pljpj: . 8flf|lï I I-I i i # in ii lilfiiilïilffl 1039 0117 '. i l DE KLOP VAN HET BLOED i Van denzelfden schrijver verschenen: VIA DOLOROSA, igi3 HET SCHOONE MYSTERIE, 1916 DE KLOP VAN HET BLOED DOOR HERMAN MIDDENDORP EERSTE DEEL P. N. VAN KAMPEN & ZOON, AMSTERDAM. AAN TRUUS NENNSTIEHL EERSTE HOOFDSTUK I Op het late uur was het in het nacht-café heel rustig. Er bevonden zich maar weinige bezoekers in het kleine zaaltje, dat langwerpig was van vorm; achteraan zag men eene verhooging, waarop een uit vijf personen bestaand orkestje gezeten was. Op dit oogenblik werd er niet gespeeld; de eerste violist, die tegelijk de dirigent van het kleine gezelschap was, had een sigaret aangestoken, en boog zich over naar den pianist, met wien hij, zachtjes lachend, een gesprek voerde. Een lange kellner stond bewegeloos tegen een van de hooge muren. Zijn zielloos gelaat, waarin men de oogen bijna niet opmerkte, vlekte vreemd en vaal tegen den donker-rooden wand. De meeste tafeltjes waren onbezet; in de zeer diepe vensterrossen, en in een kleinen uitbouw naast den schoorsteen, waar het mogelijk was zich eenigszins af De klop van het bloed. I. 2 te zonderen, zaten mannen en vrouwen. Ze dronken wijn, of andere kleurige dranken uit hooge bokalen, en spraken met elkander op gedempten toon; nu en dan klonk de zware lach van een man, of het lichtere lachen eener vrouw boven het doffe gonzen der stemmen uit. In het vertrek hing een matte en troostelooze stemming. Nu en dan ging de deur geruischloos open; vrouwen kwamen binnen en andere gingen heen, soms alleen, soms in gezelschap van een man. Er waren ook meisjes, die in het nacht-café thuis hoorden; zij wisselden de muziek af door het zingen van liederen, meestal gewaagde Fransche en Duitsche liedjes. Als haar beurt voorbij was, mengden zij zich onder de bezoekers, om geld in ontvangst te nemen. De muziek overstemde plotseling het lachen en het geluid van de stemmen. Er werd een bekende wals gespeeld uit eene operette, die in dezen tijd veel was opgevoerd. Eenige mannen en vrouwen stonden op en dansten op het tapijt. Gedurende een poosje kwam er vroolijkheid en luid gelach. Ook dansten twee meisjes met elkander, zij vlijden de lichamen dicht tegen elkaar aan, en wiegden zich fijn en bekoorlijk op de melodie van den dans. Het was mooier dan 'het dansen van de anderen; de meesten sprongen, lachend, maar wat in het rond, of draaiden gevoelloos mede op de gewende rhythmen van de muziek. Ook kon men op de roode gelaten van enkele mannen zien, dat zij te veel gedronken hadden. 3 Aan een van de tafeltjes, een weinig afgezonderd van de anderen, zat een stille jonge man. Hij keek naar de luidruchtige vreugde van de dansende menschen, zonder dat hij eigenlijk goed hoorde en zag wat er gebeurde. Slechts toen hij de beide meisjes bemerkte, die zich sierlijk, en, ofschoon lachend, aandachtig bewogen, keek hij opmerkzamer toe. Even later was de dans gedaan, want het orkest speelde geen lange stukken. De dirigent nam zijn half af-gerookte sigaret weer op, de menschen verspreidden zich in het zaaltje. De beide meisjes voegden zich bij een bejaarden heer, die alleen aan een tafeltje zat, en een groote sigaar rookte. Zij vroegen hem iets te drinken, hij weigerde eerst, maar toen zij naast hem op het tafeltje leunden, ieder aan een kant, en hem verliefde dingen toefluisterden, kwam er een breede grijns op zijn glad geschoren gelaat. En hij wenkte een kellner om wijn te laten brengen. < André de Grave vond het een beetje vreemd, dat hij zich in deze omgeving bevond, en hij vroeg zich af, wat hij hier eigenlijk deed. Als zoo vele avonden had hij, toen het stiller werd in de straten, er niet toe kunnen besluiten naar zijne kamers te gaan. Er was dan eene vreemde onrust in hem, alsof hij nog voor de nieuwe dag zou komen, iets van het leven verwachtte. Wanneer hij zich bezon, wist hij natuurlijk wel dat het maar eene verbeelding was. Hij herinnerde zich, dat hij zulke gedachten al van zijne jeugd af in 4 zich droeg. Hij had er altijd veel van gehouden, om te zwerven in de bosschen en de velden buiten het dorp, waar hij geboren was. Het zwerven zat hem in het bloed, zelden bleef hij langer dan drie maanden in hetzelfde pension wonen. Waarom was hij nu hier? Hij wist, dat hij eigenlijk volstrekt niet hoorde bij deze menschen. Hij voelde zelfs een vagen angst voor hen, want hij was een eenzelvig man, die weinig omgang met anderen zocht. De vrouwen zocht hij zoo weinig als hij kon; wel wist hij, dat sommige van haar veel teederheid hadden gered uit den nedergang van haar leven, maar hij vond al deze meisjes toch te tragisch, om zijne melancholie en zijn mededoogen te kunnen overwinnen voor zijn lijfs-verlangen. Toch lag er voor hem eene bekoring in met zulke meisjes om te gaan, als hij ten minste niet dadelijk in haar gevoelde het loutere begeeren om geld te winnen, en haar kwalijk-verborgen angst, dat de prooi haar zou ontgaan. Hij voelde zich aangetrokken tot hare fijne vermoeide gezichten; sommige van haar hadden iets van gewillige offers en daarvoor voelde hij diep-innerlijke deernis en verteedering. II Terwijl André over deze dingen nadacht, zag hij plotseling een kleine poes, die rustig over het roodbloemige tapijt wandelde. Het sierlijke diertje was grijs 5 en wit. Het snuffelde even aan een stoel, en ging toen weer verder, onhoorbaar bewogen de donzige pootjes. Een van de bezoekers nam het voorzichtig op en streelde het; het liet alles bedaard toe, en speurde nieuwsgierig over het tafeltje. Na een poosje bukte de man zich, om het katje weer op den grond te zetten; toen hij zich weer oprichtte, kon André zijn gelaat zien, en plotseling herkende hij in hem een bekende van vroeger. Dat hij zich niet vergiste, bleek hem op hetzelfde oogenbhk; de ander had ook hem herkend. Gelijktijdig stonden zij op en traden op elkander toe. - Mijnheer van Oldenrode, zei André weifelend terwijl hij de hand uitstak. Maar de ander noemde hem dadelijk bij zijn voornaam, terwijl hij André's hand hartelijk drukte, en zei • - Ik ben heel blij, dat ik je zie. Het is jaren geleden, dat we voor 't laatst iets van elkander gehoord hebben. André dacht even na. - Zeven jaar, zei hij toen. Zij hadden samen het gymnasium bezocht, en in dezelfde klasse gezeten. André voelde even een lichten angst door hem heen schichten, toen van Oldenrode zijn hand vast hield. Het was hem wel meer overkomen, dat hij kennissen van lang geleden had ontmoet, maar dan waren die — of hij-zelf, dat kon hij niet goed uitmaken — meestal zooveel veranderd, dat hij niets meer met 6 hen gemeen voelde te hebben, en hunne informaties waren hem bijna als de woorden van een vijandigen vreemdeling. Maar hij begreep toch dadelijk, dat het hier een ander, en een heel bijzonder geval was. Hij had van Otto van Oldenrode heel veel gehouden; de vriendschap van de beide jongens was eene bijna physieke genegenheid geweest, en zij liepen als schoolmeisjes hand in hand, op hunne lange zwerftochten buiten de stad. André zag dat zijn vriend weinig veranderd was. Hij was slank en zeer bleek. De ovaalvorm van zijn gelaat gaf hem iets vrouwelijks. Maar zijne donkere oogen waren niet die van eene vrouw. OnmiddeUijk groeide weer het vroegere vertrouwen tusschen hen, toen zij tegenover elkander stonden. André hoorde meer de zachte klank van Ottos stem, dan de woorden, die zijn vriend uitsprak. — Het is hier wel een eigenaardige plaats, om elkander te ontmoeten, zei Otto met een glimlach. Willen we weggaan? André stemde dadelijk toe. Hij was verheugd, dat hij een vriend terug had gevonden, juist zooals deze vroeger zijn vriend was geweest. Nu wilde hij graag met hem alleen zijn. Ook voelde hij zich een beetje beschaamd, dat Otto hem hier ontmoette, al verkeerde deze ten opzichte van hem in hetzelfde geval. Want Otto had altijd eene, wel door geen van beiden ooit uitgesproken, maar door André toch altijd gevoelde 7 meerderheid over hem gehad. Er was bij André altijd heel even een soort van overgave, die hij nu ook weer dadelijk in zich-zelven opmerkte. Hij vond daar iets heel aangenaams in, omdat hij Otto van Oldenrode ten volle en onberedeneerd vertrouwde. Hij zou hem ook altijd opnieuw zijn vertrouwen gegeven hebben al had hij geweten, dat Otto hem bedroog. André wist niet of zijn vriend deze gevoelens wel in hem vermoedde. Hij geloofde het niet. Zij betaalden den kellner en vertrokken. In de straat wachtten nog twee of drie taxi's, om late bezoekers naar huis te brengen. De chauffeurs dommelden in hunne zware jassen; een van hen ontwaakte toen André en Otto buiten kwamen, en vroeg of de heeren van zijn rijtuig gebruik wilden maken. Maar zij besloten te voet te gaan. Een poosje liepen zij zwijgend naast elkander voort, hunne voetstappen verklonken in de ledige breede straat. Het was een nacht in October, de lucht was stil en helder en de sterren waren ijl gespreid tegen het fluweelige hemelzwait. Otto begon iets te vertellen van zijn leven in den laatsten tijd. Hij was nog maar kort in Den Haag, en dacht hier een paar maanden te blijven. Hij had het ethnographische museum in Leiden noodig voor zijne studiën; hij schreef artikelen in tijdschriften voor land- en volkenkunde. In verband daar mede reisde hij veel. 8 — Ik probeer me in den laatsten tijd aan geregeld werken te wennen, vertelde hij. Dat is het beste voor me, ik moet wat te doen hebben. Ik beproef door werken aan me-zelf te ontkomen, maar het gelukt me niet altijd. Ik geloof trouwens, dat de meeste menschen daarom werken. — Voor zoover ze het niet doen omdat ze anders honger lijden, zei André lachend. — Natuurlijk. Maar dat is een ander soort menschen. Ik ben zoo'n egoïst, dat ik alleen aan menschen van mijn eigen soort denk. Maar bij die anderen zijn er toch ook nog een massa, voor wie het werken een geschikte manier is om te vergeten dat ze bestaan. Want een mensch moet vergeten, dat hij bestaat. Zoodra iemand zich te binnen brengt, dat hij leeft, is hij begonnen met zijn leven uiteen te rafelen. Otto sprak zacht en zonder veel verheffing van stem. Het was altijd alsof het hem-zelf weinig belang inboezemde, wat hij vertelde. André luisterde graag naar hem. Hij gevoelde dat hij nog evenveel van zijn vriend hield als vroeger, ook al had hij jaren achtereen bijna niet aan hem gedacht. Hij zweeg even, en vroeg toen: — Vind je dat dan zoo erg, dat iemand zijn leven uiteen rafelt? — Och, erg... erg... antwoordde Otto lachend, 't Is net wat je erg noemt Nutteloos is het zéker. Maar wij kunnen eigenlijk al niet anders meer. Het geslacht, dat vóór ons leefde, heeft alles wat buiten 9 ons bestaat, uit elkander gehaald; nu zijn wij aan ons zelf toe. En het gevolg van het uiteen rafelen kan zijn, dat je aan je bestaan begint te twijfelen, als je niet een stevige kern overhoudt, waar niet aan te tornen valt. André was verheugd dat hij in den eerstvolgenden tijd veel met Otto zou kunnen spreken. Hij was student in Leiden, maar hij woonde in Den Haag; doordat hij zich met groote moeite tot arbeid had weten te beheerschen, had hij candidaats-examen in de rechten kunnen doen. Nu studeerde hij weinig of in het geheel niet meer; van tijd tot tijd, als hij zich rustig voelde, schüderde hij. Ook maakte hij kleine etsen. Deze dingen vertelde hij aan zijn vriend; hij gevoelde neiging om hem ook sommige heel innige en subtiele voorvallen uit zijn leven toe te vertrouwen, waarover hij tot nu toe met niemand gesproken had. Even later scheidden zij, nadat zij afgesproken hadden elkander dikwijls te zullen zien. De weg naar het huis van André voerde door de straat waar Otto van Oldenrode zijne kamers had. André-zelf woonde geheel aan den buitenkant van de stad; zijne kamers gaven uitzicht op de lage duinen in de verte. III Eenigen tijd later ging André voor een paar dagen naar huis. Het was meer eene gewoonte van hem, van tijd tot tijd het huis van zijn vader te bezoeken, IO dan dat hij-zelt aan die bezoeken zeer gehecht was. Mr. de Grave was in de kleine stad, een groot uur sporens van Den Haag, praktiseerend advocaat; ook was hij lid van de provinciale Staten. Hij was een conservatief aristocraat en voelde zich een gewichtig man, wat hij dan in betrekkelijke mate ook was. In de omstreken van het stadje had hij vele landerijen en andere eigendommen, die hij door een nauwgezetten rentmeester liet beheeren. Maar zelf wist hij altijd nauwkeurig, hoe het met deze zaken stond. Zorgvuldig ging hij alles na, niet, omdat hij den dood-eerlijken man niet vertrouwde, maar omdat hij een bezigen geest bezat, die ook voor de weinige uren, die zijn uitgebreide praktijk en zijne Statenvergaderingen hem over lieten, vulling noodig had. André's moeder was al verscheidene jaren geleden gestorven. Hij herinnerde zich weinig van haar; zij was eene stille eenvoudige vrouw geweest, die zich in alles had gevoegd naar den wil van haar man. André hield niet van het patricische ouderhuis. Er heerschte een strenge orde, die door eene statige huishoudster gehandhaafd werd. Zij heette juffrouw Van Giffen, en had de taak van huishoudster al sedert den dood van mevrouw De Grave waargenomen. Ditmaal voelde André sterker dan te voren de beklemming van niet in dit huis te behooren. Het was een Zondagmiddag in het laatst van October; hij zat voor het venster in de groote deftige voorkamer. Hij haatte II bijna het interieur, omdat de meubels in hun vorm en rangschikking, geheel de eenigszins star-aandoende inrichting van de kamer, hem herinnerden aan zijn vader, dien hij bijna haatte. Mr. de Grave had zijn kinderen een strenge opvoeding gegeven. Hij had drie jongens en één meisje; dat was de jongste, de schuchtere Hélène, die na den dood van hare moeder vereenzaamd was in het groote huis. Zij was een paar jaren op een buitenlandsche kostschool geweest, en het vorige jaar in huis teruggekeerd, juist zooals ze was vertrokken: een beetje eenzelvig, niet diep, maar gevoelig van natuur, en zeer aanhankelijk. Van hare drie broers waren de beide oudsten gehuwd. De eene had eene staatsbetrekking in Indië, de ander woonde hier in de stad, en voerde mede het beheer over de eigendommen van zijn vader. Hij ging daar geheel in op; men noemde hem in het stadje den heereboer. Langs de recht neer-hangende vitrages keek André naar buiten, in het licht van den zachten helderen middag. Er waren veel menschen op straat, hunne rustige stappen klonken door elkander. Hij bedacht met droefheid, dat hij niets met dit alles gemeen had, niets met de bedaarde, van den Zondag genietende menschen daar buiten, en niets met de strenge, dood-achtige atmosfeer hier binnen. 12 Alleen het kalme dalen van de gele lindebladeren in de straat was aangenaam om naar te kijken, maar blij werd hij toch ook daar niet van. Hij hoorde hier niet meer. Wat bestond er tusschen hem en zijn vader? Als jongen had hij voor den strengen heer De Grave altijd vrees gevoeld, evenals de andere kinderen. Als de vader sprak, zwegen allen, ook de moeder. Als hij in de kamer was, had André zich nooit volkomen rustig gevoeld. Hadden hij of zijne broers iets kwaads gedaan, dan werden zij niet alleen overmatig gestraft, maar de heer De Grave spaarde ook uiterlijke effecten niet; hij gevoelde zich door elke verkeerdheid persoonlijk beleedigd, en zeide dikwijls, dat hij veel door zijne kinderen moest lijden; toch waren zij niet ondeugender dan andere kinderen. Alleen André kwam vaak op ongeregelde tijden thuis, zonder dat hij-zelf precies kon zeggen waar hij geweest was; hij vergezelde jagers en visschers in den omtrek van het stadje, of doolde alleen rond; en dan vergat hij, dat men bij hem thuis precies om halfeen de lunch gebruikte, en precies om half zeven dineerde. Ook was hij er wel eens niet toe te bewegen geweest in het salon te komen, als er sommige bezoekers waren, die hij niet uit kon staan; en dergelijke dingen hadden dikwijls aanleiding gegeven tot hevige tooneelen met zijn vader. Overigens was André meestal zeer gewillig geweest. Meer nog dan door de groote strengheid had de vader zijne kinderen van zich vervreemd, doordat hij 13 ze nooit prees. Tallooze malen had dit André als jongen tot wanhoop gebracht. Van kind af aan had hij veel van teekenen gehouden, maar toen zijn talent hiervoor aan den dag kwam, stelde zijn vader er zich met eenige toegevende minachting tegenover. Hij-zelf had van teeken- en schilderkunst volstrekt geen begrip, en voor zoover hij wist, waren er in zijn geslacht nooit kunstenaars geweest. Ook wantrouwde hij dat soort menschen. Toen André op het plaatselijke Gymnasium niet verhoogd kon worden van de eerste naar de tweede klasse, omdat hij zijn studie verwaarloosde voor zijne zwerftochten en zijn lust om te teekenen, had de heer De Grave hem zijne verfdoozen en teeken-gerei afgenomen en hem verboden zich er meer mee bezig te houden. Hij kreeg vervelende privaatlessen en werd onder streng toezicht gesteld. André was toen verschrikkelijk wanhopig geworden, en had een tijd lang rondgeloopen met het voornemen zijn vader te vermoorden. Na een poos begon hij evenwel weer stilletjes te teekenen, en toen zijn vader zag dat het met zijn studie beter ging dan te voren, stond hij het hem weer toe. Ik'i't'* Geheel het intense leven van zijne jongens-jaren ging nu weer door André zijn geest. Hij werd bitter gestemd, en vond het plotseling een leugen, dat hij hier in huis was. Hoe vreemd kwam het nu ineens hem-zelven voor, 14 dat hij dit niet eerder had bedacht. Al-door was hij blijven komen, soms, in vacanties, weken achter-een, en altijd had hij het on-natuurlijke, het geforceerde gevoeld in de verhouding van hem en zijn vader. Er was altijd iets in hem gebleven van den angst, dien hij vroeger voor hem had gevoeld. Ook nu wist hij, dat hij nog in zeker opzicht bang voor zijn vader was. Hij begreep, dat dit nooit zou veranderen, en vond plotseling zijn vader een beetje tragisch, omdat deze angst tusschen hem en zijne kinderen in stond. Het werd André nu heel duidelijk, dat hij niet alleen uit sleur, maar ook uit een onbewust mededoogen met zijn vader was blijven thuis komen. De eerste reden vond hij minderwaardig, en het medelijden achtte hij, nu hij zich alles volkomen tot bewustheid bracht, misplaatst. Hij besloot daarom, nog vandaag het huis van zijn vader voor-goed te verlaten. Liever wilde hij dit zonder nadere aanleiding doen, dan te wachten op een ol ander conflict, dat zich mogelijk zou kunnen voordoen. Want hij begreep, dat hij dan minder zuiver, en zéker minder onbevooroordeeld tegenover zijn vader zou staan. IV De deur ging zacht open, en Hélène trad de kamer binnen. Onmiddellijk ging het door André heen, dat het 15 besluit dat hij genomen had zijne zuster verdriet zou doen. Hélène begreep hem niet volkomen, maar zij hield veel van hem. Hunne schuchtere naturen hadden zij gemeen. André voelde zich tot haar zeer aangetrokken, maar in zijne genegenheid was ook een verfijnde deernis. Hij besefte dit zelf wel, ook nu zij de kamer binnentrad, en hare verschijning wekte altijd weer die aandoening in hem op. Hare gestalte was slank en over-teeder, de donkere haren vielen laag langs hare groote donkere oogen. Zij was heel eenvoudig gekleed in een wit-zijden blouse en een glad langs hare slanke heupen vallend rokje; elk mondain vertoon ontbrak aan haar uiterlijk. Zij was verwonderd hem hier te vinden. — Ik dacht dat je uit was, zei ze. Dat je met Papa naar Jacob gegaan was. Weet je dat Jacob en Amélie vanmiddag komen eten? — Ja, Papa heeft het me gezegd. Hij vroeg me ook om mee te gaan, maar ik had geen zin om Jacobs veestapel en zijn tentoonstelling van pluimvee voor de zooveelste maal te bewonderen. Jacob en André hadden het, van kind af aan, niet samen kunnen vinden. Hunne naturen waren te verschillend om in elkander eenige aanvulling te kunnen vinden. Zij konden elkaar niet bereiken. — Maar willen wij samen even uitgaan? vroeg hij, terwijl hij opstond. Ik heb je wat te vertellen. Hij wilde haar zijn besluit zeggen, en zoo goed mogelijk motiveeren, wat hij ging doen. — Graag, antwoordde Hélène, éven verwonderd. Ze begreep niet, wat hij haar te zeggen zou hebben. Een paar minuten later waren ze buiten. Ze sloegen, dicht bij hun huis, een landweg in, waar ze ongestoord konden spreken. — Ik ben van plan vanavond weg te gaan, en niet terug te komen, zei André toen, zonder eenige inleiding. Hélène schrok. Ze vroeg snel: — Heb je wat gehad met Papa? — Neen, juist niet, antwoordde hij glimlachend. Juist omdat we niets gehad hebben, vind ik het beter nu weg te gaan. — Ik dacht, dat jullie het in den laatsten tijd juist zoo goed samen kon vinden. — Scènes hebben we niet meer, dat is zoo. Maar we ontwijken elkander stelselmatig. En omdat we zoo toch hoe langer hoe meer vreemden voor elkander worden, vind ik het maar beter ineens de boel af te breken. — Kom je dan niet meer thuis? vroeg ze, een beetje angstig en niet goed begrijpend. — Neen, dat is toch veel beter. Het is langzamerhand zoo gekomen. Je gaat de deur uit, en je krijgt allerlei gedachten en gevoelens, die je, als je weer thuis komt, zorgvuldig vóór je moet houden, als je niet de hevigste ruzie wilt hebben. En Papa is tóch al zoo beroerd in die dingen. Eigenlijk heb ik een grooten hekel aan hem, en au fond is hij daar zelf i7 wel van overtuigd. En misschien ook wel dat het zijn eigen schuld is. — Nu ja, het is toch je vader, vergoelijkte ze. — Des te erger voor hem. — En hij zal toch alles met je, en met ons allemaal, wel goed hebben gemeend. Dat geloof je toch wel? — Neen, dat geloof ik juist niet... — Maar André ... — Neen, waarachtig Hélène, ik geloof het niet. Toen ik een jaar of achttien was, heb ik een tijd lang geloofd, dat de bitterheid, die ik voor dien tijd tegen hem gevoeld had, en die ik zelfs toen ook nog niet wèg denken kon, onrechtvaardig was. Ik had toen ook weer het idee, dat je met allerlei moeilijkheden m je-zelf bij hèm moest komen, en ik heb dat dan ook in allen ernst geprobeerd. Maar lieve god, wat een spijt heb ik er van gehad. Ik kwam natuurlijk bij hem met allerlei onrijpe en halve gare ideeën, dat spreekt vanzelf. Dat kwam door mijn leeftijd, en dat had hij moeten begrijpen. Maar hij begreep heelemaal niets. En hij meende het niet goed ook. Hij zweeg even, en toen herhaalde hij, brusk: — Neen, ik geloof het heelemaal niet meer, dat Papa het allemaal zoo goed met ons zou hebben gemeend. — Maar wat denk je dan, zei ze schuchter en ongeloovig. Papa zal ons toch niet expres verkeerd opgevoed hebben. — Neen, expres verkeerd natuurlijk niet. Hij is geen De klop van het bloed. L. i8 idioot. Maar niet expres goed ook. Hij heeft alleen zich-zelf gezocht, ik hou hem voor een grenzenloos egoïst. Hij heeft Mama en ons allemaal aan zijn starren wil opgeofferd, dat is te zeggen voor zoover het hem gelukt is. Dat we altijd doodsbang voor hem geweest zijn, is daar het beste bewijs voor. Ik ben altijd bang voor hem geweest; ik ben nog bang voor hem. En jij bent ook bang voor hem, zeg zelf eens eerlijk of je niet bang voor hem bent. — Och, bang... ja ... ja, toch eigenlijk wel. Dat jij bang voor hem bent is het beste bewijs. Van me-zelf wil ik het nog niet direct beweren. Ik heb een heeleboel op mijn kerfstok gehad, waarvoor hij groot gelijk had dat hij me afranselde en opsloot. Maar dat jij bang voor hem bent, bewijst dat zijn opvoeding absoluut niet deugde. Het lijkt nergens naar. — Je bent een lieve jongen, zei Hélène, even lachend. En ik vind, dat jij ten opzichte van Papa in hetzelfde geval verkeert als ik. Het is immers niet om die straffen, dat je nog altijd een gevoel van angst voor hem hebt. Dat is zoo. Maar ik wou alleen verschil maken tusschen jou en mij, omdat die angst van jou nog duidelijker tegen hem pleit dan die van mij. — Je wilt al deze dingen toch niet tegen Papa zeggen? vroeg Hélène na een "poosje. — Weineen. Ik weet eigenlijk nog heelemaal niet wat ik precies ga zeggen. Dat zal er van af hangen, wat hij-zelf zegt. 19 Ze spraken nog een poos door. Hélène begreep, waarom hij zich van het huis van hun vader los wilde maken. Het meisje zei niet, dat het haar zelf veel verdriet deed. Maar André begreep door haar zwijgen, dat zij er aan dacht, ook zag hij plotseling tranen in hare oogen. Het late middag-licht vloeide over hare fragiele gestalte. Hij vond haar heel tragisch, toen hij bedacht, dat zij in het groote huis nu nog eenzamer zou achterblijven, en overwoog om alleen ter wille van haar zijn voornemen niet uit te voeren. — Vind je 't erg naar, dat ik het doe? vroeg hij. — Het is natuurlijk niet prettig, zei ze, terwijl ze door hare tranen heen glimlachte. Maar ik begrijp nu wel waarom je het doet. En ik zou niet willen, dat je het ter wille van mij op gaf. Nu je met me gepraat hebt, heb ik liever dat je gaat; dat is beter. Ik wil je niet belemmeren... Ze bespraken nog, dat het natuurlijk geen afscheid voor eeuwig behoefde te zijn. Hélène kon hem in de stad bezoeken; dat had ze wel meer gedaan, en dat zou nu des te aardiger zijn ... Maar toen ze terug gingen, was er in hun beiden toch een stemming van melancholie. Zij spraken niet, omdat zij dezelfde gedachten hadden. V André wilde na het diner zijn besluit aan zijn vader mededeelen. Toen hij en Hélène thuis kwamen, vonden 20 zij Mr. de Grave met Jacob en diens vrouw al in het salon. De heer De Grave was een man van ongeveer zestig jaren. Hij was groot van gestalte en tamelijk zwaar gebouwd; zijn uiterlijk wekte den indruk van gezonde en bewuste kracht. Hij was correct gekleed en zijne handen waren zeer verzorgd; hij was een man van de wereld, ondanks zijne bekrompen denkbeelden. Jacob miste het aristocratische uiterlijk van zijn vader; hij had een plomp lichaam en een breeden zinnelijken mond. Hij leek geen broeder te zijn van Hélène en André, en was eene vreemde afwijking in het geslacht der De Graves. André gevoelde in het gezelschap van zijne familie eene onaangename beklemming. Geen enkele gedachte die hem lief was kon hij hier uitspreken; er kon alleen worden gepraat over onverschillige dingen, en men was gedwongen, met een zeker cynisme zijne intiemere gevoelens voor zich te houden. Ook voelde André den onuitgesproken spot van zijn broer. Vroeger hadden zij vaak heftige woordenwisselingen gehad, waar bij Jacob hem met minachting verweet, dat hij een gek was, die zich verbeeldde, meer te beteekenen dan een ander mensch. Toen zij ouder werden, bleven de twisten achterwege. Jacob werd zelfs veel vriendelijker tegen hem, en nam meestal een houding aan van welwillende meerderheid. Maar André begreep wel, dat de gevoelens van zijn broer zich eigenlijk niet hadden gewijzigd, 21 evenmin als hij-zelf hunne verhouding van vroeger zou kunnen vergeten, al had in den loop der jaren zijn vroeger hautain neer-kijken op Jacob zich tot onverschilligheid verzacht. Amélie, zijn schoonzuster, vond hij een vervelende vrouw. Zij miste allen smaak en elke verfijning en kleedde zich meestal met zeer opvallende kleuren Zij was goedhartig, maar erg luidruchtig, en zij had eene schelle stem. Overigens was zij niet onknap, en zij beschikte over veel aangeleerde beschaving. Zij bemoeide zich veel met André en was altijd hee,l belangstellend en vriendelijk voor hem. Zij gevoelde wel, dat hij fijnere qualiteiten had dan haar eigen man, al kon zij die hoedanigheden niet begrijpen en dus goed waardeeren. Ook was zij het eigenlijk wel met Jacob eens, dat André een raar type was, met allerlei aanstellerige eigenschappen. Maar ook als vrouw tot man, voelde zij zich aangetrokken tot zijne gedecideerde voornaamheid. Toen André met Hélène binnentrad, stond Amélie dadelijk op, om hem het eerst de hand te geven Ze vroeg heel hartelijk hoe het hem ging, en zei dat ze elkander in langen tijd niet gezien hadden. Dadelijk begon ze uit te rekenen hoe lang het geleden was; Jacob moest te hulp komen, maar die wist het heelemaal niet. Zij beknorde André vriendelijk lachend, en zei, dat hij vaker thuis moest komen. Jacob hoorde met een sarcastischen glimlach het 22 aandringende spreken van Amélie aan. Hij genoot er een beetje van, want hij wist wel, dat André het met prettig vond, zoo aangespoord te worden. Amélie vroeg ook naar zijn studie en wilde allerlei bijzonderheden van het studentenleven weten. Maar doordat André van geen enkele studentenvereeniging lid was, kon hij daar weinig over zeggen. Overigens antwoordde hij gewoon-, het kostte hem weinig moeite, zich tot een vormelijk gesprek te dwingen, maar hij voelde tusschen zijne half-gedachtelooze woorden door eene lichte ergernis om al deze kleine dingen, die hem zoo onverschillig lieten, zoodat hij in ieder antwoord iets van eene onwaarheid wist. Zooals zijn geheele verblijven in deze woning berustte op eene onware verhouding. Toen na het diner de koffie gebruikt was, vroeg André zijn vader, of hij hem even alleen kon spreken. De heer De Grave, verwonderd, zei, dat hij hem dan maar even naar zijn werkkamer volgen zou. Hij dacht, dat zijn zoon schulden had gemaakt of dat er anders iets gebeurd was, waardoor André hem materieel noodig had. .. .. Terwijl André zijn vader volgde, voelde hij dat zijn hart heviger begon te kloppen. Hij voelde de angst van vroeger nu heel duidelijk. Maar hij begreep dat het maar een instinct was, dat hij niet meer kon wegredeneren, nu het zoovele jaren voedsel bekomen had Hij voelde zich volkomen in zijn recht, loen ny 23 dan ook tegenover zijn vader zat, kon hij kalm spreken. Hij zei: — Ik moet u iets vertellen, waar u niet op voorbereid is en dat u wel verwonderen zal. Ik ben tot het besluit gekomen, uw huis te verlaten, en niet terug te komen. Daarom verzoek ik u, mij Mama's versterf te willen uitkeeren, dan kan ik op mij zelf gaan leven. De heer De Grave bleef kalm. Hij beschouwde André's besluit als een dwaze gril, en de zoon was daar op voorbereid. André was dan ook verbaasd, toen zijn vader bedaard antwoordde: — Nu jongen, daar is natuurlijk niet het minste bezwaar tegen. Je bent vier en twintig jaar, en je kunt dus, betrekkelijk, doen en laten wat je wilt. Als je denkt, dat je het bij ons niet langer uithouden kunt, moet je maar je eigen weg kiezen. Maar ik begrijp niet, wat je het hier blijven, of liever, het van tijd tot tijd hier komen, zoo moeilijk maakt. De kalmte van den heer De Grave was voor André pijnlijk. Hij had liever gezien, dat zijn vader woedend was geworden, gelijk vroeger zoo dikwijls was gebeurd. Hij wist nu niet goed wat hij moest zeggen, en onzeker legde hij uit: — Ik weet wel, dat u het mij niet opzettelijk moeilijk maakt, en de anderen doen dat ook niet. Maar wij zijn elkander volkomen onverschillig, en daarom zijn wij oneerlijk tegenover elkander, ik door u te bezoeken en u door mij te ontvangen. Nu ik dat goed heb overdacht, is het mij onverdraaglijk, deze bewuste ?\ 24 leugen vol te houden. Ik wil mijn leven veranderen, om niet de achting voor mij-zelf te verliezen. — Ik betwijfel, of de toekomst, die jij je denkt, wel de weg is, om de achting voor je zelf te behouden, zei de heer De Grave met een ironisch lachje. Of heb je je geen toekomst gedacht ?-Het jongere geslacht is al zoo geavanceerd, dat er maar op los leven bij verscheidenen tot een levensbeginsel geworden is. De heer De Grave sprak nog altijd zeer bedaard, maar André voelde dat hij zich inhield. De woorden die zijn vader het laatst gesproken had kwetsten hem, maar hij wilde zich ook beheerschen, en hij zei: Ik zou juist van me-zelf vinden, dat ik er maar op los leefde, wanneer ik bleet doen, zooals ik tot nu toe gedaan heb, volgens een fatsoen en een conventie, waar ik innerlijk niets mee te maken heb. Dan zou ik een weg gaan, die millioenen anderen al voor me geëffend hadden; nu moet ik hem zelf vinden. Ja, ja, dat zijn mooie woorden, zeide de heer De Grave, opnieuw glimlachend. Maar in de praktijk raak je er mee verlegen. Wat wil je gaan doen? — Ik denk dat ik mijn studie zal opgeven. Ik heb dat trouwens altijd met tegenzin gedaan. Ik wil veel gaan schilderen; en daar is ook studie voor noodig. En het is nu niet meer aan u om daar over te beslissen, maar aan mij. De heer De Grave werd op eene onaangename wijze herinnerd aan zijn opvoedings-systeem. — Ik kan alles verantwoorden, wat ik aan iou gedaan 25 heb, zei hij driftig. Maar ik moet je wel bekennen dat ik me andere vruchten had voorgesteld van mijne bemoeyingen. — Ik geloof niet, dat het noodig is hier verder over te spreken, zei André kalm. Wij zouden elkander op dit punt toch niet begrijpen. — Ja, ja, ik begrijp je wel, ik begrijp alles, zei de heer de Grave op stelligen toon. Hij stelde er persoonlijk een eer in, dat zijne kinderen goed terecht kwamen. Hij vond, dat hij aan zijne positie, aan zijn aanzien verplicht was daar voor te zorgen. Louis, zijn oudste, die kwam terecht; hij was nu griffier bij den Raad van Indië; dat was op zijn leeftijd al heel aardig... Die kwam er wel. Jacob had geen aanleg gehad om te studeeren; voor zijn doen had hij het er nog goed af gebracht... Wat hij doen moest, deed hij goed; hij zat de pachters achterna, en hield toezicht op den polder... Er zat nu eenmaal niet meer bij, en dwaasheden zou hij niet uithalen. Hélène deed wel eens een goed huwelijk; dat kwam natuurlijk terecht; ze had geld, en ze was zacht en gewillig... En nu deze ellendige geschiedenis met André. Met dien beroerden kwajongen was er altijd wat. Hij was altijd bang geweest, dat hij daar nog eens leelijk last mee krijgen zou. Hij kon er niet bij. Alles werd hem letterlijk achterna gesleept; hij, zijn vader, oefende geen pressie uit op zijn studie, al ging het waarachtig langzaam genoeg... En nu dit met tergende bedaard- 26 heid verkondigen van een ander leven te willen beginnen, een leugen-bestaan leiden, en meer van die nonsens. Hij was op het punt hevig uit te varen, maar op het laatste oogenblik bedacht hij, dat hij daar althans niets mee zou winnen. Hij dwong zich opnieuw tot kalmte, en zei overredend: — Hoor eens, André, ik zeg je nog eens, dat je kunt doen en laten wat je wilt, en ik ben niet van plan je te belemmeren. Maar het is natuurlijk niet aangenaam voor mij, je een richting te zien uit gaan, die ik persoonlijk verderfelijk vind. Ik zou dan ook niet verantwoord zijn, als ik je niet ernstig gewaarschuwd had. Ik begrijp uitstekend, dat je met zulke denkbeelden rondloopt. Dat is de jeugd. Ik heb ze in mijn tijd ook gehad. Maar ik heb er later geen spijt van gehad, dat ik ze tijdig van me af geschoven heb. Op jouw leeftijd beeldt iedereen zich in, dat hij een persoonlijkheid is boven of ten minste buiten alle anderen, en dat hij recht heeft op een individueel bestaan buiten allen maatschappelijken samenhang. Maar je zult zien, dat je daar gauw genoeg van geneest. En ook als je je studie volbrengt, en je-zelf niet met zooveel dolle drift buiten het maatschappelijk leven werpt, kun je je persoonlijke neigingen uit leven. Dat is ieders recht. Maar haal niet onberaden een dwaasheid uit, waar je later spijt van zou kunnen hebben, als je schande brengt over je-zell en over mij. André had zwijgend geluisterd. Alleen toen zijn vader sprak van dolle drift, had hij even geglimlacht, 27 want hij voelde zich nu, met zijn besluit vlak voor oogen, kalmer dan ooit. Hij antwoordde nu alleen: — Mij dunkt dat er van schande brengen over mij en over u moeilijk sprake kan zijn, omdat ik alleen handel uit eerlijkheid tegenover mij-zelf. Voor de rest ben ik u dankbaar voor uw goeden raad, en ik geloof, dat wij ons onderhoud nu wel als geëindigd kunnen beschouwen. Het gelaat van den heer De Grave werd rood. Hij begreep dat hij het spel verloren had. — Ga dan je gang maar, zei hij met trillende stem. Doe maar wat je wilt. Maar voor één ding wou ik je nog waarschuwen. Het vermogen, dat je in handen krijgt, is, zooals je weet, vrij aanzienlijk. Het zou een gewoon mensch in staat stellen er van te leven, maar ik vrees dat het voor een artiest niet toereikend zal zijn. En dan wil ik je dit zeggen: als dat inderdaad het geval mocht zijn, dan zou ik zoo krankzinnig niet zijn om voor mijn verloren zoon het gemeste kalf te slachten. André was bleek geworden. Hij liep langzaam langs zijn vader heen, draaide zich bij de deur om en zei ijskoud: — Geloof me, Papa, zonder uwe waarschuwing zou ik daar ook niet op gerekend hebben. Daarna ging hij naar beneden. De heer De Grave volgde hem; hij was ziedend 28 van woede. In de huiskamer zei hij met schorre stem, dat André besloten had voor goed weg te gaan. Amélie bestormde haar zwager dadelijk met verdrietige vragen. Hoe kon hij dat nu doen... er was immers niemand die hem iets in den weg legde... en nu ineens zoo'n openlijke brouille, zonder eenige aanleiding ... Jacob zei niets. Hij rookte met lange trekken zijn havanna, en glimlachte stil voor zich heen. Hij bedacht, dat de uitkomst hem nu toch wel in het gelijk had gesteld. André was een gek... Zoo demonstratief er tusschen uit te trekken ... belachelijke aanstellerij ... Een uur later vertrok hij. De vader en de zoon gaven elkander de hand niet. Hélène bracht hem naar den trein. De automobiel kwam voor, want het station was een klein half uur ver.' Onderweg spraken zij weinig. Zij zouden elkander nu en dan schrijven, en Hélène zou hem bezoeken. Dat zou Papa haar natuurlijk wel toestaan... De scheiding voor langen tijd zou later toch wel onvermijdelijk geworden zijn, het kwam immers op hetzelfde neer, of het nu gebeurde of een beetje later... Dat alles was waar. Maar toen Hélène op den terugweg alleen in het rijtuig zat, begon zij met het hoofd in de handen te schreien. Een onbeschrijflijke verlatenheid sloeg over haar heen. 29 VI Otto van Oldenrode had zijne kamers slechts voor een paar maanden gehuurd. Toch had hij ze met een bijzondere zorg ingericht. Het was hem niet mogelijk ergens eenigen tijd te vertoeven, als hij aan zijn verblijf niet een persoonlijk karakter kon geven. Hij verschilde hierin geheel van André. Die lette weinig op zijn omgeving; hij kon werken in een banale kamer; hij veranderde weinig aan de meestalon-artistieke aankleeding, die zijne verhuurders aan de vertrekken gegeven hadden; als er maar veel licht was, en wat behaaglijkheid van divans en tapijten, vroeg hij niet meer. Otto hechtte aan uiterlijke verfijning. Het aantal van zijne dassen en overhemden was zoo groot, dat hij er soms zelf om lachen moest. Bij bepaalde costuums droeg hij bepaalde ringen. Aan het samenvoegen van de kleuren zijner kleeding* zag men zijn precieuzenen fijnen smaak. André bezocht hem den dag nadat hij het huis van zijn vader verlaten had. Hij wilde zijn vriend op de hoogte stellen met hetgeen hij gedaan had. Er was een pijnlijk gevoel van onrust in hem. Hij had wel geen oogenblik spijt van het gebeurde, want hij had het met zuiver bedoelen gedaan. Maar hij voelde toch een heimelijken angst, en was daarom blij, dat hij het Otto vertellen kon. 3° Die luisterde aandachtig toe, en toen André uitgesproken had, zei hij: — Ik ben er van overtuigd, dat je volkomen het recht hebt om te handelen zooals je gedaan hebt. Of je gelijk hebt is een andere zaak. Iedereen heeft natuurlijk het recht, zich aan een of andere verhouding te onttrekken, wanneer hij gevoelt, dat hij in die verhouding niet meer eerlijk kan zijn ten opzichte van zich-zelf. Je bent in zekeren zin zelfs verplicht, je aan zulke verhoudingen te onttrekken, als je tot het volkomene besef van de onwaarheid gekomen bent. Maar wat jij gedaan hebt, is natuurlijk méér dan een eenvoudige daad tegenover je vader. Dat begrijp je zelf wel. Je bent begonnen met heelemaal uit het, maatschappelijke leven te stappen. Ook daar heb je het recht toe, als je voelt dat je met je individueele moraal in conflict zou komen. Maar het is de vraag, of je het kunt volhouden. Daarom zei ik daareven, dat ik niet wist of je wel gelijk had. — Het is te probeeren, zei André. — Ja, natuurlijk. Elke impulsieve daad is goed, wat ten slotte de gevolgen mogen zijn. Maar dan moetje ook elke practische overweging volkomen nieeren, en alle mogelijke gevolgen aanvaarden. En daar moet je sterk voor zijn. Maar je bént sterk, voegde hij er bij, toen André bleef zwijgen. Je bent sterker dan ik. Ik denk niet dat ik het gedaan zou hebben. Ik zou te veel hebben 3i getwijfeld, of ik wel de kracht bezat... Maar als jij denkt, dat je die kracht bezit... — Ja, dat denk ik, zei André nu eenvoudig. Ik denk dat ik sterk genoeg ben. — In ieder geval, brak Otto ineens lachend af, terwijl hij André op den schouder klopte, mijn zegen heb je. Ik respecteer je volkomen, daar kun je van overtuigd zijn. André gevoelde dat hij nu nog over één ding met zijn vriend moest spreken, dat ook tot zijn besluit'in eenig verband stond, al kon hij-zelf niet bepalen in hoeverre. Hij had er met zijn vader en ook met Hélène nooit over gesproken, omdat hij besefte, dat het voor hun beiden niet in aanmerking kwam. Het was dit: André had een poos geleden een omgang gehad met een meisje,, waarop hij krankzinnig verliefd geweest was. Dat was nu ongeveer een jaar geleden, maar telkens, als hij er aan terug dacht, snerpte er nog een felle en wreede pijn door hem heen, die niet getemperd werd tot melancholie. Voor dat verdriet had hij dan eigenlijk ook geen uitweg. Hij had bij de bewust-wording altijd even het gevoel, of er iets in hem gebroken was, dat zich niet geheel kon herstellen. Hij wist niet goed, hoe hij er tegen Otto over moest spreken. Het was met woorden moeilijk te benaderen, en hij begreep, dat, door er over te praten, het geval 32 gemakkelijk belachelijk of althans minder subtiel zou kunnen lijken dan het was. Ook zou hij er tegen niemand anders over kunnen spreken dan tegen Otto. Hij vertrouwde, dat deze hem wel zou begrijpen, ook al drukte hij zich onvolkomen uit. Toen hij dit bedacht had, zei hij: Ik moet je nog één ding vertellen; ik had er al eerder met je over willen spreken, maar ik kwam er telkens niet toe. Het zal je mijn besluit, om me los te maken uit mijne onware verhoudingen, duidelijker doen worden. Ik kan het, geloof ik, niet beter uitdrukken dan door te zeggen, dat ik op leven en dood verliefd ben geweest. Het meisje waar ik van hield, was natuurlijk heel anders dan ik haar zag. Maar daar hou je geen rekening mee als je verliefd bent. Hij aarzelde even, want de gedachte ging door hem heen, dat hij het meisje, waar hij over sprak, misschien onrecht deed. Maar Otto begreep hem, en zei: — Neen, de vrouwen, die véél liefde verdienen, daar word je meestal niet krankzinnig verliefd op. — Mooi was ze wel, vervolgde André, een beetje droomerig. Ze had roodbruin haar, en als het los was, hing het bijna tot hare knieën. Dan was ze bijna angstig mooi. Ik denk wel dat ze iets van angst in me gevoeld heeft. Ik kon niet tegen haar op, natuurlijk heb ik dat eerst later begrepen. Ze is op het oogenblik verloofd met een dokter, een reus van een vent, en een kampioen-roeyer. Die zal wèl tegen haar op kunnen. 33 Eigenlijk is het een heel gewone geschiedenis en ik kan ze kort vertellen. Zij was de dochter van een familie, , waar ik wel eens aan huis kwam. Onze families kenden elkander. Ik geloof dat hare ouders ons engagement wel gewenscht hadden. Ik werd verliefd op haar, en vroeg haar ten huwelijk. Ze zei dat ze van mij hield, en een week lang was ik in een roes van geluk. — Dat is een heele poos, merkte Otto op. André zag hem aan, een beetje verschrikt. Maar er was geen spot op het gelaat van zijn vriend. — Een week van volkomen geluk is véél, zei hij met een glimlach. Dostojewski vindt een minuut van geluk al veel, maar die was dan zelf ook in een érg schraal hoekje terecht gekomen. Maar vertel verder. — Het is niet lang meer, zei André. Ze schreef me, dat ze zich vergist had, en toen ik haar later nog een keer weer sprak, bemerkte ik, dat ik haar verveelde. Kort daarna zag ik haar in den schouwburg met den dokter, die nu haar aanstaande man is. Ik werd razend van verdriet, ik huilde heele nachten hardop. De lui waar ik woonde, zeiden me de kamers op, omdat hun kinderen me hoorden. Ik was stellig van plan, me dood te schieten, maar ik geloof dat je dat al niet meer doet als je goed weet dat je het van plan bent. Of je moet een Werther zijn... Ik had allerlei krankzinnige plannen. Ik wou naar het buitenland gaan, en niet weer terug komen, enzoovoort. Veertien dagen later was ik zwaar zenuwziek, en De klop van het bloed. I. 34 toen dat voorbij was, had ik nu en dan nogellenchge hallucinaties. Ik had een gevoel of ik op de rails van het spoor lag; ik kon niet weg komen, en er kwam in de verte een trein aan. En meer zulke dingen. Nu is het allemaal voorbij, maar er blijft iets in me kapot; en als ik dat bedenk, is er een vreemde bitterheid in me die me van de menschen al jaagt. Eerst nadat dit alles gebeurd is, heb ik eigenlijk met bewustheid overdacht, dat ik thuis niet meer hoor. En eigenlijk nergens meer heelemaal. Het is een beetje funest. André zweeg, hij begreep dat hij het niet goed kon vertellen. Zij gingen uit, en bleven langen ttjd zwijgend naast elkander loopen. André voelde een lichte onrust, omdat hij.alles niet zoo had verteld, als het was gebeurd. Het was veel intenser geweest, en. de woorden ontbraken hem om het zóó te vertellen. Hij voelde weer de vroegere wanhoop in zich terug keeren, en droomde somber weg in zijne oude en moede gedachten. . Het begon avond te worden, en zij waren buiten de stad gekomen. De nevel daalde over de lage weilanden; knotwilgen doemden grillig en spookachtig op uit het wazige wit. Otto stond plotseling stil.. _ Ik geloof wel dat ik je begrepen heb, zei hij. Het is moeilijk om zulke dingen te vertellen, maar het is ook moeilijk, er iets op te antwoorden. Het is trouwens niet noodig, er veel over te spreken. Ik ben blij dat je het me gezegd hebt. 35 Het beklemmende gevoel week nu van André Zij gingen terug naar de stad, waar de lichten al opgestoken waren. Het was geheel avond geworden Terwijl zij weer naar Otto's kamer terug ginaen bedacht André hoe vreemd het was, dat hij aan zijn vriend zooveel van zijn leven vertelde. Deze had tot nu toe met veel van zich-zelf verteld. Hij had bijna iets geheimzinnigs, met zijne zachte gelijkheid van stemming, en de weeke nuance van zijne stem. waarvan André zoo veel hield. Otto had hem, zacht lachend eens verzekerd, dat hij geen verleden had en geen toekomst. , & Andre vatte het plan op zich in Brussel te gaan vestigen. Hij geloofde, dat hij zich daar als schilder beter kon ontwikkelen dan in Holland, en dat verveelde hem bovendien een beetje. En Brussel was een aangename stad. Maar zoo lang Otto in het land was wilde hy ook hier blijven. Zij kwamen bijna dagelijks by elkander. André voelde zich niet ongelukkig: hij schilderde nog al veel, en maakte een paar ïtsen waarover h,j zelf bijzonder goed tevreden was. Het gaf hem veel vreugde dat Otto ze ook heel goed vond en hij gaf hem de mooiste ten geschenke. Het stelde hooge, bollende wolken voor, en een lagen, verren einder, en op den voorgrond twee ruiters, die elkander tegemoet reden. Op een dag vroeg Otto hem, of hij tegen de komende Kerstdagen voor een week of iets langer mee ging 36 naar zijn huis. Zijne moeder bewoonde een landgoed op de Veluwe. Het was er wel eenzaam, maar voor André zou het er ook in den winter interessant zijn. En zijne zusters waren ook thuis-, dat hadden ze in ieder geval voor. Meestal waren die 's winters een poos weg, in Parijs, of in Den Haag. En zijne moeder trouwens ook. .. Otto had zijn vriend al eens verteld, dat hij twee zusters had. Liane, zijn tweeling-zuster, was even oud als André: Ada was een en twintig. André nam de uitnoodiging van Otto gaarne aan. Hii was belangstellend ;de zusters van zijn vriend te leeren kennen, en interesseerde zich overigens voor alles wat Otto betrof, ook voor zijn geboortehuis. TWEEDE HOOFDSTUK I Het kleine station, waar André en Otto moesten uitstappen, lag zeer eenzaam in de boschrijke streek. De beide vrienden waren de eenige passagiers, die het stoffige lokaal-treintje verlieten. Het was eenTaleeke stille middag. Rondom het hooge en smalle stations-gebouwtje doezelden de lage bosschen weg in den klammen nevel. Daar-tusschen strekte zich de trage triestigheid van de rails, die, op korten afstand al, vervaagden in den mist. Het treintje floot en vertrok. — Erg mondain ziet het er hier niet uit, zei André schertsend. Zij lachten even om het primitieve van de inrichting: het kleine gebouw met het hooge spitse dak, waar een paar zwaluw-nesten onder tegen-aan gebouwd waren; het smalle perron onder het lage afdak; tegen den achter-gevel een paar schril-gekleurde reclame- 38 platen; geen andere reizigers dan zij beiden, en geen ander dienst personeel dan een beambte, die het sein liet dalen, en de chef. Die groette hen beleefd toen hij de kaartjes van hen aannam. Zij traden langs het station en kwamen op den smallen straatweg. De automobiel van het kasteel wachtte hen; Oldenrode lag ruim drie kwartier gaans van het station. De chauffeur kwam hen tegemoet; Otto groette hem vriendelijk en gaf hem de hand. Hij wees hem de bagage, die zij hadden mee gebracht, en die door Hendrik op het imperiaal werd gezwaaid. Een knecht kwam uit een houten bijgebouwtje van het station toe loopen, en nam ook een tasch op. André zag om zich heen. Langs den eenzamen weg stonden knoestige kastanjeboomen. Ze leken heel tragisch in de vochtige grijze schemering; groote waterdruppels leekten langzaam van de verwrongen takken, waar-tusschen een enkel dor blad schamel was blijven hangen. De nevel sloop tusschen het roerlooze kreupelhout terzijde van den weg. Een raaf kraste in de verte, even scheurde het trieste geluid door de stilte. André huiverde in zijn pelsjas. De twee vrienden konden zich geen van beiden onttrekken aan den naargeestigen indruk, die door het eenzame landschap werd gewekt, en waar in toch ook weer éven iets bekorends lag. De chauffeur zette met een krachtigen armzwaai den motor aan. Zij stegen in het trillende voertuig, dat 39 licht en bijna geruischloos weg reed in den mistigen middag. Schemerig schimden de boomen voorbij; kreupelhout wisselde af met dennenbosschen, waarvan het donkere glanzelooze groen nu en dan de grijsgrauwe eentonigheid verbrak. Otto vertelde zijn vriend eenige bijzonderheden van Oldenrode. Het kasteel van zijne voorvaderen was in de zeventiende eeuw door brand vernield, en toen in zijn tegenwoordigen vorm weer opgebouwd. Van binnen was het gebouw door zijn vader gedeeltelijk gemoderniseerd. Die restauratie was trouwens niet overbodig geweest, want Otto's grootvader moest een zonderling geweest zijn, die eenzaam leefde, en zich-zelf zoowel als zijne omgeving verwaarloosde. Hij leefde alleen voor onderzoekingen, die in verband stonden met heraldiek, en had een groot aantal werken, die daarop betrekking hadden, in de boekerij bijeen gebracht. De bibliotheek was trouwens vrij goed; dat zou hun in deze dagen wel te stade komen. Zijn vader, die een man was geweest van fijnen smaak en veel ontwikkeling, had groote sommen aan de aanvulling besteed; en zijne zusters zorgden nu voor het bijhouden van de moderne literaturen. Ze reden nu het kleine, onaanzienlijke dorp door, en even later zwenkte de automobiel de oprij-laan in. André was in eene eigenaardige verwachtende stemming. Het had een vreemde bekoring voor hem, eenige dagen te vertoeven op een oud en 4Q eenzaam gelegen kasteel, in deze sombere winterdagen. Aan weerszijden van de oprij-laan stonden hooge olmen. Vóór het kasteel was, tot aan den straatweg toe, een uitgestrekt grasveld, waarop in het midden, een reusachtige eik de machtige knoestige takken uitspreidde. Dichter naar het huis toe stonden weer statige olmen, en daar-tusschen een weinig laag struik-gewas. Door de bewaasde ruit van de automobiel kon Andre vaag den vorm van het kasteel onderscheiden. Toen zij even later uitstegen, waren zij er vlak voor. Het Huis Oldenrode maakte een somberen indruk. Het was opgetrokken van donker-rooden steen. De breede voorgevel had geen enkele versiering; boven het sous-terrain waren twee rijen van vensters. Vóór de groote hoofd-deur was een bordes, van-waar twee breede hardsteenen trappen naar beneden voerden. Alles was streng en sober. André vond het bijna een gebouw om geen bewoners te hebben, een uitgestorven kasteel, of een huis waar een betoovenng op rustte. En alles was hier zoo zwijgend, of die betoovenng zich ook zou hebben uitgestrekt over de omgeving van het huis. De geweldige olmen bewogen niet de fijnste twijgen. De mist woog als een zwaar geheim op al de omgeving, en spon boomen en bosschen in zijne schemeringen in. . De wielen van de automobiel knerpten, draaiend, over het grint van het breede voorpad. Otto en Andre gingen de steenen trap op; hun aankomst was blijk- 41 baar binnen al bemerkt, want een knecht opende hun reeds de zware deur. Otto liet zijn vriend binnen gaan. II In de ruime witte hall was de gedempte schijning van hooge lampen. Een breede trap leidde, tweemaal omgebogen, naar boven; het zware eikenhout van de balustrade was kunstig uitgewerkt; de leuningen waren belegd met geciseleerd koper. Boven de lambriseeringen aan de wanden hingen kleurige Engelsche platen; palmen hieven in de hoeken hunne roerlooze bladerenwaaiers. Bij de trap stonden de twee zusters van Otto. Zij waren beiden slank, en hadden dezelfde donkere haarkleur, toch zag men dadelijk dat zij zeer verschillend waren. Otto stelde haar aan zijn vriend voor: — Dit is nu mijn vriend André de Grave, kunstschilder ... dit is Liane ... en dit is Ada ... De meisjes gaven hem de hand. Zij leken hem eenvoudig en heel voornaam. Hij vond het vreemd, dat twee zulke teedere verschijningen leefden in dit immense gebouw, dat hem van buiten zoo doodsch en somber was voor gekomen, en een bijna vijandigen indruk op hem had gemaakt. De knecht ontdeed de beide vrienden van hunne zware jassen. — Mama stond er op, jullie boven te ontvangen, in de grijze kamer, zei Ada tot haar broer, terwijl zij 42 met vlugge stappen de trap op liep. We zitten er anders nooit, het is er zoo somber. Otto lachte. — Mama hecht aan zulke dingen, vertelde hij André. In een van de vertrekken op de eerste verdieping wachtte de barones. Zij rees uit haar gebeeldhouwden leuningstoel op, toen het gezelschap binnenkwam. Otto omhelsde haar, en stelde toen André aan zijne moeder voor. Zij kwam hem vriendelijk lachend tegemoet, en zeide te hopen, dat de ongeriefelijkheid en het gebrek aan comfort van een afgelegen huis als het hare hem niet te veel zouden hinderen. De barones was eene vrouw van bij de zestig jaren. Zij had overvloedig 'grÜs haar' dat ziJ Precieus. ver" zorgde. Men kon zien, dat zij vroeger heel mooi was geweest, vooral wanneer zij lachte. Zij hechtte met onwrikbaren trots aan adellijke tradities, en was er niet toe te bewegen geweest de komst van hare logé's ergens anders af te wachten dan in dit vertrek, het eenige in het gansche gebouw, waarvan de inrichting niet gewijzigd was. Ada had het eene vertooning genoemd, dezen dag opzettelijk hier te gaan zitten. De tuinkamer, links beneden in het huis, was lichter en geriefelijker; die was door de beide zusters ingericht met de uiterste verfijning. Otto hield immers ook niet van deze stijve, donkere kamer; en de rechte leuningen van de stoelen deden pijn, als je twee minuten zat... ƒ Maar de barones had niets geantwoord. Zij had in 43 het zwarte, ruischende-zijden kleed plaats genomen in den zwaren zetel aan het hoofd van de tafel, en daar hare gasteri afgewacht. Het was bij half vier. Er was nog geen licht opgestoken in het diepe vertrek, dat met drie groote ramen op het grasveld voor het huis uit-zag. De barones van Uldenrode was in deze kamer als eene burchtvrouw uit vroegere dagen. En de kamer zelf wekte ook gedachten aan verre voor-tijden. De massieve stijl liet zich vaag onderscheiden: langs de wanden vierkante eikenhouten paneelen, en daar boven donkere goudleeren behangsels, waar-tegen de zwart-omlijste familieportretten onduidelijk uitkwamen. De zware balken onder de hooge zoldering, de zeer donkere, gebeeldhouwde kasten met de gedraaide pooten, de sombergroen-gebloemde bekleeding van de schaars-geplaatste stoelen, heel de zwaar-ouderwetsche, sober-deftige omgeving wekte in André dezelfde beklemming, die hijhad gevoeld, toen hij het huis van buiten zag. Alleen, de marmeren schouw, diep in den muur ingebouwd weersprak de donkere betoovering, door het groote, opene haardvuur, dat er vroolijk brandde; de wisselende dans van de vlammen weerblonk in het koperen hekwerk, en wierp onzekere belichtingen op het groote Deventer karpet, waarin de als-onwrikbare tafel hare stoere pooten plantte. — Zou u geen licht laten maken? vroeg Liane. 44 En Ada, die in een lagen stoel naast den haard was gaan zitten, voegde er bij: — Ja, we zouden hier op het oogenblik onze fotos wel kunnen ontwikkelen ... Mevrouw van Oldenrode was in gesprek met Andre, wien zij vertelde van het betrekkelijk geïsoleerde leven, dat men hier leidde; er waren wel een paar famihes, met wie ze omgingen, de Berckheyde's en de Steyn de Crane's; maar men begreep, het was toch weinig ... En een afstand van een uur bleef toch altijd een bezwaar, al hield men paard en rijtuig, en automobiel... Hare dochters gingen nog al eens naar Apeldoorn naar een concert of een schouwburg-uitvoering, hoewel het niet dikwijls voorkwam, dat er iets goeds gegeven werd. De familie Steyn de Crane, die veel van zulke dingen hield, nam dan de meisjes meej ze passeerden hier met het rijtuig. Zij-zelf ging weinig uit, vooral dezen winter. Zij voelde zich altijd wat vermoeid; haar dokter bezocht haar geregeld om haar te observeeren. Zij| begon ouder te worden, dat voelde zij. En het was hier heel eenzaam, vooral in den winter... Toen Liane en Ada om licht vroegen, praatte zij nog even door, zacht en innemend ; toen stond zij glimlachend op en belde. De knecht maakte licht en schoof de donkere, gnjsen-groen-bloemige damasten gordijnen toe. _ Breng ook thee, Willem, zei de barones tot den knecht, die het strakke, glad-geschoren gezicht niet 45 bewoog; hij boog even, en verdween geruischloos. André had, bij hun aankomst, dadelijk gezien, dat de zusters van Otto, hoewel verschillend, beiden heel mooi waren. Onder het zacht-heldere lamplicht kon hij haar beter opnemen. Liane sprak weinig. Hare oogen waren diep en peinzend, en er scheen een groote rust van haar uit te gaan. Haar gelaat herinnerde André aan Borgognoni's afbeelding van de heilige Catharina, die hij eens in de National Gallefy in Londen had gezien, en die hij heel mooi gevonden had. Hij had er een paar reproducties van mee genomen, die hij nog bezat. Zoodra hij weer op zijne kamers was, wilde hij ze opzoeken, om te vergelijken. Otto zou wel een portret van zijne zuster hebben. Het schilderij stelde het mystische huwelijk van Catharina met Christus voor. Liane scheen moeilijk op een gewone wijze, door een gesprek of zoo, te naderen; wel gaf zij vriendelijke antwoorden, en zij stelde veel belang in wat er besproken werd, maar er was toch iets onwerkelijks aan haar, of zij al-door tegelijkertijd aan iets anders dacht, iets, waarover zij niet wilde of kon spreken. André gevoelde, dat zij een diep en heel persoonlijk innerlijk leven moest bezitten. Hij vond haar heel belangwekkend, en vooral hare gelijkenis met de heilige Catharina van Borgognoni hield hem bezig. Dat hij juist dat schilderij zoo mooi had gevonden, en de heugenis er van zoo goed had bewaard... 46 Ada was een heel ander meisje. Ook uiterlijk was zij anders; heur haren waren weelderiger en voller om het hoofd gewonden; hare gestalte was leniger en meer gevuld, en hare oogen geleken grooter dan die van Liane, omdat zij niet zoo rustig waren. Het scheen André, of Otto's jongste zuster een zekere ongedurigheid met hem gemeen had; zij bleef niet lang op dezelfde plaats zitten; zij zocht voortdurend bezigheden; zij schonk thee in, of verschikte iets op een tafeltje. Het viel André op, dat de beide zusters bijzonder aan elkander gehecht waren. Otto had hem dit al verteld, en hij vond het heel vanzelf-sprekend, omdat hare naturen, voor-zoover hij die nu kende, in elkander aanvulling vonden. Het grootste verschil tusschen de beide zusters werd gevormd door hare monden. Die van Liane was fijn en smal, de mond van Ada was rooder en lokkender. Als zij lachte zag men in het eerst alleen haar mond. André vond ook Ada heel bijzonder. Hij geloofde dat zij oogenblikken kon hebben, waarin zij verrukkelijk was. Hij dacht aan het meisje dat hij krankzinnig had lief gehad, en was plotseling vol triestige herinneringen. Na het diner behoefde Ven niet naar het statige renaissance-vertrek terug te keeren. Liane vroeg haar moeder lachend of het ceremonieel nu afgeloopen was, en deze, eveneens lachend, bevestigde het. Maar er 47 ging eene even opkomende ergernis door haar heen, omdat hare kinderen aan de vormen, die zij-zelve eerbiedigde, een mindere waarde toekenden, en dit ook voor den gast niet verborgen. Ada was al weg. Zij was onmiddellijk nadat de maaltijd afgeloopen was, opgestaan, en had de eetkamer verlaten. — Zij zit aan de piano, zei Otto, terwijl ze de hall door liepen. Hoor maar. Een sonate van Beethoven klonk, gedempt, uit het achtergedeelte van het huis. — Ada is erg muzikaal, vertelde Otto, terwijl ze even bleven staan. We zijn het trouwens allemaal nog al. Dat hebben we van Mama, die speelt zelf nog uitstekend. Misschien zul je het zelf wel eens hooren Ze doet het niet vaak als wij er bij zijn; ze beweert dat wij alles wat zij speelt toch verouderd vinden. En iets is er natuurlijk wel van waar... Ik heb zelf vroeger viool gespeeld, maar ik heb hem cadeau gedaan aan iemand, die het er wel verder op gebracht zal hebben dan ik. Ada heeft oogenblikken, dat ze mapifiek speelt. Liane ook wel, maar Ada heeft meer techniek, en ze is véél expressiever... Liane uit zich niet zoo, zelfs niet tegen een piano ... André keek even naar boven, waar het breede trappenhuis zich in de schemering verloor. — Morgen zal ik je het heele huis laten zien, hernam Otto. Laten we nu in de tuinkamer gaan. Daar zit Ada ook. 48 André volgde zijn vriend door de breede, wit-ge- welfde gang. , — Ik hoop niet dat we je storen, zei Otto tegen zijn zuster, die met spelen ophield, toen zij binnen kwamen. _ Neen, antwoordde ze, een beetje verstrooid. En lachend voegde ze er bij: — Als jullie me maar verschoont van de beleefdheid de bladen te willen omslaan. Ik kan niet uitstaan dat er iemand naast me staat. Of het moest Liane zijn ... Ze bladerde even in haar muziek, en speelde toen weer Beethoven. Daarna begon ze plotseling met een stuk van Tschaikowsky. De knecht diende de geurige mokka, en bracht sigaren en sigaretten. Otto schoof een paar crapauds bij een laag arabisch tafeltje. Het was hier behaaglijker dan boven. Deze kamer was ingericht met artistieke en verfijnde luxe. Het was vroeger een vertrek geweest met een serre, maar deze was weggebroken, en in de plaats daarvan had men de kamer een ronde glazen uitbouw gegeven. Oogenschijnlijk maakte de aankleeding een indruk van nonchalance, maar André zag onmiddellijk aan de feillooze harmonie van tinten en vormen, dat iedere ' combinatie opzettelijk was aangebracht. Naast de deur, achter een oostersch tochtscherm, stond een breede lage divan met een perzisch kleed en een groot aantal ordeloos dooreen geworpen kussens, een mengeling van teeder-gebloemde, veel-tintige zijde. Langs de 49 wanden hingen tapijten en gebatikte doeken, waarop een enkele ets of een gekleurde teekening. Op den lagen schoorsteen stonden vreemd gevormde potten met zilverdistels en gedroogde lindebloesems; op den vleugel, achter in de kamer, stond een groote vaas met seringen, die het vertrek door-geurden. Tullen gordijnen hingen half-gecirkeld voor de vensters in den uitbouw, die door warme goud-kleurige gordijnen kon worden afgesloten, maar de zware zijde zuilde nu in rechte plooien omlaag aan weers-zijden van de kamer. In den uitbouw prijkte, bescheiden en als gewijd, het fluweelige wit van bloeyende cyclamen. Men voelde, dat de geheele inrichting van dit vertrek door eene fijne vrouwelijke intuïtie was bepaald. Er hing een sfeer van teedere meisjeslijke gratie, die André even bedwelmde, en hem beroerde met eene bijna physieke bekoring. Liane kwam binnen, en zette zich bij hen. Otto bood haar een sigaret aan, die ze met zooveel vaardigheid rookte, dat het André even verwonderde. Hij keek naar het spichtige rook-pluimpje, dat golvend omhoog spiraalde van hare blanke vingers. Hij vond haar vreemd en mooi. Ada had een wals van Chopin gespeeld. Toen stond ze plotseling van de piano op, en voegde zich bij de anderen. Ik kan er niets van van-avond, zei ze. Ik was er niet in. Het komt denk ik doordat Otto en mijnheer De klop van het bloed. L 4 5° De Grave hier zijn. Ik kan niet goed spelen als ik de gedachte heb dat er iemand naar me luistert. — Het spijt me erg, voor-zoover het mij betreft, dat ik als storend element ben opgetreden, verzekerde André. En overigens was het in uw spel niet te hooren, dat u zich niet onbevangen gevoelde ... Ze glimlachte, en zei: — Dan is u misschien niet erg muzikaal.., — Dat bèn ik ook niet. Er is maar bepaalde muziek waar ik wat van begrijp, en dan nog vaag. Chopin begrijp ik geloof ik wel, en Grieg... Van Wagner hou ik niet. _ Gelukkig, zei Otto lachend. Je zult er door in Ada's achting stijgen. Ze kan hem niet uitstaan. _ Ik moet me heel gereserveerd uitdrukken over muziek, vervolgde André. Ik begrijp er werkelijk niet veel van. Ik ben niet muzikaal. Ik heb eens een symphonie van Mahler gehoord, van het residentie-orkest. Mahler is toch geheel iemand van onzen tijd niet-waar, iemand voor gemoeds-levens als de onze... Den volgenden dag las ik er een schitterende recensie over, en alle menschen waren trouwens opgetogen. Ik vond het toen ellendig, dat ik het niet mooi gevonden had ; ik was hoegenaamd niet meegesleept. Alleen was ik heel rustig geworden; dat word ik meestal van muziek, daarom luister ik er toch graag naar ... Soms natuurlijk weer niet; ik heb eens La damnation de Faust bijgewoond, dat vond ik verschrikkelijk... Ik dacht dat het heele gebouw in vallen zou, ik was blij toen ik 5i weer heelhuids op straat stond... Ik hoop njet dat u mij deze impressie kwalijk neemt? wendde hij zich tot Ada. — mO, volstrekt niet,' antwoordde ze lachend. Ze waardeerde zijn openhartigheid. — „Vind je 't niet vreemd, dat Liane zooveel rookt?" vroeg Otto plotseling aan André. „Iedereen vindt het vreemd, en zegt dat het niets voor haar is. Ze kan den heelen dag rooken," volgde hij er bij, om haar te plagen. — (Jieelemaal niet waar, weerde ze hem af. Ik rook bijna nooit. En dan nog nooit meer dan twee sigaretten tegelijk. — Dat is nog tweemaal zoo hard als de ergste rooker, zei Otto lachend. — Flauwerd... Ik bedoel natuurlijk twee achter elkaar. Als deze op is, doe ik het niet meer. Ik heb het geleerd, toen ik studente was, legde ze André uit. — Hebt u dan gestudeerd? vroeg hij verrast. Ik wist niet... — Heeft Otto u dat nog niet verteld? weer-vroeg ze. O, de goeye dingen verzwijgt hij, zei ze met een blik naar haar broer. Otto rookte rustig door en zei: — Die ziet hij van-zelf wel. André is een scherp opmerker. — Ik heb twee jaar in de rechten gestudeerd, vervolgde Liane tot André. In Utrecht. Ik heb candidaats gedaan, maar ik ben niet af gestudeerd. Twee jaar geleden ben ik er mee opgehouden. 52 — Jullie verkeeren precies in dezelfde omstandigheden wierp Otto er tusschen. André is ook candidaat in de'rechten, en hij is er ook mee opgehouden. Een merkwaardige overeenkomst!... Je vindt het toch met indiscreet, dat ik het vertel? wendde hij zich tot zijn vriend. , , , — In het geheel niet, antwoordde Andre. Ik had het juist zelf willen vertellen. Ik ben van plan te gaan schilderen, zeide hij tot Liane. _ Dat zal uw leven ook wel méér vullen dan het werk van een rechtsgeleerde, zei ze, begrijpend. Wat mij er mee heeft doen ophouden, is natuurlijk niet de kunst geweest. Het was allemaal anders dan ik het mij gedacht had. Het stelde me te leur. Het leven van de meisjes-studenten onderling, het onafhankelqkè bestaan, en ook de toekomst, want ik wou me vestigen . het begon me langzaam-aan ijl en onwezenlijk te lijken. Ik begreep, dat ik er niet zoo veel bevrediging in vond en ook nooit vinden zou, als ik eerst gedacht had... De oplossing van mijn leven zou ik er nooit in gevonden hebben... _7 Er was heel even een nuance van gelatenheid m hare stem. Zij herinnerde André nu heel sterk aan sommige melancholieke momenten met Otto. - lullie bent toch in heel veel opzichten parallel gegaan, zeide deze. Jullie hebt beiden het betrekkelijke gezien van de waarde, die een maatschappelijke positie heeft. Ada leunde, half geïnteresseerd, half verveeld, over de leuning van een stoel. 53 — Otto is filosofisch geworden, merkte ze op. — Je bedoelt vervelend? vroeg hij, terwijl hij zich half naar haar toe draaide. — Wat kun jij goed gedachten lezen, plaagde ze hem. En, ineens weer in eene andere stemming overslaande, liep ze naar de piano, en speelde de Peer Gynt-suite. André had gezegd dat hij van Grieg wel iets begreep ... Hij stelde hare oplettendheid op prijs, en toen de laatste klanken van het stijgende „In der Halle des Bergkönigs" weg gestorven waren, dankte hij haar. m Den volgenden morgen bezichtigde André het geheele gebouw. Otto leidde zijn vriend door de centraalverwarmde gangen en door de vertrekken, hier en daar legde hij iets uit van restauratie en verbouwing, of vertelde een historische herinnering. Zij bleven langen tijd in de bibliotheek, dat was een lange smalle zaal met veel licht. Voor den haard stond een groote zwart-lederen canapé. Otto ging er op zitten, terwijl André de breede boeken-wanden langs wandelde. Er waren een groot aantal zeer oude werken bij, de brand van nu bijna twee honderd vijftig jaar geleden had de bibliotheek maar voor een klein gedeelte verwoest. Otto gat ophelderingen. Hij wees de verzameling 54 aan op het gebied van heraldiek, die door zijn grootvader was bij een-gebracht; daar stonden oude Fransche klassieken, daar Duitsche romantiek, daar archaeologie... Een massa boeken stonden er, die betrekking hadden op den Katholieken eeredienst; er waren oude latijnsche uitgaven van de Kerkvaders; oude werken van geleerde Jezuïeten, en verscheidene zeldzame strijdschriften uit de godsdienst-oorlogen. De Oldenrodes waren altijd Katholiek geweest; eerst zijn grootvader had dat geloof verlaten. Om hun godsdienst was Otto's voorgeslacht altijd van staatsambten en politiek uitgesloten geweest. — Daar is het waarschijnlijk voor een groot deel aan toe te schrijven, dat er in ons geslacht zooveel geleerden en onderzoekers voorkomen, zei Otto, terwijl hij opstond. Hij wees André de aideeling van de moderne letterkunde, die door zijne zusters bijgehouden werd. De kleurige precieuze banden vormden een groote tegenstelling met de eerwaardige oude werken. Vluchtig keek André langs de rijen: Flaubert, Zola, Balzac... Verlaine, Laforgue, Baudelaire ... Ibsen, Strindberg... Nietzsche ... Dostojewski, Gogol... Emerson... — Hier zijn onze Roomsche tradities wel voor-goed verdwenen, zei Otto lachend. Maar hij voegde er bij: — Het moest natuurlijk zoo komen... Het is ook goed dat het zoo gekomen is... en er is niets aan te veranderen... Maar ik vind er toch soms iets ellendigs in ... 55 Ze verlieten de bibliotheek en gingen door de hall naar de groote zaal, die met verscheidene ramen op den tuin uit-zag. Otto schoof de vleugeldeuren open, en liet André binnen. De met twee-kleurig eikenhout ingelegde parket-vloer was onberispelijk onderhouden. De groote ruimte maakte een somberen indruk; langs de wanden hingen zeer oude gobelins; van de gewelfde zoldering hingen twee reusachtige licht-kronen af, die overvloedig met kristallen snoeren versierd waren. Een donker-vervig schilderij was aangebracht in het paneel boven den schoorsteen. In deze zaal waren eenige verkleinde copieën naar Italiaansche renaissance-schilders opgehangen. André zag dat ze weinig kunstwaarde hadden. — We hebben verscheidene kostbare doeken gehad, vertelde Otto. Ik zal je eens een catalogus laten zien van omstreeks 1800; dan kun je zien wat hier allemaal geweest is. Het waren meest gewijde voorstellingen. Mijn grootvader met zijne extravagante ideeën, heeft alles van de hand gedaan, wat op den godsdienst van ons geslacht betrekking had of er maar eenigszins mee in verband stond. Hij dweepte met Napoleon en met de achttiende-eeuwsche atheïsten. En dat hij toch wel aan de oude overleveringen hechtte, bewijst zijn jarenlang snuffelen in de heraldiek. Het moet een vreemde man geweest zijn, ik heb hem niet gekend. Hij heeft ontzettend veel verloren laten gaan, niet alleen schilderijen, maar ook beelden en sieraden. Er 56 is onder andere een zilveren rozenkrans geweest, die Floris van Oldenrode cadeau gekregen heeft van Christina van Zweden. Die is immers Katholiek geworden ... Een eigenhandig schrijven heeft hij er bij gekregen. De brief is er nog, die is zeker aan de speurende blikken van mijn grootvader ontsnapt, maar de rozenkrans is weg. De hemel weet waar alles gebleven is. — Het is een groot wonder, voegde hij er bij, met een blik naar de schilderijen, dat deze lorren zijn blijven hangen ... Ik denk dat niemand ze hebben wou ... In het midden van de zaal stond een biljart, een queue lag er dwars over heen, en op den rand een paar stukjes krijt. — Liane en Ada gebruiken de zaal voor biljartkamer, zei Otto, terwijl hij de queue opnam en even de ivoren ballen tegen elkander liet klotsen. Hij wordt anders niet gebruikt, en zoo is hij toch nog ergens goed voor. We kunnen wel eens een partij maken, en je moet het ook eens gaan probeeren met de meisjes. Maar tegen Ada zul je 't wel moeten afleggen, die heeft bepaald aanleg voor professeur de billard ... — Ik biljart vrij goed, zei André, maar meer ook niet. Ik wil het graag eens met haar probeeren. Hij vond het merkwaardig, dat Otto's zusters biljarten konden. Vréémd was het eigenlijk niet. .. in het geheel niet... biljarten kon elegant en sierlijk gespeeld worden ... het had niets onvrouwelijks ... Het was niet vreemder dan tennis of hockey... 57 Otto opende de glazen tuindeuren; zij traden even op het groote terras achter de zaal, van-waar men neer zag in de verlatenheid van den winterschen tuin. — Laten we even een jas halen, en een hoed, stelde Otto voor. Dan kunnen we ook den tuin gaan zien, en het bosch. Even later daalden ze de steenen trappen van het terras af. De dag was grijs en stil als de vorige; het bosch waasde weg in den vochtigen mist. Zij liepen den doodschen tuin door, tusschen de vochtige, triestiggroene gazons, waarin de spichtige roze-struiken roerloos de dunne takken op staken. De leer achtige bladeren van de rhododendrons glimmerden in het schaarsche winter-licht. Een tuinman kwam uit een van de zij-paden. Hij bracht een schat van witte seringen en vreemde paarse anjelieren uit de oranjerie naar het huis. De levende bloemen waren in zonderlinge tegenstelling met de sombere omgeving. Zij gingen het ijzeren hek door, dat den tuin omgaf. Daar achter waren de bosschen, die bij Oldenrode behoorden. Ze sloegen het breede zand-pad in, dat met diepe wagensporen doorploegd was. De nevel hing zwaar tusschen het lage hout-gewas. De dor-bebladerde eike-struiken wisselden af met de ranke berke-stammen en het zwarte fijn-getwijgde elzen-hout. Brame-struiken bogen, verwilderd, de ruige ranken langs het slingerende pad. 58 — Laten we maar terug gaan, stelde Otto plotseling voor. Hij was somber gestemd. André had het al gemerkt, toen hij met hem het huis bezichtigde. Ze gingen zwijgend terug. Bij het begin van het bosch zagen zij het Huis Oldenrode weer uit den mist op schemeren. Otto hield opeens zijn pas in. André zag hem aan, en bemerkte toen op het gelaat van zijn vriend een zoo groote bekommering, dat hij er van schrok. — Wat is er? vroeg hij. Och niets... antwoordde Otto. Hij deed een poging om te lachen, maar plotseling vervolgde hij, terwijl er tranen trilden in zijne stem: Of ja... er is wèl wat, en je mag het ook best weten ... Ik vind het zoo intens ellendig, zoo miserabel, dat ik ben, zooals ik ben ... Zoo volkomen ongeschikt om Oldenrode te beheeren ... Mama heelt er me wel eens een verwijt van gemaakt, en in zekeren zin heeft ze gelijk... Ik heb je eens gezegd dat'ik geen verleden heb en geen toekomst, André, en dat is zoo... dat is werkelijk zoo... Omdat ik geen heden heb; ik leef eigenlijk niet... Het eenige eigenlijke leven, dat voor mij mogelijk zou zijn, is de voortzetting van de tradities van ons geslacht... En dat kan ik niet. Ik kan niet als een land-edelman op Oldenrode gaan wonen... en confereeren met mijn rentmeester, en toezicht houden op mijn pachters... Het zal gauw uit zijn met Oldenrode... Het verval is al begonnen met 59 mijn excentrieken grootvader, en Papa... Weet je dat mijn vader zich dood geschoten heeft? vroeg hij plotseling. André schudde het hoofd. — Nu, dat is zoo ... het is zonder twijfel... Op een jacht-partij werd hij gevonden met een schot in zijn hart; zijn geweer lag naast hem. Het heette natuurlijk een ongeluk... Hij zou gevallen zijn en over zijn geweer gestruikeld wezen ... De zaak is niet ruchtbaar geworden, maar verscheiden menschen wisten wel beter... Ik heb hem goed gekend, ik weet precies hoe hij was, met zijn zwaarmoedigheid en vertwijfeling... Hij dacht veel te veel na en dweepte met Schopenhauer; hij is in zijn eigen leven vast geraakt... Maar je spreekt er natuurlijk nooit over, zei hij plotseling op een anderen toon. Het is een jaar of acht, negen geleden. Mama, mijne zusters en ik hebben tegenover elkander altijd gedaan of het een ongeluk was. De meisjes weten trouwens niet beter; tenminste, als ook Liane niets vermoedt. Maar Mama wéét het wel... — Kan het niet tóch een ongeluk geweest zijn? vroeg André zacht. — Neen, het was geen ongeluk... Ik heb Papa goed gekend. Ik was nog maar een jongen, maar ik wist precies hoe hij was. Ik had zoo'n ziels-medelijden met hem ... Hij was zoo fijn en zacht, en zoo eindeloosongelukkig altijd ... Het was geen ongeluk; hij moest tot zoo'n daad komen ... 6o Ze gingen het hek binnen, en liepen weer langzaam tusschen de verschoten-groene gazons door. De massieve statigheid van het kasteel hoekte duidelijk uit den nevel op. Het Huis Oldenrode scheen André nu zeer tragisch. Hij drukte Otto de hand, en sprak niet. In de tuinkamer vonden zij Liane. Zij zat in den glazen uitbouw te lezen; ze was gekleed in een grijs japonnetje, en leek heel teeder en fijn in het bleeke morgenlicht. Otto bedwong zijn moedelooze stemming. — Wat lees je daar zoo ijverig? vroeg hij zijn zuster. Ze liet hem haar boek zien. De confessiones van Augustinus, zei hij, on-ver- wonderd. Maar André was heel verbaasd. Een meisje dat de Belijdenissen van Augustinus las... Het was wel een heel zeldzaam verschijnsel. Maar toen hij zich bezon, overdacht hij, dat het voor haar toch zoo vreemd niet was... Hij had eerder verbaasd moeten zijn, als hij haar in een onbeduidend salon-romannetje of huiskamer-tijdschrift verdiept zou hebben gevonden... Ada kwam de kamer binnen. Ze vroeg, of André en Otto lust hadden om mee te gaan naar de groote partij bij de Steyn de Crane's, aanstaanden Donderdag. Er zou een heel programma afgewerkt worden met tableaux vivants, waar zij-zelf aan mee deed. — Van-avond ga ik er heen, want we moeten 6i repeteeren, zei ze. Victor is er erg streng op; die heeft alles in elkander gezet. Victor Steyn de Crane was de oudste zoon op het landgoed De Sprenge; hij noemde zich-zelf den grooten tijd-dooder, en was onvermoeid in het verzinnen van attracties voor partijen en feesten. — Ik zal wel aan mevrouw Steyn de Crane zeggen, dat je thuis bent, en dat je een vriend bij je hebt. Dan inviteert ze jullie natuurlijk wel. Vooral als ik mag zeggen dat u artiest is, zei ze tot André. Mevrouw Steyn de Crane encourageert de kunst. — Ik ben héél belangstellend, zei André lachend. En ik wil graag mee gaan. — Ik ook, voegde Otto er bij. En wil ik je vanavond chaperonneeren op de repetitie? Dan kan ik meteen al-vast eens zien, wat Victor nu weer in elkaar gezet heeft. — Graag, zei ze, blij dat haar broer mee wou gaan. — Als u hem mij tenminste voor één avond wilt afstaan, wendde ze zich, lief, tot André. In de hall bonsde de gong, voor de lunch, en allen verlieten gezamenlijk de kamer. IV 's Avonds was André met Liane in de tuinkamer. Zij zat bij het licht van een lage lamp, en borduurde een paarse bloem op gazige witte tulle. Zij werkte stil en aandachtig, en André dacht aan heel oude tijden, 62 toen de edelvrouwen haar leven vulden met weven en spinnen... Hij had een boek in de hand, maar hij las niet. Hij dacht aan zijn gesprek met Otto, dezen morgen, en hoe het Huis Oldenrode hem tragisch geleken had ... Maar zij woonden toch ook binnen deze muren, Liane en Ada... Zij waren twee zulke teeder-zinnige wezens; was het niet heel vreemd, dat zij leefden in dit sombere gebouw; was het niet bijna angstwekkend dat zij zoo verfijnd waren?... De teeder-kleurige, ontróerendvrouwelijke sfeer van deze kamer... afglans van het wezen der meisjes... was het niet als een bloem van den herfst, die haastig haar bloei-verlangen uit-viert in vreemde tinten? Hij keek naar Liane. Zij zat gebogen over het fijne naaldwerk. Haar gelaat was volkomen rustig en harmonisch. De lage schijning van de lamp verlichtte hare trekken, de subtiele omlijning van haar wang, de teedere teekening van hare lippen, en de zuiver-gebogen lijn van haar kin en haar hals. Aan Liane was niets angstwekkends... zij scheen volmaakt in harmonie met zich-zelve... Hij bedacht dat hij graag zou weten waaraan zij dacht op dit oogenblik. Hoe bijzonder was zij toch... Zij rookte sigaretten en biljartte, en zij las de Belijdenissen van Augustinus; zij had in een sfeer van geestelijke gemeenschap geleeld met verfijnde decadenten als Baudelaire en Strindberg, en toch leek zij op de heilige Catharina van Borgognoni... 63 Plotseling overviel hem een denken aan de mogelijkheid dat hij haar lief zou kunnen krijgen. Zij herinnerde hem niet aan zijne radelooze verliefdheid van vroeger. Was zij wel een meisje waar men verliefd op werd?... Het leek hem een woord dat niet bij haar paste. André was verscheidene malen verliefd geweest, maar altijd in-eens, op het eerste gezicht. Hoe vreemd was het, dat hij nu zich-zelven af-vroeg, of hij op Liane verliefd zou kunnen worden ... En toen hij, door-denkend, over-zön, of hij misschien niet reeds verliefd op haar was, kon hij het zich toch niet toestemmen. — Wat is u vrééselijk ijverig, zei hij. Het was wel eene banaliteit, maar hij verlangde er naar, hare stem te hooren ... — Och ja, zei ze, men kan toch niet altijd niets doen, of lezen... U leest zeker véél? — Nog-al, antwoordde André. Van Dostojewski hou ik erg — O ja? zei ze, verrast. Wij ook, Ada en ik. We hebben alles van hem. Aus dem dunkelsten Winkel der Grossstadt hebben we onlangs voor-gelezen. We lezen nog al véél voor... Kent u het ? — Nog niet, ontkende hij. O, dat moet u vast gaan lezen, zei ze gedecideerd. U zult het zéker mooi vinden. Ik zal het morgen voor u opzoeken .. of nu ... ik kan het wel dadelijk doen ... Het staat in de bibliotheek; ik kan het gemakkelijk vinden... 64 Ze nam de lamp op. — Mag ik die voor u dragen? vroeg hij, terwijl hij ook opstond. — O ja, stond ze vriendelijk toe. Dan zal ik u voor-gaan. Zij traden de gewelfde gang en de hall door, hunne schaduwen schimden tegen de hooge wanden. In de bibliotheek wierp de in André's hand geheven lamp een onzekere schijning, waar de boeken-reeksen vaag uit opdoemden. Liane knielde neer voor een van de breede vakken. Het zachte lamp-licht zeefde neer op haar teeder gebogen gestalte en op hare donkere, glad om haar hoofd gekamde haren. Zij was als eene jonge kloosterlinge, die zich verdeemoedigde. Een gedachte van teederheid ging op in zijn ziel. Hij voelde aandrang om haar op te heffen en zelf te knielen, er was iets in haar dat hij aanbidden moest, iets waar-voor hij zich ootmoedig gevoelde en zeer eerbiedig. Hij gevoelde de stille en onbewuste macht van het diepst-vrouwelijke, waar-aan hij onderworpen moest zijn, omdat het iedere gedachte van slechtheid beheerschte... En gaarne wilde hij zoo. Even beefde de lamp in zijn geheven hand. Het meisje rees op in de uit-vloeyende klaarheid, het gevonden boek in de hand. Behoedzaam lichtte hij haar voor. In de kamer vonden zij de barones, die had na het 65 diner op haar kamer een poosje rust genomen, zooals zij gewoonlijk deed. Liane zette thee. De knecht had de blinkende bouilloir binnen gebracht; op de donkere spiritus-vlam dampte het water wolkend omhoog. André zag toe, hoe het meisje met hare blanke handen, rustig en aandachts-vol, de thee bereidde. De barones las een courant, waarvan zij nu en dan het grijze, met zorg gekapte hoofd ophief. Haar kleine, ivoor-gele linkerhand rustte op het tafelblad, de pink in de hoogte/waaraan een in goud gevatte diamant flonkerde in het lamplicht., De oude dame was niet prettig gestemd. Zij begon op een zachten toon tegen André te praten; er was iets kwijnends in hare stem, een nuance van een klacht. Ze zeide weer, dat het hier toch wel heel eenzaam was... Andere jaren ging ze 's winters meestal een poos naar Den Haag, daar woonde veel van haar familie. Maar ze voelde zich tegenwoordig niet gedisponeerd om te reizen ... en dan het drukke Haagsche leven... ze was wel niet ziek, maar toch ook niet volkomen gezond... Neen, ze zou maar hier blijven dezen winter... en toch was het hier eenzaam ... Ook kon ze hier moeilijk gemist worden. Bijna dagelijks waren er conferenties met mijnheer Attema, haar rentmeester ... Het was een flinke man; hij was al jaren in haar dienst... al sedert den dood van haar man... André wist immers wel: die was omgekomen door een ongeluk op de jacht. DE KLOP VAN' HET BLOED. L 5 66 Het was wel jammer, dat haar zoon er niet toe kon komen zich op Oldenrode te vestigen... Eigenlijk was het toch haar taak niet... Hij zei wel, dat hij er niets voor voelde, en dat hij liever op reis ging, maar er waren toch zekere verplichtingen ... André luisterde beleefd toe, maar hij was toch blij toen Liane, glimlachend en begrijpend, hem verloste. Ze bood hem een kopje thee aan, en het viel hem opnieuw op, hoe elk van hare bewegingen iets ontroerends had, door de rust die van haar uit ging • • • Ze haalde een portefeuille met teekeningen en etsen te voorschijn, die zij en Ada verzameld hadden. Het speet haar, dat zij-zelf niet teekende of schilderde; het leek haar zoo heerlijk het te kunnen. Zij bekeken de platen. André vroeg of hij hare verzameling vermeerderen mocht met een paar van zijn eigen teekeningen. — Graag, zei ze, zeer geïnteresseerd. Ik ben heel belangstellend. Otto heeft ons al veel van uw kunst verteld... Om kwart over tien gonsde de motor van de automobiel voor het huis. — Daar zijn Ada en Otto, zei Liane. Ze zijn al vroeg weer thuis. Even later kwamen ze binnen. — Wordt het mooi? vroeg Liane. — Subliem, verzekerde Otto lachend. Victor is een 67 duizendkunstenaar. De hemel mag weten waar hij al zijn initiatief vandaan haalt. Maar Ada zal succes hebben hoor, vervolgde hij. Ze stelt koning Cophetua en de bedelares voor, met Victor samen. Prachtig ... subliem! — Ik geloof dat je me voor den mal houdt, zei Ada voorzichtig. En tot de anderen vervolgde ze: — Het wordt heusch mooi. Vic heeft er trouwens veel moeite voor gedaan. En nu doe ik ten minste iets... Ze hadden me eerst gevraagd om te spelen, maar dat zou ik niet kunnen. Onmogelijk... Ik zou nooit in het publiek kunnen spelen. Ik heb er wel eens naar verlangd. Maar ik weet zéker dat ik het niet zou kunnen ... — Een rare snuiter toch, die Vic, begon Otto weer. Hij verzint de onmogelijkste dingen. Hij had impressario moeten worden. — O neen, sprak Ada hem tegen, in 't geheel niet. Daar is hij lang niet commun genoeg voor. Er was even een stilte. Ada voelde dat ze bloosde, en ze stond onrustig op. — Had je niet liever alleen naar de repetitie willen gaan ? vroeg Otto haar, toen hij even later alleen met haar in de hall was. — Wat een leelijke insinuatie, zei ze, gemaakt boos. En ernstiger voegde ze er bij: — Er is heusch niets tusschen mij en Vic; heusch niet... Maar zeg, hoe vind je hem eigenlijk ... Vind je hem werkelijk een impressario? 68 _ Och wel nee, zei hij lachend. Ik vind hem een fideelen vent. En een heele goeye man voor je... — Leelijkerd, zei ze, terwijl ze hem op den rug sloeg. Er is heusch niets van waar... DERDE HOOFDSTUK I Voor „De Sprenge", de groote moderne villa, waar de familie Steyn de Crane woonde, rolden rijtuigen en automobielen af en aan. Het was een afscheidspartij, die gegeven werd, want de geheele familie zou binnen eenige dagen naar Brussel vertrekken. Een ziekte van den bejaarden edelman had het vertrek vertraagd. Toen André met Otto en zijne zusters de vestibule in trad, waar een paar dienstmeisjes mantels en jassen in ontvangst namen voor de garderobe, voelde hij zich niet prettig gestemd. Hij had het eigenlijk heel vervelend gevonden, mee naar de partij te moeten gaan, maar dat waren nu eenmaal de noodzakelijke consequenties, als je zoo'n invitatie aannam om te komen logeereh... Ellendig toch eigenlijk, dat je bijna niets kon doen zonder met een vervelende conventie in aanraking te komen... 7o In de ontvangzaal waren al verscheidene gasten bijeen; het was een .warreling van kleuren in het overdadige licht. Mevrouw Steyn de Crane verwelkomde de bezoekers van Oldenrode minzaam en hartelijk. Zij was tusschen de vijftig en de zestig jaren oud, maar zij maakte een jongeren indruk. Een Fransche modiste kleedde haar, met de uiterste zorg, altijd zóó jong als nog éven bij haar uiterlijk paste; met groote voorzichtigheid hoedde zij zich voor elk overdreven effect. Maar haar gestalte was nog zoo goed en haar huid zoo blank; zij bleef altijd jong... Van-avond was zij stralend. Het was aller-liefst van de meisjes, dat zij gekomen waren... En wat zagen zij er beiden bijzonder goed uit; het betrekkelijke isolement op Oldenrode scheen haar geen kwaad te doen... En hoe ging het Mama?... Nog al goed? — O, dat was gelukkig... Het was wel jammer, dat ze niet mee had kunnen komen, maar het was natuurlijk beter, zich niet te forceeren... Maar hoe beeldig was de combinatie van haar costuumpjes... Dat wit van Ada en dat lichte zilvergrijs van Liane... — 't Is toch louter toevallig, verzekerde Ada. — Maar kind, dat pleit juist voor jullie intuïtieve artisticiteit, prees ze lachend. — Een paar inséparabeltjes, die zusjes van je, zei ze tegen Otto, terwijl ze hem de hand gaf. Otto stelde zijn vriend voor. 7i O, was dat nu mijnheer de Grave, de schilder, nietwaar? Ze had al van hem gehoord. Ach, men kwam hier zoo weinig met artiesten in aanraking... en toch was het haar altijd zoo een intense voldoening, een kunstenaar te ontmoeten... Ze voelde véél voor schilderkunst ... een paar weken geleden was ze in Amsterdam geweest, op een expositie van Vincent van Gogh... schitterend ... zoo tragisch, zoo somber, en toch zoo vol medelijden niet-waar? Er was iets apostolisch in... Nieuwe bezoekers werden aangediend. Minzaam excuseerde ze zich... ze zag hem straks nog wel... Er lag zoo een charme in voor een gewoon mensch, met een kunstenaar te spreken... — Vind je 't hier èrg miserabel? vroeg Otto hem even later. — Och, 't gaat nog al, zei André met een verstrooiden lach. — Ik begin bijna berouw te krijgen, dat ik je mee gesleept heb... Trouwens, ik vind er ook niets aan. Maar de meisjes zouden het vervelend gevonden hebben als we niet mee gegaan waren. Vooral Ada... — Natuurlijk Maar een penitentie is het ook volstrekt niet voor me... Ik kan alleen dat dilettanterige geleuter over kunst niet uitstaan. Heb je gehoord wat ze over Vincent van Gogh zei? Ik voelde dat ik woedend werd. God-bewaar-me, als ik straks nog zoo'n tirade te slikken krijg... — Ja, onze gastvrouw is een beetje Kunst-ange- 72 haucht... Maar probeer je ziel in lijdzaamheid te bezitten, dat moet ik óók doen... En straks komen de attracties van Victor; laten we ons daar vast op verheugen. Ik zal je ook aan Victor voorstellen; hij is heel aardig en hij heeft veel fijne dingen. Hij kan nooit iemand kwetsen. Van kunst weet hij meer af dan zijn moeder, maar hij zwijgt er altijd over... II Het tableau, dat door Ada en Victor zou worden voorgesteld, was aan de beurt. Er was gespeeld en gezongen, het programma was al voor het grootste deel afgewerkt, en Victor had al veel eer van zijn werk gehad. De zaal was schemer-donker gemaakt; vier, vijf tableaux waren gezien en bewonderd. Victor was iemand met smaak, en wat hij arrangeerde, was goed... Nu kwam het laatste en mooiste: Koning Cophetua en de bedelares. Het was de schilderij van Burne Jones gevolgd. André stond naast Liane. Het was hem den heelen avond voortdurend opgevallen, hoe gemakkelijk zij zich bewoog. Vele van de genoodigden spraken haar aan, zij onderhield zich met iedereen zacht-beminnelijk en toch met iets hoog-voornaams. André zag, dat zij even weinig in een stemming van feestelijkheid op ging als hij, maar er ging een teedere gratie van haar uit, die al de gasten bekoorde. 73 Ada had hij maar weinig gezien. Hij had wel opgemerkt, dat zij er bijzonder mooi uitzag, en was niet rustig geweest, toen zij een oogenblik naast hem had gestaan. Bij Liane kon hij heel rustig zijn. Ook in deze omgeving: het gedempte licht, waarin de met bloemen versierde zaal-wanden vervaagden; bijeen-gegroept schimden de menschen op en tusschen de dof-zwarte mannen-kleeding schemerde het blank van halzen en armen. Liane droeg geen andere sieraden dan een enkelvoudig parel-snoer, dat glansde op het matte wit van haar hals; ook geen bloemen. Een gong bonsde achter het kleine tooneel; het gordijn week van-een, en vormde zich, hoog, tot een zwaar neder-plooiende draperie. Fel glansde het magnesiumlicht van achter de schermen. Men zag de voorstelling van Koning Cophetua en de bedelares. Laag zat de koning, op-blikkend naar het meisje, dat hem voor één nacht haar liefde zou schenken. De kroon rustte op zijne handen, er was devotie in zijn houding. Boven hem verheven zat, roerloos, de bedelares. Zij staarde voor zich uit met groot-opene oogen, die onbewogen bleven. Hare lange blanke armen lijnden omlaag. Hare bloote voeten rustten op de toppen der teenen. De vormen van het jonge en teedere lichaam raadde men door het schamele donkere kleed. Overgave was in haar ontbonden haren. Zij, 74 was bleek en zwijgend, maar lokkend en verrukkelijk. Zij was een vrouw om één nacht bij een koning te rusten, en dan te gaan, zonder dat iemand zou weten waar heen. Het scherm viel, en ging na enkele seconden weer op. Dezelfde groep verscheen onder groene belichting. Het was minder reëel dan de eerste maal, en vooral het gelaat van de bedelares was nu vreemd en onwerkelijk, als over-schaduwd van weemoed. Opnieuw daalden de plooien van het gordijn naar elkaar toe. Het was gedaan. Hand-geklap klaterde door de zaal, maar even-min als na de vorige tableaux ging ook nu het scherm weer op. Victor had niet gewild, dat de indruk van de groepen door buigingen en strijkages verloren zou gaan, had hij vooraf gezegd; en daar bij was het gebleven, al hadden sommige' meisjes, die aan de tableaux mee deden, graag de hulde van de aanwezigen in ontvangst genomen. En in de zaal klaagde men over Victor's gestrengheid ... om nu heelemaal niets toe te geven ... Maar handig was hij toch. En zoo onberispelijk artistiek zag alles er uit... Men complimenteerde mevrouw Steyn de Crane met haar zoon. Zij gevoelde zich heel gelukkig in haar moederlijken trots, en vertelde niet, ofschoon zij er wel aan dacht, dat zij bij enkele combinaties raad had gegeven, en het een en ander gewijzigd... De oude heer Steyn de Crane was verrukt. Hij verafgoodde zijn zoon, en vond hem in alles even voor- 75 treffelijk. Hij genoot in den lof, die Victor gegeven werd. Zoo'n jongen... Er zat toch wel wat bij, al had hij geen zin in de politiek... Want de oude edelman had wel graag gezien, dat zijn zoon een diplomatiek ambt zou krijgen. Hij was zelf lid van de Eerste Kamer geweest, maar had zich, enkele jaren geleden, om gezondheidsredenen uit zijn staatkundige loopbaan terug getrokken. Hij was trouwens diep in de zestig, tien jaren ouder dan zijn vrouw, en hij leed veel aan rheumatische aandoeningen. André gevoelde zich zeer opgewonden. Zijn hart klopte hevig. Hij had Ada gezien zooals zij hem nog niet eerder was voor-gekomen. Hij wist dat zij heel begeerlijk was, een groote onrust steeg in hem op, en maakte hem angstig. Hij hoorde het geroezemoes van de stemmen om zich heen, en in de verwarde woordengeruchten onderscheidde hij haar naam. Er werd over haar gesproken met banale prijzende woorden. De stem van Liane trok hem uit zijn onbestemd gepeins. Of hij het ook niet mooi gevonden had, dit laatste ... En of hij wel gemerkt had, hoe nauwkeurig de schilderij van Burne Jones gevolgd was... — Zeker, zei hij verward, het was heel mooi... En zoo goed verzonnen van Victor... Precies geschikt voor een tableau vivant... Victor verscheen in de zaal. In een minimum van tijd had hij zich weer gekleed; Koning Cophetua was 76 al weer een correct gekleed modern mensch geworden. Lachend nam hij den bijval in ontvangst, dankte zeer gedistingeerd en toch met iets guls, iets joviaals in zijn stem en houding. Men bewees hem heusch te veel eer... het was zoo moeilijk niet met die dingen, en men léérde het... en hij had het immers al zoo vaak gedaan ... Het werd een métier!... Hij kwam met Otto naar Liane en André toe. Otto stelde zijn vriend aan hem voor. — Ik hoop niet, dat u, als schilder, een al te strenge maatstaf zult aanleggen, zei hij lachend tot André. — En al was dat zoo, dan zouden er nog weinig aanmerkingen te maken zijn, antwoordde deze. Hij had zijn zelf-beheersching terug gekregen. Victor boog. — Overigens moet u in het oog houden, dat we hier met primitieve middelen werken, zei hij. Ik bedoel natuurlijk niet de dames, die me geassisteerd hebben, wendde hij zich lachend tot Liane en Otto. Jullie zou het eens in dien zin aan Ada kunnen uitleggen, en dan was ik gedupeerd. Maar wij zijn maar buitenmenschen, zei hij weer tot André. Zijn correct uiterlijk was in zonderlinge tegenstelling met zijne woorden. Alles aan hem kenmerkte den wellevenden, zich gemakkelijk voor-doenden man van de wereld: zijn onberispelijke kleeding, de witte anjelier in zijn knoopsgat, zijne zorgvuldig gescheiden haren, zijn rond, glad gezicht, met de makkelijk te door- 77 gronden trekken, wel fijn en zeer aristocratisch, maar niet diep. — Als jullie zin hebt, om even achter de Bühne te kijken, ga dan maar mee, zei hij. Dan kun jullie de eersten zijn, om Ada te huldigen. Ze volgden hem door een suite van vier, vijf kamers, die aan de zaal grensden. Oudere heeren zaten hier rustig te whisten. Victor bood zijne verontschuldigingen aan, dat hij het gezelschap zoo'n langen weg liet maken om achter het tooneel te komen. Maar zijn schouwburg, of liever zijn variété, was niet zeer geriefelijk ingericht... In een paar kleine kamers achter het vertrek met den verhoogden vloer, waar het tooneel opgeslagen was, werden de meisjes, die aan de tableaux hadden mee gedaan, door de kamenier van mevrouw Steyn de Crane weer gekapt en gekleed. Een paar kwamen hen voorbij', nog wat gejaagd en opgewonden; het was wel prettig, het meedoen, maar wat een verschrikkelijke soesah... Ze werden vluchtig voorgesteld en gingen terug naar de andere gasten, verlangend om te hooren, dat alles goed geslaagd was. Ada kwam het laatst. Zij lachte hen tegemoet, hare wangen waren iets inniger rood dan anders. — We konden niet wachten met je te huldigen, zei Otto. En Victor heeft ons genadiglijk toegelaten. Even ontstond er een algemeen gesprek. Ada lachte 78 nerveus. André vond het moeilijk, iets te zeggen, maar hij begreep dat het opvallend zou zijn, wanneer hij zweeg, en hij bedacht snel eenige woorden. Ze gingen terug naar de zaal. Otto en Victor spraken met Liane; zij waren eenige passen voor hen. Hij was met Ada alleen. Hij voelde opnieuw, dat zijn hart onstuimig begon te kloppen. Hij zag het lokkende blank van haar ronden, diep-blooten hals. Zij hief de armen op, om te onderzoeken of de kamenier de cyclamen, die zij in het haar droeg, wel goed bevestigd had. De wijde, korte mouwen van haar wit kleedje waren hoog, dicht bij den schouder geregen. Door de beweging die zij maakte, vielen ze terug, en hij zag dicht voor zijn gelaat het matte wit van haar prachtigen arm. Hij wist dat hij niet langer naast haar kon staan zonder haar te kussen. Plotseling zagen zij elkander aan. Ada schrok van het smeekende verlangen in zijne oogen. Hare armen gingen omlaag. — Laten we ook terug gaan, zei ze, verward. Ze ging hem langzaam voor, en hij volgde haar. — Is u niet boos op me ? vroeg hij plotseling, terwijl hij haar opzij trad. Hij kon niet zwijgen. Op hetzelfde oogenblik flitste de gedachte door hem heen, dat zij misschien niet eens begreep wat hij bedoelde. Maar het meisje antwoordde, glimlachend: — Neen, ik ben niet boos op u... 79 III Diep in den nacht hield de automobiel voor Oldenrode stil. In de tuinkamer brandde flauw het haard-vuur. De knecht, die hen open gedaan had, wachtte of men hem nog noodig had. Ada en Liane hadden veel gedanst, ze waren een beetje moe, en zouden maar gauw gaan slapen. — Ik heb hoegenaamd geen slaap, zei André. — Laten we nog een poosje opblijven, stelde Otto voor. Ik heb ook geen slaap... Wil je nog wat hebben? Wijn... warme wijn? Breng warmen wijn, Willem, vroeg hij den knecht. En dan kun je wel naar bed gaan. Hij rakelde in het vuur, dat kronkel-tongend opvlamde. Zij staken sigaretten aan, en zetten zich voor den haard. De knecht bracht den wijn, wenschte goeden nacht, en vertrok. Het was dood-stil in het huis. — Zeg André, hoe vind jij Ada eigenlijk, zei Otto plotseling, nadat zij een tijd lang zwijgend naar het beweeg van de vlammen gekeken hadden. — Waarom vraag je dat..., weer-vroeg hij. — Och, zoo maar... Ze is zoo eigenaardig ... Ze is het minst in evenwicht van ons drieën. Het is een moeilijke en gecompliceerde natuur ... vooral moeilijk voor zich zelf. Ik heb wel eens gedacht dat zij het 8o meest gepredestineerd is van ons drieën. Liane is veel rustiger, dat heb je natuurlijk wel gemerkt; die heeft innerlijk iets, waaraan ze zich kan vasthouden; ik geloof een zekere filosofische levens-kijk; ten minste iets harmonisch, iets waardoor zij het leven weerstaat. Wat het dan is doet er ten slotte niet toe. Ada mist dat innerlijke hou-vast; ze zoekt er wel naar geloof ik; het is trouwens een zoekende, onrustige natuur. Heb je nog niet gemerkt hoe onrustig ze is? — Ja... ja-wel... zei André onzeker. Het is me wel opgevallen... Hij dacht er aan, wat er dezen avond tusschen hem en Ada was voorgevallen, en voelde neiging het aan Otto te zeggen... Maar waarom eigenlijk ook... Het hield immers niet het minste verband met wat zij nu bespraken — — Ik ben wel eens bang om Ada, ging Otto voort. Ze is altijd moeilijk geweest, als kind ook. Ze is niet iemand die door alles heen terecht komt; dat zal van een massa omstandigheden afhangen. Wij zijn niet zoo sterk als jij ... — Vind je mij dan zoo sterk? vroeg André geïnteresseerd. Hij hechtte veel aan wat Otto zei. !— Ja, vervolgde deze, ik geloof dat je erg sterk bent. Je bent wel verfijnd, maar sterk. En het is ook goed dat je sterk bent. Kunstenaars moeten het zijn; er zijn al genoeg decadenten... Het is goed dat ik geen scheppend artiest ben. Hij lachte, en tikte de asch van zijn sigaret in het vuur. 8x André zweeg. Hij vond het banaal om zijn vriend tegen te spreken, al geloofde hij dat Otto overdreef. — Voor je zelf als artiest is het ook goed dat je sterk bent, ging deze voort. Je kunst is subjectief, dat zeg je zelf. Tenminste nu nog subjectief. Dat is toch altijd een uit elkaar halen van je-zelf. En die analyse brengt je gemakkelijk aan het twijfelen. — Twijfelen waaraan ... — Och, aan alles. Aan de waarde van het leven, en aan je zelf. En aan de ethische tendenz van je bestaan, die toch nog altijd de maatschappelijke boel zoo'n beetje bij mekaar houdt. Maar 't is verdomd gevaarlijk, om in de gaten te krijgen dat je doel-loos bent. .. Want dat bèn je. Het heelal is toch ook doel-loos... — Maar ik vind me niet doel-loos, wierp André tegen. Ik vind een mensch in het algemeen niet doel-loos... — Dan ben je geen goeye microcosmos. Of je bent niet bewust genoeg... Ja, dat is het; het kan ook niet anders. Als je bewust was, was je geen artiest... Daarom was Onze-lieve-Heer de grootste kunstenaar; die was, en dat is hij trouwens nog, zoo onbewust, dat hij zich-zelf scheppen kon, en daarin het heele heelal... André luisterde zwijgend naar het zachte, een weinig sceptische praten van zijn vriend. Deze bracht opeens het gesprek weer op het vorige onderwerp terug. — Als je sterk bent kun je er wel tegen dat je De klop van het bloed. I. 6 82 twijfelt. Ibsen heeft het er over. In Die Kronpratendenten geloof ik... Ja, daar staat het in. Jatgeir zegt het tegen koning Skule, dat de twijfelende sterk en gezond moet zijn om er tegen te kunnen, dat hem de twijfel een levens-behoefte is. ... Soms ga je dood van wat je toch niet missen kunt om te leven... Als door een te groote dosis vergif, die toch bestemd was, in een medicijn, om je te redden. Ik weet niet, of Ada er tegen kan, dat ze twijfelt. Papa heeft ons alle drie een voorraad wanhoop nagelaten. Bij Liane en mij is er een uitweg voor; van haar weet ik het niet. Ze zwegen weer een poos. — Heb je er iets van gemerkt, dat Ada en Victor vues op elkander hebben? vroeg hij toen. — Neen, antwoordde André, het is me niet opgevallen. Maar ik heb er natuurlijk niet op gelet. Is het dan zoo? — Ik geloof het wel. Het heeft me zelfs wel eens verwonderd dat ze nog niet geëngageerd zijn. En ik geloof dat het héél goed zou zijn. — Is Steyn de Crane niet wat erg oppervlakkig? vroeg André twijfelend. — Dat zou je nog meevallen. In verscheiden opzichten kan hij niet bij haar halen, dat is zoo. Maar een huwelijk kan toch ook wel goed gaan, als de vrouw een zeker overwicht heeft? — Ja, maar een vrouw wil toch altijd een held zien «3 in een man. Of iets wat daarop lijkt, een equivalent voor het heldhaftige ... — Dat kan ze zien in hem. Er gaat van Victor een groote rust uit; dat geeft hem een meerderheid voor haar. Ik geloof sterk, dat ze, wat men noemt, elkander zouden aanvullen. Ik heb daar veel fiducie op. — Jij weet het natuurlijk beter dan ik, zei André toegevend. Ik ken Victor heelemaal niet, en Ada ook nog niet. Met den eersten den besten man zou ze zeker niet gelukkig worden. — Dat is Victor ook niet. Je hebt hem van-avond maar van één kant leeren kennen. — Ja, natuurlijk... Maar houden ze van elkaar? — Ik geloof vast van ja. En ik ben er blij om. Er is altijd een zekere vertrouwelijkheid tusschen hen geweest. Maar ik geloof, dat Victor te veel tegen haar op ziet, om er gemakkelijk toe te komen haar te vragen. — Dat is toch précair... — Précair? Voor wie ... — Voor Ada. Een vrouw wil zoo iets niet. — Maar zoo erg is het weer niet. Victor is absoluut geen sukkel. Dat heb je van-avond toch zelf wel gezien. — Ja, dat is zoo. Een sukkel vind ik hem ook niet in het geheel niet. De pendule zilverde vier ijle slagen door de stilte. Het vuur smeulde. — Wülen we naar bed gaan? stelde Otto voor. Het is laat... 84 Toen André op zijn slaapkamer kwam, was hij vol verwante gedachten. Een oogenblik dacht hy dat hu verliefd was op Ada, en hij beschuldigde zichdat hy Otto alleen uit jalouzie had tegen-gesproken. Toenhij aan Liane dacht, wierp hij de eerste.gedachte van zich; als hij van een van beiden hteld, was het van hïAls' Ada zoo was, als haar broer meende, dan was zij eigenlijk heel tragisch... Misschien stelde Otto zich het geval te gecompliceerd voor; hij was zelf een pessimist, en zag daardoor ook de levens van anderen donker in. ... Uat. Voor hij zich ontkleedde, trad hij even voor het venster, dat op den tuin uit zag Het was heel stil daar buiten. Het maanlicht vloeide door den mist, de bleeke zilver-schijf liet zich vaag onderscheiden^ Plotseling bedacht hij, dat zijn leven met dat van Ada nooit zou kunnen samen gaan. Het was mogelijk, dat zii en Victor elkander aanvulden, zoo, dat zij beiden tot een bevredigende oplossing van hun leven kwamen; met hem en Ada zou dat nooit kunnen Hii was zelf vol onrust; hoe kon hij een ander rust geven? Hij zocht zelf de oplossing van zijn leven, door allen twijfel heen, hij verliet de menschen en hij zocht ze weer; hij trachtte ze te haten, en moest ze - weer lief hebben; hij was on-evenwichtig als zij. £ij zouden misschien samen kunnen onder gaan, maar léven niet.. . 85 IV Den volgenden morgen reed Victor Steyn de Crane door het veld. Hij voelde zich na zijn korten, maar zeer rustigen en als altijd droom-loozen slaap, volkomen uitgerust van de late vermoeyenissen. Zoo'n partij, wat was het eigenlijk... Veel drukte om niets, hoogstens een amusement voor zestienjarige meisjes, die ervoor 't eerst mee naar toe mochten... Victor was in een prettige stemming. Hij liet zijn paard stapvoets gaan, en genoot van den frisschen jongen dag. De mist van de vorige dagen was bijna geheel weg getrokken, de bleeke hemel was wazig blauw, en het ijle zonlicht zilverde over de vochtige struiken. Victor volgde een langen, bochtigen zandweg, zonder een doel te hebben. Aan de eene zijde was een laag bosschage van eikenhout; aan den anderen kant lag de uitgestrekte heide, die zacht naar den verren einder omhoog glooide. Victor was blij dat het weer opgeklaard was. Hij hield niet van die miserabele mistige dagen; 't was net of je ingesponnen zat... Rustig dacht hij na, en hij moest plotseling lachen om zijn vader, die een diplomatieke loopbaan voor hem gedacht had. Neen, dat vunzige terrein zou hij niet betreden!... Dan liever de bosschen en de hei, en zijn peerd... Hij boog zich voor over en sloeg het dier met de vlakke hand op den glanzigen hals; het hief snuivend het hoofd op. Meta was een goed paard... 86 Trouwens, zoo dacht hij verder, het was zeer de vraag of hij voor een diplomatiek ambt wel zou hebben gedeugd. Papa was, met alle respect, als staatsman ook altijd een onbeschreven blad papier gebleven, al hadden ze hem bij een kabinets-crisis, een jaar of tien geleden, op 't kantje af minister gemaakt... Zijn vader was nu in de weer een burgemeestersplaats voor hem te bemachtigen. Het zou hem wel lukken; hij was gezien en dan de naam van hun ge slacht... Hij, Victor, had er wel zin in; het was wel iets voor hem. Met de arcadische bevolking zou hij het wel klaar spelen... Als het nu maar geen al te erge negorij werd... en liefst een beetje in de buurt van een flinke stad... En dan... een vrouw. Een vrouw was het eenige wat hem ontbrak. Hij verlangde naar een zelfstandig huiselijk leven, hij was huiselijk van aard. Hij was bijna acht en twintig; hij was nog jong, natuurlijk, maar zijn jeugd had toch lang genoeg geduurd. Het begon eentonig te worden op den duur; van reizen hield hij niet erg. Hij had Parijs, Londen, Noorwegen en Zwit seriand gezien, en de rest gelodfde hij wel. Tot bij de Noordkaap kwam je menschen tegen die je kenden of je wilden lééren kennen, hier op de hei lieten ze je met rust... Het zou goed voor hem zijn dat hij trouwde. Hij dacht aan Ada en er kwamen teedere gedachten in hem op. Otto had zich niet vergist toen hij veronderstelde dat Victor en Ada vues op elkander hadden. 87 Er was al heel lang, van kind af aan, een vertrouwelijke omgang tusschen hen geweest. Victor was als opgroeyende jongen heel verliefd op haar geweest, en zij hadden elkander eenmaal, op een bal, in speelsche verwarring gekust. Victor was toen twintig geweest, en zij veertien, een kind nog, dat eigenlijk niet op een bal hoorde, en maar een paar uurtjes, met vader en moeder mee, mocht komen kijken ... Later waren hunne levens uit elkander gegroeid. Victor was minder romantisch geworden. Hij zag, dat Ada geestelijk zijn meerdere was, en hoe sterker dit tot hem doordrong, des te meer begon hij zich-zelf alledaagsch en onbeduidend te vinden. Hij dacht nu over deze dingen na, en liet, wat hem niet dikwijls gebeurde, gedachten van weemoed en zacht gemijmer op zich toe. Hij geloofde wel, dat hij van haar hield. Of neen* het was krankzinnig, die veronderstelling, hij wist het zéker, hij hield van haar, hij hield van haar».. Hij had altijd van haar gehouden, de gedachte aan haar had hem naar huis terug getrokken, als hij ergens in een vreemd land de museums door-liep, die hem niets konden schelen ... Hij had een stil denkbeeld, dat ze voor hem een, misschien onbewuste, minachting koesterde. En daar was immers reden voor... Wat had hij eigenlijk, dat haar kon boeyen of bekoren ... Niets anders dan zijne impressario-talenten... Er was iets in haar, dat hij niet begreep. Dat voelde 88 hij het sterkste wanneer zij een enkele maal pianospeelde als hij er bij was. Hij hield óók van muziek, ofschoon een heel concert hem wel wat machtig was. Maar zoo als zij, dat absolute op-gaan in haar spel, zóó dat zij een poos geheel en al wèg was van de geheele omgeving... er was iets in, dat hem even angstig kon maken, omdat hij het niet te benaderen wist. Zij was éénmaal, nadat zij lang had gespeeld, onmiddellijk weg gegaan, en had zich niet meer laten zien. Hij wist zéker, dat zij geschreid had op haar kamer, en er was toen een groot verlangen in hem geweest, naar haar toe te gaan, en haar te troosten, alleen door zijne armen om haar heen te slaan. Want hij gevoelde wel, dat zij hem, juist om haar onrust en haar nerveuze verfijning, zoo hef was. Hij had een teederheid voor haar als voor een hulpeloos vogeltje. Misschien zou hij tóch iets voor haar kunnen zijn ... Als het eens waar was... Als hij haar leven eens mooier en sterker kon maken, en haar vreemde onrust omkoesteren met zijn rustige kracht... Al was er dan ook nog veel in haar, dat hij niet begreep, zij behoefde immers niet haar geheele innerlijke wezen tegen hem uit te leven. Hij maakte geen aanspraak op haar leven; zijn eenig verlangen was, voor haar iets te kunnen doen. Hij moest plotseling om zich-zelf lachen. Wat een onzinnige zelf-misleiding was het eigenlijk, als hij in zich-zelf redeneerde van een vrouw zoeken, en dat 89 het tijd werd zich een eigen thuis te stichten ... Wat kon het hem schelen ... wat was de beteekenis van zijn futiel mensche-bestaantje vergeleken bij de kans, dat hij in haar leven iets zou kunnen zijn? — 'k Zou er maar niet te veel fiducie op hebben, zei hij een oogenblik later, half-luid tot zich-zelf. En wind je maar niet op vóór het tijd is... Een torenklok sloeg in de verte. Het was elf uur. Victor bemerkte, dat hij den weg naar Oldenrode was ingeslagen, en hij bedacht, dat hij daar vóór de lunch nog juist even een bezoek kon brengen. Ze zouden wel op zijn, en dan kon hij Ada ook nog even zien ... Hij zette zijn paard in draf. V Liane, Otto en André waren in de tuinkamer, toen Victor werd aangediend. — Jullie neemt me toch niet kwalijk, dat ik zoo onofficieel binnen val? vroeg hij, op zijn rij-costuum wijzende. Ik kreeg plotseling het idee even te vragen, of jullie van-nacht behouden thuis gekomen bent. Meta staat buiten aan een boom; ik heb Hendrik gevraagd, haar een dek over te gooien. Ada kwam de kamer binnen. — Dag Vic, zei ze, wat ben je matineus... Er ontstond een geregeld gesprek. André sprak niet veel, maar hij lette er op wat Victor zei, en hoe hij QO was tegenover Ada. Het kon toch wel zijn, dat Otto gelijk had, en dat Victor fijnere hoedanigheden bezat dan hij tot nog toe had opgemerkt. Hij had wel iets fijns en voornaams in zijn gezicht, vooral als hij niet lachte. In zijn lach was altijd een oppervlakkige jovialiteit, en het scheen André of hij daar-onder dikwijls een dieper gevoel verborg. — Is Meta buiten? vroeg Ada plotseling. Mag ik haar een paar klontjes geven? — Natuurlijk, antwoordde Victor. Ze zal het, als steeds, op den hoogsten prijs stellen... Zij belde, om de suiker te laten brengen; toen verlieten ze de kamer. Ze liepen achter om het huis heen, bij een boom stond het paard te wachten. Het hief het hoofd op toen zij naderden. — Ze ziet je al aankomen, zei Victor. Hij ging naar het paard toe, en, terwijl hij het op den hals klopte, zei hij: — Ja Meta, daar is onze weldoenster weer. — Ik geef jou toch geen klontjes, Vic^ zei ze zacht lachend. * — Neen, maar ook zonder dat is het zoet genoeg, bij je te zijn. — Flauwerd! Meta is een dankbaarder beest om er mee om te gaan dan jij. — Je hebt gelijk, antwoordde hij gelaten. Ze trad op het paard toe, en liet het de suiker eten van haar vlakke hand. Victor keek naar elk van hare bewegingen. Hoe uiterst elegant was zij in den korten 9i wijd-geplooiden rok, die de hooge, twee-kleurige laarsjes bijna geheel vrij liet. Wat bleef er over van zijne denkbeelden om haar te troosten? Zij zag er op het oogenblik allerminst uit of zij troost noodig had; ze was zoo opgewekt en plaag-ziek ... Aandachtig bekeek ze het hoofd van het paard, dat rustig van den zoeten smaak genoot. Ze sprak het dier toe met lieve woorden: Jammer hè dat alles al weer op is... maar als je weer komt is er wel opnieuw wat voor je... zoet vrouwtje... zoete Meta... Hare fijne vingers gleden door de glanzige manen. Plotseling zei ze: — Jammer dat wij geen paard-rijden geleerd hebben. Ik zou zoo dol-graag een paard willen hebben. — Ja, dan konden we samen groote ritten' maken... — Ja, dat ook... Maar ik bedoelde nu toch eigenlijk meer, dat het hebben van een paard zoo prettig is, zei ze, terwijl ze hem plaag-lachend aan zag. Het lijkt me zoo'n rustig bezit... net een piano. Hij lachte om de vreemde vergelijking, maar het meisje verdedigde ernstig: — Dat moet je zoo gek niet vinden. Er zijn menschen, die van paard-rijden heel rustig worden. En dat word je van muziek ook. Er is iets gelijks in. Ze gaf het paard een laatste liefkoozende streeling en zei toen: — Laten we weer naar binnen gaan. Het is een beetje koud om buiten te staan praten. 92 Langzaam volgde hij haar. Hij wist heel zeker dat hij van haar hield. Maar even stellig kroop weer de twijfel in hem op, of hij wel iets voor haar kon zijn. Even ging er een vage vertwijfeling door hem heen, zij leek hem onbereikbaar ver. Hij bleef niet lang meer. Bij het afscheid gaf Ada hem vriendelijk de hand, gewoon, alsof er niets tusschen hen bestond. Maar dat was toch immers ook zoo, dacht hij, terwijl hij langzaam naar huis reed, dat was toch ook zoo... Er bestond niets tusschen hen; die verliefdheid van zeven, acht jaar terug kon nu toch waarachtig niet meer mee tellen... Als ze ooit verliefd op hem gewéést was; ze was toen een kind, dat nergens van wist. En toch had ze hem gekust... Hij wist nog precies hoe alles geweest was. Hij zag haar opnieuw voor zich in haar wit batisten jurkje, en haar kousen, haar schoentjes — alles wit. En haar gloeyend gezichtje naar hem opgeheven... de emoties van een eerste bal... Ze waren op een van de corridors even alleen geweest; ze had, speelsch, zijn arm gegrepen; ze hadden lichtjes gestoeid; haar warrige haren gleden langs zijne handen, en plotseling hadden zij elkander gekust. Niet als een kind had zij hem gezoend, maar zooals een meisje haar minnaar kust... En hij mijmerde er over of zij hem ooit wéér kussen zou. 93 VI Langzaam ging Ada de trap op. Het was nog niet laat, maar ze had plotseling gezegd dat ze zich een beetje moe gevoelde en maar naar bed zou gaan. Het was misschien een beetje de na-werking van de partij ... Ze ging haar kamer binnen; er brandde een zacht haard-vuur en het licht was aangestoken, gedempt in de rose omkapping. Ze had het kamer-meisje gevraagd er voor te zorgen. Ze wou alleen zijn. Waarom eigenlijk... zooveel gedachten, die ze alleen in eenzaamheid vrij kon laten, had ze toch niet... Eigenlijk had ze in 't geheel geen gedachten, bezon ze met eenige bitterheid. Ze wandelde in haar kamer op en neer. Het was een ruim vertrek, met een luchtige lichte luxe ingericht. Er was een harmonie van teedere kleuren: wit-gelakte slaapkamer-meubels, licht-rose gebloemde, cretonne, gordijnen, en een behangsel, dat men niet opmerkte; teeder-grijs, bijna effen. Zij bleef voor den grooten spiegel staan, waarin ze zich geheel kon zien; ze stak aan weerszijden de luchters aan, en bracht haar gelaat dicht bij het glas. Zwijgend en aandachtig beschouwde ze haar beeld. Er was een vreemde droefheid in haar, die ze niet met woorden uit kon denken. Het was een reden-looze stemming, redeneerde ze in zich-zelve, een beetje Weltschmerz, die ze nog overgehouden had uit haar 94 kostschool-tijd... Maar terwijl ze dit met woorden dacht, ze bijna uitsprak, drong het in haar bewustzijn, dat het niet waar was dat ze zich-zelf misleidde, dat er wel degelijk een droefheid in haar was, die niets met het schwarmen van een kostschool-meisje gemeen had. Een droefheid, die eigenlijk nooit heelemaal weg was, al werd zij er maar zelden door beheerscht 5 want ook in oogenblikken van vreugde of opgewondenheid kon ze zich plotseling die stemming te binnen brengen, wist ze, dat het angstige altijd achter haar stond, ook al erkende zij het niet op dat uur. Soms gebeurde het op een feest, als zij zich, te midden van bloemen en muziek, overgaf aan den lichten roes van de vreugde, en geestig coquetteerde en lachend zich zelf verloor in exquise parfum en prettig-zacht geroezemoes van stemmen — soms gebeurde het, dat het dan opeens met een donkere dreiging tot haar door-drong: en toch is het er; pas op, wees voorzichtig, dit alles is maar schijn; het werkelijke is er, het laat je niet los... Dan moest ze wel eens hoofdpijn voorwenden, want de obsessie was soms zoo sterk, dat ze er zich niet aan onttrekken kon. Zij zag tranen opkomen in hare groote grijze oogen. Langzaam wendde ze zich af, en ze begon zich traag te ontkleeden, ze bond het volle donkere haar los, en kamde en borstelde de zware glanzende tressen. Toen trok ze een grijzig-gebloemde zijden kimono aan, en strekte zich uit op de cretonne-overtrokken canapé. Nu nog een kussen onder haar hoofd... en nu 95 probeeren te denken, vóór ze ging slapen ... In bed liggen denken was niet prettig. Waar dreef die vreemde, knellende onrust haar heen ?... Als ze haar muziek niet had, zou het niet uit te houden zijn. En nu nog, waar dreef het haar naar toe ?... Haar leven was, ondanks de uiterlijke schittering, leeg en onbeduidend. Zij was toch jong en mooi, en zij kon zoo veel géven ... En niemand vroeg iets van haar... Zij wist wel dat het geëxalteerde verbeeldingen waren, maar zij benijdde tóch een Jeanne d'Arc, een Charlotte Corday zelfs... O, te mogen komen tot de Daad, de heerlijke, absolute Daad, die niet gaf, niet verwende, niet streelde, zooals alles wat om haar heen was, haar gaf, verwende en streelde... Zij wenschte, dat iemand wrééd tegen haar werd, van haar vroeg, van haar eischte. Het moest toch mooi zijn, peinsde zij, je leven in een groot élan te wagen, waarvoor dat deed er eigenlijk minder toe ... Mocht er toch eens iets gebeuren, waardoor alles van haar gevraagd zou worden, wat zij te geven had... Het zou haar leven op een ander plan brengen dan waarop het zich nu bewoog, verdeeld tusschen de kleine nuttige en nuttelooze dingen, die meestentijds wel hare dagen vulden, maar haar ziel toch zoo ledig lieten ... Het leek allemaal zoo zonder doel; als het zoó voort ging zou zij sterven zonder te weten waarvoor zij had geleefd. Zoo was het immers met de meeste levens .. 96 En toch moest er een oplossing zijn, iets waardoor men niet meer bang hoefde te zijn voor den dood, omdat men gelééfd had ... Was het liefde?... Zij dacht tegelijk aan André en aan Victor. Een oogenblik ging de veronderstelling door haar heen, dat André verliefd op haar zou zijn. Ach, onzin... dacht zij bijna op hetzelfde moment, om zoo iets te denken, alleen door het gebeuren op dat oogenblik toen zij met hem samen had gestaan achter het tooneel, op De Sprenge... Elke man had dat kunnen doen, het was heel gewoon... Toch was het een bijzonder momentje geweest, en wat eigenaardig dat hij gevraagd had of ze niet boos was... Hoe had ze boos kunnen zijn... het had haar eerder moeten streelen dan kwetsen, bedacht ze glimlachend. Toch was het een fijne en kiesche vraag geweest; hij had gevoeld dat ze zijne gedachten had geraden, dat zij ze gelezen had in zijne oogen... en toen zijne vraag, een beetje smeekend... Het had geklonken als eene verontschuldiging. Hij had wel iets fijns en aantrekkelijks, André. Maar zij begreep hem niet geheel. Zonder dat hij bepaald gesloten was, merkte men toch op sommige punten, dat hij zich opzettelijk niet verder uit liet, misschien kwam het, doordat hij nog zoo kort hier was. Men voelde iets van zelfbewustheid en van kracht in hem, ook al trad hij zeer bescheiden en zeer gereserveerd op... 97 De deur ging zacht open, en Liane kwam de kamer binnen. — Ben je nog niet in bed? vroeg ze. Ik kwam juist kijken of je al sliep ... — Ik lig maar wat te mijmeren, antwoordde Ada, terwijl ze in dezelfde houding bleef liggen. Ik kan er niet toe komen in bed te gaan. Blijf nog even bij me praten. Maar ik weet eigenlijk niets hoor, ik weet niets om over te praten ... Na een poosje vroeg ze, terwijl ze het hoofd ophief: — Zeg Liane, geloof jij dat Victor van me houdt? — Hou jij van hem? weer-vroeg haar zuster glimlachend. — Ik dacht er juist over... ik geloof het wel... Wat vind jij er eigenlijk van... — Waarvan ... hoe bedoel je dat... — Nu ja... van ons beiden... Je weet toch wel dat er eigenlijk altijd iets is tusschen Vic en mij. — Ja, ik geloof wel dat hij van je houdt. Soms krijg ik den indruk dat het zéker zoo is. Maar het is natuurlijk heel moeüijk en ook een beetje gevaarlijk om het met zekerheid te zeggen. — Dat is het juist... Er bestaat iets tusschen ons en toch ook weer niet. Het is een half gedoe... ik vind er iets vervelends in... iets dat me enerveert. Vind je ons geschikt voor elkander?... — Doet er dat eigenlijk wel iets toe? Mij dunkt, als je genoeg van elkander houdt, ben je daardoor eigenlijk al geschikt voor elkander. De klop van het bloed. I. 98 — Ja, dat is zoo... En het helpt ook niets, zooveel redeneeren. Het geeft je zoo'n klein idee van je zelf, zoo iets tobberigs... — Als jullie voor elkaar bestemd bent, krijg je elkaar toch, zei Liane lachend. — Ach, jij altijd met je fatalistische gemeenplaatsen, viel ze ongeduldig uit. Maar dadelijk daarop kwam ze naar Liane toe, en kuste haar. En ze zei met een haperende stem: — Ik meen er niets van... je moet er niet boos om zijn. Ik voel me een beetje miserabel... Hare laatste woorden braken in een nerveuzen lach, en ze begon plotseling te schreien. Liane zei niets. Ze legde een arm om Ada's schouder, en bleef stil zitten. Het meisje lag geknield tegen haar aan, en schreide zachtjes. Toen hiel ze het hoofd op en zei, door hare tranen heen lachend: — Het is niets, dat weet je wel... Ik was een beetje down vandaag, en ik heb me geforceerd... Liane sprak zacht toegevend met haar mee. Het was niets; zij wist het wel... Ze moest maar gauw gaan slapen ... Morgen was ze het weer vergeten ... Ada was opgestaan. Ze deed/vlug hare tanden en vlocht het donkere haax./tcUc-ttéUi >'fk Liane bleef bij haar tot ze in bed lag. Ada vlijde » vermoeid haar hoofd langs^het koele kussen, w&m** — Wat ben je toch lief, zei ze, met gesloten oogen. Het is al heelemaal weer voorbij... — Natuurlijk, het is niets, zei Liane met een 99 zachten lach. Ga maar gauw slapen... het is al laat. Ze doofde de lamp. Toen zei ze een zachten nachtgroet, en verliet onhoorbaar de kamer. VII Den volgenden morgen bemerkte Ada dadelijk na het wakker worden, dat hare stemming van den vorigen avond geheel voorbij was. Ze stond op en nam vlug een bad; ze haastte zich met aankleeden, om gauw beneden te zijn en den dag aan te vangen. Alles leek haar lichter en beter dan gisteren. Ze vroeg den tuinman om fresia's uit de oranjerie te brengen, een paar minuten later vulde de geur van het bloesemende wit de gansche kamer. Ze ging naar de piano, en speelde, zonder dat ze het vooraf had bedacht, de sonate pathétique van Beethoven. Na het ontbijt speelde ze nog een heele poos, meest van Beethoven. Die muziek was haar altijd weer een relevatie. Misschien omdat ze er maar zelden toe kon komen die te spelen, dacht ze even. André kwam" de kamer binnen, toen Ada aan de piano zat. Hij zei niets om haar niet te storen, ze bemerkte niet dat hij binnen kwam. Hij ging in den uitbouw zitten om te luisteren. Voor hem gingen de dagen op Oldenrode rustig en aangenaam voorbij. Hij was onder de bekoring gekomen van dit oude huis, en hij genoot het plecht- IOO statige van den overeeuwden bouw zoowel als de verfijnde intimiteit van de moderne inrichting. En het verwonderde hem nu, dat dit huis hem bijna vijandig had geleken op den mistigen dag van hun aankomst. André voelde zich thuis op Oldenrode. Ze noemden elkander bij den voornaam en de gesprekken werden vertrouwelijker. Hij begreep dat hij in de sfeer van dit huis wel zijne lieve en vertrouwde gedachten los kon laten. Het was geen leugen, zijn verblijven bij deze menschen. Maar hij bedacht dat ze spoedig zouden vertrekken, Kerstmis en Nieuwjaar waren voorbij gegaan, en Otto wilde binnenkort een nieuwe reis gaan doen, waarvoor hij nog vele voorbereidingen te maken had. Ze hadden afgesproken over drie dagen heen te gaan. Toen André dit bedacht, steeg er een stille droefheid in hem op. Otto was de eenige, die hem aan Oldenrode bond, en als die vertrokken was, zou hij weer volkomen weggerukt zijn uit deze sfeer van vertrouwelijkheid. Ook deze dagen zouden vervalen in het verleden ... De muziek van Ada gaf hem een wondere klaarheid in zijn denken. Hij wist volstrekt niet wat zij speelde op dit oogenblik, hij had er ook niet het minste begrip van, welke aandoeningen het in haar-zelve wakker maakte. Het muzikale was mysterie voor hem, en zoo was ook het meisje, dat daar op-ging in het wisselende klanken-schoon, mysterie voor hem. IOI Maar de muziek vaagde twijfel en onrust in hem weg, hij kon nadenken met feillooze helderheid, en mijmerde weg in lucide droomen. Plotseling drong het met een vreemde geluks-bewustwording in hem door, dat hij hield van Liane. Van den avond af toen Ada en Otto naar de repetitie op De Sprenge waren geweest, had hij aan de mogelijkheid daarvan gedacht. Maar zoodra het denkbeeld in hem opkwam, had hij dadelijk getracht het weg te redeneeren: het kon niet... hij beeldde zich iets in ... zij was geen meisje op wie men verliefd werd... zij leek op de heilige Catharina van Borgognoni, en zij zou alleen de bruid van Christus kunnen worden... Maar nu gevoelde hij dat het angstig-gelukkige wéten zich niet meer terug liet dringen. Het sloeg over hem heen, zoodat hij het moest aanvaarden, het liet hem geen enkelen twijfel, geen enkele terughouding meer over. Een luide innerlijke stem zeide hem: ik hou van haar... ik hou van haar... Op de rhythmen van de muziek golfdeh zijne gedachten voort, soms trok een heftig accoord of een vreemde wending hem even uit zijn gemijmer, en dan peinsde hij weer voort, in een tevreden overgave aan de gedachte, dat hij van haar hield. Het was wel heel anders dan zijn radelooze verliefdheid van een jaar geleden. Hij gevoelde dat hij er ook heel moeilijk met Liane over zou kunnen spreken, misschien wel in het geheel niet. Hij was het niet met zich zelf eens of hij het wel doen zou. Alleen 102 het enkele zeggen dat hij van haar hield, voelde hij 'al bijna als een banaliteit. Ook had hij zulke woorden al vaker tegen een meisje gezegd, ze hadden voor hem iets van een leelijke gemeenplaats. Hij kon het niet goed begrijpen, dat er voor deze liefde plaats in hem was. Altijd als hij verliefde gedachten in zich had voelen opkomen, was hij dadelijk smartelijk herinnerd geworden aan zijn krankzinnig verdriet. Zelfs Ada had hem daar aan doen denken. Maar Liane wekte die gedachten niet, als hij aan haar dacht werden juist alle gedachten van droefheid in hem weg gestreken. En toch hield hij van haar, hij aanvaardde het met een blijde noodwendigheid. Den geheelen dag bleef hij er aan denken. Als hij naar haar keek, ging er een zacht ontroeren door hem heen. Maar hij deed zijn best, gewoon te spreken en zich te beheerschen. Dien nacht sliep hij laat, maar rustig, en hij werd den volgenden morgen wakker met de gedachte dat hij van haar hield. Het kwam hem niet zoo vreemd meer voor. Toen hij op stond, bemerkte hij een zonderlinge lichtheid in de kamer, en toen hij naar buiten keek, zag hij dat er in den nacht sneeuw gevallen was. De tuinman had het den vorigen avond al voorspeld. Het weer was, na den zwaren mist van eenige dagen geleden, zacht en helder geworden, maar gisteren was de wind gedraaid en tegen den avond was de lucht betrokken. André kleedde zich aan en ging naar beneden. In 103 de eetkamer vond hij Liane, ze schonk theewater uit de bouilloir, toen hij binnen kwam. Ze waren beiden verrast, elkander zoo vroeg te zien. Toen ze ontbeten hadden, vroeg André of ze den tuin zouden gaan zien, omdat 'het gesneeuwd had. Hij geloofde niet dat het koud was. Liane haalde een mantel en een sjaal, en toen ging ze met hem in den tuin. De knecht had het terras achter de zaal geveegd, en ook een pad vlak langs het huis. Verder-op lag de tuin in de ongerepte blankheid van den roerloozen morgen. Langzaam liepen zij over het witte vlak; er was niet veel sneeuw gevallen, zoodat zij niet in het gaan belemmerd werden. Het schitter-blanke wit deed even pijn aan hunne oogen, de gazons lagen breed-uit overdekt. Toen ze achter in den tuin waren, zei André: — Laten we in het bosch gaan. — Ja, stemde ze toe, het zal er heel mooi zijn. ' Hij opende het hek, en zij wandelden langzaam het bosch-pad in. De struiken en boomen stonden bewegeloos in den grijzigen glans van den jongen dag. De takken en takjes, tot de fijnste twijgen, hieven hun smetteloozen last, en er was geen gerucht en geen beweging. Het was tooverachtig en schimachtig mooi, het zwart en het sombere groen van de klamme stammen, en de reine teederheid van de sneeuw, en het was toch zoo eenvoudig en vertrouwd, en zoo geheel zich gevend, met de prille zekerheid van een eerste overgave. 104 En terwijl zij daar zonder te spreken voort gingen langs het witte pad, groeide een groote teederheid in André's hart. Hij was blij dat hij den vorigen dag niet had gesproken, omdat nu zijn geheim zich zonder woorden aan haar openbaarde. Bij een open plek in het bosch bleven zij staan. — Zie, de zon, zei ze, terwijl ze met haar vinger langs de stammen wees. De roode zon rees achter de warrige struiken. Een vogel vloog uit de takken op, en geluideloos daalde een schitter-goudige sneeuw-wolk. Toen de stoornis van den vogel gedaan was, werd het weer stil en plechtig als te voren. Zij zagen elkander aan, en wisten dat zij elkaar lief hadden. Zij spraken niet, maar zijn hoofd boog neder naar het hare, en zij kusten elkander op den mond. Toen zij door den witten morgen terug gingen, spraken zij tot elkander met zachte woorden. André wist, dat alles goed en veilig was. Hij gevoelde dat deze liefde zijn verdriet niet kon aanraken. Hij kon Liane liefhebben zonder ongelukkig te zijn, en hij geloofde weer aan de goedheid van het leven. VIERDE HOOFDSTUK I De dagen die volgden na het verblijf op Oldenrode was André vol tegenstrijdige gedachten. Hij ging verscheidene malen op een dag uit, en zwierf dan meestal rond in de drukke stadswijken. Want als hij veel te denken had, liep hij gewoonlijk niet op eenzame wegen, maar in de volte van de mondaine winkelstraten. Het punt waar-van zijn denken altijd uit ging was zijn ontbloeide liefde voor Liane, hij gevoelde dat hier-door zyn leven een wending had genomen, en daar zou hy de andere dingen van zijn bestaan naar te richten hebben. Hij wilde gaarne los van de groote verhoudingen der menschen blijven leven. Maar hij wist, dat vele mannen door den omgang met eene vrouw getrokken werden in het maatschappelijke leven, dat zij tot dien tyd toe hadden gemeden. Hij vreesde dat dit met hem ook zoo zou gaan. ioó Enkele dagen nadat zij van Oldenrode waren vertrokken, sprak hij er over met Otto. Die was verheugd, dat André en Liane van elkander waren gaan houden, en hij zei dit ook dadelijk. Hij hield veel van André, en hij wist, dat deze met zich-zelf en met anderen alleen eerlijke dingen zou doen. André vertelde hem nu ook waar hij over peinsde. Dat hij angstig was, door zijne verhouding tot Liane zijn leven te moeten forceeren. Hij was er wel toe bereid, anders te gaan leven dan hij tot nu toe had gedaan, en hij wilde ook wel zijne studiën af maken en een maatschappelijk mensch worden. Zijn angst betrof alleen de mogelijkheid, dat hij het niet zou kunnen. Want, zooals Otto indertijd zelf tegen hem had gezegd, dat hij zich had los gemaakt van de verhouding tot zijn familie was geen daad op zich-zelf geweest, maar een gevolg van zijn wezen. Hij wist ook niet, of zijn wijze van leven de beste was, maar hij vermoedde dat het voor hem de eenig mogelijke was. Hij beschouwde nu zijn liefde voor Liane in het licht van de noodwendigheid zijner persoonlijkheid, en zeide de daar-door ontstane angst aan zijn vriend openlijk uit. Otto luisterde aandachtig naar hetgeen André hem toevertrouwde, en toen deze uitgesproken had, zei hij: — Ik geloof wel dat ik je begrijp, en ik kan er ook wel het een en ander over zeggen. Eén ding kamk je wel dadelijk vertellen en dat is dit: ik zou het volkomen nutteloos vinden, dat jij je ter wille van Liane weer zou dwingen om aan het conventioneele leven van alle menschen te gaan mee doen. Jij bent kunstenaar, en een kunstenaar, die een vrouw meer lief heeft dan zijn kunst, is geen volkomen artiest. Er moeten in hem twee liefdes bestaanbaar zijn, waartusschen hij zich, al is het misschien onbewust, verdeelt En zoo is het ook in jou. Je kunstenaarschap beheerscht je als on-maatschappelijk mensch; de maatschappij kan geen kunstenaars in haar midden gebruiken, omdat zij ze niet begrijpt. De kunstenaar gevoelt dit intuïtief, en leeft er meestal geheel buiten, of, door een toeval, met den gewoon-menschelijken kant van zijn bestaan, er in. Wordt hij er, door mateneele omstandigheden, met geweld in getrokken omdat hij van honger zou sterven, als hij zich van de maatschappij los maakte, dan beteekent dit voor hem meestal een aanhoudende marteling. Verscheidene hebben zelfs verkozen, buiten de maatschappij van honger te sterven, liever dan binnen de maatschappelijke grenzen hun kunst geweld te moeten aan doen. Jij hebt voor, dat je materieel onafhankelijk bent, zoodat je die zorg al vast kunt uitschakelen. Voor de rest moet je natuurlijk goed weten wat je doet. — Ik heb er nooit over gedacht, zeide André. Ik zal er ook nooit veel over kunnen denken. Dat lijkt mij ook nutteloos voor mij. Ik wil alleen schilderen en met rust gelaten worden. Nu hou ik van Liane en ik zou graag willen dat zij zoo'n leven met mij zou kunnen deelen. io8 — Ik geloof dat je daar volkomen gerust op kunt zijn ging Otto voort. Liane is, zoo mogelijk, nog on-maatschappelijker dan jij, en zij aanvaardt elke consequentie van een besluit, dat zij eenmaal genomen heeft Heb je er nog niet met haar over gesproken ? — Neen, antwoordde André, ik heb er niet, of tenminste nog maar heel weinig, met haar over gesproken. Maar wij zijn overeengekomen, dat wij elkaar zullen schrijven. Maar geloof je, dat ik het recht heb, Liane mee te voeren in een leven buiten de samenleving om ? _ Ja, dat heb je zéker, wanneer zij het zeil verkiest. Liane is geen kind, maar iemand met sterke en bewuste ideeën. Wanneer zij met je mee gaat, zal het je ook makkelijker vallen. _ Ik reken ook het huwelijk bij die dingen, waar ik buiten moet blijven, als ik eerlijk wil zijn tegenover mij zelt, zeide André. Ik noem je maar dadelijk dit reëele feit, omdat ik wil, dat je me goed begrijpen zult. Ik wil natuurlijk wel met Liane trouwen, wanneer zij-zeil dat verlangen zou, maar ik zie er tegen op, omdat ik aan die dingen niet de minste waarde toeken. Ook is het een demonstratief mee doen aan iets, dat voor mij zijne beteekenis verloren heeft. Otto dacht even na, en zeide toen: — Wat je daar zegt is waar. Ik-zelf beschouw het huwelijk voor de menigte als een noodzakelijk kwaad. Dat is het natuurlijk niet altijd geweest, maar nu de godsdienst dood is, zoodat de cultuur niet meer stijgen kan, en de maatschappij in haar tegenwoordigen vorm 109 reddeloos aan het verworden is, heeft ook het huwelijk zijn ethische waarde verloren. Het is nog een nuttige instelling, om loszinnige naturen bij elkaar te houden, waar-door ook de maatschappij nog een beetje langer in de voegen gehouden wordt. Nog afgezien van het minderwaardige, dat voor een bewust geworden mensch in de onderwerping aan zulk een instelling gelegen is, geeft zij voor menschen, die tot persoonlijkheden uitgegroeid zijn, geen waarborg. Men hoort zoo veel schimpen op het groote aantal echtscheidingen van dezen tijd, maar ik vind het erg natuurlijk, nu het individueele bewustzijn gaandeweg in de menschen wakker geworden is. — Je zei zoo even, dat de maatschappij in haar tegenwoordigen vorm aan het verworden is, zeide André nu. Ben je daar zoo zeker van? — Ja natuurlijk, antwoordde Otto. Een samenleving die geen godsdienst meer heeft, is in den vorm waarin zij bestaat, niet meer te redden. Wij hebben wel allerlei lapmiddeltjes, zooals de herleving van het occultisme, en het moderne christendom, maar die zijn toch te voos en te weinig revolutionnair, om de maatschappelijke verhoudingen om te keeren, en de wereld een nieuw aanschijn te geven. Zij kunnen hoogstens dienen, om de oude ethische vormen nog wat langer te doen bestaan, al bedoelen zij mogelijk het tegendeel. Het is ook niet noodig, dat die groote verandering, waarvan ik sprak, door een revolutie te weeg wordt gebracht; die zou het alleen wat gauwer doen. De 1IO maatschappij hervormt zich-zeli wel, en als de nood van de verwording op het hoogst is, zal uit den ontzettenden honger van de menschheid naar het hoogere wel den nieuwen vorm van godsdienst voort komen. De kunstenaar is van aanleg revolutionnair. Hij is door alle tijden heen de eerste geweest, die een verwordende samenleving den rug toe keerde 5 hij is ook de eerste, die er het recht toe heeft. En wanneer jij, André, tot het stellige inzicht gekomen bent, dat het leven volgens de vormen van onze verstarde conventie je niet meer in staat stelt, eerlijk te blijven ten opzichte van je-zelf, dan is het zelfs je plicht, een toekomst als maatschappelijk mensch af te wijzen. André was ontroerd door de woorden van zijn vriend. Wat hij-zelf intuïtief gevoeld en innerlijk beleefd had, werd door Otto met groote helderheid van woorden voor hem bewust gemaakt. Hij zag de eigenaardige noodzakelijkheid van zijn levensgang in, en besloot met een sterken wil, zich er niet aan te onttrekken. Hij nam zich voor, er heel spoedig aan Liane over te schrijven. Otto zeide nu nog: — Ik geef je geen raad, dat moetje goed verstaan. Ik doe alleen mijn best, je zoo goed mogelijk aan je-zelf te toonen. Dan moet je zelf kiezen. Wanneer je eenmaal begonnen bent, te leven volgens je persoonlijkheid, en niet volgens het conventioneele maatschappelijke stelsel, dan kun je niet meer terug. Dat is tenminste ontzettend moeilijk. De maatschappij is III uiterst vijandig gezind aan wie zich eenmaal van haar afgewend heeft. — Ik wil het beproeven, zei André eenvoudig. En ik geloof dat ik sterk genoeg ben. — Doe het dan, zeide zijn vriend. Je bent met een ideale bedoeling begonnen, want je wilt waar blijven ten opzichte van je zelf. En ook al zou dan alles je mislukken, dat zou je tenminste gewonnen hebben, dat je je innigste leven ongeschonden had bewaard. II In den laten avond ging André door de stil geworden stad naar huis. Er viel een fijne motregen, de gele lichten van de lantarens weerspiegelden in het natte asphalt. Dat was een vreemd en grillig gezicht. André had geen zin om naar huis te gaan, hij liep verscheidene straten om. Hij dacht na over zijn gesprek met Otto, en verwonderde zich over de helderheid, waarmede zijn vriend zijn innerlijk leven aan hem zelf duidelijk maakte. André kon niet goed redeneeren, hij handelde altijd impulsief, en wanneer hij nu en dan beproefde om stelselmatig te denken, verviel hij meestal spoedig in abstracties, die hij niet verder na kon sporen. Ook vond hij het nutteloos, dat wil zeggen in zijn eigen leven. In Otto waardeerde hij juist zijn scherpen kijk op logische verhoudingen, en bij Otto paste deze zin voor analyse. Het was hem nu, of zijn vriend hem een spiegel 112 had voorgehouden, waarin hij zijn geestelijk ik kon beschouwen. Hij herkende zich zelf ten opzichte van de menschen, in wier midden hij leefde. Toch geloofde hij, dat Otto een te groote algemeene beteekenis aan zijne wijze van leven toekende. Hij bedoelde immers geen enkele demonstratie, hij wilde niet eens uit treden uit het maatschappelijke leven. Dat behoefde niet, want hij had er nooit toe behoord. Hij dacht ook veel aan Liane, en dat gaf hem nu geen angst meer. Hij gelooide nu wel, dat zij met hem zou willen leven, zooals hij tot nu toe had geleefd, en ook dat zij dat zou kunnen. Hij wilde er haar dadelijk als hij thuis kwam over schrijven, en liep sneller door, op weg naar zijn huis. * Bij een brug ontmoette hij een arme vrouw. Zij droeg een ouden, donkeren doek over haar hoofd gebonden, en zij had een kind op haar arm; dat was in groote lappen gewikkeld. Zoodra de vrouw André zag, kwam zij naar hem toe; zij vroeg hem op smeekenden toon haar iets te geven. André schrikte uit zijn gepeins op, en hij zag de vrouw met het kind. Hij zei tegen haar, dat zij zeer verkeerd deed met haar kindje aan het gure weer en den regen bloot te stellen. Zij ging daar niet op in, maar begon een lang verhaal van ellende en gebrek. Wat zij zeide, klonk niet als onwaarheid, zoodat zij of een goede vrouw, öf een geraffineerd slecht mensch moest zijn. André geloofde evenwel dat zij het geld, H3 dat hij bij zich had, wel beter zou kunnen gebruiken dan hij. Hij nam daarom zijn beurs, stortte den inhoud op zijn hand uit en gaf haar het geld. De vrouw nam het aan en dankte met zachte woorden. Zij trad op hetzelfde oogenblik een stap terug, want zij dacht dat hij misschien krankzinnig was, omdat hij haar zoo véél gaf, en omdat zij zijne handelwijze nog al vreemd vond. Toen ging zij haastig weg, want hij zou haar het geld eens terug kunnen vragen. André bleef staan, en zag de vrouw na tot zij in de door-regende donkerte van de nacht-stad verdween. Toen hij verder ging, steeg er plotseling een vreemde droefheid m hem op. Hij bedacht met eenige bitterheid, dat het voor hem en ook voor Liane waarlijk zoo moeüijk niet was te leven, zooals zij wilden, omdat zy niet door den honger aan de menschen verbonden waren. Ook dacht hij er over na, waarom hij eigenlijk geld aan deze vrouw had gegeven. Hij had geen medelijden met haar gevoeld. André gevoelde trouwens maar zelden medelijden met een bepaald mensch. Als er mededoogen in hem was, voelde hij dit meestal als een deernis met alles en iedereen, en ook met/ zich-zelf. Hij droomde zich weg in een droevige stemming, en kon er, toen hij thuis was, niet toe komen aan Liane te schrijven. Eerst den volgenden morgen deed hij het. De kxop van het bloed. L 8 U4 III Liane en Ada zaten in de tuinkamer van Oldenrode. Nadat Otto en André vertrokken waren, gingen hare. dagen nogal eentonig voorbij. Zij wilden nog eenige weken naar Den Haag gaan, daar woonde familie van haar, en zij brachten er 's winters meestal eenigen tijd door. Haar vertrek was nu vertraagd, doordat de barones ziek geworden was. Zij had zich tijdens het logeeren van Otto en André al niet volkomen gezond gevóeld, en er hadden zich nu complicaties voorgedaan. De beide meisjes voelden door de voortdurende afwezigheid van hare moeder een zekere triestigheid in het huis. Zij gingen wel meer met elkander om dan met de barones, maar zij voelden het toch als een gemis, dat hare moeder er niet was. De eenheid van het huis werd er door verstoord, al ging alles even geregeld en ordelijk als altijd. Liane en André schreven elkander nu heel dikwijls. Liane had ook aan Ada verteld, dat zij en André van elkander hielden, maar de meisjes spraken er niet dikwijls over. Eene scheiding tusschen haar beiden zou nu onvermijdelijk worden, en het was vooral voor Ada moeilijk zich een leven zonder hare zuster in te denken. Zij dacht aan die toekomst met een vage angst, waardoor zij wel telkens aarzelde, over Liane's verhouding tot André een gesprek te beginnen. Maar toch waren hare gedachten er te veel mede bezig, om er steeds over te kunnen zwijgen. "5 Toen er nu dezen stillen middag een onafgebroken zwijgen tusschen haar en haar zuster heerschte, begreep Ada, dat het eigenlijk geheel nutteloos was er niet over te spreken. Ook was zij een beetje beschaamd, omdat zij, nadat Liane het haar had verteld, eigenlijk meer aan zich-zelf had gedacht dan aan het geluk van haar zuster. — Komt André niet eens gauw weer hier? vroeg ze. — Ik weet het niet, antwoordde Liane. Daar hebben we elkaar nog niet over geschreven. Misschien ga ik wel naar hem toe; als hij me roept, ga ik naar hem toe. Ada bemerkte dat er een rustig vertrouwende overgave was in hare stem. En plotseling bracht ze zich te binnen, dat zij niet zoo zou kunnen lief hebben, zoo rustig en contemplatief. Er was zelfs in Liane's houding iets, waartegen even een gevoel van wrevel in haar opkwam. — Ik vind het zoo vreemd dat jij van een man houdt, zei ze plotseling. Ik begrijp het eigenlijk niet goed. Liane lachte. — Ik weet toch heel zeker dat het zoo is, zei ze. — Ja, daar twijfel ik ook niet aan, vervolgde Ada snel. Ik weet niet goed hoe het komt. Maar om heel veel van iemand te houden, moet je toch eigenlijk heelemaal buiten je zelf raken, je zelf heelemaal wegcijferen. Het zal wel erg gek zijn, dat ik er zoo over praat, zei ze na een oogenblik zwijgen. Ik vind je er n6 niets verliefd uit zien... wees er maar niet boos om dat ik het zeg; ik weet wel, dat het maar onzin is... Maar innerlijk was er eenige onrust in haar. Zij dacht aan zich-zelve, en zij kon niet goed begrijpen, dat haar zuster op een andere wijze kon beminnen dan zij. Al kon Liane eindeloos veel liefde geven... Zij bleef stil zitten, en er kwamen tranen in hare oogen. • , i — Het lijkt net of ik iets verkeerds van je denk, of iets onvolkomens, zei ze toen. En dat is toch heusch niet zoo ... Het gesprek van de meisjes werd afgebroken door een bezoek van mevrouw Steyn de Crane en Victor. Zij hadden gehoord, dat de barones ziek was, en kwamen naar haar vernemen. Eerst gisteren was de familie uit Brussel terug-gekomen. Ada ging met mevrouw even naar de ziekenkamer. De oude dame lag wakker, maar zij was lusteloos, en lag het liefst alleen. Zij zeide, dat zij een verpleegster zou laten komen; de dokter had haar dat trouwens aangeraden. Beneden bleven mevrouw en Victor nog een poosje praten. Mevrouw Steyn de Crane was minder bewegelijk dan anders; zij dacht aan de mogelijkheid, dat de barones zou kunnen sterven, en zij had een diepen angst voor den dood. Die vrees sprak zij nooit uit, maar de beklemming overviel haar, zoodra er over den dood of iets wat daar-mede in verband stond, ii7 gesproken werd. Zij was te oppervlakkig om te begrijpen, dat hare angst wellicht verminderen zou, indien zij zich verzette, en het donkere geheim tegemoet dacht. Victor lette op Ada, tusschen het zachte spreken door. Hij vond haar nu weer anders, dan de vorige maal, toen hij te paard op Oldenrode gekomen was. Nu scheen zij hem weer troost-behoevender, en meer bereikbaar voor hem. Hij liet de gedachte op zich toe, dat zij hem zou kunnen toe behooren; hij zou het haar vragen, en zich verzetten tegen zijn gevoel van minderheid. Het was trouwens niet aangenaam, deze onzekerheid, en hij hield immers van haar... Nu hij haar zag zitten, vriendelijk sprekend met zijne moeder, wist hij het weer... O, wat hield hij van haar, zooals ze nu was, zooals hij haar nu zag, met den golvigen val van het donkere haar om het hoofd, en hare vreemde grijze oogen en haar zeer rooden mond. Hare oogen begreep hij het minste, beter hare smalle witte handen met de spitse slanke vingers. Zij droeg nooit ringen, en Victor vond, dat die zéker het blanke geheim van hare handen zouden hebben ontsierd. Aan het bewegen van hare handen herkende hij haar innerlijk wezen, haar onrust ol haar vrede. Tegen vier uur zei mevrouw Steyn de Crane, dat het tijd voor haar werd om heen te gaan. Zij zou spoedig laten vernemen hoe het de zieke ging, en zelf ook nog eens komen. Victor was een oogenblik met Ada alleen in de kamer. Dag Ada, zei hij zacht, en hij stak haar de n8 hand toe. Hij hield haar hand in de zijne, en zich plotseling voor over buigend, drukte hij er haastig een kus op. Een blijde ontroering ging door haar heen. Zij had nu de zekerheid, dat hij van haar hield, al aarzelde hij om het uit te spreken. IV Dien avond werd er, tegen acht uur, op Oldenrode gebeld. Liane en Ada vonden dat heel vreemd, want er kwam 's avonds nooit bezoek, en ook werd er dezen avond volstrekt niet iets bijzonders verwacht. Zii hadden ook niet het geluid van een rijtuig of een automobiel gehoord, alleen maar het zachte hooge geluid van de huisbel. Enkele oogenblikken later kwam de knecht binnen met een kaartje. Liane nam het aan. _ André is er, zei ze, terwijl ze snel de kamer verliet. Hij wachtte in de vestibule. Toen hij haar zag, trad hii, aarzelend en schuchter, op haar toe. _ Ik wou zoo graag bij je zijn, zei hy, verward Ik wou zoo graag met je spreken... er is zoo veel dat ik niet goed kan schrijven... Ik bedacht het pas vanmorgen, en had geen tijd meer, eerst nog te vragen of het goed is dat ik kom ... En ik kon niet wachten. Ben je niet boos? Hij boog zich over hare beide handen, en kuste ze. 119 — Weineen, zei ze glimlachend. Het is goed, dat je gekomen bent. Dat is altijd goed... Ik ben heel blij dat je er bent... Zij gingen in de kamer en spraken een poosje met hun drieën. Ada begreep toen wel, dat André en Liane liever samen wilden zijn, en daarom ging zij naar haar eigen kamer. André was nerveus en opgewonden. Hij ging naast den stoel van Liane op den grond zitten, en nam hare handen in de zijne. — Nu ik bij je ben, word ik al rustiger, zei hij. Ik moet je zooveel vertellen ... Hij sprak haar, gejaagd en onsamenhangend, van zijne vroegere liefde, en hoe die een leegte in hem had achtergelaten, die ook nu, door zijn liefde voor Liane, niet was aangevuld. Hij wilde haar alles zeggen, om te weten hoe zij over hem dacht, en opdat zij hem volkomen zou kennen. — Ik ben de laatste dagen zoo angstig geweest, zei hij, terwijl hij hare handen vaster drukte, dat er na alles wat er in mij gebeurd is, geen liefde meer in mij over zou zijn. Het is zoo vreeselijk geweest, vroeger... En dat ik nu van je hou, is nog erg vreemd voor me. Maar als ik bij je ben en naar je kijk, wordt het begrijpelijker... Hij zweeg een poosje, en zij gevoelden dat alles goed was tusschen hen beiden. Toen vervolgde André: — Dat het zoo vreemd is, komt ook hier door, dat 120 mijn liefde voor jou mij geen enkele maal herinnert aan het verschrikkelijke verlangen van vroeger. Jij maakt alles tevreden in me... Hou je véél van me ? vroeg hij opeens. — Ja, antwoordde ze zacht, ik hou heel veel van je. — Zou er iets in mij kunnen zijn, waar-door je minder van me hield? — Ik gelool het niet... Neen, zeide ze toen, sterker, ik weet het wel zéker. Er zou niets in je kunnen zijn, waardoor ik minder van je hield. — Weet je dat héél zeker? drong hij aan, met iets smeekends in zijne stem. — Ja, ik weet het heel zeker, antwoordde ze zacht en twijfel-loos. Er zou niets in je kunnen zijn, waardoor ik minder van je hield. — Ik ben er zoo bang voor geweest, zei André nu snel. Ik wil dat je weten zult hoe ik ben... Wil je het wel weten? Mag ik je alles vertellen van me-zelf? — Ja, antwoordde ze, je mag me alles vertellen wat je wilt. — En zul je dan nog net zoo over me denken? — Ja, want ik hou van je. Met zijne oogen in de hare vroeg hij : — Zeg dat nog eens ... dat je van me houdt... En hare zachte stem herhaalde: — Ik hou van je — Hare woorden gingen als streelingen over hem heen. Hij voelde zich veilig in het besef van hare groote liefde. 121 — Ik geloof vaak, dat ik anders ben dan iedereen vervolgde hij toen. Tegelijk beter en slechter. Misschien begrijp je het niet, als ik het zoo zeg, maar ik kan het niet duidelijker uitdrukken. Het is eerst bewust in me geworden, nadat ik zoo ongelukkig werd. He heb toen heel veel dingen in me ontdekt, die me angstig maakten voor me-zelf... Of „ontdekt" is eigenlijk het woord niet; ik wist vroeger al dat ze in me bestonden toen ik een kind was, wist ik het al... wreede en slechte dingen ... Maar eerst na het verschrikkelijke verdriet heb ik gevoeld, dat ze zoo sterk waren Vind je me niet slecht? — Neen, antwoordde ze, in iedereen zijn wilde dieren, en het is niet slecht, te weten, dat ze bestaan. — Maar het is toch slecht, ze los te laten — Dat weet ik niet, vervolgde ze, het is niet voor iedereen hetzelfde. Het komt er, geloof ik, voornamelijk op aan, of je bereid bent, iedere consequentie te aanvaarden, onverschillig of het een gevolg is in je-zelf, of een conflict met de samenleving, die natuurlijk volstrekt niet alles kan toelaten. — Geloof je dan dat de een rechten heeft die de ander niet heeft? — Ja, dat geloof ik, zei ze. Nu de godsdienst dood is, is de moraal individueel geworden. Ieder moet voor zich-zelf het pad zoeken. — Je lijkt op Otto, zei André plotseling. Die kan ook soms plotseling dingen zeggen, waar-door een stuk van mijn innerlijk leven me bewust wordt. 122 Na een poosje voegde hij er bij: Ik ben zoo gelukkig omdat je van mij houdt... Hij stond op, en hij kuste haar mond en hare oogen \ hij rook den zoeten geur, die uit haar haren op steeg. — Mag ik je haar los maken? vroeg hij. Ze knikte en boog haar hoofd, om het hem gemakkelijk te maken. Voorzichtig nam hij de spelden er uit, en liet de lange donkere tressen langs hare schouders vallen. Zij herinnerde hem nu weer sterk aan de heilige Catharina en hij zeide haar dat. — Het viel me dadelijk op, den eersten keer, toen ik je zag, zei hij. Het is misschien niet zoo heel vreemd, antwoordde zij peinzend. Het hangt samen met iemands innerlijk leven. Als jij niet in mijn leven gekomen was, zou ik misschien in een klooster gegaan zijn. Ik heb er vaak over gedacht. Hare woorden deden hem schrikken. In een klooster? zei hij verwonderd, had je in een klooster willen gaan? En je zei dat de godsdienst dood was... En dat is toch ook zoo. En als jij daar van overtuigd bent, hoe zou je er dan toe kunnen komen in een klooster te gaan. Het lijkt me een geestelijke zelf-moord... . — Neen, zei ze, dat zou het voor mij toch niet zijn. De godsdienst is wel dood, maar niet het religieuze bewustzijn. Dat kan niet sterven, wel kan het verdonkerd worden, en zoo is het nu in de meeste menschen. Die komen niet zoo ver, dat het religieuze 123 bewustzijn in hen klaar wordt; of ze nemen een bestaanden vorm van godsdienst van een vorig geslacht over, of ze gelooven niets en zijn hun leven lang bang voor den dood. En je moet niet vergeten, dat wij eigenlijk van oorsprong Katholiek zijn. Misschien leven de Katholieke instincten in mij nog een beetje, zei ze lachend. Maar je hoeft nu niet bang te zijn, dat ik in een klooster zal gaan. Zij kusten elkander, en André was te gelukkig om nóg aan hare woorden te denken. Hij bleef dien nacht op Oldenrode logeeren. Zij spraken nog heel lang met elkander, en zaten als twee kinderen hand in hand. Later op den avond gingen zij uit, en in de maan-lichte stilte wandelden zij langs den eenzamen bosch-weg. André gevoelde dat alles in hem tot rust gekomen was. Hij zag de slanke gestalte van het meisje naast hem voort gaan, en hij moest bijna schreien omdat alles zoo vreemd en zoo gelukkig was. Hij dacht nu weer na over haar vroeger verlangen om in een klooster te gaan. Het was toch niet zoo vreemd, er was iets van een heilige in haar, iets waar-aan het aardsche leven geen deel kon hebben. Hij gevoelde heel innig, dat zijne diepste gedachten voor haar adoratie waren, en dat dit het verschil was met zijne radelooze verliefdheid van vroeger. Dat meisje had hij nooit vereerd, hij had alleen naar haar 124 verlangd, en zijne liefde was niets anders geweest dan een verfijnd egoïsme. Hij vereerde Liane, en gevoelde zich daar-door sterk en gelukkig. Hij zou voor haar kunnen knielen, en hij wilde zijn leven aan haar afstaan. Toen hij op zijn slaapkamer was, dacht hij aan hare groote liefde. En plotseling drong het tot hem door: het was niet vreemd, dat zij in een klooster had willen gaan. Hare liefde en haar verlangen naar een klooster, beteekende het niet .beide een volkomene overgave ? Tranen welden in zijne oogen. Hij aanvaardde den schat van haar beminnen met al de teederheid, die in hem was. V De barones van Oldenrode werd niet beter. Een nierkwaal, waar-aan zij ook vroeger geleden had, hernieuwde haar aanval, en sloopte haar gestel. Otto was een keer over geweest, en hij besloot, zijne reis uit te stellen tot zijne moeder genezen was. Toen de berichten ernstiger werden, ging hij naar Oldenrode, om daar voorloopig te blijven. Hij sprak met den dokter, en deze gaf hem niet veel hoop, dat zijne moeder genezen zou. In de groote stille ziekenkamer lag de barones langzaam te sterven. Zij was er van overtuigd dat zij niet weer beter zou worden; zij had het al langen tijd 125 voor-voeld, maar zoo lang zij niet blijvend bedlegerig was, had zij vermeden, er met hare kinderen over te spreken. De verpleegster deed onhoorbaar haar dagelijkschen plicht. De dokter kwam iederen dag, en sprak haar moed in; hare kinderen zaten nu en dan aan haar bed, vooral Ada kwam veel bij haar, en sprak er met een zachte, trillende stem over, dat zij weer beter zou worden. Maar zij wist het wel, zij werd niet beter. Zij had zich langzaam-aan al ingedacht in de werkelijkheid, dat zij stervén zou. Tusschen aanvallen van pijn door droomde zij met een zachte gelatenheid den dood tegemoet. Zij was nog niet oud, maar zij had toch genoeg geleefd. Haar natuur was kalm en flegmatiek, en zij had zich verzoend met het denkbeeld, dat zij sterven moest. De predikant van het dorp was een paar malen bij haar geweest; ze had zijn vriendelijk spreken stil aangehoord, maar toch had ze zijn troost niet begeerd. De barones was nooit kerkelijk gezind geweest; zij had daarin altijd verschild van hare Haagsche familie, maar zij wist, dat men in Den Haag meer vroom was uit conventie dan uit drang van gemoed. De predikant van het dorpje was een jonge man; hij was wel een enkele maal meer op Oldenrode geweest, ofschoon de barones heel zelden, en de meisjes nooit in de kerk kwamen; ook wist hij wel, dat het geslacht Oldenrode oud-tijds altijd Katholiek was geweest. Maar de barones 12Ó behoorde tot een protestantsche familie; een neef van haar had zelfs zitting gehad in een rechtsch ministerie. Zij geloofde dat zij den troost van den vriendelijken predikant wel kon ontberen; misschien was hij ook wel gekomen omdat zij ieder jaar de diaconie van het kerkje, die over geen ruime fondsen kon beschikken, steunde met een vrij groote som ... Langzaam-aan voelde zij zich uit de bezwaardheid omtrent hare aardsche zorgen ontheven worden. Zij had haar plicht gedaan, en alles moest nu maar komen zooals het moest... Op enkele dagen, wanneer zij weinig of geen pijn leed, droomde zij met lucide gedachten den gang van haar leven terug. Haar huwelijk was niet gelukkig geweest; zij en haar man hadden elkander niet begrepen. Zijn wankele natuur had haar stille geestkracht gezocht tot een steun, maar zijn fijnere besnaardheid had in haar gemoed niets verwants gevonden. Na de verliefdheid van hunne eerste huwelijksjaren waren zij van elkander vervreemd. Scènes waren er nooit voorgevallen, zij ontweken elkander waar het op subtiele dingen aan kwam. Zij had wel voortdurend gezien, dat hij zich ongelukkig gevoelde, maar zij wist zich daaraan met feiÜooze zekerheid onschuldig, al had het haar meer dan eens zeer smartelijk aangedaan, dat zij niet meer in zijn leven beteekende dan zij deed. Allengs had zij zich in den toestand geschikt; het beheer over Oldenrode, dat door haar man meer en meer werd verwaarloosd, had zij overgenomen; zij 127 begreep hem niet genoeg, om groot medelijden met hem te hebben. Toen was zijn plotselinge dood gekomen, nu negen jaren geleden. Het stond bij haar vast, dat hij zichzelf van het leven had berooid, al heette het natuurlijk voor iedereen een ongeluk. Ook de kinderen moesten maar in dat geloof blijven, al was het niet onmogelijk dat de chronique scandaleuse hen bereiken zou, of hen mogelijk al bereikt had ... Zij wist dat er indertijd over gesproken was. Het had haar geschokt, dit onverwachte einde. Zij wist volstrekt niet dat zijn leven zóó tragisch was. Maar toen de eerste ontzetting voorbij was, had zij zich getroost met de gedachte, dat het niet haar schuld was. .. Na de vervreemding van haar man kwam de vervreemding van hare kinderen. Ook daarin had zij zich geschikt. Wel had zij volstrekt niet de extravagances van Otto en Liane goed gevonden. Dat Otto er niet aan dacht op Oldenrode te komen wonen, dat hij rondzwierf zonder dat men wist waar hij zich op-hield, dat hij elke verplichting ten opzichte van zijn geslacht verwaarloosde, had zij hem meer dan eens met bitterheid verweten. Maar het was volkomen nutteloos geweest. Toen Liane het voornemen opvatte te gaan studeeren, had zij er zich met al de kracht van haar behoudend adellijken trots tegen verzet. Geen van de bedaarde en overwogen redeneeringen van Liane had UT 128 zij geacht: dat ze het minderwaardig vond lijdzaam te wachten tot er een man zou komen om haar ten huwelijk te vragen, dat zij rechtstreeks deel aan het leven wilde hebben... De moeder had er niets van begrepen en was al-door hier op teruggekomen: men dééd het niet in hare kringen ... Toen Liane twee jaren later, ontmoedigd, terugkeerde, had de moeder gehoopt dat alles weer in de oude verhoudingen zou worden terug geleid. Maar het meisje had nu eene vreemde stilheid over zich gekregen, waardoor zij voor haar nog onbegrijpelijker en minder te bereiken was dan te voren. Als kind was Liane altijd al peinzend en gesloten geweest, en zij had een strakheid van wil, die niet te buigen was. Het leven was voort gegaan, en zij hadden naast elkander geleefd. De moeder en de kinderen hadden elkaar meer ontweken dan gezocht, met instinctmatig begrip, dat het zoo het beste was. Nu was het gedaan. Het was goed zoo... De kinderen waren zelfstandig geworden, en konden haar nu wel missen. Alleen in Ada voelde zij even het hulpelooze ... Maar zij had Liane tot steun, en zij zou wel trouwen met Victor 5 dat was goed... De beide moeders hadden er wel eens over gesproken, en mevrouw Steyn de Crane zou, als de barones kwam te sterven, aan haar zoon zeggen, dat een verbintenis van Victor en Ada een van haar liefste wenschen was geweest... Zij wachtte willig den dood. Zij geloofde aan een è 129 voort-bestaan na dit leven, maar zij beproefde niet het zich onder een bepaalden vorm in te denken. Zij vertrouwde in de goedheid van het sterven, zooals zij vertrouwd had in de goedheid van het leven, ondanks alles. Langzaam-aan vertroebelde de helderheid van haar denken. Er kwam een verklaardheid in hare oogen waaraan men kon zien, dat zij ging scheiden van de aarde. Zij was bij kennis, maar zij sprak niet meer ook niet met de familie-leden, die haar kwamen bezoeken. Den laatsten dag lag zij met gesloten oogen, en tegen den avond stierf zij zoo stil, dat er geen verschrikking was in het plechtige komen van haar dood. VI De drie dagen, die verliepen tusschen het sterven van de barones en de begrafenis, waren zeer triestig. Vooral Ada gevoelde ze als een eindelooze marteling Op den avond, toen hare moeder gestorven was, had zy zich niet onrustig gevoeld. Er was zooveel innigheid in dit sterven geweest, dat Otto en zijne twee zusters sprakeloos bij elkander hadden gezeten, zonder tranen en zonder klacht, getroffen door de diepe wijding van den dood. s De conventioneele dingen, die van het sterf-geval onafscheidelijk waren, hadden het gewijde weg geDe klop van het bloed. I. 13° nomen. De rouw-bezoeken en het voortdurende spreken over de doode enerveerden Ada onuitsprekelijk. Ook drong nu langzaam-aan het besef in hare gedachten, dat door den dood van hare moeder het gezin uiteen gevallen was. Zij dacht hier niet verder over door, maar een vage wanhoop overmeesterde haar. Verscheidene familie-leden waren over gekomen, en er heerschte in het huis een sombere bedrijvigheid. Ada haatte dat alles, en het maakte haar ziek en ellendig. Alleen met een van hare tantes uit Den Haag was zij in deze dagen gemeenzaam geworden. Het was eene stille, zachtaardige vrouw, die weinig sprak over haar gestorvene zuster. Ada en Liana hadden nooit bij haar gelogeerd, wel bij een andere tante, die een zeer wereldsche vrouw was. Daar werden voortdurend groote partijen en feesten gegeven, waarop de stille tante Jeanne meestal niet, of maar eén korte poos, verscheen. De meisjes leerden haar eerst nu goed kennen; als zij in Den Haag waren, zochten zij haar wel van tijd tot tijd op, maar het mondaine leven van de andere familie nam haar toch te veel in beslag om aan de bescheidene vrouw, die, kinderloos, met haar man in een villa' aan den Scheveningschen weg woonde, veel aandacht te kunnen wijden. Tante Frédérique was ook over gekomen, vergezeld van haar kamenier. Zij was goedhartig, maar oppervlakkig en zeer rijk aan woorden. Zij beklaagde de meisjes met een meewarige stem, en schreide veel. De barones had zeer vertrouwd met haar omgegaan, I3i en altijd brief-wisseling met haar onderhouden. Het was net of zij zekere rechten op elkander gehad hadden, vertelde zij; haar omgang was zoo intiem geweest, en zoo geheel zonder eenige reserve. Toen nu de beide vrouwen tegelijk op Oldenrode vertoefden, en zich, ofschoon beiden goed-bedoelend en handelend uit den drang van haar hart, zoo verschillend voor deden, had Ada een gevoel, of zij hare stille en bescheidene tante Jeanne onrecht had gedaan. Zij wilde er eerst niet tegen haar over spreken, maar het gevoel dat zij iets goed te maken had drong zich telkens in haar op, zoo dat zij het op het laatst niet meer verzwijgen kon. Maar de stille vrouw had glimlachend Ada's hoofd tusschen hare koele blanke handen genomen. Het was immers heel natuurlijk dat zij het huis van tante Frédérique meer hadden gezocht dan het hare; bij haar was het werkelijk zoo interessant niet voor een jong meisje. Zij-zelf had zich nooit verongelijkt gevoeld, en alles altijd heel natuurlijk gevonden, dat kon Ada gerust gelooven. Ze was een lieveling, en ze moest er maar niet meer aan denken ... Het meisje ging langzaam de trap op, en trad hare kamer binnen; zij wilde een poos alleen zijn. Zij zette zich in een crapeaud, en leunde, de oogen sluitend, achterover. Er was een moeheid in haar, die haar dreigde te breken; verwarde gedachten gingen door haar heen. 132 Er kwam een oogenblik rust in haar, toen ze dacht aan het sterven van hare moeder; het was vreemd, ze had toen geen angst gevoeld, en niet eens droefheid. Die was eerst gekomen toen ze zich het verlies te binnen bracht, en aan zich-zelve dacht in plaats van hoe hare moeder gestorven was. Hare gedachten vervaagden, en zij sluimerde in; in den algeloopen nacht had zij bijna niet geslapen. De heer en mevrouw Steyn de Crane waren, vergezeld door Victor, op bezoek gekomen. Mevrouw had erg tegen de visite op gezien, hoeveel medelijden zij ook met de beide meisjes had. Maar zij vond zulke dingen nu eenmaal verschrikkelijk ... Terwijl zij op gedempten toon met Liane en Otto sprak, gevoelde zij voortdurend de beklemming van het donkere doods-geheim. Zij excuseerde zich, toen Otto vroeg, of zij de doode wilden zien; het zou haar te zeer aangrijpen. Victor en zijn vader volgden hem even naar de zaal waar de roerlooze gestalte lag, het was-witte gelaat verstrakt in zoo volkomene rust, dat de aanblik niet de minste verschrikking bood. In de hall zag Victor Liane; hij trad op haar toe, en vroeg haar zacht, of hij niet even met Ada kon spreken. Ik denk het wel, antwoordde ze. Ze is op haar kamer; ga maar even mee. Hij volgde haar de trap op. Liane ging de kamer van hare zuster binnen; zij 133 vond haar nog slapend, maar toen ze op haar toe trad, sloeg zij de oogen op. — Ben je wat uitgerust? vroeg Liane. Victor is er, hij vraagt of hij even met je mag praten, Ada maakte een onwillekeurige beweging van hare handen naar haar hoofd, om het haar terecht te schikken. — Laat hem maar hier komen, zei ze toen. Een oogenblik later was hij bij haar; ze was opgestaan, en stak hem de hand toe. — Het is lief van je, dat je bij me komt, zei ze met een matte stem. Victor kreeg dadelijk tranen in zijne oogen toen hij haar zag, maar hij bedwong zich. — Ik wou graag bij je zijn, zei hij zacht. Ik hoopte, dat het je misschien een beetje goed zou doen, als ik naar je toe ging... Hij ging naast haar op de licht-overbloemde canapé zitten. Zij zwegen een poos. Toen vroeg hij haar of het goed was dat hij gekomen was. Of was het beter dat hij weg ging... En met hare tranen-doorbeefde stem zeide zij: — Neen Vic, het is heel goed... het is heel lief van je... Blijf je altijd bij me ? vroeg ze plotseling, terwijl ze het mooie vermoeide gezichtje naar hem op hief. — Als jij het wilt, blijf ik altijd bij je, antwoordde hij. Ik hou immers van je... Ik heb altijd van je gehouden ... maar ik dacht dat ik te onbeduidend voor je was ... 134 Ze sloeg met een bruske beweging hare armen om zijn hals. — Ik hou ook van jou, fluisterde ze, ik heb er zoo naar verlangd dat je komen zou... en nu... nu heb ik je erg noodig ... Victor, blijf toch bij me ... ga toch niet van me weg ... Hij sloeg zijne armen om haar heen, en trok haar hoofd aan zijn borst; het meisje leunde willoos tegen hem aan, en sidderde in zijne omarming. Plotseling schokte haar lichaam op in een krampachtigen snik, en onbeheerscht begon ze te schreien. Victor zag op hare teedere gestalte neer, hij had haar eindeloos lief, en omdat zij schreide, schreide hij. Maar zij voelden toen beiden den troost van bij elkander te zijn. Victor wist nu, dat hij in haar leven iets kon zijn. Toen zij eindelijk ophield met schreien, en stil tegen hem aan bleef liggen, zat hij roerloos met den brozen schat van haar lichaam in zijne armen, en haar hoofd deinde éven op het ontroerde ademen van zijn borst. VII Otto en zijne zusters bleven nog eenige weken op Oldenrode. Er waren nog verscheidene dingen te regelen; Otto confereerde nu en dan met mijnheer Attema, den rentmeester. Hij kwam met hem overeen, dat deze het landgoed met de bijbehoorende eigendommen zou blijven beheeren. Hij zelf wilde weer op 135 reis gaan, en den man, die ijverig en betrouwbaar was, in alles de vrije hand laten. Er zouden een man en een vrouw komen als bewaarders van het kasteel. Ada zou zich binnenkort verloven met Victor en tot haar huwelijk bij tante Jeanne in Den Haag gaan logeeren ; Liane en André hadden besloten in Brussel te gaan wonen. : ' Mevrouw Steyn de Crane was ontzet, toen zij hier van hoorde. Hoe kon Liane nu zoo iets doen... Niet alleen liep zij gevaar, haar eigen ondergang tegemoet te gaan, maar het was ook compromitteerend voor de Steyn de Crane's, omdat een zuster van haar immers aan hen geparenteerd zou worden! Het zou een eclatant schandaal worden. Maar het was dan ook iets verschrikkelijks, een freule van Oldenrode, die met een schilder naar Brussel ging... ze kende den man ternauwernood, ze had hem maar een paar malen in haar leven gezien... Het kon wel de eerste de beste avonturier zijn, die haar in 't ongeluk sleepte... En dat terwijl mevrouw van Oldenrode nog maar zoo kort geleden gestorven was ... Neen, zij had wel geweten, dat Liane allerlei vreemde ideeën had, maar zich zelf te wagen in zoo'n avontuur... Zij kon niet nalaten, er Otto over aap te spreken; zij voelde zich verplicht er hem over te onderhouden; zij smeekte hem, toch al zijn invloed op Liane aan te wenden, om haar van zulk een voornemen af te brengen. Het moest verhinderd worden ... Otto had beleefd naar haar aandrang geluisterd, 136 maar haar geen gelijk gegeven. Liane was immers geen kind meer; zij was nu vijf en twintig jaar; dat was oud genoeg om te handelen zooals men verkoos ... En hij kende zijn vriend als een ernstig en eerlijk mensch; een avontuur mocht men den stap niet noemen, dien zij gingen ondernemen. Maar André de Grave had zijne beginselen, en die gingen boven traditie .. . En mevrouw-zell, die toch zooveel met kunstenaars om-ging, en zooveel gevoelde voor de kunst, zou toch begrijpen, dat men een kunstenaar niet dadelijk als ieder ander mensch kon beoordeelen... Het bestaan van den artiest eischte toch zijne individueele rechten Het laatste argument maakte de stemming van mevrouw Steyn de Crane milder. Van een avontuur wilde zij dan niet spreken, maar het bleef in ieder geval streng af te keuren. Dat Liane dat zelf niet begreep... Met het meisje zelf wilde zij er maar niet eens over spreken. Zij kende den sterken wil van Liane. Maar tegen Ada kon zij er volstrekt niet over zwijgen; den eersten keer toen die op bezoek was, nadat zij het gehoord had, zei ze: — Ik behoef je niet te zeggen kind, hoe vreeselijk we geschrokken zijn van dat besluit van Liane... Het is verschrikkelijk... — Vindt u dat nu zoo verschrikkelijk? zei Ada kalm. Liane weet heel best wat ze doet... — Maar kind, bedenk dan eens, wat er van gezegd zal worden. Je maakt je door zoo iets voor altijd i37 onmogelijk. Hoe kun je daar zoo licht over denken! En jij en Victor bent er ook door gecompromitteerd, en wij ook... Jij weet nog niet hoe zoo iets opgenomen wordt. — Vind jij het ook zoo verschrikkelijk? vroeg Ada later aan Victor, toen ze met hem alleen was. — Ik niet, zei hij lachend, ik vind dat iedereen dat maar moet doen zooals hij zelf wil. Maar ik begin niet graag met mama te disputeeren over die dingen; daar komt geen eind aan... En een beetje gelijk heeft ze misschien ook wel. Liane en André zouden toch ook... vind je dat zelf ook niet?... ze zouden toch ook even goed kunnen trouwen. — Ik weet het niet, zei ze besluiteloos. Als die dingen nu heelemaal geen beteekenis voor je hebben... Maar dat hebben ze toch eigenlijk heelemaal niet meer... Voor ons ook niet. — Je wilt toch niet... begon hij met komischen angst. Dan zou je mama nog eens hooren!... — Weineen domoor, zei ze lachend. Wij zullen ons netjes verloven en braaf gaan trouwen. Maar als je nu geen reden hebt, om die vormen voor anderen in acht te nemen, dan kan ik mij best begrijpen, dat je het voor je zelf ook niet doet. Vind je dat ook niet? — Ja wel... ja, dat is zoo. In ieder geval zal ik er Liane niet hard over vallen, zei hij lachend. Ze blijlt er voor mij precies dezelfde om. Is het zoo goed ? 138 Het is altijd goed, antwoordde ze, eveneens lachend. Ook wanneer je 't niet met mij eens bent... vin Een van de laatste dagen, voordat André met Liane naar Brussel zou gaan, kwam Hélène bij hem op bezoek. Zij had hem eenige keeren bezocht, nadat hij met zijn vader gebroken had, en hij vond dat altijd heel aangenaam. Toen hij haar dezen keer van den trein haalde, zag hij dadelijk een glans van geluk op haar gelaat, zooals hij die bij haar nog nooit had opgemerkt. André vroeg haar, waarom zij zoo blij keek, en zij vertelde hem toen, schuchter, dat zij verloofd was. Zij noemde hem den naam van haar verloofde: Gerard Oudemans, hij was juist gepromoveerd in de medicijnen. André kende Gerard heel goed, hij had vroeger samen met hem school gegaan, en hij wist dat het een bedaard en goed mensch was. Hij was heel blij, dat zijne zuster met hem verloofd was, want hij geloofde, dat het meisje er heel gelukkig door zou kunnen worden. Hij had wel eens aan Hélène gedacht met een gevoel van droefheid; hij wist dat hare natuur verwant was aan de zijne, al was die van haar minder uit-gegroeid; en het vervulde hem soms met een lichte triestigheid, dat zij niets had om zich te uiten. Hij-zelf zou zonder zijne kunst niet kunnen leven, hij kon zich dat ten minste in het geheel niet voorstellen. En zij 139 leefde zoo eenzaam in het groote ouderhuis; hij geloofde niet dat zij vertrouwde kennissen had. Zij vertelde hem, dat zij Gerard op een partij had leeren kennen; haar vader had hunne verloving goed gevonden, en het zou binnen een paar weken openbaar worden gemaakt. Gerard was van voornemen, zich op een dorp te vestigen, waar hij de praktijk kon overnemen van een ouden dokter, die zijne rust wilde nemen. André had zijne zuster al eerder geschreven, dat hij Liane had leeren kennen en dat hij besloten had, met haar in Brussel te gaan wonen. Hélène had het wel vreemd gevonden, maar omdat zij wist dat alles van haar broer, dat voor anderen zonderling scheen, voor hem zelf heel gewoon was, had zij er nooit veel over geschreven of gesproken. Ook kon zij geen kwaad van hem denken, omdat zij hem vertrouwde, zonder er zich verder rekenschap van te geven. De oude heer De Grave had dit nieuwe besluit van zijn zoon koel en onverschillig opgenomen; André moest nu zelf maar weten, wat hij wilde doen; hij, zijn vader, had hem gewaarschuwd, en verder bemoeide hij er zich niet mee. Ook nadat Hélène vertrokken was, verheugde André zich nog over haar rein en pretentie-loos geluk; hij was overtuigd, dat zij de oplossing van haar leven in deze liefde gevonden had. Ook was er soms een pijnlijk gevoel in hem geweest, omdat hij, door-dat hij niet meer thuis kwam, mede oorzaak was van hare eenzaamheid; 140 doordat Gerard in haar leven gekomen was, had zij voor dit gemis iets anders en beters terug gekregen. André schilderde en teekende in deze dagen veel, want hij gevoelde zich rustig en gelukkig. Hij teekende vooral boomen en bloemen en zond verscheidene teekeningen, die hij expressief en goed-gelukt vond, aan Liane; zij dankte hem dan met blijde en teedere woorden, die hem ontroerden en hem deden verlangen, haar meer te kunnen zenden. Nu en dan bezocht hij haar op Oldenrode; Ada bleef daar ook wonen tot Liane en hij naar Brussel zouden gaan. De lente was dit jaar heel vroeg gekomen ; de gazons om het kasteel groenden op in de warme streeling van de Maartsche lucht, en de narcissen op het glooiende voor-veld vervroolijkten den aanblik met hare hel gele kelken. André vond het jammer, dat het kasteel nu misschien voor heel langen tijd onbewoond zou zijn. Maar alles zou goed onderhouden blijven, en Otto had gezegd, dat zoowel Ada en Victor als Liane en André zoo vaak en zoo lang op Oldenrode konden gaan wonen als zij maar wilden. Liane en André dachten dat zij het wel eens zouden doen, in den zomer misschien, dan was het hier heerlijk. En bijna alles bleef hier zooals het was; sommige lieve dingen uit hare eigene kamers of uit de tuinkamer, kleeden en kleedjes, een bronzen lamp, een arabisch tafeltje, namen de meisjes mee. Het was 141 eigenlijk zonde, de harmonie van het goede oude huis uit elkaar te halen, maar alles kon toch niet hier blijven. Ook een groot aantal boeken zou ingepakt worden, en Ada legde natuurlijk beslag op de piano. André zag Ada en Victor nu dikwijls bij elkander. Hij geloofde dat Otto gelijk had gehad met zijne bewering, dat zij goed bij elkander pasten, en aanvulling in elkander vonden. Hij was daar verheugd over, niet alleen omdat hij vooral Ada graag gelukkig wilde zien, maar hij voelde voor zich-zelf in haar geluk een' gerust-stelling. Hij dacht hier niet verder over na, en eerst veel later begreep hij, dat het juist haar geluk was, waar-door hij zich in zijne gedachten weinig meer met haar bezig had gehouden; maar hij wist ook eerst veel later volkomen bewust, dat alles wat droef en ongelukkig was, hem het meest aan trok. Liane en André waren een paar malen naar Brussel gereisd. Zij hadden apartementen gehuurd in een rustige voorname wijk, en een groote achterkamer met veel licht was door André als atelier ingericht. Hoe het overige deel van hun huis er zou uit zien, liet André meest aan Liane over. Hij voelde iets gewijds in elke rangschikking die door haar gekozen was, en in ieder ding dat hare handen hadden aangeraakt in hunne nieuwe woning. Toen alles gereed was, keerden zij naar Oldenrode terug; dan kon Liane daar hare laatste schikkingen maken. Naarmate de dag van het afscheid naderde, steeg in de beide zusters wel haar gevoel van weemoed omdat zij niet langer 142 bij elkander konden zijn, en ook omdat zij het huis dat zij zeer lief hadden, zouden verlaten, maar in haar beider gemoed bloeide toch ook het diepe verlangen, haar leven te wagen voor een groot geluk. En wanneer zij met elkaar over den toekomstigen tijd gesproken hadden, droomden zij dikwijls met zuiver-stille ontroering dat geluk tegemoet. Otto was niet meer op Oldenrode-, hij was naar de stad, waar hij zijne kamers had, terug gekeerd, en hij bereidde zich voor op de groote reis, die hij wilde gaan ondernemen. Willem, de knecht van het kasteel, zou hem vergezellen; Otto kende den trouwen man van zijn jeugd af aan en was zeer op hem gesteld; de knecht had zich graag bereid verklaard om mee te gaan. Het was Otto's plan, eerst naar Spanje te gaan, en daar eenigen tijd te blijven; daar-na zou hij wel zien ... André vond het een beetje triest, dat zijn vriend alleen weg zou gaan, zonder een eigenlijk doel, en zonder zelfs precies te weten waar heen. De studiën, die hij nu en dan maakte, waren toch maar lief hebberijen. Maar Otto zei, dat hij zich op reis bijna nooit verveelde. — Misschien ben ik ook gauwer terug dan ik zelf weet, zei hij, toen André hem naar den trein bracht. Dan kom ik jullie eens opzoeken in Brussel. En wie weet of ik niet op Oldenrode ga wonen, later... Ik kan wel gaan trouwen of zoo. H3 André gevoelde zich heel bedroefd. Hij moest zich geweld aandoen, om niet te schreien, toen hij zijn vriend de hand gaf, en hij had hem bijna kunnen kussen. Hij vond Otto heel tragisch, maar toch lang niet klein genoeg om medelijden met hem te kunnen gevoelen. Zij spraken nog enkele woorden over gewone onbeduidende dingen. André had wel graag willen spreken over zijne zachte droevige gedachten, maar hij wist niet] hoe hij het zou zeggen. Ook vermoedde hij, dat Otto wel wist hoe hij dacht. Voor hij in den trein stapte, zeide zijn vriend nog plotseling: — Ik zal er je zooveel mogelijk van op de hoogte houden, waar ik ben. Laten wij afspreken, dat we elkaar zullen roepen, als we mogelijk eens heel ongelukkig zullen worden ... — Ja, dat is goed, zei André met een sterke stem. En dóór zijn verdriet om het afscheid gevoelde hij toen toch de blijde zekerheid, dat hij en Otto elkander nooit geheel verliezen konden. VIJFDE HOOFDSTUK Ada was nu in huis bij hare tante, die in den Haag aan den Scheveningschen weg woonde. Het was daar heel rustig. De heer en mevrouw Vleminck hadden geen kinderen, en het was voor deze bejaarde menschen een vreemd genot, een meisje als Ada een tijd lang dagelijks om zich heen te hebben. Ada vond het voor haar tante heel jammer, dat die geen kinderen had gehad. Er ging van deze stille vrouw iets onbeschrijflijk zachts en teeders uit, dat Ada telkens opnieuw ontroerde, en waar-door zij zich dadelijk in deze woning thuis gevoelde. De sfeer van het huis was als de persoonlijkheid van hare tante, rustig en voornaam, en zeer eenvoudig, maar zonder soberheid of ontzegging van comfort. Ada dacht er dikwijls aan, hoe mevrouw Vleminck een geheel andere vrouw was dan hare moeder was geweest. De barones van Oldenrode was krachtiger van H5 geest en wil geweest dan hare zuster; maar zij miste de diepere fijnheid van gemoed, die Ada's tante kenmerkte. Ada was heel vertrouwelijk met haar geworden; zij sprak dikwijls met haar over haar naderend huwelijk. Want dat zou in het najaar worden gesloten; Victor had een burgemeesters-plaats gekregen op een groot dorp in Noord-Holland. Het was wel wat afgelegen, maar het was tenminste een vrij groote gemeente, en zij hoefden er immers niet hun heele leven te blijven. Wie weet hoe gauw er iets beters kwam. Ook was het prettig, dat het dorp zoo dicht achter de duinen lag; Ada leerde van de zee houden, zeide ze, nu ze hier was. Het meisje hield er van, met hare tante te spreken over de verhouding van Victor en haar, die zich gaandeweg aan haar-zelve verklaarde. Het was natuurlijk wel niet nóódig, zulke dingen te beredeneeren, zoo sprak zij tot haar, want als men van elkander hield, was men van-zelf geschikt voor elkander. Zij herinnerde zich, dat ook Liane dat eens tegen haar had gezegd. Maar het was toch wel heel prettig zoo zeker te weten, dat er in hunne levens zoo veel was, dat elkander aanvulde; dat maakte je zoo rustig en deed je zoo vertrouwen in alles ... Victor was een paar malen, sedert Ada hier woonde, de gast geweest van haar oom en tante. Mevrouw De klop van het bloed. L io 146 Vleminck had op zijn teedere toewijding gelet, en gezien welk een groote rust het meisje vond in zijn bijzijn. Zij was er van overtuigd, dat alles goed was tusschen hen beiden, en toen zij dit ook tegen Ada zei, glansden de oogen van het meisje van geluk. Want bij alle zekerheid was het toch heerlijk, nog grooter zekerheid te hebben... Het was een morgen in April. De zon scheen door de tuin-deuren de groote huiskamer binnen. Ada was juist van de piano opgestaan, zij had lang gespeeld, en hare muziek had haar in eene stille contemplatieve , stemming gebracht. Haar oom kwam de kamer binnen. Het was een rijzige man van bij de zestig jaren. Ada had dikwijls bedacht, dat men haar oom hier in huis eigenlijk in het geheel niet opmerkte. Hij was een gepensioneerd kolonel; hij studeerde nog veel over militaire zaken en schreef daar ook artikelen over in sommige tijdschriften en bladen. Hij was tegen Ada altijd heel vriendelijk, en in de wijze waarop hij met haar omging bemerkte Ada altijd, dat haar oom een fijne en attentievolle ridderlijkheid tegenover vrouwen bezat. Zij waardeerde dit hoog in hem, en was er zeer door gevleid, waar het haar persoonlijk gold. Haar oom zag, dat zij van de piano opstond, en dat zij bezig was, hare muziek te rangschikken. Hij vroeg haar, of zij niet meer speelde; hij wilde haar 147 natuurlijk niet storen, maar als ze toch klaar was, zouden ze samen wel even uit kunnen gaan; dat zou haar goed doen in den morgen. — Zie ik er dan uit of ik dat zoo noodig heb, Oom ? vroeg zij, of zijne opmerking tot die vraag aanleiding zou hebben gegeven. — Integendeel, antwoordde hij lachend. Maar wie heeft, zal gegeven worden ; zoo is het ook met schoonheid. — Wil je loopen of rijden? — Laten we maar gaan loopen, zei ze. Willen we even naar de zee gaan ? Het zal wel niet te koud zijn om langs het strand te loopen? — Ik geloof het niet, zei hij. Het is stil en zonnig. Het huis stond niet heel ver van de zee. Ada en haar oom hadden het strand spoedig bereikt; ze gingen eerst langs den langen strand-boulevard, en daalden toen de steenen trappen af. — Je maakt het je ouden oom maar lastig, zei hij, terwijl hij moeizaam door het mulle zand voort ging Zij lachte om zijne groote passen; hij leek nog zoo jong, haar oom, in zijn grijzen jekker, zooals hij daar recht en rijzig naast haar liep. Volstrekt geen man van zestig jaar. Zij liepen dicht langs de zee op het vaste strand. De wind deed haar soepel geplooid rokje even uitwaaien ; ze was heel slank en fijn in deze wijde gestrektheid van het strand en de zee. Wat was nu alles vertrouwd en goed. Nu en dan 148 trok de rustige stem van haar oom haar even uit haar denken; maar hij bemerkte, dat zij liever zwijgen en peinzen wilde, en stoorde haar daar in niet meer. Ada vond het nu niet vreemd meer, dat Victor zoo lang had geaarzeld voor hij haar had gezegd, dat hij van haar hield. Hij had haar later alles verteld, met voorzichtige broze woorden. Maar zij had hem volkomen gerust gesteld; er was immers zooveel in haar, waarin zij niet boven hem, maar hij boven haar stond, en bovendien, zij hielden immers van elkander, en dan vielen al die kleine dingen weg... Ja, al het kleine was nu weg; het tobberige, dat zij zoo haatte. Victor was niet klein en niet tobberig; hij wilde geen disputen met zijne moeder uitlokken, en zweeg daarom maar, als er bij hen thuis iets werd gezegd, wat hun beiden klein en bekrompen voor kwam. Of hij zeide er iets spotachtigs over, niet scherp, maar fijn en geestig, zoo, dat ook mevrouw Steyn de Crane lachen moest. Over Liane werd bijna nooit gesproken, als Ada op De Sprenge logeerde. De beide zusters schreven elkander vaak; het ging Liane en André heel goed in Brussel, en André schilderde veel. Zij zou wel graag eens naar hen toe willen gaan, en begreep volstrekt niet, waarom het niet mocht, voor zij getrouwd waren. Men dééd het niet... En als zij het nu toch eens wél deden? Zij had het Victor durven voorstellen, waarde heer en mevrouw Steyn de Crane bij waren; mevrouw had, wel lachend, maar toch met een bestraffend op- 149 heffen van den vinger, het hoofd geschud, en mijnheer Steyn de Crane had, goeyig, gesproken van die gevaarlijke begrips-vervlakking bij adel en aristocratie, waar Ada toch niet aan mee zou willen doen... Het had haar even pijn gedaan, dat over hare woorden werd gedacht en gesproken, alsof zij een bakvischje was, dat een dwaasheid had gezegd. Later hadden zij en Victor er samen om gelachen 5 het kwam immers allemaal wel terecht... Toch waren zulke dingen eigenlijk vervelend... En ook, dat ze, als ze op De Sprenge was, stelselmatig vermijden moest over Liane te spreken. Want dat was toch verreweg het beste... Maar het duurde immers maar kort, en overigens waren de menschen op De Sprenge zoo lief en hartelijk voor haar... En Victor stond boven al die dingen; dat was ten slotte voor haar het eenige, waar het op aan kwam. Prettig, dat ze tegen tante Jeanne niet over Liane hoefde te zwijgen. Die had gezegd, dat iedereen het maar zelf moest weten, al zou zij het Liane misschien niet aangeraden hebben. Met tante Jeanne kon je eigenlijk spreken over alles ... dat was juist zoo heerlijk, dat je geen enkele reserve te maken had; ze had voor alles begrip, en zat, ondanks haar fijne voornaamheid, volstrekt niet vast in starheid en strakke vormen. — Zouden we niet eens terug gaan? bereikte haar plotseling de stem van haar oom. Je begint zoo hard te loopen kind, dat ik je met mijn oude beenen haast m niet meer bij houden kan. En ik geloof trouwens, dat je heelemaal niet aan mij denkt, op het oogenblik. Speelsch greep ze zijn arm. — Dan zal ik op den terug-weg aanhoudend aan u denken en met u praten, zei ze. Tegen den lichten zeewind in gingen ze terug, langs het spoor, dat hare fijne hakjes en de wijder gespreide voetstappen van haar oom hadden gemaakt in het vochtige zand. Even dacht ze er over, met hem een gesprek te beginnen over Liane en André, maar ze bedacht zich en deed het niet. Haar oom zou wel niet veel begrip hebben over zulke dingen, dacht ze; van naturen als de hunne wist hij niet veel af. Het deed er ook niet toe; ze vond hem een lieven oom. Ze hield steeds zijn arm vast, en begon geanimeerd te praten over kleine prettige dingen. Ze kwam al gauw weer op haar-zelf en Victor; of Oom wel eens op dat dorp geweest was, waar Vic burgemeester werd; en dat Oom en Tante hen natuurlijk gauw moesten opzoeken... Zoo heel ver was het niet; een prachtige rit per auto. Zij praatte door als een onbezorgd kind. Haar oom luisterde naar, haar; de gedachte ging door hem heen, dat Ada zijn huis maar voor een korten tijd betreden had, en een oude droefheid klom in hem op, omdat hij-zelf geen kinderen had. i5i II Het lokaal-treintje hield stil aan het eenzame kleine station. Ada stapte uit, de reis was haar lang gevallen, en lezen onder-weg was altijd vermoeyend. Maar het laatste gedeelte van de reis gaf de prettige sensatie, dat elke schok van den trein haar dichter bij Victor bracht j hij wachtte haar met de automobiel, die hij-zelf bestuurde, als hij haar kwam halen. Hij stond op het kleine perron, en wenkte, jongensachtig, met de hand toen hij haar zag. Ze trad vlug op heih toe, ze verloor zich éven in de warme weelde van zijn omarming en zijn kus. — Dag lieveling, zei ze, met haar lippen nog dicht aan zijn mond. Na die korte verrukking kwam weer het rustige weten van het durende geluk; hij ging over-buigend naast haar, en zei iets liefs over hare kleeding en haar uiterlijk. Hij had de kap maar van de auto laten nemen; het was zomersch warm, bijna ongewoon voor het laatst van April. Even later zat ze naast hem in het deinend opveerende rijtuig. De warme lente-middaglucht golfde langs hare wangen; de boomen begonnen uit te loopen, en waren al over-waasd van een teeder-groene tint. Eiken keer als ze kwam, kon ze zien dat het méér lente was dan de vorige maal... Ze zag, hoe rustig Victor het stuur-rad hield; er was in al zijne bewegingen iets dat haar sterk en 152 goed geleek, iets waar-door een besef van veiligheid in haar op kwam. Hij liet met één hand het stuurrad los, en nam haar kleine gehandschoende hand in de zijne. Hij kuste de bekleeding van hare fijne vingers. Toen sprak hij bedaard over hun huwelijk, het zou over vier maanden gesloten worden. Ze konden het huis van den vorigen burgemeester overnemen; ze zouden er eens heen gaan om het te zien; er zouden wel wat herstellingen aan noodig zijn. Victor had gehoord, dat het een oude tempel was uit de achttiende eeuw. Ze zouden wel eens zien; als het niet goed was ging het heele ding tegen den grond. WHl Ze luisterde naar zijn bedaarde praten, en wilde aan niets anders denken dan aan hun geluk; er was immers ook niets anders dan dit eene ... Er was iets onwezenlijks in het bedenken, dat haar leven nu kalm zoo zou voort gaan, als de vrouw van een burgemeester op een dorp, later wellicht op een grootere plaats. Ze zou het vroeger niet hebben geloofd; haar leven had haar dikwijls veel te gecompliceerd en te moeilijk geleken, om in een zoo eenvoudige oplossing bevrediging te kunnen vinden. Maar ze zag nu, dat liefde het leven eenvoudig maakte, het troebele weg nam; door-dat zij van Victor hield, was er immers reliëf in haar leven gekomen, zag zij de kleine peinzerijen van vroeger nu waarlijk klein; zij was van hem en niet meer van zich-zelf... — Waar denk je aan? vroeg hij lachend. 153 — Raad eens... — Aan mij niet natuurlijk ... — Hè ja, leelijkerd, juist wèl aan jou. Hij boog zich naar haar over en kuste haar mond, en zij fluisterde verrukt: — Ik dacht er aan dat ik van jou ben, en niet meer van me-zelf, en dat vind ik zoo heerlijk Den volgenden dag was het Zondag, die ging op De Sprenge meestal kalm voorbij, met een enkel bezoek. Ada begreep niet, wat de menschen in dit huis eigenlijk 1 deden om zich niet te vervelen. Boeken hadden ze niet veel; muzikaal waren ze niet. — Wat voeren jullie eigenlijk uit, jij en je vader, zei ze plotseling lachend tegen Victor. Verveel je ie nooit? J J Hij vond het een vreemde vraag. — Wat we uitvoeren? zei hij. Och, niets of zoo... Ik verveel me nooit. Je kunt toch toeren of rijden en je leest eens een tijdschrift, en de kranten. Er komen hier zoo'n massa. De dagen gaan altijd ongemerkt om, ik verveel me nooit... En Papa, nou die heeft een bezig leven. Hij denkt na over zijne diplomatieke conquètes, en van verre volgt hij met de grootste interesse de politieke herrie in Den Haag Eigenlijk is het een beleedigende vraag: wat voeren jullie uit... En dat, terwijl ik me nog wel zoo ernstig prepareer voor mijn burgervaderlijke loopbaan Hij kuste haar, maar zijne schertsende woorden.be- 154 vredigden haar maar half. Er was toch iets in dat even hare ergernis opwekte, dit gemakkelijke gladloopende leven, eiken dag hetzelfde, zonder één groote emotie. Maar toen hij haar opnieuw kuste, en ze zijn sterken arm voelde om hare schouders, verdween die gedachte weer. Tusschen haar en Victor was immers alles goed, en het was haar groote emotie, dat ze van hem hield... 's Middags was er visite. Ada werd voorgesteld aan ' den heer en mevrouw Van Ekeris, die in een naburig stadje woonden. Zij legden nu en dan per rijtuig een bezoek af op De Sprenge, maar Ada had hen hier nog niet eerder ontmoet. Victor noemde mijnheer Van Ekeris, die in het stadje waar hij woonde kantonrechter was, ,,de morgenstond", omdat hij verscheidene met goud bijgewerkte tanden had. Het was een onbeduidende man, maar hij was niet kwaad -, zijne vrouw daarentegen was dom en kwaad-sprekend. Zij gevoelde zich vereerd, omdat zij op De Sprenge werd ontvangen, en hield mevrouw Steyn de Crane op de hoogte van de schandalen, die er in hunne kringen, zooals zij zeide _ hoewel zij er eigenlijk volgens geboorte niet toe behoorde — voor vielen. Mevrouw Steyn de Crane ging er wel niet zoo in op als zij-zelve, maar ze wilde er toch wel naar luisteren. Er kwam dezen middag nog meer bezoek. Eerst werden de beide freules Eyck van Spankeren aange- 155 diend, die Ada wel eens meer had ontmoet. De oudste was vijf of zes en dertig; ze had een spichtig en mager gezicht, en een door slechte corsetten bedorven figuur; de jongste was blozend en gezet, zij leek goediger dan hare zuster, maar zag er dom uit. Ook kwam er een kennis van Victor op bezoek; het was een lang jong-mensch, dat over paardensport sprak, hij wist daar veel van. Mevrouw Van Ekeris sprak met een zachte, eenigszins sissende stem, waarbij zij de smalle lippen maar weinig bewoog. Zij wist ook dezen middag weer verschillende interessante nieuwtjes. — Hebt u al gehoord, dat mijnheer Bosch van Thienen en zijn vrouw bezig zijn met separeeren? vroeg ze, terwijl ze even in het rond zag. — Is dat Eduard Bosch van Thienen, die met freule van Beekbergen getrouwd is? vroeg mijnheer Steyn de Crane, geïnteresseerd. Hij had Bosch van Thienen vroeger, op de academie, gekend, maar was nooit met hem bevriend geweest. De families zagen elkander niet. Ja, die was het... Het verzoek moest van mijnheer Bosch van Thienen uitgegaan zijn. Men sprak van verschrikkelijke verhoudingen daar in huis ... De freules Eyck van Spankeren waren ook zeer belangstellend. Emilie, de oudste, had vroeger met mevrouw Bosch van Thienen omgegaan. Zoo héél vreemd behoefde men het geval niet te vinden, meende zij; Cécile van Beekbergen had immers vóór haar huwelijk ook nog al eens van zich doen spreken... 156 Oude schandaaltjes werden weer opgehaald. Het geval werd nog eenigen tijd besproken. Maar mevrouw Steyn de Crane begreep dat deze conversatie voor Ada, die met Victor een weinig buiten den kring van het gezelschap zat, en aan het gesprek geen deel had genomen, niet prettig moest zijn. Zij dacht aan Liane. Daarom trachtte zij de aandacht op andere onderwerpen te vestigen; zij vroeg Felix Verweghe, den kennis van Victor, bijzonderheden over een concours hippique, waar hij aan zou mee doen. Maar men kon er nog niet dadelijk over zwijgen. Ook wist mevrouw Van Ekeris nog meer nieuwtjes, zij popelde om er mee voor den dag te komen. Het gelukte haar, het gesprek weer in de gewenschte richting te leiden. En de oudste freule Eyck van Spankeren zei, dat het toch wel heel erg werd tegenwoordig ... Iedereen deed maar wat hij wilde; het scheen wel of er in het geheel geen égards tegenover de buitenwereld meer bestonden ... Ada voelde dat haar gezicht begon te gloeyen. Zij was er van overtuigd, dat deze woorden waren gezegd om haar te kwetsen, met het oog op Liane. Zij wendde moeizaam het hoofd om, en bedacht een woord om iets te zeggen. Freule Eyck van Spankeren keek in het geheel niet haar kant uit, en mevrouw Van Ekeris sprak met hare zachte, bedisselende stem al weer over iets anders. Aan mevrouw Steyn de Crane was het pijnlijke oogenblik niet ontgaan. Victor had den geheelen tijd 157 verstrooid zitten luisteren; hij amuseerde zich een beetje met het kleine vrouwelijke gepraat, maar toen hij Ada's opwinding zag, begon hij zich plotseling aan de gesprekken te ergeren. Mevrouw Steyn de Crane wendde zich even tot hen beiden afzonderlijk; zij bedwong haar angst, en zei, met een glimlach, iets vriendelijks over een bloem, die Victor aan Ada's borst gestoken had. Zij keek het meisje aan met iets smeekends in hare oogen, de beide vrouwen begrepen elkander, en het gelukte Ada, zich tot \ bedaardheid te dwingen, en mee te praten over onverschillige onderwerpen. Victor keek haar aan, en beproefde weer een glimlach van verstandhouding; maar hare oogen verstrakten, tegen zijn vriendelijkheid in. Drie kwartier later waren ze allemaal weg. Ada ett Victor gingen in den tuin. Ze zouden de schandaaltjes die de revue hadden gepasseerd, even van zich af laten waaien, zei hij. Ada voelde zich bitter gestemd. Ze schaamde zich een beetje dat ze in zoo een minderwaardig gezelschap had verkeerd, en bedacht dat het met het oog op dergelijke menschen toch wel weinig reden had, te spreken van gevaar voor begrips-vervlakking bij adel en aristocratie ... Victor voelde dadelijk hare donkere stemming en hij probeerde, die weg te redeneeren. Wat konden haar nu al die miserabele typen schelen; je moest lachen om zulke dingen. 15» — Dat kan ik niet, zei ze heftig. Ik voelde alles als een persoonlijke beleediging. En ik weet stellig, dat Emilie van Spankeren op ons doelde, toen ze dat zei van gemis aan égards tegenover de buitenwereld .. - — Dat geloof ik toch niet, zei hij, schrikkend van de veronderstelling. Zóó'n impertinentie .. ï Neen, dat geloof ik niet. Na een poosje zei hij, overredend: — Wij staan immers buiten die futiele dingen... Ze kunnen niet raken aan ons geluk Het meisje wilde niet onredelijk zijn tegen Victor. Hij was immers anders dan die menschen van vanmiddag ... Maar den ganschen dag bleef er een lichte triestigheid, een vage, verre onrust in haar, die zich 's avonds, toen de trein haar naar Den Haag terug bracht, verinnigde tot melancholie. Wat was het leven toch klein en beperkt... Zij gruwde bij de gedachte, dat zich later een dergelijk cöterietje in haar huis zou vormen; en zoo waren toch de menschen, zoo dachten en spraken zij... Maar Victor, Victor was toch anders; hij stónd toch zoo ver boven al dat kleine en minderwaardige, waar die anderen in zwolgen en genoten ... Hij lachte er om, en dat was immers een nog ruimer standpunt dan dat men er zich aan ergerde... Het was toch immers te dwaas geweest, dat hij dezen middag opgestaan zou zijn, en gezegd zou hebben, dat hij zulke gesprekken niet 159 duldde... Bovendien was hij niet in zijn eigen huis, maar in dat van zijn vader. En als hij het nu toch eens gedaan had... Die gedachte liet haar niet los. Als hij nu toch eens was opgestoven, omdat het hdar gold ... Die opmerking van freule Eyck van Spankeren was immers duidelijk genoeg geweest. En al had ze het niet opzettelijk gezegd om haar te treffen; dan nog was er in zulke woorden iets onkiesch ten opzichte van haar. Mevrouw Steyn de Crane had het trouwens wel gevoeld, dat was haar duidelijk gebleken. Er kwam een plotselinge ergernis in haar op, omdat hij alles zoo licht had opgenomen... Hij had er om gelachen met zijn goedigen spot, en gezegd dat ze zich zulke futiliteiten niet moest aantrekken. En plotseling wist ze : ze zou het meer sympathiek in hem gevonden hebben, als hij woedend geworden was, en met haar de kamer verlaten had, omdat zij beiden zulke ellendige gesprekken niet wilden aanhooren, veel minder nog er aan deelnemen. Liet het dan waar zijn dat zijn standpunt: het lachen om zulke dingen, ruimer was dan het hare; zij kon het niet; zij moest fellere emoties in haar vrij laten. Een plotselinge gedachte deed haar schrikken: het zou kunnen zijn, dat Victor bij alles kalm en weinig aangedaan bleef, niet omdat hij zich bedwong, zich beheerschte, maar omdat hij de vermogens tot heftige aandoeningen, tot felle verontwaardiging en extatische vreugde niet bezat. Dan was het geen hooger stand- i6o punt dan het hare, dat hij innam, maar dan was het onmacht van hem... Onmacht wat zij aanzag voor beheerschte kracht... wat zij hield voor begrijpende rust... Er kwam een floers voor hare oogen. Het werd haar benauwd in den regelmatig-voortbonzenden trein. Zij zat alleen in de coupé; zij stond op en opende het raampje. Buiten was de maanlichte avond; zij zag heuvelige heide en verre bosschen. Gejaagd ademde zij de koele lucht in, die langs den trein golfde. Een verschrikkelijke angst klom in haar op, als of er nu, nü, op dit oogenblik, een ontzettend ongeluk zou gebeuren met den trein. Een seconde later lachte zij nerveus om haar angst; maar de beklemmende gedachte bleet, dat er een trilling gegaan was door het roerloos-ongestoorde van haar geluk. Zij dook ineen in een hoek van de coupé en staarde voor zich uit, willoos overgeleverd aan de obsessie, dat haar geluk maar schijn zou kunnen zijn. Al de vertwijfeling, die haar bedreigde, liet zij nader komen, onmachtig, er tegen in te denken. Zij hield niet van Victor... zij had alleen maar gehoopt, dat zij van hem houden zou, omdat zij zich zoo alleen gevoelde, en steun noodig had ... zij had zooveel rust in hem gezien en zooveel kracht in hem gevoeld... en beredeneerd, dat zulk een natuur de hare zou aanvullen ... en nu zij zag dat zijn kracht geen kracht, en zijn rust geen rust was... nu ontviel haar de i6i steun... nu zag zij dkt zij niet van hem hield... o god, zoo was het... zoo was het... Zij kreunde van angst. Maar eenige oogenblikken later braken hare gedachten door hare vreeselijke beklemming heen. Het was natuurlijk dwaasheid van haar om zoo te denken ... ze hield wèl van hem ... het was immers zoo goed tusschen hen... ze had hem in hare onzinnige exaltaties onrechtvaardig voorgesteld ... ze wilde gelukkig zijn ... ze was gelukkig... Het geluk was niet iets, waar iedereen evenveel aanpassings-vermogen voor bezat... Voor haar was het moeilijk te aanvaarden dat ze gelukkig was... ze had zich vroeger te veel ingebeeld, dat het geluk voor haar niet te bereiken was... Het was bijna commun, zich gelukkig te gevoelen, zoo leek het tegenwoordig wel. Maar zij zou nu niet meer twijfelen... zij wist immers zoo zeker dat Victor niets gemeen had met het kleine, ellendige gedoe van die conversatie... Haar oom haalde haar met de automobiel van het station. Toen ze thuis was, kon ze met hare tante al weer heel gewoon spreken. Het was heel prettig geweest op De Sprenge... en het was heel goed met Victor en zijn familie ... Een gedachte ging door haar heen, om met haar tante over den twijfel, dien ze gevoeld had, te spreken. Maar ze deinsde er voor terug, die triestige vermoedens weer voor den dag te halen, al kon ze nu natuurlijk heelemaal objectief zijn... Ze was moe van de reis, en ging vroeg naar haar kamer. De klop van het bloed. L ii IÓ2 Toen ze alleen was, bleef ze nog een poosje op. Ze dacht er over nog aan Victor te schrijven. Maar ze gevoelde zich toch werkelijk te moe; morgen vroeg zou ze het doen. Misschien schreef ze hem ook wel over hare dwaze inbeeldingen in den trein; er lag iets bekorends in dat ze het hem zou vertellen. Hij mocht immers alles van haar weten, en zoo wou hij-zelf het ook het liefste ... Hij zou er om glimlachen, zooals zij-zelf er nu om glimlachte, terwijl zij, moe, de oogen sloot, en zich op den rug uit strekte. Alles was goed ... Alleen was het vervelend, dat het nog vier lange maanden duurde, voor ze voor-goed bij hem was, onverbrekelijk met hem samen ... III André leefde met Liane in Brussel op een geheel bijzondere wijze samen. Zij gingen weinig uit; hunne dagen waren alle rustig, en verschilden niet veel van elkander. Het samen-leven van deze twee menschen was niet, zoo als dat gewoonlijk het geval is, een spoedig toe-naderen tot de wederkeerige overgave van het lichaam, waar-door het mysterie weg valt,.en het kalme naast elkander bestaan als volkomene vertrouwden, een aanvang neemt. Liane's lichaam bleef heel lang voor André een schoon geheim. Toen hij haar lichaam voor de eerste 163 maal zag, kwam een zoo groote ontroering in hem op, dat er tranen in zijne oogen welden. Hij nam haar in zijne armen, en zag toen, dat Liane schreide. Hij vroeg haar niet waarom, en kuste voorzichtig1 hare bevende blanke naaktheid. Het diepst-vrouwelijke van het meisje bleef mysterie voor André. Hij wist dit heel goed, en dacht er veel over na. Het verontrustte hem niet, want hij had de diepe overtuiging dat Liane mateloos veel van hem hield. Met deze zekerheid lag er in het mysterie zelfs een groote bekoring. In de sfeer van hun woning was het heimelijke van Liane's wezen. André had altijd een gedachte, alsof hij niet in zijn eigen huis, maar in dat van Liane woonde. Het vertrek, dat zij voor huiskamer hadden ingericht, geleek wel iets op de tuinkamer van Oldenrode. Niet door den vorm, maar door de samen-vloeyende kleuren van gordijnen, tapijten en draperieën. Het atelier van André was heel eenvoudig. Aan de witte wanden hingen schilderijen en teekeningen, meest van hem-zelf. Hij werkte veel, omdat hij heel rustig was. Ook bezocht hij een academie, om zijn techniek volkomen te maken. Hij schilderde daar veel naar modellen, dit was hem eenigszins een openbaring, omdat hij zich tot nu toe niet bijzonder op het schilderen van menschen had toegelegd. Het hinderde André niet, dat Liane in het atelier was, wanneer hij werkte. Soms kwam zij onhoorbaar langs defluweelen 164 portière binnen-, dan bespiedde zij hem bij zijn naarstigen arbeid. Zij zag toe, hoe hij de kleuren mengde, en een tijd lang het vereischte effect beproelde; tot-dat plotseling, door eenige penseel streken, het doek voor haar begon te leven. Reeds toen André voor de eerste maal op Oldenrode logeerde, had hij een verlangen gevoeld, Liane's portret te maken. Nu zij voortdurend bij hem was, en hij de teederzinnigheid van haar wezen steeds inniger gevoelde, nam die gedachte een vasteren vorm aan. Hij sprak er met Liane over; zij vond het dadelijk goed, en nog dienzelfden dag begon hij er mee. Zij poseerde voor hem in een enkel wit kleed, en met losse haren, verscheidene dagen lang. André wist, terwijl hij werkte, dat hij in deze schilderij het beste gaf, wat hij te geven had. Toen de arbeid zijn voltooiing naderde, zat hij soms langen tijd te staren naar hare teedere beeltenis. Hij wist dat zijn werk goed was. Haar wezen verdubbelde zich op het doek. ^_ Eens, toen hij weer voor het levens-groote portret was gezeten, en eigenlijk over niets met bepaalde gedachten peinsde, ging het denkbeeld door hem heen: van wie houd ik meer, van Liane of van dit portret ? — Hij gevoelde onmiddellijk dat de vraag niet zuiver was gesteld. Van wie hield hij meer, van Liane of van zijn kunst? Dat was het probleem. Eigenlijk waren zij niet meer te scheiden, Liane en zijn kunst... Door dit portret waren zij vereemgd m geworden en leefden zij beide voor hem in deze ééne gestalte. André gevoelde zich rustig en gelukkig, maar het was hem, of zijn bestaan iets onwerkelijks had. Hij was bij en door Liane enkel kunstenaar, en zijn geheele menschelijkheid loste zich daar in op. Toen dit in hem bewust werd, begreep hij ook, waarom het portret van Liane hem zoo ontroerde. Omdat André belangstellend en nieuwsgierig was, hoe anderen over zijne kunst zouden oordeelen, stelde hij zich in verbinding met een kunsthandel; die verschafte hem de gelegenheid, zijne schilderijen ten toon te stellen. Het portret van Liane wilde hij evenwel niet exposeeren. Mijnheer Pierard, de directeur van den kunsthandel, die zijn atelier bezocht, zeide wel, dat hij dit besluit van André zeer betreurde; de bijvoeging van deze schilderij zou de belangrijkheid van het debuut niet weinig verhoogen. Ook verklaarde hij zich bereid, het stuk dadelijk voor een vrij hooge som te koopen. Het zou werkelijk heel jammer zijn, als André het binnen de muren van zijn atelier hield; het leek hem zijn beste werk ... Maar André antwoordde den welbespraakten man, dat hij juist daarom de schilderij voor zich zelf wilde houden. En dat zij volstrekt niet te koop was. Verscheidene bladen maakten van André's werk melding. De meeste bepaalden zich tot korte aankon- i66 digingen, meestal met waardeering voor zijne verfijning en zijne zuiverheid, waarin elk gebaar van valsche sentimentaliteit was geweerd. Maar op een morgen vond hij op de ontbijt-tafel een tijdschrift, dat een uitvoerige bespreking van zijn werk bevatte. Mijnheer Pierard zond hem geregeld de bladen toe, waarin over zijn kunst gesproken werd. Het artikel was zeer wel-willend gesteld. André liep het met veel belangstelling door, en las het voor aan Liane. Het bevatte eerst eene beschouwing van sommige zijner schilderijen afzonderlijk, en dan volgde dit gedeelte, dat André zeer merkwaardig vond: „Wat het werk van dezen kunstenaar in het bijzonder kenmerkt, is niet wat het gééft, maar wat het verbergt. Achter de rustige fijnheid van deze kunst schuilen onbegrensde mogelijkheden van innerlijk beleven. Ik geloof dan ook volstrekt niet, dat M. de Grave in deze uitingen gevonden heeft wat men noemt „zijne richting". Vooral in zijne symbolische teekeningen kan men waarnemen, dat niet rust zijne hoogste vertolking wil zijn, maar verlangen. De kunstenaar zelf, die mij geheel onbekend is, wiens naam ik zelfs nooit gehoord had, voor ik zijn werk zag, zou mij dit wellicht niet toegeven. Het voornaamste effect, dat hij beoogd heeft, is rust en bezonkenheid. Maar de waarachtige uitkomsten der kunst staan buiten den wil van den kunstenaar zelf, hoe krachtig deze wil zich in zijne kunstwerken moge demonstreer en. De innigste uitgroei van zijn kunstenaarschap spot met al zijne 167 menschelijke krachten, en voltrekt zich in den waren artiest met onverbiddelijke noodwendigheid. In het werk van dezen kunstenaar ligt eene belofte. Zij is wel zeer vaag, en als onwillig uitgesproken, maar, zij is er. En wanneer deze belofte vervuld wordt, zullen de zachte voornaamheid en de distinctie, die in dit rustig-contemplatieve werk nu toevallige eigenschappen zijn, de factoren worden, waar-door deze kunst zijn voor alles tragische beteekenis krijgt". Liane was heel bleek geworden, toen André dit gelezen had. Hij legde het tijdschrift neer, en kwam naar haar toe. — Wat een onheilspellende profetie, zei ze met een flauwen glimlach. — Och, waarom... zei hij verward. En het is de vraag of die man er werkelijk iets van weet. Ik weet niet eens wie het stuk geschreven heeft... Hij nam het tijdschrift weer op, en zag het in; het artikel was onderteekend: G. J. — Het is natuurlijk niets, zei Liane weer. Het is een heel waardeerende bespreking. Maar André zag wel, dat zij angstig was. Hij nam haar in zijne armen en kuste haar. — Wat doet het er toe, of die man gelijk heeft of niet, zei hij zacht. Ik blijf immers toch bij jou... Zij zwegen lang, en hij hield zijne armen behoedzaam om haar teedere gestalte. Hare oogen waren gesloten, en zij lag stil aan zijn borst. i68 André dacht aan het stuk dat hij gelezen had. Er kon iets waars in zijn. Het zou niet de eerste maal zijn, dat iemand hem plotseling zijn wezen bewust maakte. Hij dacht aan zijne gesprekken met Otto. De mogelijkheid drong in zijn denken, dat zijn rustig samen-leven met Liane niet de diepste openbaring van zijn bestaan was. Maar wat er gebeurde, hij kon immers altijd bij haar blijven ... Hij zag op haar neer, haar bleek hoofd rustte tegen hem aan, zij was onwerkelijk mooi. Hij vroeg niet waar-aan zij dacht, maar hij sloot haar vaster in zijne armen, en staarde ontroerd voor zich uit. IV Toen André op een middag de trap van zijn woning op wilde gaan, werd hij in de vestibule aangesproken door den portier van het huis. — Een oogenblik geleden was er een heer hier, die u graag had willen spreken, zeide de man tot hem. Ik wist dat u uit was gegaan, en vertelde hem dat ; hij heeft zijn naam niet gezegd, maar hij kwam misschien morgen terug. Hij is pas weg; u kunt hem nog zien, voegde de portier er bij, terwijl hij André mee naar buiten voerde. Op een korten afstand verwijderde de bezoeker zich langzaam. — Wil ik mijnheer even voor u inhalen? vroeg de portier beleefd. ióq — Graag, antwoordde André. Ik zal in de vestibule wachten. Hij wist niet wie hem zou willen bezoeken. Hij en Liane gingen, zoo lang als zij in Brussel woonden, nog met niemand om. Het zou wel niets zijn, een zakenman of zoo iets. De portier keerde met den bezoeker terug. Het was een kleine man met een levendig gezicht. Hij droeg een licht flanellen colbert-costuum en een kleurige zijden das. André hoorde aan zijn spreken dadelijk, dat hij geen Brusselaar, maar een Franschman was. — Ik kon niet nalaten u te bezoeken, zei hij, al vrees ik dat ik er u geen genoegen mee doe... Mijn naam is Gaston Joyau; ik heb een artikel over uw werk geschreven. Hij noemde het tijdschrift, dat André een paar dagen geleden had ontvangen, en waarin de bespreking voor kwam, die hem het merkwaardigst had geschenen van alles wat er over hem geschreven was. Hij was verrast, dat de auteur van het bewuste artikel plotseling tegenover hem stond. — Mijnheer Pierard gaf me uw adres op, ging Joyau voort. Ik stel er bijzonder veel prijs op, met u kennis te mogen maken. Mijnheer Pierard heeft me wel gewaarschuwd dat u met niemand omgaat, maar ik heb het er op gewaagd. Ik hoop niet, dat u mijn poging, om uw isolement te verstoren, al te kwalijk neemt... En u kunt op dit oogenblik nog weigeren mij te ontvangen. .. 170 — Dat zal ik niet doen, zei André. Wat u over mij geschreven heeft was een merkwaardige veronderstelling, en het verheugt mij, dat ik den schrijver er van mag ontvangen. Wil u mee gaan in mijn atelier? Terwijl hij zijn bezoeker volgde op de breede steenen trap, bedacht André een oogenblik, of hij wel verstandig deed, door zich met dezen man in te laten. Joyau had dingen geschreven, waardoor Liane en hij een oogenblik angstig waren geworden. Maar daartegenover lag er voor hem eene groote bekoring in, juist om wat hij over hem geschreven had, den man te leeren kennen. Hij liet Joyau binnen gaan in zijn atelier. Het eerste wat deze zag, toen hij binnen trad, was het portret van Liane. Hij ging er haastig naar toe, en vroeg: — Is dat werk van u? André stemde toe. Joyau bleef op eenige passen afstand van het doek staan, en beschouwde het een langen tijd, zonder te spreken. Toen gaf hij André de hand,-en hij zei met een ontroerde stem: — Dat is mooier dan alles wat u ten toon gesteld heeft. Als ik dit stuk eerder had gezien, zou ik waarschijnlijk niet zóó over u geschreven hebben. In al uwe schilderijen en teekeningen is een aarzeling, alsof u diep-innerlijk liever iets anders had willen voort brengen dan wat door u uitgebeeld is. Maar in dit werk is geen aarzeling, het is feilloos zeker. Het is 171 een doek om er uren naar te kijken. Wie stelt het voor? — Mijn vrouw, antwoordde André. Daar is ze. De portière was op zij gegaan, en Liane kwam binnen. Ze bleef staan bij den ingang van het atelier. — Ik wist niet dat je bezoek had, zei ze tot André. — O, maar je komt volstrekt niet ongelegen, zei deze. Dit is mijnheer Joyau, die dat interessante artikel over mij geschreven heeft. Liane gaf den bezoeker de hand. — U heeft heel eigenaardig over André geschreven, zei ze. — Maar ik geloof bijna, dat ik me heb vergist, mevrouw, antwoordde Joyau. Ik heb dit portret gezien. .. Het is volmaakter dan al het geëxposeerde. Ik hoop niet, dat u mij kwalijk zult nemen, dat ik zóó over u schreef als ik gedaan heb? wendde hij zich tot André. Ik heb openhartig mijn meening gezegd. — Dat was immers uw taak, zei André glimlachend. Ik neem het u in het minst niet kwalijk. — Eigenlijk gezegd, vervolgde Joyau, kwam ik naar u toe met de gedachte, dat ik in uw atelier misschien wel het een en ander zou zien, dat technisch minder volkomen was, maar dat sterker uitgesproken weer geelt wat in uw tentoongesteld werk vaag genuanceerd is. En in de plaats daar van vind ik dit stuk... Eigenlijk moet ik u mijne verontschuldigingen aanbieden. Joyau bleef nog eenigen tijd bij hen. Liane en 172 André merkten op, dat hij een beschaafde jonge man was van veel ontwikkeling. Zij vroegen hem daarom of hij zijne bezoeken wilde herhalen, wat hij met vreugde beloofde. Hij vertelde dat hij-zelf ook schilderde, hoewel niet veel, maar dat hij veel over schilderkunst schreef, en er van hield, met artiesten om te gaan. Toen hij weg ging, boog hij zich diep over Liane's hand, die zij hem vriendelijk toe reikte. André liet hem uit. - Ik heb hét heel aangenaam gevonden, zei Joyau buiten de kamer, dat ik met u kennis heb mogen maken. Ik leef ook eenzaam, al is het misschien niet zoo geïsoleerd als u. En wanneer twee eenzame menschen elkander begrijpen, kunnen zij bijna altijd iets voor elkaar zijn. Al geloof ik niet, dat u met een vrouw als de uwe, nog veel sympathie en begrip van een ander noodig heeft, voegde hij er dadelijk bij. Ook vraag ik volstrekt niet om uw vriendschap, mijnheer de Grave... in het geheel niet. Het is altijd verkeerd, zoo iets te doen. Vriendschap is iets, dat tusschen twee menschen moet groeyen, men kan het niet willekeurig weg schenken. Maar wij zouden kunnen beproeven, of er eenige vriendschap tusschen ons groeyen wil. — Laten wij het beproeven, zei André. En u kunt hier zoo dikwijls de proef komen nemen, als u verkiest. U is mij altijd welkom. Toen André weer in de kamer was, sprak hij met i73 Liane over Gaston Joyau. Zij waren het er over eens, dat hij belangwekkend genoeg was om met hem om te gaan. — Het was wel merkwaardig, zei André, dat hij dadelijk, toen hij je portret zag, twijfelde of hij wel juiste dingen over me gezegd had. Ik ben er erg blij om. Hij trad op haar toe, en omhelsde haar. — Lieveling, zei hij, weet je waarom ik blij ben dat hij dat gezegd heeft? — Ik gelooi het wel, antwoordde ze, met haar mond dicht bij den zijne. Maar ik kan het niet goed zeggen ... zeg jij het eens... — Omdat jij het dan geweest bent, die me heelemaal uit een leven van twijfel op gehaald hebt. In jouw portret is geen aarzeling meer... Mijn lieveling.. . Zij kusten elkander heel lang. André voelde de warmte van het slanke meisjeslichaam op hem over gaan. Hij vroeg haar of zij geheel van hem wou zijn, zij antwoordde niet, maar kuste hem op den mond. De warme lente begon in dit jaar eerst tegen het einde van Mei. Eerst toen spande een wolkelooze lucht over de breede stad; de parken kregen plotseling een zomersch aanzien, en het boulevard-leven verinnigde zich. Liane dacht er aan hoe heerlijk deze tijd altijd geweest was op Oldenrode. De heugenis van jasmijnen- *74 en seringen-geuren ging langs haar heen. Wel was het hier ook lente, maar toch niet zoo vol-op. André wilde haar schadeloos stellen, en zij besloten, een reis te maken door de Ardennen. Die werden, nu het reis-seizoen nog niet was aangebroken, niet door een overvloed van toeristen bedorven. Deze reis scheen hun later een lange, onafgebrokene droom van geluk. Zij werden soms angstig, omdat het leven zoo heerlijk scheen, dat het eigenlijk geen werkelijkheid kon zijn. V Liane en André kregen nog al dikwijls bezoek van Gaston Joyau. Hij was, hoewel hij veel sprak, heel bescheiden, en André ging graag met hem om. Hij was een beschaafde en onderhoudende Franschman; zijn gemoeds-leven was niet diep, maar hij was eerlijk en hartelijk, en had een scherpen kijk op menschen. Dit had André al dadelijk vermoed, toen hij gelezen had wat Joyau over hem schreef. Want hij was er diep-innerlijk van overtuigd, dat deze in theorie gelijk had, al was nu door een toevallige omstandigheid zijn leven anders uit-gegroeid. Toen zij op een morgen samen langs een van de boulevards wandelden, werden zij plotseling staande gehouden door een zonderling persoon. Hij liep aan den overkant van de straat, maar zoodra hij hen zag, i75 stak hij met groote passen den breeden boulevard over. — Mijn hemel, zei Joyau, toen hij den man zag aan komen, dat is Courtillat. Ken je hem niet? Hij is in heel Brussel bekend. De man geleek het meest op een verloopen kunstenaars-type. Zijn lange schrale gestalte was gehuld in een wijd pak van lichte, opvallende kleur, en een reusachtige flambard overschaduwde zijn mager gezicht. Zijne oogen waren groot en zachtmoedig. Hij had iets fijns en zwierigs, maar hij zag er vervallen uit. — Mijn beste Gaston! riep hij, terwijl hij Joyau zijn beide handen toe stak, wat heb ik je in lang niet gezien! Ik ben opzettelijk geen enkele maal naar je huis gekomen, omdat ik mijn beste vrienden altijd het liefst bij verrassing ontmoet. Wij moeten in onzen tijd zuinig omgaan met de prikkels van onze vitaliteit, zei hij gewichtig, evenals verongelukte schepelingen met hun watervoorraad. Het kan lang duren voordat er redding komt. Hij had, toen hij begon te spreken, zijn hoed gelicht, en voor André een beleefde buiging gemaakt. Joyau stelde hen aan elkander voor. — Dit is mijn vriend Courtillat, zeide hij tot André, schilder-dichter-musicus-wijsgeer. Het is een geluk, dat we hem ontmoeten. Wie kunstenaar is, en in Brussel woont, behoort Courtillat te kennen. Mijnheer is ook artiest, zeide hij tot zijn zonderlingen vriend, mijnheer schildert. Courtillat dacht even na. 176 — Uw naam is immers De Grave? vroeg hij. En toen André toestemde, vervolgde hij, verrast: — Hebt u niet geëxposeerd bij Pierard, een week of zes geleden? André bevestigde dit. Ik heb uw werk gezien, zei Courtillat. Hij noemde een paar van André's schilderijen, en ging voort: _ Ik herinner het mij heel goed. Er is een fijne en zachte toon in uw werk. Ik heb het met belangstelling gezien, en verheug mij bijzonder dat ik u mag leeren kennen. Laten wij onthouden, dat het was op den acht en twintigsten Juni, op den Boulevard Anspach, schuin tegenover de Beurs. Het is voor mij een gedenkwaardige datum. — Ik ben zeer vereerd, verzekerde André. En voor mij is het genoegen niet minder groot... — Laten wij op de kennismaking gaan drinken, stelde Joyau voor. Zoo'n gedenkwaardig moment mogen wij niet ongemerkt laten voorbij gaan. André was het hier mee eens. Courtillat interesseerde hem; hij vond hem een komisch type, maar het ontging hem toch niet, dat hij vreemde en diepe oogen had. Zij gingen binnen in een van de talrijke café s langs den boulevard, en dronken wijn. Joyau begon een gesprek over onbeduidende dingen, maar Courtillat nam hieraan weinig of geen deel. Hij rookte langzaam en met het aandachtige behagen van een kenner de sigaar, die André hem aangeboden had. i77 — Werk je nog veel, Courtillat? vroeg Joyau hem plotseling. — Neen, antwoordde hij, ik heb het te druk. André moest lachen, maar Courtillat vervolgde ernstig: — Ik werk nooit veel als ik het erg druk heb. Dat is een beginsel van me. Dan wacht ik liever tot het wat over gaat. Men ziet spoedig genoeg dat er het een en ander bij is, dat men even goed, en naast het noodige dus beter, ongedaan kan laten. Maar ik ben nu bezig aan een artikel over den zelfmoord, wendde hij zich weer tot Joyau. Je moet het eens lezen Gaston; het zal je bevallen. — Ik ben erg belangstellend, zei Joyau. Het is wel een onderwerp voor je. Maar Courtillat is eigenlijk universeel, zeide hij lachend tot André. — Ik zal het wel nergens geplaatst krijgen, vervolgde Courtillat, zonder op de laatste woorden van Joyau te letten. Er staat te veel waars in over onzen eigen tijd. De filosofische tijdschriften staan allemaal op een standpunt van een paar gedachten-phases terug, öl ze willen van alle tijden zijn, en zijn dus van geen tijd en geen beteekenis. Neen, ik zal het wel nergens opgenomen krijgen. Ook hoort men niet graag redeneeren over deze dingen. De menschen hebben hun futiele bestaantjes te lief. — Vindt u het dan zoo noodig over zoo'n onderwerp een beschouwing te geven? vroeg André. — In ieder geval wenschelijk, antwoordde Courtillat. De klop van het bloed. L 12 178 Het recht van den zelfmoord wordt bijna door niemand erkend... — Het lijkt me ook een zonderling recht, zei Joyau. — Je hebt gelijk | ik druk me ook niet volkomen juist uit, vervolgde Courtillat. Ik bedoel den plicht tot zelfmoord. — Mijn vriend CourtiUat heeft zeer exclusieve ideeën, lichtte Joyau André in. Je neemt me toch niet kwalijk, dat ik me zoo uitdruk? vroeg hij Courtillat. — Volstrekt niet, antwoordde deze vriendelijk. Ik kan er nog bijvoegen, zei hij tot André, dat vijfzesde van de menschen, die mij kennen, me voor krankzinnig houden. Wat ik evenmin ontken als bevestig. Sedert de duivel opgehouden heeft in de gestoorde hersenconstructie van den bezetene een rol te spelen, is het onderscheid tusschen gekken en verstandigen gaandeweg kleiner geworden. De normale mensch is wellicht het meest abnormale verschijnsel van onzen tijd. — Maar ik hoorde je daar spreken van een plicht tot zelfmoord, hernam Joyau, toen CourtiUat bleef zwijgen. Die bepaalt zich toch, dunkt mij, tot enkele bijzondere gevallen; zooals bijvoorbeeld wanneer het eereschulden betreft. Courtillat glimlachte welwillend. _- Ja, dat is zoo de gangbare meening zei hij, maar over een dergelijke kwestie zou men geen theorie behoeven op te zetten. Neen, ik bedoel den plicht tot massa-zelfmoord. In het kort komt mijn beschouwing hier op neer: Wij leven in een breuk van twee tijden nietwaar? 179 Of ten minste te midden van een bestaand verval, nu de oude godsdienst dood is. Op elke periode van verval is een herstel gevolgd; zoo zal het ook nu wel zijn. Velen denken dat de tijd van het herstel al aangebroken is, en sommigen meenen zelfs, dat het plan van den weder-opbouw der wereld in hun hersentjes gerijpt is. Zij steken Jezus van Nazareth in een modern costuum, en bespotten hem meer dan de joden het ooit gedaan hebben. Oscar Wilde is hier in, met al zijn goeden wil, het verst gegaan, door hem voor te Stellen als den modernen individualist. — Maar je zelfmoord-ideeën, zei Joyau. — Je hebt gelijk, hernam Courtillat minzaam. Ik zou afdwalen. En hij vervolgde, terwijl hij met zijn groote knokige hand langzaam gesticuleerde: — Wat de menschen noodig hebben, is een nieuwe godsdienst. Universeele religie bestaat niet anders dan als nood-maatregel, tusschen twee tijdperken in. De mensch moet komen tot een nieuw afhankelijkheidsbewustzijn. Daarvoor moet hij natuurlijk eerst zich-zelf ontdekken, daar is hij tegenwoordig mee bezig, en heeft hij de eerste honderd jaar nog genoeg aan. Dat is het ontwaken van de persoonlijkheid. Maar er zijn een massa nuttelooaen, die het zoeken van de anderen belemmeren. En die wou ik van de baan hebben. De bijenhouder doodt immers, als de zomer voorbij is, de bijen, die voor hem den honing hebben verzameld, terwijl ze toch altijd in de meening waren, dat ze voor zich-zelf spaarden. i8o Duizenden van die bijen zijn er onder de menschen. Maar de mensch heeft toch de rede, niet-waar? Dan kan hij ook zijn eigen bijenhouder zijn. Het inzicht, dat ze niet voor zich-zelven garen, hebben ze verloren; voor het nieuwe bewustzijn is de tijd nog niet gekomen. Dat komt eerst voort uit den allerdiepsten drang der tijden, als de volkomen ontwaakte menschelijke persoonlijkheid alles heeft ontdekt, wat binnen in haar leeft. Dat is nu nog duister. Alleen enkele kunstenaars weten het; die zijn dan ook altijd eenige geslachten vooruit. Men noemt hen decadenten; in werkelijkheid overbruggen zij de afgronden, waar een vooze generatie in neer gestort is. Hij zweeg, en staarde peinzend voor zich uit. André wist niet goed wat hij van dezen zonderlingen man moest denken. Joyau stelde voor, om heen te gaan. Toen zij buiten waren, scheidden zij van Courtillat. — Ik heb met belangstelling naar uw betoog geluisterd, zei André tot hem. Ik hoop u veel te zullen zien. — Ik verzeker u, dat ik uw vriend geweest ben van het oogenblik af, toen ik uwe schilderijen zag, zei Courtillat, terwijl hij hem de hand schudde. Adieu, mijnheer de Grave, adieu! Hij riep Joyau nog even ter zijde. — Ik heb hem twintig francs moeten leenen, zei deze, toen hij zich even later weer bij André voegde. Hij zit altijd in geld verlegenheid. Hoe vind je hem? — Ik weet werkelijk niet wat ik van hem moet i8i denken, zei André. Hij heeft zonderlinge ideeën. — Hij Is een zonderling. Eigenlijk gezegd: ik geloof ook niet, dat hij heelemaal bij zijn verstand is. Zijn logica aanvaardt zulke consequenties, dat ze niet meer te achterhalen zijn. Maar hij kan toch soms plotseling goede dingen zeggen. En begaafd is hij. Hij speelt Chopin op een verrukkelijke manier. Ik weet niet, hoe vaak hij zijn piano heeft moeten beleenen, maar we hebben hem altijd geholpen, haar weer terug te krijgen. Het is trouwens het eenige van waarde, dat hij heeft. En ook schildert en teekent hij. Hij heeft een roman geschreven, die hij zelf geïllustreerd heeft. Hij teekent wel voor sommige bladen, en treft uitstekend caficaturen. Maar het is een zonderling heer. Hij zal je wel binnen een paar dagen om geld vragen; je kunt het hem gerust geven, want hij is dood-eerlijk* Maar hij Iaat je soms lang wachten. Twee dagen later kwam Courtillat bij André op bezoek. — Mijn beste mijnheer De Grave! zei hij, terwijl hij op hem toe trad, en hem de hand toe stak, sta mij toe dat ik u een oogenblik stoor voor een dringende zaak Zoudt u mij een bijzonderen dienst willen bewijzen? — Als het in mijn vermogen is... — U zou me onuitsprekelijk verplichten, als u voor één dag een smoking voor me te leen had. Ik moet van-avond noodzakelijk naar een soiree, en heb geen 182 passende kleeding. U is ongeveer van hetzelfde postuur alS— Ik denk wel, dat ik u helpen kan, zei André lachend. Hij liet Courtillat in zijn atelier. — U begrijpt, dat ik me met zulk een verzoek alleen tot een oud vriend kan wenden, vervolgde deze. U zult me misschien tegen werpen, dat ik u nog maar eenmaal heb ontmoet, maar die dingen zijn het niet, die de vriendschap bevestigen. Zoo'n verwantschap gevoelt men dadelijk. En bovendien... Hij brak op-eens zijn eigen woorden af, want hij zag het portret van Liane. — Hebt u dat geschilderd ? vroeg hij. André knikte. CourtiUat bleef langen tijd voor het portret staan, in gedachten verzonken, evenals Joyau had gedaan. Toen trad hij langzaam op André toe, hij had tranen in de oogen. — Mijnheer de Grave, zei hij, terwijl hij hem de hand gaf, u is een groot kunstenaar. Hij zei dit zoo ernstig en zonder eenig pathos, dat André getroffen werd door zijne woorden. — Het is mijn beste werk, zei hij. Ik ben blij, dat u het mooi vindt. — Ik behoef u wel niet te zeggen, dat ik, na dit schilderij te hebben gezien, uw vriendschap dubbelop prijs stel, hernam Courtillat. Hij wilde nu heen gaan, maar André herinnerde hem aan het doel van zijn komst. i83 — O, dat is waar ook, zeide hij nu; ik was zeer onder den indruk van uw schilderij... Men vergeet wel eens, tot de werkelijkheid terug te keeren. André zag, dat Courtillat er netter uitzag dan toen hij hem de vorige maal ontmoette. Hij droeg wel hetzelfde slordige costuum, maar hij was met zorg geschoren; ook droeg hij schoon linnen en nieuwe schoenen. — Het beste zal zijn, dat u het costuum hier even past, zei André. Dan zal ik het door den knecht aan uw huis laten brengen. Courtillat toonde zich voor die vriendelijkheid zeer gevoelig. Het costuum, dat André voor hem liet brengen, kleedde hem onberispelijk. Hij bekeek zich met voldoening in den spiegel. — U weet niet wat het is, slecht gekleed te gaan, als men zich een gentleman voelt, zei hij ernstig. Sommige menschen, en vooral kunstenaars, storen er zich niet aan. Maar mijn uiterlijk is mij-zelf voortdurend een ergernis. Ik waardeer hoog in u de verfijnde correctheid van uw kleeding. — Dit costuum kleedt u werkelijk, alsof het voor u gemaakt was, zei André, terwijl hij Courtillat aan alle kanten bezag. En toegevend aan een plotseling opkomende gedachte, voegde hij er bij: — Ik hoop niet, dat ik u beleedig, wanneer ik u verzoek, het uit oude vriendschap van mij te willen aannemen ? 184 — Mijnheer De Grave, u is een goed mensch, zeide Courtillat geroerd. Ik wist het al, toen ik uw schilderij had gezien; dat kan alleen een groot artiest tot stand brengen, en een groot artiest moet noodzakelijk een goed mensch zijn. En ik vind het nu bevestigd. Omdat ik daar van overtuigd ben, neem ik uw geschenk met dankbaarheid aan. Voor hij weg ging, stelde André hem voor aan Liane. CourtiUat was nu veel minder expressief, en zij bemerkten beiden zijn innerlijke beschaving. André was er eerst bang voor geweest, dat men hem niet, of tenminste moeüijk, kon ontvangen in gezelschap van een vrouw, maar hij zag nu dat hij zich daarin vergiste. DE KLOP VAN HET BLOED ii DE KLOP VAN HET BLOED DOOR HERMAN MIDDENDORP TWEEDE DEEL P. N. VAN KAMPEN & ZOON, AMSTERDAM. ZESDE HOOFDSTUK I — Wat is er ... vroeg André. — Niets ... Hij vroeg niet vérder, maar trad langzaam op Liane toe, en nam haar in zijne armen. En hij staarde door de kamer, waar-binnen de late schemering van den zomeravond begon, de vormen te verdoezelen. Er was een vage onrust in hem. Liane had gelijk ... er was niets ... niet het minste was er gebeurd, dat hen aanleiding zou kunnen geven tot eenige onrust... het was een dwaze inbeelding van hem ... Misschien zat het in de lucht; het was een warme dag geweest, en hoewel hun woning koel was en deze kamers beschut tegen te veel zon, men voelde het toch ook hier... het was misschien toch niet verstandig geweest, den heelen zomer hier te blijven; waarom ze het eigenlijk gedaan hadden, wist hij niet. Ze konden nog wel een poos naar buiten gaan, naar Ostende of naar Heyst. Het De klop van- het bloed. H. i 2 was in het laatst van Augustus; het was nu verrukkelijk aan zee, en de ergste drukte op de badplaatsen was afgenomen ... Hij hield haar stil in zijne armen; zij zwegen beiden, en bleven roerloos in de rust van de langzaam aanduisterende schemering. Er was niets... ging het opnieuw met een onstuimigen drang door André heen. Er kon immers niets zijn... Hij woonde nu vier maanden met haar samen; er was geen woord tusschen hen gevallen dat niet minnelijk was; er was niets gebeurd, dat een herinnering kon wekken van angst of twijfel. Er kwam een plotseling verlangen in hem op, om precies te weten wat Liane op dit oogenblik dacht. Was er eigenlijk niet iets tragisch in, dat men nooit volkomen zeker elkanders gedachten wist?... Dag aan dag waren ze bij elkander, leven aan leven; de dagen een gedeeld genieten van het licht, de nachten een tweezame rust... Niets kon er eigenlijk zijn dat het bezit was van den een, zonder dat de ander het met een blijde noodwendigheid deelde, en toch... nooit volkomen zeker te weten wat de ander dacht op een bepaald oogenblik ... nooit te kunnen na-denken elkanders gedachten ... woorden zijn reëel, en de gedachte is altijd subtieler dan de uiting.. ï — Waar denk je aan ... vroeg hij. Och, aan niets, antwoordde ze glimlachend. Ik zou het heusch niet kunnen zeggen. Misschien ben ik een beetje triest... het is maar een stemming; het gaat wel weer voorbij ... 3 Hij kuste hare oogen. Zij maakte zich zachtjes van hem los en stond op. André bleef nog even napeinzen, er was een zachte melancholie in hem. Opnieuw welde de wensch in hem op, dat hij éénmaal, éénmaal zou mogen denken met haar gedachten... één oogenblik te leven haar leven; niet meer te weten haar bestaan naist het zijne. Hij begon angstig te worden voor zijne eigen gedachten, en wilde ze met geweld van zich af schudden. Hij besloot nog even uit te gaan; hij had Joyau beloofd, dat hij hem misschien nog kwam opzoeken. — Willen we eens naar Courtillat gaan? vroeg Joyau, die blij was dat hij André nog zag. Maar hij woont in een vunzige buurt... André stemde toe. Toen hij op weg was naar Joyau, hadden zijne onbestemde triestige gedachten hem niet willen verlaten; hij voelde zich troosteloos en wilde graag afgeleid worden. En Courtillat zei tenminste interessante dingen, al was het voor een groot deel onzin ... Toen ze op straat liepen, begon Joyau over Courtillat te spreken. — De meesten houden hem voor een charlatan, zei hij. Maar dat is hij toch niet. Hij lijkt er wel veel op, maar hij is volstrekt niet absoluut lachwekkend, en nog minder belachelijk. Er zijn mooie en tragische dingen in hem. Maar hij is een matelooze fantast, en trekt geen scherpe grenzen voor zijn logisch denken. 4 Hij doet in het psychische ongeveer wat Jules Verne in het mechanische gedaan heeft. Met dit verschil dan natuurlijk, dat Jules Verne heel goed wist, dat hij fantaseerde, terwijl Courtillat meent, dat hij volkomen zuiver redeneert. Ze gingen door verscheidene straten en straatjes, en kwamen in een volksbuurt van Brussel. Het was er woelig en onfrisch j de meeste benedenhuizen waren kroegen en kleine winkels; ze waren hel verlicht, en vol menschen. In de nauwe hooge straten hing een benauwende reuk van bier en rottende vruchten; menschen zaten op de stoepen en in de opene portalen van hunne huizen, om de koelte van den avond te genieten. Zij leken allen heel tevreden; ook klonk hier en daar muziek van harmonica's of van een grammophoon. Het was alles morsig en slordig, maar toch levendig en niet somber. Voor een hoog, smal huis hield Joyau stil. — Hier woont hij, zei hij lachend. Je ziet, dat zijn verblijf niet erg schitterend is. Zij stapten tusschen een paar havelooze kinderen door, die vooraan in het portaal zaten te spelen, en niet de minste notitie van hen namen. — Het is een heele klim hoor, zei Joyau. Hij woont vier hoog. Ze klommen de steile trappen op. Toen ze op de derde verdieping waren, bleef Joyau stil staan, en zei, luisterend: — Hij is thuis. Hoor, hij zit aan de piano. 5 De tonen van het instrument klonken vaag van boven. André onderscheidde, dat het de Mondscheinsonate van Beethoven was; hij had Ada die muziek wel eens hooren spelen toen hij op Oldenrode logeerde. Ze gingen nog een trap op en kwamen op een donkeren corridor. De muziek klonk nu heel dichtbij. — Laten we even wachten, zei André. Ik wou hem liever niet storen, terwijl hij speelt. Zij bleven staan en luisterden naar het aanzwellendhartstochtelijke presto van de sonate. André werd wonderlijk gestemd, toen hij bedacht, dat deze eenzame man hier zijn vreemd gemoedsleven uit-peinsde, uitschreide misschien, in deze armelijke, bijna weerzinwekkende omgeving... — Zou het niet beter zijn, dat we terug gaan? vroeg hij op fluisterenden toon, toen de muziek zweeg. Het is misschien beter dat we hem nu niet storen; het kan zijn dat hij niet gestemd is om menschen te zien... Er was iets eerbiedigs in hem voor Courtillat, die toch een diep-voelend mensch moest zijn, al was hij dan niet toerekenbaar. — Och, zei Joyau, dat geloof ik niet. En zijne stemmingen wisselen nog al gemakkelijk. We zullen hem nu maar weer opzoeken, we zijn nu eenmaal hier. Hij klopte, en op het binnen-roepen van Courtillat opende hij de deur. Zij traden nu in een kleine kamer, waar-in André op het eerste oogenblik bijna niets onderscheidde. Er was maar één venster, dat 6 hoog op geschoven stond; daar-achter zag men zwart afgeteekend een paar schoorsteenen en dak-spitsen, eu het diepe blauw van den avond-hemel. Achter in de kamer flakker-danste de gele vlam van een pianokaars. De lange gestalte van Courtillat schimde uit de donkere schemering op. — Welkom in deze door Beethoven gewijde omgeving, zei hij, terwijl hij hen de hand schudde. — Ik hoop niet, dat we je storen, zei Joyau j we hoorden je spelen, en André stelde zelfs voor om terug te gaan. Hij was bang dat je niet gestemd zou zijn ons te ontvangen. T^rÈ — Hoe zou men beter gestemd kunnen zijn, zijne beste vrienden te ontvangen, dan nadat men Beethoven heeft gespeeld, hernam Courtillat. Het is alsof men in den bijbel heeft gelezen of gedroomd heeft voor een schilderij van Rembrandt. Men heeft Rembrandt den filosoof met het penseel genoemd; maar hij is, ondanks zijn realisme, meer een mysticus. Hij zweeg een heele poos, en herinnerde zich toen weer zijne bezoekers. Ga zitten, zei hij, hier zijn twee stoelen. Het waren de twee eenige, die hij bezat; maar hij schoof een scherm op zij, en sleepte zijn ijzeren ledikant naar voren. — Dat is mijn zit-plaats, zei hij. Ik moet je mijne verontschuldigingen aanbieden voor het weinige comfort van mijn verblijf, wendde hij zich tot André. 7 — De geest die het bezielt, vergoedt alles, antwoordde deze lachend, en als had hij iets zeer treffends en gewichtigs gezegd, drukte Courtillat hem ernstig de hand. Hij blies de kaars uit, en stak een petroleum-lamp aan. André kon de kamer nu beter opnemen. Het vertrek zag er werkelijk uiterst schamel en troosteloos uit. De eenige afwisseling met de zeer schaarsche, armelijke meubels en de versleten gordijnen vormden de teekeningen aan de donkere wanden. Ze waren alle van Courtillat zelf, zooals hij vertelde, toen André opstond om ze te bezichtigen. Er waren verscheidene naakt-studies bij, sommige grof, op het obscene af, andere heel subtiel, en soepel van lijning. Ook had hij eenige meisjes-kopjes geschilderd; dat waren fijne perverse gezichtjes met lokkende monden en groote vreemde oogen. Op een plank aan den wand stonden enkele boeken, en daar naast lag een groote ordelooze stapel schrijfpapier. — Dat is een werk, waar ik aan bezig ben, zei Courtillat, terwijl hij het met den vinger aanwees. De menschelijke persoonlijkheid. Het schijnt een uitgebreid werk te zullen worden, zei André. — Dat zal het ook, hernam Courtillat. Het wordt een groot werk. Ik ben er al jaren aan bezig, en het is nog niet voor de helft af. Het is de vraag of ik het ooit af krijg. Maar dan staat er nog genoeg 8 in, om het onvoltooid uitgegeven te krijgen. Na mijn dood natuurlijk. Wat een schrijver altijd het meest kwalijk wordt genomen, is, dat hij leeft. Als hij dood is, aanvaardt men zijn arbeid gemakkelijker. Het publiek kan dan genoeglijk over hem babbelen, of, naar verkiezing, hem uitschelden, zonder dat de schrijver ze uitlacht. Als Plato of Dante weer levend werden, zouden ze noodzakelijk in een variété-theater moeten optreden, als ze hun beroemdheid behouden wilden. Hij ging zitten op het lage bed, dat piepte in de scharnieren. Joyau liet hem een sigaar opsteken, en Courtillat, die zich blijkbaar plotseling zijn taak als gastheer herinnerde, bood hen bier aan, dat vrij goed was. — Het is een diep-gaand probleem, het vraagstuk van de menschelijke persoonlijkheid, zeide hij toen. Eigenlijk zijn er maai- twee groote vragen, het zijn die van de menschelijke persoonlijkheid, en het dualisme van God en mensch. Men is tegenwoordig weer bezig, er één van te maken; maar dat lukt nooit... Sommigen, die het eindige van het christendom hebben ingezien, meenen daarin ook de oplossing van het groote dualisme te hebben gevonden; de gewone vergissing, die gemaakt wordt in een tijdperk van geestelijk uiteen vallen. Die twee vragen zullen gescheiden blijven, hoe-zeer ze verwant zijn en verband met elkander houden. God is God, en de mensch is de mensch; de betrekking tot God kan alleen door den mysticus onthuld worden 9 in een oogenblik van begenadiging; de betrekking tot den mensch-zelf — dat is voor ieder, en waarachtig, daar hebben de menschen al te veel aan. Uit angst en uit sleur begraven ze hun persoonlijkheid, hun eenig bezit, als de talenten die werden begraven in de bijbelsche gelijkenis. Vele oogen zijn al open gegaan, en verhelderd door tranen natuurlijk; de zonden van eeuwenlange verdwazing moet het komende geslacht boeten. Maar het loon zal verworven worden. Niemand weet nog, hoe arm en hoe rijk, hoe goed en hoe slecht hij is. Alle menschen zijn tegelijk beter en slechter dan zij vermoeden. Hunne deugden, ook wanneer zij er zich niet op verheffen, zullen eens hunne tekortkomingen blijken, en voor 't minst gelijk staan met hunne gebreken, ook met hunne afzichtelijkste slechtheden, die zij öf niet kennen, öf alleen in enkele oogenblikken vermoeden, hoogstens vermoeden, in de schuilhoeken van hun ziel. Er is al veel goeds gezegd over het algeheele ontwaken van den mensch. Carlyle, MUI, Browning, Nietzsche, Stirner, Ibsen, Emerson hebben er uitstekende dingen over geschreven. Maar zij hebben geen van aUen voorzien, wat ik voorzie: den opbloei van een nieuw religieus bewustzijn uit de ontwaakte menschelijke individualiteit. Nietzsche heeft het beproefd, maar zijn leer van den Uebermensch is te veel berustend op menschelijk gezag. De Uebermensch is ook een mensch. Maar al heeft hij de menschheid niet de groote waarheid rijker kunnen maken, die hij bedoelde IO te geven, hij heeft haar tenminste den weg gewezen, verscheidene leugens armer te worden, en dat is ook een verdienste. Elke leugen van conventie, van egoïsme, van deugd, van moraal, van overgeleverden godsdienst moet vallen, tot ieder mensch naakt en arm zal staan, en in uiterst behoeven de armen zal uitslaan naar God... Gezegend de kunstenaar van onzen tijd, die den nieuwen vrede mag voorbereiden! Courtillat had tot nu toe kalm, en zonder verheffing van stem gesproken, op den toon van een betoog. Bij zijne laatste woorden evenwel begonnen zijne oogen extatisch te glanzen, en hij vervolgde: Ja, gezegend de kunstenaar van onzen tijd, die den nieuwen vrede mag voorbereiden! Zijn leven is lijden, maar hij lijdt om den wille der gerechtigheid. Wat zijn hem de menschen, wat is hem de menigte? Hij licht hen voor; hoog draagt hij de helle lamp voor hen uit, wetend waar hij gaat. Maar het is niet zijn taak, hun het schurftige vuil uit de oogen te wisschen. Eenmaal zullen hunne blinde blikken ziende zijn; eenmaal zullen hunne leden zich uitrekken met een kracht die zij niet kenden. Velen zullen wankelen ; het staan valt moeilijk aan wie eeuwen geknield lag. Maar geen zal den arm van zijn naaste verlangen tot laffen steun, al zullen duizenden terug storten in de weeën waar-uit de menschheid herboren wordt. II Een gouden dag zal gloren aan de diepe kim, en het uur zal aanbreken waar-op menschen elkander begrijpen, omdat zij zich-zelf verstaan. Dan zullen teedere stemmen spreken van overaardsche dingen, en uit den diepsten nood zal het hoogste heil zich openbaren. De menschelijke lach zal een bloem zijn om te plukken, en niet een mom om den grijnzenden dood te verbergen. De tranen zullen zijn als regen in het voorjaar; en de woorden gaan zacht van ziel tot ziel, als de reis der sterren in den nacht. Gezegend de kunstenaar van onzen tijd, wiens oogen verhelderd zijn voor de lieflijke velden van de komende wereld! II Toen Courtillat deze woorden gesproken had, bleef het een langen tijd zeer stil in de kamer. Hij-zelfwas uit zijn hoog opgerichte houding weer neder geknakt op het lage smalle bed, en hij zat voor-over gebogen voor zich uit te staren. Door gebrek aan olie was de lamp heel laag gaan branden. Het was bijna donker in de kamer; achter het zwart van daken en schoorsteenen blonk het diepe blauw van de lucht. Courtillat richtte zich langzaam op, en vervolgde met een gewone stem: 12 — Ik weet niet of ik het werk wel ooit af zal kunnen maken. Sommige conclusies kan ik eerst door uitkomsten van mijn eigen leven te weten komen, en het is de vraag of ik dan nog in staat zal zijn, ze op te schrijven. André had Courtillat nog niet eerder in een dergelijken toestand bijgewoond. Hij had huiverend van ontroering naar zijn woorden geluisterd. Het was hem zoo vreemd, die hartstochtelijke taal te hooren verkondigen in dit schamele vertrek, waar alles scheen te spotten met geestdrift, met verheffing, met iedere aandoening behalve den honger. Maar André voelde er een ontzachelijke waarheid in, die tegelijk verrukkelijk en verschrikkelijk voor hem was. — De processie van de ideeën vordert langzaam, vervolgde Courtillat nog. De menschen gelooven niet graag aan een denkbeeld, wanneer zij de verwezenlijking er van zelf niet kunnen beleven. Hun egoïsme verzet er zich dan tegen, dat zij er zich mee gaan bemoeyen. Zij komen dan aandragen met de gemeenplaats, dat men zich maar moet bezig houden met den tijd waarin men leeft. Men bedoelt daar dan mee, dat men maar door moet zeulen in het gareel van een gemeenschap, die voor geen enkel wezen met bewuste gedachten meer deugt. Maar de grootste dwazen zijn zij, die meenen, dat het nieuwe tijdperk al is aangebroken, en dat zij-zelf de dragers zijn van de nieuwe idee. Zij gaan met hun armen waan in het i3 graf, en de wereld blijft draaien, en de geweldige wolken trekken over de plaats waar zij vergeten rusten. Twee, drie eeuwen kan de menschheid nog wonen in de schaduw van de oude verstarde vormen, misschien nog langer. Een doode boom is ook nog een boom en zijn stam kan nog sterke stormen trotseeren. Enkelen overbruggen den ontzachlijken afstand, hetzij met de gedachte, hetzij met de kunst. Of ook door beide. Zij vinden zich-zelf. Zij gaan de velen voor, en banen vreemde nieuwe wegen door een schemerig toekomst-land. Het zal lang duren voor-dat zij, die hen gesmaad hebben, hun eigen honende kreten volgen. Dan zal het uur komen, waar-op aan vele martelaren recht wordt gedaan, en de teekenen van schande en vernedering, die hunne graven ontwijden, zullen door erkennende schaamte worden weg gedaan. Courtillat sprak nu zacht en ernstig, zonder dat hij zich oprichtte. Plotseling brak hij zijne woorden af en stond op; hij trad naar het venster en staarde lang naar het diepe luchte-blauw, waarin de fonkeling twinkelde van een enkele ster. Joyau en André spraken op zachten toon af heen te gaan. Zij stonden op; Courtillat gaf hun zwijgend de hand, en voorzichtig klommen zij de smalle donkere trappen af. De drukte was in de nauwe straten af genomen. Uit de bierhuizen bronde het gelende licht, en ruwe luide stemmen klonken er verward dooreen. — Vind je hem nu krankzinnig? vroeg Joyau, nadat zij een poosje zwijgend voort waren gegaan. Ik weet het niet, antwoordde André. Maar ik vond hem subliem; wat kan het mij schelen of hij krankzinnig is of niet... — Hij heeft iets van een profeet, hernam Joyau. En op sommige oogenblikken is hij heelemaal buiten zich-zelf, merkte je wel? Zoo erg als van-avond heb ik hem nog niet bijgewoond. André antwoordde niet veel op de woorden van Joyau. Hij zag al-door het bleeke gelaat met de groote gloeyende oogen van Courtillat voor zich, en dacht aan de plechtige uitspraken. Welk een wonderlijk gevoelsleven had deze man, die de scheidingen tusschen goed en kwaad, naar den gangbaren maatstaf, verbroken scheen te hebben. Vergeleken bij de gewone menschen had hij iets waanzinnigs, maar waar eindigde de zuivere logica, en waar begon de verbeelding van den gekrenkten geest? Dat er een geweldige waarheid school in de woorden van Courtillat, stond voor André vast, en de pathetische uitingen van den zonderlingen man openden een perspectief in zijn eigen leven, dat hem duizelen deed. Joyau ging naar huis, en André liep alleen verder. Op den boulevard rumoerde nog de woeligheid van het late avond-leven; theaters gingen uit; automobielen snorden over het gladde droge asphalt. André ging peinzend tusschen het drukke gedoe 15 door. Hij wist niet wie de waanzinnigen waren, de weinigen als Courtillat, of de velen als deze menschen die leefden om het leven te vergeten ... Maar hij wist wel, dat er dezen avond iets in hem was geopenbaard, dat hij den schamelen, zonderlingen man te danken had, die eenzaam leefde op zijn sombere kamer, met zijn muziek en zijne obscene teekeningen en zijne bizarre gedachten. In de straat, waar André woonde, was het heel stil. Enkele verlichte ramen waren de eenige teekenen, dat men ook hier leefde, en boven de hooge huizen welfde zich het wolkelooze blauw van den nacht-hemel met de wijd-gespreide dof-goudige sterren. Op de stoep van zijn huis stond André even stil. Heel in de verte verklonk een voetstap. Toen was er weer alleen het diepe zwijgen van den nacht, en André bedacht opeens hoe vreemd het leven der menschen was, met hunne zonderlinge gedachten en verlangens, die een gebied tegemoet ijlden, dat zij nooit zouden binnen gaan. Hij ging langzaam de trap op. Het was stil en donker in huis. Liane was naar bed gegaan. Behoedzaam trad hij in de slaapkamer, en draaide het licht aan. Het knappende geluidje wekte haar niet. Hij bleef bij haar bed staan en zag op haar neer, zij sliep heel rustig. De donkere haren omlijstten haar hoofd, hare lippen waren te teeder om ze te kussen. Hare bewegelooze gestalte kon hij vagelijk volgen onder de ió dunne bedekking. Een van hare armen lag half gebogen op het dek. Hare borst ging zacht en gelijkmatig op en neer. Er ging een zoo onuitspreeklijke en als bovenaardsche rust van haar uit, dat hij schrok van zijn eigen troebele gedachten, die nooit haar bezit konden zijn. Liane was een gewijde als de heilige Catharina, die zij geleek in wezen als in verschijning, en hij was een kunstenaar, die de waarheid van zijn kunst moest zoeken in de diepten van zijn menschelijkheid. Een plotselinge angst overviel hem dat hij haar zou kunnen verliezen; zij leek hem zoo broos en zoo brekelijk, en zijn eigen leven was zoo verschillend van het hare. Hoevele verlangens en vermoedens in hem gingen uit naar andere levens-openbaringen dan naar haar teeder leven, dat hem wel den wonderen troost gaf van haar bij-zijn, maar geen antwoord op de donkere, half-bewuste vragen, die dezen avond in hem waren gewekt. Hij wist niet hoe lang hij mijmerde bij zijn slapende liefste, een zilverende klokkeslag wekte hem uit zijn gepeins. Hij ging langzaam in de huiskamer, op de tafel lag een geopende brief. Hij zag aan de hand, dat het een schrijven van Otto was. Het was gericht aan hen beiden, een kort briefje uit Athene, waar Otto zich tegenwoordig op hield. Het briefje meldde niets belangrijks. André liep een poosje in de kamer op en neer, besluiteloos, of hij nog zou gaan lezen, of wandelen, i7 of teekenen. Hij dacht aan zijne vroegere avonden, als hij nog iets van het leven verwachtte voor hij ging slapen, en wist dat zijn rusteloosheid was terug gekomen. Hij ging weer in de slaapkamer en ontkleedde zich; hij gereedde zich tot den nacht met voorzichtige bewegingen, om den slaap van Liane niet te storen. III Een paar dagen later was André 's middags in zijn atelier om te werken. Liane zat in de huiskamer te lezen. Er werd gebeld, zij hoorde het dienstmeisje open doen. Een oogenblik later verscheen het ronde zwart-gelokte kopje om den kant van de deur, er was een dame voor mevrouw. Liane stond op, achter het kamermeisje herkende zij de bezoekster in reiskleeding en sluyer, het was Ada. Zij boog zonder te spreken neer in de armen van hare zuster; zij scheen moe en gebroken te zijn, en snikte op Liane's schouder, met kleine schokken van haar lichaam. Liane liet haar even door schreien. Zij begreep niet, wat er kon zijn, ze vermoedde wel dat het iets was dat met Victor in verband stond, maar dat kwam haar toch vreemd voor. Want Ada's brieven waren altijd heel opgewekt geweest, en vol verhalen over de voorbereidingen van hare huis-inrichting. — Ik wou zoo graag bij je zijn, ik heb zoo veel De klop van het bloed. II. 2 i8 met je te praten, zei Ada toen zacht, terwijl ze de zware voile op schoof en haar hoed af zette. Liane zag dat het meisje heel bleek was en dat zij veel had geschreid. Het moest toch wel zijn om Victor... — Het is heel verstandig dat je gekomen bent, zei ze, terwijl ze Ada's haren weg streek en haar zacht neer liet zitten in een gemakkelijken stoel. We kunnen ongestoord over alles praten ... Toen begon Ada onsamenhangend, en met verwarde woorden, haar verhaal te doen. Het was om Victor. — Ik wist al zoo lang, dat het gebeuren zou, klaagde haar stem zacht tegen Liane op. Maar ik wou het niet gelooven... Daarom heb ik er je ook nooit over geschreven... of ja, ik heb wel eens geschreven, meer dan eens, maar ik heb de brieven nooit verzonden ... Ik dacht dat het inbeelding van me was ... en telkens geloofde ik weer, dat het goed ging... Ik had het zoo graag gewild ... Ik hou niet van Victor. Ik weet het nu zoo zeker, dat ik niet van hem hou... Ik dacht vroeger dat ik van hem hield, en ik vond ons zoo geschikt voor elkander. Jij hebt vroeger tegen me gezegd dat dat er eigenlijk niets toe deed j als je van elkander houdt ben je daardoor al geschikt voor elkander, heb je gezegd. En zoo is het ook... ik weet het nu zoo goed, en nu ik alles heb durven door denken, is het bijna een verlichting voor me dat ik me van hem los gemaakt heb ... 19 Ze glimlachte even. Liane gaf haar een beetje wijn, dien ze met kleine teugen dronk. Toen vertelde ze, nu en dan snikkend, weer verder: — Ik vond het zoo verschrikkelijk voor Victor... ik had zoo'n medelijden met hem omdat hij zoo veel van me houdt... en ik was ook bang voor me-zelf, dat ik hem niet zou kunnen missen... Daarom is het, dat ik me-zelf zoo lang tegen gehouden heb. Ik weet het nu zoo zeker... Ik heb alles in de laatste dagen door gedacht... gister ben ik bij hem geweest en ik heb dies tegen hem gezegd... het is nu alles zoo als het komen moest, dat weet ik heel zeker, ik ben alleen maar erg moe... Ik ben zoo blij dat ik bij je ben ... Ze ging op een divan liggen, en sloot de oogen. Maar spoedig begon ze weer te praten j tranen brandden achter haar geslotene oog-leden. — Het is zoo vreeselijk voor Victor... Hij zei dat nu zijn heele leven leeg voor hem lag, en ik geloof héusch dat het zoo is... Maar ik kon niet anders doen ... Ik kon niet anders, al zou hij er van sterven. Het was allemaal anders dan ik gedacht had. Ik had oogenblikken ... Ze rees plotseling op. — Vind je 't niet slecht van me? wendde ze hare woorden. Ik moest immers zoo doen ?... — Natuurlijk, gaf Liane kalmeerend toe. Er is heelemaal niets slechts in, zooals je gedaan hebt. Het is natuurlijk wel vreeselijk voor Victor, maar als je 20 bij hem gebleven was, en je hield niet van hem, was het veel erger geworden. — Ik had oogenblikken dat ik van hem walgde, vervolgde Ada snel. Ik kan er niets aan doen, er is iets in hem dat me ergert, dat me soms woedend maakte, zonder dat hij er iets van begreep. Ik voelde me eerst zoo aangetrokken tot de rust die van hem uit ging en tot zijn kalme kracht, maar het was een heel andere rust dan bij voorbeeld die van jou. Er is maar zoo weinig dat hij beheerscht, en al het andere ként hij niet... En dat maakte me wanhopig. God, hij was zoo goed voor me... hij vroeg nooit iets van me, nooit, nooit... Ik had nooit het gevoel dat ik iets van me weg gaf... Soms als ik bij hem was, en hij was heel opgewekt en kalm, had ik een ellendig verlangen dat er iets gebeuren zou, iets waar-door ik me kon opofferen of zoo... Het martelde me zoo af, het gewone, kalme bij elkander komen en weer weg gaan, en het idee, dat dat altijd zoo blijven moest... Soms verlangde ik er naar, dat hij me sldan zou ... Ze sloot de oogen weer, en bleef stil liggen met de handen achter het hoofd. Liane liet thee brengen. — Wil ik tegen André zeggen, dat je gekomen bent? vroeg ze toen. Hij is in het atelier; hij werkt. — Ja, dat is goed, antwoordde Ada, terwijl ze in dezelfde houding bleef liggen. Even later trad Liane de kamer weer binnen, André kwam achter haar aan. Ada stond van den divan op, en zij gaven elkander de hand. 21 — Wat heb je een grappig jasje aan, zei ze dadelijk, éven uit haar stemming Jvan troosteloosheid gerukt. Je lijkt nu heusch op een artiest... André lachte. Hij sprak opzettelijk niet met haar over de reden van haar onverwacht komen. Hij zou haar straks eens laten zien wat hij zoo al geschilderd had hier in Brussel; ook moest ze het portret van Liane zien ... Ada was daar heel belangstellend naar. Ze wilde liever niet wachten, en dadelijk gingen ze met hun drieën naar het atelier. Het meisje praatte druk, met een nerveuze stem. Zij bekeek de schilderijen en teekeningen van André met geforceerde aandacht. Tusschen hare woorden door schrijnden de gedachten aan Victor. Maar ze dwong zich, tenminste over iets anders te spréken... Liane had met een paar woorden aan André verteld, waarom Ada gekomen was. Hij verwonderde zich niet over wat er tusschen haar en Victor gebeurd was. Hij herinnerde zich, dat hij indertijd, na de partij op de Sprenge, met Otto over een mogelijke verbintenis van Ada en Victor gesproken had. Zijn eerste indruk was dus toch juist geweest. Maar hunne scheiding kwam hem nu toch heel onverwacht voor, want hij had zich later het denkbeeld volkomen in-geleefd, dat hij zich had vergist, en dat zij bij elkander zouden blijven. Ook omdat zij al zoo spoedig zouden trouwen. 22 Langzaam-aan begon Ada rustiger te worden. Na het eten dacht zij evenwel met angst de uren van den avond tegemoet. — Kunnen we niet uit gaan? vroeg ze. Ergens naar toe in de stad... — Natuurlijk, antwoordde André. Als je daar zin in hebt. Je bent onze gast en je mag kiezen wat we met de avonden zullen doen. Want je blijft toch een poosje bij ons? — Als jullie me hebben wilt, graag, zei ze. Mag het, Liane? — Hoe langer hoe liever, antwoordde die. Maar ben je niet te moe, om van avond uit te gaan? — Neen, ik ben niet te moe... Als we hier blijven, word ik veel ellendiger. Ik wou zoo maar wat uit gaan, niet naar een theater of zoo. Ze kleedden zich en gingen uit. André had een taxi laten op bellen, want het was ver, naar het drukke gedeelte van de stad. In een groot café, waar den geheelen avond muziek werd gemaakt, gingen ze binnen. De hel verlichte ruimte was versierd met groote palmen-groepen en bloemen-guirlandes; het was er vol, maar niet onaangenaam-druk. Het Hongaarsche orkest speelde wilde melodieën, er was een stemming van lichte opwinding, die Ada genoot met een geforceerd vergeten van hare droevige gedachten. André lette er op, hoe verschillend de beide meisjes waren. Liane viel op als eene vreemde ver- 23 schijning in deze sfeer van warrelende kleuren en droomerige, hartstochtelijke wijzen. Nu en dan bezocht André met haar dit café; zij wilde altijd graag mee gaan, en stelde zelf wel eens voor dat zij er heen zouden gaan. Maar hij wist toch zeker, dat zij niet zoo innig leefde in deze omgeving als hij-zelf dat op sommige oogenblikken kon, wanneer de muziek en het zachte gonzen van de stemmen, de glanzing van vrouwe-oogen, de kleuren-golvingen en soms een exotische parfum hem zacht kwam bedwelmen. Liane bleef altijd rustig, ook hier; haar glimlach was even teeder, maar ook even passieloos, als wanneer zij zich boog over een bloem of een bemind boek. Ada was heel anders. Het lachen van haarmooien mond en van hare vreemde oogen was niet natuurlijk van-avond; zij dwong zich tot opgewekt-schijnen, en aan het bleeke gelaat en de vaag onder-kringde oogen zag men dat zij moe was. Maar André voelde juist in dit fijn-vermoeide even iets heel bekorends, en dat Ada zelf naar het mondaine beweeg van de stad had verlangd, bewees dat zij wist er in te kunnen op gaan. Het was nog vóór middernacht, toen ze weer thuis waren. Ada was dood-moe en ging dadelijk naar bed. Liane zei bezorgd of het misschien niet toch verkeerd geweest was, dat ze naar de stad waren gegaan. Maar het meisje sprak het luchtig tegen; het had haar juist afgeleid; het was heel goed voor haar geweest, en ze ging nu immers gauw slapen... 24 Liane bracht haar op haar kamer, en praatte nog even met haar terwijl ze zich uitkleedde. Een oogenblik later was ze alleen; ze repte zich om zich uit te kunnen strekken in het wachtende witte bed. Even bekeek ze zich in den grooten spiegel, waarnaast aan weerszijden een licht gloeide. Ze zag hare oogen groot en vochtig glanzen in haar mat gezicht. Wat was ze moe ... gauw gaan slapen... Toen het licht uit was, schemerde het maanlicht in de kamer, tusschen de open-plooiende gordijnen door. Met een zucht strekte ze zich uit tusschen de koele soepele lakens; nu voelde ze eerst hoe moe ze was. Toch kon ze nog niet dadelijk slapen. Door haar hoofd golfde de muziek, die ze al-door gehoord had; ook drong de voort-veerende beweging van den rasschen trein, die haar naar Brussel had gebracht, in hare herinnering. Toen dacht ze weer aan den vorigen dag, aan het afscheid van Victor, en de laatste woorden, die hij gezegd had, als ze hem ooit noodig had, moest ze hem maar roepen j dan zou hij dadelijk komen... Hoe ontzettend bedroefd zou hij zijn; hij had hare handen gekust toen ze weg ging, en ze zag opnieuw zijn steen-bleek, verwrongen gezicht; hij had nog beproefd te glimlachen, om haar te doen gelooven, dat hij niet zoo diep en diep wanhópig was... Het meisje draaide zich kreunend om in het zachtjes deinende bed, en ze moest hare tanden in haar zakdoekje zetten om niet hard-op te huilen van ellende. 25 IV Ada bleef twee weken in Brussel. Haar aanwezigheid was voor Liane en André een afwisseling die zij beiden aangenaam vonden. André geloofde nu weer met sterkere gedachten aan het goede van zijn samenleven met Liane. Hij dacht dat de woorden van Courtillat hem dien avond te veel hadden opgewonden, en dat hij daar-door was gaan twijfelen. Wel had hij die eigenaardige onrust al vaker gevoeld, hij wist niet wanneer voor het eerst... er was geen voorval geweest dat er aanleiding toe had gegeven, en de enkele gedachte liet zich in het verleden niet vast leggen. Het waren voorbijgaande stemmingen geweest van Liane en van hem; het bestond al niet meer... En Liane kon immers nooit het uitgroeven van zijn leven als kunstenaar in den weg staan. Had zij-zelve hem niet geïnspireerd tot het beste wat hij tot nu toe had voortgebracht ?... Voor Ada waren het vreemde dagen. Het meisje sprak in het eerst niet dikwijls met Liane over haar verbroken omgang met Victor, ook wilde zij er liever niet veel aan denken. Het was nu eenmaal zoo gekomen, en het leven ging voort; het moest. Hare gedachten werden troebel, wanneer zij dacht over haar bestaan in den tijd, die nu komen zou. Het liefst wilde zij maar in het huis van haar oom en tante blijven, en daar was immers ook geen bezwaar tegen. 26 Langzaam-aan werd zij rustiger. De laatste weken van haar omgang met Victor was haar leven een obsessie geweest, een dreiging van het onvermijdelijke, dat zij toch wilde tegenhouden, dat zij toch had willen wèg redeneeren, en met een kalmen glimlach bezweren. Zij begon zich-zelf nu beter te begrijpen. Al haar beproeven van vroeger, om voor zich-zelf en tegen anderen, haar verhouding met Victor voor te stellen als een ideale omgang, was eigenlijk niets anders geweest dan een heimelijke angst, dat het toch niet goed zou zijn tusschen hen ... Haar wanhopig weifelen tusschen de naderende ontgoocheling en het laatste hopen dat alles tóch goed zou zijn, had haar volkomen uitgeput. Maar eenige dagen nadat zij in Brussel gekomen was, veerde, in deze nieuwe omgeving, haar geest weer op; zij durfde dieper over alles na te denken, en het bewustzijn drong voortdurend inniger in haar door, dat zij goed had gehandeld, voor haar-zelf en voor Victor. Telkens kwam de gedachte in haar op wat zij nu met haar leven moest doen. Dat maakte haar, na de eerste op-leving uit haar krachtelooze vertwijfeling, weer moe en troosteloos; het leven leek haar leeg en moeilijk weer te aanvaarden. Maar zij troostte zich met de gedachte, dat het nu tenminste haar eigen leven was, dat zij tegemoet ging, liet het dan zijn wat het wilde ... Ada vond André nu rustiger dan hij vroeger op 27 Oldenrode was. Zij bewonderde zijn werk en had voor zijn wezen als kunstenaar een eerbied, dien zij niet uitsprak, ook tegen Liane niet. Eenmaal sprak zij met hem over Victor. Ze was bij hem in zijn atelier, en zei toen plotseling, zonder eenige inleiding: — Geloof jij, André, dat een man zijn leven lang ongelukkig kan blijven om liefde die niet beantwoord wordt? André gevoelde dadelijk, dat zij doelde op Victor. Hij dacht even na, en antwoordde toen, eerlijk: Neen, dat geloof ik niet. Van een vrouw geloof ik het wel. Maar dat hoeft toch ook lang niet altijd. Als je liefde maar groot genoeg is, dan aanvaard je ten slotte ook het gemis. Ongelukkig blijvergjom onbeantwoorde lielde vind ik, ja, eigenlijk vind ik het iets minderwaardigs. Hij dacht aart zijn vroegere verliefdheid en vervolgde : — Iets anders is natuurlijk, of er niet een herinnering in je blijft, die pijn doet als een gedachte hem aanraakt. Oscar Wilde zegt ergens, dat harten er voor zijn om gebroken te worden, en ik denk niet dat er veel zijn, die niet één maal die functie vervuld hebben. Maar een hart moet liefde genoeg hebben voor het leven, om daar tegen in te groeyen. — En als je dat nu niet kunt, zei ze weifelend. — Dan is het je bestemming om onder te gaan, antwoordde André lachend, maar toch ernstig meenend. 28 En niemand kan meer verlangen, dan dat hij de bestemming van zijn leven bereikt. Zij dachten nu beiden aan Victor, maar zij spraken zijn naam niet uit. En André zei nog: — Als iemand door een onbeantwoorde liefde stierf, zou hij ook in dat sterven zijn eenigen troost vinden. Zooals Werther. Ada en André spraken niet heel dikwijls met elkander, maar als zij het deden, was het meestal over iets van eenig belang. Zij voelden het ook altijd als eene bijzonderheid, wanneer zij met elkander spraken. Toch was [André altijd heel kalm, als hij met Ada praatte. Hij vond het prettig, dat zij belang stelde in zijn werk, en sprak daar graag over. Ook bezocht hij een paar museums met haar, en een tentoonstelling van schilderijen. Hij dacht er nog wel eens aan, hoe hij eenmaal, op de partij van De Sprenge, naast haar gestaan had met het hevige verlangen om haar te kussen. Dit begeeren wist hij nu Ver weg. Hij geloofde dat het kwam doordat hij bevrediging gevonden had in een leven met Liane, en aanvaardde dat gaarne. V. Op een morgen, toen André in zijn atelier was, kreeg hij plotseling bezoek van Courtillat. André had hem in verscheidene dagen niet gezien. In het koele 29 klare licht van den najaars-morgen viel het hem dadelijk op, dat Courtillat er zeer slecht uit zag. Hij was vaal bleek en zijne oogen stonden hol. Zijn kleeding was bijna haveloos, een lange sliert van zijne ordelooze zwarte haren viel over zijn voorhoofd. Ondanks zijn vermoeid en verwaarloosd uiterlijk was hij zeer hoffelijk. Hij vroeg André herhaaldelijk, of hij hem niet stoorde. — In het geheel niet, antwoordde deze. Ik ben blij, dat ik je weer eens zie. Ik was volstrekt niet van plan, te gaan werken. Courtillat zag om zich heen. — Ik zou je graag alleen spreken, zei hij geheimzinnig. Kunnen we niet gestoord worden? — Ik kan het atelier niet af sluiten, antwoordde André. Maar we kunnen wel ergens anders gaan zkten. Of we zouden uit kunnen gaan. — Neen, laten we maar hier blijven, hernam Courtillat. Het is trouwens ook niets. Hij tastte voorzichtig in den binnen-zak van zijn jas, en vervolgde: — Ik heb iets voor je mee gebracht, ik zou je dit graag willen geven. Hij haalde een vel papier te voorschijn, en reikte dat André over, nadat hij het eenige oogenblikken met aandacht bekeken had. Er stond een kleine teekening op, die een meisjeskopje voorstelde. Het was een subtiel gezichtje, heel jong, bijna nog het gelaat van een kind. Maar in de 3Q groote oogen smachtte verlangen. Het haar viel met vreemde levende golven langs de schouders. André bekeek het een heele poos. — Ik wil het graag hebben, zei hij toen. Het is heel mooi. — Ik zou graag willen dat je het aan niemand liet zien, zei Courtillat. Aan niemand. Je zou me een groot genoegen doen, als je het wou verzegelen en bewaren; niemand weet dat deze teekening bestaat, dan jij en ik, en ik zou niet graag willen dat iemand anders het wist. Wil je mij beloven, dat je er tegen niemand over spreekt? Hij kwam dicht naar André toe, en zag hem aan. Er was een zonderlinge glans in zijne oogen. Het viel André opnieuw op, hoe ziek en overspannen hij er uit zag. , — Natuurlijk wil ik je dat beloven, zei hij. Hij vroeg niet waarom; hij wist, dat CourtiUat vreemde denkbeelden had. — Deze teekening is mij heel lief, vervolgde CourtiUat. Daarom geef ik haar weg. Maar ik wil niet, dat anderen haar zullen zien. Niet om de teekening, maar om de herinnering. Aan deze teekening is een gedachtenis verbonden van een meisje waar ik».. geloof ik ... van gehouden heb. Maar ze heeft stellig van mij gehouden, en dat is meer. De kostbaarste herinnering van een man is niet de vrouw waar hij van gehouden heeft, maar de vrouw die van hém gehouden heeft. 3i André legde de teekening in een lade. — Ik zal er straks een papier om doen, en het verzegelen, verzekerde hij. — Dat is goed, hernam Courtillat met een vage stem. Blijkbaar dacht hij over iets anders. Hij stond op, en liep in het atelier op en neer. Bij het raam draaide hij zich plotseling om; op een onzekeren toon zei hij tot André: — Ik zal nog wel eens vaker met je over het meisje praten. Maar ik reken er op, dat ik kan spreken in het volste vertrouwen. — Natuurlijk, zei André eenvoudig en ernstig. Hij begreep deze geheimzinnigheid volstrekt niet. Anders was Courtillat zoo terughoudend niet, ook niet, wanneer hij over zich-zelf sprak. Maar hij aanvaardde dit als een nieuwe eigenaardigheid van den excentrieken man. — Ik heb haar verscheidene jaren geleden gekend, vervolgde Courtillat. Toen ik in Parijs was. Zij heette Blanche, en was een geboren Parisienne, hoewel haar gelaat niet het echte Parijsche type vertoont. Dat kun je ook op de teekening zien. Mijn omgang met haar is heel bijzonder geweest. — Heb je haar verloren? vroeg André. — Ja, antwoordde Courtillat, ik heb haar verloren. Ze is dood. De dood heeft soms zonderlinge en perverse neigingen; dan voert hij het bloeyende en teedere mee, en laat het nuttelooze en afgeleefde achter. 32 Hij zweeg een heele poos. Toen vervolgde hij: — Het is, geloof ik, maar goed dat ze gestorven is. Zij was het kind van een publieke vrouw, maar er was iets zeer edels in den bouw van haar lichaam. Haar vader is zonder twijfel de een of andere hooge aristocraat geweest. Misschien had zij volgens hare geboorte recht om te wonen in een van onze vorstelijke paleizen. Het toeval voerde haar naar mij toe. Het is waar, ik voelde me in dien tijd weinig minder dan een koning. Ik verwachtte meer van het leven, en wilde meer tot stand brengen dan ooit een jonge koning verwacht en gedroomd kan hebben. In dien tijd ontmoette ik haar. Zij is de eenige vrouw, die ooit van mij gehouden heeft, en daar ben ik dankbaar voor. Het stelt mij in staat, de herinnering zuiverder te bewaren. Zij was nog bijna een kind. Zij deed wonderlijke en zeldzame vragen, zooals een mensch alleen doet, wanneer de realiteit van het leven hem nog niet, of niet meer benauwt. Zij dacht dat ik alles wist, al gal ik haar nooit een antwoord. De antwoorden op hetgeen zij vroeg waren trouwens niet te benaderen tusschen het groene water van de Seine <ïn de fonkeling van dé sterren. Zij vroeg en wij zwegen beiden, dat was ons antwoord. De bergtoppen van het menschelijke denken liggen niet in wat iemand antwoordt, maar in wat iemand vraagt. Wat hij antwoordt, kan iedereen antwoorden, wat hij vraagt, is zijn oorspronkelijk eigendom. Een vraag is altijd oor- 33 spronkelijker dan een antwoord, en het is alleen de menschelijke zelfgenoegzaamheid, die de waarde van een antwoord stelt boven de waarde van een vraag. Hij zweeg opnieuw, en zei toen plotseling, luisterend: Wie is het, die daar een prélude van Chopin speelt? Ik geloof niet, dat het je vrouw is die aan de piano zit. — Het is een logée van ons, een zuster van mijn vrouw, zei André. Verwonderd vroeg hij: — Je bent er toch nooit bij geweest, als Liane speelde. Hoe weet je dat zij het niet is... — Je vrouw speelt niet zoo, antwoordde Courtillat. Die zal zulke muziek niet zoo opvatten. André begreep wel wat Courtillat bedoelde, en het bedroefde hem, dat hij niet muzikaal genoeg was om dit onderscheid op te merken. Een poosje later kwam Ada in het atelier. Zij wist niet dat er bezoek was, en wilde terug gaan. Maar André vroeg haar te blijven, en stelde Courtillat aan haar voor. Het meisje vond het heel eigenaardig, zulk een zonderling persoon aan te treffen in gezelschap van André. Courtillat zeide niet veel, en zat stil voor zich uit te staren. Ada zag welk een fijn gezicht hij had en hoe diep en mooi zijne oogen waren. Zij bemerkte dat hij veel beschaafder was dan zijn verwaarloosd uiterlijk zou doen vermoeden. Gaandeweg vond zij hem tragisch en heel aantrekkelijk. Toen hij weg ging gaf zij hem de handw Courtillat boog zeer diep, en zei toen ernstig: De klop van het bloed. TL 3 34 — Ik ben gelukkig, dat ik u heb leeren kennen. Ik heb u Chopin hooren spelen; u hebt een zeer persoonlijk talent, en wanneer u den moed hebt te zoeken, zal dat u helpen, de oplossing van uw leven te vinden. U hebt een goede kans, u zelf te ontdekken. Hij greep verlegen naar zijn grooten ouden hoed, en ging heen. Ada was heel verwonderd. Zij had van morgen voor het eerst sedert zij in Brussel was, weer zoo kunnen spelen dat het haar zelf bevredigde. — Wat een interessante man! zei ze lachend tegen André. Is het een vriend van je? — Hij zegt tenminste dat ik zijn beste vriend ben, antwoordde André. Maar hij heeft verscheidene beste vrienden. Interessant is hij zeker. Hij heeft verwarde geniale dingen. Maar je moet hem niet altijd au serieux nemen. Hij spreekt veel over het ontdekken van de menschelijke persoonlijkheid, en zegt dan soms dingen, die je verschrikken, zoo helder en niet af te wenden als ze zijn. Hij is in heel Brussel bekend, hij woont ergens op een eenzame kamer, in een achterbuurt. Ik ben wel eens bij hem geweest, ik wou dat je hem eens piano hoorde spelen. Ik weet zeker, dat je het heel mooi zou vinden. Hij is erg muzikaal; toen hij je hoorde spelen, vroeg hij dadelijk, wie aan de piano zat. Hij wist dat het Liane niet kon zijn, en toch heeft hij haar nooit hooren spelen; hij heeft haar alleen maar gezien, en daar-uit besloot hij, dat zij niet zóó kon spelen. Ik vind het eigenlijk vervelend, dat 35 ik-zelf dat niet hooren kan. Ik kan het natuurlijk wel begrijpen, wel na voelen; het ligt aan jullie verschil van temperament. Het lijkt me verrukkelijk, zulke subtiele onderscheidingen in muziek te kunnen volgen. — Dat is het ook, zei Ada. Maar ik kan het niet zoo bewust als Courtillat. En ik kan het vooral niet zoo scherp beredeneeren. Later op den dag ging André nog eens in het atelier. Hij nam de teekening van Courtillat uit de lade, en bekeek ze een heele poos. Hij werd opnieuw getroffen door het smachtende en subtiele van het vreemde meisjes-gelaat. Welke rol kon dit kind gespeeld hebben in het bestaan van den romantischen zonderling ? André achtte het niet onmogelijk, dat Courtillat ook tegen anderen over het Parijsche meisje had gesproken. Hij bedacht dit terwijl hij de teekening in een groote enveloppe sloot en die zorgvuldig verzegelde. Courtillat was wel iemand, om aan verschillende personen dezelfde vertrouwelijke mededeeling te doen ... VI Ada en André zaten in hetzelfde café waar zij den avond van Ada's aankomst geweest waren. Liane had geen lust gehad dezen avond uit te gaan; zij was gaan lezen, maar zij had volstrekt niet gewild dat André en Ada om haar ook thuis zouden blijven. 36 Ada zou over een paar dagen vertrekken. Zij had een paar brieven gewisseld met hare tante in Den Haag, die haar graag terug verwachtte, en het goed gevonden had, dat het meisje bij haar in huis zou blijven wonen. " Er was een eigenaardige spanning in Ada s denken, zij gevoelde wel dat dit eigenlijk eerst de reactie was op haar gedwongen omgang met Victor. Er kwam een onstuimig verlangen in haar om met hare vrijheid iets te doen. De najaars-dagen waren zoel en aangenaam alsol het lente was; ook des avonds was de lucht zacht en streelend, en het scheen vreemd dat deze mildheid, die als een belofte was, voerde naar den winter. Zij hadden 's morgens met hun drieën gewandeld in een van de parken, waar de gele bladeren geruischloos daalden op het glooiende gras en in de stille vijvers. Den heelen dag was er in Ada een stemming geweest van vage verwachting, en zij was erg teleurgesteld, toen Liane geen lust had om uit te gaan, omdat zij vreesde, dat zij nu alle drie thuis zouden blijven. Maar Liane had gezegd, dat zij toch wel konden gaan; natuurlijk konden zij zonder haar gaan... Zij had het eerst verworpen, evenals André; maar het meisje had heimelijk gehoopt, dat het toch gebeuren zou ; zij zou het vrééselijk vinden, den heelen avond thuis te blijven. Ze hadden er nog wat over gepraat met onverschillige woorden, maar Ada was dol-blij geweest toen ze ten slotte toch maar gegaan waren. Ze moest een oogen- 37 blik lachen om zich-zelf; het leek wel of ze een kind was dat voor het eerst uit mocht gaan. Ook ging even de gedachte aan Victor door haar heen, maar er was een prettig-zachte, streelende opwinding in haar, die voor deze gedachte geen verdere plaats liet. De muziek overstemde het gepraat van de menschen met een brillante sensueele melodie. Ada kende de muziek die hier gespeeld werd volstrekt niet; de namen van de componisten, die zij op het programma las, had zij of nooit gehoord, of zij kende alleen den naam. Toen zij de vorige maal hier waren, was alleen een stuk uit Thaïs haar bekend geweest. Ada vond, dat de muziek van Massenet wel in deze sfeer behoorde. De emotie van kleuren en geluiden ging met een lichte bedwelming door haar heen. Dit alles was niet zeer fijn, maar het was toch ook niet banaal, en er was éven een bekoring in, die lokte. Het viel André op, hoe mooi Ada dezen avond was. Zij was mooier dan een van de vorige dagen. Als zij de oogen op sloeg was er een diepe glans in. Hij dacht aan den avond op De Sprenge, en was temidden van de zacht rumoerende menschen en de wiegende muziek plotseling vol droevige gedachten. Een verlangen naar Ada stuwde in hem op, hij hoopte en vreesde tegelijk, dat zij het tegemoet zou komen. Hij dacht ook aan Liane, en had een gevoel of zijn verlangen naar Ada een schennis was van hare teederheid. Nu was Ada's gelaat een oogenblik peinzend en 3» onbewogen; hij zag haar weer als de bedelares in het tableau dat zij met Victor had voorgesteld. Hij wilde het haar zeggen, maar opeens bedacht hij, dat hij liever niet tegen haar over Victor moest spreken, en met schrik hield hij zijne woorden terug. Het meisje had niets bemerkt. — Kunnen we nog niet eens ergens anders heen gaan? vroeg ze plotseling, terwijl ze zich naar hem over boog. Er is hier immers zooveel in Brussel... — O ja, antwoordde hij, als je dat graag wilt Hij keek op zijn horloge; het was iets over negenen. — Het kan nu nog wel, zei hij. Wou je naar een theater gaan? — Ja, zei ze, naar een theater of zoo... Ze was nog maar éénmaal in haar leven in een variété-theater geweest, in Den Haag; nooit in Brussel of in Parijs, hoewel ze daar verschillende keeren gelogeerd had. Wat hinderde het, er heen te gaan, er stak immers niets in, en ze was nu eenmaal in Brussel... André wenkte den kellner en betaalde; toen verlieten ze het gebouw; achter hen wielde de muziek op met een wilden cadans. Aan de overzijde van den boulevard was een variété, dat met pompeuze verlichting de aandacht trok. — Laten we dan daar heen gaan, zei André. Ada gaf hem haar arm, en hij baande hun een weg door het drukke woelige avond-beweeg. De zachte druk van haar arm tegen zijn lichaam gaf hem een 39 prettige sensatie. Ze staken de breede straat over, en gingen het theater binnen. f§Iɧj Er was veel publiek, want er werd een revue opgevoerd, die heel interessant moest zijn. Zij namen plaats in een loge. — Het hindert niet, dat het al aan den gang is, zei André lachend. Het hangt toch aan elkaar als droog zand. Het meisje keek vol aandacht naar de tafereelen, die elkander, onder wisselende belichting, snel opvolgden. Het was niet fijn; er werden gewaagde liedjes gezongen, en dingen gezegd, die zij niet begreep, maar waar-van zij vermoedde, dat er obscene toespelingen in waren. Ook werd er gedanst door meisjes met bloote halzen en armen, op de maat van een grof-sensueele muziek. Het viel Ada een beetje tegen. Er was toch wel iets banaals in dit alles, iets dat haar ontnuchterde, en haar een beetje wee maakte. Later ging dat gevoel weg; de dansen waren aardig, er was toch iets heel fijns in ; ook wond het haar prettig op, dat zij zooveel meisjes half naakt zag dansen. Bijna in ieder tafereel werd gedanst; „le monde qui danse" heette de revue. In André waren allerlei verwarde gedachten. Hij was somber omdat hij dacht aan Liane, en tegelijkertijd gaf het bijzijn van Ada, in deze omgeving, hem een streelend gevoel; hij had zijn stoel schuin achter de hare geschoven en zag langs het mooie profiel van haar gelaat. 40 Het werd plotseling donker in de zaal, op het tooneel werd onder roode belichting gedanst. Ada wendde even haar hoofd naar hem om; er ging een vreemde trilling door André heen. Hij legde den arm om haar middel; het meisje boog het hoofd achterover; hij zag haar gesloten oogen en kuste vlug haar half opene lippen. Daarna keek zij weer naar het tooneel, en bleef een langen tijd roerloos zitten. Zij bleven niet tot het geheel afgeloopen was; Ada zei dat ze liever weg wou gaan. Buiten zag André om naar een taxi, maar het meisje stelde voor dat ze te voet zouden gaan; zoo heel ver was het niet, en het was mooi weer. Ze hadden de woelige, hel-verlichte boulevards spoedig achter zich. André was blij toen ze in de stillere wijken kwamen. Hij was in een vreemde stemming; hij dacht weer aan de partij op De Sprenge, en vroeg, evenals hij toen gevraagd had, op zij niet boos was. — Weineen, zei ze zacht, zonder hem aan te zien, ik ben in het geheel niet boos... Hij wilde iets tegen haar zeggen; dat hij haar zoo mooi vond, en dat er zoo'n groot verlangen in hem was, maar hij bedacht dat hij die banale woorden maar liever niet uit moest spreken. — Vind je goed, dat ik het morgen tegen Liane zeg? vroeg ze een poosje later. — Ja, dat is goed, antwoordde hij. Of wil ik het tegen haar zeggen? Wat vind je het beste... 4i — Ja, doe jij het maar, zei ze. Dat is nog beter. Ze zwegen weer een heele poos. André werd heel triestig. Er was geen verlangen meer in hem om Ada te kussen, maar hij had een gevoel of hij haar zoowel als Liane onrecht had aan gedaan. — Hou je nog wel van Liane ? vroeg Ada plotseling. — Ja natuurlijk, antwoordde hij snel. Ik hou heel veel van haar. Hij was er diep van overtuigd dat hij de waarheid sprak. — Dan is het goed, zei ze, verlicht. Dan is alles goed. — Mag ik je dan nog een zoen geven? vroeg hij. Er was nu geen verlangen in hem, maar wel een groote teederheid. Ada antwoordde niet, maar ze bleef staan en boog haar hoofd naar het zijne op. En zij kusten elkander opnieuw. Toen liepen ze zwijgend door naar huis. Liane zat te lezen, toen zij thuis kwamen. Het was al laat, en daarom gingen zij gauw slapen. Toen André met Liane alleen was, vertelde hij haar wat er gebeurd was. Hij zag het nu zelf als een onbeteekenend voorval; het Brusselsche avond-leven had hen een weinig opgewonden. Liane was er niet boos of bedroefd om; ze zei, dat hij het niet dadelijk had behoeven te vertellen. Maar André antwoordde dat hij het niet goed kon verzwijgen, en dat hij niet rustig kon zijn als hij het niet zei. Ook vertelde hij haar, dat Ada het eerst gevraagd had, het haar te zeggen. 42 Zij spraken er toen niet verder over. Opnieuw drong de bewustwording André te binnen, dat hij veel van Liane hield; hij kuste haar lang, en gevoelde zich rustig en gelukkig. ZEVENDE HOOFDSTUK I Eenige dagen later stond André 's morgens op met de gedachte aan Ada. Hij had den vorigen avond gedacht, van-daag verder te zullen gaan met een werk waar-aan hij bezig was, maar hij begreep dat hij er mee zou moeten wachten, omdat het plotselinge denken aan Ada hem niet los wilde laten. Hij liep een poos in zijn atelier op en neer, zonder te weten wat hij zou doen; toen ging hij opeens voor zijn bureau zitten, en schreef haar den volgenden brief: „Ada, ik weet niet of je het goed zult vinden dat ik nog terug kom op hetgeen er tusschen ons beiden is gebeurd, maar er is een drang in mij om je daar iets over te schrijven. Wij hebben beiden ons best gedaan om het gebeurde als het ware ongedaan te maken, door er tegen Liane over te spreken, alsof daar-door alles uit den weg te ruimen zou zijn. Ik voel achteraf dat het een vergissing van ons was, zoo 44 te denken, of tenminste intuïtief naar die gedachte te handelen. Dat wij er Liane mee in kennis hebben gesteld, was onbewust — voor mij althans onbewust — om het denkbeeld, dat Liane, zoodra zij het wist, deel zou hebben aan het gebeurde, zoodat er dan tusschen jou en mij niets zou zijn wat buiten haar om ging. Dit is een dwaling. Ik ben er dan ook van overtuigd, dat het niet verstandig, en zéker nutteloos is geweest, er tegen Liane over te spreken. Want wij hebben haar wel het enkele feit kunnen vertellen, maar het diepere begrijpen of liever het gelijke gevoelen op dat eene oogenblik blijft toch buiten haar om gaan. Dat kan men niet mededeelen, aan wien dan ook; ik geloof, dat er in een verhouding van twee menschen altijd één ondeelbaar en niet te omschrijven iets is, dat alleen tusschen die twee menschen kan zijn, en waar-aan niemand anders deel kan hebben. Zoo is het zéker geweest bij ons. Ik zou het ook niet anders willen, en wanneer ik je goed begrijp, dan zou jij het diep-innerlijk ook niet anders willen. Wanneer wij dit nu erkennen, dan is het duidelijk, dat tusschen Liane, jou en mij de kiem gelegd is van een tragisch conflict. Je moet mij goed begrijpen. Ik beschouw, wat er tusschen ons gebeurd is, als een afgesloten levens-ding, maar als iets wat toch gebeurd is, en dus, zij het in het verleden, bestaat. Ik vind het dwaas en laf, een bestaand feit om zijne mogelijke gevolgen te nieeren, en te doen alsof het niet bestaat; en ik vind dat wij ook een beetje dwaas en 45 laf gehandeld hebben, door te doen alsof het tusschen ons gebeurde feit en de tusschen ons gegane gedachten niet zouden hebben bestaan. Ik zou nu, op de tweede plaats, kunnen beredeneeren, hoe zich het na-denken over het gebeurde in mij verhoudt tegenover mijn liefde voor Liane, maar ik geloof niet,' dat dit noodig is. Ik herhaal alleen wat ik op dien avond tegen je heb gezegd, dat ik heel veel van Liane houd. Wanneer je er toe kunt besluiten, zou ik wel graag willen dat je me op dit schrijven een antwoord gaf, omdat ik graag wil weten of je het met mij eens bent, en zoo niet, hoe jij dan over deze dingen denkt. Je moet mij den vorm van mijn brief niet kwalijk nemen; ik kan volstrekt niet poëtisch of lyrisch schrijven — al zou dit hier wellicht ook niet noodig zijn — en ben al blij, dat ik mijn gedachten tot een dragelijk betoog heb kunnen samen vatten. Ik denk wel, dat ik eens met de gedachte aan jou, een ets of een teekening zal kunnen maken; ik hoop dat je dan daar-in iets van wat ik nu onvolkomen heb kunnen zeggen, in volmaakter vorm terug zult vinden. André". Toen André den brief had over gelezen, belde hij, en liet hem dadelijk posten. Hij gevoelde een eigenaardige lichtheid in zijn denken, en herinnerde zich plotseling de zwerftochten van zijne kinderjaren. Hij dacht er aan hoe hij dan doelloos ronddwaalde tusschen de veen-plassen buiten het stadje, en zich zoo rustig 46 gevoelde aan de lage oevers van de wijde stille watervlakten, waar het schuin-gepluimde riet hoog op schoot. Tegen den avond was het daar eerst heerlijk, als de langzaam-wiekende vogels naar hunne nesten keerden, en de nevel geheimzinnig scheen te ontstijgen aan de breede gras-landen. André wist niet, waarom hij nu weer plotseling aan deze dingen dacht j hij mijmerde weg in zijne herinneringen uit dien eenzamen verren tijd. Hij zag weer alles voor zich: het water waar de wolken en het diepe luchteblauw in spiegelden; de olmen langs den straatweg die naar het stadje voerde; de molens op de smalle dijken, en de torens van verre dorpen. Zijne herinnering was zoo sterk, dat hij den wind voelde die over het water streek en de groene rietstengels deinen deed. Ook kreeg hij weer plotseling de vreemde gewaar-wording, die hij vroeger dikwijls had ondergaan: als hij aan den brokkelig uitgekartelden oever lag, en lang achtereen staarde over het donkerdiepe water dat langs hem heen kabbelde, had hij soms in-eens het gevoel of het water stil bleef, en het land langzaam bewoog ; dan gleed hij zachtjes weg naar een verre vreemde onbewustheid, waaruit hij eerst een heele poos later met een lichte duizeligheid ontwaakte. Ook nu gevoelde hij vaag de wankele onzekerheid van dezen zwijmel, die hem zoo goed heugde uit dien verren tijd. Het heldere zonlicht van den stillen najaarsmorgen scheen door de ramen van zijn atelier. Hij verliet het vertrek, en zei tegen Liane, dat hij uit ging 47 en wel niet voor den avond terug zou zijn. Hij dwaalde om in de parken van de voorsteden en verdroomde daar den zilverigen herfstdag met onbestemde gedachten over zijn werk. Toen hij thuis kwam, was hij evenwel te vermoeid om nog iets te doen. André bedacht toen plotseling, dat zijn zeer innig leven van dezen dag buiten Liane was om gegaan. Maar hij verontrustte zich daar over niet. Hij vertelde aan Liane wat hij dacht; zij glimlachte maar, en kuste hem. De volgende dagen maakte André in een korten tijd twee groote teekeningen. De eene stelde een hooge lucht voor met een breed stil water, zoo als hij zich dat uit zijn jeugd herinnerde. Tusschen de ijle wolken was goudachtig licht van de verborgen avondzon. Een enkele vogel vloog heel laag boven het water. Op den voorgrond was de groene oever; de gepluimde riet-stengels weer-spiegelden in de kalme diepte. Op deze teekening was een ijle en onwezenlijke rust, en de aanblik er van wekte bijna de verwachting van een naderende verstoring. De andere teekening was gehouden in wazige schemerende tinten. Zij stelde hetzelfde landschap voor als de andere, maar de vogel en het goudachtige zonlicht waren verdwenen. Een witte nevel hing boven het dood-stille water, en vervloeyend in dien wazigen mist zag men het slanke lichaam van een naakten jongen. Alleen de oogen van den knaap waren zeer duidelijk te onderscheiden; ze glansden groot-open 48 van een wonderbaar verlangen. Naar boven toe werd de bleeke lucht blauwer, en heel hoog fonkelde de twinkeling van een paar kleine sterren. Deze teekening was vreemd en mooi. André gevoelde, dat er een zeker verband bestond tusschen deze beide teekeningen en zijne gedachten voor Ada. Hoe dit verder precies was, kon hij voor zich-zelf volstrekt niet uit maken. Hij hing ze op in het atelier, en keek er dikwijls naar; den derden dag nadat hij ze voltooid had, zond hij ze aan Ada, hoewel het hem eenige moeite kostte, er van te scheiden. II Den volgenden morgen ontmoette André op straat Courtillat. Deze schudde hem als gewoonlijk lang en innig de hand. Toen zei hij dadelijk: — Heb je al gelezen wat ze over me geschreven hebben? Ik ben er zeer vereerd door. _ Neen, antwoordde André, wat is het voor iets? Courtillat haalde een courant uit zijn jas-zak en vouwde die open. Er stond een beoordeeling in van een artikel „De Kunstenaar en de Menigte", dat door Courtillat in een tijdschrift was geplaatst. De recensie bevatte geen weerlegging van Courtillat's argumenten, maar zijn stuk werd doorloopend belachelijk voor gesteld. De slot-alinea luidde: „Er is één stultitia laus, dien wij den schrijver niet mogen onthouden: hij draagt zijne krankzinnige over- 49 drijvingen voor met een weelde van woorden, die inderdaad een betere zaak waardig zou zijn". — Hoe vind je het? vroeg hij lachend, toen André het stuk gelezen had. En zonder dat hij een antwoord afwachtte vervolgde hij: — Wat een beminnelijke bescheidenheid, zich op één hoogte te stellen met den grooten Erasmus, en eveneens te spreken van een stultitiae laus... Ik zal je mijn artikel eens geven. Het is in hoofdzaak een bestrijding van het zuiver intellectueele standpunt ten opzichte van kunst en kunstenaars, een standpunt, dat tegenwoordig onder aanvoering van Shaw, die jammer genoeg handig en zelfs een beetje geniaal is, het juiste inzicht vertroebelt. De menigte neemt zoo iets graag aan. Ze willen óf medezeggingschap hebben in het mysterie van den kunstenaar óf ze spuwen er op. In beide gevallen komt het neer op een ontkenning van het mysterie, en bijgevolg een ontzegging van het recht aan een kunstenaar, om anders te leven dan een bakker of een slager dat doet. Doet hij het tóch, leeft hij bijvoorbeeld met vrouwen, die verliefd op hem worden als hij ze ontmoet, en ongelukkig als hij ze verlaat, dan wordt tusschen een kunstenaar en een slager niet het minste onderscheid gemaakt. Alleen, de een neemt varkens en koeyen, en maakt er worst en vleesch van; de ander neemt vrouwen, en maakt er gedichten of schilderijen van. Ik verzeker je, dat dit een gangbare meening is, ook bij het zoogenaamd intellectueele publiek. De klop van het bloed. II. 4 5Q Hij viel zich-zelf in de rede, en vervolgde met een veranderde stem: — Ik was juist op weg naar je huis. Ik had je iets willen vragen. Hij was zichtbaar verlegen, en draalde met zijne woorden. André dacht, dat hij geld noodig had, maar het niet goed durfde te vragen, omdat hij enkele dagen geleden een vrij groote som van hem had geleend. Hij vroeg daarom, glimlachend: — Kan ik je soms met iets van dienst zijn ... Maar Courtillat zeide nu, plotseling besloten: — Ik wilde je vragen, of ik de teekening, die ik je onlangs gegeven heb, niet terug zou mogen hebben ... Ik heb gemerkt, dat ik er toch niet goed van kan scheiden. — Natuurlijk, antwoordde André. Als je die graag terug wilt hebben, zal ik ze je geven. Courtillat ging nu met hem naar huis. Hij sprak niet meer over de teekening, maar hij liep zwijgend door met gebogen hoofd. André vond er iets kinderlijks in, dat Courtillat zijne teekening terug verlangde. Misschien was er in het heele gedachten-leven van dezen man iets van het rudimentaire denken van een kind, dat evenmin in staat was zijne fantasieën te begrenzen. Courtillat begon na een poosje weer over zijn artikel te spreken en de beweringen, die daar in vervat waren. 5' —J Neem eens een ideaal artiest, dat is iemand, die in al zijne uitingen iets legt van zijn kunstenaarschap, en in alles wat hij produceert, een zijde van zijne zuivere persoonlijkheid afbeeldt. Wanneer zoo'n kunstenaar een moord begaat... — Ik kan mij niet voorstellen, dat iemand als kunstenaar een moord begaat, zei André. Hij debatteerde anders nooit met Courtillat, want hij wist, dat dit volkomen nutteloos was. Maar deze woorden ontvielen hem onwillekeurig. — Niet? zeide Courtillat met eenige verwondering. Een kunstenaar kan de aarde wel uit haar baan lichten, als zijne inspiratie maar groot genoeg is. De scheppende geest is dezelfde, of hij, door het afkoelen van de zon, een planeet onbewoonbaar maakt, of door het hanteeren van den beitel, het lichaam van een Venus houwt uit een stuk marmer. De kunstenaar beeldt niet de natuur af, zooals Plato meende. Aristoteles wist het beter. De kunstenaar streeft de natuur voorbij, doordat hij, evenals deze, maar in volmaakter vorm, den eeuwigen geest vertijdelijkt. Maar als je een moord te sterk vindt, neem dan iets anders, onverschillig wat, dat door de maatschappij „erg" gevonden wordt omdat het niet in haar stelsel past; dan mist de gemeenschap altijd het moreele recht, den kunstenaar te oordeelen. Niemand heeft het recht zich bezig te houden met het contact tusschen mensch en kunstenaar in éénzelfde persoonlijkheid. Want dit contact is het, dat de kunstwerken voort 52 brengt. Het is natuurlijk verklaarbaar dat de maatschappij, uit zelf-verdediging, een individueele uiting, die niet in haar samen-hang past, onderdrukt. Ten slotte zal ze het toch moeten opgeven; het oude maatschappelijke karkas is te voos geworden, en de krachten die tegen haar op groeyen, worden haar te sterk. Hij bleef plotseling staan. — Weet je wat ik zou willen? zei hij met een vreemden lach. Dat de goede God mij, als uitzondering, een paar eeuwen langer liet leven, dan een ander. Het is wel genoegelijk, een ouden, bouwvalligen toren te ondergraven, maar het moet verrukkelijk zijn, op de tinnen te zitten, en de muren te voelen schudden en wankelen, en nog éénmaal de blauwe oneindigheid en de bloeyende aarde te aanschouwen, en dan in den geweldigen val van spitsen en steenbrokken mee naar omlaag te storten! Zijne oogen schitterden. André was ontroerd door zijne wilde geestdriftige woorden. Zij gingen zwijgend verder; Courtillat verzonk in gedachten, en sprak den geheelen tijd niet meer, tot zij bij André's huis waren gekomen. Zij gingen in het atelier, en André gaf hem de teekening terug. — Je ziet, dat ik mijn belofte gehouden heb, zei hij, terwijl hij hem de lak-stempels toonde, waar-mede de enveloppe verzegeld was. — Ja, dat is zoo, dat zie ik, zeide Courtillat. Ik dank je. 53 Hij bedacht zich even, en vervolgde toen: — Ik heb toch liever, André, dat je die teekening behoudt. Het was een ziekelijke over-gevoeligheid van me, ze terug te willen hebben. — Maar ik zou het uitstekend kunnen billijken, zei André. Als het een souvenir van je is waar je aan gehecht bent... je beleedigt me volstrekt niet, door ze terug te nemen. — Neen, neen, weerde Courtillat af, je zult me bepaald verplichten als je die teekening behouden wilt. Ik denk, dat ik hem toch den een of anderen dag vernietigen zou. Ik weet niet waarom. Doe mij het genoegen hem te bewaren. — Zooals je wilt, hernam André. Ik heb je al gezegd, dat ik er veel prijs op stel die teekening te bezitten, omdat ik hem mooi en merkwaardig vind. Maar laten we afspreken, dat hij altijd tot je beschikking blijft. Hij borg de teekening weer in de lade. — Dat is goed, zei Courtillat. Na een poosje vervolgde hij: Heb ik je al eens verteld, dat het meisje een dochter was van een publieke vrouw? — Ja, antwoordde André, dat heb je me al eens verteld. — Daarom is het maar goed dat zij zoo jong gestorven is, ging Courtillat voort met een zachte stem. Waarschijnlijk zou zij het ook geworden zijn; misschien is zij het al geweest. Zij was vijftien jaar, toen zij stierf. Zij woonde niet bij hare moeder in huis, maar zij kwam er toch van tijd tot tijd. Zij zou een treurig leven tegemoet gegaan zijn. 54 Hij bekeek eenige teekeningen, die André in den laatsten tijd gemaakt had. Toen vroeg hij, terwijl hij een van de teekeningen bleef bekijken: — Geloof je ook niet dat het maar beter is, dat zij de toekomst die voor haar lag, niet in gegaan is? — Ja, wanneer die toekomst werkelijk vóór haar lag, dan is het beter, dat zij gestorven is, antwoordde André. — Ik ben er van overtuigd, vervolgde Courtillat. Haar moeder was een afgestompte vrouw; alle gevoel was dood in haar, en zij zou het meisje zonder twijfel hebben opgeofferd. Zooals ik zeg, ik ben er niet zeker van dat zij het niet reeds heeft gedaan. Zij had er schatten mee kunnen verdienen, en dat was het eenige waar zij wat voor gevoelde. Bovendien was zij verslaafd aan alcohol en cocaïne. Ja, ja, het zou heel jammer geweest zijn, als het meisje was blijven leven. Hij stond op, om heen te gaan, en zeide nog: — Deze teekening heb ik gemaakt nadat zij gestorven was. Hij is precies gelijkend. Ik heb er nog een, die zal ik je ook eens laten zien. Die heb ik ook na haar dood geteekend, en die is geloof ik nog beter geslaagd dan deze. Als je weer bij me komt, zal ik hem je eens laten zien, het is een van de bijzonderste teekeningen, die ik gemaakt heb. André zeide dat hij heeljbelangstellend was, waar-op Courtillat glimlachend, en met vele zwierige groeten, afscheid van hem nam. 55 III Na de lunch was Ada naar hare kamer gegaan, om den brief van André te beantwoorden ; ook wilde zij hem bedanken voor de teekeningen, die hij haar gezonden had. Het room-blanke papier lag wachtend voor haar, maar zij schreef niet; zij legde de opgenomen pen weer neer, en liep besluiteloos door de kamer. Voor het raam bleef zij staan en staarde door de vitrages naar buiten, waar, in den voortuin van het huis, het vage zonlicht glom op de klamme takken van de ontbladerde kastanje-boomen. Het had 's morgens geregend, en ook nu leek alles nog triestig en troosteloos daar buiten; natte bladeren kleefden aan de balustrade van het balkon; de hevige wind van de vorige dagen had de boomen geplunderd, zoodat ze ineens een ander aanzien hadden gekregen. Ada bedacht, dat zij vroeger, op Oldenrode, dikwijls tegen den winter op had gezien, al werd die tijd gewoonlijk gebroken door een verblijf in Den Haag of Parijs. Nu gingen weer de rassche dagen naar den winter toe, en het bedroefde haar vagelijk, dat haar dit onverschillig liet. Zij wendde zich af van het laat-herfstige aanschijn daar buiten, en trad terug in de zeer intieme weelde van haar kamer, waar de gedekte saamvoeging der kleuren een zachte harmonie vormde. Sommige meubels en doeken waren van Oldenrode mee gebracht, maar 56 Ada had ondanks die bekende dingen het gevoel, dat deze kamer haar wel altijd vreemd zou blijven. Waarom, dat wist zij niet; zij had de rangschikking zelf bepaald, en wist ook niets aan te wijzen dat haar hinderde. Dat de vleugel hier, om de ruimte, moeilijk geplaatst kon worden, had zij aanvankelijk niet erg gevonden; het zou maar voor een maand of vijf zijn, en oom en tante zouden haar niet hinderen als zij speelde. De piano was toen beneden, in een suite geplaatst, en het had haar ook nooit gehinderd, dat zij daar moest spelen; zij kon er toch veel alleen zijn. Nu zij voor langen tijd hier zou blijven, voelde zij het als een gemis, zich nooit gehéél te kunnen afzonderen met haar muziek. De brief en de teekeningen van André hadden in Ada een verwarring gewekt van droevige en blijde gedachten. Zij was er, nadat zij den brief gelezen had, van overtuigd geweest, dat André gelijk had; er was tusschen hen beiden iets dat van niemand anders kon zijn, dat aan niemand mee te deelen was, onverschillig of zij het wilden of niet. Hierin lag een stille en heimelijke bekoring, maar die werd voor Ada toch weer dadelijk gebroken, doordat Liane tusschen haar en André in stond. Zij wist heel zeker, dat zij niet van André hield, maarzij vond het prettig, aan hem te denken, en zich het oogenblik te binnen te brengen waar-op hij haar gekust had. Zij vermoedde vaag, dat in haar denken aan 57 André iets gevaarlijks voor haar lag, en dat hij, indien hij dit wilde, een invloed op haar zou kunnen oefenen, waar zij niets tegenover zou kunnen stellen dan een radelooze, algeheele overgave. Zij gevoelde in André het absolute, dat niet redeneerde over omstandigheden, maar dééd; even kwam de gedachte in haar op aan een vergelijking met Victor. Die was woordeloos goed en trouw geweest, maar toch klein j toch was er een bekrompenheid in hem geweest, een leven ineen beperkte sfeer; het had haar geprikkeld en benauwd, tot zij ten slotte, ontwijfelbaar voelend, dat zij mèt hem zou vast groeyen in de beperktheid van zijn leven, zich had los gerukt. Ze trok haar ellebogen ver naar achteren en zette haar borst uit, die veerkrachtig zwol onder de soepele zijde van haar blouse. Even ging een streelende gedachte door haar heen: dat zij de kracht had gehad tot deze zelf-bevrijding, tegen alle medelijden en teederheid in... André was anders dan Victor. Er was iets in hem dat zij zonder eenige terug-houding eerbiedigde, en dat ook weer met een zachte bekoring uit ging van den brief dien hij haar nu had geschreven: zijn stellig en onomwonden aanvaarden van elke consequentie, die een handeling mee bracht, dat was toch grooter en meer om te bewonderen, dan het voorzichtige laveeren tusschen de omstandigheden door, om zonder groote moeite oud te worden... De gedachte aan Liane maakte haar weer triestig. 58 Zij wist niet eens of zij hare zuster wel goed begreep, en of zij haar vroeger wel ooit volkomen begrepen had. Zij wist niet wat er school achter die naar binnen gekeerde kalmte, die Liane nooit scheen te verlaten. Ada dacht er aan, hoe zij beiden vroeger altijd naast elkander hadden geleefd, en hoe zij de rust van Liane's wezen altijd als een wei-geweten steun had gevoeld achter de onrust van haar eigen leven. Toch was haar natuur uitgegroeid onafhankelijk van Liane's omgang met haar; het was verwonderlijk, hoe weinig zij zich met elkanders innerlijk leven hadden bemoeid, ondanks het dagelijksche samen-zijn. Ada althans bracht zich eerst nu de vraag te binnen, wat eigenlijk de gestadige storelooze kalmte van Liane kon beteekenen. Er was eenige schaamte in haar, dat zij daaraan nooit had gedacht. Altijd was zij met zichzelf bezig, en toch wist zij onveranderlijk in haar het eene verlangen, zich te geven aan een gróót gebeuren, al zou haar alle steun ontvallen, en zij-zelve weg wentelen met lichaam en ziel in dat angstig-heerlijke... Zij ging plotseling zitten, en nam de pen op; nog even dacht zij na, en toen schreef zij, gejaagd, den volgenden brief: „André, het is niet gemakkelijk voor mij je brief te beantwoorden, maar ik wil het toch beproeven. Ik dank je voor de teekeningen; ik wil ze graag van je hebben, en vind vooral die met de symboliek van de schim in den nevel heel mooi; dat komt misschien ook doordat ik van fantastische dingen houd. Ik ben 59 er heel blij mee, maar ik ga ze niet in mijn kamer ophangen; omdat ik het zien er van als iets prettigs en bijzonders voor bepaalde tijden wil behouden. Wat je brief betreft kan ik je wel zeggen, dat ik over wat er tusschen jou en mij gebeurd is, net zoo denk als jij. Ik vind er iets prettigs in, je dit maar rond-uit te schrijven. Het geeft toch niet dat wij er om heen praten; ik gevoel ook tusschen ons beiden iets, dat van niemand anders kan zijn, en er is werkelijk iets lafs in, dat door zwijgen of door woorden, zooals wij hebben gedaan, te verbloemen. Ik vind het heel goed dat je zoo geschreven hebt; het heeft in mij ook een beter bewustzijn wakker gemaakt. Ik heb, nadat ik weer hier was, verscheidene keeren aan je gedacht, ook wel aan de beide keeren, dat je me gekust hebt. Ik vind er niets verontrustends in; ik was dien avond erg opgewonden, vermoedelijk de reactie op alles wat er voor dien tijd met me gebeurd was. Daaraan schrijf ik het toe, dat ik me door je heb laten kussen, of liever dat er dien avond een verlangen in me was, gekust te worden door iemand als jij. Het is een beetje pijnlijk voor me, verder te schrijven, maar ik wil het toch doen: ik voelde in jou een andere persoonlijkheid dan die van Victor..." Toen Ada zoo ver was, kon zij op eens niet verder schrijven. De woorden wilden niet meer komen. Zij las haar brief over, en besloot, den volgenden dag 6o voort te gaan. Zij voelde zich on-prettig gestemd, omdat zij den brief graag af had willen maken, maar zij begreep, dat zij het onmogelijk zou kunnen. Zij ging naar beneden, en vond hare tante in gesprek met een paar bezoeksters, bedaarde dames, die haar vriendelijk begroetten, en dan weer voort praatten met tante Jeanne, beminnelijk en op gedempten toon, met gewende innemendheid van glimlachjes en gebaartjes. Ada verschikte bloemen in een vaas, mengde zich nu en dan, met lief-onschuldige woorden, even in het gesprek, en bracht kleine lach-effectjes te weeg door een bruuske ontkenning of een plotselingen inval. Overal was toch iets kleins, iets benauwends, dacht ze verdrietig, terwijl ze, dienstvaardig voor tante, het hoog opstoomende theewater uit den blinkenden bouilloir schonk. Zij herinnerde zich, hoe zij, toen zij hier kwam wonen, de rust van het huis, en het stille begrijpen van tante Jeanne had gewaardeerd. Maar de gedachte, dat het maar voor enkele maanden zou zijn was aan die tevredenheid toch verbonden geweest; nu het voor onbepaalden tijd zou zijn, wist zij niet of zooveel rust haar niet zou benauwen in plaats van haar te bevredigen, en er ging een gedachte van deernis door haar heen om haar oom en tante, die van haar hielden, en haar graag bij zich hadden, en alles deden wat zij konden, om haar het leven in hun huis prettig te maken. Maar meer dan prettig maken konden zij haar leven dan ook niet... Later op den middag kwam een van Ada's nichtjes, 6i Méralde ter Weede, op bezoek, zij was ongeveer even oud als Ada, en had een fijn bleek gezicht met groote bruine oogen. Zij bracht door haar kleeding zoowel als door haar spreken en haar geheele wijze van optreden, iets van de sfeer mede, die Ada kende in het huis van tante Frédérique. Ada was daar, gedurende haar verloving, verscheidene keeren op bezoek geweest. Tante Frédérique had het haar volstrekt niet kwalijk genomen, dat zij bij haar zuster en niet bij haar was gaan wonen. Ada had er even met haar over gesproken, maar zij had best begrepen, dat het meisje, na de droevige dagen op Oldenrode, rust verlangde en bovendien wilde zij zich immers bedaard, en op haar gemak, voorbereiden voor haar huwelijk... In het huis van den bankier Ter Weede, op het Bezuidenhout, was het zelden rustig. Zijne vrouw uitte hare verwonderlijke vitaliteit in een onafgebroken reeks van partijen en feesten, en als Ada dacht aan tante Frédérique, was aan die gedachte altijd een visioen van feestelijke kleuren en een herinnering aan muziek en bloemen verbonden. Ada was blij, dat de eentonigheid van den middag door Méralde's bezoek gebroken werd. Zij nam haar nichtje even mee naar haar kamer, om haar de teekeningen te laten zien, die André haar gezonden had. Méralde vroeg belangstellend, hoe het Liane ging in Brussel. Ze vond het heel pikant, dat die zoo maar met dien schilder samen was gaan wonen, al behoorde 62 men zoo iets in een gezelschap natuurlijk wel shocking te vinden. Trouwens, de Oldenrode's hadden allemaal iets origineels : Otto met zijn gereis, in plaats van behoorlijk in zijn huis te gaan wonen -, Liane woonde zoo maar met een schüder in Brussel, en nu was Ada s engagement weer af... Eigenlijk net iets voor haar . En Méralde had ook het geheim omtrent den dood van den baron van Oldenrode vernomen; hij had zich dood geschoten, dat was ten minste zoo goed als zeker... Zij kon zich haar oom nog heel goed herinneren; het was net een man om tot zoo iets te komen, zoo stil en in zich-zelf gekeerd, en zoo vreemd en zwaarmoedig... Méralde vond iets heel interessants in al deze dingen; het was allemaal zoo anders dan de gewone kleinigheden, die dagelijks gebeurden, en al zou zij-zelve natuurüjk voor dergelijke mogelijkheden terug schrikken, er lag toch een groote charme in, ze van nabij te leeren kennen, al moest men dan de gêne op den koop toe nemen, dat het passeerde in eigen familie... . En terwijl zij zich veilig wist in haar eigen leven van oppervlakkig converseeren en uiterlijk met anderen omgaan, vond zij er een heimelijk genoegen in, het diepere leven van de Oldenrode's gade te slaan. — Verveel je je hier niet? vroeg ze, terwijl ze zich achteloos in den spiegel bekeek. _ Nog niet, antwoordde Ada, even lachend, en ernstiger zei ze: 63 — Vervelend is het hier eigenlijk niet, en tante is zoo lief voor me. Maar 't is bij jullie natuurlijk heel anders. — Herinner je je nog die ontzettende scènes op de slaapkamers, als jullie bij ons logeerden? ging Méralde voort. Ada lachte vroolijk bij de gedachte aan de logeerpartijen bij tante Frédérique. De meisjes haalden een massa prettige herinneringen op. Voordat ze weer naar beneden gingen, vroeg Ada haar nichtje zacht: — Zeg Méralde, als het me op den duur bij tante Jeanne nu toch eens te stil werd, zou ik dan bij jullie kunnen komen ?... — Natuurlijk, antwoordde Méralde overtuigd, mama heeft het wel eens gezegd, dat je altijd zou kunnen komen, als je wou ... Ze gingen naar beneden. Méralde vertelde aan hare tante, dat zij oude herinneringen hadden op gehaald. Tusschen het vriendelijke zachte spreken van tante Jeanne door, voelde Ada een opkomend zelfverwijt, of zij door hare vragen aan Méralde de stille vrouw onrecht had aan gedaan. 's Avonds herlas ze nog eens het fragment van haar brief aan André. Het geschrevene beviel haar nu in het geheel niet meer. Zij vond, dat zij zich te cru had uitgedrukt, en dat zij bovendien in een aan André gerichten brief, een vergelijking tusschen hem en Victor niet zou kunnen uitwerken. Ook was dat nut- 64 teloos, zooals eigenlijk al dit geschrijf nutteloos was; wat beteekende het, dat zij en André elkander in een oogenblik van exaltatie, die in die omgeving in Brussel immers heel begrijpelijk was, hadden gekust ?... Het was onnoodig, over zoo iets later nog een theorie op te bouwen. Zij verscheurde den brief, om later niet in de verleiding te kunnen komen, hem toch te voltooien en te verzenden. Den volgenden dag schreef zij André een kort, vriendelijk briefje, waar-in zij hem bedankte voor zijne teekeningen, en zich verder bepaalde tot enkele algemeenheden, die hunne verhouding eigenlijk niet raakten. IV Toen de kleuren van October vaagden in het eendere grijs van November, week het onrustige verlangen uit André's hart. Hij had Ada niet meer geschreven en dacht ook niet veel meer aan haar. Het kleine briefje, dat hij van haar gekregen had, was eigenlijk geen antwoord geweest; blijkbaar wilde zij niet meer op de zaak in gaan, en André vond dat goed. Op een avond was hij met Liane in de kamer. Zij was den geheelen dag bijzonder opgewekt geweest; nu lag zij op den divan te lezen, het hoofd ondersteund met de linkerhand. De lange tressen van haar donker los haar golfden langs hare schouders. Een smalle band hield den zwaar-golvigen haar-val langs haar voorhoofd bijeen. Zij droeg een kimono van licht- 65 groene zijde met bleeke irissen, en de zachte buiging van haar lichaam teekende op de lage rustbank heel soepel en teeder. André zat naast den haard te lezen, weg gedoken in een diepen crapaud. Hij keek naar Liane, en sloeg plotseling zijn boek dicht; zij zag op en volgde lachend zijn voorbeeld. Hij stond op, en kwam verlangend naar haar toe; zij strekte hem de handen tegen, de soepele zijde viel terug van hare tengere witte armen. Hij knielde neer voor den divan, en kuste haar openen mond; hij voelde hare kleine gladde tanden tegen zijne lippen. Hij hief zijn hoofd weer op, zoover als de om zijn hals geslotene meisjes-armen hem dat toe lieten, en zag haar aan. Liane zweeg en glimlachte; hij voelde een heviger verlangen door zijn lichaam golven. Toen zag hij plotseling, dat Liane, zoo als zij nu, met dien verlangenden glimlach en glanzende oogen, onder zijn neder gebogen hoofd lag, sprekend op Ada geleek. Hij boog zich over haar heen, en kuste haar woest en hartstochtelijk. Hij wist, dat hij op dit oogenblik niet Liane, maar Ada kuste. En zoodra hij zijn hoofd op hief, drong het bewustzijn in hem door, dat hij de kuische en teedere overgave van Liane geschonden had. Alle verlangen zonk uit hem weg; hij durfde haar niet meer aan te zien. Hij maakte zich uit hare omhelzing los en trad beschaamd terug. Het meisje was heel verwonderd. De klop van het bloed. n. 5 66 — Wat is er, vroeg ze; scheelt je iets? Het schichtte door hem heen, hoe ontzachlijk wreed het zou zijn, haar op dit oogenblik de waarheid te zeggen. — Ik word opeens een beetje duizelig, zei hij, met een poging tot een glimlach; het is niets... Liane had zich half opgericht. Zij leunde met gestrekten arm op den rand van den divan. Zij zagen elkander aan. — Ik ben niet duizelig, zei André toen met een doffe stem j ik zei het maar ... Zijn stem verstikte in tranen. Hij trad plotseling weer op haar toe, en knielde opnieuw voor den divan neder. Hij boog zijn hoofd aan haar borst. — O mijn lieveling... mijn arme zoete lieveling... snikte hij. Zij legde hare handen op zijn hoofd. Het bleef lang stil in de kamer. Liane schreide niet, maar zij was doodsbleek geworden. André hief het hoofd op; hij ging naast haar op den divan zitten en nam hare smalle witte handen in de zijne. Een wrange pijn scheurde door hem heen, toen hij opnieuw bedacht, hoe verschrikkelijk het voor haar moest zijn, dat hij haar verlangen afgewezen had. Zijne tranen vielen op hare handen. Zij bleef lijdzaam en zwijgend naast hem zitten. Hij wist welk een groot offer zij hem in dit oogenblik bracht: de vergiffenis voor den smaad van zijn voorbij begeeren. 6; De volgende dagen leefden zij stil naast elkander. André werd soms angstig, als hij de vreemde starre kalmte van Liane zag. Maar hij vroeg niet waar-aan zij dacht. Het was hem alsof hij geen recht had op die vraag. Hij ging dikwijls uit, en zwierf dan meestal eenzaam rond in de stad. Een enkele maal zocht hij Joyau op, maar hij vertelde hem niets van Liane en hem. r André wist nu dat hij niet van Liane hield, zooals een man houdt van zijn vrouw. Hij kon voor haar knielen, maar hij kon haar niet omhelzen. Met pijnlijke zekerheid drong de gedachte tot hem door, dat zij eigenlijk nooit zijn maitres was geweest, zoo als iedere vrouw de maïtres moet zijn van haar man. En hij wist nu ook, dat elke vrouw die hij genoeg zou lief hebben, hem moest herinneren aan het meisje dat hij vroeger, in Den Haag, krankzinnig had lief gehad. De mogelijkheid drong zich in hem op, dat hij van Liane zou moeten scheiden. Er was iets gebroken tusschen hen beiden, en het was niet zeker, dat de teederheid, die van hem naar haar uit ging, alleen sterk genoeg was, om hen bijeen te houden. Op een avond, toen hij op weg was naar huis, dacht hij hier weer over na. Hij werd bitter gestemd, toen hij bedacht, dat voornamelijk het sensueele in hem zijn voordeven met Liane in den weg stond. Het ging niet aan, zijne persoonlijkheid te scheiden, en den eenen kant toe te keeren naar haar; voor het andere elders een uitweg te zoeken... Opnieuw ging 68 er een verfijnd medelijden door hem heen, toen hij bedacht, dat Liane, ook al bleef zij bij hem, zou vereenzamen met haar verlangen dat hij niet beantwoordde. Hij zou het tragische zwijgen, dat zij door geen klacht verbrak, niet langer kunnen verdragen ... dan maar liever spreken, al zou hij haar pijn doen... zoo, als het nu was, werd het onhoudbaar. Toen hij thuis kwam, zat Liane te lezen. Zij groette hem zacht en vriendelijk toen hij binnen kwam. Ik wou even over ons praten, zei hij onzeker. Dat is goed, antwoordde ze, zonder dat ze haar hoofd op hief. — Ik vind het zoo ellendig, ging André heftig voort, dat we nu eigenlijk als twee vreemden naast elkander leven... en elkaar niets zeggen en niets van elkander weten... wij hebben toch eigenlijk het recht alles van elkander te weten... — Dat geloof ik niet, zei Liane zacht. — Geloof je dat niet? vroeg hij verwonderd. — Neen, dat geloof ik niet... Ik geloof, dat wij nu niet meer het recht hebben, alles van elkander te weten. Dat recht bestaat eerst als je ziels-veel van elkander houdt, of eigenlijk is er dan geen sprake meer van recht, want dan is het van-zelf zoo... Maar nu is dat niet zoo, want jij houdt niet veel van me... Liane had de laatste woorden zacht, maar zonder weifelen uitgesproken. André had op de lippen, te zeggen dat hij wél van haar hield. Maar hij sprak niet, want hij wist dat zij 69 gelijk had zoo als zij het bedoelde. Hoe ver scheen haar leven af van het zijne, nu zij deze woorden zoo twijfelloos uitsprak; was er dan geen ontzachlijke wanhoop in haar om dat wreede weten ?... Het bleef een poos stil in de kamer. André liep langzaam heen en weer. — Is het dan een vergissing geweest, dat we bij elkaar zijn gaan wonen? vroeg hij plotseling. Liane boog het hoofd nog dieper, en zei toen, bijna fluisterend: — Ik heb me niet vergist. André kromp ineen van ellende. In deze laatste woorden bekende zij opnieuw hare liefde... Hij kreunde als een gewond dier, en zag de kamer in een schemering van tranen. Toen barstte hij plotseling uit in luide snikken. Na een poos vroeg Liane zacht, waarom hij schreide. André was in een stoel naast den haard gaan zitten. Om jou, zei hij, terwijl hij haar niet aan durfde zien. En hartstochtelijk vervolgde hij: — Jij hebt je niet vergist... maar ik — ik ben het die zich vergist heeft. Je hebt het zelf al gezegd... en aan die vergissing heb ik jou opgeofferd... Hij boog het hoofd weer in de handen, en snikte wanhopig. Neen, antwoordde zij weer met haar zachte stem, waar-in geen twijfel was, je hebt mij niet opgeofferd. Ik ben dankbaar voor wat er tusschen jou en mij gebeurd is. Ik zou geen enkelen dag ongedaan willen 7o hebben... En het is verkeerd dat je schreit om mij... André zag haar aan. Hare oogen blikten klaar en wei-wetend in de zijne. Zij was heel bleek, maar volmaakt rustig. En zij vervolgde met een sterkere stem: — Wat er ook gebeurt, je hoeft nooit bang te zijn om mij. En je moet geen medelijden met mij hebben. Wij zouden elkander onrecht doen, door medelijden met elkaar te hebben. Ik heb ook geen medelijden met jou. Hij luisterde heel opmerkzaam naar hetgeen Liane zei. Er moest een kracht in haar zijn, die hij niet kende. Een kracht, die haar zoo deed spreken. — Wat wil je doen? vroeg hij. Wil je bij me vandaan gaan? — Nog niet, antwoordde ze. Als ik bij je vandaan ga, zul jij dat niet anders willen. André had een gevoel of hunne levens nu al gescheiden waren. Hij begreep, dat ieder gevoel van deernis tegenover haar misplaatst zou zijn, en er was een vage beschaamdheid in hem, dat hij haar niet te hoog had geacht voor zijn medelijden. Misschien konden zij bij elkander blijven... Hij sprak de gedachte niet uit, omdat hij vreesde dat zij er aan twijfelen zou. Hoe vreemd was, door dit gesprek, plotseling hunne verhouding geworden. Er was een waan door gebroken, en zij stonden beiden, bewust, voor de mogelijkheid dat ZÜ elkander zouden verlaten. 7i V Nu kwamen er vreemde dagen. Soms veerde de geest van André weer op, na tijden van triestige denkeloosheid en angstig ontvluchten van eigen innerlijk leven. Liet alles dan maar komen zoo als het moest. Hij wist dat Liane niet diep beklagenswaard zou zijn, wat er ook gebeurde. Zij-zelf had het hem verzekerd, en hij zou het ook zonder hare woorden begrepen hebben. Hij mocht eer medelijden hebben met zich-zelven. Hij verwonderde zich steeds over de koele klaarheid, waar-mede zij gesproken had. Er was in hare woorden wel niets vijandigs geweest, en de teederheid van haar wezen had zich ook in dit gesprek aan hem geopenbaard, maar zij was toch anders geweest, dan hij verwacht had haar te zullen zien, als zij te-zamen voor den grooten twijfel zouden staan. André herinnerde zich andere meisjes uit zijn verleden, vluchtige verschijningen in zijn leven, die een vage illuzie in hem hadden gewekt van een durend samen-gaan. Hij herinnerde zich de smart, de wanhoop, de bitterheid een enkele maal, die de meisjes hadden getoond bij het pijnlijke scheiden, en waar-van de herinnering een tijd lang zwaar bleef wegen op zijne gedachten die het leven weer zochten in een anderen vorm. André vond het pijnlijk te bedenken, dat wellicht ook Liane een herinnering zou worden in zijn leven, en dat eenmaal haar gedenken zou gelijken op dat 72 van de andere vrouwen die even in zijn bestaan waren getreden en weer heen waren gegaan. Want hij had geen enkele maal zoo rustig en wei-geweten den schat van een blijvend geluk in zich besloten, als toen hij zijn leven deel maakte van het hare. Naarmate hij hier dieper over door dacht, drong gaandeweg een besef in hem op dat hem zeer moedeloos maakte: dat zijn leven aan Liane nooit met zijn diepste hart en ziel had toebehoord, dat hij had geleefd in een schoonen waan, en de werkelijkheid van zijn eigen leven had omgeschapen tot droom. En dat deze droom eindig was, even onvermijdelijk-eindig als al de droomen van een kunstenaar. Nu wist hij ook de wreede, felle zekerheid van zijn uitgroei als kunstenaar: dat Liane niet te beklagen was, kon niet meer zijn dan een bij-komende omstandigheid, een gelukkig toeval. Wanneer zij stierf van verdriet, zou hij zich even goed van haar af kunnen wenden. De hoop leefde nog al-door in hem dat zijn leven naast het hare kon blijven voort gaan, en dat zij het mocht zijn tot wie hij na zijne zwerftochten kon terug keeren. Hij wist zijne vereering voor haar teeder wezen ongebroken in zich. André ging dikwijls alleen uit. Het gebeurde in den laatsten tijd een enkele maal, dat hij Liane bij zijn terugkomst niet thuis vond. Hij was hier over heel verwonderd. Toen het de eerste maal gebeurde, verwachtte hij, dat zij bij hare thuiskomst zou zeggen, 73 waar zij was geweest. Maar zij deed het niet, en daarom wilde hij er ook niet naar vragen. Op een middag in December, toen hij langs een van de boulevards liep, zag hij haar plotseling op korten afstand voor zich uit gaan. André vroeg zich af wat zij te doen kon hebben tusschen deze menschen, alleen. Hij versnelde zijn stap om haar in te halen, maar voordat hij bij haar was, zag hij dat zij een kerk binnen ging. Voor het gebouw bleef hij staan. Het was een smalle Gothische kerk. Langzaam ging hij de massale stoeptreden op, en trad naar binnen. In het schemer-donker van het diepe portaal tastte hij naar de binnen-deur, die geruischloos open ging en achter hem dicht viel. Door de hooge smalle boog-vensters viel het licht van den stil-helderen winterdag. Hij zag Liane voor zich uit gaan; zij liep door een van de zij-beuken, en hij kon het geluid van hare lichte stappen hooren. Bij een van de zware pilaren, die het middenschip steunden, bleef zij staan; toen zag hij dat zij op een lagen bid-stoel neer knielde en het hoofd boog. André trad terug tot heel achter in de kerk. Daar bleef hij staan, hij kon haar bewegeloos-gebogene gestalte vaag onderscheiden. Er waren maar enkele menschen in de stille kerk. Ter zijde van het verre altaar brandden een paar kaarsen, met ster-fijne lichten. Een ontzachlijk kruisbeeld hing in de midden-ruimte. De roerlooze rij der hooge pilaren rees aan weerszijden van de zeer 74 lage stoelen. André vond hier alles star en on-eigenlijk; hij huiverde. Nu wist hij het. Het heimelijke van deze hooge ruimte, waarin het schaarsche licht vloeide door de beschilderde ruiten, het heimelijke van het roerlooze tragische Christusbeeld, dat, onwerkelijk-groot van dimensie, af hing van de toegespitste bogen, het heimelijke van dit schemerige zwijgen, waarin met trage tinteling bewoog het verre schitteren van de altaar-kaarsen en de kleine roode lamp in het midden — deze voor hem verheimelijkte, voor hem verborgen mystiek was aan Liane vertrouwd, en waarde rond tusschen hem en haar. Nu wist hij dat zij heel ver was, en voor hem niet meer te bereiken. Een sombere berusting zonk in zijn hart. Hij herinnerde zich dat de Oldenrode's van oude tijden af katholiek waren geweest, en dat Liane eens lachend tegen hem had gezegd: misschien leven in mij de katholieke instincten nog ... Ja, het was ontwijfelbaar, dat het diepst-gevoelde leven van het voor-geslacht zich in haar openbaarde; het had gesluimerd in den grootvader en den vader, maar het was niet gestorven. En het herleefde in haar. Hij had het gezien, maar niet herkend. Het was het geheim van hare gelijkenis met de heilige Catharina van Burgognoni, die de bruid van Christus was, het geheim van hare on-aardsche kalmte, van hare woordenlooze gelatenheid, nadat hij haar verlangen had afgewezen. 75 Pijnlijk drong' het in zijne moede gedachten, dat Liane, met het diepe mysterie van haar pieuze gemoeds-leven hem nooit volkomen had toebehoord, evenmin als hij geheel van haar was geweest. Dat er diep-innerlijk in hem een bestaans-vorm had geleeld, die zijn groei vond in zich-zelf, en waarvoor geen contact met een naast-gaande ziel mogelijk was. En dat diep-innerlijk in Liane, bewust of onbewust, maar weerspiegeld in haar wezen dat hij vereerd had, het mysterie had geleefd dat hij had gezien zonder het te kennen, en zonder te vermoeden dat het van hem niet kon zijn, omdat de diepste kern van eene persoonlijkheid zich niet gééft, maar leeft voor zich-zelve, om het eigen middelpunt. André hield zijne oogen niet van Liane af gewend. Zij bleef een langen tijd onbewogen in hare biddende houding. Toen stond zij op en ging terug langs denzelfden weg, dien zij gekomen was. Bij den uitgang van de kerk trad hij op haar toe. — Ik zag je op straat, zei hij, als om zich te verontschuldigen. En toen ging ik mee in de kerk..'. Zij gingen naar huis, en spraken onder-weg niet. André gevoelde zich hulpeloos bij hare vreemde rust. Hij zag heimelijk naar haar gelaat; het was bleek, en zonder angst of verdriet; hij meende een vagen glimlach te bespeuren om hare lippen. Toen zij thuis waren, sprak Liane het woord uit, dat hij vreezend verbeidde: zij zeide dat zij besloten had, in een klooster te gaan. 76 VI Het was voor André moeilijk zich in te denken dat Liane hem binnen enkele weken verlaten zou. Zij spraken er niet dikwijls over; André voelde tegenover hare gelatene, berustende zekerheid een machtelooze wanhoop. Soms leek het hem, of alleen haar lichaam nog bij hem was, en of haar geest al vertoefde in de sfeer die Liane zich gezozen had. Er was iets huiverigs voor hem in de gedachte, dat zij naar een klooster zou gaan. Hij wist wel dat er een groote bekoring lag in een leven van contemplatie en aanbidding, en dat het streelend kon zijn, een wereld met vreugde die schijn, en liefde die weerschijn van eigen liefde was, te verlaten. En voor een naar binnen speurende geest als Liane moest die afzondering wel dubbel aantrekkelijk zijn. Hij begreep wel dat zij tot haar besluit gekomen kon zijn. En het was immers niet een plotseling op komende gedachte van haar; haar beslissing was niet overijld. Misschien was haar diepste leven nooit iets anders dan contemplatie geweest. Nu de aardsche liefde haar niet gal wat zij behoefde, koos zij de geestelijke. Zij twijfelde niet, zij kende geen aarzeling. Otto had eens tegen hem gezegd dat Liane zoo mogelijk nog exclusiever in hare ideeën was dan hij, en hij ondervond nu dat die woorden waarheid in hielden. Maar hoewel André door-voelde dat het leven dat 77 Liane wilde aanvaarden lokkend voor haar moest zijn door den storeloozen vrede, dien haar peinzens-reeden geest daar zou vinden, toch krorrip zijn hart ineen als hij haar dacht binnen de muren van een klooster. Geen deel meer te hebben aan menschelijke vreugden en smarten, geen mensch meer te zijn onder menschen — de gedachte aan dat bestaan maakte hem angstig. Zijn drang naar vrijheid kwam ertegen in opstand. André gevoelde in dezen tijd dat hij de menschen meer lief had dan hij tot nu toe had vermoed; hij verplaatste zich in het toekomstige leven van Liane, en wist dan hoe hard het hem zou vallen, te scheiden van de menschen, al leefde hij als een vreemde tusschen hen. André kon een zekeren afkeer van het kloosterleven niet overwinnen. Hij had er veel over gelezen, meerendeels boeken waarvan de schrijvers vijandig stonden tegenover den Katholieken godsdienst. In die boeken werd veèl gezegd over het onzedelijke leven achter de zoogenaamd gewijde muren; er stonden grove grappen in over monniken en nonnen j ook verfijnde sadistische slechtheden en tegennatuurlijke liefdeverhoudingen. Hij wist wel, dat deze beschrijvingen ontzachlijk overdreven waren, meestal geschreven door onwetenden, die een blinden haat gevoelden tegen eene instelling waarvan zij de goede zijde volstrekt niet kenden. Ook besefte hij, dat, in het ergste geval, Liane niet door zulke obscure afwijkingen kon worden aangetast. Maar er bleef in hem een gevoel van weer- 78 zin, en tranen van vertwijfeling welden in zijne oogen zoo vaak hijj,bedacht, dat zij zich voor altijd zou begeven in een stil en somber gebouw, dat zijne deuren zou sluiten tusschen haar en de wijde, levende wereld. André mijmerde veel over het wezen van den mensch en zijne afhankelijkheid van hoogere machten, maar zijn mystiek gemoeds leven voerde hem dwars door zijn menschelijkheid heen, en geen van zijne verlangens, hoe donker en droevig ook, kon hij achter laten als hij wilde zoeken naar de oplossing van zijn leven. Het was wanhopig voor hem te bedenken, dat haar teeder lichaam zich zou moeten voegen naar de tucht van dat strenge huis, dat zij alleen den deemoed zou kennen en niet de vreugde; en dat haar het liefste zou ontgaan wat een vrouw kan bezitten, een kind. Soms lag André op een divan in zijn atelier over deze dingen te peinzen. Dan kwam een hevig verlangen in hem op, naar haar toe te gaan, en zijne armen om haar heen te slaan, en te zeggen: blijf bij me Liane, blijf toch bij me; wij zullen elkander troosten, en ik zal van je houden, en je het liefste geven, wat je verlangen kunt, een kindje ... Maar dan drong onmiddellijk het wreede bewustzijn in zijne gedachten dat hij niet van haar hield zooals een man houdt van zijn vrouw, en dat hij, wanneer hij haar lichaam bezat, zou denken aan Ada of aan 79 een andere vrouw, maar niet aan haar, en dat hij de teederheid van hare overgave zou schenden met de verachtelijkste ontwijding. Liane had hem verteld dat het klooster waarheen zij zou gaan, stond in een kleine stad in Duitschland; zij zou het kunnen verlaten om zieken te verplegen, en behoefde zich niet volkomen van de wereld af te sluiten. Maar zijne somberheid om haar naderend heengaan werd niet minder door de gedachte, dat zij ten minste iets van hare teederheid zou kunnen afstaan aan anderen. Hij sprak nooit met haar over deze dingen. Want als hij bij haar was, en haar zwijgzamen vrede zag en den peinzenden blik van hare diepe oogen, dan wist hij haar in een andere sfeer. Zijn wanhopige gedachten gingen te veel uit van hemzelf. Als hij bij haar was, begreep hij beter, dat zijn leven niet was haar leven, en dat zijne gedachten zoo vreemd waren aan de gedachten van Liane. Dan verzachtte zijn vertwijfeling tot een donkeren weemoed om het weten, dat hunne levens nooit vereend waren geweest in de diepste en hechtste vereening. André had een langen brief geschreven aan Otto, waarin hij hem met het besluit van Liane op de hoogte stelde. Ook had hij zoo goed mogelijk getracht, uit-een te zetten waarom zij heen ging. Hij kreeg na eenige dagen een brief van zijn vriend terug. Dat Liane in een klooster wou gaan, vond Otto niet 8o zoo vreemd als André gedacht had. Hij schreef dat hij in een besluit van haar altijd véél vertrouwen had, en dat hare feillooze intuïtie haar veilig naar hare bestemming zou leiden. Voor haar behoefde André dus niet bang te zijn. Liane had zelf geschreven aan Ada; die zond een langen brief terug aan hen beiden. Uit dezen brief kon André opmaken, dat het besluit van Liane voor Ada niet geheel en al onverwacht was gekomen. Liane vertelde hem nu, dat zij aan Ada al eerder over de mogelijkheid van haar heen gaan geschreven had. Dat was geweest vóór zij het hem had gezegd; zij had toen nóg geen zekerheid gehad omtrent zichzelf en er daarom nog niet met hem over gesproken. De brief van Ada was droevig van toon, maar André zag dat dit meer was omdat hij en Liane niet bij elkander konden blijven, dan om het feit, dat Liane in een klooster zou gaan. Hij bedacht, dat Ada en Otto hunne zuster wellicht beter kenden dan hij, en ook was het mogelijk dat in hun beiden nog een sprank leefde van het geloof dat met het zieleleven van hun voor-geslacht één en ondeelbaar was geweest... Na Nieuwjaar kwam Ada een paar dagen over, om afscheid te nemen van Liane. André haalde haar af van het station. Zij trad met een vagen glimlach op hem toe, en stak langzaam hare hand uit. Toen André tegenover haar zat in de automobiel, die hen door den triestigen regen-middag naar huis bracht, bedacht 8i hij somber, dat hij mèt Liane, ook haar zou verliezen. Wat voor rechten had hij op haar... Otto, Liane en Ada zouden schimmen worden in zijn verleden, vervagen in zijne herinnering, als al het andere dat vluchtig bloeide en weer heen ging. VII Den avond nadat zij gekomen was, had Ada een lang gesprek met Liane. André was in het atelier gegaan, omdat hij begreep dat de zusters graag een tijd lang samen wilden zijn. Het had Ada bevreemd en bedroefd, dat André en Liane niet bij elkander konden blijven. Zij was er, ook na haar bezoek, van overtuigd geweest, dat tusschen hen beiden het groote vertrouwen bestond, dat alle vreugd en lijden kan maken tot een gedeeld bezit, en dat buiten dit vertrouwen in geen van beiden iets bestond dat kon uit groeyen tot schade van hunne verhouding. In den trein had zij nog voortdurend gedacht, dat er een misverstand op te helderen viel, en zij had gehoopt, dat hare komst daar-aan wellicht bevorderlijk zou kunnen zijn... Maar het sombere zwijgen van André bij haar aankomst had haar dadelijk angstig gemaakt, en nu zij, met Liane alleen, in de kamer was, twijfelde zij niet meer ol hier viel géén vergissing te herstellen. Dat Liane in een klooster wou gaan, vond zij niet De klop van het bloed. II. 6 82 zoo heel vreemd, maar het leek haar eindeloos wee moedig, dat André en zij hun samen-leven moesten opgeven, en den troost van elkanders bij-zijn missen. Zij vond het moeilijk, er over te spreken. Ik vind het zoo droevig voor jullie beiden, «ei ze na een poos. Voor jou en ook voor André. — Als we bij elkaar bleven, zou het veel droeviger worden, antwoordde Liane overtuigd. Als André niet in mijn leven gekomen was, zou ik hoogst waarschijnlijk óók in een klooster gegaan zijn. Dat wist Ada. Liane had vroeger vaak met haar over deze dingen gesproken. — Het is voor André natuurlijk hard, vervolgde Liane, maar hij voelt het onvermijdelijke van alles. Het moest zoo komen. Ik zou bij hem blijven als ik in zijn leven kon zijn, wat hij noodig heeft. Maar ons samen-leven zou geen samen-leven meer zijn. Het zou een tegen elkander in leven worden; het is beter dat wij nu van elkander gaan, nu er nog nooit een woord tusschen ons gevallen is, waar we spijt van zouden hebben... Ada wilde niet tegen Liane's woorden in redeneeren. Zij kende het stille, wel wetende dat Liane's karakter kenmerkte, zoo goed. Als Liane in een klooster wilde gaan, dan was dat goed, en er viel eigenlijk niet over te spreken. Hare levens waren zoo verschillend. In Liane was altijd iets geweest, dat buiten alle aardsche leven om ging; een rust, die van binnen uit kwam, en die door niets verstoord kon worden. Wat was 83 dan natuurlijker, dan dat zij zich wendde tot die rust, haar diepste en zekerste bezit... Liane sprak er nog over door. Zij vertelde van het langzaam-aan groeyen van den twijfel tusschen André en haar; zij had graag gewild dat het anders geworden was, maar nu was het zóó ook goed. Voor André en ook voor haar. Ada vond iets onwezenlijks in haar spreken, iets dat haar even onrustig maakte. Er ging een vage angst door haar heen. — Hoe kun je dat allemaal maar zoo verdragen, zei ze. Is fer dan geen angst in je, en geen wanhoop ?... — Nu niet meer, antwoordde Liane. Het is er wel' geweest. Maar ik heb het niet aan André gezegd. Het zou hem noodeloos ongelukkig hebben gemaakt. En hij kon me toch niet helpen. Nu is alles al weer voorbij... In het atelier lag André op een divan. Hij lag achterover, de handen onder het hoold, en staarde naar de groote goudig-omkapte lamp, die het licht temperde tot schemering. Er was een diepe moedeloosheid in hem. Hij wist dat alles zoo moest komen; hij wilde Liane niet terug houden, en hij gevoelde hunne scheiding als een natuurlijk gebeuren. Maar nu deze nieuwe schaduw op zijn leven viel, leek hem het gansche bestaan van een mensch zoo nutteloos-, gedragen te worden van den eenen waan in den anderen, en daar tusschen een waken, dat de 84 bezinning bracht van de ijdelheid der mooiste verbeeldingen. .. Ook dacht hij aan de eenzaamheid die nu komen zou. Het gemis van haar zoet en troostend bij-zijn kon hij zich niet goed voorstellen, en toch stonden zij beiden bewust tegenover de werkelijkheid van hun leven; zij wisten dat hun van één gaan niet te vermijden was. Ada trad het atelier binnen. — Nu kom " ik nog even met jou praten, zei ze glimlachend. André rees op, verlegen; hij voelde zich onrustig in Ada's bijzijn; zonder dat hij wist waarom, was er een vaag schuld-bewustzijn in hem. Het meisje had zich, naast den divan, in een laag stoeltje gezet. Hare kleine hoog-gewreefde voeten rustten op de teenen; zij had de handen om de knieën ineen gestrengeld, en keek peinzend voor zich uit. — Geloof je niet, dat ik slecht gedaan heb tegenover Liane? vroeg André somber. Wel neen, in het geheel niet, antwoordde Ada; dat geloof je toch zelf ook niet... André zweeg, en zonk terug in zijn moedeloos gemijmer. Een nuttelooze vraag was het... was het maar wdar dat hij verkeerd had gehandeld — dan kon hij tenminste iets herstellen... nu waren zij beiden machteloos, Liane om te vergeven, en hij-zelf om eenig kwaad goed te maken... 85 Hij stond plotseling op, en zei met een zachte trillende stem: — Ada, het is zoo moeilijk voor me om me in te denken, dat alles wat me aan jullie bindt, verloren zal gaan. Ik ben natuurlijk niet bang om weer alleen te staan, maar ik verlies in jullie zoo ontzachlijk veel, dat mijn leven mooier gemaakt heeft dan het was voor-dat ik jullie kende. Ik vind het natuurlijk vreeselijk dat Liane van me weg gaat, maar ik verlies haar niet alleen; ik verlies alles wat met jullie in verband staat. Otto zal ik misschien nooit terug zien, en als Liane weg is, zal tusschen jou en mij immers ook alles gedaan zijn. Wat voor rechten hebben wij op elkander... Wij zullen ons later herinneren, dat wij elkander gekend hebben; dan zal alles voorbij zijn, en het zal hoe langer hoe verder weg gaan... Je weet niet goed Ada, wat jullie in mijn leven geworden bent; er is van jullie iets op me over gegaan dat mijn heele leven voor altijd anders, veel rijker en dieper gemaakt heeft. Ik weet niet waar door het komt; ik merkte het dadelijk den eersten keer, toen ik op Oldenrode logeerde, en voor dien tijd was het al in den omgang tusschen Otto en mij Jullie hebt aldoor mijn uitgroeyen als mensch en als kunstenaar heel erg bevorderd, veel meer dan jullie zelf weet. Jij hebt dat ook gedaan, Ada... En dat nu alles weg zal gaan; dat ik zooveel mooie en teere dingen verliezen moet, dat maakt me wanhopig en doet me twijfelen aan alles... 86 Ada was opgestaan. Hare oogen waren diep en peinzend; het viel hem op, hoe mooi zij was in het licht-groene zijden kleed; hij zag de levende glanzing van haar haren, die het bleeke gelaat omlijstten. En plotseling flitste het door hem heen, hoe alles misschien had kunnen loopen, als hij Ada en niet Liane lief had gekregen... Zij herinnerde hem wèl aan zijne radelooze verliefdheid van vroeger; zij-zelf zou hem, als zij wilde, radeloos verliefd op haar kunnen maken... ]k heb er ook over gedacht, André, zei ze, dat ik Liane en jou zou verliezen. Mij? vroeg hij, met ontroering van angstige vreugde in zijne stem, mij ook? Heb je ook aan mij gedacht ? Ja, aan jullie beiden, vervolgde ze snel, en met een onzekere stem. Ik maak mij over Liane niet ongerust; wat zij doen wil is goed. Ik ben er zeker van dat het de oplossing van haar leven is; ik ben blij voor haar, dat zij die gevonden heeft. Ik zal haar bovendien niet geheel verliezen; wij kunnen elkaar schrijven, en ik mag haar bezoeken. En wat ons beiden betreft, vervolgde zij met een nerveuzen lach, ik geloof niet dat alles verder en verder zal weg gaan, zoo-als je meent... Ik geloof niet dat wij weer heelemaal vreemden kunnen worden voor elkander ... Hij boog zich over hare handen, en kuste die. Er ging een verlangen door het meisje heen, dat hij haar 87 in zijne armen nemen zou. Maar hij deed het niet. Zij zag tranen in zijne oogen, en voelde zich beschaamd tegenover Liane en hem beiden. — Nu geloof ik ook niet meer, dat alles weg zal gaan, zei hij. Ik ben blij dat je dit gezegd hebt. Ik zal het niet vergeten ... De dagen gingen snel voorbij. André dacht er dikwijls aan, dat ieder uur hem voerde naar zijn alleen-zijn. Ada bleef drie dagen; Liane en hij brachten haar samen naar het station. De meisjes kusten elkander schreiend. André drukte Ada's handen; hij zag hare tranen, en durfde haar niet te kussen. Maar zij boog haar gelaat met een zachten glimlach naar hem op, en hij kuste eerst haar vochtige wang en toen haar mond. Even later vertrok de trein; Liane en André gingen zwijgend naar huis terug. André wenschte bijna dat alles nu maar gedaan mocht zijn. Enkele dagen later vertrok Liane. De avond voor zij heen ging was angstig van zwijgzaamheid. André bedacht hoe zij dezen nacht voor het laatst zou rusten in het witte bed naast het zijne, en toen hij den vagen vorm van haar lichaam zag onder het dek, en daar boven haar van hem af gekeerd hoofd met het donkere gevlochten haar, roerloos in den schemer van den nacht, schreide hij om hen beiden, en omdat hij, voor het afscheid, niet eens zou mogen schreien aan haar wang. Den volgenden morgen bracht hij haar weg. Hij 88 zat zwijgend naast haar in de automobiel, die, snorrend over het droog gevroren asphalt, hen naar het station bracht. Hij bedacht met een eindeloozen weemoed, dat zij de kleeren die zij nu droeg, zou verwisselen met het ordekleed van het kille klooster, en moest moeite doen, om, naast haar, niet in luide snikken uit te barsten. De dagen waren uren, en de uren minuten geworden. De trein, die haar weg zou voeren, stond gereed. Toen het oogenblik van vertrek gekomen was, omhelsde hij haar. Zij bracht haar gelaat dicht bij het zijne, en zij kusten elkander nog eens op den mond. Zijne afscheids-woorden trilden in tranen. Radeloos wierp hij zich plotseling voor haar op den grond, en hij kuste hare voeten. Zij hief hem zacht op, er waren tranen in hare oogen. Hij wilde haar nog smeeken om te blijven, maar zij steeg al in den trein, en groette hem nog met een teederen glimlach, dien hij nooit vergat. Een oogenblik later was alles voorbij. Hij zag den trein vertrekken voor zijne starende oogen; alles deinde om hem heen in de schemering van zijne tranen: hij wankelde naar een pilaar, en moest zich vast houden om niet te vallen. ACHTSTE HOOFDSTUK I De eerste dagen, die nu volgden, gingen als donkere schimmen langs André heen. Er was een doode somberheid in hem; de gedachte van zijn alleen-zijn beheerschte hem geheel, en hield hem gevangen in een zwijgende wanhoop. Hij dwaalde rond door het huis; ieder ding was eene herinnering aan Liane; hij liet zorgvuldig alles blijven zoo als het was vóór haar vertrek, en verschikte opzettelijk geen enkel voorwerp. Dagen lang bleel hij in den vreemden waan, dat daar door tenminste iets van haar wezen in het huis zou blijven. Reeds den eersten dag nadat Liane vertrokken was, kwam Joyau bij hem. Die wist dat zij weg was gegaan; eenige dagen voor haar vertrek had André het hem verteld, en Joyau had op een van de laatste dagen met een kort bezoek van Liane afscheid genomen. Toen hij, den middag na haar vertrek, André be go zocht, vond hij hem in het atelier, zittend voor Liane's portret. Hij probeerde een gesprek te beginnen over onverschillige dingen, omdat hij zijn vriend wüde afleiden, en hem eenigszins bevrijden van zijne sombere obsessie. Maar André vroeg hem na een korten tijd, hem alleen te laten. Hij kon met niemand spreken. Joyau begreep hem, en vertrok. Hij zou over een paar dagen wel terug komen. André mijmerde voort voor de beeltenis van Liane. Hij volgde haar met zijne gedachten op hare lange reis. Hij wist hoe laat zij ongeveer in de stad van het klooster zou aankomen; voortdurend dacht hij er aan wat zij op dit oogenblik zou doen. 's Avonds werd het ledige stille huis hem te angstig; hij ging uit en liep uren lang haastig door, zonder te bedenken waar hij ging. Toen hij thuis kwam viel de kille verlatenheid weer op hem neer. Enkele dagen later kreeg hij een brief van Ada. Die berichtte hem, dat Liane haar geschreven had. Alles was goed met haar; André moest sterk zijn en niet wanhopen, en zij liet hem door Ada een groet zenden. Ada-zelf schreef hem ook over hen beiden. Hij behoefde niet te vreezen, dat hare sympathie voor hem verloren zou gaan, en zij zou graag willen, dat ze elkander van tijd tot tijd schreven. En voor één ding moest André toch niet bang zijn: dat Liane zich ongelukkig zou voelen. Ada wist heel zeker, dat Liane, na de deceptie van haar samen-leven met hem, in 9i zich-zelve de volkomene bevrediging had gevonden van al haar verlangen ... Deze brief gaf hem rust. Hij begon geregelder te denken over alles wat er gebeurd was, en langzaamaan verinnigde zijn verdriet tot weemoed. Den volgenden dag schreef hij Ada een kort briefje terug. De dagen gingen hun tragen gang. Joyau bezocht hem opnieuw, en nu wees André hem niet af. Ook kreeg hij nu en dan bezoek van Courtillat. Die had van Joyau vernomen, dat André en Liane van elkander gescheiden waren. André had er tegen Joyau maar weinig over gesproken, niet omdat hij hem niet vertrouwde, maar doordat hij er, met zijn van nature gesloten karakter, eenvoudig weg niet toe kwam. Maar toen Courtillat hem voor de eerste maal na Liane's vertrek bezocht, begon hij, zonder dat hij het zich voorgenomen had, over haar te spreken. Ook later deed hij dat nog meer dan eens. Courtillat luisterde altijd opmerkzaam toe, en antwoordde maar weinig. André had hem verteld, dat Liane geleek op de heilige Catharina van Borgognoni, en dat zijn diepste gevoelen voor haar altijd vereering was geweest. Courtillat antwoordde hier op onmiddellijk: — Dat is het juist. Daarom kon je niet bij haar blijven. Wat heilig is aanbidt men, maar men zit er niet mee aan tafel. Het heiligste verliest zijn wijding, als men er dagelijks mee om gaat. Elke groote godsdienst is ten 92 slotte beschimmeld, en geprofaneerd geworden. De hostie wordt een beschuitje en de miskelk een nap om uit te drinken. Jullie bent op den rechten tijd van elkander gegaan. Wees er dankbaar voor, André. Het is zeldzaam verstandig, zoo als je vrouw gehandeld heeft. Verscheidene vrouwen laten een kunstenaar niet gemakkelijk los, als ze hem eenmaal beet hebben. Ze willen een aanhangsel zijn van zijn kunstenaarschap, en komen in het gedrang tusschen den mensch en den artiest. Een paar dagen later zochten André en Joyau Courtillat op. Zij vonden hem op zijn armelijke, slecht verwarmde kamer, waar hij bij het licht van zijn petroleum-lamp te schrijven zat. Het was er heel onbehaaglijk. Courtillat legde de pen neer, en stond op om hen te begroeten. — Het is hier koud, zei Joyau, terwijl hij zich de handen wreei. Laten we naar een kroeg gaan, om wat warms te drinken. Als je tenminste tijd voor ons hebt, richtte hij zich tot Courtillat. Ik zie, dat je aan 't werk bent. — O, dat kan wachten, antwoordde deze. Ik ben bezig aan een nieuw artikel: De vrouw en de kunstenaar. De artiest heeft te maken met twee soorten van vrouwen ... — Mooie en leelijke, viel Joyau hem in de rede. — Met twee soorten van vrouwen, vervolgde Courtillat onverstoord; vrouwen waar hij van houdt, en 93 vrouwen die houden van hem. Met een vrouw van de eerste categorie moet hij niet gaan trouwen. Het is waar dat het voor iederen man hoogst gevaarlijk is, te trouwen met een vrouw die hij lief heelt. Het is een verkeerd gebruik. Of de vrouw exploiteert den man, die van haar houdt, öl hij maakt van zijne mooiste gevoelens een wagentje, om er op naar zijn graf te rijden. Voor den kunstenaar is het onbestaanbaar. Misschien is er één op de tien duizend wien het gelukt, samen te leven met de vrouw van zijn diepste liefde. Maar dat geval is zoo zeldzaam dat men volstaan kan met het als hooge uitzondering aan te stippen. Denk je dat Beatrice Dante door het paradijs zou hebben geleid, als hij met haar getrouwd was geweest? Geen denken aan. Toch zijn de vrouwen van de tweede soort de belangrijkste. De vrouwen, die de kunstenaar heeft lief gehad, ontleenen haar beteekenis aan hem; dat is geen verdienste. Hij heeft haar zijn eigen kleed om gehangen; daar door blijven zij zichtbaar in het verleden. De anderen hebben een zwaardere taak vervuld, dan den kunstenaar te dienen tot kapstok voor zijne ideeën. Aan haar wijd ik het grootste deel van mijne beschouwing. Hoor! Hij nam een blad op, en las de laatste regels voor, die hij geschreven had: „Voor altijd moogt hij gezegend zijn, gij stille gestalten, die geleefd hebt in de schaduw der groote kunstenaars. 94 Niemand vermeldt uwe namen. Het was uwe taak, in de sterksten het zwakke te steunen, en dan voorbij te gaan zonder glorie. Uwe zusteren deelen in den glans, die in het weg wieken der tijden uwe geliefden omspreidt; gij-zelf hebt u tevreden gesteld met hun blik van erkenning, en u gelukkig gevoeld door hun kus op uw voorhoofd. In stilheid zijt gij uwe liefsten gevolgd of voor gegaan in den dood; wat uw loon was hebt gij niet gevraagd". — Courtillat legde het papier neer. Zijne groote oogen glansden vochtig. — Het is nog niet af, zei hij. Maar jullie hebt er nu eenig idee van hoe het wordt. Joyau en André zeiden eenige banaal-belangstellende woorden. André zon opnieuw met ontroering over het gedachten-leven van dezen man, die tusschen zijne zonderlinge, onbegrensde conclusies door, zulke woorden uitsprak. Zij gingen naar de stad, en bleven den heelen avond in het woelige Brusselsche leven. Maar tusschen het gegons van stemmen en het gerucht van muziek door, liet André zich gaan op de gedachten van zijn weemoed. Hij zag het bleeke stille gelaat van Liane tusschen de licht-schittering van de avond-stad. Hij bedacht, dat zij meer dan één andere vrouw den kunstenaar in hem had gewekt, en dat zij veel om zijnentwil moest hebben geleden, al had zij hare tranen in eenzaamheid verschreid. 95 II Reeds de eerste dagen nadat Liane vertrokken was, kwam door André's eenzame gedachten een gevoel van vrijheid. Hij drong het, eerst onbewust en daarna welwetend, terug, omdat hij er een smaad van Liane in voelde. Telkens wanneer hij weer aan haar dacht, vond hij den drang naar vrijheid, die heimelijk op hem aan stuwde, pijnlijk, omdat hij voelde, dat Liane daar door verder uit zijn leven zou wijken. Maar elke dag bracht zijn onvermijdelijk verlangen, dat gestadig sterker werd. Het beeld van Liane werd vager, tot het als een schim aan den einder van zijn verleden stond, wel als de Helste van zijne herinneringen, maar zonderdat zij nog een voelbare beteekenis had in zijn leven. Er kwamen nu dagen voor hem van vreemde tegenstrijdigheid; hij voelde zich gedwongen in de noodzakelijkheid van zijn drang naar vrijheid. Toen de lente kwam, ontwaakte een onbeheerschte vreugde in hem. Hij zag het leven open voor zich liggen en het bewelmde hem als wijn. Hij werkte veel, altijd bij plotselinge vlagen en dan met een koortsachtigen ijver. Courtillat prees het werk dat hij in dezen tijd maakte zeer; het waren meest fantastische avond-landschappen, met schemerig weg duisterende boomen en nimfen, die dansten in het maanlicht, of nixen, die uit blauwig water opdoken. Er was een onstuimige toon in de teederheid van zijn kunst gekomen. André vond dit niet vreemd, omdat er in deze 96 lente een heftiger verlangen in hem was dan ooit te voren. Wat hij verlangde wist hij zelf niet. Soms dacht hij dat het vrouwen waren, maar als hij op de woelige boulevards de lokkende lachende meisjesgezichten zag, voelde hij, dat het toch iets anders was. Eens sprak hij er over tegen Courtillat. Beste jongen, zei die begrijpend, je zoekt niemand anders dan je zelf. Wees maar gerust, je zult je wel vinden... André ging nu veel uit. Hij begon van Brussel te houden, en hij leerde de stad ook nu eerst goed kennen. Hij dacht er over, te gaan wonen in een van de drukkere wijken, maar bij nader bedenken gaf hij dat plan weer op; om te werken zou hij toch altijd rust noodig hebben ... Op een avflnd was hij met Joyau in een cabaret. Het was een smal, diep zaaltje, met een pompeuze banaliteit ingericht. Achteraan was een klein tooneel, waar gezongen werd door half naakte meisjes. Toen André en Joyau binnen kwamen, waren er al tamelijk veel menschen. Later op den avond werd het heel vol; de rook maakte de lucht benauwend, en er was een verward geroezemoes van luide stemmen, die volstrekt niet zwegen als er op het tooneeltje gezongen werd. De cabaret-meisjes drongen tusschen de bezoekers door en begroetten kennissen met handdrukken en overdreven hartelijkheid. Soms gingen ze ongegeneerd op den schoot van een verlegen heer zitten. Er werd 97 met confetti geworpen, en er werd wijn en bier gemorst; er heerschte een uitbundige opgeschroefde vreugde. Joyau had voor hen beiden een tafeltje bemachtigd tegen een van de zij-wanden, van-waar zij het luidruchtige vertier aan zagen. Tegenover hen was het breede buffet; daar achter stond de zwaarlijvige waardin, imposant in haar kleed van glanzende paarse zijde. Zij was met veel zorg gekapt, en in het glimmende zwarte haar flonkerden de vele steenen van hare kammen. Zij zag met een superieuren glimlach neer op het woelige geroezemoes, blikte zelfs koud-bemihnelijk naar een vol hoekje, vanwaar plotseling een luid rumoer op schaterde, toen eenige brooddronken jonge menschen een van de meisjes boven op een tafeltje hieven. Zij verzette zich spartelend, en trapte, lachend, met de zeer hoog gehakte goud-kleurige schoentjes naar hare aanvallers, maar tevergeefs. Toen zij op het tafeltje stond, nam zij een trotsche houding aan, daarna deed zij alsof zij allen zegende; hare korte rokjes stonden stijf wijd uit, en zij begon plotseling danspasjes te maken. Men reikte haar champagne, en zij ledigde den kelk in één langen teug. Toen liet zij zich met uitgespreide handen neer vallen in de armen van de jonge lieden, die haar op het tafeltje hadden getild. Een meisje met kleurige confetti-blaadjes in de warrige zwarte haren werkte zich tusschen de dicht opeen staande stoelen door. Ze weerde lachend de De klop van het bloed. n. 7 98 uitgestoken graai-handen van begeerige bezoekers af, die hare mooie armen zagen door de rag-dunne witte stof. André zag, dat het meisje op hem toe kwam; waarom, wist hij niet; hij was hier nog maar éénmaal eerder geweest en had haar toen niet gezien. Het meisje had een frisch rond gezichtje en groote zwarte oogen ; als zij lachte zag men de strakke spanning van hare rond-uitgebogen wangen, waar langs de glanzende gedraaide krullen van het korte haar over den blooten hals neer vielen. Zij kwam naast André staan, en vroeg hem lachend, een klein beetje op te schikken; er was geen enkele stoel vrij, en zij was zoo moe... Even trok zij de volle roode lippen smeekend samen. André lachte, en verschool een weinig op zijn stoel; ze ging dadelijk naast hem zitten, deed alsof ze vallen zou, en sloeg, als om zich vast te houden, den arm om zijne schouders. Hij gaf haar wijn en sigaretten j ze rookte door haar neus, en blies met kracht den rook weg; haar popperig kopje werd nog ronder door de spanning van hare frissche wangen. Ze zei dat ze Madeion heette en dat ze nog niet lang hier was. Ze was heel bewegelijk, en speelde als een kind met de ketting van zijn horloge; ze bekeek, met plotselinge aandacht, zijne ringen, en blies een blaadje confetti uit zijn haar. André zag de welving van hare borsten onder het laag uitgesneden kleedje, en merkte de warmte van haar lichaam tegen zich aan. Hij voelde dat hij opgewonden werd; hij 99 legde den arm om haar lenig lijfje en kuste haar; hare vochtige lippen kusten gretig zijn kus terug. De vroolijkheid van het meisje leek hem echt en natuurlijk. Er was nog geen levens-verveling in haar; ook was haar gevoel nog niet afgestompt. De zwarte glanzende krullen slingerden langs haar blanken hals heen en weer. Goud-achtig blonk de verlichting van het zaaltje door de slierten van rook, die met breede langzame golvingen bewogen. Door het onafgebroken stemmenrumoer heen zong een van de cabaret-meisjes een liedje; zij richtte zich met hare gebaren en bewegingen alleen tot de voorste rijen; voor wie verderaf zaten ging hare stem verloren in het luide gerucht. Machinaal begeleidde de pianist het schrale gezang, nu en dan werd het afgebroken door uitbundig hand-geklap, dat zich ook meedeelde over de verder weg zittenden; een beschonken heer applaudiseerde door met zwaar samenslaan zijner handen. André bedacht plotseling hoe idioot het zou zijn, als hij verliefd werd op dit speelsche kittige cabaretmeisje. Hij wendde zich om naar Joyau, die rustig zijn wijn dronk, en hem lachend feliciteerde met zijn conquète. André sloeg hem voor dat ze zouden heen gaan; hij wenkte den kellner. Het meisje, teleurgesteld, vleide zich tegen hem aan, en vroeg hem, nog te blijven; hij kon haar uitkoopen, en den nacht met haar doorbrengen in een rendez-vous. Maar André voelde plotseling een vreemde triestigheid in zich opkomen, en zei, dat hij weg moest. Zij liet hem beloven IOO dat hii gauw terug zou komen, en knikte hem nog lachend na, toen zij tusschen de stoelen door schoven naar de deur. , Het was al na middernacht. De Mei-hemel blauwde diep boven de smalle straat. De zoelheid van de lucht was, zelfs hier in de stad, verrukkelijk, na de atmosfeer van rook en parfum daar binnen. André dacht aan het poezenaturige meisje met de groote zwarte oogen. Hij wist dat hij naar haar terug keeren zou, en dat haar lenig lichaam hem wel binnen korten tijd zou verleiden tot nachtelijk bezit. Maar in dit louter physieke verlangen voelde hij een wrange troosteloosheid. Ook dacht hij aan Liane; voor haar was het ook lente in dezen nacht... III Ada had sedert een paar weken haar intrek genomen bij tante Frédérique. Zij had het:«* al een paar maanden geleden voorgenomen en het al heimehjk met Méralde afgesproken. Maar het kostte haar moeite er met tante Jeanne over te spreken; zij voelde er iets ondankbaars in dat zij het gastvrije huis van haar oom en tante zou gaan verlaten. Deze menschen waren haar zeer genegen, en lieten haar alle vrijheid, die zij zT kunnen wenschen. Maar degeestvan het «fe huis, die eerst prettig rust gevend op haar-w*^neegedaald, begon haar te verdrieten. Er kwam een ner feuzt spanning in haar denken, als zij zich dwong tot IOI de kalme geregelde gesprekken met Oom en Tante, en de weinige bezoekers, die hier gezien werden. Ook sprak zij met tante Jeanne niet dikwijls meer over vertrouwelijke dingen; er stegen, tusschen hare contemplatieve uren door, verlangens in haar naar uitgaan en genieten; zoo lang zij in dit huis woonde, was de gedwongen grondtoon van haar leven een oneigenlijke rust. Over deze dingen wilde zij liever niet met tante Jeanne spreken. Zij gevoelde zich dikwijls prikkelbaar, en vermeed dan ieder gesprek. Meestal bleef zij in zulke uren op haar kamer, waar haar gevoel van eenzaamheid eindigde in langdurig geschrei; daarna voelde zij zich opgelucht, ze wachtte tot de sporen van hare tranen niet meer te zien waren, bekeek hare diepe -fluweelige oogen in den spiegel, en ging dan naar beneden; ze speelde en zong, en praatte zorgeloos met Oom en Tante. Maar tante Jeanne zag scherp, en bemerkte wel, dat Ada zich in haar huis niet zoo rustig meer gevoelde als in het begin. Zij wist dat de kinderen van Oldenrode moeilijke naturen waren. Ook over Liane had zij zich dikwijls ongerust gemaakt, al had zij het niet openlijk willen afkeuren, dat ze met dien schilder naar Brussel was gegaan. Nu zat het arme kind in een klooster... Wie weet hoe veel ze geleden had in dat eene jaar dat ze met dien man had samen gewoond. En nu in een klooster. Het was waar, dat de Oldenrode's van origine katholiek waren geweest, maar ze had gedacht dat dat nu toch voorbij was. Tante 102 Jeanne hechtte aan het vrijzinnige protestantisme, en ze had, toen ze het besluit van Liane vernam, nog getracht om haar zwager, den bankier Ter Weede, die voogd over de meisjes was, te bewegen, zich in het geval te mengen. Maar de heer Ter Weede had gezegd, dat hij zich niet geroepen voelde, hier in te grijpen. Het zou immers volkomen nutteloos zijn. Ten eerste was het voogdschap maar een franje, en in deze qualiteit zou hij zeker niet den minsten invloed op het meisje hebben. En dan, Liane was geen kind meer, ze was bijna zeven en twintig; op dien leeftijd wist men toch heel goed wat men deed. En dat in het geslacht van de Oldenrode's katholieke sympathieën waren gebleven, kon niemand verwonderen ... Mevrouw Vleminck had er toen nog over gedacht, zelf aan Liane te schrijven, maar zij had het nuttelooze daar van ingezien, en zich er bij neer gelegd. Wel had ze er met Ada over gesproken, maar het meisje had eenvoudig weg gezegd, dat het leven dat Liane tegemoet ging, hare bestemming was; daar was zij innig van overtuigd. Méralde ter Weede had deze nieuwe excentriciteit van de Oldenrode's met buitengewone belangstelling vernomen. Zij wist met een fijne handigheid nadere bijzonderheden van Ada te weten te komen. Ze begreep in de verste verte niet, hoe iemand het krankzinnige plan op kon vatten, in een klooster te gaan; alleen een Oldenrode kon zich tot zoo'n interessante 103 exaltatie verheffen... Maar zij gaf Ada volkomen gelijk, als die beweerde dat het werkelijk de oplossing van Liane's leven was; natuurlijk, Liane was als kind ook altijd al zoo peinzend en in zich-zelf gekeerd geweest... Op zulke menschen had het gewone leven geen vat... Ada voelde zich niet bepaald tot Méralde aangetrokken. Zij merkte voortdurend het ondiepe van haar gemoedsleven, en moest soms lachen om de gemakkelijkheid van haar gewend conventioneel spreken. Maar zij doorzag niet, dat in Meralde's belangstelling voor haar en haar familie een ziekelijke nieuwsgierigheid school. Méralde had, als Ada er over sprak, dat het haar in het huis van tante Jeanne toch langzamerhand te stil en te eenzaam werd, haar altijd aangemoedigd om bij hen te komen wonen. Wel had zij er eerst met hare moeder over gesproken, of het niet een beetje précair zou zijn, dat Ada bij hen in huis kwam... Er viel, behalve het afbreken van haar engagement, wel niets op haar aan te merken, maar ze waren toch allemaal een beetje vreemd, die Oldenrode's... Maar mevrouw Ter Weede had er volstrekt geen bezwaar in gezien; ze hield werkelijk van Ada om haar spontane, lévende beminnelijkheid, en ze voelde vaag een verfijnd medelijden met hare nerveuze gratie. Ook was het meisje mooi: een lief ornamentje in haar woning... Ook de heer Ter Weede, een joviale vijftiger, die zich weinig met den gang van zaken in het huis be- 104 moeide, had het uitstekend gevonden. Als tante Jeanne haar ten minste wou laten gaan... En Ada moest wel bedenken, had hij lachend gezegd, dat zij hier in huis onder het onmiddellijk toezicht van haar voogd stond! Hij zou haar streng bewaken!... Het gesprek met Oom en Tante, waarbij zij verklaarde, dat zij eens graag een poos bij tante Frédérique wou gaan wonen, viel Ada mee. Ze legde het zoo omzichtig mogelijk uit: ze wilden het daar allemaal zoo graag; Méralde vroeg het telkens... En ze had nu al zoo lang van de gastvrijheid van Oom en Tante geprofiteerd... Onder het spreken door benauwde het haar pijnlijk, dat ze eigenlijk de ware reden verzweeg. Maar tante Jeanne voorkwam de moeilijke bekentenis. Ze begon met hare zachte stem te spreken. Ada kon natuurlijk heelemaal doen wat ze verkoos; zij en Oom zouden het haar heelemaal niet kwalijk nemen dat ze graag eens van pension wou verwisselen... Ze begreep heel best dat ze graag met Méralde wou samen wonen; en in het huis van oom Ter Weede was het immers veel interessanter voor haar dan hier, bij twee oude menschen, die maar weinig kennissen zagen... Ada kuste hare tante, met tranen in de oogen. Zij zou nog heel vaak terug komen, en nooit vergeten, hoe goed en vriendelijk Oom en Tante voor haar waren geweest. Oom Vleminck had weinig gezegd. Hij begreep minder goed dan zijn vrouw, waarom Ada niet bij i5 hen bleef, en vond iets pijnlijks in haar heen gaan. Hij had zich zeer aan het meisje gehecht, en er was een late teederheid op gekomen in het hart van den kinderloozen man. Tante Jeanne had het, ook innerlijk, wel goed gevonden, dat Ada haar huis verwisselde met dat van hare zuster. Zij had al lang geweten, dat de geest van haar woning het meisje niet meer bevredigde; dat Ada er niet genoeg aan had. En dat was immers geen wonder... Verandering van omgeving zou haar lichtelijk overprikkeld gestel goed doen. Toch ging er een gedachte van bezorgdheid door haar heen, toen het meisje haar kuste tot afscheid. Zij had haar graag bij zich gehouden; ze wist dat er iets wankelends in Ada was, en zij wist niet of dat wankele in het huis van haar zuster den steun zou ontvangen, dien zij-zelf had kunnen geven. Maar zij kon haar natuurlijk niet tegen houden... In het groote huis op het Bezuidenhout was het een heel ander leven dan bij oom en tante Vleminck. Bijna iederen middag waren er gasten. De jour van tante Frédérique werd altijd overvloedig bezocht; dat was een komen en gaan van mondaine menschen, waar tusschen mevrouw Ter Weede zich bewoog met hare onverstoorbare levens-blijheid. Zij had geen rust, als zij niet minstens een week te voren van eiken avond wist, hoe zij dien om zou krijgen. De bankier Ter Weede, die levens-lang verliefd was op zijne io6 mooie en geestige vrouw, liet haar in alles de vrije hand. Méralde introduceerde Ada in een besloten tennis-clubje, en sleepte haar mee naar fancy-fairs en tentoonstellingen voor liefdadige doeleinden. Niet, dat zij-zelf die dingen zoo interessant vond, maar men moest toch iets te doen hebben... Natuurlijk waren ze lid van het Kurhaus, en 's winters hadden ze een loge in een schouwburg; Den Haag was wel amusant om er te wonen, als men de stad eenmaal een beetje kende— Voor Ada waren twee ineenloopende kamers ingericht op de eerste étage; een er van was eigenlijk oorspronkelijk van May, het zeventien-jarige zusje van Méralde; die was nu op kostschool in Lausanne. Maar voor May was er wel een andere kamer, en tante Frédérique had deze twee kamers juist zoo bijzonder geschikt gevonden voor Ada. Dan had Méralde nog twee broers, Fred, die negentien, en Réné, die twee en twintig was. Zij waren beiden student in Leiden, en kwamen veel thuis. Dikwijls vergezelden zij de meisjes naar een concert of een partij. Fred interesseerde zich bijzonder voor Ada; hij bewees haar allerlei kleine attenties, en voerde, met een jongensachtige verlegenheid, gesprekken met haar. Ada vond het prettig, op een speelsche manier een beetje met hem te coquetteeren; maar ze had er spijt van, toen ze bemerkte dat hij heel verliefd op haar werd. Op een avond bekende hij haar met tranen in de oogen, dat hij dol-veel van haar hield; zij had 107 medelijden met hem, en stond hem toe, haar een keer te kussen, toen hij dat smeekend vroeg. Hij zei, dat hij nu maar niet meer thuis zou komen, maar het gelukte hem niet, langer dan twee dagen weg te blijven. Hij was dikwijls in hare nabijheid, maar viel haar nooit lastig, zelfs met geen woord; zij voelde een fijne deernis met hem, en toch lag er even iets bekorends voor haar in zijn zacht-gestemde verliefdheid. De slaapkamer van Méralde was tegenover die van Ada. Dikwijls voerden de meisjes voor ze slapen gingen, lange gesprekken; vooral Méralde hield er van, den tijd vóór den slaap te rekken door gepraat. Ada had haar niets verteld van Fred's hopelooze verliefdheid; hij had haar gevraagd, er tegen niemand over te spreken. Op een avond ging Ada naar de kamer van haar nichtje, om nog even met haar te praten. Toen zij binnen kwam schoof Méralde haastig iets onder haar kussen. Zij zat half ontkleed op den rand van haar bed. — O, zei ze gerustgesteld, ben jij het. Ik dacht dat Mama het misschien was. Ik zat te lezen. Ze haalde het boek, dat ze verborgen had, onder het kussen vandaan. — Kijk, zei ze, het is nog al interessant: Les filles publiques sous la terreur... — Hoe kom je daar aan, zei Ada verwonderd. — Ik heb het Koosje laten halen, antwoordde Méralde. Uit een bibliotheek. Het is een beetje commun, zoo'n boek stilletjes te lezen, maar dat is juist het io8 grappige er van. Spreek er maar met niemand over. Ik zou het natuurlijk niet hoeven te verzwijgen, maar ik vind het wel interessant, me-zelf de sensatie te geven van een jaar of acht, negen terug, toen ik verboden boeken las bij kaars-licht. Ze bukte zich om hare laarsjes los te rijgen. Ada zag haar diep-blooten rug boven de zeer lage onderkleedipg. — Word je niet koud, zoo te zitten lezen? vroeg ze. — Och, ik vind het wel prettig, zoo'n beetje naakt te zijn, zei Méralde lachend, terwijl ze zich oprichtte. En vooral als je zoo zit te lezen, is het wel amusant — Ada vond haar nichtje een beetje dégoutant, zooals zij nu sprak. Ook vond zij er iets weerzinwekkends in, dat Méralde een of ander vulgair boek heimelijk op haar slaapkamer las. Zij zeide dit evenwel niet, maar begon over iets anders te praten. Méralde kwam er niet op terug, nu zij bemerkte, dat Ada afkeerig van deze dingen was. Ook later deed zij het niet meer. Toen Ada dezen avond weer alleen op haar kamer was, voelde zij zich moedeloos en bedroefd. Zij begon weer het leven klein en zielig te vinden; dat was het toch ook hier, met het jachtige drijven van het eene amusement naar het andere. En dan nog, zooals Méralde deed, bevrediging te zoeken in heimelijke perverse pleziertjes... Ada hunkerde naar een groote emotie. Zij bekeek zich lang voor den spiegel, en zag, hoe er weer tranen drongen in hare oogen. IOQ IV Het kleine cabaret-meisje was de maitres van André geworden. Hij was een paar dagen nadat hij haar voor het eerst had gezien, opnieuw naar het café-tje gegaan; Madeion had hem vroolijk begroet, en het grootste deel van den avond bij hem gezeten. Hare aanhalige maniertjes bekoorden hem; op een avond liet hij zich over halen, haar voor dien nacht uit te koopen en met haar naar een rendez-vous te gaan, hoewel hij daar wat huiverig van was. Ze vertelde hem, vertrouwelijk, dat het haar in deze cabaret eigenlijk niet erg beviel; het was er druk en rommelig, en het publiek was soms heel erg gemengd; ook was madame kribbig en lastig, en de andere meisjes waren haar uit nijd en afgunst niet genegen. Ze had er geen enkele vriendin onder. Haar contract was gauw afgeloopen; ze dacht niet dat ze dan bleef; ze zou wel eens zien wat ze dan ging doen. Ze zou eigenlijk wel graag altijd bij hèm willen blijven; hij was zoo lief voor haar, en hij had zulke mooie oogen en zulk zacht haar. Ze was opzettelijk naar hem toe gekomen, dien eersten avond, omdat hij er zoo aardig uit zag... Een paar avonden nadat ze dit gezegd had, vroeg ze, tusschen zachte kusjes door, of ze zijn maitres mocht worden; hij vond haar immers zoo lief, en dan was ze voor hem alleen... André had er al over gedacht het zelf aan haar voor te stellen; hij was heel verliefd op hare dansende krullen, op hare lokkende 1XO oogen en het roode puntje van hare spitse tong. Veertien dagen later huurde hij kamers voor haar, die ze samen uitzochten in een stads-gedeelte niet ver van de groote boulevards. Madeion kreeg een huis-inrichting en een klein dienstmeisje, en ze danste als een kind tusschen de meubels. Ze vloog hem om den hals en gaf hem allerlei zonderling-lieve namen. André had er plezier in, en bedacht alleen met eenigen schrik, dat het hem groote sommen kostte. Madeion installeerde zich behaaglijk in haar klein salonnetje, dat ze met een overvloed van kleeden en satijnen kussens tot een popperig nestje maakte. Ze had meer geld noodig dan hij haar oorspronkelijk toegekend had, voor kleeren en parfums, en honderd andere dingen. Ze was dol op variété's, en haar gedecolleteerd figuurtje verscheen in alle theaters. Maar het leven alleen met André verveelde haar spoedig. Hij moest eens een partijtje geven; hij had toch immers wel vrienden; het zou zoo interessant zijn, als zij de gastvrouw was en hij de gastheer... En Madeion wist wel een paar vriendinnetjes van haar, die dan ook konden komen. André vond, dat Madeion wel gelijk had; hij vroeg Joyau en een paar van diens vrienden, die hij ook had leeren kennen, op een kleine soiree. Hij had er eigenlijk half met tegenzin in toegestemd, omdat hij volstrekt niet van zulke dingen hield; ook werd hij een beetje angstig, omdat hij zijn leven met Madeion een kant uit zag gaan, dien hij niet wenschte. Maar III het kleine zwartje vroeg het zoo lief, dat hij het niet kon weigeren. Op het partijtje verscheen ook Courtillat, maar André had er later spijt van, dat hij hem gevraagd had. Hij was volstrekt niet op zijn gemak, en gedroeg zich links en onhandig tegenover de meisjes. Madeion doopte hem met champagne, en André zag met een pijnlijke machteloosheid aan, hoe hij min of meer de risé van het gezelschap werd. Toen ze allemaal weg waren, was hij ontevreden op Madeion; hij had haar van te voren gewaarschuwd, dat ze Courtillat niet plagen mocht. Maar ze begon te pruilen, en beet hem zachtjes in zijn oor; en ten slotte liet ze hem vergiffenis vragen voor zijn knorrigheid. Den. volgenden dag ging André naar Courtillat toe. Hij wist niet, of hij zich bij hem moest verontschuldigen over het gebeurde van den vorigen avond, maar hij wilde hem in ieder geval bezoeken, om te zien, welken indruk het op Courtillat had gemaakt. Maar deze ontving hem met zijn gewone jovialiteit, en sprak slechts terloops over de partij van den vorigen avond. Hij verscheen echter niet weer op een van André's partijen, maar bezocht hem dikwijls in de morgenuren, als hij op zijn atelier was. Het viel hem op, dat Courtillat in den laatsten tijd zeer onrustig was; als hij zich met André in een café bevond, dronk hij onmatig veel, en begon dan op een dwaze manier te fantaseeren over de komst van een nieuwe samenleving, en het ontstaan van een nieuw geloof. 112 Op een avond, toen André en Joyau langs een boulevard liepen, vonden zij Courtillat in gesprek met den portier van een bioscoop. Zij bleven staan, en spraken hem toe; hij begroette hen met uitbundige hartelijkheid, en zij zagen dadelijk, dat hij zwaar beschonken was. — Deze man gelooft aan de komst van den antichrist, zei hij met een dubbel slaande tong; ik wil hem daar voor beloonen. Hij zocht in zijne vestzakken, om den portier een drink-geld te geven. Hij vond evenwel niets. André deed het voor hem, terwijl Joyau een voorbijgaande taxi staande hield. Zij hielpen Courtillat in stijgen $ hij dankte hen geroerd voor hun hulpvaardigheid, terwijl de tranen hem over de wangen rolden. De portier van het theater sloot met een beleefde buiging het rijtuig; toen trad hij terug, terwijl hij lachend tegen den chauffeur zei, dat hij kon vertrekken. Zij brachten Courtillat tot in zijn kamer; hij wilde nog, dat zij blijven zouden, en begon allerlei war-taal te vertellen over de rechten van den kunstenaar. Maar zij zeiden tegen hem, dat hij maar gauw naar bed moest gaan, en vertrokken. Na een paar maanden begon het Madeion in haar geparfumeerd nestje te vervelen. André gaf niet zoo veel partijtjes als zij verlangde; hij hield niet van de woeste fuiven, die voor het meisje het toppunt van genot waren. Ook begon zijn bedaarde natuur haar U3 te verdrieten. Sommige dagen zag zij hem in het geheel niet; en hij wilde niet, dat zij hem zou bezoeken in zijn atelier. Een enkele maal deed zij het toch; zij bekeek met nieuwsgierige interesse zijn schilderijen en teekeningen. Eenige malen probeerde hij, een portret te teekenen van Madeion, maar het viel telkens slecht uit; ook had het meisje volstrekt geen geduld om te poseeren. Zij begon nukkig en prikkelbaar te worden, en zag er verveeld en lijdend uit. Zij stond 's middags heel laat op, en verzorgde haar lichaam minder precieus dan eerst. Op een avond zei ze schreiend tegen hem. dat ze zoo graag weer naar een cabaret terug wou; het was hier te stil voor haar; ze zou sterven van verveling. Hij liet haar gaan. Ze verdween even plotseling uit zijn leven als ze er in getreden was. Hij had haar toch niet kunnen behouden; de eenzaamheid weren uitzijn leven kon ze niet, en zijn physiek verlangen had het meisje door haar zeer sensueele natuur eigenlijk al over-verzadigd. Hij sprak haar nog een paar malen in het caféchantant, waar zij heen ging. Het beviel haar hier heel goed, vertelde ze; het was lief van hem, dat hij nog eens naar haar kwam kijken. Maar toen hij er eenige weken later nog eens kwam, was ze er niet meer; een kellner vertelde hem, dat het meisje verdwenen was zonder dat iemand wist waarom of waar heen. De klop van het bloed. n. 8 H4 V Ook het heen gaan van Madeion liet een leegte in André's leven. Veel had zij in zijn bestaan wel niet beteekend, maar hij miste toch haar vroohjkheid en haar aanhalige vleierij. Hij sprak eens over haar met Courtillat. _ Het is toch vreemd, zei hij, dat ze terug wou in dat obscure leven, waarin ze toch zonder twijfel moet onder gaan. Bij mij was ze tenminste bezorgd ... _ Zeg niet zulke naïeve dingen, beste Andre, zei Courtillat. Verlangen om bezorgd te zijn is een minderwaardig egoïsme, dat de betere instincten m den mensch doodt. Dat weet je toch zelf ook wel. Het meisje heeft gewoon-weg de inwendige stem gevolgd, die roept in ieder mensch; maar niet in ieder spreekt ze luid genoeg om verstaan te worden. Zoo ver moet het iuist komen, dat iedereen die inwendige stem weer verstaat. Die stem wijst volstrekt niet iedereen den weg aan, om goed bezorgd te zijn; zij roept den een tot het leven, en den ander in den dood, al naar de klop van zijn bloed. Medelijden is in zoo'n geval totaal misplaatst. André zag de waarheid van deze woorden in. Ook in zijn eigen leven was immers een lijn van noodzakelijkheid. Hij wist niet waar heen die hem leiden zou; hij wilde alleen zich-zelf zijn. Hij schilderde nu weer meer, dan hij den laatsten tijd voor Madelon's vertrek had gedaan. Ook ging hij veel "5 om met Courtillat. Soms bleef die evenwel dagen lang weg; André vond hem dan ook niet thuis, en niemand wist waar hij was. Als hij terug kwam, praatte hij er over heen. Hij had plotseling de stad uit gemoeten; hij was zoo'n beetje overal geweest... Na zulke dagen zag hij er altijd bleek en verwaarloosd uit. André wilde hem niet uit vragen; hij vermoedde, dat Courtillat heimelijk een bandeloos leven leidde. Op een dag in October was hij den heelen avond bij hem/ in het atelier. Hij had eerst, naar zijn gewoonte, allerlei theorieën op geworpen; daarna was hij plotseling zwijgzaam geworden, en hij vroeg alleen, ol André de teekening wel goed had bewaard, die hij hem vroeger had gegeven, j é.u/.e/e fr&tfe> André toonde hem de ongeschonden lak-stempels. — Mag ik ze verbreken? vroeg Courtillat met een bevende stem. Ik wou de teekening nog graag eens zien. — Natuurlijk, stond André toe. Ik kan ze immers opnieuw verzegelen. Courtillat opende de enveloppe, en staarde lang op de teekening. Zijne handen trilden. — Vervloekt!! riep hij eensklaps luid, terwijl hij met een woeste beweging de teekening stuk scheurde, ik wil niet hebben dat ze langer bestaat!... André keek hem verschrikt aan. — Wat doe je nu... zei hij verbaasd. n6 _ Neem me niet kwalijk, mijn beste André, zei Courtillat met een verlegen lach; ik was een beetje opgewonden. Een oude herinnering... Hij stond midden in het vertrek. Zijn borst haalde zeer zwaar adem; zijne oogen staarden met een wilden gloed, en zijn doods-bleek gelaat was vertrokken van angst. — Als je me kende... zei hij met een schorre stem; als je alles van me wist... dan zou je me vertrappen ... dan zou ie me vervloeken... — Dat zou ik zeker niet doen, antwoordde Andre bedaard. ' — Je weet niet wat je zegt, hernam Courtillat. ik zeg je dat je me vervloeken zou!... dat je me van je af zou trappen als een schurftige hond... Vijftien jaar lang vecht ik tegen me-zelf, om me niet te vervloeken ... En toch, vervolgde hij met een zachte stem, waarin iets smeekends lag, alsof hij André vergiffenis vroeg, nog voor hij hem iets had bekend, toch heb ik niet gehandeld uit slechtheid; ik bezweer je dat ik een goed mensch heb willen zijn ... — Daar ben ik juist zoo diep van overtuigd, hernam André. Er is geen kwestie van dat ik je ooit zou kunnen vervloeken, niet eens verachten. Ik geel je de eenvoudige verzekering, dat ik alles in je eerbiedig. Hij stak zijn hand uit, die Courtillat met ontroering drukte. Toen stond hij lang in gedachten verzonken _ Laten we uit gaan, zei hij eindelijk. Op straat ii7 zal ik je een geheim vertellen. Ik wil het biechten aan jou, André, omdat je een goed mensch bent. Het was al laat in den avond. De onstuimige wind joeg de wolke-flarden langs de hooge volle maan. Ze hepen door een groot park, dat dicht bij André's huis gelegen was. Het maanlicht viel als brokkelig zilver over het wind bewogen water. André was in gespannen verwachting; Courtillat ging zwijgend naast hem voort. Ze sloegen een van de breede avenue's in achter het park. — Ik had er al eerder met je over willen praten, begon Courtillat nu met een zachte onzekere stem. Dat ik je die teekening gaf, was een inleiding. Want je zult al hebben begrepen, dat mijn verhaal het meisje betreft, waar ik je al eens over gesproken heb. — Ja, dat heb ik wel gedacht, zei André. — Ik zal je alles geregeld vertellen, vervolgde CourtiUat. Het is gebeurd in den tijd toen ik in Parijs woonde, vijftien jaar geleden. Blanche woonde in dezelfde straat als ik. Ik zag haar bijna iederen dag als ik uit ging. Ik studeerde in dien tijd aan de Sorbonne; mijn vader was niet rijk, maar toch welgesteld genoeg om me te laten studeeren. Het meisje viel mij al op, toen ik haar de eerste maal zag; ze was fijn en slank, en had vreemde peinzende oogen. De tweede maal, toen ik haar ontmoette, groette ik haar; de derde maal sprak ik haar aan. Ik was er volkomen zeker van, dat ik met haar in kennis zou n8 eeraken Ik geloof trouwens, dat een volkomen zekerheif te voren, elke mislukking, onverschillig waarvan, ^Meisje, zei ik tegen haar, ik zou graag willen, dat ik ie eiken keer mocht groeten, als ik je tegen kom. _ Waarom zou je dat willen? vroeg ze toen. _ Omdat je zulke mooie oogen hebt, zei ik. Als ik je ontmoet, zie ik die altijd, en dan kan ik je met T^Ïlf misschien wel een vreemd begin vinden van een kennismaking, maar het was voor ons toch In het geheel niet vreemd. Van nu af aan spraken wij Skandir dikwijl, Ik ging in een andere straat wonen omdat zij dan, zonder het opzien te verwekken van ^menschen bij wie zij in huis woonde, op,mijn kamer zou kunnen komen. Zij kwam in mijn leven^m een tijd, toen ik het innerlijk heel moeilijk had. Het s je waarschijntijk wel eens overkomen, dat je uren lang ÏÏTÏÏd had rond geloopen, en dat je dan plotseling bemerkte dat je dood-moe was. Bij zoon gevoel kan fk mijn leven van dien tijd het beste vergelijken. Ik zweeple mij op tot geweldige voornemens en werkte 3 overmatig hard, maar daar tusschen door zag ik soms plotseling met een ontzettenden angst de LghS van mijn leven; ik wist dan opeens met een onvermijdelijke zekerheid, dat ik zoo niet door zou " even. Zonder twijfel het in ons geslacht aanwezige .^f?*^ zamerhand verbruikt, en was mijn leven, hoezeer ik H9 het wist te verheffen tot hoogtepunten van verlangen en idealisme, niets anders dan sleur. Zoo zag ik het tenminste nu en dan, met een helderheid die mij doodelijk verschrikte. Ik wist ook heel zeker, dat ik zelfmoord zou plegen, als er niet iets gebeurde, dat aan mijn psychisch leven een nieuwen impuls zou geven; maar tegelijkertijd wist ik ook, dat dit moeilijk, ja, bijkans onmogelijk zou kunnen. Ik weet niet of ik van Blanche gehouden heb. In ieder geval hield ik niet van haar op leven en dood. Als dat zoo geweest was, zou alles anders geloopen zijn dan nu. Ik kan ook niet zeggen, dat ik haar vriend was, want wat ik voor haar voelde, was inniger dan vriendschap. Ik hield niet van haar op een sensueele manier; trouwens, het meisje was in het geheel niet zoo dat haar omgang werkte op de zinnelijke instincten van een normalen man. Er groeide een eindelooze vereering in mij, niet alleen voor haar wonderlijk zacht en diep gemoedsleven, maar ook voor haar lichaam, waarvan iedere lijn in harmonie was met de teederheid van haar wezen. Ze boeide mij door hare vreemde vragen, als wij wandelden in den avond. Courtillat zweeg nu weer een heele poos. Toen vervolgde hij zacht, en bijna plechtig: — Ik heb je verteld, dat het meisje gestorven is. Maar je weet niet, op welke manier. Zij is plotseling verdwenen, en niemand weet waar zij gebleven is. Niemand weet het, behalve ik. Hij bleef plotseling staan. Het licht van de hooge 120 maan viel op zijn steen-bleek gezicht, waarin de.groote oogen glansden met een zonderlingen gloed. Hij keek omzichtig naar alle kanten, bracht zijn gelaat vlak bij dat van André, en zei toen zacht en duidelijk: — Ik heb haar vermoord. Hij liep weer door, en vervolgde, zonder André aan te zien: — Op een avond, toen ik met haar wandelde, schoot het denkbeeld door me heen, dat ik misschien mijn leven kon redden, of tenminste verlengen, door haar te vermoorden. Het moet je op dit oogenblik wel voorkomen, alsof ik alles alleen verstandelijk heb overwogen, maar ik bezweer je, dat mijn heele ziel er in gemoeid was. Haar teederheid ontroerde mij zoo vaak ik haar zag, en de gedachte dat ik haar zou dooden, was zoo smartelijk en tegelijk zoo verrukkelijk voor mij, dat zij plotseling een dieper, of neen, een geheel ander perspectief aan mijn leven gaf. Ik heb haar gedood uit zucht tot zelf behoud. Mijn verlangen om haar te vermoorden was niet een sadistische begeerte. Als ik er aan dacht, voelde ik volstrekt geen sensueele opwinding. Ik heb ook vroeger of daarna nooit iets van sadistische driften in mij gemerkt. En die heeft men meestal van de jeugd af aan; ze beginnen dan met lust tot het mishandelen van andere kinderen of van dieren. De kiem zit waarschijnlijk in ieder mensch, maar ze was in mij niet verder uitgegroeid dan in de meeste andere menschen. Toen de gedachte zich eenmaal in mij vast gezet 121 had, liet het denkbeeld mij niet meer los. Als ik 's morgens opstond, was mijn eerste gedachte, dat ik Blanche dooden moest; 's avonds voor den slaap bedacht ik de manieren waarop ik haar leven kon nemen. Het beste zou ik haar met mijne handen kunnen worgen; mijn lange, magere handen leken mij daarvoor bijzonder geschikt. Tegen Blanche sprak ik er nooit over, ook niet, toen het in mij vast stond, dat ik het doen zou. Als ik met haar wandelde, dacht ik er aan met een vreemde droefgeestigheid, die me pijn deed en tegelijk bekorend was. Soms twijfelde ik er aan, of ik werkelijk de daad zou kunnen volbrengen, maar ik besloot het tenminste te beproeven. Nog voor dat ik volkomen zeker was dat ik het doen zou — of, geheel en al zeker was ik eigenlijk eerst toen ik het deed — maakte ik zorgvuldige voorzorgen. In een afgelegen deel van de stad kocht ik een lap van een dunne stof, en daar maakte ik een grooten zak van. Aan de binnenzijde naaide ik er zware steenen in. Terwijl ik met deze voorzorgsmaatregelen bezig was, kwam er soms zoo'n gruwelijke bekoring over me, dat ik met mijn werk moest ophouden. Ik woonde in dien tijd in de rue Bercy, dat is niet heel ver van de bosschen van Vincennes. Blanche kwam nu en dan bij me op mijn kamer. Ik zorgde wel altijd zoo veel mogelijk voor de menschen te verbergen dat ik met haar om ging, door alleen 's avonds 122 en op afgelegen plaatsen met haar te wandelen, maar ik wist toch heel goed dat aan de daad een groot gevaar verbonden was. Soms achtte ik het zoo goed als zeker, dat het uit zou komen, maar ik gaf mijn plan daarom niet op. In het gevaarlijke lag juist een prikkel te meer. Het meisje kon lang achtereen bij mij zijn, zonder dat hare afwezigheid in het huis, waar zij woonde, opviel als iets bijzonders. Ik heb je wel eens verteld, "dat hare moeder een prostituee was. Blanche was soms een heelen avond en een deel van den nacht in haar huis. Ik weet niet of de vrouw haar geëxploiteerd heeft; het meisje heeft zich over de verhouding van haar en hare moeder niet in bijzonderheden tegen mij uitgelaten. Het zou niet te verwonderen zijn, omdat haar moeder een afgestompte vrouw was, en het meisje, juist door haar onschuld, voor sommige sensueele naturen heel begeerlijk geweest zou zijn. Maar ik denk het toch niet, want Blanche heeft daar nooit met me over gesproken, hoewel ze heel vertrouwelijk met me was. Gaandeweg nam de gedachte dat ik haar vermoorden zou, me geheel en al in beslag. Werken deed ik niet meer. Geheele dagen bracht ik op mijn kamer door met mijmeren over het meisje. Soms wist ik mij niet meer helder te binnen te brengen, waarom ik haar eigenlijk dooden wilde, maar ik had mij zoo in het denkbeeld vast geleefd, dat ik het ook daardoor onmogelijk meer van mij afzetten kon. 123 Toen mijn besluit onherroepelijk scheen, verborg ik 's nachts den zak, dien ik gemaakt had, op een heel afgelegen plaats in het bosch. Den volgenden avond had ik voor de daad bepaald; ik was met Blanche overeengekomen, dat ze mij dan bezoeken zou. Het is vandaag vijftien jaar geleden. Ik ontmoette haar in de stille avenue, zooals ik met haar afgesproken had. Het was een maan-lichte avond, evenals nu, maar er was geen wind. Het was zoo zoel alsof het in de lente was. Ik hield haar hand vast, en wij wandelden naar het bosch. Het was heel laat; in de groote lanen ontmoetten wij enkele menschen, en toen wij een zij-pad in sloegen, niemand meer. Ik wist dat het nu komen zou. Ik hield al-door haar hand in de mijne. De sterren schemerden door de half ontbladerde kruinen van de boomen. Er was een heel teedere weemoed in mij, en ik voelde volstrekt geen dierlijke of duivelsche vreugde. Ook geen angst. Ik aarzelde niet meer. Ik had te voren de plaats uitgezocht waar ik het doen wou. Er was een smal pad, dat langs een klein gras-veldje leidde; daar groeiden lage boschjes om heen, en aan de andere zijde van het pad stonden drie hooge dennen. Toen wij daar gekomen waren, zei ik zacht tot mij zelf: „nu", en op hetzelfde oogenblik sloeg ik mijn handen om haar hals. Zij gaf een steunend geluidje van schrik. Ik zag den doodelijken angst in hare wijde oogen, toen ik haar achterover in het gras liet vallen. De greep van mijn handen verslapte niet, terwijl ik naast haar neerknielde; ik voelde het bloed van hare 124 slag-aderen stuwen tegen mijne vingers. Na enkele seconden was het gedaan. Er ging een siddering door haar lichaam. Haar hoofd viel een weinig op zijde. Haar mond ging open en het was alsof zij lachte; haar kleine regelmatige tanden blonken in het maanlicht. Haar gezicht had een vreemde paarse kleur gekregen. Ik bleef een poosje neergehurkt bij haar zitten. Ik besefte dat op dat oogenblik mijn leven een wending nam, en dat de daad nog heel iets anders is dan de uiterste consequentie van de gedachte. Toen bedacht ik plotseling, dat ik, in het belang van mijn veiligheid, haar lijk zoo spoedig mogelijk moest verwijderen. Er kwam toen een pijnlijke griezeligheid over me, maar het was onvermijdelijk. Ik haalde snel den zak, dien ik achter de drie boomen verborgen had, en schoof haar lichaam er in. Ik kuste hare handen tot afscheid. Ik bond, onder hare voeten, een koord om het uiteinde. Dicht bij de plaats waar ik Blanche gedood had, was een groote vijver, die door een smallen doorgang met een ander water in verbinding stond. Over die kreek was een hooge houten brug. Ik had mij een paar dagen te voren overtuigd, dat het water daar tamelijk diep was. Ik ging nu eerst kijken, of alles veilig was. De maan scheen diep in het dood-stille water. Er naderde niemand. Geen enkel geluid drong, tot mij door. Toen ging ik terug naar de plaats, waar het doode meisje lag; ik nam haar op mijn armen, en liep naar de brug. Ik ging de smalle glooiïng van 125 gras af, en wierp haar met een zwaai in het water. Ik bleef staan tot het water weer heelemaal tot rust was gekomen. Toen ging ik nog eens naar de plaats waar het gebeurd was. Op het gras lag een wit zijden lint, dat haar uit het haar gevallen moest zijn. Ik nam het op en stak het bij mij. Toen ging ik langzaam terug. Ik voelde nu eerst onderweg dat ik ijs-koud was. Eigenlijke gedachten had ik niet; dit bewustzijn drong plotseling tot mij door. Ik weet precies, hoe het maanlicht op de stammen en over de paden scheen. Ik ontmoette niemand, tot ik weer in de stad gekomen was. Ik ging naar huis, en naar bed; onmiddellijk viel ik in een zwaren slaap. Ik was dood-moe. Dagen lang verwachtte ik, dat de justitie mij zou opsporen. Ik zou dan onmiddellijk alles hebben bekend. Maar ik heb nooit weer iets van de zaak gehoord. Eenige dagen nadat ik het gedaan had, kwam de gedachte in mij op, of ik wel het recht had, het meisje aan mijn wil tot leven op te offeren. Daar denk ik nu vijftien jaar lang over ... Courtillat bleef staan. Hij zag André met een droevigen glimlach aan, en zei: — Jij moet uitspraak doen, André. Jij moet over me rechten. — Ik weet het niet, fluisterde André. Het is afschuwelijk ... Hij had met ontzetting naar het verhaal van Courtillat geluisterd. Nu kon hij niet spreken. Zijn hart klopte onstuimig. — Ik deed het uit noodweer, zei Courtillat smeekend. 126 Ze gingen terug. Gedurende een langen tijd spraken zij niet. Toen zei Courtillat plotseling met een harden klank in zijn stem: — Ik heb je gebiecht, André. Je bent mijn biechtvader. Je moet mij de absolutie geven. Maar ik zeg je van te voren, dat ik geen berouw heb. Er zal in de toekomst een vergifïenis uitgevonden moeten worden voor misdadigers, die geen berouw hebben... Weer zweeg hij een heele poos. André voelde in de zakken van zijn overjas zijne zenuw-klanime handen. Hij wilde iets zeggen, maar zijne ontzetting benam hem ieder woord. — Weet je wat het interessantste is? vervolgde Courtillat opeens, terwijl hij vreemd lachte. Ik zie Blanche nog wel eens. Ik ben dan plotseling door een wonderbare macht, overgeplaatst naar het bosch van Vincennes. Maar het is anders dan toen. Het water is zwart; het is donker als inkt. Ook is de nacht heel donker. Maar toch zie ik in het water heel duidelijk het hoofd van Blanche. Haar gelaat is naar boven gekeerd, het is heel bleek, en hare oogen staren mij aan. Ik kan niet zien of ze mij iets verwijten, dan of ze naar mij verlangen. En dat moet ik juist weten. Ja, ja, ik zeg je dat ik dat wéten moet. Jij moet het me zeggen, André!... En eenmaal, éénmaal heb ik haar hand boven het water gezien, haar gelaat en haar hand, anders niet. Haar kleine witte hand. Zeg het me toch André, wat wou die uitgestrekte hand van me ?... 127 Hij stond weer stil, en legde zijne handen op de schouders van André. — Zeg het me, zei hij met een schorre stem, zeg het dan toch... Wou haar hand me zegenen,... of wou ze me vloeken?... Spreek dan toch, zég het me dan toch... André voelde den zwaren druk van Courtillat's handen. Hij vreesde dat deze geheel krankzinnig was geworden. Hij trad een stap terug, en maakte zich moeizaam los. — Ik zal het je zéker zeggen, antwoordde hij, terwijl hij zich met moeite tot beheersching dwong. Maar nu niet. Je moet me een paar dagen tijd geven, om me te bedenken. — Goed ... goed ... zei Courtillat gedwee. Hij ging weer naast André voort. — Ik zal je even naar je huis brengen, zei die op een kalmeerenden toon. Courtillat antwoordde daar niet op. Maar na een poosje vervolgde hij met een zachte, bevende stem: — Ze wou me zegenen, André, ik weet zeker dat ze me zegenen wou. Misschien zie ik haar binnenkort opnieuw, dan zal ik het haar vragen... Er zal een vreemde toekomst open gaan, André. De schepen van ons leven zullen over zeeën van bloed varen naar een land van geluk... Er moeten vele offers vallen ... Er zal weer een zaad van bloed en tranen noodig zijn voor den opgroei van een nieuwe Kerk. Ik zal je een geheim toevertrouwen, André ... Luister goed. Een- 128 maal als de aarde schooner zal bloeyen dan ooit te voren, komt een vreemde stem van over verre bergen. Die stem zal nader en nader komen... en een lichtende gestalte zal zich winden uit de morgen-nevels. Ook jij zult die gestalte zien, André, en dan zul je mij herkennen. Ik zal den grooten dag verkondigen, die nu nog slechts door een enkele begenadigde wordt vermoed als een licht-streep aan de kimmen der wereld. Die dag zal komen... Maar eerst moet een kleine witte hand mij zegenen, de hand van Blanche... En haar gelaat moet zich heffen uit de zwarte golven, en mij tegen-blikken met eindelooze verteedering... Niet die starende oogen, en niet haar hand, die zich naar mij uitstrekt met een gebaar van vervloeking!!... Gaandeweg was de stem van Courtillat zeer luid geworden. Late voorbijgangers bleven verwonderd, staan. André trachtte hem te sussen met zachte woorden. — Wij moeten hier scheiden, zei Courtillat plotseling met een andere stem. Adieu, mijn beste André, tot heel spoedig, naar ik hoop. En denk er aan, dat je me je absolutie geeft!... Hij verdween bij het uitspreken van de laatste woorden in een nauwe steeg. André riep hem terug, maar hij hoorde niets meer. Angstig liep André hem na, en verscheidene malen riep hij zijn naam. Maar hij was nergens meer te zien. Nadat André verscheidene donkere straatjes en stegen door geloopen was, kwam hij op den boulevard terug. Hij wilde eerst een politieagent aanspreken, maar hij dacht aan de bekentenis 129 van Courtillat, en deed het toen niet. Dood-moe en vol verwarde gedachten ging hij naar huis. VI Den volgenden morgen ging André dadelijk op weg naar het huis van Courtillat. Hij was zeer ongerust over hem. Hij had den vorigen avond nog een langen tijd moeten denken aan het angst-wekkende verhaal van het vermoorde meisje. André twijfelde niet, of Courtillat was daarna volslagen krankzinnig geworden. Hij begreep nu het tragische leven van dezen man beter. Vijftien jaar lang had hij getracht de gepleegde daad in harmonie te brengen met de noodzakelijkheid van zijn bestaan ... Het was geen wonder dat zijn denkleven gestoord was. André kon hem niet oordeelen. Hij herinnerde zich het herhaaldelijk aandringen van Courtillat, dat André hem absolutie zou schenken, en hij bedacht nu, dat hij ze niet zou weigeren, als hij de macht had ze te geven. Er was een gevoel van spijt in hem, dat hij dat den vorigen avond niet tegen Courtillat had gezegd 5 hij was te ontzet geweest, om te kunnen spreken. En rust had het den armen zonderling toch niet kunnen geven... André vond hem niet thuis. De oude vrouw, bij wie hij in huis woonde, vertelde hem, dat hij den heelen nacht niet thuis was geweest, zooals het in de laatste maanden wel meer gebeurde. Ze begon een langver- De klop van het bloed. n. 9 130 haal te doen over Courtillat. Hij woonde al zes jaar lang bij haar in huis. Het was toch zoo'n goede man, maar hij was niet wel bij zijn hoofd; dat kon iedereen wel zien. Midden in den nacht begon hij soms hard op de piano te spelen; ze had er verscheidene malen last door gehad met de buren. Dikwijls praatte hij tegen haar in zulke rare taal, dat ze er geen woord van begreep. André luisterde een poosje naar het teemende spreken van de bejaarde vrouw. Toen zei hij, dat hy in den loop van den dag nog eens terug zou komen. De vrouw zei, dat ze CourtiUat naar hem toe zou sturen, zoodra deze thuis kwam. Ze praatte over hem, alsof ze zijn meerdere was, met een beschermende meewarigheid in haar toon. 's Middags kwam André terug, maar CourtiUat was nog niet thuis gekomen. Hij ging naar Joyau maar die had niets van hem vernomen. André werd heel angstig, maar hij vertelde aan Joyau toch niets van hetgeen CourtiUat hem had toevertrouwd. Wel zeide hij, dat deze hem den vorigen avond in een vlaag van opkomenden waanzin verlaten had. Ook den volgenden dag bezocht André tevergeefs ziin huis. Hij sprak er met Joyau over, of zij de politie zouden waarschuwen, maar omdat CourtiUat wel eens vaker een paar dagen weg bleef, deden zij het niet. Op den morgen van den derden dag kwam Joyau al om negen uur bij André. Hij was zeer ontdaan. _ CourtiUat is terug, zei hij dadelijk. Maar hij is i3i dood. Op zijn kamer heeft hij zich dood geschoten. De vrouw, bij wie hij in huis woont, is bij me geweest, om het me te vertellen. Ze wist niet, wat ze moest doen. — Ben je al op zijn kamer geweest? vroeg André. — Nog niet, hernam Joyau. Maar laten we nu samen gaan. Zwijgend gingen ze naar het huis van Courtillat. André was zeer somber. Boven aan de trap stond de oude vrouw. Zij wrong de handen en sprak met een klagende stem. Zij wist niet wat er gedaan moest worden; ze gelooide, dat mijnheer Courtillat in het geheel geen familie had, die gewaarschuwd kon worden. André en Joyau beloofden haar, dat zij voor alles zouden zorgen. Ze gingen de kamer binnen. Het lijk van Courtillat lag op het schamele bed, toegedekt met een laken. Joyau hief het aan het hoofd-einde op. Het gelaat van den doode was vredig, en niet angst-wekkend om aan te zien. De oude vrouw was achter hen in de kamer getreden. Zij vertelde, dat Courtillat laat in den nacht was thuis gekomen | een poosje later had zij het schot gehoord. Zij had de kamer niet durven binnen gaan, maar eerst een buurman gewaarschuwd. Deze had ook een dokter geroepen; het schot in den slaap was direct doodelijk geweest. André en Joyau zorgden voor de toebereidselen tot 132 de begrafenis. Toen André later op den dag nog eens in de kamer van Courtillat terugkeerde, gaf de oude vrouw hem een brief met zijn adres er op; zij had dien in een lade gevonden. Het was een groote enveloppe. Toen de vrouw hem alleen gelaten had, opende hij den brief. Er waren twee dingen in, een wit-zijden haar-lint en een teekening. André herinnerde zich, dat Courtillat hem eens had gesproken van een tweede teekening, die hij van het Parijsche meisje had gemaakt. Dat moest deze zijn. André bekeek hem met afgrijzen. Op deze teekening was het meisje stervende; het gelaat was afschuwelijk paars gekleurd, en doods-angst staarde uit hare wijdopene oogen. Om haar hals sloten zich de magere handen van Courtillat met een worgenden greep. Alleen de haren van het meisje waren levend golvig als op de andere teekening. André keek van deze gruwelijke voorstelling naar het lage bed, waarop het lijk van Courtillat rustte. Op het witte gelaat was een bijna verheven uitdrukking. Hij dacht aan de ontzachlijke heimelijkheid van den dood. Een diepe ontroering welde in hem op; hij zette zich neer bij de armoedige tafel, en begon met het hoold in de handen te schreien. Den volgenden dag werd Courtillat uit gedragen. De politie had toestemming gegeven, het lijk te begraven. Er waren geen bloed-verwanten van hem bekend; ook werden geen papieren gevonden, die aanwijzing gaven. '33 Het was een stille morgen in het late na-jaar. Joyau en André waren de eenigen, die de lijk-koets volgden. In de smalle straat, waar hij gewoond had, rumoerde het gewone drukke leven van de volks-buurt. De voorbij-gangers lichtten vluchtig den hoed; overigens bekommerde zich niemand om den doode behalve zij beiden. Zwijgend, en van ontroerde gedachten vervuld, geleidden zij den armen Courtillat naar het kerkhof. \ NEGENDE HOOFDSTUK I Op dit najaar volgde een winter die voor André somber en eenzaam was. Maanden lang kon hij maar heel weinig werken; hij wist niet hoe hij zijne dagen moest vullen, en voelde zich als een over-compleet wezen op de wereld. Nooit was hij zoo bevangen geweest door angst en redenloozen twijfel als in dezen tijd. Hij vond zijn arbeid nutteloos, en verdroomde zijne dagen met sombere mijmeringen. André voelde zieh meestal heel sterk, en wankelloos van leven, maar hij kende den twijfel uit sommige tijden in zijn verleden, van kind af aan. In dezen tijd dacht hij daar veel aan terug. Hij herinnerde zich, hoe hij, als jongen, in het groote huis van zijn vader soms een ontzettenden angst had gevoeld, als het begon te schemeren. Vooral wist hij zich bepaalde Zondagavonden te binnen te brengen, waar-op dat gevoel hem zoo had benauwd, dat die avonden als felle momenten 135 in zijn verleden waren blijven leven. Hij had zich dan in de holle kamer weerloos gevoeld tegenover de aan-sterkende somberheid van den avond; over de dunne onder-gordijnen heen zag hij, hoe de wolkelooze lucht donkerder werd en verstrakte tot een koude, dreigende tint; bonzend begon de klok te luiden voor de avond-kerk, en met gestagen stap gingen de menschen langs de vensters. André had dan soms zoo'n radelooze beklemming gevoeld, dat hij het in de kamer niet langer uithouden kon; hij vluchtte dan in den tuin, waar het op zulke oogenblikken ook wel spookachtig en angstig was, maar toch niet zoo benauwend als in de kamer. De tuin was heel groot; er waren weilanden achter, en daar over heen zag men een zand-weg waar boomen langs stonden. Ook langs dien achter-weg gingen menschen naar de kerk; André zag ze, heel ver, als schimmen bewegen in den schemerigen avond. Hij was blij als het luiden van de klok gedaan was, en als hij dan weer in de kamer kwam, had men daar meestal het licht reeds aan gestoken, en de gordijnen toe geschoven. Dan gevoelde hij zich veiliger. Eén avond herinnerde hij zich heel duidelijk. Hij zat te lezen, en zag toen plotseling een plaat die een slaven-karavaan voorstelde. De gevangen-genomen negers liepen op korten afstand van elkander. Zij konden elkaar niet naderen, want zij waren aan elkander verbonden door stokken waar-aan ijzeren ringen bevestigd waren. Elke slaaf had zoo'n ring om den 136 hals. Een van de slaven was evenwel te vermoeid geweest om verder te gaan. Hij hing nu tusschen twee stokken in; hij kon niet geheel vallen, en miste de kracht zich op te heffen. André had deze afbeelding, en het gelaat van den uitgeputten slaaf zoo afschuwelijk gevonden, dat hij met een huivering het boek sloot, en het niet meer durfde openen. Dien avond was hij vreeselijk bang geweest voor den dood; hij had liggen rillen in zijn bed, en 's nachts werd hij gekweld door angstige droomen. Dezen avond kon hij zijn leven lang niet vergeten. De angst-oogenblikken uit zijn jeugd kwamen André in dezen tijd dikwijls voor den geest. Het gelukte hem soms wel, zich tegen zijne stemmingen van twijfel en moedeloosheid te verzetten; hij vergat ze dikwijls op een concert of in een schouwburg-zaal, maar als hij in zijn eenzaam huis kwam, voelde hij zich weer onrustig en onbevredigd. Tegen Kerstmis besloot hij, maar eens op reis te gaan; hij nam afscheid van Joyau en ging naar Parijs. Daarna bezocht hij de Riviera; hij bleef er vier weken, en kreeg toen plotseling een onberedeneerd verlangen naar Holland. Hij bedacht verschillende redenen, die het wenschelijk maakten. Hij kon Hélène en haar man eens op zoeken; die woonden sinds ander-half jaar op een dorp in Gelderland. Nu en dan kreeg hij van Hélène brieven waar-uit hij op maakte, dat zij heel gelukkig waren. 137 Ook zou het Hollandsche klimaat hem een beetje harden, meende hij; hij had een opfrissching noodig. Misschien inspireerde het Hollandsche landschap hem weer tot werken ... Hij moest eindelijk lachen om zijne bedachte argumenten, want hij vond ze zeil allemaal een beetje voos. Maar hij besloot, toch maar te gaan; het deed er toch ook niet toe, waar hij was... Gedurende de lange spoor-reis, die hem enerveerde, bedacht hij een enkele maal, wat hij eigenlijk begonnen was. Maar toen hij, op een middag in Maart, uit den trein de wijde groene velden van Holland zag en de hooge wolke-luchten daar boven, tintelde een jonge blijdschap door hem heen. Hij ging eerst naar Hélène. Hij had haar vooraf geschreven of hij eenige dagen bij haar kon komen. Ze had hem verheugd geantwoord, dat ze hem verwachtte, en ook Gerard was er heel blij om, dat hij eens komen wou. Hij bleef een week bij hen. Gerard had het heel druk met zijn dokters-praktijk, die het Betuwsche dorp en een wijden om-trek daar van bestreek. Maar hij zonderde zoo veel tijd als hem mogelijk was, voor André af, en was heel hartelijk voor hem. Hélène was gelukkig. Zij vereerde haar man, en zij had een kindje; zij ging in beiden op, en vond er de volkomen vervulling van haar leven in. André zag haar geluk, en hij verheugde zich daar in. Hij bedacht nu, hoe hij vroeger wel eens een 138 vaag medelijden met het schuchtere meisje had gevoeld. Zij spraken samen over herinneringen uit het ouderhuis. Hélène ging daar weer geheel in op, maar André gevoelde, dat hij in dit huis toch niet lang zou kunnen blijven. Hier in lag een weemoedige gedachte voor hem, maar hij zorgde er voor dat Hélène en Gerard dat niet merkten. Gerard informeerde met belang-stelling naar rijn kunst. Zijn werk was ook hier in Holland bekend geworden; Gerard had wel eens iets over hem in een tijdschrift gelezen. Maar overigens zaten ze hier natuurlijk erg geïsoleerd, wat kunst betrof; en van schilderkunst wist hij überhaupt weinig af... Toen André eenige dagen bij Hélène en Gerard had gelogeerd, begon hij zich eenzaam te voelen. Hij sprak ter loops van heen gaan; hij had kennissen in Den Haag, die hij ook moest opzoeken, nu hij in Holland was; Den Haag, daar zou hij nu eerst maar eens heen gaan ... Hélène had graag gewild, dat hij langer gebleven was. Maar toen André sprak van vertrekken, voelde zij weer intuïtief, even als vroeger, dat zij hem niet moest weerhouden; het zou wel goed zijn wat hij wilde doen... En zij vroeg hem niet, langer te blijven. André zou altijd bij hen terug kunnen komen, als hij zin had. Het was een koele avond in de vroege lente, toen hij vertrok. Hélène en Gerard brachten hem samen naar den trein. André dankte hen voor hun hartelijk- 139 heid, maar toen hij in den trein zat, was hij dadelijk zoo vol gedachten over zijn vroeger leven, dat hij een gevoel had of hij in het geheel niet bij deze goede menschen geweest was. Even bedroefde hij zich daar over. II Reeds toen André nog in Nice was, had hij aan de mogelijkheid gedacht, dat hij Ada terug zou zien, als hij weer in Holland kwam. Hij vond dit evenwel van weinig belang; haar beeld was in hem vervaagd, en sedert een half jaar had hij niets meer van haar gehoord. Nu hij in den trein zat, die hem naar Den Haag voerde, dacht hij opnieuw aan haar. Hij was alleen in de coupé, en keek naar de weiden en de boomgaarden, die wijd wielend langs het glas gingen. Toen de gedachte aan Ada in zijne herinnering drong, kwam een vage triestigheid in hem op. Het heugde hem, hoe zij vroeger tegen hem had gezegd: ik geloof niet dat wij ooit weer heelemaal vreemden voor elkaar kunnen worden. Ruim een jaar was het geleden, dat zij zoo gesproken had. En als zij elkander nu ontmoetten, zouden zij dan tóch eigenlijk al geen vreemden voor elkander geworden zijn ? Wij leven snel, was de gemeenplaats, die tegenwoordig iedereen in den mond had... Maar w£ar w&s het. De trein hield zijn vaart in, hij ging over een spoor- 140 brug. Het ijzer-werk van den zij-kant ging met een vreemde wapperende beweging langs de coupé. Over het groene rivier-water glansde het lage licht van de onder-gaande zon. Het land was wijd en rustig; [mooi was Holland toch ... Hij zou Ada kunnen bezoeken, als hij in Den Haag was. Maar waarom eigenlijk... Ze zouden wat praten over vroeger; er zou even iets bekorends zijn in het weerzien. Hij dacht ook aan Liane, hij zou nog iets van haar hooren, en peinsde daar over met droefheid en verlangen tegelijk. Wie weet, wat er met Ada gebeurd was in dezen tijd... Hij wist dat ze verhuisd was; in haar laatsten brief had ze hem dat geschreven, en hem haar nieuw adres op gegeven. Er kon in een jaar zooveel gebeuren; ze was misschien weer verloofd; het was geen meisje om niets te beleven. Heel interessant had hij haar vroeger gevonden; en hij herinnerde zich hoe hij eenmaal de mogelijkheid bezonnen had, dat hij haar zou hebben lief gekregen en niet Liane... Neen, het was misschien beter, haar niet weer te zien; de heel vluchtige passie, die tusschen hen geweest was, had nu, in het verleden, even iets aangenaams om na te peinzen; waarom dit zacht-weemoedige aan te tasten door conventioneel gepraat, in het huis van vreemde menschen... 's Avonds om acht uur kwam hij in Den Haag aan. Hij wandelde langzaam de stad in, en genoot het onveranderd terug vinden van de bekende straten met I4i een stille vreugde. André had altijd veel van Den Haag gehouden, en hij kende heel goed de fijne bekoring van deze stad. Die kwam nu dadelijk weer over hem, al was het avond, en al moest men Den Haag eigenlijk zien op den middag, om de mondaine nuance waar te nemen, die dit stads-leven voor had op het Amsterdamsche. Wel was Den Haag klein. André was van het station af de Poten en de Spuistraat door geloopen; nu maar, even als hij dat vroeger vaak had gedaan, de Veenestraat... Aan het eind van de Hoogstraat keerde hij terug; het Noordeinde was donkerder en eenzamer; dat was al geen straat meer om er 's avonds te loopen. Hij zocht een hotel, en wandelde toen weer de stad in. Ook den volgenden middag vond hij er een genoegen in, het Haagsche leven gade te slaan. Het was nu fijner en interessanter dan op den avond; 's avonds domineerde het luide rumoer van het mindere element. Sterker dan vroeger werd André nu getroffen door het heel eigene, dat Den Haag onderscheidde van elke andere stad; het voorname en rustige, waarin even vermoeidheid kwijnde. Die zag men vooral op de gezichten van meisjes en vrouwen; het was heel bijzonder, maar het maakte toch troosteloos ook. André dacht aan Brussel; die stad had het mondaine van Den Haag, en het frissche van Amsterdam; de Haagsche sfeer was op den duur, hoe verfijnd ook, toch neer-drukkend. Dat merkte hij reeds na eenige dagen, al wist hij, 142 dat hij zijn gevoel van verveling meer moest toe schrijven aan zijne innerlijke onvoldaanheid dan aan de stad. Hij dacht er over, maar weer naar Brussel te gaan; wat deed hij hier eigenlijk langer... Nu en dan peinsde hij er over, of hij Ada nog zou opzoeken. Maar hij kwam er niet toe. Waarom eigenlijk ... wendde hij zijne gedachten, telkens als hij half besloten was, naar haar toe te gaan. Het kon zijn, dat hij haar volstrekt geen dienst bewees met nog eens bij haar te komen... En dan het bezwaar dat zij en familie woonde met menschen die hij volstrekt niet kende, en waar hij toch noodzakelijk mee in aanraking zou moeten komen ... Dat zouden trouwens wel conventioneele menschen zijn, die hem niet genegen waren na het gebeurde met Liane. Hij zou er maar van af zien ... Hij bepaalde een dag, waarop hij vertrekken wilde; hij verlangde er een beetje naar, de rust van het Brusselsche atelier weer om zich heen te hebben 5 daar had hij nog eenigszins het gevoel dat hij thuis was. De gedachte, dat hij nu heen zou gaan, zonder Ada terug te hebben gezien, stemde hem weer somber. Opnieuw overwoog hij, of hij haar toch nog niet op zoeken zou... Hij bleef het on eens met zich-zelven, en was verschrikt en verrast, toen hij op een avond, in een theater, plotseling tegenover haar stond. Hij had niet goed geweten, wat hij met zijn avond zou doen, en was bij toeval in het kleine theater- 143 zaaltje terecht gekomen. Er werd een oppervlakkigaardig, uit het Engelsch vertaald stuk, gespeeld, meer een kijk-spel, om de zeer verfijnde harmonie der saamgevoegde kleuren, dan tooneel-kunst. In de pauze liep hij langs de rijen; er werd een beetje geparadeerd in de ronde voor-hal en de kleine koffie-kamers. Alles was hier met de uiterste verfijning ingericht; de muziek klonk heel gedempt; de lichten in de zaal waren zoo gesteld, dat de bron niet zichtbaar was; over den wand heen zeefde het goud-achtige schijnsel in de doorgeurde ruimte. Het was heel artistiek, en voor een avond vond André het amusant, zich in deze sfeer van weekelijke luxe neer te laten, maar het leek hem benauwend, om in zoo'n milieu altijd om te gaan. En gevaarlijk voor zwakke naturen. Toen, op een van de corridors, stond hij plotseling tegenover Ada. Zij zagen elkander tegelijk, en zeiden verrast eikaars naam. De eerste gedachte van André was, dat hij haar heel mooi vond; dit ging met een schok door hem heen. Hij hield even haar hand vast. Het meisje lachte nerveus, en vroeg, hoe hij zoo opeens hier kwam. — Ik reis een beetje, zei hij verward. Ik ben in Parijs geweest, en in Nice ... en nu ben ik hier ... — Dat is anders niet precies in de richting, zei Ada lachend. — Neen, daar heb je gelijk in, antwoordde André, eveneens lachend. God, wat was ze mooi; mooier nog dan vroeger ... 144 Ze zwegen beiden een oogenblik, verrast door het plotselinge weer-zien. Toen vervolgde hij: — Ik ben heel blij, dat ik ie nog eens zie... De wist niet, of ik naar je toe moest gaan of niet... en nu begrijp ik eigenlijk niet dat ik het nog niet gedaan heb... — Doe het maar eens gauw, zei ze met een zachten glimlach. Ik wil heel graag nog eens met je praten. Ik kan je op mijn kamer ontvangen, maar ik zal je toch ook voorstellen aan Oom en Tante, en aan Méralde. Ze laten me natuurlijk in alles vrij ... Méralde en mijn oom komen daar juist aan, vervolgde ze. We zijn met ons drieën hier... — Kan ik je morgen niet eerst eens in de stad ontmoeten? vroeg André snel, met iets smeekends in zijn stem. Op het Lange Voorhout bijvoorbeeld, om drie uur. Dan gaan we thee drinken in De twee Steden .. ufm of 't Taernoali/eJeL. — Goed, stemde ze toe, en op hetzelfde oogenblik wendde ze zich naar haar oom en Méralde, vormelijk André aan hen voorstellend. Méralde was heel geïnteresseerd, al viel André haar op het eerste gezicht tegen; hij zag er heel gewoon uit, niet eens als een kunstenaar, en allerminst als iemand, die vrouwen verleidde ... De heer Ter Weede had André de hand gegeven; hij was zeer beleefd, maar vond innerlijk het geval een beetje pijnlijk. Het moest een rare snaak zijn, deze mijnheer De Grave, en trouwens, dat geval met Liane... 145 Hij was blij toen de electrische bel ging; de pauze was gedaan. Ada's oogen lichtten nog even in de zijne, toen was het voorbij. Langs hem heen haastten de menschen zich naar hunne plaatsen. De bel geruchtte voor de tweede maal, met langdurig snerpend geluid. André was zeer opgewonden; hij kon er niet toe komen weer in de zaal te gaan. Hij haalde vlug in de vestiaire zijn hoed en jas, en liep de straat op, den donkeren avond in. III André kon zich nu inderdaad niet voorstellen, dat hij Ada nog niet had opgezocht. Hij verlangde plotseling naar haar met een onstuimige begeerte. Opeens voelde hij zich met geweld gerukt uit zijne maandenlange apathie. Hij liep den Bezuidenhoutschen weg af. Een krachtige wind streek langs zijne heete slapen. — Ada... Ada ... zei hij zacht in zich-zelf. Wat enkele minuten geleden in het theater gebeurd was, ging in een vreemde warreling langs zijne oogen. Wat was ze mooi... wat waren hare oogen diep en lokkend ... Hij liep haastig door, scheldend op zichzelf, omdat hij haar niet op had gezocht... Hij had bijna niet eens aan haar gedacht; hij had gemeend, dat toch alles voorbij was ... Maar nu wist hij ontwijfelbaar, dat er niets voorbij was, dat alles van vroeger nog bestond, dat zij beiden het diep-innerlijk hadden De klop van het bloed, n 10 146 bewaard, en dat nu het verlangen leefde in zijn ziel en in de hare ... Bijna niets hadden zij tegen elkander gezegd, en toch wist hij het; haar mond en haar oogen, en haar lachen — in alles was iets, dat naar hem verlangde, ook na al de maanden, die waren voorbij gegaan. En morgen zou hij haar zien. Ada praatte nog even met Méralde, voordat ze naar bed gingen. Er was een lichte opgewondenheid in haar, maar die wilde zij aan haar nichtje niet laten merken. Ze had Méralde nooit verteld, wat er vroeger tusschen haar en André was voorgevallen. — Hoe vond je André, vroeg ze achteloos, toen ze op Méralde's kamer was. — Och, gewoon, antwoordde haar nichtje. Ik ken hem natuurlijk niet... Is hij al lang in Den Haag? — Ik weet het niet; hij reist heen en weer tegenwoordig. Ik heb met hem afgesproken, dat ik hem morgen-middag ontmoeten zal; we gaan thee drinken in de stad. — Romantisch ... — Vind je 't erg gek? — Wei-nee, heelemaal niet, zei Méralde lachend; wat is daar nu voor geks aan... Maar Ada voelde, dat het meisje het toch wel vreemd moest vinden. Ze vond het geval een beetje pijnlijk, en bezon zich, of ze ook het vroeger gebeurde met André aan Méralde zou zeggen. Maar ze hield hare woorden terug. 147 — Spreek er met niemand over hier in huis, wil je? vroeg ze. Ze zouden het denk ik, wel vreemd van me vinden, of er iets achter zoeken. En het beteekent niets... Méralde beloofde, dat ze zwijgen zou. Het kon weer interessant worden, dacht ze bij zich-zelve. Ada moest zeker weer een avontuur beleven; thee drinken in de stad met iemand, waar je eigenlijk gebrouilleerd mee hoorde te zijn; wie deed nu zoo iets... Er moest wel haast iets achter zitten ... Ada lag een heele poos wakker. Het gaf haar een prettige opwinding te bedenken, dat zij André morgen zoo ontmoeten. Het was wel een beetje excentriek, zooals zij het hadden afgesproken, maar het ongewone gaf er juist eenige bekoring aan. En de verhouding van haar en André was nooit gewoon geweest... Het zou zoo heerlijk zijn, eens met iemand te spreken, die buiten de sfeer leefde, waar-in zij nu al verscheidene maanden verkeerde. Het was allemaal zoo leeg en klein, en er was soms een radelooze angst in haar, dat zij geestelijk als het ware ineen schrompelen zou, en in niets* meer uitsteken boven dit alledaagsche gedoe. Zij dacht wel eens aan de dagen op Oldenrode; hoe zij daar heel rustig en gelukkig had kunnen zijn met muziek en beminde boeken. Hier was haar stemming maar zelden zoo, dat ze kon spelen zooals ze het graag wou; er was geen macht in haar vingers om de toetsen aan te raken, en het leven liet hier in huis, met zijn honderd futiele genoegens, geen tijd voor 148 innerlijke verdieping. Ze twijfelde, of ze op den duur hier zou kunnen blijven, maar wat dan ... waar moest ze dan heen... Ze werd hier zoo veel aan zich-zelf overgelaten, als ze verkoos, al kon ze de sfeer van het huis niet van zich afschudden. Hare perioden van somberheid kon ze uitvieren, zonder dat men er veel van merkte. Ze bleef dan meestal op haar kamer, en tante Frédérique liet haar stil begaan; iedereen had immers zoo zijne stemmingen... Maar zij kon haar eenzaamheid toch ook aan niemand uit klagen; soms wist zij geen weg met al haar opgekropte vertwijfeling, dan maar schreien en schreien ... Met André zou zij kunnen spréken over deze dingen; hij zou haar begrijpen... o, eindelijk eens iemand te ontmoeten, tegen wien men zijn gevoelsleven niet onder lachjes en vriendelijk gepraat behoefde te verbergen ... Ada had André weinig veranderd gevonden. Zij dacht aan den avond toen zij met hem in het Brusselsche theater was geweest. Een kus en wat woordjes... het was gauw voorbij gegaan, maar men vergat het toch niet... Den volgenden morgen wachtte hij op haar, toen zij het Lange Voorhout op kwam. Zij trad op hem toe en gaf hem lachend de hand; grappig was zoo'n ontmoeting,.. Langzaam liepen ze den kant uit van De twee Steden; het was nog vreemd en plotseling 149 dat ze weer bij elkander waren, en ze spraken weinig. In de intieme luxe van het rustige restaurant waren ze meer op hun gemak. Ze gingen in een hoek voor een van de groote vensters zitten, hij tegenover haar. De kellner bracht de thee, die zij voor hem bereidde met zorgzaam bewegen van haar smalle handen. André keek er naar, en zei toen zacht: — Wat is het vreemd en heerlijk, dat je hier bij me bent. Het kan haast niet... — Ik vind het ook prettig, zei ze, terwijl ze hem schuchter aan zag. — Je hebt vroeger eens tegen me gezegd, dat we niet weer heelemaal vreemden voor elkaar zouden kunnen worden, vervolgde hij. Ik geloofde het niet meer in den laatsten tijd... Maar nu zie ik dat je gelijk gehad hebt. Het is me bijna of ik je vergiffenis moet vragen omdat ik weer uit Den Haag weg wou gaan zonder je te hebben gezien... Ze lachte zacht naar hem op. André voelde dat in dien lach haar vergeving was. Hij vertelde haar van zijn eenzaam leven, van zijne omzwervingen in Parijs en in de Riviera. Ook sprak hij haar van den armen Courtillat, en hoe tragisch deze gestorven was. Maar hij vertelde toch het groote geheim van Courtillat's leven niet, al dacht hij er wel aan. Ada luisterde. Nu zij bij André was, gevoelde zij niet veel behoefte om te praten over de leegheid van haar leven; het enkele spreken met hem was al een vergoeding daar voor. 150 — Blijf je nog lang in Den Haag? vroeg ze. Ze wachtte angstig zijn antwoord. _ Ik was van plan, overmorgen weg te gaan, zei hij. Maar nu wil ik liever hier blijven ... ik zou nu niet weg kunnen gaan... Vind je goed, Ada, dat ik hier nog blijf? Ik doe het alleen om jou... _ Ja, het is goed, zei ze heel zacht. Een sterk verlangen huiverde door haar heen. André zag haar zitten onder de hooge spreiding van een breed over-buigenden waaier-palm. Het donkere haar was opgemaakt als vroeger, met een glanzenden val langs de ooren. Hij zag het fluweelige blank van haar blooten hals ; hij verlangde zeer hevig naar haar. Zijne oogen lichtten in de hare; zij weer-stond zijn sterken blik een langen tijd. Toen ging haar mond een weinig open; het meisje glimlachte; hij zag de feillooze rijen van hare kleine glinster-witte tanden. Even kwam er een beweging in hare soepele schouders. André boog zich over het tafeltje, en fluisterde, heel ernstig: Ik verlang zoo naar ie ... lieveling... Ze keek om zich heen, of ze onbespied waren. De tafeltjes om hen heen waren onbezet; alleen verder af zaten andere bezoekers. Ze stak hem snel haar hand toe over het tafeltje heen, en lachte toen; dat brak den zwoelen ernst van hun wederzijdsch verlangen. — Mag ik op je kamer komen? vroeg André. _ja... ; — Wanneer ? Morgen ?... Laat me morgen komen... i5i — Goed, kom morgen maar. Dadelijk werd hun gesprek rustiger, nu in beiden de veilige zekerheid was van het nabije bijeen zijn. Ada vertelde het een en ander van haar familie; dat het goede menschen waren, maar men had er eigenlijk niets aan... In den loop van het gesprek praatten zij nog even over Liane. Ada vertelde, dat het heel goed met haar was; zij had haar een keer bezocht, en zij wist zeker, dat Liane gelukkig was... Beiden spraken zij er gejaagd over heen, alsof de stille verschijning een stoornis zou kunnen brengen in de roode vreugde, die zij tegemoet dachten. IV Den volgenden middag verwachtte ze hem. Ze liep in haar kamer op en neer; over een kwartier kon hij bij haar zijn; ze hadden afgesproken dat hij om drie uur komen zou. Tante Frédérique had goed gevonden, dat ze André op haar kamer ontving. Ada had het wel pijnlijk gevonden, het te zeggen. Ze stelde het zoo gewoon mogelijk voor: het was toch heel natuurlijk niet-waar, dat hij nog eens graag met haar praten wou. Ze hadden elkander immers zoo goed gekend. . . En André was heusch een aardig mensch, en zoo gewoon. .. Ze kon hem best eens aan de familie voorstellen, als Tante en Oom daar niets tegen hadden... 152 Mevrouw Ter Weede had niet veel geantwoord; Ada had eigenlijk niet begrepen, hoe Tante er over dacht... Als Ada het wilde, had zij er natuurlijk niets tegen, had ze gezegd; ze wou haar in zulke dingen liefst vrij laten. Maar je moest toch voorzichtig zijn met je relaties... Doch toen Ada's gezicht een beetje betrok, had ze, verteederd, het meisje gekust, en gezegd: — Praat jij dan maar eens met hem hoor... Wat doet het er ook toe, dacht ze bij zich-zelf, wat een ander er over denkt. Als zij naar elkander verlangden, vonden ze elkaar toch... Ze bekeek zich in den spiegel; de bleek-groene zijde kleedde haar goed. Het haar had ze anders opgestoken dan gisteren; het zat nu met zware windingen opgerold om een breeden zwarten haar-band. Zoo was het vreemder en bekorender; André zou er van houden, haar zoo te zien. Ze zag de kamer in het rond. Dit interieur beviel haar beter dan de kamer in het huis van tante Jeanne. Er was veel meer ruimte; hier kon met gemak de vleugel staan. Ada hield van groote kamers. Ze wierp een beetje wierook op een klein komfoortje; dadelijk begonnen de zwarte korrels te gloeyen, en de in blauwe damp op golvende geur zwoelde door het vertrek. Ze telde de minuten af, en haar spanning klom. Wat zij met André beleefde was de groote emotie van haar 153 leven, die zij jaren lang met hoop en twijfel had verwacht ; nu mocht komen wat wilde, het was alles goed... Om drie uur diende het kamer-meisje den bezoeker aan; een oogenblik later sloot zij de deur achter hem toe. Er ging een lichte duizeligheid door Ada heen, toen André, aarzelend nog, op haar toe trad. Toen beheerschte zij zich; dit was het geluk, het eenige... Ze voelde zijn arm om hare schouders; ze hoorde zijn zachte stem, die, verward en hartstochtelijk, woorden van liefde zei-, maar ze hoorde alleen den trillenden klank en ze verstond niets. Haar hoofd leunde achter-over in de omvatting van zijn eene hand; zijne vingers schoven in de losse winding van het zware haar. Zijn andere hand spande om haar kin; ze zag het wilde verlangen 4van zijne oogen boven haar gelaat; ze drong haar sidderend lichaam tegen hem aan en sloot de oogen. Zij wist niets anders meer, dan dat hij haar kuste en kuste; zijne tanden drongen pijnlijk en heerlijk tegen hare lippen. Haar borst golfde hoog op onder den druk van zijn arm. Zijn bevende hand woelde, zonder dat hij het wist, het donkere haar los, de zware harenpracht van het meisje viel om hunne hoofden en verhulde schemerig hun kus, die nog altijdduurde en voor hen beiden een eindelooze verrukking was, waar-uit zij loom en duizelig ontwaakten. Een poosje later zat André in een lagen stoel bij het arabische tafeltje, dat hij herkende van Oldenrode. 154 Het meisje stond bij de thee-tafel; de zware val van haar nog losse haren hing, donker en glanzend ver over haar middel. Hij stond op, en trad weer op haar toe. — Mag ik altijd bij je blijven? vroeg hij, terwijl hij haar opnieuw in zijne armen nam. — Altijd... fluisterde ze, huiverend van geluk. Hij kuste, en kuste haar; op den mond, op den hals, en op de haren, waarvan de geur hem bedwelmde. Ada sloot hare oogen weer, en onderging zalig-gelaten zijne liefkoozingen, willoos achter-over leunend in de krachtige omvatting van zijne armen. Nadat André weg was gegaan, leefde het meisje den geheelen dag in haar zwoelen droom van verlangen. Zij had met André afgesproken, dat zevoorloopig hun omgang nog voor iedereen geheim zouden houden; dat had Ada beter gevonden met het oog op haar familie. Tante Frédérique en Méralde verkeerden immers in de meening, dat André alleen bij haar was gekomen als een kennis, een vriend hoogstens... Ze kleedde zich met zorg voor het diner; het haar had ze weer op de gewone wijze opgestoken, zoo als ze het meestal droeg. Voor het eten had ze nog een half uur den tijd; ze zou nog maar even spelen... Maar het ging niet goed; zij miste de kalme kracht om de toetsen te beheerschen. Voor ze naar beneden ging, trad ze nog even voor den spiegel; ze zag er weer gewoon uit, niemand zou iets aan haar merken... 155 Aan tafel waren een paar gasten, oude kennissen van Oom en Tante. Ada was levendig en opgewekt, wat ging haar dit alles aan; het geluk was tot haar gekomen.... 's Avonds zou ze met hare tante en Méralde naar een partij gaan, maar ze had volstrekt geen zin om uit te gaan. Ze zei dat ze hoofdpijn had, en voelde zich gerust gesteld, toen ze het rijtuigje hoorde weg rollen; nu was ze veilig alleen; oom Ter Weede was op Woensdag-avond altijd naar de sociëteit. Ze liet den gas-haard op haar kamer weer aan steken; even later ging ze langzaam de trap op. Ze maakte het haar weer los, en bond het, meisjesachtig, met een lint samen in den nek; ze kleedde zich in een licht-grijzen kimono, en ging op een divan liggen mijmeren. Het licht van een schemerlamp vloeide dun-goudig over haar gestalte. Alles leek haar on-eigenlijk. Het was haast te heerlijk om waar te zijn... En toch hadden zijne woorden en zijne kussen het gezegd; het was ontwijfelbaar. .. Het zou krankzinnig zijn, nu bang te wezen; zij kon immers zéker zijn van André en van zich-zelf... Hij moest nu ook bij haar zijn; o, het zou heerlijk zijn, hem nu bij haar te hebben, in de eenzaamheid van het huis, in de intimiteit van haar kamer, die nog door-geurd was van wierook. Ze wist dat haar lichaam en haar ziel van hem waren, van hem alleen, onverschillig wat hij met haar wou doen. Ja, hij zou nu bij haar moeten zijn; ze zou zijne handen willen kussen, 156 en opnieuw van hem willen hooren dat hij van haar was, zoo als zij van hem... Het lange alleen zijn maakte haar moe en onrustig. Het was misschien beter geweest, als ze toch maar mee gegaan was naar de partij... Ze dacht er een oogenblik aan, André nog op te zoeken in zijn hotel; hem nog even te zien, nog eenmaal te kussen voor den nacht. Als toch alles eens niet waar was... Ze werd plotseling doods-bang. Ze stond op; ze zag, langs den spiegel tredend, haar steen-bleek gelaat, vreemd en verwrongen. Ze werd duizelig, en ging haastig op een stoel zitten, zwaar adem halend. Hard-op sprak ze zijn naam uit, en, door het geluid van haar stem tot bezinning komend, begon ze te schreien, van angst en van geluk beide. V Een week later had André kamers gehuurd op het Noordeinde. Hij dacht er niet meer aan, naar Brussel terug te keeren; hij hield van Ada met een radeloozen hartstocht, waar-door hij, blindelings, naar haar toe gedreven werd. Er was een keer in zijn leven gekomen. Den dag nadat hij zijne kamers betrokken had, bezocht Ada hem. De zit-kamer was stijf-deftig, en wat banaal gemeubeld, maar ze spraken af, dat ze hem samen anders zouden in richten. André zou kleeden i57 en doeken uit Brussel laten komen, en ze konden hier in de stad het een en ander koopen... — We moesten eigenlijk samen een keer naar Brussel kunnen gaan, zei hij, terwijl hij haar op zijn schoot trok. Of konden we er maar blijven... — Het doet er immers niet toe, waar we zijn, zei ze, met half gesloten oogen tegen hem aan leunend. — Lieveling... lieveling... wat ben je heerlijk... wat ben je verrukkelijk ... Hij keek opmerkzaam naar hare broos-witte oogleden met de lange wimpers; toen kuste hij voorzichtig hare oogen. — Zul je altijd bij me blijven? vroeg ze, terwijl ze roerloos bleef liggen. — Altijd, antwoordde André met een sterke stem. Het meisje dacht even aan Liane; een angst-flits schichtte door haar heen. Maar een oogenblik later was ze weer gerust gesteld. Niet meer denken ... maar het geluk némen; het was er nu ... Ze had het in hare handen; ze had jaren gewacht, en nu w&s het er... Ze sloeg hare armen om zijn hals, en bedwelmde hem onder den vloed van hare zalige zoenen; ze kuste de hoeken van zijne oogen met lange vochtige kussen. Hij rees plotseling op, en vroeg haar, met een heesch fluisterende stem, of ze met haar heele lichaam van hem wou zijn. Ze stemde dadelijk toe, willoos; hij nam haar op en droeg haar in de aangrenzende slaapkamer; hij ontkleedde haar met haastige, nerveuze hand-bewegingen, en zag met een kreet van hartstocht 158 de fluweelige naaktheid van haar lichaam. Hij nam bezit van haar in een roes van onbeheerschten lust, en daarna, vermoeid, bleven zij lang naast elkander met zacht gepraat, waar door al weer even een vlam van nieuw begeeren sloeg. />*S**4< téetfa Dienzelfden avond vertelde Ada aan haar oom en tante, dat zij en André verloofd waren. Den vorigen dag had zij het al tegen Méralde gezegd; die had haar, verrast, geluk gewenscht, en gevraagd, wanneer het publiek werd. Maar Ada antwoordde, dat zij hunne verloving waarschijnlijk in het geheel niet publiceerden; André hield niet van die dingen, en zij-zelf gaf er ook niets om ... Oom Ter Weede vatte de zaak ernstig op. Er begon verantwoordelijkheids-gevoel bij hem te spreken; hij was haar voogd en het meisje woonde in ieder geval bij hem in huis ... — Je bent natuurlijk vrij, zei hij, terwijl hij, achterover leunend in zijn fauteuil, de kin op zijn verzorgde witte hand liet rusten. Je bent natuurlijk vrij, zeg ik ... Een lastig geval was het. Excentrieke naturen allemaal, die Oldenrode's... Wat haalde zoo'n kind zich in vredesnaam in haar hoofd... — Maar je moet toch goed weten, watje doet, vervolgde hij gewichtig. Ik ken dien mijnheer De Grave in het geheel niet; het is heel best mogelijk, dat het een uitstekende brave man is ... Inwendig moest Ada even om haar oom lachen. '59 Ze bemerkte aan zijn houding en zijn langzaam spreken het gewild-gewichtige; ze begreep dat hij het geval moeilijk vond, en aan Liane dacht. Tante Frédérique hielp hem. — Maar je zult toch wel begrijpen, kind, dat we door dat geval met Liane van dien mijnheer De Grave nu juist niet zoo'n héél uitstekenden indruk gekregen hebben, zei ze ernstig, maar niet onvriendelijk. Mevrouw Ter Weede was innerlijk al besloten, de verloving maar goed te vinden, als het meisje dat nu wou... ze stonden allemaal op hun stuk, de kinderen van Oldenrode... En het was misschien juist goed, dat het niet publiek gemaakt werd; zoo gaf het licht nog minder opspraak ... Oom Ter Weede sprak nog even door. Ada moest wel begrijpen, dat hij het goed met haar meende, en dat hij en Tante haar graag gelukkig zouden zien... Ada kuste hem, lichtjes geroerd door zijne goedgemeende woorden. Als André binnen een paar dagen eens hier kwam, zou Oom zelf wel zien, hoe goed hij was, en dat Liane in een klooster was gegaan, was niet zijn schuld; Liane was altijd genegen geweest naar afzondering... Ze was blij, toen het gesprek afgeloopen was. Het bleef met Oom en Tante toch altijd een schikking, die buiten begrip om ging. En ze was al blij dat het zonder verdere moeilijkheden af liep. Ook André's eerste bezoek aan de familie viel mee. i6o Ze vonden het beiden eventjes pijnlijk, het vormelijke spreken met Oom en Tante, maar zoo iets was nu eenmaal niet te vermijden... André voelde onder het gesprek wel, dat deze menschen hem niet zeer genegen waren, al bleef het diepere denken bedekt onder oppervlakkige woorden. Dit was de on-ware sfeer, die hij haatte; hij voelde zich onrustig worden, en was blij toen hij, na een kwartiertje praten, kon heen gaan. Op een avond was Ada alleen op haar kamer. Zij had een poos gespeeld; dat ging tegenwoordig weer beter. Soms had zij oogenblikken van heerlijke zekerheid; dan kon zij Beethoven spelen zooals het haar heugde van wel twee jaren terug. De majestatelijke stuwing van de Sonate pathetique zweefde nog in de kamer. Ze stond op, en nam André's portret in de handen; ze bekeek het dicht onder het lamplicht, en zei zacht: — Lieveling ... wat hou ik van je ... Plotseling overviel haar een onweerstaanbaar verlangen om bij hem te zijn. Het was negen uur; als ze eens naar hem toe ging... Ze zou het kunnen wagen, zonder dat ze het beneden hoefden te bemerken; en als ze het bemerkten, wat dan nog... Onbemerkt wist ze de deur uit te sluipen. Ze dacht alleen aan André. Op de Prinsesse-kade nam ze de tram /daarmee kon ze dicht bij zijn huis komen. Een kwartier later was ze bij hem. / 'ƒ*• 5***f(c/1/*<£ — Ik kon er niets aan doen, zei ze met een smeekende i6i stem; ik moest even naar je toe gaan... Ben je er niet boos om ?... Ze nestelde zich in zijne armen. — Hoe zou ik boos kunnen zijn, zei hij teeder; je bent een lieveling... Hij nam hare warme wangen tusschen zijne handen, en keek naar haar mond. Hij zag haar glimlach vervagen in een nerveuze huivering; ze begon plotseling te schreien, en sloeg hartstochtelijk hare armen om zijn hals. — André... André... snikte ze. — Wat is er nu lieveling, zei hij, terwijl hij zachtjes haar gelaat streelde, waarom huil je nu ... Ik ben immers bij je ... ik ben van jou ... Het meisje lachte weer, en zei, terwijl ze met haar zakdoekje hare tranen weg wischte: — Het is niets... het is dom van me... Wees er maar niet boos om... Ik kan nog niet gelooven dat je voor altijd van mij bent... Ze kon niet lang blijven. Hij bracht haar terug tot aan haar huis. Door de zij-deur kwam ze in huis terug; ze was nog geen uur weg geweest, en niemand had haar uitgaan bemerkt. André liep langzaam terug. De gejaagdheid van het meisje verontrustte hem. Er ging een vage twijfel door hem heen of het hoog-heerlijke, dat nu tusschen hem en Ada bestond, wel kon blijven... Maar dadelijk toen hij dacht aan de mogelijkheid, dat hij haar zou De klop van het bloed. n. n IÓ2 verliezen, snerpte een felle pijn door hem heen. Hij kon haar niet weer missen, dat wist hij heel zeker. Maar dat zou immers ook niet behoeven... Hij hield van haar, zooals zij van hem... zij konden elkander niet ontkomen, en wilden dat ook niet... zij hadden van elkander gehouden, van den eersten dag al, en het was een vergissing geweest, dat hij het niet dadelijk tegen haar had gezegd, toen hij voor het eerst logeerde op Oldenrode ... Maar die vergissing was nu hersteld. Wel laat... maar toch nog vroeg genoeg voor zijn geluk en het hare. Toen hij thuis kwam* was elke twijfel al weer weg. Zij behoorde hem toe in leven en dood... Op zijn kamer bleef hij, bij half neergedraaid lamplicht, langen tijd aan haar denken. Wat was ze heerlijk... o god, wat was ze verrukkelijk... Hij zag haar slanke naaktheid voor zijne geslotene oogen, en strekte met een kreun van verlangen de handen naar haar uit. Ontroerd dacht hij er plotseling aan hoe weerloos ze was, in haar onbeheerschte overgave. O, de teederheid van hare handen en hare oogen, het schichtige van hare bewegingen, het hulpelooze van haar blik ... Dat temperde de felheid van haar hartstochtelijkheid; hoe mooi was ze om alles, om ieder gebaar, om elk woord... Wat hield hij van hare broze en toch zoo heftige bekoorlijkheid; van haar onrust en haar wankel bestaan, dat toch de kracht had tot het groote géven van zichzelf met lichaam en ziel, zonder één terughouding. i63 Ja, hunne levens waren onverbrekelijk één; als hij haar verliezen moest, zou hij nooit meer in rechtvaardigheid gelooven . .. Laat in den avond ging hij nog uit. De stad was rustig geworden. Hij liep de Spuistraat door, en toen al maar recht uit, langs haar huis... De massale huizen van het breede Bezuidenhout donkerden tegen het avond-blauw. De vroege lente zoelde in de lucht. De vensters van haar kamer waren donker; misschien was ze al naar bed gegaan. Morgen was ze weer bij hem... VI De toekomst-plannen van Ada en André namen een vasteren vorm aan. Het meisje sprak er graag over. Zij dacht aan André's omgang met Liane, en hoe hij er vroeger bezwaar in had gevonden, zich te dwingen in een wettigen band. Wanneer hij dat nu weer zoo wilde, zou zij hem volgen, maar er was een half-bewust verlangen in haar, om toch maar wettig met hem verbonden te worden. Toen het evenwel volkomen tot haar door drong, dat dit verlangen alleen voortkwam uit haar begeerte naar zijn zéker bezit, schaamde zij zich. Hij mocht doen wat hij wou... Enkele malen had zij er zich in vage woorden tegen hem over uitgelaten; nu deed zij het niet meer. Maar op een dag begon André er zelf over te spreken. Hij vond het beter dat zij maar trouwden; 164 dan kwam zij met haar iamilie ook niet in moeilijkheden; het veranderde aan hun liefde immers niets, die eene gang naar het stadhuis... En de conventioneele soesah konden ze tot een minimum beperken. Ada voelde een innerlijke gerust-stelling, toen dit was afgesproken. Zij sprak haar gevoel niet uit, en praatte er over met onverschillige woorden, even als hij. Het zou hem kunnen kwetsen, als hij vermoedde, dat zij dien dwang van de wet begeerde tot een veiliger weten van zijn bezit; en dat w&s immers ook niet zoo... Behalve bij oom en tante Vleminck legden zij geen bezoeken af. In de villa op den Scheveningschen weg kwamen zij nu en dan. Ada zelf was in den laatsten tijd niet dikwijls meer bij hare tante geweest, en de stille vrouw was te bescheiden om zich, ongevraagd, veel met haar in te laten. Wel ging er soms een zachte droefheid door haar heen, omdat het meisje haar weer ontgroeide, al bleef Ada bij hare zeldzamer wordende bezoeken, even aanhankelijk. Ze schikte er zich in, dat ze voor haar niet meer kon zijn dan ze was; zoo ging het nu eenmaal; ieder leven ging zijn eigen richting... Zij en haar man hadden met bedenkelijke verwondering het aanstaande huwelijk van Ada en André vernomen. Ook zij dachten aan het geval met Liane. Maar toen André een paar malen bij hen op bezoek was geweest, oordeelden zij gaandeweg ruimer over hun verbintenis. Hij was een rustige natuur, en heel i65 beschaafd; hij moest trouwens van vrij goede familie zijn ... Ada dacht er dikwijls aan, waar zij zouden gaan wonen. Niet in Den Haag. Zij wilde weg uit deze omgeving, die haar enerveerde, en het machtelooze in haar naar voren haalde. Ook hinderden haar de menschen, die zij hier kende, al ging zij er nog zoo weinig mee om; zij wilde onbereikbaar voor hen zijn, ook voor Oom en Tante Ter Weede, en voor Méralde. Die irriteerde haar trouwens in den laatsten tijd; ze bleef wel vriendelijk en aardig voor haar, maar het was of er soms even iets spotachtigs was in hare belangstellende vragen, een heel licht cynisme, alsof Méralde niet gelóófde in haar geluk... Misschien kwam er een beetje afgunst bij, bedacht ze. Het hinderde haar eigenlijk ook niets ... Maar in Den Haag wonen, dat zou ze toch niet willen; en André hield daar immers ook niet van... Ze moest ergens met hem alleen zijn, verloren in het gewoel van een groote stad, of ten minste ergens, waar ze niet bespied werden met een belangstelling die zij niet begeerden ... Ze had nu en dan gedacht aan Oldenrode, en allengs zette zich dat denkbeeld in haar vast. Daar zouden ze voor alle nieuwsgierigheid beveiligd zijn. Ze sprak er met André over; die vond het dadelijk goed. Het was werkelijk een prachtig idee van haar; hij verlangde er naar, op Oldenrode terug te zijn; hij zou er een van de kamers als atelier kunnen inrichten; i66 ze zouden er geheel van elkander kunnen zijn, zonder vervelende menschen om zich heen te zien... Otto zou er natuurlijk niets tegen hebben; ze zouden hem dan weer schrijven, en hem vragen of hij de noodige schikkingen wilde treffen. Otto was in Algiers tegenwoordig; ze hadden hem, enkele dagen geleden, geschreven dat zij van elkander hielden, maar op dien brief nog geen antwoord gekregen. Zonder bedenken leefden zij hun felle hartstocht uit. Zij leefden in een vreemden roes van vreugde, en wilden geen van beiden gedachten op zich toe laten, waar hun wederzijdsch begeeren geen deel aan had. Het voorjaar bloeide vol-op open; de warme lentegeuren zoelden om de stad heen in de bosschen en de duinen. Zij wandelden veel en waren zoo dikwijls bij elkander, als de betrekking van het meisje tot hare familie dat maar eenigszins toe liet. André bedwelmde zich aan den geur van haar lichaam, aan haar kussen, aan haar kleeren. Alles van haar werd een schakel in het groote verlangen dat hem boeide. Het verlangen droeg hen beiden van den eenen dag in den anderen. Tot André op een avond, toen hij bij haar vandaan kwam, als uit een droom ontwaakte. Het was een warme avond in het laatst van Mei; de lucht was donker en het was zwoel of er onweer zou komen. André ging langzaam naar huis. Hij zag de blank- i67 heid van haar lichaam nog schemerig voor zijne oogen; zijne lippen gloeiden van hare heftige kussen. Hij had een fanatieke somberheid gevoeld in hare wilde omhelzingen. Hij werd bang. Niet om zich-zelf, maar om Ada. Hij herinnerde zich, dat Otto eens tegen hem had gesproken over het gepredestineerde van haar natuur. En hij wist immers zelf ook wel, hoe het meisje was... Er kwam een plotselinge bezinning' in hem. Nu moest hij eens nuchter nadenken ... De heftige hartstocht, die nu tusschen hen beiden bestond, zou natuurlijk een einde nemen, dat was duidelijk. En dan ... wat bleef er dan tusschen hen over?... Hij bedacht of hij haar vereerde, en vond het op hetzelfde oogenblik ontzettend dwaas, dat hij daar over dicht. Als je dat eerst bedenken moest, was het immers niet zoo ... Hij dacht aan Liane. Haar had hij vereerd, passieloos bijna; tusschen hem en Liane had juist dat ééne ontbroken,, dat nu zijne dagen maakte tot exotische zwoele droomen. Hij kon er nog niet toe komen, naar zijne kamers te gaan. Hij liep zijn huis voorbij, het Noordeinde verder af, naar den Scheveningschen weg toe. Hier was het heel rustig; een koele wind waaide van de zee. Was er dan geen vereering in hem voor Ada? iets, dat niet kon worden aangetast door de vlammen van hun hartstocht? Teederheid was er genoeg in zijn hart; op sommige oogenblikken was zijn. verlangen bijna een vergeestelijkte sensualiteit... Maar naast i68 dat eene verterende verlangen was er eigenlijk niets in hem dan een diepe deernis... en wat had zij in gods-naam aan medelijden ... Hij werd radeloos van angst. Hij wist dat Ada alles wat zij te geven had, op het spel zette. Was het liefde, dit hijgende verlangen, dat alleen in moeheid verstilde, en in de eerste rust al weer op gloeide? Liefde, dit gejaagde, opgezweepte begeeren^ dat soms bijna somber glansde in hare groote oogen ?... Als het geen liefde is, wordt het haar dóód, stuwde het door hem heen. Wat moest hij doen ... Wat moest hij doen ... Met een verblindende helderheid drong het in zijn denken, dat hij, als hij haar redden wilde, haar verlaten moest. Weg van haar... Dat kón niet... dat was verschrikkelijk Wèg van haar... weg uit de zachte bogen van hare koele blanke armen ... voor altijd weg van haar lokkenden mond... van heel haar verrukkelijk lichaam, van haar slanken rug en hare teeder-sterke borsten, en van hare donkere haren ... Wèg ... hoe zou hij het kunnen ... Hij was bij de zee gekomen. Hij hoorde het zachte ruischen van het water. Het was te donker om de zee te zien; een paar verre lichten blonken over de duisternis .van de lage golven. De lang gestrekte schijningen van den vuur-toren maakte gestadig hun snelle rondingen. André staarde over de donkerte waar de golven waren. i6q — En toch moet het... lieveling... lieveling... toch moet het... zei hij half luid. Tranen brandden in zijne oogen. Hij leunde voor-over op het ijzeren hek van den strand-boulevard. Een paar menschen gingen hem voorbij; hunne voet-stappen verklonken. Langzaam ging hij terug. Als hij van haar weg wilde gaan moest hij het gauw doen ... anders was het zéker te laat... het was toch a] verschrikkelijk... Hij kromp ineen van de bijna physieke pijn. Hij wendde zijn gelaat af van de menschen, die langs hem heen gingen opdat zij zijne tranen niet zouden zien. Hij was het dorp al bijna door; nu werd de weg weer donker... Het moést verkeerd af loopen als hij bleef... Het zou de ondergang zijn van hen beiden, en hij wilde haar dood niet, en hem-zelf lokte het leven. Maar leven zonder haar... zonder die lieveling... dat kon immers ook niet.. . wat moest hij beginnen ... Toen hij thuis kwam, was hij besloten. Hij wou weg gaan, den volgenden dag al. Eerst dacht hij er aan, nog afscheid van haar te nemen, maar tegelijk wist hij, dat zij hem niet zou laten gaan, dat hij niet weg zou komen uit de omvleiing van hare armen... Den volgenden middag tegen half drie' maakte Ada zich gereed, naar hem toe te gaan. Ze hadden af gesproken dat zij om drie uur bij hem zou komen. Haar geheele morgen was één verlangen geweest naar 170 zijn bij-zijn; den vorigen avond had ze, nerveus, geschreid omdat hij niet meer bij haar was. Toen ze zich wilde kleeden, bracht het kamermeisje een brief binnen. Het was het handschrift van André; het briefje luidde: „Lieveling, ik moet van je weg gaan; het kan zoo niet tusschen ons blijven; ik weet zeker, dat onze omgang onmogelijk goed zou kunnen afioopen, voor jou zoo min als voor mij. Het kost mij ontzachlijk veel, heen te gaan; ik had gehoopt, dat ik alles voor je zijn kon, en jij alles voor mij; het zou zoo heerlijk geweest zijn, maar het kan niet... het kan niet... Adieu mijn arme lieveling, ik smeek je, wees niet boos op me; ik dank je dat je zoo lief voor me geweest bent; ik zal je nooit vergeten..." Ze las het briefje heelemaal, en bleef toen roerloos in de kamer staan, zonder gedachten. Ze zag de roode en blauwe bander/in de boekenkast vreemden fel vlekken voor hare oogen. Toen het lente-zonlicht, dat door de vensters me\.frv>f>//lit**'e*4te*tr*£rfti* Eerst na een paar minuten begreep ze; een wanhopig gekreun ontsnapte aan hare lippen. Hij was van haar weg gegaan ... nu was er niets meer... niets... Ze greep plotseling het briefje, dat haar hand ontvallen was; er stond niet in, of hij op dit uur al vertrokken was, of waar heen hij wilde gaan. Misschien kon ze hem nog thuis vinden... i7i Met inspanning van al hare krachten dwong ze zich tot kalm en snel handelen. Ze liep de trap af, en trok haar mantel aan; de handschoenen konden op straat wel. Nu vlug haar hoed; klaar... Méralde kwam uit een zij-kamer; ze zag Ada's verwrongen gezicht en vroeg verschrikt of er iets was Maar het meisje zei met een zachte stem, dat ze dadelijk even uit moest; met-een was ze de deur uit, Méralde achter latend in allerlei vreemde vermoedens. Nu vlug ... vlug .. . het kon aan één minuut liggen... Bij de Staatsspoor nam ze een auto. De chauffeur, die haar, haastig, zag komen, zette al de motor aan; ze steeg vlug in, en zei, met den voet op den tree-plank: — Noordeinde, vlug!... De automobiel zwenkte tusschen de menigte door; de rit was maar kort. De chauffeur opende het portier; door de spreekbuis had ze het nummer gezegd, waar ze uit stappen moest. — Even wachten, vroeg ze, tegelijk de bel over halend van het huis waar André woonde. Een dienstmeisje opende de deur; op haar geforceerd kalme vraag hoorde ze, dat hij al vertrokken was. Ze vroeg mevrouw te spreken; na eenige oogenblikken verscheen die in de gang; het was een bedaarde burger-dame, die vreemd op hoorde, omdat het meisje niets van André's vertrek wist. Ada voelde even het schrijnendpijnlijke van haar houding tegenover deze vrouw; toen luisterde ze weer naar hare woorden. Mijnheer had plotseling naar Parijs gemoeten; het was nog geen 172 half uur geleden, dat hij de deur uit gegaan -was; wacht ze kon het precies zeggen; de trein waar mijnheer mee vertrok, ging om vijf minuten over half vier; het was nu vijf minuten voor half; als ze zich haastte, en de trein was laat, kon ze mijnheer desnoods... — Ja, ja, dat zal ik doen; zei ze, de stoep al af tredend. En in de taxi stijgend, lichtte ze den chauffeur in: — Hollandsche Spoor, vlug!... De winkels van Hoogstraat en Veenestraat gingen langs haar heen; in deze nauwe straten kon de chauffeur niet hard rijden. In de Wagenstraat ging het beter. Ze kwam er zeker nog, voor de trein vertrok... Ze nam een rijksdaalder uit haar taschje, en gaf dien aan den bestuurder, die handig zwenkte voor den ingang van het gebouw en snel het portier opende. Nu een perron-kaart. Vijf, zes menschen moest ze af wachten, die queue maakten voor het loket; ze had geen gepast geld voor de automaat. Toen ze door de controle ging, was het juist het oógenblik waarop de trein moest vertrekken. Maar ze hoorde nog niets; hij was nog niet eens aan gekomen; meestal waren de treinen iets te laat... Nu hem te vinden onder de menigte van reizigers, die in groepjes bijeen stonden, of langzaam heen en weer liepen. Schichtig blikte ze om zich heen; ze zag hem niet... Ze sloop haastig tusschen de menschen door; nog niet. .. . nog had ze hem niet gevonden ... Ze was aan het einde van het perron. Een heer liep i73 langzaam voor haar uit; hij droeg een wijd-geplooiden reisjas en een pet; een valies had hij in de hand. Het was André's gestalte; ze herkende zijn haar... Hij draaide zich om, en ze stond tegenover hem. Hij was het. Hare oogen blikten smeekend in de zijne. — Ga niet weg, fluisterde ze, ga niet van me weg... Ik ben zoo bang als je weg gaat — Ze stond dicht tegen hem aan. Verheimelijkt voor de menschen, zocht ze zijn hand, en opnieuw vleide haar fluisterende stem: — Blijf toch bij me André... laat me niet alleen ... Hij was hevig geschrokken, toen hij plotseling haar angstig-wit gezicht voor zich zag. Hij wist dat het nu heel moeilijk werd ... — Het is beter dat ik weg ga lieveling, heusch, trachtte hij haar nog te overreden. Maar in zijn stem trilde al de twijfel of hij nu nog weg zou kunnen gaan ... Hij voerde haar mee naar het rustige achtergedeelte van het perron, en zei toen: — Het is niet goed dat we langer bij elkander blijven ... Laat me weg gaan lieveling... — Neen ... neen... weerde ze hartstochtelijk af; blijf bij me ... Ik kan je niet missen ... Ga toch niet weg... Hare smeekende woorden gingen met een scheurende pijn door hem heen. Hij zag hare oogen groot van angstige verwachting. Hij kon zoo niet heen gaan. — Het zal voor ons beiden de dood zijn, zei hij met een doffe stem. '74 — En wat dan nog! triomfeerde haar stem. Ik zal alles voor je zijn wat ik kan... en je alles geven, wat ik heb... als het niet genoeg is, sterf ik met je... met jou wil ik alles ... Hare oogen lichtten met een vreemden gloed. Hij kuste haar. — Ik blijf bij je, zei hij met een zachte stem. De trein daverde het station binnen. Met den stroom van reizigers, die uit stapten, gingen ze naar den uitgang. Toen ze op zijn kamer gekomen waren, was haar kracht gebroken. Ze schreide lang in zijne armen. André troostte haar met zachte woorden. — Ik ga niet weg lieveling, zei hij teeder, ik blijf altijd bij je ... Wees maar niet bedroefd... het was een vergissing van me... nu ga ik nooit meer van je weg ... Hij wist dat hij de waarheid sprak. Er was nu een vreemde vreugde in hem, omdat zij zijn vertrek had verhinderd. Liet er dan maar gebeuren wat wou ... Of hij met haar leven of sterven moest, hij bleef bij haar... Dienzelfden avond namen zij in een wilden roes bezit van elkanders lichaam. TIENDE HOOFDSTUK I De zomer kwam met guren wind en veel regen. André en Ada hadden hun huwelijk bepaald op een van de eerste dagen in Juli ; dat kwam meteen mooi uit voor oom eh tante Ter Weede, die, met Méralde, naar Zwitserland wilden gaan, om hun jongste dochter van de kostschool in Lausanne af te halen. André was blij, toen ze in den trein zaten, op weg naar Oldenrode. Hun huwelijk was dien middag gesloten ; de heele dag was vol roezemoezige drukten geweest. De beide ooms hadden gefungeerd als getuigen; daarna hadden beide families zich vereenigd in het huis op het Bezuidenhout; alles kon toch niet heelemaal zoo maar afloopen... Het afmattende spreken over onverschillige dingen, de gehate dwang tot inhoud-looze vriendelijkheid, het aanhooren van de goede wenschen, te pijnlijker omdat ze zoo wei-gemeend waren, het eindelooze afscheid nemen 176 — dat alles was nu gedaan; de trein voerde hen door het vale licht van den laten dag, die zonder zon was geweest, en met daling van rechte regenstralen uit den grijzen hemel. Nu had de regen opgehouden ; de grauwe lucht verzachtte hier en daar tot een lichter grijs; de natte bladeren van het lage gewas langs den spoor-weg glimmerden in het trage licht; daar achter lag het diep-gestrekte groen van de eindelooze weilanden met de rechte sloot-strepen er tusschen. André hield Ada's hand in de zijne. Het meisje had haar hoed afgezet, en den dunnen reis-mantel uitgetrokken ; er hing een broeyige, vochtige warmte in de onvoldoend geluchte coupé. Het teedere paars van haar kleed vlekte vreemd-tintig tegen de roode kussens, ƒ waarin zij, vermoeid, terug leunde, haar even pijn doenden rug dringend tegen het veerende fluweel. — Ben je moe? vroeg André zorgzaam./™*msJt — Neen ... een beetje misschien, antwoordde ze achteloos, met een matten lach. Ik ben blij dat het afgeloopën is, en dat je bij me bent. Verliefd keek hij naar de elegance van haar kleeding: de kleine- zwarte rijg-laarsjes, waar boven de strakke zijde van hare bleek-paarse kousen bijna samen-stemde met de iets donkerder tint van haar japon. Wat was ze mooi, en wat hield hij van haar... Gaandeweg was het, na den dag van twijfel, waar-op hij haar had willen verlaten, rustiger in André geworden. De hartstochtelijke felheid, waarmee Ada voor het behoud van zijn bij-zijn gestreden had, ontzenuwde zijn i77 trachten, om zich van haar los te maken. Langzaamaan had de rust van de dagen, die daar na gekomen waren, hem overtuigd, dat alles toch goed was tusschen hen beiden. Goed — hoe het ook af liep. Immers, wat er gebeurde, zou toch in ieder geval hun beiden overkomen, of zij dan samen zouden leven of samen sterven. Wat dan nóg! had Ada gezegd toen hij meende dat hun samen blijven op hun beider ondergang Zou uitloopen. Die woorden vond hij subliem; het deed er immers niet toe, wat er gebeuren zou, wanneer hij niet van haar weg behoefde te gaan ... Maar na de sombere extase van de eerste dagen, waarin hem soms het sterven met haar een troost geleek, een lokkend verschiet, waar-heen zij gelaten, en niet anders willend, streefden, kwam de roep naar het leven in André terug. Léven met haar... waarom niet... lag niet alles voor hen open ? Een vertrouwen op zijn kracht keerde in hem weder; het zou alles goed worden. Het meisje lachte en schreide, als hij haar van deze dingen sprak. Zij was eindeloos gelukkig in het zékere veroverd-hebben van zijn blijvenden steun; en voor haar bleef het gelijk, of die steun haar zou helpen om te leven dan wel om te sterven. De nieuwe chauffeur wachtte hen aan het kleine station met de automobiel. Het was opnieuw begonnen te regenen, een hevige, loodrecht uit de volkomen wind-stille lucht neder-suizende regen. Langs den De klop van het bloed. II. 12 i78 zwakjes gelenden glans van de enkele lantarens, die het perronnetje verlichtten, zagen zijjien gelijkmatigen val van de grijze stralen. Vf Haastig gingen zij langs het eenzame gebouwtje. De om-boschte straatweg lag verlaten in de schemering van den vallenden avond; een paar lichten pinkten in de verte. Onafgebroken ruischte de regen op deroerlooze kastanje-boomen. De automobiel reed weg. André dacht aan den eersten keer dat hij Oldenrode bezocht had; hij wist nog heel goed de beklemming van den mistigen winterdag. De regen van nu maakte alles wanhopiger, dan de triestige gelatenheid van een bewegeloozen nevel. Maar hij was nu bij haar... En het drong plotseling tot hem door, hoe vreemd het was, dit broze geluk, dit alleen-zijn met Ada. Hij zou het vroeger niet hebben geloofd... hij zou gemeend hebben, dat het niet kon... en nu was ze bij hem, ze behoorde hem toe. Hij dacht weer aan zijn eerste komst op Oldenrode; hij zag Liane en Ada weer in de hall bij de trap staan, twee slanke meisjes in het groote donkere huis... — Waar denk je aan, vroeg ze. — Aan Liane... antwoordde hij, aan Liane en aan jou... Ik dacht aan den eersten keer dat ik op Oldenrode kwam ... Op hetzelfde oogenblik had hij spijt van zijne woorden. Nu moest hij niet met haar over Liane spreken... over niets van vroeger... Een plotselinge moedeloosheid beving hem; Oldenrode was immers 179 vol herinneringen aan vroeger... Ada moest in elke kamer, bij ieder meubelstuk, bij eiken boom in den tuin immers herinnerd worden aan vroeger... Daar moest hun geluk tegen bestand zijn... Toen het woord „geluk" in zijne gedachten drong, ging er even een wrange pijn door hem heen. Geluk was moeilijk ... geluk... geluk ... wat gaf hij in gods-naam zelf om geluk ... En toch moest hij het bereiken voor haar... De automobiel zwenkte, schokkend, de oprij-laan in, en hield eenige oogenblikken later stil voor het huis. De bedienden wachtten hen op in de hall. De man en de vrouw, die Otto na den dood van de barones als bewaarders had aangesteld, waren gebleven; het bleken stille bescheiden menschen. Behalve hen waren er twee dienstboden aangenomen; tante Frédérique had ze voor Ada gekozen. Mijnheer Attema, de rentmeester van Otto, kwam uit het kleine zij-vertrek naast de vestibule, om hen te begroeten; het was een beschaafde man, die op André een prettigen indruk maakte. De huishoudster had in de tuinkamer een klein houtvuur laten aanleggen. Ada en André waren eenige dagen geleden op Oldenrode geweest, om het een en ander in orde te brengen; zij hadden toen dit vertrek weer nagenoeg ingericht, zooals het vroeger was geweest, en zij hadden er een genoegen in gevonden het zooveel mogelijk met eigen handen te doen. Ook was de piano weer op zijn vroegere plaats i8o gezet; Ada sloeg hem op en raakte even de toetsen aan. — Ik zou onmogelijk nu kunnen spelen, zei ze, terwijl ze hare vingers wreef. Morgen ... Ze trad op André toe en legde haar hoofd aanzijn wang. Er was een glans van geluk in hare oogen. Hij zag dat zij vertrouwen had in hun vereening; dat sloeg dadelijk op hem over; als zij gelukkig was, kon hij het ook zijn ... Hij nam haar in zijne armen en kuste haar. In den tuin ruischte het aanhoudende gerucht van den gelijkmatigen regen. II Het was zeven uur in den volgenden morgen, toen André uit zijn droomloozen diepen slaap ontwaakte. Tusschen de half open gelaten venster-gordijnen van tulle en lichte gebloemde zijde door zag hij dat de dag helder was. Een teedere bleeke lucht blauwde wazig achter het zware groen van de boomen in den tuin. Ada sliep nog. Hij richtte zich half op, om naar haar te kijken. Hij zag haar roerloos in het bed naast het zijne, haar gelaat naar hem toe gekeerd. Het witte dek was half af geschoven; haar hoofd lag een weinig achter-over, tegen het kussen op gebogen, zoo, dat de lijn van haar kin met een teedere ronding over ging in den hals. André werd ontroerd door de wondere subtiliteit van haar morgen-bleek gelaat in de omwarring van het volle donkere haar. Wat een innig- i8i heid lag in de lijn van haar wang, die onbestemd was en toch duidelijk zichtbaar, vervlakkend in de bleeké blankheid onder het kleine rose oor. Hij zag opmerkzaam toe, hoe er beweging kwam in haar lichaam. Een loome rekking ging door haar gestalte; hare voeten bewogen onder het dunne dek. Hare oog-leden trilden, en de lange wimpers gingen eenige malen snel heen en weer, toen bewogen ook hare handen; het roomige wit van haar nacht-kleed viel terug van haar opgeheven arm. Zij opende hare oogen; haar mond begon te glim* lachen, toen ze André zag die haar bespiedde. — Stouterd, zei ze, nog loom in de weeke omkoestering van het warme bed, dat je eerder wakker bent dan ik ... De morgen was rustig en gelukkig. Na het ontbijt liepen zij het geheele huis door. Een achter-kamer met een groot balcon, op de eerste verdieping, was door André ingericht als atelier. Hij was een keer naar Brussel geweest om daar alles te regelen; toen had hij ook Joyau nog even opgezocht; die had beloofd dat hij eens bij hem zou komen op Oldenrode. André geloofde, dat hij in dit nieuwe atelier goed zou kunnen werken. Vooral dezen morgen was hij daar van overtuigd; hij sprak met Ada over nieuwe onderwerpen voor zijn kunst. Ook haar wilde hij schilderen... Het portret van Liane stond dicht bij het raam, l82 schuin voor een van de wanden. Zij bleven er voor staan, en bekeken het zwijgend en ernstig, maar het maakte hen niet bedroefd. In de groote zaal stond het biljart. Het was met een zwart zeildoek overdekt; queue's en ballen waren weg geborgen. — Laten we een partij spelen, zei Ada. — Goed, antwoordde hij lachend; je moet trouwens nog revanche nemen van voor twee en een half jaar. Toen André de eerste maal op Oldenrode logeerde, hadden ze een paar maal gespeeld, waar-bij hij telkens gewonnen had. Ze riepen den bewaarder, die met een verwonderden glimlach het zeil-doek van het biljart nam, en daarna queue's en ballen uit een kast haalde. Biljart-krijt vond hij eerst na eenig zoeken. Met ijver begonnen ze te spelen. Ze hadden het beiden in een langen tijd niet gedaan. Ada won het met een paar punten, maar ze verweet hem, dat hij opzettelijk een paar keeren mis gestooten had. Hij ontkende het lachend, maar ze drong hem bestraffend in een hoek, trok hem aan de ooren, en dwong hem tot een eindelijke bekentenis. — Wat verschrikkelijk kinderachtig van je, zei ze. Maar je bent toch lief... Door de opene deuren drong de geur van de rozen in den tuin. Ze gingen op het terras, in de warmte van den zacht-zonnigen dag. Een golf van geluk sloeg over hen heen; André legde zijn arm om haar middel, ij»3 en met gelijke passen daalden zij de steenen treden at, om in den tuin te gaan. 's Middags gingen zij in het bosch. Voortdurend was in beiden de blijde zekerheid van niet gestoord te kunnen worden. Hier waren zij van en voor elkander alleen. Een gebaand pad was er in het bosch eigenlijk niet; er liep een zand-weg door heen die aan beide kanten met mos en heide bezoomd was. Door den velen regen van de laatste weken stonden de diepe wagensporen vol water; hier en daar waren groote blinkende plassen. Over een smal paadje konden zij achter elkander er langs gaan; de twijgen van het lage eiken hout schuurden langs hunne kleeren. — Heerlijk is het hier, zei ze, diep den bosch-geur in ademend. Ik merk nu weer aan me-zelf, dat ik toch eigenlijk een buiten-mensch ben. Ze vertelde hem van hare kinder-jaren. Zij en Liane hadden veel in dit bosch rond-gezworven; soms gingen ze stilletjes in de boot op den vijver om waterlelies te plukken. Maar ze durfden de bloemen nooit mee naar huis te nemen, omdat het dan uit kwam. — Kunnen we nu niet naar den vijver gaan? vroeg André. Ik ben er nog nooit geweest. Natuurlijk kon dat. Maar de boot was er niet meer; het was trouwens geen groote vijver... Ze ging hem voor langs een smal zij-pad, dat met mos en lang spichtig gras overgroeid was. Nu en dan 184 moesten ze de twijgen op zij buigen, om verder te kunnen gaan. — Ik heb er niet altijd naar toe durven gaan, zei ze, toen het pad weer gemakkelijker werd. Ik hen soms bang voor het water geweest... Even later waren ze er. Het donkere water lag bewegeloos voor hen. Aan den kant van waar zij gekomen waren was een kleine open ruimte in het bosch, bedekt met dorre bladeren; daar tusschen schoten heideplanten en schrale gras-sprieten op. Aan de over-zijde bogen berke- en elze-takken over het water heen; men zag de bochtige wortels tegen den in-gespoelden oever. Breede plompe-bladeren rustten op den vijver; op het leer-achtige groen lagen groote op-gebolde druppels; de schuine vleezige stengels, die tusschen de bladeren uit het heimelijke water op rezen, droegen vergane bloemen. Een smalle sloot voerde uit den vijver door het bosch, en verdween tusschen de groene schemering van de bladeren. Zij gingen op een boomstam zitten, die aan den water-kant lag. Ada vertelde, dat die stam daar altijd gelegen had. Het was hier dood-stil. Alleen kwetterde nu en dan een vogel in de boomen. Ada zat een weinig voorover gebogen op den boomstam; zij was heel meisjesachtig in haar witte blouse en het geplooide, blauwe rokje. Hare handen met de palmen tegen elkander sloot ze tusschen hare knieën. '85 — Vind je 't niet erg kinderachtig van me, dat ik hier soms niet naar toe durfde te gaan? vroeg ze. — Och neen, antwoordde André. Voor een romantische natuur als de jouwe is het zoo vreemd niet, voegde hij er lachend bij. — Een mooie artiest, die zoo praat, plaagde ze hem terug. Je bent een droogstoppel... Ik durfde soms heusch niet, vervolgde ze ernstiger; ik had een idee dat ik er wel eens in zou kunnen springen. Het is wel tien jaar geleden hoor; wees maar niet bang... Ze zwegen een heele poos, hand in hand. In het donkere water was niets, dat bewoog. — Hoor, een specht, zei Ada plotseling. Het geklop van den eenzamen vogel klonk een poos door de stilte. — Zullen we hier vaak naar toe gaan ? vroeg ze. Het is ook zoo prettig, hier te zitten lezen. Zou je den vijver kunnen schilderen? — Ik dacht er juist over, antwoordde André. Ik denk het wel. Als het goed weer is, zal ik het morgen gaan probeeren; dan kun jij een boek mee nemen. Hij trok haar hoofd achter-over tegen zich aan. Haar mooie mond lokte hem met een lach die glinsterwit en bloed rood was. De stilte was zwoel van verwachting. André kuste haar diep-openen mond; haar lichaam trilde in zijne armen. Op den terug-weg stonden zij verscheidene malen stil om elkander te kussen. De late uren van den zoelen zomer-avond werden een feest van hoog-opvlammenden haitstocht. In de i86 tuin-kamer glansde de matte schemering van een enkele lamp, die Ada's lichaam schim-achtig maakte van sombere schoonheid. Zij kusten in radelooze passie elkanders lippen stuk. De dag, die met teederheid begonnen was, eindigde met de bittere stilte van den verzadigden lust. III Ada stond moedeloos van de piano op. Zij had een heele poos beproefd te spelen, eerst Beethoven, toen een wals van Chopin, toen Grieg. Geen van de stemmingen kon zij vatten; zij hoorde den brutalen weerstand van de noten, en voelde zich machteloos tegenover het starre instrument. Deze oogenblikken van muzikale onmacht waren haar nooit vreemd geweest; zij stonden als vage verschrikkingen tusschen de sublieme zekerheid van te kunnen spelen zoo als zij wilde. Maar sedert zij weer op Oldenrode was, had zij die verrukking nog maar enkele malen gekend; meestal was het als nu; met een twijfelend verlangen had zij zich tot spelen gezet; na een paar akkoorden wist zij, dat zij het instrument niet beheerschte, en na een verdrietig beproeven van eenvoudiger stukken moest ze het ontmoedigd opgeven. Ze trad voor het venster. Het regende, en er woei een gure, ongestadige wind, die woelend in de boomtoppen om ging. De roze-struiken hadden door het onstuimige weer veel geleden; het natte gras was i87 bedekt met de uiteen gevallen witte en roode blaadjes. Alleen de knoppen trotseerden het water en den wind. André was dadelijk na het ontbijt naar het atelier gegaan. De vorige dagen had hij geschilderd in het bosch, ook aan den vijver, en hij was nu bezig, deze stukken af te werken. Ze zou maar niet naar hem toe gaan; het was beter, dat ze hem niet stoorde... Eigenlijk was het toch verdrietig, dat ze niet naar hem toe kon gaan... dat ze hem niet kon naderen, al was ze bij hem... Hij had iets waar hij in op kon gaan en dat voor haar onbereikbaar was. Het was natuurlijk dwaas om op zoo iets afgunstig te zijn... en tegenover zijn kunst had zij haar muziek... Geh&d, ging het onmiddellijk daar op door haar heen. Zij huiverde. Ze speelde maar heel zelden meer zoo als vroeger... ze kón het niet meer... het wilde niet meer komen zoo als vroeger, het onstuimig-heerlijke, teedere en toch sterke, dat haar beheerschte wanneer zij de toetsen aan raakte. Met een droevigen lach bedacht zij, hoe zij dezen morgen na de hooge lyrische vlucht van Beethoven het grillige, speelzieke vernuft van Chopin's walsen had gezocht, en toen zij ook dat niet kon benaderen, de eenvoudige bekoring van Grieg. Maar ook die wilde niet komen... natuurlijk niet... ze kon eenvoudig-weg niet spelen ... Of het ooit terug zou komen wist ze niet, maar tegenwoordig had ze haar muziek niet. Ze kon dat bezit niet stellen tegenover de kunst van André, en die werkte juist veel in den laatsten tijd. Ze waren nu i88 drie weken op Oldenrode; hij had al verschillende stukken afgemaakt, en was bezig aan andere. Hij kon werken, en zij kon eigenlijk niets dan naar hem toe gaan, en hem kussen en kussen ... De wind joeg groote druppels van het struik-gewas tegen de beregende ruiten. Ada wendde zich van het troostelooze uitzicht af. Ze voelde een stérke neiging om te gaan schreien. Er was een angstige onrust m haar om André, die werkte. Hij was tot iets in staat, zij misschien niet. Maar ze was toch van hem... ze was toch voor altijd van hem, en hij van haar... Liet ze toch maar even naar hem toe gaan; ze was wel vaker bij hem in het atelier, als hij werkte. Dat hinderde hem niet... en ze wilde hem niet lastig vallen met hare stemmingen ... Even ging het heel triestig door haar heen: hèlpen kan hij me toch niet... Ze vond hem ijverig aan het werk. _ Mag ik wel even bij je komen? vroeg ze hef. Ik zal je heelemaal niet storen. — Natuurlijk, antwoordde hij, nog door schilderend; ie hindert me absoluut niet. Ze kwam even achter hem staan. André boog het hoofd achter-over en kuste haar boven hem nedergebogen mond. — Speel je niet meer ? vroeg hij. _ Neen, antwoordde ze achteloos. Ik kan het met goed... Het is niets. André werkte door. Ada nam een boek op, dat bij het raam op een tafeltje lag. Het waren de Reisebilder van Heine, maar die kende ze te goed om ze nog eens te lezen. Ook lagen er een paar tijdschriften over schilder-kunst op het tafeltje; ze bladerde er even in en bekeek de illustraties, vluchtig geïnteresseerd. Toen ging ze voor het venster staan. Hier boven zag je beter, hoe de wind in de arme boomen huis hield... Ze zou maar even een boek van beneden halen; dan ging ze hier zitten lezen. Behoedzaam verliet ze het atelier, en een heele poos zocht ze in de bibliotheek; toen kwam ze terug met een paar groote oude boeken van Dickens. Aan die boeken was een prettige herinnering verbonden van aandachtig lezen op een beschaduwde plek in den tuin of 's winters-avonds, bij intiem lamp-licht. Een kwartier lang bekoorden haar weer de eensgeliefde verhalen en de platen, die zij alle nog kende; toen drong het pijnlijk tot haar door, dat zij er niets meer aan had... Het was allemaal anders geworden. Deze boeken konden haar niet meer troosten ... en andere boeken ook niet. Ze keek naar André, die, voor-over gebogen in zijn fluweelen werk-jasje, rustig door schilderde. Zachtjes zette ze de boeken naast haar stoel. Ze bleef stil naar hem zitten kijken, tot zijn beeld in haar tranen verschemerde. Wat was hij totaal anders dan zij... Na de heftige vlagen van hartstocht kwam in hem de rustige kracht IQO weer boven ... in haar bleef de moedelooze uitputting, die zich alleen herstelde voor een nieuwen roes s. Zij waren niet meer zoo vereenigd als ééns... André werkte, moest werken; daar was hij immers kunstenaar voor... en zij, och, wat beteekende zij eigenlijk in zijn leven... wat mocht zij beteekenen in zijn leven... Stil... stil... nu niet gaan schreien ... wat behoefde ze hem te storen... en hij kon toch niets voor haar doen... Voorzichtig stond ze op. Ze bukte zich, om de boeken op te nemen. Ze sloop zachtjes achter hem langs; hij merkte niet eens, dat ze de kamer uit ging... Langzaam ging ze de trap af, naar de bibliotheek. Ze streek liefkoozend langs de bruine banden van de beide boeken, en, in een plotselinge verteedering, drukte ze er even haar lippen op, alsof het goede vrienden waren waar ze afscheid van nam. Toen zette ze de boeken in de kast, zorgzaam de ruggen gelijk schuivend met de andere banden. Ze ging op de groote zwarte canapé voor de schouw zitten; terzijde boog ze zich over de volle ronde leuning, het hoofd op de gestrekte armen. — Wat moet ik doen, zei ze half luid, het hoofd weer opheffend, wat moet ik doen ... Ze wrong haar lichaam tegen de bolle rondingen van de zware canapé. Toen staarde ze weer, over hare armen heen, in den voor-tuin van het huis, naar de natte stammen en de grijze lucht, tot alles verwaasde voor hare oogen; plotseling aUe tegenstand op gevend, 191 legde ze baar hoofd in den hoek van haar gebogen arm, en ze schreide en schreide, met weerlooze bewegingen van haar zenuw-huiverend lichaam en lange kreunen van haar keel. Haar vertwijfeling klom. Wat moest ze doen... wat bleef haar over... Ze rees op, en liep in het ruime vertrek heen en weer. Ze voelde haar nagels in de palmen van hare handen. Als zij en André niet in alles één konden zijn... dan was alle beloven en ieder voornemen nutteloos... dan zouden ze niet samen kunnen leven en niet samen sterven — dan zou ze hem verliezen ... en als ze hem verloor, god-o-god, als ze hem verloor... dan was er niets meer... niets ... niets ... niets ... IV Verscheidene weken achter-een werkte André vrij geregeld. Op mooie dagen ging hij dikwijls naar het bosch om daar te schilderen. Maar meestal regende het. Over Ada verontrustte hij zich niet. Hij had den indruk, dat zij zich niet ongelukkig gevoelde, doordat zij zich in dezen tijd anders aan hem voor deed dan zij was. Ook lette hij, doordat zijn werk hem in beslag nam, minder op haar dan hij anders gedaan zou hebben. Twee maal schilderde hij haar portret. Op het eene was zij naakt, op het andere was haar lichaam gedeeltelijk bedekt door een dunnen doek van donker-groene zijde. Ada poseerde heel geduldig, en André schilderde 192 de beide portretten met de uiterste verfijning. Ada was er erg mee ingenomen. Zij begon haar lichaam merkwaardiger te vinden dan vroeger, en vond er dikwijls een genoegen in, zich te drapeeren met doeken en shawls, die André op zijn atelier had. Op een middag waren zij samen in het atelier. Adré werkte niet-, hij sneed, telkens bij kleine gedeelten, een nieuwe aflevering van een tijdschrift open, en bekeek de platen. Ada stond voor het venster. Zij draaide zich plotseling om en zei met een onzekere stem: — Wat zou nu eigenlijk de dood zijn... André vond het heel vreemd dat zij zoo op eens die woorden uit sprak. — Hoe kom je daar zoo plotseling bij, vroeg hij met een glimlach. — Och, ik dacht er zoo maar eens aan, antwoordde ze. Het is natuurlijk een domme vraag, want niemand weet het... > Het eenige wat ik er van weet is, dat je er met bang voor zijn moet, hernam André. Iedereen is er toch bang voor, dunkt me, zei ze peinzend. Ook al geloof je in God... Geloof jij in God? — Je vraagt nog al iets, zei hij lachend. En ernstiger vervolgde hij: — Op zoo'n vraag kun je even goed ja als neen antwoorden. Ik geloof wel dat je leven af hangt van 193 bewuste hoogere machten, en in zoo verre zou ik kunnen zeggen, dat ik in God geloofde; maar wij staan buiten eiken godsdienst; wij weten eigenlijk niet wat wij gelooven, omdat we er geen vormen voor hebben. Aan de symbolen van het christendom hebben we niets meer. Courtillat sprak er vaak over; hij zei, dat er een nieuwe godsdienst op zou komen uit de ontwaakte menschelijke persoonlijkheid. Hij zette er allerlei fantastische theorieën over op. Ada dacht na. — Waarom geloof je dat we niet bang voor den dood moeten zijn, vroeg ze toen. Dat zei je daar net... — Omdat ik den dood zoo logisch vindt, antwoordde André. De dood moet wel goed zijn; het is het natuurlijkste element van de schepping. — Waarom is dan iedereen er bang voor, drong ze aan. En ben jij er zelf nooit bang voor geweest? — Jawel, ik ben er wel eens bang voor geweest. Toen ik een jongen was, vaak. En tegenwoordig vind ik het soms ook nog onaangenaam, er aan te denken. Maar als ik dóór denk, vind ik zelf die angst toch klein, en een beetje om te lachen. De menschen hebben veel geprobeerd, den angst voor den dood met allerlei onzin weg te redeneeren. Zoo zeggen ze bij voorbeeld: zoo lang wij er zijn, is de dood er niet, en als de dood er is, zijn wij er niet. Of ook dit: ze vergelijken den dood bij den slaap, en zeggen dan, je zou het volstrekt niet erg vinden, als je, in plaats van enkele uren, een paar dagen sliep en dan De klop van het bloed. TL 13 194 weer wakker werd; ook niet een paar weken of een jaar. Als je je nu dien slaap tot in 't oneindige verlengd denkt, heb je den dood. Zulke praatjes zijn natuurlijk idioot. Je kunt niet beredeneeren waarom de dood goed is. Evenmin als de goedheid van het leven te beredeneeren is. Maar mij dunkt, als je van het leven houdt, moet je ook van den dood houden, omdat de dood in het leven in begrepen is. — Maar er zijn toch ook menschen, die van den dood houden, die er naar verlangen, omdat ze niet van het leven houden, zei ze. — Dat is wat anders, vervolgde André. Die menschen zien in den dood het eenige middel om aan het leven te ontkomen. Ze houden niet van den dood, maar ze zijn bang voor het leven, of ze hebben er genoeg van. — Ja, zei Ada zacht, dat is het. André trad op haar toe. — Je mag niet over zulke sombere dingen denken, zei hij. Hij legde zijn arm om haar middel, en kuste haar wang. — Nu spreek je je zelf tegen, zei Ada glimlachend. Zooeven zei ,je dat de dood goed was, en dat je er van moest houden even als van het leven. En nu noem je het somber... — Ja, maar jij denkt er over op een sombere manier, hernam André. Dat is niet goed. Hij lachte, maar er steeg een heimelijke onrust in hem op. Ook omdat zij over deze dingen was begonnen 195 te praten. Maar zij sloeg hare armen om zijn hals, en zei, terwijl ze hem aan zag: — Zoo als jij het gelooft, lijkt het me erg mooi. Ik heb er eigenlijk nooit zoo over na gedacht... Den geheelen dag bleven zij beiden in een stemming van vreemden weemoed, 's Avonds wandelden zij in den stillen omtrek van het huis. Het had een groot deel van den dag geregend, maar op den laten middag werd het droog. Toen de zon onder ging was de heele lucht in het westen vlammend rood, maar met de schemering verbleekte de felle kleur in een langzaam stijgenden nevel. Het was in het laatst van Augustus; de avond was niet meer als een avond in den vollen zomer. Ada en André gingen langs een land-weg, die naast het bosch liep. Er hing een geur van vochtige bladeren. Aan den anderen kant was de heide, die weg schémerde in den mist. Laag boven den vernevelden einder hing, schim-achtig, de groote ronde maan, die zich scheen los te winden uit den klammen damp, om zich, hooger, te verzuiveren tot bleek zilver. Zij gingen hand in hand, en spraken bijna niet. Ada vroeg of hij veel van haar hield, en hij antwoordde : — Ja, ik hou heel veel van je ... André geloofde dat alles goed was. Hij wilde sterk zijn en het leven overwinnen, met Ada samen. Hij hield van haar. Als het op den duur voor hen beiden 196 te stil werd op Oldenrode, zouden zij op reis kunnen gaan. 's Winters was het voor haar misschien wel goed, dat zij samen een paar maanden in Brussel woonden of in Parijs. Hij had weer de sterke zekerheid in zich, dat zij in ieder geval van elkander waren, wat er dan ook gebeurde. En hij drukte haar hand vaster. Maar hij wist Ada's gedachten niet. Zij ging zwijgend naast hem voort, en peinsde er over, of de dood niet beter was dan het leven. Zij wist het niet. Maar er was een droeve berusting in haar; er moest maar gebeuren wat wilde ... Zij dacht plotseling aan André, die naast haar ging. Een oneindig mededoogen ging door haar heen; dat was het laatste wat zij voor hem had. Zij wist niet of ze hem verlaten moest; maar bij de gedachte, dat hij eenzaam zou achter blijven werd zij ziels-bedroefd. Zij waren nu geheel achter het bosch gekomen; de weg strekte zich verder door de wijde eenzaamheid van de heide. Zonder te spreken gingen zij terug. Het maan-licht dat den nevel ontstegen was, omvloeide hen. De avond was vol van een zachte droefheid. Ada stond plotseling stil; zij legde hare armen om André's hals en zei heel zacht, met een stem waar tranen in beefden: — Lieveling... lieveling... Hij drukte haar tegen zich aan, en staarde ontroerd door den stillen avond. Toen gingen zij verder, terug naar het hooge huis, dat statig uit de bleeke schemering op rees. i97 V De stormachtige zomer verstilde in een roerloozen rijkdom van najaars-kleuren. Toen André nog in Den Haag was, had hij gedacht, dat hij in dezen tijd op Oldenrode veel zou werken. Maar dat gebeurde niet; hij gevoelde zich bijna nooit rustig genoeg om te kunnen schilderen. Dat kwam door Ada; zij maakte hem angstig door haar durende zwaarmoedigheid. Toen hij haar vroeg of zij niet een dokter wilde raadplegen verwierp zij dat met stelligheid; er scheelde haar niets ... Met schrik dacht André den winter tegemoet. Toen hij haar voorstelde om een paar maanden naar een groote stad te gaan, antwoordde zij, dat ze maar eens moesten zien; ze konden ook wel hier blijven... het was zoo'n drukte, al dat gereis ... Zij bleet stil en teruggetrokken. Hij wist niet waar aan zij dacht, en als hij het haar vroeg, antwoordde zij glimlachend dat zij het zelf niet wist. Hij kon volstrekt niet begrijpen dat zij zoo was; hij had haar nooit anders gekend dan expressief, en dit melancholieke zwijgen maakte hem wanhopig. Toen zij niet veranderde, schreef hij er over aan Gerard Oudemans. Hij zette hun verhouding van het begin af uiteen, en verzweeg niets, waarvan hij dacht, dat het Gerard tot het vormen van een oordeel dienstig zou kunnen zijn. Hij vroeg hem, poste restante terug te willen schrijven, en een paar dagen later 198 haalde hij zelf den brief van het kleine post-kantoor in het dorp. Gerard schreef uitvoerig. Het was voor hem natuurlijk, op André's gegevens af, niet uit te maken, wat van Ada's toestand voornamelijk de oorzaak was: haar innerlijke gesteldheid door het betrekkelijke gepredestineerd zijn van vaders-zijde, of de omstandigheden waaronder zij met André samen had geleefd. Hij achtte het waarschijnlijk dat beide factoren er het hunne toe deden. Ook was het mogelijk dat er nog invloeden werkten, die André niet kende. De brief van Gerard was heel belangstellend en deelnemend; hij wilde gaarne alles voor hen beiden doen wat hij kon, en verklaarde zich met genoegen bereid, Ada in geregelde behandeling te nemen, wanneer zij dat zouden verlangen. Voorshands moest André zich maar niet al te ongerust maken; dit geval kwam meer voor bij zenuw-gevoelige vrouwen in den eersten tijd van haar huwelijk, al waren bij Ada de verschijnselen waarschijnlijk heviger dan meestal het geval was. Gepaste afleiding zou haar goed doen; vooral goede concerten nu en dan... André's voorstel, om eens met haar op reis te gaan, ook wanneer zij-zelf daar niet veel voor zou voelen, leek hem wel aannemelijk. Maar men moest toch voorzichtig zijn, en zorg dragen, dat niet te forceeren. Hierin kon hij moeilijk een nader advies geven voor hij Ada zelf gezien had. Toen André den brief gelezen had, stelde hij na 199 eenig nadenken aan Ada voor, dat Gerard eens over komen zou, om, als dokter, met haar te praten. Zij stemde er glimlachend in toe.. Hij vertelde haar niet, dat hij en Gerard reeds over haar een brief hadden gewisseld. Dat zou haar misschien ergeren. Toen Gerard er was, gedroeg Ada zich opgewekter dan zij anders was. Zij sprak licht en gemakkelijk over hare gesteldheid, alsof het een kleinigheid betrof. Gerard kreeg nu den indruk dat André het geval te zwaar opvatte, ook al verzekerde deze hem dat Ada op andere dagen neerslachtiger was dan nu. Gerard merkte echter wel, dat zij overspannen en vermoeid was. Hij ried André aan, nog maar niet dadelijk met haar op reis te gaan; dat zou haar enerveeren. Hij schreef medicijnen voor tegen de slapeloosheid waar zij over klaagde. André zeide, dat hij hem van haar toestand op de hoogte zou stellen, en Gerard beloofde nog eens terug te komen. Als het erger werd, moest er een specialiteit voor zenuw-ziekten of een psychiater geraadpleegd worden, maar nu was dat niet noodig. De dagen gingen eentonig voorbij. Dikwijls klom er een vage wanhoop in André op, als hij vruchteloos beproefde hare belangstelling te wekken, voor zijn werk, of voor iets anders, onverschillig waar voor, als hij haar maar'zou kunnen rukken uit hare zwijgzame gelatenheid... Op een avond ging hij met haar naar een concert in Apeldoorn. Zij had eerst geen lust gehad, er heen 200 te gaan, maar toen hij aan hield en zei dat het zoo goed voor haar zou zijn en dat ze er hem zoo n groot genoegen mee zou doen, stemde ze toe. Op den dag dat ze er naar toe zouden gaan was Ada minder somber dan gewoonlijk. Er zou een bekend pianist optreden met een programma, dat gekozen was uit Beethoven en Chopin. Ada had hem al eens eerder gehoord; ze zei, dat het heel mooi was. Ze droeg 's avonds een japon van licht-grijze zijde, die haar fijn en elegant kleedde. Den geheelen avond was er een hoopvolle ontroering in André. Hij sprak weinig tegen haar, maar hij wendde geen oog van haar af. Tijdens het concert zag hij tranen in hare oogen. Het was goed dat ze schreien kon, dacht hij. O, dat ze toch weer mocht worden als vroeger.., Op den terug-weg, naast haar in den rasschen automobiel, bleef hij daar aan denken. Toen ze thuis waren, zei Ada met haar kleurlooze stem, zooals zij in den Iaatsten tijd meestal sprak, dat ze een beetje moe was; ze zou maar naar bed gaan... André draalde nog. Het viel hem moeilijk, den dag zoo te laten eindigen. Hij trad langzaam op haar toe, en nam haar in zijne armen. Zij liet het zwijgend toe; een diepe weemoed rees in hem op, en de oude illuzie ging door hem heen, dat zij in alles één zouden zijn, al was het voor den dood ... Maar zij maakte zich plotseling, met een bruske beweging, van hem los. 201 — Ik hou zoo van je... ik hou zoo veel van je, zei hij, met iets smeekends in zijne stem. Ada draaide zich langzaam om, en zag hem aan. — Neen, je houdt niet van me, zei ze met een zachte, trillende stem. — Ja, ja, hernam André snel en hartstochtelijk, ik hou wél van je... Ik hou zoo ontzettend veel van je... Ik wou dat ik voor je sterven mocht... ik wil alles voor je doen ... — En toch hou je niet van me, herhaalde haar zachte stem. Je houdt van je zelf... — Neen! weerde André angstig af. Ik geef niets om me zelf... — Niet bewust, vervolgde ze op een moeden en lusteloozen toon, alsof ze liever niet over deze dingen gesproken had. Ik bedoel ook niet, dat je op een egoïstische manier van je zelf houdt... Hij zag hoe moeizaam ze sprak. Opnieuw trad hij op haar toe om haar te omarmen. — Ik wou zoo graag, dat ik wat voor je doen kon, zei hij, bijna snikkend. — Je bent zoo lief, fluisterde ze. Je moet niet ongerust of bedroefd zijn om mij ... Het gaat wel weer over; het is eigenlijk niets... VI Ada zat in de bibliotheek. Zij had een poosje beproefd te lezen, maar zij wist nauwelijks welke boeken 202 naast haar op de breede canapé lagen. Het was een middag in het laatst van October; de dag was stil en helder; voor het huis harkten de tuinlieden de gele bladeren uit het gras. De hooge olmen stonden roerloos, met nog al de pracht van hun rood-goudige kruinen. Ada keek er naar zonder het te zien. Met een stille pijn knaagden in haar de gewende gedachten, de weinige waar-om haar leven zich nog bewoog. Sedert een paar weken wist zij dat zij zwanger was, en dit weten woog met een nieuwe zwaarte .op haardenken. Zij een kind... het kon niet meer... De gedachte gaf haar geen vreugde; wel bedacht zij met een wrange droefenis, hoe verheugd zij eigenlijk zou moeten zijn... Dat zij het niet was, openbaarde haar aan haar zelf, hoe wankel haar leven stond. Zij had het André niet gezegd. Hij zou het nooit weten, en zij-zelf zou haar kind niet baren. Zij wilde geen kind... Zij miste den moed om het te doen leven. Alles was eigenlijk al gedaan met haar. Zij peinsde haar leven terug. Zij zag zich-zelf in het groote verlangen van jaren geleden, toen zij bereid was geweest alles te geven voor een groot geluk. Zij Tiad alles gegeven, en het geluk was langs haar heen gegaan. Zij en André hadden elkander eigenlijk alleen toe behoord met het lichaam; zoo had zij ten minste alleen gehouden van hem. Nu was elke betoovering gevallen, en zij stond alleen met hare schamele naakte ziel. 203 André's leven was niet het hare. Zij stond hem in den weg ... Hare vertwijfeling dreef iedere waan op tot een hulpelooze ellende. Er was niets meer... Als zij een kind had, zou zij de kracht missen om het groot te brengen. Ook ging met een bittere pijn de gedachte door haar heen, dat zij aan haar kind haar wezen zou geven, haar verlangens die niet te stillen waren, haar angst en haar wanhoop. Neen, geen kind zou haar later strekken tot een al-door levend verwijt... En André had haar niet meer noodig. Hij had zijn kunst om er zijn liefde aan te geven; dat zou hem genoeg zijn. Zij dacht aan hem met een diepe verteedering; hy had haar niet gesmaad; het was niet zijn schuld, dat zij niet meer geven kon dan zij gedaan had... Maar hoe dikwijls hare moede gedachten haar zeiden dat haar heen gaan het beste was voor haar zelf, voor André en voor haar kind, altijd drong weer in hare ziel het ontzachlijke mededoogen met haar kind en haar man. En de dood — de dood was toch bitter voor wie zoo veel van het leven had verwacht als zij ... Zij strekte de armen uit. Een lange zucht ontsnapte aan hare lippen. Toen beving haar een vreemd en duizelig gevoel; zij voelde de laatste kracht uit zich weg zinken, en haar lichaam gleed langs het gladde leder van de canapé. Een kwartier later vond André haar bewusteloos. Ontzet knielde hij bij haar neer; hij nam haar op 204 zijne armen en droeg het bewegelooze lichaam naar de slaapkamer. Dadelijk-zond hij om den dokter van het dorp. Toen die kwam, was ze al weer bij gekomen. André zat naast haar bed, met haar hand in de zijne j ze lag met gesloten oogen; haar borst ging zacht op en neer. De bejaarde dokter onderzocht haar vluchtig. Gejaagd gaf André hem eenige inlichtingen. De dokter trachtte hem gerust te stellen; hij zag den toestand van Ada niet ernstig in. Langen tijd sprak hij met André; hij zei, dat Ada overspannen en doodelijk zenuw-vermoeid was; rust kon haar herstellen, en zoodra ze sterker geworden was, verandering van omgeving. Hij zou den volgenden dag terug komen. André bleef bij haar bed zitten. Ze nam gewillig de medicijnen in, die de dokter had voor geschreven. Dan lag ze weer roerloos, en tegen den avond viel ze in slaap. André zag op haar neer, en toen hij het bleeke gelaat tegen het donkere haar beschouwde, viel het hem plotseling op dat zij, zoo als zij daar nu lag in de aanzwellende avond-schemering, heel veel op Liane geleek. En op hetzelfde oogenblik herinnerde hij zich den avond toen Liane op Ada had geleken. Waarom had hij haar beiden eigenlijk leeren kennen; eerst had hij het leven verdonkerd van Liane, en toen dat van Ada... Een machtelooze melancholie greep hem aan. Wat moest hij beginnen... En niemand was er tegen wien hij spreken kon; niets was er dan de martelende eenzaamheid der krimpende dagen. Hij dacht aan Otto, en het schoot hem te binnen wat zij hadden afge- 205 sproken op den morgen van Otto's vertrek. Als zij elkander noodig hadden, zouden zij elkaar roepen... Ja, het was nu de tijd om zijn vriend te roepen; hij had hem meer noodig dan ooit. Otto was in Rome tegenwoordig; als hij hem telegrafeerde, kon hij binnen drie dagen hier zijn ... Hij belde, en liet zich papier brengen; hij schreef: „Kom dadelijk. Denk aan onze afspraak", en liet het telegram onmiddellijk naar het dorp brengen. Later op den avond was Ada weer wakker. Ze zei glimlachend dat ze zich heel goed gevoelde; alleen een beetje moe. André legde haar een thermometer aan; ze had zoo goed als geen koorts. Den volgenden morgen kwam de dokter terug. Ada was al opgestaan; ze was al weer beter.. . In den loop van den dag ontving André een telegram van Otto. Deze meldde hem: „Verwacht mij Vrijdag". Vrijdag, dat was overmorgen ... André verlangde er nu heel erg naar, dat zijn vriend er zou zijn. Met hem kon hij overleggen, wat voor Ada het beste zou zijn. Hij moest haar even op zijn komst voorbereiden; het was misschien niet goed als ze hem zoo onverwacht voor zich zag. 's Middags sprak hij er met haar over. Of ze het niet prettig vinden zou als Otto een poos bij hen logeerde; het was dan minder eenzaam... Als ze het wou, kon hij gauw hier zijn; hij hoefde maar even te telegrafeeren. En hij en Otto hadden indertijd afgesproken, dat ze dat zouden doen, als ze elkander noodig hadden ... 20Ó Ada antwoordde er niet veel op. Hij kon het wel doen, als hij het goed vond ... het zou ook voor André goed zijn, geloofde ze; hij moest het maar eens doen ... Den volgenden nacht verliet ze hem. Ze bleef wakker liggen, en wachtte tot André vast in slaap was. Hij was vermoeid door de overspanning van de laatste dagen. Toen ze zijne diepe regelmatige ademhaling bemerkte, stond ze onhoorbaar op. Van onder haar kussen nam ze een smalle strook papier waar-op ze dien middag eenige woorden geschreven had, en legde die op de tafel. Er was den geheelen dag nog aarzeling in haar geweest, maar dat was nu voorbij. Toen ze bij de deur was wendde ze zich nog eenmaal naar André om. Hij bewoog zich niet. Een wrange wanhoop verwrong hare trekken; eenige oogenblikken moest ze stil blijven staan, om ieder geluid van hare keel te kunnen bedwingen. Toen verliet ze, zoo zacht als ze kon, de kamer; aan de achterzijde sloop ze het huis uit. Ze ging vlug voort; hare handen hield ze op de borst samen. Hare bloote voeten gingen licht over het zand-pad van den tuin. Zonder bedenken sloeg ze den bosch-weg in achter het huis. In het smalle zij-pad haakten de klamme twijgen in haar kleed, alsof het bosch haar wilde terug houden van de daad die het einde was van alles. Den volgenden morgen zag André de ledige plaats in haar bed. Hij dacht dat zij al was opgestaan, en verontrustte zich niet dadelijk. Wel verwonderde het 207 hem; het was nog vroeg in den morgen, en het was nog geen enkele maal gebeurd, dat Ada naar beneden was gegaan voor-dat hij wakker was. Hij stond op en zag de onaangeroerde wasch-tafel. Haastig schoot hij eenige kleeren aan; tegelijkertijd zag hij de hare op den stoel naast haar bed: de zwart-zijden kousen, die zij den vorigen dag gedragen had; haar witte onderkleeding. Een kille angst huiverde door hem heen. Hij verliet de kamer; op de gangen riep hij haar naam; zijn luide stem weergalmde tusschen de hooge muren. Geen van de bedienden had haar gezien; in doods-angst door-zocht hij het huis, tot een van' de dienstboden uit de slaapkamer kwam, met de strook papier, die zij achter gelaten had. Hij leunde tegen den witten wand, en las: „Adieu lieveling, wees niet boos op me...". Onmiddellijk drong nu in zijn denken, dat hij eenmaal met haar gesproken had over den dood; het washem alsof hij haar door dat gesprek een werktuig in de hand had gegeven om zich te dooden. Hij sprak geen woord. Hij deed een paar wankele passen en sloeg, met een zachten kreet, voor-over tegen den grond. Het verschrikte kamer-meisje rier> luid om hulp. 's Middags werd Ada's lijk opgehaald uit den vijver in het bosch. Toen Otto den volgenden dag aan kwam, werd hij van het station afgehaald door den heer Ter Weede. 208 Die was 's morgens al op Oldenrode aan gekomen. Hij deelde Otto zoo voorzichtig mogelijk den dood van zijn zuster mede. Bij André mocht niemand worden toegelaten. Hij lag in een ijlende koorts, en de dokter kon niet zeggen, ol hij den volgenden dag nog zou leven. Hij sprak voortdurend over Ada, en beschuldigde zich-zelf, dat hij haar had vermoord. Ook noemde hij den naam van Courtillat, en hij vroeg hem op een smeekenden toon om absolutie. Eerst verscheidene dagen later had zijn krachtig gestel de ziekte overwonnen. De gedachte dat hij Ada niet terug zou zien, achtervolgde hem lang als een angstwekkende schim. Otto sprak nu veel met hem. Weken lang bleet hij zich-zelf verwijten, dat hij schuld had aan haar dood. Hij vloekte zijn kracht, die hem verhinderd had, haar te volgen in den dood. Maar het leven liet zich niet afwijzen. Toen zijne krachten terug keerden, drong, zooals het genezende bloed stroomt naar een wonde, het bewustzijn in zijn hart dat hij voort moest, of hij wilde of niet. Gaandeweg aanvaardde hij opnieuw het leven, al wist hij, terug zinnend op de gegane jaren, niet waar heen het hem leiden zou. Naar een in-gekeerd bestaan van contemplatie, als de teedere Liane, of een opgaan in onbeheerschte verbeeldingen, als de wonderlijke Courtillat, of een verdwalen in onbekende vernedering, als de zoete Madeion, of naar den roemloozen dood, als de arme, arme Ada ... ü