Eerst waren twee kamers in onze woning voor de zieken bestemd, daarna werd het eerste Moeder- of Kinderhuis ingericht voor Ziekenhuis. Alles was toen zeer eenvoudig en primitief ingericht en als er zieke weezen waren, dan namen een of meer van de medearbeidsters de taak op zich, om deze te verzorgen en te helpen. Doch de Heer hielp ons verder; wij mochten een nieuw Ziekenhuis bouwen geheel voor dit doel ingericht. Maar nu was het dan ook noodig dat aan het hoofd van deze nieuwe Stichting een Zuster geplaatst werd, wier taak zou zijn, om met behulp van oudste weesmeisjes de kranken te verzorgen. De Heer helpt ons meestal op een andere wijze dan wij menschen denken Toen de ouders van Mozes' het biezen kistje vlochten en de kleine Mozes er in legden, hebben zij nooit kunnen denken, dat hij de man zou worden, dien God zou roepen tot het grootste werk wat Hij ooit door een zondig mensch hier op aarde heeft willen verrichten. Wij vroegen in „Het Oosten" of er ook een Zuster was, die zich geroepen achtte om de taak van ziekenmoeder in Ï3 194 het nieuw gebouwde ziekenhuis te aanvaarden en daarin den Heer te dienen. Wij ontvingen enkele brieven en daaronder was ook een briefje van Mejuffr. Montezaan, met een begeleidend schrijven van onzen vriend den dokter. Deze schreef ons o. a: „Ik ken deze vrouw sedert jaren. Zij heeft een hart vol liefde en toewijding voor allen, die hulp noodig hebben. Zij is mijne rechterhand geweest in de hulp voor de zieken te Maassluis. Ik heb zelfs met haar zeer moeilijke operaties verricht. Zij is een eenvoudige vrouw en wanneer gij haar ontmoet, zult ge verbaasd staan, dat ik het waag deze vrouw bij u aan te bevelen. Zij is bedaard en kalm in haar optreden en zegt bijna nooit iets, en dat zijn de rechte personen bij de ziekenverpleging. Wij hebben meer dan genoeg dames, die rijk • zijn in woorden en in theorieën over ziekenverpleging, maar arm in daden. Juffrouw Montezaan heeft een hart van goud, maar dat zult gij eerst ontdekken wanneer zij bij u werkzaam is." Deze aanbeveling deed ons aanstonds besluiten Juffrouw Montezaan te laten overkomen. Toen zij kwam stond ik werkelijk een oogenblik verbaasd. Ik zag een corpulente vrouw in de oude kleederdracht der Vlaardingers en Maassluisers, Mijn vrouw echter zeide: „Ik geloof dat zij goed zal zijn, want ik heb haar eens gadegeslagen en gezien in haar beweging en heb twee dingen opgemerkt. Zij is helder en rein en haar kleeding is eenvoudig, doch netjes en daarbij spreekt zij niet voor en over zich zelve." Wij besloten dan ook om haar als Ziekenmoeder een plaats te geven aan het hoofd van het nieuwe Ziekenhuis 195 en daarbij ook van de verzorging der zieke weezen, die er verpleegd zouden worden. De Heer heeft ons in haar een rijken schat gegeven en honderden vrienden, die in dien tijd de Weesinrichting bezochten, zullen zich nog de goede Ziekenmoeder herinneren, die altijd werkzaam was en ook bleef wanneer er bezoek kwam, en zich nimmer den tijd gunde met de bezoekers slechts een oogenblik te praten, zoodat zij wel eens den indruk maakte dat zij geen notitie nam van alles wat om haar heen plaats vond Doch dit was het geval niet. Wanneer die vrienden vertrokken waren en ik haar zeide, dat zij zoo weinig had gezegd toen de heeren en dames haar naar een en ander hadden gevraagd, vroeg zij met een vriendelijk gelaat: „Maar Meneer wat wilt ge nu van mij? Ik ben toch naar Neerbosch ge' komen om de zieken te verzorgen, en niet om met Dames en Heeren te praten." Indien men wilde weten wie de Ziekenmoeder was, dan konden u dat alle weezen zeggen, die onder hare behandeling zgn geweest en aan wie zij haar moederlijke liefde heeft mogen wijden. Voor de zieken had zij immer tijd. Met hen wilde zij wel praten, d.e mochten haar alles vertellen, en dit is het groote geheim van ziekenverzorging: in te leven in het lijden van degenen, die men verzorgt. Voor de arme, zieke weezen was niets kostelijker dan een medelijdend hart en het besef dat men met hen mede leed Ln de Ziekenmoeder wist hen dit te schenken Zij heeft met de weezen dag en nacht geleefd, gebeden, gestreden en overwonnen. Menige wees, die heengegaan is, is met het hoofd aan haar hart rustig ingesluimerd en van die weezen kan men gerust zeggen: „Daar boven juicht 196 een groote schare." Maar ook voor honderden nog levende weezen is Ziekenmoeder een zegen geweest. Zij zeide altijd tot de meisjes die haar hielpen en op wie zij een grooten invloed heeft uitgeoefend: „Meisjes, leert toch vroeg weinig praten en veel doen." Zij heeft bijna twintig jaren op Neerbosch mogen arbeiden en is in vrede heengegaan naar het Vaderhuis met de vele woningen. Zij is maar kort ziek geweest; een hartkwaal nam haar weg, en zij is ingeslapen, om aan gindsche zijde des grafs voor eeuwig te ontwaken. Ook de nagedachtenis van deze edele vrouw zal in gedachtenis blijven zoolang de weezenarbeid te Neerbosch wordt voortgezet. En wij bidden dagelijks dat dit zoo mag blijven tot Jezus komt. HOOFDSTUK XVII. Waar wij in een vorig hoofdstuk het een en ander mededeelden van enkele zusters, die onder de weezen arbeidden, daar willen wij in dit hoofdstuk nog melding maken van enkele broeders, die ons bij den arbeid ter zijde stonden en naar krachten en gaven tot het welzijn der weezen werkzaam waren. 't Zijn goede bekenden onzer oudweezen en van de vrienden der weezen, die zich hunner zeer zeker aanstonds zullen herinneren wanneer zij hunne namen lezen, en het met mij eens zullen zijn dat ook zij verdienden genoemd te worden om huns werks wille. • * Broeder H. Heersink en zijn werk voor de Weesinrichting. Toen het getal weezen boven de 200 geklommen was voelde ik zeer de behoefte aan een goede hulp, die mij in het werk kon ter zijde staan. Ik sprak hierover met wijlen Dominee Van Dijk uit Doetinchem en deze deelde mij mede 198 dat in zijne gemeente een jeugdige broeder was, die naar hij meende mij zeker tot hulp zou kunnen zijn. Ik was bhjde met deze tijding en deed Ds. van Dijk de vraag of hij hem geschikt achtte om godsdienstig onderwijs aan de weezen te kunnen geven. Hij antwoordde mij aanstonds: ik acht hem daartoe bijzonder geschikt en heb hem zelf een gedeelte van mijn werk voor de catechisanten opgedragen. Broeder Heersink kwam op mijn verzoek tot ons, en al spoedig ontdekte ik in hem. de rechte man voor het werk, dat ik aan een ander wilde toevertrouwen. Hij was zeer kalm en rustig en had de gave om de weezen, vooral de oudste jongens, aan zich te verbinden. Daarbij was hij zeer getrouw in zijn werk. Hij las zelf gaarne en veel en wist ook op allerlei wijze de leeslust vooral bij de oudere weesjongens en meisjes op te wekken. Het was zijn lust zich te ontwikkelen en te studeeren en onder leiding der Nijmeegsche Predikanten, bracht hij het spoedig zoover, dat hij het examen voor Godsdienstonderwijzer kon afleggen. , Nu was hij voor den arbeid geheel gereed. Hij huwde intusschen met een Weezen vriendin, Mejuffr. de Haas uit Nijmegen. Toen wij met ons huisgezin in 1872 naar Neerbosch vertrokken, bleef broeder Heersink met zijne vrouw in Nijmegen in het oude huis, en had hij het opzicht over de oudste weesjongens, die in Nijmegen bleven, omdat op Neerbosch nog geen leerscholen waren om het handwerk dat zij hadden gekozen te kunnen leeren. Met trouw en ijver hebben broeder Heersink en zijn vrouw hun taak vervuld. Broeder Heersink heeft zich ook voor de Gemeente der Hervormde Kerk te Nijmegen als Diaken, door het getrouw bezoek dat hij met de andere broeders aan de armen bracht, zeer verdienstelijk gemaakt. 199 Jammer dat hij zoo spoedig heenging, hij heeft maar 8 jaar mogen arbeiden, doch is ook bij de oud-weezen een zeer bekende vriend. De weezen van Neerbosch, die in dien tijd Nijmegen bezochten, vonden immer in de Brouwerstraat in het oude Weeshuis een vriendelijke ontvangst. Ook de medearbeiders en medearbeidsters van Neerbosch, die Nijmegen bezochten en een oogenblik tijd hadden om uit te rusten, werden met vreugde ontvangen. Een kopje thee of koffie was altijd voor oudweezen of medearbeiders spoedig gereed. Voor ieder hadden Heersink en zijn vrouw steeds een vriendelijk woord. Zij waren een bijzonder geschikt echtpaar om met ouderlijke zorg hen, die hun toevertrouwd waren, te verzorgen en te leiden. Heersink was een kalm en bezadigd man, die op de oudste jongens een zeer beschavenden en goeden invloed oefende. Hij wist den juisten toon te treffen en hen zonder veel moeite in het goede spoor te leiden. Als godsdienstonderwijzer had hij mede veel takt. De jongens en meisjes gingen zeer gaarne bij hem ter catechisatie en er heerschte steeds de grootste orde gedurende de uren van zijn onderwijs. Het was een genot daarbij tegenwoordig te zijn. Men gevoelde dat hij zijn werk met geheel zijn hart en met toewijding verrichtte. Wij hadden hem nog gaarne voor den arbeid behouden, doch de Heere had het anders besloten. Reeds op betrekkelijk jeugdigen leeftijd werd hij van ons weggenomen. Zijn vrouw, de Wed. Heersink, leeft nog. Ze bleef steeds een trouwe vriendin der weezen. 200 Onze tweede eliëzer: broeder Mensing. Na den dood van broeder Jillessen heeft een tijd lang de oude broeder Belmer met behulp van een onzer weesjongens driemaal per week den tocht haar Nijmegen gedaan om daar alles te halen wat voor het dagelijksch gebruik van de weezen, die in het nieuwe weeshuis vertoefden, noodig was. Het was voor dezen ouden broeder, toen reeds meer dan 75 jaren oud, een zware tocht om te voet naar Nijmegen te wandelen, en in verschillende straten waar de winkels waren, de benoodigde goederen af te halen en op Neerbosch te bezorgen. Onze meester timmerman Van Yperen had een wagentje gemaakt, dat door een onzer weesjongens nu eens getrokken en dan weder voortgeduwd werd. Nu en dan kwam het voor, dat men met den wagen, te zwaar beladen, in de slik bleei vastzitten of door de sneeuw niet verder kon komen. Dan moest hulp van Neerbosch komen om de vracht thuis te brengen. Op een zekeren dag gebeurde het, dat het wagentje brak, midden in het dorp Hees, en dit zag de heer Duijs, van wien wij reeds in een vorig hoofdstuk 't een en ander mededeelden. Hij schreef mij een briefje waarin hij berichtte, dat hij een kar en een ezel aan de Weesinrichting zou ten geschenke geven. Nu moest ook een nieuwe broeder komen, want de oude heer Belmer kon niet met den ezel rijden. In ons blad „Het Oosten" deelden wij dit mede en broeder Mensing schreef ons uit Beverwijk, dat God hem in het hart had gegeven zich voor dat werk aan te bieden. 20I Wij berichtten hem dat wij gaarne nader kennis met hem wilden maken, en vroegen hem enkele dagen bij ons te komen logeeren. Dit aanbod werd door hem gaarne aangenomen. Broeder Mensing kwam en wij waren spoedig overtuigd, dat de Heere God ons in hem den rechten man zond. Hierin werden wij nog meer bevestigd toen hij ons mededeelde dat hij jaren lang met vruchten en groenten in Beverwijk had geloopen langs de huizen, om deze te verkoopen, en dat ik kon infonneeren aan adressen, die hij mij opgaf, naar zijn persoon en levenswandel. Onder de aangegeven adressen was ook het adres van nnjn trouwen vriend den Heer Hoog. Ik schreef hem om informatie en hij berichtte mij, dat hij Mensing kende als een uitnemend Christen en een ijverig man, die de algemeene achting van allen die hem kenden mocht genieten en dat hij, waar zijn vader reeds vroeg gestorven was, met de grootste trouw en ijver voor zijn moeder, eene arme weduwe, had gewerkt. Nog aan een ander adres schreef ik, n.1. aan een der notabelen in Beverwijk en deze antwoordde mij: „Ieder kent hier het aardbeienboertje, met dezen naam is hij hier de bekendste persoon en dat wel wijl hij een goed en eerlijk man is, en nooit slechte waar verkoopt." Mensing is gekomen en hij is een van die medearbeiders, die het langst op Neerbosch hebben gewerkt. Hij is begonnen met den ezel, maar deze is nooit een vriend van Mensing geweest en Mensing niet van den ezel en wel om deze reden dat de ezel niet vooruit wilde en een vijand was van hard loopen en Mensing wilde vooruit. Hij zeide immer: Bileam kon met den ezel niet terecht, maar dat was ook een valsche Profeet, maar de Heere Jezus heeft er toch op gereden, en daarom moeten wij ook geduld leeren hebben met den 202 ezel. Maar dit was de moeielijkste les voor onzen vriend Mensing. De ezel was wel eens onwillig en wilde altijd een anderen weg op als Mensing wilde. Hij kreeg daarom een van onze jongens als ezeldrijver mede. Doch dit belette niet, dat op zekeren dag de ezel zoo boos werd dat hij de kar terugduwde, opwipte en de lading over de straat rolde. Dit geschiedde in Nijmegen voor het pakhuis van den Heer Duijs. Dat zag deze vriend weder en zeide: „met zoo'n ezel is niets te doen, ik zal je een hit geven." Nu was het lot van den ezel beslist, hij werd verkocht aan een boer en een hit met tuig en een nieuwe kar kwam in zijn plaats als geschenk van den Heer Duijs. Wat was onze Mensing gelukkig toen hij achter den hit zat en op een drafje naar Nijmegen ging en ook weer terug. Nog meer was dit voor hem een reden van vreugde, daar hij nog de taak had om met weesjongens de koeien te melken en deze liepen, een gedeelte van den zomer, in een stuk weiland dat meer dan een half uur van de Weesinrichting was verwijderd. Hier deed ook de hit dienst tot vervoer van hen, die de koeien moesten melken en om de melk naar huis te brengen. Toen echter het getal bewoners van de Weesinrichting van 8oo tot iooo klom, werd het te zwaar voor den hit om alles aan te voeren. Onze vriend Duijs, die den ezel gegeven had en den hit, gaf nu een paard, en onze goede Mensing was nu tot het hoogste punt geklommen, want de vracht-auto's waren toen hij stierf nog slechts weinig bekend. Mensing was geheel een man uit het volk. De Heer heeft hem echter willen gebruiken tot grooten zegen ook voor 203 de Weesinrichting. Hij was ijverig en nauwgezet in zijn werk, maar hoe uitnemend ook zulke mannen dikwerf zijn, zoo is het wel eens moeielijk om hen in het rechte spoor te houden. Vooral waar zij geroepen zijn met anderen mede te arbeiden. Waar zij dikwerf veel van zich zelf eischen, verlangen zij dat ook van anderen. Dit heeft zijn goede zijde, maar in een filantropischen arbeid van welken aard ook, moet men leeren dulden en verdragen. Mensing heeft hier veel van geleerd op Neerbosch, doch er was dikwijls veel wijsheid noodig om hem in de goede stemming te houden. Vooral tegenover de jongens en meisjes, die hem altijd overlaadden met boodschappen voor hen te doen in Nijmegen, was hij dikwerf knorrig en uit zijn humeur. Dit had ook wel zijn goede zijde, doch Mensing had nog dit gebrek, dat zijn hart vaak beter en goedaardiger was dan zijn tong. Kwam men hem met boodschappen lastig vallen, dan begon hij gewoonlijk eerst te brommen, doch 't slot was steeds: „Nu, geef maar hier, ik zal het dan toch maar doen." Mensing was een vroom man, die veel bad en met zijn gansche hart den Heer heeft gediend in den arbeid voor de weezen. Hij was een bijzonder zuinig man, die steeds spaarde en zijn geld niet nutteloos uitgaf. Zijn kamer hield hij liefst zelf in orde en 't was er bijzonder proper. Zijn kleeren waren altijd solied en er was nimmer een vlekje op te zien. Des Zondags, als hij ter kerke ging, was hij steeds in een voor zijn doen deftig costuum gestoken, doch voor de rest gaf Mensing weinig uit. Hij spaarde en spaarde en vergaarde in den loop der jaren een voor zijn doen mooi bedrag voor den ouden dag. 204 Hij heeft hiervan echter niets genoten, doch vermaakte al zijn spaargeld aan de weezen, waaronder hij geleefd had en die hij liefhad. Mensing was zoo gehecht aan de Stichting te Neerbosch, dat hij ook toen hij niet meer arbeiden kon, deze niet wilde verlaten. Hij is er gebleven tot zijn dood en ligt op het kerkhof der Weesinrichting begraven. Hij was een eenvoudig man, doch getrouw in hetgeen waartoe hij geroepen, was en genoot daardoor de achting en waardeering van hen, die hem kenden. Broeder J. M. van Cuilenburg. Als opvolger van onzen eersten klompenmaker en medearbeider Geerdes kwam onze broeder v. Cuilenburg in 1875 tot ons. Dezen broeder had ik reeds in het jaar van den Fransch-Duitschen oorlog als militair in Nijmegen, waar hij als milicien in garnizoen lag, leeren kennen. Nijmegen was toen een garnizoensplaats en vesting. Geheel de stad was vol soldaten. Geen woning was er bijna, of er was inkwartiering. Reeds anderhalfjaar tevoren kwam op zekeren dag een soldaat tot mij, en vraagde mij, of ik geen weg voor hem wist om in de vrije uren een kamertje te vinden, om daar met enkele van zijne kameraden saam te komen' tot lezing van den bijbel. Ik antwoordde hem daarop, dat ik gaarne hem en zijne vrienden in mijn huis zou ontvangen. De uren en den dag werden bepaald en hij kwam met vier kameraden. Mijn vrouw had voor hen een kop koffie gereed gemaakt en mijn vriend, Vetter wiens ouders in Dordrecht 205 woonden, verzocht mij vriendelijk om hunne bijbelbesprekingen te willen leiden. Het kopje koffie smaakte heerlijk en de bijbelbespreking beviel allen zeer. Nu hoorde ik, dat deze militairen leden waren van de Chr. Jongelings-vereeniging. Door allen werd mij nu gevraagd, of deze eerste samenkomst ook de laatste moest zijn in mijn huis. Mijn vrouw zeide, dat zij op dat uur en op dien dag elke week zeer welkom zouden zijn en dat zij voor koffie zou zorgen. En Vetter liet er aanstonds op volgen: „dan zorg ik voor een versnapering, want mijn ouders hebben een bakkerij." Deze samenkomsten zijn spoedig gevolgd door meerdere per week, maar nu werd het getal militairen zoo groot - er kwamen dikwerf meer dan dertig man - dat er geen plaats meer was in mijn woning, om hen allen te zamen in één kamer te ontvangen. Dit hoorden Ds. Stoop en Ds. Westhoff en deze brachten mij een bezoek en stelden mij voor, dat wij te zamen een groote kamer zouden huren in Nijmegen Spoedig werd zulk een gelegenheid gevonden in de Muchterstraat. Vóór dien tijd echter kreeg ik nog een bezoek van kapitem v. Wrangel. Deze was toen commandant van de vesting Grave. Meermalen had ik hem reeds vroeger ontmoet. Wij kenden elkaar van nabij sedert vele jaren Hij behoorde tot de edelste mannen van ons leger en was een echt krijgsman, aan wien later, toen hij tot generaal opgeklommen was, een der voornaamste betrekkingen in het leger toevertrouwd werd. Bij dit bezoek ontmoette hij de militairen in ons huis. Hij was daarmee zoo ingenomen, dat hij tot zijn vrouw die hem vergezelde, zeide: „dat moeten wij ook beginnen » „Ja, het zij er op volgen, „ik had reeds het vaste voornemen om je voor te stellen, dat wij een van onze groote kamers inruimen en daar ander ameublement in brengen zouden 20Ó -want dit werk moet voortgezet worden, dit is van God." Jhr. von Wrangel is het werk in Grave aangevangen en werd spoedig overgeplaatst naar Leiden. Hier heeft hij met .andere vrienden het werk onder de militairen voortgezet, en spoedig is rechtspersoonlijkheid verkregen voor de militairen-tehuizen in Nederland. Zoo is dit eenvoudig werk te Nijmegen in de Brouwersstraat, waar het oude weeshuis •stond, ontstaan. Ds. Stoop en Ds. Westhoff hebben trouw meegewerkt aan den verderen bloei van het militairen-tehuis in Nijmegen en ik heb het voorrecht gehad, tot den tijd dat ik naar ;Neerbosch vertrok, hieraan te mogen mede arbeiden. De Protestansche gemeente in Nijmegen heeft zeer veel te danken aan den arbeid, die uit de Luthersche kerk en de Waalsche kerk is voortgekomen. De kern van de beide gemeenten was in dien tijd reeds beslist geloovig. Uit de Waalsche kerk, door den Heer Mr. v. d. Brugghen, zijn de eerste pogingen ■aangewend tot het stichten van een vrije Chr. school, en de Luthersche kerk heeft den weg hiertoe geopend door -de stichting van een school, die van deze kerk uitging. Zoo is de Klokkenberg geboren en de vrije school voor geheel ons land. Evenzoo is uit Nijmegen de eerste stoot gegeven aan de militaire tehuizen in ons land en in onze Oost-Indische bezittingen. Wij denken hier aan de woorden van onzen dierbaren Heiland: „een stad, op een berg gelegen, kan niet verborgen zijn." Mijn vriend v. Cuilenburg was een trouw bezoeker van het militairen tehuis. Ik leerde hem hier spoedig kennen. J3ij bezocht ook de Weesinrichting te Neerbosch en kwam met de vraag tot mij of hij, indien onze eerste meester klompenmaker Geerdes alleen de boerderij zou verzorgen, 2C"7 dan diens plaats mocht innemen. Toen na den oorlog de militairen huiswaarts keerden, besloot ons bestuur, Geerdes alleen de boerderij toe te vertrouwen, en waar v. Cuilenburg nu ook naar huis kon terugkeeren, hem als diens opvolger te benoemen. Broeder v. Cuilenburg heeft met ijver het werk op Neerbosch aangevangen en wat Geerdes had begonnen voortgezet. Hij was een groot vriend van de jongelings-vereeniging en stelde mij voor om op Neerbosch ook zulk een vereeniging onder de oudste weesjongens op te richten. Dit is geschied en deze bestaat nu nog onder den naam van Jehovah Nissi. Hij was daarbij een ijverig werkman, een man altijd stipt op tijd. Het is merkwaardig hoe hij de gave had, om jongens, die tot de meest ongehoorzamen en ongezeggeiijken behoorden, aan zich te verbinden. Wanneer anderen het somtijds moesten opgeven met hunne leerjongens, zeide v. Cuilenburg steeds tot mij: „Iaat ik de proef nog eens met hen nemen," en meestal gelukte het hem zoo, dat niet alleen de jongens ijverig werkten bij baas v. Cuilenburg, maar ook lid werden van de jongelings-vereeniging. Duizenden paren klompen zijn vervaardigd en dan vond v. Cuilenburg nog altijd tijd en gelegenheid om luxe klompjes te maken voor de damesbezoeksters, tot versiering van haar kamer. Één jaar verkocht hij voor meer dan honderd gulden aan zulke klompjes. Toen de internationale jongelingsbond te Amsterdam vergaderde en allen, die van het buitenland kwamen, een bezoek aan Neerbosch brachten, waren hieronder zeer vele Engelschen. Deze kochten alle klompen die in voorraad waren op en betaalden ze ruim. Zelfs Sir Williams, de stichter van de jongelings-vereeniging, bijna 80 jaar oud, eereburger van Londen, moest vijf paar klompen hebben en betaalde die met 208 een pond sterling. Geen werkplaats is zoo bezocht geworden als die van Van Cuilenburg, want de meeste bezoekers hadden nog nimmer klompen zien maken. Prinses Marianne heeft bij haar bezoek aan de Weesinrichting in deze werkplaats het langst vertoefd. De Sultan van Soemenap heeft bij zijn bezoek ook een paar klompen meegenomen. Jammer, dat in de laatste jaren dit handwerk niet meer met zulk een vrucht kan worden uitgeoefend als in den tijd, toen v. Cuilenburg nog op Neerbosch werkzaam was. Men heeft klompen-fabrieken en de machine verdrijft ook hier het handwerk. Toch zijn er van zijne leerlingen nog verscheidene, die met klompenmaken een goed loon verdienen voor vrouw en kinderen. Van Cuilenburg heeft vier en dertig jaar op Neerbosch doorgebracht. Hij was in elk opzicht een geschikt man voor zijn werk en een uitnemend christen. HOOFDSTUK XVIII. Van Broeders en Zusters, die buiten de Weesinrichting woonden en toch onze Medearbeiders waren. Onder de honderden, ja duizenden vrienden, die ons in den arbeid voor de weezen steunden, willen wij u van enkelen hunner in dit hoofdstuk verhalen. Wjj doen hier een greep uit velen, aan wien wij met dankbaarheid gedenken en door wier hulp en steun wij mede voor zoovele weezen konden en mochten zorgen Ds. N. de Jonge. Vriend der Weezen. Onder de vele vrienden, die reeds bij den aanvang van den arbeid voor en onder de weezen in ons land, trouw aan mijne zijde hebben gestaan, behoort Ds. N. de Jonge H,j was reeds als jongeling, toen hij het gymnasium in Nijmegen bezocht, onze huisvriend. Wanneer hij in de ge- 14 2IO legenheid was, kwam hij steeds onder mijn gehoor. Naderhand, als student te Leiden, bracht hij het grootste gedeelte van zijn vacantietijd door met voor de weezen, die toen reeds naar Neerbosch waren vertrokken, een trouwe vriend te zijn. Hij nam met blijdschap de taak op zich, om des morgens een half uur de weezen saam te roepen en met hen uit Gods Woord te lezen en het gelezene te verklaren. Alle weezen hingen hem aan, alsof hij hun vader was, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd. Des Zondags predikte hij in een van de zalen in eenvoud voor hen het Evangelie. Als het weder het toeliet, nam hij den wandelstok ter hand en alle jongens wisten dat zij hem mochten vergezellen. Het was voor de jongens, wanneer een hunner iets had misdreven, een straf, niet mede te mogen gaan. Hij was toen reeds verloofd met Mejuffrouw Marie van Asperen Vervenne. Deze, zijne aanstaande echtgenoote, bood zich, met toestemming van hare ouders aan, om mijne vrouw terzijde te staan in hare vele werkzaamheden voor de weezen. Het getal weezen bedroeg in dien tijd ruim . 300. Wij waren zeer verblijd met dit aanbod, en kunnen dit met vrijmoedigheid van haar getuigen: nooit heeft een ander, die haar opvolgde in dit werk, met meer ijver en trouw de zorg voor de weezen behartigd, als onze goede Marie. Zij was steeds bereid alles te doen, wat gedaan moest worden. Zij behandelde de weezen als hare eigene kinderen. Zij was in de badkamer als het noodig was, in de keuken, in het waschhuis; ja, zij heeft zelfs met de weezen aardappelen geschild. Toen mijn vriend De Jonge proponent werd, kreeg hij aanstonds eenige beroepen. Natuurlijk waren het geene steden waar hij geroepen werd, maar toch groote dorpen. Hij riam het beroep naar Leks- 211 mond aan, een der meest geestelijk verwaarloosde gemeen• ten. Spoed.g heb ik hem daar bezocht en ik had het voorrecht de eerste evangelist of zendeling te zijn, die voor deze gemeente optrad. Aan het einde van de samenkomst m de kerk, waarbij ook een collecte voor de weezen was gehouden, zeide een der ouderlingen, die mij wel eens vroeger vóér de komst van Ds. de Jonge een gave voor de weezen had gezonden: „Wij hebben een goeden dominé want hij leert hier den menschen geven. Hier zijn rijke boeren genoeg, en ik hoop daarom, dat ze ook aan de weezen van Neerbosch zullen gedacht hebben." De zakjes werden op de tafel uitgeschud, en voor armen en kerk was er ruim/20, voor de weezen ruim/49, waarop genoemde boer zeide: „dat moet ƒ50 worden." Vóór de komst van Ds. de Jonge, werd er nooit meer gecollecteerd dan/5 voor kerk en armen. Op feestdagen was het iets meer. Ik heb mijn vriend dikwijls in Leksmond bezocht en immer het voorrecht gehad in zijn kerk te mogen optreden waarvan zelfs de staanplaatsen de hoorders niet konden bevatten. Vele menschen kwamen uit den omtrek, uit de naastbijgelegen dorpen. Ook bij Ds. de Jonge was de kerk altijd overvol. Er was een groote geestelijke zegen waar te nemen in Leksmond en omstreken. Doch, daar komt het beroep naar Brussel. Ds. de Tonee kwam mij dadelijk bezoeken, om met mij te beraadslagen wat te doen. Ik heb hem aanstonds gezegd: „naar België." En daar heeft mijn vriend een apostolische zending vervuld Hij was voor dit werk aanstonds bereid, niettegenstaande er groote bezwaren waren. Hij had toen reeds de redactie op zich genomen van het Christelijk Volksblad, dat in dien 212 tijd op de Weesinrichting gedrukt werd. Het Christelijk Volksblad, dat eerst onder redactie van den Heer van Zanten, onderwijzer te Wissekerke stond, had tóen 400 abonnés. Gelukkig is dit getal eenige malen verdubbeld. Toen ik Ds. de Jonge na eenige maanden te Brussel bezocht, was hij vol moed voor België, vooral voor de Vlamingen en wij hebben in die dagen veel gesproken over en veel gebeden voor België. ■ Mijn vriend Ds. de Jonge zeide: verspreiding van den Bijbel, en van Christelijke lectuur, kan het licht des Evangelies voor de Belgische bevolking weer doen opgaan. Wij spraken toen samen af een drukkerij te beginnen. Nu was de groote moeilijkheid, ten eerste, waar de drukkerij geplaatst moest worden, en dan, hoe een pers te bemachtigen. Eveneens letters, papier en werkkrachten. Ik zeide hem: „mijn waarde broeder, gij moet beginnen," en hij was van hetzelfde oordeel. „Ik zal u een van onze persen zenden met drie jongens, drie onzer beste weesjongens, die het vak van drukken en zetten verstaan." Hierover lezen wij in „Ons Zilveren Jubileum", uitgegeven door de Evangelisatie Drukkerij te Brussel, blz. 215: „Tot het drukken onzer lectuur moest, afgezien van het Bijbeldepot van het Britsch en Buitenlandsch Bijbelgenootschap, in den beginne „leentjebuur" gespeeld worden bij de Weezendrukkerij te Neerbosch, en stonden de uitgaven onder voogdij van P. J. Milborn te Nijmegen. Maar dat hield in 1886 op, toen men op eigen wieken waagde te gaan drijven en de weezendirecteur van 't Lindenhout groot genoeg van hart en vrij van concurrèntievrees bleek te zijn, toen de bekende snelpers, die daar ginds al zoo wat voor grooter en meerder had moeten wijken, hier bij ons nog altijd grooten dienst 213 kon bewijzen, zonder becijfering van waarde of schuld over de grenzen werd gezonden, onder begeleiding van drie weesjongens. Deze zouden tijdelijk de zaak op gang brengen." Nadat de pers was aangekomen, verscheen ook hier het Christelijk Volksblad, daarna de Blijde Boodschap, en vele andere Christelijke boeken en geschriften, tractaten enz. Ook het Nieuwe Testament, door Ds. de Jonge opnieuw uit het Grieksch vertaald, is daar gedrukt. De drukkerij is het middelpunt geworden van den Evangelisatiearbeid, die zich niet alleen over de stad Brussel, maar over de geheele bevolking in België, waar de Vlamingen de meerderheid hebben, heeft uitgebreid. Door de verspreiding der geschriften, en door de prediking van Ds. de Jonge en zijne evangelisten, en vooral ook van de colporteurs, heeft meer dan een millioen Belgen het Evangelie gehoord. Merkwaardig zijn de leidingen Gods. De Heer heeft Ds. de Jonge tot zich genomen. Hij heeft een apostolisch werk verricht, en daarbij ook hulp gehad van andere vrienden. Oude bekenden van mij, de Heer en Mevrouw Fockens, geb. Witsen Elias, beiden vrienden der weezen, woonachtig te Zeist, hebben in een oogenblik, waarin groote finantiëele steun hoog noodig was, voor de Evangelisatie te Brussel dezen geschonken, en zoo mede geholpen om het werk, dat anders gestaakt had moeten worden, voort te zetten. God weet, wie Hij moet [gebruiken voor Zijn werk, en die verkiest Hij zelf, en brengt ze zelf tot elkaar. Ds. Fockens, de zoon van mijne oude vrienden, is tot aan het eind van zijn leven tot grooten steun voor het werk des Heeren in België geweest Hij was het middel in Gods Hand, waardoor het werk der Evangelisatie in Brussel tot nu toe nog staande is gebleven Al spoedig is de Opleidingsschool verrezen, waaraan Ds 214 de Jonge zijne beste krachten heeft geschonken. Ook het Weeshuis te Uccle is mede een vrucht van zijn arbeid. Onze vriend is heengegaan. Hij is daar Boven, bg zijn Heer en Heiland, doch door geheel België en niet minder in ons land worden tot nu toe de vruchten van zijn werk en prediking gezien. Ook te Neerbosch spreken de vrienden en oud-weezen nog altijd over Ds. de Jonge. Hij was mijn rechterhand bij de Conferenties, op Neerbosch gehouden. Zijne nagedachtenis kan niet beter geëerd worden, dan door het werk, in het door den oorlog zoo zeer geteisterde en verwoeste België onder dit volk te steunen. Ik hoop dat er spoedig in ons land een Comité wordt opgericht voor de Evangelieverkondiging en verspreiding van Gods Woord onder de Belgen. De tijd is hiervoor zeer gunstig. De handen moeten aan den ploeg worden geslagen. In alle steden moeten Comité's gevormd worden, waaraan ieder naar zijn vermogen kan bijdragen. En nu ten slotte nog de vraag: waaraan is het toe te schrijven, dat onze goede vriend Ds. de Jonge zulk een rijken zegen heeft gehad op zijn werk? In de eerste plaats aan de wijze van zijn prediking. Deze was eenvoudig en zielsaangrijpend, en toch kwamen alle waarheden der Schrift in zijne prediking uit, en ten laatste is het vooral het leven des gebeds, en de volkomen overgave van zijn persoon aan den Heer. Daarom geloof ik, dat België, dat zoo vreeselijk lijdt onder den geesel van den oorlog, meer dan eenig ander land van Europa, een grooten geestelijk*^ zegen wacht, en zulks mede als de verhooring van de vele gebeden door onzen vriend Ds. de Jonge, en door allen die daar arbeiden en gearbeid hebben, tot den Heere opgezonden. 2I5 Ds. C. S. Adama van Scheltema. Onze drukkerij en boekhandel hebben zeer veel aan dezen vriend te danken, die zijn krachten en gaven beschikbaar stelde voor de uitbreiding van Gods Koninkrijk en ons in den arbeid voor de weezen gaarne steunde. Reeds in het jaar 1870 behoorde hij onder de predikanten, die de Weesinrichting steunden door giften te verzamelen in hunne omgeving, en die immer onze jaarvergadering bezochten. Zijne liefde voor Neerbosch was vooral hierdoor zoo groot geworden, wijl hij, wanneer hij kwam om ons een bezoek te brengen, overal gezang hoorde. Onder de liederen, die gezongen werden, behoorden er vele tot zijne uitgaven aan het Koning Willemshuis te Amsterdam. Van Scheltema was de eerste predikant in ons land, die in zijn wijk een gebouw stichtte, uitsluitend ten gebruike voor de Evangelisatie. Dit gebouw stond in een der achterbuurten en in een der meest verwaarloosde wijken van Amsterdam. Wanneer men nu deze straat bezoekt, heeft er in dien korten tijd van nog geen zeventig jaar, zulk een verandering en verbetering onder de bevolking plaats gevonden, dat men bijna zou betwijfelen dat dit de vroeger zoo beruchte wijk was, waar zooveel kwaad werd bedreven. Dit alles is de vrucht van den arbeid door Ds. Van Scheltema in het Koning Willemshuis begonnen en die nog altijd wordt voortgezet. Hij heeft in dit deel van Amsterdam den weg gebaand of liever aangewezen, hoe dé kerken moeten werken om vrucht op de prediking te verwachten. Nu vindt men overal in de groote steden wijkgebouwen 2l6 en zeker zouden de kerken niet zoo gevuld zijn met aandachtig gehoor, indien niet in die verschillende lokalen bijna alle avonden van de week het evangelie langs verschillende wegen en middelen, die de Heer aan de hand geeft, tot het volk werd gebracht. Men vindt thans in ons vaderland ge. lukkig in de groote steden öf bij de kerken öf in de wijken, van die gebouwen en lokalen gebouwd voor Bijbellezing, bidstonden, Zondagscholen, vergaderingen voor Jongelingsvereenigingen en Zangvereenigingen. Men zal de vraag doen, hoe kwam Ds. Van Scheltema op het denkbeeld om een dergelijke inrichting in Amsterdam te stichten? Dit denkbeeld was bij hem gerijpt na een bezoek aan Londen, waar hij met eigen oogen gezien had, wat hier gedaan werd om het verlorene te zoeken en het weggedrevene weder te brengen. Vooral had zijn aandacht getrokken wat Mevr. Wigtman had tot stand gebracht. Hij bracht het boek met de beschrijving van hare werkzaamheden uit Engeland mede en vertaalde dit in het Hollandsen. Door uitgave van dit boek won hij vele vrienden in Amsterdam en daar buiten, die hem zeer hebben gesteund bij den bouw van dit huis en bij alles wat daartoe behoorde. Van Scheltema was een ijverig man, die den moed bezat om wat hij voor had door te zetten, en ik ben zeer dankbaar dat ik dezen warmen vriend der inwendige zending zoovele Jaren als een trouwe helper, vooral-wat de uitgaven op onze drukkerij betrof, aan mijne zijde heb mogen vinden. Hij zeide steeds: „Wij moeten ons volk leeren zingen. God uit den hemel heeft het eerst het evangelie door Engelen zin. gende aan de menschen bekend gemaakt, en wij moeten daarmede voortgaan." Op de Weesinrichting vond hij een goeden vriend in een van onze medearbeiders, broeder A. Sneep. 217 Deze was reeds begonnen onze weezen, waar tijd en gelegenheid zulks toelieten, zangonderwijs te geven, en vandaar dat het christelijk lied reeds in het jaar 1870, toen Van Scheltema ons voor 't eerst bezocht, gehoord werd in alle zalen en op alle werkplaaatsen van de Weesinrich. ting: men werkte er en zong. Van het oogenblik af dat Ds. Van Scheltema in broeder Sneep zijne trouwen medehelper had gevonden, zorgde hij voor de liederen die hij vertaalde of die hij zelf vervaardigde en Sneep koos de muziek voor de liederen. Honderdduizenden liederen van Neerbosch, door Ds. Van Scheltema vervaardigd, door Sneep gecorrigeerd en waarvoor hij de muziek ook vond, zijn op de weezendrukkerij gedrukt en uitgegeven, en overal waar Hollanders wonen op de geheele wereld verspreid geworden, tot zelfs in China en in Japan. Men zingt ze in Zuid-Afrika; en in Amerika zijn ze ook algemeen onder de Hollanders bekend. Zoo heeft Ds. Van Scheltema met br. Sneep medegewerkt door de pers van de Weesinrichting om het christelijke lied weer in eere te brengen in het familieleven. Een zegen, waarvan de vruchten in de eeuwigheid eerst recht zullen gezien worden. Behalve door de uitgave van deze liederen, heeft Ds Van Scheltema voor de weezenpers nog veel gewerkt. De beschrijving van Ds. Bloemhardt's leven in Mittlingen in Duitschland, heeft Ds. Van Scheltema vertaald. En volgens eigenhandig schrijven van Mevr. Spurgeon uit Londen is de beste levensbeschrijving van haar overleden man, die van Ds. Van Scheltema, die van het Hollandsen in het Engelsch is vertaald. De liederen die op onze jaar- en andere feesten te Neer- 2l8 bosch gezongen werden, waren grootendeels door Ds. Van Scheltema vervaardigd. Dikwerf heeft hij in de Weezenkapel gepredikt en men hoorde hem gaarne. Hij had inzonderheid de gave om het evangelie te brengen aan jeugdigen van jaren. Onze broeder is niet meer, doch onze weezen vergeten hem niet. Zij zingen nog te gaarne de Neerbosch' -Zangen, die hij vervaardigde. Van Scheltema was een kindervriend. Hij sprong en huppelde met de kinderen mede als zijn vriend Sneep de weesjongens op de muziektent op de binnenplaats der Weesinrichting vroolijke wijsjes liet spelen. Neen, Van Scheltema vergeten de weezen zeker niet; hij leeft bij hen voort door zijn liederen, die onze oud-weezen thans nog voorzingen en leeren aan hun kinderen en kleinkinderen. Mijn vriend W. Hovy. Onder de eerste inteekenkaarten voor dit boek, per post terug ontvangen, behoorde die van den Heer W. Hovy, En daarbij nog een postkaart, waarin hij mij berichtte, dat het hem een groote vreugde was en hij den Heere God daarvoor had gedankt, dat ik, op zulk een hoogen leeftijd gekomen, den moed nog had, om dit boek te schrijven. En nu is mijn vriend niet meer. Hij is 27 Februari door den Heer tot zich genomen. De laatste brief, dien hij mij schreef, enkele dagen voor zijn heengaan, was een afscheidsgroet, waarin hij mij herinnerde aan het meer dan vijftigjarig genotvol samenleven in door den Heer geheiligde vriendschap. 219 Onze kennismaking dagteekende van meer dan vijftig jaren, toen wij beiden nog maar enkele jaren te voren tot het volle bewustzijn waren gekomen van hetgeen God ons in Christus heeft geschonken. Wij hadden reeds lang gezocht naar den schat, zooals er duizenden doen, die onder het Evangelie geleefd hebben; doch het was ons niet klaar, dat God ons dien schat uit Zijne handen schenken wil. Wij behoeven er niet naar te zoeken, de zaligheid is er, maar zij is in Christus en niet in ons hart te vinden. Wij kunnen geen navolgers zijn van Christus zonder dat eerst Christus in ons hart woning heeft gemaakt. Wij moeten bij de prediking van het Evangelie, of waar wij Gods Woord lezen, immer hebben de voorlichting van dien Geest, die in alle" waarheid leidt. Maar dezen wil de Heere God ons ook elk uur, elk oogenblik schenken, want de Heilige Geest is uitgestort. In dit licht stonden wij beiden in dien tijd, en daarom wisten wij bij ervaring, welk een heerlijke schat God ons in en door Christus geschonken had. Ieder, dien wij ontmoetten, moest dit hooren. Vriend Hovy was verloofd met de dochter van een oude dame, die ik zeer van nabij kende, Mevrouw Tutein Nolthenius. Deze had hem reeds veel verteld van den arbeid onder en voor de weezen, zoodat bij onze eerste ontmoeting hij geen vijf minuten met mij sprak, of hij haalde zijn porte-monnaie uit den zak en drukte mij een goudstukje voor den arbeid onder de weezen in de hand. Toen wij van elkaar scheidden, hebben wij voor de eerste maal knielende gebeden, en gevoelden ons zoo één, dat we immer bij eenigszins gewichtige gebeurtenissen in het leven, elkaar hiervan bericht zonden. En dit heeft langer dan vijftig jaren geduurd. Jaarlijks, nadat hij gehuwd was, logeerde ik bij hem eenige dagen. Allerlei 220 samenkomsten werden dan gehouden. Zijn woning, toen op den Kadijk te Amsterdam, was spoedig het middelpunt, waar de Christenen elkaar ontmoetten. De eersten van Amsterdam's bewoners zaten hier broederlijk en zusterlijk samen met de eenvoudigste werklieden, en broeder en zuster Hovy zorgden voor alles. Zijne vrouw was een echte Martha. Nooit was haar iets te veel. Wij hebben oogenblikken doorleefd in ons leven, dat het laatste hoekje van de zaal bezet werd met de laatste stoelen uit de keuken. En dan waren wij gelukkig, wanneer allen konden zitten. Dan werd Gods Woord op tafel gelegd en Mevrouw Hovy zette zich voor het orgel en luid klonk het gezang. Daarop volgde het gebed en de lezing van Gods Woord en werd daarover een enkel woord gezegd, want elkeen had vrijheid om zijne gedachten over het gelezene in het kort mede te deelen. Rijk gezegend zijn deze samenkomsten geweest, ook in het belang van den weezen-arbeid. Het is meermalen gebeurd, dat op zulk een avond meer dan duizend gulden gecollecteerd werd. De Heer Hovy was directeur van de groote bierbrouwerij van Van Vollenhove. Hij is de eerste geweest, die eiken morgen zijn arbeiders een half uur in een zaal verzamelde, om met hen Gods Woord te lezen en te bidden. In diezelfde localiteit werd des Zondags door mijn vriend een Zondagsschool gehouden, waar hij de hulp had van zijn lieve vrouw en vele anderen, die aan de fabriek werkzaam waren, 's Woensdagsavonds . was het lokaal immer bezet door een talrijk gehoor, grootendeels bewoners der Kadijk. Dan sprak daar een godsdienstonderwijzer Jesse. Hij was ook dikwerf hier de man, die met kracht getuigde van de waarheid, dat het niet genoeg is, Christus voor ons» maar dat het moet worden Christus in ons. 221 Mijn vriend Hovy was een Calvinist in zijn hart. Hij was een man, die deze drie zaken in zich vereenigde: liefde, waarheid en eenvoud. Zijn hart was zoo uitgebreid, dat zijn woning nooit gesloten is geworden voor iemand, tot welke kerk hij ook behoorde. Altijd vond men daar vreemde predikanten, vooral ook Luthersche. Hovy had vele vrienden in het buitenland, ook in Engeland. Maar in het bijzonder was hij een vriend van de Duitschers en van de Rijnsche zending. God had hem de gave gegeven, om tamelijk vloeiend de bekende Europeesche talen te spreken. Daarom vonden ook de Engelsche predikanten hier hun tehuis. De familie heeft zich wel op kleine kamertjes moeten behelpen, om allen, die van buiten kwamen, te herbergen. Het is dikwerf voorgekomen, dat Zwitsers, die een betrekking zochten in Amsterdam en daar geen bekenden hadden, door de vrienden Hovy gastvrij zijn ontvangen, soms maanden lang. Als men 's Zondags bij mijn vriend Hovy aan tafel at, dan kon men er op rekenen, er immer buitenlanders te ontmoeten. Hij zeide altijd, en zijn goede vrouw was het er volkomen mee eens, dat nergens de gemeente zoo ernstig wordt vermaand, als door de woorden van den apostel: Vergeet de herberg.' zaamheid niet, want daardoor hebben sommigen onwetend engelen geherbergd. Wat de Heer Hovy voor Amsterdam is geweest, kunnen de verschillende vereenigingen voor de werklieden en in het bijzonder de arbeidersvereniging Patrimonium, getuigen, waarvan hij een der mede-oprichters is geweest. Op het gebied der zending en bovenal opdat der filanthropie kunnen wij gerust dit getuigen van hem, dat hij een der voormannen is geweest en gebleven, tot het einde van zijn leven. Op politiek gebied heeft hij zich de laatste jaren ook bewogen, en daar kenmerkte hij zich als iemand 222 van vaste beginselen. Hij had den moed alleen te durven staan en daarbij sprak hij kort en duidelijk, eigenschappen, die in een politiek man van de hoogste beteekenis zijn. Zijn grootste deugd, als men op dit gebied van deugd kan spreken, was, dat hij zich nooit zijn Heer en Heiland geschaamd heeft, noch in den gemeenteraad te Amsterdam, noch in de Eerste Kamer. In den kerkdijken strijd is zijn naam ook •dikwerf genoemd en zeker is dit ook oorzaak geweest van verdeeldheid. Doch het is merkwaardig, dat ook dit heeft medegewerkt tot zeer veel goeds en mijn vriend Hovy vooral in de laatste tijden zeer rustig en kalm zijn weg is gegaan. Hij is gebleven die hij was van den beginne: een vriend en metgezel van allen, die den Heer vreezen. De Weesinrichting te Neerbosch verloor in den Heer Hovy een van haar trouwste vrienden en ik mis in hem een broeder, die met mij geheel heeft- medegeleefd. Dominee Jb. Moulijn. Onder degenen, die buiten de Weesinrichting woonden, en aan de opvoeding der Weezen ook hun aandeel hebben gehad, neemt Dominee Moulijn een eerste plaats in. Meer m te maken. Wij konden het dus zoo inrichten dat wu op een bepaalden datum te New-York waren dan zou ziJn zoon zorgen, dat hij in New-York was om mfl van de boot af te halen. ' J In het boek „Zes weken tusschen de wielen," heb ik deze ™™ï beshchrn'dus nu slechts - L« 228 de ladder naar boven en stond spoedig naast ons op het dek. Wij drukten elkaar de hand en met mijn zoon Jacob, die mij vergezelde, schreef hij spoedig eenige telegrammen om te verzenden, zoodra wij aan wal zouden zijn. Weinig praten en veel doen, echt Amerikaansch. Ik vond in Otte mijn man. In Europa wordt tot nu toe nog te veel gepraat en vergaderd en dat is veelal verloren tijd. Dienzelfden dag werd de reis voortgezet tot Paterson, den volgenden dag was het Zondag en had ik het voorrecht driemaal te spreken in twee Gereformeerde Kerken te Paterson. die overvol met bezoekers waren. Maandag over NewYork naar Albany, daar ik de Hudson rivier wenschte te zien, waar ik zooveel van gelezen had. 's Avonds in Albany weder optreden in een overvolle Kerk. Van hier ging 't naar Rochester, waar ik ook eenmaal sprak, en nu verder naar Kalamazoo en vandaar naar Grand-Rapids. In Grand-Rapids heb ik het voorrecht gehad vijfmaal een spreekbeurt te mogen vervullen in vier kerken. Van GrandRapids vertrokken wij naar Holland, waar wij driemaal gesproken hebben. Op de volgende plaatsen heb ik eenmaal gesproken, Beverdam, Zeeland, Overijsel, Grand-Haven, Muskegon. Vandaar naar Milwaukee, en vandaar naar Oostburg, Wisconsin en toen naar Chicago. Van hier naar Pella, waar ik driemaal mocht spreken, eens in de open lucht, en van Pella naar Orange City, Hosper, Huil en SiouxCenter. In Orange City sprak ik tweemaal. Van OrangeCity weer terug naar Grand-Rapids, om van de vrienden afscheid te nemen en hier heb ik met de ouders van Dr. Otte gebeden op onze knieën en van den Heer gevraagd, dat zij de genade van God mochten ontvangen, om met 229 blijdschap hun zoon te zien vertrekken naar China als doctor voor de medische Zending. Overluid sprak Moeder Otte en ook Vader het Amen uit. Toen wij van ons knieën opstonden, heb ik gevraagd, of zij doctor Otte naar Europa wilden laten komen, ik zou voor alles zorgen, wat voor zijn verblijf in Holland noodig was. Otte is gekomen en heeft hier zijn studiën nog uitgebreid en is als gast door de Professoren te Amsterdam en te Utrecht met de grootste liefde op hunne colleges toegelaten. Zelfs heeft Prof. Donders nog extra colleges voor hem gegeven, speciaal voor Chineesche oogziekten. Doctor Otte vond in Holland overal goede vrienden, vooral in de familie Hovy te Amsterdam en bij Dr. van Staveren te Rotterdam. Zijn verloftijd bracht hij altijd op Neerbosch door en na den dood van zijn ouders noemde hij mij altijd vader en mijn vrouw moeder. Bij zijn bezoeken aan de Weesinrichting spraken wij nog menigmaal over onze reis door Amerika, waardoor wij elkander zoo goed hadden leeren kennen en over de vruchten, die deze reis voor de Weesinrichting heeft afgeworpen. Door de algemeene malaise, die destijds in ons Vaderland heerschte, was het ons niet mogelijk onze weesjongens, die in hun handwerk bekwaam waren, steeds goede plaatsen in Nederland te bezorgen, waar zij door hun arbeid in eigen onderhoud konden voorzien, en onze reis naar Amerika had daarom in hoofdzaak ten doel, om onze weesjongens in staat te stellen een werkkring te vinden, waardoor zij voor zichzelven konden zorgen. Wij zijn hierin, mede door de goede hulp van Dr. Otte die ons steeds vergezelde, uitnemend geslaagd. Meer dan honderd weezen, die hunne opleiding in de 230 Weesinrichting genoten hadden, konden naar Amerika emigreeren, en velen hunner brachten het daar vrij spoedig tot goeden welstand. De vrienden, die wij op onze reis door Amerika hadden leeren kennen, waren ons gaarne behulpzaam, om goede betrekkingen voor onze jongens te zoeken, en hen met woord en daad bij hun komst in het nieuwe Vaderland bij te staan. Van een groot aantal der weezen, die naar Amerika vertrokken zijn, krijg ik nog gedurig bericht, waarbij zij zonder uitzondering hun dankbaarheid betuigen voor de gelegenheid hen geschonken, om zich in Amerika te kunnen vestigen. Niet slechts in Amerika betoonde Dr. Otte zich een vriend van den arbeid voor de weezen te Neerbosch, neen, ook tijdens zijn verblijf hier in Nederland was hij een trouw vriend van onzen arbeid. Nog steeds herinner ik mij, hoe bemind en geacht de Amerikaansche dokter onder de weezen was. Hij had stormenderhand hunne harten gewonnen. Zij hoorden hem gaarne verhalen van hetgeen in Amerika te zien was. Zij hoorden hem gaarne over de zending spreken en ook het Evangelie verkondigen. Hoe vriendelijk kon hij met de zieken omgaan, als hij onzen Dr. de Blécourt in het ziekenhuis behulpzaam was. Hoe trouw was hij op zijn post, toen wij in groote zorg verkeerden wegens een mazelen-epidemie, die in het dorp Neerbosch heerschte en ook op de Weesinrichting uitbrak. Meer dan 400 kinderen werden door deze ziekte, die bij velen een zeer kwaadaardig karakter aannam, aangetast. Een der grootste huizen moest ingericht worden voor ziekenhuis, en de slaapzalen waren geheel bezet met patiënten. 231 Trouw stond Dr. Otte onzen geneesheer ter zijde. Hij vroeg mij verlof, om in hetzelfde huis, dat als ziekenhuis was ingericht, te mogen slapen, opdat hij aanstonds aanwezig zou zijn, als men hem noodig had. Wekenlang heeft hij met onze verpleegsters de kleine zieke weezen verzorgd en dikwerf des nachts bij hen gewaakt. Voortdurend hield hij consult met Dr. de Blécourt over de ernstige gevallen en hij zorgde ervoor, dat alle voorschriften van dien geneesheer op zijn nauwkeurigst werden uitgevoerd. De ziekte eischte gelukkig niet vele slachtoffers; doch, waar vele der verpleegden te Neerbosch door ontberingen' vroeger geleden, lichamelijk zwak waren, eischte hunne verpleging bijzondere zorgen. Dr. Otte werd het nimmer moede om niet slechts als dokter, maar ook als verpleger dienst te doen, en hij heeft daardoor de liefde verworven van de kleine weezen, die hem zoo gaarne mochten lijden. Gelukkig nam de epidemie langzaam af, en Dr. Otte maakte zich gereed om te vertrekken en zijn studie in Utrecht te hervatten, daar zijn vacantietijd reeds lang verstreken was. ■ Hij nam van alle kinderen, in 't bijzonder, die hij onder behandeling had gehad, afscheid. Een meisje, dat nog zeer zwak was en nog haar bed moest houden en dat hij bezocht om afscheid te nemen, zeide: „Lieve dokter, ik dank u voor uwe hulp, gij hebt mij het leven gered." Otte antwoordde met tranen in zijn oogen: „Kind, dat heeft God gedaan." Toen stak zij haar magere hand hem toe en zeide: „Dokter, hier heb ik wat." 232 Gisteren heeft Tante mij bezocht (zij kwam uit Rotterdam) en tante heeft mij dit dubbeltje gegeven. Mag ik U, lieve dokter, dit dubbeltje geven, daar moet U een ziekenhuis van bouwen in China — Otte zag mij aan en ik zeide: „Steek het in uw portemonnaie" en tot het meisje sprak ik: „Dat zal gebeuren." Dit dubbeltje heeft de harten van velen bewogen, om duizenden dollars en guldens te geven voor de zending in China. Wanneer Otte in Amerika ergens optrad en sprak over het zendingswerk in China, dan nam hij aan het slot zijner toespraak het dubbelje in zijn hand en zeide: „Dit is de eerste gift geweest. Ik ontving die van een arme wees te Neerbosch, in de Weesinrichting aldaar verpleegd." Hij verhaalde dan daarbij van de ziekte van het kind en haar herstelling. Als daarna gecollecteerd werd, dan kwamen de zilveren en papieren dollars der Amerikanen los en hier in Holland ben ik er zelf getuige van geweest, dat bij zulk een vergadering, waar Dr. Otte sprak en mededeelingen deed van den grooten zegen, dien de Heere God op zijn zendingswerk in China gaf, en ook mededeeling deed van de eerste gave van het zieke weesmeisje in de Weesinrichting te Neerbosch, en dan dit dubbeltje liet zien, dat in den zak van de collecte veel goud en zilver gevonden werd en ook een banknoot van honderd gulden. Dr. Otte heeft het eerste Hospitaal, dat hij heeft gebouwd te Siokhe in China, den naam gegeven van Neerbosch' Hospitaal en hier hebben duizenden Chineezen naar lichaam en geest een zegen ontvangen. Hiermede is het werk van Dr. Otte in China begonnen, dat in Amoy onder rijken zegen is voortgezet en nog zeer 233 bloeiende is. In 't geheel heeft Dr. Otte meer dan ƒ130,000 voor het werk der medische zending uit Holland en Amerika ontvangen, doch het begin was het dubbeltje van een arm weeskind. Zoo herhaalde zich ook hier de geschiedenis van het mosterdzaad. Gedurende zijn verblijf in China heeft Dr. Otte drie hospitalen mogen bouwen. Één in Siokhe, het Neerbosch' Hospitaal en twee in Amoy: Het Hope Hospitaal, en het Hollandsche Vrouwenhospitaal. Hij heeft in de provincie Amoy een apostolische zending vervuld en met grooten zegen gearbeid. Vier jaren geleden kwam de tijding: „Otte is niet meer." Hij is gevallen als een held te midden van zijn arbeid. Hij had pestlijders geholpen, die aan den rand lagen van de eeuwigheid en is ook door diezelfde ziekte aangetast en na drie dagen overleden. Otte was een beslist geloovig man. Altijd vol moed en immer vroolijk, een man, dien ik niet beter kan beschrijven, dan in deze beide woorden: vol van geloof en vol van opofferende liefde. Zijne vrouw en vier van zijne kinderen leven nog. Laat ons hen niet vergeten in onze gebeden en bovenal roep ik u toe: „Blijft het zendingswerk in China gedenken met uwe gaven en uwe gebeden." Dr. Strick en Dr Bonthuis, beiden Hollanders, zetten dezen arbeid, die zoo rijk van God gezegend is, voort. Moge het hun geschonken worden dien arbeid met kracht te kunnen en mogen voortzetten, waarvoor Dr Otte de baanbreker was. 234 Mejuffrouw Maria Christina Quack. Onder de eerste mede-arbeidsters voor en onder de weezen behoorde Maria Christina Quack. Deze dame was een van de velen, die mij in het begin van den arbeid onder de ouderloozen zeer grooten dienst en hulp heeft verleend. De Heere God had haar gezegend met een tamelijk groot vermogen, doch zij leefde zeer eenvoudig. Daarbij was zij immer bereid daar, waar hulp noodig was, deze te verleenen, Zij was een beslist geloovige vrouw met dezen eigenaardigen karaktertrek, dat zij zich nooit of nimmer, wat zij als waarheid zag of meende te zien, liet ontnemen. Vandaar, dat zij maar weinig sprak, want zij wilde niet gaarne, dat men haar zou aanzien voor een vrouw, die alles meende te weten. Zij had haar geestelijke opvoeding genoten onder leiding van Ds. Kohlbrugge. Van Utrecht, waar zij oorspronkelijk woonde, vertrok zij naar Nijmegen en hier heeft zij haar laatste levensjaren mogen vertoeven. Toen ik in 1861 met de evangelisatie in Nijmegen mocht aanvangen, was Mej. Quack een der eerste en trouwste bezoeksters van de samenkomsten. Nooit werd zij gemist. Toen zij niet goed meer kon loopen, maakte zij gebruik van de oude en eenige sleepkoets, destijds in Nijmegen nog in gebruik, om ons te bezoeken. Deze sleepkoets vindt men thans nog in het museum van oudheden te Nijmegen. Niet alleen dat zij onze vergaderingen bijwoonde, maar zij werd ook spoedig een trouwe vriendin van mijn goede vrouw. Wekelijks kwam zij een middag bij ons op bezoek, en wij wederkeerig bij haar. Dan werden immer ouden van 235 dagen, die anders nooit soep of vleesch als hunne spijze op tafel zagen, mede ter tafel genoodigd. Veel had zij van Ds. Kohlburgge geleerd en zijne leeringen waren diep in haren geest doorgedrongen, maar het stuk der dankbaarheid volgens onzen Heidelbergschen catechismus openbaarde zij in haar leven en in hare daden wel het meest. Het is een merkwaardig verschijnsel, dat ik bij de meeste oprecht vrome menschen waargenomen heb, dat zij in hun practisch leven menigmaal het tegenovergestelde openbaarden van wat zij in hun godsdienstige begrippen beleden. Dit was ook het geval met Mej. Quack. Van goede werken wilde zij niets weten, en ik heb geen geloovige vrouw gekend noch te Nijmegen, noch ergens elders, die haar gansche leven zich zoo heeft opgeofferd in goede werken. Toen wij met den weezenarbeid aanvingen, was zij een der eersten, die zeide: „Dit is een werk van God, dat moet gij voortzetten." Er hing een bus voor de weezen bij den uitgang van het evangelisatie-lokaal, en reeds van den eersten dag dat zij gehoord had, dat wij arme weezen wenschten op te nemen, werd daarin gevonden twee gulden vijftig in een papiertje gewikkeld, waarop zij geschreven had: God is een vader der Weezen. Toen de weezen uit Nijmegen naar Neerbosch vertrokken, en zij van haar administrateur gehoord had, dat zij een stuk land bezat groot ii/s H. A., nabij het nieuwgebouwde weeshuis gelegen, kwam zij aanstonds bij mij en zeide: „Dat land moeten de weezén hebben." Zij liet het aanstonds overschrijven op mijn naam. Later is dat weder overgeschreven op naam van de vereeniging tot verzorging der weezen. De onkosten van de eerste overdracht heeft zij geheel betaald. Zij heeft op den dag van hare verjaring, 2. Juni, het kersenfeest 236 ingesteld, dat elk jaar gevierd werd. Zij was zeer bemind onder de weezen. De oudweezen, die nog in leven zijn, spreken nog van Juffr. Quack. Na onze verhuizing naar Neerbosch kwam zij 's Zondags bij ons. Het was haar grootste vreugde te midden van de weezen te zijn, wanneer hun het evangelie werd verkondigd. Zij is maar zeer kort ongesteld geweest, slechts twee dagen was zij ziek tengevolge eener gevatte koude. Ik was juist bij haar, toen zij heenging, met haar neef, den Heer A. Quack, thans oudsten Wethouder te Nijmegen. Zij ging kalm heen, haar laatste woord was, geen tien minuten, voordat zij stierf: „Het is alles genade." De trouw, waarmede Mejuffrouw Quack ons jaren lang steunde, heeft tot den bloei en opbouw der Stichting veel bijgedragen. Juist in den aanvang was die steun en hulp zoozeer noodig en de vrienden in onze naaste omgeving hebben dien steun ons niet onthouden. Hen toch ontmoette men bijna dagelijks en zij waren het, die ons steeds moed inspraken en ons door hun liefde en hulpvaardigheid tot voortgaan aanspoorden. Ik zou van vele dezer vrienden uit onze naaste omgeving kunnen verhalen, want als ik terugdenk aan de eerste jaren van onzen arbeid, dan zie ik in gedachten weder vele van die goede vrienden voor mij. Van één echtpaar wil ik echter nog een en ander mededeelen en dat is van den Heer Bunders en zijn vrouw. 237 Vader en Moeder Bunders. Onder hen, die op bijzondere wijze hunne liefde en toegenegenheid voor de ouderloozen getoond hebben, nemen vader en moeder Bunders een eerste plaats in. Het huisgezin van de familie Bunders was een eenvoudig, maar degelijk huisgezin. Vader Bunders, de vischhandelaar, was steeds vlijtig en werkzaam en moeder Bunders was een zorgzame huisvrouw. De familie Bunders was een der milddadigste families, die ik leerde kennen. Menige arme in Nijmegen zou hebben kunnen getuigen van de gaven in stilte gegeven, want niemand mocht er ooit van weten. In vele gezinnen zullen misschien de kinderen zich nog herinneren hoe Vader of Moeder Bunders daar het noodige bracht, om den honger te stillen. Het meest heeft mij steeds aangetrokken, dat Vader en Moeder Bunders hunne gaven met zooveel blijdschap gaven. Wanneer ik terugdenk aan de feesten met de weezen gevierd, dan denk ik ook onwillekeurig aan de goede vrienden Bunders en hun vischhandel op den Ganzenheuvel te Nijmegen. Als het Kerstfeest naderde, dan kwam er steeds een boodschap van den Heer Bunders, of wij een paar dagen voor het feest in den avond een kar en paard naar zijn winkel wilden zenden, wijl hij een kleinigheid voor de weezen mede te geven had. Dit hebben Vader en Moeder Bunders zoo gedaan van den beginne van den weezenarbeid af, zoolang ze in zaken waren. De eerste jaren was er slechts een klein getal weezen, 238 doch ook toen er ongeveer iooo weezen waren, trokken de vrienden Bunders zich niet terug. Bij 't Kerstfeest moesten alle weezen en alle bewoners van de stichting van sinaasappelen voorzien worden. Toen het getal der weezen steeds grooter werd, werd ook steeds de voorraad, die ons gezonden werd, grooter. Aan de sinaasappelen werden drie balen olienoten en twee H. L. hazelnoten toegevoegd. Voorts zond deze familie ons daarbij nog minstens vijf en twintig banden stokvisch. Menige heerlijke stokvischmaaltijd werd daardoor den weezen bereid, die zich zeer zeker Vader en Moeder Bunders nog herinneren en niet vergeten zijn, dat zij hun in vroeger dagen zooveel te genieten gaven. Doch niet slechts de weezen hebben zij verblijd, maar ook mij, daar 't mij zoo goed deed te zien, hoe deze goede vrienden met blijdschap hunne gaven offerden. Zij lieten het niet bij het zenden van de genoemde gaven blijven. Neen, ook in de bus voor de weezen, die in de gang naast ons evangelisatielokaal hing, werd door de vrienden Bunders gaarne en veel geofferd. Als Bunders eens goede zaken gemaakt had, kwam hij mij spoedig bezoekne, dan moesten de weezen er ook van mededeelen. Nimmer was de familie Bunders bezorgd, dat het getal weezen te Neerbosch te groot zou worden. Hun eenige zorg was, dat zij vooral voldoende zouden bijdragen om ohs' bij den arbeid te helpen en daarom denk ik ook thans nog menigmaal aan de goede vrienden Bunders, die zoo met blijmoedigheid wisten te geven. Van deze vrienden zou misschien menigeen iets kunnen leeren. 239 Laat ons bedenken hetgeen Paulus in zijn tweeden brief aan de Corinthiers schrijft. Daar lezen wij in het 9de Hoofdstuk: Want God heeft den blijmoedigen gever lief. Een en ander over vier Zuster-Vereenigingen , die op heden nog werkzaam zijn, om kleedingstukken te vervaardigen voor de weezen, die op Neerbosch in de Weesinrichting worden verzorgd en opgevoed. Merkwaardig zijn de leidingen Gods in den arbeid der christelijke filanthropie. Wanneer wij hiervoor een oog krijgen, dan zal deze arbeid zeker de liefde verwerven van velen, die nog maar al te dikwerf hun tijd doorbrengen met niets doen dan praten en slapen of wandelen - het laatste is zeker nog het beste. - Het is een merkwaardig feit, dat in de Handelingen der Apostelen zoo breedvoerig, waar Lucas altijd heel kort is in zijne mededeelingen, de dood en de opwekking van Tabitha of Dorcas wordt vermeld. Hieruit blijkt, dat de arbeid van Tabitha zeer op prijs gesteld werd en ook dat zij, die haar voetstappen volgen, een heerlijk werk verrichten. Een der eerste naaivereenigingen, die voor de weezen is opgericht, is de Maria-vereeniging te Hillegersberg (bij Rotterdam). Ik bevond mij in den eersten tijd van onzen arbeid dikwerf in den omtrek van Arnhem, bij mijn vrienden op het dorp Rheden, om daar het Evangelie te verkondigen. Hier ontmoette ik een heer, die mij zeer dringend uitnoodigde, eens naar Hillegersberg te komen en daar in het lokaal van de jongelingsvereeniging mededee- 240 lingen te doen van den arbeid onder de weezen. Deze vriend was broeder De Raadt, die sedert deze kennismaking een van mijn beste vrienden is geworden. Ik was blij deze uitnoodiging te ontvangen en binnen een maand was ik reeds bij mijn vriend. Des avonds was het lokaal zoo overvol, dat de Burgemeester met zijn familie op een klein bankje aan den ingang bij de deur moest zitten. Na de samenkomst werd ik uitgenoodigd, om te komen aan het huis van Dr. Alers. Hier vond ik een huisgezin, dat mij in mijn leven zeer veel vreugde heeft bereid. Ik heb nog altijd de aangenaamste herinneringen aan • de gezegende uren, die ik in dezen opgewekten en gezelligen familiekring heb doorgebracht. Bij mijn eerste bezoek werd reeds door Mevrouw Alers aan haar dochters de vraag gedaan, of zij zich niet gedrongen gevoelden, om de handen aan het werk te slaan en mede te helpen aan het vervaardigen van kleeding voor de weezen op Neerbosch en als uit één mond klonk het antwoord : „Moeder, wij zullen morgen maar beginnen." De oude heer Alers mengde zich ook in 't gesprek en zeide: „Dan moet er geld zijn, en dat kunnen wij nu reeds samenbrengen. Er moet een collecte gehouden worden." Ik bood mijn hoed aan, en de oudste dochter collecteerde. Dien avond bracht deze collecte in dien kleinen kring vijftig gulden op. In deze vergadering waren ook twee dames Cramer. Deze zeiden: „Ook wij helpen mee; laat ons een vereeniging oprichten." Dat vond algemeen bijval en aan de moeder des huizes werd de vraag gedaan, hoe zij wenschte, dat de naam dezer vereeniging zou zijn. Zij zeide: „Mij dunkt Maria, want dat is de naam van mijn oudste dochter, die de collecte gehouden heeft." Al- 241 len waren dit met haar eens en zoo werd de Maria-Vereeniging opgericht. De dames Cramer en hunne geheele , familie hebben krachtig medegewerkt en spoedig kwam deze vereeniging tot grooten bloei. Jaarlijks werden meer dan tweehónderd kleedingstukken uit Hillegersberg gezonden en nog arbeidt deze vereeniging, die langer dan veertig jaren bestaat, met trouw en ijver voor de arme weezen te Neerbosch. Op het eerste jaarfeest dezer vereeniging werd ik uitgenoodigd om naar Hillegersberg over te komen. Gaarne voldeed ik hieraan. Er werd mij echter bericht, dat ik een vigelante zou vinden aan de boot, en tevens werd mij verzocht de dames B. van Zwet en J. Kortland, wier adressen mij werden opgegeven, daarmee af te halen. Deze dames waren mij tot nu toe onbekend, doch zij hadden als oude bekenden van de familie Alers zich als leden bg de Maria-Vereeniging aangesloten. Het was weder een rijk gezegende avond, en op deze samenkomst werd besloten, dat de beide genoemde dames nu ook pogingen zouden aan' wenden, om een vereeniging in Rotterdam op te richten. Men ging aanstonds aan het werk en er verliep nog geen maand, of ik ontving het bericht, dat hare pogingen met den besten uitslag waren bekroond en mij werd de vraag gedaan, welken naam deze vereeniging moest dragen, waarop ik antwoordde : „bij een Maria behoort een Martha.'' Dit werd goed gevonden, en zoo is de Martha-krans in Rotterdam ontstaan, die zulke rijke vruchten heeft gedragen voor den weezen arbeid, dat zij haren naam eer aandoet, door nog immer met denzelfden moed der volharding dit werk, door baar begonnen, voort te zetten. Meer dan vijftigduizend gulden is in den tijd van het bestaan dezer vereeniging 16 242 door haar naar Neerbosch gezonden. Een groote steun in deze vereeniging is ook geweest onze vriendin Anna König, die reeds juicht bij haren Heer en Heiland en Mejuffrouw Theesing, die nog immer een trouwe vriendin is gebleven van de Wees-inrichting te Neerbosch. Minstens tienduizend stuks kleedingstukken zijn door de Marthavereeniging naar Neerbosch verzonden. Jarenlang hebben honderden weezen op Neerbosch onder de dekens geslapen, ons geschonken door den Martha-krans. De geheele familie Van Zwet is door deze Vereeniging in betrekking gekomen tot den arbeid voor de weezen en de broer van Mej. van Zwet, de Heer J. van Zwet, is het eenige nog in leven zijnde lid van het Bestuur uit den tijd van de opkomst der weezenstichting. Nog een andere zegen is voortgevloeid uit Hillegersberg. Broeder P. de Raadt, van wien wij reeds spraken, heeft ons dikwerf bezocht op Neerbosch. Hij kwam dan altijd eenige dagen bij ons logeeren. Hij was een man die alles, wat op zijn weg lag, en de Heer hem deed ontmoeten, aanpakte. Zoo leerde hij fotografeeren, horloge-maken, en ook musiceeren. Hij bezocht ons gedurig, toen wij op Neerbosch met den weezen-arbeid aanvingen. Zijne komst was voor de weezen immer een aangename tijd. Op zekeren dag hoorde ik eensklaps muziek in de laan, die naar de Weesinrichting leidt, en toen ik mijn blik richtte op een groep onzer weesjongens, zag ik voorop mijn vriend De Raadt blazende op een piston, die hij had meegebracht. Dat was wat nieuws. Wandelingen werden gemaakt^met weesjongens en meisjes en dat ging alles onder geleide* van vriend De Raadt, die allerlei melodieën blies van de liederen, die toen op de Zondagsschool werden gezongen. Onze medearbeider 243 vnend Sneep kwam bij mij met de vraag, of ik geen middel W*t, om muziekinstrumenten te krijgen en de oudste jon gens, die er lust in hadden, te leeren spelen. Ik kan dit alles h,er met uitvoerig meededen, maar, eer twee maanden verloopen waren, waren er muziekinstrumenten op Neerbosch en hadden wij een goeden onderwijzer gevonden « deh heer Gotz uit Nijmegen. Hierdoor is het muik-corps van Neerbosch ontstaan, dat zulke gezegende vruchten heeft gedragen, dat thans in ons land meer dan honderd v,ft>g muziekgezelschappen bestaan, meestal gevormd door oXZT T ' J°ngelin^-^ngenSVoor dat op Neerbosch een muziekcorps werd opgericht, was e, geen enkel zulk een corps in ons land. Dit muziekcorps met het zanggezelschap van de weezen, heeft zeker meer' dan honderdduizend gulden saamgebracht, om arme weezen te voeden en te kleeden, en een goede opvoeding te geven. Vnend De Raadt is ook heengegaan, Lh bi heeft h nog mogen zien en beleven welk een invloed h door het medebrengen van zijn piston naar de Weesinri hting heeft uitgeoefend. 8 De Raadt deed al wat hij begon met ijveren nauwgezetheid Hij was een der baanbrekers voor de Homoeopathische geneeswuze in ons land en deed wat hij kon om hetaj^ der kranken te verzachten. De^t * hÜ gC'^ dC evangeheverkondiging heeft De Raadt gedaan wat zijn hand vond om te doen en ook wlTzo hGef: ^ rijkCn 2Cgen ^-indt en d a om u " ' ™ ^ verhalen en daarom keeren wij thans tot ons onderwerp terug en Deze"6,: r ZUSterkranS t£ 'S Gravenh Je Deze krans behoort tot de eerste in onze residentiestad, 244 die zich meer in 't bijzonder bezig gehouden heeft, met het vervaardigen van kleedingstukken. In deze stad was 45 jaar geleden het werk voor de weezen in Nijmegen en Neerbosch bijna onbekend. Wij hadden hier echter een vriend, waarmede wij reeds voor jaren hadden kennis gemaakt bij de ernstige overstrooming en doorbraken van dijken van Maas en Waal en den Bommelerwaard, en die yriend was broeder Wilkens. Dezen broeder had ik toen als metgezel op de bezoekreizen, die wij daar te zamen hebben gemaakt om de door ijs en water van dak beroofde bewoners te bezoeken, en hen de blijde boodschap door woord en geschrift te brengen en hen te zeggen, dat er maar één helper is in nood en dat we in Hem hebben niet alleen een vriend, die ons nooit verlaat, maar ook een redder en helper, die in al onze nooden en behoeften voorziening kan schenken. Wij hebben toen honderden arme lieden bezocht, die in schuren, langs de dijken gebouwd, of in tenten daar opgeslagen, een onderdak hadden gevonden. Deze arbeid is rijk van God gezegend geworden. Er is in die dagen een band gelegd tusschen broeder Wilkens en mij, die in eeuwigheid niet zal verbroken worden. Onze broeder leeft nog en dient nog den Heer met trouw en ijver. Hij is meer dan 80 jaar oud en nog steeds als evangelist van de Nederl. Evang. Prot. Vereeniging, in het Evangelie werkzaam. Nog steeds is hij mijn trouwe vriend dien ik gaarne zie en wij scheiden nooit van elkaar voor wg met elkander het aangezicht des Heeren hebben gezocht Geen wonder dat toen broeder Wilkens vernam van den weezenarbeid, dat bij aanstonds bereid gevonden werd, om ons te steunen in dit werk. 245 Ook zijn vrouw en beide dochters waren vol ijver om hunne handen met mij aan den ploeg te slaan. Een zusterkrans werd opgericht, waarbij o. a. ook Zuster De Vries aanstonds bereid was om mede te arbeiden. Zij leeft nog en is nu aan den avond van haar leven gekomen, doch zij heeft niettegenstaande zij als moeder voor haar gezin moest zorgen, en dat ook trouw gedaan heeft, veel mede gearbeid aan den bloei en instandhouding van dezen krans. De ziel echter van het werk was en is nog Zuster Wilkens en hare dochter. Een harer dochters, die de weezen innig liefhad, is naar haar Heer en Heiland gegaan. Al die jaren door zijn door dezen zusterkrans duizenden kleedingstukken naar Neerbosch gezonden en zeer vete gaven in geld en nog immer gaat men hier voort om Neerbosch en den arbeid, die daar geschiedt voor de weezen, te steunen. Het is een merkwaardig feit in de geschiedenis onzer weezenverzorging op Neerbosch dat overal het werk om steun te verleenen ten einde de hulpbehoevenden te verzorgen, te voeden en te kleeden, in 't klein is begonnen. De geschiedenis van het mosterdzaad is en blijft steeds voor den arbeid in het Koninkrijk Gods het juiste beeld. Ook hierop willen wij wijzen dat zij die den moed hebben om klein te beginnen ook den moed hebben der volharding. De familie Wilkens is daarvan een sprekend voorbeeld. Mogen zulke voorbeelden tot navolging wekken, want ook nu valt op filanthropisch gebied nog veel te doen. 246 De ZUSTERVEREENIGING PeRSIS IN AMSTERDAM. Even klein als het begin was van den Zusterkrans in Den Haag, was dat van de vrouwenvereeniging Persis te Amsterdam. In een kleine woning op de Bloemgracht woonde Broeder Huistee en zijn vrouw. Hun echt was niet met kinderen gezegend. Het was merkwaardig hen te hooren vertellen van de wonderlijke wijze waarop zij gekomen waren tot kennismaking met den weezenarbeid in Nijmegen en Neerbosch. Zij hadden namelijk gehoord dat wij arme weezen opnamen, en nu hadden zij reeds lang met elkaar het plan gevormd om een arm weeskind als hun kind aan te nemen. Zij schreven mij of ik niet zulk een kind voor hen had. Deze vraag was voor mij zeer moeilijk te beantwoorden, want zij stelden zulke hooge eischen in dat kind, dat ik te midden van de kinderen levende en hunne karakters kennende geen enkele kon aanwijzen, die aan deze eischen voldeed. Ik schreef hun dit zoo vriendelijk mogelijk en zond hun tevens de gedrukte berichten over onzen weezenarbeid. Ik kreeg van moeder Huistee spoedig een brief terug, waarin zij mij meldde dat zij en haar man besloten hadden van hun plan af te zien, maar dat zij vastbesloten waren mij voortaan zooveel zij konden te steunen in den arbeid, die voor de weezen werd gedaan. Geen maand verliep er of ik kreeg het bericht dat het haar was gelukt een Zusterkrans op te richten en mij werd de vraag gedaan om dezen krans een naam te geven. Ik schreef deze lieve vrienden in onze hoofdstad: geen $%*M 247 betere naam uit den Bijbel dan van Persis, want dit was een beminde zuster in den Heer ten tijde van Paulus en die woonde wellicht ook in een hoofdstad en wel van het Romeinsche rijk, in Rome. Nu, onze Persisvereeniging heeft zich haren naam waardig gemaakt, niet alleen daardoor, dat zij nog bestaat en nog altijd arbeidt voor de weezen, meer dan 45 jaar lang, maar ook vooral door wat zij al die jaren door gedaan' heeft, door haar leden. De Persisvereeniging is het middel in Gods hand geweest waardoor honderden kleedingstukken naar de Weesinrichting zijn verzonden, maar bovendien zijn duizenden guldens saamgebracht, vooral ook door het houden van Bazaars en door aan het Zang- en muziekkoor der weèzen gelegenheid te openen om uitvoeringen te geven ten hate der Weesinrichting. De Persisvereeniging, in de kleine woning op de Bloemgracht begonnen, heeft als middel in Gods hand gediend om den weezenarbeid in Amsterdam algemeen bekend te doen worden. Enkele van hare oudste leden zijn nog hier op aarde. Hiervan is Mejuffrouw Oding wel de oudste. De meesten zijn reeds heengegaan en juichen voor den troon des Lams. Onder hen gedenken wij inzonderheid Mejuffrouw M. van Smirren, tal van jaren de ijverige Secretaresse der Vereeniging. Broeder Korff, zendeling onder Israël; is deze vereeniging zeer tot steun geweest. Hij heeft telkens op hare jaarvergadering het openingswoord gesproken en de vergadering willen leiden en wist de vrienden steeds op te wekken om de Persisvereeniging te blijven steunen. Menigmaal woonde ik persoonlijk de jaarvergadering der 248 in dit hoofdstuk genoemde vereenigingen bij en telkens moést ik de trouw, den ijver en de volharding bewonderen van hen, die met zooveel ijver den arbeid voor arme weezen steunden. De liefde is vindingrijk zoo lezen wij in de Schrift eri dat dit zoo is hebben deze zusters dikwerf bewezen. Hoe men ons steunde bij het verzamelen van giften voor de weezen.- Het is merkwaardig dat voorbeelden ook op het gebied der christelijke filanthropie in den regel meer invloed oefenen, dan schoone en boeiende redevoeringen. Zoo was het in het begin van onzen weezenarbeid ten opzichte der giften en gaven, die ons dagelijks gezonden werden en zoo bleef het steeds. Onze vriend, de oude heer Belmer, die van den beginne af een zeer werkzaam aandeel had in de opvoeding en verzorging van ouderlooze kinderen, bracht, nadat hij eenigen tijd in ons midden had vertoefd, een bezoek aan zijne familie, die in Zalt-Bommel woonde. Hij had in deze stad en dé omliggende dorpen, veel vrienden, en waar hij deze bezocht, bracht hij natuurlijk het gesprek al spoedig op de verzorging en opvoeding van verlaten kinderen. Mijn vriend had een bijzondere gave om alles wat in .zijn leven voorviel, aan anderen mede te deelen. Hij was een man des gebeds en leefde geheel en al in het vertrouwen, dat de Heere God niet alleen het gebed hoort maar ook verhoort. En hij was het met David volkomen eens Wanneer deze zegt: Vergeet geen van Zijne weldadigheden. 249 Op zekeren dag kwam onze broeder Belmer bij de familie De Jong op het dorp Gameren en vertelde daar hoe wonderbaar de Heere zorgde voor de weezen, die een toevluchtsoord in Nijmegen en Neerbosch hadden gevonden; en hij verhaalde ook van de aardappelen- en worstencollecten, die voor de weezen gehouden werden. Aan het eind van dit gesprek, zeide vriend De Jong, dan moeten wij hier in Gameren maar een knolrapencollecte houden, want aardappelen, worst en knolrapen dat behoort bij elkaar. Het was in den herfst en door vriend De Jong werd aan den dominee verzocht om des Zondags van den predikstoel na de preek te willen bekend maken, dat in de week die volgde een kar door het dorp zou rijden om knolrapen, die men voor de armen weezen wilde afzonderen, op te halen. Deze collecte had een goed verloop. De zakken met knolrapen stonden reeds op den weg voor dat de kar kwam en alles werd met blijdschap opgeladen. Na 14 dagen ontvingen wij met de stoomboot franco te huis meer dan 40 zakken vol knolrapen. Wij hadden zulk een overvloed, dat wij enkele zakken nog hebben kunnen verkoopen ten voordeele van de kas der Weesinrichting. Vijf jaar hebben de vrienden in Gameren dat volgehouden. De oorzaak van de staking dezer collecte was dat deze soort groente in dit dorp minder verbouwd werd. Een anderen vriend, uit Leeuwarden, die conciërge was aan het gebouw van de H. B. S. en een warm hart had voor den weezenarbeid, gaf de Heer iets anders in 't hart om de weezen te steunen. 25° De Heere God gebruikt in den regel, steeds andere middelen om tot hetzelfde doel te komen. Eenvormigheid bestaat er bij den Heere God niet. Ook in ons leven redt de Heere ons altijd door andere middelen en andere personen, dan wij hadden gedacht, waar wij hulp noodig hebben. En wie heeft er geen hulp noodig. Zoowel de Rotschild's als de Carnegie's zijn somtijds hulpelooze kinderen. Onze vriend uit Leeuwarden had geen millioenen, noch honderdduizenden, noch duizenden, noch tientallen guldens in zijn huis. Maar hij had regenwater en hierover had hij vrije beschikking. Nu moet men in het noorden van ons land hebben gewoond om te weten hoe het regenwater daar vooral vroeger op prijs werd gesteld, zoodat men bij aanhoudende droogte in den zomer geen raad zou geweten hebben als men geen regenwater had verzameld. Nu maakte mijn vriend zelf zeer weinig gebruik van zijn regenwater, hij was daar zeer zuinig op, doch verkocht het aan de vrienden en bekenden die in zijn buurt woonden; het geld, dat hij ervoor ontving, werd in het weezenbusje gestort, en hij heeft jaren gehad dat hij meer dan 50 gulden kon overmaken naar de Weesinrichting, zoodat onze weezen ook door regenwater werden gevoed. Hij heeft dit volgehouden zoolang hij in Leeuwarden vertoefde, en dat was meer dan 20 jaren lang. Men ziet hieruit hoe men nooit verlegen hoeft te staan als men iets voor den Heer wenscht te doen. Een ander voorbeeld uit onze levenservaring. Wie kent niet het dorp Alphen aan den Rijn, en de kleine rivier de oude Rijn die hier doorvloeit. Aan beide zijden van 251 deze kleine rivier zijn vele huizen gebouwd, zoodat het dorp over de lengte door den ouden Rijn in tweeën verdeeld wordt. In het midden van het dorp ligt een brug. Deze moest destijds voor het geheele dorp als overgang dienst doen, daar men door meerdere bruggen te leggen over dit water de scheepvaart te veel hinder zou veroorzaken, vooral de stoomvaart. Hierom had men twee plaatsen waar men per schuit kon worden overgezet. Het recht van overvaart is voor ontelbare jaren een voorrecht geweest verbonden aan een bepaalde woning, het veerhuis genaamd. In den tijd, waarvan wij spreken, werd dit huis bewoond door een weduwe, die op jeugdigen leeftijd haar man verloren had. Zij hoorde mij spreken in een evangelisatie-lokaal over den weezenabeid te Neerbosch. Toen zij heenging zeide zij tot den conciërge, die bij den uitgang collecteerde: Ik heb niets om te geven, doch nu geef ik een dag in de week voor de weezen. Deze vrouw gaf ons voor de weezen steeds het geld dat zij 's Maandags ontving voor het overzetten met haar veerschuit. Dat heeft zij trouw volgehouden meer dan 20 jaren. Ik heb haar steeds bezocht, wanneer ik in Alphen kwam en haar telkens de vraag gedaan: Hebt gij nog geen berouw dit te hebben gedaan? Met een vroolijk gezicht zeide zij altijd: Hierover heb ik berouw dat ik het niet vroeger deed, want de Heere God heeft mij sedert dien tijd zoo rijkelijk gezegend, dat ik nooit heb kunnen denken dat de Heere God op zulk een kleinigheid het oog slaat. 252 De laatste maal dat ik haar bezocht zeide ik : Dat hebt gij mij nu al zoo dikwijls gezegd en ik geloof dat het alles waar is, maar hebt ge ook een geestelijken zegen ervan ontvangen ? Zij antwoordde mij: Toen ik de schuit op Zondag stil liet liggen, had ik vrede in mijn hart, maar van het oogenblik af aan dat ik nog een dag voor de weezen aan den Heer heb mogen offeren, heb ik in storm en sneeuwjacht nog een psalm mogen zingen als ik den Rijn over moest. Deze vrouw is heengegaan naar het Vaderhuis met vele woningen. Wie volgt haar voorbeeld na en bedenkt eens wat hij of zij voor den arbeid in Gods Koninkrijk zou kunnen doen ? De haring uit Katwijk. Het was in het jaar 1875, dat op zekeren dag een heer mij liet vragen (hij was te voet van Nijmegen komen wandelen) of hij de weeshuizen eens mocht zien. Ik gaf hem daar aanstonds verlof voor. Toen hij terug kwam noodigde ik hem, om op mijn kantoor te komen en een sigaar op te steken. Eer hij ging zitten vroeg hij mij, of de kinderen ook wel eens haring aten. Ik antwoordde hem, dat wij tot nu toe nog zelden haring aan de weezen verstrekt hadden en dat nooit een gift was gegeven met de bijzondere bestemming om daarvoor haring te koopen. Hij zeide mij, zich neerzettende op zijn stoel — hij was een reus van een man met een zeer vriendelijk gelaat, en den kalmen blik van iemand die vrede heeft voor zijn hart en daarom het menschelijk leven immer van 253 de zonzijde beziet — dan ben ik juist ter goeder ure gekomen. Geen ander is mij nog voor. Ik kom van Katwijk a/Zee en bij het rondwandelen op het erf der weezen, dacht ik: waarmee kan ik nu de kinderen eens verblijden, dat raadsel is opgelost. Ik zal zorgen voor haring. Ik zeide hem dat er groot en klein wel een 500 personen waren, die gaarne een stukje haring zouden hebben. Hij antwoordde mij: laat dat maar aan mij over, ik zal wel zorgen dat elk wat heeft. Wij hadden hierna nog een zeer aangenaam gesprek, deze groote man was klein voor God. Toen hij mij verliet, gaf hij mij nog een banknoot van f 100. — en zeide: nu kom ik het volgende jaar op het jaarfeest. Maar 14 dagen nadat hij vertrokken was, ontvingen wij een vat vol-kostelijke haring, waarin meer dan 800 stuks waren. Drie Zondagen hebben onze weezen, 's avonds bij hun boterham, als een toespijs een heerlijk stuk haring gegeten. Onze vriend heeft deze gave, naar het getal weezen dat zich op Neerbosch bevond, elk jaar vergroot. Vele malen heeft hij Neerbosch bezocht en niet alleen in geschenken van haring, maar ook door geldelijke gaven heeft hij ons in den arbeid voor de weezen grooten steun verleend. Hij is heengegaan naar zijn Heer en Heiland. Het was mijn vriend de Heer v. d. Plas. Na zijn dood hebben anderen dit goede voorbeeld nagevolgd en ik ben blijde dat nu de vrienden te IJmuiden dit goede werk door mijn vriend v. d. Plas begonnen voortzetten. 254 De broodbakker Breet van den Helder. Het is een belangrijk verschijnsel op het gebied der Christelijke filanthropie, dat de meeste giften die geschonken worden aan Vereenigingen, die zich met verzorging van hulpbehoevenden belasten, uit de kleine plaatsen komen en door personen worden verzameld of gegeven, die hetgeen zij bezitten zelf goed kunnen gebruiken. Als de rijken in de groote steden van Europa en Amerika naar verhouding van hunne bezittingen zooveel voor liefdadige doeleinden wilden geven als menig burgergezin in een kleine stad of dorp, dan zou de armoede spoedig ophouden te bestaan. Doch de Heere gebruikt voor zijn werk die Hij wil en die Hij voor het doel noodig heeft. En daarom is het niet een Nicodemus of Joseph van Arimathea waarop de Heer Zijne discipelen opmerkzaam maakt als Hij zegt: Ziet naar de offerkist, maar een arme weduwe, die hare twee penningskens offerde. Broeder Breet moest hard werken voor zijn brood als bakker, en het ontbrak hem dikwerf aan de noodige middelen om voordeelig graan te koopen. Maar de liefde is vindingrijk. En wat bedacht broeder Breet nu? Hij had steeds een knechtje gehad, die het brood rondbracht en hij wilde dit nu zelf doen. Het geld dat daardoor gespaard werd, werd in een bus gedaan en dit was voor de weezen die te Neerbosch verpleegd werden. •Hij moest nu eiken morgen een uur vroeger opstaan, maar nu had hij ook dit voordeel, dat zijn klanten een uur vroeger het brood thuis kregen dan voor dien tijd en daardoor en ook omdat hij zelf met zijn brood rondging, won hij vele 255 nieuwe klanten. Hij heeft mij wel tienmaal gezegd en geschreven: Ik doe nu het werk met veel meer genot dan voorheen. Menige gift is uit deze bus van Broeder Breet naar Neerbosch gezonden, maar de twee laatste maanden van het jaar werden de giften voor een ander doel bestemd; dan kocht hij voor dit geld meel en alles wat daar verder toe behoorde om zoogenaamde taai-taai te bakken. En jaren lang hebben wij van broeder Breet uit den Helder twee kisten ontvangen: een kist gevuld met vrouwen van taai-taai en de andere met mannen. Deze kisten kwamen immer een paar dagen voor het Kerstfeest en waren steeds zeer welkom. Zoo was onze broeder ten zegen voor de weezen werkzaam en heeft hij hen dikwerf groote vreugde bereid. Een merkwaardige Gave. Onder de merkwaardige giften, die ik gedurende veertig jaren heb ontvangen voor de weezen, behoorde zeker ook eene gift van 72 gulden. Deze werd mij gezonden door mrs. Barley—Kloekers. Mrs. Barley-Kloekers was de dochter van Zendeling Kloekers, die op de Normaalschool in Nijmegen zijne opleiding heeft genoten en door het China Dames-Comité in Nijmegen is uitgezonden als Zendeling naar China. Zijne dochter, in China geboren, werd door de ouders naar Nederland gezonden om daar haar opvoeding te ontvangen en heeft een half jaar met ons gewerkt op Neerbosch. Eens ging zij een vriendin bezoeken te Liverpool en leerde daar den Engelschen Zendeling Barley kennen 256 waarmede zij ook gehuwd is en die zijn station werd aangewezen in Afrika aan de Boven-Congo. Aanstonds is zij begonnen om daar een weeshuis in te richten voor jongens, die geen bekende ouders meer hadden. Zulke kinderen vond men daar veel, zoodat er spoedig 200 jongens in dit huis waren. Gelukkig hadden zij geen ledikanten noodig om in te slapen en ook geen tafels om aan te zitten. Maandelijks ontving ik een brief van de Congo en ik zond mrs. Barley geregeld „Het Oosten" zoodat zij volkomen op de hoogte bleef van wat op Neerbosch plaats vond. Zij vertelde dat dan weder aan de jongens harer. Stichting. En ziet wat geschiedt er: Op zekeren dag zijn vele jongens weggeloopen en daar zij vreest dat er kwaadwilligheid in 'tspel is, is zij zeer ongerust, want wat zal men in Midden-Afrika met onwillige jongens aanvangen. Tegen den avond hoort zij op eenmaal een groot gejuich. Uit het bosch komen de jongens te voorschijn en sleepen uit alle macht iets voort en dat was de kop van een olifant, die voor Neerbosch bestemd was. Zendeling Barley en zijn vrouw waren verheugd toen zij de jongens weer zagen. In triumph werd de kop gesleept tot aan de woning van den Zendeling en deze werd met behulp van den Zendeling van zijn groote prachtige tanden ontdaan. Zij werden verkocht en brachten 72 gulden voor de weezen op. Zoo kan de Heere God ons zelfs hulp zenden door olifantstanden uit Afrika. Ja zulks kan Hij doen, want van Hem is het goud en zilver en het vee op duizend bergen, dit schreef mrs. Barley mij in een briefje, waarin ook de wissel van f 72 257 gesloten was er tevens bij meldende, dat de jongens in stilte langer dan een maand gewérkt hadden aan de strikken om den olifant te vangen. Het is merkwaardig dat deze Zendingspost aan de boven-Congo een der meest gezegende en belangrijkste is geworden van het Zendingswerk in Midden-Afrika. Het zijn niet de merkwaardige gaven geweest, waardoor de weezen in hoofdzaak onderhouden werden en evenmin werd het grootste gedeelte dier gaven op een bijzondere wijze verzameld. Neen, 't grootste deel der gaven werd ons toegezonden door hen, die met het lot der weezen bewogen, van hetgeen God hun geschonken had, iets voor de weezen wilden afstaan en door hen, die bij de gaven, die zij voor de weezen afzonderden, ook anderen opwekten om voor de weezen een gave te schenken. Zulk een arbeid geregeld en onverdroten voort te zetten eischt veel geduld, veel liefde en veel zelfverloochening. Als wij de namen van de trouwe vrienden en vriendinnen zouden opnoemen, die ons jaren lang door het verzamelen van giften voor de Weesinrichting behulpzaam waren, dan zou deze lijst vele bladzijden beslaan. Wij hadden zulke vrienden in 't Noorden en in 't Zuiden van ons, land. Ja waar al niet. In de groote steden en in kleine dorpen. Er waren vrienden, die geheele districten of een geheele provincie voor ons als 't ware bearbeidden. Wij denken daarbij aan onzen broeder J. Nieuwland te Heeg in Friesland, die zich voor den arbeid onder de weezen zoozeer verdienstelijk maakte en als het ware geheel Friesland bearbeidde. Wij denken aan de familie Jakobs te Meppel, die tal 17 258 van jaren de belangen der Weesinrichting met de grootste liefde behartigde en geen gelegenheid liet voorbijgaan om ons behulpzaam te zijn in den arbeid, dien de Vader der weezen ons gaf te verrichten. Wij gedenken ook aan zoovele vrienden in het Zuiden van ons land. Zoo denken wij aan de familie de Koster in Vlissingen, die ons tal van jaren en van het begin van onzen arbeid af steunde met hun gaven en door hun invloed en die zulks in alle stilte met groote blijdschap deed, terwijl de laatst overgeblevene daarmede nog voortgaat. Aan de familie Van Dis te Fijnaart, die in de streek waar zij woonde geen gelegenheid liet voorbijgaan om de belangen der weezen te behartigen en nieuwe vrienden voor dien arbeid te winnen. Doch genoeg wij willen niet verder gaan om namen te noemen van hen, die ons steunden. Hun aller arbeid is niet ijdel geweest en hun trouw en liefde wordt met dankbaarheid herdacht. Ook zijn er velen onder hen, wier namen niet bekend zijn. De zegen, dien de blijmoedige gever steeds ondervindt, is hun echter niet ontgaan. Vele kleine gaven hebben het mogelijk gemaakt dat honderden weezen een toevlucht vonden te Neerbosch en dat hier ten slotte het weezendorpje voor ons Vaderland kon gesticht worden. En steeds was het mij een reden tot blijdschap, wanneer onze trouwe medearbeiders en helpers in de verzorging der weezen, ons kwamen bezoeken en ik ze mocht doen zien, hoe de Stichting steeds groeide en onder Gods zegen voor vele weezen ten zegen werd. 259 Uit het bovenstaande kan men zien hoe door eenvoudige middelen en dodr eenvoudige menschen onze arbeid gesteund werd en hoe de Vader der Weezen de harten van velen wist te bewegen om ons in den arbeid te helpen, door voor het onderhoud der weezen te zorgen. Doch ook de rijken en edelen in den lande hebben ons met hunne gaven en door hun invloed gesteund en ook hiervan willen wij nog 't een en ander onder het navolgend opschrift verhalen. Edelen in ons land, die een bijzondere steun voor den Weezen-arbeid zijn geweest. Het moet elkeen, die aandachtig den Bijbel leest, zeker in het oog vallen, hoe weinig het voorkomt, dat de rijken en edelen bijzonder op den voorgrond treden in de geschiedenis van Gods leiding met Israëls volk. Het zijn meestal eenvoudige mannen en vrouwen, die geroepen zijn door den Heere om het middel in Zijn hand te zijn, tot voorbereiding van de komst van het Godsrijk. Als wij aan het Nieuwe Testament denken, zoo herinneren wij ons aanstonds de woorden van onzen dierbaren Heiland, waar Hij zegt tot de schare die Hem volgt: „het zijn niet vele rijken en niet vele edelen, maar de armen dezer wereld heeft God uitverkoren, om hen rijk te maken, namelijk in geestelijke goéderen. Toch vinden wij onder hen enkele rijken, en dan zijn het mannen en vrouwen, die als helder lichtende sterren schitteren in de duisterste nachten van de geschiedenis der Godsopenbaring. Wij denken in de eerste plaats aan Jozef 17* 2ÖO van Arimathea en Nicodemus. De eerste gaf zijn graf, in een steenrots uitgehouwen, in de onmWdellijke nabijheid van Jeruzalem gelegen, en daarom van zulk een groote waarde, omdat maar weinige Joden hier werden begraven. En daarbij was het voor hem zelf bestemd. Hij gaf het beste en het kostbaarste van zijne bezittingen voor Jezus' lichaam. Hij, die aan het kruis stierf als een vervloekte, die den hemel onwaardig was en dien de aarde niet mocht dragen, werd volgens het profetisch woord bij de rijken in den dood gevonden. Hij, die den dood van een gevloekte stierf, werd met koninklijke eer begraven, want Nicodemus bracht honderd pond gewicht van de kostbaarste zalven, die toen bestonden, voor de balseming van Jezus' lichaam, welke een grooten schat vertegenwoordigden. Koninklijke eer is onzen Heiland toegebracht in de donkerste oogenblikken van de geschiedenis, waarvan de Godsopenbaring ons bericht. Denk eens even na, wat zouden we missen uit de geschiedenis van het leven van onzen Heiland, wanneer wij het korte verhaal niet kenden, dat ons meldt hetgeen Jozef van Arimathea en Nicodemus hebben gedaan. Hunne daden spreken, zij zeggen meer dan het grootste redenaarstalent in woorden ooit tot het gehoor van menschen heeft gebracht. Een ander voorbeeld vinden wij bij de Wijzen uit het Oosten. De heidensche profeet Bileam had geprofeteerd van de ster, die voort zou komen' uit Jakob, en die profetie luidde aldus: ik zal hem zien, maar nu niet; ik zal hem aanschouwen, maar niet nabij. Daar zal een sterre voortgaan uit Jakob, en daar zal een scepter uit Israël opkomen; die zal de landpalen der Moabieten verslaan, en zal alle de kinderen Seths verstoren. Deze profetie, tot Balak, Koning der Moabieten gesproken, is bewaard gebleven en hierdoor 261 werden eeuwen daarna de Wijzen uit het Oosten opgewekt, toen zij een buitengewone ster zagen, om de reis naar Israëls volk te ondernemen. Wij weten, welk een indruk dit maakte in Jeruzalem, zulk een koninklijk gezantschap en dat uit het verre Oosten. Geheel Jeruzalem kwam in beroering. De Wijzen kwamen in Bethlehem en vonden het kindeke Jezus. En wat lezen wij bij Mattheüs? Ze hebben hunne schatten opengedaan en schonken Hem goud, wierook en myrrhe, dus een koninklijke gave, die alleen rijken konden offeren. Hoe heerlijk is dit, want waartoe moest deze gave dienen ? Voor niets anders dan voor de vlucht naar Egypte en het verblijf in dit land, en ook ten slotte, om het profetische woord in vervulling te doen treden: uit Egypte heb ik mijn zoon geroepen. In het Oude Testament vinden we nog veel meer voorbeelden, doch deze zijn reeds meer dan genoeg, om aan te toonen, dat de Heer de rijken niet heeft buitengesloten, óm het verlorene te zoeken en het weggedrevene weder te brengen tot Christus. De rijken zijn bovendien door alle tijden heen het middel in Gods hand geweest, om hen te steunen,, die met ijver en zelfopofferende liefde het werk hebben mogen verrichten, om de kranken te verbinden, en olie en wijn te gieten in de wonden, die de zonden slaat. Wij hebben dit ook in den arbeid voor de weezen op bijzondere wijze mogen ondervinden. Honderdduizenden guldens zijn samengebracht uit de kringen van hen, die in het zweet huns aanschijns hun brood moesten vinden, maar door de liefde van Christus toch gedrongen waren, om hunne penningskens, zuur verdiend dikwerf, met de grootste bereidvaardigheid voor de verzorging van arme weezen te offeren. 262 Wij hebben echter ook van den beginne af vermogende weezenvrienden mogen bezitten, die met de grootste liefde hunne offers voor dit werk hebben gebracht, en het was merkwaardig, dat in tijden van grooten geldelijken nood, wanneer alles duister was en in ons hart een zware strijd des geloofs moest doorworsteld worden, telkenmale ons rijke gaven toevloeiden, welke meestal kwamen van de edelen uit den lande. Wij hebben dezen nooit persoonlijk om een gave gevraagd, ik durf dit met de grootste vrijmoedigheid hier neerschrijven. In den grootsten geldelijken nood hebben wij nooit anders dan bij God hulp gezocht en deze ook immer gevonden. Daarom roep ik aan mijn levensavond allen toe: Vertrouwt op den Heer, en weest sterk en Hij zal ulieder hart versterken, door in den nood heerlijke uitkomsten te geven. Als wij spreken van de Edelen in den lande, die ons bij den arbeid steunden dan gedenken wij in de eerste plaats aan ons Koninkhjk Huis. Aan wijlen Z. M. Koning Willem III, die ons met zijn gave steunde; aan de Koningin-Moeder, die ons op vele en velerlei wijze van hare sympathie deed bhjken en de Stichting te Neerbosch, die zij dikwerf door gaven steunde, bezocht. Aan onze geëerbiedigde Koningin, die reeds op jeugdigen leeftijd, toen men haar van de weezen te Neerbosch verhaald had, verzocht een harer mooiste poppen naar Neerbosch te zenden voor de kleine weezen. Een gave waardoor zij de kleine weezen zeer verblijdde. Men stelle zich eens voor welk een genot het was voor de arme weesjes om met de pop te mogen spelen, waarmede onze Prinses gespeeld had. Ook later deed H. M. onze geëerbiedigde Koningin ons dikwerf van haar sympathie blijken. 263 Wijlen Prinses Marianne heeft ons door milde bijdragen gesteund en ons en den arbeid voor de weezen steeds een goed harte toegedragen. Haar groote belangstelling, die zij voor de stichting betoonde tijdens haar bezoek daar gebracht, getuigde van de liefde en van de waardeering, die zij gevoelde voor de stichting te Neerbosch. En naast en met ons Koninklijk huis steunden ons vele edelen in den lande. Zoo waren onder hen, die ons gesteund hebben en zijn heengegaan naar hun Heer en Heiland, ook de bewoners van het kasteel Guntersteijn bij Breukelen. Zij hebben van den beginne af niet alleen onzen weezen-arbeid gesteund, maar ook met eigen hand kleedingstukken vervaardigd. Het merkwaardige is, dat de broeder, die heengegaan js, nooit of nimmer wilde, dat er iets zou bekend worden van hetgeen voor de weezen werd gedaan. Zij behooren tot die edelen in den lande, wier adeldom versierd is met den geest van Christelpe barmhartigheid. Wij hopen, dat de overblijvenden nog lang de vruchten mogen zien van het werk, dat op Neerbosch geschiedt. Een andere familie, die ik liefst met den naam noem van Beetsterzwaagsche vrienden, hebben een koninklijke daad gedaan door aan den wensch hunner lieve dochter, die juichend is heengegaan naar haar Heer en Heiland, en die reeds als kind voor de weezen van Neerbosch heeft gearbeid, gehoor te geven, kort voor haar sterven uitgesproken, namelijk, om toch de weezen van Neerbosch niet te vergeten. Door hen werd een legaat van / 530.000 aan de Weesinrichting vermaakt. De Zwaluwenburg bij Elburg en de adellijke familie, 264 die daar woonde bij het begin van onzen weezen arbeid, heeft ons van den beginne af aan rijkelijk gesteund. Maandelijks kwam van hier een rijke gave en de edele bewoonster is gestorven, breiende aan een kous voor de weezen van Neerbosch. Een andere zeer trouwe, edele vriendin, wier naam ik hier gaarne noem, omdat ze zoo bekend is bij al onze weezen-vrienden door haar groote aandeel en haar hulp bij de verzorging van arme weezen, was freule Bichon Visch. Deze edele vrouw heeft in Den Haag het middel mogen zijn, waardoor tweemaal een groote bazaar is gehouden, waardoor meer dan twintigduizend gulden in de kas der Weesinrichting kon gestort worden. Ook in het verzamelen "van gaven in goederen, en het vervaardigen daarvan, is zij ons in den arbeid voor de weezen tot groote hulp geweest. Zij heeft voor de weezen geleefd en was alle dagen met niets anders bezig dan ons op alle mogelijke wijzen hulp in het werk te verleenen. Zij had een trouwe vriendin, die nog in leven is, die ook uit een oud-adellijk geslacht gesproten is en nu dit Werk na haar dood heeft overgenomen en dit nog met ijver en trouw, zooveel hare krachten toelaten, voortzet. Wanneer wij aan Rotterdam denken, dan denken wij aanstonds aan het Haringvliet, waar zulke edele vrienden der weezen woonden, en aan den Eendrachtsweg. Wat hebben wij samen veel doorleefd en hoe dikwerf zijn wij in onzen geldelijken nood door hen geholpen. In Amsterdam zijn ook enkele adellijke familiën ons tot grooten steun geweest. Doch wij moeten eindigen. Die Jozefs van Arimathea en Nicodemussen leven ook nu nog voort in de nageslachten van zoovele edelen in den lande. Wij 265 bevelen in het bijzonder den weezen-arbeid op Neerbosch aan hunne liefde en belangstelling aan. Het is een werk Gods, dat de Heer zelf heeft geplant en Hij zal zorgen, dat Zijn werk blijft. Maar dan heeft het ook uw steun en uw gebed noodig. Dit geldt niet alleen de rijken, maar ook de duizenden vrienden der weezen, die een hart vol liefde hebben voor arme verlaten kinderen. Baron en Baronesse Aylva van Pallandt en hunne Stichting te Putten. Dit hoofdstuk, waarin wij spreken over hen, die buiten de Weesinrichting staande, medehielpen aan de opvoeding en verzorging der ouderloozen te Neerbosch, willen wij besluiten met de vermelding van hetgeen Baron en Baronesse Van Pallandt voor de weezen te Putten en te Neerbosch deden. Onder de dorpen der Veluwe is wellicht het dorp Putten een der oudste, waarvan de geschiedenis melding maakt. Het is een dier dorpen, die tot voor een halve eeuw zeer geïsoleerd lagen, daar reisgelegenheid ontbrak en Putten, evenals vele andere plaatsen, slechts te voet of per as.te bereiken was. Bovendien werd de Veluwe vroeger weinig door vreemdelingen bezocht. Door den arbeid van Ds. Witteveen te Ermelo, werd de Veluwe bij het Christelijk deel onzer bevolking meer bekend en door dien arbeid begaven vele Christenen uit 266 onze groote steden zich naar de Veluwe en Ermelo om Ds. Witteveen en zijn Stichting'te bezoeken. Reeds voor dat het Christelijk Nationaal Zendingsfeest ontstond, werden Zendingsfeesten op kleine schaal te Ermelo en Zeist gehouden en vele vrienden der Zending, vooral Mit de provinciën Noord- en Zuid-Holland, bezochten deze -Zendingsfeesten. Ermelo is de eerste plaats geweest, waar de Christelijk Blanthropische arbeid werd aangevangen. Ds. Witteveen toch stichtte hier het Huis van Barmhartigheid, waar veel ongelukkige, lichamelijk en geestelijke kranken, hulp en genezing hebben gevonden. Meer dan op eenige andere plaats in ons vaderland werd in deze Stichting en in de kleine gemeente, dieDs. Witteveen gevolgd was, toen hij uit de Hervormde kerk verdreven was, gebeden voor de hulpbehoevenden in ons ^and en voor den arbeid der Zending in de heidenwereld. Deze gebeden zijn gehoord en ook verhoord. Men zie eens hoe in onze koloniën en elders de Zendingsarbeid bloeit. Men denke eens aan den grooten zegen, dien de Salatiga Zending op Java op haar arbeid mag zien en hoeveel broeders en zusters arbeiden op het zendingsveld, waar Ermelo den arbeid aanving met Zendeling De Boer. Ook het gebed voor hulphehoevenden en krankzinnigen werd verhoord. Geen dag ging er voorbij dat Ds. Witteveen niet bad voor de krankzinnigen en ziet te Ermelo verrees de groote Stichting voor Christelijke verzorging der krankzinnigen, waar honderden dezer arme menschen liefderijk verzorgd worden en op den Heiland gewezen worden, die machtig is de boeien van satan te verbreken. Behalve deze Stichting zijn in ons land sinds dien tijd 267 nog dergelijke Stichtingen te Loosduinen, te Zuidlaren te Bergen op Zoom en te Wolfhezen opgericht. Ds. Witteveen is heengegaan, doch zijn werk wordt voortgezet en zijn Stichting bestaat nog. Doch niet slechts te Ermelo, ook te Putten werd het werk der Christelijke filanthropie ter hand genomen. Baron en Baronesse Van Pallandt, die het kasteel de Vanenburg te Putten bewoonden, waren van nabij bekend met de groote nooden en de ellende van allerlei aard, waarin arme kinderen, die in hun jeugd de liefderijke zorg van een vader en moeder missen, verkeeren. Zij kwamen met deze kinderen ook te Putten dikwerf in aanraking, wijl zij zich in het bijzonder het lot van de armen van hun dorp aantrokken, en zoo kwamen zij tot het besluit, toen de oude pastorie en kerk der Christelijke Gereformeerde gemeente verkocht werd, om deze te koopen, en die gebouwen te laten inrichten om daar ouden van dagen en arme weezen onder dak te brengen en voor hun onderhoud te zorgen. Al spoedig leerde hen de ervaring, dat ouden van dagen en kinderen niet bij elkaar behoorden. Zij zagen daarom van het plan af, om de ouden in hetzelfde huis te doen wonen met de weeskinderen en bestemden het huis thans alleen voor kinderen. Het was in 1880, dat ik een uitnoodiging ontving om de familie Van Pallandt en hunne Stichting te bezoeken. Dit eerste bezoek had tot resultaat, dat er pogingen zouden worden aangewend, om het Weeshuis van Putten met de Weesinrichting te Neerbosch te verbinden en wel zoodanig, dat in Putten alleen jonge kinderen zouden opgenomen worden, die de bewaarschool konden bezoeken, welke aan deze inrichting verbonden werd, om wanneer 268 zij op den leeftijd waren gekomen voor het bezoek aan de lagere school, naar Neerbosch overgebracht te worden, waar zij dan de weezenschool konden bezoeken en hunne verdere opleiding konden ontvangen. Naderhand is dit plan eenigszins gewijzigd, daar ook in Putten een Christelijke school is opgericht en de weezen ook daar de school konden bezoeken. Baron Van Pallandt en Mevrouw Van Pallandt namen nu het besluit om de inrichting te doen verbouwen en deze verbouwing werd verricht onder leiding van onzen meester timmerman Van Yperen, zoodat nu het Weeshuis te Putten, waaraan een afzonderlijke Bewaarschool was verbonden, meer dan vijftig weeskinderen kon herbergen. Zoo is het Weeshuis in Putten ondër de leiding Gods aan Neerbosch verbonden en een atdeeling geworden van den Weezenarbeid, in Nijmegen aangevangen. Honderden kinderen hebben sedert dien tijd hier een toevlucht gevonden en nog altijd is het getal aanvragen om hier opgenomen te worden zeer groot. Het onderwijs en de geheele opvoeding der weezen staat in het nauWste verband met de Neerbossche Stichting. Het opzicht over de weezen is toevertrouwd aan een Christen-vader en moeder, die met groote liefde en toewijding hun taak vervullen en zooveel mogelijk den ouderloozen het gemis van vader en moeder zoeken te vergoeden, door hunne Christelijke liefde en toewijding. Maar ook Mevrouw Van Pallandt heeft met moederlijke zorgen over de kleinen gewaakt. Zoover hare krachten het toelaten, geeft zij minstens één dag in de week hare moederlijke zorgen aan het Weeshuis. Het heeft mij altijd getroffen, wanneer ik het voorrecht had met Baron en 269 Baronesse Van Pallandt het Weeshuis te bezoeken, hoe blijde de kinderen waren en met welk een gejuich en liefde zij daar door de kinderen werden ontvangen. Bij dit weeshuis is ook eene boerderij gevoegd, waar genoegzaam groenten en aardappelen verbouwd worden, die noodig zijn om dit talrijke huisgezin te voeden. Verder is altijd door de edele bewoners van den Vanenburg voor al het noodige gezorgd. Deze Stichting is ook een verhooring des gebeds en tot grooten zegen voor velen. Dominee Witteveen heeft zeker niet gedacht, toen hij bad voor de ongelukkigen in Ermelo in de Zendingskapel, dat de Heere God op zulk een koninklijke wijze zijn gebed ook voor de weezen in de naaste omgeving zou willen verhooren. Sedert den bouw van dit Weeshuis is Putten steeds meer bekend geworden en zijn hier ook Sanatoriums geopend, waar vele teringlijders, zoo zij al niet genezen worden, verlichting van hun kwaal vinden. De edele Familie Van Pallandt heeft voor-Putten en zijn bewoners veel gedaan en daar Baron Van Pallandt is heengegaan, blijft Mevrouw Van Pallandt nog immer dezelfde opgewekte en liefdevolle vrouw om hulp te verleenen en ongelukkige hulpbehoevenden, die in ellende zijn, te helpen. Ook de Diaconessenarbeid heeft een grooten zegen door de Familie Van Pallandt ontvangen door de bouw van een rusthuis, waar de zusters in den zomer wanneer zij te vermoeid zijn om het werk voort te zetten, een vrien delijk tehuis vinden. Velen hunner hebben hier nieuwe kracht en moed bekomen om het werk van verzorging der zieken voort te zetten. Onder de meest gezegende dagen van mijn leven 270 behooren die, welke ik met mijn vrouw op het Kasteel Vanenburg in den kleinen kring van de edele bewoners heb doorgebracht. Mijn goede vrouw keerde immer zeer dankbaar en opgewekt van den Vanenburg terug. Baron Van Pallandt behoorde tot een van mijn beste vrienden. De laatste maal dat ik den Vanenburg bezocht, bracht hij mij weg naar het station.- Ik had toen reeds een zeer bevende hand en arm. Toen wij met het rijtuig aan het station waren gekomen, zeide hij : laat mij eerst uitstappen, dan grijp ik u vast als gij valt. Toen de trein voorkwam wilde hij niet dat ik zou instappen. Hij moest eerst in de coupé instappen en trok mij toen met beide handen binnen. Hij gaf mij een handdruk en overhandigde mij een envelop met de woorden: niet openen voor de trein rijdt en hij wuifde mij toe met zijne handen en zijn hoed zoolang hij mij zien kon. Het was de laatste groet dien ik van hem ontving. Hij was een goed christen en in elk opzicht een edel man, zooals ik er weinige heb ontmoet. Wij zien elkaar daarboven bij onzen Heiland weder. Nu is er nog eene bede in mijn hart voor het dorp Putten en dat is: een Christelijke school voor M. U. L. onderwijs. Dat zou een zegen voor het dorp Putten kunnen worden. Het dorp is nu een der schoonste van de Veluwe met prachtige bosschen en de schoonste wandeldreven, waar zich steeds meer vreemdelingen zullen vestigen. Wellicht krijgt Putten ook nog eens zulk een school. De Heer zegene den arbeid, hier in dit dorp volbracht en die nog steeds liefderijk wordt voortgezet. Wij zingen gaarne met Sankey mee: „Daar moet meer op volgen". 27I De Heer zegene Mevrouw de Baronesse Van Pallandt geboren Baronesse Van Golstein, die er haar hoogste lust >n vmdt, zichzelf op te offeren en te geven voor ongelukKigen en hulpbehoevenden. Hoeveel zou er nog voor arn.en en ongelukkiger* gedaan kunnen worden, wanneer velen, die met aardsche goederen zoo rijk gezegend zijn, eens met ernst en toewijdmg den arbeid der Christelijke verzorging van hulpbehoevenden ter hand wilden nemen. SLOTWOORD. Met een enkel woord wil ik van de lezers van dit boek afscheid nemen. 't Was op verzoek van eenige vrienden, dat ik 't een en ander mededeelde over hen, die ons in den arbeid onder de weezen terzijde stonden en die ons in dien arbeid steunden. Ik heb deze mededeelingen genoemd: „Lichtstralen aan mijn Levensavond." Deze titel kwam mij als geschikt voor, toen ik mij ging nederzetten om oude herinneringen neer te schrijven, of liever, te doen neerschrijven, daar vriendenhanden bereid gevonden werden, om hetgeen ik dicteerde, voor mij op te teekenen. Ja, Lichtstralen aan den Levensavond, dat waren mij die herinneringen aan zoo veel broeders en zusters, die mij in den arbeid steunden. Lichtstralen aan den Avond, zoo kwamen mij die herinneringen voor. 't Is mij of ik allen en alles zie, overtogen en overgoten door den rossen gloed van de ondergaande zon op een schoonen herfstavond. Viel er hier of daar wat te veel van dien gouden zonneglans over hen, van 273 wie ik u sprak, zoo bedenk daarbij, dat een oud man aan den avond van zijn leven, waarop hij vol dankbaarheid terugziet, het zoo zag en niet anders. 't Schrijven van deze herinneringen heeft mij schoone uren doen doorleven, waarbij ik met dankbaarheid herdacht heb, hoe veel goeds de Vader der weezen mij schonk in den arbe,d dien ik mocht verrichten door de hulp van zoo veel vrienden en medearbeiders in ons werk Slechts hier en daar kon ik een greep doen uit de rijke stof die voorhanden was. Wellicht heb ik sommigen vergeten, die vermeld hadden kunnen worden. Misschien had ik van deze of gene nog meer kunnen verhalen, doch wat doet het er ten slotte toe ol hunne namen vermeld zijn in dit boek Niet daarvoor hebben zij hun hulp en steun verstrekt ai waar de Heiland zegt, dat een beker koud water in Zijn naam gegeven, zal gedacht worden, daar zal hun arbeid zeer zeker niet vergeten zijn. Aan den avond van mijn leven vervult het mij met dankbaarheid, dat ik het werk mocht doen dat ik deed Ik weet niet of ik in anderen werkkring succes gehad zou hebben, zooals men zulks in het dagelijksch leven noemt. Wellicht ook had een ander het werk beter en anders gedaan, doch een ander deed het niet, en ik ben dankbaar dat de Heer mij heeft willen gebruiken en dat de vrienden mij daarbij zoo krachtig steunden De Weesinrichting te Neerbosch was voor velen ten zegen en kan nog voor talrijke kinderen van ons volk ten zegen zijn, indien ieder, die door den Heer hiertoe in staat gesteld is naar vermogen en krachten wil medewerken om -dien arbeid te steunen. 274 Moge hetgeen ik mededeelde er toe medewerken, dat velen zich opgewekt gevoelen, om 't zij bij aanvang of voortgang, den arbeid der Christelijke filanthropie te steunen. In de eerste plaats beveel ik daartoe den arbeid te Neerbosch met allen aandrang bij u aan. 't Is wellicht de laatste maal dat ik zulks zal en kan doen. Help hen die daar arbeiden om dit liefdewerk met kracht voort te zetten. Door de Christelijke barmhartigheid kon het weezendorp te Neerbosch verrijzen; de Heer geve dat gij er aan moogt medewerken om het in stand te houden. Dagelijks is daar nog veel noodig. Veel ook is er noodig om die Stichting, voor tal van jaren daar gebouwd, geheel naar de tegenwoordige eischen in te richten en op de hoogte van den tijd te houden. Vraag niet: „Wat zou ik kunnen doen?" In hetgeen ik u verhaalde vindt ge spoedig een aanwijzing, dunkt mij, voor hetgeen uw arbeid zou kunnen zijn. Waar een wil is, is ook een weg, en indien het u ernst is, zoo zal u door God zelf een weg gewezen worden, en Hij zal u in en dóór dien arbeid zegenen, zoodat ook gij aan uw levensavond daarop met blijdschap terug kunt zien. Mijne bede is het en zal het blijven, dat het den Heere moge behagen de Weesinrichting en allen, die daarin vertoeven, te zegenen, in het bijzonder ook den Directeur en Directrice, het Bestuur en allen, die medearbeiden aan de opvoeding van de kinderen, die hier verpleegd zullen worden. Gods zegen rustte op hen, die den arbeid voor de weezen steunen, maar ook vooral op de oud-weezen, aan hen zal Hij, die zich de Vader der weezen deed noemen, zeker een bijzonderen zegen willen schenken.