HET SPAANSCHE GOUD HET SPAANSCHE GOUD OORSPRONKELIJKE DETECTIVE-ROMAN ^ DOOR HERMAN MIDDENDORP NIJGH 6 VAN DITMAR'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ROTTERDAM • MCMXXII I. Een dichter in verlegenheid. Henry Crampton leunde in zijn stoel achterover. — Ik weet niet of daar wel met zekerheid iets over te zeggen valt, zei hij glimlachend, terwijl hij achteloos met een vouwbeen speelde. Wij zaten op Crampton's werkkamer in de roe de Montmorency, en ik had hem een artikel uit een criminalistisch tijdschrift voorgelegd, waarin werd nagegaan, in hoeverre wisseling der seizoenen van invloed was- op de .werkzaamheid van den misdadiger. Aan de hand van een statistiek meende de schrijver van het artikel te kunnen aantoonen, dat vooral het najaar den drang tot het kwade in de gepraedestineerde geesten bevorderde. — Ik sta er tamelijk sceptisch tegenover, hernam Crampton. — Maar het lijkt me toch niet onmogelijk, dat de wisseling van de jaargetijden invloed kan hebben op de psyche van den misdadiger, meende ik. Als een gewoon mensch wel dien invloed ondervindt, dan zie ik niet in, dat een misdadiger er ongevoelig voor zou zijn. — In zekeren zin zal de misdadiger dien invloed zeker ondergaan, vervolgde mijn vriend. Maar dat sluit volstrekt niet in, dat het juist rijn misdadige aanleg is, die door de wisseling der jaargetijden geprikkeld wordt. Ik geloof, dat de omstandigheden daarbij de grootste rol spelen. In tallooze gevallen is de eene misdaad het gevolg van de andere. . Dat is nu eenmaal „der Fluch der bösen Tat". En ik geloof, dat de misdadiger er zich weinig van zal aantrekken, of hij wel het geschikte seizoen voor de hem noodzakelijke operatie uitkiest, en evenmin, dat de natuur de aaneenschakeling van oor- 5 zaak en gevolg zal kunnen onderbreken. Zoo'n statistiek kan uit den aard van de zaak weinig bewijzen, wanneer daarin niet met groote stelligheid is vastgelegd, of men met oer-misdrijven of met gevolgen van andere misdaden, rechtstreeks of zijdelings, te doen heeft. En dat is verbazend moeilijk. Laten we eens in onze eigen praktijk gaan kijken. De moordzaak van den monster-diamant in Cairo was in April, het geval van „De groene cirkel"*) in den zomer, al had de afwikkeling in het najaar plaats; de misdadigersbende „Het roode oog" had vóór de ontmaskering in alle seizoenen geopereeerd, en van een intenser werking in het najaar is bij haar niets te bespeuren. De millioenen-diefstal in Berlijn had plaats in Juni; „Zwarte Jack", die zooals je je wel herinneren zult, drie jaar geleden de schrik van Londen was, werkte midden in den winter; het geval-Michotte, dubbele moord en ontvoering, viel in Mei; de moord op Mont-St.-Jacques *) en de vervolg-misdaden in het voorjaar en den vollen zomer; eveneens het geval in Brussel, waarbij de pseudo-Pauline de Souillac ontmaskerd werd.8) Neen, voorhands üjkt me die theorie nog bedenkelijk, besloot hij. Maar ik wil het artikel toch wel lezen. Inmiddels zou ik wel zeggen, dat de maand Februari een bijzonder gunstigen invloed op de misdadigers-psyche heeft, voegde hij er lachend bij. Ik heb ten minste merkwaardig weinig te doen, en zit naar een belangrijk geval uit te kijken als een spin naar een vüeg. Maar misschien komt daar wat aan. |s«S • Beneden snerpte de electrische bel. — Als het maar niet weer een juffrouw is, die haar taschje verloren heeft, zei Crampton lachend. Dan draag ik het geval aan jou op, Eddy! Een paar weken geleden was de beroemde detective werkelijk met een dergelijke futiliteit lastig gevallen. Het was trouwens 1) Zie „De groene cirkel". 2) Zie „Het mysterie van Mont-St.-Jacques." 3) Zie „Het geheim van Cuba". 6 merkwaardig, met welke dwaasheden men soms den kostbaren tijd van mijn vriend in beslag trachtte te nemen. De knecht bracht een kaartje binnen; Crampton wierp er een vluchtigen blik op, en reikte het mij over. Het bevatte slechts dezen naam: And ré Guichard. Enkele oogenblikken later trad de drager van dien naam de kamer binnen. Het was een jongmensen van een drie of vier en twintig jaar, zeer bleek, en met artistieke elegance gekleed. Hij droeg een getailleerde overjas met dubbele rij knoopen; uit den borstzak stak een bleek-lila zijden zakdoekje. Zijn lange zwarte haren waren met zorg gescheiden; het was duidelijk dat de jonge man zelfs in den toestand waarin hij zich bevond — want hij was klaarblijkelijk uiterst opgewonden — de verzorging van zijn uiterlijk niet uit het oog verloor. — Is u Mr. Crampton? vroeg hij aan mij, waarschijnlijk omdat ik het dichtst bij de deur zat. Hij haalde een geel-zijden zakdoek uit en veegde zich langs het voorhoofd. Een zacht parfum verspreidde ach. — Pardon, zei ik, met een gebaar naar mijn vriend. — Mijn naam is Crampton, zei nu mijn vriend, die opgestaan was. Dit is mijn assistent Dr. van Buuren, u kunt in zijn bijzijn alles vertellen wat u op het hart heeft. Gaat u zitten, mijnheer Guichard, en vertelt u ons eens, wat u zoo haastig uit Suresnes naar ons toe voert. Verbaasd keek de jonge man den detective aan. — Hoe weet u dat ik van Suresnes kom? vroeg hij. Heeft u dan al van het geval gehoord? — Ik heb niets gehoord, antwoordde Crampton kalm. Maar met het uithalen van uw zakdoek verloor u een tramkaartje. Kijk, daar ligt het. Als men [een tramkaartje verliest, is het meestal het laatst-gekochte. De aanstreping op het biljet geeft met tamelijk groote zekerheid aan, waar u vandaan komt. 7 — Ja, ik zag geen taxi in Suresnes, zei de heer Guichard, alsof hij zich moest verontschuldigen over het feit, dat hij met een zoo ordinair vervoermiddel als een tram gekomen was. — U moet mij helpen, Mr. Crampton! vervolgde hij op een wanhopigen toon. U moet haar terugvinden! — Zegt u mij dan eerst, wie er verloren is. — Madame de St.-Aubin! Het is verschrikkelijk.... En morgenavond moet de première plaatshebben.... — Madame de St.-Aubin? herhaalde Crampton. Van het Théatre Ambigu? — Ja mijnheer! Kent u haar? Ik heb haar een paar maal zien spelen. Een begaafde actrice. — Een genie, mijnheer! Een genie! En mooi als een engel! Het is verschrikkelijk.... Ze is spoorloos verdwenen, misschien wel vermoord.... Hij verborg wanhopig het hoofd in de handen. — Vertelt u eens zoo geregeld mogelijk, wat u van de verdwijning van mevrouw de St.-Aubin afweet, verzocht Crampton. Alleen dan is er kans op, dat ik iets voor u kan doen. — U heeft gelijk; ik zal mij beheerschen, zei de heer Guichard, zich oprichtend. — Ik kan u eigenlijk weinig anders vertellen dan dat zij verdwenen is, vervolgde hij mismoedig. Gistermorgen bij de repetitie van mijn stuk — mijn eerste stuk, heeren; morgenavond gaat de première —wachtten wij tevergeefs op haar; er werd getelefoneerd naar haar huis in Suresnes, en toen vernamen wij, dat madame de St.-Aubin den vorigen avond was uitgegaan en niet teruggekomen. Wij hebben niets meer van haar gehoord. Ik ben gisteren dadelijk naar Suresnes gegaan om inlichtingen in te winnen; ik heb me laten aandienen bij den graaf de St.-Aubin; dat is haar man. — En kon die u niets naders vertellen? — Of hij het kón weet ik niet; maar hij deed het niet. Hij stond mij nauwelijks te woord en zei dat hij zich met het tooneel-gedoe van zijn vrouw volstrekt niet inliet. Ik riep uit, dat het hem toch 8 zeker niet onverschillig zou laten, dat zijn vrouw verdwenen was, maar denkt u eens aan: hij zei op den gewoonsten toon van de wereld, dat ze wel terug zou komen! — Hij was er dus blijkbaar aan gewoon, dat zijn vrouw nu en dan een paar dagen afwezig was, merkte Crampton op. Inmiddels pleit het niet voor een ideale verhouding tusschen den graaf en zijn vrouw. — De graaf was er sterk tegen, dat zij aan het tooneel was gegaan, vervolgde de heer Guichard. De regisseur van het theater vertelde het mij. Overigens is mij niets van hun verhouding bekend; ik was ook nooit eerder bij madame de St.-Aubin aan huis geweest. Vanmorgen ben ik er weer naar toe gegaan. Ik heb den graaf niet gesproken; van het personeel hoorde ik, dat hij nog op zijn kamer was, en dat mevrouw nog altijd niet teruggekeerd was. En nu kom ik u smeeken, Mr. Crampton, help mij! — Ik vraag mij af, zei de detective, of u voorloopig niet het beste doet met kalm af te wachten. Ik zei u al, dat de tijdelijke verdwijning van mevrouw.de St.-Aubin, blijkens de uitlating van haar man, niets ongewoons is. — Maar de première mijnheer! Morgenavond! — Ja, die zal dan maar uitgesteld moeten worden.... De opgewonden gemoedstoestand van den heer Guichard kwam mij heel begrijpelijk voor. En ieder, die eenigszins met de tooneeltoestanden, speciaal die in Frankrijk, op de hoogte is, de duistere factoren kent, die achter de schermen werken, de moeiten en zorgen heeft gewogen, die een onbekend tooneelschrijver doormaakt voor hij een stuk op de planken heeft, die zal zich de vertwqfeling van den jongen dichter kunnen indenken, nu hem aan den vooravond der vervulling van zijn liefeten wensch de grond onder de voeten weg dreigde te zinken! En de laconieke opmerking van den detective deed hem in stomme verbazing opspringen. Ontzet staarde hij ons beurtelings aan. — Ik begrijp natuurlijk wel, dat het voor u verbazend onaangenaam is, vervolgde Crampton vriendelijk. Maar dergelijke ver- 9 leven van een kunstenaar alle mogehjke égards m acht te: nemen. iSzI woorden deden den jongen dichter zichtbaar goed. Maar zij moet toch gezocht worden! zei hi] nerveus. Z He^is de vraag of z!j gezocht wil worden, hernam Crampton. Vertelt n mij eens, hoe lang is uw stuk m studie? — Ongeveer acht weken. _ En heeft u geregeld de repetities bijgewoond? I &arS^ wel eens vaker, dat madame de St, ^oft'was altijd precies op tijd, en ontbrak nooit. Mijn^ hee7 G^uaTde directeur van het gezelschap begnjpt er mete vT. ÏTmeek u, Mr. Crampton, zei hij drmgend, vergezelt u mg IZ eens naar Suresnes. Probeert u eens, met den graaf deSt.-Aubm te sp eken Ik ben er van overtuigd, dat die er meer van weet. 1 IkVhet wel doen, om n ter wille te zijn, zex Crampton ~£ ^es dat ik weinig voor n zal kunnen doen. En wanneer de ^ weïert, mij uitingen te verstrekken - verondersteld tt M dilZei kan - dan kunnen -wij hem natuurlijk tot mets ^ HSrmtmeer voor, dat een man geen moeite doet om riin weegeloopen vrouw terug te vinden. Jl Weggeloopen? riep de dichter uit. Zij kan toch ook ontvoerd t£ Zeker, dat kan, gaf Crampton toe. In ieder geval, we zullen eens naar Suresnes gaan. . ?5?££^S* WiUen we dan maar dadeU* gaan, avontoren at *oo onbedoidend begonnen geval ons brengen zou. 10 II. De graaf de St.-Aubin. Het was een triestige, koude Februari-morgen. De grijze winterlucht hing laag over Parijs. Gedoken in onze jassen, stapten wij in de auto, die de heer Guichard, zoodra we buiten waren, voor ons aangeroepen had. In matigen gang reden wij door de oude stad; daarna in snelle vaart door de lange, rechte Allee de Longchamps; zooals men weet, ligt Suresnes achter de bocht van de Seine, die het Bois de Boulogne omsluit. De breede lanen waren nagenoeg geheel verlaten, en de weg-zwartende bosschen, de druipende, kale winterhoornen maakten een somberen indruk. Crampton was, als altijd, uitmuntend gehumeurd; ik heb trouwens nooit eenige gevoeligheid voor natuur-indrukken bij hem opgemerkt. Hij vatte tijdens den rit het onderwerp weer op van den mogelijken invloed der getijden op het aantal misdaden. De dichter zweeg, blijkbaar geheel ingenomen door zijn eigen verontrustende gedachten. Ik vroeg mij af, wat den detective kon bewegen, den heer Guichard naar Suresnes te volgen; de verdwijning van madame de St.-Aubin leek mij waarlijk zoo belangrijk niet, en Crampton zelf had er lichtjes den spot mee gedreven. Wij snorden de Pont de Suresnes over, en waren enkele minuten later ter plaatse. Het huis van den graaf de St.-Aubin was een van die landhuizen naar Amerikaansch model, die men fortins de bois noemt, en die in de laatste jaren voor den oorlog in de omgeving van Parijs nog al in de mode waren. Het was een tamelijk groot huis van twee verdiepingen, gedeeltelijk van steen opgetrokken; de bovenbouw was van hout. Het vertoonde met zijn verschillende afdaken en uitspringende hoeken het gewone gebrek aan stijl van de meeste moderne huizen. Maar het was aan den rustigen, breeden rijweg, aardig gelegen, tusschen hoog-opgaand hout; het is trouwens opmerkelijk, hoe *n landelijken indruk Suresnes maakt, al ligt het onmiddellijk onder den rook van Parijs. ii De dichter was ons, zoodra we uit de auto stapten, vooruitgesneld. — Een aardig verblijf in den zomer, zei Crampton met een vluchtigen blik op het huis. Voor dezen tijd van het jaar ligt het voor een actrice aan het Théatre Ambigu wat afgelegen; misschien is dat de heele verklaring van het geval. Ik had op de lippen om te zeggen, dat de zaak dan toch de aandacht van een Henry Crampton onwaardig was; maar ik bedacht hoe afkeerig mijn vriend van banale lofspraak was en zweeg. De heer Guichard had de bel al overgehaald, en de detective had nog juist den tijd hem te verzoeken, zich nu gedurende eenigen tijd niet met de zaak in te laten, toen het luikje in de rustieke voordeur openging. Een huisknecht van een vijftig jaar met een gestreept jasje aan, stond er achter. — Is mijnheer de graaf de St.-Aubin te spreken? vroeg Crampton. — Mijnheer de graaf kan u niet ontvangen, antwoordde de man op onverschilligen toon. Mijnheer is nog op zijn kamer. — Wil u misschien even vragen, wanneer mijnheer de graaf ons zou kunnen ontvangen? zei de detective vriendelijk. Wij zouden hier eerst in Suresnes de lunch kunnen gebruiken, wendde hij zich tot ons. — Als u soms weer voor mevrouw de gravin komt, zei de huisknecht nu meer in 't bijzonder tegen den heer Guichard, dien hij blijkbaar herkende, dan kan ik u wel dadelijk zeggen, dat mevrouw nog niet terug is. En wij kunnen u daar ook geen nadere inlichtingen over geven. Met „wij" scheen de weinig toeschietelijke major domus den graaf en zichzelf te bedoelen. — Ik verzoek u dringend, ons bij den graaf aan te dienen, herhaalde Crampton. De knecht aarzelde nog, maar eindelijk opende hij de deur, en Het ons in de vestibule. — Ik zeg u nog eens, dat mijnheer de graaf u niet zal kunnen ontvangen, zei hij onwillig. Maar ik wil het voor u probeeren. Wie kan ik aandjenen? 12 Crampton gaf hem zijn kaartje. De roem van den grooten detective scheen tot zijn huisknechtelij ke hersenen niet te zijn doorgedrongen; hij vertrok ten minste geen spier van zijn gelaat, en verdween met het kaartje in de gang. — Matineus is de graaf niet, zei Crampton, op zijn horloge kijkend. Het is bij half twaalf. De knecht kwam terug. — Ik krijg geen gehoor uit de slaapkamer van mijnheer den graaf, zei hij, wat verschrikt. Ik begrijp er niets van. — Heeft u hard geroepen? vroeg Crampton. — Eerst niet, maar daama wel. En ik heb hard op de deur gebonsd. Maar er kwam geen antwoord. — Dat is vreemd, hervatte Crampton. Weet u wel zeker, dat de graaf op zijn kamer is? — De deur van de kamer is van binnen afgesloten. — Dat geeft wel waarschijnhjkheid, maar in 't algemeen nog geen zekerheid. Mogen we eens even gaan kijken? De huisknecht keek ons wantrouwig aan. — Deze mijnheer hier, vervolgde mijn vriend, op mij wijzend, en ik, zijn assistenten van de politie. — O, gaat u dan maar mee, zei de knecht nu onmiddellijk. Het woord „politie" miste hier zoomin als elders zijn eigenaardigen invloed. Wij volgden den huisknecht door de gangen yan het huis; ik had reeds gelegenheid hier den verfijnden smaak op te merken, waarmee de woning ingericht was. Meer dan vluchtig realiseerde ik mij de harmonische schoonheid van planten en gobelins, draperieën en lambriseeringen evenwel niet; mijn gedachten waren door de woorden van den bediende te zeer in beslag genomen. Het waarschijnlijkste achtte ik het, dat de graaf ook verdwenen zou zijn; misschien was hij zijn vrouw achterna gegaan.... In ieder geval leek het mij een vreemde verhouding hier in huis. Wij stonden, op de bovengang, voor de deur van de kamer, waarachter de graaf zich bevinden moest. Opnieuw bonsde de 13 knecht op de deur; hij rammelde aan den knop; hij riep. Geen geluid liet zich van binnen hooren. Dat hier iets niet in den haak was, leed geen twijfel. — Wanneer heeft u den graaf het laatst gezien? vroeg de detective. — Gisteravond om half acht, nadat ik de tafel had afgenomen, antwoordde de knecht. Ik ben vannacht niet thuis geweest. Verrast keek Crampton hem aan. — Waar is u geweest? — Bij mijn familie in Montrouge. Ik ben vanmorgen teruggekomen. Mijnheer de graaf zei gisteravond tegen me, dat ik maar uit moest gaan. — Wie zijn dan in huis geweest, behalve de graaf, verondersteld, dat die thuis was? — Alleen Marianne, de keukenmeid. De kamenier is Dinsdagavond tegelijk met mevrouw de gravin uitgegaan. — Wij moeten die deur openen, zei Crampton snel besloten. — Heeft u een zaag noodig? vroeg de knecht. Of andere werktuigen? — Neen, antwoordde mijn vriend kalm. Ik heb hier iets beters. Hij haalde een eenvoudigen looper voor den dag, dien hij in het sleutelgat stak. Na enkele seconden had hij met de handigheid van een inbreker het slot geforceerd. Hij stootte de deur open, en wij traden binnen. Een vreeselijke ontdekking wachtte ons. Midden in de kamer lag, naast een omver geworpen stoel, hei lijk van den graaf de St.-Aubin/ EB, Crampton gaat aan het werk. Onmiddellijk hield de detective ons met een beweging van zijn arm terug. — Blijf allemaal bij de deur staan, verzocht hij, behoedzaam over het vloerkleed stappend. 14 Huiverend keken wij toe. De heer Guichard had angstig mijn arm gegrepen; ook hij zag nu blijkbaar in, dat er ernstiger dingen waren dan het uitstel van zijn première. — Afschuweüjk! fluisterde hij.. Crampton had zich over het lijk van den graaf heen gebogen. Het lichaam lag achterover; de linkerhand omklemde nog krampachtig de leuning van den omgevallen stoel. Vermoedelijk had hij dien bij zijn neerstorten vastgegrepen. — Vermoord, hoorden wij den detective zachtjes zeggen. Een kogel in het voorhoofd. Hij bleef nog eenige oogenblikken met den doode bezig. Daarna haalde hij zijn loupe uit den zak, en speurde over het vloerkleed. — Geen sporen, zei hij kort. U kunt dichterbij komen, heeren. Wil jij eens kijken Eddy, wanneer de moord ongeveer moet hebben plaats gehad? — Ik knielde bij het slachtoffer neer. Boven het linkeroog was een kleine wonde; bloed was bijna niet zichtbaar. Ik onderzocht vluchtig het lichaam, en maakte uit de eigenaardige stijfheid van de kaakspieren op, dat het tien a twaalf uren dood ■moest zijn. — Ik vermoed, dat de misdaad vannacht omstreeks één uur gepleegd is, zei ik. Crampton noteerde. — Is er telefoon in huis? vroeg hij den knecht, en toen deze bevestigend antwoordde, vervolgde hij: — Bel de politie op, en kom dan hier terug. En stuur de dienstbode hier, die vannacht in huis was. Onmiddellijk deed de knecht, wat hem gevraagd werd. Zijn oorspronkelijke norsche houding had zich totaal gewijzigd; waarschijnlijk was hij door het kalm-besliste optreden van den detective geïntimideerd. Ik keek in de kamer rond. Het was een ruim, ongeveer vierkant vertrek, dat met twee ramen op den tuin achter het huis uitzag. Tegen den achterwand stond het bed; het was onbeslapen. De lamp 15 boven de tafel, in het midden van de kamer, brandde, evenals een «Aectrische kachel in den hoek van het vertrek. Een gevulde boekenxast 'stond tegen een van de Wanden; voornamelijk stonden er moderne Fransche romans in. Een opengeslagen boek lag op de tafel. — Het is een zonderling geval, Eddy! zei Crampton, die ijverig in de kamer rondgesnuffeld had. Zelfmoord is uitgesloten, want er is geen wapen**» vinden. En je gelooft toch ook niet, dat een zelfmoordenaar, nadat hij zichzelf een dergelijke wonde had toegebracht, nog de kracht zou gehad hebben, het wapen ergens te verbergen? — Neen, dat is uitgesloten, verklaarde ik stellig. De wond is bijna direct doodelijk geweest. — De graaf is dus vermoord. En dan doet zich onmiddellijk de vraag voor, hoe de moordenaar weg heeft kunnen komen. Zoowel de deur als de beide vensters zijn van binnen gesloten, en aan een geheime uitgang kan in een huis als dit ook niet gedacht worden. Dat is het vreemde. » Hij dacht na. Daarna wendde hij ach tot den heer Guichard. De jonge dichter zat doodsbleek in den stoel; gedurende het heele onderzoek had hij geen woord gesproken? — U begrijpt wel, mijnheer Guichard, zei Crampton tegen hem, dat de zaak door deze misdaad een belangrijke wending genomen heeft. Wij zullen zien of wij haar tot een oplossing kunnen brengen. Intusschen is het niet zeker, dat er verband bestaat tusschen den moord op den graaf en de verdwijning van zijn vrouw, maar waarschijnlijk lijkt het me toch wel. De dichter knikte met het hoofd. Hij was geheel van streek en kon nauwelijks een woord uitbrengen. — U staat me wel toe, dat ik naar een andere kamer ga? vroeg hij met bevende stem. — Natuurlijk, antwoordde de detective. U heeft gelijk. Voor wie niet gewoon is aan tooneelen als deze, zijn ze zeer aangrijpend. De heer Guichard verliet de kamer. Crampton en ik waren eenige 16 oogenblikken met den doode alleen. De detective boog zich andermaal over het lijk heen, en zei toen: — Ik kan geen plek aan het achterhoofd vinden, waar de kogel is uitgetreden. Wil jij nog eens kijken, Eddy? Ik beschouwde opmerkzaam den dun-behaarden schedel van den doode. Aan het achterhoofd was nergens een verwonding te bespeuren. — De kogel moet zich nog in de hersenen bevinden, zei ik. Bij de sectie zal dat wel blijken. Op dit oogenblik trad de huisknecht de kamer weer binnen. Hij werd gevolgd door een dienstbode van ongeveer veertig jaar, die er tamelijk dom uitzag, en met vreesachtige blikken naar het onbeweeglijke lichaam van haar meester staarde. ' — Heb je de politie opgebeld? vroeg Crampton. — Ja mijnheer. Ze zullen binnen een kwartier hier zijn. — Ik zou je nog graag een en ander vragen, hernam de detective. U kunt nog wel weer zoo lang heengaan, wendde hij zich tot de dienstbode. Ik zal u straks wel laten roepen. De meid wierp nog een schuwen blik op haar dooden meester, en zei op onwüligen toon, dat zij nergens van wist. ' Zoodra wij met den huisknecht alleen waren, zette Crampton zich aan de tafel en begon zijn ondervraging. — Je was dus vannacht niet hier in huis, en je hebt den nacht doorgebracht bij je farnilie in Montrouge? begon hij. — Ja mijnheer. — Hoe kwam dat zoo? Was het je uitgaansdag? — Neen. Mijnheer de graaf zei na het eten tegen me, dat ik wel weg kon gaan, en daar had ik natuurlijk geen bezwaar tegen. — Je hebt dus niet gevraagd om te mogen uitgaan? — Neen mijnheer, in 't geheel niet. — Vond je het dan niet vreemd dat je dat verlof zoo maar kreeg? — Een beetje wel, maar dat was natuurlijk geen reden voor me om het niet graag aan te nemen. Glimlachend bevestigde de detective deze logische opmerking. Het Spaaneche Goud. 17 2 — Heb jé gisteren iets bijzonders in huis opgemerkt? — Neen mijnheer, niets. — Heeft de graaf, voor je wegging, bezoek ontvangen? — Neen mijnheer, van niemand. Mijnheer de graaf ontving trouwens weinig bezoek. Mevrouw wel. — Gebeurde het wel meer, dat de gravin een paar dagen achtereen afwezig was? — Vroeger wel; de laatste zes of zeven maanden niet meer. Mevrouw de gravin kwam na de voorstelling gewoonlijk met de auto thuis; ik moest er altijd voor opblijven. Het gebeurde wel eens, dat mevrouw 's nachts in de stad bleef; dan telefoneerde ze. En dan kwam ze den volgenden morgen. —- Is mevrouw ditmaal ook met de auto weggegaan? — Neen mijnheer. De gravin ging trouwens niet naar den schouwburg. Ze hoefde niet op te treden. Ze is plotseling met Annette verdwenen. — Annette, is dat de kamenier van de gravin? — Ja mijnheer. — Kun je ons een portret van mevrouw laten zien? — In het salon staat een portret, dat bij het huwelijk van den graaf en de gravin gemaakt is. — Hoe lang is dat geleden? — Een jaar of vier. — Wil je het portret even halen? De knecht verdween, en kwam enkele oogenblikken later terug met een portret. Het vertoonde een mooie, slanke vrouw met donkere, hartstochtelijke oogen. — Was mevrouw een Spaansche? vroeg Crampton dadelijk. — Ik geloof het wel mijnheer, antwoordde de knecht. De naam staat achter op het portret. De detective keerde de foto om. De achterkant bevatte deze woorden: Ines del Riëgo y Madrazo. Parijs, 15 Juni 1909. 18 Opnieuw bekeken wij het portret. Het was ongetwijfeld een buitengewoon gezicht. Het was niet regelmatig mooi; de lippen waren iets te vol, en de vurige opslag der oogen leek aan brutaliteit te grenzen. — Wat zeg je ervan Eddy? vroeg Crampton. — Ik geloof dat we ze gemakkelijk zullen herkennen, als we haar ooit tegenkomen, zei ik. — Dat geloof ik ook, bevestigde de detective. — Daarvoor hoeft u niet lang te wachten, heeren! het zich opeens een donkere, welluidende stem hooien. Verbaasd keken wij op. De gravin de St.-Aubin stond op den drempel. IV. Een ontdekking. — Zou ik eens van u mogen vernemen, wat u het recht geeft, mijn huis binnen te dringen, en u meester te maken van mijn portret? vroeg ze op kouden toon. — Daarvoor bestaat een ernstige reden, mevrouw 1 antwoordde Crampton. De gravin was naderbij gekomen, en zag nu het beweginglooze lichaam van den vermoorde. — Wat is dat? vroeg ze angstig. God, het is mijn man! Is hij dood? — Ja mevrouw, zeide Crampton ernstig. — Wat is er gebeurd? — Dat weten we nóg niet, maar wij hopen het u weldra te kunnen vertellen. Hij stelde zichzelf en mij voor. — Mr. Crampton? zei de gravin in de hoogste verbazing. Is u Mr. Crampton? Mijn hemel, hoe is dat mogelijk! Ik kom regelrecht van uw kantoor 1 19 — Het zal mij veel genoegen doen, u van dienst te kunnen zijn, mevrouw, zei de detective beleefd. Wij zijn bier gekomen op verzoek van mijnheer Guichard, die zich door uw plotselinge verdwijning in verlegenheid bevond. Onze opdracht is door uw terugkomst natuurlijk vervallen. — O, maar u moet natuurlijk blijven, zei de gravin dadelijk. U zult mij bijzonder verplichten, als u zich belasten wilt met een onderzoek naar den dood van mijn armen man! Is hij vermoord? En bovendien, ik zei u al, dat ik zelf op uw kantoor geweest ben. Ik moet u een zonderling avontuur vertellen. Ik maakte bij mijzelf de opmerking, dat de gravin zich den dood van haar man niet erg scheen aan te trekken. Zij was geschrokken en zag bleek, maar van droefheid was niets bij haar te bespeuren. Zij was eenige stappen teruggetreden, en vervolgde: — In het salon vond ik den heer Guichard, die mij met uitbundige vreugde begroette. Ik geloof, dat hij alleen aan zijn première denkt, maar hij zal toch wel begrijpen, dat ik onder deze omstandigheden onmogelijk zal kunnen optreden. Hij vertelde mij ook dat Gérard mijri portret had weggenomen. Hij had me beter met den dood van mijn man op de hoogte kunnen stellen, dan had ik ten minste niet zoo afschuwelijk behoeven te schrikkenI Je kunt wel heengaan, Gérard, wendde ze zich tot den huisknecht, die bij de deur stond. Of heeft u hem hier noodig? vroeg ze aan ons. — Op het oogenblik niet, antwoordde Crampton. De knecht verliet de kamer, maar enkele oogenblikken later kwam hij terug met de mededeeling, dat de heeren van de politie er waren. — Laat de heeren maar binnen, zei de gravin. En zich tot ons richtende, vervolgde ze: — U wilt me wel een poosje verontschuldigen? Ik ben moe. En bovendien, u begrijpt, deze onverwachte gebeurtenis ... — Zeker mevrouw, zei Crampton dadelijk, wij willen u niet dérangeeren. Wij mogen dan straks uw verhaal wel vernemen? — Natuurlijk. 20 Zij verliet de kamer. Bijna op hetzelfde oogenblik traden „de heeren van de politie" binnen. Het waren de politie-commissaris De Ribécourt en een inspecteur, de heer Bartholet. De detective kende hen beiden en stelde hen aan mij voor. De commissaris was een bedaarde, gemoedelijke vijftiger, met levendige, verstandige oogen. Inspecteur Bartholet leek mij een bescheiden jonge man. Beiden behandelden Crampton met al den eerbied, waarop de groote detective recht had, en dit deed mij goed; maar al te vaak had ik, gelegenheid om op te merken, met hoeveel nauw-verbeten jaloezie officieele dienaren van de justitie mijn vriend bejegenden. Met groote rjelangstelling luisterden beide heeren naar het verhaal, dat Crampton hun deed van hetgeen ons dezen morgen overkomen was. — De meest onmiddellijke vraag waarvoor wij hier staan, ging de detective voort, is deze: hoe is het mogelijk, dat wij den graaf vermoord vinden in een kamer, waarvan de deur en de ramen van binnen afgesloten zijn? Deze vraag is uiterst eenvoudig te beantwoorden, vooral wanneer wij haar in verband brengen met de verschijnselen. Heeft een van de heeren er een gedachte over? Wij moesten het antwoord schuldig blijven. — Wel, hernam Crampton wat ongeduldig, heeft u dan niet op de verwonding gelet? Ik heb er jou nog opmerkzaam op gemaakt Eddy! De kogel is in den schedel blijven zitten; dat is duidelijk, want er is maar één verwonding. Deze geringe kracht van den kogel is zeer merkwaardig; daar kan men toch een gevolgtrekking uit maken. — Dat de kogel tevoren tegenstand ontmoet heeft, zei ik nu snel. — Natuurlijk. En dat klopt precies met de feiten. De kamer kan alleen afgesloten zijn door den graaf, en daarna kan er niemand meer bij hem geweest zijn. Toch is hij doodgeschoten en het is geen zelfmoord. Er moet dus van buiten geschoten zijn. — Door het raam misschien? vroeg de inspecteur. — Neen, het raam vertoont geen kogelgaatje. Maar kijkt u eens naar boven, in de richting van mijn vinger. 21 Wij staarden opwaarts. De kamer had een hooge houten zoldering, door breede balken ondersteund. Midden in het donkerbruine hout' dicht bij een van de balken, bevond zich een kleine, zwarte vlek,' onbestemd, maar toch goed te zien — Het is uiterst eenvoudig, hernam Crampton. Kijk, zoo heeft de graaf gezeten. Hij zette den stoel, die nog altijd naast den doode lag, overeind, en ging er in zitten, achterover leunend, het gelaat naar boven gekeerd. — De kogel, met opzet of bij toeval door den zolder heen geschoten, moest hem in het voorhoofd treffen. De graaf is opgesprongen, heeft de leuning van den stoel gegrepen, en is neergevallen, dood. Dat is alles. Mag ik u eens even voorgaan naar de kamer hierboven, heeren? Verbluft gingen wij den detective achterna. Wij volgden hem de trap op, en kwamen op een soort van zolder-étage. — Deze kamer moet het zijn, zeide Crampton, de deur openstootend. Achter hem aan gingen wij naar binnen. Wij stonden nu in een tamelijk klein vertrek, dat blijkbaar als logeerkamer gebruikt werd. Het had één raam, dat op den tuin uitzag, was laag gezolderd en lag blijkens het gedeeltehjke schuin-opgaan van de wanden, direct onder de kap van het huis. Een bed stond tegen den linkerwand; het dooreengewoelde dek, en de indeuking in het hoofdkussen bewezen, dat het in den afgeloopen nacht beslapen was. Rechts stond een waschtafel met toebehooren; in het midden een ronde tafel en een paar stoelen. — Help me even, Eddy, de tafel wat op zij te schuiven, verzocht Crampton. Zoo, dank je. En laten we nu eens kijken. Hier moet de plek ongeveer wezen; hier moet dus een gat in het vloerkleed zijn. Maar er is niets te zien. Dat komt met uit. Maar wacht eens. Hij kroop op handen en voeten op het karpet rond. Reeds na eenige oogenblikken zei hij vroohjk: 22 — Hier is het bewijs, heeren. Hij wees ons een klein gaatje in het kleed aan. Het leek een schroeivlek. Klaarblijkelijk was hier de kogel door gegaan. — De daders hebben voor zij vertrokken, nog* de ingenieuze gedachte gehad, het karpet om te draaien, zei Crampton. Als hun andere pogingen om ons op een dwaalspoor te brengen, niet wat vernuftiger zijn, dan zijn het geen gevaarlijke tegenstanders. Mijn vriend scheen wat teleurgesteld, omdat de oplossing van dit onderdeel althans niet gecompliceerder was! Maar het geval zou nog verwikkelingen opleveren, die den speurzin van een genie als Crampton ten volle waardig waren. De detective lichtte het karpet op en nu viel ons dadelijk de kleine opening in den planken vloer in het oog. Toen het kleed een kwartslag was omgedraaid, pasten de beide gaatjes precies op elkaar. Crampton snuffelde nog even in de kamer rond, maar hij scheen overigens niets te ontdekken. — In deze kamer is dus geschoten, zei hij. Dat er een opzettelijke misdaad is gepleegd, mogen we wel nauwelijks aannemen. In dat geval zou de moordenaar precies hebben moeten weten, waar de graaf, op een bepaald oogenblik zat, en in welke houding, en bovendien de juiste plek voor de plaatsing van de revolver hebben moeten uitkiezen. Behalve het kogelgaatje zijn er geen openingen in den zolder; de graaf was dus niet zichtbaar, want wanneer we het bovennatuurlijke buitensluiten, is het onmogelijk dat iemand door een planken vloer heenkijkt. De graaf is dus bij toeval getroffen. Hij dacht eenige oogenblikken na. — Ik hoorde u zoo-even spreken van de daders, merkte nu de heer De Ribécourt op. Mag ik u vragen of dat toeval was? Of veronderstelt u werkelijk, dat we met meer dan een persoon te doen hebben? — Natuurlijk, het zijn er twee geweest. Dat is ten minste hoogstwaarschijnhjk. Waarom zal één persoon, alleen, een revolver afschieten? Het kan, dat geef ik u toe. De persoon, die vannacht 23 bier gelogeerd heeft, kan zijn revolver hebben willen nazien- het schot kan toevallig afgegaan zijn.... Maar ik hou mij liefst aan de theone die de meeste waarschijnhjkheid heeft, en dan kunnen wn beter aannemen, dat er twee geweest zijn. Bovendien is hier nog een aanwijzing. Ziet u deze kreukels in het karpet? Die zijn nieuw dat kunt u duidelijk zien. Vermoedelijk heeft hier een kleine worstel Eng plaats gehad, waarbij een van de heeren den ander wilde neerschieten. En hier - kijkt u goed - hier ziet u een kleine snede m het kleed. Die is ook nieuw, en het is geen scheur. Het is met een scherp voorwerp gedaan, waarsclüjnlijk met een mes. Dat zal dus net wapen van den anderen duellist geweest zijn. De graaf die ach m de kamer hier beneden bevond, en bij de tafel zat te lézen hoorde het rumoer, keek naar boven, en kreeg den kogel in zijn voorhoofd. Wat dunkt u, komt dat niet prachtig uit? Wij moesten dit volmondig toestemmen. Inspecteur Bartholet kon een enthousiaste betuiging van bewondering reeds nu niet weerhouden. — Die andere mijnheer moet hier dus ook gelogeerd hebben vervolgde Crampton. Het zal daarom noodig zijn, dat wij ook de andere logeerkamers inspecteeren. Druk even op dat belknopje Eddy; we zullen Gérard laten komen Ik belde. V. Ze weten nergens van. — Zijn er nog andere logeerkamers in huis? vroeg de detective den knecht, zoodra deze voor ons stond. — Ja mijnheer, nog twee, was het antwoord. — Zijn die ook hier op zolder? — De eene wel, de andere niet; die is op de eerste étage. — Laat ze ons maar eens zien. De knecht bracht ons nu eerst in een kamer aan de voorzijde 24 van het huis. Het bed in deze kamer was onbeslapen, en het vertrek vertoonde geen enkel teeken, waaruit men zou kunnen opmaken, dat er zich in den afgeloopen nacht iemand in bevonden had. De logeerkamer op de eerste verdieping was een groot vertrek aan de tuinzijde; hier stonden twee bedden, die geen van beide opgemaakt waren, zoodat het volstrekt niet was aan te nemen, dat hier iemand had gelogeerd. Crampton knikte. — Precies zooals ik dacht, zei hij. — Maar is dit dan niet in strijd met uw theorie van zoo-even? vroeg de commissaris met eenige verbazing. — Volstrekt niet, antwoordde de detective. Het bewijst alleen, dat een van de logeergasten eenvoudig niet naar bed is gegaan. Hij heeft gewacht tot hij dacht, dat de ander sliep, en is toen naar de kamer van zijn makker gegaan; waarom, dat wetem we niet precies, maar vermoedelijk om hem met een mes te vermoorden. De ander sliep evenwel niet, en stelde zich te weer met een revolver. Toen de schavuiten de uitwerking van het schot bemerkten, zijn ze er in alle stilte vandoor gegaan. Het wordt nu hoog tijd, vervolgde hij, dat wij de eenige persoon, die, behalve de graaf en zijn gasten, in huis was, eens ondervragen. De dienstmeid namelijk. Als u zich Kever persoonlijk met die ondervraging belast, mijnheer de commissaris, dan is daar natuurlijk volstrekt geen bezwaar tegen. — O neen, volstrekt niet, weerde de heer De Ribécourt met steUigheid af, ik laat het graag aan u over. Eenige oogenblikken later stond de dienstmaagd voor ons. Crampton was achter de tafel gaan zitten en had een sigaar opgestoken. — Je bent zeker erg geschrokken vannacht, begon hij. — De? Waarvan? zei de keukenprinses onwillig. Er lag een trek van stuursche onveracHUigheid op haar rood gezicht. — Wel, van dat schot, je weet toch, dat mijnheer de graaf doodgeschoten is? 25 — Ja, Gérard vertelde het me. Maar ik heb niets gehoord. — Kom, kom. Bedenk dat je met de politie spreekt. — Politie of niet, ik weet nergens van. — Je was toch vannacht hier in huis, nietwaar? — Ja, natuurlijk. — Hoe laat ben je naar bed gegaan? De meid keek den detective zoo verontwaardigd aan, alsof deze onschuldige vraag een aanslag op haar eerbaarheid beteekende- — Om half elf, zei ze toen. — En heb je den heelen nacht geslapen? — Ja. Als ik eenmaal slaap, kan geen mensen me wakker krijgen. Ik ben aan één kant doof; als ik op mijn linkerkant Hg, hoor ik niets meer. U kan me door een dokter laten onderzoeken. — O, maar we gelooven je graag, zei Crampton vriendelijk. Maar je weet toch zeker wel, dat mijnheer de graaf gisteravond bezoek ontvangen heeft? — Neen, daar weet ik niets van. Ik heb niemand binnengelaten. — Bedenk je eens goed. — Ik zeg toch dat ik het niet weet! Om half elf zei mijnheer de graaf, dat ik wel naar bed kon gaan. — Dus je kunt ons over de heele geschiedenis geen enkele inlichting geven? — Neen. Ik weet nergens van. — Nu, dan kun je voorloopig wel heengaan. Zonder ons nog met een blik te verwaardigen, verliet de meid de kamer. — Dat onderzoek brengt ons niet veel verder, heeren! zei Crampton lachend. — Men zou zoo zeggen, dat die vrouw meer weet dan ze los wil laten, meende de commissaris. — Het is mogelijk, hernam de detective. Dat van die gedeeltelijke doofheid zal wel waar zijn; daar kunnen we trouwens gauw genoeg zekerheid over hebben. Voor de rest moeten we maar eens afwachten. En nu heeren, stel ik u voor, dat we ons licht gaan op- 26 steken bij de gravin; die zal inmiddels wel wat van haar emoties bekomen zijn. Wij gingen naar beneden en lieten ons aandienen. De gravin ontving ons in het salon. Ze had haar bontmantel nog aan, en zat , dicht bij den heldervlammenden haard. — Gaat u zitten, heeren, zei ze, zonder op te staan. Komt u maar wat dicht bij het vuur; het is nog koud in de kamer; de haard is pas aangemaakt, nadat ik thuis kwam. De knecht schoof makkelijke stoelen bij, en wij gingen om den haard zitten. Bijna had ik geschreven „genoeglijk"; het vroolijk oplaaiende vuur had iets behaaglijks, waar de luxe van de groote kamer en het week-omvangende van onze fauteuils mee in overeenstemming was. De gravin de St.-Aubin zat ter zijde, in een laag stoeltje; haar eene hand hield zij met gespreide vingers uitgestrekt naar de vlammen; een groote saffier glansde als een groene droppel, aan een breeden, bewerkten ring om haar middelvinger. — U wilt ons misschien, voor u aan uw verhaal begint, wel enkele inüchtingen geven? begon Crampton. — Natuurlijk, ik ben geheel tot uw dienst, antwoordde de gravin. Maar ik vrees dat ik u betreffende den moord op mijn man niet veel verder zal kunnen brengen; ik weet werkelijk nergens van. Het klonk als een afspraak tusschen haar en de dienstbode; dat gedecideerde „ik weet nergens van".... De detective vertrok geen spier van zijn gezicht, maar hernam op den berninnelijksten toon van de wereld: — Dat begrijp ik, maar het zou kunnen zijn, dat wij een gevolgtrekking konden opmaken uit een mededeeling, die u zonder gewicht voorkwam. Dat kunt u zich toch wel voorstellen. — O ja, Mr. Crampton, dat geef ik u dadelijk toe. Het lijkt me toch zoo'n interessant vak, dat u heeft. Om zoo uit allerlei gegevens, die voor een leek zonder verband zijn, uw conclusies te trekken; het lijkt me zoo spannend. — Zeker mevrouw, dat is het ook. Zou ik u dan in de eerste plaats mogen vragen, of u ook weet, waar mijnheer Guichard gebleven is? 27 — Ja, hij is zoo-even weggegaan, natuurlijk diep teleurgesteld, omdat de première van zijn stuk uitgesteld zal moeten worden. Bovendien heeft de misdaad hem hevig aangegrepen. — En u mevrouw, heeft ze u niet aangegrepen? — U bedoelt waarscMjnhjk, hoe de verhouding was tusschen den graaf de St.-Aubin en mij? U kunt uw vragen gerust wat duidelijker formuleeren. — Ik was bang indiscreet te zijn, maar u raadt werkelijk mijn bedoeling. — Misschien versta ik ook een beetje de kunst, gevolgtrekkingen te maken, zei de gravin glimlachend. Nu, ik kan u dan wel zeggen, dat er van een verhouding tusschen mijn man en mij eigenhjk geen sprake was. Wij gingen ieder onzen eigen weg. Vijf jaar geleden leerden wij elkaar kennen in Burgos. Ik was daar toen aan het variété-tooneel; ik ben een Spaansche, zooals u misschien weet. De graaf was gefortuneerd, en stelde mij in staat, mij te ontwikkelen, zoodat ik aan het werkelijke tooneel kon komen; dat was altijd een illusie van mij. Mijn man had overigens niet veel met mijn tooneel-aspiraties op; hij vond dat ik te veel van huis was, en hij was jaloersch ook. Och, ik was eigenhjk totaal ongeschikt voor een huwelijk, zooals de graaf het zich dacht. Dat is ook een groote teleurstelling voor hem geweest; het verbitterde hem, en maakte hem vaak redeloos ontevreden, nadat zijn eerste verliefdheid voorbij was. Maar deze dingen zullen u wel niet interesseeren. — Pardon mevrouw, antwoordde Crampton, zoodra ik mij nog geen theorie gevormd heb, interesseert mij alles wat mij op het spoor zou kunnen brengen. Ik begrijp nu ook, dat het bij de persoonlijke vrijheid, die u zich beiden voorbehield, niet vreemd was, dat u zonder kennisgeving een paar dagen uit uw huis Wegbleef? — O neen, dat was iets heel gewoons. — Ook, dat u een repetitie verzuimde van een stuk, waarvan morgenavond de première gegeven moest worden? De gravin keek den detective aan, en een glimlach Het even haar prachtige, regelmatige tanden zien. 28 — Neen, dat is minder gewoon, daar heeft u gelijk in, zei ze toen kalm. Maar u heeft, hoop ik, niet uit het oog verloren, dat ik u een verhaal te doen heb? Dan zal u mijn verzuimen van die repetitie ook opgehelderd worden. He heb zooeven den regisseur opgebeld, om hem te zeggen, dat ik gisteren onmogelijk komen kon. Het zal me de gewone boete kosten; dat is alles. — Ja, dat is te overkomen, praatte Crampton beminnelijk met haar mee. Zou u dan nu maar met uw verhaal willen beginnen? Ik was niet weinig nieuwsgierig om te hooren, wat de gravin te vertellen zou hebben. Ik wist niet goed, wat ik van deze vrouw moest denken; oogenschijnhjk was zij een en al openhartigheid, maar het leek mij toe, dat zich achter deze schijnbare eerlijkheid toch wel vrij wat raadselachtigs verbergen kon. En de omzichtigheid, waarmee Crampton, fijn psycholoog als hij was, zijn spaarzame vragen stelde, versterkte mij in deze meening. VI. Een vreemde geschiedenis. — Ik zal u alles geregeld vertellen, begon de gravin. Maar laat ik u te voren zeggen, dat alles wat mij overkomen is, in geen enkel verband staat met den dood van mijn man. — Zeker, dat begrijp ik, hernam Crampton. Ten minste, ik begrijp, dat u zich van zoo'n verband niet bewust is. Of het bestaat, dat zullen wij eerst later kunnen uitmaken. — Ja, daar heeft u gelijk in. Er zullen in mijn verhaal wel een paar dingen voorkomen, die u erg vreemd lijken; ik vind het zelf ook een wonderlijk avontuur. Ik had een uitnoodiging van mijn neef Emile d'Héricard om Dinsdagavond het bal-masqué bij te wonen, dat in zijn huis gegeven werd. Dit was op zichzelf niets bijzonders; mijn neef houdt van feesten en partijen; en in zijn huis ontmoeten elkaar allerlei menschen uit de kunstwereld. Ik besloot daarom er heen te gaan, en 29 deelde dit aan mijn neef mee. De kon mij in rijn huis verkleeden en zou daartoe Annette meenemen. Annette is mijn kamenier; zij gaat ook altijd met me mee naar het theater en ik kan in alle omstandigheden op haar rekenen. Ik sprak verder met mijn neef af, dat ik bij hem zou blijven logeeren; hij woont in de me de Maubeuge; dat is niet ver van het Théatre Ambigu. Ik zou dan den volgenden morgen rechtstreeks naar de repetitie kunnen gaan. Tot zoover is alles heel gewoon. Maar hoort u nu, wat er verder gebeurde. Dinsdagmiddag was ik een paar boodschappen gaan doen, en toen ik terugkwam, om vijf uur ongeveer, vond ik een brief op tafel liggen. Wacht, ik kan hem u wel even laten zien; dat is nog beter. De gravin stond op, en liep naar de tafel waar haar taschje lag; ze nam er een kleinen sleutel uit, en ontsloot een sierlijk bewerkte schrijfcassette, waaruit ze een brief nam, dien ze den detective overreikte. Het was een vierkante grijze enveloppe, over de post verzonden. Crampton bekeek haar nauwkeurig aan beide kanten, en nam vervolgens den brief er uit. Hij was, evenals het adres, met een stevige mannehand geschreven, en luidde: Mevrouw, Een van uw vurigste vereerders zal zich gelukkig achten, als hij U dezen avond op het bal ten huize van den heer d'Héricard ontmoeten mag. Hij smeekt U, als herkenningsteeken den ring met den groenen steen te willen dragen. De brief was niet onderteekend. — Den ring, waarvan in dit schrijven sprake is, draagt u daar waarschijnlijk aan uw vinger? vroeg Crampton opkijkend. — Ja, antwoordde de gravin. Om zijn bijzonderen vorm is hij als herkermingsteeken werkelijk heel geschikt. Ik kon absoluut niet nagaan, wie de schrijvel van dezen brief was, vervolgde zij. Ik weet het nu trouwens nog niet. Ik hechtte er niet dadelijk beteekenis aan; ik vermoedde dat de schrijver 30 iemand was, die op avontuur wou uitgaan, of een van mijn kennissen, die een grap wilde uithalen. Vastenavondfeesten zijn voor die dingen heel geschikt. Nu moet u weten, dat ik aan dezen ring bijzonder gehecht ben. Ik ontving hem op mijn achttienden verjaardag van mijn grootvader; hij zei, dat deze ring mij geluk zou kunnen aanbrengen, en dat er een bijzondere geschiedenis aan verbonden was. Meer wou hij er echter niet van zeggen, en ik heb ook wel eens gedacht, dat er van die heele geschiedenis niets waar is. Mijn grootvader ging door voor een zonderling en sommigen van mijn familieleden beweerden dat hij niet wel bij zijn hoofd was. Hij heeft vroeger nog deelgenomen aan allerlei opstanden tegen de regeering, maar daar weet ik verder niets van. Maar aan den ring, dien ik van hem gekregen heb, geloof ik als een soort van talisman, en ik zou hem nooit willen missen, afgezien van de groote waarde, die hij moet hebben. Er staat ook iets binnen in den rand, maar ik weet niet, wat dat beteekent. — Mag ik eens kijken? vroeg Crampton belangstellend. — Zeker. Ze schoof den ring van haar vinger, en reikte hem den detective over. Opmerkzaam bekeken wij het kostbare kleinood. Het was een zware ring; om den zeshoekig geslepen steen heen was het goud ïnet eigenaardige wrongen bewerkt. Binnen in den rand stond de volgende inscriptie: VHMV8514307462073133015117015112 De heele binnenrand van den ring was ermee bedekt. Langen tijd staarde Crampton op de teekens; daarna schreef hij ze met zijn potloodje over in zijn zakboekje. — Gaat u voort, mevrouw, zei hij, haar den ring weer overreikend; ik volg u met groote bdangstelling. — Toen ik over ae zaak begon na te denken, vervolgde de gravin, begon ik het wat verdacht te vinden, dat de onbekende briefschrijver juist dezen ring als herkenningsteeken bepaalde. Ik was bang, dat 3» men hem mij afhandig wou maken, maar tegelijkertijd was ik erg nieuwsgierig wat er achter zou zitten. Daarom kon ik er toch met toe komen, van het bal weg te blijven. Ik bedacht nu een hst. Ik bezit namelijk nog een ring, die veel op dezen lijkt. De steen die er in zit, is op het oog bijna niet van dezen te onderscheiden, hoewel hij valsch is. Dezen ring heb ik een poos geleden aan Annette gegeven. Ik kwam nu op het idee, beide ringen tijdelijk te verwisselen; mocht ik den mijne toch noodig hebben, dan kon ik altijd even naar Annette, die zich bij het dienstpersoneel ophield, toe gaan, om hem terug te vragen. Ik ging om negen uur met Annette de deur uit en begaf mij naar het bal. Ik had mijn man gezegd dat ik uitging en eerst den volgenden dag terug zou komen; hij vroeg niet waar ik heen ging en daarom zei ik het ook niet. Ik begaf mij in de balzaal, en was natuurlijk niet weinig nieuwsgierig naar het avontuur, dat ik verwachtte. Het duurde een heele poos, en ik was al bang dat er niets gebeuren zou, maar zoowat om elf uur kwam het. Ik liep een van de corridors door — mijn neef heeft een heel groot huis en verschillende kamers en zalen waren ter beschikking van de gasten gesteld — toen opeens achter een groep palmen een gestalte in een zwarten domino opdook. Hij was groot en forsch, en van achter het masker keken een paar fonkelende oogen mij aan. — U is de gravin de St.-Aubin? vroeg bij met een zware stem, — Ja, zei ik verschrikt, maar toch geïnteresseerd. — U draagt den ring met den groenen steen? vroeg hij weer. Hij sprak op een kouden, zakelijken toon, en ik wil u wel bekennen, dat ik mij niet op mijn gemak voelde. — Wat wil u van me? vroeg ik hem op den man af. Hij kwam nu dichter naar mij toe, en zei met zachte stem: — Van dien ring kan uw levensgeluk afhangen. Wanneer u mij wilt vergezellen, zonder te vragen, waarheen wij gaan, dan zal u dat duidelijk worden. Het was natuurlijk onvoorzichtig en dom van mij, aan deze 3» .... toen opeens achter een groep palmen een gestalte in een zwarten domino opdook. (Blz-32/ uitnoodiging gehoor te geven. Ik kende den man, die voor mij stond, volstrekt niet, en wist er niets van wat hij in zijn schild voerde. Maar onvoorzichtige dingen hebben altijd een groote bekoring voor mij gehad, en daarom ging ik. Ook was er in de persoonhjkheid van den man iets, dat mij als het ware verlamde. Het is eigenaardig, dat ik er op dit oogenblik maar een vaag besef van had, dat de ring, dien ik droeg, niet de echte was. — Ik zal u volgen, zei ik. — Ik dank u, antwoordde hij. Mijn auto staat voor de deur. Ik wacht u binnen vijf minuten. Maar spreek met memand over uw vertrek. Vliegensvlug ging ik naar de kamer, waar ik mij verkleed had. Ik trok mijn japon en mijn mantel aan, en sloop ongemerkt het huis uit. Een groote auto stond voor de deur; hij reed onnüddelhjk weg, nadat mijn geleider en ik ingestapt waren. De rit duurde een heele poos; wel meer dan een uur, denk ik. Op het laatst zei de onbekende: — Ik zal u moeten blinddoeken voordat wij uitstappen. Daar had ik niet veel zin in. — Waarvoor is dat noodig? vroeg ik. — Dat kan ik u niet zeggen. Als u er niet in toestemt, zal mijn chauffeur u naar het huis van mijnheer d'Héricard terugbrengen. Ik wil u volstrekt niet dwingen. Maar ik was nu eenmaal begonnen, en ik denk, dat mijn nieuwsgierigheid mij dreef, om verder te gaan. Ik onderwierp mij in elk geval, al kan ik u niet precies zeggen, waarom. Mijn geleider hielp mij uit de auto, en ik merkte, dat ik een huis binnengebracht werd. Toen de blinddoek mij werd afgenomen, bevond ik mij in een kamer; een gewone kamer, waarvan de vensters door zware gordijnen waren afgesloten. — Kunt u het intérieur wat nauwkeuriger beschrijven? vroeg Crampton. De gravin dacht na. — Het behangsel had groote donkere bloemen, zei ze toen. Het Spaansche Goud. 33 3 De stoelen waren met donkerrood leer bekleed, en achter in de kamer stond een divan. — Hoeveel ramen waren er? — Twee. — Gaat u maar verder. — Geen enkel geluid drong tot mij door. Ik begon nu toch bang te worden, dat ik te veel gewaagd had. De gemaskerde man stond voor mij, en zijn scherpe oogen keken mij doordringend aan. — Ik heb u gezegd, dat uw levensgeluk van den ring met den groenen steen zou afhangen, zei hij. Het is noodig, dat u mij daartoe den ring voor eenige oogenblikken afstaat. U zult mij misschien niet gelooven, maar op dit moment was ik er vast van doordrongen, dat ik den echten ring aan mijn vinger droeg. Ik werd erg bang dat mijn geleider hem stelen wou; ik kneep mijn hand stijf dicht en was vast besloten, mijn eigendom tot het laatste oogenblik te verdedigen. — Ik wil eerst weten wat u er mee doen wilt, zei ik. — Dat kan ik u nog niet meedeelen, antwoordde hij. — Ik kan niet besluiten, u den ring te geven, zei ik nu opeens. En ik wil hier ook niet langer blijven. U zei zooeven, dat u mij tot niets Wou dwingen; nu, ik verzoek u, mij dadelijk terug te brengen naar het huis van mijnheer d'Héricard. Ik probeerde deze woorden wel op een bevelenden en krachtigen toon te zeggen, maar innerlijk voelde ik mij allesbehalve sterk. De oogen achter het masker keken mij onafgebroken aan. Opeens voelde ik, dat een duizeling mij overviel; ik zocht naar iets om er mij aan vast te houden, en toen hield mijn denken op. Toen ik weer wakker werd, scheen het daglicht in de kamer. De gordijnen waren opengeschoven. Ik lag op een divan achter in de kamer. Eerst langzamerhand werd het mij bewust, wat er den vorigen avond met mij gebeurd was. De ring bevond ach aan mijn vinger. Op de tafel stond een ontbijt klaar, en daarnaast lag een briefje waarop stond: „Vanavond om zes uur zal u gelegenheid gegeven worden dit huis op dezelfde wijze te verlaten als u gekomen 34 is." Het was kwart voor twaalf en ik moest me dus nog een heele poos vervelen. U kunt begrijpen, wat een spijt ik had, dat ik me in dit zotte avontuur gestoken had. De ramen zagen uit op een grooten tuin, waar een muur omheen was; andere huizen zag ik niet, alleen boomen. Ik probeerde een raam op te schuiven, maar dat lukte niet. Ook de deur van de kamer was afgesloten. Ik bezat mijn ziel in hjdzaamheid, en probeerde me te amuseeren met het eenige boek, dat in de kamer te vinden was; „Les miserables" van Victor Hugo, in tien deelen liefst.... Maar het boeide me niet erg. Precies om zes uur ging de deur open, en dezelfde persoon van den vorigen avond kwam de kamer binnen. Hij had nu een gewoon donker colbert-costuum aan, maar droeg weer een masker. — Ik kom u verlossen, zei bij op den gewoonsten toon van de wereld. — Dat had u wel wat eerder mogen doen, zei ik woedend. Dz had grooten zin om hem het masker van zijn gezicht te rukken, en hij scheen mijn gedachten te raden. Ik zag ten minste opeens een revolver in zijn hand. Ik moest me weer laten blinddoeken en werd weer in de auto gebracht. Na een heele poos rijden werd ik er uit gelaten; ik zag toen, dat ik in de Avenue de St.-Mande was. De auto reed dadelijk hard weg, en er was geen mensen op den weg te zien. Een taxi kon ik nergens ontdekken, en daarom ben ik met de tram naar het huis van mijn neef gegaan. Daar waren ze natuurlijk erg verwonderd over mijn verdwijnen en mijn neef was al half en half van plan de politie erin te mengen. Ik heb maar gezegd, dat het een vastenavond-avontuurtje was, en er mij verder niet over uitgelaten. — Daar heeft u verstandig aan gedaan, zei Crampton. Spreekt u er ook verder met niemand over. — Goed. Nu, de rest is gauw verteld. Dx was moe en hongerig gisteravond, en op raad van mijn neef bracht ik den nacht in zijn huis door. Den valschen ring verwisselde ik weer met den echten. Vanmorgen ben ik dadelijk na het ontbijt naar uw kantoor gegaan, 35 en daar vértelden ze mij, dat u niet thuis was. Ik heb mijn kaartje achtergelaten en gezegd, dat ik terug zou komen. Ik kon natuurlijk in 't minst niet vermoeden, dat ik u hier zou aantreffen. Nu weet u geloof ik alles. VII. De balans wordt opgemaakt. Het bleef eenigen tijd stil in de kamer, nadat de gravin haar verhaal beëindigd had. Het was een wonderlijke geschiedenis, en ik wist niet wat ik ervan denken moest. Als het verhaal verzonnen was, dan viel het niet te ontkennen, dat de gravin de St.-Aubin over een vruchtbare fantasie beschikte! — Ik zou u nog graag enkele dingen vragen, zei de detective nu. Laat ik u dadelijk verzekeren, dat uw geval mij levendig interesseert, en dat ik mijn uiterste best zal doen, het voor u op te helderen. U begrijpt Wel, dat de ring, of liever het randschrift in den ring de spil is, waar de heele geschiedenis om draait. Uw heele ontvoering is blijkbaar daarom alleen begonnen; het' was een uiterst gelukkige gedachte van u, den ring met dien van uw kamenier te verwisselen. Maar degene, die u het geheim van uw ring heeft willen ontfutselen zal wel een tweede poging doen om hem in handen te krijgen. U mag dus wel goed oppassen, dat hij niet gestolen wordt; uw tegenstander heeft er blijkbaar gróót belang bij, en zal niet tegen diefstal in het ergste geval misschien niet tegen een moord opzien, om zijn doel te bereiken. — U maakt mij bang, zei de gravin ongerust. Wat raadt u mij aan? — Als ik u een goeden raad mag geven, hernam Crampton; geeft u dan den ring voor een poosje aan mij. Ik zal hem voor u bewaren, tot het gevaar voor u geweken is. — U heeft gelijk, zei ze dadelijk. Hier is hij. Ze schoof den ring van haar vinger; en reikte hem den detective over. Mijn vriend stak hem aan den pink van zijn linkerhand. 36 — U permitteert? vroeg hij. Het is de beste manier om hem niet te verhezen. Thuis zal ik hem dadelijk in mijn brandkast wegsluiten. Deze woorden verbaasden mij wel even, want ik had nooit een brandkast op de kamer van Crampton gezien. Ik wachtte mij er echter wel voor, tusschenbeide te komen. — Nu nog eenige vragen, vervolgde de detective. Zei u niet, dat u den ring van uw grootvader gekregen heeft? — Ja. — Hoe lang is dat geleden? — Op mijn achttienden verjaardag; dat is dus nu negen jaar geleden. — Leeft uw grootvader nog? — Neen; hij is een maand of drie geleden gestorven. Dx hoorde het van mijn neef, mijnheer d'Héricard; ikzelf heb al sedert een jaar of vier geen omgang meer met mijn familie in Spanje. — U moet mijn vragen niet indiscreet vinden, vervolgde Crampton. Was u bepaald gebrouilleerd? — Och neen, maar we zijn uit elkaar geraakt. Mijn ouders zijn al jaren dood; broers of zusters heb ik niet. Ik heb één broer; die is jaren geleden in dienst getreden bij het vreemdeHngen-legioen in Marokko. Daarna heb ik nooit weer iets van hem gehoord. Na den. dood van mijn ouders — zij stierven kort na elkander, toen ik vijftien jaar was — heb ik enkele jaren bij mijn grootvader in huis gewoond. Maar ik hield niet van hem; hij was een eenzelvige man, die zich trouwens weinig met mij bemoeide. Ik heb nu alleen nog maar verre familie, waarmee ik niet omga. — Behalve dan met mijnheer d'Héricard, merkte Crampton op. — Natuurlijk. — Is mijnheer d'Héricard ook een kleinzoon van uw grootvader? — Ja. — En nu zou ik nog graag, den naam van uw grootvader weten. — Manoël Juan del Riégo y Madrazo. — U is blijkbaar van adel? 37 — Ja. Mijn geslacht onderscheidde zich al onder Filips III; later is het verarmd en op den achtergrond geraakt. — Om met u weer te schitteren in de wereld van de kunst, zei Crampton galant. De mooie actrice lachte gevleid, en stak den detective de hand toe. Wij stonden op om afscheid te nemen. Mijn vriend verzekerde mevrouw de St.-Aubin, dat hij al het mogelijke zou doen om licht in de geheinizinnige geschiedenis te verkrijgen, en eenige oogenblikken later stonden wij weer in den mistigen Februari-morgen op straat. De heeren De Ribécourt en Bartholet verheten ons; Crampton en ik zochten een huur-autö, die ons naar de stad terugvoerde. Op mijn verzoek gebruikte de detective bij mij aan huis de lunch; ik had even gelegenheid gehad, mijn vrouw per telefoon met mijn verlate thuiskomst op de hoogte te brengen. Iets ongewoons was dit niet voor haar; sedert ik Crampton vrij geregeld assisteerde, gebeurde het herhaaldelijk, dat ik van den dagelijkschen leefregel moest afwijken. Terwijl wij aten, sprak mijn vriend niet over het geval; hij zwéég, en dat was voor rnij bewijs genoeg, dat hij erover dacht. Maar toen wij na de lunch een sigaar hadden aangestoken, begon hij er uit zichzélf over, tot mijn niet geringe voldoening. Want mijn liefde voor het detective-vak werd nog altijd vertroebeld door een vrij groot bestanddeel heel gewone nieuwsgierigheid. Crampton had het papiertje te voorschijn 'gehaald, waar hij de cijfers, die in den ring waren gegraveerd, op had gescmeven/'jjL^ — Als we daar de verklaring maar van hadden, zei hij peinzead. Dan wisten we, waar onze tegenstanders heen wilden. — Dus je denkt, dat die het geheim van den ring kennen? vroeg ik. — Natuurlijk. Die bezitten den sleutel van het cijferschrift; of ten minste een aanwijzing. Ik neem aan, dat de gravin de St.-Aubin de waarheid heeft gezegd, vervolgde hij. Dat ze zich eerst aan mijn kantoor vervoegd heeft, bewijst wel dat ze werkelijk opheldering wenschte. Er. is dus een ring met een geheimschrift, en aan dat geheimschrift zit voordeel vast, waarschijnhjk financieel voordeel. Wie kende dat 38 geheimschrift? De grootvader van de gravin. Hoogstwaamchijnlijk althans; hij wist, dat er een geschiedenis aan den ring verbonden was. Eerst nu bemerken wij, dat er jacht op den ring gemaakt wordt, en de grootvader is een paar maanden geleden gestorven. Daaruit mogen wij opmaken, dat de oude man vermoedelijk kort voor zijn dood het raadsel van den ring aan iemand heeft verteld. Vragen wij ons nu eerst af, of er verband bestaat tusschen den dood van den graaf de St.-Aubin en de ontvoering van dé gravin. Mij dunkt, dat wij . dit met vrij groote zekerheid kunnen vaststellen. De graaf zendt opzettelijk zijn knecht weg, ten einde zijn beide bezoekers in alle stilte te kunnen ontvangen. Het zal wel niet voor het eerst zijn gewéést, dat ze op visite kwamen. De graaf kende natuurlijk het cijferschrift in den ring van zijn vrouw; het moet een kleinigheid voor hem geweest zijn, nadat hij er door de beide heeren opmerkzaam op was gemaakt, de cijfers over te nemen, zonder dat zijn vrouw het merkte. Voor ons zijn er op het oogenblik vier personen in het spel. De graaf de St.-Aubin, is één, A; B en C zijn zijn beide bezoekers, die om een voor ons nog onbekende reden, een vechtpartij geleverd hebben. D is de persoon, die de gravin heeft ontvoerd. Nu hebben we deze eigenaardigheid. A kende de inscriptie in den ring; D bedenkt een heele intrige, om dat randschrift in handen te krijgen. Volgt: er zijn twee complotten, die onafhankelijk van elkaar werken. Daar is trouwens niets tegen; de grootvader van de gravin kan even goed met twee menschen over het geheim gesproken hebben als met één. De vragen, die wij te beantwoorden hebben, zijn nu deze: 1. Waarom bevonden B en C zich Dinsdagavond in het huis van A? 2. Waarom wilde van deze beide personen de een den ander om het leven brengen? 3. Wie zijn B, C en D? 4. Wat beteekent het letterschrift in den ring van de gravin? Vraag 4 staat natuurlijk tegenover de drie andere, en is er be- 39 trekkelijk los van. Wij zullen eventueel de eerste drie kunnen oplossen zonder aan de vierde te raken. Wat niet wegneemt, dat nummer 4 mij evengoed interesseert. Onze gegevens zijn wel buitengewoon vaag, Eddy, hernam hij. Ik ben van plan, dien mijnheer d'Héricard eens in observatie te nemen. Maar als dat ook niets oplevert, is het de vraag of we voorloopig wel veel verdér komen. Ik heb dan ten minste maar één net meer uitstaan. — Kun je me zeggen, wat dat is? — Zeker. Hij bekeek den ring van de gravin, dien hij nog aan zijn pink had. — Dat Is deze ring, vervolgde Crampton. Het is je misschien wel opgevallen, dat ik de gravin wat overdreven bang maakte dat ze hem zou kunnen kwijtraken. Het was er mij om te doen, den ring voor een poosje in handen te krijgen; om haar gerust te stellen, fantaseerde ik dat van die brandkast. — Maar wat wou je dan met den ring? — Dat zal ik je zeggen. Bx acht de kans vrij groot, dat een van de heeren B, C en D zich met de gravin in relatie zal stellen, nu de graaf de St.-Aubin dood is. Het kan zijn, dat de gravin daar op ingaat, vooral als haar groote rijkdommen voorgespiegeld worden. In dat geval zal zij den ring terugvragen. Doet zij dat dus binnen korten tijd, dan hebben wij een nieuw operatie-terrein voor ons. Het is de vraag of dit trucje resultaat zal hebben; maar men kan nooit weten. HeJ stopwoord van Henry Crampton besloot onze conferentie. VIII. Het trucje. Vijf dagen gingen voorbij, zonder dat ik iets naders van de zaak hoorde. Het resultaat van Crampton's eerste onderzoek had mij maar wéinig bevredigd. Ik begreep niet goed, hoe er op zulke vage gegevens hoop kon zijn, de zaak tot een goed einde te brengen, 40 maar ik wist ook, dat het „men kan nooit weten" uit den mond van den detective gewoonlijk meer beteekenis had dan de losweg uitgesproken woorden zouden doen vermoeden.... Altijd bouwde mijn vriend zijn theorieën op de strengste redeneering. Het was steeds een kwestie van oorzaak en gevolg, en toegepaste logica was steeds de lasso, dien hij de misdaad om den hals wierp. En toch was hij zelf de éérste om toe te geven, dat er buiten het nuchtere intellect om, een andere kracht werkte, waaraan zijn speurzin niet minder verplichting had dan aan zijn verstand. — Ik ruik den misdadiger, zei hij vaak. En deze flair steunde zijn redeneering. — Natuurlijk redenéér ik, zd hij eens, over zichzelf en zijn methode sprekend, iets, wat hij overigens zelden genoeg deed. Ik heb nog nooit een geval opgelost, waarbij ik mij niet baseerde op redeneering. Maar gesteld nu, dat er twee redeneeringen mogelijk zijn, of drie, of nog meer -— wat doet mij dan den goeden weg inslaan? Met mijn verstand volg ik de redeneering, die de meeste kans heeft, te rusten op werkelijkheid. Maar ik voel, dat mijn intuïtie mij een bepaalden kant uit drijft. Ik zou geneigd zijn, dit intuïtieve den artistieken kant van Crampton's geniahteit te noemen, al maakte hij een afwerende beweging, toen ik het eens schertsend tegen hem zet Met eenig ongeduld wachtte ik. De dagbladen- publiceerden verslagen over den moord op den graaf de St.-Aubin; op sensatie beluste journalisten verdiepten zich in de vraag van de gesloten deuren en vensters, waaruit ik opmaakte, dat de ontdekking van Crampton voor de pers verborgen was gehouden. Ook van de ontvoering van de gravin las ik niets in de dagbladen; blijkbaar had de detective zün maatregelen genomen. Overigens hield het feit, dat de vermoorde de echtgenoot was van een actrice, wier openbaar leven nog al eens de aandacht trok, zooals ik later hoorde, de publieke belangstelling wel twee dagen langer op het geval gevestigd, dan in normale omstandigheden het geval geweest zou zijn. En twee dagen belangstelling is veel in het wentelende Parijsche leven van-dag-tot-dag 41 Den zesden dag belde Crampton mij op, 's morgens na het ontbijt; een half uur later was ik in de rue de Montmorency. Ik vond den detective aan zijn schrijfbureau. — Bonjour, Eddy! zei hij, terwijl hij mij opgewekt de hand drukte. Ik geloof dat het geval de St.-Aubin op afwikkeling wacht. Dat zal wel een blijde tijding voor je zijn. — Ik brand werkelijk van nieuwsgierigheid om er iets meer van te hooren, bekende ik. — Hier, vervolgde Crampton, lees dit eerst eens. Hij reikte mij een papier over, dat met groote letters tot opschrift droeg: Commissariaat van Politie te Segovia. De inhoud luidde als volgt: Manoël Juan del Riégo y Madrazo werd geboren te Saragossa, den 3 Augustus 1835. Behoorde tot den lageren Spaanschen adel; zijn voorouders hebben meermalen in 's lands dienst gewichtige ambten bekleed. Van zijn jeugd 1 is niets bekend. In 1861 trad bij in het huwelijk met Con; cha d'Espinella, en vestigde zich in Barcelona. Uit zijn huwelijk werden drie zonen en twee dochters geboren. Zijn vrouw overleed in 1879. Tusschen 1870 en 1880 heeft del Riégo y Madrazo herhaaldelijk deelgenomen aan republikeinsche woelingen. Ook heeft hij een, zij het een zeer ondergeschikte, rol gespeeld in den aanslag op het leven van Z.M. Alfonsus XII, in 1878. De historische klank van zijn naam redde hem het leven; hij werd veroordeeld tot twee jaren gevangenisstraf. Na in 1880 uit de staatsgevangenis te Madrid te zijn ontslagen, vestigde hij zich te Segovia, waar hij tot zijn dood, den 27 Nov. 1912, gewoond heeft. De heer del Riégo y Madrazo stond hier ter stede bekend als een eenzelvig man. Hij ontving bijna geen bezoek en had slechts één bediende. Personen, die hij in de laatste \fc maanden voor zijn dood intiem zou hebben gekend, kunnen wij u niet noemen. 42 — Ik wou graag eens iets naders van dien zonderlingen Grande van Spanje weten, zei Crampton met zijn gewone ironie, terwijl ik hem het papier weer overreikte. Maar met deze gegevens komen we niet verder, op het oogenblik althans niet. Hier heb ik wat beters. Hij trok een brief uit een sierlijke, langwerpige enveloppe, en gaf hem mij. Het was een schrijven van de gravin de St.-Aubin, dat luidde: Waarde Mr. Crampton, Bij nader inzien heb ik toch spijt, dat ik u den ring in bewaring gegeven heb. Het is niet, omdat ik hem bij u niet goed bewaard zou achten, maar het bewustzijn, dat ik hem uit handen gegeven heb, hindert mij. U zult mij daarom verplichten, door mij den ring zoo spoedig mogelijk weer te doen toekomen. — Het vischje bijt, Eddy! zei de detective vrcolrjk. Als ten minste mijn theorie juist is. Maar een andere hebben we op het oogenblik niet, en daarom zullen we deze volgen. Vanmiddag gaan we den ring netjes terugbrengen. — En dan? vroeg ik. — Dan gaan we den loop der gebeurtenissen afwachten, hernam mijn vriend laconisch. Onze eerste taak zal dan zijn: het voortdurend observeeren van mevrouw de gravin. Ik ben ook op visite geweest bij den heer d'Héricard, je weet wel, dien neef, die het feest gaf. Maar daar kan ik niets te weten komen; onze gegevens zijn tot nog toe wel buitengewoon vaag. Ik moest dit toestemmen, en de kans, dat het trucje met den ring iets zou opleveren, leek mij ook niet bepaald groot. Het was immers de natuurlijkste zaak van de wereld, dat de gravin den ring terugverlangde, dat zij een voorwerp, waaraan zij zooveel waarde hechtte, het liefst zelf bewaarde.... Zoo redeneerde mijn sceptische geest, en toen ik den detective mijn bedenkingen voorhield, sprak hij mij met geen enkel woprd 43 tegen. Alleen zijn „men kan het nooit weten....", waarmee hij mij soms lichtelijk irriteerde, was zijn verweer. Om twee uur gingen wij met een auto naar Suresnes. Het was weer een gure, winderige dag; de lucht dreigde met regen. In de nabijheid van de woning der gravin liet Crampton stilhouden. Hij verzocht mij te wachten, en ging heen. Het duurde ongeveer twintig minuten; toen kwam hij haastig terug. — Langzaam doorrijden, zei hij tegen den chauffeur, tot ik je waarschuw. Hij kwam weer naast mij zitten, en de auto schokte vooruit. — Laat mij wat achter je wegschuilen, Eddy, zei hij; het is niet noodig, dat ik gezien word. Enkele oogenblikken later reed ons op den eenzamen weg een groote zwarte luxe-auto voorbij. — Die moeten we hebben, zei mijn vriend. En snel sprak hij in den hoorn tot den chauffeur: — Omkeeren. Volg die zwarte auto. Maar blijf op eenigen afstand; we moeten niet opgemerkt worden. Onmiddellijk zwenkte onze auto om. We gingen weer den Pont de Suresnes over en het Bois de Boulogne door. Op het gelaat van den detective lag een ernstige, en eenigszins gespannen uitdrukking. Wij reden door een wirwar van straten en straatjes, waarvan ik de volgorde in den tamelijk snellen gang niet kon vasthouden. Crampton wist echter precies, welken weg wij gingen; nu en dan hoorde ik hem de namen der straten op zachten toon uitspreken. Eindelijk hield de chauffeur stil aan den ingang van de rue SaintSévérin, zooals men weet een van de meest typische hoekjes van het oude Parijs. De verweerde, tegen elkander leunende huizen en de oude kerk staan hier zoo onwezenlijk in hun over-ééuwde rust, dat men zich uit het woelige Parijs plotseüng verplaatst zou denken in een middeleeuwsch stadje, vergeten door den alles vernielenden tijd. Wij stegen snel uit. Ongeveer vijf en twintig meter vóór ons stond de auto van de gravin; zij was al uitgestapt en wij zagen, 44 dat zij gevolgd werd door een man met een donkere jas aan. Samen gingen zij een huis binnen. De auto reed verder. — Even kijken, Eddy, zei Crampton, mij met zich meetrekkende. Het huis, waar wij de gravin met haar begeleider hadden zien binnengaan, bleek den winkel van een antiquair te zijn. Voor het raam zagen wij in de bestofte etalage allerlei antieke voorwerpen, oud koper, oude boeken, wapens, sieraden. Het was een winkel, die volkomen paste in het antieke stadsbeeld. — Jammer, dat we niet naar binnen kunnen, zei Crampton, een blik door het venster werpende. Een kleine veimomrning zal ons helpen. Op het oogenblik kunnen we niets doen; ga mee, Eddy, straks komen we terug. IX. Bij den antiquair. Wij begaven ons naar het kantoor van Crampton, waar wij een totale gedaanteverwisseling ondergingen. Toen wij een groot kwartier later weer op straat kwamen, leken wij twee eerzame burgers uit de provincie, Crampton met kleine, grijzende bakkebaardjes, ik met een schoolmeesterachtigen puntbaard. — We gaan zoo maar eens naar binnen, zei de detective, toen we weer in de rue St.-Sévérin gekomen waren, ditmaal te voet. Het is er maar om te doen, om het intérieur op te nemen. . Br volgde hem den winkel in. Een oudachtig mannetje, waarvan de leeftijd tusschen de vijf en veertig en de vijf en zestig moeüijk te benaderen was, kwam naar ons toe. Hij liep gebogen en was wat hoog in de schouders; op vilten pantoffels schuifelde hij tusschen zijn ouden rommel door, en vroeg met een beleefde buiging, wat de heeren wenschten. ' — Bx wou eens weten, wat die Louis XVI pendule kost, die u daar in de étalage hebt staan, zei Crampton. Het mannetje trok de wenkbrauwen op. 45 — Dat is een van de mooiste stukken, die ik heb, zei hij met eên langzame, wat heesche stem. Ik zal hem u eens laten zien. Hij ging naar het raam, nam de pendule uit de uitstalkast en zette haar voor ons op de toonbank. — Een prachtstuk, heeren! hernam hij, steeds op denzelfden slependen toon, en zonder eenige stemverheffing. Zij is te koop voor achthonderd francs. — O, zei Crampton onnoozel, dat valt me tegen. Ik had gedacht, dat zij niet meer dan honderd francs zou kosten. Zoo heel erg mooi lijkt zij me nu juist niet. — Dan heeft mijnheer geen verstand van antiek, hernam de oude man droog. Ik overvraag u niet. Verleden week heb ik net zoo'n pendule verkocht, ook voor achthonderd francs. — Maar ik wou zooveel niet besteden. — Dat is iets anders. Ik heb nog wel een andere pendule voor u, ook antiek, en ook heel mooi; die kan ik u veel goedkooper geven Ek zal hem even voor u halen. Hij verdween met zijn geruischloozen tred door een matglazen deur achter in den winkel. Met het oog op hetgeen volgen zal, deel ik alvast mee, dat er achter in den winkel twee deuren waren; de matglazen, waarvan ik gesproken heb, rechts, en een andere, gewone houten deur, links. Crampton keek scherp rond. De heele winkel was met antiquiteiten volgestapeld. Een verroest harnas, een lange speer in de omvatting van de ijzeren hand, stond in een hoek. Op lange planken langs de wanden stonden ouderwetsche huishoudelijke dingen; koffiemolens, stampvaten, tinnen borden en kannen. Sierlijk bewerkte houten kistjes, waarvan sommige openstonden, en pracht van uit-slingerende koralen snoeren toonden, antieke spiegeltjes, schilderijtjes; van alles stoüfl, lag en hing als ordeloos in 't rond, alles onder stof, verstarde heugenissen aan een voorbijen tijd We wachtten een paar minuten — Het duurt lang eer hij zijn klok vinden kan, zei Crampton achteloos. 46 Maax op hetzelfde oogenblik hoorden wij achter de matglazen deur een kreet, toen nog een paar maal achter elkaar een zacht eren... den val van een zwaar voorwerp, met rinkelend geluid toen nog een anderen val, dof en bonzend Daarna stilte. Crampton had mijn arm gegrepen. — Blijf hier wachten, Eddy! zei hij snel besloten. Neem je revolver, en zorg dat niemand den winkel verlaat. Niemand! Met zijn browning in de hand verdween hij achter de deur, die opengekierd bleef. Gedurende eenige oogenblikken hoorde ik niets; toen ging de houten gangdeur open, en een man kwam met sluipende stappen den winkel in. Hij kreeg mij niet dadelijk in het oog, en wilde tusschen de antiquiteiten door den winkel verlaten. — Niet verder! zei ik, hem in den weg tredend. De onbekende maakte een beweging van schrik. — Ik heb niets met u te maken, mijnheer! zei hij, zich onmiddellijk herstellende. — Dat staat nog te bezien, antwoordde ik kalm. In elk geval blijft u hier. — Met welk recht belet ü mij, weg te gaan? vroeg hij op verontwaardigden toon. — Het is nu geen tijd, daar over te spreken. Maar ik verzeker u, dat ik schiet, als u niet rustig hier blijft. \r. ue Desuste toon van mijn wooraen, en voorat mrjn opgeneven revolver, schenen indruk op hem te maken. De man bleef ten minste waar hij was, en ik wendde geen oog van hem af, ook niet, toen hij met een gebaar van voorgewenden schrik naar een punt achter mij in den winkel wees, blijkbaar met het doel, mij te doen omkijken, mij de revolver te ontrukken en meester van de situatie te worden. — Dat kunstje ken ik, zei ik koud, niet zonder een gevoel van innerlijke voldoening. De onbekende zei geen woord meer, en hield zich nu rustig. Het was een vrij kleine man, als heer gekleed. Hij droeg een met bont omzoomden jekker, en had op het oog volstrekt ereen ongunstig 47 voorkomen. Hij had een bleek» niet onfijn gezicht met een zwarten knevel, dien hij nerveus met zijn onderlip aanraakte. Het duurde tamelijk lang. Ongeveer na vijf minuten verscheen Crampton weer in den winkel. — Mijnheer d'Héricard! riep hij, zoodra hij zag, wien ik met mijn revolver in bedwang hield. — Ja, antwoordde de man onwillig, zooals u ziet. Maar ik ken u in het geheel niet. — Ik heb u eergisteren een bezoek gebracht, ging de detective voort. Maar toen zag ik er anders uit. Mijn naam is Crampton. Verschrikt en verbaasd staarde de man den vermomden detective aan. — Doe je revolver maar weg, Eddy, hernam mijn vriend. Mijnheer d'Héricard zal wel zoo goed willen zijn, eenige oogenblikken hier te blijven, wanneer ik hem dat verzoek. Ik het het wapen zakken. — Ik zal aan uw verzoek voldoen, zei de heer Héricard stroef. Maar ik verzeker u dat ik niets te maken heb met wat daar achter gebeurd mag zijn! — Dat denk ik ook heelemaal niet, hernam de detective. Wil u dan even meegaan, en jij ook, Eddy? Er is hier een oogenbük geleden een vreeselijke misdaad gepleegd. Wij volgden Crampton achter de matglazen deur, en kwamen in een klein vertrek, waar evenals in den winkel een massa antiquiteiten opgehoopt waren. Achter dit vertrekje was een grootere kamer, en in de deuropening tusschen beide kamers lag, zooals ik wel vreesde, het lijk van den ongeVukkigen antiquair. Het lag achterover, de kleeren waren met bloed bevlekt, en een wond in de borst toonde aan, welk een afschuwelijke misdaad hier was gepleegd. Onmiddellijk achter den detective waren wij de kamer binnengegaan. Maar nauwelijks had deze een blik op het slachtoffer geworpen, of hij uitte een gesmoorden kreet, en liep er snel naar toe. — Terwijl ik bij jou in den winkel was, moet er iemand bier 48 .... in de deuropening lag het lijk van den ongelukkigen antiquair. (Blz. 48) geweest zijn, zei hij, uit zijn geknielde houding naar mij opkijkend. De rechterarm is verlegd, en ik heb mij overtuigd, dat de man dood was. Wacht eens ja, dat is het. Hij had den rechterarm van den dooden man opgenomen, en bekeek aandachtig de slap neerhangende hand. Ik voelde een griezelige sensatie, maar Crampton Het mij geen tijd tot nadenken. Hij was uit zijn geknielde houding opgerezen, en zei driftig: — Daar begrijp ik niets van. Ik heb toch de heele kamer doorzocht; dan moet er ergens een geheime uitgang zijn. Ik ben overal geweest: in de gang, op de binnenplaats Ik zal nog eens kijken. Wil je weer de wacht in den winkel houden, Eddy? En u blijft zoo lang hier, zei hij op gedecideerden toon tot den heer d'Héricard. Ik begaf mij weer naar den winkel, en wachtte met mijn revolver in de hand. Mijn zenuwen waren gespannen. Deze misdaad bewees mij, dat de zaak een ernstiger wending had genomen, dan wij konden vermoeden; dat hier duistere krachten in het spel waren, die voor niets terugdeinsden om hun doel te bereiken I Plotseling ging in het kamertje achter den winkel de telefoon. Op zichzelf was dit niets bijzonders, maar hetgeen volgde, was dat wel. Een stem, die niet van Crampton en niet van den heer d'Héricard was, zei zacht en duidelijk: — Wegl onraad! Ik vloog door de matglazen deur het kamertje binnen. Het was leegïl De telefoon hing op den haak. TegeHjk schoot het doormijn brein, dat ik mijn post had verlaten. Ik snelde terug naar den winkel, en zag nu tot mijn grooten schrik, dat zoowel de houten deur links achter in den winkel als de straatdeur open stonden. Nog juist kon ik zien, hoe de schim van een man langs het winkelraam schoot. Ik rende naar buiten; de man, dien ik hebben moest, snelde rechtsom, een steegje in. Ik botste tegen een voorbijganger aan, die mij iets naschold; in het steegje was niemand te zien. Ik Hep nog even door; het werd, eenige meters verder, door een dwarssteeg gekruist, maar ook hier zag ik, naar beide kanten, niemand, dan in de verte een Het Spaaneche Goud. 49 4 paar slenterende straatjongens. Ik begreep, dat het nutteloos was, bier nog verder te zoeken, en ging vol spijt en woede naar den winkel van den antiquair terug. X. Verloren spel. Crampton kwam mij in de deur tegemoet. — Is hij weg, Eddy? vroeg hij. — Ja. Ik kon hem met geen mogelijkheid inhalen. *Hoe kon ik ook zoo dom zijn, mijn plaats in den winkel te verlaten! — Ja, anders hadden we hem gehad. Maar daar is nu niets meer aan te veranderen. Ga je even mee naar binnen? Dan zal ik je het mysterie verklaren. Ik volgde den detective in het kamertje achter den winkel, terwijl ik met korte woorden vertelde wat er gebeurd was. — Kun je een beschrijving van den man geven? vroeg Crampton., — Natuurlijk niet gedetailleerd. Ik zag hem maar een oogenblik. Hij was slank en tamelijk groot, had een donkere overjas aan en een slappen hoed op, en droeg het haar in den nek kort geknipt. Dat is alles wat ik van hem zeggen kan. Kijk, zei mijn vriend, door deze ingenieuze uitvinding zijn wij gedupeerd. In den muur, die het vertrekje van de daarnaast loopende gang scheidde, was een kast ingebouwd. Een van de planken van den achterwand kon om een verticale as draaien, waardoor een opening ontstond, breed genoeg om een man door te laten. Door deze opening kwam men in een kast in de gang. Door op een knop te drukken, kwam het vernuftige mechaniek geruischloos in beweging.1) ï) Opdat de leze* zich van de situatie goed rekenschap zal kunnen geven, is hier een teekening bijgevoegd van den winkel met de aangrenzende kamers. 50 a. winkel; 6. kleine kamer; c. grootere kamer; d. binnenplaats; e. gang; fJTgeheime doorgang; bij + werd het lijk van den antiquair gevonden. — Wij mogen >el als vaststaand aannemen, dat de gevluchte man de moordenaar is, zei de detective. Toen hij mij hoorde aankomen vluchtte hij in de kast, waarvan hij het mechaniek blijkbaar kende. Toen ik de kast opende, zat hij aan den anderen kant; toen ik' even later de gangkast opende, was hij weer aan dezen kant. En terwijl ik bij jou in den winkel stond, is hij uit de kast gekomen, en naar zijn slacht• offer toe gegaan. Een brutale kerel, Eddy! Ik weet ook waarom hij er weer heen ging. Toen ik den vermoorde eerst zag, had hij een ring aan den middelvinger van zijn rechterhand; toen ik terug kwam, was die ring weg. Om dezen ring was het hem dus te' doen. Wat maak je daaruit op, Eddy? — Ik vermoed, dat in dezen ring ook het cijferschrift gegraveerd is, zei ik. Dat was ook mijn eerste gedachte. Maar nu lijkt het mij toch logischer, dat in dezen ring een aanvulling zal staan van de inscriptie in den anderen, zoodat ze óf samen het volledige geheimschrift geven, óf dat deze ring de oplossing aangeeft van het cijferschrift dat wij bezitten. In elk geval hooren de twee ringen bij elkaar. Het is mogelijk, dat de moordenaar van den antiquair nu in het bezit is van beide inscripties, maar daar^hebben we geen zekerheid over. 5i Op dit oogenblik kwam de heer d'Héricard uit de achterste kamer naar ons toe. — Ik heb u beloofd, dat ik nog eenige oogenblikken hier zou blijven, zei bij op een ontevreden toon tot Crampton, maar ik kan nu zeker wel weggaan? — Pardon, antwoordde de detective, u zou ons bijzonder verplichten, als u ons eenige inhchtingen wou geven. Om te beginnen zou ik graag weten, waarom u zich op dit oogenblik bier in huis bevindt. — Ik zie niet in, waarom ik u dat zou zeggen, hernam de heer d'Héricard. Verplicht ben ik het zeker niet. Ik heb niets met den moord te maken. Dat wil ik graag aannemen, zei Crampton kalm. En u heeft gelijk, dat u volstrekt niet verplicht is, mij eenige opheldering te geven. Maar u begrijpt toch wel, dat de zaak in handen van de politie komt, en dan zal uw aanwezigheid in dit huis tijdens den moord zeer bezwarend voor u zijn. — Dat is mijn zaak, hernam de heer d'Héricard trotsch. Ik moet om persoonlijke redenen weigeren, een verklaring te geven van mijn aanwezigheid. Dat zal ik ook aan de politie zeggen. Ik twijfel niet of u zult wel als spion optreden, voegde hij er bitter bij. Dat weet ik nog niet, antwoordde Crampton bedaard. Dr. Van Buuren, mijn assistent, dien ik u hierbij voorstel, en ik, werken geheel zelfstandig, en wanneer het mij wenschehjk voorkomt, kunnen wij stellig verzwijgen dat wij u hier gezien hebben. Ik kan nu nog niet zeggen welke houding wij zullen aannemen. U kunt natuurlijk uw redenen hebben om niets te willen verklaren. Ik wil er ook niet verder op aandringen. Alleen nog één vraag, mijnheer d'Héricard: zwijgt u misschien omdat u, wanneer u sprak, een ander in ongelegenheid zou brengen? Bijvoorbeeld.... de gravin de St.-Aubin? De heer d'Héricard werd rood in het gelaat. Zijn neusvleugels trilden. — Die vraag is zeer indiscreet, Mr. Crampton! zei hij boos. Dit 52 had ik niet van u verwacht. U permitteert mij nu zeker wel om heen te gaan? Zonder eenig antwoord af te'wachten, verliet hij de kamer. Crampton deed geen poging om hem terug te houden. Mijn vriend bleef eenige oogenblikken peinzend staan, en zei toen glimlachend: — Hij heeft gelijk, dat de vraag indiscreet was, maar de omstandigheden maakten haar noodzakelijk. En hij had onmogelijk duidelijker kunnen antwoorden! Mijnheer d'Héricard was dus hier in huis op last van de gravin de St.-Aubin. Over de opdracht die hem gegeven was, hoeven wij niet lang in onzekerheid te verkeeren; het was natuurlijk om den ring te doen. — Maar wij zagen haar toch ook zelf hier in huis gaan, zei ik verwonderd» — Zeker. Maar zij kan twee methoden tegelijk hebben willen toepassen. En inmiddels is een ander er met den ring vandoor gegaan. Wij hadden tot nog toe vier personen, die bij het geval betrokken waren, A was de graaf de St.-Aubin, B en C zijn beide bezoekers, D. de over hypnotische vermogens beschikkende ontvoerder van de gravin. Want je hebt toch wel begrepen, dat hij haar onder hypnose heeft gebracht? — Natuurlijk. — Heel interessant vond ik haar opmerking, dat zij er tijdens de ontvoering niet aan dacht, dat zij den verkeerden ring bij zich had, in plaats van den echten. De gedachte van den hypnotiseur aan den echten ring is zoo sterk geweest, dat de kracht ervan op haar denken is overgegaan. Ik meen, dat zoo iets wel meer voorkomt. Ik herinnerde mij uit de vaklitteratuur ook eenige gevallen van dergelijke onwillekeurige suggestie. — Er zijn nu drie personen bij gekomen, vervolgde Crampton zijn wat algebraïsch aandoende theorie. De gravin de St.-Aubin, dat is E, haar geleider van dezen middag, dat is F., en de moordenaar van den antiquair, dat is G. Wij moeten hierbij in het oog houden, dat F en G dezelfde/I 53 kunnen zijn, en verder, dat in beide gevallen F en G gerepresenteerd kunnen worden door B, C en D. Het begon mij te duizelen. Crampton sprak op snellen, gedecideerden toon. — De beschrijving die je gegeven hebt van den moordenaar, G dus, is niet in strijd met het uiterlijk van den geleider van madame de St.-Aubin, vervolgde de detective. Zij kunnen een en dezelfde persoon zijn. De andere mogelijkheden kan je zelf gemakkelijk nagaan. Onze gegevens blijven vaag, Eddy. Ik ga nog even rondkijken. Wil jij de politie inmiddels opbellen? Crampton snuffelde nog een heele poos in het huis rond. Vooral de geheime doorgang in de kast trok zijn aandacht;' geruimen tijd was hij met zijn zaklantaarn in de hand aan het werk. Toen hij eindelijk weer te voorschijn kwam, stond zijn gezicht opgewekt. — 't Is niet veel Eddy, zei hij, mij op den schouder kloppend, maar men kan nooit weten Laten we maar moed houden. We zullen nog even op de politie wachten. Dit duurde niet lang. Binnen eenige minuten verscheen een hoofdinspecteur van den Service de Stireté, de heer Ginoux, vergezeld door twee assistenten. Crampton sprak uitvoerig met hen. Het viel mij evenwel op, dat hij verschillende dingen verzweeg. De gravin de St.-Aubin en haar geleider noemde hij in het geheel niet. Wel deelde hij den inspecteur mee, dat wij den heer d'Héricard tijdens den moord hier in huis hadden aangetroffen. Een oogenblik later begreep ik de reden van de geringe mededeelzaamheid van den detective. — Het zal het beste zijn, den heer d'Héricard te laten arresteeren, zeide de inspecteur onmiddellijk. — Dat dacht ik wel, hernam Crampton. Maar hij kan immers de moordenaar niet zijn? — Hij kan met hem in verbinding staan. De detective begon een lang betoog, en na veel moeite gelukte 54 het hem, den inspecteur te bewegen, den heer d'Héricard voorloopig met vrede te laten. — Ik sta persoonhjk voor hem in, verzekerde hij. Ik ben er bijna zeker van, dat de heer d'Héricard vanavond of morgen wel bij mij zal komen. Deze verzekeringen misten hun uitwerking niet. Overigens merkte ik ook bij dezen man der wet weer op, welk een sterke neiging er over het algemeen bij de beroepspolitie bestaat, om maar iemand te arresteeren. Als hij onschuldig blijkt te zijn, kunnen we hem wel weer loslaten, wordt in dit geval gezegd. Bij Crampton merkte ik gewoonlijk het omgekeerde op; zoo lang mogelijk liet hij de personen, die hij verdacht — en zijn verdenkingen waren zelden ongegrond — de vrijheid, om hen pas te ontmaskeren, als hij al de draden van het misdadige kluwen in handen had. XI. Een bekentenis. Wij verlieten den winkel. — Ga je mee naar mijn bureau, Eddy? vroeg Crampton. Misschien zit de heer d'Héricard daar al op ons te wachten. Ik heb een idee, dat hij ons iets te vertellen heeft. Ik stemde toe, en wij namen een taxi, om ons naar de rue Montmorency te laten brengen. Gedurende den rit was de detective zwijgzaam, en ook ik voelde geen lust tot converseeren. Trouwens, op het oogenblik werd mijn belangstelling in den voortgang van het avontuur vrij wat vertroebeld door het beschamende bewustzijn van den flater, dien ik begaan had, door den man te laten ontsnappen. En feitelijk was ik nog wel gewaarschuwd, doordat Crampton te voren al gesproken had van de mogelijkheid, dat er een geheime uitgang zou zijn! Ik kon er eindelijk niet langer over zwijgen. 55 — Och kom Eddy, zei Crampton bemoedigend, toen ik op bitteren toon mijzelf beschuldigde, trek je dat niet aan. We zijn geen van allen volmaakt. — Maar jij zou zoo"n stommiteit toch niet begaan hebben, zei ik. — Dat weet ik nog niet. Overigens was het eigenhjk geen stommiteit, maar gebrek aan beheersching, je bent te impulsief. Ik antwoordde niet, maar maakte bij mijzelf de opmerking, dat het resultaat op hetzelfde neerkwam! Op Crampton's kantoor vonden wij niemand. Wij hadden dus den tijd, onze vermommingen af te leggen. — Laten we een poosje wachten, zei mijn vriend daarna, hij zal wel komen opdagen. — Waarom bracht je zijn aanwezigheid eigenhjk in verband met de gravin de St.-Aubin? vroeg ik. — Ja, dat kun jij niet weten, hernam Crampton. Zooals ik je gezegd heb, ben ik eergisteren bij hem op bezoek geweest, om te zien of ik iets naders te weten kon komen betreffende de ontvoering van de gravin. Zij zelf had tegenover hem wel de ware reden van haar verdwijning verzwegen, maar ik meende die wel te kunnen noemen. Door dat voorwendsel van het vastenavond-avontuurtje compromitteerde ze zich trouwens erger dan wanneer ze alles maar gezegd had. De heer d'Héricard kon mij echter niet helpen. Er zijn op dat bal masqué vijf en zestig gasten gevraagd, die alleen op persoonlijke invitatie toegang hadden. Er is geen beginnen aan, daar den schuldige uit te zoeken. De heer d'Héricard wist mij onder de genoodigden niet één op te noemen, die over hypnotische vermogens beschikte. Overigens is het volstrekt niet zeker, dat de ontvoerder tot degeïnviteerden behoorde; hij kan de toegangskaart van een ander gekregen hebben. Toen ik nu den heer d'Héricard over de gravin de St.-Aubin sprak, merkte ik onmiddellijk, dat hij doodehjk verliefd op haar is. Hij smeekte mij, haar te beschermen. Dit maakt het wel heel waarschijnüjk, dat hij ter wille van haar in het huis van den anti- 56 quair was. Er zijn dan twee gevallen mogelijk. Of hij is haar vanmiddag in het huis gevolgd om haar te besehermen, öf hij is op haar verzoek het huis binnengedrongen om te trachten, den ring voor haar te bemachtigen. Op dit oogenblik werd er gebeld. — Waarschijnhjk komt hij daar aan, vervolgde Crampton. Wij zullen eens zien, welke onderstelling de ware is. Het was inderdaad de heer d'Héricard. Men kon onmiddellijk zien, dat hij zeer nerveus was. — Ik wou u nog even spreken, Mr. Crampton, zei hij met een onzekere stem. — Geheel tot uw dienst, mijnheer d'Héricard, zei de detective kalm. Gaat u zitten. Wat steekt daar voor een eigenaardige franje mt den binnenzak van uw jas? — Ik heb het gevonden in het huis van den antiquair, zei de heer d'Héricard verlegen. Hij trok een lange, smalle, met eigenaardige figuren bewerkte sjaal te voorschijn, die hij den detective overreikte. Deze beschouwde het weefsel aandachtig, en nu zag ik plotseling iets, waaruit ik met stelligheid mocht opmaken dat Crampton een gewichtige gevolgtrekking maakte: de eigenaardige trekking van zijn linkermondhoek, waarvan ik m mijn vorige verhalen reeds gesproken heb. — Waar heeft u die sjaal precies gevonden? vroeg hij na een poosje. — In de gang van het huis, achter den winkel. Crampton knikte. — En waarom heeft u haar meegenomen? De heer d'Héricard aarzelde even met zijn antwoord. — Ik dacht, dat hij van de gravin de St.-Aubin was, zei hij toen. — Hoe kwam u op die gedachte? — Ik heb eens een dergelijke sjaal bij de gravin gezien. En nu was ik bang, dat de sjaal haar zou kunnen compromitteeren. — Dus u heeft blijkbaar ook de gravin het huis zien binnengaan? — Ja. 57 — Kom, mijnheer d'Héricard, zou u nu maar niet het verstandigste doen, door ons eerlijk te vertellen, wat u in het huis van den antiquair deed? U is vanmiddag boos weggeloopen, en ik ben misschien ook wel wat onbescheiden geweest met mijn vraag. Maar ik meende niet anders te kunnen handelen. Een detective is nu eenmaal wel eens gedwongen, indiscrete vragen te stellen. Ik geef u mijn stellige verzekering, dat ik van uw onschuld aan den moord op den antiquair absoluut overtuigd ben, evenals van de onschuld van de gravin de St.-Aubin. Deze woorden maakten indruk. — Ik ben juist gekomen om er met u over te praten, zei hij, nog altijd wat verlegen. Ik voel wel dat ik u vanmiddag verkeerd beoordeeld heb Maar als ik spreek, dan moet ik ook den naam noemen van mevrouw de St.-Aubin.... — Nu, hervatte Crampton, dat kunt u tegenover ons gerust doen. — Ja, maar u zult daar gebruik van maken. — Zeker, maar geen misbruik. Wij hebben aan de politie, die vanmiddag in het geval gemengd is, ook den naam van de gravin de St.-Aubin niet genoemd. — Niet? O, daar ben ik u dankbaar voor, Mr. Crampton! En als ik u nu'vertel, waarom ik mij in het huis van den antiquair bevond, kan ik dan ook op uw geheinmouding rekenen? — Als ik eenigszins kan, zal ik zwijgen. Dr. Van Buuren en ik werken geheel onafhankelijk van de politie. — Ik vertrouw op u. Ik heb trouwens een opdracht voor u. Ik wou u vragen, de bescherming van de gravin de St.-Aubin op u te nemen. Ik ben ervan overtuigd, dat zij door ontzettende gevaren omringd is. — Waarop grondt u die overtuiging? ;. — Nadat u mij dat avontuur van haar met dien ring verteld heeft, heb ik geen rustig oogenblik meer. Natuurlijk zal men opnieuw probeeren, haar den ring te ontstelen. De gravin is roekeloos; vrees kent zij niet, en het sensationeele trekt haar aan. Ik zag 58 vanmiddag haar auto in de stad, en toen ben ik haar gevolgd. Ik zag haar den winkel van den antiquair binnengaan met een onbekenden man — Heeft u óns niet gezien? vroeg de detective. — Neen. Ik heb wel twee mannen voor het winkelraam zien staan; dat zijn u en Dr. van Buuren dan waarschijnlijk geweest, maar ik kon u niet in het gezicht zien. — U weet evenals wij waarom de gravin in dien winkel is geweest? — Om den ring Maar hoe weet u dat? — Vertel u ons liever eerst, hoe ü het weet, hernam Crampton glimlachend. — Ik zal het u zeggen, op gevaar af dat Ines het te weten komt. Zij moet beschermd worden. Gisteravond heeft zij mij gevraagd, alle mogelijke moeite te doen, om den ring van den antiquair in handen te krijgen. — Heeft de gravin ook gezegd waarom ze den ring wou hebben? — Ze heeft er zich vaag over uitgelaten. Ze zei, dat in den ring een geheihischrift stond, waar haar geluk van afhing. Alleen om dat geheimschrift was het haar te doen. Ik vroeg ook niet verder, maar besloot, den ring voor haar te koopen. Vanmorgen ben ik naar den antiquair toe gegaan, en heb hem een krankzinnig hooge som geboden, tot driehonderd duizend francs toe; maar hij was niet te bewegen, hem te verkoopen. Toen kwam ik op het denkbeeld, den ring te stelen. Ik ben in het bezit van een gaspistool; bier is het. Hij haalde het wapen te voorschijn, en toonde het den detective. — Een schot hieruit kan iemand voor een kwartier bewusteloos maken. — Ja, ja, zei Crampton, het wapen vluchtig beschouwende; gaat u maar voort. — Ik zwierf rond in de buurt van de rue Saint-Sévérin, vervolgde de heer d'Héricard, en zooals ik u zei, zag ik de gravin met haar begeleider den winkel binnengaan. Een poos later kwamen ze weer naar buiten en gingen weg. 59 — Met de auto? vroeg de detective. Wij zagen de auto wegrijden — Ja; die was teruggekomen. -r- En ging haar geleider ook weer mee, of bleef die achter bij den antiquair? — Neen, zij gingen samen weer weg. Ik sloop langs de auto, toen zij instapte; de ander zat al in het rijtuig; zij herkende mij, en fluisterde mij toe: „Haal den ring!" Van dat oogenblik af stond het bij mij vast, dat ik het doen moest. Bx ging den winkel binnen, besloten den antiquair met het gaspistool te bedwelmen en het randschrift van den ring over te nemen. In den winkel zag ik niemand. Ik liep daarom de gang in. In de kamer daarnaast hoorde ik praten. — Weet u dat zeker? vroeg Crampton snel. — Heel zeker, hernam de heer d'Héricard. Wat er gezegd werd, kon ik niet verstaan. Even later kwam u beiden in den winkel. Ik sloop achter in de gang om me daar ergens te verschuilen, maar vond geen enkele gelegenheid. De gang is, zooals u misschien gezien heeft, door een glasdeur van de binnenplaats afgesloten. Ik meende nu opeens achter die deur een gelaat te zien, en schrok. Het kan ook wel verbeelding geweest zijn. — Neen het zal wel waar geweest zijn, meende Crampton. — Waarom denkt u dat? — Wel, die man heeft geweten, dat u in de gang stond. De planken kraakten een beetje; dat heeft u zeker ook gehoord? — Ja, het is mij ook opgevallen. — Nu: de man, dien u met den antiquair heeft hooren praten, wilde u voor den moordenaar laten doorgaan. Hij koos daartoe een oogenblik, waarop er menschen in den winkel waren, zoodat er dadelijk getuigen aanwezig zouden zijn om te verklaren, dat u in het huis was. En u begrijpt: als er een paar willekeurige bezoekers in den winkel geweest waren, dan was hun getuigenis zeer bezwarend voor u geweest. Maar nu, en vooral na een openhartige bekentenis, zal het ons, hoop ik, gelukken, u uit de handen van de justitie te houden. 60 Ik dank u. En de gravin de St.-Aubin? Zult u haar beschermen? — Zoolang die bescherming met mijn opvattingen van recht en rechtvaardigheid overeenkomt, zeker, zei Crampton voorzichtig. De heer d'Héricard wond zich weer op. — Wat bedoelt u daarmee? Toch niet, dat de gravin de St.-Aubin met een misdadig complot in verbinding zou staan? — Zij kan er mee in verbinding staan zonder dat zij het weet, hernam de detective. Wij hopen daar spoedig zekerheid over te hebben. Maar u kunt erop rekenen, dat wij al het mogelijke zullen doen, om madame de St.-Aubin te beschermen. Zij zelve heeft ons trouwens opgedragen, het geheimzinnige geval in handen te nemen, en tot nog toe ontvingen wij nog geen tegen-opdracht. Wil u mij uw eerewoord geven, dat u Parijs niet verlaten zult? Dan alleen kan ik u verzekeren, dat de justitie u voorloopig met vrede zal laten. De heer d'Héricard gaf zijn woord. Daarna stond hij op om afscheid te nemen. XII. Weer naar Suresnes. Na het vertrek van den heer d'Héricard bleef Crampton eenigen tijd zwijgend zitten rooken. — Dat helpt ons ook al niet veel verder, Eddy, zei hij toen peinzend. Het is merkwaardig, zoo negatief als onze resultaten blijven. — Ik dacht, dat je toch één positieve conclusie getrokken had, zei ik, doelend op het beteekenisvolle trekken van zijn linkermondhoek. — Dat heb ik ook. Ten minste.... Ja, dat is toch ook nog maar een veronderstelling. Ik kan er me nog niet over uitlaten. Maar de heer d'Héricard heeft pns één belangrijke aanwijzing gegeven, namelijk deze: dat de moordenaar van den antiquair even te voren met zijn slachtoffer te praten zat. Zij kenden elkaar dus. Bij de personen, die we tot nog toe aangewezen hebben in verband met 61 het geval, zijn twee anderen, die elkaar ook kennen, en wel B en C, de logé's van den graaf de St.-Aubin. Dien avond werd er met een mes gevochten, van middag weer. Zoowel de moordenaar als de antiquair wisten van het geheim van den ring; de eerste had er den moord voor over, en de tweede wou den ring voor driehonderd duizend francs niet afstaan. Daarbij komt nog, dat de antiquair een roode streep over zijn linkerhand had, aUerwaarschijnhjkst afkomstig van een wond met een mes. Het litteeken kon ongeveer een week oud zijn. Als we dit alles combineeren, wordt het, dunkt mij, zeer aannemelijk, dat de antiquair en zijn moordenaar dezelfde personen zijn als de heeren B en C van ons lijstje. Ik moest deze waarschijnhjkheid toegeven. — Maar is het niet vreemd, vroeg ik, dat die twee weer samenwerkten, nadat ze dien avond op leven en dood gevochten hadden? — Ja, dat is wel een zwak punt in de redeneering, hernam Crampton. Maar ze kunnen zich met elkaar verzoend hebben, of liever, de man met het mes kan een scMjn-verzoening bewerkt hebben om des te beter zijn opzet te kunnen volvoeren. — Ik begrijp nog één ding niet, zei ik. Met wien kan die man in het huis van den antiquair door de telefoon gesproken hebben, zoodat ik den winkel verliet? Crampton begon te lachen. — Ik vrees, dat die man dat evenmin weet als wij, zei hij. Hij heeft toevallig de telefoon hooren gaan, en maakte daar handig gebruik van oni jouw aandacht te trekken. Hij keek op zijn horloge. — Halfzes, vervolgde hij. Kan ik vanavond op je rekenen Eddy? — Natuurlijk. Wou je ergens heen gaan? — Ja, naar Suresnes. We moeten toch de gravin de St.-Aubin beschermen? zeihij lachend. Al weet ik niet, of ze op het oogenblik'nog wel van onze bescherrrung gediend is. Maar dat zuUen we dan wel zien. Wij spraken af dat ik om zeven uur weer op Crampton's kantoor zou zijn. 62 — Neem je lantaren mee, Eddy, zei de detective. En je browning. Men kan nooit weten. Nadat ik gegeten had, begaf ik mij weer naar Crampton's huis. Ik was weer wat over mijn teleurstelling van dien middag heen, en met nieuwen moed bezield. Wij heten ons met een taxi tot aan den Pont de Suresnes brengen. Crampton achtte het voor alle zekerheid beter, de rest van den weg te voet af te leggen. Het was trouwens niet ver. Binnen tien minuten waren wij in de donkere avenue, waar het huis van de gravin de St.-Aubin stond. Het was een koude, stormachtige avond. De lucht was zwart en zonder sterren; het geboomte aan weerszijden van den weg teekende zich in vage contouren af, en de schaarsche lantarens verspreidden een onzeker licht. Toen wij in de nabijheid van het huis van de gravin waren, greep de detective plotseling mijn arm, en wees naar voren. Een donkere gedaante ging voor ons uit. Toen hij onder het licht van de eerstvolgende lantaren doorging, zagen wij, dat het een man was in een donkerkleurige overjas, een breedgeranden hoed op het hoofd. Langs den kant van den weg slopen wij voort. De man bleef voor het huis van de gravin stilstaan, keek behoedzaam om zich heen en verdween toen aan den kant van de villa. De detective bukte zich en speurde bij het hebt van zijn zaklantaren de voetsporen van den geheimzinnigen avondwandelaar na. — Hij is het! mompelde hij. Kom Eddy, daar moeten we meer van hebben. Wie het was, kon ik op dat oogenblik nog niet vermoeden. Maar ik begreep, dat Crampton een belangrijke ontdekking gedaan had. Op de teenen slopen wij langs den zijkant van het huis. De wind ging ongestadig in de boomtoppen om. Het was stikdonker naast het huis; alleen twee verlichte vensters wierpen een schemerlichte baan over het pad. In 'de tweede baan stond de man, dien wij volgden. Tot op een afstand van een meter of vier kwamen wij naderbij. Er was naast het pad een verhoogde grasrand, waarop wij ons 63 onhoorbaar konden bewegen. Wij zagen nu, dat de vreemdeling op het verlichte venster, waarvoor een gewoon lancaster-gordijn neerhing, toetrad en driemaal zachtjes klopte. Daarna trad hij een stap terug. Eenige oogenblikken later kwamen van den achterkant van het huis stappen naderbij. Ik kon onderscheiden, dat het een vrouw was. — Heb Je het? vroeg de man onmiddellijk. — Neen, luidde het op een schuchteren toon gegeven antwoord. De man het een gesmoorden vloek hooren, en vervolgde: — Waarom heb je het niet? Ik heb het je toch gezegd! Het moet hier in huis zijn. — Ik heb overal gezocht, hernam de vrouw nu. Maar nergens is zoo'n kistje te vinden. Op zolder staan nog verscheidene koffers en kisten, die op slot zijn. Daar kan het natuurlijk wel in zitten. De man dacht even na. — Het zal wel het beste zijn, dat ik het zelf kom halen, zei hij toen. Met jou wordt het toch niets. Wanneer ik kom zal ik je nog wel nader zeggen. Is alles veilig? — Voorzoover ik weet, ja. Annette heeft me alleen gevraagd waarom ik tegenwoordig het gordijn van het keukenraam neerlaat. — Wij moeten dat kistje hebben, hernam de man op stelligen toon. Dat is het eenige wat ons nog ontbreekt. — Als die oude gek ten minste niet gelogen heeft, zei de vrouw op schamperen toon. — Wie, Hernandez? — Neen, die del Riégo, of hoe hij dan maar heeten mag. — Neen, dat zaakje is wel gezond, hernam de man stellig. Ik ga weer weg. Over twee dagen kom ik denkelijk terug. Vergeet niet het gordijn neer te laten, als ik kloppen kan. Hij mompelde een norschen groet, en verwijderde zich, rakelings langs ons heen. De vrouw verdween weer achter het huis. 64 XIII. Dwars door Parijs. — Jij gaat hem achterna, Eddy! fluisterde Crampton, snelbesloten. Zie te weten te komen, waar dat heer uithangt. Maar wees voorzichtig; hij is gevaarlijk. Ik ga met de gravin de St.-Aubin praten. Hou je goed, treed handelend op, als je denkt dat het noodig is, en kom me na afloop vertellen, hoe het je gegaan is. Met een handdruk gingen wij van elkander. Op den donkeren weg zag ik den man voor mij uit loopen; hij keek geen enkele maal om en het was hier dood-eenzaam, zoodat het mij, voorloopig althans, niet moeilijk viel hem te volgen. De vreemdeling liep het bosch door. De wind was nog in hevigheid toegenomen, en groote, kille regendroppels sloegen me in het gelaat. Allerlei gedachten gingen door mijn hoofd. Wie was deze vreemdeling? Was het een van het lijstje van A tot en met G, die door Crampton opgesomd waren? Kon het de moordenaar van den antiquair zijn? Onmogelijk was dit zeker niet; Crampton had gezegd, dat hij gevaarlijk was. Uit het afgeluisterde gesprek bleek, dat ook de dienstbode van de gravin in het complot betrokken was. Er was gesproken van een kistje; wat kon dat nu weer te beteekenen hebben? In ieder geval leek het mij, dat dit afgeluisterde gesprek voor ons van groot voordeel moest zijn, en terwijl ik achter den man aanliep, tintelde een tevreden gevoel door mij heen. Onze kansen gingen de hoogte in, en ik hoopte van harte, dat mij bij deze achtervolging de gelegenheid gegeven zou worden om weer goed te maken, wat ik dien middag bedorven had. Aan het eind van de Allee de Longchamp, bij Porte-Maillot, nam de persoon, aan wien ik mijn aandacht wijdde, een kaartje voor den Métro, en ik deed hetzelfde. Voor alle zekerheid nam ik maar een biljet tot het eindpunt, de Porte de Vincehnes, en een paar minuten later zat ik met den sinjeur in den trein. Ik had schuin Het Spaansche Goud. 65 5 tegenover hem in een van de hoeken plaats genomen, en had nu de gelegenheid, hem eens op mijn gemak op te nemen. Hij leek me een man van een goede vijf en dertig jaar, en hij had een ged-bruin gezicht, of hij m de tropen was geweest. Hij had een kleinen zwarten knevel en op zijn gelaat lag een uitdnikking van brute onverschilligheid, die zich nu en dan tot een wreedé grijns verscherpte Ik' kan het niet beter zeggen, dan dat hij er uitzag als een apache op zijn Zondags. Een groote gddverspilling was het niet, dat ik een kaartje tot de Porte de Vincennes genomen had, want we gingen een heel emd mee. Eerst bij den Boulevard Diderot, aan het Gare de Lyon stond de man dien ik hebben moest, plotseling op en stapte uit.' Behoedzaam volgde ik hem. Hij stak bedaard een sigaret aan, en ging de trap op naar den uitgang. Toen hij boven was, stond hij een poosje stil, alsof hij besluiteloos was welken kant hij zou uitgaan; daarna stak hij langzaam den Boulevard Diderot over en ging een smal straatje door, dat op den rechteroever van de Seine uitkwam. Deze omgeving maakte, vooral op den stormachtigen sterrenloozen avond, een naargeestigen indruk. Links lagen dé reusachtige entrepóts van Bercy; aan den overkant van het water zag ik de booge ballons van het Gare des Marchandises. Verre, vage geluiden, het fluiten van treinen, het op elkaar botsen van buffers de eigenaardige stoot- en rarnmelgeruchten van treinen die gerangeerd worden, klonken over de donkere Seine, die haar golven tegen de verlaten kaden klotste. Ik moest den man nog een poos volgen in de richting van Charenton, en kon niet nalaten, bij mijzelven de opmerking te maken, dat de snuiter dezen avond zijn operatie-terrein ver van huis gezocht' had. Suresnes lag precies aan den tegenovergestdden kant van Parijs i Ik had bij mijn achtervolging veel nut van de opgestapelde goederen, die hier en daar, met groote zeilen overdekt, langs de kaden lagen. De man ging voort langs den huizenkant, voornamelijk 66 kleine winkels en kroegen; ik volgde hem, dicht aan de kade, voortsluipend tusschen de opslagplaatsen. De weg werd steeds eenzamer; de huizen hielden op. Hier stonden een aantal groote, vervallen loodsen; althans, de donkere gevaarten die ik onderscheidde, leken mij dat. Ook ontdekte ik, achter vervallen hekwerk, geweldige hoopen afbraak en verroest ijzer. Onzeker verlichtten de lantarens deze troostelooze omgeving. Een eind voorbij den Pont de Tolbiac stond de man stil, hij keek om zich heen, en liep toen recht op het water toe. Hij bukte zich over den rand; ik kon in de duisternis niet goed zien wat hij uitvoerde, maar het leek mij toe, dat hij het touw van een bootje losmaakte. Een zacht geplas van riemen verraadde mij, dat ik juist gezien had. Ik wachtte eenige oogenblikken en sloop toen in gebukte houding naderbij, op gevaar af van gezien te worden, want het terrein was hier open.Over de grauwe wijdte van de Seine kon ik, hoe scherp ik ook tuurde, niets meer ontdekken, maar tegelijkertijd bemerkte ik iets anders, dat mij interesseerde. Er kwam hier een gemetselde gang in de rivier uit, die door de Quai de Bercy overbrugd werd; het steenèn gewelf was, naar mijn schatting, een meter of vijf breed. Ik vermoedde dat de man met zijn bootje daarin verdwenen was. Ik ging plat op den grond liggen, en boog mij zoo diep mogelijk over den rand van de kade heën, zoodat ik in het gewelf kon kijken. Een fijn üchtpuntje gloeide in de verte: de sigaretpunt van den man dien ik volgde! Ik stond op en keek over het water; in het licht van de dichtst bij e lantaren schommelden eenige roeibooten op het woelige water. Ik liep er heen en maakte er een los. Er lagen geen riemen in, maar het viel mij niet moeilijk, door mij met de handen langs de steenen van de kade voort te duwen, de boot voor den ingang van het gewelf te krijgen. Ik voelde wel, dat de achtervolging nu gevaarlijk en onvoorzichtig werd, en even kwam de gedachte in mij op, of ik wel in den geest van Crampton handelde, door nog verder te gaan. Maar mijn ijver voor de goede zaak — misschien ook mijn zucht naar avontuur — was te sterk, en, mij steeds langs den steenen 67 wand voortduwende, stevende ik de stikdonkere gang in. Het gloeiende lichtpuntje was verdwenen. Toen ik naar schatting een paar honderd meter in de duisternis gevorderd was, voelde ik dat de zijkant van het gewelf zich van den waterrand verwijderde. Een oogenblik later kon ik de steenen met mijn tastende handen niet meer bereiken, en het scheelde niet veel, of ik was voorover gevallen. Op hetzelfde oogenblik stootte de voorkant van mijn bootje met een dof geluid tegen iets hards aan. Zoodra ik mijn evenwicht in de schommelende boot herkregen had, tastte ik naar mijn zaklantaren en maakte licht Ik zag nu, dat hier een soort van voetpad begon, dat verderop breeder leek te worden. Het hout waar mijn bootje tegen aangestooten had, bleek een andere boot te zijn, aan een ijzeren ring. in den bodem vastgemaakt. Dit moest wel het vaartuig zijn, waarmee mijn voorganger den tocht ondernomen had. Ik stapte uit en legde mijn bootje broederlijk aan denzelfden ring vast. Het pad was met steenen bevloerd, maar het was glibberig van slijk. Speurend met mijn lantaren, onderscheidde ik duidelijk versche voetsporen. Een paar groote, Hcht-schuwe ratten, schoten mij bliksemsnel voorbij. Een vunzige modderlucht benam mij den adem. Tastend langs het gewelf, ging ik voorzichtig voort, steeds de voetstappen volgend. Ik zag nu, dat er op afstanden van een meter of acht lage deuren in den steenen wand waren. Bij de vijfde deur hielden de voetstappen op, en hier lag een klein stukje sigaret, nog smeulend, op den beshjkten grond. Het was duidelijk, dat de man door deze deur verdwenen moest zijn. Ik duwde er tegen aan; zij was van binnen gesloten. Ik lichtte met mijn lantaren over het vervelooze houten vlak, en ontdekte nu plotseling bovenaan, in den deurpost, een electrisch belknopje. Het zou gelijk gestaan hebben met alles te bederven, als ik erop gedrukt had, maar ik ging toch met eenigen tegenzin terug. Het kon niet anders. Ik stapte weer in mijn bootje en werkte mij uit dezen vunzigen Styx weer naar buiten. Met genot ademde ik den killen avondwind in, die over de Seine voer. 68 Ik bracht de boot weer naar haar plaats terug, begunstigd door de duisternis en de eenzaamheid. Toen dacht ik erover wat mij verder nog te doen stond. Het kon wel niet anders, of de deur waarachter de man verdwenen was, gaf toegang tot een kelder, en het zou al heel vreemd wezen, als die kelder niet nog een uitgang had. Nu zag ik, dat een meter of twaalf verder een smalle zijstraat op de kade uitkwam, en ik kon niet nalaten, die straat nog even in te loopen. Ook hier waren verscheidene kroegen. Toen ik zoover de straat in geslenterd was, dat ik me ongeveer bij het huis bevond, waaronder zich, naar mijn schatting, de bewuste kelder moest bevinden, bleef ik staan. Nu en dan kwam er een naar buiten, maar niet de man, dien ik hebben moest. Naar binnen gaan in de kroegen was te gevaarlijk; ik was niet vermomd, en zou in mijn gewone kleeding veel te veel opvallen. Na een half uurtje gaf ik het op en keerde naar de Seine-kade terug Grauw lag het bewogen water onder den donkeren nachthemel Ik staarde over den stioom naar de lichten van de overzijde, en een gevoel van troosteloosheid beving mij. Ik bedacht, dat ik hier niet ver van mijn huis was; na mijn huwelijk met Hélène d'Aigremónt, die ik onder zulke eigenaardige omstandigheden had leeren kennen,1) had ik mij gevestigd in de Avenue de Choisy, die ik van hier, als ik den Pont de Tolbiac overging, in een kwartier zou kunnen bereiken. Ik kon het verlangen niet weerstaan, even naar Hélène toe te gaan, en haar de verzekering te geven, dat ik niet in gevaar was. Want wel verzette mijn vrouw zich er nooit tegen, dat ik Henry Crampton in zijn gevaarlijke ondernemingen bijstond, — en tot op heden is zij niet van houding veranderd waar het er om gaat, medewerking te verleenen aan ons beider vriend — maar zij zag mij vaak met een bezorgd hart vertrekken. Ik ging dus even naar huis om haar gerust te stellen, dronk een kop koffie en maakte meteen van de gelegenheid gebruik om mijn kleeren te reinigen en mijn handen te wasschen. i) Zie „Het Mysterie van Mont St.-Jacques." 69 Daarna begaf ik mij opgewekt naar Crampton's bureau; al had mijn achtervolging geen directe voordeelen opgeleverd, zonder resultaat was mijn tocht toch niet geweest, en ik had gedaan wat ik kon XIV. Een conferentie bij nacht. Een wolk van sigarenrook, die mij tegengolfde zoodra. ik de kamer binnentrad, bewees dat de detective al eenigen tijd op mij gewacht had. Het was twaalf uur. Hij stond uit zijn bureaustoel op, zoodra hij mij zag. — Je bent lang uitgebleven, Eddy! zei hij. Dx hoop dat je wat nieuws hebt. Een oogenblik later zaten we in oude, maar buitengewoon makkelijke fauteuils bij den haard, en terwijl wij ons beiden inspanden de rook-atmosfeer van de kamer nog intenser te maken, deed ik mijn verhaal. Geïnteresseerd luisterde Crampton toe. — Er komt toch gang in, zei hij tevreden toen ik geëindigd had, al gaat het langzaam. Vandaag zijn we al weer een heeleboel nieuws te weten gekomen. Nieuwe personen zijn er, na de laatste telling, niet bij gekomen Behalve de keukenmeid van madame de St.-Aubin dan, maar die speelt blijkbaar een zeer ondergeschikte rol. Toch moeten we haar in 't oog houden. — Dus de man, dien ik vanavond gevolgd ben, is een van het lijstje? vroeg ik. — Ja zeker, antwoordde Crampton op stelligen toon. Die man is de moordenaar van den antiquair. Hij heeft vanmiddag een heel handig gebruik gemaakt van dien geheimen doorgang, maar dat is hem toch noodlottig gewerden. Die kast had een stoffigen bodem, en aan den voetafdruk was duidelijk te zien, dat zijn linkerschoen een kapotte zool had. De zool was midden onder den voet door- 70 gesleten, zoodat de afdruk een duidelijk te herkennen merk vertoonde. Datzelfde teeken was te zien in de voetafdrukken van den man, dien wij dezen avond zagen. Beide afdrukken heb ik nauwkeurig gemeten en het is niet aan te nemen, dat twee verschillende personen, beiden betrokken in ons geval, precies gelijke kapotte schoenzolen zouden hebben. Voor de rechtbank zou het bewijs weliswaar onvoldoende zijn, maar bovendien, het is nog geen tijd om den sinjeur in te rekenen. Eerst moeten we beter op de hoogte zijn. De methode van Crampton, om den misdadiger zoo lang mogelijk de vrijheid te laten, kwam bier wel weer duidelijk uit! — Weet je wie ik denk, dat die moordenaar eigenhjk is? hernam de detective. — Neen. — Het is ook nog maar een vermoeden van me, maar ik kan het je toch wel zeggen. Ik denk, dat het de broer van de gravin is, waar ze 't onlangs over had. Herinner je je niet dat ze vertelde een broer te hebben, die in het vreemdelingenlegioen in Marokko diende? — Ja, dat herinner ik mij. — Nu, de doek, die door mijnheer d'Héricard in de gang bij den antiquair gevonden werd, is van Marokkaansch maaksel. Bekijk hem eens. . Hij stond op en toonde hem mij. Het was een lange smalle lap van een veelkleurige, soepele stof. — Weet je, hoe ze die lappen in Marokko noemen? vervolgde Crampton. Worgdoeken. Ik herinner mij, dat ik eenige jaren geleden een geval onder handen gehad heb, waarbij een dame met zoo'n lap geworgd is. Het weefsel is van een eigenaardige elasticiteit, waardoor het mogelijk is, er iemand mee te worgen, zonder dat er uitwendige sporen achterblijven. Eerst wanneer sectie verricht wordt, blijkt de doodsoorzaak. Het is duidelijk, dat de moordenaar aanvankelijk in dubio verkeerd heeft: óf het mes, óf deze doek. Tenslotte heeft hij den lap achtergelaten, om zoodoende meer schijn van schuld op den heer d'Héricard te werpen. 7i Natuurlijk is deze doek geen bewijs, dat de broer van de gravin de moordenaar is. Maar het is toch een aanwijzing in die richting. Ik heb madame de St.-Aubin vanavond eens terloops over dien broer ondervraagd, maar zij wist alleen dat hij, tien jaar geleden, dienst genomen had in het vreemdelingenlegioen. Daarna had zé niets meer van hem gehoord. Er is nog een omstandigheid, die er voor pleit, dat het haar broer is, en wel deze, dat hij van het geheim van de ringen en het kistje afweet. Het is heel aannemelijk, dat zijn grootvader er met hem over gesproken heeft. Deze redeneering, al had zij dan ook slechts een mogelijkheid tot uitkomst, leek mij heel bevredigend. — Ik zal naar dien broer nog eens informeeren bij de politie in Segovia, vervolgde Crampton. Maar ik vrees, dat ze er wel niets van zullen weten. Mijn vriend dacht een poosje na en zei toen: — Nu jij met je verhaal klaar bent, wil je misschien wel hooren, wat ik beleefd heb? Ik was daar werkelijk erg nieuwsgierig naar, en het verraste mij niet weinig, dat Crampton zoo openhartig aankondigde wat hemzelf overkomen was. Het gebeurde heel vaak, dat hij over zijn eigen ondervindingen een hardnekkig stilzwijgen bewaarde, terwijl hij anderen tot in de kleinste bijzonderheden wist uit te hooren. Trouwens, als de detective aan het uitleggen ging, dan gebeurde dat nooit alleen om mijn nieuwsgierigheid te bevredigen, maar voornamelijk om de zaken zuiverder te stellen; men zou het hardop denken kunnen noemen. — Ik heb evenniin als jij positief resultaat te boeken, vervolgde Crampton, maar ik weet toch al weer wat meer. Ik ben de gravin gaan opzoeken, zooals je wel vermoeden zult. Ik wou eens wat naders hooren van dat geheimzinnig bezoek bij den antiquair. Je weet, dat we nog altijd bij madame de St.-Aubin in dienst zijn; als zoodanig kon ik me gerust bij haar laten aandienen. Ik zei, dat ik haar vanmiddag toevallig in de rue Saint-Sévérin gezien 72 had, en dat ik, bezorgd voor haar persoonlijke veiligheid, eens kwam hooren, wat ze deed in gezelschap van den heer, die haar vergezelde. Ik stelde het als de gewoonste zaak van de wereld voor. De gravin was onaangenaam verrast, doordat ik van dat bezoek afwist, en ze wou er zich eerst uitredden door te zeggen, dat ze er niet geweest was. Ze viel echter al heel gauw door de mand en sloeg toen een anderen toon aan; ze zei, dat ze mij over deze zaak geen nadere inlichtingen wenschte te geven, en dat ik ook geen pogingen meer voor haar hoefde te doen, om het geheim van den moord op haar man op te helderen. De politie zou dat wel doen. Zoo het ik me natuurlijk niet afschepen. Ik zei heel gewoon, dat ze dat zelf moest weten, maar dat ik haar dan toch voor het laatst nog een goeden raad wou geven, nl. zoo gauw mogelijk de vlucht te nemen, om uit de handen van de politie te blijven. — De antiquair uit de rue Samt-Sévérin is dezen middag vermoord gevonden, voegde ik er met een sombere stem bij. Ik had al eerder gemerkt, dat madame de St.-Aubin bang was, ondanks haar bravoure. Daarop speculeerde ik, en het gelukte mij. — Met die misdaad heb ik niets te maken, Mr. Crampton! riep ze dadelijk. — Dat weet ik ook wel, antwoordde ik, maar het zal misschien moeilijk gaan, de politie daar zoo maar van te overtuigen. Ik zou u natuurlijk wel kunnen helpen, maar als u mij den dienst opzegt.. . — Neen, neen, zei ze nu vast besloten, ik zal. spreken. U moet het mij met kwalijk nemen, maar ik had een gevoel of ik niet spreken kón. — En uw geleider van vanmiddag heeft u waarschijnlijk ook verbóden te spreken, zei ik. Ik had uit de houding van de gravin al begrepen, dat zij niet onbevangen was, maar klaarblijkelijk handelde onder vreemden invloed. Wij hebben hier dus blijkbaar weer te doen met onzen hypnotiseur, denzelfden, die de gravin eenige dagen geleden ontvoerd heeft. De gravin was zich hiervan niet bewust, en de man heeft het haar natuurlijk ook niet gezegd. 73 Het verhaal, dat madame de St.-Aubin mij nu deed, kwam hierop neer: Daags na de begrafenis van haar man kreeg zij bezoek van een heer, die haar, langs een aantal omwegen, vroeg naar de inscriptie in den ring. Maar de bezoeker — het is mijnheer F. van ons lijstje zooals je je herinneren zult — had geen veine. Den eersten keer — toen was hij mijnheer D., de ontvoerder — kreeg hij den ring van de kamenier in handen, en nu moest hij hooren, dat ik den ring in bewaring had. De man spiegelde haar groote rijkdommen voor, en wist haar, natuurlijk door zijn hypnotische vermogens, al heeft de gravin zelf dat niet begrepen, te bewegen, den ring terug te vragen. De hypnotiseur noemde zich Mr. Fécamps, en zei, dat hij in de rue Rousselet woonde. Ik heb in het adresboek gezien, dat er in die straat werkelijk een advocatenkantoor gevestigd is, van Fécamps en Couturier. Het is dus mogelijk, dat de man werkelijk zoo heet, en dat zou voor hem pleiten; iemand met misdadige bedoelingen zou niet zoo openlijk voor den dag komen. Toen ik thuis kwam, heb ik dadelijk mijnheer d'Héricard opgebeld om hem te vragen, of Mr. Fécamps op den avond van het bal masqué tot de gasten behoorde. Hij antwoordde mij, dat hij niemand van dien naam kende. De man heeft dus blijkbaar onder een anderen naam het feest bijgewoond. Mr. Fécamps dan — ik zal hem voorloopig maar zoo noemen — vertelde de gravin, dat ook Desnouettes, de antiquair uit de rue Saint-Sévérin, een ring met inscriptie bezat, en dat deze beide inschriften samen den sleutel gaven tot grooten rijkdom. Hij beweerde dit te weten uit oude correspondentie van haar grootvader, en zei, dat de antiquair den ouden Del Riégo y Madrazo gekend heeft. Zijn toeleg was nu, dat de gravin den antiquair bewegen zou, haar den ring af te staan; zij zou zeggen, dat ze-er, als souvenir van haar grootvader, bijzonder veel prijs op stelde en er graag een groote som voor over had. Met dat doel hebben ze hem vanmiddag opgezocht, maar Desnouettes, die zelf al van de beteekenis van den ring op de hoogte was, weigerde natuurlijk hem af te staan. Fécamps heeft daarna tegen 74 de gravin gezegd, dat hij wel nader zou zien, hoe hij den ring in handen moest krijgen, en haar opgedragen, het diepste stilzwijgen over de zaak te bewaren. Madame dë St.-Aubin heeft nu voor zichzelf de conclusie getrokken, dat hij alleen terug is gegaan en den antiquair heeft vermoord; ik heb haar maar in die veronderstelling gelaten, om haar een heilzamen afschuw tegen den heer Fécamps in te boezemen. Voor ons staat het nu wel vast, dat hij de moordenaar van den antiquair niet is. {ZlP — Dat begrijp ik nog niet. — Denk eens na. Na vanmiddag is er toch een aanwijzing bijgekomen, die daar voldoende licht over werpt. — Bedoel je dat kistje? — Ja. De man, die wel openlijk met de gravin over de ringen spreekt, zal niet achter haar rug om, met een dienstbode over een andere bijzonderheid spreken. Het zou toch veel eenvoudiger en veiliger voor hem zijn, dat kistje ook door middel van de gravin in handen te zien krijgen? Neen, de hypnotiseur heeft van het kistje niet gesproken, eenvoudig omdat hij niet wist dat het er bij hoorde. Zijn concurrent, G. van ons lijstje, is hem op het oogenblik een heel eind voor. Die heeft de inscripties van de beide ringen, en hij weet dat hij het kistje hebben moet. F., of D., want dat is dezelfde, heeft alleen de inscriptie van den ring van de gravin. G. is trouwens verreweg de gevaarlijkste. Hij heeft bewezen, dat hij niet tegen moord opziet om zijn doel te bereiken. De hypnotiseur is een stommeling. De omslachtige ontvoering van de gravin bewees dat al dadelijk, en zijn tweede methode is ook al onhoudbaar gebleken. Maar we zullen hem toch in het oog houden, en morgen dadelijk eens naar dat advocaten-kantoor in de rue Rousselet toegaan. Als het werkelijk dezelfde Fécamps is, zal ik hem gemakkelijk herkennen. Ik heb hem vanmiddag bij madame de St.-Aubin gezien. Ze waren juist gereed om uit te gaan. Daardoor wist ik ook, toen ik weer bij je kwam, dat ze er met de auto aankwamen. — Heb je de gravin niet naar dat kistje gevraagd? zei ik. — Zeker. Ze zei, dat ze daar niets van wist. Haar grootvader heeft 75 haar nooit over dat kistje gesproken, maar ze vertelde, dat er op zolder nog allerlei dingen stonden, van haar ouders afkomstig. Dat kistje kon wel in den een of anderen koffer zitten. Ik heb met haar afgesproken, dat ze alle mogelijke kistjes zal opzoeken, waarvan ze weet, dat ze aan haar familie behoord hebben, en die moeten we dan maar aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpen, desnoods door ze stuk te slaan! Crampton onderdrukte een geeuw achter de hand. — Laten we gaan slapen, Eddy, zei hij. Het is bij half twee. Kom morgen vroeg maar eens oploopen, als je wilt. Ik drukte hem de hand en ging heen. Even later voerde een taxi mij door de stille nachtstad naar huis. XV. In de rue Rousselet. Den volgenden morgen zat ik al vóór tien uur op mijn studeerkamer. Ik was in dezen tijd bezig een herdruk te bewerken van mijn boek over de neutrahseering van dierhjke vergiften, een arbeid, die mijn volle belangstelling had, en waarbij ik niet verzuimde,' mijn voordeel te doen met de uitkomsten, die de wetenschap in" de laatste jaren op dit terrein verkregen heeft. Ik was ongeveer een uur bezig, toen Francois met zijn gewone deftigheid „Mr. Crampton" aankondigde. — Bonjour Eddy! zei hij. Ik wou eens zien of ik je niet verleiden kon, met me mee te gaan naar het kantoor van de heeren Fécamps en Couturier. Maar als je liever blijft werken — Neen, neen, zei ik haastig, ik ga met je mee. Dit kan wel wachten. En misschien kan ik je helpen. Het geval, dat Crampton onderhanden had, interesseerde mij inderdaad buitengewoon. De geheinizinnige attributen: de beide nngen met de inscripties, het kistje waarvan sprake Was — de beide vijandelijke partijen, die zich hier beijverden om een voordeel te 76 behalen, waarnaar wij nog slechts gissen konden, dit alles boeide mijn belangstelling voldoende, om zelfs mijn liefsten wetenschappelijken arbeid er tijdelijk voor op te geven. Wij gingen op weg. Het weer was zachter geworden, maar er sijpelde een fijne regen neer uit de egaal-grijze lucht. Een huurauto bracht ons naar de rue Rousselet; het was een tamelijk afgelegen straat met weinig verkeer. Zonder moeite vonden wij het huis waar we zijn moesten. Naast de hooge deur was een bordje aangebracht, waarop men las: Fécamps en Couturier, advocaten. Er waren twee ramen aan de straat, waar vitrage-gordijnen voor hingen, en voor een van de ramen viel ons aanstonds een vierkant stuk papier in het oog, dat vermeldde: Het kantoor is tijdelijk gesloten. Verder niets. — Dat valt tegen, Eddy! zei Crampton laconiek, terwijl hij trachtte door de roerloos neerhangende gordijnen heen in de kamer te kijken. Ik had de heeren graag geconsulteerd. Maar ze hebben zeker belangrijker dingen te doen dan bun advocatenpraktijk waar te nemen. Er staat evenwel ook iets tegenover: we zouden nu een mooie gelegenheid hebben, het kantoor van de heeren eens ongezien te inspecteeren. Als we tenminste naar binnen kunnen komen. Dit was stellig een moeilijk uit te voeren plan. Van de straatzijde in te breken was op klaarlichten dag eenvoudig onmogelijk; de straat was wel niet druk, maar er passeerden toch voortdurend menschen, en in de huizen aan de overzijde kon men ons ongehinderd bespieden. — Kom maar eens mee, zei mijn vriend. Het is niet onmogelijk dat dit het huis is, waar de hypnotiseur de gravin naar toe gebracht heeft op den avond van het bal masqué, en dan moet er een tuin achter zijn. Van die tuinzijde kunnen we er misschien in komen. We gingen eenige huizen verder een klein steegje door, waarin al spoedig een vrij breede, doódelijk eenzame straat uitkwam, die parallel liep aan de rue Rousselet. Aan den eenen kant, den kant waar het bewuste huis moest zijn, werd de straat begrensd door een hoogen blinden muur, waarin hier en daar kleine tuindeuren waren; 77 aan den anderen kant stonden hooge pakhuizen. Er was geen mensch te zien. De regen was dichter geworden. Bij een van de deurtjes hield Crampton stil. — De zesde, zei hij, hier moet het zijn. De heb de huizen geteld. Hij had een kleine handtasch bij zich, die hij opende. Zooals ik wel verwachtte, bevatte zij een volledig stel inbrekerswerktuigen. — Eerst even zoo probeeren, zei bij; men kan nooit weten... Hij vatte den ijzeren ring van de deur aan, en duwde, maar zooals ik wel verwachtte, tevergeefs. Het aanwenden van verschillende loopers had evenmin resultaat. — Dan moeten we er maar overheen, hernam de detective. De muur is niet hooger dan een voet of tien, voegde hij er bij, terwijl bij in de grauwe regenlucht naar boven keek; en we zullen aan den anderen kant wel zacht neerkomen. Hij schommelde in de tasch en haalde er een kleine touwladder uit met een stevigen ijzeren haak er aan, die hij met een behendigen zwaai over den rand van den muur gooide. De touwladder hing ongeveer een meter boven den grond. — Vlug Eddy! Jij eerst en dan ik. Aan den anderen kant laat je je maar zakken. Je hebt toch je browning? Je kunt nooit weten wat ons daarbinnen wacht. Zoo snel mogelijk klom ik naar boven, werkte mij over den muur heen, ging aan de handen hangen en sprong naar beneden, in den zachten tuingrond. Een oogenblik later zag ik Crampton boven op den muur zitten; hij haalde de touwladder in en wierp haar in den tuin. Een oogenblik later stond hij naast mij. Wij bevonden ons in een tamelijk grooten tuin, die een indruk maakte van verlatenheid en verwaarloozing. Warrige heesters strekten de roerlooze zwarte twijgen omhóóg in de regenlucht; langs de muren toonde gebroken en vervallen latwerk, dat hier lang geleden leiboomen gestaan hadden. Afval, oud papier en allerlei rommel slingerde door het grijs-groene, verregende gras. Het was de ruïne van een tuin, en de onbekende bewoner van het huis bewees dat bij dit, voor een Parijzenaar zoo kostbare bezit, volkomen onwaardig was. 78 Langs de natte struiken slopen wij naar den achterkant van het huis. Hier waren twee ramen met neergelaten lancaster-gordijnen en daarnaast een glasdeur, waarop Crampton dadelijk zijn meegebrachte loopers probeeren ging. Binnen een paar minuten was de deur open en traden wij in een kleine ruimte, die blijkbaar als keuken bedoeld was; maar niets in het vertrekje verraadde, dat het daarvoor ook gebruikt werd. Door een openstaande deur kwamen wij in een lange, halfdonkere gang. Ook hier was geen enkel spoor, dat het huis bewoond werd, en het was zeker, dat de heeren Fécamps en Couturier geen groote sommen aan hun wonmg-inrichting besteed hadden. Op het gebarsten marmeren vloervlak van de gang was geen kleedje of looper te zien. Weldra kwamen wij echter aan iets anders, dat onze aandacht trok. Crampton had zijn zaklantaren aangestoken, wat in deze schemerige omgeving niet overbodig was. Plotseling bleef hij staan. — Wacht eens even, zei hij zacht. Wat is dat daar? Hij bukte zich, en het licht van zijn lantaren straalde over een donkerroode vlek op den witten vloer. Het was een groote, uitgespatte druppel bloed. Nauwkeurig beschouwde ik de griezelige vlek. Het bloed was volkomen opgedroogd, maar de kleur was nog weinig verdonkerd. — Hoe lang kan het geleden zijn dat het neergevallen is? vroeg Crampton fluisterend, en zijn zachte stem herinnerde mij aan de mogelijkheid, dat wij niet alleen waren in dit huis. — Met zekerheid is het niet te zeggen, antwoordde ik. Ik vermoed, dat het acht a negen uur geleden is. Wij gingen verder. Ongeveer een meter meer naar voren was opnieuw een bloeddruppel op den vloer zichtbaar. Hier waren wij juist voor de trap. Verderop in de gang waren geen bloedsporen, maar op de trap, waarlangs wij nu naar boven gingen, ontdekten wij op verschillende plaatsen roode vegen, of bebloede kleeren langs de houten treden waren gesleept. Een voorgevoel van iets verschrikkelijks beklemde mij. Wat was het geheim van dit doodstille huis? Crampton sprak geen woord meer, terwijl hij mij, steeds speurend 79 naar de afschuwelijke teekenen, voorging naar boven. Wij kwamen op een tamelijk breeden corridor, die licht ontving van een venster aan de tuinzijde. Talrijke bloedsporen wezen ons hier den weg. Voor een deur bleef Crampton staan. — Hier moet het zijn, Eddy, zei hij ernstig. De deur stond op een kier. De detective stootte hem open en wij traden een groote kamer binnen. Het vertrek was leeg en zoo goed als ongemeubeld; er stonden alleen een tafel en een paar stoelen. Maar midden in de kamer toonde een groote plas geronnen bloed aan, dat hier een vreeselijke misdaad gepleegd moest zijn. XVI. Een tip van den sluier. Ontzet staarde ik naar het lugubere teeken. — Hier is iemand vermoord, dien men daarna ergens anders naar toe gebracht heeft, zei Crampton, voorzichtig om den bloedplas heenloopend. Aan de vlekken op de trap was dat ook te zien. Wacht eens, wat is dat daar? Een voet-afdruk, en wel een heel duidelijke. In het geronnen bloed was het voetspoor uitnemend bewaard. — Een tamelijk groote mannevoet, hernam de detective. Een schoen van Amerikaansch model. Scherpe omtrekken van hak en zool, een nieuwe schoen dus. Merkwaardig is het, dat deze afdruk de eenige is, en dat er overigens in de kamer geen enkel spoor zichtbaar is. De man, die in het bloed heeft getrapt, heeft dus onmiddellijk daarna zijn schoen met een zakdoek of iets dergelijks afgeveegd. Laten we dit onthouden; het kan misschien te pas komen. Crampton snuffelde in de kamer rond. — Verder niets, zei hij na eenige minuten; we hoeven hier niet langer te blijven, Eddy. We doorzochten nu het heele huis, maar nergens scheen de detective iets te vinden, dat zijn bijzondere aandacht trok. In de benedenvoorkamer was blijkbaar het kantoor van de heeren ge- 80 vestigd; er stond een groot schrijfbureau, beladen met allerlei paperassen, die klaarblijkelijk tot een advocaten-praktijk behoorden. Een groote kamer aan de tuinzijde was eigenhjk het eenige bewoonbare vertrek in het huis. — Zou dit de kamer kunnen zijn, waar de gravin opgesloten is geweest? vroeg ik opeens. — Dat is heel goed mogelijk, antwoordde Crampton. De inrichting van de kamer komt overeen met haar beschrijving: behangsel met groote donkere bloemen, stoelen met donkerrood leer, een divan achter in de kamer, uitzicht op muren en tuinen, twee ramen, dat komt allemaal uit. Terwijl hij sprak, liep hij in de kamer op en neer, en bij de laatste woorden opende hij een kast. — En hier hebben we nog een bewijs, voegde hij er bij, kijk, daar staat Les misémbles van Hugo. Het eenige boek, dat in de kamer te vinden was, zooals de gravin vertelde. Dat herinner je je nog wel. Ik wilde juist de opmerking maken, dat de bibliotheek van de heeren voor sterke uitbreiding vatbaar was, toen Crampton het naar voren brengen van deze waarheid voorkwam door het uiten van een andere, die ik maar niet zoo onmiddellijk kon accepteeren. Hij mompelde eerst iets, dat verdacht veel op een vloek geleek, en riep toen zeer duidelijk: — Ezel! ezel! ezel! — Zeg eens! begon ik verontwaardigd, maar bij sneed mijn repliek af, door er bij te voegen: — Och neen, Eddy, ik bedoel jou niet. Ik sprak tegen mezelf. Mijn boosheid slonk onmiddellijk, al zou ik het praedicaat ezel zeker eerder aan mij-zelf toegekend hebben dan aan Henry Crampton. Ik was echter niet weinig nieuwsgierig, waarom mijn vriend zichzelf zoo minderwaardig betitelde, maar bij gaf er, voorloopig althans, geen naderen uitleg over. Ik merkte reeds op, dat in het heele huis niets gevonden werd, dat met de misdaad, die hier gepleegd moest zijn, in verband scheen Het Spaansche Goud. 81 6 te staan. Crampton keek nog hier en daar rond, en zei toen we weer in de gang stonden: — Heb je tijd, Eddy? — Natuurlijk; zooveel je wilt. — Mooi, ga dan mee. — Waarheen? — Naar Suresnes. We kunnen nu wel de voordeur uit. Eenige oogenblikken later stonden wij weer in den regen op straat. We vonden een huur-auto, en Crampton droeg den chauffeur op, ons naar Suresnes te brengen. Nieuwsgierig vroeg ik mij af, wat het doel van dezen tocht mocht zijn, maar de detective was zwijgzaam en in zichzelf gekeerd,-en ik vond het beter, hem niets te vragen. Crampton het ons rechtstreeks naar het huis van de gravin dé St.-Aubin brengen, en gelastte den chauffeur te wachten. De knecht opende ons de deur. — Is mevrouw de gravin thuis? vroeg de detective. — Mevrouw de gravin is uitgegaan, antwoordde de knecht. — Weet je niet, wanneer mevrouw thuiskomt? — Daarover heeft mevrouw de gravin geen boodschap achtergelaten. Crampton dacht een oogenblik na. — We mogen wel even naar binnen gaan? zei hij toen. Ik wou even in de kamer kijken, waar mijnheer de graaf gestorven is. Dadelijk ging de knecht op zij, om ons door te laten. Hij wist, dat wij in dienst waren van zijn meesteres, en hij bleek een van die serviele gedienstigen te zijn, wier bereidwilligheid tegenover vreemden afhangt van de betrekking, waarin deze staan tegenover hun meerderen. — Ga even mee, Gérard, zei Crampton. Ik wou je wat vragen. Op de kamer van den overleden graaf de St.-Aubin gekomen, zei de detective dadelijk: — Herinner je je ook nog, Gérard, dat in den morgen toen we mijnheer den graaf dood gevonden hebben, een boek op tafel lag? 82 — Zeker mijnheer, zei de knecht, zich bezinnend. — Weet je ook, waar dat boek gebleven is? — Ja mijnheer, ik heb het zelf in de kast gezet Hij wendde zich naar de boekenkast, en voegde er bij: — In deze kast. — Het is van veel belang, dat wij weten, welk boek het was hernam Crampton. Kun je het nog terugvinden? De knecht keek langs de boekenrijen. — Het was een van deze boeken, zei hij met beslistheid. Hij wees een exemplaar aan van Les misérables van Victor Hugo; de eerste uitgave, die, zooals men weet, uit tien deelen bestond. — Wacht eens, dit boek moet het geweest zijn, voegde hij er eensklaps bij, een van de uniforme deelen uit de rij lichtend. — Het vijfde deel? vroeg Crampton, het boek van hem overnemend. Het was zoo; ik keek den detective verwonderd aan. — Hoe weet je dat het dit deel was? vroeg deze den knecht. — Omdat het omgekeerd tusschen de andere in de kast staat, antwoordde deze. Ik heb het hier tusschen geschoven, omdat het bij de andere behoort, maar ik zie nu dat het onderst-boven staat. Al de andere staan rechtop. — Prachtig, zei Crampton vergenoegd. Ik zal dit deel meenemen; zeg maar aan mevrouw de gravin, dat ik het meegenomen heb. Kom Eddy, wendde bij zich tot mij, we gaan weg. De knecht het ons uit, en wij stapten weer in de wachtende auto — Ik had dadelijk moeten opmerken, dat de graaf op dien bewusten avond in dit boek heeft zitten lezen, Eddy! zei Crampton nu. Omdat ik dat verzuimde, was ik een ezel! — Nou, nou, zei ik verzachtend, mij dunkt, dat je toch niet op alles letten kunt! De detective ging hier niet op in. Hij had het papier uit zijn portefeuille genomen,, waar de inscriptie uit den ring van de gravin op stond. — Kijk, zei hij. Je kunt nu waarschijnlijk wel raden, wat die letters beduiden? 83 Zooals men zich herinneren zal, bestond de inscriptie uit een aantal cijfers, voorafgegaan door de letters: V. H. M. V — Victor Hugo, Misérables, V! riep ik uit. — Precies. Dit deel bevat het mysterie, waar het de heeren om te doen is. Ds had het dadelijk moeten begrijpen, toen ik de letters onder oogen kreeg. — Maar het is toch de gewoonste zaak van de wereld, dat de graaf dien avond zat te lezen, meende ik. — Neen, neen, weerde hij ai. Dat is juist de taak van den detective, de schijnbare toevalligheden met elkaar in verband te brengen. Mijn fout is geweest, dat ik verzufmd heb, op dit boek te letten. En we hebben later nog wel een nieuwe aanwijzing gekregen, namelijk toen de gravin ons vertelde, dat zij in het huis van den hypnotiseur in het boek gelezen had. Als het me dadelijk was opgevallen, dat de graaf de St.-Aubin dien avond in Les misérables had ritten lezen, ook al had ik er geen verdere beteekenis aan toegeschreven, dan zou het me bij het verhaal van de gravin niet ontgaan zijn, dat daar meer aan vast zat. Enfin, we weten het nu, en ik geloof, dat het te laat ontdekken nog geen nadeelige gevolgen zal hebben gehad. We hebben nu de basis waarop we het geheimschrift ontcijferen moeten; ik zal vanavond eens beginnen, de verschillende methoden, die ik ken, er op toe te passen, 't Is waar, we hebben nog maar de helft, maar men kan nooit weten — Bovendien kan het kistje van de gravin misschien de oplossing geven, zei ik. — Natuurlijk. Maar dat kistje hebben we nog niet. Misschien wordt het nooit gevonden. En als het gevonden wordt, is het nog de vraag, of het ons de oplossing brengt — Hadden we de inscriptie van den anderen ring maar, voegde hij er peinzend bij. Ik vergeef het me-zelf nooit, als die schurken de oplossing eerder vinden dan ik. En vergeet niet, dat er minstens een bij is, die het heele geheimschrift in handen heeft! lÉflf 84 XVII. Een paar nieuwe schoenen. — Er is een dame voor u geweest, zei de knecht, zoodra we Crampton's kantoor in de rue Montmorency binnentraden. Ze heeft haar kaartje achtergelaten. Het bleek een visitekaartje van de gravin de St.-Aubin te zijn. — Jammer, dat we haar misgeloopen hebben, zei de detective. Wij mogen haar eigerdijk geen oogenblik uit het oog verhezen. Maar bijna op hetzelfde oogenblik was de gravin aan de telefoon. Uit het korte gesprek, dat Crampton met haar voerde, hoorde ik, dat het over het kistje ging. — Heeft u iets gevonden?... ja, ja, een stuk of vier.... daar kan het bij zijn Wij zullen bij u komen Bewaart u ze goed!. Hoe laat zegt u? Om zeven uur, heel graag..... Weest u op uw hoede! U kunt niet te voorzichtig zijn mevrouw! — We hebben een kans, Eddy, zei hij tevreden. Het begint goed te gaan. De gravin is aan het zoeken geweest; ze heeft een stuk of vier kistjes gevonden, die aan haar ouders, en vermoedelijk ook aan haar grootvader toebehoord hebben. Daar kan het hij zijn; we zullen ze eens onderzoeken. Het duurt wel wat lang, tot vanavond zeven uur, maar in zeker opzicht komt het toch ook wel goed uit, want we hebben nog wat anders te doen. Hij keek op zijn horloge. — Kwart over een. Willen we op den boulevard de lunch gebruiken, Eddy? Bx wou daarna de omgeving eens gaan verkennen, waar jij gisteravond geweest bent, en ik zou het op prijs stellen, als je mijn gids wou zijn. Hiertoe was ik graag bereid. Ik belde even mijn vrouw op om haar te zeggen, dat ik niet thuis kwam. Daarna namen wij de lunch in een klein gerenommeerd restaurant in de naburige rue de Turbigo. Crampton oordeelde het noodig, dat wij ons, nu wij op onderzoek uitgingen, in een gedaante staken, die met het operatie-terrein in over- 85 eenstemming was — den vorigen avond had ik het bezwaar, dat ik er als een heer uitzag, maar al te zeer gevoeld — en daarom gingen we, nadat we gegeten hadden, eerst weer naar het kantoor van den detective terug. Toen we weer op straat kwamen, waar nog altijd een gelijkmatige regen zeurig uit de grijze lucht neerdaalde, zou men ons bezwaarlijk herkend hebben. Een paar oude colbertjes en twee groote grijze petten uit Crampton's garderobe hadden een paar tamelijk verloopen typen van ons gemaakt, flaneurs, zooals men er langs de kaden van de Seine en aan de hallen zoovele aantreft, van die burgers, die werken als het niet anders kan, en luieren als ze maar even de kans hebben. De tram bracht ons naar de Quai de Bercy. Ik wees den detective den gemetselden gang onder de kade, waardoor ik den vorigen avond mijn fantastischen boottocht had gemaakt, en even later slenterden wij de steeg binnen, waar volgens mijn berekening de kroeg moest zijn, die den achter-uitgang in het gewelf zou hebben. Crampton keek scherp om zich heen, en bepaalde zich hierbij niet alleen tot deze eene steeg, maar sleepte mij mee door een warnet van straten en steegjes in den omtrek. Ik begreep bier aanvankelijk volstrekt de reden niet van, tot het mij opviel, dat de detective voortdurend voor schoenwinkels stil bleef staan en, nauwkeurig de etalages inspecteerde. Dx dacht aan den voetafdruk in den bloedplas, en werd ook opmerkzaam. In een van de straten vonden we een winkel, waar uitsluitend Amerikaansche modellen, met korten, ronden voet, en hoog-opgebogen voorstuk, in de etalage stonden. Crampton keek mij aan. — Dat is het model, zei hij. Dat is het precies. Die voetafdruk was zoo scherp van lijn, dat hij vermoedelijk van een geheel nieuwen schoen geweest is. En dit model héb ik tot nu toe in geen anderen winkel gezien; het is trouwens een heel bijzondere vorm, dien ze zeker niet in veel winkels zullen hebben. Probeeren Eddy; men kan nooit weten 86 Wij traden den winkel binnen. De man achter de toonbank keek ons tamelijk uit de hoogte aan; vermoedelijk achtte hij zijn zaak berekend op een voornamer clientèle dan het publiekje, dat wij in onze vermomming vertegenwoordigden. — Wij zouden u graag wat vragen, zei Crampton beleefd. Wij zijn van de politie. De man toonde nog geen neiging om toeschietelijker te worden, en eerst toen de detective zich gelegitimeerd had, zei hij op koelen toon: — Zegt u dan maar wat u weten wou. — Wij zoeken iemand, die vermoedelijk gisteren of eergisteren, in elk geval hoogstens enkele dagen geleden, een paar schoenen bij u gekocht heeft. Bedoelde persoon heeft een ongunstig uiterlijk, en daar natuurlijk bijna uitsluitend beschaafde menschen uw zaak frequenteeren, zou het niet onmogelijk zijn, dat u hem onthouden had. De winkelier lachte gevleid. Ook de Parijsche schoenenverkooper heeft zijn eergevoel. — Kunt u dien persoon niet wat nauwkeuriger beschrijven? vroeg hij. U begrijpt, er komen hier dagelijks zooveel menschen in den winkel.... Op Crampton's Verzoek beschreef ik het uiterlijk van den man, dien ik den vorigen avond achtervolgd had — want ik begreep dat het den detective daarom te doen was — zoo precies mogelijk. — Ik kan u nog een nadere aanwijzing geven, hernam mijn vriend, toen de winkelier nog aarzelde. Bedient u uw klanten meestal zelf? — Gewoonlijk wel. En ik zou ook wel zeggen, dat er eergisteren een man hier geweest is, die aan uw beschrijving beantwoordt, en die hier een paar schoenen gekocht heeft, maar ik zou het toch niet met zekerheid durven zeggen. — De man, dien wij zoeken, vervolgde Crampton, had vermoedelijk een kapotten linkerschoen aan, op een zoo eigenaardige manier kapot, dat het u als vakman wel opgevallen moet zijn, als u den man zelf bediend heeft 87 — Ja, ja, nu weet ik het! riep de winkelier verheugd. Die man is hier geweest. Zijn linkerzool was op een eigenaardige manier doorgesleten, met een vreemde puntige opening. Ik had het nooit zoo gezien; het moet een gebrek van den voet zijn. — Prachtig. En die man heeft hier dus een paar schoenen gekocht? — Zeker; van twaalf francs. Het was in den gelukkigen tijd, toen men nog voor twaalf francs een paar schoenen kon koopen. — En u verkoopt immers alleen die Amerikaansche modellen, die wij in de etalage gezien hebben? — Ja mijnheer, andere heb ik niet. — U weet niet, waar de man woont? — Neen mijnheer. Ik had hem nooit tevoren gezien. — Dan danken wij u zeer voor uw gewichtige inlichtingen. Nadat Crampton den verkooper nog op het hart gedrukt had dat hij vooral tegenover iedereen zou zwijgen, verlieten wij den winkel. — We hebben veine, Eddy! zei mijn vriend vergenoegd, zoodra we weer op straat liepen. Nu weten we al weer, dat het gevaarlijke heerschap, dat den antiquair vermoord heeft, ook tegenwoordig is geweest bij den moord in het huis waar we vanmorgen geweest zijn. Zijn moordlust in aanmerking genomen, zou het niet vreemd zijn, als hij ook deze misdaad op zijn geweten had, te meer, daar het overvloedige bloed het waarschijnlijk maakt, dat ook deze moord met een mes gepleegd is. Een gewichtig punt is nu dit: we hebben hier het stelhge bewijs, dat de beide partijen, die we in den loop van dit geval afzonderlijk aan het werk gezien hebben, met elkaar in aanraking geweest zijn. — Zou dat beteekenen, dat de hypnotiseur vermoord is? vroeg ik snel. — Dat kan, maar het hoeft niet. Laten we eens even de mogelijkheden nagaan, die deze nieuwe ontdekking ons opent. In de eerste plaats kan de eene partij gehoord hebben, dat de andere ook naar de oplossing van het geheim vorschte, en deze zonder meer opge- 88 zocht en vermoord hebben. Voor deze veronderstelhng pleit, dat G, die dan de moordenaarspartij vertegenwoordigt, zich al eerder door misdaad van een mededinger ontslagen heeft. In de tweede plaats kan het zijn, dat beide partijen zich geassocieerd hebben. Deze mogelijkheid kunnen wij splitsen. Het kan zijn, dat de partijen D. en G. samen een derde vermoord hebben, en het kan zijn, dat G. ondanks het bondgenootschap, D toch vermoord heeft. Dus twee kansen tegen een, dat D het slachtoffer is. Is hij het niet, dan zou Couturier, de compagnon van Fécamps, in aanmerking kunnen komen. Die moet toch ook ergens gebleven zijn. Maar dit zijn allemaal veronderstellmgen. Een vraag blijft verder, wat er met het lijk van den vermoorde gedaan is. Wij zullen eens in de Morgue gaan kijken; het is niet onmogelijk, dat het slachtoffer in de Seine geworpen is, en dat men bet lijk opgevischt heeft. Wij waren weer op de Quai de Bercy gekomen. — Willen we nog even in die kroeg gaan kijken, die jij denkt dat met dat gewelf in verbinding staat? vroeg Crampton. In het toilet, dat we nu dragen, kunnen we ons dat bezoek permitteer en. — Ik heb er niets tegen. Wij hepen de steeg in. De regen had eindelijk opgehouden, maar de lucht klaarde niet op, en de druilige middag donkerde al naar den vroegen avond. Plotseling stootte ik Crampton aan. — Wat is er? zei hij kort. — Daar heb je hem, fluisterde ik. Schuin voor ons uit, aan den overkant van de straat, liep dezelfde man van den vorigen avond. Hij droeg dezelfde jas, maar had nu een pet op. Zijn voeten staken in nieuwe schoenen van Amerikaansch model. Bij het vroeg ontstoken lantaren-licht had ik zijn gezicht duidehjk herkend. Wij volgden hem, en de man ging hetzelfde kroegje binnen, dat ik den vorigen avond op het oog had gehad. Ook wij gingen naar binnen. 80 Het was een klein laaggezolderd café. Schaarsche bezoekers zaten in onverschillige houding aan de onzindelijke, bekringde tafels. In het buffet stond een chinees, blijkbaar de eigenaar van het zaakje. Wij hadden nog juist gelegenheid op te merken, hoe de man, dien wij volgden, door een deur achter in het kroegje verdween. Bij een laag tafeltje aan den wand gingen wij zitten. De chinees kwam met een stereotype grijns op zijn geel gezicht naar ons toe, bracht ons de gevraagde borrels en bemoeide zich verder niet met ons. Wij wachtten een kwartier, een half uur, de man keerde niet terug. Crampton keek op zijn horloge. — Het is bij vijven, zei hij zacht. We zullen 't maar opgeven, want om zeven uur moeten we bij madame de St.-Aubin zijn. Hij betaalde de inferieure consumptie en wij gingen heen, terug naar Crarnpton's kantoor, om daar weer onze natuurlijke gedaante aan te nemen. — Die nieuwe trappertjes worden den sinjeur noodlottig, Eddy! zei de detective droog. Hij heeft ze anders niet op zoo'n ongelegen oogenblik gekocht, voegde hij er bij, met een blik op de plassen van de beregende straat, waar de gele schijn van de avondlichten in weerglansde. XVIII. Een wilde jacht. Ik ging naar huis om te eten, en begaf mij dadelijk daarna weer naar Crarnpton's kantoor, om samen met den detective het afgesproken bezoek aan de gravin de St.-Aubin te brengen. Wij namen den métro tot Porte-Maillot en vonden daar een huurauto, die ons naar Suresnes bracht. Nu, in den avond, was het weer eindelijk opgeklaard; een groote bleeke maan rees boven de roerlooze boomen, half verneveld in een zilverig waas. Het is eigenaardig, dat juist deze weemoedige, stille avonduren een gebeur- 90 tenis voor ons verborgen hielden, die mijn zenuwen tot het uiterste spande, en waarvan ik tijdens den rustigen rit door het verlaten winterbosch nog niet het minste voorgevoel had. Ik was niet weinig nieuwsgierig naar de kistjes, die de gravin ons zou laten zien, en Crampton deelde mijn ongeduld. — Het wordt hoog tijd, dat wij het in handen krijgen, zei bij. Er nog van afgezien, dat het haar op alle mogelijke manieren afhandig kan Worden gemaakt, lijkt madame de St.-Aubin mij al heel ongeschikt, om zoo'n gewichtig voorwerp te bewaren. De gravin ontving ons in het salon. — U heeft een paar kistjes gevonden? vroeg Crampton bijna onmiddelhjk. — Ja, antwoordde ze. Ik weet natuurlijk niet, of het echte er bij is, maar u moet ze maar eens onderzoeken. — Heel graag. Heeft u ze bij de hand? — Ze staan in de andere kamer, maar u kunt ze dadelijk krijgen. — Brengt u er ons dan maar dadelijk heen, als u wilt, zeide de detective, opstaande. — Wat heeft u een haast! zei de~gravin lachend, maar ze ging ons toch onmiddellijk voor. Wij volgden haar, de gang door, in een kleine zijkamer aan den anderen kant van het huis. — Hé, het Ücht is hier aan, zei ze verwonderd. En het raam open; hemel, het tocht bier. Wil u de deur sluiten heeren? Maar Crampton sprong naar voren. — Waar heeft u de kistjes? vroeg hij haastig. — Daar, op de tafel. Ze liep er heen, om ze ons te toonen. — Maar er zijn er maar drie, vervolgde ze verbaasd. Er is er één weg! — Dat dacht ik wel, zei Crampton ongeduldig. Wanneer heeft u ze het laatst gezien? — Nog geen vijf minuten geleden waren ze er alle vier! — Dan kan de dief nog niet ver zijn. Kom, Eddy! Bliksemsnel verdween hij door het open venster. Ik volgde hem. 9* Wij renden langs het huis naar den straatweg, en zagen, een vijf en twintig meter voor ons uit, een man zich snel uit de voeten maken. — Daar heb je hem, Eddy! Loopen! Crampton en ik zijn beiden goede loopers, maar de dief, die omgekeken en ons gezien had, bleek dat ook te zijn. Een sommatie van den detective om stil te staan had natuurlijk geen resultaat, waarna Crampton zijn revolver afschoot. Maar de man liep door. Een donkere auto verscheen eensklaps midden op den weg; nog voor de dief hem bereikt had, zwaaide het portier al open; hij sprong er in en voort ging het. . Di wilde de vervolging al opgeven, maar Crampton riep: — Doorloopen, Eddy! Misschien vinden wij ook een auto! En we vonden er werkelijk een. Nadat we nog een honderd meter uit alle macht verder gedraafd waren, passeerde ons een auto. In een oogenblik had Crampton den chauffeur duidelijk gemaakt, waar het ons om te doen was. Wij stegen in, de wagen zwenkte en in een razende vaart zetten wij de andere auto, die inmiddels een aardigen voorsprong op ons gekregen had, achterna. Dezen dollen rit vergeet ik van mijn leven niet. De glans van het maanlicht was allengs helderder geworden en onder de bleeke schijning vloog de omringende wereld ons in een wazige warreling voorbij. Eerst toen we het naburige Saint-Germain doorjakkerden, herkende ik de richting, die we genomen hadden; de lichten van huizen en lantarens schoten met flitsende strepen langs ons heen; toen ijlden we weer de duisternis in, den langen rechten weg op naar Mantes, een vlakken, breeden rijweg, een prachtbaan voor een wedstrijd. Maar onze voorganger bewees, dat bij evenzeer partij