D^fpREULE VAN D^P§|i|HOWE DOOR; m. £ÉË;cimSÊk-e pont AMSTERDAM-P.N.YAN KAMPEN & ZOON KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK lllllllllilllM|llll 0327 2629 ■ m DE FREULE VAN DE RENTHOEVE DE FREULE VAN DE RENTHOEVE DOOR M. W. MACLAINE PONT ^P»3 AMSTERDAM P. N. VAN KAMPEN & ZOON DRUKKERIJ KOCR & KNUTTEL — GOUDA I. In den tijd toen de Franschen over ons land heerschten, kwam Matthia van Steenvoorde van de kostschool thuis, en nam zij haar koninkrijk in bezit. Want onbeperkt zou zij over de Renthoeve heerschen, over hare bewoners en hare herinneringen, over haatouden toren en de cellen der monniken, die nog duidelijk te herkennen waren, maar nu werden gebruikt tot bergplaatsen van hout en turf en dergelijke prozaïsche zaken. Hoe had ze in de lange winteravonden in Kernheim, de kostschool van juffrouw Moens in Ede, de meisjes verteld van de Renthoeve, de oude bezitting van de Steenvoordes, vroeger zoo rijk en uitgestrekt, maar nu afgeknaagd door den waterwolf, de Haarlemmermeer die met zijn golven somtijds zelfs den voet van den ouden toren bespoeldek Zij vertelde hoe de wegen en paden uit het bosch naar de Meer toeliepen om dan plotseling in het water te eindigen en hoe andere paden en wegen landwaarts in voerden Freule Renthoeve. , 2 naar de armste hutten en krotten — een bewijs, hoe weldadig de bewoners van de Renthoeve altijd geweest waren, van de monniken af, tot de Steenvoordes toe. Zoo was ze dan als een prinses uit een sprookje, voor het oogenblik beroofd en arm maar wier schatten bewaard bleven door het monster dat sluimerde onder de golven van de Meer. En nu was zij thuis en zij zou haar schepter zwaaien over haar rijk. Nu zouden haar vader en haar broer haar wel met eerbied behandelen. Maar helaas! op de eerste wandeling liepen zij als altijd voor haar uit, en bespraken met elkander de zaken van gewicht, alsof zij nog een schoolmeisje was, dat als vroeger met de vacantie thuiskwam. Want het moest iets gewichtigs zijn dat zij bespraken; hadden zij haar nog maar verboden te luisteren — maar zij deden alsof zij niet bestond. Zij spraken over Frankrijk en over Napoleon, die weer nieuwe plannen maakte, die een grooten veldtocht wilde ondernemen, en de troepen opcommandeerde, zoodat de groote wegen van Amsterdam en van Utrecht, de wegen door de heiden van Gelderland en de paden door de Overijselsche en Drentsche moerassen vol waren met soldaten en kanonnen, die naar Groningen trok- 3 ken of nog verder naar het Noorden, naar een onbekend, geheimzinnig doel. Had Wolter iets daarmede te maken ? Neen! Dat hoorde ze verzekeren, zoo vaak en zoo geruststellend; hij was zoo veilig als in den rustigsten tijd van de oude Republiek. Tweemaal had zijn vader een remplacant voor hem gekocht, eerst Karei de Woerd, die binnen een paar maanden gesneuveld was. Keizer Napoleon had daarmede tevreden moeten zijn, maar hij had soldaten noodig, die de ledige plaatsen vulden. Hij eischte Wolter van Steenvoorde of—een tweeden remplacant. En nu trof het juist, dat de oude Klaas Bakker, van die groote boerderij, wat dieper het land in gelegen, een twaalf, dertienhonderd gulden schuldig was aan den Baron van Steenvoorde, een oude schuld, die hij, nu de tijden zoo slecht waren, niet betalen kon. De baron van Steenvoorde had nu juist de grootste behoefte aan dat geld, want hij moest binnen drie maanden een tweeden remplacant voor Wolter koopen. Dat Wolter zelf zou gaan dienen, kwam in niemand op: hij was de laatste Steenvoorde, met hem zou het geslacht uitsterven; ieder begreep, dit kon toch niet. Maar evenmin kon Bakker de schuld afdoen. Nu trof het, dat de oude Klaas Bakker ook een 4 eenigen zoon had, een jongen Klaas Bakker, even oud als Wolter en diens oude vriend. Als die nu eens ging dienen voor den jonker, en als de baron dan een streep door de oude schuld haalde... Het was een mooi voorstel, want de remplacant werd, zelfs voor dien tijd, goed betaald. Toch worstelde en streed de oude Bakker er tegen en het kostte hem slapelooze nachten. Klaas was toch zijn jongen, zijn eenige, en toen hij hem eindelijk had weggebracht naar Amsterdam, — omdat hij wel niet anders kon — toen zeiden de menschen dat zijn haar grijs geworden en dat er een zonderlinge uitdrukking op zijn gezicht gekomen was, een uitdrukking van haat en wraakzucht. De Baron vertelde aan zijn zoon, welk een treurige taak het voor hem was geweest, en dat hij zich er liever niet in verdiepte, want Klaas was een eenige zoon, evengoed als Wolter. Maar onrechtvaardig was het toch niet. Het geld of de zoon, de zoon in plaats van het geld.' Er viel immers niet over te disputeeren. Dus was Wolter veilig, al maakte Keizer Napoleon ook nog zulke groote plannen. Zoo sprekende waren zij aan den Reigerpolder gekomen. Een zonderlinge naam, want reigers waren er niet rrieer en een polder was er nog niet. Vroeger 5 was er een groot dennebosch geweest, waarin de vele reigers nestelden. Maar de golven hadden het weggeslagen en een diepen inham in het land in de plaats gesteld. Dat land nu wilde Wolter terugwinnen, daarom had hij, waar de inham het smalste was, een dijk gelegd met de hulp van Klaas Bakker, die nu zijn remplacant was. De jongens hadden gewerkt als twee geduldige Hollanders, die niet in eens een grooten slag slaan, maar zonder ophouden den vijand bestoken en hem het eene stuk na het andere afwinnen. Natuurlijk hadden ze, om aarde voor den dijk te krijgen, een ringvaart gegraven, en Klaas, dezelfde die misschien nu al doodgeschoten was als zijn remplacant, in Spanje of in Duitschland, had een watermolentje gemaakt, dat als de wind goed was, zijne wieken repte om het poldertje droog te malen. Maar de dijk en de molen moesten goed onderhouden worden en nu was Klaas er niet meer, die het praktische werk gedaan had, en Wolter was alleen met zijn plannen en berekeningen. Dus was het niet onmogelijk, dat de Meer terugkwam en eischte wat zijn eigendom was geweest, zooals alles in dien tijd: par droit de conquête. „Kijk de boel er hier eens uitzien", riep Wolter 6 ontevreden uit, „het water sijpelt door den dijk. Wat moeten wij beginnen!" „Je zult zien, zoodra er vrede komt, maken we de heele Meer droog," zeide zijn vader. „Alsl" herhaalde de knaap, en toen plotseling: „Vader waarom laat u mij niet uittrekken? Ze zeggen, de tocht dien de Keizer nu gaat ondernemen, moet dienen om vrede te krijgen. Dat is toch een mooi doel om voor te strijden." „Ja zeker, dat is het ook. En als je nu geen remplacant hadt kunnen krijgen,... maar dien heb je. En nu zou het toch te gek zijn, om al dat geld weg te gooien en toch nog je leven te wagen. Je bent in den laatsten tijd wel wat al te oorlogzuchtig gestemd. Hoe komt dat ? Daar zit toch immers niets achter ?" De baron had kleine, bijziende blauwe oogen en zag daarmede zijn zoon uitvorschend in 't gelaat. „Och 't is niet alleen in de laatste dagen. Ik vind het vreeselijk om zoo opgezouten te worden en in een porceleinkastje gezet, terwijl anderen hun leven moeten wagen, 't Is een groote tijd, de Keizer heeft groote plannen. Ik zou een naam kunnen maken, een mooien rang kunnen halen, zooals menigeen " 7 „Dat is alles goed voor ménschen van niets! Jij hebt al een naam en een rang, het hangt alleen van jou af, om dien op het nageslacht over te brengen. De Voorzienigheid heeft een edele taak voor je weggelegd, de traditie van je geslacht voort te planten. En die mag je niet moedwillig van je afschudden." „Zou de wereld er zoo veel minder om zijn, als er geen Steenvoordes waren ?" vroeg de knaap onrustig. „Wat een allerdwaasste vraag! Ze zijn er en dus is het immers goed dat ze er zijn? Wie heeft je dat in het hoofd gebracht? Matthia toch niet?" „O, neen! Mijn eigen hersens zijn voldoende om dit voort te brengen. Waarom moest Karei de Waard sneuvelen ? Waarom moet Klaas Bakker trekken van het eene slagveld naar het andere en Wolter van Steen voorde zijn leven nutteloos en in ledigheid doorbrengen op een ouden toren, die toch vroeg of laat bezwijkt door het water? „Dat zijn nu van die dwaze en overspannen vragen, die men in het hoofd krijgt, als men jong is," zei de Baron, „later zul je alles beter gaan begrijpen." Hij veranderde van gesprek. Blijkbaar maakte het onderwerp hem onrustig en zij gingen naar huis terug langs een ander pad, dat vroeger een heel 8 eind het land in had gelegen, maar nu bijna vlak langs de Meer ging. Een heel stuk weiland was daar weggeslagen, een paar noteboomen waren nu aan de beurt en het gebeurde wel, dat bij hoogen wind de golven tegen den muur van den moestuin sloegen. De Baron ging in huis en broer en zuster bleven alleen in den moestuin achter. „Ze ziet er nog al aardig uit," dacht Wolter bij zich zelf, en overluid zei hij. „Ik zou wel eens nader met je kennis willen maken. Vroeger placht je wel een aardig kind te zijn." „Dank je zeer voor je gunstige opinie, geëerde broeder!" antwoordde zij, terwijl ze een diepe buiging voor hem maakte. „Wat je wensch betreft, daarvan heb ik niet veel kunnen merken. Ik heb nog niet anders van je gezien dan je rug. Je stem heb ik nog niet gehoord." „Neem je mij dat kwalijk ?" vroeg hij verwonderd. „O neen! ik wachtte niet anders, 't Is immers altijd zoo geweest? Vroeger toen ik nog thuis was en later in de vacantie — achter vader en Wolter en nu weer, achter vader en Wolter ... waarom zou het niet zoo blijven ? Ik heb niet de minste behoefte aan eenige verandering." Zij keerde zich om en liep weg. 9 „Matthia! Matthia, waar loop je nu heen?" „Natuurlijk kijken welke groente wij morgen eten moeten! Ik moet immers voor de heeren het huishouden doen? Ik moet zorgen, dat alles precies in orde is. Daar ben ik goed genoeg voor!" „Wat maak je je driftig! Zeg mij liever eens wat ik voor je doen kon. Jij hebt het druk en ik doe niets." „Niets ? Je doet alles voor vader. Jij bent de eenige en de onmisbare." „Ik doe niets, zeg ik je. Denk je dat vader mij ooit iets laat doen? Ik zit in mijn kamer, dag in dag uit, oude, vervelende romannetjes te lezen. Ik mag niet studeeren omdat er geen geld is, ik mag geen officier worden, omdat ik dan doodgeschoten word." „Zoek dan de rupsen eens van die kool, want het ziet er naar uit, alsof wij er niets van zullen krijgen als de nerven." „Met pleizier! En als dat klaar is, wat moet ik dan doen?" „Dan moet je wieden; de tuin staat vol onkruid, ik weet niet hoe ik klaar kom, zonder geld en zonder hulp. Als jij dan zooveel waard bent voor het geslacht van Steen voorde, dan mag je wel eens zorgen dat het tenministe niet van honger uitsterft." IO „Je moet niet zoo onvriendelijk zijn." „Ik word liever onvriendelijk behandeld." „Luister naar mij. Er is iets gebeurd, en vader kan ik het ook niet vertellen." „Wat heb je gedaan ?" riep zij uit. In een oogenblik stond ze voor hem. „Kan ik je helpen?" „Neen, luister. Klaas Bakker is weg." „Weg? Dood?" „Ik weet het niet. Hij wordt vermist. Hij is niet gewond. En ook niet gesneuveld. Ten minste hij is niet gevonden. .. zijn lijk bedoel ik." Zij huiverden beiden. Klaas Bakkers lijk? De gedachte was vreeselijk, onbegrijpelijk. „Zou hij ...?" begon ze. „Ja dat is ook al bij mij opgekomen. Ik heb altijd gedacht dat hij het niet zou uithouden." „Dat zou ik leelijk van hem vinden." „Niet zeggen. Hij is geen jongen om soldaat te worden. Hij houdt er van om het land te mesten, en om te maaien en te hooien. Hij houdt van jonge paarden en van kalven, 't Kan hem niet schelen om nachten lang bij een koe te waken. Maar om daar dagen lang te loopen en dan per slot andere menschen dood te schieten, dat kan hij niet." „Hij moet toch het land kunnen verdedigen?" 11 „Och kom! dat doen ze niet. Ze gaan naar een vreemd land, waar ze misschien nooit van gehoord hebben en dat moeten ze veroveren. Wat kan het hem schelen? Hij verlangt naar huis. Het kan best zijn, dat hij ergens in een sloot ligt te sterven van heimwee." „Wolter! Waar zou hij zijn? Wat wil je doen?" „Dat heb je gehoord! Ik wil dienen. Vader kan zich toch niet ruïneeren om mij. Hij kan geen derden remplacant betalen." „Neen Wolter! Jij mag niet gaan. Ik wou dat ik een jongen was. Ik zou er wel pleizier in hebben." „Stil, daar is vader!" waarschuwde Wolter. Inderdaad, de oude heer stond achter hen. Zijn blik ging langzaam en uitvorschend van de een naar den ander. „Zoo! en waar heb je het zoo druk over ?" „Over den tuin," zei Wolter snel. „Enne ... over den oorlog," vervolgde Matthia. „Enne... over iets, dat ik niet mag hooren ?" „Och neen, vader." Het was Wolter die sprak. De baron zag zijne dochter aan. „En jij ook niet ?" En toen hij geen antwoord kreeg: „Je moet waar zijn, kind! Daar moet geen gedachte in je opkomen, die je niet eerlijk en 12 oprecht aan je vader zoudt willen opbiechten. Wacht je voor de eerste onwaarheid. Zij kan de vloek van je leven worden. Van je broer ben ik niet gewoon, dat hij mij bedriegt!" „En van mij wel?" Zij riep het uit met gloeiende wangen. Zij had moeite hare tranen in te houden. Haar vader keek beurtelings zijn zoon en zijne dochter aan. „Ik zie zoo gaarne eerlijkheid en openhartigheid!" zei hij eindelijk. Maar beiden sloegen de oogen naar den grond en lieten den baron over aan de pijniging van zijn achterdocht. II. Matthia sliep niet veel dien nacht. Zij woelde heen en weer op het kussen. Wat zou vader zeggen als hij alles wist? Wat zou er gebeuren, als Wolter weg moest ? Neen, zoover mocht het niet komen. Zij zou er iets op verzinnen. Allerlei romantische plannen kwamen bij haar op. Zij zou zich verkleeden en uittrekken in plaats van Wolter. En als zij dan weg was en dood, neen, gewond op het slagveld lag, dan zou vader komen en haar verplegen, en haar in het oor fluisteren, dat hij haar liefhad, even lief als Wolter. Dan zou zij gerust kunnen sterven. Zij zuchtte diep, de tranen kwamen haar in de oogen. Keizer Napoleon zou alles weten, en hij zou haar het Legioen van Eer op de borst hechten, haar in het aangezicht zien en uitroepen: „Het is een meisje! Heeft zij zich opgeofferd voor haar broeder? Zooveel heldenmoed en liefde moet beloond worden." En hij zou haar naar huis laten gaan en niet eischen dat Wolter diende en alles zou even heerlijk zijn. "4 Deze romantische en aandoenlijke verwachtingen hielden haar uit den slaap... met nog iets anders. Want het was een wondervreemd huis, de oude Renthoeve, het eenige wat de Meer had overgelaten van al de uitgestrekte bezittingen van de Steenvoordes. Als er ooit een huis een uitgezochte verblijfplaats was voor spoken, dan was het dit huis. Daar was de ophaalbrug over de dichtgegroeide gracht, daar was de groote voorzaal met den trap, waar de wapens hingen van haar voorgeslacht, daar waren de kelders met de dikke muren, daar waren de bergplaatsen en de cellen. Daar woelde een geheimzinnig leven en het zou grootspraak zijn te beweren, dat Matthia er in de schemering langs durfde. Zij lag aan die cellen te denken waar zij Wolter verbergen zou, als hij in gevaar was, tot ze in eens... neen, dat was geen verbeelding... tot ze weer dat loopen en slepen hoorde langs de trap van den grooten toren. Het griezeligste van het heele huis nu was juist die toren, een groot vierkant gevaarte, waarvan er vroeger vier waren geweest, aan alle hoeken van het huis één. Hij werd de toren van Willem III genoemd, het verhaal liep, dat de groote Koning-Stadhouder er eens in geslapen had,— bij welke gelegenheid, dat bleef een duister vraag- 15 stuk. En in welk vertrek was ook niet duidelijk, want in den heelen toren waren niets dan kelderachtige hokken vol spinnewebben en ratten. Misschien was er nog een geheimzinnig vorstelijk verblijf, dat zij nooit gezien had, en voerden daarheen bij nacht die angstwekkende voetstappen. Daar begon het weer. Haar hart bonsde. Nu slopen ze naar boven, nu zetten ze dreunend iets neer, nu sleepten zij het over de planken, het was week en slap en bood geen weerstand. Matthia voelde het koud langs haar rug loopen : het was dood! Hoevelen verdwenen er op geheimzinnige wijze in dezen tijd! De Renthoeve stond eenzaam, nooit kwam er bezoek. De toren had nog iets bijzonders: op een hoogte van ongeveer zes ellen op de eerste verdieping was een deur die in de ijle ruimte uitkwam. Vroeger was er een uitstek geweest en een houten trap, die naar beneden leidde. Nu was er niets meer. Wie daaruit werd geworpen hetzij levend of dood,... zij trok de dekens over het hoofd om niets meer te hooren of te denken. Niet gaarne zou ze Wolter van hare angsten vertellen. En vader ? Geen denken aan! Nu bedacht ze, dat zij in de kamer sliep, waar i6 haar moeder was gestorven. In datzelfde bed had zij haar voor het laatst gezien. O moeder! moeder! als ze nog leefde! Al was ze zwak en lijdend, zooals het arme kind haar altijd gekend had, als ze maar aan iemand raad kon vragen! Iemand die begreep, hoe jong ze eigenlijk nog was, hoe hare handen verkeerd stonden voor al de groote dingen in het groote huis. „Moeder, ik ben zoo alleen! En ik ben zoo bang!" Zij luisterde, zij hoorde nu niets meer. Zachtjes sloop zij het ledikant uit en deed de luiken open. De maan scheen helder op de verwaarloosde bedden van den bloementuin en op de daken van stal en koetshuis. Het was doodstil, alles sliep in den heerlijken zoelen zomernacht. Matthia luisterde: het was nu rustig boven haar hoofd; de voetstappen waren tot kalmte gekomen. Maar daar knarste iets over het zand van den weg onder den toren. Een wagen rolde aan, en paardehoeven stampten. Zij hoorde gedempte stemmen, dan een dof week voorwerp naar beneden komen telkens weêr. Eindelijk reed de wagen weg, zij wachtte nog, of zij hem over den muur van den tuin heen op den grooten weg zou kunnen zien. Maar hij ging den anderen kant op. Langzaam en zwaar trokken hem de paarden naar de Meer. Met een onderdrukten angstkreet snelde zij 17 naar bed en trok de zware groene gordijnen dicht achter zich. Dien morgen stond ze vroeg op. De nachtelijke geruchten waren gevlucht voor den helderen zonneschijn en het vogelgejubel, maar zij zou toch nog wel iets vinden: de sporen van dien wagen, de hoeven van de paarden, of misschien het schip, dat het vreeselijke in ontvangst had genomen. Zij vond wel de sporen van wagen en paard maar het schip, zoo het er al gelegen had, was nu verdwenen. Vreedzaam schitterde de Meer in de vroege zonnestralen, een lichte morgennevel hing over het water, de zeilen van de wegvarende schepen glinsterden in het licht. Matthia stond daar tegen een boom geleund, verborgen door het dichte kreupelhout. Zij stond zoo onbeweeglijk, dat de deftige reigers vlak in haar nabijheid voortstapten en de eend met hare jongen zwom tot voor hare voeten. Dat was iets liefs en vertrouwelijks, het gaf haar haar kalmte terug. Daar plasten riemen in het water, een paar vrouwen roeiden een boot naar de aanlegplaats, geen vijftig schreden van haar af. Zij sloop er heen, en keek behoedzaam van achter den stam van een iep; het waren vrouw Bakker en haar dochter Trijntje. Ze Freule Renthoeve. 2 i8 keken speurend rond, de hand voor deoogen, toen,niets kwaads bemerkende, maakten ze den ketting vast aan het steigertje. Onder in de schuit begon het te leven, langzaam kroop een man onder de zeilen uit. Die jongen met zijn bleeke, ingevallen wangen, wjn schuwen blik, dat was Klaas. Die jongen met zijn verscheurde havelooze plunje, dat was Klaas. Die jongen die, toen hij eindelijk den moed vond om op te staan, pijnlijk voorthinkte op zijn doorgeloopen voeten, dat was Klaas Bakker, de vriend van haar broer, de krachtige vroolijke jongen, die haar de duinen opdroeg toen ze klein was. Ze herkende hem nauwelijks, maar ze wist dat hij het was. Met een hongerig verlangen in de oogen keek hij het weiland over, waar het dak van de boerderij als een eiland dreef in de morgendauw, toen richtte hij zich langzaam op. Aan alle kanten was de weg veilig, nu durfde hij te gaan, voorthinkende op zijn stok, zoo snel hij kon, tot hij in de huifkar verdween, die hem te gemoet kwam. De beide vrouwen bleven nog in het schuitje en toen hij bijna uit het gezicht was, een stip en niets meer, maakten zij de ketting weer los. Zij keken scherp naar de Renthoeve. „Zij slapen nog, die luie beesten," zei de oude 19 vrouw hard en wreed. Nooit had Matthia gedacht, dat die stem zoo klinken kon. Wat het meisje antwoordde, kon zij niet verstaan. „Ze hebben geld," zei de Moeder, „en daar kunnen ze alles mee klaarspelen. Als die oude raaf eens wist dat Klaas vrij was..." Verder kon zij niethooren. De nevel verborg nu barmhartig de huifkar met den vluchteling. Langzaam roeiden de beide vrouwen noordelijk, waar vlak bij de Meer vrienden van haar woonden, die nu allen zouden zien, dat zij daar met haar leege schuit aanlegden en groenten innamen voor de markt te Haarlem. Matthia stond daar nog verstijfd en wezenloos. Was dat vrouw Bakker, die zoo zacht, zoo vriendelijk, zoo moederlijk wezen kon? Sprak die zóó over haar, als zij buiten het bereik van hare ooren meende te zijn? Zij sloop in den moestuin terug en leunde tegen den muur, op dezelfde plaats, waar zij den vorigen dag met haar broer had gestaan. Langzamerhand werd de geheele waarheid duidelijk voor haar. Als zij zweeg dan werd haar broer weggevoerd, en moest hij dienen. Als zij sprak, dan... Ach, die arme zieke knaap, met zijn doorgeloopen voeten ! Moest zij hem verraden ? Zij gaf een gil van schrik toen zij een hand voelde, 20 die haar zacht aanraakte. Het was haar vader, die sluipend was genaderd en haar achterdochtig aanzag. „Waarom schrik je zoo, Matthia?" Nu ontstelde zij nog meer, ook zijne stem beefde. Hij was bang. Waarvoor? „Waarom ben je zoo vroeg opgestaan ?" vroeg hij. „Ik kon niet slapen. Ik hoorde allerlei geluiden. Ik wilde wandelen, 'tls zoo mooi aan het water in de vroegte." Zij stiet de volzinnen uit, met neergeslagen oogen. Zij kon dien vorschenden blik niet verdragen. „Uitvluchten! Je verbergt iets voor mij." En toen zij bleef zwijgen bracht hij uit: „Je bent als je moeder. Die was ook niet vertrouwelijk." Daar was het weer. Altijd had zij iets gevoeld tusschen haar vader en haar zelve, een muur waarover zij niet heen kon. Soms was hij laag, zoodat zij meende hem te kunnen overstappen, maar ophetoogenblik dat zij het wilde doen, rees hij hooger op uit den grond. Nu werd hij plotseling groot en onoverkomelijk: een zwarte dreigende muur. Nooit zou zij bij hem een geopend oor vinden voor de schreinende bekommernissen van haar hart. Als uit een verren afstand hoorde zij zijn stem: „Je bent niet open, Matthia, niet eerlijk. Je gaat niet vertrouwelijk met mij 21 om. Eerlijkheid is een heerlijke deugd, bedektheid is vreeselijk in een jonge ziel. Ik heb het al meer in je opgemerkt en het doet mij leed. Wolter is anders." Langzaam ging hij naar huis, toen zij nog altijd niet sprak, omdat zij niet mocht en niet kon. Hij liet haar alleen in zoo pijnlijken tweestrijd, terwijl de zomerzon scheen door de takken boven haar hoofd en de vinken en de lijsters hun morgenlied zongen. III. „Vader," zei zij aan het ontbijt, „ik wilde vandaag naar Haarlem gaan." „Wat wou je daar doen?" „Ik ben nog niet bij tante Hansje van Meeteren geweest, om haar te ... om haar een visite te maken." „Hm, ja... nu, 't is goed voor ééns. Maar ik heb anders niet graag, dat je er te veel loopt... bij tante Hansje!" „Ze heeft altijd veel voor mij over gehad. En nu nog... die jaren op school. Ik heb haar nog niet bedankt." „Ik zeg immers: 't is goed dat je gaat! Als het maar niet te dikwijls gebeurt." Vader hield niet van zijn schoonzuster. Waarom toch niet? Matthia schudde de gedachte van zich af. Al dat vragen en uitvorschen maakte haar ook achterdochtig. „Wacht tot morgen" besloot haar vader, „dan ga ik met de chais, dan kun je meêrijden. Ik moet bij den notaris zijn." 23 Den volgenden dag reden zij er heen. Matthia was bleek. Zij moest en zij zou tante alleen spreken. En dan! Hoe zou zij haar alles kunnen zeggen? Het bezoek begon zeer plechtstatig. Deftig zaten zwager van Steinvoorde en schoonzuster van Meeteren tegenover elkaar, het likeurkeldertje tusschen hen op tafel, ieder met een klein glaasje voor zich. Zij vroegen naar eikaars gezondheid, en gaven elkander hunne meening te kennen over het al of niet wenschelijke van een drogen zomer. Matthia keek intusschen de kamer rond: zij zag naar het blauwgrijze behangsel en toen naar de korenschoven, rozen en druiventrossen op het plafond, waarvan de vier hoeken de zinnebeelden van de jaargetijden vertoonden. Zij keek naar de vergulde kroon met kaarsen, in rose gaas gehuld. Zij keek naar het zilveren speelgoed onder de stolp, of zij een inventaris er van moest opmaken. Zij keek naar tante Hansje, die daar kaarsrecht zat op haar stoel, in een bruin zijden japon met een fijnen witten doek daaroverheen geplooid. Tante Hansje met haar helderblauwe oogen en haar vastgesloten mond, waaruit niet anders kwam dan algemeenheden over warmte en gezondheid. Tante Hansje met haar mandje achter zich, met leer gevoerd, vol stukjes brood voor de vogels. Alsof zij nooit gevoeld had 24 hoeveel ellende er in de wereld onder de menschen was! Eindelijk, deftig, met buigingen en plichtplegingen nam zwager zijn afscheid. Tante richtte toen haar verstandige, maar niet onvriendelijke oogen op hare jeugdige nicht, die met bevende lippen en een vuurroode kleur voor haar zat. Zij kwam tot de overtuiging dat het kind verlegen was en zij het haar gemakkelijk moest maken. „Je komt mij zeker wat vertellen van Kernheim, niet waar?" O ja, dat kwam zij doen. Zij kwam tante bedanken voor het schoolgeld dat zij jaren lang voor haar betaald had en tevens hopen dat zij goed geprofiteerd had en tante geen oneer zou aandoen. Of het leven er nog al prettig was geweest? O ja zeker, zij hadden er veel geleerd. Breien, allerlei figuren en kantsteken, verder borduren, en dan Fransch, natuurlijk. Zij had er mooie neigingen leeren maken die haar op de Renthoeve nog niet te pas waren gekomen. Er stond een koets op zolder, waar de jonge dames met gratie moesten leeren uit- en instappen; ook waren zij geoefend in den omgang met de andere sexe, vertegenwoordigd door een jongenskostschool eveneens in Ede. Die andere sexe had echter de buitensporigheid begaan om zich 25 te laten opsluiten op den zolder en in kasten, waaruit ze op vreemd gekozen uren te voorschijn was gesprongen, hetgeen de jonge dames een hevigen schrik op het lijf joeg en den omgang tot de élite der beide sexen beperkte. Matthia vergat het doel van haar bezoek bij die kostschoolverhalen, haar kleur werd minder hoog en hare stem natuurlijker. Tante hoorde haar aan, en dacht er over na, hoe zij haar zou bezig houden. Zeker zou haar vader lang weg blijven en het kind zou op haar aangewezen zijn. Ze liet haar de vogels eten geven en het zilveren speelgoed van nabij bewonderen en toen dat, zeer snel, was afgedaan, zaten zij weer over elkaar. Matthia zag op de pendule. De tijd ging voorbij, en zij had nog geen woord gesproken. De vogels, het zilveren speelgoed, dat leidde tot niets. Na een pijnlijke stilte vroeg de oude dame: „En hoe heb je het nu op de Renthoeve? Zeker wel stilletjes ? En wat voer je den heelen dag uit ?" „O tante," riep ze, „u begrijpt wat ik u zeggen wou. O ik dank u! Ik ben zoo bitter in nood, zeker hebt u dat begrepen." Haar heele leven lang heeft tante verzekerd, dat zij niets begrepen had en de vraag eenvoudig deed, 26 om den tijd te dooden. Maar nu vroeg ze natuurfijk? „Jij in nood, kind? Wat heb je in vredesnaam uitgevoerd ?" „Uitgevoerd? Niets, wezenlijk niets. Het is niet voor mij zelf, het is voor anderen. Ik wou alleen maar weten of mijne Moeder geen mooie juwelen nagelaten heeft." „Welzeker heeft ze ze gehad, evenveel als ik. Waarom wou je dat weten?" „Hoeveel waarde hebben ze?" Wat bezielt het kind? dacht de oude dame en ze antwoordde: „Op het oogenbKk niet veel, want wie koopt er nu juweelen? Maar ze zijn getaxeerd op zesduizend gulden." „O, wat een som!" In hare verbeelding zette Matthia die om in remplaganten. „Tante, wilt u die van mij koopen?" vroeg ze weer. „Die juweelen van je koopen ? Heeft je vader dat gevraagd?" „Neen, die weet er niets van. Die mag er nooit iets van weten. Als ik maar wist dat u het deed, dan zou ik u zeggen waarvoor." „Niet alles, want dat kan ik niet, maar toch wat Weet je waar ze zijn?" „Neen, dat weet ik niet, ik heb ze overal gezocht. 27 Ik kan ze niet vinden. Maar ik weet nog wel hoe ze er uitzagen. Toen Moeder nog leefde, liet ze mij ze wél eens zien! Ik mocht ze wel eens aan hebben ... Een parelen collier met braceletten. Een rivière van ... ik geloof dat het diamanten waren. En dan nog een kam, goud geloof ik. En oorbellen ... Dan waren er nog diamanten doekspelden. Precies weet ik het niet. Het waren de familiejuweelen." „Jawel!" bevestigde tante met een geheimzinnigen glimlach. „Wilt u mij er geld voor geven? Dan mag u alles hebben." „Hoeveel heb je noodig?" „Ik geloof tweeduizend gulden. Misschien wel drie, Ik zal het maar wat ruim berekenen." „'tls geen kleinigheid! En wat wou je wel doen met al dat geld ?" „Ik kan het u niet zeggen. U moet mij gelooven. U zult al de juweelen hebben, zoodra ik ze vind. Ik zal vader uithooren. Hij heeft ze zeker goed opgeborgen." Ja, daar was wel geen twijfel aan. Een spotachtig lachje krulde tantes lippen. Maar ook viel er niet aan te twijfelen dat tante geen geld wou geven, zoolang ze niet wist waarvoor. Die Renthoeve was 28 een grondelooze put! Daar was al heel wat ingestort f Matthia kon niet spreken. Zij kon haar geheim niet loslaten. „Wilt u mij niet vertrouwen, tante? Ik ben zoo bitter in nood. Het is geen geheim van mij zelve, het is een vreeselijke zaak, die ik te weten ben gekomen, toevallig, zonder dat ik het zocht." „Jawel, en nu wil jij de reddende engel spelen. Sinterklaas, die door de ruit heen de volle beurs legt in den schoen. Maar kind, het leven is geen sprookje, dat moet je leeren. Jij wilt op juweelen, waarmee je tien jaar geleden wel eens gespeeld hebt, die je op dit oogenblik zelfs niet weet te vinden, een paar duizend gulden opnemen voor een doel datje niet vertellen wilt! Je bent toch oud en wijs genoeg om te begrijpen ..." Op dat oogenblik brak een luid gekrijsch in den tuin hare rede af. Tante Hansje vloog naar het raam en schoof het open. „Wil je dat wel eens laten Napoleon! Bonaparte, maak dat je wegkomt. En waarempel, daar zijn de Engelschen ook! Kijk, die stakkers van Hollanders, zij zullen wel weer niets krijgen!" Een groote zwerm musschen, vinken, lijsters, vloog schreeuwend weg, en bleef in de dakgoot 29 en op de takken zitten roepen sjilpen, zelfs toen de oude juffrouw den inhoud van haar mandje naar buiten strooide, om de arme Hollanders terug te lokken. Alleen een groote zwarte kraai liet zich niet wegjagen; telkens vloog hij een paar voet hoog, maar schoot dan weer gulzig op de grootste brokken af. „Bonaparte! jou leeiijke dief! Heb je dan nooit genoeg? Wacht, ik zal je!" en zij zwaaide haar sleutelmand. Maar de kraai, die heel tam was, bleef dooreten, totdat Matthia een uitval deed uit de tuindeur en toen nog bleef hij dreigend krassend op den lagen tak van een appelboom zitten. „Geeft u ze zomers ook brood?" vroeg het meisje. „Dat is het nu juist kind! Ik heb ze verwend, ze hebben verleerd zelf hun eten te zoeken. Ze beschouwen me als hun erftante, zij denken: dat mensch is rijk, ze kan het missen; waarom zouden wij er ook niet wat van genieten?" Matthia werd bleek. „Wie weet hoe menigen stakkerd er onder is, die aan u zijn leven te danken heeft," zei ze. „Bonaparte, bijvoorbeeld! Hij was uit het nest gevallen en half dood toen ik hem opnam, ik heb hem opgekweekt en nu is hij de brutaalste van allemaal! En ik zit nu aan die dieren vast. Zij staan 30 te schreeuwen voor mijn raam, en verwachten, dat ik vandaag zal doen, wat ik gisteren gedaan heb, alleen omdat het nu eenmaal gewoonte is." Er was iets scherps, bijna iets bitters in haar toon. Een tijd lang bleven de beide vrouwen zwijgend over elkaar zitten. „Ik begrijp u," zei het jonge meisje en keek haar met haar heldere oogen openhartig aan. „Er zijn toch vogels die niet uit gewoonte komen maar omdat de bange nood hen drijft. En u moet bedenken, dat u altijd de sterkste zijt, die geven en weigeren kunt, en die het geluk van anderen in uwe hand hebt." „Nu ter zake!" gebood tante kort en bondig. „Mij dunkt van alle menschen op de wereld heb jij de minste reden om mij te wantrouwen." Dus nam Matthia een kloek besluit, en begon te vertellen. Toen eenmaal één schaap over de brug was, volgden er meer, en zoo lag het leven op de Renthoeve, met den innig verbonden vader en zoon en de eenzame dochter even duidelijk voor de oude oogen als voor de jonge. Het zwaarste kwam het laatste. De morgennevel, waaruit het schuitje kwam opduiken met de twee vrouwenen den armen jongen die op zijn pijnlijke voeten naar huis hinkte. 3' „Niemand op de wereld weet, dat hij gedeserteerd is," besloot Matthia. „En niemand mag het weten. Maar als er nu een derden remplacant voor Wolter moet zijn, en ik geheim houd wat ik weet, dan heb ik den dood van Wolter op mijn geweten. En als ik Klaas verraad, als ik dat doe, om Wolter te redden! Hij zou het niet willen! Hij vond het al zoo vreeselijk, toen de arme jongen ging. Hij wilde zelf gaan, maar vader, dat begrijpt u, die zou het besterven. Wolter is alles. Al was hij niet de laatste Steinvoorde, die twee begrijpen elkaar zonder woorden, 'tls om jaloersch van te worden. Hij kijkt vader aan en weet wat hij wil, terwijl ik altijd de plank missla. O, als ik maar een jongen was, dan was alles gevonden, maar zulk een ellendig meisje te zijn, dat thuis moet zitten en niets kan doen dan denken, denken om uit die ellende uit te komen! Wolter laten gaan, dat kan niet. En Klaas verraden, dat kan nog minder, u had hem moeten zien, ellendig zich voortsleepend, hongerig verlangend naar huis. O! 't is alsof ik iemand vermoorden moet, wat ik ook doe. Help mij toch! Ik weet geen raad." „Nu, nu, nu, je hebt immers je juweelen nog. En die zijn in elk geval schatten waard." „U steekt een beetje den gek met mij, tante. Het 32 kan wel zijn, dat ze op het oogenblik weinig waarde hebben, maar de tijden kunnen toch beter worden \" „Ja, dat kunnen ze licht!" stemde tante toe. „Help mij dan! Help mij dan toch!" Zij stampte met den voet. „Jawel, op staanden voet niet waar? Wij zullen een contract opmaken, waarbij de eerzame juffer Johanna van Meeteren zich verbindt, de som van twee duizend gulden, was het zooveel niét?" „Ja, dat zal wel genoeg zijn." „Nu de som van tweeduizend gulden te geven, of te leenen op eenige juweelen." „Zet maar heel kostbare." „Nu dan heel kostbare, ter waarde van zesduizend gulden, maar die op 't oogenblik niet te vinden zijn." „Wat doet er dat toe? Zij zijn er toch? En u zegt zelve, dat ze prachtig zijn. Waarom plaagt u mij dan zoo?" „Dat is toch niet mijne bedoeling. Laten wij een oogenblik als verstandige menschen spreken. Neen, geen waterlanders hoor! Luister, je kunt op mij rekenen, met of zonder juweelen. Over Klaas Bakker spreek je in geen geval. Het zou je niets helpen. Als ze hem vinden, mag hij toch niet dienen. Hij is gedeserteerd en krijgt den kogel!" 33 „O!" riep Matthia. „Ja, hadt je dat nog niet bedacht? Dat is de krijgswet. Dus bouche cousue over Klaas Bakker. En wat je broer betreft, zoodra die in nood is, kom je maar weer bij mij." „O!" Zij had haar om den hals willen vallen, maar er was iets in de oude dame dat haar verhinderde. „Ot ik wou dat ik verschrikkelijk veel van uhouden kon!" riep zij uit. Tante lachte hartelijk, ,,'t Zal misschien nog wel komen," zei ze. „En intusschen zoek je nog maar eens goed naar de juweelen." Weer was dat spotachtige in haar toon, dat zij niet begreep. Dien avond thuisgekomen, bracht zij een oogenblik de juweelen ter sprake. Haar vader zag haar lang aan met zijn uitvorschende oogen. „Die zijn goed opgeborgen, kind!" verzekerde hij, terwijl hij zijn best deed, om onbezorgd te spreken. „Je hebt zeker in dat oude spanen doosje gezocht! Neen, daar zitten ze niet meer in. Daar zijn de tijden niet naar. Ze zijn goed opgeborgen, daarvan kun je verzekerd zijn." Freule Renthoeve. 3 IV. Hoe volop gras was er dien zomer en hoe heerlijk rook de klaver. De takken hingen neer, zwaar van de appelen, de gele pruimen schitterden tusschen de bladeren. Noten zouden er komen in overvloed en de kool zwol tusschen de krullige bladen. Als de visscher zijn net ophaalde uit de Meer, had hij kunnen juichen over de heerlijke vangst. Maar zijn gelaat stond strak, onverschillig gooide hij de uitgezochte visschen in de mand. Wat baatte het hem? Daar was geen handel, daar was geen verdienste, daar was niets. Voor wien bebouwden ze het land ? Ieder gehucht was vol vreemdelingen, en waar waren de zonen van het volk ? Men kon de kaas en de boter nog niet eens van de eene provincie in de andere verkoopen. Voor een paar stuivers werd ze bij den naasten buurman van de hand gedaan; het zou later tot een maatstaf worden van de ellende die er heerschte, dat het kop boter een dubbeltje kostte. Wat echter zou het de Hollanders baten, of er 35 geld werd verdiend? De belastingen waren hoog en, dat was wel het ergste, het leven was niet zeker. Daar kwamen de aanschrijvingen bij de prefecten en de sous-prefecten. Zooveel man moest het zwaar bezochte land opbrengen. Soldaten moesten er zijn, vóór alles. De Hollanders waren niet militair aangelegd, maar wat deed het er toe? Zij waren uitstekend voor het pontonniers-werk. Dus kwamen de oproepingen onverbiddelijk in de hut van den boer en in de Renthoeve van den Baron van Steenvoorde. De pijper floot het deuntje, hij lokte de jonge mannen uit hunne huizen en voerde hen naar het land waaruit niemand terug keert. Ver weg te midden van de zonnige weilanden lag de boerderij van Klaas Bakker. Matthia werd er heen getrokken, maar binnen loopen, zooals vroeger, dat durfde ze niet meer. Het was er zoo stil, zoo leeg, zoo uitgestorven. Daar zag zij den ouden boer loopen. „Bakker, Bakker!" riep zij. Knorrig wendde de man zich af en liep naar zijn huis. Vroeger toen hield hij van Matthia, maar alles was veranderd, sedert ze daar op de Renthoeve met hun geld het bloed van zijn zoon hadden gekocht. Toen hij uit het oog was, liep zij verder. Het was zoo stil en vredig, hoog boven de weilanden 36 zong de leeuwerik en de wind streek over het gras. Plotseling echter schrikte ze. Van de zijde van Haarlem klonk dof het getrappel van paardehoeven. Daar kwamen ruiters-, de gekruiste bandeliers over de witte vesten schitterden in den zonneschijn. Ze reden recht op de mooie hoeve af. Matthia liep zoo hard ze kon, zij wilde ze voor zijn, en toen eenmaal de boomgaard bereikt was, sloop ze verder en verborg zich achter een stapel brandhout, want aan de andere zijde hoorde ze Trijntje fluisteren: „Klaas! gauw! daar zijn de Franschen!" Toen ging de deur van den koestal open en twee gedaanten slopen naar binnen. Ze kon niets meer zien, maar al was die deur van glas geweest, dan had ze niet beter kunnen weten wat er om ging. Hoe dikwijls had ze verstoppertje gespeeld daar boven op dien zolder in het hooi. Iedere schuilplaats wist ze te vinden. De ruiters kwamen dichterbij en stegen af. En wie naderden daar van de andere zijde, langs denzelfden weg, dien zij was gegaan? Waren dat niet haar vader en Wolter ? Zij hurkte in een, zij maakte zich klein, zij wilde zien wat er gebeurde. Haar vader ging bijna rakelings langs haar en zij hoorde hem zeggen: „Kort en goed, Bakker! Je zoon is in huis. De menschen hebben hem gezien." 37 „Ik wou wel eens weten, wie dat gezeid heeft," antwoordde een dreigende stem; „laten ze het maar eens in mijn gezicht zeggen!" ,,'tls hard voor je," ging haar vader voort, „maar je weet zelf dat hij zijn hand gezet heeft. En als hij deserteert..." „Hij ligt ergens kapot geschoten in een sloot ver weg, dat weet je zoo goed als ik," zei de boer somber. „Vader! laat hem met rust," drong Wolter. „Klaas heeft zijn leven eens voor mij gewaagd, hij heeft genoeg gedaan. Ik wou dat hij in Engeland zat. Ik zal mij aangeven, ik zal zelf dienen. Het moet er toch van komen." „Neen Wolter! Daarom is het mij niet te doen. Het is mij te doen om het recht. Bakker weet heel goed, dat hij geprobeerd heeft, Klaas naar Engeland in te schepen. Eergisteren is hij in Katwijk geweest, maar de douanen lagen op de loer en het lukte niet. Toen heeft hij hem weer meê naar huis genomen. Loochen het, als je kunt, Bakker!" De boer balde de vuist. Hij wou dat de baron hem aanviel, met een slag had hij hem tegen den grond geslagen. Waarom die armzalige jonker vrij en zijn zoon doodgeschoten ? „'t Is een verd ... leugen," bromde hij tusschen de 38 tanden. Op dat oogenblik stonden de Franschen vlak tegenover hem. De kapitein keek even rond, 't was of hij de boerderij bewonderde. Alles was zoo mooi, zoo goed en zoo degelijk. Welk een hart hadden zij voor de plaats — die boer en zijn zoon! Misschien dacht hij aan de dorpen die het leger verwoest, aan de steden die hij in brand had laten steken. En ook uit deze boerderij ging hij het hart uitrukken! Hij echter deed zijn plicht. In fraai welluidend Fransch eischte hij in naam des Keizers toegang tot het woonhuis. Hij moest huiszoeking doen. Wilde de boer niet, dan had de kapitein de macht hem te dwingen. Achter hem stonden de soldaten onbewegelijk, het geweer in den arm. Bakker die niets van hem verstond, vloekte en schold in het Hollandsch. Machtelooze woorden. Zij gingen in huis, de boer het laatst. Hij was bleek, de angst op zijn gezicht verried hem. „Ik hoop dat hij er niet is," zei Wolter. „Als ik dat ook hoopte, had ik verleden jaar geen negenhonderd gulden voor je betaald." „Och vader, ik heb toch geen deel van leven gehad sedert hij weg is. Laten wij weggaan, ik kan niet zien dat zij hem pakken." 39 Matthia bleef weer alleen. „Misschien vinden zij hem niet! Misschien is hij al weg." Zij wist dat hij in huis was, maar er kon toch wel iets gebeuren, iets dat hem onzichtbaar maakte. Ze zag de Franschen op de deel, in de pronkkamer, in den koestal. Ze kwamen het huis weer uit, zonder den jongen. De kapitein keek naar boven en zei iets tot de soldaten. Bakker werd bleek, Matthia had geen hoop meer. Zij hoorde ze heen en weerloopen, zij hoorde ze met de kolven van de geweren slaan tegen de planken. Toen hoorde ze een kreet. Bakker vloog den stal in. Ze hoorde worstelen, en roepen, en toen zag ze, dat zij den armen knaap naar buiten sleepten. „Neem mij meê," riep de vader. „Ik ben sterker, ik kan vechten. Hij is ziek, hij is gewond." Zij luisterden niet naar hem, zij verstonden hem niet. Een van hen trachtte in gebroken Hollandsch den boer aan zijn verstand te brengen dat zijn zoon een deserteur was en den kogel verdiend had. Matthia vloog uit haar schuilplaats te voorschijn duwde den soldaat op zij en stond vlak voor den kapitein. Zij was niet bang voor hem. In een woordenstroom van knap en vloeiend Fransch bracht zij hem onder het oog, dat hij dat niet mocht doen, dat die knaap een eenige zoon was, die vijf bloedige veld* 40 slagen had meegemaakt, en nu door heimwee gedreven terug was gegaan naar zijn ouders. Waarvoor kon hij den armen jongen niet met vrede laten? Waarom moesten de Hollanders zich laten doodschieten voor den Keizer van Frankrijk? De kapitein luisterde opmerkzaam en betoogde toen van zijn kant dat er geen Holland meer bestond, dat zij allen behoorden tot ééne groote natie, dat er verschillende belangen in een gesmolten waren en het een eer was, te dienen onder den grooten Napoleon. Bovendien was deze soldaat uit de gelederen weggeloopen, hij had zijn kameraden in het gevaar verlaten, hij had zijn eerewoord gebroken en den kogel verdiend. Matthia's gelaat gloeide. „Dat mag niet gebeuren!" riep zij uit. „Hij was ziek. Uwe hospitalen zijn overvol, hij kon er niet opgenomen worden. Hij ging naar huis om zich te laten genezen. Wie zegt u, dat hij niet teruggekomen zou zijn ?" „Toen zijn makkers kwamen, verborg hij zich in het hooi," zei de kapitein niet zonder ironie. „Omdat hij als deserteur door u gezocht werd, maar gij moogt hem niet zoo behandelen." „Ik doe het niet, Mademoiselle. Het is de wet, die hem veroordeelt." 4i „De wet spreekt van gezonde soldaten, maar deze jongen was ziek... Hij was verhongerd, hij was bijna krankzinnig. Gij hebt ook een moeder, mijnheer de kapitein, zoudt ge niet naar haar vluchten, als gij zoo waart als hij ? Zij brengt dagen van doodsangst door bij iederen veldtocht dien ge meemaakt. Denk dan eens aan deze menschen, die niet eens uw taal verstaan, niet voor hun zoon kunnen pleiten. Denk aan uw eigen moeder!" „Merci, Mademoiselle," antwoordde de kapitein. „Ik heb geen moeder meer." „Ach! bij haar heilige nagedachtenis! Gij zult dezen knaap beschermen, zooals zij u beschermde, zooals gij zelf hoopt beschermd te worden. Het is een gevaarlijke zaak een volk tot het uiterste te drijven!" „Eh bien, Mademoiselle! Ik zal hem met mij nemen — als soldaat. Maar beproeft hij weer weg te loopen, dan krijgt hij den kogel, onverbiddelijk ff „Gij zult voor hem waken!" riep Matthia. „Gij zult hem beschermen. Gij weet, dat wij gedwongen worden tot dezen oorlog ..." Zij voelde zich plotseling alsof zij hem jaren kende. Zij wist dat zij op hem rekenen kon. In dat oogenblik van vreeselijke spanning had zij in zijne zeil 42 gelezen. Zijne woorden waren niets voor haar, zij waren die van een soldaat, die zijn plicht moest doen. Maar de blik waarmede hij den jongen boer aankeek, die tinteling in zijn oog van medelijden, van goedigheid, wonderlijk bekend kwam het alles haar voor. Zij doorleefde een oogenblik van zonderlinge helderheid. Zij had hem vroeger gekend; hetzelfde oogenblik had zij nog eens doorleefd. Zij had tegenover hem gestaan. Zij wist wat hij zou zeggen, en welke beweging hij maken zou. Daarna vertelde zij Bakker wat er was gebeurd. „Dat heb je daar netjes klaar gespeeld, freule! dat ze onzen Klaas meenemen in plaats van den jonker. Dank je wel, hoor!" „Maar begrijp toch! Zij wilden hem dadelijk doodschieten, omdat hij gedeserteerd is. Hij heeft den kogel verdiend." „Je kunt ons van alles wijsmaken, wij verstaan het koeterwaalsch van dien schurk niet. Je kunt ons verraden en verkoopen. Je hebt hem zeker een zoen beloofd, als hij je broer met rust liet?" „O Bakker! Bakker! geloof mij toch" riep het meisje uit. Zij klemde haar handen samen. „Hoe kun je denken dat ik je verraden zou?" Hoe wreed was het! geregeerd te worden door menschen wier 43 taal men niet verstaat. Hier gold het de dierbaarste belangen en zij waren weerloos en stom. „Matthia!" riep haar vader, maar plotseling klonk er een kreet, die haar door de ziel sneed. „Robbert!" riep hij uit. „Wat wil je van mij! Ga weg! Ik heb je niets gedaan!" „Vader!" riep Matthia verschrikt. Hij was aschbleek en weerde met zijn handen den Franschen officier af, die voor hem stond. Wol ter wenkte haar bedaard te blijven. „ Het is niets, hij heeft wel meer zulke inbeeldingen," fluisterde hij. Hij nam den officier ter zijde, zijn vader kwam tot zichzelf. „Let er maar niet op," zei hij klappertandend tot Matthia. „Ik dacht... Ik vergis mij, Wojter! Waaris Wolter?" Het was maar een enkel oogenblik. Matthia vergat het nooit. Zij lette nauwelijks op den kapitein. Zij hoorde de smartkreten niet, toen Klaas Bakker werd weggevoerd, het snikken van het arme Trijntje bij het afscheid. Zij zag dat vrouw Bakker nog een eind Ver met de soldaten meeliep en zich aan Klaas vastklemde en los gerukt moest worden, maar op dat oogenblik maakte het weinig indruk op haar. Wat kon haar vader gezien hebben, dat hem zoo ontstelde ? 44 Toen zijn aanval voorbij was, ging de oude Bakker naar hem toe. „Ga nu heen, Mijnheer! 't Is nu wèl geweest. Je hebt die Fransozen netjes den weg gewezen. Je hoeft niet te zien hoe wij hier in onze ellende blijven zitten. Je hebt er nu pleizier genoeg van gehad, maar onze tijd zal ook wel komen." De oude man met zijn haviksneus, zijn schraal bruin gezicht en zijn stekende lichtblauwe oogen stond daar als een booze geest, die alle rampen over het oude geslacht inriep. De baron stond langzaam op, hij wilde spreken maar kon geen adem krijgen, de schrik had hem verlamd, hij hijgde, de woorden die hij uitte, waren onverstaanbaar. Eindelijk, langzaam, tusschen zijne kinderen in, verliet hij het erf. Voorbij den boomgaard kwamen zij vrouw Bakker tegen, die snikkend naar huis terugliep, Matthia vloog naar haar toe. „O vrouw Bakker! geloof toch niet, dat ik schuld heb aan het ongeluk van je zoon, ik heb voor hem gesproken zoo goed ik kon. Ze wilden hem doodschieten, omdat hij gedeserteerd was. Zeg het toch aan den baas! Als hij mij had kunnen verstaan, zou hij weten, dat ik de waarheid zeg." „Ja 't is al goed, je meent het goed, dat weet ik. 45 Maar je moet bedenken wij zijn net zoo goed menschen als jelui soort. Wij hebben ook ons gevoel. Voor den Heer zijn wij allen gelijk." Zoo snikte de arme vrouw onder tranen en bedroefd ging het meisje weg. De baron was den heelen dag stil en afgetrokken, hij ging vroeg naar bed en broer en zuster praatten nog lang met elkaar ook over dingen die zij niet begrepen. „Ik heb vader nog nooit zoo gezien," begon Matthia. „Hij was zoo wit als een lijk en dan die doodsangst in de oogen!" „Vader kan zich heel angstig maken." „Waarvoor dan toch ? „Tegenwoordig is het meestal angst, dat ik zal worden weggehaald, maar buitendien heeft hij veel innerlijke angsten." „Ik heb daar nooit iets van geweten." „Och je waart zoo weinig thuis en vader wil niet dat er over gesproken wordt. Verleden jaar heb ik een scène bijgewoond, ik dacht, dat hij het besterven zou. En ten slotte was het niets dan een landlooper die geld van hem wou hebben. Ik had hem binnen een paar minuten afgescheept en verboden terug te komen, maar weetje wat er gebeurde? Den volgenden dag heeft vader hem opgezocht en zeker wel een 46 uur met hem gepraat. Ik ben overtuigd dat hij hem geld heeft gegeven. Hij is veel te bang voor die lui." „Het moet een vreeselijk gevoel zijn, zoo'n angst. Ik wou, dat hij er eens met mij over sprak, het zou hem verlichting geven." „Dat is het nu juist wat hij nooit zal doen: als" hij zoo bleek wordt, dan kijk je hem aan, en daar is iets in je oogen, of je je angstig maakt en of je hem wil troosten en zie je dat hindert hem." „Dat ik hem wil troosten? Ik wil het immers? O, ik wil het met mijn heele ziel." „'tKan wel zijn, maar je hebt de manier niet. Ik zal je zeggen hoe je doen moet Als vader zoo akelig rondkijkt, dan sta je op, en je loopt de kamer zoowat op en neer met je handen in je zakken, en je fluit een deuntje en dan ga je voor het raam staan en je zegt bijvoorbeeld: Hè vader zou dat een vlucht wilde eenden zijn? Zouden we kou krijgen? Of je zegt: Kijk daar schijnt wel een verklikkertje bij de maan te staan, we krijgen zeker regen. Of zoo iets. En dan doe je maar net of je niets ziet en dan staat hij op en kijkt ook en na een poosje is alles weer gewoon." „Ik zal mijn best doen," zei Matthia. „Een paar maal is het al gebeurd, dat hij begon: 47 Jongen, ik zou je toch zoo graag iets willen vertellen, o? raad vragen, of zoo iets. Dan kijk ik hem aan, en als ik dan die oogen zoo zie staren, dan weet ik al hoe laat het is. Dan zeg ik, ja vader, maar zou u mij eerst willen helpen aan dat vraagstuk? Want hij is een knappe kop in de wiskunde, onbegrijpelijk ! Dat ik daarin pleizier heb, dat heb ik van hem geërfd. In een oogenblik zit hij in het vraagstuk verdiept en klaar zijn we al weêr." „Hoe is het mogelijk dat je zoo doen kunt! Hij wil zijn hart voor je uitstorten, dat mag je zoo niet afsnijden. Je moet te weten komen wat hem zoo kwelt en dan kunnen wij zien hoe hij te helpen is." „Zie je daar heb je het al weêr. Jij gaat uit van de veronderstelling dat er wat is en dat is al mis. Het is loutere inbeelding en hoe meer je er over praat, hoe erger die wordt. Daar is nu bijvoorbeeld die scène bij Bakker; vader ziet een vreemden man voor zich staan, en roept: „Robbert, Robbert, dat niet!" of zoo iets. Dat zegt hij wel meer, ook in zijn slaap. Nu, wie was Robbert? Een halve broer van vader, dus een oude oom, die al dood was, voordat wij geboren werden. Nu dacht hij zeker weer, dat hij dien oom voor zich zag. En wie was het? Een wildvreemd Fransch officier. Zoo is het altijd. Soms 48 is het eén schaduw, of een gordijn, en eens, zoo waar! toen ben ik het zelf geweest! Hij wist niet dat ik in de kamer was en schrikte daar zeker van en toen riep hij weer: Robbert! Ik zei weer kalm weg j Wolter bedoelt u! En in orde was het." Hij zag haar aan met zijn kalme trouwhartige oogen en zijn oprecht jongensgezicht, dat niets te verbergen had. „Zou 't ook een ziekte zijn ?" veronderstelde Matthia. „Och kom een ziekte! Een gezonde ziekte is het dan in alle geval. Soms ga ik eens wat met hem visschen, of een partijtje schaken, en dat helpt altijd. Zóó wil ik ook nog.ziek zijn." Beiden zwegen een tijd lang. „Neen, weet je wat ik denk dat het is?" begon de broeder weer, „het is het eentonige leven. Voor mij is het zoo erg niet, maar vader is het anders gewend. Die kwam veel met den Stadhouder in aanraking en hem werden allerlei belangrijke zendingen opgedragen. Nu verveelt hij zich hier, heel natuurlijk l Altijd met zoo'n jongen als ik! Hij is toch al niet opgewekt van aard en haalt zich nu van alles in het hoofd! Je zult mij niet gelooven als ik je verzeker dat ik er zelf ook over ga tobben. Ik ben nu al twintig jaar en wat heb ik eigenlijk nog uitgevoerd ? Ik wou maar dat vader mij soldaat liet worden." 49 „Neen, dat nooit. Je zoudt doodgeschoten worden." ^Zie je! nu stel je je al weer het ergste voor. Jij overdrijft alles. Is de Keizer dan ook doodgeschoten ? of een van zijn broers? Of Ney of Davoust? Of prins Eugène ? Waarom zou het mij dan treffen ?" „Duizenden sneuvelen er immers?" „En duizenden blijven leven, dat is even goed waar, maar je bent net als vader." „Ik dacht dat je alles behalve militaire neigingen hadt." „Die heb ik ook niet, maar een mensen kan wel veranderen!" Hij zei het met een zucht. „Sedert Klaas weg is... O als die gebleven was, je zoudt eens zien, wat wij gedaan hadden. De heele Méér hadden we langzamerhand drooggemaakt, maar dat is nu alles uit. Ik kan er niet eens meer naar kijken! Klaas weg, en dit nog wel voor mij. Daar kan ik niet overheen komen." „Maar 't is toch een rechtvaardige zaak?" informeerde Matthia. „Een rechtvaardige zaak kan wel eens heel hard en wreed zijn. Je leent bijvoorbeeld geld van iemand, die er warmpjes in zit," zei de jongen op doceerenden toon, „en daar wordt gezegd: Kom, met teruggeven behoef je zoon haast niet te maken, 't Kan wel lijen, Freule Renthoeve. 4 50 als je de rente maar betaalt. Jaren lang gaat het goed, en dan, langzamerhand, komt er krimp van alle kanten. Dan vragen ze in eens het geld terug op een oogenblik, dat het allerminst schikt. Zoo is het hier nu gebeurd. Die arme Karei de Waard sneuvelt, daar moest een nieuwe remplacant zijn. Vader kon het niet betalen, want op mijn woord, dat kan hij niet. Maar Bakker kan het evenmin terug geven. Dus moet Klaas er aan gelooven. Ik voer niets uit en Klaas was tenminste een flinke boereknecht. Wie weet welk een carrière ik maken zou. Misschien werd ik nog prins of hertog!" Hij lachte wat droefgeestig zooals hij soms kon doen... Matthia wilde antwoorden toen de deur geopend werd, en haar vader in zijn slaaprok, den blaker in de hand, binnentrad. „Dus vergis ik mij niet ?" vroeg hij, met zijne onderzoekende oogen nu eens den een dan weer de andere aanziende. „Je zit nog samen te praten. En waarover heb je het dan zoo druk?" „Wel, het spreekt van zelf, dat mijn zusje en ik nog wel het een en ander te verhandelen hebben." „En wat dan wel ? Of mag je vader het niet weten?" „Wij hadden het over den jongen Bakker en over alles wat van morgen is gebeurd." 5i „Juist, over alles.! En natuurlijk was je beiden zoo vrij, daarover eene meening te hebben en die ook uit te spreken. Mag men ook weten wat die is?" Beiden zwegen eenige oogenblikken. Vroeger was Wolter onder dat vragen en uithooren onverschillig gebleven, maar nu Matthia er bij was, hinderde het hem. „Och u begrijpt," zei hij eindelijk, „Matthia wilde wel eens precies weten, hoe dat zat met die schuld aan ouden Bakker en toen heb ik haar alles uitgelegd, voor zoover ik het zelf wist." „En toen?" „Toen praatten wij zoo wat over koetjes en kalfjes." Het hinderde hem, dat hij iets voor zijn vader verborg, wat hij nog nooit had gedaan, en hij ging voort: „Kom vader ! laat mij u naar bed brengen. Als u zoo... als u zoo'n schrik hebt gehad, is het altijd beter dat u rust neemt." „Het zou mij rust geven, als mijne kinderen eerlijk met mij omgingen," klaagde de oude man. „Ik vrees, het is Matthia, die er een verkeerden geest in brengt. Je moet open zijn, eerlijk en oprecht, mijn kind! Neem een voorbeeld aan Wolter, die tot nu toe nooit wat voor mij te verbergen had." Klagend en zuchtend liet hij zich naar zijn slaapkamer terugbrengen. V. Een paar dagen later ging Matthia naar Haarlem om verslag te doen. Tante was echter ziek en het kostte eenige moeite, om tot de slaapkamer door te dringen. Toen vond zij haar in bed; gedoken in de kussens, met een nachtmuts met gepijpte strook, was zij zoo geheel iets anders dan de statige tante Hansje in de bruin zijden japon in de benedenkamer. Tante ontving haar niet zeer vriendelijk. Een onduidelijk gebrom gaf te kennen dat Jans, de oude dienstbode, buiten haar boekje was gegaan, want dat zij niemand had mogen boven laten. „Ik ben er niet op gesteld, dat iemand mij in mijn bed ziet liggen!" Matthia keek eens rond. De kamer zag er ongezellig uit, slordig ondanks de deftige meubels en de oude portretten langs de muren. Zachtjes aan begon het meisje op te ruimen en recht te leggen. Zij had medelijden met de oude vrouw, die ondanks haar rijkdom slecht verzorgd werd. 53 Daar zag zij een fijne oude hand het feiteltje omklemmen, dat ter bescherming tegen de groen damasten gordijnen was gespeld. „Waarom plas je met water?" vroeg een heesche stem uit het bed. En na een oogenblik: „Waarom zet je het raam open ?" „Napoleon en de Engelschen zijn er weer," antwoordde Matthia, „ik zie, u hebt nog brood in uw mandje." „Ik dacht dat je het hier te benauwd vondt In dat geval hoef je hier niet te blijven." Matthia deed nogmaals een veelbeteekenenden tocht door de kamer, toen schoof zij de bedgordijnen open. „Kijk nu eens tante!" „Hm, 't is hier wel wat opgeknapt. Ja, Jans wordt wat oud ... en-ne ... ze heeft natuurlijk haar gebreken, zooals wij allemaal... Maar je hoeft niet te denken dat ze mij slecht bedient." Het was bekend, dat Jans dronk, dus zweeg Matthia. „Kan ik nog iets voor u doen?" vroeg ze eindelijk. „Neen ... Ja... Hebben de vogels genoeg ?" 54 „O ja, ze vechten nog om de brokken." „Geef me dan een schoonen zakdoek en wat eaude-lavende. Het staat in het kabinet." Matthia sloot het open en sloeg de handen ineen. „O tante!" riep zij uit. „Daar zijn ze!" „Wat dan toch?" „Die doos. Mijn juweelen! Ik wist niet dat u die hadt." „Nu ja, daar heb je ook niets mee noodig." Zij was boos op zich zelve, dat zij daar niet aan. had gedacht. „Je hoefde die tweede deur ook niet open te doen. De zakdoeken liggen vlak vooraan." „Ach tante! Het is alles zoo heel anders geloopen als wij hoopten. Vader heeft geen remplar^nt meer voor Wolter noodig. Klaas Bakker is gevonden." Zij vertelde haar de geheele treurige geschiedenis. „Ik heb er den heelen nacht niet van geslapen," voegde zij er bij, „en vader is er nog ziek van. Hij had bovendien een vreemden schrik. Hij meende den Franschen officier te herkennen. Hij noemde hem Robbert.'' „Robbert? Zei hij dat?" „Ja, zoo heette onze oom. Wolter zegt, dat hij gedurig met hem bezig is." 55 „Hm, dat begint hij wat laat. Vroeger heb ik nooit over hem hooren spreken. Ja zoo gaat het, de besten en edelsten worden vergeten na hun dood en bij hun leven hebben zij vijanden. Robbert heeft altijd van je vader gehouden." Daar stond Matthia met het hart vol vragen, waaraan ze geen uiting durfde geven. Zij had wel alles van dien geheimzinnigen oom willen weten. Zij had het kistje van hare moeder wel willen nemen en opensluiten en zien, of er in die mooie bewerkte laadjes de parelen en juweelen nog waren, die zij zoo bewonderd had, toen zij nog een klein meisje was. Eens had haar moeder ze gedragen en zij had haar toen zoo mooi gevonden. Kort daarna was ze gestorven en Matthia moest naar school en had de lange reis naar Ede aanvaard. Zij durfde de vragen die haar bezighielden niet onder woorden brengen en luisterde half afgetrokken naar haar tante die haar onderhield over haar eigen gelukkige jeugd en de goedheid van haar oom Robbert. De oude vrouw fleurde er geheel van op. Toen ze eindelijk wegging, was de hoofdpijn over en de zieke wilde opstaan. „Ik dank je voor je visite," zei ze. „Ik ben blij dat je gekomen bent." 56 „Ik heb niets gedaan, dan u een beetje gehinderd." „Neen kind, je hebt mij opgeknapt. Je moet maar dikwijls komen, ik kan mij wel eens wat alleen voelen. Je doet mij denken aan mijn jeugd. Had ik die nog maar. Misschien zou ik haar dan anders gebruiken." Zoo werd de vriendschap gesloten. „Vader," zei Matthia dien avond. „Ik heb moeders juweelen bij tante Hansje gezien." „Zoo waarlijk? Heeft tante ze je laten kijken?" „Neen, toevallig zag ik ze." „Wel, dat is al heel vreemd, dat iemand „toevallig" juweelen ziet, die zooveel waard zijn. Daar zal zeker wel wat meer gebeurd zijn! Nu, ze zijn er goed bewaard. Mijn dochtertje hoeft niet bang te zijn, dat zij ze niet zal terugkrijgen." Verder niets. Geen woord tot verklaring. En daar hij er zoo afgetobd uitzag, had Matthia geen moed om verder te vragen. Nu volgden maanden van stilte. Geen bericht van Klaas Bakker, niets van de duizenden die geheimzinnig naar het Noorden trokken. De krachtige mannen waren uit de steden en dorpen weggetrokken; leegte en gebrek lieten zij achter. Geen nieuwstijdingen drongen door, waren zij er niet of waren ze te verschrikkelijk om bekend gemaakt te worden? 57 De winter viel vroeg in. Het land verstijfde, de Meer verkilde, alle leven vlood. Nu en dan gilde een bange kreet over de vlakte. Wat kon het zijn? De eenzame wandelaar zag angstig rond. Niets dan een zwerm kraaien die op het bevroren land geen aas meer vonden en naar het Oosten vlogen, alsof daar overvloed was van voedsel voor de roofvogels. Een vroege, sombere, zwijgende winter was het. Terwijl Matthia haar plicht deed, de kleine afgepaste plicht van het schrale huisbestuur, ontwaakte in haar hart een nieuwe ontroering. Als haar vader eens ongelukkig was. Als er eens in de lang vervlogen dagen van zijn jeugd een daad gepleegd was, waar hij nu nog onder leed, waarvoor hij bang was, niet alleen in het terugdenken, maar ook voor de toekomst. Een daad, die naast hem voortsloop, en zich tegen hem verhief. Want daar is niets voorbij in ons leven. Ons verleden staat aan onze zij en stoot ons aan den arm, als wij dat het minst verwachten. Het eischt onze aandacht, het steelt onze rust, het wil niet dat wij ons verlustigen in een oogenblik van onbezorgdheid. Matthia zag haar vader gejaagd en vervolgd door het onzichtbare. Hij school weg voor haar helderen blik, hij was bang voor haar raadvermogen. 58 Maar zij hoopte dat zij, juist omdat zij hem begreep, hem helpen kon. Zij bad, dat zij hem van zijn kwellingen zou kunnen verlossen, dat zij kon verdrijven wat zijn leven verduisterde. Zij bad. dat hij haar zijn vertrouwen mocht geven, omdat hij zeker kon zijn van hare trouw. Wolter had heel andere dingen aan het hoofd. „Ga eens mee naar de Reigerpolder" zei hij, „ik geloof dat de dijk houdt! Klaas had er een zwaar hoofd in maar ik heb het toch bij het rechte eind gehad. Als hij terugkomt, kunnen wij het werk voortzetten." „Wanneer zal dat zijn?" Hij haalde de schouders op. „Vader dacht dat er berichten waren, 't Is zoo vervelend, dat ik nu niet eens bij Bakker kan aanloopen. Misschien weten zij wat meer. Gisteren hoorde ik, dat hij ingedeeld is bij de Hollandsche pontonniers, onder Kapitein Benthien. Ik wou hem wel eens vertellen wat voor een man dat was, maar Bakker is in staat, de deur voor mijn neus dicht te gooien." Zoo giste, vorschte en hoopte men in ons land, terwijl het Groote Leger daar ginds in Rusland den vreeselijken winter doorbracht. Eindelijk tegen het einde van het jaar 1812 kwamen er tijdingen: door de karig toegemeten 59 woorden heen zag men de geheele waarheid niet. Keizer Napoleon erkende zijn nederlaag maar hij zou zich herstellen en zijne macht verheffen, hooger dan ooit. Een nieuw leger zou hij scheppen, nieuwe lichtingen werden uitgeschreven, nieuwe soldaten moesten er zijn. De mannen en de jongelieden echter waren dood of gevangen, nu moesten de kinderen komen. In de steden werden de weeshuken geinspecteerd, wie een geweer dragen kon moest onder de wapens komen, de weesjongens werden tusschen twee rijen soldaten in naar de schuiten gebracht. In Rotterdam ontsnapten ze, het volk hielp ze ontvluchten en verborg ze; langs allerlei omwegen kwamen ze dien avond in het weeshuis terug, maar toen ze den volgenden dag aan tafel zaten, gelastte de militaire overheid een inval en zij werden weer gegrepen, nu voor goed. Strenger en nauwlettender werd het toezicht in het geplaagde land. De Renthoeve lag aan de Meer. Daar kon veel verborgen worden om naar dat gevreesde land, naar Engeland te worden uitgevoerd. „Op een goeden dag zie je mij daar ook nog heen trekken," zei Wolter. „Wij halen den Prins terug. Daar moet het toch heen. De vrijheid zal eindelijk terugkomen." 6o „Is die ook voor hen, die de trappen worden opgegesleept en boven in den Toren verborgen?" vroeg Matthia. „Ben je bang?" „In 't geheel niet." „Ga dan zelf maar eens kijken als je durft. Ik mag je niets vertellen." Den volgenden dag, toen vader en zoon uit waren, liep het meisje de steenen wenteltrap op. „Ik ga de schoone slaapster wekken," zei ze bij zich zelve. Haar hart bonsde terwijl zij voortging en eerst sloot zij de oogen toen zij boven kwam. Maar de zon kuste en koesterde hare oogleden, zoo dat zij ze opsloeg. Flink en dapper zou ze het verschrikkelijke in het aangezicht zien. Maar nu hield ze de handen voor den mond om niet luid te lachen. Daar stonden ze. Niets dan zakken. Zakken en balen in rijen. Zij stonden daar gewichtig en deftig naast elkaar, als oude grijze regenten met witte pruiken, die het volk deden sidderen alleen door hun verschijning. Zij stonden half in het donker. Hier en daar door de pannen heen flitste eenlichtpijltje. Allen stonden deftig overeind, een enkele, die leegliep, leunde tegen zijn buurman in halve bezwijming. Matthia vond dat zoo grappig, dat zij 6i in onbedaarlijk lachen uitbarstte. Dat waren nu de lijken van de vermoorde Franschen die over de planken werden gesleept. Die angst verwekkende voetstappen had de vermetele rat op zijn geweten, die de eene zak zoo droevig had doen flauwvallen. Luid en hartelijk klonk haar lach over den zolder. De ■spinnen kropen vol angst in de hoeken; Daar waren ze niet aan gewoon. Was dat een profetie van de vroolijkheid die daar weerklinken zou, als de sombere tijd voorbij zou zijn? Hoe bitter ernstig was haar angst geweest en nu was dit de oplossing. Waren al de verschrikkingen waarin ze leefde, dan ten slotte als deze zakken, dwaas tegen elkander leunend, uitpuilend lui en dik? Nu ging ze verder, de zolder was groot, de oude planken uitgesleten, dik lagen de kwasten op het eikenhout. Zij stapte de Keulsche goot over; daar in den hoek lag een braadspit, een beddepan, groen uitgeslagen, stond er tegenaan. Daarbij een mangelplank, iets verder, het hout half vergaan, de koperen hengsel nog met een schijn van glans, de kerkstoof van haar moeder. Ze liep er langs, nu weer half angstig voor de opgewekte herinneringen. Ze wilde naar beneden gaan toen haar oog op een paar schilderijen viel, met het 62 gezicht naar den muur gekeerd. Dat kon een vondst zijn. Ze keerde ze om, wilde zij de dooden oproepen uit hun graf? v. De eerste die verscheen, was eene dame ineene roode japon, met een puntlijf, de hals laag uitgesneden ; het gepoederd haar was hoog naar achteren gestreken een krul hing aan de eene zijde over haar blooten schouder. Zij had groote heldere oogen en een zacht gezicht. Maar om haar mond was een trek van zenuwachtigheid en haar oogen keken onderzoekend, alsof ze door iets bedreigd werd. De oogen waren peinzend en ernstig op haar gericht, Matthia moest haar blijven aanstaren. „Ik wil je immers geen kwaad doen, lieve Grootmoeder!" zei ze overluid en toen lachte ze over haar eigen dwaasheid. Het was de eerste vrouw van haar grootvader, de moeder van dien oom Robbert, aan wien ze nu gedurig denken moest. Nog even zag zij, dat die vrouw hare juweelen droeg, de hare, die nu stonden in het kabinet van tante Hansje. Het bewustzijn vloog haar door het hoofd, dat zij die juweelen niet hebben mocht, zij behoorden wettig aan oom Robbert. Maar die was immers dood ? Zij bekeek een tweede portret, haar grootvader, jonger dan op het portret beneden in de zaal. Het 63 was een krachtig man met een wit gepoederde pruik op, een flink en open gezicht en trouwhartige oogen. Hij was officier en droeg een borstharnas met schouderstukken, zijn helm lag voor hem, de roode binnenzijde naar voren gekeerd. De schilder had aan helm en harnas een metaalglans willen geven, maar dat was hem niet gelukt; zij leken op hout, dat groen is uitgeslagen. Geen meesterhand was hier aan 't werk geweest. Toch was er iets in het gezicht dat haar trof; het zag haar aan met een hartelijk vertrouwen, alsof hij iets van haar verwachtte en wist, dat zij hem niet zou teleurstellen. Matthia bleef het portret aanzien, de trekken waren haar zoo bekend. Waarom hing het niet beneden in de zaal en waarom was ook zijne vrouw in een hoek van den zolder weggeborgen ? Zij was rijk geweest, zij had de Renthoeve bewoonbaar gemaakt en ook bewoond. Als haar zoon nog leefde, zou die het fortuin geërfd hebben en niet haar vader; de zoon van haar grootvaders tweede vrouw. Matthia bleef de portretten aanstaren met een hongerig verlangen. Daar was het raadsel van de Renthoeve, dat zij begeerde op te lossen. Zoo doodstil was het op den zolder, dat ze dof werd en slaperig. Alles verdween voor haar, alleen het portret bleef 64 werkelijkheid, maar niet zooals het in de lijst stond, meer duidelijk en levend. De man maakte zich los uit den roodbruinen achtergrond; hij liet zijn helm los en stak de hand naar haar uit. De lippen bewogen zich, hij wilde spreken, daar dreunde een slag, een deur sloeg toe, Matthia sprong op, de betoovering was verbroken. Grootvader ging terug in zijn lijst en hield den helm vaster dan ooit. O als die deur niet was toegeslagen dan zou hij gesproken hebben en zij had geweten, wat zij doen moest. Beneden in de gang vond zij haar vader, ontroerd evenals zij. „Vader!" riep ze. „Ik heb hem gezien!" 'Hij zag haar verschrikt aan. „ Boven op zolder staat het. Het lijkt op u en toch.. „Waarvan spreek je toch ?..." „De man met den helm!..." Ze schrikte van de plotselinge vale bleekheid van zijn gezicht. „Ik heb geen hoofd voor die dwaasheden," bracht hij uit. „Je broer moet weg. Hij moet vluchten. Ik wil niet, dat je spreekt... van dat andere ... Hij is opgeroepen als garde d'honneur. Maar ze krijgen hem niet!" Zoo was het dan toch gekomen. De losse ge- 65 nichten, hier en daar opgevangen, bevatten waarheid. De leemten in het groote leger moesten aangevuld worden. De zonen der aanzienlijken moesten opkomen. Talleyrand had het uitgesproken. „Dit was het begin van het einde." En nu moest Wolter gaan. Voor al het goud van de wereld kon hij geen remplacant koopen. Hij moest zelf gaan. Maar hij was niet terneergeslagen. Zijne oogen straalden. Hij had zich gevoeld als een man zonder eer en zonder moed. In de zaal lag de noodlottige brief op tafel. Daar was geen ontkomen aan. De hooge eer mocht niet geweigerd worden. Er werd een eerekorps opgericht, de uniform was sierlijk en vroolijk. Een groene dolman met roode omslagen, een roode rijbroek en een groene, met wit gevoerde pels. De garden moesten de uniformen zelf bekostigen, en duizend francs was niet te veel voor die hooge eer. Wolter las den brief driemaal, de glorie van den tijd steeg hem naar het hoofd. „Maar de duizend francs!" vroeg Matthia. „Bekommer je daar niet over!" sprak haar vader. „Wolter gaat niet." En telkens herhaalde hij: „Hij zal niet gaan!" Wolter legde den brief op tafel. „Binnen veertien Freule Renthoeve. g 66 dagen moeten wij gereed zijn," zeide hij. „Er is geen tijd te verhezen." . „Maar je gaat niet. Zelfs Napoleon kan een zoon niet dwingen te gaan tegen den wil van zijn vader." „Laat mij dan naar Engeland gaan en diénst nemen bij het korps van den Hertog van York." „Je zult geen dienst nemen. Daar ligt het geluk, van ons geslacht niet." Als in een visioen ging een ander officier hem voorbij, dien hij, o zoo gaarne, had zien heentrekken en in wiens dood hij zich verblijd had. Was dit de vergelding ? „Laat mij naar Engeland gaan en den erfprins terughalen." „Ik ga naar den prefect, naar Amsterdam. Het zal niet gebeuren, het mag niet." En toch wist hij zeker dat het gebeuren moest. Het voorgevoel liet hem niet los. Hij zag zijn zoon wegtrekken met de andere soldaten. Hij hoorde de berichten van de bloedige veldslagen. Verder zag hij niet meer. Hij zag hem niet terugkomen. Daar stond hij, blind voor de duistere toekomst. Toch zou hij het uiterste wagen. VI. Hij vond den prefect de Celles in zijn fraai Amsterdamsen patricisch huis in zijn mooie zaal met het goudleeren behang en het rijk gestucadoorde plafond, weergevende in zinnebeelden de vruchtbaarheid van Hollands grond, den rijkdom van Hollands handel, de macht van Holland's vloot. De prefect echter was uit zijn humeur. Hij had slechte berichten. De keizer wilde nog eens het land bezoeken en hoe zou hij hem ontvangen? Hij wandelde rond in de schitterende pracht van zijn uniform, in het machtsgevoel van zijn waardigheid. Hij paste niet in deze zaal. Hier behoorden de rijke regenten en de vrouwen met breeduitstaande rokken, degelijk en deftig, wier zorgvolle aangezichten zich bekommerden over het opvoeden van kinderen, het inmaken van groenten en het confijten van vruchten. De baron keek naar de nieuwerwetsche, recht gesneden stoelen, die niet pasten bij de zware ver- 68 sierselen en het blauw porselein. Die hooge vaas had hij zelf moeten verkoopen. Het Chineesche vrouwtje op het deksel, met den waaier half voor het gelaat, keek hem bedenkelijk aan. De prefect legde zijn blik van herkenning uit op zijne wijze. „U ziet mijnheer" zeide hij „dat ik gedaan heb wat in mijn vermogen is, om te zorgen dat de bezoekers, die ik ontvang, zich thuis zouden voelen in een Hollandsch interieur." „Inderdaad, de keus doet uw smaak eer aan. Maar onze Hollandsche binnenkamers moeten zelfs den meest verwenden vreemdeling bevallen. De natuur heeft ons stiefmoederlijk bedeeld, daardoor zijn wij een huiselijk volk geworden en onwillekeurig gaat onze liefde voor het huiselijke op andere volken over." „Een Franschman zal er nooit aan wennen," antwoordde de prefect gemelijk. „Voor een ambteloos burger mag deze kamer mooi en goed zijn, maar hoe is het mogelijk hier een receptie te houden? Van den keizer spreek ik nog niet eens, maar hoe zal ik zelfs een van zijn maarschalken ontvangen? De kamers zijn klein en de gangen smal." „Denkt u inderdaad dat de keizer voornemens is, voor de tweede maal ons land te bezoeken ? Dan 69 ' zou ik misschien beter doen met mijn verzoek tot hem zelf te gaan?" . „Als ik u de waarheid mag zeggen, hoop ik, dat Zijne Majesteit een andere route kiest. Hoe is het mogelijk hier uit te rijden of een stoet te vormen ? Wie heeft er ooit gehoord, dat een hooggeplaatst ambtenaar op straat moest staan, aangegaapt door het canaille, tot zijn geheele gevolg te paard gestegen is." „Men hoort wel van erger dingen!" zuchtte zijn bezoeker, „en als het u gelegen kwam, een oogenblik mij aan te hooren ..." „U hebt hier geen cour, daar zit hem de fout," vervolgde de prefect, die de zachte, pleitende stem niet eens gehoord had. ,,'t Is overal in dit land een poovere vertooning die wij moeten maken. De paarden, die één voor één voor het huis stilstaan, en de voorste ruiter, die wacht tot de achterste is opgestegen. Stel u voor een generaal die wacht op zijn adjudanten midden onder het volk." „Onze regenten hebben het er wel mee gedaan ..." „O, uwe regenten... Enfin, het moge voor Hollanders van geen beteekenis zijn, voor een Franschman is het ondragelijk." „Misschien geeft het den Franschman tijd en ge- 7° tegenheid, om kennis te nemen van de nooden van het volk, dat hem omringt." „Ge vergeet, dat de Keizer kitteloorig is en moeielijk tevreden te stellen. Maar dat alles interesseert u misschien niet... Mag ik u vragen naar de reden van uw bezoek." „Zooals ik de eer had u te schrijven, wenschte ik u te spreken over mijn eenigen zoon, die een bevel heeft thuis gekregen om zich over veertien dagen bij de prefectuur aan te melden, in de uniform van Garde d'honneur, en dan op te trekken..." „Zoo is het," bevestigde de Celles. „Ik veronderstel dat hier een misverstand plaats heeft. Mijn zoon heeft tweemaal gediend in het leger, hij dient er nog in den persoon van zijn plaatsvervanger. En bovendien, voor de eeregarde worden vrijwilligers opgeroepen. Mijn zoon heeft zich niet aangegeven." „Een niet gering verzuim!" „Al had hij het willen doen, ik zou hem mijn toestemming niet hebben gegeven. Hij is nog minderjarig en dus afhankelijk van zijn vader." „U vergist u," viel de prefect hem in de rede. Hij liep heen en weer, met het hoofd in den nek, en liet zijn eereketen schitteren. „Daar werden vrijwil- 7i ligers opgeroepen, maar komen er niet genoeg, dan worden er aanwijzingen gedaan. Uw zoon heeft de eer van vrijwillig te komen versmaad. Nu is hij aangewezen." „Ik zal hem nooit mijn toestemming geven. Hij is mijn eenige zoon, mijn stamhouder." „Waar de Keizer gebiedt, kan met uw toestemming bezwaarlijk rekening gehouden worden." „Acht men dan de vaderlijke macht als niets? Is een zoon geen respect aan zijn vader verschuldigd ? Mag men hem leeren het ouderlijk gezag te minachten ?" „Mijn waarde heer!" antwoordde de prefect herhalend, wat hij al zoo dikwijls tot anderen had gezegd. „U zoudt toch niet willen, dat uw oud aanzienlijk geslacht niet vertegenwoordigd werd? De Bentincks, de Pallandts, de Verheulls, de Hogendorps zouden genoemd worden en niet de Steenvoordes? Ge zoudt het niet willen! Zonder twijfel hebben uwe voorouders een eereplaats bekleed in de legers van uwe Republiek. Moeten zij in die van het Keizerrijk ontbreken?" „Hij is al in het leger opgenomen. Zijn remplagant is nog in actieven dienst." De prefect werd ongeduldig. 72 „Gij Hollanders zijt gewoon, alles met geld af te maken. Ge zoudt waarlijk nog als garde d'honneur een remplagant willen stellen." „Dat weet God, als het in mijn vermogen was." „Voelt u dan niets voor de eer? Moet de Keizer het weten, dat de jongelui uit de eerste families zoo geheel ontbloot zijn van moed, dat zij liever hun laatsten stuiver zouden geven, dan den degen te voeren ! Ik heb uw zoon gezien, mijnheer! Een knappe jonge man, maar wat verlegen, wat gauche. Het zal hem geen kwaad doen, als hij eens in het vuur komt." „Het vuur is moorddadig. Nog nooit is er zulk een oorlog geweest, en waar zal het einde zijn?" „Het einde is de vrede. De Keizer strijdt daarvoor en uw zoon wordt opgeroepen om daarvoor testrijden. Dus over veertien dagen zal ik het genoegen hebben de kennismaking met uw zoon te hernieuwen." Met een buiging opende hij de deur. Toch was de baron kalmer toen hij thuis kwam. Zoo zelfs, dat Matthia hem verkeerd begreep. En toen zij alles voor een uitstapje van vader en zoon gereedmaakte, vermoedde zij niet, waarheen de reis ging- Den volgenden morgen vroeg vertrokken zij. Zij zeide hen vaarwel, en voelde zij zich een oogen- 73 blik meesteresse in huis. Zij liep naar Arnold, den statigen huisknecht, dien zij zelden anders zag dan in zwaarwichtige gesprekken met haar vader. Nu was de tijd gekomen, dat hij haar zou leeren kennen. De man kwam echter op zijn gewone wijze naar haar toe. „Ik begrijp, freule! waarom u mij komt zoeken, ieder oogenblik kunnen de Franschen voor onzen neus staan." „Wat zeg je daar, Arnold?" „Ja, heeft de baron u dat niet verteld ? Natuurlijk zal het gauw bekend worden, dat de jonker weg is...." „De jonker... weg?" „Ja natuurlijk, hij wil niet dienen en nu moet hij weg voordat zij hem komen halen." Matthia had moeite hare tranen in te houden. „Ja, ik begrijp," zei ze eindelijk, „ze zijn weg — naar Engeland misschien, of..." „Ik kan het u op mijn eerewoord niet zeggen. Mijnheer heeft mij er wijselijk buiten gehouden. Die niets weet, kan ook niets verklappen." Matthia zweeg en zag hulpeloos rond. „U begrijpt, de Franschen komen hier. Ze vragen van allerlei. U is niet de persoon om hun wat op de mouw te spelden. Dat kunt u niet. Ze vragen 74 en trekken het uit je, en de waarheid is uitgesproken voordat u het weet. Vooral, omdat u hunne taal kent, is dat alles gemakkelijker." „Ja, ik begin het in te zien. Maar nu is de vraag, hoe ontvangen, wij die Franschen ?" „Wij ontvangen ze niet; wij zien ze zoo gauw mogelijk weg te bonjouren." „Dan waren wij er af. Maar zou het niet beter zijn, als wij hen hier wat ophouden? Dan wint de jonker tijd. Wat zeg je daarvan ? Als zij eens een dag, of twee dagen hier bleven, was er veel gewonnen. Zij zouden beginnen, met het huis en den omtrek te doorzoeken, ze vinden daar natuurlijk niets. Onder de hand behandelen wij hen zoo, dat ze eerbied voor ons krijgen. Ik zal het beste zilver eens nazien." „Om den dood niet, freule! Ze hebben alleen eerbied voor hun eigen zak. Laat ze niets zien, wat waarde heeft. Ik weet wel een plaats om het netjes te begraven. Laat mij maar betijen, ik zal het wel handig klaarspelen." Hij liep naar het buffet en begon de vorken en lepels in papier te pakken. „Niet alles, Arnold! 't Is toch al te gek, dat menschen als wij geen zilver in huis zouden hebben." 75 ,,'t Zijn roofvogels, freule! Zij kunnen van tin eten, We zullen ze wijs maken, dat het al gestolen is en dat ze achter het net visschen." „Ze zullen wel zoo zwart niet zijn als je ze uitschildert." „Ze zijn het doodschieten niet waard. Als u gezien hadt, hoe ze bij grootvader in Haarlem het zilver uit de kast haalden en het buiten de poort plattrapten om er geld van te munten. Als de freule het over haar hart kon verkrijgen om van een stalen vork te eten! Wacht neemt u die trekpot freule! Alles moet in den kelder." Beladen en belast gingen zij naar den kelder. Daar lagen de turven opgestapeld, de knecht ruimde ze op en veegde den molm weg. Een ijzeren ring kwam bloot, hij lichtte een houten deksel op. „Daar kan niet veel in!" zei Matthia neerbukkend over het donkere hol. „Dat zal meevallen." Vol ijver liet hij het eene pak na het andere er in af. Matthia lichtte bij. „Je zoudt er wel een man in kunnen verstoppen," zei ze. „Lang zou hij het er niet in uithouden, 'tis zoo besloten als een graf. Achter de turven zou hij nog wel een dag of wat in 't leven kunnen blijven." 76 „Nu nog de groote kandelaber en dan kan het putje dicht." „Heb je dien ook meê genomen? Waar moet ik dan de kaarsen in zetten ?" „Ik heb de blakers klaar gezet." „Een koperen blaker in de zaal...!" „Nog veel te goed voor die boeven" zei Arnold terwijl hij het putje sloot. „Hoort u dan dat kloppen niet ? Ik geloof waarlijk dat wij nog maar juist bij tijds zijn. Vlug wat molm er overheen! Sla uw rok wat af. Daar zit ook turf in uw haren! 't Is warempel of ze naar de schavuiten verlangt." bromde hij toen ze wegholde. In het voorportaal zette zij zich in postuur, aan weerszijden den rok met duim en vinger ophoudende, het kleine voetje vooruit, gereed voor de révérence die Juffrouw Moens haar geleerd had. Toen de deur open ging was het alleen maar een boerejongen met een kop boter en een kaas, die hij goedkoop leveren kon. Nu, die had ze wel noodig voor hare gasten! Ze was echter wat teleurgesteld. „Blij zijn met kaas en boter, als je zoo heel iets anders wacht! Moet dan alles plat en gelijkvloers blijven in mijn leven ? Waarom heb ik vleugels, als ik ze niet kan uitslaan ?" 77 Het volgende oogenblik stond ze stijfsel te koken, ze wilde het behangsel bijplakken. Buiten heerschte de lente, guur en koud. De regen sloeg tegen de ruiten, de wind loeide hol door den schoorsteen. Matthia, de mouwen opgestroopt, werkte zoo hard zij kon. Op een ladder staande gaf zij hare bevelen. „Hier zijn al die muizengaten, die lap moet er op gespijkerd. De Franschen zijn een fijn beschaafd volk, zij hebben verstand van mooie dingen." „Ja, die stelen ze van anderen, maar zelf hebben ze geen hemd aan het lijf." „Dat was vroeger zoo... Nu is het veranderd." „Gelooft u me maar, de meesten komen zoo achter dè ploeg van daan. Die hertog van Reggio zeggen ze, dat pakhuisknecht geweest is. Daar maakt hun keizer nu prinsen en hertogen van. Van den kouden grond, zeg ik. En die geleerdheid zal ze ook zoo in eens niet aanwaaien." „Ik verzeker je toch, dat alle boeken, die je tegenwoordig op school krijgt, in het Fransch geschreven zijn." „Ja! het papier is geduldig, maar daarmede is nog niet gezegd, dat ze het in hun hoofd hebben." Matthia zag den muur langs, boven tegen de zoldering waren nog ledige haken. Daar hadden 78 meer portretten gehangen. Waarom waren die op zolder gezet? „Als wij daar dien heer eens hingen, met het harnas en den helm ? En die dame, die boven bij hem Staat, aan den anderen kant ?" De knecht zag haar verwonderd aan, toen werd hij heel ernstig. Hij schudde beslist het hoofd en zeide, dat hij het niet deed. Een paar dagen later werd Matthia gewekt door gedraaf van paarden in de laan en over de ophaalbrug. De klopper klonk, snel kleedde zij zich aan en toen ze beneden kwam, stond Arnold daar al, bevend over zijne leden. „Freule, lieve kind! Wij hebben er zoo lang den gek mee gestoken, maar daar zijn ze nu waarlijk." „Ik zal ze ontvangen!" „U alleen? 't Zijn manskerels als boomen!" De klopper ging al voor de derde maal. Arnold kon niet besluiten de deur open te doen. Eindelijk hoorde hij kolfslagen tegen het hout en een luide stem, die eischte binnen gelaten te worden, in naam des Keizers. Toen ging de deur op een kier, de ketting bleef er op. „Wat wilt u?" vroeg de oude knecht, juist zijn 79 neus er doorstekend. Matthia stond vlak achter hem. „Monsieur de Steinvoorde spreken." „Mijnheer is niet thuis!" „Dan zijn zoon?" „Ook niet thuis!" „Dat is een vervloekte leugen!" riep eene stem achter de eerste in Vlaamschen tongval. „Doe de ketting er af vriendje, of wij schieten de deur open." „Ik verzeker u, dat de baron niet thuis is." „Dat zal wel meevallen, maar al was er geen mensch thuis en jij ook niet, dan moest je ons toch binnenlaten." „Ik heb hier niet te commandeeren, evenmin als jij. De heeren zijn niet thuis. Wacht maar tot morgen of overmorgen, dan komen zij misschien." De opening van de deur werd kleiner. „Sacré mille tonnerres! " riep de kapitein en wrong den kolf van zijn geweer er tusschen. „Als je niet goedschiks open doet, tant pis pour vous!" „Doe open, Arnold!" fluisterde Matthia. „Wif houden ze hier op, dan winnen de anderen tijd." Hij moest toegeven en kletterend viel de ketting van de deur. De kapitein zag in de oude vestibule bij het bleeke 8o morgenlicht een zeer jong meisje, dat hem ontving met eenè statige révérence. „Messieurs" zei ze in vloeiend Fransch, „U hebt hier toch willen binnendringen, schoon u wist, dat mijn vader en mijn broeder afwezig zijn. Nu hoop ik, dat u dit huis zult respecteeren. Wees zoo goed, mij te volgen als mijne gasten." Zij ging hen voor, waardig als een kleine vorstin. In de zaal bood zij den kapitein een stoel aan. Hij ging niet zitten. „Ik heb een bevel voor Monsieur Gauthier de Steinvoorde" zeide hij. „Zijn Majesteit beveelt hem, binnen een week zich te vervoegen bij den prefect te Amsterdam." „Mijn broeder is afwezig, zooals u vernomen hebt." „Zulk een uitvlucht zal u weinig baten, Mademoiselle ! Uw broeder behoorde niet afwezig te zijn. Wanneer wacht u hem terug?" „Daar is niets van bepaald." „U zult dan zorgen, dat hij zoo spoedig mogelijk bericht ontvangt van mijn komst." „Het is mij onmogelijk, ik weet niet, waar hij is." „Zijn eigen zuster zal dat toch wel weten!" „Monsieur!" Een vlammende blik uit haar oog trof hem. 8i „Neem mij niet kwalijk... maar u zult toch uwe vermoedens hebben." „Geen vermoedens ook, niets." „Dan zal ik inkwartiering in het dorp moeten leggen tot hij hier terug is en aan het bevel gehoorzaamt!" Arnold was bij de deur blijven staan en had een enkel woord van het gesprek opgevangen. „Moet ik tusschen beiden komen ?" fluisterde hij. Die vijandelijke blik was de oorzaak dat de luitenant nu ook in de zaal kwam, en daar stonden zij nu; de twee krachtige officieren tegenover het jonge meisje en den ouden man. Plotseling klaarde Matthia's gelaat op. „Ik geloof dat ik hem ken, Arnold !" En toen, zich tot den kapitein wendend, volgde er een woordenstroom, waarvan de knecht geen letter verstond. Het was zoo! Het was dezelfde officier dien zij eens ontmoet had, op dien vreesel ijken dag, toen hij Klaas Bakker had weggevoerd. Nu kwam hij voor hetzelfde doel bij haar eigen broeder. Zij vergat, dat hij als vijand voor haar stond, de treurige ontmoeting van het vorige jaar had een band gelegd tusschen die beiden. „Uzult u mijner niet meer herinneren," zoo besloot zij, „maar u hebt mij toen een dienst bewezen." Freule Renthoeve. g 82 De kapitein boog. „En dien armen menschen ook, al erkenden zij het niet. Hun zoon genoot de eer, zijn keizer te dienen op zijn schitterendsten veldtocht! Een boereknaap uit Holland." „Ach! die arme jongen! Hoe gaat het hem ? Leeft hij nog?" De kapitein haalde de schouders op. „Hij is toch niet gesneuveld ?" Matthia verbleekte. „Vraag mij er niet naar!" gaf de kapitein ten antwoord. „Ik heb het vreeselijke overleefd, maar hoe weinigen kunnen dat zeggen." „Is hij dood? Maar dat is verschrikkelijk! Arnold ! Arnold ! hoor je dat ? Ach, hoe zullen wij het dien armen menschen zeggen ?" „Ze weten het al!" antwoordde de knecht somber en hij wierp een vijandigen blik op de beide officieren. De kapitein stond nog tegenover Matthia, blijkbaar deelde hij in hare droefheid; de luitenant was op de sofa gaan zitten en zag nieuwsgierig de kamer rond. „Je zult zien !" bromde Arnold. „Die fielten nemen er hun gemak van, en ze gaan niet weg voordat ze den jonker in hunne klauwen hebben." VIII. Inmiddels zwierven de beide eigenaars van de Renthoeve het land door. Eerst naar Amsterdam, daar woonden neven en vrienden, die in vroeger jaren menigen vroolijken dag op de Renthoeve hadden doorgebracht. Samen hadden zij het Huis van Oranje verjaagd, samen de Franschen in het land gehaald en elkander gezworen dat zij lief en leed, eer en schande samen zouden deelen. Nu waren zij plotseling zeer bezorgd geworden voor het welzijn van Wolter van Steinvoorde. Het zou inderdaad zijn ondergang zijn, zoo hij zich aan hen toevertrouwde. Hij was in 't geheel niet veilig in hun huis of in hun tuin en koepel buiten de stad. En wat hunne schepen betrof, die werden zoo nauwkeurig door de douanen doorzocht, dat zelfs geen muis aan hun aandacht ontsnapte. Neen, Wolter moest bij neef die en die gaan. En dan werden er een paar neven opgenoemd, die o! zooveel gelegenheid hadden om iemand te verbergen en naar Engeland over te brengen. 84 „Al was het maar voor één nacht," pleitte de ongelukkige vader. „In je eigen belang, raad ik je aan het niet te doen. Toen Napoleon nog in zijn volle krachtwas, zou ik het wagen, maar na dien tocht naar Rusland, die toch een échec is geweest, is hij achterdochtig geworden. Ze hebben nu al het oog op mij. Als zij huiszoeking bij mij deden, konden zij een mooien slag slaan. Vader en zoon te gelijk! Neen, als ik je een raad mag geven, blijft niet in Amsterdam." „Ik ben niet voornemens er te blijven. Ik wilde mij hier een paar dagen met mijn zoon verbergen, en dan het IJ over, verder weg." „Waarom trek je niet terstond het IJ over ?" „Omdat de gelegenheid waarop ik wacht, later gaat." „Benoorden het IJ is gelegenheid genoeg om je te verbergen. Begrijp je dan niet, dat ze je het eerste zoeken in een stad waar je zooveel relaties hebt ?" Om kort te gaan, de Baron en zijn zoon lieten zich over het IJ zetten en keerden de ongastvrije stad den rug toe. Het was een koude avond in April. De zon had overdag warmte gegeven, maar nu stak de wind op 85 en zweepte de wolken uit het Noord-Westen voort, waarmeê hij de bleeke sterren bedekte. Beide ruiters trokken den hoed diep in de oogen, en zetten de kragen van hunne mantels op, om den regen en den neerstriemenden hagel niet te voelen. Vlak naar het Noorden reden zij, en nu en dan moesten zij stil staan, en den rug naar den feilen wind keeren om adem te scheppen. ,,'tls alsof ik paarden achter mij hoor!" zei de Baron zacht. ,,'t Is de wind, Vader. Geen mensch waagt zich met dit weer zoo ver weg Waren we maar thuis gebleven. In den Toren weet ik iederen schuilhoek en hier eindigen wij toch, met in de handen van die fielten te vallen." „Neen, neen! maar ik hoor paarden!" „Geef nu niet aan die inbeelding toe. 't Is al erg genoeg, dat hoeft er niet bij te komen." „Ik hoor het duidelijk!" „ 't Is de wind en de hagel die op de boomen klettert." „Luister dan ! luister! Zij hebben ons gezien !" „Dan hebben zij kattenoogen ! Ik kan u niet eens zien." „Wij kunnen niet op den grooten weg blijven. Wij moeten een zijpad inslaan." 86 Nog een tijd lang worstelden zij tegen den wind in; toen, voorzichtig de paarden inhoudend, reden zij van den hoogen weg naar beneden, tot groote ontevredenheid van Wolter. Het was een oud buiten waarop zij waren verdwaald, verlaten door de eigenaars, die het in die moeilijke tijden niet konden bewonen en evenmin verkoopen. De plaats was verwaarloosd, de paden toegegroeid met opschietende struiken. Het was bij dag al moeilijk genoeg hier den weg te vinden, maar in die duisternis en dat weer was het onmogelijk, en zij vorderden slechts langzaam. Toch was het voor den baron een verademing dat hij moeite moest doen en zich inspannen. Het leidde zijne gedachte af van het schrikbeeld dat hij voortdurend naast zich zag. Het was een rijzig statig man die naast zijn paard liep en het den weg scheen te wijzen. Geen enkele maal zag dat bleeke gelaat naar hem op, niet éénmaal vestigden zich de ernstige oogen op hem, maar toch wist hij, welke plannen hij had en dat de weg waarop hij hem leidde, noodlottig voor hem wezen moest. Eens vermande hij zich en sloeg met zijn karwats op zijde, maar hij raakte alleen een boomtak, die zijn kille droppels op hem neerschudde en een oogenblik later was de gedaante 87 weer naast hem. Hij volgde hem, tot de takken hem in het gezicht striemden en zijn paard, de pooten verward in de planten, stilstond en niet verder kon gaan. „Wij zijn verdwaald vader! Vroeger hebt u misschien den weg hier geweten, maar de paden zijn dichtgegroeid." Die stem verjoeg een oogenblik den vreeselijken leidsman. „Ik had je alleen moeten laten gaan, mijn jongen! Jij hadt je weg wel gevonden, 't Is een vreeselijke tijd. Overal vijandschap en verraad." „Laat mij dan alleen gaan vader, 't Is te veel voor u, die angst, die vermoeienis. Als u ziek wordt terwijl ik weg ben, weet ik geen raad." Beiden zwegen. Klagend loeide de wind door het bosch, de boomen bogen en kraakten, de takken striemden en zwiepten door de lucht. „O! O!" kermde de vader. „Ik kan je niet laten gaan, en ik wil je niet missen. O! als ik jou verliezen moet! Je weet niet wat ik voor je gedaan heb! Je zult het nooit weten. Het was voor jou, voor jou alleen." „Ja vader, ja! Maar wij moeten nu verder. Het zal wel goed afloopen! Ik verstijf van kou, als ik hier langer blijf staan!" 88 „Ja wij moeten voort! O barmhartige God, daar is het weer! Kun je mij dan geen oogenblik met rust laten? Ik heb geen schuld. Ik heb niet gedaan wat je denkt. Vlucht Wolter! wij moeten voort!" Met moeite vonden zij de oprijlaan terug en toen de wind een oogenblik het zware gordijn van regen en sneeuw scheurde, zagen zij een licht voor zich. Het scheen uit een huis aan het einde van de laan. „Nu zie, vader! Daar is hulp. Voor den nacht zijn wij althans geborgen. Morgen zullen wij verder zien." Hij wilde vooruit gaan, maar zijn vader hield hem tegen. „Neen jongen! als het eens vijanden waren!" en hij reed vooruit. Hij herkende het tuinmanshuis van het oude buiten. Als een woedende vloog de wachthond uit zijn hok, rukte aan zijn korte ketting en blafte hem aan. De baron reed hem voorbij en klopte tegen de deur met den knop van zijn karwats. Een oogenblik daarna hoorden zij een sloffenden stap door de steenen gang, daarna een stem achter de gesloten deur: „Wie is daar?" „Wij zijn verdwaald!" riep de baron tegen den storm in. „Doe de deur open en laat ons binnen!" De grendel werd weggeschoven; in de deur verscheen een boer in zijn nachtkleeding; de blauwe slaapmuts op het hoofd. Hij hield een lantaarn in 89 de hand en het flauwe licht scheen door de beslagen glazen op het bleeke perkamentachtige gezicht en de scherpe blauwe oogen van den ouden Bakker. „Wie ben je?" vroeg hij, het licht hoog houdend, zoodat het op de reizigers viel. „Je bent toch niet..." „Ik ben het, Bakker, met den Jonker. Ze zoeken hem. Hij moet naar het leger. Hij wou zien dat hij naar Engeland kwam. Wij zijn op weg naar Zandvoort, maar het vreeselijke weer ... Ik wist niet dat ik jou hier zou vinden. Je weet wat het is om een zoon te zien gaan. Laat ons binnen ..." „Wel," zei de boer langzaam, „ik was hier op bezoek en om het weer ben ik hier moeten blijven. Dat was mij niet naar den zin, maar nu zie ik waartoe het dienen moest, het is geen toeval geweest. Nu is mijn tijd gekomen. Je zult nu ook ondervinden wat het is, je zoon te verliezen. Loop naar den duivel." „Bakker! om Gods wil, laat ons binnen. Ik zal je alles kwijtschelden. Ik zal je zoon loskoopen. Laat den jonker er dan ten minste in." „Ik wil hem er wel inlaten, maar dan sluit ik hem op en haal morgen den Fransoos hier." „Je zult het niet doen, Bakker!" riep Wolter. „Ik zal het wel doen, Jonker! Tegen jou heb ik QO niets, ik heb je altoos mogen lijden, maar je moet nu maar eens ondervinden hoe pleizierig het is aan den vijand verkocht te worden. Als je het overleeft, zal het je geen kwaad doen en als je crepeert heb je nog maar niets anders dan mijn Klaas." „Bakker! Bakker!" riep de Baron. Hij zag dat de deur gesloten werd. De streep van het licht werd smaller. Hij sprong toe en zette knie en voet tusschen de reet. Maar de sterke boer drukte van binnen met al de kracht van zijn lichaam. „Laat hem dan binnen. Je mag hem immers lijden. Hij hield^van Klaas. Hij was bereid, om te dienen toen je zoon terug was gekomen. Ik heb het tegengehouden. Laat hem dan binnen! Hij is onschuldig aan alles. Hij mag er toch niet voor boeten!" De boer luisterde alleen naar zijn wraak. „Weet je nog wel hoe je daar zat, voor mijn huis ? Hoe je hoopte, dat ze den jongen zouden vinden en hoe blij je was dat ze hem gevonden hadden! Je hadt er voor betaald. En als ze hem niet vonden moest de jonker dienen. Nu staan we gelijk. Zie maar eens wat je geld heeft uitgericht." Zijn stem klonk boven den gierenden storm en het woedende blaffen van den hond den ongelukkigen man in het oor; met zijn zwaar lichaam drukte en knelde de 9i boer het been van den baron, hij moest het terug trekken. „Bakker, Bakker!" gilde hij, „laat hem binnen. Later bespreek ik alles met je, maar laat hem er nu binnen, 't Is zulk vreeselijk weer. Laat hem er in!" „Loop naar den duivel! zeg ik je en als je hier nog langer staat te schreeuwen, dan laat ik den hond los." De deur ging langzaam dicht, het licht verdween, de grendel knarste. Langs den hond, die een woesten uitval naar hen deed, liepen vader en zoon van het erf weder het bosch in. De donder ratelde door de lucht, regen en hagel zweepten hen in het gezicht. Tot wien kon hij zich wenden ? Wien had hij geholpen in de dagen van zijn voorspoed? Wien had hij gered, aan wien weldaden bewezen, toen hij de macht nog had en het vermogen ? Wie zou thans zijn leven of zijn veiligheid voor hem wagen? Hij vond niemand en verlaten en wanhopig vervolgden vader en zoon hun weg in storm en hagel en duisternis! IX. Matthia had het haar opgekruld zoo hoog als zij kon, dan leek ze wat grooter. Zij had met een fijn geplooiden doek de magere schoudertjes bedekt, en lange handschoenen aangetrokken. Haar eenige grief was, dat hare rokken die op school nog gepast hadden, nu te kort waren. Dat was vernederend. Toch zeide ze tot den kapitein, dat zij zelve de soldaten wilde toespreken. Hij haalde de schouders op, maar om de vreemdheid van het geval liet hij haar haar gang gaan. In sierlijk Fransch deelde zij den soldaten meê, dat zij huisvesting voor hen zocht bij hare buren en goede vrienden en dat zij instond voor hun gedrag. „Ge zult mij niet te schande maken," voegde zij er bij. De soldaten antwoordden met geestdrift. Het plein stond vol boeren en boerinnen, die met onheilspellende gezichten naar de onverstaanbare vreemde taal luisterden, waarin over hun lot werd beslist. De 93 oude Bakker, de handen in de zakken, de muts schuin op het hoofd, riep haar toe, zonder haar aan te zien : „Je kunt ons verraden en verkoopen met je gekoeter, freule, maar als je het hart hebt, mij zoo'n kerel in huis te zenden dan steek ik het dak boven zijn kop in brand." „O, Bakker, dat zul je niet, je eigen hoeve!" „Wat geef ik er nog om ? Hoe eer het tegen den grond ligt, hoe beter." „Hij schijnt mij gevaarlijk toe, die man," zei de kapitein. „Wij moeten het oog op hem houden." „Hij is ongelukkig. Het was zijn eenige zoon. De man, dien u bij hem wilt inkwartieren, neem ik in huis." ,,'tls tegen mijn bevelen." „Maar ik wil het." „Zie nu eens, hoe hij het volk opruit. Ik kan niet alles verstaan, maar hem te zien, is genoeg." De luitenant, die een Vlaming was en wel wat van de taal verstond, kwam nu bij hem. „Als ge geen moord en doodslag hier wilt hebben, kapitein" zei hij, „dan moet ge dien ouden boer gevangen zetten." „Ge zult hem geen kwaad doen, laat mij met hem 94 spreken. Ik ken hem, hij is mijn vriend." Onmid. dellijk daarop zagen zij het meisje in druk gesprek met den boer. Een oogenblik scheen hij zachter gestemd te zijn. Maar daarna hoorde zij hem zeggen: „Uzelf kunt niet eischen, dat het heele dorp onder die schurken lijdt, alleen om zoo'n jonker. Ik weet waar hij heen is, en zal dien man waarschuwen." „Doe wat je goed vindt. Ik kan niet anders dan God bidden, dat Hij mijn broeder helpt ontvluchten. Hij is hun een dag voor. O Bakker, Bakker! al halen ze Wolter weg, daarmee krijg je immers Klaas niet terug ?" De boer bedacht zich een oogenblik. „Alles goed en wel freule, maar die vreemde kerels komen hier niet in de huizen. Je kent ze niet! Geen vrouw is voor ze veilig." Langzaam slenterde hij naar den kapitein. „Kun je me verstaan ?" schreeuwde hij. „Ik spreek Goddank je boeventaal niet." En toen luid en duidelijk: „De man dien je zoekt, is naar Monnikendam ! Kun je me verstaan?" De luitenant kwam naderbij. „Ja wel. Monnikendam," zei hij. „Waar ligt die stad ?" „Aan zee." 95 „Ja wel. Naar Engeland ?" „Dat moet je zelf maar uitvinden, maar hij is naar Monnikendam. In Amsterdam is hij in een melkschuit gekropen en zoo naar Monnikendam gevaren." Het was alsof het bloed Matthia in de aderen verstijfde. Zij hoorde Bakker nog zeggen : „Zie je! als je maar hard genoeg schreeuwt, dan verstaan ze je Hollandsch wel!" „O Bakker! Bakker! Dat is niet goed!" riep ze uit en daarbij kreeg ze haar bewustzijn terug. Ze hoorde nu, hoe de luitenant den kapitein den raad gaf, inkwartiering in het dorp te laten, tot de jonker gevonden was. Snel besloten ging zij naar den kapitein toe. „Ik beschouw u als mijn gast, u beiden, mijnheer den luitenant en u." De luitenant, die een ontwikkeld man was, maakte een bevallige buiging. „Wij wenschen Mademoiselle niet tot last te zijn, en zoo ze ons de juiste verblijfplaats van Mijnheer haar broeder wilde aanwijzen, zouden wij terstond vertrekken." „Ik ben er geheel onkundig van. Wat die oude man u vertelde, hoorde ik ook voor het eerst." 96 „Ah! Mademoiselle wil de Antigone van haren broeder zijn !" riep hij den kapitein toe. Deze beantwoordde altijd op voorzichtige wijze dergelijke klassieke toespelingen. „'tls mij wel," zei hij. „De zaak moet nu in orde komen. Opzitten." Hij was voornemens terstond naar Monnikendam te gaan. De luitenant nam hem weer ter zijde. Voor zoover Matthia verstaan kon, gaf hij den kapitein te kennen, dat hij den ouden boer voor een rusé compère hield, die de Franschen gaarne naar het andere eindje van de wereld zou zenden en den jonker gelegenheid geven om te ontsnappen. De kapitein was blijkbaar van andere gedachten. Het werk, hem hier opgedragen, stuitte hem tegen de borst. Hij herinnerde zich nog als den dag van gisteren het zoeken en vinden van dien anderen knaap en de moeder die hem naliep en de kreten die zij slaakte in haar onbeschaafde natuurtaal. „Het lijden is ontzettend in dezen oorlog, die knapen hebben een gezin, zij hebben ouders die hen betreuren." „En wij hebben onzen eed aan den keizer," zei de luitenant, „den eed die ons bindt zoolang wij de uniform dragen. Deze jonge man moet dienen zoo goed als wij, en het is onze plicht hem te zoeken." 97 De kapitein mompelde iets dat de klassiek gevormde luitenant niet hooren mocht, maar hij kon toch niets inbrengen tegen zijn logica. Hij gaf dus Matthia te kennen, dat hij de inkwartiering in het dorp ging regelen en daarna de eer zou hebben haar gast te zijn. „Ze willen huiszoeking houden, freule, daar kunt u van verzekerd zijn. De jonker is goddank op verre wegen, maar van het zilver moeten ze ook niets vinden." „Ik zal ze alles laten zien!" riep Matthia uit. „Wij moeten ze hier houden Arnold! Hoe langer hoe liever. Dan heeft de jonker den tijd om weg te komen." „Wel sapperloot, daar moetje met verlof een vrouw voor zijn! Om zoo iets te bedenken! Ik zou zeggen: hoe gauwer de fielten hier van daan zijn, hoe beter. Ik zou ze het leven zoo zuur en bitter maken, dat ze spoedig de plaat poetsten." „Voorloopig blijven ze hier," besliste Matthia, en we geven ze goed eten en drinken en... verder zullen we zien. Als je mij wat mooie visch kon bezorgen ... pekelvleesch hebben we genoeg, en verder... wacht, ik weet wat ik doen zal." Een paar minuten later was zij op den zolder Freule Renthoeve. j 98 van den Toren. De meeste zakken en kisten waren verdwenen, over de Meer vervoerd naar Amsterdam, maar Arnold, voorzichtig en zuinig, had achter een paar haardplaten, fornuizen en ander oud roest nog allerlei in voorraad gehouden. Matthia tastte toe en schepte met volle handen in kommetjes en zakken. „Dat is voor Kaatje Laar," zei ze, „en dat voor oude Mie. En dat is voor Arendje," zoo bestemde zij den voorraad voor de gezinnen, die door de inkwartiering op kosten werden gejaagd. Maar ze had er haar hoofd niet bij. „Waar heb ik hem vroeger toch gezien!" peinsde ze. ,,'tls of ik hem al lang gekend heb." Ze moest al haar voorraad nog eens overtellen en nazien en daarna weer namen hare gedachten haar in beslag. „Hij lijkt op Wolter ... neen toch, dat is het niet, hij tijkt op iemand anders... Wacht, ik weet het." Zij sprong op, stapte de Keulsche goot over en ging recht afaan op het braadspit en de beddepannen. Zij keerde het groote portret om : dat van den man met het harnas en den helm. „Grootvader," riep zij uit. Het beeld zag haar vriendelijk aan, met verstandige kalme oogen. „Zeg mij toch," riep ze uit. „Waarom lijkt hij op u?" 99 Een zacht schuifelen achter haar, daar stond de oude knecht. Hij deed een stap achteruit, toen hij het portret zag. „Zie je het ook, Arnold?" „Ik had het al lang gedacht... Maar als u wist, wat een sprekende gelijkenis het met jonker Robbert was!" „Met mijn oom...?" „Precies hetzelfde wezen. In zijn loopen, in zijn doen... Als hij maar niet dat ellendige koeterwaalsch praatte." „Hij is nu eenmaal een Franschman." „Ja, als hij dat is, dan is alles uit. Er is meer gelijk dan eigen, zullen wij maar denken. En als jonker Robbert zoo zal er dan ook wel nooit een tweede opstaan." „Je hebt wel veel van hem gehouden?" vroeg Matthia. „Over de vijf en twintig jaar is hij nu al dood, en hij is mij nog geen uur uit de gedachten geweest. De jonker is ook goed, maar jonker Robbert... Dan kwam hij bij je en keek je zoo aan, en dan was het: „Arnold! Ga je meê visschen? Kom,gooi je boeltje maar neer. Durf je niet? Zeg maar dat ik het je genieten heb." En of je wou, of niet, je moest zijn zin doen." IOO Het was een uitbarsting van liefde, lange jaren onderdrukt. „En dan gingen we in de boot, de Meer op. We kwamen thuis met een zooi... Hij wist de beste plekjes ... Nooit meer zal ik zoo veel vangen." De oude man wischte zich het gezicht af. „Ik moet maar al naar het portret kijken," zei hij. „Het mocht niet in de zaal blijven hangen. Ik zelf heb het hier heen gedragen. En toen ik er nog eens naar ging zien, stond het omgekeerd en zoo is het gebleven." „Jonker Robbert leek er op?" ,,'t Was zijn sprekend evenbeeld. En net even goed en vriendelijk. Nooit zou hij uitgaan, bijvoorbeeld naar de stad of naar Haarlem, zonder wat voor mij meê te brengen. Kijk, die snuifdoos, die heb ik nog van hem. Ik heb hem altijd gebruikt. Met dien gekken vent er op, net iets voor hem. Vroolijkdat hij was, en aardig! En in eens was alles uit." „Tante Hansje hield ook veel van hem?" „O, als die gewild had... Ziet u, dat was de jonker zijn lot, dat zijn beste vrienden het hem gedaan hebben. Het kwam altijd van een kant, waar je het niet van wachten zou. Het was zijn dood. Daar ben ik zeker van." „Waar is hij gestorven?" „Ik weet het niet. Ze houden het stil. Ze praten IOI nooit over hem. Somtijds denk ik : Is hij wel doodi Zoo vol leven, zoo een en al beweging. Hij kon nooit vijf minuten achter elkaar blijven zitten. En dan hoorde je hem al in de verte fluiten en zingen. En plannen dat hij maken kon, hij zou dit en hij zou dat!... De Meer droogmaken, de Renthoeve opbouwen !... En wat is er van geworden ?" Matthia luisterde als naar een sprookje, maar op eens schrikte ze op. „We moeten naar beneden," zei ze. „Zoo aanstonds komen de Franschen terug en dan moeten we klaar zijn." „Ik weet niet waarom ik tegenwoordig zoo veel aan hem denken moet," vervolgde Arnold. ,,'t Is alsof hij ineens voor mij kan staan. Maar waar zullen die vreemde snoeshanen slapen ?" „Daar heb ik ook al over gedacht. Wij moeten ze goed logeeren." „In geen geval in de mooie logeerkamer! Wij zullen den kapitein de torenkamer geven, daar kan geen blind paard scha doen." „Onder die zakken? Ik heb een gevoel, of de zolder van glas zou worden en hij alles zou zien liggen. Als de suiker eens door de reten viel!" „Er zijn ten minste ratten genoeg. Nu'als de freule zich ongerust maakt, zal ik ze allebei beneden in de 102 bodenkamer stoppen. Hij is niet van ons soort, dat heb ik al lang in de gaten." „Daarin kon je je nog wel eens vergissen!" „Och, freule! leer me dat volk niet kennen, 't Is allemaal van het minste soort. Ik heb ze in het land zien komen, uitgehongerd en met niet veel meer dan een paardedeken om het lijf. En als ze dan doorvoed en goed gekleed waren, dan trokken ze het land weer uit en kwam er een nieuwe bende." Matthia dacht eenige oogenblikken na. „Het is toch beter ze in het oog te houden en ik zal van middag zelf met ze eten," zei ze toen. „U met die twee vreemde snoeshanen ? Ze zijn het niet gewend, freule. Ze zijn van een andere komaf, ze zouden maar liefst hun laarzen en hun rok uit gooien en in hun hemdsmouwen gaan zitten." „Laat ze doen zooals ze willen. Jij moet maar in de kamer blijven ..." Nu, dat zou Arnold doen. Hij liet zich door de oude Aagt de schalen bij de deur aanreiken, hij diende met groote statigheid en stond als een standbeeld in de kamer, scherp toeluisterend, hij kende genoeg Fransch om te weten, waarover het gesprek ging- ,,'t Is een boerenpummel," dacht hij bij zichzelf 103 „en onze freule is hem de baas. Ik zal hem nog eens inschenken, 't Is wel zonde van den wijn, maar des te eerder valt hij in slaap." Eerbiedig naderde hij den gast met een ledig blad. De kapitein keek er naar en wist niet wat hij er mee doen moest. Hij schudde het hoofd. Hij is nooit in fatsoenlijk gezelschap geweest, dacht Arnold. Hij had er pleizier in en kwam onderdanig nog eens met het blad naar de tafel. De kapitein begon iets te vermoeden en keek den ouden man met fonkelende oogen aan. Toen zag Matthia wat er omging. „Zet de flesch naast Mijnbeer!" gebood zij. De kapitein had het warm. Hij was niet bang voor een regiment vijanden, maar kreeg het benauwd tegenover de goed opgevoede freule en den welgemanierden knecht. De luitenant deed de tafel eer aan, maar het gesprek vlotte niet en dat verveelde hem. Hij stond spoedig op, en zei dat hij het dorp eens rond zou gaan, om te zien hoe de manschappen het maakten. Dus bleef Matthia met den kapitein alleen, den ouden knecht aan de deur uitgezonderd. Hij luisterde scherp toe. Hij zag hoe Matthia haar gast naderde met een bewogen gelaat en hem iets vroeg. „Zij hebben het over Klaas Bakker" 104 dacht hij.. Hij deed wat hij kon om iets op te vangen, maar er was veel wat hem ontsnapte. „Duivelsch gekoeter," bromde hij. De kapitein herinnerde zich den boeren knaap heel goed. Hij was ingedeeld bij de pontonniers onder kapitein Benthien. „Juist" bevestigde Matthia, „dat hebben wij ook gehoord. Zij hebben de brug over de Dwina gelegd." „De Dwina ? 't Is mogelijk. Ik heb een anderen weg genomen. Ik heb hem gezien bij de Beresina." Hij werd bleek en huiverde. Matthia zag hem vragend aan. Voor haar had die naam nog niet dien vreeselijken klank dien hij later krijgen zou voor al de beschaafde volken. De bijzonderheden van den terugtocht waren nog niet tot dezen afgelegen hoek van het land doorgedrongen; hier en daar kwam een gerucht neerstrijken als een raaf in het najaar, tot eindelijk de geheele zwerm bijeen is en de lucht vervult met onheilvol gekras. „Het was den i8den October dat de Groote Armee terugtrok, de Hollandsche pontonniers waren ingedeeld bij de elfde Compagnie van het eerste bataillon. Onophoudelijk werden wij beschoten door den vijand. Wij moesten over de Dwina. Het werk was moeilijk. De pontonniers moesten de bruggen io5 zoo los in elkaar maken, dat ze gemakkelijk uit elkaar geslagen konden worden en vernield, want de Russische voorhoede zat ons op de hielen. Toen wij over waren werd de brug losgeslagen en de stukken dreven de rivier af. Het was een droevig gezicht, want nog vele rivieren lagen voor ons, hoe zouden wij er overkomen ? Wij begonnen gebrek te krijgen aan alles, de paarden vielen voor de wagens neer, van uitputting en honger. Klaas Bakker leefde toen nog, ik zag hem een enkele maal." „Eindelijk kwamen wij aan de Beresina." Matthia zag hem vragend aan. De Beresina ? Zij wist het nog niet. „Ik kan niet van de dingen spreken, die ik zag. Ik weet niet of het bij nacht of bij dag gebeurde. Meestal was er een schemering, maar die was nog vreeselijker dan de duisternis. Nergens is er een rivier zooals de Beresina. Er zijn geen oevers, er zijn geen vroolijke golven. Er zijn breede moerassen mijlen en mijlen ver, en te midden daarvan, ijzig, loodkleurig, vol drijvende schotsen, schiet hij voort, snel en somber. Het moeras was week, en vol sneeuw en ijs. Wij werkten ons er door, tot wij neervielen en. sliepen tot de Kozakken ons overvielen. Zij waren overal. Zij dreven ons voort." io6 Door de moerassen kwamen wij aan de rivier. Wij moesten er over. Daar waren geen bruggen, daar waren geen schepen, de Russen hadden ze weggevoerd. Wij kwamen aan een Russisch dorp met houten huizen. Wij braken ze af, en joegen de boeren het moeras in. Wat wilt u, Mademoiselle ? Wij moesten over de rivier en de Kozakken waren achter ons. Het hout van de vorige bruggen hadden wij immers laten wegdrijven ? Die houten daken waren juist wat wij noodig hadden. Maar hoe moesten de pontonniers bruggen over deze rivier leggen? Ik vraag het u, hoe moesten zij het doen ? Wij hadden geen schepen of schuiten! Zij moesten schragen maken van de posten en balken van de huizen en zij moesten tot hunne schouders in het water om die er in te brengen, daar moesten de planken worden opgelegd. Maar die eenmaal in het water was geweest, ging er niet in voor de tweede maal. Ik bood ze tot veertig, tot vijftig francs, maar ze konden niet. Ze vielen bij de vuren neer en stierven. En dan kwamen de ijsschotsen en dreven tegen de schragen aan zoodat ze vielen en de bruggen dreven weg. Wie zou ze herstellen ? Daar waren bosschen genoeg in de moerassen, daar was hout genoeg voor balken en planken, maar de mannen waren 107 te zwak, om ze te hakken en klaar te maken. Bij vieren te gelijk liepen zij de rivier in om de schragen vast te zetten. Soms kwamen er drie terug, soms één, soms geen enkele. Uw vriend was daar ook bij, hij kwam bij mij en vroeg mij een stuk brood. Ik had het niet. Ik gaf hem een slok brandewijn. Hoe dank ik God, dat ik het gedaan heb. Het ging niet van harte. Ik had geen halve flesch meer." „En toen ?" drong Matthia, want de kapitein zweeg. „En toen ? Ik weet het niet. Ik zag hem niet meer. Was hij op de brug, die instortte en weg dreef? Was hij bij de mannen die ik zag worstelen en vechten, die ik hoorde gillen om hulp tusschen de schotsen in het ijzige water? Was hij op die andere brug in die verwarring van wagens, van kanonnen, van ruiters en voetvolk, die elkaar vertrapten en over elkander heen reden, en verpletterd werden of over de leuning drongen in de rivier ? Was hij daar? Werd hij verpletterd ? Of verdronk hij ? Of stak een Kozak hem dood ? Hoe kan ik het zeggen ? Hoe kan men iemand herkennen in die klomp van paarden, menschen, kanonnen en wagens, door elkaar wriemelend, worstelend om een oogenblik langer te leven, gillend om hulp? Denkt u dat die mannen nog uniformen droegen? Alles wat zij konden krijgen, paarde- io8 dekens, vrouwenmantels, Russische schaapspelsen, Kozakkenmutsen, wat maar warm was, hadden ze aangetrokken. En ze werden vuil, met haar begroeid, hongerig en woest. Hoe kon ik iemand herkennen ? Het was als de verdoemden in de hel, die kermen en gillen en alleen hun eigen leed voelen, en als duivels zaten de Kozakken hun op de hielen. Voort, voort! red je zelf. Niet omzien naar een ander. Voort door de moerassen, over de bruggen over de lijken! Honderden vallen om je heen ! Trek het je niet aan ! Als je erzelf maar goed afkomt. Ik kwam er door. Hem zag ik niet meer. Hij was niet onder de zes man, die er van de Hollandsche pontonniers het leven af brachten. Daar was hij niet bij." Beiden zwegen met het verschrikkelijke voor oogen. Toen snikte Matthia het uit: „Hij kan krijgsgevangen gemaakt zijn en nog terugkomen." „O, Mademoiselle! Onder die wagens en die paardenhoeven, krijgsgevangen ? Onder dat kanonvuur krijgsgevangen ? In dat kille water, onder dat ijs, krijgsgevangen ? Wensch het niet voor hem. Krijgsgevangen bij de Russen nadat zij de Heilige Stad om onzentwil hadden verbrand ? Het is de hel! Daar moet men zijn leven of zijn verstand bij verliezen." „O!" riep Matthia, „ik kan het niet begrijpen! IOQ Hij was zoo vroolijk, zoo gezond, zoo vol levenslust en plannen. En nu weg ! Dood ! zonder dat iemand hem heeft zien sterven! Verdronken ? Vermoord ? Niemand weet het! Ik kan het niet gelooven!" „Duizenden stierven zoo! Ik zag ze vallen en niet weer opstaan. Het wordt een gewoonte. Het maakt onverschillig! Als men al die lijken ziet, beseft men niet meer, dat één man waarde hebben kan. En o! Mademoiselle, hij is gelukkig, dat u hem betreurt!" X. Den volgenden morgen vroeg ging Matthia het dorp in. Zij moest zien, hoe de ingekwartierde soldaten zich gedroegen, of de menschen last van ze hadden, of dat misschien de boeren zelf de soldaten slecht behandelden. Ook was zij bang voor misverstanden; het was zoo treurig, dat kleine dorp, bezet met soldaten die een andere taal spraken. Maar ze werd bitter teleurgesteld, de menschen sloten de deur voor haar toe. Een pootige vrouw vond ze handgemeen met den soldaat die een goedige knaap scheen, maar toen ze tusschen beiden wilde komen, keerde het mensch zich om, zette haar handen in haar zij en schreeuwde: „Bemoeije maar met je eigen bemoeisels. We hebben je niet noodig. Je hebt ons leelijk in de nesten geholpen." „Ik kwam om je te helpen, Moeder Anna. Laat ik wat voor je doen?" „Zorg dan maar dat we dat vreemde boevenpak kwijtraken!" III „Als ik het maar kon!" „Zeg dan waar je mooie broer zit." „Ik weet het niet. Ik verzeker het je, Vader heeft mij er buiten gelaten." „Maak dat de ganzen wijs!" riep de vrouw. Zij keerde haar- den rug toe en stortte haar woordenvloed uit over den Waal. Zoo ging het overal. Met een hart vol droefheid verliet zij het dorp en liep langs den oever van de Meer om langs een omweg thuis te komen. Daarginds was het kleine, half overstroomde stukje land, dat den veelbelovenden naam van „de Reigerpolder" droeg. Ach hoe had zij daar staan luisteren, naar de mooie plannen van de jongens! Waar waren ze nu ? Zij kon er niet aan denken. Een bange kreet trof haar oor. Zij zag om in de richting van den kleinen molen. Daar stond de oude Bakker. Groote stukken stak hij met zijn spade uit den dijk en deed ze neerploffen in de diepte. Fel stak de wind op en deed de wieken draaien. „Klaas!" riep de boer over de grauwe watervlakte, „Klaas!" Zijn stem was een noodkreet in het loeien van «den wind. Hij stond met zijn bleek gerimpeld gezicht naar het Noorden waar de jongen was heengegaan. „Klaas! kom bij me! Kom terug 112 jongen!" Maar alleen het loeien van den wind gaf antwoord. Toen weer stak hij de spade in den grond en de kluiten ploften neer. Matthia huiverde, zij kon het niet aanzien, hoe de oude man zijn zoon begroef onder de aarde van zijn eigen lievelingswerk. Weer riep en huilde hij den naam van zijn zoon in den onbarmhartigen wind. Zij kon het niet langer aanhooren en liep naar hem toe. „Bakker!" zei ze: „Ik ben zoo bedroefd." Hij wilde haar afweren. „Neen," smeekte ze, „zend mij niet weg ? Begrijp je dan niet hoeveel verdriet ik heb ? Waarom bederf je den dijk? Die hebben ze samen gemaakt." „Hij moet weg" kermde de oude man, zijn klomp op de spade zettend. „De Franschen komen, en ze mogen niets van hem vinden. De zee moet komen over het heele land. Wij zijn toch al weg. Holland is weg, alles is weg. Wat komt het er nog op aan ?" Met kracht werd de spade weer in den grond gestoken. Matthia legde haar hand op zijn arm. „O! Bakker! te denken dat hij weg is, dat hij nooit meer hier... met Wolter ..." Zij boog het hoofd voorover en met haar gezicht in zijn ruige wambuis, snikte ze. Hij bleef staan, doodstil, hij durfde» zich niet bewegen. In zijn hart voelde hij iets — een klein begin van zachten troost. "3 „Bakker!" en zij zag hem weer aan met haar betraande oogen. „Wat waren zij trotsch op den dijk! En de molen, moetje den molen niet weer eens zien?" „Neen!" schudde hij met het hoofd. Dat kon hij niet doen. Toch keek hij er naar. De molen van Klaas. Nu durfde Matthia hem aanzien. Wat was hij oud en grijs geworden in die weinige maanden. Zou hij ook alles weten ? Ook van dien vreeselijken terugtocht over de Beresina? „Wat heb je van hem gehoord?" vroeg ze aarzelend. „Niets, niets. Hij komt nooit terug. Hij komt nooit terug." Hij herhaalde de woorden op doffen toon en zag droevig naar boven. De hemel werd loodgrijs, de wind bracht den regen terug over het water. Groote droppels begonnen te vallen. „Ga meê Bakker! Je zult ziek worden." Maar hij plantte zijn voeten vast op den dijk, hij was niet te bewegen. Zoo dikwijls had hij daar gestaan met de jongens. Dikwijls stak hij er den gek mee, maar was toch zoo trotsch op het werk. „Als je ziek wordt, dan hebben ze thuis niets meer." Hij antwoordde niets, hij hoorde haar waarschijnlijk niet eens. Hij zag maar turend voor zich uit naar het Noorden, alsof hij hem met zijne wilde begeerte terug kon halen. Zoo bleef zij daar ook Freule Renthoeve. o H4 staan, terwijl de regen haar in het gezicht striemde. „Bakker! Ga toch naar huis," zuchtte ze weer, doornat en huiverend, maar hij voelde het niet, niet de kou, niet den wind die om zijn slapen gierde, niet den onbarmhartigen regen. Hij voelde niets in zijn hart dan den dood die hem beroofd had. Bijna zonder bewustzijn van hare tegenwoordigheid riep hij den naam van zijn zoon in het noodweer. „Klaas ! Klaas! Mijn jongen !" Het geluid van voetstappen deed Matthia omzien. Daar was uitkomst, het was vrouw Bakker. „Het is hem in het hoofd geslagen," antwoordde zij op de vraag van het meisje. „Hij wil den dijk doorsteken. En dan denkt hij weer dat hij den jongen begraaft! 't Is zottepraat van mijn armen man." „Hij wil niet naar huis. En 't is zoo'n weêr!" „Hij zal wel willen. Ga jij maar weg, kind! Ik heb hem gisteren ook hier vandaan gekregen." Toen zweeg ze een poos, in tweestrijd met zich zelve: „Je mag wel bidden, dat ze je broer niet krijgen," zei ze eindelijk. „Ze weten nu waar hij is. Mijn man heeft het ze verteld. Wat had dat noodig? Een is al genoeg. Kan je hem niet waarschuwen?" „Ik weet niet waar hij is! Wist ik het maar! Ik bleef hier niet! Ik ging naar hem toe en naar mijn vader." "5 Nu ontwaakte de boer een oogenblik uit zijn dofheid. „Je zult hier toch niet blijven," zei hij en zijn stem klonk zacht en treurig... „Mijn zoon zal het erf niet krijgen, maar je vaders kinderen krijgen het ook niet. Ze moeten weg F „Nou, nou!" suste de oude boerin. „Plaag de arme meid nou niet. Ze heeft het al kwaad genoeg met die twee Fransozen in huis!" „Ik ben niet bang voor ze!" riep Matthia uit. „Als jelui maar goed op me zijt, zal ik mij wel redden." Terwijl de boerin haar man wist mee te troonen liep ze ook naar huis. Zij hoorde reeds op de ophaalbrug de zware voetstappen, die het huis doorliepen, trap op, trap af, overal, door al de gangen en hol klinkende portalen van het ledige huis. Welk een vreugde! De officieren geloofden Bakker niet! Zij zochten Wolter nog op de Renthoeve! Maar nu moesten zij het er ook zoo goed en gezellig hebben, dat zij aan geen heengaan dachten. Zij zou de tafel voor hen versieren, zij zou hun al den rijkdom toonen, overgebleven van het oude huis. Had zij nog maar iets in haar bezit van de juweelen van hare moeder! Maar zij troostte zich i wat zij wèl onder haar bereik had, zou voldoende zijn. Op de teenen liep zij de gang door, tot ze in u6 den kelder was. Daar begon ze de turven op zijde te gooien, den molm weg te vegen, tot de verroeste ijzeren ring zichtbaar werd. Flink greep ze hem en trok de kluis open. Het was niet gemakkelijk, om in die bruine duisternis te vinden wat ze noodig had. Ze bukte zich, en haalde den zilveren kandelaber te voorschijn, en de kandelaars, tot zij verschrikt ophield, want de deur werd geopend en een heldere lichtstraal drong binnen. „Ha, ha!" riep een stem in welluidend Fransch. „Wat hebben wij hier? Palamedes die de schatten in zijn tent verbergt?" „Neen! Brennus, die schaamteloos het heiligdom van Rome binnendringt," riep Matthia opstaande. „De vergelijking zou juist zijn, als ik wist waar ik de zetels van den senaat moest zoeken Dat dit een heiligdom is wil ik niet tegenspreken. Als ik bij het binnentreden mijne oogen beter gebruikt had, zou ik geweten hebben, dat ik de nymf Egeria had gevonden, van wie Numa Pompilius zijn wijsheid ontving." „De grot is er," zeide Matthia, terwijl ze op de rosbruine turven wees, die een ruwen maar niet onaardigen achtergrond vormden voor hare ranke gestalte en mat bleek gezichtje. „Maar waar moeten wij de bron zoeken?" / ii7 „Misschien hier?" vroeg de klassiek onderlegde luitenant, op het putje wijzend en tegelijk deed hij een poging om er in te zien. „Onze Hollandsche haard heeft u al betooverd, dat onze brandstofkelder u zoo dichterlijk stemt." Meteen greep zij het deksel en wilde het op zijne plaats brengen. „Pardon!" Een vlugge hand hield haar terug. „Ik heb den ingang van het heiligdom van Delphi ontdekt en zal niet rusten voordat de priesteres mij hare geheimen ontsluierd heeft." „Die zijn niet het eigendom van de priesteres! Zij is alleen de bewaarster en de doodstraf staat op verraad." Zij stond nu vlak voor de kluis om die te beschermen. „Ik geef bij voorbaat amnestie. Kom, mijn schoone vijandin! ontsluit uw schatkamer." „Als ik aan uw bevel voldeed, zoudt u u zelf straffen voor uw hebzucht en vermetelheid. Want het beste wat ik heb, zoudt u hier niet vinden." „Mijnheer uw broeder! Neen daarvoor lijkt de put te veel op een graf." „Van hem spreek ik niet. U hebt het immers gehoord? Hij is hier niet! Hij is in Monnikendam." „U maakt mij nieuwsgierig. Nog kostbaarder dan n8 wat hier zoo zorgvuldig is verborgen? Nog dierbaarder dan een eenige broeder? Wat kan de schoone Nausika nog verborgen houden, dat deze arme schipbreukeling niet weten mag?" Matthia sloot lachende de kluis en ging hem voor naar een van de cellen, aan de andere zijde van het onderhuis. De twee eersten dienden tot bergplaatsen van turf en brandhout, in de derde stond een groote houten kist. Matthia drukte op een veer en deed het slot openspringen. Toen greep zij snel een paar kleedingstukken. „Let nu goed op !" begon zij, „dat zijn de japonnen die mijn moeder en mijn grootmoeder droegen. U kunt zien, dat zij de Fransche modes volgden. Dit is het kleed dat mijne moeder droeg als de prinses van Oranje in den Haag haar op hare partijen noodigde. Die kanten zijn echt en hebben waarde. Denkt u niet?" „Ik heb er weinig verstand van, maar vermoedelijk hebben ze als relieken de meeste waarde voor u?" „O neen, ze hebben handelswaarde. Wilt u nog meer zien ?" „Zeker! Het is interessant." „Zie dan deze sac. Ze is van katoen, en de groote H9 bloemen waren eens in de mode. Maar de stof heeft ook groote waarde, want ze is uit den vrijheidsoorlog toen de Engelschen de havens van Amerika bezetten en er geen draad katoen te krijgen was. Maar nu komt het mooiste van alles." En een paar mantels en omslagdoeken terzijde werpend, greep zij onder uit de kist een stuk doek en ontplooide het. „Onze vlag!" riep de luitenant, starend op het rood, wit en blauw. „Pardon! de onze! De oude Statenvlag. Ziet ge? zoo moet zij aan den stok: de roode baan boven, de blauwe onder. Oranje, blanje, bleu! De Franschen hebben dat nooit begrepen, zij laten haar altijd verkeerd uitwaaien." Zij ontplooide de vlag en zwaaide die rond. „En nu zal ik nog iets zeggen. Zoo heel lang duurt het niet meer, of zij wappert van dezen toren." „Mademoiselle! dat mag ik niet toelaten!" „U zult er weinig aan kunnen doen." „Ik moet die vlag confiskeeren." „U zoudt het heilige gastrecht schenden." „U hebt het geschonden door uwe gasten te beleedigen." „U hebt mij overvallen en begeerd, mijne schatten 120 te zien. Ik heb u getoond het beste wat ik bezat." Hunne stemmen waren luider geworden. Verschrikt kwam Arnold toeloopen. „Om Gods wil, freule! wat is u begonnen!" Hij zag Matthia, de vlag om zich heen geslagen, met schitterende oogen en gloeiende wangen voor den vreemden officier staan. „Die grap kan u den kogel bezorgen. Bedenk, wat zij de freule van Dorth deden, alleen omdat zij de prinsenvlag op den toren heesch." „Het is mij onverschillig wat zij mij doen! Moeten wij dan altijd zwijgen, altijd glimlachen ? Ik heb hem nu ten minste laten zien, wat in ons hart is." „Wij zullen er allen voor boeten." Matthia haalde de schouders op. De luitenant boog zich diep voor haar. „Mademoiselle!" bracht hij uit, met moeite zijn van toorn bevende stem in bedwang houdend. „Ik moet aan kapitein Renard rapporteeren, wat ik heb gezien. Hij moet weten, welke geest er heerscht in dit huis." Hij boog weer en verliet haar, met den trots van een man, die ten minste één ontdekking heeft gedaan, al is het niet de gewenschte. Zoodra hij tegenover zijn chef stond, barstte hij los en la petite demoiselle zou zich zeker niet verkwikt hebben gevoeld, als zij de liefelijke benamingen had gehoord, die aan haar 121 adres gericht werden, terwijl de kapitein zich een paar toespelingen moest laten welgevallen op mooie kinderoogen en voorgewende onschuld en mannen, die daarvan dupe waren. Al luisterend draaide HijJ ongeduldig aan zijn snor. „Ach, mijn waarde Duvillier!" riep hij eindelijk. „Je verstaat de kunst niet, met jonge meisjes om te gaan. Zij is een kind, vroolijk en wat onvoorzichtig. Stel je voor: een Fransch meisje had onze vlag gezwaaid voor een paar kozakken-officieren, welk een heldendaad zou dat geweest zijn! Wij zouden haar op de handen gedragen hebben. Laat mij maar eens alleen met Mademoiselle de Steenvoorde. Ik zal haar wel doen inzien, dat zij ... in elk geval... onvoorzichtig heeft gehandeld." XI. Dien avond waren ze alleen. Haar gelaat gloeide, hare oogen schitterden. Zij zag hem uitdagend aan, hij haar, helaas! vol bewondering. „Kapitein Renard," begon ze, want zijn zwijgen verveelde haar. „Luitenant Duvillier heeft kwaad van mij gesproken. Loochen het, als u durft!" „U hebt heel onverstandig gedaan, op mijn eerewoord!" begon hij, verwijtend. „ Onverstandig, maar oprecht. De luitenant zocht naar ons dierbaarste kleinood! Welnu! Ik heb het hem getoond." „Ik herhaal het, het is onvoorzichtig en als u zoo voortgaat, kan ik u niet langer beschermen." „Mij beschermen? Waarvoor is dat noodig?" „Soms is het uwe taktiek, u onwetend te houden. Dat is uw zaak. U geeft voor, niet te weten waar uw broeder is. 't Is mij wel, maar u weet zeer goed, dat deze toren in een slechten reuk staat. Dat hij bekend is als een bewaarplaats van gesmokkelde goederen 1 Ja freule! uw gezicht verraadt u." 123 „Daar is niets in wat u laken kunt. Het is onze oude handel, het recht van ons volk. Uw keizer brengt ons tot armoede en gebrek. Moeten wij ons zelve niet helpen ? Hij berooft ons van onze broeders. Moeten wij dat toelaten? Is het onvoorzichtig, als wij toonen, dat wij een Hollandsch hart hebben? U zelf — wat hebt u door hem geleden! Koude, honger, doodsgevaar, door een wonder zijt u er met enkelen aan ontsnapt. Duizenden liggen er in Rusland begraven onder sneeuw en ijs. Misschien zijn het uw eigen broeders, uwe vrienden. Ik kan dat niet beoordeelen maar ik geloof dat het zoo is. Waarom blijft u den dwingeland dienen ? Maak u vrij! Weiger hem gehoorzaamheid ! Ga naar uw vaderland! Waar het ook zijn moge, het heeft geleden onder den tiran. Een Franschman is u niet. Waarom steekt u uw eigen vlag niet uit, en maakt u vrij?" „Mademoiselle! Terwijl ik naar u luister, gevoel ik, dat wij elkander nooit begrijpen zullen. U hebt een vaderland, een vader, een broeder, een tehuis! Ik heb niets! Wie mij het leven gaven, hebben mij verloochend, van mijn geboorte af. Waarom zou ik voor het land strijden, waar ik verwaarloosd en mishandeld ben ? — Waarom voor een tehuis dat ik nooit heb gekend? Uw woorden zijn voor de gelukkigen! 124 Duizenden leven er, die u niet begrijpen kunnen, omdat ze geleden hebben van hun jeugd af onder een gruwelijk onrecht. U weet dat niet, want u komt nooit met hen in aanraking. Maar de keizer kent ze. Hij is de drager van recht en gerechtigheid. Voor de eenzamen, de onterfden, de armen, de verstootenen is hij op aarde gekomen. Hij vraagt niet, wat ze zijn, want hij is een god voor hen! Ieder kan deel hebben aan zijn zegepraal. Hij redt, hij herschept. Keizers en koningen verjaagt hij en den arme zet hij op een troon. Voor den geringsten soldaat staat de weg naar eer en roem open. Zie Mademoiselle, ik ben mishandeld geworden, ik heb honger geleden van kind af aan. Ik heb gestolen om brood te krijgen, men moet toch leven! Mijn vader heeft mij verstooten voor ik hem leerde kennen, mijne moeder is jong gestorven. Wat ik gezien heb, wat ik heb geleden in mijn eerste jeugd kan ik niet vertellen. De geheele maatschappij was tegen mij, ik keerde mij tegen de maatschappij ! Dat ik geen roover, geen moordenaar ben geworden, verwondert mij zelf. Maar toen ik ten prooi aan de diepste wanhoop was, hoorde ik de roepstem van den keizer. Hij leerde mij het doel van het leven kennen, den weg van roem en eer te gaan. Wat ik ben, dank 125 ik aan hem, daarom zal ik hem volgen, als het zijn moet, in den dood. Hij is voor mij geweest een vader, een moeder, een vaderland, alles wat ik nooit gekend heb." Zijn stem was vol en welluidend en wekte diepsluimerende gevoelens op in Matthia's hart. Zij wist dat er menschelijke ellende was; waarvan zij den afgrond nooit gepeild had. Zij had er deernis voor gevoeld vóórdat zij die leerde kennen. Zij had naar hem toe willen vliegen om hem te troosten voor de smart die hij geleden had. Zij luisterde en had hem willen smeeken haar zijn stem weer te laten hooren. Ü »Ik begrijp niet," begon hij weer „waarom ik dat alles aan u vertel. U opent mijn hart en mijn lippen. Ik heb nooit willen spreken over mijn armoede, over de schande van mijn kindsheid. Wat hebt u te maken met de smart van een vreemdeling? Hoe kan het u ontroeren wat ik ben, of wat ik geweest ben ? Maar mijn keizer moet u leeren kennen. Duizenden volgen zijn vaandel, die waren zooals ik en voor de duizenden die nog leven in ellende en oneer zal hij een redder zijn." Toen begon hij haar te vertellen van zijn jeugd, van het lage werk dat hij moest doen,- van de onwetendheid waarin hij opgroeide. Hij vertelde van 126 de bosschen waarin hij rondzwierf en van de boomen, vergroeid tot allerlei grillige vormen, waarin de verbeelding van den knaap dwergen en kabouters zag die hem verschrikten, van de mishandelingen van zijn dronken oom, die hem mede nam op al zijne zwerftochten, van zijn angst dat hij zou vallen, en zinken tot hij gelijk zou worden aan zijn omgeving. Hij sprak haar van de onzekerheid, de ellende en de wanhoop in zijn leven — totdat de groote keizer kwam. Veel van wat hij zeide, vond weerklank in Matthia's hart. Hare opvoeding was Fransch geweest. Fransche letterkunde, Fransche kunst, Fransche taal werden, haar onderwezen, de denkbeelden van den nieuwen tijd deden vroeger nooit gekende aandoeningen in hare ziel ontwaken, de persoon van den keizer, schoon hij haar vijand was, had haar door zijn grootheid verblind en toen de vreemdeling haar van zijn droevige jeugd vertelde, doortrilde een nieuw gevoel van medelijden hare ziel. Hoe kon zij hem troosten, wat kon zij voor hem doen? „Ik zal voor u zingen in de taal, die u lief is," zeide ze en zette zich aan het klavier. Zij koos van die teedere bevallige liederen, vroolijk, maar toch droefgeestig getint, waarvan wij de bekoring nog 127 op den verren afstand van een eeuw voelen: landelijke liederen, herderszangen vol eenvoud en innigheid. Hij luisterde naar de lieve stem, en hetzij de muziek vroolijk of droefgeestig was, altijd troostte zij hem. De oude knecht stond bij de deur, recht en stram, het jonge paar bewakend. Hij ergerde zich, als de beide hoofden zich neigden tot elkaar bij het lezen der verliefde woorden. Hij beefde toen Matthia's kleur hooger werd en de kapitein haar aanzag ... haar aanzag.... „Dat mankeert er nog maar aan," bromde hij, „vuur en stroo dient niet alzoo. Ik had dat vooruit moeten bedenken." Hij hoestte en kuchte hoorbaar, het stoorde hen niet. „Die liederen doen mij aan een Duitsch lied denken," zeide hij, „dat ik zong als knaap." „Een duitsch lied?" „Ja, van geboorte ben ik geen Franschman, schoon ik het nu ben met mijn hart en door mijn leed." Hij zong het lied voor haar, het was een vreemde, wilde melodie. De woorden schenen brokstukken te zijn uit een oud volkslied. „Het meisje zeide: „Zing mij een lied!" De knaap antwoordde: „Ik kan niet zingen." — „Zing mij een 128 lied!" vroeg het meisje weer. En de knaap zeide: „Ik zal u een lied zingen waardoor gij alles vergeet. Uw vader, uw moeder, uw vaderland en u zelve." Hij had een mooie krachtige stem, en moest het voor haar zingen, tot zij het kende. Hij had het van een boerenvrouw geleerd, die hem vertelde, dat het een oud tooverlied was. En weldra zongen zij te zamen het lied. De oude man verbeet zich van ergernis, maar zij vergaten alles: hun vader, hun moeder, hun vaderland en zich zeiven. XII. „Achilles heeft zijn zwaard verborgen envrouwenkleeren aangetrokken," zeide den volgenden dag de luitenant met verwijtenden blik tot den kapitein. Deze liep in gedachten verzonken het voorplein op en neer. „Wat beteekent dat?" vroeg hij, verward opziende. „Ik herinner mij dien kerel niet. Waar is hij ingekwartierd ?" „Bij de dochter van Lycomedes." „Kom, je laat je wat wijs maken! Dat is geen naam, die hier thuis hoort." „Toch is hij er," hield de luitenant vol. „Zoek dan onmiddellijk een ander kwartier voor hem! Ik duld niet, dat iemand de vrouwen van dit land overlast aandoet." „Wat mij betreft, ik had het liefst dat hij zoo spoedig mogelijk vertrok. A propos! Heeft Mademoiselle u gisteravond eindelijk verteld waar Mijnheer haar broeder zich ophoudt?" Freule Renthoeve. g 130 „Ik ben geen spion!" „Ik ook niet. Maar wat iedereen weet, verneem ik ook, ten minste als ik mijn ooren niet sluit." „Iedereen weet meestal meer, dan de betrokken personen zelf." „Als dat waar is, zoudt u bij wijze van nieuwtje Mademoiselle kunnen vertellen, dat haar broeder Monnikendam verlaten heeft en zich waarschijnlijk dezen avond inscheept op de pink van een zijner kennissen, een geroutineerd smokkelaar, die geregeld op Engeland vaart." „Een mooi verzinsel." „Ge laat u door een meisje bij den neus nemen, kapitein." „Ik duld niet, dat iemand zoo over haar spreekt." „Kom, kom, kapitein! Wat zoudt u zelf doen als uw broeder in gevaar was! Een noodleugen is toch het allerergste niet." „Zij is tot geen leugen in staat. Al zou haar mond dien willen uitspreken, hare eerlijke oogen zouden haar verraden. Haar heele ziel zou er tegen opkomen." „Gelooft ge dan dat fabeltje van dien vader, die met zijn zoon vlucht en de dochter die niet eens weet waarheen ze zijn gegaan ?'' „'t Is geen fabeltje. Wie aan de waarheidsliefde i3i van Mademoiselle de Steenvoorde twijfelt, beleedigt mij persoonlijk." „'t Is mij wel," antwoordde de luitenant. „Zandvoort moet een dorp zijn aan de zee, niet ver van Haarlem, 't Ware in elk geval te onderzoeken." De kapitein moest wel luisteren, de luitenant betoogde verder en dienzelfden middag reden zij er heen. Matthia zag dien middag rond alsof zij iemand miste. „Ik zal u zeggen waar kapitein Renard vandaag is, freule! De luitenant heeft hem vanmorgen verteld dat de jonker in Zandvoórt is." „Is hij daar?" „Zeer waarschijnlijk. En nu zijn ze er beiden heen." „Hoe weet je dat?" „Vanmorgen was ik in de kamer toen zij het samen bespraken. Zij letten niet op mij, maar ik versta nog juist zooveel van hun heidensch gekoeter dat ik er dit uit begrijpen kon." Matthia werd bleek. „De luitenant is ons slecht gezind, maar het kan mogelijk zijn, dat de kapitein naar Zandvoort gaat om den jonker te beschermen." „U is beter in die taal thuis dan ik, freule! maar toch geloof ik niet, dat ik den plank missla, als ik zeg, dat Renard zooveel als Vos beteekent." Matthia zag hem verschrikt aan, en de knecht in 132 zijn onderdanige houding, genoot van zijn kleine zegepraal. Zoo was dus de baron, dwars door Noord-Holland rijdende, bij avond en bij nacht, van Monnikendam naar Zandvoort gekomen. Wolter meende dat de reis al heel geheimzinnig in zijn werk was gegaan. „Je kent de wereld niet!" zeide zijn vader. „Die in het ongeluk is, heeft geen vrienden. Al de hemelsche en aardsche machten keeren zich tegen hem. Ik heb nooit iemand gevleid, toch zou ik, als ik rijk was, nog vrienden hebben. Wij moeten voor ons zelfzorgen en in iedere schaduw een vijand zien." Hij sprak door, als zocht hij een verontschuldiging voor zijn verlatenheid. „Ik ben mijn eigen weg gegaan, zonder iemand naar de oogen te zien. Ik heb geleefd voor mijn huis en mijne kinderen. Dat willen de menschen niet." Angstig zag hij om zich heen. Wolter sprak hem moed in. „De tijden zijn moeielijk, vader! en ieder heeft genoeg aan zijn eigen zorgen. Wij moeten maar flink mét open vizier voort reizen en zoo veel mogelijk spoed maken. De meeste menschen weten niet eens dat ik achtervolgd word en zullen denken dat wij samen een ritje maken." 133 De baron schudde het hoofd, de wind loeide en de regen stroomde ; het weer was niet geschikt voor een redetwist. Met groote voorzichtigheid werd de reis voortgezet. Niet de groote wegen, geen daglicht, besloot de baron. Eindelijk lag de zee voor hen, grauw, somber, dreigend. Het dorp was vervallen. Van de weinige huizen, stond nog hier en daar een ledig, de luiken hingen in de hengsels, de ruiten waren gebroken, de wind gierde in en uit. Zij stegen af, zij zagen behoedzaam rond. „Hier is een schuur leeg," wenkte de baron. „Een schuilplaats tegen het weer. Daar kunnen wij uitrusten. En hier is waarlijk nog wat hooi." De hongerige, vermoeide paarden strekten erbegeerig de halzen naar uit. „Ik ga naar Smeeds. Het is nog vroeg, hij zal nog wel thuis zijn." Smeeds was een reeder, die verplichtingen had aan zijne familie. Opzijn verlegen manier,met heeschestem sprekend, naderde hij den reeder. „Uwe schepen zullen vandaag zeker nog uitzeilen, mijnheer Smeeds." „Mijne schepen... het zijn er maar vijf, armzalige pinken. De booten zijn genomen door de Engelschen 134 en al had ik er meer, de keizer heeft de mannen opgecommandeerd." „Ik zou u willen verzoeken, om... iemand over te brengen naar Engeland... of midden op zee over te doen gaan op een Engelsch schip. Het is iemand die dienst wil nemen onder den hertog van York, in het regiment van den prins van Oranje." „En u werkt dat in de hand, mijnheer van Steenvoorde ?" „Wat zal ik zeggen... Er zijn er meer die veranderen in deze bange tijden." „Nu, de vloot is altijd Oranjegezind — of het visschers of matrozen zijn." „Ik zou... daar zou goed voor betaald kunnen worden." „Waar is de man?" „Hij is ... hij zou vandaag nog hier kunnen zijn." De reeder dacht eenige oogenblikken na. „Daar is een groot bezwaar, mijnheer van Steen voorde. Wij worden gedwongen op ieder schip een Fransch soldaat mede te nemen. De keizer is al te bezorgd voor ons. Er mocht eens een smokkelaar meegaan. Die man moet door ons goed gevoed en goed behandeld worden. Overkomt hem iets, dan is het heele dorp i35 daar aansprakelijk voor. Ze zouden onze huizen boven ons hoofd afbreken." „Zou er geen mogelijkheid zijn...?" „ Neen; ieder schip wordt, voor het uitzeilt, doorzocht. Geen zakje suiker zou aan hunne oogen ontsnappen." De Baron dacht een oogenblik na. „Dat zou nu zoo'n groot bezwaar niet zijn. De man dien ik op het oog heb, spreekt fransch als een geboren Franschman. Zoo u mij de uniform kondt bezorgen?" „Is het uw zoon?" „Ja," viel de baron haastig in, bevreesd dat zelfs op deze plek waar niemand hem kon hooren, zijn geheim uitgesproken zou worden. ,,'t Zou de moeite waard zijn," lachte de reeder. „Zitten ze hem op de hielen?" Het bedrukte gezicht van den vader was antwoord genoeg. „Waar hebt u hem verborgen?" „Hier in 't dorp zit hij." Hij durfde dien kant niet uit te zien. „Waar? Nu, u behoeft niet bang te zijn. Ik zal u waarlijk niet verraden." ,,'t Is het huis... Kijk er niet zoo naar, wat ik u bidden mag! U kunt het juist even zien, het ligt niet vlak aan den weg. Zoo wat achteraf." „Met het zwarte hek?" 136 „Juist. Het eene luik was losgeslagen, het klepperde geweldig." „En hebt u uw zoon in die schuur gebracht ? Heel onvoorzichtig. De eigenaar kan ieder oogenblik terug komen." „Groote God! Is hij tegen ons?" „Hij is tegen niemand, maar vóór ieder die hem de beurs spekt. Hij verdient veel met smokkelen maar zou er niet tegen opzien, iemand aan de Franschen te verkoopen. Als hij er maar genoeg aan verdiende!" „Ik dacht dat de visschers hier..." Meer kon de baron niet uitbrengen, zijne knieën knikten. „De visschers hier zijn doodarm, en de meesten zijn eerlijk. Deze man zal het ook wel weer worden, als de tijden gunstiger zijn. Breng hem uit de schuur, zoo gauw mogelijk." „Wij hebben ook onze paarden hier." „Des te beter, voor 't geval, dat zij unazitten!" „De dieren zijn dood op. Zij hebben al in geen drie dagen eenige rust gehad." „En u zelf ook niet... Nu, ik heb een paar bedden klaar staan voor een dergelijk geval. Rijd daar die achterstraat door en kom dan in mijn tuin. 't Is niet noodig door de hoofdstraat te rijden. Tegen den avond zeilen wij uit." 137 „En de uniform?" De reeder wenkte met de hand. „Haal uw zoon uit die vervloekte schuur." Tegen den avond waren vader en zoon gereed. De uniform paste goed. Er was geen tijd te verliezen. Een kort afscheid en een fransch soldaat stapte uit het huis van den reeder, voegde zich bij vier anderen en slenterde rustig naar de schepen. De baron stond in de deur en zag hem na, toen de stem van zijn gastheer hem riep: „Ik geloof, dat wij verraden zijn," fluisterde hij, „daar zijn fransche officieren in het dorp. Kom binnen!" De baron, in een hoek van de kamer verscholen, zag twee officieren rijden tot vlak voor het huis van den reeder. Het stond op het plein bij de kerk, en ook bij het raadhuis, waar de nieuwstijdingen en de bevelen van den keizer in twee talen aangeplakt werden. . „Ze hebben zeker lont geroken, ze zoeken den reeder van de schepen. Ik zal ze wat laten wachten. Maar mijnheer! wat scheelt u ?" „Niets, niets! Ga niet naar dien man! Ziet ge hem? Hij is de ergste, de allerergste!" „Wie dan toch? U is buiten u zelfvan angst." „Die voorste, op de bles!" 138 „De kapitein?" „Geen kapitein, hij is het. De dag is gekomen, de dag van de wraak. Ga niet naar hem toe. Hij komt om wraak te nemen op mij, op hem!" De reeder haalde de schouders op. „Ik zal dat gevalletje wel eens opknappen," zei hij, en meteen liep hij naar buiten. „Veel moed heeft dat heerschap niet," sprak hij tot zichzelf. „Zij zeggen wel meer, dat hij niet recht pluis is." De gekwelde vader zag, hoe hij met de beide officieren sprak. De luitenant wees met heftige gebaren naar de schepen, de kapitein was kalmer. Er werd een bevel gegeven: de vijf Fransche soldaten moesten van de schepen komen en stonden in gelid voor de officieren: de man dien hij vreesde, stond voor zijn zoon. Hij zag hoe hij met hem sprak. Eerst hij, toen de luitenant. Hij kon bijna de woorden verstaan. Hij moest zijn naam opgeven en zijn geboorteplaats. „Dufour uit Mechelen," zeide hij. Dat was toevallig! De luitenant was ook langen tijd in Mechelen geweest. Hij kende er Dufours, zij waren groot en blond. Een kleinen donkeren Dufour had hij nooit gezien. „Zij zullen zich achter de groote en blonde 139 verscholen hebben," antwoordde Wolter lachend. De luitenant deed nog een paar vragen, toen kwam de reeder tusschen beiden. Hij maakte haast. Het was hoog tijd. De kapitein gaf een teeken, de soldaten gingen naar de schepen terug, rustig en kalm, maar nu was het de luitenant die in verzet kwam. Met heftige gebaren drong hij aan. Dat ging toch niet, die man was suspect. Er moest een ander worden gezocht, tot zijn identiteit was vastgesteld. Het scheen, dat hij zijn zaak zou winnen. Hij sprong van zijn paard en snelde naar het strand. Toen kwam er een floers over de oogen van den baron en hij zakte ineen, en zag niets meer, tot de reeder voor hem stond, en hem wijn in den mond goot. „U hadtu niet zoo akelig behoeven te maken," zeide hij. „De schepen zijn uitgezeild en 't is alles goed afgeloopen. 't Scheelde een haar, die luitenant had hem bijna bij de beenen gepakt. Hij klom al op tegen de schuit, maar wij hebben bij ongeluk het touw laten glippen en toen buitelde hij achterover." Hij sloeg zich op den dikken buik van 't lachen. „Is mijn zoon weg?" „Dat heb ik immers al gezegd? Hij is al een aardig eindje de zee in en ze zullen moeten zwemmen als 140 ze hem krijgen willen. De luitenant staat nu te razen en te tieren, hij wil in het dorp blijven en wij kunnen nog last genoeg met hem krijgen. De kapitein is terug naar uw huis, heb ik begrepen. Ik zou u raden daar ook heen te gaan, want naar ik hoor, is uw dochter alleen in huis, en 't zit er vol Franschen." „Zij zal er zich wel doorslaan. Dit was een quaestie van leven of dood. Ik dank u voor uw hulp. Ik ben u hoogst dankbaar." „Dat is niet noodig! 't Is voor mij een aardig verzetje, om die Franschen een vlieg af te vangen. Zie zoo, 't paard is ook weer in orde. Met den wind achter is u in een oogenblik thuis." ,,'t Is een lafaard," dacht hij bij zichzelf, „maar toch heb ik medelijden met hem. Hij ziet er uit als een lijk !" De schemering daalde snel. Donkere wolken bedekten de sterren. De baron zag alleen het gezicht' van zijn zoon, goed, eenvoudig, onbevangen. Nu zou hij voortaan met Matthia alleen zijn. Hij was bang vöor haar oogen, haar moeders oogen. Las zij diep in zijn ziel een geheim, als zij hem zoo uitvorschend aanzag ? Hij begreep niet dat zij hem troosten, met hem lijden wilde. De wind, uit 't zuiden opstekend, werd sterker, de hemel werd zwart, een koude I4i mist joeg hem voort. Toen begon het te regenen, lange scherpe stralen, groote hagelkorrels sloegen hem in den hals. Het paard, voortgejaagd, had de sporen niet noodig, al sneller draafde het naar huis terug. Als diezelfde wind de pinken eens naar de kust terugdreef? Als zijn zoon toch nog in de handen van dien Franschman viel? De maan kwam op, de storm scheurde de wolken en tusschen de donkere gedaanten die door de lucht vlogen, kwam het maanlicht klaar en bleek naar omlaag, scherp staken de grauwe huizen en de zwarte boomen tegen den hemel af. De baron zag in de verte de torens van Haarlem en de welbekende gebouwen, hij behoefde nu geen zijwegen meer te kiezen. Toch verbeeldde hij zich telkens dat hij vervolgd werd. „Inbeelding!" dacht hij. „Het is de angst die mij nog in het bloed zit. En al waren het de Franschen, zij kunnen mij immers toch geen kwaad meer doen? Hij is veilig." De hoefslag achter hem naderde, hij hield zijn paard in : neen, hij vergiste zich niet. Een bocht van den weg maakte dat hij denvervolger niet zien kon, maar hij kwam nu naderbij en het maanlicht scheen hem vlak in het gelaat Hij had het kunnen uitgillen van schrik, daar was het, het vreeselijke, het 142 vervolgde nu niet meer zijn onschuldigen zoon, maar hem zelf, den schuldige. Het kalme blauwe oog, het hooge voorhoofd, de recht opgerichte gestalte. „Robbert," kermde de baron! Hij gaf zijn paard de sporen en vloog over den weg. Dat was nog erger dan het vreeselijk visioen: die gedaante op den eenzamen straatweg, die achter hem reed. O als hij medelijden kon hebben! Maar had hij het zelf ooit gehad met zijn broeder? Had hij hem niet vervolgd met achterklap en laster ? Had hij hem niet verdreven uit zijn huis, gedreven in den dood? En nu kwam hij terug, nu hij zelf arm en verlaten was, van zijn eenigen zoon beroofd. De man, die in zijn hart aan geen God geloofde, schoon hij Zijn naam dikwijls op de lippen had, was er zeker van dat zijn broeder uit het graf was opgestaan, om eindelijk zijn recht te eischen. Het zweet liep hem langs het gelaat, de ijzige kou greep hem in den hals. Als hij de vuist van den doode voelde, als die hem aangreep en hem rekenschap vroeg? Hij gaf zijn paard de sporen en ijlde over den weg. De vonken spatten uit de steenen, de wind bulderde boven zijn hoofd, en gierde om de daken en de kerktorens der dorpen. Niemand zag hij op 143 den weg op den laten avond en in dat onstuimige weer, niets hoorde hij dan den gestadigen hoefslag achter zich van het paard en den man, die hem naderkwamen. Hij rende den weg over: in de verte zag hij de boerderij van Bakker, scherp beschenen door het maanlicht, hij durfde er niet naar te zien, hij voelde het vijandige van de nabijheid. Hij rook de Meer. Hij hoorde het woeste gebruis van het water. De maan was nu geheel verduisterd, hij moest een oogenblik langzamer rijden om het pad langs de Meer te zoeken. Nu kwam de ruiter vlak achter hem. Dat was ondragelijk! Als hij hem hier inhaalde op dien smallen weg? Hij reed door tot het boschje bij den moestuin, en sloeg een zijweg in; als een schim in de grauwe duisternis, bijna onhoorbaar op het zachte pad, gleed de vervolger hem voorbij. Hij kon nu rustig eenigen tijd wachten. Hij schepte ruimer adem. De ruiter zou den weg vervolgen en de Renthoeve voorbij rijden. Behoedzaam kwam hij te voorschijn, zag rond, steeg toen te paard en reed het voorplein en de ophaalbrug over tot bij de poort. Toen steeg hij af. Maar juist wilde hij de hand uitsteken naar den klopper, toen hij in de schaduw van de poort den man zag staan, gewikkeld ineen 144 langen grijzen mantel, de schako met hooge pluim op het hoofd. „Robbert!" riep hij. De gestalte bleef bewegingloos en scheen hem den ingang te versperren. Toen gilde hij het uit: „Robbert! Robbert!" en toen de man geen antwoord gaf, trok hij in zijn waanzin zijn pistool en schoot hem neer. XIII. Matthia had angstige uren doorgebracht. De kapitein had haar geen uitleg gegeven van zijn onverwacht vertrek, maar haar alleen bezorgd en medelijdend aangezien. Wolters schuilplaats was ontdekt en de luitenant had den tocht naar Zandvoort doorgezet. Hij keek onheilspellend de kamer rond, maar vermeed, haar in het gelaat te zien. Een oogenblik overlegde zij met Arnold, of zij hen niet volgen zou, maar zij besloot te blijven. Wolter zou misschien, als zijn reis verhinderd werd, op de Renthoeve een schuilplaats zoeken; het beste was rustig thuis te blijven. De tijd ging in spanning voorbij. Tegen den avond begon de oude knecht geweldig te stommelen door het huis en zag ze, dat hij aan een verhuizing bezig was. „U neemt het niet kwalijk, freule, dat ik mijn garderommdrje naar beneden haal?" vroeg hij. Je weet nooit wat die snuiters van plan zijn, uit te Freule Renthoere. IO 146 halen, als ze wraak op u nemen willen, en dan ben ik maar liever in uw buurt." „Je wilt toch niet op het portaal gaan slapen ? Ga dan liever in de kamer van den Jonker." „Voor al het goud van de wereld niet, freule! Hij mocht eens terug komen, en wat zouden wij beginnen als hij mij daar vond!" „Wil je dan op den overloop slapen?" „Waarom niet? Het doet mij denken aan den tijd toen ik met Jonker Robbert uittrok in '99, tegen de Engelschen die in Vlissingen zaten : toen sliep ik altijd op het portaal voor zijn kamer. Ik heb er nog die ellendige Zeeuwsche koortsen opgedaan!" „Ben je daar ook al met oom Robbert geweest ?" „Het was de beste tijd van mijn leven, al kreeg ik de Zeeuwsche koortsen en een schot in het been. Als u Jonker Robbert gekend hadt..." Matthia's hart bonsde. „Al goedheid en vriendelijkheid. Alleen hij was..." „Nu wat dan?" vroeg ze ademloos. „Al te goed van vertrouwen. Hij dacht dat alle menschen waren zooals hij, eenvoudig en onbevangen. Hij hield geen rekening met kleingeestigheid en zelfzucht. Hij was oprecht gelijk de duiven, maar niet voorzichtig als de slangen." 147 „Het spijt mij altijd " „Dat u hem niet gekend hebt?" »Ja, ja," zei Matthia onrustig, zij was nu toch te gejaagd om naar de voortreffelijkheden van haar oom te luisteren. Waarom hield haar vader zoo naijverig zijn herinnering verborgen? Zij dacht aan het portret op zolder, aan die zonderlinge bewusteloosheid, dat visioen, of wat was het ? Waar bleef de kapitein toch ? O ja, het was zijn plicht, haar broeder op te sporen. En toch ... zij glimlachte bij zich zelf... toch gaf het haar een gevoel van rust, dat hij er bij was en haar broeder misschien beschermen zou. Het was een zonderlinge dag, die lange dag alleen op de Renthoeve. In haar gespannen en overprikkelde stemming rezen allerlei gestalten voor haar geest op. Haar vader, met zijne aanmaningen tot eerlijkheid en openhartigheid, en de geslotenheid en geheimzinnigheid van zijn karakter, maar bovenal haar oom, dien zij nooit gekend had, wiens bestaan niets dan een flauwe schaduw voor haar was geweest en die nu, jaren na zijn dood, zoo tegenwoordig voor haar scheen, dat zij met hem sprak en met hem omging. Buiten loeide de lentewind over de golfjes van het meer, deed de bloemen uitspruiten en schudde in den tuin de boomen wakker. Hij klopte ook aan 148 haar hart. Wat kwam daar ontwaken ? Wat was dat nieuwe gevoel dat haar benauwde en toch onbeschrijfelijk gelukkig maakte ? Zij sprong op met schitterende oogen, en vroolijke, blijde liederen schalden door de zaal, en dan zat zij weer in de breede vensterbank en wond het lange lint van hare ceinture om hare vingers en staarde met vochtige oogen voor zich uit en dacht... en dacht... En zij voelde niet, hoe de oude knecht haar aanzag, en zij wist niet hoe hij dacht aan lang vervlogen jaren, toen Jonker Robbert nog leefde en zij beiden jong waren en naar Haarlem liepen. Bij de Amsterdamsche poort namen zij afscheid van elkaar, en als dan de knecht zijn boodschappen gedaan en zijn werk verricht had, dan was hij zeker, dat hij den Jonker kon vinden in gepeinzen op den Dreef, voor een deftig heerenhuis, hetzelfde waarin Juffrouw Hansje van Meeteren nu nog woonde. Tegen den avond werden beiden tot de werkelijkheid teruggebracht door een krachtig kloppen op de deur. „Wie kan daar zoo laat nog zijn?" vroeg de knecht. „Doe maar open, Arnold! Het kan heel goed wezen dat de kapitein ..." 149 „Laat hem maar wat in den regen staan, dat zal hem opfrisschen," en hij haastte zich in't geheel niet, en deed zijn zaakjes rustig af. „Als 't de Jonker maar niet is, die terug komt," riep plotseling Matthia opspringend. Zij schrikte er van, dat zij het eerst aan den kapitein had gedacht. „Sapperloot! daar zegt u wat!" Hij liep naar beneden maar het was te laat. Weer klonk de klopper, en kort daarna het schot. Hij haakte de ketting af, rukte de deur open, hij zag den baron doodsbleek voor zich staan, het nog rookende pistool in de hand en naast hem, tegen den muur neergezonken, de half bewustelooze gedaante van den Franschen officier, in het bleeke maanlicht zoo zeer op hem gelijkend, dat hij voor zijn zoon had kunnen doorgaan. „Jonker!" riep de knecht over den gewonde heenbuigend, en toen, hem herkennend: „O, 't is de kapitein." Hij zag het bloed uit de wond in snel opeenvolgende druppels op de steenen lekken. Daar streek een lichte gestalte hen voorbij. Een kreet van ontzetting, toen knielde zij naast hem en ondersteunde zijn hoofd. „Louis! Louis! word wakker! Je moogt niet sterven. Louis! ik ben het! Ken je mij niet?" Arnold legde zijn hand op haar schouder. „Freule i5o sta op!" gebood hij. „Laat niemand u om Godswil hooren. Hij is niet dood. Het heeft niets te beteekenen. Een wondje aan den schouder! Wij zullen hem naar boven brengen. Mijnheer!" vervolgde hij toen, op een gebiedenden toon tot den baron: „Kunt u niet een handje helpen?" maar de oude man bleef versuft staan. Toen beurde Arnold den gewonde op; door de pijn kwam hij geheel tot zich zelf. „Als je kunt, probeer te loopen," fluisterde Matthia. „Wacht een oogenblik!" zei Arnold. Hij knoopte den doek, dien hij om den hals droeg, los en bond daarmee den arm stevig tegen het lichaam aan. „Nu maar flink! Een soldaat moet voor zoo'n schampschot niet bang zijn." „ 't Was geen eerlijk gevecht, 't was een sluipmoord!" bracht de kapitein uit en Matthia durfde het niet te vertalen voor Arnold, die er niets van begreep, en hem verder zwijgend de trappen ophielp. Boven gekomen hielp hij den gewonde te bed, sneed de mouw van den uniformjas open, en onderzocht de wond. „Laat mij maar begaan, freule ! Ik ben lang genoeg bij een baardschrapper in de leer geweest, om zoo iets op mij te nemen. Wacht, daar zit de blauwe boon, wij zullen hem er even uit wippen, i5i hij is nu toch buiten westen.'' De kapitein kreunde en kermde. „Zie zoo daar is de boosdoener al. Hij mag nog den hemel danken, dat hij daar dien witten riem had zitten, anders was de kogel in het gewricht gekomen en dan was het erger geweest." Handig en vlug legde hij het verband. Matthia hielp, vlug zijn aanwijzingen volgend. Toen zij den patiënt verzorgd hadden, fluisterde hij het meisje toe: ,,'t Is te hopen dat er geen koorts bij komt. Wij moeten alles maar zoo goed mogelijk stil houden, als het naar buiten bekend wordt, dan hebben wij de poppen aan het dansen. Ik zal het beneden alles gaan opruimen; hij heeft gebloed als een kalf." Hij wierp nog een laatsten blik op den kapitein, die te bed lag, zacht kreunend. Matthia durfde niet met hem alleen te blijven. „Ik zal wat thee voor u gaan zetten," zeide ze, en toen na eenige aarzeling : „Mijn vader heeft van die vlagen — aanvallen van angst, dan weet hij niet wat hij doet." Zij hield op, de gewonde lag daar doodsbleek, de oogen gesloten. Een oogenblik sloeg hij ze op. „Uw broeder is gered," bracht hij uit, „wees zonder zorg." Het ging Matthia door de ziel. „Ge moet niet denken," begon ze, maar hij wenkte met de gezonde 152 hand, en zij zag dat het niet de tijd was om iets te bespreken. Zij zette thee en liet die boven brengen. Toen ging zij naar de kamer van haar vader, maar vond de deur gesloten. Zij riep en klopte, maar kreeg geen antwoord. Arnold vond haar schreiend op het portaal. „Doe maar geen moeite," zei hij op vaderlijken toon. „Als mijnheer niet wil, dan wil hij niet. Daar is niets aan te verzetten." „Ik heb geen rust voordat ik mijn vader gesproken heb," snikte zij. De oude man wist haar tot kalmte te brengen. Hij bracht haar aan 't verstand, dat haar vader ook ziek was en dat hij zelf zou opblijven om de twee zieken te verplegen. Eindelijk kon hij haar bewegen naar bed te gaan. Den volgenden morgen zag zij, dat het ontbijt onaangeroerd weer uit zijn kamer kwam. „Laat de deur toch open!" smeekte zij den knecht. „Ik wil bij hem; als hij ziek is, heb ik toch het recht hem te verplegen. Ach, was Wolter maar hier." Weer trachtte de oude knecht haar tot bedaren te brengen. „Hij is ziek en niet ziek," bracht hij haar aan het verstand. „Hij moet zoo veel als uitrusten. Hij is moe van het reizen en trekken met den Jonker." 153 „En dan," voegde hij er geheimzinnig bij. „Dan heeft hij zijn mameur." „Zijn wat?" vroeg Matthia. „Zijn mameur," vervolgde de knecht. „Hij heeft het van kinds af gehad. Als hij het had, lieten wij hem met rust. Het waren vlagen. Ze kwamen en ze gingen. Maar ik verzeker u, dat hij in drie dagen wel eens niet meer at, dan op een theeschoteltje liggen kan. Al sloeg je hem half dood, je kreeg er geen boe of ba uit. U moet maar wachten tot de bui over is. Als hij zijn mameur heeft, dan heeft hij zijn mameur." Het was een sombere, stille dag. Daar klonk geen voetstap door het groote huis, alleen het regelmatige tikken van de klok klonk helder, als in den nacht. Op de teenen sloop Matthia van de deur van haar vader die voor haar gesloten bleef, naar de kamer van den zieke. Hij lag in een onrustige sluimering, hij was koortsig, zijn wond deed hem pijn. Soms ijlde hij. Hij was in een bosch met hooge boomen, monsters en draken waren achter iedere struik verborgen. „Praat maar zoo min mogelijk," zei Arnold. „Het heeft niets te beteekenen. Over een paar dagen is hij weer frisch." „Kan ik hem niets brengen?" vroeg Matthia. 154 ,,'kZou wel soep willen koken, of misschien zouden wij een kippetje kunnen braden?" „De volgende week. Op het oogenblik zou het zijn dood zijn, onthouding en rust. Vleesch voedt de koorts." Arnolds uitspraken waren stellig, Matthia moest er vrede mee hebben dus zat zij den heelen volgenden dag niets te doen, de tikkende klok en haar eigen bonzend hart stoorden de stilte. Twee dagen later kwam Arnold bij haar, ontsteld, fluisterend zelfs in de zaal beneden, waar zij zaten en waar niemand hem hooren kon. Zij sprong op. „Wat is er Arnold? Je doet zoo geheimzinnig! Is de kapitein... ?" „Neen! 't is de Baron. Hij doet zoo vreemd. Ik weet niet wat ik aan hem heb." In zijn leuningstoel, den arm op de schrijftafel, vond Matthia haar vader, het hoofd op de borst gevallen, zonder bewustzijn. Zij snelde niet naar hem toe: zij bleef op een afstand staan en beschouwde, wat zij meende te zien, met eerbied, maar zonder diepe smart. «Nog geen half uur geleden ben ik bij hem geweest, freule", fluisterde de knecht, „en ik kan u op mijn eerewoord verklaren, dat ik niets aan hem zag. Wel *55 keek mijnheer wat flets uit zijn oogen en hij stommelde wat raar met zijn handen, als ik dat nu achteraf bedenk, maar van belang was het niet." „En is hij nu? . . . ." „Neen, dat geloof ik nooit. Het kan niet waar zijn. Het is zooals hij soms in zijn jonge jaren had, een flauwte, maar ik geloof toch, dat wij beter doen met den meester te halen." De meester kwam, hij was een klein gezet mannetje met een vriendelijk gelaat. „Wel, wel, wat is dat nu, mijnheer de baron?" sprak hij tot den bewustelooze. „Zoo gezond en zoo. ... wel neen," viel hij zich zelf in de rede. „Het ergste denken we niet zoo in eens, nietwaar? Zoo lang er leven is, mijn kind, is er hoop. En er is leven, wel zeker!" en hij betastte den zieke het voorhoofd en de handen. „Kom, Arnoldus! help eens oude jongen! Uitkleeden, op bed leggen, aderlaten, wel zeker! Wat azijn, Arnoldus! en wat warm water, en een mosterdpapje, vlug wat, vrind!" Eindelijk met veel moeite werd de zieke bijgebracht. Het bewustzijn keerde terug en met angstig zoekende oogen zag hij rond. „Nu denk ik, dat hij jou bij zijn bed wil hebben, 156 mijn kind! Ga maar naar hem toe! Wees niet bang! Wel zeker!" Matthia naderde het bed. „Waar is", steunde de zieke, „waar is ?" „Wolter is in veiligheid, Vader! Hij is ontvlucht, naar Engeland!" „Geef hem maar eens een zoen, als een meid!" drong de meester; „'t zal hem geen kwaad doen. Wel zeker!" Matthia boog zich over hem heen, maar hem aan te raken, was haar niet mogelijk. „Wolter is in veiligheid!" herhaalde zij. „En nu is hier nog een zieke, hoor ik?" vroeg de meester. Matthia sprong op. „Ga met mij meê," fluisterde zij, en toen zij hem buiten de kamer had: „Hij is gewond, niet erg, geloof ik, maar je moet hem zien, daar moge van komen wat er wil. Alleen ik smeek je, vertel niet wat je gezien hebt." „Ambtsgeheimen! wel zeker!" stelde de meester haar gerust. De wond werd onderzocht en het verband wat beter gelegd. „Wat kamille zetten, kind! en hem rustig houden." „Is hij gevaarlijk?" vroeg het meisje met bevende lippen. 157 „Niet zoo erg als Pa," daar klonk een zacht verwijt in de stem. „Hij zal wel beter worden, hoor. Is dat nou die Fransche Kapitein? Je zoudt zeggen: als twee droppels water! Maar er is meer gelijk dan eigen, wel zeker! Nu maar moed gehouden! Houd je ferm, kind. Ik kom nog wel eens kijken! Houd je maar goed, als een meid!" En met een paar vriendelijke buigingen vertrok hij. „Als je haar zoo hoort, zou je zeggen, dat zij zich akeliger maakt over den jongen heer dan over den ouden- De baron had dat zeker ook wel in de gaten toen hij hem overhoop schoot. Wel zeker!" Zoo mijmerend bij zich zelf, vervolgde de scherp» zinnige geneesheer zijn weg. XIV. Dien nacht kreeg de baron zijn bewustzijn terug. Wat hij nooit zelf had gevreesd, was geschied: het kind dat hij duizend malen dood had gewenscht, lag in zijn huis, daar vastgehouden door zijn eigen boozen daad, en zijn zoon, voor wien hij alles had gegeven tot de rust van zijn ziel toe, zwierf in den vreemde. Als knaap had hij gelezen van vrouwen met slangen om het hoofd en geesels in de hand, die uit de hel opstegen en den misdadiger vervolgden en geen oogenblik rust lieten. Hij had er voor gehuiverd en gebeefd. En nu was hij in hare handen gevallen. Eerst had hij ze van verre gezien, hij had met ze gespeeld, hij kon ze nog altijd ontwijken, maar ze waren genaderd, altijd hem genaderd, zij hadden hem in hare klauwen, er was geen ontkomen aan. Nu hij machteloos nederlag, grepen ze hem vast. Hij huiverde. Als hij nu moest sterven, was al de ellende van zijn leven voor niets geleden. Kon hij maar opstaan! Had hij nog maar ééns, al was het voor 159 korten tijd, de beschikking over zijne krachten. Hij zag de kamer rond, hij was nog alleen. Een zonderling gevoel van opwekking kwam in de plaats van de dofheid van de laatste uren. Zijne zintuigen waren scherp en gevoelig. Hij hoorde ieder geluid in het stille huis. Matthia was in haar kamer gegaan, en had de deur gesloten. Buiten was het stil, de wind was gaan liggen, een nevel kroop over het land, het begon te vriezen. De zon daalde, het laatste schijnsel lichtte rossig op de groote, donkere houten kast, die achter in de kamer stond. Zijn oog staarde door de hem meer en meer omhullende schemering. Hij zag de oude kast met de vierkante paneelen met de gebeeldhouwde kolommetjes waarboven het koper van de kapiteeltjes glansde. Het vuur op den haard flikkerde op de leeuwekoppen die in den muil de koperen hengsels vast hielden, waarmede de groote laden werd opengetrokken. Zij grijnsden en deden de muilen open en dicht. De felle oogen fonkelden. Stil en statig, met zachte neergeslagen oogen, stonden aan de beide hoeken de donkere vrouwengestalten, het hoofd verheffend tot de kroonlijst van de kast. Die kast moest hij bereiken. Hij trok zich op aan de beddekwast, hij kon het nog. De armen hadden ióo niet geleden. Hij had al beproefd ze te bewegen. Zoo lang mogelijk hield hij zich opgericht. Nu was hij op den rand van het bed; zou hij het wagen? Hij wantrouwde zijn voeten. Hij dacht aan een kleinen knaap, die over de slooten sprong, die in de boomen klom, die op zijn paardje langs de duinen draafde. Was hij dat geweest ? Die kracht had hij toch bezeten, hij kon die terugkrijgen, als hij zich oefende. Naar een vast systeem moest hij zich oefenen. Maar eerst moest hij die kast bereiken. Hij zat nu op de stoel naast zijn bed. Het viel hem niet mee, toen hij de ongelukkige, half gevoellooze voeten op den grond zette. Hij voelde een krampachtige zwakte, toen hij er op stond; zij zonken onder hem weg. Wat scheelde hem toch? Was hij ziek geweest? Hij herinnerde het zich niet juist meer. Hij rustte even, voor de tweede maal ging het beter. Als hij de tweede stoel maar kon bereiken. Hu! hij had bijna misgegrepen, hij zou gevallen zijn. Zijn hart bonsde zoo, dat hij weer moest gaan zitten om te bedaren. Maar niet te lang! Matthia kon binnenkomen; als zij hem zoo vond, zou zij hem naar zijn bed terugbrengen en verzorgen en nu dubbel bewaken, zoodat V i6i hij het niet volbrengen kon. Het zweet brak hem uit. Als iemand hem dit vroeger eens voorspeld had! „Er zal een tijd komen waarin gij geen macht meer zult hebben over uw hand en geen macht meer over uw voet: waarin gij zult willen en niet kunnen...." Hij stond weer op. Nu had hij de tafel, die was stevig, hij kon er op leunen. Nu ging het. Voorzichtig schoof hij er langs. Daar kwam nog een moeilijk eind tusschen de tafel en de kast. „Ik had het eerder moeten doen," zuchtte hij, met bang opzien tegen die ruimte, en toen weer: „Ik zal er toch komen! 'tls nog niet te laat!" Terwijl hij zich tegen de tafel steunde, trachtte hij met de andere hand den stoel te grijpen en die mede te nemen. Twee stappen waren het, die hij deed, alléén. Zijne voeten werden koud op den houten vloer, het suisde door zijne ooren. Hij meende de trap te hooren kraken. Als er nu eens iemand boven kwam! Hij was bang voor zijne dochter, bang voor Arnold. Eindelijk had hij de kast bereikt; de groote sleutel stak in het slot. Hij behoefde hem niet eens om te draaien, de deur was open. Nu het kleine pil aartje laten draaien, hoe vast zat het, in geen jaren had Freule Renthoeve. II IÓ2 hij het losgemaakt. Hoe dikwijls had hij het willen doen, dwaze gewetensbezwaren hadden hem teruggehouden. Nu mocht hij het niet langer uitstellen, hij drukte — daar draaide het half! Hij kon het op zijde schuiven en in de holte daarachter stak hij zijne hand. Hij haalde het te voorschijn, een klein pakket geel geworden papier, met een nette, maar wat stijve hand beschreven. Hij bezag en bevoelde het, hij kende het zoo goed. Maar dit pakje, was daar alles wel in ? Was er niet nog meer ? Hij wilde het openmaken, maar zijne vingers beefden te veel, bovendien was het zoo donker geworden, dat hij het toch niet kon lezen. Hij wist immers wat er in stond ? Het was alles. Er kon niets uitgevallen zijn. Nu naar het vuur. Het was bijna uitgebrand; de asch lag in een dikke laag over de kolen. Als hij het daarop legde zou het niet verbranden, het zou gevonden worden en gelezen. Hij moest het zien branden, voor hij weer in bed ging. Hij greep naar de tang... daar was hij weer bijna gevallen... nu had hij hem. Het suisde en bruischte door zijn hoofd. Het was een razend ge- i63 weid van golfstroomen, hij kon bijna niet denken. Hij begreep toch dat het hem gelukte, de tang te grijpen, hij streek de asch weg, nu een takkenbos, en dan moest hij het vuur aanblazen. Daar ging de deur open. „Vader!" riep Matthia, „goed nieuws van Wolter! Maar Vader, wat doet u ?" Eerst was ze naar het bed geloopen, in de halve duisternis zocht ze hem daar, toen plotseling zag ze hem. Het was een treurig gezicht. De zieke met gretige oogen in de kleine vlam starend, met zijn zwakke krachten het vuur aanblazend, een pakje in de bevende hand. Hij schrikte van de deur die geopend werd, van de stem van zijne dochter, zijn kracht begaf hem, hij viel op zij, het pakje gleed uit zijn hand, buiten bereik van het vuur in de lauwe asch. Matthia ontsteld, riep Arnold en te zamen hielpen zij hem in bed. Hij lag daar sprakeloos, de oogen op het vuur gericht. Matthia, zijn blik volgend, ontdekte het pakje, half ondergestoven, aschkleurig. Zij raapte het op en hij moest aanzien wat er toen gebeurde, zonder dat hij het kon beletten. Zij wikkelde het koord los, en las met ontroering het opschrift : „Papiere, naa mijn doot te bewaare." Het 164 gele verbleekte schrift was het handschrift van hare moeder. Het was een pakje brieven aan haar adres, meest door dezelfde hand beschreven en in volgorde gerangschikt. Bij het flikkerende licht van het weer opvlammende vuur zag zij, dat het pakje na haar moeders dood bestemd was voor hare kinderen, opdat zij het onrecht zouden goedmaken, dat hare laatste levensjaren had verbitterd en haar sterfuur onrustig zou maken. Zij bezwoer hen, hare taak over te nemen en de schuld uit te wisschen die aan haar geslacht kleefde. Als een felle bliksemstraal, plotseling al hare vermoedens verlichtend, waren deze woorden voor Matthia. Daar was het geheim van de Renthoeve onder haar bereik, in hare hand. En haar vader, met zijne laatste krachten, had het haar willen openbaren. Geen twijfel kwam er op in haar hart, dat het anders kon zijn. Schoon zij brandde van begeerte, ook om zijnentwil, was het haar toch niet mogelijk, verder te lezen. De schrik had haar al te zeer aangegrepen. Zij beefde sterk, het papier ritselde in hare hand. Zij ging naar haar vader, knielde naast hem neder en legde haar hand op zijn voorhoofd. „Vader wees m er gerust op, ik zal alles goed maken. Leg uw hoofd rustig neer. Vader! alles is in mijn handen goed bewaard. Ik zal niet rusten voordat alles hersteld is." Zij bracht de woorden uit, nauwelijks wetende wat zij zeide. Zij kon niet begrijpen, hoe zij hem folterde. Zij schudde het kussen op, zij liefkoosde hem en vertroostte hem. Zij warmde zijne koude voeten. Zij ging naast zijn bed zitten, zijn hand was er afgegleden, machteloos hing zij neer. Zij legde haar terecht met een gebaar van eerbiedige deernis. Zij blies in het vuur tot het opvlamde, want de nacht was koud en de wind deed het venster klepperen. Zacht, zonk daarna haar hoofd in den grooten leunstoel neer, telkens dommelde zij in, dan weer opschrikkend omdat zij hem meende te hooren. Maar hij lag daar nog zonder beweging; alleen zijn adem ging bijna onmerkbaar en de levenswarmte was niet geweken. In de hand hield zij het pakje, ook in haar sluimering, stevig vast. Hij zag het en het was alsof hij ze las, de woorden, die hij zoo goed kende : „Papiere, naa mijn doot te bewaare" in het welbekende handschrift van zijne vrouw. Welk een foltering daar te moeten nederliggen, met verlamde tong, verlamde handen en verlamde i66 voeten, alleen te kunnen weten, te kunnen denken scherp en klaar. Zooals de oude toren zich afteekende tegen den schitterenden avondhemel, zoo teekende zijne zondige daad zich af tegen den feilen gloed van zijn herinnering. Welk een straf voor dien stervenden man, te gevoelen, dat het oordeel over hem ging, nog bij zijn leven, en niets te kunnen beletten, niets te kunnen verontschuldigen. Zijn eigen daden traden als beschuldigers tegen hem op, en hij moest ze laten spreken. Zijn dochter, en wat erger was, zijn zoon zou de ware geschiedenis van zijn leven kennen, door het handschrift van zijne vrouw. Geen handgreep van hem aflag het geschrift dat hem veroordeelde en hij kon zelfs den arm niet opheffen om het te vernietigen. Hij zag hoe Matthia ontwaakte, hoe zij weer de portefeuille opende en trachtte te lezen. Hij zag hoe bleek ze werd, hoe ze het lint weer toestrikte omdat het haar onmogelijk was verder te lezen. Weer trad ze naar zijn bed en zag hem aan met de heldere doordringende, waarheidlievende oogen van zijne vrouw. „Vader," smeekte zij, „geef een teeken, of u mij hooren kunt!" Hij bleef roerloos. Hij kon zelfs den mond niet openen. Maar zij ging voort. „Ik smeek u, ik smeek i67 u, mij te zeggen, of u mij hooren kunt, of mijn woorden, mijn vurige begeerte om u te troosten u nog bereiken." Geen enkel teeken. Zelfs geen fronsen van zijne wenkbrauwen, geen trekking van den mond. Weer hoorde hij die stem; maar onduidelijker, meer op een afstand, alsof de stem van zijne vrouw hem toegeklonken had: „Ik ga hem zoeken, vader! Ik zal niet rusten, voordat ik hem vind. O, als het u rust kan geven, voor uwe ziel, en vrede op uw sterfbed, hoor dan mijne verzekering, dat ik alles goed zal maken. Geen moeite, geen arbeid zal mij te veel zijn. Ik weet niet waarheen ik gaan moet, maar God zelf zal mij den weg wijzen. Hij zal mij voorgaan. Hij zal mij niet loslaten voordat ik alles heb goedgemaakt. O vader! geef mij toch een teeken, dat u mij begrijpt, dat het u rust geeft. Een enkele blik, een enkel teeken, vader!" Te vergeefs. Zoo die man besef had van zijne zonde, zoo hij berouw had, was het te laat. Zoo hij aan zijn kind wilde bevelen, zijn geheim te bewaren, was het te laat. Zoo hij haar wilde smeeken om te volharden bij haar voornemen, was het ook daarvoor te laat. Terwijl zij knielde naast zijn bed, en zijn handen kuste en hem smeekte om een enkel woord, i68 voelde hij niets als die zwaarte van lood in al zijne leden, die hem belette ook maar het geringste teeken te geven. Toen zij zijne hand nam en die aan hare lippen drukte, moest zij die weer neerleggen, machteloos, verlamd. Hij kon niets meer wenschen, niets meer bevelen, hij kon alleen weten, wat er gebeuren moest en dat weten was een foltering. Plotseling werd zijn adem sneller, hij opende zijne lippen, zijne oogen werden groot, alsof hij iets zag, iets verschrikkelijks, zijne dochter sprong op met een kreet. „Vader!" riep zij. Toen streek er een hand over zijn gelaat, vaal en grauw, verstijvend en verstarrend en alles was voorbij. Hij ging uit het aardsche oordeel den hemelschen Rechter tegen. XV. Intusschen lag Kapitein Renart op zijn eenzaam leger, verlangend naar zijn vriend den luitenant. Deze evenwel zou zoo spoedig niet terugkeeren, want daarbuiten snelde de felle tijd voort met haastige schreden, geheimzinnig maar ontzettend. De troon van den grooten Keizer wankelde, en niemand mocht het weten; de groote legers werden verslagen en niemand mocht de bloedige offers tellen; de geestdrift verflauwde ook zelfs in Frankrijk en niemand mocht het vermoeden. De nieuwsbladen, die slechte berichten meldden, kwamen niet over de grenzen. Het verspreiden van tijding, die den Keizer benadeelen kon, was doodzonde. De nieuwsbladen stonden onder strenge censuur en mochten alleen een opgewekten, vleienden toon aanslaan. Ook in de officieële brieven moest de waarheid worden verzwegen. „Van alle kanten bevlijtigt zich de bloem der jeugd, om zich bij uwe overwinnende adelaars te voegen en in den roem van het Groote Leger te deelen. Dat 170 het ons vergund zij, Sire, dezelfde gunst te hopen. Wij brengen den formeelen en eenstemmigen wensch daartoe aan de voeten van Uwe Majesteit." Zoo schreef de prefect de Celles aan Napoleon, maar tegelijk riep hij in 't geheim de mannen, op wie hij rekenen kon, te zamen. Ook de trouwe, klassiek gevormde luitenant behoorde daartoe en weldra wist hij, dat er onheil broeide. De Keizer toch had een verstandig en voor de hand liggend plan bedacht om de ledige plaatsen in zijn leger aan te vullen. De jongens uit de weeshuizen en de vondelinggestichten moesten soldaat worden. Niemand miste hen als ze doodgeschoten waren en na de tierceering kostte het dagelijks meer moeite, hen te onderhouden. Het getal van weduwen en weezen nam toe en de stadsarmenkassen waren uitgeput. Ieder zou dus gaarne van die onnutte monden ontslagen zijn. Zoo meende de Keizer, maar het volk dacht er anders over. De weezen, de stee-kinderen, die waren heilig. Hunne ouders hadden het hoofd rustig neergelegd, zeker dat hunne kinderen wèl verzorgd achterbleven. En nu zouden ze worden weggezonden, naar het Groote Leger, de plaats, vanwaar niemand ooit wederkeerde. De Hollanders konden dit niet dulden zonder 171 verzet. De prefect wist, dat de stemming te Rotterdam alles behalve onderworpen was en hij nam zijne maatregelen om een oproer te voorkomen. Eindelijk kwam de gevreesde dag Schreiend en met gebogen hoofden liepen de Rotterdamsche weesjongens naar de schuiten, die hen zouden wegvoeren. Tusschen twee rijen soldaten in werden die „vrijwilligers" weggebracht. Plotseling echter doorbraken de krachtige vuisten van eenige sjouwerlieden en ander ,-,gespuis" die dubbele rij, er werd gevochten, de steenen suisden door de lucht, de schoten knalden, tot een jubelkreet klonk — de weesjongens waren vrij. Zij liepen terug en werden met medelijden en geestdrift ontvangen op den zolder of in den kelder van menig Rotterdamsch burger, en dien ganschen dag werd er te vergeefs naar hen gezocht. Een paar dagen later slopen ze allen 's avonds, toen het donker was, naar het weeshuis terug. Daar konden zij zich verbergen. Maar de Franschen kregen er de lucht van. In het middaguur van den volgenden dag, toen de knapen aan tafel zaten en zich kostelijk te goed deden, omsingelden de soldaten het huis en namen ze allen gevangen. Nu was er geen hoop meer. Zij werden weggevoerd, moesten dienst nemen en geen enkele van hen zag zijn vaderstad terug. 172 Dat zette kwaad bloed. Het volk, dat nog niet in openlijken opstand durfde komen, nam wraak op een enkelen Franschman die hier of daar in hunne handen viel. Liepen er geen douanen, onbeschermd langs het zeestrand ? Waren er geen boodschappers onderweg, ook als de wegen eenzaam en donker waren ? Lag er geen gewonde kapitein onbeschermd op de Renthoeve ? Die waren op het minst genomen toch ook maar menschen van vleesch en bloed! Toen de luitenant zich door zijn welgelukten tocht naar Rotterdam wat getroost had over de Zandvoortsche teleurstelling, haastte hij zich naar het bed van den kapitein. „Ik vrees," zei hij, „wij zijn in de handen van Circé gevallen en het zal onze vrienden erger vergaan dan de tochtgenooten van Ulyssus. Voor u vrees ik in de eerste plaats, mon capitaine!" „Dat is in 't geheel niet noodig," antwoordde de kapitein, altijd wat knorrig, als de luitenant hem door zijn bloemrijke taal op onzeker terrein lokte. „Madame Circé is niet hier geweest, zoover als ik weet, en de kleine chatelaine verzorgt mij met groote trouw." „Zij kon wel niet anders na dien verraderlijken aanslag." „De daad van een krankzinnige," zeide de kapitein. • 173 „Die oude heer was zoo krankzinnig als hij zelf wilde. Ik ben blijde, dat wij althans niet meer in zijne handen vallen kunnen. Wij zijn er nog erger aan toe dan de tochtgenooten van Ulyssus. Zij werden tijdelijk in zwijnen veranderd en wij zijn in de klauwen van die ongure dieren vervallen." „Ge zult la petite Demoiselle daarmede toch niet vergelijken?" vroeg de kapitein, zich vastklemmend aan het gedeelte van het betoog, dat voor hem begrijpelijk was. „Een vergelijking met de schoone Circé zou voor haar zeker meer vleiend, maar voor ons even noodlottig zijn." „Noodlottig!" herhaalde de kapitein. „Met andere woorden, als ik u hier op een morgen vermoord op uw bed vond, zou het mij niets verwonderen." „Mij wel!" gaf de kapitein wat ondoordacht ten antwoord. „Ik word hier verzorgd als een prins." „En ik zal toch blij zijn als ik u heelhuids in Amsterdam, of nog liever in Utrecht, heb." Kreunend keerde de gewonde zich om. De meester was er zoo even nog bij geweest en was tevreden, al genas de wond niet spoedig, maar toch scheen de toespeling op een naderend vertrek hem geen 174 ' genoegen te geven. Hij sloot de oogen en gaf daardoor te kennen, dat hij naar rust verlangde. De geletterde krijgsheld ging dus alleen naar Amsterdam, om den nood der tijden te bespreken en maatregelen te nemen tot veiligheid. In dien tusschèntijd zat de goedige geneesheer bij Matthia en besloot zijne lange rede aldus: „En nou mot je niet alleen hier in huis blijven met die vreemde snoeshanen. Wel zeker! Dat staat niet. Laat ze aan Arnoldus over, dien is het best toevertrouwd." „Neen, ik kan niet weggaan!" riep Matthia angstig uit. „Als het een gewone wond was! Maar zooals dit gebeurd is... Ik moet hier blijven en een oog in 't zeil houden." „Wel zeker, cordaat genoeg! Maar haal dan iemand hier — een tante of een nichtje. De familie is zoo gauw heengegaan na de begrafenis. Wat? heb je geen tante, geen enkele? Och, en sommige Menschen hebben er zooveel." Matthia verzekerde dat zij maar eene tante had, die in Den Haag woonde, getrouwd was en zeker niet komen zou. En dan... „Dan zal ik er eens een opschommelen. Tante Hansje van Meeteren! Wel kijk eens aan, dat valt 175 in de flank. Zij heeft niets te doen, zij kan wel eens hier komen, vindt je ook niet ? Schrijf dan maar eens een briefje, als een meid." „Ze komt toch niet," zei Matthia. „Zij heeft hier nooit willen komen." „Ze zal het nu wel doen! Welzeker! Ze weet hoe je hier zit, me lieve kind. Arnoldus, vriend? span het karretje maar eens in -, het blesje wordt te vet, het moet noodig eens afgereden worden. Ik heb ook in Haarlem nog wat commissies te doen, welzeker 1" Met deze geruststellende verzekering gaf de goede man zich zelf de vergunning om zijn eigen belang met dat van anderen te vereenigen en besloot daarmede, als naar zijn gewoonte, het gesprek. Matthia schreef, maar stelde zich weinig voor van haar briefje. Hoopte zij dat tante komen zou ? Tante* uit haar deftig huis, waar zij alles had in overvloed ? Waar alles zoo netjes was, alles zoo heel anders dan op de Renthoeve? En tante had altijd geweigerd te komen, ook in de dagen van voorspoed. Hoe zou zij het haar dan nu naar den zin maken? Liever was zij maar alleen gebleven, alléén met dat vreemde, nieuwe gevoel, dat haar overmeesterde en dat zij niet begreep. Wat was het toch, dat haar bezig hield, zoodat alles waaraan zij vroeger hare gedachten gaf, haar 176 geen belang inboezemde ? Waarom was zij liefst alleen met hare gedachten en peinsde en droomde, terwijl de tijd voorbij ging, zonder dat zij het merkte ? Als tante kwam, zou zij haar moeten gezelschap houden, draven door het huis, van de keuken naar den kelder. Maar zij behoefde niet bang te zijn, tante zou zeker niet komen. Hoe vreemd dus, dat, kort nadat zij het wagentje uit Haarlem had hooren terugkomen, zij de deur zag open gaan en juffrouw van Meeteren op den drempel verscheen. Zij was bleek en zag met groote, angstige oogen rond. Daar stond van de vensterbank het jonge meisje op. Nauwelijks zag zij haar; veel beter zag zij zich zelve, zooals zij jaren geleden in diezelfde kamer had gestaan. Daar lag weer die bleeke vrouw op het bed, zoo jong nog, en toch op het punt uit het leven te scheiden. Zij voelde weer de fijne vingers die haar hand omklemden en zij hoorde de heesche, fluisterende stem, die half ijlend herhaalde: „Jij moet het goed maken! 't Is jouw taak!" Hoe had zij die taak volbracht! Na lange jaren van pijnlijk herinneren en nutteloos berouw stond daar het evenbeeld van die vrouw voor haar, en zag haar aan met dezelfde oogen en stak de fijne teere handen naar haar uit. 177 Luid tjilpend en schreeuwend vlogen de vogels uiteen, toen zij het venster openschoof om de koele lentelucht te laten stroomen in de kille ruimte. „Je moet wat beter op de vogels letten," zeide de oude dame met harde, zenuwachtige stem, alsof zij daarom alleen gekomen was. Anders worden zij zooals de menschen. De slimste krijgt alles en wee hem, die een oogenblik wegvliegt. Hij vindt zijn portie opgegeten en een ander op zijn plaats." Matthia bedekte haar gezicht met hare handen. Zij durfde niet opzien. „Zoo!" zeide de oude juffrouw en hare stem beefde. „Zit je ook te schreien? Ik zou wel kunnen schreien, nacht en dag. Hier heb ik den man, die mij het liefste was op aarde, voor het laatst gezien. Hier heeft hij afscheid van mij genomen, nadat wij in de volheid van ons geluk het heele huis hadden doorgewandeld. Want dit zou zijn huis geworden zijn en ik zou de Vrouwe van de Renthoeve wezen. En hier arm kind! heb ik je moeder zien sterven met kommer in het hart en onbeantwoorde vragen op de lippen." „Ik begrijp u niet, en ik kan mijzelve niet begrijpen," klaagde het meisje. „Ik geloof, dat ik u dankbaar moet zijn, dat u gekomen zijt. U moet bij mij blijven en mij een beetje helpen. Ik voel me eenzaam." Freule Renthoeve. I2 i78 „Wij moeten elkander helpen!" hervatte tante Hansje, „en beginnen met ons niet zoo kinderachtig aan te stellen. Eerst zullen wij je zieken Franschman eens opzoeken. Wat is er toch gebeurd? Heeft hij geduelleerd? Daar zijn die Franschen altijd nog al vlug mee." „Neen ... heel iets anders. Ik zal u later alles wel vertellen. Ik kan het op het oogenblik niet onder woorden brengen!" Het was alsof de zaak nog veel ernstiger Werd, wanneer zij die aan een ander vertellen moest. „Jawel, arm kind! Je ziet er moe-en slapjes uit. Geen wonder. Je hebt heel wat gehad in den laatsten tijd. Neen, blijf nu maar zitten. Ik zal Arnold wel even roepen. Die vreemde snoeshaan hoeft je behuilde gezicht niet te zien." Zoo ging tante Hansje naar de keuken en zocht Arnold op. Zij vond hem met zijn schoone jasje aan en zijn voorschoot voor, aan het messenslijpen. Het zilver had hij al gepoetst. Nu de juffrouw uit Haarlem kwam, moest zij het hier toch een weinig naar den eisch vinden. „Kom maar even mee, Arnold. Ik wou den zieke eens bezoeken. Neen, doe je voorschoot maar niet af. Kom maar zooals je bent. Hij zal niet van je schrikken." 179 „Hij ziet me ten minste altijd zoo. 't Is alleen maar voor de juffrouw, dat ik me wat op wou knappen." „O, vroeger heb ik je dikwijls zoo gezien. Weet je nog wel?" „Ik wou niet graag uitrekenen, hoelang het al geleden is, dat de juffrouw hier een voet gezet heeft." „Zoolang als Mevrouw dood is," antwoordde juffrouw Van Meeteren zacht. „Ja, ja. Twaalf jaar nu al, een lange tijd... Mevrouw zou ook haar oogen uit haar hoofd kijken, als zij wist hoe hier nu de zaken stonden." „Ik weet er zoo weinig van. Vertel me eens wat, Arnold!" „De juffrouw moet zelf maar zien." „Wat voor een soort van mensch is die Franschman?" „Ik durf het niet te zeggen. De juffrouw moet zelf maar zien." „Maar je hebt er zelf toch ook een oordeel over ? Vroeger was je daar toch nog al vlug mee." „Ja, ik heb wel een oordeel... ten minste ik geloof dat ik er een heb. Maar de juffrouw..." „Jawel Arnold! Ik zal zelf wel zien," vulde de juffrouw wat korzelig aan. i8o Zoo traden ze zacht de ziekekamer binnen, juffrouw van Meeteren op haar teenen, tot vlak bij het ledikant, ze deed het gordijn een weinig open en zag den kapitein in het bleeke gelaat. Hij sliep, maar schrikte wakker, toen juffrouw Van Meeteren met een gesmoorde stem, uitriep: „Mijn hemel, Arnold, wie is dat?" „Ja," zeide de knecht plechtig, „dat heb ik mij zelf ook al afgevraagd." Meteen legde hij den vinger op den mond. Juffrouw Van Meeteren's toon was heel wat zachter, toen zij den kapitein in het Fransch vroeg, hoe het nu nog al ging. Hij antwoordde met een beleefd roemen van de goede verpleging, maar het spreken kostte hem moeite. „U hebt de koorts," decreteerde tante. „Ik hoop, dat u spoedig beter wordt, maar dat die ziekte een waarschuwing voor u mag zijn. De jongelui van den tegenwoordigen tijd zijn al te gauw met het trekken van den degen. Wanneer zullen die goddelooze duels de wereld eens uitgaan ? Het is of een menschenleven geen waarde meer heeft. De kogel had even goed door uw hart kunnen gaan!" „Ik heb niet geduelleerd," verzekerde de zieke. i8i „Hij heeft niet geduëlleerd," bevestigde Arnold. „Hebt u dan gevochten ? Ik heb toch niet gehoord..." „Dat ook niet." „Wat dan toch ? Toch geen moord ?" „Als u het zoo noemen wilt... Maar het is onvruchtbaar om naar een naam te zoeken. De man, die mij neerschoot, is dood." Tante wilde verder vragen, maar Arnold hief weer den vinger op. Toen zij later samen in het portaal waren, fluisterde hij haar in i „Laat het niet over uwe lippen komen, juffrouw, maar die het deed, was mijnheer." „Mijnheer? Dien man?" „Ja juist! Wat ik er van denken moet dat weet ik niet." De gewonde hoorde hunne voetstappen al flauwer worden. Zijn wond deed hem pijn. Zijn hoofd bonsde, de koorts joeg hem het bloed door het lichaam. De woorden die hem hadden doen ontwaken, hamerden hem door het hoofd. „Mijn hemel, Arnold, wie is dat?" De stem, de klank riepen herinneringen in hem wakker. Hij voelde zich niet langer een persoon op zichzelf, met niets dan zijn eigen lot, zijn eigen wenschen als middelpunt van zijne gedachten. Daar 182 was in een ver verleden iemand geweest, die om hem gaf, die hem liefhad, wiens oogen hunne droefgeestige uitdrukking verloren, zoodra hij hem zag. Welke taal had hij gesproken ? Daar waren enkele woorden blijven hangen, die hier in dit huis weer in zijn herinnering opdoken. Maar hij had bij al zijne omzwervingen zoovele talen gehoord! Iedere taal verstond hij, geen enkele sprak hij onberispelijk. Maar toch, enkele woorden, bijna vergeten, riepen liefelijke herinneringen bij hem wakker. Hij zag een sedert lang gestorven gelaat, hij hoorde een sedert lang verdwenen stem, zoo duidelijk, dat hij door de koorts heen, met een kreet opsprong en hij ook vragen moest: „Mijn hemel! wie is dat ?" Dien avond zaten Matthia en hare tante bij elkaar. De zieke was in een onrustige sluimering verzonken. Arnold zou hem geven wat hij noodig had. Buiten was het donker en koud, de wind loeide om den schoorsteen, de regen kletterde tegen het raam. In de hoeken van de groote hooge kamer streek de wind langs het behangsel en deed de gordijnen bol staan. Het was een ernstige, strenge, harde wind, maar Matthia had een gevoel, alsof hij verfrissching bracht. „Ik had altijd het gevoel van iets geheimzinnigs, !»3 iets ongezonds hier in huis," vervolgde Matthia het verhaal waaraan zij lang geleden begonnen was. „Vader hield niet zooveel van mij als van Wplter, lang niet zoo veel. Hij zeide dat ik niet open met hem was, maar hoe kon ik het ? Er stond een muur tusschen hem en mij. Ik heb hem nooit begrepen. Alleen dien avond van zijn dood voelde ik, dat hij hulp noodig had. Dat was het eigenlijk. Ik heb tegen hem opgezien, ik ben bang voor hem geweest, maar hij was eigenlijk een oude zwakke man, die hulp noodig had." „Niet altijd, kind! Lang niet altijd. Hij had goed zijn verstand, hij kon heel best zich zelf helpen." „Maar op het eind van zijn leven was het toch zoo. Hij heeft zoo lang gepeinsd en getobd, tot alle levensmoed er uit was." „Ja!" zeide de oude dame ... „Dat was het eind» het sombere einde. Maar noodig was het niet. Had ik geweten wat ik nu weet, dan had ik hem kunnen helpen. Ik had hem uitleg kunnen vragen. Te denken dat hij met die half verlamde voeten is gaan halen, wat ik hem zoo gemakkelijk had kunnen brengen. Zoo dikwijls hebben wij in deze kamer bij elkaar gezeten, dat wij letterlijk niet wisten, wat wij zeggen moesten. En daar vlak bij lag het groote geheim. Dat je niet begrijpt, is het wel?" 184 „Hoe zou ik kunnen ? Vertel mij wat u weet, tante." „'t Is mij uiterst moeilijk, maar ik vrees, dat het noodig zal zijn. Die papieren bevatten het slot van de geschiedenis van je oom, den halven broer van je vader." „Oom Robbert. Zijn portret staat boven, opzolder." „Ja, waarom niet in de zaal?" „Het zal er komen." „Laat het waar het is, kind. Het past niet in je vaders huis. Daar was geen vriendschap tusschen die twee. Je oom was zoo... zoo heel anders! En dan het verschil van fortuin, de eerste vrouw van je grootvader, je ooms moeder, was rijk. Daarom was ook deze Renthoeve voor den oudsten zoon bestemd..." Hier zweeg zij, onzeker, hoe ze verder moest gaan. „U moet mij geregeld en duidelijk alles vertellen," zei Matthia gejaagd. „Niet zoo afgebroken! Zóó dat ik het begrijpen kan. Mijn hart bonst van angst, ik denk, dat er iets vreeselijks gebeurd is." „Ik weet het zelf niet, kind! De verwijdering tusschen je vader en je oom werd hoe langer hoe grooter. Een tijd lang kwam er toenadering, want je vader verloofde zich met mijn eigen zuster." „O! en u waart met Oom Robbert verloofd." i8S „Ja kind!" met een diepe zucht. „Het was de gelukkigste tijd van mijn leven ..." „U was met oom verloofd. U hield van hem? Hij was officier en veel afwezig. Daar heb ik wel eens iets van gehoord. Zijn regiment lag in Overijsel ?" „In het achterland, nu hier, dan daar. En als hij weg was, werd er niet altijd goed van hem gesproken. Daar waren lieden, die belang hadden bij onze scheiding. Kind, kind! Als je ooit van iemand houdt, vertrouw hem dan ! Luister niet naar anderen als ze kwaad spreken in zijn afwezigheid. De laster wordt niet voor niet een vergift genoemd. Langzaam dringt hij door en bederft al het fijne en teedere in het hart. Leer liefhebben, leer vertrouwen. En als je bedrogen wordt... O het is duizendmaal beter, bedrogen te worden, dan te leven met bitter zelfverwijt. Had ik hem maar vertrouwd, mijn besten Robbert! Maar ik heb zijn leven bedorven door mijn lafheid en mijn wantrouwen. Nu is het te laat, te laat!" Matthia durfde niet spreken. Nog nooit had zij hare tante zoo gezien, als nu zij hartstochtelijk haar hart uitstortte. „Wij leven zoo rustig voort!" vervolgde zij. „Wij i86 staan op, en ontbijten en nemen den stof af en praten over allerlei onwezenlijke dingen, over de mode en een comedie of een concert en wij dragen de hel in het hart met ons rond. O, ik had mij van alles los moeten maken! Ik had naar hem toe moeten vliegen, hem alleen ondervragen en hem alleen gelooven! Nu is het te laat." Zij herhaalde de woorden: „Te laat! Te laat." „Hier staat, dat er nog iets is goed te maken." „Wat kan dat zijn? Ik begrijp niet, wathet zijn kan?" „Hebt u later nooit meer iets van hem gehoord?" „Na onze scheiding nooit meer. Ik weet zeker, dat er nog wel berichten gekomen zijn, maar zij hebben die voor mij verborgen tot... tot het te laat was." „Ik geloof niet, dat het ooit te laat kan zijn. Ik weet zeker dat mijn vader, toen hij den dood voelde komen, deze papieren heeft gezocht, omdat hij nog iets goed maken wilde. Hij heeft ze aan mij willen geven, Wolter was er immers niet meer ? En ik heb hem beloofd dat ik zijn taak over zou nemen, en op die belofte is hij rustig gestorven!" „Heeft hij nog een enkel teeken gegeven?" „Hij hield de oogen onafgewend gericht op het vuur, waarbij ik deze papieren had gevonden, ik heb gezien, dat hij angstig was." i8; „Dat je ze zoudt vinden?" „O neen, dat is niet mogelijk. Dat kan niet waar zijn! Toen hij zag dat ik ze las, werd hij rustiger." Zij herhaalde het bij zich zelve, zij had er behoefte aan het nog eens te hooren. „Hij werd rustiger toen hij zag, dat ik ze las. Ik weet zeker, dat dit de waarheid is." Juffrouw van Meeteren zweeg, uit eerbied voor haar vast geloof. „Heeftmijne moeder alles geweten?" vroeg Matthia na eenig zwijgen. „Zij wist wat ik weet. Na haar huwelijk hebben wij er niet meer over gesproken. Het kon niet om... om vele redenen. Nu ontdek ik dat zij veel meer geweten heeft, dan ik vermoeden kon." „Waarom heeft ze er u nooit iets van gezegd." „O, dat kon niet, kind ! Dat kon niet... Begrijp je dat dan niet?" Op dit oogenblik werden zij gestoord door een heftig kloppen op de deur. Daarop stormde de luitenant binnen. „Mijn hemel, wat is er?" riep tante Hansje uit en Matthia riep te gelijk: „De kapitein is toch niet erger ?" „U zult zeker niet weten wat er is!" riep de luite- i88 nant. „Niet weten, dat wij hier in een moordenaarskuil zijn gevallen!" „O, mijn woord, wij weten niets ? Zeg mij toch wat er is!" riep Matthia. „U maakt ons doodelijk ongerust!" „Mademoiselle weet nooit iets. Zij weet niet, waar haar broeder is en zij weet niet, dat de boeren zich wapenen om ons te vermoorden. Maar wij zijn hier tot nu toe de sterkste. En wat u tegen ons onderneemt, komt op uw hoofd neder." „U weet zeer goed, dat u mij verkeerd beschuldigt. De inkwartiering is lastig voor de boeren, zij verdragen die niet langer." „Die inkwartiering is niet aan ons te wijten, maar aan u! U hebt uw broeder geholpen bij zijn lafhartige vlucht. U zult daarvan de gevolgen dragen. U verlaat dit kasteel niet. U blijft onze gijzelaar. Wordt er een haar van ons hoofd gekrenkt, dan zal dat op u en de uwen gewroken worden." Maar Matthia luisterde niet meer. Zij was hem voorbij gevlogen en de trappen opgesneld, ,,'t Is onmogelijk," riep ze. Zij kon het niet gelooven. XVI. Toch was de luitenant goed ingelicht. Matthia zag het, toen zij uit het venster van haars vaders kamer naar buiten keek. De luitenant, die haar gevolgd was, wees met zijn vinger naar de boeren, die daar stonden met zeisen en hooivorken en hoogroode gezichten. „Die oude waanzinnige, Colas Bakkér is aan het hootd," riep hij uit: „Luister eens hoe hij om dien Vos roept. Dat is kapitein Renart. Zij eischen binnen gelaten te worden. U zult het toch niet doen? Als ze hem zien, gewond en weerloos, zullen ze hem slachten." „Luister" riep Matthia. „Help den kapitein zich wat aan te kleeden. En" vervolgde ze zachter, toen Arnold voor haar stond, „breng hem naar boven naar den zolder. In de kast bij den schoorsteen. Snel!" „Die is te benauwd." „Vlug! vlug!" riep Matthia. ,,'t Is de eenige plaats. Vertel het aan niemand! Als jij en ik het weten, is het genoeg." IOO „Ja wel freule, maar als ze dan maar niet beneden een vuurtje aanleggen." Matthia was al weg en Arnold ging naar de voordeur, waar het kloppen en slaan luider werd. Zij hoorde den ouden knecht in zich zelf praten: „Ja zóó laat ik jelui er niet in. Eerst moet ik weten, wat je in het schild voert. Is dat een kabaal maken ? Kan je niet wat beleefder zijn ? Kan je niet fatsoenlijk zeggen was je wilt?" Nu hield het geraas op, en de twee partijen begonnen een gesprek, dat zij niet kon verstaan. „Nu spoedig naar boven!" drong ze. „Mijnheer de luitenant, ondersteun uw vriend. Doe wat je kunt, mijnheer Renart. De trap is niet hoog. Wij zijn er zoo." Toch duurde het nog eenige minuten, voordat zij boven aan de trap stonden. Matthia was hen vooruitgegaan en ruimde zoo snel zij kon het huisraad en de oude portretten op, die voor den schoorsteen stonden. Zij trok het roestige deurtje open. Een zonnestraal drong binnen en vergulde het fluweelbruine roet. „Ga daar binnen," fluisterde ze. „Daar, sla een zak om, anders bederft de uniform. Hier zullen ze u niet zoeken. Die troep krijgen wij wel weer de deur 191 uit. Wacht, ik zal het deurtje aan laten, maar die portretten moeten en weer vóór. Daar loopt een balk door den schoorsteen. Daar kan de kapitein tegen aan leunen. Hebt ge het gezien?" Dicht ging de ijzeren deur; zonder dat Matthia het merkte, viel hij in het slot en daar zaten beiden, benauwd in de vunzige roetlucht. Beneden zich hoorden zij voetstappen. Door het drukken en dringen van de boeren was eindelijk de ketting gesprongen. Bakker was binnen gekomen, met een paar anderen. De overigen wist Arnold er buiten te houden. Hij liet een paar banken buiten zetten in de poort en gaf ze daar brood en bier. De kapitein hoorde Matthia zacht en overredend spreken. De wijde schoorsteen diende hem voor spreekbuis, de koppige stem van den boer klonk hard en koud. Hij zeide altijd hetzelfde, eentonig en volhardend : Hij wilde den kapitein zien, die zijn zoon vermoord had. Trap op trap af, van de eene kamer in de andere klonken de voetstappen. Voor zoover de beide officieren hooren konden, waren er twee mannen behalve Bakker. Nu hoorden zij een brokstuk van een gesprek: een klacht over de armoede die zij leden met hunne gezinnen. Er was niets te verdienen: 192 de Franschen hadden het land uitgemergeld. Het beste was, ze maar dood te slaan. Matthia zeide iets van een flink stuk spek met kool en van naar beneden gaan naar de keuken. Nu verdwenen de voetstappen en het werd stil in huis. Bah! wat was de roetlucht die door alle reten drong, scherp en stekend in de oogen, bitter in mond en keel. Zij trachtten het deurtje te openen, maar het ging niet, de klink zat van buiten. Zij moesten geduldig wachten tot Matthia hen verloste. En ze zou het niet kunnen doen, voordat de boeren het huis verlaten hadden. Hoe langer de benauwdheid duurde, hoe ondragelijker ze werd. De bittere scherpe lucht maakte hen ziek. „Wij zitten hier in den val en ik vertrouw dié demoiselle niet. Ik heb haar nooit vertrouwd," bromde de luitenant. Met zwakke stem, hoestend van benauwdheid, poogde de kapitein haar te verdedigen. Maar wat was dat? Daar kronkelde een fijne rookwolk naar omhoog. Zou nu het vreeselijkste komen? De boeren legden beneden een vuur aan. Op hunne knieën tegen de deur geleund, trachtten de twee gevangenen wat lucht in te ademen. Konden 193 zij de deur maar openen! Verward drongen de stemmen tot hen door, en de walm werd dikker en dikker. Om hulp roepen durfden zij geen van beiden. Eindelijk-werden hunne oogen beneveld, het was alsof hun keel gevuld werd met een bittere dikke brei. De kapitein zonk in elkaar; de luitenant hoorde nog wat er gebeurde, maar was niet in staat zich te bewegen. Beneden in het huis sloeg de voordeur toe achter de ongenoode gasten en de oude knecht beknorde Matthia, dat zij zoo roekeloos omsprong met den voorraad spek en er luiaards en leegloopers op onthaalde. Zij luisterde niet en terwijl Arnold den boer voor zijn rekening nam, die terugkwam en voor de deur stond te razen en te schelden, vloog Matthia naar boven. Zij sloot de deur open. De kapitein lag bewusteloos, zwart berookt, in de kast voor hare voeten, de luitenant had nog de kracht om naar buiten te komen maar viel op de Keulsche goot neer en zag wezenloos rond. Matthia zette het raam open, om versche lucht in de kast te laten stroomen. Toen eindetijk opende de kapitein de oogen weêr, „Schelmen!" bromde de luitenant, „om ons te rooken als bokkingen. Ik zal het ze betaald zetten als ze terug komen...." air öj Freule Renthoeve. 194 „O, als ze terugkomen, weet ik geen raad," riep Matthia, de handen wringend. „Ik wist nu al niet wat ik zeggen moest. Ik dacht dat ze nooit zouden gaan. Voor een tweeden keer houd ik het niet uit. Wat moet ik doen! Wat moet ik doen!" Nu kwam Arnold den zolder op. „Ziezoo ze zijn weg, maar als ik een woordje mee mag spreken, dan moet de kapitein vertrekken, zoo gauw mogelijk. Die Bakker heeft den duivel in het lijf en hij zou iederen Franschman op zijn hooivork zetten. In een eerlijk gevecht zou ik er ook niet tegen hebben, maar dit is moordenaarswerk. Maar hoe krijgen wij hem hier vandaan?" Matthia had spoedig haar kalmte terug gekregen. „Met de schuit naar Amsterdam, Arnold, dat is het beste. Dat zal den kapitein ook het minste kwaad doen. Als jij ze kon roeien tot Zwanenburg?" „Eerst heb ik nog een woordje met je te spreken," zei Arnold. En toen in flink en duidelijk Hollandsch: „Kun je me verstaan, Sinjeur?" De officieren antwoordden toestemmend. „Beloof me dat je nooit een Hollander zult..." de gebaren van steken, schieten, ophangen voltooiden wat er aan de taal ontbrak. „Dat je geen wraak zult nemen op Bakker, of een van de andere boeren?" 195 Dat was minder gauw te begrijpen. Arnold waagde zich aan vengeance en boulanger, en Matthia vulde aan wat er aan ontbrak. „Ik dien mijn keizer," antwoordde de kapitein „en als de Hollanders zijne vijanden niet zijn, hebben zij niets van mij te vreezen. Maar anders..." „Laat hen dan crêpeeren," zei Arnold vastberaden, „ik steek geen hand meer voor hen uit." „Je vergeet Arnold, dat zonder mijn vaders ongeluk de kapitein zou kunnen gaan, waar het hem goeddacht.'' „Daarom hebben wij hem ook tegen Klaas Bakker beschermd. Nu zijn wij weer in 't effen. Als hij nu maar beloven wou ...." „De zal doen wat in mijn macht is. Maar als je ooit een veldtocht hadt bijgewoond, dan zou je weten, oude knaap, hoe machteloos in dat opzicht de heiligste beloften zijn." „Nu, in alle geval heb ik zijn woord. Ik zal de boot in orde maken. Wij treffen het nogal met het weer. In een uur of drie kan hij over zijn. Laat hem maar komen, zoo vuil als hij nu is, des te minder valt de aandacht op hem." Matthia ging naar boven. Zij nam een koffertje met hertsleder overtrokken, dat haar vader altijd op reis gebruikte. 196 „Dit zal ik u meegeven, ik zal er het een en ander inpakken, dat u van dienst kan zijn." En toen hij zich verzette: „Laat het mij toch doen," zei ze. „Het is mij een genot, om tot het laatste oogenblik bezig voor u te zijn. Als ge weg zijt, welk een leegte zal dat mij geven! Ach dat u zóó weg moet gaan !" „Van het eerste oogenblik af," gaf hij haar ten antwoord, „heb ik mij hier gelukkig gevoeld. Ik had een wonderlijke gewaarwording, toen ik de poort binnen kwam... alsof ik hier nog eens geweest was, lang, lang geleden. Ik wist, hoe alles er uitzag, ik kende den weg in huis, ik zou bijna de kamers hebben kunnen aanwijzen. Wonderlijk toch, dat gevoel; het komt zeldzaam en onverwacht, als een bode uit een ver land." „Of uit een ver verleden," voltooide Matthia. „Ik heb mij dan ook altijd gevoeld, niet alsof ik hier voor het eerst kwam, maar of ik hier terug kwam, of ik het vaderland van mijn ziel had gevonden." „Toen ik u voor het eerst zag," hervatte Matthia, „had ik de inwendige overtuiging, dat ik u vertrouwen kon. En toch -kwaamt u als vijand tot ons." „Wij zijn nooit vijanden geweest." „Altijd vrienden. En daarom heb ik er zoo onder 197 geleden, dat u hier zooveel moest ondervinden. Maar mijn vader was ziek. Als hij volkomen bij zijne zinnen was geweest..." „Spreek daar niet van. Het was een ongeval, en het is mijn grootste geluk geworden. Hoe had ik anders uwe zorgende liefde kunnen ondervinden." „Laat mij u eens, voor een enkele maal noemen met dien wondervreemden, lieven naam, Matthia! Het is voor het eerst van mijn leven, dat ik liefde en zachte vriendelijkheid ondervind. Voor het eerst dat ik hartelijkheid voel. Als kind heb ik gesmacht naar een vriendelijk woord, naar iets anders dan ruwheid en onverschilligheid, en toen wist ik nog niet eens, hoe heerlijk het is... Tot ik u ontmoette..." „Ach!" antwoordde Matthia, „ik ben ook altijd een eenzaam kind geweest. Nu eerst voel ik, dat ik meer behoefte heb aan liefde, dan ik vroeger ooit ontving. Mijn moeder verloor ik jong, ik werd vroeg naar school gezonden en toen ik terug kwam, vond ik mijn vader en mijn broeder innig vereenigd. Zij waren zoo samen gewend, ze hadden mij niet noodig. Toch begon ik veel van mijn broer te houden, toen wij van elkander werden gerukt. Als u nu weg zijt, zal ik mij zoo eenzaam voelen." „Konden wij maar bij elkander blijven! Maar ik 198 ben niet voorbestemd om rustig en kalm geluk te vinden. Voortgedreven door den wervelwind, zal ik van den een naar den ander geworpen worden en als ik eindelijk sterf, wie zal mij betreuren ?" Een bittere smart greep haar aan, dat hij van haar scheiden ging en zij hem nooit terug zou zien. „Ge moet mij niet vergeten," zei ze met haperende stem. Hij zweeg een poos, en toen kwam het er uit: „Matthia! Ik mag je niet verzwijgen, wat in mijn ziel leeft. Je hebt mij willen boeien om je broeder te redden, het is je wel gelukt: je hebt mij geboeid,, voor goed. O, als ik was zooals jij, rijk, gelukkig, ik zou alles aan je voeten leggen. Ik zou je beschermer zijn, je hebt er een noodig in deze moeilijke tijden. Je bent nog te veel een kind, je hebt niet genoeg wereldwijsheid, je bent te goed van vertrouwen. O, ik beef, als ik bedenk waaraan je blootstaat. Je land is overdekt met vreemdelingen, met vreemde soldaten... Ze zijn ruw, ze ontzien niets ... En je bent alleen." „O!" riep ze moedig, „voor hen ben ik niet bang. Ik zou de Renthoeve vullen, als een lijfwacht rond om mij." Hare oogen schitterden, terwijl ze sprak. 199 „Je praat als een kind, omdat je de gevaren niet kent," hernam de kapitein. „Je speelt met vuur en dat kan je niet begrijpen. O, ik wou dat ik blijven en je beschermen kon." „Ik heb geen bescherming noodig, dat verzeker ik u. Maar ik zal naar u verlangen! O, wij zullen elkander nog wel terugzien, als er rustiger tijden aanbreken." Kan het mogelijk zijn, dat zij dit ernstige beslissende gesprek voerden, terwijl hij zijne laarzen in een papier wikkelde en zij zijn uniform zoo goed opvouwde als ze kon? Kan het zijn, dat zij zoo iets alledaagsch verrichtten, terwijl zij beslisten over elkanders levensgeluk? En toch was het zoo. Toen Arnold het hertslederen koffertje bracht, lag alles gereed om ingepakt te worden. De kapitein zag het en wees, vol verbazing op de drie letters, die met koperen spijkers op den deksels waren geslagen. „R. v. S, wat kan dat beteekenen?" vroeg hij. „Robbert van Steenvoorde," antwoordde Matthia. „Het was mijn oom, de broeder van mijn vader. U kunt het gerust gebruiken." De kapitein zag haar aan, alsof er een helder licht aan zijn oogen voorbijging. 200 „O!" riep hij uit. „De broeder van uw vader," en toen werd hij door een wonderlijke ontroering aangegrepen, die hem stil en treurig maakte. Eindelijk was het werk gereed en Arnold drong op spoed. De kapitein nam afscheid. „Misschien kom ik nooit terug," zei hij treurig. „Eiken dag zal ik in doodsgevaar zijn. Hoe gemakkelijk kan een van die duizenden kogels mij weg nemen." „Je moet er niet aan denken, en je moogterniet van spreken. Je kunt even goed gespaard blijven. Wees niet roekeloos. Waag je niet onvoorzichtig," smeekte zij. „Kun je dan niet een beetje aan mij denken? Ik zou geen gelukkig 'oogenblik meer in mijn leven hebben, als ik moest vernemen.... als ik moest denken Neen, ik wil het niet uitspreken! Ik wil je terug zien!" „Zou je dan om mij treuren als ik viel ? Mag ik denken, dat er misschien een enkele was, die mij missen zou? Die zich ongelukkig zou voelen om mijn dood ?" „Alles zou zwart en donker voor mij worden. Maar het zal niet gebeuren, wij zullen elkander wederzien. „En dan ... ?" Hij kon zich niet verzadigen aan het geluid van haar stem, aan het luisteren naar de heerlijke woorden die hij van haar hoorde. 201 „Dan?" hare oogen zagen droomerig in de verte. „O dan zal er nog heel veel gebeuren en alles zal even heerlijk zijn !*' Zij ging naast hem staan, recht op, als een soldaat in het gelid. Hij zag op haar en een heilige schroom greep hem aan tegenover de ontwakende ziel, die haar eigen ontluikende neiging niet begreep. Hij had zijn armen om haar heen willen slaan, haar aan zijn hart drukken, haar lieven mond kussen, haar smeeken maar hij durfde niet, een hooge eerbied weerhield hem. Zoo stonden zij naast elkander als twee vrienden, die wenschten met elkaar door het leven te gaan, maar onverbiddelijk moesten scheiden. Arnold riep aan de deur: „Kapitein, je moet weg! Ik sta er anders niet voor in." Matthia hoefde de woorden niet te vertalen. , Zij reikte hem de hand en toen liet hij zich neerzinken op zijne knie voor haar en hij kuste de lieve zachte kinderhand, die hem verpleegd had. Zij stond daar. Zij zag hem niet, zij staarde in een heerlijke toekomst. Zij kon niet anders dan herhalen: „Wij zullen elkander wederzien." Het was hoog tijd. Arnold nam het hertslederen koffertje, en snelde de trap af. De kapitein, die volgde, liep alsof elke stap hem moeite kostte. De 202 deur van de zaal stond open. Hij zag naar het klavier met een hunkerenden blik. O, als hij nog eenmaal dien avond kon doorleven, waarin hare kinderlijke reine ziel aan hem was geopenbaard. Maar hij moest scheiden, scheiden van zijn geluk. Tante van Meeteren stond voor het raam en toen zij hem zag voortgaan naast den ouden knecht was het haar, als ging haar eigen gelukkige zonnige jeugd aan haar voorbij, met al de bloemen, die nooit vruchten voortbrachten, met al de blijde verlangens, die nooit werden bevredigd. XVII. Den volgenden dag, toen Bakker terugkwam, was de kapitein al in veiligheid. Matthia wees den boeren den weg door het geheele huis en zij zagen wel, dat wie zij zochten, daar niet te vinden was. Matthia stond bij het klavier in de groote zaal, waarin zij den vorigen dag een blik had geworpen, terwijl zij den avond terug wenschte, gewijd door het schoone lied van de ontluikende liefde. Zij voelde evenmin zijn vurig verlangen naklinken, als hij het hare had voorgevoeld en dat is zeker een treurige waarheid, dat de beste gevoelens en wenschen die in ons opkomen, hen voor wie ze bestemd zijn, nooit bereiken. Laat ons elkander troosten met de gedachte, dat ook vele booze woorden en wenschen in ons hart verstijven of in de lucht vervliegen, zonder doel te treffen, ware dat zoo niet, onze schoone aarde zou reeds lang overvol van woede en wraak uit elkander gebarsten zijn. Nu had het verlangen naar den ongelukkigen 204 gewonden zwerveling Matthia's hart zoodanig verzacht, dat zij geen boosheid kon voelen tegenover den ouden man, die daar krankzinnig van smart en wraakzucht voor haar stond en niets kon dan mompelen : „Wij moeten hem hebben! Wij willen hem hebben. Hij moet kopje onder in de Meer, zooals hij met Klaas heeft gedaan." „Je zult het niet doen, Bakker! Je wilt het niet doen. Zeg mij liever wat ik voor je doen kan? Je weet, ik was altijd een vriendinnetje van Klaas!" Zij suste en troostte hem tot zij eenigen invloed op hem kreeg en toen ging zij naar de twee anderen en vroeg wat zg begeerden? „Freule" antwoordde de oudste, ^wij weten wel, dat de oude Bakker niet meer bij zijn verstand is -, wij zijn maar meegeloopen, omdat wij dachten dat er hier wat te halen viel. Als u ons fatsoenlijk behandelt, zullen wij niemand kwaad doen." „Wat wil je dan eigenlijk van mij." „Wij hebben honger, dat is de waarachtige waarheid en gisteren hebt u hier deeling gehouden van brood en spek. Wij waren er niet bij, en hopen wij vandaag in de gunst te komen. Er is niets te verdienen en wij lijden gebrek. Als jij eens leven moest van wat paardenboonen en roggebrood, zou 205 je ook wel anders kijken." Hij sprak de waarheid, zij zag het aan zijn bleek en vermagerd gezicht. Hij begon te vertellen van zijn vrouw en kinderen, hoe was het mogelijk, dat menschen zooveel ontberen konden? Zijne woorden gaven haar hare kalmte en hare kracht terug. Hier kon ze helpen. „Ga weer naar beneden," zei ze, „ik zal je geven wat wij zelf hebben." Terwijl zij haar volgden, durfden zij de oogen niet opslaan. Misschien waren hunne verhalen overdreven, maar dat zij honger hadden, was duidelijk. In een oogenblik verslonden zij groote hompen brood en spek. Het overschot van de koek, die zij van haar eigen middagmaal gespaard had, aten zij op. Terwijl zij een flesch bier voor hen openmaakte, moest zij denken aan een oud verhaal uit den tijd toen de Renthoeve nog een klooster was, dat zij dikwijls gehoord had. De goede zusters werden door roovers bedreigd, een paar waren er als bedelaars binnen geslopen om het huis voor de anderen te openen, toen de abdis hen zoo goed ontving en onthaalde, dat zij niet alleen niets wegnamen, maar ook hunne makkers buiten de deur hielden. „In elk geval kan het beproefd worden," dacht 20Ó Matthia. „Kom," zei ze, „neem dat nog mee voor je vrouw en kinderen. Meer kan ik niet missen; wij moeten zelf ook wat overhouden." „We zullen u wat brandhout brengen," zei de oudste die het woord deed, terwijl hij zijn mond met den rug van zijn hand afveegde. Meteen gaf hij zijn makker een wenk. Dat jonge ding behoefde niet te weten, waar zij het gestolen hadden. „En als wij nog meer hongerlijders tegen komen zullen wij ze naar u toezenden," verzekerde de jongste, ,,'t Is hier een goede boel." „Je moet mij dan vertellen, wat er in het land omgaat en of je nog iets gehoord hebt van de troepen, die naar het groote leger in Duitschlandzullen trekken.'' Zij beloofden het haar. „Nu zullen wij Bakker ook maar meenemen," besloten ze. „Als deFranschman hier toch niet is, wat doet hij dan langer hier?" „De Franschman was al vier en twintig uur weg toen je hier kwaamt. Bakker geloofde het niet, toen ik het zei." Zij zochten door het heele huis, maar Bakker was niet te vinden. Eindelijk ontdekte Matthia hem op Wolters kamer. Hij had daar een modelletje van een watermolen gevonden en zat er op te turen, alles vergetend, behalve zijn groote smart. 207 Dien avond kwam Arnold thuis en vertelde hoe hij den kapitein veilig bij Zwanenburg had afgezet. Het was er vol soldaten, die naar Amsterdam trokken. Daar was ook een wagen voor de zieken, daar was hij opgeklommen en alles zou nu verder wel goed gaan. Matthia gaf nu verslag van haar wedervaren. Arnold was er maar matig mee ingenomen. „Daar zwerft hier allerlei slecht volk rond," zeide hij, „en nu weten ze meteen den weg door het huis." „Dien hadden ze al gevonden, voordat ik ze te eten gaf," gaf Matthia ten antwoord. „Laat ze maar terugkomen, ik ben van plan morgen erwtensoep voor hen te koken." Zij voelde zich flinker en krachtiger, dan zij na haars vaders dood gedaan had. „De Renthoeve is mij toevertrouwd," zei ze. „Ik zal hem verdedigen, mijn vader heeft niet voor niets zijn vertrouwen in mij gesteld." Maar tante Hansje had andere plannen. De boeren die binnendrongen met hunne ruwe taal en vuile klompen, de koortsige overspanning van Matthia, waar moest dat alles op uitloopen? . „Ik ga morgen naar Haarlem terug" zei ze vastbesloten „en jij gaat met mij mee." „Ik blijf hier! De Renthoeve. J." 208 „Al waren er honderd Renthoeves, je gaat mee; na je vaders dood ben ik je voogdes." „Nooit laat ik de Renthoeve onbeheerd achter! Ik wou dat ik dertig jaar was, dan had niemand meer iets over mij te zeggen." „Als je dertig jaar was, dan zou je een flinken voorraad inpakken en die morgen aan kapitein Renart brengen. Dat kan je nu ook doen. Wij zullen samen gaan." „Wat zegt u ?" Met hoogen blos en stralende oogen stond zij voor haar. „Pak het maar bij elkaar. Wijn, ham, worsten en wat je kunt vinden. De stakkert zal het wel noodig hebben. Hij gaat weer al zijn ellende tegemoet." „O Tante, ik begreep niet dat u zoo iets wilde doen. Ik dank u. O ik ga dadelijk met u mee." „Zoo zoo," dacht de oude dame. „Staat het zoo geschapen ! Nu 't is goed, dat het kleine ding onder voogdij komt." Den dag daarna had Matthia het druk met zoeken en inpakken. Helaas, het was niet veel wat zij te geven had, de voorraad was nooit groot geweest. „Pak maar in wat je hebt," ried tante. „Je blijft hier toch niet op den Renthoeve." „Wie moet dan voor alles zorgen?" 20Q „Dat zal Arnold doen. Denk je waarlijk mijn lieve kind, dat ik jou alleen hier achter laat? Je zoudt in een oogenblik omringd zijn door landloopers, voor iedereen koken en braden en zelf omkomen van gebrek." „Dat heeft geen nood, maar ik ben wel heel moe." „Ja, ja dat spreekt van zelf. Je oogen staan als kolen in je hoofd en je wangen gloeien, je moet eens uitslapen en dat kan je nergens beter doen dan in het kleine kamertje op den Dreef vlak naast het mijne." „Maar we zouden toch ... die pakken die ik gemaakt heb..." „O zeker, we brengen ze eerst naar Amsterdam, En dan kom je bij mij uitrusten." In de stralende lentezon praalde den volgenden dag „de stad" destijds nog zoo heerlijk openliggend aan dAmstel en het IJ. Maar de trotsche huizen aan de grachten waren verlaten en verveloos, het mastbosch van schepen was weggezeild. Ook de Amstel was leeg en verlaten. Een enkele groente- en melkschuit was er nog vast gesjord aan de palen bij de sluis. Alleen op den Dam was het levendig. Daar waren de troepen opgesteld, die nog dien avond zouden Freule Renthoeve. \A 2IO opmarcheeren naar Molitor's leger in Utrecht, 't Was een vroolijk, levendig gezicht, die lichte uniformen, de gekruiste bandelieren, de geschouderde bajonetten lichtende in de zon. Daaromheen stonden de bleeke, uitgehongerde vrouwen, de havelooze mannen, het schuim van de stad. Als ze gedurfd hadden!.... Maar met de Franschen viel niet te spotten. Hadden ze niet nog pas de kostbare waren verbrand uit onze eigen koloniën ? En dat had toch ook niemand durven beletten. Maar als ze eens wegtrokken en.... wegbleven! In de verte klonk de trompet en de rythmus der aanrukkende troepen naderde. Matthia's zenuwen waren gespannen, haar aandacht richtte zich op dat eene: hoe zou zij hem ooit kunnen onderscheiden in die rijen van mannen, allen hetzelfde gekleed, met dezelfde houding, dezelfde uitdrukking op het gezicht. Als hij haar voorbij trok en zij hem niet groette, niet kende.... Een magere vuile hand werd naar haar uitgestoken» Zij zag om: een jonge vrouw, grauw en vervallen door gebrek. Ze had een kind op den arm. „Geef mij wat!" drong ze heesch .... „Mijn man en mijn broer zijn in den oorlog, misschien al dood. Ik heb drie kinderen." 211 „Vrouw, als je wist hoe wij ons moeten behelpen 1" Ze had geen oogen voor de stumpert. Als hij eens voorbij trok, zonder dat zij hem onderscheidde! „Je bent toch heel wat beter gekleed dan ik. Je lijdt al vast geen honger." De hand bleef, niet aarzelend, maar bevelend uitgestrekt. Matthia trok haar beursje, schoof den ring weg, en door de opening kwam een geldstuk, waar ze niet eens naar keek. Als hij eens voorbijging.... „Dankje," hoorde zij fluisteren. Een man met een kruiwagen met groente drong door het volk heen. „Wortele! Slaojl" ^hoorde ze schreeuwen. Zij moest plaats maken, en kwam te staan achter een lange boerin met een breeden luifelhoed. Het tromgeroffel naderde, het geschetter van de trompetten werd duidelijker. Het regelmatig dreunen van den grond werd voelbaar. „Laat mij naast u staan," smeekte ze. En meteen drong zij zich op zijde van de lange boerin. Nu zag zij de soldaten. Het waren geen menschen die naderden, maar een vast aanéén gesloten massa, bestuurd door een ijzeren wil. Ruig en onverzadelijk dronk het bont van de hooge mutsen het heldere zonlicht 212 in. Glanzend kaatste het terug van de witte bandelieren. Het was een vröolijk gezicht, die bataillons, voortgolvend op de maat van de muziek. Altijd waren het dezelfde kleuren» maar toch wisselden ze ieder oogenblik af. Nu eens zag men alleen het groen en rood van de honderden gelijk-slingerende armen, dan weer de gekruiste strepen der lederen riemen, of het glanzend bruin van de geweerkolven. Maar onveranderlijk was de groote, schitterende, gouden N. Zij blonk op de shakos, slingerde met de patroontasschen en dook op uit het bonte rood en groen. De N. was alom tegenwoordig. Zij dwong al die armen om de geweerkolf te omklemmen, al die voeten om voort te loopen, al die gezichten om te staren in dezelfde richting. Die N. was op allen gedrukt als een stempel, zelfs nog schitterend in de wazige schemering, die al het andere onduidelijk maakte. Zij alleen dook op uit het eenvormige en onbestemde. Zij was het eenige klare, het eenige duidelijke, het eenig herkenbare dat alles beheerschte. Matthia pijnigde zich, om onder die gelijkheid van kleederdracht, van snit, van beweging één enkel wezen te onderscheiden. Daar reed naast een van de ijzeren bataillons de 213 hoofdman. Zijn vederbos wapperde in den wind, zijn rechterhand omklemde den sabel, zijn linkerarm droeg hij in een doek. Daaraan herkende zij hem: de gewonde arm onderscheidde hem van de anderen. „Monsieur le Capitaine!" De schelle kreet overstemde het koper van de muziek. Hij zag op en werd bleek. Hij hield zijn paard in, een oogenblik, te kort om den gang van het geheel te stuiten. Het steigerde en sloeg den kop omhoog. De kapitein zwaaide den sabel. „Vive rEmpereur!" riep hij tot eenig antwoord op haar kreet. Toen, met een sprong, steigerde het paard weder naast de troep en ros en ruiter werden weer één met de massa, vast aaneen gesloten met het rythmisch zich voortbewegende bataillon. „O ! hij is weg, hij is weg!" riep Matthia. „Ik moet hem nog spreken ... ik moet hem zeggen ... Tante ! help mij toch ! Ik moet hem geven .... Zoo mag hij niet weggaan." Zij worstelde om door het gedrang dat haar geheel omsloot, heen te komen. Had zij daarom den geheelen dag gewacht en gehunkerd naar dat eene oogenblik? Zij drong de menschen op zij, zij stiet ze aan, zij liep tevergeefs. Niemand luisterde naar haar. Zij hadden alleen oog voor de regimenten die 214 steeds nader kwamen, maar niemand ging van zijn plaats. Niemand wist van wijken. Eindelijk buiten adem en verhit, hare kleeren verfomfaaid en gescheurd, stond zij weer naast de oude dame, die haar aanzag, bleek en roerloos met een plotselingen schrik in de oogen. En van verre klonk, nog duidelijk, maar verflauwend en steeds flauwer het geschetter van de muziek en de rythmus der voeten die verder gingen, al verder, zonder ophouden, meedoogenloos. XVIII. Een paar dagen van worstelen en zwijgen, want de strijd moest in stilte gestreden worden. Toen stond Matthia met een helder, opgeklaard gelaat voor tante van Meeteren. „Het is goed, dat hij weg is," zei ze „ik kon aan niets anders denken, zoolang hij^r nog was. 't Is als in het vreemde oude lied dat hij mij voorzong. Ik voelde, dat ik eerst mijn belofte vervullen moest en toch kon ik het niet. Ik heb het vrijwillig op mij genomen en het ligt als lood op mij, dat mag niet! De belofte is heilig." „Je wilt dus werkelijk goed maken wat door je vader..." „Nagelaten is ? Ja dat wil ik. Mijn vader en mijne moeder hebben het beiden gewenscht. Waarom ze het niet gedaan hebben ? Maar nu moet het gebeuren. Als ik den weg maar wist." „Ik heb Bakker gesproken," zei tante. „Hij is wel vijf maal hier geweest, om mij alléén te spreken. Eindelijk heb ik toegegeven." 2l6 „Wat wilde hij ?" „Ik kan het je niet alles zeggen, als we echter iets bereiken willen, dan moeten we naar Utrecht." „Neen! Neen!" riep Matthia uit. „Naar Utrecht ga ik niet! Het zou alles weer bederven. Ik moet nu alles vergeten — alles! totdat ik mijn taak heb volbracht." Tante van Meeteren dacht aan den blik, dien zij opgevangen, aan den kreet, dien zij had gehoord bij het voorbijtrekken van de troepen. „De Franschen zijn al weg," zei ze zacht. „Onmogelijk! ze kunnen niet weg zijn. Zouden ze aan die arme soldaten eerst niet nog een beetje rust gunnen? Het is toch vreeselijk. Nauwelijks in Utrecht.... zoo weer weg. Nog niet eens hersteld. En wie weet welk een vreeselijke veldslagen zij .... hij te gemoet gaat. Als ik hem maar schrijven kon! Als ik hem nog maar eenmaal zag." Met verbaasde oogen zag de oude dame haar aan. „Begrijpt u het dan niet? Bij ons is hij verwond, door mijn eigen vader verminkt. Nu moet hij in den oorlog. Zij zullen hem niet sparen. Waarom zouden ze ook? Heeft hij een moeder die hem betreurt? Of een zuster voor wie hij zorgen moet? Hij heeft immers niemand op de wereld ? Die eenzame menschen 217 zijn het beste kanonnenvleesch. Voor hem zal niemand in den rouw gaan. En als ze liefde voelen, doen ze nog verstandig, als ze die in hun hart verstikken. Een vondeling wie wil daarmede iets te maken hebben? Liever met een verminkt lichaam in den oorlog en dan zoo spoedig mogelijk doodgeschoten." „Kind! zoo heb ik je nog nooit gezien!" „Neen, niet waar? Eene jonkvrouwe van Steenvoorde mag zoo niet spreken. Ze mag niet eens zoo denken. Maar ik verzeker u, als ik mijn vader dat niet toe geroepen had in zijn stervende ooren, niets zou mij terughouden. Ik ging naar hem toe, morgen, vandaag nog." „Kind, heb je dan eenige zekerheid, of hij jou " „O neen, natuurlijk niet. Zekerheid niet. Hij durfde geen woord van liefde tot mij spreken. Hij mocht er zich niet aan wagen, afgewezen te worden... en waarom ? Omdat anderen hem mishandeld hebben. Hij moest zwijgen, hij moest heengaan, al had hij mij lief. En ik wil weten wat hij verbergt. Ik wil het hem vragen! Uit zijn mond zelf wil ik het hooren... Neen, ik kan niet... ik mag niet. Eerst wil ik mijn plicht volbrengen. En dan, 218 al moest ik naar het andere eind van de wereld loopen, ik wil hem terug zien." „Nu, kind! misschien opent zich wel een weg!" Dat was alles wat Tante Hansje zeide, maar hare mooie bruine oogen stonden troostend en zij streelde de hand van het meisje en zij kuste haar. Dus werd alles voor de reis naar Utrecht in gereedheid gebracht. Zij moesten echter geduld hebben. Het reizen was niet zoo gemakkelijk in die dagen. Een binnenlandsche pas was noodig, en dien gaf men niet licht. Waarom wilde juffrouw van Meeteren naar Utrecht? Zij had er, voor zoover de Maire van Haarlem wist, geen familie. Die reis kon wel eens minder onschuldig zijn. In Utrecht was het hoofdkwartier van generaal Molitor. Waarom wilde zij juist daarheen? Als het een pleizierreisje gold, waarom dan niet een andere stad opgezocht? Het was waarlijk niet de tijd van plezierreisjes. Juffrouw van Meeteren's anti-Fransche sympathieën waren bekend. Van haar nam men geen uitvluchten aan. Kort en goed, zij moest zeggen, waarom zij naar Utrecht wilde. Familiezaken! gaf juffrouw van Meeteren op, maar niemand geloofde haar. Familiezaken in een stad, waar zij geen familie had! Als er maar geen com- 219 plot onder school. De beide dames bemerkten weldra dat zij niet vrij waren in haar huis. Gewichtig uitziende soldaten in Fransche uniform, stapten op eenigen afstand heen en weer, de oogen achterdochtig gevestigd op den groen geverfden voordeur. Deze ging wel nooit open, dan om de meest prozaische redenen, maar juist dat verscherpte de waakzaamheid. Het was verdacht dat de bekende en rijke juffrouw van Meeteren voor niemand anders haar voordeur wilde openen dan voor den bakker, den slager of een enkele vriendin. Had zij ook misschien een achterdeur? Zij had die — en ook deze werd bewaakt. Het was een tuindeur, gemaakt in een stevigen baksteenen muur, die een vesting kon omsluiten. Ook daardoor ging niets dan iederen morgen het vuilnisvat en de tuinman. Deze had meestal een mand aan een hark geregen over den schouder. Kon hij daarin iets naar binnen smokkelen? Eenmaal werd de mand onderzocht, maar leverde niets op. Ook het vuilnisvat werd omgekeerd, de inhoud week niet af van hetgeen men billijkerwijze verwachten kon, daarin te vinden. Hoe geslepen moest ze zijn, die vrouw met haar Oranjegezinde sympathieën, dat zij haar intriges zoo geheimzinnig verbergen kon! Zou het niet beter zijn, haar verzoek in te willigen 220 en haar den pas te geven, dien zij verlangde ? Dan was zij buiten Haarlem en kon daar althans geen kwaad doen. Dus kreeg zij op een morgen de vergunning om op reis te gaan. Het was dus op een fraaien zomerdag dat de beide vrouwen door Amsterdam reden in de koets van juffrouw van Meeteren. Achterop was de groote reiskoffer vastgesjord, maar toen zij de Amstelsluis naderden, hield de koets stil. Met de trekschuit zou de reis verder gaan. De twee dames hadden de ruimte in het roefje. Er was maar één man, die zich in zijn eigen papieren en berekeningen verdiepte en geen lust had in een praatje. „Je hadt hier vroeger eens moeten komen," zuchtte tante Hansje. Als je dan je plaats in de roef niet vier, vijf dagen van te voren besprak, dan was je knap als je hem kreeg. Nu kan je hier wel zwemmen." „Misschien is het wel goed, dat wij niet te veel bekijks hebben," zei Matthia. „Onze eenige reisgenoot is al in de rust." De reisgenoot deed op dat oogenblik een van zijn oogen open en keek het aardige jonge meisje aan. Maar Matthia zag het niet. „Als je kunt, ga dan ook wat slapen, kind. Vanavond zal het wel laat worden, ten minste als de 221 vrienden van den Bergh ons ontvangen kunnen." Matthia zuchtte. Die naam kwam voor in de oude papieren. Vijf en twintig jaar geleden waren die geschreven. Dat leek haar eindeloos lang geleden. „Als ze nog maar leven," zuchtte ze. „Ze leven en moeten ons inlichtingen geven," zei juffrouw van Meeteren op stelligen toon. Matthia wilde verder vragen, maar de reisgenoot had nu de beide oogen open. „Zij leven," bevestigde hij „en ze zijn beminnelijk en hulpvaardig als altijd." Juffrouw van Meeteren bedankte met een koelen hoofdknik, haar nichtje met belangstellende oogen. „En zijn ze in Utrecht ?" vroeg ze. „Ze zijn er, en van avond ontvangen zij." „Een receptie? Ach dan komen wij ongelegen," 'twas tante die het meende. „De recepties zijn weinig bezocht tegenwoordig. Ieder die er komt, is welkom en... verdrijft de verveling." „U denkt dus dat men ons ontvangen kan? Wij zijn oude vrienden." „Zeker... Zeker! En toen, na eenige aarzeling: „Mag ik de eer hebben, mij zelf aan u voor te stellen? Van Marle uit Monnikendam." 222 Buigingen en de tegenvoorstelling: De juffers Van Meeteren en Steenvoorde uit Haarlem. „Ik houd er niet van om burger of burgeres te spelen en daarom geef ik mijn naam maar op de oud-Hollandsche manier." Van Marle boog. Hij wierp een veelbeteekenenden vragenden blik op Matthia, maar de oude dame deed, alsof ze dien niet zag. „Hoe zijn de tijdingen uit Utrecht?" vroeg ze. „De beste tijdingen zijn, dat de Franschen steeds naar het zuiden trekken. Maar Molitor is er nog. En wat den keizer betreft....." „Is er bericht van een veldslag?" „Nog niet." „Maar " „Wat niet is kan worden. En dan Ik vrees geen lauwerkronen meer.... maar de kous op den kop. Ach! wij durven te weinig." „Als er maar iemand was, die de zaak in handen nemen kon." „Die zijn er genoeg, maar zij houden zich schuil." „Daar zijn nog te veel Franschen in het land." „Daar waren indertijd nog meer Spanjaarden." „Als er maar iemand den moed had, om den Prins van Oranje terug te roepen." 323 „Weet u waar hij is?" vroeg Van Marle spotachtig. .Inderdaad, niemand wist het. Willem V was gestorven en zijne zoons... waren zij in Duitschland, in Italië, of in Engeland bij het leger, dat de Hertog van York samen bracht ?' „Als wij ze hier hadden, zouden ze misschien nog niet veel kunnen uitwerken. Of ons volk moest plotseling ons volk niet meer zijn." „Als de prinsen van Oranje hier waren? Ik begrijp u niet." „Wel, de patriotten zouden in de eerste plaats vragen: zijn de Oranjeklanten de baas? En de Oranjeklanten: zijn er ook Keezen aan het Hof? En dan hadt je het lieve leven gaande, als van ouds." „Ze moesten die namen nu maar eens laten rusten. We hebben genoeg leergeld betaald." „Van mijn part werden ze nooit meer genoemd, maar u ziet er ook niet naar uit, of u lust hadt om onder de Keezen te komen." „Alles liever dan dat, maar onder de Franschen is toch nog erger." „In elk geval moet het volk worden wakker geschud." Zij waren in Nieuwersluis. De schuit legde er aan 224 en eenige manden werden er op gesleept. Toen volgde er een luide woordenwisseling. „Ik wil mee," riep een heesche mannestem. „Ik wil mee met deze schuit. Ik moet naar Utrecht." „Kan je dan betalen?" „Mijn zoon zal wel voor mij betalen. Hij is in Utrecht bij het Fransche leger. Van middag haal ik hem thuis. Hij is generaal geworden en brengt een buil vol geld mee." „Je ziet er ook al naar uit," zei de schipper minachtend. „Stap maar weer aan wal! Als we zulke passagiers meenamen, konden we de schuit gauw vol krijgen." Op dat oogenblik stak Matthia het hoofd buiten de roef. Zij had de stem herkend. „Neem hem mee, schipper! Wij zullen voor hem betalen," zei ze. „Haal het niet aan, juffer. Hij komt hier iederen dag en hij is " Hij wees op het voorhoofd. „Zijn zoon is in Rusland gesneuveld en dat is hem in het hoofd geslagen." „Ja, ik ken hem. Laat hem mee gaan. Wij zijn vrienden." Zoodra de oude boer het meisje zag, had hij zich schuw voor in de schuit teruggetrokken. Matthia 225 betaalde en de schipper liet hem in vredesnaam maar meê varen. In Utrecht ging hij rustig aan wal en liep een tijdlang achter de beide dames aan, maar toen zij later nog eens omkeken, was hij verdwenen. Hij zou wel weer naar huis gaan, meenden zij. Zonder veel te zeggen ging juffrouw van Meeteren op haar doel af. Zij legde haar pas bij den Maire over en was 's avonds op de receptie bij den Heer van den Bergh. Het was een groot zandsteenen huis, aan een van de voornaamste grachten gelegen. Uiterlijk was het zeer eenvoudig. Ook het voorhuis en de gang vertoonden niets anders dan de deftige praal van wit marmer. Maar in den tuin was een zaal uitgebouwd, die met een pracht van houtsneewerk en verguldsel was versierd. Matthia, in den eenvoud van de armelijke Renthoeve opgevoed, zag rond als in een tooverpaleis. Zij wist niet, waarheen zij het eerst de oogen moest richten: naar de fraaie blauw zijden gordijnen voor de hooge ramen, naar de beschilderde zoldering of naar de vergulde kronen die daarvan nederhingen. Ondanks de heerschende armoede was er nog verborgen rijkdom genoeg in Holland. Toen Matthia binnenkwam was zij verbaasd over de mooie toiletten en de fonkelende juweelen. Haar tante, ofschoon haar japon Freule Renthoeve. je 226 van zware zijde was, zag er toch wat antiek uit met haar wijd geplooiden halsdoek en hooge muts. Zij zelve vergat haar opgeknapt kleedje van een mode of wat ten achteren, om zich te verheugen in het nieuwe en vreemde dat zij zag. Maar spoedig werd zij door eenige gasten in de achterste rijen gedrongen en liet daar als in een tooverlantaarn de kostbaar gekleede heeren en dames aan zich voorbijgaan. „Wie zijn die vreemde dames ?" hoorde zij vragen. De ondervraagde haalde de schouders op. „Ik denk verarmde bloedverwanten, die bij iedereen in deze dagen uit de lucht komen vallen. De oude dame komt uit Haarlem en dat schriele konijntje moet een freuletje van Steenvoorde zijn." * „Steenvoorde? Ik heb een Robbert Steenvoorde gekend." „Niet veel bijzonders. Hij is ellendig aan zijn eind gekomen." „Zoo, dat spijt mij van hem. Het was een beminlijke, begaafde jongen." „Ja, die raken dikwijls het eerst aan den grond. Ik geloof dat dit een dochter van Wolter is." „O, zoo! Jawel, een neef, of....?" „Een halve broer." 228 lucht haar voorhoofd en wangen, die door de hitte in de zaal en door de wreede woorden die zij had opgevangen, brandend heet waren geworden. Een fijn scherm van groen scheidde haar van de fraaie colonnade die aan het huis was aangebouwd en tot welke een der achterkamers en de uitgebouwde zaal toegang gaven. Bij een paar kaarsen op een tuintafeltje zaten een viertal heeren te luisteren naar een vijfden, die iets reciteerde of voorlas. Nu eens een luide kreet, dan weer een onderdrukt gelach beletten hem, voort te gaan. Matthia moest luisteren. „Mijn Heeren 't is niet als voorheen, Dat ik mij aan u kon vertoonen; Een kous moet thans de plaats bekleen, Van mijn verwelkte lauwerkronen!" „Een kous! Met de kous op den kop!" herhaalde het koor bewonderend. „Ha ha ha! Ha ha ha!" klonk het luid van de lippen van een zwaarlijvig oud heer, die zich niet goed houden kon. „Maar dat vermaledijd seizoen." „Ja daar heb je het, hij kon niet tegen de kou. Hij is verkouden geworden, de stumpert." Een derde heer kwam aansluipen uit de zaal. De 2 29 anderen schrikten even, toen zij een voetstap hoorden, maar het bleek een vriend te zijn. „Wat heb jelui daar toch?" vroeg hij nieuwsgierig. , „Stil toch! Je moet het hooren! Kom hier zitten. Onbetaalbaar," klonk het van alle zijden. „Mag ik vragen?" vroeg de lezer van het gedicht, in wien Matthia haar medereiziger in de schuit, den Heer van Marle, had herkend. „O ja! je kunt hem vertrouwen." Nu begon de Heer van Marle op nieuw voorde zooveelste maal en Matthia hoorde bijna geheel het vers dat later zoo bekend zou worden, het spotdicht op Napoleon, die met de kous op den kop uit Rusland moest terug keeren. „'t Is doodjammer, dat het niet meer bekendis... je durft het zeker niet te laten drukken?" zei de heer die het laatst was aangekomen. „Ik geloof niet, dat ik licht een drukker zou vinden. Ze durven het nog niet aan!" Een jongmensch met een vurig, donker uiterlijk sprong op. „Toch moet het bekend worden! Niets is eenvoudiger. We zullen het kopieeren en verspreiden. Ik noodig de Heeren morgen bij mij, wij schrijven uit alle macht en..." „Stil! stil!" klonk het. 230 Een drukke bewegelijke man voegde zich bij het gezelschap. De heeren stonden op en bogen. „Monsieur de Stassart! Monsieur le Préfect!" klonk het. Zij zagen er uit als schooljongens die door den meester worden overvallen. Mijnheer de Stassart keek zoo streng mogelijk, maar het wilde hem niet gelukken. Hij nam den Heer van Marle ter zijde, vlak bij het boschje, en Matthia hoorde woord voor woord wat hij zei: „Monsieur van Marle! Vous êtes la plus mauvaise tête de ces départements réunis. Ce soir je viendrai visiter vos papiers et gare a vous, si j'y trouve quelque chose." „Monsieur le préfect! Je suis votre trés humble..." bracht van Marle uit en verdween in de duisternis van den tuin. Matthia hoorde zachtjes een klink oplichten, en daarop een deur toetrekken. Een oogenblik later hoorde zij de stem van juffrouw van Meeteren die haar riep. „Kind waar zit je toch ? Wij moeten w'eg. Ga Mijnheer en Mevrouw van den Bergh je compliment maken." „O neen ! niet meer in die zaal, bij die menschen. Ik doe het niet. Ik kan u niet vertellen waarom." En in een oogenblik vloog ze de colonnade door en de gang in. Verbaasd volgde tante Hansje haar naar het logement. XIX. „Je hebt ook niet veel geslapen van nacht," zeide de oude dame den volgenden morgen tot hare jonge nicht. „Je bent een onrustige buurvrouw." „Booze droomen," was het antwoord. „Heb je je gisteravond niet goed geamuseerd?" „O, dat gevalletje met Van Marle vond ik heel aardig. Zou de prefect nog wat gevonden hebben ?" „Wil je dat graag weten?" „O neen! 't is mij eigenlijk onverschillig. „En verder?" „Verder wou ik... maar zoo spoedig mogelijk hier vandaan." „Waarheen?" „Ik weet niet! Ik weet niet. Als wij den weg maar wisten!" „Ik zal je wat zeggen ..." met eenige aarzeling. „Ik heb dien ouden Bakker zooeven gesproken." „Ja! dat is goed, tante! Hij zal zeggen, wat wij doen moeten." 232 „Ik geloof dat hij een gevaarlijk mensch is, dat is te zeggen, gevaarlijk voor ons!" „Hij wil ons kwaad doen, maar hij doet ons juist goed. Hij weet, wat wij zoo graag willen weten." „Hij zegt, dat wij naar Bentheim moeten gaan." „Bentheim? Bentheim?" „Ja, 't ligt in Duitschland, achter Overijsel. Een heele reis," „Als het mogelijk is er te komen, moeten wij er heen gaan." „Twee vrouwen alleen!" „Als de mannen het hebben verzuimd, moeten de vrouwen het aanpakken." „Kind! kind! zouden wij nog iets vinden? Zou dat geheim vijfentwintig jaar op ons gewacht hebben?" „Het kan zijn, dat wij nog juist één enkelen ouden man of vrouw vinden, die er de herinnering van heeft bewaard. Als wij nog één dag langer wachten, kan het te laat zijn." „Wij hadden eerder moeten, gaan!" „Voordat wij het wisten, konden wij niet gaan. Maar nu mag er geen dag verloren worden! De heb een gevoel van een last die van ons afgewenteld wordt! Van een nieuw leven dat begint." De oude dame zuchtte in haar tegenopzien. 233 „Alles goed en wel, kind! Die reis naar Bentheim is geen kleinigheid. Oldenzaal is al zoo erg, en dan nog verder!" „Wij zullen er komen! Wij moeten er komen!Ik zal geen gelukkig oogenblik hebben, voordat het achter den rug is. De reis zal wel mee vallen, 't Is niet over zee, door de Engelschen heen." „Die eindelooze heidevelden zijn veel erger. Het krioelt er van roovers en slecht volk." „Bij ons valt niet veel te halen. Ik zal ze wel te woord staan! Het ergste is thuis blijven en stil zitten." Zoo besloten zij tot de reis. Er reed een wagen op Amersfoort, als er namelijk genoeg passagiers waren, anders reed die niet. Het eenvoudigste was dus dat zij een koets kochten en postpaarden namen. De koets konden zij dan later weer van de hand doen. Matthia was vol ijver. Hun gastheer van den vorigen avond zou haar helpen een koets te vinden. Het trof toevallig, dat hij nog een oud model op stal had staan, die de dames voor de kosten van reparaties en overschilderen mochten gebruiken. Een paar dagen gingen er mee heen. Toen werden de koffers er op vastgesjord, de trommels met proviand onder de banken geborgen, de reisdekens voor den 234 nacht vastgegespt en de kussens aan de andere zijde. Daarop werden de vier paarden aangespannen en frisch begonnen zij den tocht over den hobbeligen weg. Matthia schreef aan Arnold, dat zij een reis gingen ondernemen en droeg hem op, goed op de Renthoeve te passen. Voor een nieuwen overval van Klaas Bakker behoefde hij niet te vreezen. Zacht schommelde de koets in de riemen die hecht en sterk waren. Dat zou de dames te pas komen op de hobbelige en mulle heipaden. Op het laatste oogenblik was de heer van den Bergh nog met wat lektuur komen aandraven: de zes deelen van Willem Leevend, de wat minder lijvige van Hillegonda Buisman, konden de verveling en de reis verkorten. Dat was een koets om zijn halve leven in door te brengen. De banken konden uitgeschoven worden zoodat men er ook in kon slapen. Ondanks de vierdubbele paardenkracht was het gevaarte te zwaar om over den ongelijken weg hard te rijden, dus konden de dames er nu en dan uitstappen en zoo de noodige beweging nemen* Matthia zat geen oogenblik stil, nu was zij uit, dan weer in den wagen. Zij schudde de kussens op, zij onderzocht de bergplaatsen onder de bank, de wijde zakken in de portieren en deed dan weer 235 honderd vragen over de buitens en landhuizen langs den weg, die er voor het meerendeel armoedig en vervallen uit zagen. „Je bent verbazend onrustig en jaagt mij ieder oogenblik van mijn plaats," zei hare tante. Haar gedachten verwijlden bij de vorige maal, dat zij die reis had gedaan, zoo vele lange jaren terug, en al de ellende die er op gevolgd was. Zij zag er wezenlijk vermoeid uit en Matthia hield zich vijf minuten stil. Maar de inwendige onrust brandde haar in de voeten, in de toppen van de vingers. De koets rolde voort, al verder van Utrecht, al verder van Gorcum, waar nu de Fransche hoofdmacht lag. Matthia zag rond naar iets, waarmee zij zich kon bezig houden. De fraaie weg, de mooie boomen, de grazende koeien gleden langs haar, zij zag ze niet. Uit een van de zakken in het rijtuig stak de punt van een papier. Zij trok het er uit, en begon te lezen. „O, tante! luister toch! Dit is het." Deze schrikte op. Hare gedachten waren op andere ver verwijderde wegen. „Dat is het! Het vers dat ik hoorde! Luister toch!" En zij begon te lezen. De niet fijne scherts, die toch in die dagen den moed in duizenden harten herleven deed! 241 Geen antwoord. „Trijntje zal zoo verlangen." Toen flikkerde er iets boosaardigs in zijn blik. „Daar zijn wel meer menschen die verlangen," verstond Matthia. Hij zag haar ook niet aan, hij mompelde het in zich zelf. Somtijds was het alsof hij haar geheel vergat. En toch volgde hij haar; zij wist dat hij een plan had, en dat hij het zou volvoeren tot het einde toe. „Ik wou dat wij den kerel konden kwijtraken," zei juffrouw van Meeteren, die zich niet op haar gemak voelde. „Ik zou wel in Deventer naar den Maire willen gaan." „O neen! Hij zou den armen man kwaad doen, misschien gevangen zetten. U zult het misschien niet willen gelooven, maar ik vind er een troost in, dat hij met ons meegaat. Het is toch wel eenzaam, die reis met ons beiden!" „Een wonderlijke troost! Hij. is in staat om ons dood te slaan. Het was een ruwe klant in zijn tijd." „Ik geloof, dat hij ons helpen wil op zijn manier, als wij in moeilijkheden komen." „Ik mag het lijden," zuchtte de oude dame en zoo reden zij verder, een wonderlijk gezelschap, de goedgekleede, welverzorgde dames in de koets en de Freule Renthoeve. jg 242 havelooze, bleeke, magere man daar achter. Dagen lang duurde de tocht door Overijsel, maar niemand was in staat de liefelijkheid van het landschap te genieten. De paarden waren doodmoede. De menschen waren vervuld met hun eigen gedachten en toen eindelijk in Oldenzaal de koets de destijds reeds bekende herberg de Ster bereikte, waren allen dankbaar, dat zij een warmen maaltijd in de gezellige gelagkamer en een goed bed voor den nacht konden krijgen. XX. Louis Renart trok intusschen met de Franschen naar het Oosten. Bataljon bij bataljon sloot zich aan bij het zijne. Het was weer het oude leven. De inspectie, het opmarcheeren, de korte bevelen, de lange dagmarschen, het zoeken van nachtkwartieren. Het persoonlijk leven verdween, een zelfde groote stroom sleepte allen mee. Maar iets was er toch anders dan vroeger: er waren geen volwassen soldaten meer. Knapen, half geoefend, droegen het geweer zoo goed zij konden. Met vuur en ijver begonnen zij den ochtendmarsch, maar als de zon klom, versmolt hun kracht. Moedeloos zaten zij neer aan den weg. Eindelijk als al de regimenten voorbij waren, stonden zij langzaam op en sloten zich aan bij de achterblijvers. Renart trachtte de krijgstucht te bewaren; soms in zijn wakend droomen zag hij het oude leger weer: la Grande Armee, gehard, opgevoed door den oorlog. Uitgestrekt op de sneeuwvelden, verzonken in de Russische moerassen, had hij ze achtergelaten. Hij meende 244 nog hunne stem te höoren, het fonkelen van hun oog te zien. Verdwenen voor altijd! Ook een ander beeld volgde hem, een lieve meisjesgestalte, die gestaan had aan zijn ziekbed, die met hem wandelde langs de kale oevers van het grauwe meer. Zag hij haar nog, met haar bleek gezichtje, omlijst door de poort van den ouden toren? Ook dat beeld moest hij loslaten, wegdringen, ver weg, terug naar de achterhoede. Hoe zou hij de krijgstucht in zijn leger kunnen bewaren, als hij in zijn hart plaats maakte voor eigen wenschen ? Alle talen spraken zij, de soldaten, die hij aanvoerde, Fransch, Duitsch, Poolsch, Nederlandsch! Nog altijd bond hun een band, nog altijd werd gehoorzaamheid van hen geëischt. Maar waar was de kameraadschap, waar de oude geestdrift ? Stil gemompel, vijandige blikken, weerstrevende gehoorzaamheid... Ach, het getij verliep ! De Franschen waren niet meer onoverwinnelijk ! Steeds naar het Oosten trok het nieuwe Groote Leger. Voorloopig naar Saksen... en daarna ? Naar Rusland misschien, om den geleden smaad te wreken ? Of naar Polen, om het ongelukkige volk te bevrijden? Niemand wist het. De tocht ging als vroeger door een vijandelijk land. Maar had men ooit geweten, 247 Wat er nu volgde was als een angstige benauwde droom. Het ontwaken in een dorpskerk, tot hospitaal ingericht, het uitsnijden van den kogel, koortsen, brandende pijnen, dorst, bewusteloosheid, afgewisseld door een dof bewustzijn. Hij hoorde schreeuwen, vloeken, bidden in alle talen. Hij hoorde de heelmeesters klagen over te veel werk, te weinig plaats. Men kon niet wachten tot de zieken en gewonden hersteld waren, wie het ergste 'te boven was, moest plaats maken voor anderen. Zoo zat hij op een morgen op een grafzerk buiten de kerk, zijn half afgezet been aan een lomp gesneden houten stok gebonden, en een kruk naast zich, en hij kreeg de vermaning om het been niet te veel te gebruiken, omdat de wond nog niet genezen was. Het was een frissche zonnige herfstmorgen, de zuivere lucht deed hem goed na de bedorven, bedompte atmosfeer in de kerk. Een jong soldaat stond naast hem, bleekblauw van koorts en uitputting, rillend over al zijn leden. Hij droeg den arm in een doek. „Ik wou dat ze ons daar hadden laten sterven," zei hij. „Hoe zal ik ooit naar huis komen? Ik ben ziek." „Je moet den moed niet opgeven. Waar woon je ?" „In Straatsburg, even buiten de poort." 248 „We kunnen dan een eindweegs samen gaan." „Hoe zullen we reizen! Ik heb geen geld." De kapitein schrikte bij die klacht. Het zakje dat hij om den hals droeg, hadden ze hem dat gelaten ? Hij voelde met de hand op zijn borst. — Ja, daar was het nog, het was niet voorzichtig het uit te halen. „We zullen zien een wagen te krijgen," zei hij toen. „Wij houden elkaar gezelschap, zoo lang mogelijk." „Ach, het zal niet lang zijn," zuchtte de Elzasser. „Kunt ge niet opstaan?" „Het is moeielijk. Ik ben het loopen met een kruk nog niet gewend. Kun je mij helpen?" Hij spande zich in, maar het ging niet. Toen kwam er hulp uit de kerk. Een van de oppassers, een flinke, krachtige Sakser, hielp den gewonde op de been en steunde hem, tot hij op den grooten weg was. Hij leerde hem, hoe hij de kruk gebruiken moest. Het ging spoedig wat beter en met welgevallen zag hij het tweetal na. „Zie zoo!" zei hij bij zich zelf. „Datruimt op,ik was doodsbang dat ze terug zouden komen. Wij moeten plaats hebben." De twee verminkten strompelden verder. De Elzasser was minder zwaar gewond, maar had niet zooveel 249 weerstandsvermogen. Renart herinnerde zich later nog flauw, dat hij op een dag aan den weg was gaan zitten en gezegd had: „Ik ben vermoeid en ga wat uitrusten. Loop intusschen maar voort ik zal je wel inhalen." Toen was hij gaan leunen tegen een populier, de oogen half gesloten. Vlak bij hem was een hoop steenen en aarde, gewelfd als een graf. Renart had even stil gestaan en omgezien. „Ik haal een wagen," riep hij hem toe. Hij strompelde verder, zijn lichaam was van lood, zijn hoofd versuft, de wond aan zijn been stak en brandde In een droom liep hij voort. Hij vroeg den weg naar Holland, vroeg naar een wagen en begreep de antwoorden niet, die zij hem gaven. Van dien tocht herinnerde hij zich later niet veel Liep hy ver? Door welke dorpen kwam hij? Hij wist het niet. Soms liep hij met eenige soldaten mee, dan weer zat hij alleen oP het gras aan den weg. Eens werd hij door een stem gewekt, die sprak, vlak bij zijn oor: „Hijisdood, leg hem in den wagen". Werd er over hem gesproken? Zij namen hem op, het knarsen van het wiel, het schokken op den hobbehgen weg verbraken zijn verdooving. Hij werd weer u,t den wagen gedragen. Hij hoorde luid spreken en voelde dat men bezig was zijne kleederen 256 voor zich uit starend met oogen die het onzichtbare schenen te zien. „Altijd is hij met Klaas bezig," zeide Matthia, maar hare tante hoorde haar niet, zij was vervuld met haar eigen gedachten. Zij staarde uit het venster naar buiten en trachtte zich te herinneren, gelijkenis te vinden... De koets reed over een weg, die nu eens liep door dichte bosschen en dan weer een wijd uitzicht gaf over de heuvelachtige hei. Hier en daar bloeide zij nog met paarsche en roodachtige vlekken, in dof goud gezet door de geelbruine blaadjes die trilden aan het eiken hakhout. Donkere wolken dreven er overheen, de wind joeg ze voort naar het Oosten, dan scheen de zon door de nevelen, en vergulde de ritselende bladeren en joeg de schaduwen weg van de heide, die straalde van rooden en purperen gloed. Matthia durfde de oude dame die vorschend rond zag, niet storen, eindelijk echter werd het zwijgen haar te machtig. „Herkent u de streek?" vroeg zij, maar ze had er berouw van, zoodra zij in de bedroefde oogen keek. „Neen... ja... neen, toch niet. 't Is hetzelfde land- 257 schap, maar alles is anders. 'tWas toen lente en zonnenschijn, maar 't is ook mogelijk, dat ik het toen met vroolijker oogen zag. 't Lijkt mij alles zoo eenzaam en verlaten. Daar in de verte is een enkele boer aan het ploegen, maar de wijde velden liggen onbebouwd." Steeds werd het landschap woester. Doornen en opschietende eiken en denneboomen groeiden op het bouwland, waar het koren al sedert jaren zich zelf had gezaaid. Wild groeiende rozett en vlierstruiken schoten op tusschen de muren en uitgebrande bouwvallen van hetgeen vroeger een hoeve of een landhuis was geweest. Het land was verwoest door den oorlog, vernield door plunderende soldaten en wie zou het puin opruimen en de aarde weer bebouwen? De mannen waren weg, naar het leger, de vrouwen en de kinderen hadden de vlucht genomen naar de steden, daar waren zij veiliger en hadden minder te lijden van de woeste, rondzwervende benden. Eenzaam kronkelde de heirweg over de heuvels, verlaten strekten de wijde velden zich uit, alleen een paar bleeke bedelkinderen liepen de koets na en strekten de vuile handen uit om een gift. Het eenzame bosch, de grauwe heide, de jagende wolken in den herfstwind, de bleeke, zwii- Freule RentWvo J 258 gende vrouw, vermoeid door hare herinneringen, dat alles beklemde Matthia, en zij was op het punt zich aan hare moedeloosheid toe te geven toen ze met een kreet van verrassing opsprong. Aan den verren horizon teekende de nevelomtrek van een kasteel zich af tegen de herfstlucht, het was als of de torens en de gekanteelde muren uit de nevelen zich losmaakten en langzaam op de aarde zouden nederdalen. Want de nevelburcht had niets wezenlijks. Zij was niet van steen of hout gebouwd, en rustte niet op de grondlagen der aarde, het was een tooverslot van elfen en luchtgoden, voor een oogenblik opgeroepen uit ijle lucht en zwevende dampen. De weg golfde naar omlaag, daar verdween het luchtkasteel, zoo spoedig het verschenen was, maar na korten tijd was het weer in zijn geheimzinnige schoonheid hersteld en verscheen nog duidelijker in de voortijlende wolken. Moeilijk trokken de paarden den zwaren wagen den heuvel op, als een visioen rustte het slot in de wolken. Een zilveren schijnsel scheen het te omzweven. Gretig staarde het meisje voor zich uit. In dat visioen wilde zij de toekomst lezen. Nu scheen het te veranderen. Muren en torens maakten zich los van den nevel, het werd stevig en vast. Breed en statig rees het slot omhoog uit 259 de rots waarop het gebouwd was. Het was geen "del droombeeld, bestemd om weer te verdwijnen Het was een werkelijkheid, een geruststelling voor hare ad. Zoo zouden ook hare voorgevoelens tot waarheid worden. Zij haalde diep adem en zag naar hare tante, die met een vermoeid gelaat en ingezonken oogen voor haar zat. „Het ergste is achter den rug," troostte zij. „Wij zullen een logement zoeken, dan kunt u uitrusten Morgen als u beter is, gaan wij aan het werk " Zy reden het stadje door tot aan een steile straat tegenover den muur van het kasteel. Daar lag het logement. Achter de zwaar voortwaggelende koets joelde de Bentheimsche jeugd, kleine barrevoeters bijna zonder kleeren. Hun stad was verarmd, hunne vaders en groote broers waren naar den oorlog getrokken, dat was geen reden om niet met verrukking elkaar het groote nieuws toe te roepen. Heerlijke tijding! Een groote reiskoets was uit Holland gekomen! Twee schatrijke dames zaten, erin Dat wondervolle bericht moest door ieder gehoord worden. Zy reden door tot ze bij Drechsler kwamen daar stapten ze uit. Drechsler zelf stond in de deur Hy boog diep. Hij zei, zoo duidelijk dat allen het konden hooren: „O genadige vrouw, sedert zijn 2ÓO Doorluchtigheid, onze vorst ons verliet, om in Parijs te gaan wonen, heeft dit volk hier geen wezenlijke dames gezien!" Was dat niet prachtig? Met hun eigen ooren hadden ze het gehoord. Toen de dames uit de koets en in huis waren, holden zij de steile straat weer af. Wezenlijke dames waren er bij Drechsler gekomen. Rijke dames uit Holland. Neen uit Parijs, dat wisten ze zeker. „Parijs" had Drechsler gezegd. „Parijs!" Dat was een tooverwoord. Daarheen was immers ook hun vorst gegaan en daar zorgde hij bij den grooten keizer voor het heil van zijne landskinderen. Lastertongen beweerden dat hij zijn land met al de schulden die er op drukten voor een aardig sommetje van de hand had gedaan, maar dat kon niet waar zijn. Zijn Doorluchtigheid was rijk en had het geld van den keizer niet noodig. Toen de barrevoetertjes den volgenden morgen vroeg de jongste freule het huis zagen uitgaan, hadden zij wel lust haar het een en ander te vragen, maar eerbied en verlegenheid hielden hen op een afstand. Matthia liep dus alleen den steilen weg op naar de binnenplaats van het kasteel, keek verschrikt naar het oude kruisbeeld, zoo vreemd voor 261 hare protestantsche oogen, en liep toen het slot binnen. Het was niet moeilijk, toegang te krijgen tot het vorstelijk verblijf. De hoofdingang stond open. Eene vrouw stond niet ver van daar aan de waschtobbe en ze lette meer op haar waschgoed dan op de indringster. Matthia ging naar binnen, zij wilde een wezenlijk vorstelijk kasteel zien. Ach! waar was de schitterende pracht, waar was de rijkdom, waarvan de sprookjes en de romans vertelden ? De zalen waren zonder verf, de vensters zonder glas, hier en daar stonden de meubels bij elkaar geschoven met katoen overtrokken. De kraaien hadden vrijen toegang, de spinnen zorgden voor behangsels. Al wat fraai en kostbaar was, was weggedragen, verkocht — voor de reis van den vorst naar Parijs! „En in dat paleis heb ik nog wel een voorteeken gezien van wat mij hier wachtte," dacht Matthia. — „Ik heb mij leelijk vergist. Een voorteeken is het allesbehalve. Dat moet er anders uitzien." Toen zij thuis kwam, was tante Hansje bezig hare oude herinneringen op te frisschen. Zij ging de trap af en zocht in alle kamers. „Waar zijn uw mooie Ruysdaels gebleven?" vroeg ze. „Ik vind niets als hier en daar een copie." 2Ó2 „Ach," zuchtte de waard, „sedert zijn Doorluchtigheid in Parijs onze belangen bepleit, zijn wij er niet beter op geworden. De oude gasten blijven weg, en wie er komen verteren weinig en betalen niet. De tijden zijn slecht. Ik heb geld moeten opnemen en kan de rente niet betalen. Een deel van mijn zilver heb ik moeten verkoopen, en de schilderijen ...." „Je wilt toch niet zeggen, dat je de Ruysdaels verkocht hebt?" „Wij moeten toch leven? Had ik geweten dat u zoudt komen, en een week of wat blijven „Dat is nog niet zeker, mijn beste man. Het is nu geen tijd om verteringen te maken, en als onze zaken zijn afgedaan, moeten wij naar Holland terug." „Ja, zoo spreken ze allen, of ze spreken in't geheel niet, want ze blijven weg. Maar wat de Ruysdaels betreft, als u den tijd hebt om wat te blijven, verzeker ik u dat ik u wonderschoone copieën zal laten zien. Zij zijn nog niet gereed, maar zij zijn even goed als de oude schilderijen, er zijn er die ze zelfs nog beter vinden. Het nieuwe trekt altijd aan, zooals u weet." „Ja, dat weet ik," antwoordde tante met een zucht. Zij was niet nieuwsgierig naar de copieën en maak- 263 te zich gereed om de steile trap op en weer naar haar slaapkamer te gaan. „De Herrschafften willen zeker boven eten?" vroeg de herbergier. „Ofschoon ze beneden even vrij zijn. De gasten zullen ze niet in den weg zitten. Ik had mijn logement al lang verkocht — als ik er een kooper voor had kunnen vinden." „Bij het doortrekken van de troepen zullen de officieren toch zeker wel hier komen?" „En goede sier slaan! Ja wel, maar het betalen blijft achterwege. En waar zal ik verhaal gaan zoeken ? Nu komt er dit, dan weer dat gerucht. Een paar dagen zijn ze hier, dan weg — gevlogen! In Rusland, in Spanje, gesneuveld, gevangen. Maar naar mijn geld kan ik fluiten. Dus de genadige vrouw wil niet beneden eten? De eetzaal is nog altijd de roem van mijn huis en één echte Ruysdael kunt u er nog vinden." Maar tante Hansje bleef liever boven zitten, tot Matthia terug kwam. Terstond vroeg zij naar het oude kasteel. „Het is een wonder!" riep Matthia opgetogen. „Ik zou er wel in willen wonen, al dien tijd dat wij hier blijven. Wat zouden wij ontdekken! Daar is een put, die gegraven werd door twee ridders, die 264 jaren lang in het kasteel hebben gevangen gezeten. Ze zouden hun vrijheid terug krijgen, als het hun gelukte, een goede bron te vinden in het kasteel. Zij hakten den harden steen los, al dieper en dieper gravende, en toen voor het eerst het water opborrelde, werden zij uit de put omhoog getrokken. Maar toen zij de zon terugzagen, was hun dat te veel en zij stierven van blijdschap." „Ja dat verhaal heb ik wel meer gehoord. En ben je ook nog in den ouden toren geweest? Die is voor 20 jaar veroverd door Van Damme. De Franschen hadden er het kruit al in de torens gelegd, en de lont aangestoken. Alle inwoners van het slot werden er eerst uitgedreven. Het slot moest in de lucht springen, item Het was den 14^ Maart, een stormachtige dag. De menschen waren in doodsangst voor den brand. Velen lieten alles in den steek en liepen naar buiten, want met dien harden wind kon licht de geheele stad afbranden. De avond viel en het slot stond nog altijd daar, somber en dreigend. Wat was er gebeurd? Door den wind sloeg de deur van den kruittoren dicht en de brandende lont scheurde af. Den volgenden dag wilden de Franschen het weer probeeren, maar toen leefde hier een een- 2Ó5 voudige vrouw, zij heette Sinkus, als ik mij niet vergis. Zij was krachtig en mooi en meer ontwikkeld dan andere vrouwen. Hier uit den omtrek was zij niet. Ze sprak goed Fransch en is naar den generaal Van Damme gegaan. Daar heeft ze gepraat en gepraat, tot hij beloofde het slot en de stad te sparen. Daarvoor krijgt die vrouw ieder jaar op den 14** Maart een gerookte ham." „Ik ga haar opzoeken!" riep Matthia uit. „Als ze nog leeft...! Twintig jaar is een lange tijd. Maar ik leef nog, waarom zij niet? Ik zocht haar op in haar huisje, maar ze zei niet veel — er kwamen zooveel vreemdelingen." En toen na een aarzeling, met een zucht van verlichting, alsof ze een bekentenis aflegde: „Ik was bij haar met je oom en Bakker. Bakker was toen je ooms oppasser." „Moet ik naar die vrouw gaan, om alles te weten ? Zeg mij toch, tante, wat u hier deed." „Wat ik hier deed? Goed maken in een paar dagen, wat ik in vele maanden bedorven had. Maar dat lukt bijna nooit, en nu lukte het in 't geheel niet." „O, wij zullen hier alles goedmaken ! Nu reizen wij niet voor niets! Wij gaan niet heen, voordat wij gevonden hebben wat wij zoeken. Ziet u toch eens 266 dit kasteel. Het is de toren van Floris en Blancefloer. Morgen wordt er een steekspel gehouden, en dan komt Blanca de Overschoone luisteren naar de trompetten en schalmeijen." „Kind, ik heb hier voor dit zelfde raam gestaan en naar het slot opgezien. Ik was toen vol jeugd en vol hoop zooals jij. Ik zong toen het mooie lied van Racine: Sion a son front dans les cieux! en verbeeldde mij, dat dit Jeruzalem was. Toen keek ik naar beneden op de straat en daar ging je oom voorbij met een mooi jong meisje, een kind, een boerinnetje leek het mij. Zij praatten met elkaar en zagen niets anders op de wereld." „En u hieldt van hem!" „Ik hield van hem. O, zoo lang! jaren lang! Het is alsof mijn heele jeugd van goud is geweest, voordat die schaduw er over viel! O kind, wacht je voor wreedheid en ontrouw, zoo lang je liefde nog teer is. En die is altijd teer. Spreek nooit een harde beschuldiging uit, zoolang je hart die niet meent. Trouw den man dien je lief hebt, en laat de menschen praten. Zonder hem kun je het goed en best op de wereld hebben, maar het hoogste geluk en de diepste smart leer je niet kennen. Het gaat je langs, kind! Vlak langs en je krijgt het niet. Dat 267 kind, dat eenvoudige meisje heeft het gehad Wij moeten haar spoor trachten te vinden, wij moeten onderzoeken, of zij getrouwd zijn geweest, daarom zijn wij hier." „O, ik begin te begrijpen. Als zij getrouwd zijn geweest en misschien kinderen hadden." „Ja juist. „Dan is de Renthoeve..." „Word maar niet zoo bleek, kind! De Renthoeve is mets dan een oude steenen toren en oude steenen zijn niet waard, dat je je geweten er om bevlekt." „En zou mijn vader?" „Denk daar nu niet aan, kind! Denk aan je belofte op zijn sterfbed." XXII. „Vertel mij van mijn oom, tante! Als mijn vader hem dan verongelijkt heeft, waarom heeft hij het gedaan ?" „Och, kind, daar was geen vriendschap tusschen hen, nooit geweest. Het waren halve broers. Robbert moest de Renthoeve erven. Het was een mooie bezitting, er behoorde veel land bij, er was toen nog weinig van verkocht. Verkoopen — dat kwam niet in de menschen op. Wij wisten niet, dat het geluk breekbaar is, ten minste, ik wist het niet. Het was een tijd vol idealen, wij dachten dat de gouden eeuw was gekomen. Het volk, waar wij vroeger niet naar omkeken, begon de aandacht te trekken. Beschaving en ontwikkeling waren niets, de natuur was alles. Wat een mensch met moeite verkrijgt, wat hij erft van zijne ouders, dat was diefstal tegenover de niet-bezitters. Alle regenten waren tirannen. Het volk werd gevleid, maar toch zag ik dat er een welbewust neerbuigen was tot 269 den afgod, van wien in dien tijd alles verwacht werd." „Daar waren twee partijen onder onze jongelui, en je begrijpt zeker wel, dat Robbert de aristocraat werd genoemd. Hij was officier en zeer gehecht aan het huis van Oranje. Dat mocht toen ook niet. Hij was de toekomstige grondbezitter en de erfgenaam van de familieoverleveringen. Dat alles knaagde aan je vaders hart. Hij heeft mij meer dan eens verteld, dat Robbert nooit in staat zou zijn het goed te beheeren. Hij had geen verstand van landbouw, er was geen degelijkheid in hem, hij was gewoon de livrei van den prins te dragen en te zwerven van de eene stad naar de andere. Hij zorgde ook voor een mooien bijnaam voor zijn broer. Oranjeslaaf, heette hij. Robbert werd met zijn regiment naar Overijsel verplaatst. De Franschen, die toen in oorlog waren met Engeland, waren in Hannover gevallen. Toen werden de plagerijen nog erger. Je oom had een eigenaardig zwakje voor den naam van Steenvoorde. Hij moet eens gezegd hebben, tenminste dat werd verteld, dat diek naam eigenlijk Steinfürth was en hij afstamde uit het oude vorstengeslacht van Steinfürth. Toen heette het al gauw, dat hij zijn vorsten- 270 dom in bezit ging nemen en het leger van den Staat daarvoor gebruikte, 't Was dwaasheid, maar wij waren opgewonden en ook het meest ongerijmde werd geloofd. Toen hij weg was, werd ik het middelpunt, dagelijks maakten zij mij het hoofd warm. Alles wat hij had gezegd, werd in een eigenaardig licht gesteld en hij was er zelf niet om zich te verdedigen." „Geloofde u het dan?" „Neen ... dat niet, maar ik begon sommige dingen in te zien, zooals zij het wilden. Ik kon soms boos op hem zijn, omdat ik om zijnentwil zulk een onaangenaam leven had. Zij lieten mij brieven van hem lezen, waaruit nu en dan wezenlijk wel iets viel op te maken. Nu erger ik mij over mijn zwakheid, maar ik was toen jong en ieder was tegen mij. Ik schreef hem, maar kreeg geen antwoord. Ik kon niet anders dan denken, dat zijne brieven verloren waren gegaan; ik kreeg geen enkelen meer in handen. Toen besloot ik zelf te gaan." „U deedt de reis naar Overijsel?" „En naar Bentheim. Mijn vader was gedeputeerde te velde voor Haarlem en er liep een gerucht, dat de Engelschen in Hannover troepen bijeentrokken om den stadhouder te herstellen. Ons leger zou / 2JI zich daarbij voegen, ten minste sommige regimenten. Ook Robbert werd genoemd onder de samenzweerders. Mijn vader, die volbloed patriot was, reisde daarheen met de andere heeren. Ik ging mee. Ik herinner mij nog alles van die reis, en ook van mijn hart vol zorg en kommer. Toen wij hier kwamen, logeerde ik in deze zelfde kamer. En toen ik uitkeek, zag ik, wat ik nooit had moeten zien. Ik zag hem onder mijn venster heen en weer loopen met een mooi jong meisje in de kleederdracht van het land. Ik geloof dat mijn hart een oogenblik stilstond. Nu zag ik het met eigen oogen. Hij was mij ontrouw. Gehuicheld was zijn liefde en zijn vriendelijkheid een spel! Ik kon aan niets anders denken. Hij zag niet op, hij was geheel verdiept in zijn gesprek, hij wist niet, dat wij waren aangekomen. O, anders zou hij zich wel hebben goedgehouden. Al zijne woorden klonken weer in mijne ooren, maar hoe valsch klonken zij nu! Zijn oogen, die ik zoo goed en trouw had gevonden, zijn lieve stem, zijn zachtheid! Huichelarij was alles! Met die zelfde kalmte zou hij zijn vaderland kunnen verraden! Zoo werd mij dag aan dag voorgepraat. Mijn vader hield niet van hem. Hij vond het zeer moge- 272 lijk, zelfs waarschijnlijk, dat hij naar den Engelschen vijand zou overloopen. Hij wou, dat ik met den zoon van zijn compagnon trouwde en had niets op met het officierschap. Dat was goed voor armelui, dominészonen en dergelijke. Ik mocht hem niet ontvangen, als hij het hart had mij te bezoeken. En ik wilde ook niet. Kind, dat ik niet wilde, heb ik mij zelve wijs gemaakt. Honderdmaal, als ik alleen was en mijne gedachten gingen waarheen ze wilden, dan zocht ik hem op en hield lange gesprekken met hem. Dan zei ik: Zie mij toch eens aan met je lieve, trouwe oogen. Ik begrijp je niet! Laat mij het van je eigen lippen hooren, dat je mij ontrouw bent geworden. Ik heb recht om alles te weten, want ik heb je lief en ik geloof het kwaad niet, dat ze van je spreken, al hoorde ik het uit je eigen mond. Maar zulke woorden heb ik nooit tot hem gesproken, nooit!" „Kondt u hem niet schrijven?" „Ik kon het wel, maar ik heb het nooit gedaan. Mijn vader zag, hoe ik leed en was, zooals de menschen dat noemen, zeer lief voor mij. Hij zorgde er voor dat ik afleiding had; nu werd ik hier genoodigd, dan daar, wij maakten groote toeren in den omtrek, ik leek vroolijk cn gelukkig, mijn 273 vader noemde mij zijn lief verstandig kind. Hij was blij dat ik mij zoo goed schikte in het geen niet te veranderen was. Geen oogenblik kwam het in hem op, dat het zijn plicht was te onderzoeken of het wel noodig was, dat ik zoo leed. Hij geloofde wat hij het liefste wilde, ik geloof te goeder .trouw." „En deed hij — deed mijn oom nooit een poging om u te zien?" „Eens is hij hier geweest, wij waren uit — ik heb het eerst veel later geweten. Hij werd toen onbeleefd behandeld en weggezonden. En de tweede maal... ik moet je alles vertellen. Ik zat hier in den tuin en ik was alleen, toen kwam hij naar mij toe. Hij was veranderd, hij zag er slecht uit, en zijn toon klonk koud en hard. „Wat beteekent het, dat je mij van je deur jaagt?" vroeg hij. Ik had geen antwoord, ik was doodelijk verschrikt, toen ik hem zoo hoorde spreken. Ik dacht, dat hij mij een verklaring zou geven van zijn gedrag, maar hij kwam tot mij met beschuldigingen. „Wil je spreken?" vroeg hij. „Wat beweegt je om mij zoo te behandelen? Ik heb altijd gehoord, dat de vrouwen onoprecht en grillig zijn, maar van jou, van jou heb ik het nooit gedacht." „Grillig?" vroeg ik. „Ben jij dan trouw gebleven? Freule Renthoeve. 18 274 In plaats van mij verwijten te doen, is het je plicht, je zelf te verontschuldigen." „Waarom ? En tegenover wien ? Er wordt kwaad van mij gesproken, dat weet ik, maar jouw plicht is het, niets van die praatjes te gelooven, voordat ze bewezen zijn. Jouw plicht is het, mijn eer op te houden. Bitter en bitter ben ik teleurgesteld, nu je bij den eersten laster al bezwijkt." Ik voelde zoo diep de waarheid van zijn woorden, dat ik niet spreken kon. Zelfs nu hij tegenover mij stond, nu ik hem aanzag en zijn stem hoorde, nu verhief zich nog een twijfel tegen hem. „Je bent onder de macht van Wolter!" riep hij. „Je hebt je met hem verloofd. Langzaam en zeker duwt hij mij overal uit. Hij heeft er belang bij, mij zwart te maken en tot zich te nemen, wat mij in den steek laat. Hij heeft mij al verstooten uit mijn vaders hart en uit het jouwe, hij zal voortgaan tot het eind." Hij was buiten zich zelf; toen ik wilde spreken, luisterde hij niet. Door al zijn drift en boosheid heen, voelde ik, hoe hij mij liefhad. Ik wilde mij verantwoorden, toen mijn vader in den tuin kwam. Hij zag ons beiden daar staan, opgewonden tegenover elkaar en had maar half gehoord wat er gesproken was. „Hoe durf je mijn dochter beleedigen!" riep hij. „Ga 275 uit mijn oogen, en waag het nooit weer, terug te komen." Robbert antwoordde en hij en mijn vader werden zoo driftig, dat ze niet meer wisten wat zij zeiden. Het was een vreeselijke dag. Later heb ik het mij dikwijls verweten, dat ik niet flink genoeg geantwoord heb, maar de schrik verwarde mij en ik had geen tijd om mij te herstellen." „En later?" vroeg Matthia. „Later... was het te laat. Wij gingen kort daarna naar Haarlem terug. Ik schreef nog eens aan Robbert maar kreeg geen antwoord. Ik heb alle reden te gelooven, dat de brief niet met de post is meegegaan. Vader heeft later wel gevoeld dat hij verkeerd gehandeld had. Hij was goed en vriendelijk voor mij en toen Robbert niet lang daarna stierf, zei hij mij in een onbewaakt oogenblik: „Hij was misschien beter dan wij dachten!" Maar toen was het te laat." „En nu?" vroeg Matthia. „Nu moeten wij onderzoeken of hij hier is getrouwd en kinderen heeft nagelaten. Daarvoor is het nog niet te laat." Zij zweeg, want zij zag hoe Matthia bleek en bevend tegenover haar zat. „Wij moeten het onder de oogen zien," vervolgde zij "zacht. 276 Den volgenden morgen zocht Matthia den herbergier op. Hij had al den tijd om haar de noodige inlichtingen te geven. Behalve deze twee gasten was zijn huis leeg. Drechsler wist alles. Hij herinnerde zich nog heel goed, dat die oude dame hier gelogeerd had, toen zij nog jong was. Hij had haar terstond herkend. Onder al de honderden gasten, die sedert zijn huis bezochten, zou hij haar hebben uitgezocht. ,,'t Was, toen de Franschen het slot in brand wilden steken," begon Matthia. „Juist, de lont lag al bij het kruit, toen de dichtslaande deur hem doofde." „Mijne tante was met haar vader." „Een kranig officier!" begon Drechsler. „Dat nu wel niet, maar toch in dienst van de Staten." „Ach, gnadiges Fraulein! De steinreiche Hollander hebben altijd zooveel goud op hunne kleeren dat ze niet alleen voor officieren, maar zelfs voor generaals worden aangezien." „Er waren toen anders ook echte Hollandsche officieren in Bentheim, dus hadt je de vergelijking kunnen maken." „O zeker vele Hollander. Ach Gott, was men dan zoo niet van alles siet! Ja 't is interessant, 277 die oorlogstijd, toch hope ik, dat wij bald Frieden haben sollen." „Herinnert ge je niet een jong officier, een donker uiterlijk, lang en slank?" tante zag bleek van zenuwachtigheid toen zij het vroeg. Wat haar betrof, had het geheele leger van de Staten weinig indruk bij haar achter gelaten. Alleen die eene officier donker, lang en slank ... „Hij was verloofd..." begon zij weer. De dikke waard lachte, dat hij schudde. „Ach gnadige Frau! dat waren ze allen! Er waren er hier, die thuis een vrouw en zeven kinderen hadden, en toch waren ze verloofd. Zelfs de grootvaders verloofden zich hier." Een blik op het fijne bleeke gelaat tegenover hem stemde hem kalmer. „Ik geloof wahrhaftig" sprak hij bij zich zelf, „dat zij hier na dertig jaar haar Schatz nog zoekt." Daar juffrouw van Meeteren voortging met vragen, gaf hij antwoord naar zijn beste weten. Is niet een van de Hollandsche officieren hier getrouwd? Nu, of later? O, als hij eenige inlichtingen kon bezorgen, zij zou het met goud betalen. „Je moet in de kloosters zoeken!" klonk plotseling een scherpe stem in boeren Hollandsch in hun oor. 278 Zij zagen om, in de gang stond de oude Bakker, bleek, met ingevallen wangen, de zweep over den schouder. „De menschen trouwden toen in de Frenswegen of Dietmarschen, daar kwam hij veel." „In Frenswegen werden nooit Hollandsche officieren opgenomen, goede vriend. En Dietmarschen was een Damesstift. Een freiweltliches stift voor adellijke dames." „Ja, die wijsheid kan je wel voor je houden" zei de oude boer. „Ik weet alleen maar dat het een kloosterkerk was en dat een paar van die vrouwen de hand in 't spel hadden." „ Als dat zoo is, dan zal 't blind zoeken zijn," meende Drechsler. „De kloosters zijn verwoest en de eerwaarde zusters verspreid. De meesten zijn dood." „Des te beter, dat die afgoderij het land uit is," zei Bakker somber. „Maar twee wonen er nog hier in de buurt." Matthia zag vragend van den een naar den ander. „Ge zult mij helpen om te vinden wat ik zoek, niet waar?" vroeg ze aan Drechsler. „Het is waar dat er nog twee van de eerwaarde vrouwen hier wonen. De baronesse van Hofflingen en haar kamenier." „In een huis als bij ons," verklaarde Bakker. 279 „Als je rechtsom slaat, dan staat het zóó voor je." „Als je daar wat te weten komt, ben je knap. De oude barones doet niets dan jammeren om haar kloosters en de kamenier zit er vlak onder." „'t Is te probeeren!" zei juffrouw van Meeteren, „over een paar dagen..." Zij was vast voornemens, er dienzelfden middag nog heen te gaan, maar alleen, zonder Matthia. Ze hield zich dan of ze een middagdutje ging doen, en sloop stil de deur uit. Het huis stond in een der nauwe bochtige zijstraten van het stadje, het had een echt Hollandschen trapjesgevel. Een oud vrouwtje, het gerimpeld gezichtje in een muts verborgen, deed haar open. Zij stommelde een steile, nog al donkere wenteltrap op, en stond in de woning van de voormalige kloosterzuster. Deze had het klooster zien verbranden, maar het kloosterleven was zij trouw gebleven. Tegen een van de muren stond nog een fraaie gothische kast. Op het altaar in een der hoeken brandde dag en nacht het licht voor het beeld van de Moeder Gods en de kamerjuffer die haar altijd bediend had, stond ook hier achter haar stoel. Trouw behielden de beide vrouwen de uren en de regels van den kloosterdienst. Als het klooster herbouwd was en de oude godsdienst hersteld, dan konden zij met 280 eere hare plaats weder innemen. Verzuimd hadden zij niets. „Madame," zei ze tot hare bezoekster, terwijl ze opstond en ondanks haar kloostergewaad hare statigste hofbuiging maakte. „Ik weet niet wat Uedele tot mij, die een vreemde is, toedrijft. Maar wat het ook zij, ik ben tot uw dienst." „Gnadiges Fraulein!" begon de Hollandsche juffer, maar de Duitsche viel haar in de rede. „Ik bid u om vergiffenis, maar met mijne wereldsche kleeding heb ik mijne wereldsche titels afgelegd. Wilt gij mij evenwel geven wat mij toe komt, volgens mijne geboorte, dan is mijn naam: Frau Baronin Von Hofflingen zu Bruchhausen. En de uwe? ^Juffer van Meeteren, uit Haarlem." De Hollandsche naam klonk vrij simpeltjes na dien voltonigen Duitschen. Maar de angst van haar hart deed het haar voorbijzien. „Ik heb de reis van Haarlem naar Bentheim ondernomen om berichten in te winnen omtrent oude relaties." De Frau Baronin was niet bereisd. Zij had een flauw vermoeden dat Haarlem lag voorbij Zwolle en in die stad was zij ook al nooit geweest, wegens den onmetelijken afstand. 281 „U is zeer ondernemend," zei ze niet zonder bewondering. „De Hollanders zijn vermaard wegens hun reislust." „Mijn reislust is anders niet zoo groot, maar nu had ik een doel. Misschien wilt u wel zoo vriendelijk zijn, mij eenige inlichtingen te geven over een meisje, dat u in vroeger jaren gekend moet hebben. Walburgis Fuchs of de Vos." „Zij was mijne kamerjuffer," zei de barones. „Ik weet hoe zij uw dienst verliet. Een minnarijtje met een Hollandsch officier...." „Dat is het rechte woord niet. Walburgis was een braaf meisje, eene vrome Christin. Zij maakte kennis met kapitein Robbert Van Steenvoorde die beweerde mijn neef te zijn. Welnu — als hij het was, hij deed de familie geen schande aan. Hij beweerde af te stammen van graven Van Steinfürt, waaraan de vrijheeren Von Hofflingen ook geparenteerd zijn. Maar dat zal u minder interesseeren." „Integendeel — maar de zaak is mij bekend en ik wil van uwe Genade de moeite niet vergen, die geschiedenis weer op te halen." „Dat begrijp ik... Wat nu de kleine Walburgis betreft, wel, de eerste omgang was niet meer dan een 282 vriendelijke kennismaking, maar de Hollandsche familie nam het al heel hoog op en verstiet den jongen man. Toen heeft hij zijn troost bij haar gezocht" „En ze zijn gehuwd?" „Zeker zijn ze gehuwd. Ik zou dat niet anders gewild hebben. Schoon het meisje een dwaasheid deed, was zij mij toch hef. Voor den kapitein was het een mésalliance. Maar kunnen wij daarop aanmerking maken, nu het heele vorstenhuis van Bentheim uit eene mésalliance stamt? U weet hoe een van onze vorsten in de zeventiende eeuw trouwde met een Geldersch meisje Gertrud van Zeist en hoe men zich heeft uitgesloofd, om dat huwelijk onwettig te verklaren. Maar het sacrament is heilig en God zelf heeft het gehandhaafd. De vorsten die uit dat huwelijk gesproten zijn, hebben over Bentheim geregeerd en zullen over Bentheim regeeren. De vrijdenkers hebben het oude geslacht verjaagd en zullen op hunne beurt verjaagd worden!" „Amen," zei juffrouw van Meeteren. „Maar wees zoo goed, mij mede te deélen, of er nog bewijzen bestaan van Walburgis' huwelijk en waar vind ik die?" „Daar is hier een man, helaas niet van goede reputatie, die beweert, de bewijzen te hebben, maar ik vrees dat gij tevergeefs zult zoeken. Zij zijn ver- 283 dwenen met de kerkboeken, die de Franschen geroofd hebben. Maar het woord van de Baronesse van Hofflingen is, dunkt mij meer waard, dan alle papieren van de wereld. En als dat niet voldoende mocht zijn, dan zal mijne kamerjuffer, Anna Feldmann, tot tweede getuige dienen. Want mijn geheugen laat mij wel eens in den steek. Je kunt spreken, Anna Feldmann!" De kamerjuffer, zoo plechtig opgeroepen, verhief nu hare stem. Het was eene lange bleeke vrouw, wat hoekig in hare manieren, die bij het eind van iederen volzin haar lippen samenklemde en slikte alsof zij een wereld van ergernissen te verbijten had. Zij legde in zoo goed hoogduitsch als haar mogelijk was, (want de landstaal viel haar gemakkelijker), hare verklaring af. „Indien mijn getuigenis hier iets geldt..." begon ze. „Als ze niets gold, zouden wij er niet om vragen," viel de barones haar in de rede. „Ga recht op je doel af." „Ik was vroeger, namelijk vóór dat zij dat noodlottig huwelijk sloot, de vertrouwde vriendin van Walburgis Fuchs. Maar zoodra zij kennis maakte met dien Hollandschen officier, had ik natuurlijk afgedaan." 284 „Als jij hadt afgedaan, zou ze je niet tot bruidsmeisje gekozen hebben," viel de barones in. „Met uw welnemen, gnadige Frau Baronin, het was uw wil, dat ik het zijn zou!" „In elk geval hadt je toch niet afgedaan, zooals je beweert. Nu verder!" „Ik herinner mij nog als gisteren den morgen... het was in Maart... neen het was in April, want het weer was warm en zonnig..." „Het was in Februari," viel de barones in. „Het weer was goed, daarin heb je gelijk." „Ik meen zeker te weten ..." „Ja maar ten opzichte van tijdsbepalingen heb je absoluut geen memorie. Ga nu verder, als je blieft." „Ik was vroeg opgestaan, om de bruid, mijn voormalige vriendin, te kleeden, zooals mij was gelast, en wat ik dan ook gewillig deed, gedachtig aan onze oude vriendschap. Maar toen ik kwam vond ik de bruid al geheel gekleed: schoon zij wist, dat ik komen zou, had zij zich niet verwaardigd op mij te wachten." „En dat was maar goed ook, want de klokken begonnen al te luiden. Je was laat, zoo als je wel meer gebeurt en de kleine Walburgis was altijd een handig en ree ding." 285 „Ik volgde haar tot in de kerk en had nooit gedacht, dat ik nog eens de eer zou hebben, om de sleep te dragen van Walburgis Fuchs." „Van de Gnadige Frau von Steinfürth, of Steenvoorde zooals de Hollanders het verbasterd hebben. Anna Feldmann behoeft zich daardoor niet vernederd te achten." „En toen wij uit de kerk kwamen, strooiden wij bloemen voor de voeten van het bruidspaar. Ik was toen heel wat jonger." „Dat zal wel uitkomen," kon de barones niet nalaten, op te merken. „Maar ik zal nooit vergeten hoe zij mij in het lied waarmede wij het jonge paar in huis verwelkomden, bij de alten zetten in plaats van bij de hooge stemmen, waar ik altijd bij gehoord heb. Mijn stem kwam daardoor in 't geheel niet tot haar recht." „Nu moet ik je gelijk geven, maar het wordt tijd, dat je eindelijk eens over die gevoeligheid heenkomt. Want wat het gebruik van je stem betreft, je hebt later je schade wel ingehaald." „Ik wil daarover niet langer spreken en maakte alleen van die kleine bijzonderheden melding, omdat ze tot bewijs kunnen strekken, dat het huwelijk wezenlijk voltrokken is. En dat is het toch 286 alleen, wat deze Hollandsche dame wilde weten." „Zouden er geen andere bewijzen te vinden zijn?" vroeg juffrouw van Meeteren. „Geen andere dan de verklaringen van de weinigen die er bij tegenwoordig waren. En de bijzonderheden, die ik u mededeelde zijn ook als voorteekenen van belang. Want het huwelijk is alles behalve gelukkig geweest." „Het was geen ongelukkig huwelijk," verzekerde de barones met nadruk. „De kleine Walburgis was een aardig vrouwtje en de kapitein hield veel van haar." „Dat wil ik niet beoordeelen. Maar het is spoedig aan een eind gekomen. En het ongelukkige kind..," „Het kind," viel juffrouw van Meeteren in, „dus is er een kind?" „Een kleine jongen was er." „Een meisje," verbeterde de barones. „Beiden," voltooide de kamerjuffer. „Eerst een meisje, dat gestorven is. De genadige Frau Baronin zal het zich herinneren. Zij was toen in Münsterbij het huwelijk van Baron Schel 1 zu Schellenberg, de neef van onze eerwaardige Moeder abdis. De geeerde Hollandsche dames zullen zich daarover verbazen, maar ons klooster is een freiweltlich adliches Stift." 287 „Geweest," voltooide de freule en op die woorden volgde alleen een bevestigende zucht. Een tijd lang zwegen de beide Duitsche dames, blijkbaar meer bezig met den ondergang van het freiweltlichadliche Damesstift, dan met het kind. „Van wat er toen gebeurd is heb ik geen duidelijke voorstelling," ging de oude freule eindelijk voort. „Frenswegen is verwoest. Dietmarschen is een puinhoop. Waar zulke vreeselijke rampen ons treffen, daar verliest men een kind hoe lief het ons moge zijn, uit het oog. Frenswegen is verwoest, Dietmarschen is een puinhoop! Het waren heerlijke stichtingen Gods, waar de naakten gekleed, de hongerigen gespijzigd, de kranken verpleegd werden. De gebouwen zijn vernield en de opbrengst van de rijke goederen op onwettige wijze geschonken aan onzen Graaf Lodewijk Wilhelm, een afstammeling van diezelfde Gertrud van Zeist, van wie ik u sprak. En waarom ontving de graaf onze eigendommen van den Franschen keizer? Om hem schadeloos te stellen voor zijn eigen bezittingen die hem ontstolen waren. Dus met den eenen diefstal moest de andere goed gemaakt worden. Onze graaf had het niet moeten aannemen. Hij had het moeten teruggeven aan de Kerk. Nu is het land ontkerstend; 288 geen klokken worden meer geluid, geen liederen klinken, uitgenomen de ongewijde liederen van de liedertafels, vol leugenachtige lofspraken op den overweldiger. Daar is geen troost meer voor de ongelukkigen, geen kracht in den strijd van het leven. De bron is verdroogd, waaruit de troost opwelde voor de geslachten, die voorbij zijn. Onze zonden worden zwaar aan ons bezocht!" Hare tranen vloeiden en haar stem was diep bewogen toen zij voortging: „Gij zult mij begrijpen, want schoon wij een verschillend geloof belijden, dienen wij denzelfden God, en hebben wij ons vaderland lief. Wat is er van het uwe geworden ? Het is verdwenen van de aarde. En ons vrije vorstendom insgelijks is verdwenen! Ons vorstendom Bentheim het departement van de Lippe! Maar het einde is nabij. En als steeds, komt de redding van het Oosten." „God geve het!" stemde tante Hansje in. „Maar kan uwe Genade mij niet eenige inlichtingen geven omtrent het kind, het zoontje van den kapitein van Steenvoorde? Het is van groot belang voor mij en ook voor hem, zijn spoor terug te vinden. Hij is mijn neef, mijn grootmoeder was eene Freule van Steenvoorde." De barones boog. 289 „Ik ben hier gekomen, om hem op te sporen." „Anna Feldmann! vertel wat je van hem weet!" „Toen wij terugkwamen na jaren van ballingschap, waren de ouders van het kind gestorven en vond ik hem bij een oom, die hem hard behandelde. Hij was bode op Nordlingen bij Steinfurt en sleepte het kind meê in alle weer en wind. Hij heette toen ook geen Steenvoorde maar Fuchs, als ware zijn moeder niet getrouwd geweest, maar de oom vertelde aan ieder, die het hooren wilde, dat de jongen een baron was." „Weet u zeker, dat het dezelfde jongen was ?" drong tante Hansje. „Weet u het zeker?" „Anna Feldmann is altijd zeker van alles. Dat behoeft u nooit te vragen. Zij haalt zich zoo lang een roman in het hoofd, tot zij op het laatster aan gelooft." „Twijfelt u er dan aan ?" vroeg tante Hansje met drift. „Ik acht het waarschijnlijk, maar niet zeker. Anna Feldmann, voer de bewijzen aan, die je hebt, of meent te hebben." „Het kind leek sprekend op zijn vader." „Hm... die heeren officieren," viel de barones veelbeteekenend in. „Dan kent u zijn karakter niet," viel tante Hansje in. „hij is een uitzondering geweest." Freule Renthoeve. ig 290 „Ah zool" zei de barones. „En zijn naam bewijst toch genoeg dat de arme Walburgis zijn moeder was. Zij vertellen hier, dat een heer uit Holland grof geld gaf, als zij den naam van zijn vader verzwijgen wilden. En eens moet die heer hier geweest zijn." Een licht ging op voor juffrouw van Meeteren, over de zonderlinge reis van haar neef naar Bentheim. „Hebt ge dien heer gezien?" vroeg zij. „Jav ik wilde hem zien. Hij leek op den officier,, maar kleiner en minder eerlijk. Ze wilden hier wel weten dat het een broer van den officier was. Hij heeft ook nog naar de huwelijksakte gezocht. Ieder dacht, dat hij het kind zou meenemen, maar hij zond alleen maar nu en dan wat geld." „Een bewijs dat hij niet aan de echtheid van het huwelijk twijfelde." „Of belang had er niet aan te gelooven," zeide Anna Feldman, ditmaal zonder vergunning tot spreken. „Als het mij veroorloofd is, te zeggen, wat ik op het hart heb, dan heeft die familie in Holland onverantwoordelijk gehandeld. Geen stuiver van het gezonden geld is het arme kind ten goede gekomen». Bernhard Fuchs heeft zich daarvan volgedronken aan brandewijn en het kind mishandeld. Wanneer 291 die Hollandsche familie niets gedaan had, dan was het gelukkiger geweest." „Hier heeft Anna Feldmann volkomen recht," bevestigde de barones. „Het kind had een treurig leven. Dikwijls heb ik hem zijn voeten bij het vuur laten warmen en hem warm eten gegeven. En toen heb ik zoo mijn eigen gedachten over dat geld uit Holland gehad. Zie eens, mijne gnadiges Frauldinf Als dat kind die Hollandsche familie niet aanging, waarom zouden zij dan zooveel geld aan dien oom betalen ? En als zij er hart voor hadden, waarom zagen zij dan niet toe, dat het geld voor het kind werd besteed? En langzamerhand is mij een licht opgegaan over die zaak. Dat geld", en de barones gaf een veelbeteekenenden tik op de tafel met haar wijsvinger, bij ieder woord dat zij sprak: „Datgeld was niet bestemd voor den kleinen Lutz, maar voor Bernhard Fuchs zelf. En waarom ? Omdat hij zwijgen moest. Bernhard Fuchs kende het geheim. Bernhard Fuchs had papieren! Hij had stukken die goud waard zijn en die wilden ze hem afkoopen. Maar zoover ik weet is het niet gelukt." „Ten minste niet geheel," verbeterde Anna Feldmann. „Toen die heer uit Holland hier was, heeft hij een deel er van losgekregen." 292 „Hoe kan jij dat weten, Anna! Je bent daar toch niet bij geweest?" „Neen, maar wel was ik er bij, toen Bernhard Fuchs later in zijn dronkenschap alle duivels uit de hel vloekte, omdat hij een deel van zijn schat had afgestaan." „Een deel, dan heeft hij nog wat over?" bracht juffrouw van Meeteren uit. . „Gnadiges Fraulein," riep de barones verschrikt, maar toen, zich herstellende: „Neem een oude vrouw niet kwalijk, als ze u een welmeenenden raad geeft. Maar als je belang hebt bij den ondergang van dien knaap, maak dan geen misbruik van je macht. Er is hier al te veel onrecht gepleegd. Bedenk, dat de heerlijkheid van de aardsche zaken voorbij gaat, juffrouw van Meeteren." „Begrijp mij niet verkeerd. Ik wil het onrecht herstellen, als het mogelijk is. Om Gods wil, als u kunt, wijs mij dan den weg. Waar is die knaap, die man? Kunt u mij niet een spoor aanwijzen ?" „Als u vijfjaar eerder waart gekomen, dan had ik u den knaap gewezen, zoo ellendig als hij toen was." „Dus sedert vijf jaar is hij niet meer hier?" „Hij heeft dienst genomen bij het groote Leger, 293 hij is meê geweest naar Rusland. Maar daar is hij niet gesneuveld." „En later wèl ?" hare stem klonk heesch en fluisterend. „Ze zeggen het. Maar als je alles voor waar wilt houden wat ze zeggen, dan raken we zeker het spoor bijster. Volgens de berichten is hij driemaal door zijn oom doodgeslagen en viermaal van kou en gebrek omgekomen. Misschien is hij nu wel op weg om hertog van Cadore te worden of van Plaisance, of hoe die nieuwbakken adel meer mag heeten." „Ja, nu krijgt iedereen zijn beurt," zei Anna Feldmann met den nadruk op het woord iedereen. „Iedereen heeft altijd de beurt gekregen, die hem toekwam. Als Bonaparte maar lang genoeg leeft en als die jongen voor dien tijd niet doodgeschoten wordt, zal hij de zijne ook wel krijgen." „Als hij hier niet is, dunkt u dan, dat wij naar zijn oom kunnen gaan?" „Ik zou het u niet aanraden, 't Is een kwade kerel en hij is meestal dronken. Als u hem spreken wilt, dan zal ik hem bij mij ontbieden. Hij is gevaarlijk, maar ik ben niet bang voor hem en hij weet dat hij verplichting aan mij heeft." Zij zweeg een tijd Hng en vervolgde toen: „Een enkel woord 294 moet mij nog van het hart. Die familie in Holland heb ik in gedachten menig hartig woordje toegevoegd, maar sedert ik u heb leeren kennen, heb ik mijne meening veranderd." „Ach, genadige freule! Als wij het maar zoover brachten, dat we iets zijn konden voor het arme kind en daarmede het onrecht deden eindigen." „Amen!" antwoordde Fraulein vanHofflingenen Anna Feldmann zeide het haar na. Juffrouw van Meeteren stond op en begeleid door hofbuigingen en eerbiedige knikken verliet zij het vertrek. „Ach! ach!" zuchtte zij, toen zij in haar kamer terug kwam, „welk een schande! Welk een misdaad! Hoe zal het arme kind dat opnemen! Zij gelooft zoo vast in haar vader!" XXIII. Matthia was, toen zij hare tante nergens vond, het huis uitgeloopen. Zij was gejaagd. Alleen stil in huis te zitten, was haar onmogelijk. Eerst dwaalde zij In de zalen van het oude Kasteel rond, toen liep ze zonder doel het stadje door en trokken hare schreden haar naar de vlakte, naar het bosch. Een breede weg, aan beide zijden met boomen beplant, leidde van den heuvel af en ging toen over in een pad dat tusschen kreupelhout en hooge boomen heen slingerde. Het was een wild en wondervol woud dat haar aangreep door zijn tooverachtige schoonheid. Hier groeide de natuur in haar volle weelde, door bijl noch snoeimes belemmerd. Het pad, ongelijk door hobbelige boomwortels, glibberig door fijn, hoog opgroeiend mos, scheen geen einde te nemen. Aan de eene zijde ruischte een beek, aan de andere vlocht zich tot een muur het kreupelhout dooreen. Een boom, het vorige jaar gevallen en vergeten, versperde den weg, vlug klom en sprong zij over 296 den stam. Nu was zij omringd door een paarsch en goudachtig licht. De zon scheen door het sombere dennengroen op de rosse stammen en deed ze stralen van een toovergloed. Daar trok een donkere wolk voorbij, wierp zijn schaduw over het woud en de grijze vaalheid trok over den toovergloed als een lijkkleed. Het bosch was vol van geheimzinnig leven. De herfstwind huilde door de takken, de ritselende bladeren stoven over het pad. Achter het dichte kreupelhout stonden de hooge grijze muren van een reusachtig kasteel, zij schoof de takken op zijde, waar zij een plaats kon vinden, zij liep door kuilen en over boomwortels, tot zij niets anders zag dan doode takken, die waren blijven hangen, en hout en bladeren, die tot hooge muren waren opgestapeld. Doode en scheefstaande stammen waren de steunsels van het boschkasteel. Een spotlach klonk van de hooge tinnen en een groote specht vloog naar den top van een den en hamerde op den harden schors. Nu keerde ze terug langs een hollen boomstam, het baardige mos hing van den afgehouwen tronk en de hooge steil opschietende twijgen stonden als haren boven een scheef getrokken gezicht. Het was een dwerg die het meisje uitlachte om haar overmoed, en haar waarschuwde tegen naderend gevaar. De 297 toovermacht van het bosch omving haar. Zij moest voorbij een hollen boom j een hondenkop stak er uit met open muil en grimmige kaken. Met een kloppend hart kwam ze naderbij, toen veranderde het dier in een bruine boomschors, die niets vreeselijks meer had. Zij lachte om haar eigen angst. Zij haalde diep adem en liep met een verlicht hart verder — daar deinsde zij achteruit van schrik, een witte slang kroop achter een boom te voorschijn en schoot sissend op haar af. Zij vatte moed, zij moest er voorbij — het was een kronkelende boomtak, dood sedert jaren, zonder schors of bast, gebleekt door weer en zonneschijn, die aan den dooden stam was blijven hangen. Niemand zorgde voor het bosch, niemand zag er naar om. Brak de storm een boom, hij bleef liggen en stierf, het struikgewas verstikkend, dat onder zijn zwaarte niet tieren kon. Mijlen ver hepen de muren van het woudkasteel. Dood hout, samengedrukt door eigen zwaarte, versperde de paden en wegen. Grillige gedaanten lagen op den loer, en hoog boven in de toppen der dennen zweefden de luchtige eekhoorns en wierpen haar met de afgeknaagde groene dennespruiten. Plotseling ritselde het op de bladeren. Zij bleef stilstaan en zag op. Voor haar uit, juist op dat 298 zonneplekje stond, door verlammendenschrik verstijfd, onbewegelijk, een hert, het getakte gewei scherp afteekenend tegen de donkere boomstammen. Een kleine ree, geelbruin, het fijne kopje naar haar toegekeerd, de zachte oogen vol angst op haar gericht, stond achter het hert. Matthia drukte haar witte kleedje tegen zich aan, dat de opwaaiende stof de dieren niet zou verschrikken. Een oogenblik nog stonden zij onbewegelijk, toen was de betoovering gebroken en met vlugge sprongen verdwenen zij in het bosch. „O!" riep Matthia in blijde verrukking. „Ik heb een hert gezien! Een hert! een hert!" Een doodelijke stilte beantwoordde haar jubelkreet De specht hield op met kloppen, de eekhoorn strooide zijn groen niet meer, de spotvogel vloog met een schreeuw over de boomtoppen weg. Daar klonk een voetstap achter haar. Houten klompen over den harden boschweg, een stok, die den onregelmatigen stap ondersteunde. Zij zag om, nu was het geen verbeelding, de oude man stond achter haar, met de lange witte haren, den verbleekten baard, dreigend als de geest van het verwaarloosde bosch. Met een vreugdekreet liep zij naar hem toe. Al 299 stond hij daar onheilspellend als de schaduw van een boos verleden, zij voelde, dat hij de eenige was die een licht kon werpen over den donkeren weg dien zij ging. „Bakker!" riep zij uit. „O, dat jij hier komen moest. Ik geloof dat ik verdwaald ben. Kun je mij den weg wijzen?" „Ik weet waar de man woont, die de papieren heeft," gaf hij ten antwoord. „Hij zat den heelen morgen te drinken en te zwetsen in een herberg. Hij zegt, dat hij ze aan je verkoopen wil. Als je hem zoekt, dan kan ik je bij hem brengen." „Naar de herberg? Neen, dat doe ik niet." „Dan naar zijn huis. Je kunt daar op hem wachten, als hij nog niet thuis is." „Is het ver weg?" zij aarzelde. „Be weet het niet. Voor mij is alles dichtbij. Het kan mij niet schelen of de weg ver is. 't Is alles voor Klaas." „Zou hij het goed vinden, datje mij daar bracht?" Hij stond een oogenblik stil, verwonderd, en nadenkend over die vraag. „Van nacht heb ik hem gezien. Hij lag onder het ijs, hij schudde zijn vuist en zei, dat ik het doen moest." „Dan zullen wij gaan. Ik geloof zoo vast, dat God 3°o mij het goede pad zal wijzen, dat Hij het mij zal wijzen door jou ... Ik zal met je mee gaan... Hoe weet je, dat de papieren daar in dat huis zijn?" „De man, die bij je vader kwam, die hem dreigde en geld van hem kreeg, die woont daar." „Ja, ik begrijp je, ik ga met je mee. Je moet bij mij blijven, Bakker, dan ben ik niet bang. Wij zoeken hetzelfde, al is het met een andere bedoeling." „Waarom moet de zoon van den eenen rijk en gelukkig zijn, en die van den anderen versmoren onder hét ijs in het vreemde land?" vroeg de ander weer op zijn doffen toon, terwijl zijne oogen dwalend naar een antwoord zochten, dat niet te vinden was. „Gods wegen zijn niet onze wegen," zeide Matthia. „Wij beiden zijn in zijne hand." Hij antwoordde niet. Hij scheen na te denken. Toen mompelde hij in zich zelf en met een zwaren zucht ging hij haar voor. Zij liet zich door hem leiden op onbekende paden, door het woud, dat al dichter en donkerder werd. Zij ging, omdat zij wist dat zij een roeping had: de eer van haar geslacht te redden, en het onrecht te herstellen, als het een onrecht was, dat haar vader het sterven zwaar had gemaakt. Zoo volgde zij den ouden man, die voortging, 30i zwijgend en onverbiddelijk als het noodlot. Toen het pad breeder werd, ging zij naast hem loopen en zag vol vertrouwen naar hem op. Hij vermeed het echter haar aan te zien en zoo vervolgden zij hunne zonderlinge wandeling, tot zij aan het einde van het bosch kwamen. Nu werd het lichter, de ondergaande zon overstraalde met rossen gloed de heide die zich voor hen uitstrekte. De grond was heuvelachtig en blauw-grijs teekenden de glooiende heuveltoppen zich af tegen den horizon. In een dal tusschen de beide heuvelen lagen eenige armoedige hutten, de blauwe rook kronkelde uit de schoorsteenen omhoog. Bakker wees naar een der hutten, die wat verwijderd van de anderen lag. Zij knikte, en toen, het pad volgend, gingen zij er heen. In de hut was het stil en eenzaam. „Hij is niet thuis," mompelde Bakker. „Je moet hier op hem wachten." „Ik zal hier buiten op dat blok gaan zitten." Matthia's knieën knikten van vermoeidheid, maar de oude boer wees haar op de andere hutten. „Daar woont kwaad volk, ze zouden je niet met rust laten." Zij begreep hem en ging de hut binnen, terwijl hij, langzaam, als een oud vermoeid man, naar de stad terug liep. 302 Zij sloot de deur en zag het kleine vertrek rond waar de man woonde die het leven van haar vader verontrust had, en dien zij vreesde, maar nu toch wenschte te ontmoeten. Dit ellendige, vunzige hok was dus zijn kamer en die geit en die varkens waren zijn gezelschap. In die bedorven lucht sliep hij eiken nacht zijn roes uit. Hare oogen gewenden aan de schemering en toen zag zij de bedstede waarin hij sliep. Een gescheurd gordijn hing er voor en een vuile deken sleepte er uit. Een zonnestraal die door de reten scheen, vergulde het stroo in de bedstede waarin de varkens wroetten. In den schoorsteen vlak bij het varkenskot hingen een stuk spek en een rij worsten. Een venstertje, dof door stof en spinnewebben, liet een weinig licht in het vertrek. Een bank was er onder gezet. Matthia ging daar zitten, zoo ver mogelijk van de geit en de varkens. De scherpe lucht prikkelde haar in de keel, zij hoestte. De varkens knorden en de geit, met haar vertrouwende oogen, liep voorzichtig naar haar toe, maar zoodra zij zich bewoog, sprong zij terug. „Hoe is het mogelijk, dat een mensen hier leven kan," dacht ze. Wanneer zou hij komen? Zij trachtte 303 het ruitje schoon te maken, maar ze onderscheidde niets daarbuiten dan het schijnsel van groen en goud. De lucht was dik van vuilheid. Haar keel deed pijn, hare oogen liepen over. „Niet schreienI" verbood zij zich. Waarvoor was ze eigenlijk bang ? Zij had wat zij wenschte. Wat haar vader kwelde op zijn sterfbed, nu had zij het onder haar bereik, en zou zij zich terugtrekken, omdat zij bang was voor een paar varkens en een geit? Daar naderden voetstappen! Het was een man, die het huis langs en voorbij ging. Zou zij om hulp roepen ? Zij beet zich op de lippen om het niet te doen. Dus bleef zij wachten. De zon daalde, het werd donker in de hut. De varkens slobberden hun slecht gevulden trog leeg en wentelden zich knorrend in het stroo. Zij was Hauwen doodmoe, bedwelmd door bangheid en gebrek aan lucht. Ze drukte de handen tegen elkaar. Ze mocht haar bewustzijn eens verliezen. Zij stond op om wat heen en weer te loopen, maar de dieren, meenend dat ze den trog zou vullen, drongen knorrend om haar heen. Zij ging toen weer naar het bankje, drukte zich tegen den vuilen muur en joeg de dieren van zich af. Zou hare tante niet ongerust zijn? Zou ze haar zoeken? Maar nu moest ze blijven en eindelijk bezitten wat ze zoo vurig wenschte. Zij huiverde» 3 zagen z.. ^ ^ bleeken man voorover gebogen op zijn paard zitten,