K R AT E S Bertha: „Weg, Bultenaar!" Arnoid: „'k Werd zoo geboren, mqeder."' Byron. KRATES EEN LEVENSBEELD DOOR JUSTUS VAN MAURIK J*. ACHTSTE DRUK AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF INHOUD EEN DRAMA BINNENSHUIS 1 „KRATES" 8 BIJ SIGNOR CARLO 16 PALJAS 23 BIJ DOKTER ABELS : 32 IN DEN KERMISWAGEN 40 HÉT PROCUREURSKANTOOR 49 PLANNEN 60 BIJ TOURNEL 69 OP „MON REPOS" 79 ROOFVOGELS 87 BIJ OUDE VRIENDEN 97 POLYHYMNIA 110 NOG EENS ROOFVOGELS 121 VIER JAREN LATER 138 TERUGGEKEERD 147 SLOT 153 I. EEN DRAMA BINNENSHUIS. 't Heeft er jaren lang gestaan: „Philip Sttykman koopt alle soorten van kleederen en andere artikelen in, tot den hoogsten prijs," en 't zou er misschien nog even duidelijk met zwarte letters op 't wirte bord te lezen staan, wanneer niet sedert ettelijke jaren de eigenaar tot zijn vaderen vergaderd was. Aan de geschiedenis, die ik wil vertellen, hindert het evenwel in het minst niet, want op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, pronkt het bordje nog in volle fleur boven tegen het snijraam der smalle deur van het ouderwetsche huis in de Egelantiersdwarsstraat, dat ik met u wil binnengaan. 't Ziet er niet zeer aanlokkelijk uit, dat smalle perceel; de verf van het houtwerk is langzamerhand door weer en wind ontbonden en overgegaan tot een schilferige korst van een onmogelijke kleur. De steenen der pui zijn sinds onheuglijken tijd niet geölied en hier en daar laat de kalk los uit de voegen, die nattig en vuil u aangapen. De nok van het huis hangt treurig voorover en de vermolmde hijschbalk steekt er als een ontvleeschde arm uit. Let eens op de scheeve kozijnen der vensters, waarvan twee breedere aan elke boven-, twee smallere aan iedere onderverdieping, door de kleine groenachtige ruitjes een karig licht laten vallen in de vertrekken, die van achteren geen ramen hebben, maar een beplakt schotwerk, dat hen van de achterkamers scheidt. Naast de deur bemerkt ge een gelijkvormige dito, die toegang geeft tot de trap, welke naar de bovenwoningen leidt. Even verveloos en verwaarloosd als haar buurvrouw, onderscheidt zich die deur alleen door een papier, dat boven tegen de gebarsten ruitjes van het snijraam geplakt is en den voorbijganger verteld, dat op de onderste voorkamer woont: N. Makko. Scheerdt en kureerdt honden en neemt dezelfde in de kost. voordat wij trap opgaan, willen we eens even met de woning van den pandjeshuishouder Philip Strijkman kennis maken. 1 2 EEN DRAMA BINNENSHUIS. Ga met mij het smalle gangetje door en pas op dat ge uw hoogen hoed niet deukt, als ge het lage deurtje binnentreedt, dat naar de zijkamer voert, waar de winkel, of eigenlijk het pandjeshuis wordt gehouden. Voorzichtig! want het is donker, als ge binnenkomt; de eene helft der vensters wordt in beslag genomen door een dichte groene hor, en de andere wordt verduisterd door het dikke geelkatoen valgordijn, dat vingerdik stof in zijn plooien heeft en daardoor nog ondoorschijnender is. Er heerscht een zekere nevelachtige toon in die kamer, en juist dat grauwe duister is in overeenstemming met de plaats, waar wij ons bevinden; want in de woning van Strijkman heerscht de geest des woekers, en die schuwt het licht, evenzeer als zijn slachtoffers, die hem gewoonlijk tusschen licht en donker of des avonds hun schatting komen brengen. Neem u in acht en struikel niet tegen de lage balie, die u belet verder in de kamer te komen dan een voet of vier: leun met uw ellebogen op de plank, die boven op die leuning is aangebracht, en zie oplettend rond. Langs den muur, naast en boven de deur, die naar het achterkamertje leidt, ziet ge vakken, ruw van withouten planken getimmerd en gevuld met bundels en pakken van allerlei grootte en kleur, alle voorzien van briefjes en nummers. Recht tegenover u is een groot vak vrijgebleven: daar hangen winterjassen en parapluies, die dikwijls gehaald en gebracht worden en daarom voor de hand moeten blijven. Iets meer links zijn weer andere vakken, met doozen en kistjes, waarin allerlei artikelen van kleinere afmetingen, alle genummerd, bijeenliggen; rechts ontdekt ge een hoogen lessenaar met een groengazen scherm aan de eehe zijde en een hooge kantoorkruk er voor. Een paar liassen zijn aan het scherm opgehangen. Onder dat meubelstuk eindelijk zoudt ge tal van laden kunnen zien, die, steeds gesloten, de voorwerpen van meer waarde, zooals horloges, halskettingen en ander klein goud- en zilverwerk herbergen. Op het oogenblik, dat mijn verhaal begint, zit de eigenaar van het pandjeshuis in de achterkamer bij de tafel in een groot, dik boek te schrijven. 't Is er zoo donker, dat hij, hoewel 't pas vier uren in den namiddag is, zijn olielamp reeds heeft opgestoken. Haar rosachtig schijnsel steekt onaangenaam af bij 't vale, doffe licht, dat door de vervuilde, hoornachtige ruitjes van het eenige venster, een zoogenaamd hooglicht, binnenvalt. Het kleurt Strijkmans voorovergebogen gestalte en zijn naaste ' omgeving met een zonderlinge tint. Een groote grijze pet met een groen lichtscherm er aan dekt zijn hoofd en beschut zijn kalen, slechts hier en daar met dunne vlokken lang grijs haar beplanten schedel voor koude en warmte. De diep in hun kassen gezonken, sluwe, grijze oogen, ontsierd door roodgerande oogleden, zijn thans strak op het voor hem liggende boek gevestigd. De dunne bloedelooze lippen, vast op elkander gedrukt, doen den tandeloozen ingevallen mond nog breedèr schijnen dan hij in werkelijkheid is, terwijl de spitse kin en de breede neus aan het geheele gelaat iets havikachtigs geven. Ongeschoren en onzindelijk, met scherp geteekende lijnen langs neus en wangen doorgroefd, is zijn heele gelaat een drama binnenshuis. 3 S°'™d en gfven de diepe plooien tusschen de wenkbrauwen frVe°eeng ui&^nfS?J"^^3°*^* der "unne hjS na„ . i 1° .. «»s"oiu aan, wanneer nn spreekt. J6u g/1,ze ,as en vest' dat slechts met een paarknoopen wordt dicht gehouden, doen een oud blauwbaaien hemd zien dat hem IZT» 3lS t?rS^°k dient Een Seruite PantaIo«. die eenmaal voornaS beenen omkleedde hangt slordig op de verschoten pantoffels wS zijn groote met wollen kousen bekleede voeten steken Voor hem op tafel zit een magere zwarte kat zich" te koesteren in 7,Vhwhr^testrhalen derjamp- Nu en danlikt zeaanhaarpoofenw^ zich daarmede over den neus, terwijl ze de groenachti/Vgriize ooeen d chtkmjpt om ze een volgend oogenWik op hfar meester Te'vestfgen die onafgebroken zit te rekenen. vestigen, G^h*h^dA Seruimen telt de pandjesbaas ongestoord verder, en^waalf^iLl^TfF- f is achthonderd éénenzeventig, en twaalf is achthonderd drieëntachtig. Hè 1 hè! hè! hè! 't is van deze drie maanden nog al aardig aangeloopen. Er zullen eenVele boet pandjes moeten verkocht worden. Hè! hè! hè! dat gSft beter L die mserabele percenten. Verkoopen maar, dafs de baas, daa? draai £ altijd naar toe " zegt Stri kman, als tot zichzelf, terwijl hH zijn magère klauwachtige handen wrijft. ' ' ' magere, „Achthonderd drieëntachtig, daar kan wel eens een traktatie oo staan vandaag, hè poes?" De oude man zet eerst zijn pet, datzfn bri 1 af wrijft met den rug der hand over zijn oogen, trekt de weTbrauwen een paar malen op en neer en herhaalt: wcmsorauwen „Daar kan wel wat lekkers af, hè poes?" me^rTaar Spreekt' **f f ™ ^ ruk trekt> als haar uJ^1 ïa! ,ij ^"jgt ook wat, poes; als 't op den eenen regent, druipt het op den anderen," vervolgt de oude man opstaande. Hijsloft lanS zaam naar een hoekkastje, grabbelt in zijn diepen jaszak naar den sleutel en ontsluit eindelijk de deur er van 7i£ IS bedompte l«cht komt hem tegemoet, als hij de kast opent. Zijn neusgaten worden wijder, als hij de lucht opsnuift en erinnekend zegt: „Lekker! hm, lekker, hè poes? Ja, jij krijgt-ook wat-"en Se Ê pÜ16.!" |eVUg en ?.Pgeh.even ^aart langs zijn beenen strijkt, voegt hij er bi,: Zoete poes, jij krijgt de korstjes; wees jij maar gerust." Jï* Tv t°ek der kast brengt hi>' in een krant gewikkeld, een vrij &|StUk kf3S f,e Yoorschijn, dat hier en daar reeds groenachtig is Voorzichtig snijdt hij er een gedeelte van af en bergt de rest zorgvuldig weer m 't papier en in de kast, waaruit hij achtereenvolgens een stuk brood, wat boter, een flesch met brandewijn en een RlasnS Me welgevallen beschouwt hij de flesch tegen 't li?ht 3er lamp m SlpÏÏLFti Zljn.dU?m e" wringer tegen den buitenkant der flésch een zekere hoeveelheid van den inhoud afmeet, schenkt hij het vocht in het glas en kurkt de flesch weder dicht, nadat hij met zij^ tong den druppel, die aan den hals bleef hangen, heeft verwijderd EEN DRAMA BINNENSHUIS. Hij snijdt een stuk brood af en legt dat bij de kaas en 't glas. op een stuk papier, dat dienst doet als bord. Als de rest der kostbare artikelen weer opgeborgen is, slaat Stnjkman zijn boek dicht en zet zijn bril weer op, voordat hij gaat eten; waarschijnlijk omdat door 't brillengras de hoeveelheid brood en kaas grooter schijnt. Met de eene hand onder het hoofd gesteund, zit hij bij de tafel en eet langzaam zijn traktatie. „Hè! dat doet een oud mensen goed. Ja, poes, kaas is een heerlijke kost, maar te duur, eigenlijk veel te duur voor een burgermensch. 6aar, poes, dat is voor jou," en na zooveel mogelijk het weeke gedeelte er van te hebben afgebeten, met de enkele stompjes tand die hem resten, legt hij het korstje voor de kat, die het even besnuffelt en dan met scheef gehouden kop opknauwt. Met uiterst langzame teugjes drinkt hij het glaasje brandewijn ledig, smakt een paar malen met de dunne lippen en strijkt üefkozend met de rechterhand over zijn maag, terwijl hij mompelt: „Dat's warm, dat's lekker, dat brandt op je hart, dat doet goed, — maar 't is te duur, veel te duur. Voor een enkele maal kan het er door, maar 't is eigenlijk zonde van 't geld." De kat kijkt hem met haar groene oogen aan en miaauwt zachtjes, als wilde zij zeggen: krijg ik niemendal? „Wou jij ook wat hebben, hè! hè! hè! Lust jij ook brandewijn:' In Strijkmans oogen vlamt het boosaardig. „Miaauw!" „Wou je 't ook eens proeven, hè, poes?" „Miaauw!" ... j Eensklaps pakt Strijkman de kat bij haar knevel, trekt haar op den schoot en laat de paar laatste druppels uit het glaasje op haar neus en in den halfgeopenden bek loopen. De kat schreeuwt angstig en wringt zich onmachtig onder de handen van haar pijniger. Proestend en met den kop schuddend springt het dier van zijn schoot, als hij 't eindelijk loslaat; het blaast nijdig tegen zijn meester, die eriinzend zegt: „Lekker, hé? Hè! hè! hè! hè! Heb ik je nou getrakteerd, heb je 't goed bij den baas? Hè! hè! hè!" 't Arme dier schudt en proest voortdurend door 't sterke vocht, en de pandjesbaas ziet met duivelachtige vreugde, hoe de kat eindelijk, onder de kast kruipend, een schuilplaats zoekt. Hij lacht totdat de tranen hem in de roode oogen komen, bukt zich om onder de kast te kijken en roept: „Hè! hè! hè! poes! poes!" . De kat houdt zich schuil en de oude woekeraar mompelt in zichzelf, terwijl hij zich weer aan tafel zet en een paar overgebleven broodkruimels met de tóppen der vingers opneemt en in den mond steekt: 'k Lust 'm beter dan bij." .. Een hevig gestommel op de trap, die onmiddellijk aan zijn kamertje grenst, doet hem opschrikken. Een verward gedruisch van stemmen en eenige luide vloeken geven hem de zekerheid, dat er bij de buren iets buitengewoons voorvalt. EEN DRAMA BINNENSHUIS. 5 „Wat is dat voor een spektakel?" vraagt hij in zichzelven, en terwijl hij naar de deur gaat om te zien wat er gebeurt, voegt hij er bij: „Dat's zeker weer Claas Makko, dien ze dronken thuis brengen." Nog voor hij de deur bereikt heeft, komt hem een buurvrouw te gemoet, met de woorden: „O! heerel buurman, wat een geval! Ga gauw ereis mee naar boven; zóó erg heeft hij 't nog nooit gehad.. " - „Is 't al weer zóó-laat met Makko?" Strijkman gaat even terug, sluit zijn winkeldeur dicht en staat nu met de vrouw op straat. Beiden zien naar boven. „Is hij erg dronken?" vraagt de pandjesbaas. „Veel erger, buurman; hij heeft op straat het lirium gekregen- de kruier van den hoek en de man van de groenvrouw hebben hem hierheen gebracht; hij slaat met handen en voeten als een razende en Hoor eens, hoe hij aangaat! Allemachtig! net een dier... O! wat een beest van een vent; en hoor de honden eens," de vrouw houdt de handen voor de ooren. „'t Is verschrikkelijk, juffrouw Ram," antwoordt Strijkman, als eensklap van boven een gebrul klinkt, dat niets menschelijks heeft en dat zelfs t hevig hondengeblaf overstemt. „Heere! heere! wat gaat hij te keer... Hoor eens!... Mooi' de boel gaat kort en klein, hij slaat de glazen in. God bewaar me dat was bijna raak. Mensch! 't schiet me in mijn knieën," zegt bleek wordend, de juffrouw, als een stuk glas en een gebroken aarden schotel rakelings langs haar heen op straat vallen. Met de woorden: „Ik zal toch eens even gaan kijken," slaat Strijkman zijn loshangende jas dicht en strompelt, zoo spoedig zijn neergetrapte pantoffels het toelaten, de trap op naar de onderste voorkamer gevolgd door de vrouw, die telkens herhaalt: „O! genade! O, Heere! zoo erg heeft hij 't nooit gehad." De voorkamer, die door Makko den hondenscheerder bewoond wordt is een beeld van de meest onbeschrijfelijke verwarring. Vastgehouden door de twee mannen, die hem tehuis brachten, staat de dronkaard midden m de kamer en schopt zoo ver hij kan om zich heen. Doodsbleek, met stukgebeten lippen en :t schuim op den mond, de oogen met bloed beloopen, brult hij als een bezetene. Met de kracht Van den waanzin tracht hij zich los te rukken uit de handen der mannen, di& hem met de grootste inspanning vasthouden. Zijn haren hangen verwilderd over zijn voorhoofd en zijn kleederen zijn bijna aan flarden gescheurd. Eensklaps staat hij als aan den grond genageld, de oogen puilen hem schier uit het hoofd en onafgebroken staart hij naar een hoek der kamer, terwijl eene siddering door zijn lichaam vaart. Met een heesche stem roept hij: „Weg, daar! — Vervloekt! dat beest vliegt mij aan. Draai hem zijn nek om. Geef hem een doodschop! Hij komt, hij.komt!" „Hou hem goed vast, Manus," roept de kruier tot zijn makker, die, evenals hij, niet dan met de grootste moeite de armen van den hondenkoopman in bedwang kan houden. „Wees nou een beetje bedaard, Makko! Je verbeeldt het je eigen maar; er is geen bulhond, waarachtig niet,..." 0 EEN DRAMA BINNENSHUIS. ' „Daar! daar! Zie je hem dan niet... Daar vliegt hij op me aan... Hou hem weg! Verd..md hij is dol," en geweldig schopt hij voor zich uit, als wilde hij het denkbeeldige dier van zich afweren. „Daar! daar! Hij komt weer," gilt de door den drank waanzinnige man, als het gehuil en geblaf der honden, die in de kamer in hokjes zitten of aan kettingen liggen, heviger dan te voren weerklinkt. Met Strijkman en de buurvrouw zijn intusschen tal van andere buren nieuwsgierig in het portaaltje, op de trap en in de kamer gekomen, om het akelige schouwspel te genieten. Allerlei stemmen spreken te gelijk. „Makko is weer dol," roept de één. „Wat wonder! Hij is drie dagen onder water geweest," verzekert een ander. „Laten we hem naar het gasthuis brengen," zegt een derde. „Wat is er aan de hand?" vraagt een buurvrouw, die, achter de anderen staande in de kamer, met uitgestrekten hals over hun schouders tracht te zien. „Makko heeft 't op zijn zenuwen," grinnikt iemand uit den hoop. „Daar blijft hij in," zegt verschrikt een der vooraanstaanden tot zijn achterbuur. „Och, ben je mal, hij komt wel weer bij zijn positieven," schreeuwt een vrouw terug. „'t Is al voor den vijfden of zesden keer dat hij lirium heeft, maar zoo erg als vandaag heeft hij 't nog niet gehad." merkt juffrouw Ram aan, die na Strijkman in de kamer is gedrongen en zich met hem angstig in een hoek bij de armoedige bedstede verscholen houdt. Binnensmonds mompelt de pandjesbaas: „Hij ruïneert mijn boel, alles gaat stuk; nu moet hij er bepaald af; ik kan die kamer wel zesmaal en beter verhuren." „Laat dan toch iemand om een dokter of een meester gaan," roept een der mannen die hem vasthouden. „Gauw dan toch: de kerel is razend, — ik kan hem niet houden. — Gauw dan!...." De verwarring neemt met elk oogenblik toe; een paar van de honden zijn losgebroken en loopen blaffend en huilend verschrikt door 't rumoer, door de kamer, of janken erbarmelijk, als zij door de vechtenden nu en dan getrapt en geschopt worden. Enkele vrouwen beginnen luidkeels te gillen, en daartusschen klinkt een grove mannenstem, die schreeuwt: „Hou toch jelui snaters...." „Moord!" roept op gesmoorden toon een der mannen, de kruier, als plotseling, met een verraderlijken ruk, de hondenkoopman zijn rechterhand bevrijdt en hem daarmee de keel dichtknijpt. Strijkman siddert van angst: terug kan hij niet, want de opening der deur en ook 't portaal is door de aangroeiende burenmassa geheel ingenomen. „Moord!" rochelt nogmaals de aangevallene, als de ijzeren greep van den waanzinnige hem de keel toeschroeft. Eenige mannen dringen nu de kamer binnen en komen den kruier te hulp, die eindelijk bleek en ontdaan, half gewurgd, met de bloederige indruksels van Makko's nagels aan den hals tegen den wand tuimelt, met de woorden: „Hij is dol. Haal den meester!" Haal den meester!" EEN DRAMA BINNENSHUIS. 7 Op eens houdt het gebrul op; de handen van den hondenkoopman worden slap, hij biedt geen tegenstand meer, zijn hoofd zinkt voorover en terwijl een zucht snerpend en schel zijn borst ontvlucht, zakt hii meen. Nog een paar malen trilt zijn geheele lichaam; de oogen dringen bloedig uit hun kassen; de tong blauwachtig opgezwollen, hangt een eind over de onderlip; de neusvleugels verwijden zich een oogenblik om dadelijk daarna weer samen te trekken en aan den neus den eigenaardigen spitsen vorm te geven, die de voorbode is van den dood Al de wezentrekken worden slap, de oogen breken; rochelend blaast hij den Iaatsten adem uit en de vale doodskleur trekt over zijn gelaat terwijl zijn geheele lichaam • zich op den grond uitstrekt en daarna roerloos blijft liggen. De omstanders dringen met ingehouden adem hoe langer hoe meer vooruit. Zonderling steekt de plotselinge, akelige stilte, die nu in het vertrek heerscht, af bij het ontzettende geweld van zoo even Ik geloof, dat oom Kool er geweest is," zegt de groenboer, zich niet "de hemdsmouw het zweet van 't voorhoofd wisschend. -Sakkerloot wat was dat een toer !" ' „Daar is de meester!" klinkt een stem onder aan de trap en eenige oogenbhkken daarna maakt men ruimte bij de deur der kamer om een chirurgijn binnen te laten, die inderhaast door een den buren is opgezocht. In een oogenblik is nu de kamer overvol. Allen verdringen zich om den medicus, die bij 't lichaam van den hondenscheerder neerknielt, diens oogleden omhoogheft en, na 't hart betast te hebben ""■ kortweg zegt: „Hij is dood. Jeneverberoerte!" „Ja, dat dacht ik wel: hij heeft van morgen ook beestachtig gedronken, zegt de kruier, die weer wat van zijn schrik bekomen is „Kijk eens, meneer, hij had mij bijna ook om gaies >) geholpen " en hij toont de krabben aan zijn hals. P ' . Doe ei;..1maar wat azljn en water op; en haal een raderbaar, dan kan dat tak. naar t politiebureau gebracht worden. Of heeft de man hier familie?" vraagt de chirurgijn- i "werm!elie?,'! antwoordt juffrouw Ram. „Och neen, meneer, de man leefde hier alleemg met zijn kleinen jongen, een bocheltje van een jaar of elt, een rakkerd van een jongen, 'n plaaggeest voor de heele buurt. „Had hij geen vrouw?" „Dood, meneer, voor drie jaar geleden. Een zegen voor 't mensen' De juffrouw was goed, zachtzinnig; ze had dan erg het water, daar laboreerde ze lang aan. O! meneer een lichaam als drie, en dikke beenen, o! je werd er akelig van, en dan " „Dank je voor de rest juffrouw. En 't kind?" „Zooals ik uwé zei, een rakkerd." „Waar is het?" „Och, die zwerft zeker ergens in de buurt; of misschien zit hij wel hier of daar verstopt; dat levert hij meer. Zoo ga je zonder erg de trap op: flap! dan vliegt je op eens die „krates" tegen je beenen. Een *) Amsterdamsche volksuitdrukking voor dood. 8 EEN DRAMA BINNENSHUIS. plaag voor de buren, maar een stumperd; ik geef hem wel af en toe ereis een boterham of een kliekje, omdat hij er soms zoo akelig hongerig uitziet; maar „Al goed, vrouwtje," en tot de omstanders gewend, vervolgt de medicus: „Laat het lijk dadelijk naar 't politiebureau brengen; over een half uur ben ik er zelf." Vijf, zes stemmen verzekerden den meester, dat er niets aan mankeeren zal. Een kwartier later is de raderbaar voor de deur en wordt het lichaam van den gestorvene er in gelegd en, begeleid door jongens, straatslijpers en buren, die nieuwsgierig medegeloopen, weggebracht. Nog een kwartier later is de kamer ontruimd en gaat ieder der buren zijn weegs, alsof er niets gebeurd was. Een menschenziel is de eeuwigheid ingegaan en niemand van de overgeblevenen vraagt zich af: hoe? of waarheen? Zij dolen verder door het leven, tot ook het raadsel van 't sterven voor hen wordt opgelost. Strijkman heeft den kamersleutel tot zich genomen en eigent zich reeds in gedachten de honden of liever de opbrengst er van toe. Handenwrijvend denkt hij: „Er is toch niemand, die er gading naar kan maken. Hè! hè! hè! ik ruk 't boeltje in; wat er van komt is pure winst. II. „K R A T E S." 't Is geheel donker geworden in de verlaten kamer; alles is er in rust, zelfs de honden zijn bedaard en liggen met hun kop op de voorpooten te soezen. Beneden in den winkel staat Strijkman nog met juffrouw Ram over het geval te praten en vertelt, dat hij de honden naar de Botermarkt zal laten brengen, om ze daar te verkoopen. „'k Moet toch zien, dat zij mij voor de achterstallige huur wat opbrengen; en als er wat over is, kan ik het met een gerust geweten houden voor al wat hij op mijn kamer bedorven e.n gebroken heeft," zegt hij meesmuilend, want hij berekent, dat hij nog met eenig profijt van een onaangenamen huurder afkomt. „En wat zal er nu van dien krates worden?" vraagt juffrouw Ram. „Dat weet ik niet. 't Gaat mij ook niet aan, buurvrouw." „'t Is een gare rot, een jongen, die, zoo klein als hij is, toch slim is voor drie." „Ja, goochem is hij." „Misschien nog goochemer dan jij, Strijkman." „De oude man ziet haar aan met dichtgeknepen oogjes, glimlacht alsof hij denkt: „Dat kon je nog tegenvallen," en antwoordt: „Neem jij hem bij je in huis, juffrouw Ram; hij kan je al gauw in de hand komen met boodschappen doen." „Ik? Geen gedachte. Mijn eigen jongens worden haast groot genoeg. Waarom neem jij hem niet, Strijkman? Je hebt kind noch kraai; en heb je me laatst niet gezegd, dat je wel zoo'n soortement bediende kondt gebruiken? Nou kun je er goedkoop aankomen; voor den kost en een paar stukjes kleeren ben je klaar, 't Is wel geen mooi gezicht, zoo'n bult in je kantoortje maar " „Dat zou me een zorg wezen! Maar ik heb geen lust om een andermans kind te eten te geven; 'k heb zelf werk, dat ik rondkom." „Jij? Laat naar je kijken!" „Hoe zoo?" 10 „KRATES." . „Jij hebt ze, Strijkman," — juffrouw Ram maakt een beweging van geld tellen, — „en dik ook, dat weet de heele buurt." Met .een zijdelingschen, min of meer angstigen blik naar het binnenvertrek antwoordt de pandjesbaas: „Praatjes! 'k Zou misschien wat over kunnen hebben, wanneer ik minder voor de panden gaf; want gewoonlijk " „Nou, 't is goed, 'k zal je voor dezen keer maar gelooven," grinnikt juffrouw Ram en vervolgt: „Het zou nog zoo gek niet zijn, als je den jongen naamt. Je hebt er hulp van en je kunt hem heelemaal naar je hand zetten. Een krates is hij en een rakkerd ook, maar eerlijk er bij. Hij heeft me een veertien dagen geleden mijn knipje, dat ik hier in de straat verloren had, teruggebracht, en er was eeen cent uit." „Hoe wist hij, dat het jouw knipje was?" „Er zat toevallig een briefje in, waar mijn naam op stond." „Zoo, hm! dus hij kan lezen?" „Ja, en schrijven ook, wat netjes," antwoordt snel de juffrouw, die innerlijk een zeker medelijden gevoelt met den stumperd, die anders naar het gesticht moet, zooals zij het noemt en, evenals de meeste vrouwen van haar stand, het gesticht ») als het toppunt van ellende beschouwt. Strijkman weifelt een oogenblik; hij denkt na: „Als ik den jongen neem, laat ik hem alles doen; dan kan ik vrouw Sabel" (een oude schoonmaakster, die zijn boeltje zoo wat aan den kant houdt,) „missen: dat zou een gulden in de week gespaard zijn. Hm, de jongen eet misschien voor drie En dan zoo'n kijk-in-den-pot Neen, 'k zal vrouw Sabel maar houden." „Nou, Strijkman, hoe denk je er over?" „'k Wil hem niet hebben, juffrouw Ram. — Waar zit die jongen?" „'k Weet het niet, Strijkman; maar als ik hem ergens zie, zal ik hem bij je sturen," antwoordt de juffrouw zich verwijderend. Waar zit die jongen? Boven op de donkere kamer, in een hoek der bedstede, hurkt een mismaakt kind, een jongen van ongeveer elf jaren. Een kleine, tengere gestalte met een vergroeide ruggegraat, bleek van tint, met spoetachtige wangen en blauwgeaderd doorzichtig vel aan de slapen. Een vrij groot hoofd, met dun rosachtig blond haar bedekt, rust op een korten hals en nijgt ietwat scheef naar de zijde, waar de ruggegraat het kromst is. Alleen de oogen, groot, bruin en zwaarmoedig, zijn niet onaangenaam van uitdrukking, en om zijn mond, goed gevormd en met schitterend witte tanden voorzien, speelt een innemende trek, iets wat men evenwel eerst bij nadere beschouwing opmerkt. Als allen de kamer verlaten hebben, is het kind, dat verschrikt door al het rumoer zich in de bedstede heeft schuilgehouden, voor den dag gekomen en zit nu op den rand van het bed. In zijn *) Veenhuizen. „KRATES." 11 armen houdt hij een hondje, een mank, ongelukkig dier, met afgesneden ooren en een akelig stompje staart, dat rusteloos heen en weer gaat. Met zijn lange, tengere vingers strijkt de knaap over de borstelige haren van het hondje en brengt zijn mond dicht bij de korte oortjes. „Ze bennen weg; jij was ook bang voor 't leven. Hu! wat was dat akelig! Jij blijft bij me, hé, Boppie? Van jou hou ik, omdat jij mank bent en leelijk; jou schoppen ze ook. Ja, hé! net als mij En jij kunt ook nog niet erg bijten, omdat je nog te klein bent; maar ik zal je te eten geven, en als je dan groeit en groot bent, dan kun je van je af bijten. Ze wouen je verdrinken, omdat je mank loopt, maar ik heb je verstopt en nou hou je van mij, hé, Boppie? Jij likt me, ja! goeie hond, jij zoent den baas, ja! ja! lik me maar, Jij roept niet: Kriek! of Krates! tegen me. Nu, nu, Boppie, niet zoo erg. Koest dan, hond! Ze hebben hem weggebracht, hij heeft z'n eigen dood gedronken; 't is wel m'n vader, maar ik hield niet van hem, hij kon mij ook niet uitstaan 'k Heb niets geen spijt, dat hij dood is. 't Is wel goed, hé, nou hoef ik je niet eens meer te verstoppen. „St! stil! niet blaffen, hoor je! dan beginnen de anderen ook. De oude baas wil je verkoopen; ik heb gehoord, dat hij 't tegen juffrouw Ram zei. Ha! ha! ha! ik zal hem eens lekker beetnemen; bij noemt mij ook rakkerd en kriek. Stil! blijf zitten, koest dan! Ik zal ze er uit laten; die stomme dieren krijgen niet eens te eten vandaag. Koest dan Boppie!" Voorzichtig laat de knaap zich van den rand der bedstede glijden en gaat voelend en tastend naar de deur. „Gesloten," mompelt hij. „O! maar dat's niet erg, ik weet wel raad," en naar de vervelooze latafel gaande — de duisternis hindert hem niet, hij kent eiken hoek van 't vertrek — haalt hij. uit de bovenste lade een ouden, roestigen sleutel te voorschijn en opent daarmede de deur, terwijl hij grinnikt: „Dat weet de ouwe niet; vader wist het ook niet, en ik heb hem toch zoo dikwijls gebruikt, als hij me opsloot. „Komt, jongens!" fluistert de bultenaar, terwij^hij in het duister de honden losmaakt, die, even hun hals en kop schuddend, een kort blaffen doen hooren. „Zoo! nu maar vooruit." Hij zet de deur wagenwijd open en met een paar schoppen van zijn korte, magere beentjes jaagt hij het zevental honden de kamer uit. Onder luid geblaf rennen de dieren de trap af en de straat op. In een oogwenk zijn ze uit het gezicht en is Strijkman, die beneden het blaffen en 't leven op de trap heeft gehoord, met een lamp in de hand naar boven gesneld, om te zien wat er voorvalt. Als hij de deur geopend vindt en de afwezigheid der honden bemerkt, vloekt hij binnensmsnds en zet de lamp op den houten schoorsteenrand. De jongen is weer in de bedstede gekropen en houdt zich stil. „Niets, niemendal!" bromt Strijkman. „Hoe komt ^ie deur open? — Waarachtig! al de honden weg; dat is een gemeene streek: ik ben bestolen. Wie heeft " Een onderdrukt lachen klinkt uit de bedstede. „Dat is zeker die satansche bult, die mij dat gebakken heeft." Met 12^ „KRATES." die woorden nadert de pandjesbaas het bed en schuift de gordijnen open. „'n Avond, baas Strijkman," grinnikt de jongen, die met zijn beenen tegen het houten beschot trommelt. „Satanskind! heb je de honden losgelaten?" „Jawel, baas Strijkman. Wat liepen ze! Ha! ha! ha!" „Vervloekte kriek, dat zal ik je inpeperen!" Met de ellebogen op de knieën en de handen onder het hoofd, ziet de knaap doodkalm den ouden man in 't gelaat, terwijl hij antwoordt: „Ze waren toch niet van jou, wel?" „Wel wis en waarachtig waren ze van mij, voor de huur en...." „Vader heeft verleden week toch de huur betaald " „Hou je mond, krates, en kom van dat bed af." „Neen." „Waarom niet?" „Omdat je „krates" tegen me zegt; ik weet het wel, dat ik een bochel heb, maar jij hoeft het mij niet te zeggen." „Hè! hè! hè! Meneer is op zijn teentjes getrapt. — Allo, gauw! kom er af." „Neen." „Wil je niet? — Wacht, ik zal je beenen maken." Strijkman grijpt een hondenzweep, die naast de bedstede hangt, en heft ze dreigend op. „Sla maar toe, als je durft, maar als je 't doet, bijt ik je," en evenals een dier blikkert de jongen met de witte tanden; — „ik ben niet bang voor slaag. Vader sloeg me ook, maar altijd alleen als hij me krijgen kon. Ha! ha! ha!" Voordat de pandjesbaas recht weet wat er gebeurt, is de bultenaar van het bed gesprongen, langs hem heen gegleden en heeft zich verschanst achter twee kisten, die als hondenhokken dienst hebben gedaan, terwijl hij nog eens sarrend herhaalt: „Sla nou maar toe, als je kunt." „Kom er uit, bochel, ik zal je niets doen; ik wil een paar woorden met je spreken," zegt Strijkman, met ingehouden drift. „Leg dan eerst die zweep weg en noem me geen krates of bochel." „Hoe heet je dan eigenlijk?" „Dorus." „Kom er maar gerust uit, Dorus! Ik zal je niets doen." „Gooi eerst die zweep in den hoek, daar, ver weg!" „Nu goed dan. Ben je nu tevreden?" De zweep vliegt in een hoek. Met een sprong is de knaap tusschen de kisten uit en bij de zweep, die hij stevig in de handen neemt, terwijl hij brutaal vraagt: „Nou, wat moet je dan?" „Bijdehand genoeg," mompelt Strijkman en luid laat hij er op volgen: „Waar moet je naar toe?" „Weet ik het!" „Heb je geen oóm of tante?" „Neen." „Geen andere familie?" „Neen." .Dan moet je naar 't Gesticht?" -KRATES." 13 „Mij een zorg," bromt Dorus, terwijl hij met de zweep op een der kisten slaat; in 't gesticht krijgen ze eten genoeg " „Zou je denken?" grinnikt Strijkman. De jongen ziet den pandjesbaas met zijn groote donkere oogen eensklaps onderzoekend aan en vraagt, terwijl hij met de zweep op de bedstede wijst: „Mag ik hem daar meenemen?" „Wie?" Onwillekeurig volgen Strijkmans oogen de aangewezen richting. „Boppie!" „Wie is dat! Je broertje?" „'k Heb geen broertje, — nooit gehad," antwoordt de knaap, die aanstonds daarop even fluit en met de vingers knipt. Een kort blaffen en 't slaan van Boppie's staartje tegen de beddeplank doet den ouden man verwonderd vragen: „Een hond? Dat kun je begrijpen! Ze hebben daar doodeters genoeg." „Dan wil ik er ook niet heen. — Pst! hier Boppie, kom bij den baas." 't Hondje springt uit de bedstede en nadert den jongen. „Ba! wat een mormeldier!" „Vind je, baas?" Dorus neemt het hondje op, en terwijl hij het in zijn armen en tegen zijn lippen drukt, zegt hij: „Wij blijven bij mekaar, hé Boppie!" en hij maakt zich gereed om de deur uit te gaan. Strijkman verspert hem den weg en draait het slot dicht terwijl hij vraagt: „Hoe kom jij aan dien sleutel?" „Die lag altijd in de latafel, daar!" Oogenblikkelijk begeeft de pandjesbaas zich met de lamp in de hand naar het aangewezen meubelstuk, grabbelt in de laden en haalt er uit wat slechts eenigszins waarde heeft; eenige papieren, die in de bovenste lade bij elkander liggen, trekken zijn aandacht. Vluchtig ziet hij ze door en mompelt: „Trouwakte, geboortebewijs. — Jij heet Theodorus Johan hé?" „Dorus heet ik. — Laat je me nu haast de deur uit?" „Brieven, een portret in een lijstje Hé! 't lijkt wel een broer van Makko. — Had je nog een oom?" „Ja! maar wat gaat jou dat aan?" Voorzichtig legt Strijkman de papieren weer bijeen, omwikkelt ze met een stukje touw en steekt ze in zijn borstzak, terwijl hij denkt: ,'k Zal ze meenemen; je kunt nooit weten, waar het goed voor is." De kleedingstukken, die hij uit de latafel heeft gehaald, hangt hij over den arm en werpt den jongen een overjasje toe, met de woorden: „Daar, neem dat maar mee; daar heb ik toch niets aan. Dat past alleen op jouw kriek." „Dief!" schreeuwt Dorus hem heesch van kwaadheid toe, en rakelings vliegt de hondenzweep Strijkmans hoofd voorbij. Boppie blaft uit alle macht, en de oude man keert zich om, en raapt de zweep op en slaat er Dorus een paar malen mee over den rug, met de woorden: „Satansche bochel! ik zal je die kuren wel afleeren." 14 „KRATES." De jongen heeft uit een hoek een flesch gegrepen en schreeuwt: „Laat me er uit! Laat me er uit of " De pandjesbaas ziet de saamgeknepen lippen van den knaap en een zeker iets in zijn oogen, dat hem doet denken: de flesch kan gevaarlijk worden, en daarom opent hij de deur, hem toesnauwend: „Allo! marsch dan!" „Dief, dief!" gilt Dorus, terwijl hij zich ijlings uit de voeten maakt, en rinkelend vallen de scherven der flesch op het portaal voor Strijkmans voeten. „En zoo'n jongen zou ik in huis nemen," mompelt Strijkman, terwijl hij de hondenhokken in oogenschouw neemt en oppervlakkig berekent, hoeveel brandhout ze hem zullen opleveren. Met zijn hondje in het jasje gewikkeld onder den arm, rent Dorus de straat op; waarheen weet hij zelf niet. 't Is donker; 't is koud en nat in de straten, maar hij merkt het niet. In zijn jeugdig brein warrelen allerlei gedachten dooreen en draaien zich om één hoofddenkbeeld: „Niet weer terug naar die akelige kamer en niet naar het Gesticht." Werktuigelijk loopt hij voort; even werktuiglijk blijft hij nu en dan voor een helder verlichten winkel staan kijken, om dan weer opnieuw zijn wandeling voort te zetten. Bijna zonder het zelf te weten is hij de Kalverstraat genaderd. De woelige drukte, het vroolijke licht, dat uit de winkels en magazijnen straalt, trekt hem onweerstaanbaar aan. Hij drentelt langzaam verder. Voor een oogenblik vergeet hij zijn toestand, kijkt in de koffiehuizen en drukt zijn neus tegen de vensterruiten van een bakkerswinkel. Hij heeft honger gekregen, en het gezicht van het uitgestalde brood maakt zijn eetlust meer en meer gaande. Half onwillekeurig voelt hij in zijn broekzak. Een eindje touw, een pijpensteel en een knikker zijn de eenige voorwerpen, die hij ontmoet. Nog een begeerigen blik in den winkel en hij gaat verder. „Hè! 'k wou dat ik zóVn broodje had," zucht hij in stilte en gaat, als om niet meer het tergende gezicht van voor hem onbereikbare weelde te moeten verduren, een zijstraat in, 't Spui op en naar het Koningsplein. Zijn rug doet hem pijn, de striemen van Strijkmans zweepslagen gloeien en branden. Hij wrijft met de hand over de pijnlijke plaats en mompelt: „Wacht maar: als ik groot ben, zal ik het hem betaald zetten! Zoo'n leelijke dief! Hé, Boppie, 't is toch een dief, want het was toch goed van vader! Nou, koest dan, hondje. Kijk!" hij raapt een paar koude aardappels op, die bij een stoep liggen, „dat is voor jou, hond!" En op de vlakke hand houdt hij ze het hondje voor dat ze gulzig ophapt. „Dat is lekker, hé? Ja, smul jij maar, ga je gang maar. Had de baas nu ook maar wat. O! wat doet mijn rug zeer." Hij gaat op een stoep zitten en staart nadenkend de voorbijgangers en de heen en weer rijdende vigilantes en wagens aan. „Loop jij ook met lucifers?" vraagt plotseling een opgeschoten jongen met een brutaal, van de pokken geschonden gezicht, die naast hem op de stoep is komen zitten, terwijl hij hem een bakje met doosjes waslichtjes toont. „krates." 15 „Neen." „Zoo! 't is je ook geraden: er is hier al konkerrensie genoeg- er is geen droog zout meer aan te verdienen, 'k Geef ze nou al voor een halven cent winst over, omdat de anderen het ook doen Waslucifers — waslucifers! allemaal zonder vergif. Waslucifers, heeren!... Lood jij met een marmotje?" „Neen." „Wat heb je daar dan?" „Een hondje." „Verdien je daar centen mee?" „Neen." „Loop je dan niet om centen?" „Neen." „Heb jij je tong doorgeslikt? Kom, spreek eens een.spreek! Wat doe jij voor den kost?" „Niets. Ik wou, dat ik wat doen kon." „Waar woon je?" „Nergens." „Heb je dan geen vader of moeder?" „Allebei dood." «Heb je dan geen ooms of tantes, of iemand waar je bij woont?" „Neen. 'k Weet niet eens, waar ik van nacht slapen zal." „Dan ben jij een zwerver." De jongen wacht even, ziet Dorus opmerkzaam aan en zegt dan: „Zeg! je hebt een bochel." „Dat weet ik wel." „Daar kun je geld mee verdienen." „Hoe zoo?" „Laat hem kijken voor een cent. Ha! ha! ha! Waslucifers heeren! Allemaal goed, vijf centen 'n doos!" — De jongen staat op en gaat haastig een paar aankomende heeren te gemoet. „Zeg, jongen! hei! ho! kom eens hier!" roept Dorus den jongen achterna, terwijl hij hem een pakje doosjes toont, dat onder het spreken uit zijn bakje is gevallen. „Je hebt een pakje doosjes verloren." Hij staat op, loopt hem te gemoet en zegt: „Daar heb je ze terug." „Dat is mooi van je," antwoordt de knaap, terwijl hij ze weer opbergt. „Daar heb je twee centen." „Dank je, houd ze maar." „Neen, neem ze maar gerust. Je zult toch wel een broodje lusten?" Dorus aarzelt. „Pak aan dan! — Als jij de lucifers verloren hadt, had ik ze gehouden; 'k had ze verpast, hoor!" Dorus steekt de centen in den zak. ( „Ik woon in de Duivelshoek," vervolgt de jongen, in een gang; in t huis naast ons, onder de trap, is een hok; daar ligt hooi in van den baas uit het Kraaiende Haantje, daar kun je van nacht in slapen. Je slaapt er wat goed in; maar als de baas het merkt, krijg je een pak ransel." ' * „Ik ben niet bang voor slaag." III. BIJ SIGNOR CARLO. Even buiten de Weteringpoort, op een stukje grond, dat behalve eenige magere en dun gezaaide grassprieten meer steenen en zand vertoonde, dan voor den voet des wandelaars aangenaam was, stond een wagen, van de soort, die men gewoonlijk met den naam van kermiswagen bestempelt. Heldergroen geschilderd, met schel rood afgezet, aan elke zijde voorzien van drie kleine raampjes, waarvoor bontgebloemde meubelsitsen gordijntjes hingen, was het rijtuig in zijn soort een prachtstuk te noemen en werd dag aan dag door de jeugd uit de naastbijliggende straten met onverdeelde bewondering aangegaapt. De groote gele letters met zwarte randen maakten aan het „gedistingeerde publiek" kenbaar, dat deze wagen het verblijf was van Signor Carlo's honden- en apentheater. De dubbele deur, aan den achterkant van het voertuig aangebracht, verleende toegang tot het binnenste van den wagen, dat met de meest uiteenloopende zaken was gevuld. Rechts, vlak bij den ingang, bevond zich een klein ijzeren kookfornuis, waarop in een pan het middagmaal van den directeur en zijn gezin, bestaande uit uien en aardappelen met een stuk rookspek, stond te braden en een twijfelachtigen geur verspreidde. Links zag men aan den wand eenige planken, waarop in bonte wanorde een koffiekan en kopjes, aarden schotels en een schaaltje met boter stonden. Een paar ineengerolde tricots, een roodfluweelen manteltje, eenige apenrokjes, een hondenzweep en een trompet lagen er naast. Tegenover de deur rustte de blik op een vormeloozen berg van beddegoed, kussens met rood- en witgestreepte tijken, een paar katoenen en een wollen deken. Stoelen stonden er niet in, maar in plaats daarvan, aan beide zijden langs de wanden, vierkante hokken, waarin de viervoetige artisten van Signor Carlo verblijf hielden. Het rook er nfiar menschen, apen, uien, honden en naar vet, ongeveer alsof ransige V> aarolie op een gloeiende plaat lag te snerken. Een benauwde, bedomy'.ó hitte vervulde het geheele voertuig, en daarom waarschijnlijk hadden de eigenaar en zijn vrouw met hun dochtertje en 17 BIJ SIGNOR CARLO. de twee mannelijke telgen van hun echt buiten op het grasveld of liever op en bij het trapje, dat naar de deur leidde, een toevluchtsoord gezocht. De directrice zat op de bovenste sport, met een rooden doek om het hoofd geknoopt, een verschoten fluweelen jacquet en een zwarten wollen rok aan, met een bak op de hoogopgetrokken knieën aardappelen te schillen. De jongejuffrouw, gewoonlijk bij het publiek door haar vader voorgesteld als „het wonderkind Miss Betty," balanceerde half in de deur staande twee ledige flesschen op elkander. Haar magere beentjes waren in een veel te ruim vleeschkleurig tricot schuilgegaan en een kruiselings om het bovenlijf geknoopte wollen doek van helderblauwe kleur, deed haar bleek en sproetachtig gezichtje, omgeven door een auréool van papillotten, alleronvoordeeligst uitkomen. „Kijk dan toch uit, Betty!" riep vrij knorrig de jongenheer Carlo junior, die op de onderste trede van de trap zich oefende in het op het hoofd staan. „Schei er liever uit, als je die flesschen telkens laat vallen; je gooit me nog een gat in het hoofd." „Dat zou jammer wezen," antwoordde zijn broer Paulo, die een eind verder op de grond zat en bezig was met het scheren van een witten poedel. „Stilte? Dat eeuwige gekibbel verveelt me!" riep de heer Carlo zijn geslacht op tamelijk barschen toon toe. „Zoolang ik aan mijn toilet bezig ben, wil ik rust hebben." De directeur stond namelijk aan de eene zijde van den wagen voor een spiegeltje zich te scheren en bracht zijn vettig glimmende haarlokken in den bevalligen vorm, dien men gewoonlijk polka-haar noemt. Zijn kaalgeschoren nek, de gouden ringetjes in de ooren, de scherp gepunte knevels en spitse kinbaard, gevoegd bij de hoog roode, verweerde en door de zon verbrande gelaatskleur, deden in hem, ondanks zijn schoonklinkenden vreemden naam, den proletariër-saltimbanque op het eerste gezicht herkennen. De breede nek, de vierkante schouders en de sterkgespierde armen en beenen wezen er op, dat hij weleer tot het gild der acrobaten behoord had. Hij had vroeger aan den rekstok gewerkt, met gewichten en kogels gejongleerd, maar was door een val voor die kunstverrichtingen ongeschikt geworden en bepaalde zich nu uitsluitend tot het africhten van honden en apen en tot „productiën" in het vuur eten, steen verbrijzelen en het jongleeren met messen. Carlo was tot zoover met zijn toilet gereed, strikte zich een veelkleurige das om, trok een grijs jasje met groene opslagen en dito kraag aan, knoopte het met een der groote hertshoornen knoopen dicht, dekte zijn kunstenaarshoofd met een flambard en zag er nu, met zijn geruite pantalon, zooals hij het noemde „sjiek" uit. „Allo!" riep hij met zijn min of meer schorre stem Carlo junior toe, „laat eens een paar van de artisten buiten komen." „Wie?" klonk het terug. „Eerst Jack, daa Minca en Tom." In den wagen blafte een hond; 't was Tom, hij had zijn naam gehoord. Een oogenblik later sprongen twee keesapen en een zwarte poedel van het trapje hem te gemoet. De apen gingen op hun achterste pooten staan en grijnsden, als wilden ze zeggen: wat heeft onze directeur te bevelen ? De poedel kroop hij het zien van het mattenrietje dat de baas 2 18 BIJ SIGNOR CARLO. uit handen van zijn zoon ontving met den staart tusschen de beenen, op zijn buik tot voor Carlo's voeten en keek hem toen aan met een blik, waarin een bede om genade opgesloten scheen. „Allo! hier, Tom! Jij hebt gisteren driemaal je sprong gemist. Weet jij dat wel, hé?" Het rietje zwiepte door de lucht. „Je moest strieps hebben. — Rechtop, Minca! — Hier, Jack! Moet ik je afstraffen?" Tom blafte binnensmonds en wuifde met zijn pluimstaart. „Nou! kom dan maar hier bij den baas! Je bent anders de kwaadste ook niet." Tom sprong op, blafte luid, ging met zijn voorpooten tegen Carlo opstaan en likte hem het gelaat, dat deze naar hem overboog. „We zullen eens even repeteeren. „Hier Minca! Op je plaats, Jack." De twee apen werden een eind verder aan hun kettingen door Carlo's zoon vastgehouden; hij gaf hun een hoepel in de pooten en Toms evolutiën begonnen. „Allo! Hoepla, hoepla! Hooger! Ferm zoo! Mooi zoo, Tom! Nog eens! Hoepla! hoepla! — Daar heb je het waarachtig weer net als gisterenavond! Allo, hier, Tom!" Angstig kwam de hond nader; hij trok met zijn linker achterpoot. De directeur betastte met zaakkundige hand het dier, wreef met zijn breeden duim langs den poot, mompelde: „Ik voel toch niets verkeerds," gaf Tom een klein tikje en riep nogmaals: „Allo' Hoepla! Vooruit!" Gewillig rende Tom een paar malen in de rondte, maar toen hij zijn sprong moest nemen, kreunde hij van pijn en viel over eene zijde vlak voor den hoepel neer. „Kom hier!" Carlo ging op den grond zitten, nam den hond op zijn schoot en onderzocht hem nogmaals, terwijl hij zijn zoon toeriep: „Zie jij ook eens. Ik begrijp er niets van; er moet iets met hem niet in den haak zijn, maar wat het is, snap ik niet. 't Zou me wat moois wezen, als we hem niet meer konden gebruiken; 't is de beste van den heelen troep. — Kijk! nu is hij weer in orde, alsof er niets is gebeurd; ik vat het niet " „Ik wel!" klonk plotseling een stem uit den drom van jongens, die zich langzaam aan, bij en om den wagen en op het grasveld had verzameld. Verwonderd keek^Carlo op en vroeg: „Wie zegt dat daar?" „Hier, baas, deze jongen heeft het geroepen, die met zijn bochel," riepen twee of drie jongens te gelijk en duwden Dorus, want hij was het, vooruit. „Kom jij eens hier! Wat weet jij wel?" zeide de directeur en wenkte Dorus tot zich. Met Boppie nog steeds in den arm naderde de knaap vrijmoedig Signor Carlo en zei, op den poedel wijzend: „Zie je, daar begint 't weer, dat's kramp op de pezen. Wij hadden ook een hond die't gedurig weeromkreeg, totdat vader het overmaakte met een smeersel." „Had jouw vader er dan verstand van?" „Nou! En hij kon ze ook nog wel andere kunsten leeren dan jij." „Ei!" „Zeker! We hadden er twee, die konden tellenen op de klok kijken." „Wat was je vader?" BIJ SIGNOR CARLO. 19 „Hondenkoopman en dresseerden Maar ik kan het ze ook leeren!" „Kom eens hier, bochel! en vertel mij eens " „Als je bochel zegt, vertel ik niets!" Dorus draaide zich knorrig om en wilde heengaan. „Sakkerloot, jij bent kort aangebonden, maar dat mag ik wel- kom eens dichter bij, ventje." Dorus bleef staan en schudde het hoofd. Carlo gaf zijn zoon, die met de armen over elkander stond te kijken,) een oogje en wenkte bijna onmerkbaar met het hoofd. Plotseling voelde de knaap zich door een paar krachtige handen aangegrepen en opgetild en, trots zijn tegenstribbelen, vlak voor den kunstemaker neergezet. „Dat's valsch!" gilde hij. Een gelach en een hoera van de straatjongens en de overige omstanders begeleidde zijn kreet. Dortts keek onbevreesd met een hoogroode kleur en een vreemde tinteling in zijn groote oogen den directeur en zijn gezin, dat zich nieuwsgierig had vereenigd, aan en zei: Nu zeg ik heelemaal niets." „Daar zit ras in," mompelde Carlo, en terwijl hij het rietje door de lucht het zwiepen, vatte hij Dorus bij zijn kraag, met de woorden„ k Zal je wel eens even bijlichten!" „Sla me niet!" riep het kind. „'k Heb je toch niets gedaan; ik hoef toch niet te spreken, als ik niet wil! Als je 't me vriendelijk gevraagd hadt, had ik het je al lang gezegd..." ( Een hand werd op den opgeheven arm van den kunstenmaker gelegdtwas zijne vrouw, die hem vroeg: „Laat mij eens met den jongen praten; met slaan kom je niet verder. Zie je niet, hoe bleek en akehe de stumper er uitziet?" Carlo liet den jongen los en bromde: „Je kunt het probeeren, Keetje, maar een beetje rottingolie zou hem anders geen kwaad hebben gedaan. Vrouw Keetje nam Dorus bij de hand en zei op vriendelijken toon: „Je hebt zeker nog geen eten gehad van morgen, hé? Je ziet er slapjes uit; kom maar eens mee in den wagen. Och, kind! wat zie je er uit wat ben je smerig! — Kom dan! Mijn man zal je niets doen. Maar jij bent ook een stijfkop, weet je dat wel?... Zóó, wil je het wel mi zeggen? Dat valt me mee van je... Ja, je hondje kun je meenemen... Heb je drie dagen rondgeloopen ? Och!... Wel! wel! hebben ze je uit het stroo gejaagd, en heb je niet gebedeld?... Ga nu maar eens zittenbrand je met, t is heet. Dat is lekker, hé, dat zal je goeddoen. Och stumperd wat zijn je schoenen en kousen doornat! Kom hier, ik zal ze uittrekken. Nu, nu! wees maar niet bleu! Och, God! wat heb ie magere beenen... Zijn achterpoot? Wrijven? Met speekolie? Ja, goed hoor! Eet nu maar eerst je bekomst en vertel dan." Dorus at met smaak, wat vrouw Keetje hem had voorgezet. Terwijl zij in den wagen eenige oude kledingstukken opzocht, volgde hij haar met de oogen, en toen zij weer bij hem kwam en hem, in plaats van zijn doorweekte kousen en afgedragen schoeisel, een halfsleten tricot en een paar lage schoenen van het wonderkind aantrok, greep hij eens- ' 20 BIJ SIGNOR CARLO. klaps hare hand en zei: „Juffrouw, ik zal u alles vertellen, en ook hoe of je ze op de klok leert kijken." Onwillekeurig drukte hij zich tegen de vrouw van den kunstenmaker aan en lachte haar toe; 't was ook sinds langen tijd de eerste maal, dat iemand een vriendelijk woord tot hem richtte. Van dien dag af bleef hij deel uitmaken van Signor Carlo's gezelschap. De acrobaat, die wel is waar onbeschaafd en ruw, maar toch niet kwaad was, had den jongen, omdat er ras in zat, zooals hij zei, bij zich gehouden en al spoedig de ontdekking gedaan, dat Dorus van hondendressuur op zijn minst evenveel, zoo niet meer wist, dan hij zelf. Tom was, dank zij het smeersel van wijlen Klaas Makko, weer even rap en vlug als vroeger, terwijl onder Dorus' leiding een der andere honden in de kunst van het tellen en op de klok kijken werd onderwezen. Het scheen wel alsof de jongen in de omgeving, waarin hij zich thans bevond, iets van zijn koppigen aard begon te verliezen. Met de jongeheeren Carlo verdroeg hij zich vrij wel; deels omdat hij voor hunne evolutiën en luchtsprongen, hunne vaardigheid in het op het hoofd staan of op de handen loopen een zekere bewondering gevoelde, deels omdat zij van hunnen kant voor zijne bekendheid met de dressuur van het hondengeslacht eerbied hadden en, toen zij tot de ontdekking kwamen, dat hij vrij goed lezen en schrijven kon, hem als een soort van geleerde beschouwden. De eenige van het gezin, waarmede hij het minder goed kon vinden, was Betty, het wonderkind. Hoogstwaarschijnlijk omdat zij, die tot dusverre als de parel van het gezelschap was beschouwd, vreesde, dat de bochel een schaduw op haren glans zou werpen. Dikwijls zaten ze elkaar in het vaarwater, en soms flikkerde plotseling in Dorus' oog een vonk van toorn, als Betty hem na een kibbelpartij verachtelijk over den schouder aankeek, terwijl ze onverstaanbaar iets mompelde. Aan juffrouw Keetje had hij zich volkomen gehecht. De goedige, vriendelijke vrouw, die, waar het noodig was, in hare ruwe, onbeschaafde omgeving te rechter tijd door een kalm, bemiddelend woord of verzoek, als instinctmatig vrede wist te stichten, was voor hem een geheel nieuwe verschijning. Tot dusver had Dorus in een wereld geleefd, die voor hem weinig anders dan scheldwoorden, het uitzicht op slaag of mishandeling had. Zijne moeder was reeds lang dood en toch herinnerde hij zich nu de dagen van weleer, toen moeders zachte hand hem, haar ongelukkig mismaakt kind, tegen de woeste uitvallen van den vader beschermde. De knaap, die eigenlijk zacht van inborst was en behoefte had aan een liefderijk woord, was door de omstandigheden verbitterd geworden, en toen hij nu in vrouw Keetje iemand vond, die bij machte was de zachtere snaren in zijn gemoed te doen trillen, gevoelde hij voor haar een zeker ontzag maar tevens een genegenheid, die aan liefde grensde. Hij zou voor haar, zooals men het noemt, door het vuur zijn geloopen; menigmaal naderde hij haar, wanneer zij alleen waren, en zei, terwijl hij zijn tengere hand op haren arm legde: „Juffrouw Keetje, laat me nu eens iets voor u doen, maar... heelemaal apart voor u." BIJ SIGNOR CARLO. 21 „Gekke jongen," zei vrouw Keetje dan, terwijl zij hem het haar uit de oogen streek en medelijdend aanzag, „weet je wat je voor me doen kunt? Vrede houden met Betty." Dorus beet op zijn lippen, als hij antwoordde: ,'k Beloof het u," en hij deed zijn best om zich in te houden, als het wonderkind, om hem te plagen, een hoogen rug trok of kromme beenen maakte. Vrouw Keetje was een dier stille naturen, wier onverstoorbaar goed humeur, gevoegd bij een aangeboren gezond verstand en een zachte inborst, ze voorbeschikt maakt, om, in welke klasse of stand der maatschappij het lot haar ook een plaats moge hebben gegeven, tot een zegen te zijn voor hare omgeving. Zij was de dochter van een dorpskastelein, eenvoudig opgevoed en nooit buiten haar dorp geweest; ze had in haar vaders herberg kennis gemaakt met den acrobaat, die 't jonge onervaren meisje wist te bekoren. Keetje had nog zoo weinig van de wereld gezien, dat 't Cario weinig moeite had gekost haar argeloos hart te veroveren, en trots vaders en moeders tegenstand, was zij op jeugdigen leeftijd met hem gehuwd. Al spoedig kwam zij tot de wetenschap, dat niet enkel rozen op hymens paden groeien; maar al kwetsten haar ook de doornen, toch hield zij moed en wist door geduld en kalmte den sterken man, den hercules, die vaak der menigte een uitroep van bewondering voor zijne lichaamskracht afdwong, zooals men het noemt, onder den duim te krijgen; maar 't was een bijna onmerkbare druk, dien zij met oordeel en verstand uitoefende. Niemand zou hebben kunnen vermoeden, wanneer hij het kleine, tengere vrouwtje zag, dat zij het nekje was, waarop Signor Carlo's acrobatenhoofd draaide. Wanneer men echter haar nog altijd frisch en prettig gelaat opmerkzaam beschouwde, loste een uitdrukking van kalme Vastberadenheid in haar helder, blauw oog het raadsel op en niemand zou geloofd hebben, dat de welbesneden mond, die zoo vriendelijk lachen kon, eenmaal aan Carlo de woorden had toegevoegd: „Kies! — de flesch of mij." Het was kort na de geboorte van hun eerste kind, dat vrouw Keetje zoo tot haren man sprak. Hij had gekozen — gelukkig voor hem — niet de flesch, en van dat oogenblik af liet de forsche man zich leiden door haar, die verstand genoeg had om daar, waar het noodig was, een oogje dicht te doen en het spreekwoord: „Langzaam gaat zeker," altijd in praktijk te brengen. Zij kende haar man door en door, en het geheele geheim, waardoor zij hem wist te leiden bestond daarin, dat Signor Carlo steeds geloofde zijn eigen zin en wil te volgen, terwijl hij in werkelijkheid slechts den haren deed. Carlo van zijn kant gevoelde, zonder het zelf te weten, dat zij boven hem stond, en het was vermakelijk hem tot anderen te hooren zeggen: „'k Heb een best wijf, die den boel bij mekaar houdt; voor de kinderen kan het niet beter, maar er zit niet veel bij; artistenbloed heeft ze niet, en dat is het eenigste wat me hindert." Door vrouw Keetje's invloed heerschte er dan ook in het gezin van den kunstenmaker meer orde en een fatsoenlijker toon, dan men oppervlakkig zou verwacht hebben. Hoewel hun bedrijf het meebracht, dat zij als het ware een nomaden- BIJ SIGNOR CARLO. 22 leven leidden en nu hier, dan daar hunne tent opsloegen, vond Dorus in Signor Carlo's gezin een tehuis, zooals hij vroeger nooit had gekend; hij werd minder stug en terughoudend en lette er soms zelfs niet op' dat iemand bem „krates" of „bochel" noemde. Enkele malen slechts vlamde het oude toornige vuur in zijn oogen op, maar verdoofde meestal oogenblikkelijk door een vriendelijken blik of een kalm woord van juffrouw Keetje. Geruimen tijd was het honden- en apentheater, zooals men het noemt, den boer op geweest; in alle mogelijke plaatsen in ons vaderland waren voorstellingen gegeven, en nu en dan was Dorus met zijn hondje Bop en een paar andere honden, die hij in eenige maanden tijdö gedresseerd had, bij wijze van proef, met goed gevolg opgetreden, zoodat Signor Carlo er schik in kreeg en op zekeren dag, na overleg met de overige familieleden zei: „Je bent nu ruim zes maanden bij ons, Dorus, en we mogen je allemaal goed lijden. Wil je graag voorgoed bij ons blijven ?" Dorus knikte van ja, terwijl zijn groote bruine oogen van blijdschap straalden. „Goed! maar dan moet je mee den kost verdienen; wij zullen je een pakje maken; ik zal je een paar loopjes van het vak leeren, en dan ben jij de hansworst van het gezelschap. Ik heb idee om een nieuwe productie met de honden en apen te vertoonen; wij zullen ze samen aan het gedistingeerd publiek presenteeren." „'k Zal je een mooi kostuum maken," zei juffrouw Keetje; en terwijl zij hem goed aankeek, vervolgde zij: „Jongens, Dorus, je zult er zelf sphik in hebben, dat je mee helpt verdienen." Verheugd greep de knaap haar hand, terwijl hij uitriep: „Voor u ook, juffrouw! Ik zal mijn best doen, dat beloof ik je." — Hij dacht een oogenblik na en zei: „Juffrouwf" „Dorus ?" „Kan u er niet van achteren iets in maken, dat mijn bochel nog eens zoo groot lijkt?" „Waarom?" , „Omdat de menschen dan nog meer zullen lachen," antwoordde de jongen losjes weg, maar met een zwaarmoedige uitdrukking op zijn gelaat. Een week of wat later debuteerde Dorus als hansworst bij Signor Carlo's troep. Overal waar het honden- en apentheater speelde, oogstte de hansworst den meesten bijval; zoo'n grappigen bochel had men ook nog nimmer gezien. IV. PALJAS. Ruim anderhalf jaar later bevond het gezelschap van Signor Carlo zich in een klein Geldersch stadje op de kermis. De directeur had zich sedert eenigen tijd geassocieerd met een zekeren Hermans, den bezitter van een houten kermistent, waarin, behalve een cyclorama, koordedanserskunsten, wilde menschen en meer dergelijke wonderen werden vertoond. Carlo's troep had nooit eigen muzikanten gehad, maar de kunstverrichtingen steeds met een groot draaiorgel begeleid; daarom voelden de leden er van, sedert de vereeniging met het cyclorama, dat behalve een trombone, twee trompetten, een keteltrom en een klarinet bezat, zich als 't ware in een hoogere artistenklasse verplaatst en hieven zij fier het hoofd op. Hermans had na de associatie zijn koordedansers ontslagen, omdat de familie Carlo door hunne veelzijdige talenten in alle behoeften van het theater voorzag. Hij wreef zich in de handen over den goeden ruil, dien hij gedaan had, en kon het met allen goed vinden. De twee compagnons waren derhalve beiden tevreden en maakten doorééngenomen vrij goede zaken. De kermis was in vollen gang; op de markt van het plaatsje stonden kramen met allerlei koopwaar en tentjes met zeemeerminnen en kalveren met twee koppen, dikke dames en kijkspellen. Wafel- en broedertjeskramen waren overal, waar slechts een plaatsje was, opgezet. En midden tusschen al die kleinere heerlijkheden, verhief zich de vrij groote tent, waarin het Théatre des Nouveautés onder directie van Carlo & Hermans speelde, alleen geëvenaard door een „Groot Amerikaansch Circus," waarin op acht magere knollen drie schoone écuyères ep drie heeren met spitse snorren en geblankette wangen hunne kunstverrichtingen voor enkele stuivers lieten bewonderen. Tusschen al die kramen en tenten met bontgekleurde zeilen en tableaux bewoog zich de vroolijke menigte, lachend en stoeiend, noten krakend, koek hakkend en etend, heen en weer. In de herbergen klonk vedel en bas en zongen de meisjes bij den vroolijken dans, 24 PALIAS. terwijl de boerenjongens de biervaten ledigden en het „slukske" ook niet onaangeroerd lieten. Buiten op het kermisterrein schetterde de trompet van 't paardenspel en trommelde de witgeblankette clown met groote vaardigheid op een ouden soldatentrommel, terwijl hij onophoudelijk: „Er in! er in! Allo! allo! aan 't bureau!" schreeuwde. De directie van het „Théatre des Nouveautés" zette haar beste beentje vooruit. De „spelrecommandeerder" deed zijn welsprekende taal steeds luider hooren. „Boeren en burgers!"'schreeuwde hij, „omstanders en liefhebbers van iets schoons en remarkabels, van iets wat ge nog nimmer hebt gezien op eenige kermis in ons dierbaar vaderland, staat niet te weifelen voor de deur, maar voorziet u van kaartjes. Ik zijn overtuigd, dat een elk en een iedereen, die onzen kunstacademie heeft bezocht, ten yolle content zal zijn over datgenige wat hij heeft aanschouwd. Vraag 't aan de menschen, die er uitkomen, of ze content zijn of niet. Ge ziet hier primus, nommero één, miss Betty, bijgenaamd het wonderkind, in haar onvergelijkelijke equilibristische toeren en het jongleeren met diverse artikelen"; tweedens, de Icarische spelen, voorgesteld door den directeur Carlo en deszelfs zonen. Een cyclorama van de schoonste beelden uit alle windstreken: de St. Pieterskerk te Rome benacht en de slag bij de Balaklawa; het vergaan van een storm op zee en een schip in nood. Men ziet geheel naturel de sloeproeiers-van de reddingsboot bewegelijk voorgesteld. De heilige familie naar den beroemden Franschen schilder Correggio; een jacht op nijlpaarden in den stillen Oceaan en Simeon in den tempel; den keizer van Solo en de huwelijksplechtigheid van Napoleon III met keizerin Eugénie; den Vesuvius bij maanlicht en het opkomen der sterren. — Voorziet u van plaatsen! De groote geregeleerde avondvoorstelling zal een aanvang nemen. Plaatsen van twaalf, acht, zes en vier stuivers en nog besté staanplaatsen van een dubbeltje! Allo! Allo! Allo! Allo! Aan 't bureau! Gij ziet hier verder de hoogere dressuur van honden en apen, in vrijheid gedresseerd door den directeur Carlo en den weergaloozen Engelschen clown, den jongeheer Theodorus. Deze productiën alleen zijn ruimschoots de entrée waard, maar bovendien wordt de representatie besloten door een stille pantomine, Waarin al de leden van het gezelschap zullen optreden, terwijl de jeugdige clown Theodorus in dezelve nogmaals zich produceert met zijn geleerde honden. We zullen eenige van de artisten laten buiten komen, ten einde zich aan het gedistingeerde publiek te presenteeren, terwijl de muzikanten de laatste waarschuwing spelen." Eenige boeren en boerinnen, die met open mond en oogen de aanspraak van den spellebaas hebben aangehoord, steken de hoofden bijeen en overleggen: „Kom, loaten we ook èns goan kieken; ik hê zoo'n spul nog nooit 'ezien; 't kost wel veul, moar 't mot er nou moar deur! 't Is moar èns karmis!" „Toe, Jan, jij veuruut." „Nou, Bert, wacht en hortje! Loat me erst èns kieken wat ze buuten veur'n spektakel moaken, 't is nog tied's genog; ze begint nog lange niet binnen." PALJAS. 25 „Och jong! zoanik toch niet — toe moar — der in moar, anders kommen we zoo achteraf te zitten." ,jAlla dan moar!" Het spreekwoord, dat zegt: „Als één schaap over den dam is, volgen er meer," wordt hier bewaarheid; want aangemoedigd door het voorbeeld van het jolige groepje, stroomt weldra jong en oud de tent binnen. Tsching taterata. Boem! la, la — Tsching, taterata boem! boem! boem! Tèttètterêtetê Tsching boem! Oorverdoovend klinken groote trom en bekkens. Merg en been doordringend schettert de trompet en oorverscheurend gilt de klarinet, terwijl de schuiftrompet hare zware klanken onophoudelijk laat hooren. * De artisten zijn buiten gekomen; zij vertoonen zich op een soort van stellage, die boven den ingang is aangebracht. Signor Carlo schittert in een fluweelen wambuis met pailletten bezaaid; zijn beenen zijn in hoogroode tricots gestoken en om de bloote armen, die uit de korte mouwtjes steken, draagt hij aan de polsen manchetten van fluweel met gouden belegsels, terwijl zijn polka-haar door een rood lint om het hoofd in bedwang wordt gehouden. Zijn twee zoons, eveneens gekleed als hij, vormen met hem een kunstvolle groep, terwijl het wonderkind in een soort van paardrijdsterskostuum uitgedost, met een overvloed van krullende lokken en een lustelooze uitdrukking in hare fletsche oogen, het publiek aanstaart en met een onverschillig lachje nu en dan een paar koperen ballen met ééne hand opwerpt en vangt. Aan de andere zijde van de stellage staat Carlo's compagnon in een Duitsche huzarenuniform, en naast hem een ondergeschikt lid van het gezelschap, die in een berenvel gestoken, niet zonder verdienste „Bruin" voorstelt. „Zou dat nou en aèchten beer zin? Hij duut er lelijk genogt veur," zegt fluisterend een der boerenmeisjes tot een andere, die met haar voor de tent staat. „Zij-de gek, deêrn, 't is een mins in en bêrevel; houd em moar èns en borrel veur, dan zulde èns kieken!" antwoordt een jonkman, die achter haar staande, plotseling zijn arm om haar middel slaat en, terwijl hij een kus op haar frissche koonen drukt, vraagt: „Goa<-de mee der in, Leen? Ik betoal." „Ik wil wel meegoan, moar dat gekus kun-de wel Ioaten; 't is nog veuls te vroeg." „Kiek, daar kumt wat moois oan! Dat's kemiek! hé, hé, hé, hé!" Een schaterend gelach gaat onder de menigte op, als de jeugdige Theodorus te voorschijn treed in een pakje, half rood, half geel en met een groote roode pruik op, waarvan de blauwe kuif spits en statig omhoogsteekt. Een zwarte poedel, met een rood rokje aan en een steek op, volgt hem op de achterpooten loopend. Een klein hondje, evenals hij in een half rood, half geel pakje, dribbelt er achteraan. „Jandozie! kiek den dieën èns, wat hévt die en alleminschelijken bult! Doar kunnen der wel twee uut, en wat is ie mooi toegetoakeld!" roept er één. „'t Is allemoal noamoak," zegt een ander. 26 PALJAS. „Zij-de gek, ie is zoo gegreuid!" schreeuwt een derde. „Nou, maar dan is 't en stumper, dan mot je er meêlijen mee hebben." „Paljas! maak je compliment voor het geëerde publiek!" roept Signor Carlo, terwijl hij met het rechterbeen vooruit en de linkerhand op de heup, met een sierlijke beweging der rechterhand op de omstanders wijst. De hansworst knikt tegen de menigte en geeft een tikje tegen zijn achterhoofd, waardoor zijn kuif in beweging komt. „Paljas! vertel jij nu nog eens aan het gezelschap, wat hier in dit gerenommeerd theater wordt vertoond." De clown buigt zich over de lage leuning, beweegt de lippen, trekt zijn mond in allerlei vreemde plooien, verdraait de oogen en beweegt de handen heen en weer, alsof hij een redevoering uitspreekt. Het publiek wordt kalmer, en hier en daar hoort men een: „Sst! sst! houd oe toch stille doar! Loat wie èns heuren wat ie zegt." . „Hie zegt niks, niemendal." „Joawel! moar ie kunt hem niet verstoan van de hurrie." „Paljas! De heeren en dames kunnen je niet verstaan; ik zal de vrijigheid nemén om je mijn zondagsche stem te verleenen." De directeur overhandigt hem een reusachtigen scheepsroeper, die door den clown met een dwaze beweging wordt aangenomen en aan den mond gebracht. Hilariteit onder het publiek. — Hij beweegt het instrument omlaag, omhoog, rechts en links, heen en weer. De vroolijkheid der menigte wordt grooter, als men na een oogenblik van stilte tot de overtuiging komt, dat paljas geen enkelen toon doet hooren. „Koezijn!" schreeuwt Carlo, „je verdient hier alle gulden zes weken, den kost als je ze krijgt, en vrij licht over dag, en je doet er niets voor. Je hebt een stem als een garnaal; ik geloof, dat je hondjes het nog beter kunnen." „Woef, woef!" blaft Tom, terwijl hij kwispelstaartend naar den direeteur loopt. Het kleinste hondje gaat opzitten en ziet den hansworst aan. De vroolijkheid van het publiek stijgt den top, als de jeugdige clown, na een bankje gehaald te hebben, den poedel een bijna onmerkbaar teeken geeft en deze met één sprong er op wipt en gaat zitten. Hij houdt hem den roeper voor, en dadelijk laat Tom een schel en aanhoudend geblaf hooren. Nu wipt ook de kleine hond op het bankje, staat op zijn achterpooten en beweegt de voorpooten al smeekend heen en weer. „Koezijn! de jongeheer Bop wil ook een woordje meepraten." „Waf, waf! waf!" keft de kleine door den roeper, en als de hansworst het instrument wegneemt, staat de groote hond op en maakt dezelfde beweging met de voorpooten. „Paljas! ze kunnen er niet genoeg van krijgen, om met het geachte publiek te spreken. Ga jij maar heen; ik kan jou niet meer gebruiken. Laat de lichten opsteken, want de muzikanten gaan aanstonds naar binnen." De hansworst verdwijnt en de honden blijven zitten. 27 PALJAS. de „spelrecommandeerder" op hoogdravenden toon het geachte gezelschap aan. De muziek geeft ten tweeden male de laatste waarschuwing, en de jongeheeren Carlo voeren met Bruin den beer, een soort van ^horlepijp op de stellage uit, terwijl de Signor Carlo met vaderlijk welgevallen zijn geslacht ziet dansen en in stilte denkt: „'t Gaat nog maar slapjes vandaag; we zullen straks de muzikanten nog een laatste waarschuwing moeten laten geven." In de tent zelf is het nog vrij donker. Een enkele olielamp, hier en daar aan den wand opgehangen, verlicht de bezoekers, die vol ongeduld naar de voorstelling uitzien. „Doar gaot de pias!" roepen een paar van hen, als zij Dorus langs de banken, het trapje op, dat naar het tooneel leidt, zien naderen. „Nu zal het beginnen!" denken zij, als ze zien, hoe hij het grof geschilderde, door den tijd en door lekkage onooglijk géwordén voorscherm ter zijde duwt en er achter verdwijnt. De knaap loopt over het tooneel en de achterdeur van de tent uit. Zijn pruik heeft hij afgezet en in de zak van zijn hansworstenkleed gestoken, als hij den ons bekenden wagen, die vlak achter de tent staat, nadert. Behoedzaam gaat hij het trapje op, opent de deur, kijkt naar binnen en luistert. „Zou ze slapen!" zegt hij zacht en gaat op de teenen naar het achtereind, waar in de slaapplaats vrouw Keetje onder een wollen deken ligt. Een hanglamp, waarvan de pit is neergedraaid, verlicht flauw het binnenste van den wagen en het bleeke gelaat der vrouw, als zij haar hoofd omwendt en op zwakken toon vraagt: „Is daar iemand?" „Ik ben het, juffrouw! Heb je ook iets noodig? Wil je ook eens drinken ?" „O, ben jij het, Dorus? Loopt het druk vandaag? Je hebt het warm, kind; 'k zie het aan je voorhoofd; die pruik is te benauwd voor je. Neen, neen! 'k heb geen koorts meer, geloof ik, maar hoofdpijn."\ Dorus opent een van de raampjes, blijft er een oogenblik voor staan, om te voelen of het ook tocht, en nadert de zieke met een apothekersfleschje en een lepel in de hand. „'t Is tijd om in te nemen. Leelijk, hé! Hier, drink maar gauw op, juffrouw! Zoo; neem d\} na! Toe, hap dan op!" en hij steekt haar een stuk chocolaad in den mond. „Wat is dat? Chocolaad? Hoe kom je daaraan, Dorus? Van je zakcenten gekocht? Je bent toch een goeie jongen. Neen, gerust niet, ik voel geen koorts meer," en zachtjes strijkt zij met de hand over Dorus' hoofd, dat deze tot haar overbuigt met de woorden: „'k Zal je straks weer komen ingeven, hoor!" Hij grijpt haar hand tusschen de zijne, streelt ze herhaaldelijk, en vraagt: „Kan ik ook nog iets voor je doen?" „Neen, kind! ik dank je! Laat me nu maar liggen; 'k zal zien of ik slapen kan, want ik ben zoo moe, zoo erg moe." De knaap schikt zorgvuldig haar kussens terecht, trekt de wollen deken over haar voeten en buigt zich nogmaals over juffrouw Keetje, die hij op innigen toon toefluistert: „Je moet gauw weer beter worden! Zul je niet lang ziek blijven? Ligt je hoofd wel goed? Als je goed inneemt, gaat het over. Wel te rusten, juffrouw!" 28. PALJAS. Even zacht en voorzichtig als hij gekomen is, gaat de knaap weer uit den wagen. Bij de deur keert hij zich nog even om en fluistert: „Genacht!" — Een vriendelijk licht blinkt in zijn oogen, als hij het trapje afgaat. Een half uur later schatert het publiek het uit bij de „productiën' van den onvergetelijken hansworst Theodorus, die dezen keer zichzelven overtreft; en als hij, ouder gewoonte, aan het slot der voorstelling rondgaat, om een „douceur of drinkgeld voor den paljas", valt menig cent en ook een enkel zilverstukje in de bus en verschaft hem na de deeling eenig zakgeld, dat hij aanstonds in een kous wegstopt in een, hoekje van den wagen, aan hem alleen bekend. Bijna twee jaren was Dorus nu reeds bij Carlo's gezelschap geweest en met den tijd een bruikbaar lid er van geworden, want niemand kon zoo snel en goed als hij de honden africhten, niemand wist zooals hij partij te trekken van alle kleinigheden en zoo goed een nieuwe vertooning met de honden en apen te bedenken en uit te voeren. Over 't algemeen mocht iedereen hem gaarne lijden, omdat hij gedienstig was en voor een vriendelijk woord alles deed, wat van hem verlangd werd. Het was onmiskenbaar, dat allen hem, niettegenstaande zijn jeugdigen leeftijd, — hij telde even dertien jaren — met een weinig meer onderscheiding behandelden dan de anderen. Hij was een stille knaap geworden, die, als hij niets te doen had, kon zitten mijmeren en droomen, terwijl hij met de handen om zijn knieën geslagen, strak voor zich heen keek. Bedaard ging hij zijn weg, deed wat hij te doen had en bemoeide zich overigens weinig met de anderen. Na de associatie met Hermans waren er muzikanten gekomen en met hen een verandering in Dorus' wezen. Hoe slecht en valsch de muziek, die de vijf blazers maakten, ook klonk, toch was Dorus in den eersten tijd, zooals men het noemt, niet van de muzikanten weg te slaan. Een van hen, de eerste trompetter, een Hanoveraan, was weldra zijn vriend geworden en bij hem bracht hij gewoonlijk zijn vrije oogenblikken door. Löbell was vroeger huzaar geweest, en na met een stijve knie afscheid van den dienst te hebben genomen, rondreizend muzikant geworden en eindelijk bij Hermans' gezelschap zooveel als muziekdirecteur. . De reeds bejaarde man speelde behalve trompet ook nog viool en begeleidde op dat instrument de evolutiën van miss Betty, die zich verbeeldde zwakke zenuwen te hebben en daarom minder goed tegen de schelle tonen van het blaasorkest te kunnen. „Zou jij mij niet kunnen leeren trompet blazen," vroeg Dorus op zekeren dag, toen Löbell na de voorstelling zijn instrument in den groensaaién zak pakte, die voor dat doel bestemd was. Lachend antwoordde de Duitscher, terwijl hij zijn dikken, grijzen knevel opstreek, een groote zoogenaamde moffenpijp opstak en als een stoomboot begon te dampen: „Kottbewahre, was wol jij? Daar ist jouw broest nicht voor, daar hèv jij kein aassem voor, kleiner kerl. — Trompete blasen, das ist nicht iedereen sein werk; ich hèv ze noe al dreissig jaar keblazen, maar ich hèv ooch eine broest als wie ein schmied." „O! ik kan ook blazen," antwoordde Dorus, terwijl hij een langwerpig 29 PALJAS. houten fluitje te voorschijn haalde en eene vroolijke melodie begon te spelen. „Ei! sieh' mal, soo ein sakkermenter! Wie hèvt jou die walzer geleerd?" „Niemand, Löbell!" j „Was? — Wie kommen jij dan so akkerat an die melodie, oend..." „Afgeluisterd, als jelui ze speelde." „Das ist ja ganz nett. — Gib das ding mal her." — Hij bracht het aan den mond, probeerde om er op te blazen, maar wierp het verachtelijk neer, met de woorden: „Das blaas ich kapoet: das ist spielerij, niks weerdig. Donnerwetter, jonge, hoe bring jij het fertig om da dr'op zoe spielen? 's Ist jammerschade, dat jij zoo'n schwache broes hebt, want jij soll het wol leeren, jij hèvt ein besonders goed gehör..." „Kun je me dan niet leeren viool speleny Löbell?" k „Violin? Ach Gott, joenge, das ist das miserabelste insjrument was existirt; ich hèv't geleerd, oend noe ich es kenne, is 't goed, maar 't ist kein instrument mit ehren. 's Ist der reinste quinkelierkasten; daar sitst keine kraft in. Goed voor zoo'n schmachtriemen von 'm schoelmeister oem sien leege maag damit zoesamen zoe schnoeren, weiter nichts." — De brave Löbell zag als een echte trompetter met verheven minachting op elk strijkinstrument neer. „Lern jij maar eins erst goed trommelen." „O ho! dat ken ik al lang." „Auch den roffel?" „Wat best! Toe, Löbell leer mij een beetje viool; 'k zal je de helft van mijn aandeel in 't douceur geven." „Teufelskerl," bromde de Duitscher, terwijl hij den knaap, die op zijn fluitje eenige snelle loopjes blies, van ter zijde aanzag. „Sakkerment, wenn daar kein moesikant d'rin steekt, will ich ein hondsfott sein. „Nu, Löbell, wil je? 'k Deel tusschenbeide wel een halven gulden; dat zou dan een kwartje voor jou wezen." „Was, was! ein kwartje, bin jij toll? Wenn ich je was leer, versta je, dan ist et aus vrindsjap, omdat jij zoo'n boeckelorum bint, — maar eine violinstunde voor'n kwartje geef ik niet, dat ist kein honorar!" 't Duurde niet lang, of Dorus kende de grepen van de viool. Wel is waar had hij verschrikkelijk veel onaangenaamheden ondervonden van het geslacht Carlo, dat niet de minste sympathie koestere voor zijn muzikale studiën, en de directeur Hermans had hem reeds herhaaldelijk over dag uit de tent gejaagd, als hij de gamma's studeerde; maar Dorus hield vol, en eer drie maanden verloopen waren, speelde hij allerlei deuntjes en wijsjes, en toen nogmaals een half jaar was verstreken, zei Löbell: „Kottorie, hij spielt bijna zoo goed wie ik! Maar 's ist oend bleibt toch ein schwaches miserabeles quinkelierinstrument: da lob ich mir die trompete, da stekt moesik d'rin." De directeur Hermans, die eerst zijn best had gedaan om den jeugdigen violist tegen te werken, liet hem nu stil begaan, want een kostelooze versterking van zijn orkest was een vooruitzicht, dat hem aanlokte; ook de familie Carlo begon er schik in te krijgen, dat haar Dorus zoo 30 PALJAS. knap werd, en juffrouw Keetje, die reeds langer dan zeven maanden sukkelde en voortdurend aan hoofdpijn leed, vroeg dikwijls: „Toe, Dorus, speel eens wat voor mij; dat fleurt mé op." De oude viool, die Löbell voor een beetje geld voor Dorus van een vakgenoot had overgenomen, was nog zoo slecht niet en de knaap wist er tonen uit te halen, waarover iedereen verstomd stond. Wanneer hij eens of tweemaal iets hoorde, speelde , hij het onmiddelijk na, en dikwijls varieerde hij het stuk zonder 't bijna zelf te weten. Het was alsof een nieuw leven voor den knaap begon; wanneer hij zijn viool inhanden had, gevoelde hij zich gelukkig en elke dag bracht hem eene schrede verder ih de techniek, hoe gebrekkig de grondslag er toe ook gelegd was. Zonder moeite, als instinctmatig, vond hij grepen en positiën en soms verbaasde bij zichzelf over de tonen, die zijn vingers aan de snaren ontlokten. Eens op een Zondag — de tent was in een klein stadje opgeslagen, waar op den sabbat niet gespeeld mocht worden — stond Dorus alleen op het ledige tooneel en speelde. Zijn vingers drukten werktuiglijk de snaren en even werktuiglijk liet hij dus den strijkstok op en neer gaan. Hij begon met eene bekende melodie, die hij ergens gehoord had; vaster en vaster werd zijn streek, en eindelijk phantaseerde de knaap. Zijn oogen schitterden, zijn borst zwoegde en het zweet parelde op zijn voorhoofd. Dorus droomde op de viool. Nu eens smeltend en zacht, als een beeld van zijne eerste kindsheid, toen moederliefde hem koesterde, dan weer woest en wild als jammerde het in de snaren van weedom en smart, eindelijk melancholisch en zacht, klonken de tonen, die hij aan zijn instrument ontlokte. Hij speelde voort, terwijl tranen hem over de wangen liepen, maar hij merkte het niet, evenmin als hij gewaarwerd, dat Löbell achter op het tooneel was gekomen. Een scheüVdissonant, als de laatste kreet van een gewonde ziel, brak zijn droomerij af; langzaam liet hij de viool zakken en staarde doelloos voor zich uit. „Kratz noer weiter, kerlchen, kratz noer weiter!" riep eensklaps Löbell, maar met een stem zoo week, alsof 't eene moeder was, die tot haar kind sprak, en terstond daarop liet hij met zijn gewone ruwe stem volgen: „Jij bint ein schwerenöther, ein teufelskerl: daar sitzt doch wahrhaftig beina soviel musik d'rin wie in meine trompete! Sakkermenfskerl! wo hèv jou das keleerd?" „Van jou, Löbell," antwoorde Dorus lachende, terwijl hij met welgevallen zij viool beschouwde. „Von mir — das sol ter teufel! Ich wol, dat ich 't zoo kon, versta je?" „Och kom, Löbell." „Waar hèv je die noten van dat schtuk?" „De noten? — Wat bedoel je?" „Ich betoel die moesiek. Ist es gedruckt?" „Wel neen!" antwoordde Dorus verwonderd. „Ik speelde maar zoo wat uit het hoofd, wat me zoo in de gedachten kwam." „Donneroenddoria? waar das fantasie. —alles aus de kanes eespielt? — Waarhaftig?" „Natuurlijk, Löbell." PALJAS. 31 „Dan zeg ik, dat het sjande oend sünde ist. wenn jij nog langer den hanswoerscht macht. Jij moet stoedeeren oend aan wird der ouwe Löbell nog beleven, dat jij een virtuoos wirst." „Een virtuoos, wat is dat?" „Das?" — De oude trompetter streek verlegen zijn knevel. — „Das? Das ist ein kerl, die zóó moesiek macht, das die mensch de handen kapoet schlagen, bei 'm appaudiren, oend der liebe herr Kott das herz im leibe lacht." Er was in Dorus' geheele zijn en wezen verandering gekomen. Hij werd stiller en teruggetrokkener dan ooit, zijn viool was zijn alles geworden en het hansworstenpak, dat hij eenmaal verheugd had aangetrokken, begon hem tegen te staan. Wel deed hij zijn plicht en werkte op de voorstellingen naar behooren mede, maar het ging niet van harte vroeger, en niet ten onrechte maakte Signor Carlo de opmerking: „Die" viool is het bederf van Dorus' productièn; hij heeft er zijn hoofd niet meer bij, en de honden vernegligeert hij ook; ik zal hem er eens over onderhanden nemen. Ik heb er niet tegen, dat hij speelt, maar de zaak moet er niet onder lijden." Hij nam Dorus onderhanden, en al wat deze op de tot hem gerichte verwijten antwoordde, was: „Ik kan het niet laten, maar ik zal mijn mijn best doen om mijn werk niet te bederven." Toen, als door een plotselinge gedachte gedachte getroffen, vroeg hij: „Laat me het hansworstenpak uittrekken, Carlo, en in het orkest spelen, dag en nacht als je wilt." „Waarachtig niet; ik heb nog nooit zoo'n paljas gehad! 't Publiek lacht al, zoodra het je maar ziet, en bovendien je bent een geboren paljas: 't zou zonde en jammer wezen, als je voor de kunst verloren gingt. Nu, zet maar zoo'n onhelukkig gezicht niet; je hebt het toch goed, en ik mag je graag lijden. Weet je wat, als je dan zoo graag spelen wilt, speel dan op de avondrepresentatie in je hansworstenpak een paar mopjes, dan zal ik je op het programma den „muzikalen clown" noemen." „Maar, Carlo!" „Wil je, of wil je niet?" „In dat leelijke pak?" vroeg Dorus met een zucht. „Ja, en anders ruk ik je viool in. Begrepen?" „In Gods naam, ik zal spelen." V. BIJ DOKTER ABELS. 't Is een heerlijke zoele zomerdag; de lucht is vol zonneschijn, helder en blauw is de wolkelooze hemel. In de zonnestralen dartelen duizenden insecten; alles is vol warmte, leven, glans en gloed. De geur van jasmijn en kamperfoelie vervluchtigt zich in de warmte der zon. Krachtig slaat de vink in den beukeboom; vroolijk wiegt zich het roodborstje in de twijgen van het vlierbosch in den tuin. Vol en prachtig staan de rozen in het bed te bloeien, en schitterend vereenigen verbena's en geraniums haar kleuren tot een heerlijk schoonen krans. 't Zoele windje suizelt zachtkens door de bladeren en draagt den vlinder voort, die een oogenblik in 't zonnelicht drijft, en blaast zelfs geen enkel stofje van zijn vlerkjes, die blinken als lichtgeel goud met purperen glans overtogen. Een waas van bloemenlucht en warmte drijft tusschen de bladeren der kastanjeboomen, of zweeft er doorheen tot in de openstaande ramen van het zacht rose getinte heerenhuis. In de ruime, sierlijk gemeubelde huiskamer staat dokter Abels voor de opengeslagen vensters. „Heerlijk weer, goddelijk!" zegt hij zacht en kijkt naar de lucht, naar de bloemen en den tuin. Met welgevallen ademt hij de frissche geuren van het groen in. Buiten slaat de dorpsklok negen uren. De dokter verlaat het venster en nadert de ontbijttafel die in het midden der kamer gereedstaat. Het keurig fijne porselein, het zilveren theeservies met de Chineesche kopjes noodigen tot aanzitten uit. De versche eieren in het Sèvres eierenstel zien er uitlokkend uit en het sardijntje in zijn blikken doosje biedt zijn zilverkleurige lekkernij vrijmoedig aan. De met zorg gekozen meubelen, de prachtige vleugel van Erard, de harmonische overeenstemming der kleuren van behangsel, overgordijnen en tapijt, de algeheele afwezigheid van overladen pracht wijzen er op, 33 BIJ DOKTER ABELS. dat wij ons in de woning van een ontwikkeld man van Smaak bevinden. „Reeds negen uur; Albertine is laat vandaag," zegt de dokter, terwijl hij in afwachting, dat zijne dochter de thee voor hem zal komen schenken, het fijn damasten servet, dat, in een zilveren ring gerold op zijn bord ligt, ontvouwt en over de knieën legt. Hij neemt zijn mes op en draait het werktuigelijk in de hand heen en weer, terwijl hij achterover in zijn stoel ligt. Zijn vriendelijke oogen rusten daarbij als vanzelf op een vrouwenportret in crayon, dat tegenover hem in een zwarthouten lijst aan den wand hangt. Hij zucht onhoorbaar, en het is alsof zijn oogleden rood en de hoekjes vochtig worden, terwijl hij achterover in den stoel leunend fluistert: „Arme vrouw, je bent te vroeg heengegaan. En jij ook, Henri, mijn jongen, mijn stamhouder," voegt hij er bij; terwijl hij het grijze hoofd omwendt om naar een schuins achter hem hangende photographie te zien. Een immortellenkrans om het kleine lijstje toont aan, dat Henri de laatste was die hem verliet. Nog een blik vol weemoed werpt hij op de beide portretten en staart dan doelloos in den tuin, waarin de vlinder in de zonnestralen dartelt, als het beeld van het herboren leven. Feldeinwarts flog ein Vögelein Und sang im munteren Sonnenschein Mit sfissem, wunderbaren Ton: Adé — ich fliege nun davon! Weit! weit! weit! Reis' ich noch heutl zingt een glasheldere meisjesstem in den tuin. De dokter heft eensklaps het hoofd op, en een gelukkige lach speelt om zijn lippen, als hij de slanke gestalte zijner dochter voor het huis ziet verschijnen. Weit! weit! weit! Flieg' ich noch heutt klinkt het weer, terwijl Albertine nadert en nog buiten haar vader toeroept: „Goeden morgen, papaatje! Goed geslapen?" Met den wijsvinger dreigend, antwoordt hij: „Tientje, Tientje! wat ben je laat; ik heb op je gewacht." Het bevallige meisje, nog steeds in de deur staande, lacht vroolijk, heft op haar beurt het fijne vingertje omhoog en antwoordt schalks: „Papaatje, papaatje! wat is u laat! Ik heb al wel een uur op u gewacht; 'k heb de kippen gevoerd, de duiven hun eten gegeven en ik heb bloemen geplukt." Zij toont een paar rozenknoppen met een takje jasmijn en nadert met luchtigen tred haar vader, die het hoofd achteroverbuigt en zoo zijn morgenkus in ontvangst neemt. Zij steekt een rozenknopje in zijn knoopsgat, kust hem nogmaals op beide wangen en zegt lachend: „Dat is voor mijn knorrigen papa, omdat hij te laat is opgestaan." „Je weet je aardig uit de klem te redden, Albertientje!rt „Neen, heusch, papa, ik ben al een uur op." 3 34 BIJ DOKTER ABELS. „Nu goed, kind, ik zal je voor dezen keer gelooven. Schenk me maar gauw een kopje thee in." „Dadelijk, papa." Met ongedwongen bevalligheid plaatst het meisje zich aan tafel. Terwijl zij thee inschenkt en het ontbijt verder gereed maakt, slaat haar vader met welgevallen elke harer bewegingen gade en denkt: „Wat ziet ze er toch lief uit; ze heeft juist de oogen van haar moeder en hetzelfde weelderige blonde haar; 't is alsof ik mijn goede Anna verjongd en frisch weer voor me zie!" En nogmaals richt zich zijn blik op het portret tegenover hem. Albertine ziet er werkelijk allerbekoorlijkst uit; hare rijzige gestalte komt in den met kant omzetten witten peignoir geheel tot haar recht. Op haar fijn besneden gelaat strijdt het dons van de perzik met de kleur der meiroos en der lelie om den voorrang. Achttien zomers lachen u aan uit haar groote, donkere oogen, die, door fijn gebogen wenkbrauwen overschaduwd, eenigszins vreemd afsteken bij den overvloed van aschblond haar, dat zich noode in de sierlijk gewonden wrong laat bedwingen. De wijde mouwen van den peignoir gunnen een onbescheiden blik op den poezelen ronden arm, en het coquette muiltje, dat zich even van onder de plooien van haar kleed laat zien, schijnt voor een kindervoetje berekend. „Nog een kopje, papa?" vraagt het meisje, terwijl zij met een sierlijke beweging het zilveren trekpotje opneemt. „Zeker; en je kunt me ook nog een broodje geven." Terwijl zij het een en ander gereedmaakt, ziet haar vader op zijn horloge en zegt: „'t Is al bijna weer tijd om uit te rijden, Tientje; nog een klein kwartiertje en...." „En nog juist tijd genoeg om u even een wals van Chopin voor te spelen," en opstaande voegt zij er bij: „Ja, ja! ik ken mijn vadertje: zijn muziekstuk moet hij hebben voor hij uitrijdt, niet waar?" „Kind! je bederft me!" „Of u mij, papa!" Albertine staat op en slaat het kostbare instrument open. „Chopin, papa?" „Neen, Tientje, speel liever iets van Mendelssohn; ik weet niet, hoehet komt, maar ik ben vandaag niet opgewekt." „Niet; scheelt er wat aan, papa?" Het meisje wipt vlug van de pianokruk op, vat haar vaders hoofd tusschen haar beide handen en, terwijl zij hem in de oogen ziet, vraagt ze: „U is immers toch wel?" Glimlachend ziet dokter Abels haar aan en antwoordt: „Zeker, kind; 't is maar een van mijn mistroostige buien. Kom, speel nu, kind!" „Zal u dan weer vroolijk worden, lieve, beste, oude papa?" „Ja, ja, malle meid!" Albertine preludeert even, en weldra ruischen de tonen, die haar geoefende vingers aan het schoone instrument ontlokken, door de kamer. Plotseling houdt het meisje op met spelen en vraagt: „Papa, waarom speelt u toch nooit meer op de viool? U speelt zoogoed!" „Och, kind!" „En u heeft zoo'n prachtig instrument." 35 BIJ DOKTER ABELS. „'k Heb er geen tijd meer voor, Albertientje, en bovendien, sedert je moeder dood is, heb ik er den rechten lust niet meer in: wij maakten altijd samen muziek en " „Mama is nu al bijna twee jaren dood, is 't niet zoo papa?" „Ja, kind, en Henri al anderhalf jaar." i 't Is een oogenblik stil, doodstil in de kamer. De dokter staat langzaam op en strijkt zich een paar malen met de hand over het voorhoofd. Albertine's vingers dwalen over de toetsen. Zacht en innig klinkt de melodie van „Es ist betimmt in Gottes Rath," uit den vleugel. Pianissimo eindigt zij, springt plotseling van haar zitplaats op en valt haar vader om den hals, terwijl zij haar hoofd aan zijn borst verbergt en zachtkens zegt: „Maar wij hebben elkaar toch nog; niet waar?" „Ja, mijn schat, ja!" '„Mijnheer, het rijtuig is voor," roept de knecht, die in de tuindeur verschijnt. „Ik kom, Jakob. Adieu Tientje!" „Dag, papa!" Dokter Abels werpt haar, in de tuindeur staande, nog een kushand toe en begeeft zich door den tuin naar het koetshuis, waar onder de porte-cochère zijn rijtuig gereedstaat. Terwijl hij instapt, wend hij zich tot den huisknecht, met de woorden: „Jacob, denk er om dat je van middag wat soep brengt aan vrouw Teunissen en de flesch wijn, die in de eetkamer op het buffet staat, bij den ouden Stoffels in het Hanenstraatje. Je weet wel, waar het is?" „Jawel, dokter, waar ik laatst dat mandje en jiie kleeren " „Juist." Het portier valt met een slag dicht; Barend de koetsier klapt even met de tong, de twee bruinen trekken aan, stappen de poort uit en weldra rolt het rijtuig in snelle vaart den weg op. Jakob ziet het na, en terwijl hij de groote staldeuren sluit, zegt hij bij zichzelven: 't Is toch een goed man, die een boel voor een ander overheeft. Jammer dat hij zoo makeliek is tusschenbeide.'" Albertine is weer aan de piano gaan zitten. Haar kleine handen glijden vaardig en snel over de toetsen; ze speelt een concertstuk. Breed en vol ruischen de accoorden der introductie en als een zoetvloeiende stroom van harmonie volgt een adagio, dat als een lied van liefde en lust tot het hart spreekt en doordringt tot het diepst der ziel: nu eens jubelen de tonen, dan weer klagen zij vol weemoed en smart. Het meisje gevoelt, wat ze speelt; haar onberispelijke aanslag en hare vaardigheid komen heerlijk uit als zij bij het scherzo met het meeste gemak de zwaarste passages overwint. Als een vogel verscholen in het gebladert, juicht de discant en de basnoten klinken als een menschenstem, die zingt van weelde en van geluk. — Zij speelt voort, terwijl haar oogen schitteren en haar wangen zich hooger kleuren. Alles om haar heen heeft zij vergeten; op dit oogenblik leeft zij alleen in de muziek. Daardoor bemerkt ze ook niet, dat zij een toehoorder heeft; 't is een knaap die tegen de openstaande tuindeur geleund, ademloos toeluistert. Zijn oogen zijn strak op de liefelijke verschijning vóór hem gevestigd en met gevouwen handen luistert hij toe; geen 36 bij dokter abels. enkele toon ontsnapt hem. Het is alsof hij de muziek, die hij hoort, in zich opneemt; alsof elke noot, elk accoord in zijn ziel weerklank vindt. Bleekheid en blos wisselen snel op zijn gelaat, zenuwachtig trillen zijne lippen en plooien zijn mond tot een weemoedigen lach of sluiten zich een seconde later weder vast op elkaar. Onbeweeglijk staat hij daar, totdat het meisje ophoudt met spelen; en alsof hij uit een betoovering ontwaakt strekt hij de handen verlangend naar haar uit. „Wat doe jij daar? Wat voer je daar uit?" klinkt plotseling Jakobs stem in den tuin en doet hem tot de werkelijkheid terugkeeren; maar nog is hij te zeer onder den indruk van het gehoorde, om dadelijk antwoord te kunnen geven. De huisknecht nadert, en met de baarsche woorden: „Kun jij geen antwoord geven, leelijke bochel?" vat hij hem bij de kraag en trekt hem een eind den tuin in. Al het bloed stijgt in één oogenblik naar het hoofd van den jongen; hij rukt zich los, bukt zich en grijpt bliksemsnel een handvol zand, dat hij den knecht in het gezicht werpt. „Vervloekte jongen!" roept Jacob, terwijl hij met een pijnlijk gelaat de eene hand naar de oogen brengt en met de andere tevergeefs hem weer poogt te grijpen. „Houd hem vast!" roept hij den tuinman toe, die het geval heeft gezien en, ijlings toegeschoten, den bultenaar stevig bij den arm neemt en heen en weer schudt. „Laat me los!" gilt de knaap, terwijl hij vruchteloos zich aan de handen-van den tuinman poogt te ontwringen. Albertine is op het hooren van het geschreeuw in den tuin opgevlogen en staat nu tusschen de beide mannen, terwijl zij vraagt: „Wat is hier te doen, Jacob? Waarom schreeuw jelui zoo?" Bedeesd slaat de jongen de oogen neer en doet geen verdere poging om te ontkomen, als Jakob antwoordt: „Ik was zoo even in den stal, juffrouw, en zag hoe die gemeene bochel " Een toornige blik van den aangewezene treft hem en ontlokt hem de woorden: „Kij*k me maar zoo valsch niet aan; 'k zal ie straks wel nader spreken — 'k Zag hem door de kleine deur sluipen 'en in den tuin gaan; er is hier dezer dagen veel slecht volk in de buurt, want met de kermis te Groenendaal zwerft allerlei gespuis rond, en ik dacht: die komt eens kijken, of hij hier wat op den kop kan tikken, 't Is zeker een jongen van een spel of zoo, dat kun je wel aan zijn plunje zien. Ik prakkezeerde zoo bij mezelven: ik zal hem stil zijn gang laten gaan en zien wat hij uitvoert. Ik zag hem langs het huis gaan en door de ramen kijken. U was net aan 't spelen, juffrouw; toen bleef hij aan den open deur staan en loerde om het hoekje naar binnen. Hij keek zeker, of er wat van zijn gading was." „Dat lieg je." . „Houd je mond, kwajongen; ik weet, wat ik gezien heb. Toen wilde hij naar binnen gaan. .,•■«_ „'t Is een leugen, juffrouw, 't is een leugen! roept hartstochtelijk de jongen, terwijl de tranen hem met kracht uit de-oogen springen en over zijn bleeke wangen rollen. „Ik luisterde naar de muziek, anders niet. Laat me toch los!" BIJ DOKTER ABELS. 37 Albertine ziet hem medelijdend aan en zegt: „Laat hem maar los Pieter." „Dan goat ie er vandeur, Juffer!" „Neen, neen! 'k zal niet wegloopen, 'k hoef het niet te doen, want ik heb niets kwaads gedaan." j Op een wenk van het meisje laat de tuinman den arm, dien hij vastgreep, vrij, en de knaap blijft bedaard staan, terwijl hij met een blik vol haat op Jacob zegt: „'k Kwam niet om te stelen, juffrouw; hij liegt het. Dat ik hem zand in de oogen heb gegooid, is waar, maar dat deed ik omdat hij me uitschold en omdat ik op dat oogenblik mijzelf niet was door de muziek, die ik hoorde." „Een mooi praatje," bromt Jacob. „Daar mot-de niks van geleuven, juffer, dat bennen allemoal proatjes. As 'k 'em goed oankiek, dan geleuf ik, da 'k 'em al eerder gezien heb, eergiesteren, toen 'k op de karmis gewêst bin, moar toen zag ie d'r anders uit. Zinen bult was wel êns zoo groot en ie had zoo'n potsenmoakers pak an. — Zeg, hed-de gij niet in 't thrioater met hundjes gespeuld?" „Dat heb ik," klonk het bedaard terug. „En hed-de gij niet op de fidel gespeuld?" „Dat is ook waar." „Zie-de wel. juffer, dat 't der een van 'n. spul is? Da's allemoal schunnig volk, doar mot-de veurzichtig mee wezen. G'leuf me, loat 'k em noar den^veldwachter brengen, dan bint wie der af, en dan kriegt ie wat 'em toekumt." Pieter grijpt den arm van den jongen weer vast. „Wacht eens even, Pieter, ik geloof dat je overdrijft; de jongen ziet er niet uit, alsof hij kwam stelen," zegt Albertine, terwijl zij, een stap voorwaarts doende, vraagt: „Waarom kwam je hier? Zeg me de waarheid." „Ik wou den dokter spreken, juffrouw." „Mooi smoesje!" pruttelt Jacob. „Dan kost ge toch oan de veurdeur gebeld hebben. Een fatsoenleke mins Kruupt toch niet 't achterhuus in." „Ja, dat is waar. Waarom heb je niet gescheld?" vraagt het meisje. „Ik hoorde u spelen en toen vergat ik verder te gaan." „Allemaal gekheid, juffrouw, u moet het niet gelooven," bromt Jacob. „Ben jij dan zelf zoo'n leugenaar, dat je niemand anders gelooft?" bijt de knaap hem toe, en tot Albertine gewend vervolgt hij: „'k Heb u de waarheid gezegd, juffrouw, 'k Zal u alles vertellen; maar laat hen heengaan." „Nu, goed dan. Ga maar aan je werk, Pieter; en jij, Jacob, laat mij met den jongen alleen." Knorrig verwijdert zich de laatste, en de tuinman gaat weer naar zijn bloembedden, echter niet dan nadat hij gezegd heeft: „'k Goai, moar réken der op, da'k oe in de goaten houw!" Albertine neemt op een bank bij het huis plaats en wenkt den jongen nader te komen. Vriendelijk ziet zij hem aan als ze vraagt: „Zeg me nu eens de waarheid. Wat kwam je hier doen?" „Ik kwam den dokter zoeken, juffrouw." „Zoo! Hoe heet je?" 38 „Dorus." „Ben je dan ziek?" „Neen, ik niet," en nu verhaalt Dorus haar, wie en''wat hij is; hoe juffrouw Keetje reeds maanden lang erge koorts heeft en dag aan dag zwakker wordt; hoe hij gehoord heeft, dat dokter Abels als de knapste geneesheer van den omtrek bekend staat; en hoe hij hoopt, dat hij de juffrouw kan genezen. „En is het niet je moeder?" „Neen, juffrouw, mijn moeder en mijn vader zijn allebei dood." „Al lang? — En hield je veel van je moeder?" „Ik herinner mij van mijne moeder alleen nog maar, dat ze me 's avonds op haar schoot nam en me zoende, vóór ik ging slapen, 'k Weet niet anders meer van haar, dan dat ze lief en goed voor me was en me nooit „krates" of „bochel" noemde. Maar juffrouw Keetje is net even goed; ze is altijd vriendelijk en ze is de eenigste, die van me houdt. Daarom zou ik voor haar door het vuur loopen en daarom houd ik me in, als de anderen me schelden of plagen. Och, juffrouw, ze is zoo ziek, en alles wat ze haar gegeven hebben helpt niet. Als de dokter maar eens kwam zou ze wel weer beter worden; hij is zoo geleerd, zeggen ze allemaal; daarom ben ik van morgen van Groenendaal hierheen geloopen." „Maar dat is ruim twee uren gaans!" zegt Albertine verwonderd. „O, dat is minder, al was het nog eens zoo ver. Zou u denken, dat de dokter zou willen ?" En terwijl hij haar eenigszins verlegen aanziet, grabbelt hij in den diepen zak van zijn wijden pantalon en haalt een toegevouwen papier te voorschijn, dat hij opent, en waarvan hij haar op de vlakke hand den inhoud toont, bij de woorden: „Zou hij komen voor drie gulden? Meer heb ik niet." Een zonderling gemengd gevoel van medelijden en sympathie doorstroomt het meisje, als zij vraagt: „Hoe kom je aan dat geld?" Dorus' oogen staren haar vrijmoedig en schitterend aan, bij het antwoord: „Eerlijk verdiend, juffrouw! Opgespaard van mijn douceurs." „De dokter zal komen, dat beloof ik je; steek je geld maar weer bij je," zegt Albertine met een zweem van aandoening in haar stem. „Zal hij, juffrouw?" „Je kunt er op rekenen. Maar, waar staat de tent?" „De tent, juffrouw? Die is al lang vooruit naar Westwijk, met Hermans en de anderen. Wij, Signor Carlo en ik, zijn met den wagen te Groenendaal achtergebleven, omdat juffrouw Keetje het rijden, door de erge hoofdpijn, niet langer verdragen kon; maar morgenochtend mdeten we vroeg weer op weg, om 's avonds in Westwijk te kunnen spelen." „Speel jij ook mee? En als wat?" Een sterke blos kleurt Dorus' wangen. Waarom, weet hij zelf niet recht, maar 't is alsof het woord „hansworst" hem niet van de lippen wil, en hij stottert bij het antwoord: „'k Presenteer gedresseerde honden, juffrouw! en 'k speel viool." „Nu, daarvoor hoef je je niet te schamen. Waarom krijg je zoo'n kleur? 'k Geloof, dat je mij wat wilt wijsmaken." BIJ DOKTER ABELS. BIJ DOKTER ABELS. 39 'k Ben ook de paljas," antwoordt bij min of meer verlegen „Paljas! En vind je dat aardig?" „Neen, juffrouw, maar ik moet wel. — Zal ik nu maar gaan? 'k Wou graag weer terug. — Komt de dokter gauw?" „'k Hoop van middag." Dorus stottert een paar malen een bedankje en verlaat den tuin. Jacob ziet hem heengaan en pruttelt: 'k Zou hem anders getrakteerd hebben, zoo'n rakker!" En de tuinman roept hem, met zijn hark dreigend, na: „As ge 't hart hêt om ooit weer hier te kommen, dan sloa 'k oe de been stuk, begnept-de?" en in zichzelven zegt hij: „De jongejuffer is veuls te goed om met zoo'n jong nog proatjes te maken:" — en Dorus naziende: „ t Is toch en miserable bult, as je'em goed bekiekt" VI. IN DEN KERMISWAGEN. In den groenen wagen van Signor Carlo is het benauwd; de zon heeft den geheelen dag met kracht op het rijtuig geschenen de daardoor is dé temperatuur daarbinnen buitengewoon hoog. Nietttegenstaande die bijna ondraaglijke hitte ligt vrouw Keetje in het bed, met een wollen deken dicht tot aan den hals toegedekt. De koorts is weer aan 't opkomen en doet haar onophoudelijk rillen en huiveren, terwijl haar hoofd gloeit, de tong is droog en de slapen kloppen. Met een bezorgd gelaat staat Carlo bij zijn vrouw en tracht haar een lepel vol medicijn in te geven. „Ik kan het niet meer némen, Carlo, 't walgt me zoo," zegt de zieke, die de hand aan het brandende voorhoofd brengt en herhaaldelijk naar adem hijgt. „Maar 't is toch zoo goed voor je, Keetje; 't is tegen de koorts. Hermans heeft het ook gebruikt, 't zijn aisemknoppen-op brandewijn." „Laat mij met rust: ik kan het niet innemen." „Wil je drinken? „Ja! geef mij' water, veel water! En dan wil ik slapen." Voorzichtig licht de acrobaat het hoofd der zieke op en brengt haar een glas aan de lippen. Eenigen tijd ligt zij. roerloos, en alleen aan het hijgen, dat ze doet, is het merkbaar dat zij lijdt. Carlo zit op de trap van den wagen en staart naar den straatweg. De avond valt en in het westen kleurt zicht de gezichteinder met een bloedroede tint. Het scheidend licht der zon verft de toppen der boomen met een gulden gloed. De schaduwen worden al langer en zwakker, vervloeien al meer en meer en de schemering begint. Allengs wordt aarde en hemel grauw: in het zwerk pakken zich de wolken tot een donkere massa samen, en. hier en daar steken lichtere, rosachtige koppen uit de wolkenmassa op; 't wordt nu eens donkerder, dan weer iets lichter. Meer en meer verdikken zich te wolken, flauwer wordt de roode tint aan den horizon, grauwer de kleur van het loof der boomen en geler hun kruin en toppen. 41 IN DEN KERMISWAGEN. Een broeiende, matte, loodzware hitte, angstig voor het gevoel, belemmert den adem. De amechtige natuur smacht naar verfrisschïng. 't Stof warrelt eensklaps, door een plotselingen windstoot gezweept, omhoog. In een kring, als dansten zij een heksendans, vliegen enkele afgevallen bladeren en verdorde grasscheuten op den straatweg rond. De wind vaart spookachtig door de kruinen der boomen en gaat dan weer liggen, als loerde hij op een geschikt oogenblik om zijn prooi, de aarde, te bespringen. 't Is zonderling geheimzinnig stil. In het noordoosten hangt de bui, — 't rommelt in de verte, 't Suist in de lucht, enkele dikke druppels beginnen te vallen; 't wordt een oogenblik nog drukkender, nog benauwder en donkerder; weer rommelt het onheilspellend in het zwerk. Daar schittert op eens een felle bliksemstraal. De enkele boer, die nog op den weg is, ziet angstig omhoog en telt lachtkens „een, twee, drie, vier," tot zestien, dan ratelt de slag. „'t Is nog veraf!" Hij kijkt naar de lucht en haast zich naar huis. Een tweede lichtstraal volgt, en bijna zonder tusschenpoos een donderslag, die aarde en hemel doet sidderen. „Carlo! Carlo!" roept opeens de zieke in den kermiswagen. „Carlo! kom hier; 'k heb zoo'n angst." „Wees maar bedaard, Keetje; 't zal wel zoo gedaan zijn." „O God! wat een slag, en wat is het donker? Waar is Dorus?" „Hij is den straatweg opgeloopen, om te zien... Hè! dat 's vreeselijk; dat slaat zeker ergens in." Bevend klemt vrouw Keetje zich aan den arm van haar man. „Goddank! 't begint hasder te regenen, dat's goed. Heb je't paard bezorgd?" „'t Stalt aan de herberg." „Och! als die Dorus maar terugkwam. O! wat een licht, en.de slag er dadelijk bovenop; o God, mijn hoofd!" „Wees toch niet zoo bang: 't heeft niets geen nood, de bui trek al over." Een zonderling vuur schijnt in Keetjes oogen; haar lippen zijn droog; in haar slapen tintelt en klopt het onuitstaanbaar. „Daar is Dorus," zegt de zieke eensklaps op droevige toon. „Waar?" Carlo wendt het hoofd om maar ziet niemand. „Ha! ha! ha! wat staat hem dat pakje grappig. Speel nog eens voor me; toe, laat ik nog eens wat hooren, maar niet dat treurige, dat van laatst, hoor!" „Mijn God, Keetje, wat zeg je?" „Stil! je moet Betty niet wakker maken! Ze slaapt nog, ze heeft gisteren te veel gewerkt. Wat een leven is er buiten. God! wat een geweld." „'t Dondert nog: het onweert, en..." „Waarom sta jij hier? Waar is Carlo?" „Hier ben ik, vrouw!" „Ik ken jou niet; 'k wil mijn man zien; roep hem dan toch. — Spelen, Dorus! spelen; tralala! la! la! tralala. De zieke ijlt verschrikkelijk, ze wil met alle geweld het bed uit, en de sterke acrobaat heeft moeite om haar in bedwang te houden. „Je doet me pijn; ik wil er uit," 't Angstzweet parelt hem op het voorhoofd; hij weet niet wat aan te 42 IN DEN KERMISWAGEN. vangen, neemt werktuigelijk een bak met watar die bij 't bed staat en doopt er een doek in, dien hij op 't brandende voorhoofd van Keetje legt. „Dat 'skoud, hu! dat 's koud." „'tZal je goed doen." „Daar komt hij! Daar komt hij!" roept nog op den weg eensklaps Dorus, die, zoo snel zijn reeds vermoeide beenen het hem veroorloven, komt aanrennen. Ademloos bereikt hij den wagen en herhaalt: „Dokter Abels komt er aan, Carlo! Hoe is 't er mee?" „Bitter naar, ze is heelemaal buiten westen." 't Gromt, rommelt en dondert nog onophoudelijk, dan in de verte, dan van nabij, maar toch trekt het onweer over, het wordt iets lichter en de stortbui maakt plaats voor een zachten, milden regen. De droge, harde grond heeft gretig het vallende water verzwolgen, maar op enkele plaatsen is de toeveer te groot geweest en hebben zich plassen gevormd, waarin de bliksem, als hij neerschiet, een ondeelbaar oogenblik weerkaatst. Rondom den kermiswagen heeft zich een soort van meertje gevormd; de zandweg is in een poel van leem en modder veranderd. Het rijtuig van dokters Abels heeft de plek, waar Carlo's wagen staat, bereikt. „Hierheen, dokter!" roept Dorus hem te gemoet. „Hierheen! Kom langs den berm, want 't alles modder daar. O! dokter, wat is u goed, dat u komt." „Waar is de zieke? Nog in den wagen?" „Ja, dokter. — Pas op! daar is een plas. — Hier is het droog. — Zoo! nu het trapje op." De medicus treedt den wagen binnen, waar Carlo hem met een stroom van dankbetuigingen ontvangt. „Kun je geen licht maken? 't Wordt al zoo donker." „Zeker, dokter, dadelijk." Terwijl Carlo de hanglamp aansteekt, beven zijn handen. Zachtkens murmelt de zieke: „Ze zullen tweemaal repeteeren. — Wat brandt die kachel fel. — Dorus! Dorus! „Wat blieft u, juffrouw!" „Stil! zij schijnt te ijlen," zegt de dokter. „Dorus! Dorus! speel dan toch voor mij, toe dan." „Houd het licht eens vast, mijn jongen, dat ik haar goed zien kan." De knaap neemt de lamp en licht den dokter bij. „Kun je niet wat lucht maken, want het is hier om te stikken, 't Is voor een gezond mensch om ziek te worden." Carlo opent een paar van de raampjes en een luikje boven in de kap van den wagen. Wel vallen eenige regendruppels naar binnen, maar de drukkende benauwde lucht vermindert, en de zieke haalt gemakkelijker adem. De dokter buigt zich over de lijderes, spreekt haar zacht en vriendelijk toe, luistert op haar borst en naar den hartslag en tracht zich door haar te doen begrijpen. Tevergeefs; zij antwoordt niet, of verward. Een vlammend rood kleurt haar gelaat, de met bloed beloopen oogen rollen woest heen en weer; zij vliegt van haar legerstede op, hevig IN DEN KERMISWAGEN. 43 benauwd, en met de armen om zich slaande, zinkt ze terug op het bed. Een oogenblik wordt het gelaat kalmer en doodsbleek; zij beweegt de lippen en zegt nogmaals: „Speel dan, Dorus, speel dan!" „Wat bedoelt ze toch?" vraagt de dokter aan Carlo, die bij het bed geknield, eenige doeken in den bak met water legt. J,Zij wil muziek hooren, dokter. Dorus zijn viool Hij moet dikwijls voor haar spelen." „Zonderling," mompelt de medicus. „Probeer het eens; misschien wordt ze dan kalmer." „Dat kan ik nu niet, onmogelijk!" antwoordt de knaap, die, aan het hoofdeneinde staande, nu en dan zijn hand op het voorhoofd der vrouw legt, of haar de wangen streelt. „Niet waar, juffrouw Keetje," zegt hij zacht, „nu kan ik niet spelen?" „Speel dan toch," herhaalt zij. Dorus neemt, zonder meer te zeggen, zijn viool van de plank en verlaat den wagen. Als hij in de deur staat, vraagt de dokter: „Ga je heen?" „Hier kan ik niet, 'k zou geen toon uitbrengen, maar ik zal probeeren of ik het buiten kan; dan klinkt het ook niet zoo hard." Op de onderste trede van het trapje gaat de knaap zitten, brengt zijn instrument aan de kin en zet de strijkstok aan; deze beeft in zijn hand. Onzeker klinken de eerste tonen, maar langzamerhand herkrijgt hij kalmte en vastheid. Wat hij speelt, weet hij zelf niet; hij phantaseert. Week en mollig klinken de tonen in een langzaam tempo, als wilden zij een schreiend kind in slaap wiegen; allengs versnelt de maat, glijdt de strijkstok luchtiger over de snaren, en eindelijk zingt de viool een zachte, opwekkende melodie. De zieke wordt rustiger; 't is in werkelijkheid alsof de tonen der muziek haar verademing geven. Zij blijft nu stil liggen, met de handen onder het hoofd. Over haar gelaat verspreidt zich een uitdrukking van kalmte. Carlo legt haar een natten doek op het hoofd, maar zijV weert hem zachtjes af en fluistert: „Hoor! hoor!" Dorus speelt voort, en de dokter, die tot dusver zijn patiënt geen oogenblik uit het oog heeft verloren, staat op en gaat naar de geopende deur. Aandachtig luistert hij toe, en als de knaap eindelijk met een wegsmeltend akkoord zijn spel besluit, kan hij een halfluid „bravo!" niet onderdrukken. 't Regent nog buiten, maar zachtjes en afgebroken, want het onweer is voorbij en slechts enkele wolken, die door het uitspansel trekken, ontlasten zich over de aarde. Heel in de verte rommelt het nog dof en in het zuiden flikkert enkele oogenblikken het weerlicht. Dorus zit nog altijd op de onderste trede der trap, met het hoofd voorovergebogen. Hij schreit. Arme knaap! Angst voor het leven van haar, die hij lief heeft, omdat zij goed voor hem is, perst hem heete tranen uit de oogen. Hij hoort het „bravo!" van den dokter niet; zijn geest dwaalt af. — Waarheen? Hij kan er zich geen rekenschap van geven. Hij gevoelt iets in zijn binnenste, dat hij niet onder woorden kan brengen. Hij kent er geen uiting voor, dan in de tonen, die hij, plotseling de viool weer aanzettend, aan het speeltuig ontlokt. 44 IN DEN KERMISWAGEN. „Luister, luister!" zegt de zieke, terwijl zij zich opricht en met onnatuurlijk schitterende oogen voor zich uit staart. „Waar heeft die jongen dat geleerd?" vraagt de medicus, 'tls buitengewoon — zeer buitengewoon — geniaal!" „Hij heeft 't zichzelf geleerd," antwoordt Signor Carlo zachtkens; „maar," voegt hij er bij, „zóó heb ik hem ook nog nooit hooren spelen; daar wordt je koud van." De dokter wenkt met de hand, dat hij zwijgen moet, en luistert met ingehouden adem. „Dorus, Dorus!" roept vrouw Keetje, als de viool verstomt. *.'.; In een oogwenk staat de knaap naast haar, vat haar hand en vraagt: „Is het nu goed? Heb je 't minder benauwd?" . Als uit een zwaren slaap ontwakend, zucht zij diep, ligt een paar minuten doodstil en zegt dan fluisterend: ,'k Ben zoo koud, en toch brandt het daarboven in mijne herserts." „Een zonderlinge toestand," denkt de dokter, als hij het bed weer nadert en de zieke nauwkeurig gadeslaat. Met een angstig bevenden toon in zijne anders zoo ruwe stem, vraagt de kunstenaar, den geneesheer ter zijde nemende: „Wat dunkt u er van, dokter? Zou ze beter worden?" „Dat kan niemand zeggen; ze is gevaarlijk ziek, zeer gevaarlijk. Gij kunt haar onmogelijk langer in den wagen laten en in geen geval kun je haar meenemen naar Westwijk." „Waar moet ze dan heen? In de herberg te Groenendaal zal men haar niet willen opnemen. En hoe zou ik er haar krijgen?" „Een oogenblik denkt de dokter na, vóór hij antwoordt: „Ik zal je helpen. Wikkel haar in een deken en draag haar in mijn rijtuig, 'k Zal zelf meegaan en zorgen, dat ze onder dak komt. De knaap kan wel hier bij den wagen blijven." „Och, laat me ook meegaan!" roept Dorus. „Dat kan niet; er moet hier iemand bij den boel blijven," antwoordt Carlo, terwijl hij, geholpen door den dokter, de zieke vrouw een deken omslaat, haar, als ware zij een kind, in zijn armen neemt en naar het rijtuig van den dokter draagt. Barend, de koetsier, die in zijn glimmende regenjas naast de paarden staat, ziet hen aankomen en neemt de dekens van de bruinen, terwijl hij in zijn baard bromt: „Dat is bepoald weer zoo'n akkefietje, zooals ie er al veul hêt gehad. Afijn, ie is altied zoo; ie moet het moar eiges weten." Met zorg wordt vrouw Keetje in de kussens van het rijtuig geplaatst. Carlo ondersteunt haar; dokter Abels neemt tegenover hem plaats en doet haar voeten op zijn knieën rusten. „Naar Groenendaal, in 't Moortje. Vooruit, Barend; stapvoets!" Dank zij dokter Abel's bemiddeling lag vrouw Keetje sedert acht dagen in een frissche, ruime bovenkamer van de herberg het Moortje te Groenendaal. Aanvankelijk scheen de ziekte een gunstiger keer genomen te hebben, want de wilde, ijlende vlagen hadden opgehouden en de lijderes was kalmer, maar doodelijk zwak. IN DEN KERMISWAGEN. 45 De vrouw uit de herberg bezocht haar gedurig, toen Carlo genoodzaakt was, wilde hij zijn mede-directeur niet in den steek laten, zich naar de tent, die te Westwijk opgeslagen stond, te begeven. Elk oogenblik kwam zij boven, om de zieke in te geven, of het een of ander te doen. „Hed-de gij 't wel goed genogt?" vroeg zij dikwijls. „Zie-de! onze dokter hêt oe an ons anrekommediert en nou zul-de gij 't ook zoo goed meugelijk hebben. Och erm! ge zult verlangst hebben noar oe kienders, hè; ge ligt toch zoo alleinig; zoo niks geen oansproak. 'k Heb êrst gedocht, dat dien bult ök een kiend van oe was. 't Het er veul van alsof ge nog meer van hum holdt als van de anderen; 't liekt ook zoo'n bedoard, stil jeungske," zoo snapte de kasteleines, als zij haar gast bezocht. Gewoonlijk echter gaf vrouw Keetje weinig antwoord; zij was met alles tevreden, voor alles dankbaar, en daarom ook verzekerde de herbergierster aan den dokter, „dat 't en fersoendelijk mins was, dat ze in huis had; heel anders as gemeinlijk dat spullevolk." Een paar malén hadden de kinderen van vrouw Keetje hunne moeder bezocht, maar 't was in 't drukst van den kermistijd en daarom konden zij, evenmin als hun vader of Dorus, voortdurend bij de zieke blijven. Wie van hen even kon, zocht haar op, wanneer de afstand niet al te groot was; maar telkens zei de zieke: „Je moet om mij niets verzuimen; ik zal wel weer beter worden. Als ik maar niet zoo moe en zoo zwak was!" „Dokter, wat zeg-de er van?" vroeg de kasteleinsche op een avond, toen de geneesheer, die vrouw Keetje bezocht had, weer in zijn rijtuig stapte. 't Is een langzaam heengaan, vrouw Carels." „Och erm!" Dienzelfden nacht bleef het licht veel langer dan gewoonlijk branden in de bovenkamer van de herberg. Den vorigen dag waren Carlo en zijn zoons nog bij de zieke geweest en had zij hun bij 't vertrekken gevraagd: „Waarom is Dorus niet meegekomen?" „Hij moest spelen." „Zoo. Maar morgen of overmorgen komt hij toch even?" „Als 't niet te ver is." Een van de zoons had het aan Dorus verteld, en hoewel het plaatsje, waar zij voorstellingen gaven, bijna drie uren van Groenendaal verwijderd lag, was hij twee dagen later, na de voorstelling, zoo spoedig hij kon, op weg gegaan. Een medelijdend koetsier, die met een eigen rijtuig denzelfden weg opreed, zag den bultenaar, die zoo haastig de beenen repte en nam hem een eind weegs mede; maar toch had 't reeds lang elf uren geslagen, eer hij zijn bestemming bereikte. In de herberg zelf was 't al donker, maar op de bovenkamer brandde nog licht. Hij klopte, men hoorde hem niet. Hij klopte nogmaals. Eindelijk verscheen vrouw Carels en vroeg van binnen: „Wie is doar?" „Ik ben het; Dorus!" Zij opende de deur met een licht in de hand. „O! zij-de gij 't; kom 46 IN DEN KERMISWAGEN. der in. 't Is goed, da ge der zijt; ze is zoo miseroabel benauwd gewêst; *k geloof nooit, da ze 't langer mêr moaken zal; 'k ben blied, da ge der bint, want 'k bin zelfs niet al te fiksch en kost toch niet sloapen goan, veur..." „Is zij zooveel erger geworden?" vroeg Dorus angstig. „Ge zult 't wel zien; 't goeie mins is zwoar ziek. Als ge me neudig hebt, möt-de moar gelieks roepen." Toen Dorus boven kwam, lag vrouw Keetje afgemat en hijgend in de kussens. Zij stak hem de hand toe en zei: „'t Is goed, dat je mij nog eens komt zien, Dorus, want ik geloof dat het niet lang meer met mij duren zal." „Zoo moet je niet spreken juffrouw!" „'k Heb sedert van middag zoo'n vreemd gevoel, wat, weet ik niet, maar ik denk, dat ik sterven ga. Ben jij daar nog Dorus?" „Ja, juffrouw?" „Kom wat dichter bij; ik zie je niet goed, draai de lamp wat op. Zijn ze allemaal wel, — en is Betty's knie weer beter?" „Ze moesten van avond tot over tienen spelen, maar ik was voor negenen klaar en toen ben ik hierheen gegaan." „Ik ben blij, dat ik ze eergisteren nog heb gezien en jou vandaag. Luister eens, Dorus! — Kom heel dicht bij mij; 't spreken is mij zoo moeilijk. — Als ik dood ben..." „O neen! spreek zoo niet: je zult beter worden." „Wanneer ik er niet meer ben, zul je dan ook goede vrienden met Betsy blijven — je bent soms nog zoo driftig — beloof je 'tme? Hu! wat ben ik koud; dek mij wat beter toe. — Goeie jongen, zoo'n eind voor mij te komen loopen! Laat mij eens drinken; 't begint weer te gloeien in mijn hoofd." „Zou je niet wat gaan slapen, juffrouw?" „Ja! Geef mij je hand, Dorus; laat ik die vasthouden. Misschien slaap , ik zóó in." Onbeweeglijk blijft de jongen zitten, met haar hand in de zijne. Met de andere onder het hoofd zit hij peinzend op den stoel voor het bed en staart naar de vlam der lamp, die op de tafel staat. Buiten is het doodelijk stil, de natuur is in de rust, alles slaapt, geen windje suizelt door de boomen. „Kri! kri! krikri! kri! krikri!" zingt de krekel, beneden achter den haard; 't is zoo stil in huis, dat men op de bovenkamer het geluid vernemen kan. Vermoeidheid en slaap overweldigen den knaap, en 't hoofd zinkt hem eindelijk op de borst. De zieke droomt. Kille druppels parelen op haar voorhoofd en moeilijk haalt zij adem. Langzamerhand worden haar trekken kalmer. In den droom ziet zij een engel, die over haar sponde zweeft; zacht glansen zijn vleugels, kalm en rustig is zijn aangezicht. In 't schitterend witte kleed, omstraald door zacht en liefelijk licht, nadert hij en raakt met zijn vingers haar voorhoofd aan. Met zijn vleugelen overschaduwt hü haar lichaam, en eensklaps is alle pijn en angst geweken. Een wonderzalig gevoel van rust en vrede doorstroomt haar geheele zijn; met zachte hand wischt hij haar de parels van dé slapen en met een IN DEN KERMISWAGEN. 47 frisschen palmtak, dien hij draagt, wuift hij haar koelte toe, terwijl hii haar in 't oor fluistert: „Heb geen angst! Ik ga u voor in 't rijk van 't eeuwig licht... Ik ben de dood, maar ook het leven; 'k doe u inslapen, opdat gij ontwaken kunt in het onbegrepen oord, dat niemand zonder mij binnentreedt..." Een beweging der kranke doet Dorus opschrikken en vragen* „Wilt ge iets?" ' Vrouw Keetje heeft geen herinnering van haar droom, maar als ze ontwaakt, is een weldadig, kalm gevoel haar bijgebleven. „Kun je bidden, Dorus?" „Bidden...? Neen!..." Ontsteld ziet hij haar aan. Bidden! wie zou t hem hebben geleerd? „Ik wil bidden, Dorus." De knaap vouwt werktuigelijk de handen, als vroüw Keetje fluistert • „Onze vader, die in de Hemelen zijt"... „Die in de Hemelen zijt" herhaalt onwillekeurig Dorus. Zij kent het Onze Vader niet meer, maar toch bidt zij verder: „Wees mij genadig, want Uwer is de macht.. " „Uwer is de macht," fluistert Dorus eerbiedig mede. „... En de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen." „... In eeuwigheid, amen." 't Daagt in het oosten, 't gloort aan de kim, langzaam overwint de dag den nacht en het ruischt in de boomen als een zucht bij 't ontwaken. De eerste grijs- schemerende lichtstralen dringen door het venster. De lamp op de tafel brandt flauw, de olie is verteerd; al zwakker en doffer wordt haar schijnsel; eindelijk gloeit nog slechts een randje licht aan de pit. Ook dat verdwijnt, eerst aan de eene zijde, daarna aan de andere; één vonkje nog, en dan stijgt een draaiend' lichtblauw, teringachtig rookzuiltje uit het glas omhoog. De lamp is uitgegaan. Nog bewegen zich Keetjes lippen, maar Dorus hoort geen woorden meer; de ademhaling wordt korter en korter. Zij ziet hem nog even aan, als hij zich angstig over haar heen buigt en sidderend vraagt: „Ben je zoo benauwd?" Even beweegt zij ontkennend het hoofd bijna onmerkbaar, dan komt de adem nog hooger; het gorgelt en borrelt in haar keel en een klein, heel klein luchtblaasje hecht zich aan een der mondhoeken. Onzichtbaar nadert de engel des doods en neemt den laatsten adem van haar trillende lippen, die hij tot een vriendelijken, gelukkigen glimlach plooit. En als hij haar zijn kus op t voorhoofd drukt, glijdt over het geheele gelaat der vrouw een uitdrukking van oneindig kalmen vrede, die er op blijft rusten, zelfs als het marmerkoud zal geworden zijn. Vrouw Keetje is dood! Arme Dorus! ge weet het nog niet, ge begrijpt nog niet, dat zij, die u liefhad, is heengegaan. — Ge kust haar beide wangen, maar zij voelt het niet meer. — Ge legt uw hand op haar voorhoofd, en 't is nog warm. Schijnt het niet alsof zij u nog aanziet met die halfgesloten oogen? Maar 't is geen licht meer, dat er uit straalt... Druk haar \e> oogen toe, Dorus! 't is de laatste dienst, dien ge haar bewijzen kunt. 48 IN DEN KERMISWAGEN. Bevend staat hij bij de doode; de herinnering aan het sterven van zijn vader komt een oogenblik in zijn geest op; hij huivert, als hij er aan terugdenkt, en werktuigelijk ziet hij naar den grond, als zag hij daar nog die akelig verwrongen trekken. En als hij dan de kalme uitdrukking op 't vriendelijke gelaat der vrouw ziet, barst hij eensklaps in tranen uit. 't Wordt lichter buiten. Zilveren strepen vervangen het karmozijn aan den horizon. Violette wolkjes drijven voort of smelten samen met het azuur en tintelend trilt het licht door hun floers, totdat het plotseling scheurt. Schitterend breken de zonnestralen zich baan en spiegelen zich triomfeerend in den dauwdroppel, die op grasscheuten en bladeren beeft. Eindelijk is het dag. De morgen wuift de kruinen der boomen zachtkebs heen en weer, uit het gras stijgt de leeuwerik omhoog en zijn lied juicht door de lucht als een groet aan de ontwakende natuur, als een hulde aan het licht, dat alles bezielt en verwarmt. Maar daarbinnen in de kamer luistert niemand er naar. De gestorvene hoort het niet. De knaap ligt met de handen voor het gelaat op de knieën voor het bed; hij schreit en snikt hartverscheurend. Nog nooit heeft hij zóó geschreid, maar hij heeft ook nog nooit iemand verloren, die hem — die hij liefhad; zij was de eenigste — en nu.... hij wou, dat hij ook dood was. „Bim Bam! — Bim Bam!" men luidt voor de vroegmis. De vrouw in de herberg is reeds op; zij zal naar de kerk gaan.... Wacht! eerst nog even naar de zieke kijken. Met 't kerkboek in de hand gaat zij naar boven. „Bim Bam! — Bim Bam!" „Zou ze nog sloapen? 't Is zoo arg stille doarbinnen; dien bult is zéker ök in sloap gevallen. Loat ik gauw êns kiêken " „Bim Bam! Bim Bam!" „Zij-de al wakker, juffer? — Za'k moar êns bie oe kommen — 'k Hè moar 'n hortjen tied!" „Bim Bam! — Bim Bam!" Vrouw Carels opent eindelijk de deur; zij heeft haar tijd noodig, als zij de mis niet verzuimen wil. Ontzet treedt zij terug, wanneer zij binnenkomend de treurige groep ontwaart; en met medelijdende stem zegt ze: „Och erm! is ze uut den tied? — Och erm! doar zul-de ök weet af hebben, jeungske. 't Was krek 'n moeder veur oe, — niewoar?" „Bim Bam! — Bim Bam!" Vrouw Carels verzuimt de mis. VII. HET PROCUREURSKANTOOR. „Sakkerloot! wat is het koud vandaag; ik kan mijn vingers maar niet warm krijgen en die miserabele kachel wil niet trekken; 'k geloof, dat de wind op den schoorsteen staat." Met die woorden nam de eerste klerk op het procureurskantoor van den heer Verhagen den pook uit het haardstel, begon met een ontzettend beweid de ouderwetsche kolomkachel op te poken en veroorzaakte daardoor een geraas zoo sterk, dat de jongste bediende, die met opgetrokken knieën en de handen in de zakken op een hooge kantoorkruk zat, ongestraft het miauwen van een kat nadeed, tot groot vermaak van den tweeden klerk, die, tegenover hem zittend, op zijn vingers blies en met de voeten op zijn bankje trappelde, om ze eenigermate warm te krijgen. Mijnheer Krasser bukte zich met den pook in de hand voorove*i zoodat de panden van zijn belijdenisrok, dien hij sedert onheugelijken tijd van statiekleed tot kantoorjas had gedegradeerd, als een zwaluwstaart achteruitstonden, waardoor zijn korte pantalon nog korter scheen en het bewijs leverde, dat het lappertje, 't welk voor hem werkte, bij het verstellen met de harmonie der kleuren geen rekening hield. De kachel begon te snorren. Nog een paar geweldige aanvallen met den pook, en mijnheer Krasser richtte zich in zijn volle lengte op, plaatste zich met de handen op den rug voor de kachel en vestigde zijn groenachtige oogjes, die onder een paar reeds naar het grijze zweemende wenkbrauwen uitkeken, op Keesje den jongsten bediende, terwijl hij hem met een verkouden neusklank in zijn stem toevoegde: „Jij schijnt te rentenieren vandaag!" „Mijn vingers zijn zoo koud, mijnheer Krasser." „Ga er op zitten, dan worden ze warm," antwoordde de eerste klerk, terwijl hij met zijn magere, stokkerige vingers de dunne, bruingrijze haarlokken, die spaarzaam op zijn hoekigen schedel verspreid lagen, bij elkaar zocht; om zich daarna te overtuigen, dat het half dozijn haartjes, 't welk onder zijn kin uitbotte, nog niet afgevroren was. 4 50 HET PROCUREURSKANTOOR. „Heeft u die scheiding van tafel en bed van de Witt onderhanden?" vroeg Krasser aan Van Blaak, zijn collega, die juist begonnen was om met een houtje den inkt in den koker tot den gewenschten staat van vloeibaarheid te brengen. „Ik dacht er juist aan te beginnen." „En jij, Cornelis, als nu je handen eindelijk warm zijn, kunt de wisselprotesten overschrijven." „Akkoord Van Putten," bromde binnensmonds Keesje, die intusschen bezig was met een radeermesje een inktvlak van een protocol dat voor hem lag, af te schaven. Het kantoor van den procureur Verhagen was in de zijkamer van zijn huis op de Heerengracht gevestigd; de oostenwind, die vlak opde ramen stond, hield de bloemen, die de wintervorst op de ruiten had getooverd, in stand, niettegenstaande de kachel bloosde van inspanning, om ze te doen verdwijnen. Waarschijnlijk was ook de wind oorzaak, dat mijnheer Krasser, wiens lessenaar vlak bij de ramen stond, nog, geen roeping gevoelde om zijn warm plaatsje te verlaten. Het cylinderbureau van den procureur was gesloten; de lederen armstoel er voor stond nog ledig, en deze omstandigheid, gevoegd bij. de gehoorigheid van het huis, bracht het drietal er waarschijnlijk toe, het goddelijke festina lente in eere te houden. Van Blaak geeuwde heimelijk, terwijl hij uit een doosje pennen na. langdurig onderzoek een driegaatjes-pen 'nam en, na herhaaldelijk de deugd van het staal op den nagel van zijn linkerduim te hebben beproefd, er toe overging een houder te nemen, waar die in paste. Keesje had een sandrakdoosje eenige malen open en dichtgeschroefd en, na door het deksel te hebben geblazen, weer voor zich gezet, omdat hij voor die geradeerde vlek, bij rijpelijk nadenken, geen sandrak noodig had. Krasser inspecteerde de kachelpijp en de schuif, keek in den kolenemmer, deed den turfbak open, overtuigde zich van den voorraad turf en blokjes, nam uit zijn hoornen doos een snuifje en maakte de geestige opmerking, „dat het geen zomer was," een aardigheid, die bij Van Blaak een gegrinnik uitlokte en Keesje de gedenkwaardige woorden deed fluisteren: „Als hij van achteren braadt, is hij van voren nog koud." De groote ouderwetsche hangklok met beweegbare scheepjes, die in de gang stond, liet tienmaal zijn klassieken slag hooren. Met drie stappen van zijn ooievaarsbeenen begaf Krasser zich naar zijn lessenaar. Van Blaak's pen dook in den zwarten poel van den inktpot en op Keesjes zegel verscheen als met een tooverslag het woord „protest." In de huisgang klonk een voetstap; de kantoordeur werd geopend' en met een deftig: „goeden morgen, heeren!" verscheen de procureur Verhagen op den drempel. Een heilige stilte heerscht in dezen tempel van Themis, als de procureur zijn schrijfbureau opent en eenige papieren ordent; zij duurt voort, totdat hij het eerwaardig grijze hoofd halverwege omwendt en met de hand langs de onberispelijk geschoren kin strijkend aan Krasser HET PROCUREURSKANTOOR. 51 vraagt: „Wil u zoo goed zijn om mij eens even den brief uit New-York te geven; hij ligt op de G.; u weet wel, het is de brief, waarin Galway schrijft over de nalatenschap van een zekeren Makko; 'k meen dat hij Adnaan heet. Krasser heeft reeds bij de eerste woorden van zijn chef den brief uit net loket genomen en reikt hem nu over, terwijl hij er een Handelsblad bijvoegt. „Hier is de brief en de krant, waarin de oproeping is geplaatst" „Dank u/ De procureur kijkt den brief even in en ontvouwt daarna de krant Na een oogenblik zoekens legt hij het blad voor zich en leest overluid: „Oproeping. Zij, die nabestaanden of erfgenamen zün van « Makko, in leven handelaar in leder en huiden te Klengstown (Massachusets), overleden te New-York op den 17&« April 1865 worden uitgenoodigd zich in hun belang aan te melden ten kantore van den procureur C. D. Verhagen te Amsterdam. — Hm, hm! we zullen haar nog eens laten plaatsen. Meneer Van Blaak, wü u die oproeping even overschriiven met deze verandering - „erfgenamen zijn of kunnen aanwijzen" ' De tweede klerk overtreft zichzelven in vlugheid, als hij schrijft en de procureur vervolgt tot Krasser: „Heeft u onderzoek gedaan aan het stadhuis en bij de buurtsecretarissen ?" „Om u te dienen, mijnheer, maar 't heeft tot niets geleid," w" ner !chi,nt niemand van dien naam hier in de stad te wonen we zullen de oproeping nog eens plaatsen, en leidt dat tot geen resultaat, dan zullen we den brief ad acta leggen en aan Galwav antwoorden, dat " ' Een kloppen op de deur breek zijn woorden af en doet hem binnen" roepen. 1}S *feHus» de kantoorlooper, die met den hoed in de hand binnentreedt. Hij legt eenige dossiers op nüjnheer Verhagen's schrijftafel met de woorden: Gerhard versus Kist — koud weertje meneer — Legaksatie Schomberg — hè! mijn vingers vallen haast af. — Agema aanstaande week voor het hof. — Zes gulden vijf-en-veertig en een kleinen cent van Hopkamp — een brutale snuiter, meneer. — Eenendertig gulden zestig centen van den betaalmeester; vier-en-dertig centen af voor zegel. — Is het zoo niet akkoord, meneer?" „In orde, Janus. Niets nieuws?" „Neen, meneer. Ja toch; 'k heb casuweel gehoord, alsdat er voor een jaar of wat geleden in de Egelantiersdwarsstraat een zekere Klaas Makko heeft gewoond." „Zoo; en waar?" „Dat dacht ik wel, dat u dat vragen zou, en daarom ben ik er meteen maar op uitgesnoven en heb eens geïnformeerd. De buren wisten er mij niets anders van te vertellen, dan dat hij boven het pandjeshuis van een zekeren Strijkman een kamer had bewoond, en dat ha het hnum had gehad en daarin gebleven was." „Zoo; dus overleden." „Toen ben ik bij den pandjesbaas gegaan. — Och, meneer, wat een droogstok van een vent, daar is mijnheer Krasser, met verlof gezeed nog vet bij." 6 6 ' 52 HET PROCUREURSKANTOOR. Een onverstaanbaar gebrom en een toornige blik van den aldus gevleiden doen Keesje op zijn kruk heen en weer schudden, terwijl Van Blaak in zichzelven grinnikt: „die is goed." „Met onverstoorbare kalmte vervolgt Janus: De pandjesbaas woont in het benedenhuis; het ziet er daar nog al wonderlijk uit; zoo'n echte hurriewinkel — een pan, zooals ze hier zeggen — van alles door elkaar. ABjn, dat hinderde mij met: ik maakte een praatje en zei: „Rappeleert u je, dat hier een zekere Makko heeft gewoond?" — „Jawel," zei hij; „'t was wat een hkkebroer; 'k ben nog geld aan hem te kort gekomen. Toen vroeg ik: Weet je ook of hij permetasie in Amerika had?" Hij dacht, dat het wel kon wezen, maar sekuur wist hij het niet. — Ziet u, meneer, die pandjesbaas bevalt mij niet: hij heeft zoo iets raars in zijn oogen. „Dat interesseert me niet, Janus." „Dat interesseert uwé wel, met verlof; want ik geloof, dat die Strijkman er meer van weet maar het niet zeggen wil." „Hoe bedoel je dat?" Nou meneer, ik kon niks meer uit hem krijgen en daarom liep ik de'trap eens op en vroeg bij een van de buren. Niemand wist er iets van- het waren allemaal menschen, die er nog zoo lang met woonden. Maar casuweel üep ik een juffrouw tegen het lijf, die me zei: „ik ben er toevallig bij geweest toen op de voorkamer de meester bij den dooie kwam, maar gekend heb ik hem niet; als je er meer van weten wilt moet je maar eens naar juffrouw Ram gaan; een huis ot drie verder in de straat heeft zij een winkeltje." — Toen daar heen. „Maak een beetje voort, Janus! Je vertelt erg langzaam. — Cornehs, bemoei je met je werk." 't Protest is af, meneer!" "Zeg dat dan," bromt Van Blaak, als hij hem over den lessenaar heên een ander blad ter overschrijving toerijkt. Die juffrouw Ram wist er meer van en zei, dat die JftaKko een hondenscheerder was geweest en dat hij een heele knappe vrouw had gehad, maar dat die vóór hem gestorven was en dat hij later alleen met zijn zoontje had gewoond." „Hm! zoo; en dat zoontje?" lÊMg uoa Dat noemden ze in den buurt „krates", omdat hij een bochel had. Tuffrouw Ram zei, dat die jongen op den dag, waarop zijn vader stiert, was weggeloopen, en dat niemand wist waar hij gestoven of gevlogen was; en dat 't wel apparentie had, dat de jongen te water was geraakt of zoo." . » ,, 't Is wel dank je! Je weet dus, summa summarum, nog mets. *Met uw' verlof, meneer, dat is wat kras gezegd; ik dacht nogal, ^Neeni deze stukken en breng die naar den ontvanger van de registratie, dadelijk." ; . Brommend keert Janus zich om, neemt zijn rosachtig schemerend hoofddeksel in de hand en vraagt bij de deur staande: „Nog iets van uw orders, meneer? „Dank je." HBT PROCUREURSKANTOOR. 53 Als mj de deur uitgaat, grijpt Keesje de gelegenheid aan om, onopgemerkt door zijn patroon, een leeg pennendoosje naar Janus' hoofd te slingeren; het projectiel mist zijn doel niet; Janus steekt dreigend de vuist op, Keesje toont Janus zfcn tong en met een slag valt de deur dicht, zoodat Krasser een inktvlak uit zijn pen laat vallen en de procureur, het hoofd omwendend, „lomperd" zegt. Gedurende eenigen tijd krabben de pennen over het papier. Mijnheer Krasser heeft nu en dan een fluisterend onderhoud met zijn patroon en af en toe wordt Van Blaak m het gesprek gemengd. Van tijd tot tijd komen cliënten, die de kantoorschei in beweging brengen en daardoor aan Keesje de gelegenheid geven voor een oogenblik zijne zitplaats te verlaten, langer in het spreekkamertje te blijven dan noodig is en met een onverschillig gezicht de daardoor uitgelokte verwijten van Van Blaak aan te hooren. De hangklok slaat het middaguur; de procureur staat van zijn schrijfbureau op en vraagt: „Is er nog iemand in de spreekkamer, CorneHs?" „Neen, mijnheer." „Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken." Bedaard verlaat hij het vertrek, en als zijn voetstappen niet meer in de gang klinken, staat Keesje bij de deur, zet de borst vooruit, trekt zijn mond in een deftigen plooi, en met onmiskenbaar talent zijns meesters spraak nabootsend, zegt mj' tot de anderen: „Dan kunnen de heeren gaan koffie drinken." Van Blaak lacht luidkeels en zelfs Krasser grijnst. De bloemen op de ruiten zijn èn door de heidére winterzon èn door de warmte van de kachel ontdooid en als door een vloeibaren sluier zijn de dik berijpte boomen en de besneeuwde huizen van den overkant der gracht zichtbaar geworden, 't Is minder ongezellig in het kantoor en het wordt er zelfs behaaglijk, als juffrouw Bekker, de huishoudster, met een blad, waarop bordjes met brood en kommen koffie staan, verschijnt. De geur der koffie verspreidt zich door het vertrek en werkt zoo opwekkend op Keesje, dat deze met één sprong de juffrouw nadert en haar de woorden ontlokt: „Je bent toch een akeligheid: altijd moet je iemand aan het schrikken maken." „Je hebt er geen suiker ingedaan. Waarom geef je de anderen suiker en mij niet?...." „Zeur niet, Keesje; neem nu je kop van het blad; er is suiker in." „Zoo? Nu, geef dien kop dan maar aan Van Blaak." „Zeg, wil jij wel van mijn koffie afblijven!" „Cornelis geef me mijn broodje en mijn kop koffie^ en houd de juffrouw niet langer op." „Och, meneer Krasser, die jongen is een plaag; 't is iederen dag weer hetzelfde gezanik. Een mensen staat hier net voor mal." „Kijk dan toch uit, je morst er de helft weer overheen, ezel ("pruttelt Krasser, als Keesje hem het gevraagde in een behoorlijk hellenden stand toereikt. „Is het nu gedaan? 'k zal het aan meneer zeggen, hoor, naarheid!" knort juffrouw Bekker, als Keesje, na zich van het zijne te hebben voorzien, onder tegen het blad een slag geeft. ■ 54 HET PROCUREURSKANTOOR. „Dag, juffrouw!" Bons! de deur valt dicht. „Je bent toch een traiter," zegt lachend Van Blaak, intusschen zijn broodje verorberend. Krasser staat voor het venster en ziet naar buiten; met de eene hand brengt hij zijn kop koffie aan den mond en met de andere trommelt hij op de ruit. Keesje staat voor het andere raam en zegt eensklaps met vollen mond: v „Dat is een mooie jongen!" Snel veegt hij met de hand op het glas een plek schoon en herhaalt: „Kijk eens, Van Blaak, wat een uitgedroogde stokvisch staat hier op de stoep." „Die man kijkt zeer onwelvoegelijk en brutaal naar binnen"' merkt Krasser aan. „Ik geloof waarachtig, dat hij hier moet wezen.... Jawel, hij leest het naamplaatje." In de gang klinkt de huisschel. Keesje stormt naar voren en komt een oogenblik later weer binnen, terwijl hij neuriet: „Toen Pierlala lag in de kist Ik heb hem in het spreekkamertje gelaten; 't net de huisbaas uit de poppenkast." „Cornelis, ik verzoek je die onbetamelijke aardigheden op de cliënten van mijn patroon achterwege te laten; bovendien: kan iemand aan zijn uiterlijk iets toe- of afdoen?" „Ik kan het niet helpen, mijnheer Krasser: 't is ook zoo'n grappige vent, en ik Iaat me villen, als het niet die pandjesbaas is, waar Janus van morgen van vertelde. U is er nog vet " „Ga op je plaats en gedraag je behoorlijk." Cornelis had goed gezien: 't was Philip Strijkman; die nu bij den procureur in het spreekkamertje zat te wachten. Toen den vorigen dag dag de kantoorlooper Janus in de buurt, waar de pandjesbaas woonde, onderzoek had gedaan, begreep de slimme vogel, dat er allicht op de een of andere wijze een sommetje uit te halen zou zijn. Hij had daarom met de meeste omzichtigheid op tot hem gerichte vragen geantwoord en vermoedde niet, dat Janus bij juffrouw Ram was geweest. Het kwam hem hoogst gelegen, dat er 's avonds iemand in het kantoortje verscheen, die nieuwsgierig vroeg: „Zeg eens, Strijkman, wat deed van morgen die Iooper van procureur Verhagen bij jou?" „O! zoo, is 't de looper van procureur Verhagen? Ik ken hem niet." „Hebben ze je nou eindelijk eens bij de kladden? Heb je misschien een pandje genomen, daar een luchtje aan is?" „Neen," was 't antwoord, „'t is een particuliere zaak " en Strijkman had zich meteen voorgenomen zoo spoedig mogelijk naar den procureur te gaan, om te weten wat er eigenlijk aan de hand was. Toen hij 's avonds alleen in de binnenkamer zat, kwam hem de dood van den hondenkoopman voor den geest. Hij zocht een kistje, waarin hij allerlei papieren en kleinere voorwerpen van waarde had geborgen, en dat bij met zijn opgepotte geld zorgvuldig in een klein ijzeren kist, in het zoogenaamde keldertje onder zijn kamer, weggesloten hield. Bij het schijnsel van de lamp spreidde hij den inhoud voor zich op tafel uit. „Ha! daar hebben wij de paperassen," mompelde hij, terwijl hij de HET PROCUREURSKANTOOR. 55 papieren, die hij eenmaal uit Makko's latafel had genomen, met oplettendheid bekeek. „Dat is de trouwakte — hier 't geboortebewijs — Hm! wie weet, wie weet! daar is misschien een aardig stuivertje aan te verdienen. Ik heb zoo'n idee, dat ze dien Makko zoeken, omdat er hier of daar vandaan duiten voor hem losgekomen zijn. Hè, hè hè hij zal er niet veel aan hebben, als het zoo is. Daar is' de brief'en 'het portretje; nu zal ik hem toch eens even lezen; 't is altijd goed om op de hoogte te zijn; en het portretje," — hij hield het bij't licht — nogal een goed gezicht: hij lijkt wel wat op Makko. Waarachtig! hij lijkt er veel op; alleen schijnt hij donkerder van haar te zijn. 't Kan best een broer zijn, best.". Hij draaide het portretje om. „'t Lijstje is geen cent waard. Hè! daar staat iets achterop; 't lijkt wel, of het door een kind is geschreven; 't is onduidelijk. O, — o — oome! — ja dat staat er„Oome. „Met de handen onder het hoofd las hij met ingespannen 'aandachtKlengstown, 14 Mei 1860 ... Hm! Klengstown? Waar ligt dat! Zeker in Amerika. —,Waarde broeder!... Dat is allemaal gezanik, daar ik toch mets van begrijp. Wacht! nu zal het komen: 't Is mij voor den wind gegaan, geld ontbreekt mij niet, ofschoon ik voor mijn zaken steeds meer noodig heb... Mijn vrouw is ziekelijk, teringachtig. Zooals eii weet, stierf mijn dochtertje verleden voorjaar." „Ha! ik begrijp het al, zeker die vrouw toen doodgegaan, toen hij zelf doodgegaan, - de heele boel dood; en nu, als Makko niet dood was, kwam hij aan het erven. Wie weet wat een kluit geld zoo'n man heeft nagelaten! Hij las verder: ,,'t Is altijd jammer, dat je niet mee bent gekomenhier in Amerika is nog wel geld te verdienen... Schrijf mij toch eens te.r"g; Je„ nebt W 00k niet geantwoord op mijn brief, waarbij ik ie vijftig dollars zond. Ik wil je nog wel eens wat zenden, maar ik ken je zwak en zeg nogmaals: den drank moet je laten, anders wordt die je ongeluk Jawel, jawel, dat is net zoo. „Wacht, hier onderaan" — hij leest: „Hoe gaat het met Dorus? Geef hem bijgaand portret: dan Kan hij zien, hoe zijn oom er uitziet; ik houd van het ventje; hij zal zich mij wel met herinneren, want hij was maar vijf jaar, toen ik hem het laatst zag.. Hm! - Vijf jaar. - Dus zes jaren lang was hij toen al weg. — Uw broeder Adriaan." ' Strijkman legde het papier op tafel, vouwde het weer in de plooien en zei in zichzelven: „De zaak is zoo klaar als een klontje; er zit een erfenis m Amerika; Makko is dood en niemand anders dan de „krates" zal er recht op hebben. Jongens, jongens, Strijkman! daar is in allen gevalle yoor jou wat van te halen, als je het slim overlegt. Had ik het vooruit kunnen weten, dan zou ik dien jongen bij me hebben gehouden. Wat drommel! waar zou hij zitten? Op avontuur is hij dood. — Hè als ik dat eens zeker wist." Hij stond op, slofte met zijn handen in dé mi vertrek op en neer en begon te fluiten- „Malbroek die vaart ten oorlog, en hij komt nooit weerom." Kwam mj maar nooit weerom, dan was de zaak gezond; maar" — hij dacht na — „als de jongen nog leeft, gaat het niet. Hm! hm!... dan zit er toch nog wat voor je op, ouwe Philip! Hij ging naar de tafel, trom- 56 HET PROCUREURSKANTOOR. melde met de vingers op. de papieren, neuriede: „tiromtom tomme tomtijne, tiromtom tomme tomtom" en zei in zichzelf: „Hè, hè, hè! Dit is Dorus Makko, deze twee stukjes papier en deze brief zijn Theodorus Johan Makko, geboren te Amsterdam, op den 12den Januari 1849, en „krates" is niemand, hè, hè, hè, hè, hè." Hij lachte tot zijn roode oogen er van overliepen en wreef zich de knokkelige vingers, terwijl hij nogmaals de melodie van Malbroek floot. „Jongens, jongens, Dorus! wat zul je moeten bloeden om de drie stukjes papier terug te krijgen, altijd als je nog leeft. Hoeveel zou zoo'n erfenis wel kunnen bedragen? Als het eens een ton was, hè! 'k Zal morgen dadelijk eens naar dien procureur gaan; 'k moet er het mijne van hebben; 'k zal het goochem aanleggen om wat te weten te komen, dat beloof ik je! En nu eerst die lieve papiertjes weer bij mekaar gedaan en den boel weer goed achter slot. — Tiromtom tomme tomtom!" De oude pandjesbaas droomde dien nacht van een groote massa goud, die uit Amerika was gekomen. Tot aan zijn ellebogen woelde hij in de dollars, en „krates" stond er bij en kreeg niets,... niemendal! Den volgenden morgen zocht hij zijn grijze overjas en een hoed van lage drukking op, deed, hetgeen voor hem een zeldzaamheid was, een half hemdje voor; nam, hoewel het heerlijk droog winterweer was, een van de in pand gegeven parapluies onder den arm en begaf zich naar het kantoor van den procureur Verhagen, waar we hem hebben zien binnentreden. Geruimen tijd heeft Strijkman in het spreekkamertje zitten wachten; hij heeft in zichzelven nog eens goed overdacht, wat hij doen en zeggen zal, en ziet eindelijk tot zijne vreugde de deur van de wachtkamer openen. Keesje verschijnt, en met de woorden: „Wilt u maar binnenkomen," gaat hij hem voor naar het kantoor." De koffie is gedronken, de broodjes zijn verorberd en de pennen krassen weer over het papier. Als hij binnentreedt, wendt de heer Verhagen even het hoofd om en zegt: „Cornelis, geef mijnheer een stoel!" „O, dank u, meneer, het is niet noodig; doet uwé geen moeite, jongeheer!" antwoordt de oude man, maar neemt toch op den aangeboden stoel plaats. „U heeft verlangd mij te spreken?" „Om u te dienen, meneer de avekaat." „U is mijnheer Philip Strijkman?" „Zooals u zegt." „Pandjeshuishouder in de Egelantiersdwarsstraat?" „Met uw welnemen, dat is het woord niet. Ik heb een huis van verkoop met recht van weder-inkoop." „Maar u leent toch geld op pand?" „Tegen een zeer matige rente, meneer de avekaat." „Hm, hm!" ,'t Is een karig stukje brood. Wanneer men medelijdend van aard is, zooals ik, is het tegenwoordig geen winstgevende zaak." HET PROCUREURSKANTOOR. 57 Cornelis ziet Van Blaak aan en lacht; zelfs Krasser kijkt even op, om kennis te maken met een medelijdenden pandjesbaas. „Waarover wenschte u mij te spreken?" Eenigszins verlegen antwoordt Strijkman: „Er is gisteren iemand vanwegens uw kantoor bij mij geweest, om naar een zekeren Makko, die op een bovenkamer bij mij in huis heeft gewoond, te informeeren. „Juist! En wat weet u van dien Makko?" De kalme bedaardheid van den procureur doet Strijkman niet op Zijn gemak zijn; hij antwoordt dus eenigszins haperend: „Ik, ik, hm! weet alleen, dat hij dood is." „Dat is niet veel. Heeft u den man goed gekend? „Jawel, meneer de avekaat; hij kwam zoo 's avonds wel eens bij me inloopen t- 't was nogal een conversabel man — en dan rookten we samen een pijpje en..." „En dronken samen een glas." I „Excuseer, meneer! Ik gebruik hoogst zelden iets. „Die Makko anders wel, niet waar? Ik meen te hebben gehoord, dat hij" zelfs in een aanval van delirium gebleven is." Daar had ik me bijna vergaloppeerd, denkt Stnjkman: hij schijnt goed op de hoogte te zijn; ik moet uit een ander vaatje tappen. Hij vervolgt: „Och! meneer, omdat 't zoo'n goeie vrind van me was, sprak ik er niet over — ja! dat was treurig; die drank, die drank weet wat! Ik heb hem wat dikwijls gewaarschuwd en gezegd: „Klaassie, Klaassie, dat gaat den verkeerden weg op met jou, man!" Maar 't hielp met.— 't Was anders een goede vent, meneer; hartelijk en vriendschaphoudend; hij heeft me wat dikwijls gezegd: „Strijkman, als jij zoo vaderlijk met me spreekt, dan ben ik een heel ander mensen." O! meneer de avekaat, ik heb er zoo'n hartzeer van gehad, dat hij nog zoo akelig aan zijn eind is gekomen." Hier haalt de pandjesbaas zijn bonten zakdoek uit en wischt zich de roode oogen. „U schijnt dus nogal met hem bevriend te zijn geweest! „We waren om zoo te zeggen, als twee broers. Kort voor zijn dood liet hij mij een brief zien van zijn broer Janus uit Amerika; die schreef er ook nog over, en toen zei hij: „Strijkman, ik wou, dat ik het laten kon; ik wou dat ik zoo matig was als jij." — Die broer van hem, meneer de avekaat, dat was een net mensen." „Heeft u dien ook gekend?" „Nog beter dan Klaas, meneer! Hij was een jaar of zeven in Amerika toen de andere stierf. Ja! dat was een werkezel! Jammer, dat hij zoo n teringachtige vrouw had en geen kinderen." De procureur ziet hem van ter zijde aan en denkt: „Je schijnt met al de omstandigheden goed bekend"- maar toch vraagt hij met een zeker wantrouwen in zijn stem: „Heeft u de oproeping in het Handelsblad gelezen?" , Strijkman spert zoo verwonderd zijn oogen open en zet zoo n dom eerlijk gezicht, dat Verhagen oogenblikkelijk overtuigd is, dat hij de oproeping niet kent. Daarom zegt hij tot Van Blaak: „Wil u die oproeping even voorlezen." Terwijl Van Blaak leest, glijdt een bijna onmerkbare vreugdetrek 58 over Strijkmans gelaat. Niemand bemerkt het en meewarig klinkt zijn stem, als hij antwoordt: „Och is die goede Janus dood? Och! en kinderloos overleden? Dus het is zeker een erfenis, die Klaas zou gekregen hebben, als " De procureur valt hem in de rede door te zeggen: „Maar uw vriend Nicolaas Makko had toch kinderen?" „Een zoontje meneer! Och! een hart van een jongen, maar een beetje speelsch en wild. Hij is op straat geloopen juist dien dag, waarop zijn vader stierf; en waar hij gebleven is, weet niemand, 'k Ben nog dikwijls heen en weer door de buurt gesjouwd om het kind te zoeken. Overal heb ik naar hem gevraagd, want ik had zoo'n medelijden met den stumper; ik was, om u de waarheid te zeggen, van plan geweest om den jongen te benaderen." „Zoo, ei! was u dat van plan geweest?" „Ja, meneer! en ik heb waarachtig alles gedaan wat ik kon om hem weerom te vinden; maar u begrijpt, zoo'n kind van elf jaar loopt weg — vindt zijn huis niet weerom — zwerft rond, en de goede God weet" — hier begint Strijkman weer te huilen — „of het arme schaap niet in het water is geloopen! Ach God, mijnheer, 't was zoo'n lief jongetje, het is toch zonde!" „En heb je nooit meer iets van hem gehoord?" „Geen taal of teek en, meneer." „En heeft die Makko niets nagelaten, geen papieren?" „Neen, meneer de avekaat. 't Was bij hem, 't spijt me dat ik het zeggen moet, een nakende boel; hij had in den laatsten tijd, zonder dat iemand het wist, alles zijn huis uitgebracht. O die ongelukkige drank! Voordat er iemand van de buren kwam, heb ik nog gekeken of er ook iets van waarde was in de oude latafel, die er nog stond, want ik dacht: „Je kunt nooit weten als er onbetrouwbare handen aankomen " maar er was niets in en op de kamer, anders niet dan een paar hondenhokken, die we tot brandhout hebben geslagen. Hij was van zijn vak hondendresseeraer, weet u! De oude stoelen, die er waren, en het beddegoed heb ik maar gehouden voor de achterstallige huur." „Zoo! dus hij was u nog iets schuldig?" „Afijn, meneer, laten we daar maar niet over speken: de man is dood, en ik zal er zonder het geleende geld, dat hij mij nooit teruggegeven heeft, ook nog wel komen. Wat een jammer, dat die ongelukkige jongen niet te vinden is, want nu zou hij toch zeker moeten erven." „Waarschijnlijk." Een zonderlinge trek speelt om Strijkman's ingevallen mond en in zijn oogen gloeit een hebzuchtige vonk, als hij op schijnbaar onverschilligen toon de vraag doet: „En is het nog al van belang, wat hij erven moet?" Mijnheer Verhagen ziet hem met een heel klein, bijna onmerkbaar lachje om de lippen aan, terwijl hij antwoordt: „Mag ik u wel zeer bedanken voor de gegeven inlichtingen, mijnheer Strijkman? Ik ben u verplicht voor de moeite, om hier te komen, maar ik mag nu niet langer uw tijd in beslag nemen. — Cornelis wil je mijnheer even uitlaten!" 59 HET PROCUREURSKANTOOR. Werktuigelijk staat de pandjesbaas bij deze kalme woorden op, neemt zijn hoofkdeksel en verlaat het kantoor. Terwijl hij de gang doorloopt, denkt hij: „Nou ben ik nog even wijs; die man laat niets los." 't Prikkelt hem verschrikkelijk, dat hij niets te weten is gekomen, en hij waagt pogingen om Keesje uit te hooren, door te zeggen: „Dat geeft zeker veel drukte, hé, jongeheer, zoo'n erfenishistorie?" „Pas op het treed je in de gang. Ja, vooral als het zoo'n groote is," antwoordc Keesje, die den lust niet bedwingen kan om den ouden droogstok, zooals hij hem in gedachten noemt, eens beet te nemen. „Zoo! is 't zoo'n groote?" vraagt Strijkman, met den deurknop in de hand. Geheimzinnig steekt Keesje het hoofd vooruit en fluistert: „Een ton of vier! — Dag meneer!" — Strijkman staat op straat. Halfluid herhaalt hij in zichzelf vol verbazing: „Vier toni" VIII. PLANNEN. „Vier ton!" Onophoudelijk herhaalde Strijkman die twee woorden in zichzelf, toen hij, weer te huis gekomen, in zijn achterkamertje zat. „Krates! met vier ton!" altijd door klonken hem die woorden in de ooren. Hij dacht er dag en nacht over na, hoe hij destijds zoo dom had kunnen zijn den jongen niet bij zich in huis te nemen, en stelde zich levendig voor, hoe alles zou gegaan zijn, als hij het wel had gedaan. „Je bent een ezel geweest," zei hij tot zichzelf; „had je toenmaals dien Dorus bij je in huis genomen, dan was 't zoo klaar als een klontje geweest, dat je een goeie portie van die vier ton hadt ingepalmd. Ik zou wel gezorgd hebben, dat ik voogd over dien jongen geworden was, en dan " Strijkman dacht over het hoe niet na; hij was bij al zijn geslepenheid en geldzucht toch een weinig ontwikkeld man, verblind door zijn begeerigheid en dom genoeg om geen rekening te houden met de maatschappelijke verhoudingen en wettelijke bepalingen, 't Scheen hem genoeg te weten, dat Dorus een rijke erfgenaam was en minderjarig. Zooveel wist hij van het Burgerlijk Wetboek wel af, dat elke minderjarige een voogd moet hebben; en naar zijne meening had hij, indien hij de verpleger van den knaap was geworden, op de voogdijschap het meest onbetwistbare recht gehad. Niet de minste twijfel kwam bij hem op, dat de kantonrechter in dit geval met hem wel eens van meening had kunnen verschillen. Hij geloofde, dat, als Dorus er maar was, de erfenis zoo al niet dadelijk geheel, dan toch voor een groot gedeelte onder zijn beheer zou komen; en daarom bleef het hem een voortdurende kwelling, dat hij indertijd juffrouw Ram's raad niet had opgevolgd en „Krates" had genomen. — Waar zou hijzijn? Zou hij nog leven? Die twee vragen hielden hem voortdurend bezig. Hij had zich vroeger nooit om den jongen of diens lot bekommerd of er over nagedacht. Nu evenwel was de knaap hem geen oogenblik uit de gedachten. Dorus was na den dag, waarop zijn Vader stierf, niet weer in de PLANNEN. 61 Egelantiersdwarsstraat of daaromtrent gezien. Niemand bad ooit meer naar hem gevraagd. Men was hem vergeten, gelijk zooveel andere ongelukkigen vóór hem. 't Was tien tegen een, dat hij ooit weer te voorschijn kwam; er sterven gewoonlijk zooveel kinderen tusschen 10 en 12 jaren; waarom zou Dorus ook niet Hij kon immers in 't water zijn geloopen, overreden of gestorven zijn van gebrek en.... 't Warrelde in Strijkmans brein wanneer hij al' die mogelijkheden overdacht. Langzaam aan maakte hij zichzelven wijs, dat het niet anders mogelijk kon zijn, en eindelijk stond het bij hem vast: Dorus was dood! .Zóóveel geld!" steunde hij, „en geen cent zal ik er van zien. Ach! ach! wat een jammer! 'k Zou Dorusje op mijn handen hebben gedragen, als ik zijn voogd was geworden." 't Werd bij Strijkman een zeker soort van manie om er over te te tobben; hij dacht over niets anders meer; hij treurde bepaald over het verlies van den kleinen bochel. Nog een paar malen was hij bij den procureur Verhagen geweest, om nadere inlichtingen in te winnen omtrent de erfenis en te vernemen, of de oproepingen in de dagbladen ook gevolg hadden gehad, maar ongetroost was hij weer thuis gekomen, want Verhagen was zoo dicht als een pot en Dorus was en bleef verdwenen, 't Eenige wat hij van den rechtsgeleerde herhaaldelijk had vernomen, waren de woorden: „Wij kunnen niets zeggen of doen, vóórdat de jongen zelf gevonden is." Ruim een half jaar is voorbijgegaan: 't is zomer geweest, en de herfst is gekomen met zijn onvermijdelijk gevolg van wind en regen. Kil klettert de regen tegen de beslagen ruiten van het oude vervelooze huis in de Egelantiersdwarsstraat; 't is guur en winderig buiten, somber en ongezellig daarbinnen. De pandjeshuishouder zit op zijn hooge kantoorkruk aan zijn lessenaar, met eenige kleine pandjes en een hoop briefjes van in- en verkoop vóór zich, als een havik bij zijn prooi. Terwijl hij daar zoo met alle aandacht de pas ontvangen zaken nog eens beziet, komt een vrouw met een jongen den winkel binnen en blijft voor de lage balie staan. Het ligt der lamp, die op den lessenaar staat, wordt gedeeltelijk door het groene gazen scherm onderschept en werpt een schaduw op de binnengetredene en den naast haar staanden knaap. Strijkman is zoo verdiept in het beschouwen der voorwerpen, dat hij niet oogenblikkelijk bemerkt, dat er iemand in den winkel is gekomen en eerst door een met gedempte stem geuit „goeden avond" opmerkzaam wordt. „Wat wil u?" vraagt hij, even opziende. ,'k Wou vier gulden hebben op een doekspeld." „Zoo! Ik zal je helpen. — Hm! vier gulden? Dan moet 't al een mooie doekspeld zijn." Hij neemt de lamp, draait de pit ietwat op en plaatst haar op zijn tafeltje naast zijn lessenaar met de woorden: „Laat 'k nu eens kijken!" Als het licht op de vrouw en den jongen valt, deinst Strijkman onwillekeurig terug; zijn oogen worden onnatuurlijk groot en vestigen zich op den knaap, die hem onnoozel aanzie 62 PLANNEN. .Krates!" zegt Strijkman vrij luid, terwijl hij de lamp grijpt en omhooghoudt, om den jongen beter te kunnen zien. .Je hoeft mijn jongen niet uit te schelden, hoor! 't Kind doet je immers niets," bromt de vrouw en ontevreden laat zij er op volgen: .Ouwe kerel, je moest je schamen; dank God, dat jij geen bochel hebt." De pandjesbaas herstelt zich en antwoordt: .Word maar niet boos, juffrouw; ik schrikte van den jongen, omdat " Hij voleindigt niet; want met de snelheid des lichts schiet hem nogmaals de gedachte door het hoofd: .Die jongen lijkt als twee druppels water op Krates." „Kom! 'k heb geen uren deh tijd; wil je nou 't speldje zien of niet?" „Dadelijk, juffrouw!" De oude man is van zijn verbazing eenigermate bekomen en neemt werktuigelijk het aangeboden voorwerp in de hand, beschouwt het opmerkzaam bij het lamplicht en vraagt: „Vier gulden, zei uwé?" Zijn oogen vestigen zich, terwijl hij spreekt, voortdurend op den jongen. „Kun je vijf geven, des te beter!" „Vijf? 'k Zou je danken; geen rijksdaalder." „Geef dan maar weer hier; 't is een mooie doekspeld met een echt steentje." „Hm! hm! echt, dat is nog de vraag." De pandjesbaas laat het kleine juweeltje, dat in den doekspeld gevat is, in het licht vonkelen, brengt het aan de punt van zijn tong, wrijft er mede over zijn mouw, neemt een loep en bekijkt het nog eens aandachtig. „Hm! 't kon toch wel een echt steentje wezen." Zijn gedachten verdeelen zich weer tusschen het speldje en den jongen, ,'t Is ordinair goud. — Is dat je zoontje?" „Ja! en wat zou dat?" „'n Aardige jongen. Hoe oud?" „Zestien jaar. — Hoe is 't, geef je nou vijf gulden?" „Vijf gulden? 't Is te veel, moeder, ik kan 't niet doen. — Hoe heet hij?" „Kobus! Maar wat gaat dat jou eindelijk aan?" „Och! 'k vraag 't maar zoo, juffrouw; ik houd zooveel van jongelui, weet u. 'k Zal je drie gulden vijftig geven, geen cent meer." „'Leg toch niet te zeuren, baas: 'k moet vier gulden hebben op een maand terugkoop." „'t Kan niet! Ik geef al veel te veel, waarachtig!"* „Geef dan mijn speldje weerom, dan verpats ik het; ik kan bij den goudsmid elk oogenblik acht gulden krijgen." „Gaan we nou haast heen, moeder?" vraagt de knaap, die tot nog toe gezwegen heeft, op zoo doffen, onnoozelen toon, dat Strijkman onwillekeurig den jongen scherp aanziet en aan de vrouw vraagt: „Is die jongen doof!" „Doof? Nou, niet zoo'n klein beetje. — Hoe is 't, moet ik nog langer wachten? Je bent erg taai van avond." „In Gods naam dan, daar heb je vier gulden op een maand, met terugkoop voor vier-gulden-vijftig; — 'k zal even het briefje schrijven." Terwijl hij aan het lessenaartje het bewijs van recht tot wederinkoop schrijft, vraagt de oude man: „Hoe heet je?" PLANNEN. 63 .Weduwe ïuttner rïniiHcKI«omj . . , huis." ™.«vu,uwiu»iniH1 Doven 't water- en vuur- „Zoo, ben je weduwe?" „Al zeven jaar. — Maak toch voort" „Is dat je eenigst kind?" „Ja! Kristenenzielen, wat ben jij nieuwscieriir " „„i™^, a op onwilligen toon nieuwsgierig, antwoordt de vrouw Die laatste woorden vooral treffen Striikman i« && 5 »jrsraft bes- is mi ers amh* „Ziedaar, juffrouw." ' „Ooeien avond. — Zeg goeien avond, Kobus." De knaan hoort hot ni»* o« i .. . _ ... winkel. vcn«m met zijn moeaer Strijkmans nnrI?lelnaC^k?? -de oude Pandjesbaas weer geen oog dichtdoenonrustig woelde hij ,n zijn bedstede heen en weer wan ? zijnTnTwas ° Was ^nm^UW,aClitige Tdoeni«8 deed zijn 'verhemelte branden t Was immers als twee druppe s water Dorus De ion^en van iZZ haUartner V Zen re\f jongen fs t^L\PTWtUr g^ W<* '? SSr:t 'K 't S fnn' KubUS hef d00f is hi Dorus-Kobus, KobusJJorus, t heeft allemachtig veel van mekaar, hij zal evengoed on den ïansie Mef diUnte-eD- Hè' he! oude Wilip, daï^een Suite* Kg ?)£,TE. -HA, htSl' ff^nTe 5» 64 PLANNEN. Eindelijk sliep Strijkman met het hoofd vol plannen in, en toen hij den volgenden ontwaakte, meende hij nog, dat hij droomde, als hij aan het gebeurde van den vorigen avond dacht. Gedurende een paar dagen overlegde de oude vrek, wat hij doen zou, en toen zijn plan geheel tot rijpheid was gekomen, zocht hij vrouw Juttner op. .% De weduwe, wier zoontje Strijkmans gedachten zoozeer vervuiae, was een vrouw van min of meer verdachte reputatie. Vroeger te Rotterdam gehuwd met een sjouwerman, was zij, na diens dood, gedurende eenige jaren in verschillende gezinnen als schoonmaakster werkzaam geweest, evenwel zonder ooit ergens lang of vast te blijven. Hoogstwaarschijnlijk was dit te wijten aan haar weinig ontwikkeld begrip van het mijn en dijn. Een en ander had haar genoopt Rotterdam te verlaten en sedert eenige maanden woonde zij in de hoofdstad. Waarvan zij nu eigenlijk leefde, wist niemand; bedelen deed zij niet, ofschoon zij, zooals een van haar vroegere buurvrouwen aanmerkte: „een gezegend kind had, om bliefje-wat-te-geven mee te spelen." „Met zoo'n kind is je kost gekocht," hadden de bedelaars van beroep, die in haar straat woonden, dikwijls met een soort yan naijver gezegd, als zij den jongen zagen; maar ofschoon zij slim en sluw genoeg was om deze aanduiding te begrijpen, was zij er tot nog toe niet toe overgegaan om haar Kobus tot broodwinning te bruiken. Misschien was er in haar ziel, hoe bedorven ook, nog een sprankje gevoel van eigenwaarde overgebleven; wellicht was het ook alleen de band van moeder tot kind, die nog niet rekbaar genoeg was geworden om haar te doen besluiten den ongelukkige te exploiteeren. er trilt in elke ziel, hoe laag de snaren daarvan ook gestemd mogen zijn, altijd nog een enkele, die schooner toon voortbrengen kan, als zij te rechter tijd bewogen wordt. 't Was een ellendig klein vertrekje, met een bedstede aan het eene eind en een schoorsteen met een vuurpot er onder aan den anderen kant. Een oude kist, een gebroken tafel en een paar manke stoelen maakten met eenig ahder huisraad op den bezoeker den indruk, dar verval, slordigheid en verwaarloozing hier woonden. Vrouw Juttner zat bij een eindje kaars, het buisje van haar zoon Kobus te verstellen, toen de pandjesbaas binnentrad. Zij schrikte toen zij hem zag, en voordat hij iets gezegd had, stond zij op en vroeg met eenigen angst in haar stem: „Is er wat met het speldje?" . leder ander, minder gejaagd en zenuwachtig dan Stnjkman op dit oogenblik was, zou onwillekeurig door dat gezegde op de gedachte gekomen zijn, dat vrouw Juttner reden had om de wijze, waarop zij aan het speldje gekomen was, geheim te houden. De oude man was nu echter te zeer vervuld met zijn plan, dan dat hij door den uitroep der weduwe achterdocht kreeg, en antwoordde haastig: „Neen! neen! maar ik moet je eens spreken, juffrouw. Zijn we hier alleen? „Kobus ligt in de bedstee en slaapt.". „Hm! en als hij eens wakker werd?" „Dan hoort de stumperd nog niets." PLANNEN. 65 „Zoo! — En de buren kunnen die niets verstaan, of...?" „Als je zoetjes spreekt, niet. Maar, baas, wat wil je eigenlijk? Ik heb het speldje nog van mijn overleden man, en dus..." „Ik praat niet van dat lor," antwoordde Strijkman gejaagd, terwijl hij den minst gebrekkigen stoel nam en tegenover de vrouw aan tafel ging zitten. „Ik heb wat voor jou te verdienen!" „Zoo! Nou dat zal wat wezen! Jij bent de rechte er voor. Ja, je kijkt naar die flesch, hé? Er is een drupje in geweest. Ik heb last van kramp op de maag, begrijp? 't Zal wat moois wezen, wat je hebt." „Dat zal je meevallen, juffrouw. Wat zou je zeggen, als ik je vertelde je voor je heele leven bezorgd kunt zijn?" „Hè!" „Kun jij je mond houden?" „Als 't moet, ja; anders niet te best..." Strijkman dacht een oogenblik na, voor hij verder sprak: het denkbeeld kwam bij hem op: „Gesteld eens, dat vrouw Juttner niet wil, dan weet zij..." „Nou waar prakkezeer je over? Vertrouw je me niet?" „Jawel, maar..." „Als 't zoo mooi is wat je te zeggen hebt, hou dan je mond maar; *k wil mijn vingers niet branden, versta je. 'k Verdien graag geld maar..." „Wat zou je zeggen, juffrouw, als ik jouw jongen, Kobus, eens een groote erfenis bezorgde; misschien wel zóóveel, dat hij al zqn leven geborgen was, en jij er bij... ?" „Ben je gek, baas Strijkman? Hoe zou jij..." „Jij weet nog niet wat ik kan," grinnikte de oude, terwijl bij zijn magere knokkels wreef. „Praatjes maken, dat kun je!" „Hè, hè,v hè, hè!... Kijk me maar niet zoo gluiperig aan; ik loop er zoo gemakkelijk niet in; uithooren laat ik mij niet, en als ik niets zeggen wil..." „Hou je je mond, dat begrijp ik wel. Hoor eens baas,' ik ken je nog maar pas; maar ik heb genoeg van je gehoord, om te weten, dat jjj niets doet, of je moet er aan verdienen." „Hè, hè, hè! dacht je, dat ik niet royaal kon zijn?" „Kom, zeur nou maar niet; jouw royaligheid en de duivel z'n Darmhartigheid is van één soort; kom nou maar in eens voor den dag met wat je wilt. Wat moet je met Kobus?" „Hij is onnoozel, hé?" „Ongelukkig, ja j „Zou hij — hm! zou hij zijn naam kunnen vergeten...? „Wat bazel je toch? „Ik heb het in mijn hand juffrouw, om te maken, dat Kobus een rijke jongen wordt, en..." Een oogenblik tintelde een vonk van vreugde in het gelaat der vrouw en richtte zij haar blik op de bedstede, waar de gebrekkige knaap sliep; in het volgende zag zij Strijkman wantrouwend aan, terwijl zij fluisterend zei: 5 66 plannen. „Daar spin jij toch het meeste zij bij, ouwe duitendief! .«Natuurlijk, ik wil er ook wat aan verdienen." En zeker alles en nog wat... Wou jij mijn armen wurm gebruiken om jou rijk te maken, en hem dan ^misschien later met een kluitje in 't riet sturen? Ik dank je; 'k moet er niets van hebben." „Wees niet gek, mensch; wij zijn alle drie uit den brand, als jij goochem bent en meedoet..." H „Nou, spreek dan ronduit: wat wil je? Nog een oogenblik aarzelde de oude man, voor hij er toe overging zijn plannen aan de weduwe te vertellen, maar toch behaalde zijn begeerigheid de overwinning en vertelde hij haar de geschiedenis van Dorus Makko en de Amerikaansche erfenis, evenwel voorzichtigheidshalve verzwijgend welke papieren hij in handen had. Vrouw juttner's oogen schitterden, terwijl Strijkman vertelde en toen hij geëindigd had, stak zij hem over de tafel de hand toe en zei: „Sla toe, ouwe slimmerd, ik doe mee; maar als er wat van komt, zorg je dat ik vrijloop, en Kobus ook." „Wat zou er van komen?" Je kunt niet weten: als 't gesnapt wordt, dat wij — jij, verbeterde zij snel, — „den jongen, mijn Kobus, ondergeschoven hebt, zit er misschien wat op; en daar zou ik voor passen.. " „Als jij zorgt, dat hij gelooft dat hij Dorus heet, en als hij zelf den mond maar dicht houdt, is er geen kwaad bij." Dat's gemakkelijk genoeg: de stumpe-d ziet bijna nooit wat. „Des te beter. — Hm! 't zou ook niet kwaad zijn, als je verhuisde; om de buren, weet je!" „Misschien." ti „Ergens naar toe, waar niemand je kent. „Dat kost geld..." „Dan moet je hem wennen aan den naam van Dorus. Kan hij lezen of schrijven?" u „Wel neen, hij is nooit op school geweest. _ . „Zoo! dat is goed, — tiè hè hè! heel goed." Strijkman wreef zich in de handen. () „Dan moet hij er verder wat knapper uitzien... „Mooie dingen: waar haal ik 't geld er voor vandaan? „Ja, hm, dat's lastig..." aliliË"! „Niets lastig: jij hebt geld genoeg. Geef me een gulden of twintig op hand, dan steek ik hem wat beter in zijn plunje, en..." „Ho! ho! 't geld groeit me niet op den rug." ( JBa ik heb het niet. Zeg! er is nog een druppeltje in de flesch, t is lavas... Wil je?" „'k Dank je. — Hm! dus ik zou moeten beginnen met een twintig guldens te wagen." „Die niet waagt, die niet wint." „Je hebt gelijk, het kan niet anders, maar het is veel geld. — Och! God zooveel geld." . Zuchtend besloot de pandjesbaas zich deze opoffering te getroosten in haalde uit zijn vest een zeemlederen zakje te voorschijn, waaruit PLANNEN. 67 hij zes rijksdaalders en vijf guldens nam en die aan de weduwe overreikte met de woorden: «^uwc over «Daar dan, maar wees er in Gods naam zuinig mee " Tot laat m den nacht zat het tweetal bijeen en besprak de wijze waarop zij zouden samenwerken om Kobus juttner voor Dorus Makkó te doen doorgaan. Zelden was een paar meer aan elkander gewaagd dan dit. Vrouw Juttner dacht kalmer na dan Strijkman en menigmaal gedurende hun gesprek toonde zij, dat ze voor hem niet onderdeed in sluwheid Ze werden t spoedig eens, hoe zij het zouden aanleggen om aan de fabel, die zij samen bedachten, allen schijn van waarheid te geven De slotsom hunner overleggingen kwam hierop neer, dat Strijkman eerst alleen en dan met de weduwe en den knaap den procureur Verhagen zou gaan opzoeken en hem zou trachten wijs te maken, dat Dorus makko na den dood zijns vaders geruimen tijd door de stad had gezworven en eindelijk door vrouw Juttner uit medelijden was opgenomf^ vïderTweTdo'e0" ***** Va" de" 0uden het ,,^11^r,ei zwarigheden kwamen hun echter, toen zij het plan bespraken ™ nen gMSt^Wat ZOU,$en zi)' zeSSen' indien een der vroegere buren van Dorus Makko toevallig den pseudo-Dorus zag en zich herinnerd? dat »Krates volstrekt geen idioot was geweest? „Hij is gevallen en suf geworden," zei Strijkman „Dat is te casuweel," antwoordde vrouw Juttner; „ik weet beterSr 'ff^ zenuwzinkingkoorts of zoo iets; laat dat maar aan ^' ^fiin Jref g0?d' dat lk Pas een maand of drie hier in de stad woon, afijn, ik zal wel zorgen, dat ik er een mouw aan pas - En nou wat anders, baas Strijkman. Wat geef je wel aan mij en Kobus als alles goed afloopt? Ik hou van spijkers met koppen," zeide dé weduwe ten slotte, terwijl zij met de elleboogen op de tafel steunde en, met de handen onder de kin, haar overbuur strak aanzag „Dat zullen we later zien, juffrouw!" hoêveeT" n0OTl vaderlief' 200 ziJ'n we niet geschapen; eerst zeggen, „Hm, hm! hoeveel dacht je?" k „Wat dacht jij?" er^w°ntii\eWbïen."°yaal behande,en: >'e zult van elke honderd gulden mZ?Cj\k0ml dacht-jij dat?, J°ngens, jongens! dat's te scheutig, Strijkman, dat neem ik niet aan. ' »Njet?" vroeg de pandjesbaas verwonderd. „Waarachtig niet, dat doe ik niet." „Wat dacht jij dan, juffrouw?" nd&J^r^r^ | ^ hdft Cn ik de h6lft' annemekanne„Hè? je dolt met me." ) Bargoensche uitdrukking voor gelijk- op deelen. 68 PLANNEN. „Warempel niet; en als je niet gauw toehapt, dan zeg ik: jij één derde part en ik twee derde parten, want wij zijn met ons beiden. „Dat kun je begrijpen. De helft, ik denk er niet aan..." Hè, hè, hè! jij kunt zonder mijn jongen niets krijgen, sliep uit! "Vervloekte feeks," bromde Strijkman tusschen de tanden; „als ik niet meedoe, krijg je niemendal." %' „Nou, hoe denk je er over, ouwe heer: de helft of een derde t uauw antwoord!" „ / „En als ik niet wil, blijf jij er nuchter van. „Och kom, denk je? Dan zal de procureur Verhagen er nog wel een aardigheidje voor over hebben om..T" „Hou je mond, vrouw Juttner," riep Strijkman verschrikt uit; „ t is goed, om de helft dan.. ." 'k Dacht wel, dat je toe zoudt happen, ouwe zondaar! Strijkman beet zich op de lippen en vertrok. Toen hij weer op straat stond, mompelde hij: „Ze is waarachtig nog goochemer dan ik; maar wacht maar, als ik de duiten eerst heb, dan..." . Toen vrouw Juttner alleen was, bleef ze nog een oogenblik in de vlam der kaars staren en overdacht al wat zij gezegd en gehoord had. Een gare rot," zei ze binnensmonds; „maar ik ben ook niet van gisteren, 'k hou hem in de gaten, en afschuiven moet hij in ieder geval, al komt er niets van de zaak; 'k hou hem toch aan 't lijntje; en terwijl zij de kaars opnam, ging zij naar de bedstede, waar haar zoon sliep. De mismaakte knaap lag met zijn mond open te snorken. Zijn wezenlooze trekken schenen daardoor nog slapper en onaangenamer; t weinige rosachtige haar kleefde vochtig aan zijn voorhoofd en slapen, en de rimpelige hals was nog meer in de schouders gezonken dan anders. Met het licht in de hand stond vrouw Juttner voor het armoedige bed- zij fronste de wenkbrauwen en haar mond vertrok zich minaóhtend. „'t Is toch een leelijk kind, als je hem zoo ziet," zei ze. „Was hij toch maar doodgegaan, toen hij kwam." Zij raakte met vinger en duim zijn mond aan om dien te sluiten. De slapende jongen keerde zich om, sloeg half de oogleden op en zei in zijn slaap: „Moeder". . 't Is toch een ongelukkige, akelige stumperd, een wurnri Zij troK de rafelende deken wat hooger om zijn schouders. „Moeder fluisterde hl) Hh^toch erg op mij gesteld. Arm schaap!" Zij schoof een stuk karpet, dat opgerold onder 't getornde hoofdkussen lag, wat dieper. „Geld zul je hebben; geld, veel geld, Kobus." Toen haalde zij ónder de bedstede vandaan een stroozak en een paar andere stukken karpetgoed, legde een er van onder haar hoofd, dekte zich met het tweede toe, blies het licht uit en sliep weldra op den grond uitgestrekt in. IX. BIJ TOURNEL. Wat w.asL.ei: lm ,Dorus geworden, sedert den treurigen morgen waarop bij bij juffrouw Keetje's sterfbed knielde? De anne knaap, die op dien ochtend alles verloren had wat hem lief en dierbaar was op de wfide wereld, was instinctmatig naar dokter Abels woning gesneld. Plotseling stond hij met bleeke wangen en ontdaan gelaat voor Albertine, die met haar vader in den tuin een morgenwandeling deed. „Ze is dood, van morgen gestorven!" was alles wat hij uitbrengen £i f*?!!1 met de handen voor net gelaat °P de tuinbank neerviel. Medelijdend zagen dokter Abels en zijn dochter den armen jongen aan, die overweldigd door zijn smart, zijn tranen hun vrijen loop Met en op mets en niemand scheen te letten. . '\.Zl\. wat voor dien jongen doen," zei de dokter tot Albertine terwijl nij zijn njtuig liet inspannen om naar de herberg te Groenendaal te njden. Juffrouw Keetje was begraven. Het was een aandoenlijk tooneel geweest, toen de acrobaat Carlo en de zijnen aan de afgestorvene de aatste eer bewezen. De sterke man beefde als een riet en weende luid, toen de kist m den schoot der aarde wegzonk „Dat is mijn ondergang," mompelde hij herhaaldelijk toen ze van de begrafenis terugkwamen. „Dat 's mijn ondergang," herhaalde hit een paar dagen later met zware tong, toen hij weer in de tent moest optreden en met kon, omdat hij te veel gedronken had. Arme Carlo! ongelukkige, zwakke sterke man, te zwak om alleen te staan, uw steun, het tengere vrouwtje is van u weggenomen en t verdriet om haar gemis doet u terugkeeren op het pad, dat ge door haar zachte hand geleid, zoo lang gemeden hadt. Wat Dorus betreft mj kon niet meer in zijn hansworstenpak optreden, 't was hem onmogelijk en trots de dreigementen van Carlo's mededirecteur Hermans bleef hn 70 BIJ TOURNEL weigeren. Viool spelen wilde hij wel, maar toen Hermans 's avonds zijn spel hoorde, riep hij kwaad en driftig: „'tLijkt wel een treurzang. Als jij zoo speelt, jaag je het publiek mijn tent uit; kijk naar Carlo, dat is eerst een kerel. Wel drinkt hij een borrel en was een paar dagen in de war, maar hij heeft toch nooit zoo goed gewerkt als nu; jij bent een sentimenteele stumperd, een huilebalk; je had aanspreker moeten worden." Alleen de oude Löbell nam hem 's avonds na de voorstelling ter zijde en vroeg medelijdend: „Bin je nou nog zoo schwermoedig, Boeckelorum? Je hebt gespielt, das ich, weiss Gott, de thranen in de augen kreeg. Jongens, wat een schade oend jammer, dat jij nicht voor de moeziek wordt opgebracht; 'k wol, dat ik geld had; ich liet je stoedeeren, wenn's auch op das jammerholz ist." Gelukkig voor Dorus was Löbell niet de eenige, die er zoo over dacht, en had Dokter Abels hetzelfde denkbeeld gekregen. Korten tijd na Keetje's dood had Bij opzettelijk in gezelschap van Albertines muziekmeester in een naburige plaats eene voorstelling van het Thédtre des Nouveautés bijgewoond en Dorus nogmaals hooren spelen. De oude muziekmeester was geheel en al oor geweest, en toen hij eindelijk verrukt zei: „Die jongen kan een groot man worden; 't is een talent, zooals ik zelden heb gehoord," stond dokter Abels' besluit vast om den knaap uit de hem onwaardige omgeving te verlossen en voor de kunst te behouden. Dorus wist niet wat hij antwoorden moest, toen de dokter hem vroeg: „Heb je lust om te studeeren voor musicus ? Wil je van Carlo vandaan?" De knaap stond sprakeloos van vreugdevolle, dankbare verbazing, keek met groote verwonderde oogen dokter Abels aan, greep eensklaps zijn handen, kustte die en stotterde: „Ik kan niets meer zeggen, meneer!" Met leedwezen zag de directie van het Thédtre des Nouveautés hun hansworst vertrekken. Carlo bromde: „Dat heb je er nu van, als je een jongen van de straat opneemt; als hij wat kan,, snijdt hij uit." Hermans beweerde: „Sedert hij op de viool krast, is hij voor paljas toch niet meer te gebruiken." Maar de oude Löbell zei, terwijl hij Dorus met het mondstuk van zijn pijp op 't hoofd tikte: „Doe schwerenöther! noe kann noch'mal was rechtes aus jou werden; schade oend jammer, dat jij kein broest voor die trompete hévt! Adjé! kerlchen, mach's goed." Het kostte Dorus weinig moeite om afscheid te nemen van het geslacht Carlo en de overige leden van het gezelschap. De toekomst lachte hem rooskleurig tegen; zijn hoogste wensch zou vervuld worden; hij zou muziek leeren! Nauwelijks kon hij aan zooveel geluk gelooven; 't overstelpte hem; hij was zenuwachtig en gejaagd, en eerst toen hij in den postwagen zat, die hem naar de stad zou brengen, werd hij kalmer. 's Avonds laat kwam hij in het huis van den muziekmeester Tournel, aan wiens zorgen zijn beschermer hem had toevertrouwd, aan, en toen hij in het kleine kamertje, dat hem als verblijf werd aangewezen, ter ruste zou gaan, zuchtte hij: „Als het maar geen droom is." Neen! 't was geen droom; daar lag immers zijn viool op tafel, daar BIJ TOURNEL. 71 stond in een hoek een muzieklessenaar en daar, op den stoel, hing een nieuw pak kleeren, zoo goed als hij er nog nooit een had aangehad. Toen hij den volgenden morgen vroeg ontwaakte, scheen de zon warm en vriendelijk in zijn kamertje, blonk glinsterend op de daken en speelde met het loof der boomen van het kleine tuintje achter het huis. Zijn oude viool scheen hem op tafel toe te lachen, 't Was alsof zij hem toeriep: „Goeden morgenI Zie je me niet? Hier ben ik." 't Was nog doodstil in huis. Hij luisterde; niets bewoog zich. Zonder gedruisch opende hij het venster; zoel en geurig stroomde de frissche morgenlucht in het vertrekje, een vogel zong in den tuin en een bij gonsde naar binnen. Hij ademde met wellust de heerlijke lucht in. Snel kleedde hij zich aan en keek met aandacht naar de bij, die vergeefsche ppgingen deed om weer naar buiten te komen. „Szoemm! szoemm!" gonsde het insect en stootte tegen de vensterruit. „Wou je er uit, kameraad?" „Waf! waf! waf!" klonk een kort blaffen buiten. „Boppie!" Dorus boog zich uit het venster. Waf! waf!" „Ouwejongen, ben je daar? Hoe kom je hier ? Ben je mij nageloopen?" „Koest dan! Boppie, koest dan, spring niet zoo op; je kunt toch niet bij mij;'koest, dan, Bop!" 't Blaffen buiten eing over in een zacht gejank, 't Werd weer stil in den tuin. «Dat's aardig." lachte Dorus in zichzelf, „hij is me nageloopen. Goed beest!" Hij zag naar buiten. Boppie lag rustig in 't grasperk en keek omhoog naar 't openstaande venster. Zijn stompje staart kwispelde onophoudelijk heen en weer, en toen hij Dorus weer aan 't raam zag, blafte hij zachtjes. „Koest!" „De viool op tafel ziet er vandaag heel anders uit dan gewoonlijk," dacht de knaap. „Ze is veel glimmender dan vroeger; ik wou wel eens hooren, of ze ook mooier klinkt. Ze slapen hier nog allemaal in huis; ik durf niet, ze zullen wakker worden." Hij naderde de tafel. „Zouden ze het beneden hooren? — Kijk daar zit een vezeltje aan de kwint; dat moet er toch af." „Tingl" kwam de snaar, toen hij haar aanraakte. Dat „ting" was beslissend; hij nam de viool op en speelde pizzicato zachtjes een paar noten. De strijkstok lag nog op tafel, het zonlicht tintelde in het paarlmoeren belegsel van den stok. ,'t Is toch een mooi stokje," dacht hij. Hij greep er naar en woog het in de hand. „Hè! licht als een veer en toch sterk " Beneden in de huisgang sloeg de klok zeven uren. „'t Is nog te vroeg om te spelen. Och, maar als ik 't heel zachtjes doe, dan hooren ze het niet. Luchtig en licht gleed de strijkstok over de snaren; 't was een vluchtige, oppervlakkige melodie, die zachtjes door het vertrekje klonk. Dorus speelde en vergat allengs, dat hij niet alleen in huis was; hij 72 BIJ TOURNEL. speelde voort, — het heerlijke zonlicht, de frissche morgenlucht bezielden hem. „Waf! waf! waf!" blafte Boppie in den tuin; hij herkende de zangerige stem daarboven. Dorus hoorde het niet en phantaseerde verder. „Bravo! Bravo! mijn jongen," klonk eensklaps de stem van Dorus' mentor, den muziekmeester Tournel, die zachtjes was binnengekomen. „Bravo!" herhaalde hij, „heel aardig gespeeld; maar 't is wildzang, en als je daarmee doorgaat, komt er mets van je terecht." Verwonderd zag Dorus den heer Tournel aan, die hem een muziekboek voorhield en vervolgde: „Als je dit hebt doorgestudeerd, moog je weer eens phantaseeren. Voorloopig moet je er mee ophouden. Beloof je me dat ?" „Als het noodig is, zeker." „Goed! berg dan nu je instrument maar op; — laat 'k het eens zien. De muziekmeester hield de viool schuins voor het venster, zoodat het licht door de S gaten viel, zag opmerkzaam binnen in de kast en mompelde, een paar akkoorden grijpende: „'t Is een aardige viool; 't lijkt mij een Kuyper te zijn, en zij klinkt goed op de D en de G. Kom, vriendje, nu ontbijten. Augusta en Barbara wachten op ons." „Waf! waf!" klonk het buiten. „Dat is Boppie, mijnheer!" Verwonderd keek de muziekmeester op, terwijl hij vreeg: „Wat bedoel je?" „Hij is me*nageloopen." „Wie?" „Mijn hondje; Boppie! Mag ik hem hier bij mij houden? „Hm! 'k houd niet veel van honden. Ze kunnen zoo slecht tegen muziek; dat 's lastig." „O! hij niet, hij jankt nooit. Toe, meneer! laat 'k hem maar houden. Al joeg ik hem ook weg, hij zou toch iederen keer weeromkomen, en " Dorus- keek vriendelijk lachend, maar met een zweem van trots den heer Tournel aan, „'t is geen gewoon dier; hij kan op de klok zien, domino spelen en tellen." „Dus een professor onder 't hondengeslacht," lachte Tournel. „Waf! waf!" Eensklaps boog Dorus zich uit het venster en riep: „Bop! „Waf!" „Geef attentie, Bop! Hoeveel is tweemaal twee? Dorus maakte een bijna onmerkbaar teeken met de hand en sprak op een echten kermistoon. „Waf! waf! waf! waf!" blafte Bop. „Hoort u 't?" . . „Heel aardig! Nu houd hem dan maar bij je, maar je moet je afwennen om zoo raar met hem te spreken." „Ja, meneer!" De oude heer Tournel, aan wien voorloopig door dokter Abels Dorus' opleiding was toevertrouwd, leefde stil en bedaard met Augusta, zijn kleindochter, een wees, in de provinciestad, aan welker uiteinde de villa van den dokter stond, 't Was een vriendelijk man en een BIJ TOURNEL. 73 type in zijn soort: als leeraar der muziek uitstekend, als executant niet boven het middelmatige zich verheffend. In het kleine stadje evenwel beschouwde men hem als een soort van phenomeen, want Tournel arrangeerde bij elke gelegenheid toepasselijke stukken. Voor de zangvereeniging Polyhymnia schreef hij koren en soli, voor de gymnastiekvereeniging Hercules een feestmarsch en voor het zangkoor m de Luthersche kerk kerstliederen en paaschgezangen. Behalve orgel, Zondags in de Groote kerk, speelde hij viool en dirigeerde de orkestvereeniging Orpheus en het zanggezelschap Polyhymnia, gaf pianolessen aan de jonge dames, onderwees violoncel en leerde klarinet spelen aan den eenigen dilettant, die zich in het stadje aan dat instrument waagde. „Methode," was zijn geliefkoosd stopwoord, — „School," het tweede wat hij gebruikte, 't Was geheel een musicus van den ouden stempel; hij dweepte met Bach en Beethoven, vereerde Mozart, Meyerbeer en Mendelssohn, en zag met eenige minachting neer op den in de mode komenden Offenbach en andere dergelijke „muziekfabrikanten," zooals hij ze noemde. ^r Jag over zijn geheele persoon een waas van klassieke waardigheid, dat bijna op de grenzen van het vermakelijke kwam. Geen zweem van artistieke losheid lag er in den vorm van zijn hoofdhaar, dat geheel achterover gekamd als door een grijzen sluier de schedelheid liet doorschemeren. Zijn diepliggende grijsblauwe oogen zagen eenigszins mat de wereld in en met zorg gekweekte bakkebaarden, steeds kort geknipt, begrensden een paar bleeke wangen, die zich alleen dan hooger kleurden, als hij zich in Polyhymnia ergerde over de sopranen of alten, die geen maat wisten te houden, hoezeer hij ook met zijn schepter zwaaide of met den rechtervoet stampte. In zijn mond, die, goed besneden, meestal vriendelijk lachte, stonden een paar tanden te veel vooruit en gaven daardoor iets zonderlings aan het overigens vrij regelmatige gelaat. Hij was gewoon een pince-nez te dragen, die hem, zoodra hij op repetitiën in vuur kwam, regelmatig van den neus viel, en hij dweepte met lange gekleede jassen, die door een staanden boord en een zwarte halsdas waardig werden ter zijde gestaan, om aan zijn geheelen persoon een deftig uiterlijk te geven. Zijne kleine handen waren bijzonder zorgvuldig verpleegd en zijn voeten staken altijd in keurig net schoeisel. Hij was van Fransche afkomst, en zij, die dit wisten, verklaarden dat hij de voorliefde en zorg voor zijn handen en voeten daaraan dankte. Zijn kleindochter Augusta, die sedert den dood harer ouders bij hem woonde, was het zonnetje in huis; hij had zijn kleinkind, dat zoo vroeg reeds wees werd, afgodisch lief, en als het bruingelokte hoofdje van het bijna veertienjarige meisje zich vertrouwelijk tegen zijn arm legde j en het fijne handje zijn wangen liefkoosde, terwijl de donkere fluweelige oogen zoo innig hartelijk in de zijne keken, was er niet veel wat de oude aan zijn kleinkind weigeren kon, Augusta was niet bepaald mooi te noemen; het krullend, bruine* haar en de prachtige oogen waren haar grootste sieraad; voor het 74 BIJ TOURNEL overige was haar gezichtje goed besneden, ofschoon de ietwat te groote mond er iets onregelmatigs aan gaf. De nog weinig ontwikkelde vormen en de eigenaardige onbeholpenheid aan haar leeftijd eigen, maakten, dat haar vrij lang opgeschoten gestalte bij den eersten indruk weinig aantrekkelijks had; bij nadere kennismaking en opmerkzame beschouwing echter was het aan te nemen, dat zich uit de nog slechts half ontloken knop weldra een schoone frissche bloem ontwikkelen zou. Iets was er, wat iedereen aangenaam bij haar aandeed, namelijk haar melodieuse stem, en grootvader Tournel was er trotsch op als kenner te kunnen zeggen: „Augusta zal eenmaal een sieraad van Polyhymnia worden, zoodra ze wat meer „school" heeft. Een nicht van Tournel, juffrouw Barbara, bestuurde het kleine huishouden en hield rekening met de inkomsten, iets wat de muziekmeester zelf niet deed. In dat opzicht was hij artistiek en had geen „school". Ware Barbara er niet geweest om, zooals zij het noemde „den duim op 't laadgat te houden", Tournel zou het lot gedeeld hebben van velen zijner kunstbroeders, die meer schulden hebben dan contanten en die van de hand in den tand leven. Nu echter heerschte er een zekere mate van welgesteldheid in het gezin, en al wees de huishoudelijke balans gewoonlijk geen batig saldo aan, toch sloten Debet en Credit op weinig na. 't Was niet tegen te spreken, dat juffrouw Barbara, al was 't dan ook maar zachtjes, de pantoffel hanteerde, maar zij deed het met verstand en overleg, en ofschoon de toon van haar humeur enkele malen „in mineur" klonk, zooals Tournel beweerde, was zij toch goedhartig en braaf, ja zelfs te braaf, te vroom naar den zin van haar neef, die, volstrekt niet kerksch, zich met Barbara's begrippen over den godsdienst niet vereenigen kon en beweerde, dat zij alleen de dominees naliep, omdat het zoo de mode was. Toch was het niet zoo. Juffrouw Barbara was een nauwgezet mensch, die de uiterlijke vormen van den godsdienst in eere hield, haar lievelingspredikant had, getrouw eiken Zondag naar de kerk en viermaal 's jaars naar 't avondmaal ging. Zij bad voor het eten lang, at gauw en dankte weer lang. Hoekig en beenig van gestalte, met een grof tanig gelaat, kleine, scherpe, donkere oogjes en een weinig vaalbruin haar, droeg zij haar muts en haar vijf-en-veertigjarigen maagdelijken staat met gelatenheid. Toen Tournel haar den voorslag van dokter Abels, om Dorus in huis te nemen, mededeelde, had zij haar wenkbrauwen gefronst en gezegd: „Als je er wat mee verdient, Tournel, is 't goed, maar anders zou ik er niet op gesteld zijn zoo'n kermisklant in huis te nemen, 't Is gewoonlijk raar soort, halve heidens, die van God, noch zijn gebod weten; als ik last van den jongen krijg, moet hij de deur uit. 'n Virtuoos steekt in dien jongen, zeg je? 'tZal wat wezen, als 't voor de heeren komt..." Augusta daarentegen had zich op de komst van Dorus verheugd. Vooral de omstandigheid, dat de knaap „kermisklant" was geweest, maakte hem in haar jeugdig oog belangwekkend en haar levendige BIJ TOURNEL. 75 verbeelding tooverde haar een vluggen clown, vol jolige grappen en kuren, voor de oogen. Tournel, geheel vervuld met de gedachte aan het onmiskenbaar talent van den jongen, had met geen enkel woord van zijn mismaaktheid gesproken; hij zag in hem alleen den muzikant, niet den bultenaar. t Was dus geen wonder, dat op den avond, toen Dorus voor 't eerst de woning van den muziekmeester binnentrad, Augusta een kreet van teleurstelling niet kon onderdrukken en halfluid uitriep: „Ba! een bochel!" Juffrouw Barbara zei: „Wat een ongelukkige kromme krates", en Tournel antwoordde: „Dat doet er niet toe; hij heeft talent." Nog nooit had Dorus zich zoo vreemd en onbehaaglijk gevoeld als in den eersten tijd toen hij bij Tournel was. Hij had een gewaarwording alsof men hem in een kooi had opgesloten! Instinctmatig gevoelde hij, dat hij er misplaatst was; maar vlug van begrip en bevattelijk als hij was, opmerkende en in zijn brein verwerkend wat hij zag, hoorde en ondervond, verdween dat gevoel van dwang en gedruktheid spoedig genoeg. ° Hij lette op, hoe de anderen deden, als zij aan tafel zaten; en juffrouw Barbara zelfs zeide: „Hij merkt goed op en neemt aan; hij zit nu al fatsoenlijker bij 't eten en dat is al veel, want je kunt aan iemand zien van welken komaf hij is, naarmate hij aan tafel zit." Augusta riep nu niet meer: „Ba! een bochel," want eenige maanden waren voldoende geweest om haar een zekere genegenheid voor den knaap in te boezemen en hem zelfs tegen de soms vrij heftige uitvallen van nicht Barbara te doen beschermen. Dorus van zijn kant deed alles wat mogelijk was om zich aangenaam te maken; hij bewees duizend kleine diensten in het huishouden, zonder dat men er hem om vroeg en zijn oogen glinsterden van vreugde, als Augusta hem met een vriendelijken blik er voor dankte. Met juffrouw Barbara stond hij soms op niet al te goeden voer haar meestal knorrige toon van spreken hinderde hem, en als haar humeur in „mineur" gestemd was, stond het zijne in denzelfden toon: eenmaal zelfs, toen zij om de een of andere kleinigheid boos geworden, zich het woord „kermisklant" liet ontvallen, vergat hij zich zoover, dat hij haar „een serpent" noemde. Bijna had dat woord aan zijn verblijf bij Tournel een plotseling einde gemaakt en 't was Augusta, die hem overreedde om aan nicht Barbara vergiffenis te vragen voor dit woord. Trouwhartig zei Dorus: „'k Doe het, omdat u het hebben wilt, jongejuffrouw, en ik zal haar zeggen, dat 't mij spijt, maar dat ze toch een serp... „Stil, Dorus! zoo moog je niet spreken; je hebt ongelijk," antwoordde Augusta, terwijl ze haar hand op zijn arm lei. „Ben ik dan nu nog een kermisklant?" „Neen, dat niet, maar je bent somtijds wel wat ruw." „Ben ik dan een heiden, zooals zij zegt, omdat ik me in de kerk v-erveel en liever thuis viool studeer?" 76 BIJ TOURNEL. „En waarom ga je er dan naar toe?" „Omdat u het graag heeft; om juffrouw Barbara doe ik 't waarachtig niet." „Zoo; maar je moet er om je zelf heengaan." „Om mij zelf?" „Ja, omdat God 't wil." „Hm! 't ,zal God wat kunnen schelen, of een jongen als ik in de kerk konit." „Foei, Dorus, je moogt niet spotten." Augusta kon nauwelijks een lach bedwingen. „Ik spot niet." „Dat doe je wel. Je bent ook nog wel een beetje heiden, want als wij aan tafel 's middags bidden, dan..." „Dat is ook geen bidden, jongejuffrouw." „Niet. Wat is dan bidden?" „Dat weet ik zelf niet recht." „Heb je dan nooit gebeden, wezenlijk gebeden?" „Ja, éénmaal." Plotseling werd Dorus' gelaat ernstig en bleek, zijn oogen vestigden zich een oogenblik als op iets, dat in de verte alleen voor hem zichtbaar was, en hij herhaalde zachtjes: „Ja, éénmaal, toen heb ik, geloof ik, wezenlijk gebeden." Verwonderd keek Augusta hem aan, terwijl zij vroeg: „Wanneer, Dorus?" „Toen zij stierf, daar 's morgens vroeg in de herberg te Groenendaal. Ziet u, jongejuffrouw, destijds wist ik het zelf niet, maar nu geloof ik, dat ik toen gebeden heb; en zóó bidden ze in de kerk niet, ook niet op de catechisatie, waar ik naar toe moet." „Moet?" „Nu, waar ik naar toe ga, als u dat liever hoort; juffrouw Barbara heeft 't mij gebakken, dat ik er heen moet, om..." „Ha, ha, Dorus, wat sla je weer door," lachte Augusta. „Dokter Abels vond het ook goed, en daarom... Zie je wel, dat je nog een heiden bent en ruw; wie zegt er nu „gebakken". „Ik zal het niet meer zeggen, jongejuffrouw." Langzamerhand veranderde Dorus zoowel innerlijk als uiterlijk. De invloed van de beschaafde omgeving, waarin hij zich bevond, deed zich duidelijk merkbaar gevoelen. Ontsnapte hem nu en dan nog eens een ruw woord of een onhebbelijke uitdrukking, dan was een verwijtende blik van Augusta, of een fronsen der wenkbrauwen van Tournel voldoende om hem te doen begrijpen, dat hij verkeerd had gedaan. Met ijver en lust had hij zich op de studie van zijn viool-methode toegelegd, en als hij voor zijn lessenaar stond met het instrument onder de kin en den strijkstok in de hand, netjes en eenvoudig gekleed, zag hij er niettegenstaande zijne mismaakte gestalte fatsoenlijk uit. 't Kostte hem geen geringe inspanning om weer van voren af aan de geheele Violinschule van Kreutzer door te studeeren, maar Tournel hield niet op om hem het groote nut van die studie voor oogen te houden, en toen een half jaar verloopen was zei de oude muziekmeester, hem 77 BIJ TOURNEL. goedkeurend de hand op het hoofd leggend: „Je gaat goed vooruit, Dorus; je stand is goed, de stokvoering wordt beter en je toon is veel krachtiger. Wanneer je zóó je best blijft doen, dan kun je al gauwer dan ik dacht naar een conservatoire gaan." Hoe glinsterden de bruine oogen van den knaap bij zulk een lofuiting, en hoe Vriendelijk vroeg hij dan: „Alag ik nu ook nog eens een half uurtje phantaseeren?" Niet al te dikwijls stond Tournel het hem toe, en deed hij het, dan zei hij met een barsch gezicht: „Nu, een kwartiertje dan, maar langer niet; je speelt toch nog niets degelijks." Dorus had eens moeten weten, dat, iederen keer, als hij zijn phantasie op de viool den vrijen teugel liet, zijn mentor in de kamer beneden of er naast zat te luisteren en dat hij dikwijls Augusta riep, om met hem te hooren naar „dien wildzang", die hem herhaaldelijk de woorden ontlokte: „'t Is bepaald eenig; dat's een discipel, daar ik plezier van zal hebben. Gedurende den tijd, dat Dorus bij Tournel in huis was, kreeg hij behalve muziek, dank zij de vrijgevigheid van dokter Abels, in allerlei vakken les, 't Was ongeloofelijk welke moeite de jongen zich gaf om te leeren. Het had er iets van alsof men een uitgehongerd mensch plotseling een rijk maal had voortgezet en deze alles op eens trachtte in te zwelgen. In korten tijd maakte Dorus groote vorderingen, hij verslond boeken en noten om t hardst; maar evenals de onverzadelijke, die te snel eet en te veel op eens, zich de maag overlaadt en onpasselijk wordt, zóó ging het ook hem. Hij zag er bleek en zwak uit. Niemand had 't evenwel opgemerkt dan juffrouw Barbara, die niettegenstaande zij dikwijls om allerlei kleinigheden met Dorus kibbelde, den knaap toch gaarne mocht lijden en hem even goed, zoo niet beter dan een der andere huisgenooten, verpleegde en bewaakte. Zij merkte ook het eerst op, hoe Dorus begon te hoesten en te kuchen, hoe zijn eetlust verdween, en hoe zijn groote oogen mat van uitdrukking werden en diep in de kassen lagen. ,'t ls net of de jongen langer en magerder wordt," zei ze tot Tournel „Hij groeit, Barbara!" „Jij laat hem te hard werken, Tournel." „Ik?" »Ja, jij! Je moet zoo'n jongen ook wat rust gunnen. Maar je bent altijd zoo geweest; men kan nooit genoeg doen naar jouw zin; 't is jagen, jagen, jagen!" "n't200' h-«b ik het weer gedaan?" pruttelde de musicus. „O. dacht jij dan soms dat i k dien jongen zoo aanzette om te studeeren? zet nu maar zoo'n onnoozel gezicht niet; je weet heel goed, dat. " „Dat jij vandaag weer in de „kleine terts" bent gestemd. Adieu'" „Ja, daarmee zou jij je wel van alles willen afmaken, met dat adieuiu ZugA ,e>', Tournel> dat lk den jongen zoo niet langer in huis wil houden! ik bedank er voor om voor ziekenoppaster te moeten spelen." war' -farbara! de jongen studeert uit eigen beweging zooveel en..." - „wel zeker, veeg jij je pad maar schoon: nu heeft de stakker'tzelf gedaan, hè? 78 BIJ TOURNEL. „Natuurlijk, 't is zijn eigen wil... 1 „Zet jij hem dan niet eiken dag meer en meer aan? 'k Word naar van dat onophoudelijke gezaag daarboven; ik hoor tegenwoordig niets anders dan études." „Mijn goeie Barbara, bemoei jij je nu asjeblieft met de keuken en kom weer in „majeur"; wil je ?" „Die flauwe oudbakken aardigheid van je kan ik missen; begrepen" „Ze gaat over met een dissonant, die zich niet oplost," pruttelde Tournel, terwijl hij de deur uitging, „Drink jij dat eens op, Dorus," zei Barbara een half uur daarna, terwijl zij hem een kop bouillon, waarin zij een ei gemengd had, voorhield; je ziet er slapjes uit. Je bent toch wel?" . „U is wel goed, juffrouw Barbara, maar ik kan het heusch niet drinken; 't staat me tegen," antwoordde de knaap, terwijl hij moede en mat op een stoel bleef zitten. Een dag of wat later had Dorus een hevige koorts, die hem noodzaakte in bed te blijven; de koorts hield aan en een zware drukkende hoofdpijn deed hem voordurend kreunen, terwijl hij nu en dan onverstaanbare woorden mompelde. T) Dokter Abels, aan wien men kennis had gegeven, dat zijn beschermeling ongesteld was, kwam dadelijk en verklaarde, dat de knaap zich overwerkt en dringend rust behoefde. „Ik zal hem eens een dag of veertien bij mij buiten nemen; dat zal hem goeddoen." Dorus hield rust, en toen de koorts voorgoed verdwenen was, bracht hem het rijtuig / van dokter Abels naar diens villa. Zwak en zeuwachtig kwam hij er aan, tot ergenis van den tuinman, die bij zijn aankomst zei: 'k Kan maar niet begriepen, wat de dokter veur oarigheid an zoo'n jong hét." X. OP „MON REPOS." Dorus staat voor den spiegel in de logeerkamer van dokter Abelsvilla Mon Repos. Hij is ruim zestien jaren oud, en pas uit de ziekte die hem vrij hevig heeft aangegrepen, hersteld. Met de handen op de marmeren penanttafel geleund, ziet hij aandachtig naar zijn spiegelbeeld. ' „'k Ben toch erg leelijk; een leelijke bochel," zegt hij met een zucht terwij hij zich langzaam met de hand over het voorhoofd strijkt „Ach! ik wou dat ik anders was..." Een oogenblik blijft hij nog in gedachten verzonken naar zijn beeld staren, glimlacht bitter en wendt zich dan af, terwijl hij in zichzelve herhaalt: „Ach God' waarom ben ik toch zoo, — 'k wou dat ik anders was." 't Venster van de net gemeubeleerde kamer staat open en de frissche gezonde, geurige lucht dringt er in breede stroomen naar binnen t Is reeds najaar; de boomen en heesters van den tuin bieden aan 't oog een heerlijk rustpunt door de zachte herstkleuren, die het groen schakeeren, de bloemperken zien er nog meestal kleurig en frisch uit en t gras heeft een fluweelachtige tint. Hij nadert het raam en buigt zich over de vensterbank, als hij beneden de stem van den tuinman hoort, die luide roept: „Allo vort! Wil-de wel moaken, da je wegkumt miseroable hond; allo, vort dan!" . »i* 's .P°PPje' dieJ des tuinmans toorn heeft opgewekt, door in de bloembedden de aard om te krabben. Jacob, de huisknecht, staat met de handen op den rug bij de veranda en Muit snel en aanhoudend, maar tevergeefs' Boppie amuseert zich kostelijk in de rulle aarde, rolt heen en weder blaft en keft, en zet het eerst op een loopen, als Pieter hem een paar kiezelsteenen uit het pad achterna gooit. „Ik kan oe verzèkeren, Jacob, dat ik best die'n hond nekken kos ais jutter Albertine niet zooveul op hem gesteld woar." t Is stil in den tuin, geen windje beweegt de bladeren, en duidelijk 80 OP „MON REPOS". verstaat Dorus zelfs de vrij zacht gesproken woorden van Jacob, als hij tot Pieter zegt: „De juffrouw is net zoo gek op dat mormeldier als die jongen met zijn bochel op de juffrouw is." „Wat meen ie, Jacob?" „Wel heb je nog niet gemerkt, dat hij dol op onze Albertientje is?" „Wat zeg ie doar?" vraagt de tuinman verwonderd terug. „Minsch, minsch, 't is toch niet woar? Hie is nog 'n kiend!" „Heb jij dan nooit gezien, hoe hij haar aankijkt? Tc Wil er een daalder onder verwedden, dat hij smoorlijk van haar is." „Zij-de gek, Joacob, zoo'n kwoajongen, kwoalijk zestien joar old; 't is om oe eiges 'n bult te lachen. Kom! de juffer is wel een joar of vier older, geleuf ik." „Dat zou ook wat. Ik verzeker je, Pieter, dat hij haar aankijkt met een paar oogen — hmmm! — en juist altijd, als zij niet naar hem kijkt." „Wel! wel! Harrejenig!" „Die jongen is niet van haar af te slaan; als hij het maar eenigszins kan, is hij bij haar. Hij loopt haar als een hond na en is zoo verliefd als een groot mensen." „Nou ge 't zegt, hed-de geliek, dat hê 'k ook gezien, ze bent altied soamen. Ha! ha! ha! 'k zal mien eigen nog ziek lachen, als ik bedenke, dat zoo'nen bult zich wat verbeeldt. Moar ie kunt nooit wéten, meiskes hebben al roare grillen; 't kan best zin, dat de juffrouw angehoald wil wèzen deur " Meer hoort Dorus niet, want eensklaps treedt hij terug van 't venster. Bleek, met starende oogen en vast opééngeklemde lippen, staat hij een oogenblik midden in de kamer stil. De aderen aan zijn slapen zwellen op en schemeren blauwachtig door de bleeke huid; eindelijk opent zijn mond zich voor een diepen zucht. Hij grijpt werktuigelijk naar een stoel en laat er zich op neervallen. Roerloos, met de armen slap langs het üjf hangend en 't hoofd voorovergebogen, blijft hij zitten. Wat ging daar om in dat jeugdige brein? Hij wist het zelf niet. 't Was alsof een koude, harde hand hem uit een schoonen droom had wakker geschud; alsof een ruwe steni hem had doen ontwaken uit een heerlijken slaap. Zonder zelf te weten welk gevoel hem bezielde, was hij van het oogenblik, dat hij weder in dokter Abels' huis kwam, gelukkig geweest in de nabijheid van Albertine, tot wie hij opzag als tot eene heilige. Zonder zich rekenschap te kunnen geven van zijne gewaarwordingen, had hij den invloed gevoeld yan haar reine maagdelijke schoonheid, de weldadige uitwerking van haar zachte manieren en vriendelijke belangstelling op zijn geheele persoonlijkheid ondervonden. Onwillekeurig had hij geluisterd naar de innerlijke stem die zwakker of sterker zich vroeg of laat doet hooren in ieder hart. Zijn hartstochten evenwel sluimerden nog; 't was alleen het onbekende gevoel van sympathie, dat hem onweerstaanbaar tot Albertine had getrokken. Dat gevoel, uit dankbaarheid en bewondering geboren, was nog onvermengd en zuiver. Het denkbeeld van verliefd te zijn, was nooit bij hem opgekomen; 81 OP „MON REPOS hij had alleen met schroomvalligen eerbied opgezien tot zijn weldoenster en aan 't woord liefde had hij geen oogenblik gedacht. Hij was ook nog zoo jong. 't Is waar, een goedkeurende blik, een vriendelijk aanmoedigend woord van Albertine maakte hem onuitsprekelijk gelukkig en zijn oogen lazen als het ware eiken wensch van hare lippen, nog vóór zii dien uitgesproken had. Hij wilde slechts bij haar zijn, haar zien en hooren spreken; verder had hij niet gedacht of gewenscht. Zijn gedachten wijlden ook slechts dan bij haar, wanneer zij in zijne nabijheid was, — en dat hij haar gezelschap zocht, was geheel natuurlijk, 't Was voornamelijk door Albertine's invloed dat hij al meer en meer beschaafd werd, maar evenmin als hij zelf het wist, vermoedde het meisje er iets van, dat zij zoo krachtig medewerkte om Dorus' geestes- en gemoedsleven te ontwikkelen. Zij van haar kant beschouwde hem met medelijdende belangstelling en verheugde zich even hartelijk in zijn herstel als in zijn ontwikkeling. Het belang, datihaar vader in het lot van den knaap stelde was de eenige drijfveer geweest, die haar tot hem had gebracht, maar toch was er iets in Dorus, wat haar, niettegenstaande zijn mismaakt figuur tot hem trok. Waren het de zwaarmoedige bruine oogen, die, als zij tot haar opzagen, zoo kinderlijk vertrouwelijk blikten? Was het de innemende trek om den mond, of waren het de parelwitte tanden die tusschen de welgevormde lippen schitterden? Misschien! maar zéker was het de vereeniging van een en ander met het geniale, dat, zonder dat Dorus zelf het wist, op zijn voorhoofd en in zijn oogen te lezen was Er ligt in den blik, in de uitdrukking der oogen van sommige' menschen iets vreemds, onverklaarbaars en wonderlijks, dat aantrekt en sympathie inboezemt, ook dan zelfs, wanneer de uiterlijke lichaamsvorm in alle opzichten veel te wenschen overlaat. Soms schijnt het genie bij voorkeur krachtig en breed zijn stempel te hebben gedrukt op een gelaat, dat zonder dien afdruk onmogelijk, zelfs niet voor een kort oogenblik, de aandacht van anderen zou kunnen wekken. Toen Dorus overwerkt en moede, bleek en koortsig op „Mon Repos" kwam, had Albertine dadelijk opgemerkt hoe groot de verandering was die hij reeds had ondergaan. De ruwe, opvliegende knaap was zacht' en gedwee geworden; zijn taal was die van een fatsoenlijk mensch en al ontvielen hem nu en dan nog enkele uitdrukkingen, die aan zijn vroeger beroep of stand herinnerden, toch zou niemand aan hem gezegd hebben dat hij nog voor geen jaar geleden als kermisklant in een tent meereisde. Enkele malen was Dorus, gedurende zijn verblijf bij Tournel, op dokter Abels villa te gast geweest, en eiken keer als hij na een afwezigheid terugkwam, kon men zien welke vorderingen hij in alles maakte. Er woonde in dat wanschapen lichaam een krachtige geest vatbaar voor eiken indruk, zoowel ten goede als ten kwade, een geest' begaatd met een opmerkingsvermogen, zoo volledig en fijn, als slechts weinigen bezitten, juist en te rechter tijd onderscheidende, instinctmatiggoed en kwaad schiftende, eenvoudig, natuurlijk en waa/, maar gevoelig 6 82 OP „MON REPOS." ën prikkelbaar in de hoogste mate. Die prikkelbaarheid, aan alle artistieke naturen eigen, uitte zich nu eens door een snel gesproken, scherp en snijdend woord, dan weer door een zenuwachtigen lach of een traan, die, niet te weerhouden, zijn oog ontsprong. In dat jeugdige gemoed trilde een snaar, die zachtkens bewogen een heerlijken toon voortbracht, maar een schrille dissonant liet hooren, zoodra zij ruw werd aangeraakt. Hoe meer hij werkte, des te meer wilde en kon hij werken; hoe meer de factoren van zijn geest arbeidden, des te sneller en onvermoeider spanden zij zich in om alles in zich op te nemen, wat nieuw en belangrijk was. Dorus' lichaam evenwel leed er onder. In zijn vollen groei — hij was langer en magerder geworden — stond de werkzaamheid van geest en lichaam niet in goede evenredigheid en daarom was het juist te rechter tijd, dat dokter Abels hem noodzaakte eenige rust te nemen, door hem een kamer in zijn villa af te staan en hem het „dolce far niente" te leeren. Rust, naar lichaam en geest, was alles wat hij behoefde; hij vond beide op „Mon Repos." 't Was zoo heerlijk kalm daarbuiten en de menschen waren er zoo vriendelijk. Dokter Abels was voor hem zoo vaderlijk goed en zorgend, Albertine zoo schoon en lief; en toch was Dorus niet volmaakt gelukkig; iets ontbrak hem, — zijn viool! „Drie weken lang mag je geen streek doen," had de dokter bevolen. „Maar, dokter," zei Dorus, „dat zal ik niet uithouden." „Zou je denken? Probeer 't maar. Alles kan, als 'i moet, als men 't ernstig wil." „Dat zal hem in de techniek achteruitzetten," bromde Tournel. Onverbiddelijk bleef de medicus bij zijn besluit. „Muziek hooren moog je, zooveel als je wilt. Albertine zal je alle dagen wat voorspelen, maar zelf muziek maken, niet. Zoodra je wat aangesterkt zult zijn, zal ik je viool weer uit den ban doen. — Leeren moog je ook niet." „Maar, dokter, wat mag ik dan?" „Wandelen, lucht happen, naar de wolken, de bloemen, de vogels kijken, desnoods in den moestuin werken." „En lezen, dokter?" „Hm! van tijd tot tijd, maar alleen wat ik je geef." „Als ik dat maar uithouden kan; ik word juist ziek, als ik met spelen mag. Och toe, dokter, laat mij " „Stil! ik weet beter wat nuttig en noodig voor je is." Dorus boog het hoofd en zweeg. Hij dacht, dat hij 't nooit zou kunnen volhouden; maar de veranderde omgeving, de zon, de tuin, de gezellige toon in dokter Abels' huis deden het hunne er toe om de drie weken, die op raad van den geneesheer verdubbeld waren, te doen voorbijgaan, voordat hij het eigenlijk wist. . Tournel en Augusta waren herhaaldelijk op „Mon Repos" geweest, juffrouw Barbara een paar malen, en allen waren het eens, dat de jongen er veel beter en gezonder uitzag, minder zenuwachtig en prikkelbaar was. Tot aller verwondering was Dorus zelfs niet boos geworden, OP „MON REPOS." 83 tOen iuffrOUW Rflrhara r,r.~A^~ 1 De twee frissche meisjesstemmen klonken harmonisch en liefeliik in ofddelta*^.^^.naseloopen, had hem hethoofd\oorov£ „Ben je nog boos, juffrouw Barbara?" »Ja, kwaje jongen!" hpn^T! W°rd ™aar.weer goed. 'k Heb er spijt van, dat ik 't gezegd Raretan^nT 1 SL"? als°f er iets in i otanênstlÏS" kr^oSSSie}8^ ,16Ver mUZikant WOrden' „^kL-2*1 weI beter met ™i worden, als u maar dikwiils een schiet gebedie.voor mij doet." Dorus trok een vroom gezicht „Als je spot, worden we weer kwade vrienden; pas opi" „zijn we nu dan weer goede vrienden?" en hii keek haar vleiend lachend, maar toch ietwat ironisch aan. „Ja, kwaje jongen!" gaan' h^w^t^t^^11'" 'SaVOnds onder «et naar huis blifven AU ?arbafa t0 Tournel; „je kunt niet kwaad op hem ^inuS^.' br°mde ^ matr°ne 60 Zei geen w00rd meer> totd^ vowzich' S^eKfïïS?* verzonker! in de kamer en keek doelloos voor zien uit. de woorden van Jacob en de schramnere lach van wist nft JLdat,dan 1!,efde' wat hi* voor Albertine gevoelde? Hij over dacht da^ flnt°eiend--bl0S T"00* zi'n gelaat, terwijl hij e? kÏ5i,~1 'u li anderen zijn voorkeur voor de dochter van ziin n?,iZTT 1!fdde,n °Pgemerkt, en hij had een gevoel, als zou h« haar met meer onder de oogen durven komen. Als Albertine heTooïeens had gedacht en hem innerlijk uitlachte, evenals de SLan deed! - 84 OP „MON REPOS. Neen, dat kon zij niet! Zij was immers altijd zoo vriendelijk en lief, zij was vroolijk, opgeruimd en lachte, maar niet om hem, neen neen!.. Foei, wat een akelig gevoel hadden hem die spottende woorden bezorgd. Tot 'nog toe was hij zoo vrij en onbevangen mogelijk geweest in Albeftine's nabijheid. Het scheen hem nu toe, alsof hij haar niet meer zonder te kleuren in het gelaat zou durven zien; alsof haar oogen, als zij op hem rustten, hem zouden zeggen.... Ja, wat zouden zij hem eigenlijk zeggen? Hij wist het niet, hij gevoelde alleen maar, dat zijn onbevangenheid voorgoed weg was. In een oogwenk vloog hem al het bloed naar 't hoofd; hij beefde van drift. Die lompe tuinman! de oude wijsneuzige Jacob, hij zou 't ze wel inpeperen, dacht hij. Onwillekeurig stond hij op, om te zien of zij nog in den tuin stonden. In zijn oog flikkerde de oude toornige vonk, toen hij Pieter ontdekte, die doodbedaard de tuinpaden opharkte en een deuntje floot. Werktuigelijk greep hij naar een looden presse-papier, die naast het raam op eene étagère stond, maar zijn hand bereikte het voorwerp niet; hij hoorde Albertine's stem, die den tuinman toeriep: „Pieter doe eens gauw het tuinhek open! Gauw daar ïsneef Otto! De tuinman liep haastig heen. Een paar seconden later zag hij een jongmensen door den tuin komen en met veerkrachtigen vluggen tred naar het huis snellen. . Albertine vloog hem te gemoet, halverwege den tuin, reikte hem haar beide handen, stond even stil en wandelde toen, arm in arm, met den nieuwaangekomene naar de veranda. Dorus merkte op, hoe gelukkig zij er uitzag, hoe haar gelaat straalde, terwijl zij naar hem opkeek. Zij hield vertrouwelijk haar arm in den zijnen en vouwde de handen over zijn arm samen. Hij keek haar aan met een paar glanzende oogen en fluisterde haar iets in 't oor. Zij lachte hem toe. — Wat ze spraken, kon hij niet hooren, maar hij zag, hoe hij haar onder 't wandelen een kus gaf op de frissche roode lippén, die zij hem lachend bood. , . t De tuinman keek het paartje in de verte na en hield de hand boven de oogen, om 't zonlicht af te weren. Jacob kwam juist uit het koetshuis en vertrok zijn breeden mond tot een lach, terwijl hij den tuinman tpewenkte en met den duim over zijn schouder heen, op de twee jongelieden wees. Dat alles zag Dorus, terwijl hij voor het raam stond en hij mompelde in zichzelf: „Wat een knap man, wat een mooi gezicht, wat een flinke houding; hoe innig keek hij haar aan, en hoe gelukkig zag zij er uit. Wat zullen die twee elkaar liefhebben!" 't Was hem plotseling duidelijk geworden, dat Albertine haar neef Otto liefhad. Hij zag het, neen, hij gevoelde het, hoe of waardoor, dat begreep hij zelf niet, maar hij was er zeker van en hij was er niet ongelukkig door, hij leed er niet door, integendeel het deed hem goed te weten, dat zij, die hij vereerde, nu niet langer zou kunnen blootstaan aan de ruwe of spottende opmerkingen van anderen. Hij gevoelde als het ware een soort van verlichting en toch... hij wou liever, dat Otto niet gekomen was... Zonderlinge tegenstrijdigheid in zijn binnenste, waarvan hij niets begreep, dan dat zij bestond. 85 OP „MON REPOS." Toen hij 's middags beneden in de kamer kwam tegen 't etensuur, zaten neef Otto en Albertine vertrouwelijk pratend op de canapé en . dokter Abels in een leunstoel bij hen. Otto had zijn rechterhand om Albertines schouder geslagen en hield met de andere hand de hare vast. Een oogenblik bleef Dorus in de geopende deur staan. Daar heb je nu Dorus, onzen logé," zei vroolijk dokter Abels, hem ziende, tot neef Otto. „Kom eens hier vriendlief, en maak je compliment aan de jongelui, t Is vandaag een feestdag, want mijn dochter heeft zich geëngageerd met haar neef Otto van Vliet." Dorus zweeg en boog even het hoofd. Otto stond op en reikte hem de hand, terwijl hij vroeg: „Ben je weer beter? Ik hoorde van Albertine, dat je lang ongesteld waart." „O ja! meneer," stotterde Dorus, en eensklaps zich tot Albertine wendend, zei hij met een lichten blos op de wangen: „Juffrouw, ik hoop, dat u gelukkig wordt, heel erg gelukkig;" en toen Albertine hem de hand toestak, drukte hij die zoo hartelijk, dat zij een kleinen kreet van pijn niet onderdrukken kon. „En wat zeg je daar nu wel van, Dorus?" vroeg dokter Abels, achteroverleunend in zijn stoel en met welgevallen het tweetal vóór hem beschouwend. „Vind je dat niet aardig om zoo'n jong paartje te zien, hè? Misschien kom ik ook nog eens bij jou feliciteeren, als jij de bruigom bent. Je ziet vandaag weer wat bleeker dan anders; voel je je niet wel? 'n Beetje geïrriteerd? Heb je hoofdpijn?" „Neen, dokter." „Dus je voelt je goed, evenals gisteren, normaal? Niet zoo zenuwachtig meer?" „Neen, meneer!" „Best, dan zal 't voor jou vandaag ook een feestdag zijn." Vragend vestigden zich de groote bruine oogen op des dokters gelaat. „Je moogt vandaag weer eens spelen, phantaseeren zelfs, ter eere van mijn aanstaanden schoonzoon. Otto, je zult pleizier in mijn jongen hofmusicus hebben," lachte dokter Abéls. „'k Ben er zeer verlangend naar; 'k heb er al zooveel van gehoord door Albertine." „Altijd weer Albertine," dacht Dorus, terwijl hij, den dokter aanziende, zei: „Maar mijn viool is niet hier." „Dafs minder, Dorus; je zult toch kunneh spelen." „Hoe dan, mijnheer?" „Op ^nijn viool; ze is in orde gebracht, en..." hij lachte erg vriendelijk, „je moogt haar behouden ook. 't Is een echte Cremona; ik geef ze je als aandenken aan dezen dag... den verlovingsdag van mijn kind, dat ik zoo graag gelukkig zie." „Lieve, beste papa!" zeide Albertine. „Och! dat had je goede moeder nog moeten beleven." De viool van dokter Abels was een prachtig instrument, en toen Dorus 's avonds, na langen tijd zijn vriendin te hebben ontbeerd, haar in de armen hield en de snaren geheimzinnig fluisterend tot hem 86 OP „MON REPOS". spraken, speelde hij, phantaseerde hij en liefkoosde hij zijn instrument als een minnaar zijn geliefde. Hij was naar zijn kamer gegaan, hij wilde alleen zijn; er lag egoïsme in dien wensch, maar pok poëzie. Hoe zong die viool, hoe heerlijk golfde de toon uit de bruine, schoone Cremona. Alles vergat hij om zich heen. 't Was hem alsof hij droomde, droomde van zijn idealen, idealen, die hij nog niet anders dan in onbestemde vormen kende; en toen hij eindelijk den strijkstok neerlei, hoorde hij onder zich in den tuin Otto's stem, die verrukt uitriep: „Dat is heerlijk, verrukkelijk! Ik gaf er alles om, als ik zoo kon spelen." „Mij ook?" vroeg Albertine lachend. „Neen, jou niet, liefste, jou niet!" Een paar dagen later vertrok Dorus weder naar Tournel's woning, en de oude muziekmeester zag met vreugd zijn leerling terugkeeren. Augusta toonde hem een vroolijk gelaat en drukte hem hartelijk de hand, maar juffrouw Barbara zei: „Nu begint het spektakel weer; maar als hij 't me te bont maakt, dan moet hij de deur uit." „Dat heb je al zoo dikwijls gezegd, Barbara," riep Tournel lachend, „dat we best weten, hoe je*'t meent." De nieuwe viool was een welkome gast. Tournel werd niet moede den lof er van te bezingen. „Jongens, jongens! Dorus, je bent zeker onder een gelukkig gesternte geboren. Een viool met dien toon is alles voor je waard, 't Is een lot uit de loterij." Opnieuw begon Dorus nu te leeren en te werken. Het verblijf en de rust op „Mon Repos" hadden hem goedgedaan; met kracht zette hij zijn studiën voort, en toen nogmaals een jaar verstreken was, zei de heer Tournel: „Beste jongen, nu is het tijd, dat je naar het conservatoire gaat; ik zal er met dokter Abels over spreken." 't Was voor Dorus een groot geluk, dat de dokter nooit iets ten halve deed en rijk genoeg was om, wat hij wilde, geheel en ten volle te kunnen doen. Daardoor werd het hem mogelijk gemaakt op het conservatoire te Brussel een plaats te vinden. Tournel zelf bracht hem er heen, en toen zij te samen vertrokken waren, schreide Augusta, en juffrouw Barbara zei: „Huil je, omdat die kromme krates weg is, malle meid? — Ja? Mocht je hem zoo graag lijden? — En hij plaagde je zoo dikwijls. — O, zoo! vond je dat wel aardig? — Nu huil maar niet meer: hij komt terug. — Ja, 't was wel een driftkop, maar toch een erg goedige jongen, en 't spijt mij ook, dat hij gaat: ik begon nu juist aan hem te wennen." XI. ROOFVOGELS. In de spreekkamer bij den procureur Verhagen zit de oude Philio «mlSSu fjH? zonda^che ias met een groote, ouderwetsche, groene £ £ 6 ,tusschen ^ knieën, op welker knop zijn hoed hangt, te wachten; tegenover hem zit vrouw Juttner en naast haar de onfelukkige, gebochelde Kobus. De onnoozele knaap ziet er nu vrij fatsoenlijk gekleed uit, en zijn moeder, die men vroeger niet anders da™als schoonmaakster met jak en rok gekleed kende, heeft thans een groeneSa a^i-etn ?n,sIaSdoek ™* Pa*men om en een hoed op, waarvan de bruta£ irk„eenban,deü °nder de kin ziin vastgestrikt. Haar handen steken Innlirhand.sch°enen, waarvan de vingers te lang zijn en die de grove knokkels van haar werkhanden doen doorschemeren. Het drietal spreekt S,™rd' .maar de sluwe, groenachtige oogjes van Strijkman gaan ITn Z J°nd °l V6Stigen Jzich nu en dan °P de mismaakte gestalte van den knaap die onophoudelijk de hand in zijn broekzak steekt om v™,,£aatr rozilnen.u,t1te "ernen' die hif blijkbaar met smaak verorbert. Vrouw Juttner wisselt af en toe een blik van verstandhouding met tvZPSÏteofgeT* ZWij8end KObUS' DUiSje tere^t of strijkt hem Geruimen tijd hebben zij zitten wachten, als eindelijk Keesje, de jongste bediende, binnentreedt en kortaf zegt: TT'y? „U kunt binnenkomen." Langzaam staat Strijkman op en begeeft zich, gevolgd door vrouw juttner, die haar zoon aan de hand medetrekt, naar het kantoor waar de,;iheeren fcKrasser, en Yan Bl«k ijverig zitten te schrijven en tersluiks van hun werk opzien, als het drietal de deur binnenkomt. „Bfi min^M»enrfaan fluistert Strijkman nog even: „Hou je nou goed S6-8» 1 J?6 Procureur-d'e.als naar gewoonte voorzei schrijf bureau plaats heeft genomen, draait half het hoofd om en knikt, terwijl hfl zegt: „uaat zitten! ' ' Keesje schuift een paar stoelen bij de tafel, wijst ze zwijgend den SmSÏÏK^rvener.aan en wipt daarna vlug °P zün hooge knik, terwijl hij tegen Van Blaak een vies gezicht trekt en met de oogen knipt 88 ROOFVOGELS. naar den kant, waar Strijkman zit. Een oogenblik heerscht er algemeene stilte op het kantoor, alleen afgebroken door het krassen der pennen en het kuchje van Strijkman die zich de keel schraapt om beter te kunnen antwoorden op de vragen, welke hij verwacht, dat de heer Verhagen tot hem richten zal. Deze wendt zich eindelijk om, schuift zijn stoel een eind achteruit, en den blik vast op zijn bezoekers vestigend, vraagt hij: „En wat kwam u nu eigenlijk hier weer doen?" Eenigermate van streek gebracht door deze kalme vraag, antwoordt Strijkman zachtjes: „We kwamen eens hooren, hoe 't er mee staat, van wegens de erfenis, weet u?" „We wouen er met uwés permissie nou wel ereis haring of kuit van hebben," voegt vrouw Juttner er bij. „Zoo!" Mijnheer Verhagen ziet den knaap strak aan, die zonder zich om iets of iemand te bekommeren zijn rozijntjes eet en onnoozel rondziet. „We zouden nu graag willen weten, of we niet alvast voor den jongen een duizend gulden of wat voorschot konden krijgen op de erfenis," zegt Philip, terwijl hij er aanstonds op laat volgen: „Juffrouw Blommers kan het zóó niet langer uithouden; ze heeft al haar spaarduitjes er al» aan gespendeerd. Is 't niet waar, juffrouw?" „Och ja!" antwoordt tement vrouw Junttner, die met onderling goedvinden en tot meerdere veiligheid van haar persoon, den naam van Blommers heeft aangenomen, „ik heb zoo gaandeweg alles bijgebrokkeld wat ik kon en voor dien jongen gedaan, wat menschen-mogelijk was. — Dorus, kind! schei nou uit met rozijnen eten; je zult misselijk worden," en luider roept zij: „Hou nou op met eten, Dorus!" „Och, moeder!" zegt de knaap onwillig. „Dat is nou aardig, meneer de avekaat: die jongen heeft van het eerste oogenblik af aan, dat ik hem van straat heb opgonomen „moeder" tegen mij gezeid; afijn, ik mocht het wel lijden. En dat is hij blijven zeggen nadat hij de hersenziekte heeft gehad... 'k Heb wat met die stumperd uitgehouwen, meneer; altijd door maar kouwe doeken op het hoofd en..." „Ter zake juffrouw. Nu dan, na dien tijd?" „Zeit hij nog altijd moeder en 't is hem niet meer uit het hoofd te praten. Casuweel hé, meneer?" „Ik heb u reeds de laatste maal, dat u hier was, doen opmerken, dat er van voorsshot geen sprake kon zijn," antwoordt de procureur. „'t Is toch wat te zeggen," herneemt Strijkman met een zucht, „juffrouw Blommers en ik, we'hebben al heel wat geld aan dien jongen uitgegeven, meneer! Niet dat we 't niet voor hem over hebben, och God! neen, "dat is 't niet, niet waar Dorus?" De pandjesbaas kijkt met zijn gluiperige oogen naar den knaap, die zeer ongegeneerd op den rand van de kopieertafel is gaan zitten en met beide handen over de voorpanden van zijn buisje strijkt, terwijl hij grinnikt en op eigenaardig doffen toon zegt „Dorus!. . Dorus heet ik... Oome, is't nou goed?" Even kleurt een verraderlijk blosje vrouw Juttner' hoekig gelaat en Strijkman verschiet van kleur, maar beiden herstellen zich dadelijk en ROOFVOGELS. 8» wisselen een voor de anderen onmerkbaren blik van verstandhouding. 't Is zoo'n hartelijke jongen, meneer, hij zeit altijd „oome." Och, uwt had hem vroeger moeten kennén, toen hij nog alle vijf goed bij mekaar hafd", zegt de oude man, grinnikend. Vrouw Juttner werpt een boozen blik op Strijkman, terwijl ze hem in de rede valt met de woorden: „Nou, zoo erg is 't nog niet: alle vijf! Zeg, de jongen is niet gek!" en plotseling bemerkende, dat zij op het punt is om zich te verspreken, voegt zij er bij: „Hij is alleen maar wat sufferig, nou en dan, is het met zoo, m'n kind?" De pseudo-Dorus kijkt haar strak aan en herhaalt als voor zichzelf. „Dorus! — Kobus! Kobus! — Dorus! Hè, hè, hè, hè", en luider: „Gaan we nou heen, moeder?" De schrik slaat Strijkman om 't hart, als hij die woorden hoort, en de procureur ziet beiden bijzonder doordringend aan. Zoo verbeeldt zich ten minste het edele tweetal, dat, als door een gemeenschappelijke ingeving gedreven, aanstalten maakt om te vertrekken. In waarheid heeft de procureur slechts een min of meer wantrouwenden blik op de lieden vóór hem geworpen, maar zonder nog in 't minst te vermoeden welk bedrog er door hen gepleegd wordt. „Kom eens hier, Dorus," zegt de heer Verhagen. De jongen blijft staan, waar hij staat, en zoekt in zijn zakken, of hij nog rozijnen heeft. „Kom eens hier ventje!" „Och, meneer! de stumperd hoort het niet: hij is doof, erg doof." „Dat merk ik!" „Dorus!" roept juffrouw Juttner luid, „ga eensnaar meneer, — gauw, *5n steek je vingers niet in je neus." De knaap doet een paar stappen vooruit en reikt den procureur de hand, die deze niet aanneemt. „Hoe oud ben je?" "Hè! hè! hè! hè!" „Hij is nu zestien jaar, meneer! Den 12den Januari geweest." „Hm! zoo; maar weet je wel zeker, juffouw, dat deze jongen Dorus Makko is, de zoon van den hondenscheerder?" . „Heere-mensch, meneer!" Strijkman kucht bedenkelijk en snuit herhaaldelijk zijn neus. , Meneer de avekaat, kijkt uwé dien jongen eens goed aan, en zie dan eens, of een mensch zich daarmee vergissen kan. Zoo'n bult vind je niet alle dagen, en dan zoo'n fyselomie. Bovendien, ik heb hem immers van klein kind af gekend, en hij mij ook; Ik was temet de eenige, dien hij nog na zijn ziekte herkende. Is 't niet zoo, beste jongen. Strijkman spreekt luid en gejaagd. , „Ja, oome,... Dorus heet ik, Kobus en Dorus!" Vrouw Juttner krijgt het benauwd, en Strijkman wischt zich tersluiks een paar kille druppels van de slapen. „Kan hij zich niets meer van zijn vader herinneren?" „Niemendal, meneer, en van de pampieren ook niet: ik heb ze maar eens weer-meegebracht. Wil u ze nog eens zien?" vraagt Strijkman, om aan des procureurs gedachten een andere wending te geven. 90 ROOFVOOBLS. .Dank je, 't beeft voorloopig volstrekt geen nut." „Och, kijkt u maar eens; 'k heb nu 't portretje ook meegenomen." Hij neemt den brief van Adriaan Makko uit den zak en reikt dien met het portret aan den procureur over. Als de jongen het fotografietje ziet strekt hij de hand er naar uit en zegt dof: „Daar moet ik ook „oome" tegen zeggen, is 't niet moeder?" Een nauw bedwongen glimlach omspeelt Strijkmans' dunne lippen, en vrouw Juttner ziet welvallig verwonderd haar zoon aan, die op het portretje wijzend, herhaalt: „Oome! hé, moeder?" Ziet u, meneer de avekaat, dat herkent hij," zegt op min of meer triomfantelijken toon de oude man, en aanstonds laat hij er op volgen : „Zou er nou geen mogelijkheid op wezen dat «we tenminste alvast iets voor hem kregen?" „Mijn goeie menschen, ik heb je reeds gezegd, dat ik er niets aan doen kan. Er is naar Amerika geschreven, en zoodra we bericht hebben, zal de rechter in deze zaak gekend moeten worden." Bij het woord „rechter" zien de twee roofvogels elkander tersluiks min of meer angstig aan. „Dan moet er een voogd voor hem" — Verhagen wijst op den knaap — „benoemd worden, altijd wanneer zijn identiteit voldoende te bewijzen is." „Identerteit, zeit uwé?" „Ja, juffrouw! Ik bedoel, als het bewijs geleverd wordt, dat hij werkelijk de jongen is, dien wij zoeken." „Mij dunkt, meneer, dat's toch duidelijk genoeg, uwé kan er gerust op wezen; ik zal geen gezond oogenblik meer hebben, als...." „Goeie vriend, mijn tijd is te kostbaar om langer met je te praten. Laat die papieren maar hier; dan zal ik je later wel bericht zenden, hoever de zaak is, en " „Ik zal de pampiertjes liever maar weer meenemen," zegt Philip. „Neem me niet kwalijk, meneer, maar uwé heeft ons nu al ruim drie verrel-jaars op sleeptouw gehouden, en onze lieve Heer weet hoe lang of 't nog duren kan; ik bén een weduwvrouw, die moeite genoeg heeft om aan den kost te komen;" — vrouw Juttner trekt een armoedig gezicht — „ik kan toch voor niemendal zoo'n jongen niet eeuwig houden." ,'t Spijt mij voor u, juffrouw, maar u zult geduld moeten hebben." „En hoelang kan het nog duren ?" vraagt Strijkman, terwijl hij*de papieren en 't portret weer bij zich steekt. „Niet te bepalen. De rechter zal...." 't Woord „rechter" bevalt den pandjesbaas in 't geheel niet, en vrouw Juttner voelt zich niets op haar gemak. 't Is dus eenigermate voor haar een uitkomst, als de procureur zegt: „Cornelis, laat deze heer en juffrouw uit." Als zij vertrokken zijn, keert de heer Verhagen zich half om naar Krasser en zegt: „Er is mij iets niet klaar in deze zaak; wat, weet ik niet recht, maar je moest eens laten informeeren, wie die juffrouw Blommers eigenlijk is." ..Best meneer!" roofvogels. 91 Op straat gekomen, valt Strijkman nijdig tegen zijn gezellin, die op een sukkeldrafje naast hem loopt, uit: ,'t Is een nare jongen, dat hij nog altijd Kobus zeit: dat moet ie hem afleeren, versta je?" „Leer jij 't hem af, als je kunt, ouwe gek. Kom hier, Kobus Dorus! "!k dat die Procureur met zijn securigheid naar den duivel liep." „ t Gaat met zoo gemakkelijk, als je dacht, hé, Strijkkie?" hoont vrouw Juttner, terwijl zij er bijvoegt: „Je kunt me wel eens weer een paar njksdaaldertjes geven hoor! 'k Moet huur betalen." „Alweer geld? Je hebt pas gehad " „Pas! Noem jij dat pas? Al veertien dagen geleden...." „Acht dagen!" „Wat, wou jij 't me heeten liegen; heb ik je niet verleden week nog zeventien gulden gegeven, — zeventien mooie ronde guldentjes P8 Strijkman zucht. „'t Is wel mogelijk, maar 't is alweer op: ik kan toch van den wind niet leven. Bovendien, wat ik doe, doe ik toch allemaal voor jouw plezier " „Voor m ij n plezier ?" „Ja, natuurlijk. Denk je, dat ik 't liefhebberijwerk vind zoo'n jongen te " „Hou je mond; je doet 't toch ook om de duiten." „Waarachtig wel! Maar 'k wou er eerst niet aan, dat weet je toch heel goed. En heb ik niet de meeste moeite en last er van gehad, om dien stumperd wijs te maken, dat hij Dorus heet?" „'t Is wat moois; hij zeit er nog altijd Kobus bij." „Kan ik dat helpen?" „Is 't dan mijn schuld? Ben je gek: jij moet hem leeren, wat hii te zeggen heeft; dat's afspraak." 1 Is wat lekkers! Je laat mij de kastanjes uit het vuur halen. en jij * „Nou! wees maar niet boos. En heeft hij 't dan niet goed gezeid van t portretje? — Ja, kind, we gaan naar huis. — Ik heb er een dag aan besteed om hem te leeren, dat hij er „oome" tegen zeggen zou; maar jij bent nooit tevreden, ouwe suffer.... Loop niet zoo ver weg, Kobus, Hier! hier!" „Daar zeg je nou waarachtig zelf Kobus; je bent 'n uilskuiken. Zoo zullen we er nooit komen, als jij zelf je vergist " „Och! maak je niet moeielijk; ik weet wat best, wanneer ik op moet passen of met. Wil ik maar even met je meeloopen naar huis om de centen? „'k Heb geen geld!" „Och! dat's aardig, dan hebben wij ze alle twee niet.... en nou liegt een van ons beiden, maar ik niet. 'k Zei daar straks immers vijt gulden; maar wel bekeken, is dat te weinig, ouwe heer! Je moést maar liever vier riksen geven, dan kan ik meteen voor den jongen een paar nieuwe schoenen koopen." „Wat zeg je daar, tien gulden? 't Is een schandaal; je wilt zeker weer snoepen, hé? 92 ROOFVOGELS. „Wil je er een dozijntje van maken, des te beter; dan los ik mijn oorbellen, die nog achter de schuine deur staan." „Jouw oorbellen! Zeker net zoo gekregen als dat speldje?" „Je begint me te vervelen met je aardigheden. — Kobus! Kobus! loop niet zoo aan den waterkant. — Hier zijn we aan de Prinsensluis. Geef nou 't geld maar hier of zal ik meegaan?" Zij blijft vlak voor hem staan bij de brugleuning. De oude vrek wordt beurtelings geel en rood van ergernis en herhaalt zijn poging om uit de handen van zijn kwelgeest te komen, door te zeggen: „Ik heb geen geld, waarachtig niet." „Ook niets meer in je ijzeren kistje, hè?" Zijn gelaat wordt valer dan ooit als hij stotterend vraagt: „M.m jnijn ijzeren k.k.kist?" „Dacht je dat ik niet wist, waar je den aap in bewaarde? Och, m'n lieve Strijkkie! vrouw Juttner heeft zulke goeie oogen en ze kan zoo zachtjes loopen. Dacht jij, dat ik verleden 's avonds niets gezien had? Hè, hè, hè!" Strijkman heeft zich hersteld en zegt ruw: „Je zeurt." „Dacht je, dat ik niet gesnapt had, dat jij laatst, toen je de deur had opengelaten en ik onverwachts binnenkwam, in eens je kistje onder de tafel hebt gestopt? Meen je, dat ik niet begreep, dat je daarom zei, dat je niet op kondt staan van de rimmetiek?" g De oogen van den pandjesbaas vestigen zich met een moordlustige uitdrukking op de vrouw, als hij met saamgeknepen lippen zwijgt. „Heb je wel gehoord, dat de avekaat van den „rechter" sprak? Daar moet ik niets van hebben, versta je?" „Serpent!" sist Strijkman. „Heb je lust om een poos in de gribus l) te zitten? Ik niet. Ik geloof, dat ik het wijste doe om naar dien avekaat te gaan en hem te zeggen, hoe de vork in de steel zit; dat jij me hebt overgehaald om...." „Wijf, hou je stil, of " De oude maakt een dreigend gebaar. „Poeh! poeh! wat een drukte: wees kalm, man, dan krijg je geen dikke beenen. Hè! hè! hè! Dok nou maar gauw een dozijntje guldens Nou doe ik 't geen cent minder Zie je, Strijkkie, ik zou wel vrijloopen, als ik sprak, 'k Ging weer uit schoonmaken; 'k zou m'n kost wel weer ophalen, maar jij was er bij, ha! hal gloeiend er bij, hoor!" „Moeder, ik heb zoo'n honger." „Hij heeft trek in zijn eten, Strijkman. — Ja, Kobus, we gaan naar huis! — Kom, zanik nu niet langer en geef het geld." „'k Heb 't niet bij mij; kom dan morgenavond maar na tienen." „Nou, goed dan! 'k Zal zoolang wachten, maar om tien uur precies sta ik op je stoep, Strijkkie! — Kom, jongen!" De pandjeshuisbaas draait zich nijdig om en zegt iets russchen de lippen, dat allesbehalve een zegenwensch is. Strijkmans winkel is gesloten, vrouw Juttner is prompt om tien uren *) Bargoensch voor gevangenis. 93 ROOFVOGELS. gekomen, en zuchtend heeft de oude man aan zijn kwelgeest twaalf gulden uitbetaald. Als zij vertrokken is, neemt hij een boekje en noteert er in: „ƒ 12.— aan de weduwe Juttner." De lamp staat op tafel en de zwarte kat ligt er als naar gewoonte onder. „Satansche feeks," mompelt de pandjesbaas, terwijl hij nijdig naar de deur ziet, waardoor de vrouw verdwenen is. „Zij ruïneert me heelemaal. 't Is God geklaagd. Laat eens zien 't Is nu," hij telt de cijfers, die in het hoekje staan, op, „twee honderd zestig negentig, drie honderd Wel vervloekt!" roept hij hardop Miauw, zegt de poes, die de slaperige oogen opent. „Daar!" — nijdig prikt de vrek de kat met zijn pen in den neus, zoodat zij blazend van de tafel springt. „Drie honderd zestig — 't is om te huilen — zeven-en-zeventig, transporteere: drie honderd een-en-negentig — 'k ga op de flesch — vier honderd zes en veertien, is vier honderd twintig — ges en dertig. — Satansch wijf! — vier honderd acht-en-zeventig gulden! Allemachtig! en dat in nog geen tien maanden!" Hij smijt weedend de pen op tafel, staat op en loopt in 't kleine kamertje op en neer. Zijn roode oogen doen hem pijn van 't kijken. Met zijn bril op den neus beziet hij nogmaals de cijfers, telt, hertelt en ziet dat het eindcijfer juist is. Weer gaat hij aan tafel zitten en pruttelt in zichzelven: „Zoo gaat het niet langer; 't is niet om uit te houden, — ze melkt me uit als een koe. Was ik het maar nooit begonnen. Maar 't is toch ook vier ton! Als ik die kluit uitbetaald krijg, kan 't wel er af. Hm! die procureur is niet scheutig. Godweet, hoe lang het nog duren kan, eer En 't is niet sekuur ook. Vrouw Juttner is te goochem. O! Philip, wat ben je een ouwe ezel geweest! Ja, maar ik moest toch een jongen hebben. Dat die Kobus, die krates, ook juist zoo'n moeder heeft. — Zij laat me geen rust. 't Is om dol te worden, en ik 'durf haar waarachtig niet aan. Ze is in staat om den heelen boel in de war te gooien, en als ik niet meer geef Hé! 'k zou wel trek hebben om iets te eten, maar ik moet zuinig wezen tegenwoordig." Hij gaat naar het hoekkastje, opent het en kijkt er in. „'k Heb niets meer in huis; dat beetje bitter, zou ik dat nemen? Maar dan heb ik morgen niets." Hij ruikt .aan de flesch. „Hé! dat 's toch erg lekker. Kom! één slokje. Hmm! 'k zal de helft nemen. — Vier honderd acht-en-zeventig gulden naar de maan; als 't zoo doorgaat, maakt ze me heelemaal op." Hij houdt de flesch tegen het licht, na gedronken te hebben, en smakt met de lippen, „'t Doet me goed; 'k was zoo rillerig. Och 'k zal 't maar uitdrinken en dan morgen niets nemen, dan komt het overeen uit." Hij drinkt met kleine teugjes, en als de flesch leeg is, zet hij ze weer weg, na zorgvuldig de laatste droppels op zijn nagel te hebben laten loopen. De genotén spiritus, hoe weipig 't betrekkelijk ook is, geeft aan zijn wangen een hooger tint en zijn oogen beginnen te glimmen. „Ik wou dat ik haar nu hier had," zegt hij binnensmond: „'k zou haar knijpen, ranselen. Hm! dat 's ook al strafbaar. Tegenwoordig is alles strafbaar. Zoo'n afzetster: bij de vijf honderd gulden; 'k zou haar kunnen ver- 94 ROOFVOGELS. nielen." Hij slaat met zijn rimpelige vuist op de tafel. „En hoe kom ik van haar af? — Als zij mij t'avond of te morgen maar niet besteelt; daar is ze niets te goed voor." Hij bukt zich naar 't luik in den vloer. „Zou zij weten, dat hij daar staat? Neen, dat heeft ze toch niet afgeloerd; maar " Hij is op 't punt het luik te openen! als een kloppen op de voordeur hem doet opschrikken. „Wat is dat? Zoo laat nog iemand; wie kan dat wezen?" Met de lamp in de hand sloft hij naar voren. „Wie is daar?" „Ikke!" „Wie is ikke?" „Doe maar open, Strijkkie! Ik ben 't maar! „God zegen me, zij is 't waarachtig! Wat zou ze nu weer willen hebben?" Met onzekere hand schuift hij den grendel van de deur, opent het slot en laat vrouw Juttner binnen, die zonder plichtplegingen in 't kamertje gaat, op zijn stoel plaats neemt en zegt: „Dat dacht je niet, dat ik van avond nog zou terugkomen, hè? Ja! hoe later op den avond, hoe schooner volk." „Wat moet je?" „Jongens, wat ben jij beleefd! En ik kom je nogal waarschuwen." „Waarvoor?" „Om op je tellen te passen. Toen ik van avond op mijn kamer kwam, zeiden de buren, dat er iemand geweest was, zooveel als een rechercheur van de politie, zoo'n stille, weet je Hij kwam om naar mij te informeeren en had van alles gevraagd, en " ^Nou, en?" Strijkman ziet haar angstig aan. „Ze wisten niets; daarom konden ze niemendal zeggen " „En wat zou 't dan verder?" „Ze zeien, dat hij gevraagd had, of ik de moeder was van Kobus of z'n pleegmoeder, en of jij ook al vroeger kennis aan mij had gehad, en zoo al meer." „God bewaar me!" „En dat er sprake van was, dat jij op een erfenis loerdet Afijn, de man wist zoo wat den heelen boel, naar 't scheen...." - Natuurlijk loog vrouw Juttner ongeveer alles, wat zij zeide. De waarheid was, dat er iemand van Verhagens kantoor was geweest om naar juffrouw Blommers te informeeren: wie zij eigenlijk was, of zij er reeds lang woonde, enz. De buren hadden hem, zooals vanzelf spreekt, weinig inlichtingen kunnen geven, en de man was onverrichter zake weer vertrokken. De slimme weduwe evenwel besloot dadelijk van de omstandigheid tot haar voordeel partij te trekken, door Strijkman een schrik aan te jagen en hem zoodoende hoe langer hoe meer in haar macht te krijgen. De vrek was allesbehalve op zijn gemak en antwoordde: „'t Is een ellendig ding. Hoe komt zoo'n stille op 't idee; ik heb nooit wat met de politie uitstaande gehad." „Niet? Och kom!" „Waarachtig niet!" „Nou 'k heb 't dan wel anders gehoord: ze hebben me ereis verteld, 95 ROOFVOGELS. dat jij er niet vies van bent om goed te koopen, dat op den kop is getikt. De juffrouw, die beneden me woont, zei ten minste: Ik heb uwé met dien ouwen Strijkman zien loopen; hoe je aan die vent komt, begrijp ik niet: uwé is zoo'n bedaard, ordentelijk mensch, en hij 1* „Ze ken me niet eens!" „Of ze je kent! — „'t Is een ouwe, vrekkige duitendief, die al lang op 't rooie dorp moest zitten," — zei ze. „Dat zal ze me waar maken!" „Bedaar nou, Strijkkie. 't Mensch had het zelf van een inspecteur, dien langen blonden, je weet wel, die laatst bij je geweest is om '* „Jawel, ik weet, wien je meent." „Nou, dat is een verre neef van haar en die zei: „We loeren al lang op dien ouwen pandjeshuisbaas; hij zet de menschen af, neemt woekerwinst, en op een goeien dag rukken we hem in." „Maar mensch, je bazelt; ik heb nooit met de " „Hou je gemak; ik zeg 't immers alleen om je te waarschuwen. Nou weet je, dat ze op je vigileeren," herhaalt vrouw Juttner, aan wie de angstige uitdrukking van Strijkmans gelaat en het beven van zijn handen niet ontgaan was. „Ze kunnen me niets maken, niets, niemendal!" „Dat moet je nou niet zoo zeggen, vaderlief; je zult wel wat op je boekje hebben, en als zij een hond willen slaan, kunnen ze wel een stok vmden. Maar wees maar bedaard: ik zal je wel op de hoogte houden, hoor!... Je begrijpt, ik ben wat erg op je gesteld, en 'k heb veel liever, dat ze jou niet m de doos stoppen: want 'k moet je eerlijk zeggen, t leven bevalt mij zoo een boel beter, dan uit schoonmaken te gaan. Ja, of jij nou al in je eigen rtioppert, dat hoor ik niet eens meer .. Zeg! nou ik toch hier ben, kijk eens eventjes, of je niet een tialfsleten broek voor Kobus hebt; de zijne wordt dun, en je begrijpt van die paar centen, die je mij geeft, kan dat niet af." Een violetkleurige tint verft Strijkmans gelaat, en de vuisten ballend vlak voor haar oogen, roept hij eensklaps: „Dier! wat let me of " ' J.f gang maar' a,s ie 'l hart hebt-" Zij ziet hem sarrend aan. „Mijn deur uit!" „Zeg 't hoeft geen mooie broek te zijn," antwoordt zij, kalm zitten blijvend „Er uit, of...!" „Nou! voor van avond zal ik je zin eens doen: schreeuw maar zoo niet, ik ben slaperig j" Ze staat op en gaat langzaam naar de deur. legen den deurpost staat een parapluie; vrouw Juttner bemerkt haar en met^ de woorden: „'k Zal die parapluie maar meenemen, de mijne is weg, neemt zij het regenscherm ohder den arm. „Slaap wel, Strijkkie! Droom ereis van me." „Geef m'n parapluie op, gauw!" — hij grijpt tevergeefs naar zijn eigendom. ' „Mis, poes! Zul je om 't broekje denken, ouwe heer! Wel te rusten-" en. "f* *** grijnzenden lach gaat zij de deur uit, die Strijkman werktuigelijk heeft geopend, „n'Avend, Strijkman! — Kijk! 't regent." Op straat gekomen lacht zij er heimelijk om, dat zij den ouden vrek 96 roofvogels. zoo heeft beetgehad, en denkt er over na, hoe zij 't aanleggen zal om haar prooi altijd zekerder en vaster te verstrikken? . Strijkman is na haar vertrek moedeloos op zijn stoel neergevallen en zucht: „'k Ga op de flesch; wat moet ik beginnen, 'k heb niets geen recht tegen haar." Hij schreit van woede en spat en slaat de magere, knokkelige handen herhaaldelijk tegen zijn voorhoofd. Wat te grootvader!" „Bedenk wat je doet; ik word oud, ik voel mij in den laatsten tijd zwak en weinig opgewekt; de lessen worden minder; de menschen zeggen: Tournel raakt op, en ze hebben gelijk," zei de oude man weemoedig glimlachend. „Wanneer ik er niet meer ben, sta je alleen op de wereld, en.." 144 144 VIER JAREN LATER. „En kan, Goddank, met les geven mijn brood verdienen. Heb ik nu al niet een goed aantal élèves, en... ? Och grootvader! martel mij niet langer met al die tegenwerpingen. Ik heb alles overwogen en gewikt, en ben besloten mijzelf niet ongelukkig te maken. Ach! leefde nicht Barbara nu nog maar! Die zou mij gauw geholpen hebben om het hem te zeggen." „Dat zou ze zeker, maar ik zal het ook; van avond nog zal ik met Brouwer spreken." Tournel deed, zooals hij beloofd had, en maakte zich van te voren reeds zenuwachtig, omdat hij de uitwerking van zijn woorden op Brouwer vreesde; maar 't ging veel beter en gemakkelijker dan hij gedacht had, want de candidaat-notaris antwoordde doodkalm op hetgeen Tournel zei: 'k Heb het wel zien aankomen; wij passen niet zoo recht bij elkaar, maar i k wilde de eerste niet zijn en geen aanleiding .geven, dat men later zou kunnen zeggen: hij heeft haar als passe-temps gehad, zoolang hij daar in dat stille stadje was. — Ik hoop, dat zij later iemand vindt, •die haar beter past." De grijze muziekmeester was verontwaardigd. „Als passe-temps!" •dat was te erg; hij bleef bedaard, maar kon zijn toorn niet bedwingen. Brouwers koelheid en kalmte evenaarden, neen overtroffen die van Augusta; en toen zij van elkander afscheid namen, scheidden zij als goede vrienden, zonder den minsten wrok. Zij waren elkander vreemd gebleven, en daarom ontknoopte zich zonder smart of lijden een band, ■die slechts schijnbaar twee harten had verbonden, omdat de ziel den knoop niet had gelegd. „Je hebt toch gelijk. Augusta," zeide de oude man, „je hebt gelijk! Ik heb hem nooit goed gekend..." Natuurlijk was het verbroken engagement van Augusta Tournel een alleraangenaamste stof voor de babbelende burgers. Men beklaagde haar, beoordeelde of veroordeelde haar, al naarmate men tot haar vrienden of niet behoorde. Brouwer had een paar ellendige dagen op de sociëteit, en daarna ging alles zijn gewonen gang in het kleine stadje, totdat een half jaar daarna de praatgragen en bemoeizieken weer rijke stof tot onderhoud vonden in de omstandigheid dat Brouwer, na het verbreken van zijne eerste engagement, een tweede aanging met de reeds niet meer schoone of jonge, maar eenige dochter van een rijk geworden koffiehuishouder, die in den omtrek rentenierde, en met de hand op den broekzaak slaande, verklaarde: „'t Komt er bij mij niet op aan of mijn aanstaande schoonzoon een betrekking heeft of niet; hier zitten de muzikanten!" Polyhymnia was in rouwgewaad; het bestuur en de werkende leden, allen in zwarten rok en witte das, waren gedeeltelijk in en voor het huis van Tournel verzameld. Hun geachte directeur was gestorven, en zij stonden gereed hem de laatste eer te bewijzen, door zijn stoffelijk overschot Tiaar het kerkhof te volgen. Tusschen de neergelaten gordijnen door zag Augusta voor 't venster staande, den somberen stoet vertrekken en oogde hem na, zoolang zjj 145 VIER JAREN LATER. kon. Het deed haar goed te zien, hoe haar grootvader bij zijn stadgenooten geacht en bemind was geweest, en het temperde haar droefheid en 't gevoel van verlatenheid, dat zich van haar meester had gemaakt, toen de goede, eenvoudige man gestorven was. Nu was hij heengegaan, de brave, geduldige, vriendelijke oude man, die haar zoo innig liefhad. Zijn ziekbed was kort geweest: een hevige koorts, gevolgd door longontsteking, overviel hem op een avond, nadat hij van de koorrepetitie van 't zanggezelschap was thuis gekomen, en sleepte hem een paar weken later ten grave. De laatste dagen van zijn leven waren kalm en zonder pijn, en Augusta had zich daardoor met de hoop gevleid, dat de hoogbejaarde man nog voor haar zou gespaard blijven; maar dokter Abels, die hem behandelde, had haar alleen geroepen in de kleine voorkamer en gezegd: „Augusta, er is niets meer aan te doen, de goede man gaaf sterven; wees kalm, dan zal hij 't ook zijn, totdat het einde daar is." Zij had zich goed gehouden, zij was bedaard gebleven, en de oude muziekmeester was zacht en stil ontslapen. Nu alles voorbij was, kwam de terugwerking; de overspannen zenuwen eischten haar recht en een vloed van tranen schonk verlichting aan haar gemoed. Daar stond zij aan 't venster en zag in de verte den lijkstoet den hoek omrijden, terwijl de heeren in 't zwart er zwijgend achter liepen. Toen zij de laatsten had zien verdwijnen, zuchtte zij diep en liet zich in de halfdonkere kamer op een stoel nedervallen. „Alleen op de wereld!" die woorden ontglipten onwillekeurig haar mond. Zij had behoefte aan een hart, aan een gemoed, dat haar begreep, dat haar toebehoorde, geheel alleen en onverdeeld, — waaraan het hare zich hechten kon, met al de kracht, innigheid en warmte van haar rijk gemoed. Zij gevoelde, hoeveel zij zou kunnen geven, wanneer zij ontving wat zij wenschte, verwachtte en zocht: een ziel, die met haar één was in denken en gevoelen, als het ware een beter deel van haar eigen ik. Haar geheele karakter had in de laatste jaren een meer ernstige richting aangenomen; zij gevoelde dieper en verstandiger, maar daarom niet minder innig en warm dan voorheen. Veel wat haar vroeger het toppunt van geluk had toegeschenen, beschouwde zij nu met andere oogen, en haar oordeel was minder haastig en oppervlakkig geworden. „Waarheen nu?" dacht zij, terwijl zij peinzend voor zich uit zag in de sombere kamer. Hier blijven? Alléén in dtt huis, dat voor mij geen tehuis meer is?" 't Kwam haar bijna onmogelijk voor. „Bij andere menschen binnenshuis op kamers ?" 't Scheen haar verschrikkelijk. Zij kon niet dadelijk een besluit nemen. Dé laatste woorden van grootvader kwamen haar in de gedachten: Guustje, kind," had de oude man gezegd, terwijl hij reeds stervende was, „kind! waar moet jij heen? Dat is nu nog mijn eenige zorg. 'kWou, dat ik 'thad mogen beleven je gelukkig getrouwd te zien, maar 't heeft niet zoo mogen wezen, — en 't is misschien beter zoo. Je zult wel in dokter Abels, zoolang hij leeft, een vriend hebben; dat heeft hij mij beloofd, en daar ga ik gerust de eeuwigheid op in. Maar " lit ■ 10 146 VIER JAREN LATER. Terwijl zij zoo zat na te denken en zich de weldadige, verlichting brengende tranen van de wangen wischte, hoorde zij den lichten tred niet, die door de gang klonk, en zag niet, dat de deur werd geopend. „Albertine! —Mevrouw!" riep Augusta, half verwonderd, halfverlegen, terwijl zij opstond en door haar tranen heen glimlachend, verwonderd de smaakvol gekleede dame beschouwde, die als 'tware zoo plotseling uit den grond verrezen voor haar stond. „Mevrouw?" klonk 'teenigzinS verwijtend terug. „Albertine, 'kben dankbaar, dat je komt!" „Ik kom eens met je schreien, Guustje, over je goeien, besten grootvader," zei Albertine Abels, nu mevrouw Van Vliet, terwijl 'zij naast Augusta plaats nemend, den arm om haar schouders sloeg en haar hoofd tot het hare boog. — „Die goeie, lieve, oude man! wat was hij altijd tevreden en opgeruimd! — Lucht het je zoo op, om eens te schreien? — Ja? Schrei dan maar eens goed uit, hoor! Geneer je maar'niet! Je ziet er betrokken uit, arme meid! — Papa zei: ga jij er van morgen eens naar toe; een vrouw kan in zulke oogenblikken zooveel beter troosten dan een dokter," — Doet het je zoo goed, dat ik er ben? Och! dat dacht ik wel. — Neem eens een beetje eau de cologne! zoo! en leg je hoofd nu maar eens goed tegen mij aan. Arme Guustje! wat snik je zenuwachtig, 't Was ook zoo alles wat je hadt, hé? — Ja! je hebt gelijk, wij hebben elkaar in zoolang niet gezien; — maar je begrijpt immers wel, dat 't geen onhartelijkheid van mij is. Je kunt ook niet denken, Augusta, hoeveel drukte zoo'n klein kind medebrengt, Otto is er zoo gelukkig mee; 't zegt al zoo aardig: Dada! en Mama! En 't is zoo vlug als water. Aardig hé? — Ben je nu al wat bedaard? Goed! heel goed!... Dat hij zoo bemind was? Ja, dat wist ik wel; ik heb den stoet gezien. Een treffend gezicht. — Neen! begin nu niet weer te schreien. Papa komt strakjes ook, om de heeren uit jouw naam te bedanken; hij dacht, dat zou je genoegen doen. En als alles afgeloopen is; dan ga je met ons mee, niet waar?" De hartelijke woorden van Albertine misten hun weldadigen invloed fliet en een straal van blijdschap brak door den vochtigen sluier van Augusta's oogen, „Met u mee?" vroeg zij verbaasd. „Ja! naar „Mon Repos!" Daar logeeren wij met de kleine. O! je zult daar zoo rustig en kalm zijn. Papa is er bepaald op gesteld en rekent er op, dat je komt. Wij zullen het je daar zoo aangenaam mogelijk maken; je hebt behoefte aan rust, en je zult eens zien, hoe goed het je doet. Bij ons ben je immers tehuis!" Augusta vond geen woorden om uit te drukken wat zij gevoelde, maar zij zag de schoone jonge vrouw naast haar aan met een blik, die welsprekender was dan alles wat zij zou hebben kunnen zeggen. Er zijn oogenblikken in het leven, waarin het hart te vol is om te kunnen spreken, of waarin de taal te arm is om uiting te geven aan de weelde, die 't hart gevoelt: dan spreekt de ziel door het oog met paarlen- of vonkelend diamantenschrift. XVI. TERUGGEKEERD. „Hier ben je te huis." Met die woorden had dokter Abels voor Augusta het hek van zijn buitenverblijf geopend, en als muziek klonk haar die welkomstgroet in de ooren. In overleg met dokter Abels had zij de huur van Tournels huis opgezegd en bij een familie in de stad een paar geschikte kamers gevonden, waar zij haar intrek nam, toen zij „Mon Repos" verliet. De muzieklessen van juffrouw Tournel werden meer en meer gezocht en vrij goed gehonoreerd, zoodat zij op voldoende wijze in haar onderhoud kon voorzien. Van Dorus had zij na het overlijden van haar vader een kort, maar hartelijk briefje ontvangen, uit Weenen gedateerd. Hij schreef: „Ik gevoel met u, wat gij in den goeden ouden man verliest; ik treur met u, want hij was mij lief als een oprecht en onbaatzuchtig vriend... Over eenige maanden hoop ik weer in Holland te zijn en u de hand te drukken." Aan dokter Abels had hij te gelijdertijd geschreven: „Mijn kunstreis spoedt ten einde; 'tzijn nu bijna zes volle jaren, dat ik rondgezworven heb, en het denkbeeld lacht mij toe om u en de uwen spoedig weer te ontmoeten. Ik zie er nu ook niet meer tegen op, beste vriend 1 Ik geloof, dat mijn wond genezen is en dat ik zonder gevaar Augusta kan terugzien. Zonder gevaar voor mij zeiven, bedoel ik, want — vergeef mij mijne, misschien naar uwe meening ietwat te romaneske ideeën — tot dusverre was ik nog niet genezen van de dwaasheid om te gelooven, dat men, een vrouw namelijk, hetgeen ik achter den rug heb, zou kunnen voorbijzien. De muze is in dat opzicht inschikkelijker, hoewel niet overal evenzeer. Bijgaand blad zal u doen zien, dat hier te Weenen bij voorbeeld nog kunstkenners zijn, die beweren: „"Manra soll die Augen schliessen, wenn Makkoszch spielt, denn nur dann ist er ein Titanel" „ .. Het doodsbericht van mijn goeden Tournel heeft mij doen ontstellen. Augusta is nu alleen. Hoe blijft zij achter?... Doch wat vraag ik! Zij heeft immers u tot vriend, en dat zegt alles..." ,,'t Is schemeravond; de dag was warm en zonnig, en nog is de lucht zoel en warm onder de boomen, maar 't lichte koeltje, dat nauwelijks ritselend door de bladeren vaart, verfrischt de natuur, die ter ruste neigt. De wolken, wollig gevlokt, kleuren zich met kleine schubbige rosse' randen, waartusschen hier en daar een gulden boordsel schittert, 't Azuur schemert door het fijne parelmoer der nevelachtige massa's, die oprijzen aan den gezichteinder; 'tscheidend licht vlamt om de onderste wolken en de gouden schijf der zon daalt langzaam onder 148 TERUGGEKEERD. de kim. De wind wordt iets sterker en zachtkens wuiven de kruinen der boomen hun afscheidegroet aan den dag. 't Wordt donker onder de zware boomen, die langs den weg staan, welke naar „Mon Repos" voert; 't klingelend belletje aan den hals der koe, die door de boerenmeid langs den berm naar den stal wordt geleid, weerkaatst nog even de gulden glans van 't zonnelicht, en dan wordt alles vaal en onbestemd van kleur. De laatste schaduwen verdwijnen, maar hoog in 't uitspansel is 'tnog blauw en vlokkig wit. Het groen der boomen wordt donkergrauw en over het gras der weide hangt een lichte sluier van dauw, nu en dan bewogen door den zwakken wind. 't Is avond geworden. Een enkele ster schittert reeds aan den hemel, die zich effen en donkerblauw over de aarde welft. In de tuinkamer van dokter Abels' villa is licht, en ruischend klinken de akkoorden van den vleugel door de opengeslagen deuren in den stillen avond. „Ich grolle nicht, Wenn mir das Herz auch brichtl" zingt een melodieuze, krachtige altstem. Wenn mir das Herz auch bricht!" herhaalt op zachten toon een jonkman, die, met de eene hand tegen het hek der villa leunend, is blijven staan. De boerenjongen, die een valiesje en een vioolkist draagt, staat naast hem en ziet met verwondering, dat de heer, dien hij van den postwagen hier heen heeft geleid om het een en ander voor hem te dragen, plotseling is blijven stilstaan. „Ie kunt wel noar binnen gaan, m'neer! Wie bint hier terecht bie den dokter. Heur ie wel? Zie speult en zingt daarbinnen." De vreemde blijft staan en antwoordt niet. „Die doar speult, is de jonge mevrouw, en dié doar zingt, is de juffer uut de stad, van den olden heer Tournel, die..." „Daar heb je iets voor je moeite. Zet die bagage maar neer; 'kzal ze zelf mee naar binnen nemen...." „Zk'k 't niet efkes veur oe noar 'thuus brengen, m'neer?" vraagt de jongen, die verheugd is over het kwartje, dat hij gekregen heeft. „Niet noodig; dank je. Ga heen." „Nou, m'neer mót 't eiges weten: anders " „Ga dan toch heen!" klinkt ongeduldig het antwoord. „Wat 'n roare, kribberige vent," pruttelt de jongen, terwijl hij zich verwijdert. ,.Ich sah dich ja im Traume; Ich sah die Nacht in deines Herzens Raume Und sah die SchUmg', die dir am Herzen frisst; Ich sah mein Lieb, wie sehr du elend bist. Ieh grolle nicht t — Ich grolle nicht!" Onbeweeglijk blijft Dorus bij het hek staan; die stem dringt hem TERUGGEKEERD. 149 door zijn geheele ziel. Hij leeft in het verleden door dat lied, en ontroering grijpt hem aan bij het hooren van dat krachtige geluid, zoo innig zacht en melodisch in zijn kracht. Zijn oogen worden vochtig; het hart klopt hem in de keel. „Ik geloof, dat ik nu genezen ben," schreef hij eenige maanden geleden aan dokter Abels; en nu... ? Neen! hij is niet genezen; de wond wordt onbarmhartig weder opengereten door die stem; zij bloedt opnieuw, heviger dan ooit. Hij dacht sterk te zijn, toen hij den weg insloeg naar 't kleine stadje; hij is zwak nu hij er is, en bezwijkt bijna, als hij zich in de onmiddellijke nabijheid weet van haar, die hem nog boven alles dierbaar is. Weifelend staat hij tegen het hek geleund. Zal hij weer terugkeeren? Zal hij verder gaan en haar nu in dit oogenblik terugzien ? Hij vreest voor zichzelven. — Waarom? Omdat hij een gevoel heeft, alsof hij, zoodra hij Augusta terugziet, haar hand moet grijpen en uitroepen: „Augusta, ik heb je niet vergeten, ik heb je lief, ik kan zonder jou niet leven." Omdat hij vreest, dat zij hem medelijdend zal aanzien en zeggen. . Ja, wat zal ze eigenlijk zeggen? Dat weet hij niet, maar hij gevoelt, dat zij zonder woorden, alleen door een enkelen blik hem zou kunnen afwijzen. „Ich grolle nicht," ruischt het nogmaals en voor 't laatst door de geopende deuren; 't geluid sterft weg, en duidelijk hoort hij dokter Abels' stem, die „bravo" roept. Hij denkt niet meer na, hij overlegt niet meer, maar een oogenblik later staat hij in de kamer en drukt hartelijk des dokters handen. Augusta staat ietwat bleek en bevend bij den vleugel en mevrouw Van Vliet begroet hem met de woorden: „Dat is een groote aangename verrassing voor ons allen. Hoe jammer, dat mijn man juist op reis is." Augusta nadert en reikt hem de hand, die hij even hartelijk drukt en dadelijk weer loslaat, met de woorden: „En jij, Augusta?" Het rouwgewaad, dat zij draagt, kleedt haar uitmuntend, en zij schijnt hem schooner toe dan ooit; maar hij waagt het nauwelijks haar aan te zien. Het is alsof beiden gevoelen, dat er tusschen hen, belemmerend, een •nuitgesproken woord ligt; de gedachten daaraan doet hen beurtelings bleek worden en blozen, terwijl zij eenige alledaagsche woorden wisselen. „En nu blijf je voorloopig mijn gast, niet waar?" „Wanneer ik mag, gaarne!" fff*!!! „Of je moogt? Nu, dat is ook een vraag; ik heb er zeer naar verlangd je weer te zien, en zij ook," zegt dokter Abels, op de dames wijzend. De goede man laat zich op zijn gemakkelijken leunstoel achterovervallen en vervolgt: „Laat me je nu eens aanzien. Hm! die blonde baard staat je goed, Dorus; je ziet er best uit, — gezond; *t reizen heeft je geen kwaad gedaan. — Je kunstreis is dus geëndigd; en wat zijn nu je plannen?" Weldra zitten allen onder de veranda bijeen; de avond is verrukkelijk schoon en koel en 't maanlicht is zoo klaar helder, dat men er niet aan denkt licht op te steken. Hoe levendig en bezield verhaalt hij van zijn reizen; hoe schildert hij zijn kleine wederwaardigheden en lotgevallen. Soms klinkt een 150 TERUGGEKEERD. heldere lach van Albertine's of Augusta's lippen, als hij vertelt van Majösz en zijn impressario, of den indruk weergeeft, dien de verschillende menschen, steden en landen op hem maakten. „Hij is bepaald geestig," zegt fluisterend Albertine tot Augusta, als Dorus een alleraardigste beschrijving geeft van een concertavond te Weenen. „Hij is goed, nog evenals vroeger," denkt Augusta, als hij in den loop van het gesprek met groote achting en genegenheid over haar gestorven grootvader spreekt; en dokter Abels verwondert zich in stilte over de ontwikkeling en beschaving, die doorstralen in elk woord, dat hij zegt. De avond is omgevlogen, eer men er aan heeft gedacht, en 'tis reeds laat, als Dorus het verhaal van zijn kunstreis eindigt met te zeggen: „Wat nu mijn plannen zijn, vraagt ge dokter?" ^„Ja! Ga je weer een nieuwe reis ondernemen?" „Ja en neen!" „Hoe zoo?" „Men heeft mij een vast engagement te Hannover aangeboden, een zeer goede plaats. Wat dunkt u, zal ik dat aannemen?" „Zonder twijfel! Ge kunt in 'tbuitenland beter carrière maken dan in ons kleine Holland.". „Misschien wel." „Meneer, 'trijtuig voor de Juffrouw is voor!" klinkt eensklaps Jakobs stem. „Is 'tal zoo laat, dokter?" Allen geleiden Augusta naar het gereedstaande rijtuig, en na een kort afscheid en een „wel thuis" rolt het den weg op, die daghelder verlicht is door de maan. „Ik dacht, dat zij hier logeerde," zegt Dorus met een zweem van teleurstelling in zijn stem.- „Ze komt alleen Zondags hier; in de weekt heeft zij het te druk met haar lessen." Nogmaals kon Dorus op de logeerkamer van „Mon Repos" niet s'.apen. Hij opende het venster en zag naar buiten in den stillen nacht. Het maanlicht droomde op de boomen en liet de boschjes en bloembedden in den tuin phantastisch gevormd uit het duister te voorschijn komen. Hier en daar blonk het op de kiezelsteenen van het pad, met een twijfelachtig, geheimzinnig licht. De late rozen bloeiden nog en het zuchtje, dat over den tuin streek en zachtjes fluisterde in de toppen der boomen, koelde zijn brandend voorhoofd en vulde de kamer met een zachte, geurige lucht. Geen mensch was meer in den omtrek te zien; geen licht scheen meer uit de tuinmanswoning aan het einde van de laan; geen geluid kwam uit de stad tot hem over dan het slaan van een torenklok en nu en dan het geblaf van een enkelen hofhond, die aansloeg, verschrikt door de een of andere nietige oorzaak. Twaalf malen sloeg de klok in den ouden toren. Dorus telde dé slagen, die de avondkoelte uit de verte tot hem overbracht als een TERUGGEKEERD. 151 oude bekende stem. Hij wist, dat het de toren was, die dicht bij Tournels huis stond, de oude toren, dien hij zoo dikwijls van uit zijn kamertje had gezien. Peinzend zat hij voor het open venster; alles kwam hem weer zoo levendig voor den geest, als ware het pas heden gebeurd, en toch lagen veel lange jaren tusschen het heden en het verleden. Hij zag nu zijn dwaasheid in, om destijds zoo overhaast uit het vriendelijke huis te vluchten. „Wie weet!" zuchtte hij, „wie weet, als ik destijds gesproken had!" — „Neen! Neen!" riep een stem in zijn binnenste, „toen kon zij mij niet liefhebben. — En nu? O, God! als zij het nu kon, wat zou ik gelukkig zijn; maar " De maan wierp haar schaduw op het witte behangsel, en onwillekeurig riep hij, haar ziende: „Ach neen! nooit zal zij kunnen." Hatelijke schaduw! Onvriendelijke maan, waarom verstoort gij op eens al zijn illusiën? Ziet gij dan niet, dat uw licht weerkaatst in een paar dikke druppels, die langs zijn wangen in zijn baard rollen? Maar gij zult geen eer hebben van uw vernielingswerk; als gij u achter de wolken verschuilt, zal zijn blik niet meer omsluierd zijn en de troostende stem in zijn binnenste zich weer doen hooren. Zij zal hem toefluisteren: „Toen kon zij niet. Maar nu? — Misschien! — Misschien!" Toen Augusta in haar kamer was teruggekeerd, kwam het haar voor, alsof er met haar iets wonderlijks was gebeurd, alsof een innerlijke stem haar toeriep: „Hij staat boven u, tot hem kunt ge opzien, hij is verstandig, hij is goed en... hij heeft je nog lief." Ze schrikte van die gedachten en trachtte zich rekenschap te geven, hoe ze wel ontstonden. Ze wist het niet. Toen vroeg zij zichzelf af, of zij hem, Dorus, liefhad, of zij in hem zou vinden, wat zij zocht: een man, wiens arm haar een steun zou zijn, wiens geest voedsel was voor den haren. Ze beefde en was boos op zichzelf, dat zij zoo dacht. Zij wilde slapen, maar zij kon niet, zoo bonsde haar hart. Zij wilde over iets anders denken, maar vermocht het niet. Telkens en telkens weer zag zij de groote donkere oogen van Dorus op zich gevestigd en hoorde zij zijn vraag: „En jij, Augusta?" Was het niet geweest, als wilde hij vragen: „Ben je ook verheugd mij weer te zien, of is het je onverschillig?" — Hoe het mogelijk was, dat zij destijds dien Brouwer had kunnen liefhebben, begreep zij nu niet, Hoe onbeduidend en oppervlakkig, hoe gemaakt, egoïst en gedwongen kwam haar zijn geheele zijn en persoonlijkheid voor, als zij hem vergeleek bij Dorus' levendige natuur, goedhartigen eenvoud en bescheidenheid. Het scheen haar toe, als had zij den hoogen rug, die haar vroeger zoo akelig misvormd voorkwam, niet meer gezien. „Wonderlijk! dacht zij, „hij heeft toch nog dezelfde figuur... maar als hij spreekt, vergeet men dat door 't geèn hij zegt..." Toen dacht zij er over na, dat Dorus koeler en beleefder was geweest dan vroeger, en dat hinderde haar. Zij wilde hem hebben, zooals hij destijds was. Maar waarom? Waarom? Hij was voor haar toch niets meer dan een broer; had zij 't niet zelf gezegd? Of kon hij haar eenmaal meer zijn? — Misschien! Misschien!" fluisterde de geheimzinnige stem in haar binnenste. 152 TERUGGEKEERD. 't Was dezelfde stem, die Dorus hoorde in zijn kamer en die hem ijlings het venster deed sluiten en 't gordijn neerlaten, opdat het maanlicht hem niet langer zou ontstemmen: Weer is het Zondag geworden; de kerkklok luidt: „Bim-Bam! Bi«Bam!" 't Zonlicht gloort en glinstert door de twijgen, de dauw tintelt op het vochtige gras als diamanten en juweelen, de vogels kweelen in de boomen een jubelend lied, en 't krekeltje in 't gras zingt hen na, zoo goed als het kan: „Het is Zondag! Het is rustdag." Dokter Abels is met zijn dochter naar de kerk gereden, en Dorus wandelt, met zijn gedachten alleen, door den tuin en eindelijk, zonder 't eigenlijk zelf te weten, den weg op naar de stad. Hij loopt peinzend voort tot aan een kromming van den weg, en als hij den hoek omslaat, kleurt plotseling een vuurroode blos zijn gelaat: hij staat tegenover Augusta, aan wie hij in dit oogenblik denkt. Zij is even verlegen als hij; zij bloost nog sterker; 't karmozijn kleurt zelfs haar hals. In hun wederkeerige verlegenheid vergeten zij den gewonen groet te wisselen en staan een oogenblik vlak voor elkander, zien elkaar met groote oogen aan en zwijgen totdat Augusta begint te lachen. „Ik dacht niet je h i e r te zullen ontmoeten." „En ik liep juist aan je te denken, Augusta!" „Aan mij?" „Ja! Als je 't goedvindt, ga ik met je mee terug naar „Mon repos," want dat is toch zeker 't doel van je wandeling. Dokter Abels is met mevrouw van Vliet naar de kerk, en ik geloof, dat zij dan plan hebben om je af te halen." „Och! dat zou mij spijten, 't Was van morgen zulk prachtig weer, en ik had behoefte eens een wandeling te doen; daarom ging ik zoo vroeg op weg hierheen " „Ik ben blij, dat ik je ontmoet heb..." „Nu, want... ?" „Ik zou anders die ontmoeting gezocht, je om een onderhoud gevraagd hebben; ik heb iets ernstigs, zeer ernstigs voor mijzelf met je te bespreken." „Zoo, Dorus!" Augusta's stem beeft een weinig, als zij die woorden zegt. „Wanneer je niet te moe bent, zou je dan met mij een wandeling in den tuin willen doen ? We kunnen ook een oogenblikje in het priëel bij den vijver gaan zitten. Wil je?" De doordringende, warme toon, waarop Dorus spreekt, maakt haar verlegen en stil. Zij spreekt niet meer, maar gaat zwijgend naast hem voort, totdat zij den vijver van „Mon Repos" en het priëel bereikt hebben. Als zij daar gezeten zijn, vat Dorus eensklaps haar hand, drukt die aan zijn lippen en zegt innig, maar fluisterend: „Ik kan niet langer zwijgen, Augusta! Zeg mij één ding: mag ik spreken? — Neen, antwoord mij nog niet. Denk eerst nog na, voor 153 TERUGGEKEERD. je iets zegt. Zie mij eens goed aan, en zeg 't mij dan. — Mag ik spreken ? „Ja, Dorus, ja!" „Toe, Joakob! Kom nou ens hier, dan za'k oe ens 'n grap loaten zien," zegt Pieter de tuinman, tegen Jacob, die tegen het inrijhek zijn pijpje staat te rooken en in 't zonlicht zijn rug baadt. „Wat dan?" „Dat gèf ik oe in tien moal te roaien! Ik hê 't doar net bie toeval 'ezien." „Nu wat is 't dan? Ik raad niet graag." „Goai es mee! Dan kunde de juffer van Tournel in 't priëel oan den viever zien zitten met den muziekant, onzen losé; en ze kussen meköar dat 't zoo klapt." „Wat zeg je, Pieter?" „Goa maar ens kieken, of 't nie woar is. — Zeg! kunde gij 't nou begriepen van zoo'n mooie frissche dèrn, dat ze zoo'n lèleken bult nemt ?" »'n Mensch z'n zin, 'n mensch zijn leven, Pieter!" XVII. SLOT. Vóór de stad Hannover, ver van de hoofdstraten, waar het drukke verkeer der bevolking een onrustigen en woeligen indruk maakt, staan eenige huizen, verscholen in tuinen en plantsoen. Men nadert ze, door tusschen tuinmuren en schuttingen een klein pad te volgen, of van den anderen kant door een met boomen beplante chaussée. Aan den ingang van het smalle paadje is een bordje aangeslagen met den naam: „Blumenstrasse." 't Is er zonnig, warm en stil; zóó stil, dat men haast zou gelooven, dat er niemand in die huizen met neergelaten jaloezieën woonde, indien niet het tegenbewijs werd geleverd door een melkwagentje, dat bij een der tuindeuren staat. De hond, het trekdier en nu te gelijk de wachter er van, heeft zich, met de roode tong uit den bek, een plaatsje veroverd in de schaduw van een paar schuttingplanken, waarover bloeiende vliertakken en seringen hangen. Een zwerm muggen danst en gonst er onder, en een kever bromt zijn eentonig lied er onder tusschendoor. Verder van de stad afgaande, daar waar de straatweg zich om de tuinen kromt, steken de daken en gevels boven de groene omgeving uit. Hoe verder men ziet, hoe dichter ze opeen schijnen te staan; nadert men evenwel, dan bemerkt men zijn vergissing, want bij ieder huis is een tuin van vrij groote afmeting, die het van het naburige 154 SLOT. scheidt, zoodat het schijnt, als verdroegen zij zich onderling niet goed, — niet beter dan de menschen, die elkander uitmuntend verstaan, zoolang de een den ander noodig heeft, evenals de huizen in die groote stad, die dikwijls tegen elkander aanleunen om niet te vallen. Uit het laatste, met klimop en wilden wingerd begroeide huis klinken de tonen van een piano. De vensters staan open en als luisterend buigen zich de sierlijke ranken naar binnen. Twee witte vlinders dartelen in de zoele lucht; nu eens schijnen zij rose, dan weer blauw al naarmate ze in de zon of in de schaduw op en neer dansen. Of zij naar de tonen luisteren? — Neen! die zijn eenige minuten lang verstomd. — Of zij merken, dat men naar hen ziet? — 't Is bijna niet aan te nemen, want 't is moeielijk om van uit het heldere licht naar binnen in de meer donkere kamer te zien. „Heb je al weer genoeg van de muziek, kleine dwingeland?" zegt een vriendelijke vrouwenstem tot een allerliefst tweejarig blond krullebolletje, dat op moeders schoot op en neer danst en zijn handjes uitstrekt naar het licht, de bloemen en 't groen. „Da! Da! Da!" roept de kleine, als de vlinders nu eens binnen, dan buiten het venster elkander najagen, een oogenblik hoog op, voorbij den gevel vliegen, om elkander heen dartelen en immer weer terugkeeren op het plekje voor het geopende venster. De jonge vrouw volgt evenals het kind met de oogen het spel dier vlinders; 'tis het beeld van haar gedachten, die nu eens hier, dan weer daar ronddwalen, maar toch telkens weer terugkeeren op één punt: den kleinen blonden wereldburger op haar schoot. Een koele luchtstroom, die langs haar lokken strijkt, doet de wingerdranken voor het venster ombuigen en dan weer nieuwsgierig naar binnen zien, om te weten, wie daar door \ deur in de kamer is gekomeh. „Papa! papa!" roept de kleine. „Dag, jongen; dag, Frits! Dag Augusta!" zegt een vriendelijke mannenstem; en als de jonge vrouw met het kind in de omhooggehouden armen, het hoofd achter over de leuning van haar stoel buigt, kust haar echtgenoot haar hartelijk op het voorhoofd. „Dorus! wat kom je laat, we hebben al zoo naar je verlangd, niet waar, Fritsje?" „Papa!" kraait de kleine. „'k Heb het druk gehad, van morgen; knor maar niet op me; ik breng ook wat mee, dat je genoegen zal doen." „Wat dan?" „Een brief van dokter Abels. Hij komt." Een glans van genoegen verheldert Augusta's gelaat, als zij haar kind omhoogheffend zegt: „Je peetoom komt kleine man! Wat zal hij een schrik in je hebbon. — Ik vind het allerliefst van hem, dat hij de reis maakt alleen om ons. — Geef papa een kusje! Goed gedaan, ventje!" Intusschen heeft Dorus het zich gemakkelijk gemaakt op een chaiselongue voor het raam; hij leest dokter Abels' brief, en nu en dan speelt een glimlach om zijn lippen. Augusta ziet hem eenige oogenblikken zwijgend aan en zegt dan, het kind voor zich op den grond plaatsend: HffiBUBBHil SLOT. 155 „Egoïst!" „Wat blief je?" vraagt haar echtgenoot, verwonderd opziende, „Kun je mij niet eens voorlezen, wat dokter Abels je schrijft?" „Kun je luisteren, als Fritsje hier is?" „Natuurlijk! — Stil, kindje, wees nu maar eens een oogenblik rustig. — 't Is toch zoo'n wilde baas, Dorus. Ja! goed, speel dan maar met mama's pantoffel, maar stil zijn, hoor! — Ik luister." Zij buigt zich over de leuning van den stoel, waarop haar man zit en als haar glanzig haar zijn wangen raakt, draait hij even het hoofd om en steelt een kus van de frissche roode lippen, die zoo verlokkend dicht in zijn nabijheid komen. „Gekke man!" meesmuilt Augusta, „lees nu liever." „'t Begin heb je zeker al gezien, nieuwsgierige vrouw!" en lachend knikt hij haar toe, als hij lezend vervolgt:.... „uit uw laatsten brief, beste Dorus, heb ik gezien, dat ge zoo recht gelukkig zijt. Dat Augusta voor u een uitmuntende vrouw zou zijn, wist ik immers wel vooruit. — De kleine Frits, mijn petekind, groeit dus goed; dat verheugt mij bijzonder! 't Is schande, dat ik hem nog niet heb gezien, maar binnenkort hoop ik mijn schade in te halen. Tegen het begin der volgende maand denk ik u allen weer te zien; ik heb plan om over Hannover naar Berlijn te gaan en vraag bij u een dag of wat belet. Ik word oud en een paar dagen rust op reis zullen wel noodig voor mij zijn. Schrijf mij spoedig eens terug, of gij mij afwachten kunt ..." „Wat een vraag, manlief!" „ Verder nieuws, wat uwe belangstelling wekken kan, weet ik niet. Ja toch, iets is er wel, wat u misschien zal interesseeren, namelijk dit; ik las onlangs in de krant, dat de pandjeshuishouder Philip Strijkman in arrest is genomen wegens het opkoopen van gestolen goederen. Boontje komt om zijn loontje..." „Ha! ha! ha! ha! ha!" „Lach je daarom, Dorus?" „Ja, kind ik herinner mij op eens zijn verbluft gezicht toen hij mij weerzag." „O, zoo!" „... En nu, beste vrienden, leeft wel. Tot ziens, in gedachten omhels ik mijn petekind en Augusta, altijd als haar echtgenoot het permitteert..." „'t Is toch. een vroolijk oud man! Ho! ho! wat is dat, Fritsje? — Augusta, pas op! hij dribbelt de tuindeur uit." „Tatateratatata! tareratalata!" schettert buiten een trompet. Er roffelt een trom en aanstonds daarop klinkt een vroolijke marsch, geblazen door een zestal vagebondeerende muzikanten, met oude uniformjassen aan en petten met verschoten galons er om, op 't hoofd. „Hier, Fritsje! hier blijven!" Augusta snelt den kleine achterna, die, aangelokt door de tonen van de blaasinstrumenten, naar buiten is geloopen. Met het jonkske op den arm blijft zij staan luisteren bij het tuinhek, waarnaast de zes muzikanten een plekje schaduw gevonden hebben en in het zweet huns aanschijns blazen en trommelen, om een bescheiden loon te verdienen. 156 SLOT. Dorus is haar gevolgd en merkt met verrukking op, hoe de kleine Frits zijn hoofdje op de maat der muziek heen en weer beweegt en met de armpjes zwaait, als dirigeerde hij een orkest. Als hij genaderd is en naast Augusta staat, ziet hij de muzikanten scherp aan, en voor hij er zelf aan heeft gedacht, ontsnapt de naam „Löbell!" luide zijn lippen. Verwonderd kijkt de trommelslager van den troep op en staart Dorus onderzoekend aan. De andere musci staken hun spel en blijven doodstil en verbluft zwijgen, als de trommel op eens een harden slag, met beide stokken te gelijk krijgt en zij de wonderlijke woorden vernemen: „ Kottorie, dat ist ja der Boeckeloroem! Potz Blitz, wie kommt der hier?" Lachend antwoordt Dorus: „Goed gezien, Löbell! Ik ben het. Ziedaar, laten je vrienden zich hiervoor eens te goed doen in de herberg, en kom jij eens even bij ons in den tuin." Een oogenblik later zit de oude Löbell op de tuinbank en Dorus tegenover hem op een stoel. Glimlachend luistert hij naar 'tgeen de grijze muzikant hem vertelt; en Augusta lacht hartelijk mede, als Löbell eindelijk zegt: „Schwerenoth, nog einmal, ich hèv 't damals wol gezegd: der Boeckeloroem, da wird noch mal was rechtes draus. Noen! hèv ich nicht gelijk gehad?... ." „En blaas je geen trompet meer, Löbell?' „'t Gaat nicht mehr; ich hèv 'tasthma; die broest ist kapoet, der blasebalg taugt nicht mehr, daroem bin ich weer nach meine Heimath gezogen oend trommele mir noen mein bischen brot zoesammen." „Arme kerel!" „Noe! 's ist mir doch noch besser gegangen wie oenserm fruhern Prinzipal Carlo." „Hoe zoo?" „Wel, wissen sie dass nich: die hèvt zich voor een paar Jahren den nek gebrocken bij 't opslaan von die tent. Es war da in die laatste Jahren auch nichts mehr los; nachdem joeffrouw Keetje todt war, lief die boel durch mekanderen... Aber noe bitte, Hrrr...? Ich durf wol nicht mehr so famieljaar Doroes zeggen?" „Zeg jij maar gerust Dorus, Löbell!" „Herr Doroes dann! ist das je vrouw?" «Juist!" Plotseling staat de oude trompetter op, slaat zijn stramme beenen met de hielen tegen elkaar en zegt, de hand met militair saluut aaa de muts brengend: „Alle achtung! Oend vor dem kleinen, dïcken prachtkerl da, ew donnerendes hochü" dreimal hoch!" „Boeckeloroem! — Boeckeloroem! — Ach! entschuldige, ich meine Herr Doroes, jij hèvt een paradies gevonden. Aber," hij bukt zich em ziet naar iets, wat aan zijn voeten krabbelt, „zoo'n blinde lahme Köter von ein hoend möchte ich er doch nicht in hebben." * Maar 't oude hondje goed bekijkend roept hij eensklaps luidj-Nein! schwerenoth! ich hèv nichts gezegd, hoor! — 'sist ja der Boppie. Noe! die hèvt zich sein Gnadenbrot wol verdiend."