Crisis-Rechtspraak van den bijzonderen Crisis-rechter* □□ □□ Uiteenzetting van de Wet, met daarbij behoorende besluiten, ten aanzien van een bijzondere rechtspraak in distributie-aangelegenheden door H.CH.G.J. VAN DER MANDERE Secretaris van de Redactie van het „Sociaal Jaarboek voor Nederland". □□ □□ CRISIS-RECHTSPRAAK van den bijzonderen Crisis-rechter. □□ □□ Uiteenzetting van de Wet, met daarbij behoorende besluiten, ten aanzien van een bijzondere rechtspraak in distributie-aangelegenheden door H. CH.G. J. VAN DER MANDERE Secretaris van de redactie van het „Sociaal Jaarboek voor Nederland". □□ □□ 9 toezicht van d:n Minister zelf of van een of andere Commissie, die den betreffenden tak van handel of nijverheid behandelde. Vele malen is in de Kamer, bij de behandeling van de credieten voor de levensmiddelenvoorziening, van de begrooting van Landbouw en bij andere denkbare gelegenheden, geklaagd over deze rechteloosheid; het Nederlandsche rechtvaardigheidsgevoel, dat wettelijke voorziening eischt alvorens in de vrijheid van het individu kan worden ingegrepen, verzette zich tegen een dergelijken toestand. Tal van malen heeft de Minister verzekerd, dat het niet anders kon, en heeft men zich bij zijne uitspraak neergelegd, vermoedelijk minder omdat men deze geheel deelde dan wel, omdat men de onmogelijkheid van eenige andere oplossing volkomen inzag. Bij de discussiën ,over het Wetsontwerp tot regeling van het goederenverkeer mét het buitenland, toen de instelling eener Export-Centrale in vooruitzicht werd gesteld, heeft de heer Rutgers met kracht en klem aangedrongen op eenige voorziening teneinde te voorkomen, dat voortaan de exporteurs geheel afhankelijk zouden zijn van de uitspraken van dit niet meer dan semi-officieel lichaam met hoogstens particuliere verantwoordelijkheid aan den Minister. Dat heeft geleid tot de toezegging van den Minister om het leven te schenken aan eene Commissie, welke beroepen, die op den Minister zouden worden gedaan in aangelegenheden van uitvoer, zou behandelen, adviezen zou hebben te geven, waarvan practisch tevoren vaststond, dat zij in den regel door den Minister zouden worden gevolgd. Of de instelling dezer Commissie geheel aan de verwachtingen van den heer Rutgers heeft beantwoord, moge in het midden worden gelaten; maar hiermede was een eerste stap gedaan op den weg der erkenning, dat eenige rechten aan particulieren dienden te worden gegeven, en dat het bij de instelling van een nieuw lichaam niet gewenscht kon worden gerekend om den ouden weg van volslagen rechteloosheid te blijven bewandelen1). Het groote distributiedebat in het voorjaar van 1918 heeft het I aanzijn gegeven aan eene zuivere crisisrechtspraak. Bij de tal van klachten, die daar werden gehoord over het beleid van den Minister, over de regeling van tal van zaken, kwam zich opnieuw deze voegen, dat er voor . den handelaar en den industrieel en den 1) De Export-Centrale (Nederlandsche Uitvoer-Maatschappij) door schrijver dezes; zie pag.'s 138-142. 10 landbouwer en den schee'pvaarder geenerlei rechtszekerheid in Nederland meer bestond; dat willekeurige maatregelen werden genomen op willekeurigen grondslag en door willekeurige lichamen. Het werd dadelijk scherp geformuleerd door den heer Van Beresteyn. die zeide: Het is ongelukkig, dat voor al deze klachten over wetsovertreding en misbruik van gezag geen behoorlijke rechtspraak is. Ik meen, dat er groote behoefte is aan een behoorlijke noodregeling voor de administratieve rechtspraak voor deze zaken. Tal van menschen achten zich benadeeld, meenen een beroep te moeten doen op het recht, en komen van een koude kermis thuis. en die ook op een anderen kant der zaak de aandacht vestigde: Door allerlei vereenigingen en commissies worden maatregelen genomen, boeten opgelegd, bestaans vernietigd, dikwijls op formeelen grond, kortom allerlei maatregelen getroffen, die op geen enkele wettige basis berusten. Sommige maatregelen kunnen op een wettelijke bepaling rusten, andere niet, en wanneer op zekeren dag de getroffenen zeggen: wij storen ons niet aan dit v alles, wij brengen de zaak voor den rechter, dan valt het geheele gebouw van den Minister in elkaar. Wij kunnen een debacle krijgen op dit gebied, wanneer eens een groep belanghebbenden voldoende in den neus krijgt, waar wel en waar niet kan worden opgetreden, gelijk in de practijk nu wordt gedaan, eene mededeeling, die volgens Minister Posthuma niet in het openbaar debat behoorde, maar desalniettemin groote beteekenis had. En uit de klachten, die op ditzelfde gebied werden geuit door de heeren de Wijkerslooth de Weerdesteyn, Colijn, Ter Spill, Snoeck Henkemans, Koster, Engels, Troelstra, de Monté Verloren, Nierstrasz en anderen, nemen wij deze woorden van den heer Beumer: Naast ambtelijke organisatie van het distributiebedrijf zou in het leven moeten worden geroepen een nieuwe organisatie voor de verzekering van een rechtsgang voor hen, die willen opkomen tegen de beslissingen van ambtenaren of commissies, die met de uitvoering van den crisisdienst zijn belast. Het wordt toch van alle zijden erkend, dat thans de meest volslagen rechtsonzekerheid en rechteloosheid op dit gebied hcerschen. Vele burgers worden uit hun bedrijf gezet, hun wordt het bedrijf onmogelijk gemaakt of zij worden in hun bedrijf belemmerd. Er worden boeten opgelegd, welke, wanneer zij niet betaald worden, het gevolg hebben, dat iemand zijn werkkring niet meer zal kunnen uitoefenen en dit geschiedt door ambtenaren, die waarlijk niet allen aan de hoogste eischen voldoen; ook ambtenaren, van wie niet gezegd kan worden, dat zij superieure qualiteiten bezitten, treden aldus op. Voor velen van hen geldt als regel: sic volo, sic jubeo, stat pro ratione voluntas. Bovendien zou den Minister in overweging moeten worden gegeven, om de distributiewetgeving een aanvulling te doen ondergaan, om aan tal van maatregelen een wettelijke basis te geven, om het optreden van den Minister en zijne ondergeschikte ambtenaren binnen het wettelijk kader te brengen. II. Het wetsontwerp in het Parlement. Het wetsontwerp, bij Koninklijke Boodschap van 25 April 1918 aan de Tweede Kamer der Staten-Ceneraal aangeboden, strekkende ter voorziening in het beroep op een bijzonderen rechter in distributie-geschillen en aanverwante zaken, bestond oorspronkelijk uit vijf artikelen. Het eerste artikel gaf den bij zonderen gerechten — distributiegerechten — te oordeelen over de wettigheid van de besluiten, weigeringen en handelingen in de uitvoering van de distributiewet 1916 door de daarmede te belasten organen genomen, uitgesproken of verricht, terwijl aan hen bovendien de kennisneming kon worden opgedragen van beroepen betreffende 'de wettigheid van besluiten, weigeringen of handelingen, die in de uitvoering van andere wetten, met de door den oorlog of het oorlogsgevaar veroorzaakte bijzondere omstandigheden verband houdend, de daarmede belaste organen zouden nemen, uitspreken of verrichten. Het tweede artikel wees den Centralen Raad van Beroep te Utrecht (ongevallenverzekering) als centraal distributiegerecht van hoogsten of eenigen aanleg aan, en vermeldde de artikelen van de Beroepswet, welke op de procedure voor de distributiegerechten van toepassing worden gebracht. Twee volgende artikelen bevatten wijzigingen van de Beroepswet,in verband met het optreden van speciale plaatsvervangende rechters in den Centralen Raad van Beroep bij het berechten van distributiegeschillen, terwijl een vijfde en slotartikel omtrent de wet en hare uitvoering de gewone bepalingen bevatte. Feitelijk kon het wetsontwerp in zijn zeer vage algemeenheid worden vergeleken met dat betreffende het in het leven roepen van de N.U.M. Ook hier één artikel, hetwelk aan de regeering een algemeene machtiging verschafte, ook hier een beloofde nadere uitwerking in een algemeenen maatregel van bestuur. Maar wat daarbij ten aanzien van de N.U.M., die geheel den uitvoer zou hebben te regelen, als verontschuldiging kon worden 14 aangevoerd, mocht hier niet gelden. Aan de rechtspraak zijn in de Grondwet eischen gesteld en onder deze eischen ook die, dat de wet uitdrukkelijk zal noemen de wijze van benoeming der rechters, de indeeling der rechtspraak en haar machtsgebied. Geen wonder dan ook, dat in het „Weekblad van het Recht" van 15 Mei 1918 over deze rechtspraak in crisiszakeri een hoofdartikel verscheen, waarin de vraag werd gesteld of niet het ontwerp zooals het thans was ingediend, in strijd met de Grondwet moest worden geacht. Na aangegeven te hebben welke eischen de Grondwet stelt, werd opgemerkt, dat ten aanzien van het ingediende ontwerp gold: Het ingediende ontwerp schept op een beperkt terrein administratieve rechtspraak; de voorgestelde regeling valt dus ongetwijfeld onder de bepaling van art. 154 Grondwet en is onderworpen aan de bij dit artikel gegeven voorschriften. Naar daarbij wordt vastgesteld, kan de wet de beslissing over twistgedingen, niet behoorende tot de in art. 153 genoemde, aan een door haar aan te wijzen rechter opdragen en moet de wet dan de wijze van behandeling I en de gevolgen der beslissingen regelen. De regeling en inrichting van alles | wat tot de administratieve rechtspraak behoort, is dus opgedragen aan de" wet | en aan de regelende macht des Konings onttrokken. Delegatie van die wetgevende taak is ongeoorloofd. Nu staat ongetwijfeld ook daar, waar de wetgever de regeling te treffen heeft, hem de gelegenheid open zich tot algemeene regelen te bepalen en de nadere uitwerking en uitvoering aan de Kroon over te laten. De grenzen tuschen de wettelijke regeling zelf en de uitvoering zijn moeilijk te trekken en daarom heeft Oppenheim geleerd, dat hij, die den regel heeft te stellen, zelf moet uilmaken wat hij als uitvoering wil aanmerken. Doch al moet die vrijheid worden erkend, daarom mag niet onder den schijn van uitvoering de eigenlijke regeling aan eene andere macht worden overgelaten. Ook dit wordt in beginsel door Oppenheim met den meesten nadruk vastgesteld. Evenwel, het schijnt, dat de mogelijkheid van schennis van of strijd met de Grondwet door de Regeering niet is erkend. Immers, in hare niet overmatig uitvoerige Memorie van Toelichting richtte zij zich vooral op twee punten. Zij gaf aan de redenen, die geleid hebben tot een distributie-rechtspraak in den voorgestelden geest en daarnevens gaf zij een uitvoerig overzicht van de regeling der rechtspraak, zooals die nader in een algemeenen maatregel van bestuur zou worden uitgewerkt. Hieruit volgde, dat de rechtspraak in distributie- en aanverwante zaken, behoudens het hooger beroep op den Centralen Raad van Beroep, aan distributiegerechten van eersten aanleg zou worden opgedragen, die, samengesteld uit één lid en enkele plaatsvervangers, met één lid zouden recht doen. Het bleek reeds dadelijk uit de Memorie van Toelichting, dat 15 het betrekkelijk beperkt terrein van de rechtspraak, hetwelk volgens art. 1 aan deze distributiegerechten zou worden toevertrouwd, door middel van den algemeenen maatregel van bestuur aanmerkelijke wijzigingen zou kunnen ondergaan, een wijze van wetgeven, die critiek van de Kamer uitlokte en ook in dien zin is aangevuld, dat later in het wetsontwerp de verschillende gevallen van berechting zijn opgenomen. Voorts viel op te merken, dat de distributie-gerechten zelfstandig een bedrag zouden mogen vaststellen voorzoover het geschil een aanspraak om een geldsom zou betreffen. Tenslotte werden ook nog eenigzing vaag de grenzen aangegeven van den distributierechter jegens de strafrechtspraak eenerzijds en de burgerlijke rechtspraak anderzijds. Het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer, dat den 8 Mei 1918 werd openbaar gemaakt, bevatte naast de grief, dat deze distributie-rechtspraak lang op zich heeft laten wachten, een tweetal grieven van algemeenen aard. De eerste betrof, zonder dat het grondwettig bezwaar werd aangehaald, de regeling in een algemeenen maatregel van bestuur met betrekking tot de meest gewichtige details van het wetsontwerp. Dit werd reeds hierom ^kwalijk als een geslaagde proeve van wetgeving beschouwd", omdat: de regeling van zeer belangrijke punten aan algemeene maatregelen van bestuur overlatende, geenerlei zekerheid geeft omtrent de wijze, waarop de beoogde rechtspraak zal worden ingericht. In de toelichting worden eenige hoofdbeginselen der rechtsbedeeling aangegeven „teneinde den Staten-Generaal de gelegenheid te schenken zich een oordeel te vormen omtrent de rechtspraak, wier totstandkoming de ondergeteekenden zich vooorstellen te bevorderen". Dit klinkt, alsof de zaak eigenlijk alleen de Regeering aangaat en het slechts eene beleefdheid is, indien zij daaromtrent aan de Kamer inlichtingen verschaft. Regeling van rechtspraak is echter, met name waar die rechtspraak het optreden van de Regeering of andere autoriteiten tegenover de burgers betreft, eene zaak van zoodanig belang, dat de regeling in gemeen overleg van Regeering en StatenGeneraal, bij de wet, behoort te geschieden. Andere leden juichten de indiening van het wetsontwerp toe en meenden, dat nu deze zaak door de Wetgevende Macht met spoed moet worden behandeld, de Regeering goed gedaan heeft in het wetsontwerp alleen de hoofdzaken te regelen en de uitwerking aan algemeene maatregelen van bestuur over te laten. Overigens verdient eene niet in alle opzichten voldoende wettelijke regeling de voorkeur boven het ontbreken eener regeling. Evenwel, nevens deze grief stond het verwijt, dat de door de regeering aangeboden rechtspraak niet voldeed aan de beloften, door haar bij het distributie-debat afgelegd en aanmerkelijk minder 16 gaf dan men verwacht had. Uit het wetsontwerp las men, dat het in de bedoeling der regeering lag om uitsluitend aan de distributiegerechten te onderwerpen de geschillen, waarin de wettigheid van besluiten of weigeringen in het spel was. Weliswaar erkende men, dat de nadere toezeggingen in de Memorie van Toelichting het terrein der wettigheid wat verruimden, maar men bleef zich teleurgesteld gevoelen. De instelling van bijzondere gerechten, aldus vele leden, zal zeer weinig beteekenen, indien zij zich moeten bepalen tot het uitspreken van een oordeel over de wettigheid van besluiten betreffende crisiszaken. De tallooze klachten over gedragingen \\ van officieele en semi-officieele autoriteiten, met de behandeling van crisiszaken belast, betreffen in den regel niet de wettigheid, maar de onredelijkheid en onbillijkheid van handelingen of verzuimen, die tengevolge van de gebrekkigheid der noodwetgeving mogelijk waren zonder met de wet in strijd te geraken. Men wees bij voorbeeld op de vele weigeringen en intrekkingen van consenten tot uitvoer, die geschied zijn zonder mededeeling van motieven. De benadeelde kon dientengevolge niet weerleggen wat tegen hem is aangevoerd en tot de weigering aanleiding heeft gegeven. Er is eene commissie van advies in crisisaangelegenheden, maar die commissie wordt alleen gehoord, indien de Minister dit noodig acht en deze geeft aan verzoeken van derden om alvorens eene beslissing te nemen de commissie te hooren, vaak geen gevolg. Van strijd met de wet is bij zulke weigeringen geen sprake. Eene andere veel voorkomende klacht is, dat de Regeering vaak goederen in beslag neemt tegen te lagen prijs; zij stelt een maximumprijs vast en instrueert daarna hare taxateurs niet hooger dan op dien prijs te taxeeren, hetgeen dikwijls het gevolg is van het niet bijtijds tegengaan van den kettinghandel. Aan taxateurs dient overgelaten te worden, hoe zij zullen taxeeren. Instructies zijn hier uit den booze. Dikwijls komt het ook voor, dat handelaars feitelijk gedwongen worden onbillijke voorwaarden te accepteeren, omdat zij anders zich geheel uitgesloten zouden zien van bet doen van zaken, ten aanzien waarvan zij van de medewerking van officieele of semi-officieele autoriteiten afhankelijk zijn. Op bladz. 1/2 der Memorie van Toelichting worden verschillende quaesties genoemd, die naar de meening der Regeering door de gerechten beslist zouden kunnen worden. Men zag niet in, dat in de daar genoemde gevallen de beslissingen op grond van onwettigheid zouden kunnen worden aangevallen en zou dit gaarne nader zien aangetoond. Deze leden meenden om deze redenen, dat de gerechten ook bevoegd moeten zijn over de doelmatigheid en billijkheid der aangevallen beslissingen te oordeelen. Andere leden kenden zich met deze beschouwingen niet vereenigen. Het gaat niet aan een rechterlijk gezag te doen oordeelen over alle quaesties van billijkheid of doelmatigheid. Daardoor zou de macht der Overheid verlamd worden en deze verlamming zou vooral in de bestaande omstandigheden hoogst bedenkelijk zijn. Het was vooral aan deze beide grieven, dat de regeering in de Memorie van Antwoord aandacht schonk. Ten aanzien van de 17 opmerking, dat veel aan een algemeenen maatregel van bestuur werd overgelaten, hetwelk in de wet zelf behoorde geregeld te worden, antwoordde de regeering, dat deze rechtspraak van bijzonderen aard is en niet met de gewone administratieve rechtspraak mag worden gelijkgesteld. Want zij zal zich, wil zij het gestelde doel bereiken, in hare organisatie aan de ontwikkeling van het crisisrecht moeten aanpassen. Wijziging van dit recht heeft aanhoudend voor een goed deel bij eenvoudig ministerieel besluit plaats. Daarom zou de inrichting van de distributierechtspraak, indien zij in haren geheelen omvang in de wet werd geregeld, de veranderingen in het crisisrecht niet op den voet kunnen volgen. De aldus tusschen het formeele en het materieele recht ontstane afstand zou spoedig, tot schade voor de belanghebbenden, zijnen nadeeligen invloed op de werkzaamheden van de gerechten openbaren. Het goldt hier trouwens de inrichting van tijdelijke gerechten. Daarin ligt eene reden te meer, die de zelfbeperking van den gewonen wetgever verklaart en rechtvaardigt. Dat de ih het ontwerp voorgestelde oplossing niet een precedent mag scheppen, zij gaarne toegegeven. Bijzondere omstandigheden dwingen hier echter tot afwijking van den regel. Teneinde de daaraan verbonden bezwaren zooveel mogelijk te ondervangen, hebben de ondergeteekenden in de Memorie van Toelichting hunne plannen medegedeeld. De regeering bleek evenwel bereid gedeeltelijk aan de geopperde bezwaren tegemoet te komen. Daartoe wijzigde zij het ontwerp aldus, dat de verschillende gevallen van crisisberechting, aanvankelijk in de Memorie van Toelichting opgenomen, thans in de wet vermeld werden. De aanwijzing van de zetels der gerechten in eersten aanleg bleef echter aan een algemeenen maatregel van bestuur voorbehouden en de vermelding der wetten, over welke de crisisrechtspraak zich zal uitstrekken, bleef besluiten met een algemeen formule. Voor deze oplossing, aldus de Memorie van Antwoord, spreken dwingende redenen. Betrouwbare schattingen omtrent den omvang van de distributierechtspraak zijn niet te maken. Vermoedelijk zal htt aantal beroepen talrijk wezen. Hoe zij zich over het geheele land zullen verdeelen, kan men niet voorzien. De pracijk heeft, voor zoover de administratieve beroepen aangaat, slechts geleerd, dat de behoefte aan hoogere voorziening zich op zeer onregelmatige wijze openbaart. Bovendien worden de distributiegerechten geroepen te werken op een gebied, waar zich telkens onverwachte verschijnselen kunnen voordoen. Eer.e wetsbepaling, die nu volkomen in den haak lijkt, kan mogelijk spoedig te eng blijken. Dit klemt temeer, omdat zich in het crisisrecht tot op zekere hoogte onze verhouding tot het buitenland weerspiegelt. Ieder oogenbli* kunnen zich gebeurtenissen voordoen, die tot ingrijpende wijziging van dit recht nopen. De crisisrechtspraak moet deze ontwikkeling terstond kunnen medemaken, zal zij aan de belanghebbenden de 18 vereischte bescherming blijven schenken. Daarom ware het onraadzaam de zetels van de distributiegerechten van eersten aanleg in de wet vast te leggen — art. 2 der Beroepswet doet dit zelfs niet voor de raden van beroep — en in art. 1 van het ontwerp limitatief de wetten op te sommen, over wier uitvoering de distributiegerechten zullen oordeelen. De lijst dezer wetten kan telkens aanvulling behoeven. Eveneens bleek de regeering niet bereid om te ondervangen de bezwaren van de leden, die teleurgesteld waren over de instelling van bijzondere gerechten, welke alleen de wettigheid van besluiten zouden hebben te berechten. Dit vooral niet, omdat de veronderstelling als zou de functie dezer distributiegerechten, gelijk die van den cassatierechter, zich enkel tot een onderzoek van de rechtsvraag bepalen, niet strookte met de werkelijkheid. Aan de distributiegerechten, aldus de regeering in de Memorie van Antwoord, zal immers ook de bevoegdheid toekomen de feitelijke gronden, waarop de aangevallen besluiten enz. steunen, in vollen omvang, na bijbrenging van nieuw bewijsmateriaal, te onderzoeken Niet alleen, omdat de toegepaste rechtsregel onjuist is opgevat, maar ook omdat de juist geïnterpreteerde regel door de administratie is toegepast op feiten, die zich anders hebben toegedragen dan zij aannam, zullen de distributiegerechten in vele gevallen geleden onrecht kunnen herstellen. De grieven van de belanghebbenden betreffen voornamelijk de omstandigheid, dat de administratie feiten, die zij ontkennen, bewezen acht. De practijk der ongevallen- en belastingzaken bevestigt deze opvatting. Meestal loopt de strijd tusschen de administratie en den klager over de ware toedracht der feiten. De ondergeteekenden scharen zich dus geheel aan de zijde van de leden, die in de instelling van distributiegerechten een deugdelijk middel zien om op het terrein van het crisisrecht rechtszekerheid te scheppen, zonder het openbaar belang onherroepelijk te schaden. In den regel zal het crisisgerecht in staat zijn de schennis van het particulier belang op te heffen. Slechts dan zal het beroep op den rechter niet tot het doel voeren, als èn het toegepaste voorschrift juist geïnterpreteerd èn de feiten door de administratie overeenkomstig de waarheid vastgesteld zijn. Dat dus hij onbeschermd blijft, wiens belang gekrenkt wordt, omdat de administratie, naar haar ongebonden inzicht de vrijheid van beslissing, die de wet haar laat, gebruikend, anders besluit dan in zijn belang zou zijn, mag niet worden ontkend. Intusschen veroorloven de ondergeteekenden zich in dit verband tweeërlei op te merken. Gesteld, dat T- aan de distributiegerechten werd vergund ook vragen van zuiver administratief beleid tot voorwerp van onderzoek te maken en-dergelijke kwesties naar eigen oordeel te beslissen, wat zou dan gebeuren? Dat per slot van rekening de i rechter niet meer alleen recht sprak, maar ook op den stoel der administratie ging ï.' zitten. Maar dan zou het uitvoerend gezag niet langer de verantwoordsliikheid l kunnen dragen voor de uitvoering van het crisisrecht. Een Minister kan toch bezwaarlijk aansprakelijk gesteld worden voor de handelingen van organen, op wier arbeid hij niet den geringsten invloed vermag te oefenen. Binnen de administratie 27 zou ik als de meening van de Kegeering willen onderstellen het volgende. Wanneer iemand bij den rechter klaagt, dat de Minister ten onrechte opdracht heeft gegeven aan een burgemeester om zekere goederen op te vorderen en in bezit te nemen en dat de burgemeester aan die opdracht heeft voldaan; wanneer de persoon, wien deze maatregelen treffen, wenscht te beweren, dat de Minister tot die opdracht onbevoegd was, omdat de waren die het geldt, niet vallen binnen het bereik van de Distributiewet, en hij vordert op dien grond staking, schorsing of nalating van die maatregelen bij de rechterlijke macht, dan zal die macht zich onbevoegd hebben te verklaren, omdat de beslissing van die vraag berust bij den distributierechter. Maar als dezelfde persoon op grond, dat die opvordering en inbezitneming onrechtmatig was, wenscht te vorderen schadevergoeding, dan zal de gewone rechter bevoegd zijn van die vordering kennis te nemen. Minister Ort, die bij de verdediging der wetsvoordracht niet naliet om enkele punten, die duister waren gebleven, te belichten, antwoordde op deze vraag: Er wordt bij bijzondere wet uitdrukkelijk gegeven een attributie van rechtsmacht. Ter berechting wordt voor de hier genoemde gevallen aanges wezen de distributierechter. Ik geloof dus, dat hetgeen ik in de Memorie van Antwoord heb medegedeeld, versterkt door hetgeen de geachte afge» vaardigde opmerkte en mijn motiveering, eenvoudig gelegen in den tekst van de wet, niet tot twijfel aanleiding kan geven. Moeilijker is de quaestie van de schadevergoeding, waarvan in de stukken is gezegd, dat die materie bij deze wet, die een noodwet, een crisiswet is, beter niet ware te behandelen. Het is bekend, dat de quaestie van schadevergoeding op het gebied van het administratief recht veel omvattend is en, wilde men haar regelen, tot een bijzondere en ingewikkelde regeling, ook in verband met het burgerlijk recht, aanleiding zou geven. Vandaar, dat die quaestie buiten de regeling van dit ontwerp is gebleven en zij eigenlijk is wat zij was. De rechtstoestand is op dit punt onveranderd gebleven. Hoe staat dan deze quaestie? Aldus, wanneer een actie strekt tot schade' vergoeding, d.w.z. wanneer de betrokkene vraagt van den rechter om, op grond van een ohiecntmatige daad van een crisisorgaan schadevergoeding te ontvangen, toepasselijk blijft de regeling, neergelegd in art. 2 van de Wet op de Regterlijke Organisatie. Immers, de attributie van rechtsmacht aan den crisisrechter, waarover ik zooeven sprak, geldt niet die actie. Wanneer dat zoo is, blijft de burgerlijke rechter krachtens art. 2 der Wet op de Regterlijke Organisatie bevoegd. Heeft echter de actie de strekking, welke in dit wetsontwerp is omschreven namelijk om vernietiging te krijgen van een der daarin aangegeven besluiten, weigeringen of handelingen, dan is uitsluitend de crisisrechter bevoegd. Terwijl door hem nog eens — vermoedelijk ook naar aanleiding van den in het V. V. geopperden twijfel over de te verschaffen rechtszekerheid — de uitgebreidheid van de aan te vallen wettigheid in het licht werd gesteld in deze woorden: 28 Nu door de specificatie in art. 1, laatste lid, de omvang van de crisis» rechtspraak nog meer uitdrukkelijk is aangeduid, kan gezegd worden, dat de crisisrechtspraak bestrijkt een zeer omvangrijk deel van het crisisrecht, hetgeen trouwens altijd de strekking van het ontwerp is geweest, en dat, geheel overeenkomstig de bedoeling van de Regeering, gedeeld ook door de beslissing op dit punt door de Tweede Kamer, alleen niet aan het oordeel van den rechter onderworpen is de doelmatigheid, dat zijn de gevallen waarin de administratie, volgens de desbetreffende bepalingen,'naar eigen inzicht moet en alleen kan handelen. De geachte afgevaardigde de heer Van Lanschot heeft op duidelijke wijze aangetoond, hoe noodzakelijk het is de doelmatigheid niet aan het oordeel van den rechter te onderwerpen, zoodat ik mij van nadere instructie daarvan ontslagen kan achten. Maar, zegt nu de geachte afgevaardigde, waar nu onder 3°. van het laatste lid van art. 1 wordt gesproken van gevallen, waarin het orgaan van zijn bevoegdheid een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid was gegeven, wordt nu door die bepaling eigenlijk niet opnieuw de beoordeeling ook van de doelmatigheid ingevoerd? Ik geloof niet, dat zulks het geval is, want ik meen, dat de interpretatie, die de geachte afgevaardigde aan dit deel van het artikel geeft, meer in het bijzonder aan de uitdrukking «een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden waartoe die bevoegdheid is gegeven», te ver gaat. Het is niet de doelmatigheid, die door den rechter zal worden beoordeeld. In de zitting der Tweede Kamer van den 23 Maart 1918 gaf de Ministerpresident, de heer Cort van der Linden, de belofte, dat er een bijzondere crisisrechtspraak zou komen. Bij Koninklijke Boodschap van den 25 April 1918 werd het desbetreffende ontwerp bij de Tweede Kamer ingediend. Deze bracht daarover Voorloopig Verslag uit op 8 Mei 1918, hetwelk door de regeering werd beantwoord bij Memorie van Antwoord, ingezonden bij brief van 13 Mei 1918. De zittingen van Woensdag 5 en Donderdag 6 Juni 1918 werden door de Tweede Kamer aan dit ontwerp gewijd. De Eerste Kamer bracht Voorloopig Verslag over het ontwerp uit op 26 Juni 1918, hetwelk door de regeering bij Memorie van Antwoord van 9 Juli 1918 werd beantwoord. In de zitting van de Eerste Kamer van 24 Juli 1918 werd het ontwerp aan de orde gesteld en zonder hoofdelijke stemming aangenomen, terwijl de wet, door de Koningin bekrachtigd, in de «Staatscourant» van 27 Juli 1918, No. 174 en Staatsblad No. 494 werd opgenomen. De algemeene maatregel van bestuur, voortspruitende uit de artikelen 1 en 2 van deze wet, werd vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 21 October 1918, opgenomen in het Staatsblad No- 572. De inwerkingtreding van het in den alge* meenen maatregel vastgestelde Reglement geschiedde op 12 De* cember 1918, 29 Toen dit «Reglement voor Distributie en andere Crisis* zaken» in het Staatsblad was verschenen, bleek met de strekking en de bepalingen daarvan geen algemeene instemming te heerschen. De heer Marchant kondigde in de Tweede Kamer eene interpellatie dienaangaande aan, welke in de zitting van 27 November 1918 werd aangevangen en in de zitting van Dinsdag 3 December werd teneinde gebracht. In zijn inleiding tot deze interpellatie gaf de heer Marchant te kennen, dat hij de regeering en de ambtenaren, die dit reglement hadden samengesteld, ervan ver* dacht, dat zij de eenmaal ingestelde crisisrechtspraak tot een minimum wilden beperken en zooveel mogelijk gevallen aan den invloed dier crisisrechtspraak wilden onttrekken. Ook bij deze gelegenheid deed de heer Marchant duidelijk uitkomen hoe gebrekkig de rechtszekerheid is geweest, hoe groot de «leemte in deze rechtsbescherming» was, die feitelijk geheel de crisis door heeft geheerscht. Minister Heemskerk, die in zijn antwoord den algemeenen maatregel niet bijzonder fraai noemde, wijl zij een uitvloeisel was van een nog minder fraai wetsont* werp, heeft te kennen gegeven, dat allerminst de bedoeling heeft voorgezeten om de crisisrechtspraak te beperken, maar dat eenvoudig is getracht de beginselen van de eenmaal aangenomen wet tot uiting te brengen. Het verdient vermelding, dat Minister Heemskerk in zijn repliek niet naliet te doen uitkomen, dat deskundige autoriteiten, op het gebied der administratieve rechtspraak de constructie der wet op de crisisrechtspraak afschuwelijk vonden, wijl het daarin betrof het aanhaken van administratieve rechtspraak aan een speciaal stuk administratie. Men had de voorkeur geschonken aan een onafhankelijk, geheel afzonderlijk administratief college, doch de aangenomen motie*Marchant heeft de regeering geleid tot een rechtspraak, waarbij de rechter niet boven, maar naast de administratie staat. Deze constructie leidt daardoor vanzelf tot moeilijkheden en onaangenaamheden, waarvan wel de grootste deze is, dat zij niet zal kunnen herstellen het onrecht, dat in de afgeloopen jaren is begaan; dat zij — vooral nu zij zoo laat is ingevoerd — de verleende rechtsbescherming van eenigszins problematieke waarde doet zijn. Het Reglement is, ingevolge opmerkingen die bij de behan* deling der interpellatie«Marchant zijn gemaakt, gewijzigd bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1919 (Staatsblad No. 34), 30 waarop het advies van den Raad van State werd verkregen op 21 Januari 1919 Het besluit trad in werking den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het ver* scheen; aangezien dit Staatsblad op 8 Februari 1919 werd uit* gegeven, traden de wijzigingen op 10 Februari d.a.v. in werking. III. De Distributierechter, zijn taak en zijne bevoegdheid. A. De inrichting der Colleges. Art. 1 van het Reglement voor distributie» en andere crisis* zaken, de algemeene maatregel van bestuur, welke ingevolge de Wet op de Crisisrechtspraak bij K. B. van den 21 October 1918 is vastgesteld, bepaalt, dat een distributiegerecht van eersten aanleg zal zijn gevestigd in Groningen voor de provinciën Groningen en Friesland; in Zwolle voor de provinciën Overijssel en Drenthe; in Amsterdam voor de provincie Noord*Holland en voorts in elk der gemeenten, in welke de besturen der overige provinciën zijn gevestigd, voor de betrokken provincie. Aldus in 's*Gravenhage voor Zuid*Holland; in Middelburg voor Zeeland; in 's«Hertogen= bosch voor Noord*Brabant; in Maastricht voor Limburg; in Arnhem voor Gelderland; in Utrecht voor de provincie Utrecht (Art. 1 W. en R.) '). Aangezien de wet aan den algemeenen maatregel van bestuur de bevoegdheid heeft gelaten om te bepalen in welke plaatsen distributiegerechten van eersten aanleg zullen zijn gevestigd, kan het aantal distributiegerechten op gelijke wijze worden uitgebreid of eventueel worden verminderd. Vermoedelijk, aldus de Regeering in de Memorie van Ahtwoord aan de Tweede Kamer, zal het aantal beroepen talrijk zijn; hoe zij zich over het geheele land zullen verdeelen, kan men niet overzien. De practijk heeft, voor zoover de administratieve beroepen aangaat, slechts geleerd, dat de behoefte aan hoogere voorziening zich op zeer onregel* matige wijze openbaart. Bovendien worden de distributiegerechten geroepen te werken op een gebied, waar zich telkens onverwachte verschijnselen kunnen voordoen. Eene wetsbepaling dus, die op het oogenblik van vaststelling der wet volkomen redelijk zou lijken, kan het na korten tijd niet meer zijn. Gebeurtenissen, van belang voor onze verhouding tot het buitenland, kunnen i) W. r= wet op de Crisisrechtspraak; R. =• Reglement voor Distributie» en andere Crisiszaken; B. = Beroepswet. welker procedure grootendeels wordt gevolgd. 32 tot ingrijpende wijziging van het crisisbeleid nopen; de crisis* rechtspraak moet deze ontwikkeling terstond kunnen medemaken, zal zij aan de belanghebbenden de vereischte bescherming kunnen blijven schenken. Daarom bleef de Regeering het onraadzaam achten de zetels van de distributiegerechten van den eersten aanleg in de wet vast te leggen - gelijk ook art. 2 der Beroepswet niet doet voor het zooveel gemakkelijker te overzien beroep inzake de uitkeeringen der Ongevallenwet — en is aan den algemeenen maatregel de bevoegdheid -gelaten, welke daarvoor aanvankelijk werd gevraagd. De practijk zal nu moeten leeren, in hoeverre de verdeeling, waarbij in het Noorden twee provinciën zijn samengevoegd, de juiste is. Niet uit het oog mag worden verloren, dat de bepaling van art. 6 van het Reglement, waarbij aan behandeling voor het Centraal Distributiegerecht rechtstreeks wordt onderworpen elk beroep, ingesteld tegen een besluit van de Kroon of van een der Ministers, de distributiegerechten van eersten aanleg aanmerkelijk van arbeid zal ontheffen (Aant. 1.). In het door de Eerste Kamer over de crisisrechtspraak uitge* bracht Voorloopig Verslag werd de vraag gesteld, hoe de relatieve competentie zou worden geregeld, en werd uitgesproken, dat het geene aanbeveling zou verdienen om op het voetspoor van Art. 74 van het ontwerp*administratieve rechtsvordering bevoegd te verklaren den rechter, binnen wiens rechtsgebied de zetel der aangevallen organen zich bevindt; immers, zoo zeide men, waar in casu deze organen hier voor een goed deel te 's^Gravenhage zijn gevestigd, zou de arbeid zoodoende niet behoorlijk over de verschillende distributiegerechten zijn verdeeld. Blijkens de Memorie van Antwoord deelde de Regeering deze vrees niet. Immers, tegen alle besluiten van crisisorganen van het centraal bestuur staat in beginsel administratief beroep op den Minister van Landbouw open; beroepen, tegen die beslissingen gericht, zullen rechtstreeks voor den Centralen Raad van Beroep worden gebracht. En voor het overige verloor de Eerste Kamer hier, al evenzeer als door velen geschiedt, uit het oog, dat machtmisbruik waarlijk niet alleen wordt en is ten laste gelegd aan de centrale organen te 's*Gravenhage, door die veelal ten onrechte gesmade commissiën van toezicht op verschillende producenten vereenigingen, maar minstens evenzeer aan provinciale en gemeentelijke autori* riteiten, die in het bijzonder dooT de Distributiewet—1916 met groote bevoegdheden zijn bekleed 1 33 De distributiegerechten van eersten aanleg bestaan (art. 2 R.) uit één lid en uit één of meer plaatsvervangers; deze allen worden bij K. B. benoemd, geschorst en ontslagen; zij moeten zijn Nederlander, mannelijk ingezetene des Rijks en tenminste dertig jaar oud, en op eene Rijks* of daarmede gelijkgestelde Nederlandsche universiteit den graad van doctor in de rechts* of in de staatswetenschappen verkregen hebben. Aan elk distri* butiegerecht van eersten aanleg zijn één griffier en één of meer plaatsvervangers verbonden; deze worden eveneens bij K. B. benoemd, geschorst en ontslagen; moeten Nederlander zijn en eveneens den graad van doctor in de rechts* of in de staats* wetenschappen verkregen hebben. Door den Minister van Justitie kunnen één of meer klerken ter griffie worden benoemd om den griffier bij, te staan; zij vervangen dezen of diens plaatsvervanger in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, maar ter openbare terechtzitting alleen, wanneer ook zij een gelijken graad bezitten als voor de benoeming tot griffier vereischt is (art. 2 W. en R.). Aan de rechters en griffiers, de plaatsvervangers inbegrepen, wordt bij K. B. vacatiegeld en aan de griffiers bovendien, voor zooveel noodig, vergoeding voor bureaukosten toegekend. De leden van de distributiegerechten, de leiders van een voor* bereidend onderzoek en de griffiers inbegrepen, die zich ter vervulling hunner ambtsverrichtingen buiten hunne woonplaats begeven, hebben aanspraak op vergoeding van reis* en verblijf* kosten naar dezelfde regelen, die gelden voor de voorzitters, de leden en de griffiers van den Raad van Beroep voor de Onge* vallenverzekering (art. 7 R), zoodat zij in de derde klasse van het dusgenaamd Reisbesluit zijn geplaatst. Art. 3 van het Reglement verklaart, dat de artt. 22, 23, 24, 25 en 28 der Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, zooals die bij verschillende wetten is aangevuld en gewijzigd, op de distributierechters overeenkomstige toepassing vinden. Dat wil dus zeggen, dat de distributierechters verplicht zijn «berigt en consideratiën» te geven, wanneer zulks hun van 's Konings wege zal worden gevraagd; dat zij niet tot commis* saris of rapporteur mogen worden benoemd in eene zaak, in welke een hunner bloed* of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, als advocaat of procureur werkzaam is of is geweest; dat zij zich niet direct of indirect over eenige voor hen aan* hangige geschillen of die zij weten of vermoeden dat voor hen 3 34 aanhangig zullen worden, in eenig bijzonder onderhoud of gesprek mogen inlaten met partijen of derzelver advocaten of procureurs, nóch eenige bijzondere onderrichting, memorie of schrifturen mogen aannemen ; dat zij onderling verplicht zijn aan letteren requisitoriaal der justitie wettelijk gevolg te geven; dat zij verplicht zijn het geheim te bewaren ten opzichte van de gevoelens, die in de raadkamer over rechtshangende gedingen door de leden der rechterlijke colleges zijn geuit (art. 3 R.). De distributierechters moeten hunne woonplaats hebben binnen het rechtsgebied van het gerecht; de plaatsvervangende distri* butierechters en griffiers eveneens; de griffier moet woonachtig zijn in de gemeente, waar het gerecht is gevestigd. Rechters en griffiers, de plaatsvervangers inbegrepen, leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ten overstaan van den Centralen Raad van Beroep te Utrecht, den eed of de belofte af, dat zij hun ambt, naar plicht en geweten, nauwgezet en onpartijdig zullen waar* nemen. De klerken ter griffie bij de distributiegerechten doen zulks in handen van den distributierechter (art. 3 R.). In de M. v. T. tot het aanvankelijk wetsontwerp werd door de Regeering reeds mededeeling gedaan, dat de distributierechters geene bezoldiging zouden genieten, doch enkel vacatiegeld zouden ontvangen; niets zou dus beletten aan de leden van de rechter* lijke macht eene plaats in deze gerechten in te ruimen. Blijkens het V. V. der Tweede Kamer achtte men het combineeren van het rechterlijk ambt met het lidmaatschap van een distributie* gerecht niet doenlijk, aangezien vele leden der rechterlijke macht in den tegenwoordigen tijd met werk overladen zijn. Waarop de Regeering in de M. v. A. te kennen gaf, dat naast ettelijke (gewone) rechterlijke colleges, welker leden met werk overladen zijn, toch ook andere staan, die het niet zoo druk hebben; indien dus een gerecht, waarbij niet zooveel omgaat, een lid mocht tellen, dat bijzondere geschiktheid voor de distributierechtspraak bezit, verzette zich naar de meening der Regeering geen enkel belang er tegen om den betrokkene in het distributiegerecht plaats te geven, temeer waar de benoemde, behalve zijne speciale juridische kennis, zijne reeds als rechter verkregen ervaring medebrengt. In het V. V. van de Eerste Kamer, hetwelk opmerkingen van bijzonderen en dikwerf zeer specifleken aard bevatte, is de meening geuit, dat de M. v. T., bij het oorspronkelijk wetsontwerp aan 35 de Tweede Kamer aangeboden, niet tot in alle bijzonderheden de samenstelling der distributiegerechten van eersten aanleg schetste. Bepaaldelijk ontbrak de uitdrukkelijke vermelding, dat de leden dezer distributiegerechten in het algemeen aan de voorwaarden moeten voldoen, die de wet ten aanzien van de leden der rechterlijke macht stelt! Voor zooveel noodig, aldus de Ministers van Justitie en van Landbouw in de M. v. A. aan de Eerste Kamer, verklaren de ondergeteekenden, dat zij er nimmer aan gedacht hebben ten opzichte van de distributiegerechten van de traditie af te wijken 1 (Aant. 2). De distributiegerechten van eersten aanleg spreken recht met één lid. Aldus bepaalt art. 5 van het Reglement, geheel in over* eenstemming met de voorschriften, die in de M. v. T. tot het wetsontwerp werden neergelegd. Blijkens het V. V., door de Tweede Kamer over het wetsontwerp uitgebracht, achtten ver* scheidene leden dit niet gewenscht en meenden zij, dat de gerechten drie leden moesten tellen. Enkelen hunner meenden zelfs, dat twee dier leden uit de kringen van handel en nijverheid gekozen behoorden te worden; anderen merkten daarentegen op, dat hiervoor zeker geene reden zou zijn, indien de bevoegdheid der gerechten beperkt bleef tot het beoordeelen van quaesties van wet* geving, terwijl in het andere geval juist twijfel zou kunnen rijzen aan de objectiviteit der uitspraken, omdat deskundigen in zaken als deze doorgaans ook belanghebbenden zijn. In de M. v. A. stelde de Regeerihg zich op het standpunt, dat het reeds groote moeilijkheden met zich zou brengen om voor de distributiegerechten van eersten aanleg personen te vinden, die in alle opzichten voor hunne taak zijn berekend; zou men deze gerechten elk met drie leden willen doen rechtspreken, dan ware het noodig om elk gerecht op zijn minst met drie gewone rechters en een aantal plaatsvervangers te bezetten. De behoefte aan personeel zou door het rechtspreken met één lid aanmerkelijk worden beperkt en men zou de zekerheid verkrijgen, dat in elk geval de vereischte bekwame krachten werden gevonden. Mede* werking van leeken werd door de beide Ministers, die de M. v. A. onderteekenden, beslist afgewezen; de te beslissen vragen zijn van juridischen aard, en moge in een bepaald geval technische voorlichting noodig zijn, dan zal deskunige hulp door het distributiegerecht kunnen worden ingeroepen. 36 Blijkens de mededeelingen in de M. v. T. van het wetsontwerp heeft van den aanvang af de bedoeling voorgezeten om den zetel der distributiegerechten van eersten aanleg te huisvesten in reeds bestaande rechtelijke gebouwen, in verband waarmede ook de plaatsen van vestiging zijn aangewezen. De distributierechter regelt de verdeeling van den arbeid tusschen zichzelf en zijne plaatsvervangers, aldus de laatste alinea van art. 3 R., die dus duidelijk aangeeft, dat de vastbenoemde distributierechter in de plaats treedt van den voorzitter van den Raad van Beroep in de Ongevallenverzekering en de leiding van het gerecht heeft. Art. 76 van de Beroepswet is op de distributiegerechten van toepassing, zoodat de uit dat artikel voortgevloeide algemeene maatregel van bestuur in gelijken geest voor de distributiegerechten regelt de afwezigheid en vacantie, de afwisseling en de orde van den inwendigen dienst, de werkzaamheden van de griffiers en substituut* griffiers, den dienst der schrijvers en der bedienden. De Wet op de Crisisrechtspraak bepaalt, dat de Centrale Raad van Beroep te Utrecht als distributiegerecht van hoogeren aanleg zal optreden (artt. 2 W. en 4 R.). Dit sluit intusschen niet in, dat de Centrale Raad van Beroep slechts in hoogeren aanleg gedingen te behandelen krijgt; integendeel, art. 6 R. onderscheidt tusschen de gedingen, die in eersten aanleg voor den gewonen distributie* rechter en rechtstreeks voor het Centraal Distributiegerecht worden gebracht. De Centrale Raad van Beroep behandelt de distributie* en andere crisiszaken in êèn of meer bijzonderlijk daartoe aangewezen kamers, die distributiekamers worden geheeten. Hij bepaalt de samenstelling dezer distributiekamers en regelt, voorzoo veel noodig, de verdeeling van den arbeid tusschen deze kamers. Deze kamers beraadslagen en beslissen met vijf leden, den voorzitter daaronder begrepen. Deze vervult bij de door de kamer te behandelen zaken de taak, die door de Beroepswet aan den voorzitter van den Centralen Raad voor de in de Beroepswet bedoelde twistgedingen is opgedragen (art. 4 R.) Gelijk uit de gewisselde stukken blijkt, stond het voornemen vast om den Centralen Raad van Beroep, ter uitoefening van de taak van Centraal Distributiegerecht, te versterken met een aantal buitengewone leden, die in het bijzonder zijn aangewezen om in de distributiekamers zitting te nemen. Ongetwijfeld zullen er onder de reeds vroeger benoemde en buitengewone leden van den 37 Centralen Raad van Beroep enkelen zijn, die de functie van lid eener distributiekamer, kunnen vervullen; de krachten daartoe zouden echter voornamelijk buiten de aanwezige formatie moeten worden gevonden (Aant. 3). Art. 4 R. geeft daartoe aan de Kroon de noodige bevoegdheid, terwijl de regeling in den Centralen Raad van Beroep zelf eene zoodanige is, dat de distributiekamers vrijwel onafhankelijk hare taak kunnen uit* oefenen, nadat eenmaal door den Centralen Raad van Beroep de verdeeling is vastgesteld (Artt. 49 e. v. B). De eerste formuleering van het betreffende wetsartikel werd in het V. V. algemeen weinig gelukkig geacht. Als gevolg van deze opmerkingen is in art. 2 der wet de ruimere bepaling ge* komen, dat „als Centraal Distributiegerecht van hoogsten aanleg, tevens in de daarvoor aangewezen gevallen in eerste en hoogste ressort beslissende, de Centrale Raad van Beroep te Utrecht optreedt." B. De omvang der Distributierechtspraak. Aanvankelijk bepaalde het eerste artikel van het ingediende wetsontwerp, dat de distributiegerechten zouden oordeelen over de wettigheid van de besluiten, de weigeringen en de hande* lingen, in de uitvoering van de Distributiewet—1916 door de daarmede belaste organen genomen, uitgesproken of verricht. Tevens werd bepaald, dat aan hen de kennisneming kon worden opgedragen van beroepen betreffende de wettigheid van beslui* ten, weigeringen of handelingen, die in de uitvoering van andere crisis* of oorlogswetten zouden worden genomen. Tegelijk gaf de Regeering in de M. v. T. tot haar wetsontwerp eene reeks van gevallen aan, waarop dit laatste lid betrekking had. Het bleek toen, dat de Regeering bedoelde, dat de distributiegerech* ten reeds dadelijk niet alleen over de uitvoering der Distributie» wet_1916 zouden rechtspreken, maar ook over de uitvoering van de Wet van 3 Augustus 1914 betreffende verbod tot uit* en ver* voer van sommige artikelen, en de daarmede verband houdende Wet van 11 Maart over vergoeding van kosten voor afgifte van consenten en het K. B. van 22 December 1917 betreffende de 38 N. U. M.; van de Wet van 3 Augustus 1914 tot aanvulling der Onteigeningswet ter voorkoming van Vasthouding en prijs* opdrijving van waren; en van de Nood*Boschwet. Hier werden dus onmiddellijk een drietal zeer belangrijke groepen van be* sluiten, handelingen en weigeringen genoemd, die door de crisisrechtspraak zouden worden omvat en haar gebied aanmer* kelijk uitgebreider zouden maken dan uit het eerste artikel van het wetsontwerp viel af te leiden. Nietten onrechte heeft men in het V. V. doen uitkomen, dat dit eene „allerzonderlingste wijze van wetgeven" moest worden geheeten, en dat in elk geval zooveel mogelijk de vermelding van de gevallen, waarin de distributie* gerechten zouden optreden, in de wet moest worden vastgelegd. Men ontkende geenszins, dat eene slotclausule moest blijven bestaan teneinde aan de crisisrechtspraak de noodige elasticiteit te geven, maar vóór alles wilde men, dat de reeds bekende onderwerpen van distributierechtspraak in de wet zouden wor* den nedergelegd. Zoo kwam bij M. v. A. een gewijzigd art. 1 tot stand, hetwelk niet alleen de aanvankelijk in de M. v. T. opgenomen wetten en besluiten vermeldde, en daaraan toevoegde de Wet van 23 Februari 1918, houdende bepalingen betreffende het slachten van paarden, runderen, schapen en varkens, doch eveneens door eene ruimere slotclausule tot regelmatige aanvul* ling der crisisrechtspraak gelegenheid gaf. Vrijwel in denzelfden geest is het wetsartikel vastgesteld, al is hierin eene aanvulling van niet onbelangrijken aard geschied. Immers, de tweede paragraaf deed slechts onder het oordeel van den crisisrechter vallen de inbezitnemingen, die voortkomen uit de aanvulling der Onteigeningswet van 3 Augustus 1914; op aandrang van de heeren Rink, Kooien en Van Idsinga, die een desbetreffend amendement voorstelden, werd daaraan toegevoegd de vaststelling van de schadeloosstelling, die ingevolge de be* doelde aanvulling der Onteigeningswet en ook ingevolge de Distributiewet—1916 is verschuldigd. Vanzelf moest toen in het tweede artikel worden ingelascht, dat, is de vaststelling der schade* loosstelling niet overeenkomstig de voorschriften der wet tot* standgekomen, het distributiegerecht beveelt dat zij alsnog, met inachtneming van zijne uitspraak, plaats vinde. De heer Kooien heeft bij de verdediging van dit amendement betoogd, dat het niet aanging wèl de schadeloosstelling voor 39 inbezitnemingen krachtens de gewijzigde Onteigeningswet aan het oordeel van het crisisgerecht te onderwerpen en niet die inge* volge de Distributiewet Zooals de regelingVas vóór het amen* dement zou het crisisgerecht wèl de uitvoering van bepalingen der Distributiewet kunnen beoordeelen, maar bleef, juist in ver* band met het vermelde in de tweede paragraaf ten aanzien van de gewijzigde Onteigeningswet, twijfelachtig of de schadeloos* stelling voor inbezitnemingen, die uit de Distributiewet voort* vloeien, daaronder zou vallen. En toch, het is maar al te bekend, zijn juist op dit punt de groote en kleine geschillen legio. Als men, aldus de heer Kooien, in de bepaling, dat het crisisgerecht kan oordeelen over de uitvoering der Distributiewet-1916 in het algemeen, de grootte der schadeloosstelling reeds acht be* grepen, dan is het amendement onschadelijk, maar toch voor* zichtigheidshalve te aanvaarden. Want de vaststelling geschiedt volgens het systeem der Distributiewet eenigszins automatisch; zij is het gemiddelde van 'twee schattingen en een bepaald besluit of eene bepaalde handeling is daarvoor niet noodig. Het amendement hief allen twijfel op of de schatters behooren onder de organen, die ter uitvoering van de Distributiewet worden vermeld; het betreft niet de beoordeeling van het cijfer der schadeloosstelling, maar alleen de beoordeeling of de wettelijke regelen zijn in acht genomen bij de vaststelling van dat cijfer. Er zijn slechts drie regelen: er moet eene schatting zijn van eene schadeloosstelling; die schadeloosstelling moet geschat wor* den door deskundigen; er moeten zijn twee schattingen, waarvan het gemiddelde gelden zal. Het zijn maar drie voorschriften, maar naar het oordeel van den heer Kooien werden zij menig* maal overtreden. Schatten de schatters alleen de qualiteit der onteigende goederen en noemen zij geene cijfers, dan wordt aan den eisch der wet, dat eene schadeloosstelling in geld moet worden geschat, niet voldaan; het crisisgerecht moet dit wettelijk ontbrekende aanvullen. De schatters moeten de waarde begroo* ten, ieder volkomen zelfstandig, naar eigen overtuiging, plicht en geweten. Als de schatters nu volgens opdrachten, die van hoogerhand worden gegeven, hunne berekeningen vaststellen; als de schatters tevoren vernemen, dat zij niet hooger mogen schatten dan tegen de vastgestelde maximumprijzen, dan is ook eene ernstige wetsschennis aanwezig; als in zulk een geval een bon wordt uitgegeven, moet de crisisrechter de vrijheid hebben 40 eene nieuwe schatting voor te schrijven en wel in volle vrijheid. Er moeten zijn twee schattingen onafhankelijk van elkander; de beide schatters moeten dus ieder zelfstandig schatten. Maar als zij worden beschouwd, zooals telkenmale geschiedt, als eene gezamenlijke commissie, dan ontbreken de twee onafhankelijke elementen en dan heeft geene eerlijke onpartijdige schatting volgens de wet plaats gehad. In de overtreding, het niet in acht nemen dus van de noodige wettelijke regelen, voorzag dit amen* dement, hetwelk door de Regeering werd overgenomen. Art. 8 van het vastgestelde Reglement is vrijwel gelijkluidend met art. 1 van de Wet op de Crisisrechtspraak. Ten einde het Reglement volledig te doen zijn, heeft de samensteller het ge* wenscht geacht den woordelijken tekst te herhalen. Hij heeft toegevoegd de inmiddels aangenomen Scheurwet 1918 (Stsbl. No. 503) en de daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgeproken, zoodat ge* schillen, die betreffen de toepassing van de regelingen voor het omzetten van grasland in bouwland, aan het oordeel der crisis* gerechten kunnen worden onderworpen (Aant. 4). Er zijn er — de opmerking mag hier plaats vinden — die meenen, dat deze crisisrechtspraak wel geene groote beteekenis heeft, aangezien door het eindigen van den oorlog thans de noodtoestanden spoedig zullen zijn opgeheven. Het mag gerechten twijfel wekken of hunne voorspelling waarheid zal bevatten; ook al is de oorlog ten einde, dan nog moet eene voortzetting van den crisistoestand geruimen tijd worden verwacht, vooral wanneer men rond zich ziet en de economische schokken waar* neemt, waaraan geheel Europa onderhevig is of wordt. En geens* zins uitgesloten moet het worden gerekend, dat de Regeering nog meer dan eens gebruik zal hebben te maken van de be* voegdheid, haar bij de wet gegeven, om in een naderen alge* meenen maatregel van bestuur het rechtsgebied der crisisgerechten te vergrooten. Aanvankelijk vermeldde art. 1 van het wetsontwerp — ook nadat het bij M. v. A. gewijzigd was ingediend — dat de distributiegerechten zouden oordeelen over de wettigheid van besluiten, weigeringen en handelingen, in de uitvoering van de vermelde wetten genomen of'uitgesproken. Wij hebben, bij de bespreking van de parlementaire behandeling van dit wets* 41 ontwerp in het algemeen, gewezen op den tegenstand, dien de beperkte formule der wettigheid in de Kamer en ook daarbuiten ondervond. Het amendement van de C. v. R., waarvan de heer Kooien in de zitting der Tweede Kamer van 5 Juni als voorzitter optrad, werd algemeen als eene gelukkige oplossing beschouwd. Immers, de beperking tot wettigheid, in zoo strikten zin gefor* muleerd als in het wetsontwerp geschiedde, had niet de instemming van de Kamer; anderzijds wenschte de Kamer evenmin, dat de crisisrechter gelegenheid zou hebben om op den stoel der administratie te gaan zitten. In de uiteenzetting van den Minister van Justitie viel te waardeeren, dat meer dan eens werd getoond, dat ook de Regeering zich niet tot de wettigheid wenschte te beperken; niet alleen de bemiddeling van het crisisgerecht wenschte ingeroepen te zien als de belanghebbende kon aantoonen, wanneer de zuivere wettigheid was overschreden, maar in het algemeen een feitelijke grondslag voor het geding voor den crisisrechter aanwezig moest zijn. Zoo is de uitdrukking van de wettigheid uit den aanhef van het artikel verdwenen en zijn aan het slot de drie gevallen opgenoemd, op grond waarvan beroep kan worden ingesteld. Dit geschiedt — gelijk ook door art. 8 R. herhaald wordt — ingeval de aangevallen besluiten, handelingen en weigeringen onwettig zijn, b.v. dus op geenerlei voldoend wettelijk voorschrift steunen; indien zij steunen op het aanwezig zijn van feitelijke omstandigheden, die in werkelijkheid nietbe* staan, wanneer dus aan de feiten door de administratie eene onjuiste, uitlegging wordt gegeven; wanneer bij het nemen, verrichten of uitspreken* van besluiten, handelingen en weigeringen het orgaan van zijne bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot het doeleinde, waarvoor die bevoegdheid is gegeven. In de discussiën in de Tweede Kamer zijn de beide eerst ver* melde gevallen niet aan èene verdere bespreking onderworpen. Hoe de onwettigheid van besluiten, handelingen of weigeringen moet blijken, is niet nader aangeduid en moet uit de practijk voortvloeien. Dat het steunen op feitelijke omstandigheden, die in werkelijkheid niet bestaan, vele malen zal leiden tot een geding, dat door den crisisrechter niet*ontvankelijk zal moeten worden verklaard, omdat het geding niet binnen zijne bevoegd* heid valt, mag worden aangenomen; de constructie van een geding zoodanig, dat getracht wordt dit onder de niet*aanwezigheid van 42 feitelijk voldoende grondslagen te brengen, zal in tal van ge* vallen, die rechtstreeks of indirect de doelmatigheid raken, niet tot de onmogelijkheden behooren. Het derde geval is aan een sub*amendement«Dresselhuys te danken. De C. v. R. had aan* vankelijk voorgesteld om te spreken van „misbruik van macht;" achtte dus termen voor beroep aanwezig, indien bij het nemen, verrichten of uitspreken van besluiten, handelingen en weigeringen, misbruik van macht was gemaakt. De heer Dresselhuys wilde daarvoor de thans geldende redactie in de plaats stellen, omdat deze eenerzijds de tegen de voormelde uitdrukking rijzende bezwa* ren ondervangt, anderzijds het bezwaar opheft, dat eene te enge interpretatie de juiste bedoeling niet geheel tot haar recht zou doen komen. Uit de toelichting van den heer Dresselhuys bleek, dat deze het amendement der C v. R. geheel in de lijn liggend achtte van den Franschen Conseil d'Etat, maar het moest nader worden gepreciseerd. De ambtenaar, die iemand dwingt iets te doen of na te laten, valt onder art. 365 W. S.; wanneer nu de rechter telkens moet uitmaken, dat de Minister zich schuldig heeft gemaakt aan misbruik van macht, dan zou men den tijd gekomen kunnen achten om hem aan art. 365 te onderwerpen, en men moet niet onderstellen zelfs, dat van een Minister een strafwaardig misbruik van macht is te verwachten. Bovendien, in de Fransche rechtspraak zijn drie gevallen aangenomen, ten* gevolge waarvan de Conseil d'Etat mag kennis nemen van de klacht, doch afgezien van schending van vormen. Het eerste is, dat een administratief orgaan eene beslissing neemt buiten den kring zijner funcie; het tweede, dat zulk een orgaan een besluit neemt, dat de wet hem verbiedt te nemen; het derde, dat het een besluit neemt op gronden, die het niet ter beoordeeling zijn toegekend. Alle deze drie gronden heeft de heer Dresselhuys gepoogd te omvatten in het door hem voorgestelde sub*amen* dement, dat z. i. ook daarom aanbeveling verdiende, wijl de Nederlandsche doctrine meebrengt, dat altijd, wanneer men van misbruik spreekt, men denkt aan de daad van iemand, die zijne bevoegdheid te buiten gaat. Het sub«amendement werd door de heeren de Wijckerslooth de Weerdesteijn en Loeff niet verworpen; de heer Kooien stelde namens de C. v. R. aan den voorsteller de vraag, of, indien b.v. de weigering van een consent zou steunen op den onwil van een belanghebbende om voorwaarden te vervullen, die door de 43 administratie niet gesteld hadden mogen worden, hierin werd gezien een misbruik van gezag, dat door de crisis«rechtspraak kan worden tegengegaan. Naar het oordeel van den heer Dresselhuys deed het zulks, omdat, wanneer de Regeering een consent weigert op voorwaarden, die niet gesteld mogen worden, zij typisch .naar de omschrijving van zijn subamendement handelt. Het subamendement is door de C. v- R overgenomen en tegelijk met haar amendement aanvaard. Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer is de heer Van Lanschot op deze bepaling teruggekomen. Er wordt gesproken, zoo zeide hij, van doeleinden, waarvoor aan crisisorganen bevoegdheid is gegeven, doch waar zal de rechter die doeleinden moeten zoeken en ook kunnen vinden? In den considerans van den desbetreffenden wettelijken maatregel, die meestal wegens zijne laconische kortheid weinig licht zal geven? Waar de Minister nog verder ging door te zeggen, dat het doel niet alleen uitdrukkelijk, doch ook stilzwijgend in de wettelijke regeling kan liggen opgesloten, vreesde de heer Van Lanschot, dat zoodoende de rechter zich zou hebben te begeven op het gebied der hypotheses, en dat het zoeken naar den stilzwijgenden wil van den wetgever in de practijk aanleiding zou geven tot zeer vele moeilijkheden en de uniformiteit in de rechtspraak niet zou bevorderen. De bevoegdheden zijn aan verschillende crisisorganen gegeven om eene behoorlijke, doelmatige uitvoering van de Dis* tributiewet en van andere crisiswetten te verzekeren. Als men ziet, dat de Minister volgens art. 8 der Distributiewet regelingen maakt of dat een graancommissaris zeer uitgebreide bevoegdheden heeft, dan geschiedt dit om de behoorlijke en doelmatige uit* voering van de crisiswetten te waarborgen. Maar, aldus de heer Van Lanschot, zal de rechter niet langs een omweg hier weer betreden het terrein van de doelmatigheid, waarvan men hem vooral heeft willen weren; zal hij niet elk oogenblik zich hebben af te vragen: Is het doel, eene behoorlijke en doelmatige uitvoering van de crisiswetten, in casu bereikt? De grens, aldus de heer Van Lanschot, zal ook hier wel geleidelijk moeten worden ge* trokken door de uitspraken van den hoogsten crisisrechter evenals dat het geval is met de jurisprudentie van den Conseil d'Etat in Frankrijk. En hoe men eene dergelijke bepaling ook zou re* digeeren, eene redactie, die voor alle mogelijke gevallen bevre* digt, is niet te vinden. De heer Van Lanschot althans nam de 44 groote verbeteringen van het wetsontwerp gaarne tegenover de te rijzen moeilijkheden, en legde er nadruk op, dat het gelegenheid zal geven om wettelijke voorschriften te toetsen aan de wet. Hij rekende onder de distributiemaatregelen er maar weinige aanwezig, waaraan geene juridische feilen kleven; hij deed dan ook aan de hand eene betere samenwerking tusschen de departementen van Landbouw en Justitie, opdat dit laatste de juridische feilen tot de uitzonderingen zou doen behooren. Minister Ort heeft in de Eerste Kamer getoond de vrees, dat de doelmatigheid langs een omweg toch bij de beslissingen van den crisisrechter eene rol zou spelen, niet te deelen. Het is niet de doelmatigheid, die door den rechter zal worden beoordeeld, en van eene verstandige jurisprudentie mag geene andere opvatting worden verwacht. Ten aanzien van het gebruiken van eene bevoegdheid kennelijk voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, geldt, dat de rechter heeft te beoordeelen naar de criteria, naar de kenteekenen, die in het desbetreffend toe te passen voorschrift zijn nedergelegd, of in strijd met hetgeen de strekking van het artikel is, eene beslissing is genomen. Is dit geschied, dan zou inderdaad niet gehandeld zijn overeenkomstig de wet of wettelijke voorschriften; dan zou het besluit moeten worden beschouwd als onwettig, welk begrip door het derde geval van art. 1 zeer van nabij wordt benaderd. In de gewisselde stukken is, toen de Regeering de formule van de wettigheid van besluiten, handelingen en weigeringen in art. 1 van het wetsontwerp had gebracht, de beteekenis van de aangeboden crisisrechtspraak niet hoog aangeslagen. De heer Kooien drukte het typisch uit: wat de Regeering voorstelde viel niet mede, werd zelfs door sommigen geacht niet te beantwoorden aan de verklaringen, die door den Minister*President aan het einde van het groote distributiedebat waren afgelegd. De Regeering trouwens stelde in hare M. v. T. niet alleen het tijdelijk karakter, maar ook het beperkte terrein der crisisrechtspraak op den voor* grond. De pogingen, die zijn gedaan om niet alleen de rechts* bevoegdheid der distributiegerechten uit te breiden, maar ook haar terrein te vergrooten, zijn niet geheel zonder resultaat geweest. Welke bevoegdheden nu heeft de crisisrechter; welke is het resultaat van zijne beslissingen, tot hoever kunnen deze beslis* singen gaan? 45 Naar de M. v. T. aanvankelijk te oordeelen, zouden de distri» butiegerechten geene andere bevoegdheid bezitten dan om de aangevallen besluiten, handelingen of weigeringen onwettig te verklaren en om het betreffend orgaan te veroordeelen datgene te doen of te besluiten wat ingevolge de wet gedaan of besloten moest worden, zulks dan met de toevoeging, dat voorzoover het geschil eene aanspraak op een geldsom betreft, de distributie» rechter zelf een besluit kan vaststellen. Reeds in het V. V. werd gevraagd of hieruit voortvloeit, dat de distributiegerechten zich zullen hebben te bepalen tot de beslissing van het bij hen aan» gebrachte geval dan wel ook bevoegd zullen zijn algemeene maat» regelen van bestuur of algemeene beschikkingen van Ministers of andere autoriteiten onwettig te verklaren. Het antwoord, door de M. v. A. hierop gegeven, duidde aan, dat algemeen verbindende regelen als algemeene maatregelen van bestuur of algemeene be» sluiten van Ministers of andere autoriteiten, nief besluiten vormen in den strikten zin, die alleen voorwerp van rechtspraak behooren te wezen. Ingevolge de in de M. v. A. gedane verklaring bepaalt dan ook art. 9 van het uitgevaardigde Reglement, dat algemeen verbindende voorschriften njef zijn besluiten in den zin van het voorgaande artikel. Men kan dus niet in beroep komen tegen een uitgevaardigd voorschrift, zonder dat zich een geval heeft voorgedaan, waarin men door dit voorschrift meent onrechtmatig te zijn getroffen. De M. v. A. gaf daarnevens geheel eene reeks van voorbeelden om aan te toonen, van hoe groote beteekenis de verleende rechts» bescherming reeds is. De belanghebbende, aan wien in strijd met art. 2 van de distributieregeling voor suiker (van 18 September 1917) de inschrijving als raffinadeur, witfabrikant e.d. geweigerd wordt, kan zich in beroep bij een distributiegerecht voorzien: de klacht zal worden verhoord, mits de betrokkene bewijzen kan, dat hij inderdaad het vermelde bedrijf heeft uitgeoefend, en de rechter zal dan bevelen den klager op de lijst te plaatsen. Zoo zal de rechter ook de verbeurdverklaring van garantie kunnen vernietigen, indien komt vast te staan, dat de handelaar de distributieregeling voor suiker niet heeft overtreden (art. 2 lid 4 dier regeling). Eveneens zal de uitsluiting van de bevoegdheid om aanvragen voor veevoeder in te dienen, ongedaan gemaakt kunnen worden als de uitgeslotene aantoont, dat voor dezen maatregel geenerlei grond bestaat (art. 7bis van de veevoeder» 46 distributieregeling van 25 December 1916). Ook de onjuiste indeeling van een zuivelbedrijf kan aanleiding geven tot beroep; de klager zal gelijk krijgen, indien de betrekkelijke bepalingen verkeerd zijn uitgelegd of indien de administratie van onjuiste feiten is uitgegaan (Art. 4 distributieregeling voor industriemélk van 25 Augustus 1917). Weigert een gemeentebestuur iemand als grossier in eieren te beschouwen, dan zal de rechter eventueel het gemeentebestuur kunnen veroordeelen den belanghebbende in die qualiteit te erkennen (art. 10 distributieregeling van ge» conserveerde eieren van 24 October 1917). Meent iemand, dat het op een melktoeslag ingehouden bedrag te hoog is; ontstaat geschil over het bedrag van Vio, dat ingevolge art. 3 der Distri» butiewet—1916 ten laste der gemeenten komt, dan is ook hier een geschil voor den distributierechter en kan deze zelfs zelfstandig een nieuw cijfer vaststellen. Naar uit deze voorbeelden blijkt, aldus de M. v. A., zullen de distributiegerechten dus in een aantal gevallen tegen verkorting van rechten kunnen waken, ook al bestaat hunne functie in controle op de juiste toepassing der betrekkelijke administratieve voorschriften. Aanvankelijk bleek bij de beraadslaging in de Tweede Kamer de heer Mendels — en met hem zeker anderen — geenszins voldaan over de concessie, die opgesloten lag in de mededeeling van den Minister van Justitie, dat zoowel bij formeele als bij feitelijke vergissingen toepassing van den rechtsregel kan volgen. Het kan zijn, zeide hij, dat een maatregel als het schrappen van een naam van eene lijst, het verbeurdverklaren, het beboeten, het inbezitnemen, kortom het totaal verlies van een bedrijfsleven wettelijk volkomen en règle is; dat de feiten ook juist zijn, maar dat het gaat ovei de vraag of deze feiten den strengen maatregel wettigen. B.v. iemand staat op de lijst van toegelaten handelaren in een bepaald bedrijf en moet bovendien eene bankgarantie storten ter naleving van de gegeven voorschriften; op den een of anderen dag wordt die man op"-grond van zekere feiten van de lijst geschrapt of zijne garantie verbeurd verklaard. Die man heeft het recht zijn goede trouw aan te toonen, te bewijzen dat het feit, dat hij erkent, den maatregel niet wettigt. Dat waar» borgde het wetsontwerp naar het oordeel van den heer Mendels niet; er bestaat geen beroep tegen het verbeurdverklaren der garantie, al erkende de heer Mendels, dat hem feifen bekend zijn, waarin de administratie in een dergelijk geval ongelijk er* 47 kende en iemand weder op eene lijst terugbracht, onder opheffing der verbeurdverklaring. De aandacht mag op deze opmerking worden gevestigd, omdat de toezeggingen, die door den Minister in den loop der beraadslagingen zijn gedaan, en ook de aange* nomen amendementen, hebben gestrekt om de garantie, welke de heer Mendels noodig achtte, te verschaffen. In de stukken, die door de Eerste Kamer met de Regeering zijn gewisseld, komt de vraag van het rechtsgebied van den xlistributierechter nog even naar voren. Mag, zoo vroeg men, eene ministerieele regeling, voortvloeiende uit art. 8 der Distri* butiewet, door den distributierechter getoetst worden aan de wet; of beschouwt de Regeering die regelingen als wettelijke voor* schriften, welke zelfstandig moeten worden beoordeeld ? Herhaal* delijk komt het voor, dat consenten van uitvoer worden geweigerd en verzoeken om als grossier, winkelier of handelaar in bepaalde artikelen te worden ingeschreven, worden afgewezen, omdat — naar het stelsel van het formeel opgeheven bevriezingssysteem — requestranten in het betrekkelijk artikel geen handel dreven of de onderneming niet is opgericht vóór 1 Augustus 1914. Zal de crisisrechter de bevoegdheid hebben om afwijzingen, die steunen op zoodanige voorwaarden — veelal niet eens uitdrukkelijk in de distributieregelingen opgenomen, doch eenvoudig door de administratie op eigen initiatief gesteld en behouden — te ver* nietigen, indien hij zich niet met die voorwaarden kan vereenigen? Kan de mate van straf, in het bijzonder de grootte der boete, ook voorwerp van rechtspraak zijn en zal de rechter dus eene boete, die hij bovenmatig hoog acht, kunnen verminderen? De Regeering heeft, na eene korte verdediging van de rechts* bescherming, die de crisisrechtspraak zal brengen, opgemerkt, dat eene ministerieele regeling, krachtens art. 8 der Distributiewet gegeven, alleen dan verbindt, indien zij valt binnen de opdracht, door die bepaling verstrekt; een voorschrift, dat de grenzen van dit artikel overschrijdt, mist bindend gezag. Of de Minister met zijne voorschriften binnen de perken van art. 8 der Distributiewet blijft, zal de distributierechter inderdaad hebben te onderzoeken. Het woord „wettelijk voorschrift" — de Regeering erkent het — kan in ruimen en engeren zin worden verstaan. Niet zelden duidt men daarmede behalve algemeene maatregelen van bestuur, enkel de verordeningen der locale wetgevers aan; niets belet echter den term eene wijdere strekking te geven. Indien de betrekkelijke 48 voorschriften de verleening van de consenten van uitvoer en de inschrijving als grossier, winkelier of handelaar niet binden aan de voorwaarde, dat de verzoeker vóór 1 Augustus 1914 in deze waren handel dreef, is tweeërlei mogelijk. Immers, indien uit het geheel der regeling voortvloeit, dat deze voorwaarde stilzwijgend is gesteld, zal de distributierechter haar als geldig hebben te beschouwen; indien dit daarentegen niet het geval is, zal de crisis* rechter eene weigering moeten vernietigen. Vaak zal het uitvoerend gezag de bevoegdheid hebben in soortgelijke vragen naar vrij inzicht te beslissen; dan zal de rechter alleen kunnen ingrijpen, indien de omstandigheden uitwijzen, dat de weigering of de afwijzing op misbruik van gezag berust of tegen een aan de regeling ten grondslag liggend beginsel ingaat. Eene boete, die niet overeenkomstig de ter zake dienende bepalingen is vastgesteld, zal de rechter kunnen verminderen. In zooverre de toepasselijke regeling aan het vrije inzicht der administratie de bepaling der boete overlaat, zal de rechter alleen kunnen ingrijpen, indien de Overheid haar gezag niet gebruikt tot het doel, waartoe het is gegeven Als dus, om een voorbeeld te noemen, op grond van art. 9 der Distributiewet door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel vee wordt gevorderd, kan daartegen door den distributierechter geen bezwaar worden gemaakt; wordt evenwel de grondslag van art. 9 gebruikt om te straffen landbouwers, die onder verdenking staan van verboden slachting, die niet is bewezen kunnen worden, dan zal inderdaad de vraag moeten worden gesteld of niet art. 1 der wet sub 3 toepassing behoeft. Als de Minister van Landbouw ingevolge de distributieregeling voor brood, bloem, meel en rogge aan een bakker, die deze distributieregeling heeft overtreden, eene boete oplegt, geenszins in overeenstemming met het gebruik en met het gepleegde feit, maar uitsluitend om hem te straffen voor vergrijpen van anderen aard, welke men hem niet heeft kunnen bewijzen, dan zal de boete op grond van het aanwenden van gezag voor een ander doel dan waartoe het is gegeven, kunnen worden verminderd. Vermeld moge hier worden, wat door den heer Dresselhuys in het bijzonder nog werd aangevoerd; deze wees er op, dat bij de geruchtmakende opvorderingen in de Haarlemmermeer, boven de vorderingen stond geschreven: Als gij niet naar waarheid Uw voorraad opgeeft, wordt Uw vee het eerst gevorderd; hier was dus gebruiR gemaakt van 49 eene bevoegdheid tot een ander doel dan waartoe die bevoegd* heid was gegeven. Wat zijn, aldus heeft men gevraagd, „besluiten" in den zin als art. 1 van de Wet op de Crisisrechtspraak en de diverse artikelen van het daaruit voortgevloeide Reglement vermelden? In het V. V. van de Tweede Kamer is opgemerkt, dat het voldoende zou zijn slechts van besluiten te gewagen, aangezien weigeringen ook besluiten zijn en handelingen het uit* vloeisel van besluiten vormen. Anderen daarentegen meenden, dat eene klacht ook ingediend moet kunnen worden, wanneer eene autoriteit zich van het nemen eener beslissing onthoudt, en men verwees naar hetgeen hieromtrent is bepaald in het ontwerp van het Wetboek voor Administratieve Rechtsvordering. In de M. v. A. werd erkend, dat indien een orgaan formeel weigert een besluit te nemen, men zulk eene weigering zeker als een besluit mag aanduiden; de weigering kan zich echter ook in anderen vorm openbaren. De autoriteiten kunnen haar sleepende houden, zich van het nemen van een verplicht besluit of het verrichten van eene verplichte handeling onthouden, en dan moet, ondanks het ontbreken van het formeele besluit, toch beroep op den rechter openstaan. Aan handelingen, in de uitvoering der Distributiewet e.d. verricht, behoeft uiteraard niet een formeel besluit te zijn voorafgegaan; daarom dienen ook handelingen in deze te worden vermeld. Bij de behandeling in de Eerste Kamer heeft de heer Van Lanschot gevraagd of de term van besluiten niet veel te uitge* breid is; of niet onder besluiten vallen regelingen, die algemeen verbindende voorschriften geven, terwijl het toch geenszins in de bedoeling kan liggen, dat de crisisrechter die regelingen zou kunnen vernietigen. Zou het dan echter niet beter zijn geweest om den term „besluiten" te omlijnen in het ontwerp zelf, instede van dit over te laten aan een algemeenen maatregel van bestuur zooals de heer Lanschot veronderstelde dat in de bedoeling lag; het wilde hem voorkomen, dat het niet oirbaar was om bij een lateren algemeenen maatregel van bestuur eene uitlegging te geven van de beteekenis van eene voorafgaande wetsbepaling. Minister Ort antwoordde daarop met eene verwijzing naar het laatste lid van art. 2 van het wetsontwerp, waaruit naar zijne meening voldoende bleek, dat met besluiten in den zin der Wet 4 50 op de Crisisrechtspraak worden bedoeld bijzondere besluiten, d w z die, welke door den Minister of het betrokken orgaan, ter uitvoering van wet of algemeen bindende voorschriften worden genomen met betrekking tot een bepaald persoon of eene groep van bepaalde personen. Het laatste hd van art. 2 spreekt van degenen, die door een aangevallen besluit ol han* deling of weigering rechtstreeks in hunne belangen zijn getroffen; welnu, door een algemeen bindend voorschrift is nooit een bijzonder persoon of lichaam rechtstreeks in zijne belangen getroffen. Alleen degenen, ten opzichte van wie een besluit is genomen, kunnen zich bij den crisisrechter voorzien, en reeds daardoor is uitgesloten, dat algemeen bindende besluiten voor den crisisrechter kunnen worden gebracht. Ten opzichte van de uitdrukking „wettelijke voorschriften", werd door den Minister het standpunt ingenomen, dat - de quaestie der cassatie buiten* gesloten - een wettelijk voorschrift alleen dan bestaat, wanneer het voorschrift wordt gegeven door eene autoriteit, die daartoe door de wet hetzij rechtstreeks, hetzij bij delegatie wordt ge* machtigd. De vraag of een besluit van eene Rijkscommissie van Toezicht een wettelijk voorschrift is in den zin van de Wet op de Crisisrechtspraak, wordt vanzelf door deze omschrijving op* gelost- wanneer men zich niet kan beroepen op eene wet, kan niet worden gezegd, dat het voorschrift een wettelijk isl Art 9 van het Reglement voldoet, gelijk reeds is uiteengezet, aan de toezegging, door den Minister in de Kamer gedaan; het verklaart algemeen verbindende voorschriften niet als besluiten in den zin van art. 8 van het Reglement. En voorts bepaalt het Reglement in art. 10, dat een orgaan wordt geacht het nemen van een besluit of het vernietigen van eene handeling te weigeren, indien het binnen den daarvoor bepaalden tijd of, waar eene tijdsbe* paling ontbreekt, binnen redelijken tijd, een verplicht besluit niet heeft genomen of eene verplichte handeling niet heeft verricht. Art. 10 vult dus de opmerking, in de M. v. A. van de Tweede Kamer neergeschreven, aan, en voorkomt, dat eenig college door het sleepend houden van eene zaak, door het niet*treffen van eene uitspraak, de rechtszekerheid der belanghebbenden zal kunnen ondermijnen. Is de uitdrukking van „orgaan", die zoowel in de vet als in het daaruit voortgevloeide Reglement herhaaldelijk word gebruikt, 51 eene juiste uitdrukking? Zij werd in het V. V. hoogst ondui* delijk geacht. Het ontwerp*Wetboek van Administratieve Rechts* vordering spreekt van administratief orgaan en verstaat onder deze uitdrukking ieder persoon of ieder college binnen het Rijk, voortdurend of tijdelijk met eenig openbaar gezag bekleed. Volgens deze omschrijving zouden onwettige handelingen van particuliere vereenigingen als de Kaas*, Eier*, Fruitvereeniging aan rechterlijke beoordeeling ontsnappen; men veronderstelde, dat dit niet de bedoeling der Regeering was en meende, dat ook klachten over de gedragingen van de N. O. T. en de N. U. M. bij den distributierechter aangebracht moesten kunnen worden. De Regeering beantwoordde deze opmerking — ook hier weder onderstreept door een verzoek om de bestaande semi* officieele organen te vervangen door rechtstreeksche regeerings* bureaux - met de mededeeling, dat met voordacht de Wet op de Crisisrechtspraak zich anders uitdrukte dan het ontwerp* Wetboek van Administratieve Rechtsvordering. De opdracht van eenige functie in de uitvoering der Distributiewet of andere vermelde wetten stempelt, naar het oordeel der Regeering, de persoon of het college, met deze functie belast, tot orgaan. Dit begrip is derhalve zoo ruim, dat ook het optreden van organen, die niet volkomen in de organisatie van den Staat zijn opgenomen, onder de rechtsmacht van de nieuwe gerechten valt. Tegen een besluit zal eene klacht bij den distributierechter kunnen worden ingediend, mits het slechts in de uitvoering van de Distributiewet is genomen en het uitgaat van een persoon of college, geroepen die wet mede uit te voeren. De toepasselijke voorschriften - de ministerieele besluiten inbegrepen — wijzen de personen en colleges aan, welke in de uitvoering van de Distributiewet optreden; zoolang daartoe ook particuliere vereenigingen behooren, zullen ook onwettige handelingen van deze niet aan de controle van den distributierechter ontsnappen. De N. O. T. is eene zuiver particuliere instelling, met geenerlei T~ overheidsbemoeiing belast; aan de N. U. M. daarentegen is de uitvoering van het K. B. van 22 December 1917 opgedragen en consenten worden door haar uitgereikt. En met de reorganisatie van de crisisorganen, zooals deze geleidelijk reeds plaats vond tijdens de behandeling van dit wetsontwerp, zullen, aldus de Regeering, de semi*officieele lichamen vanzelf zoo al niet geheel, dan toch goeddeels verdwijnen 1 Hetgeen sedert is geschied. 52 Reeds in de M. v. T. heeft de Regeering aangegeven, dat zij het noodzakelijk achtte - gelijk begrijpelijk is - om de crisis* rechtspraak te begrenzen eenerzijds tegenover den strafrechter, anderzijds tegenover den civielen rechter, waar het de vraag der schadeloosstelling aangaat. In zooverre met de opsporing van strafbare feiten belaste ambtenaren ter uitvoering van de Distri* butiewet e.d. optreden, b.v. een voorwerp, waarmede een strafbaar feit is gepleegd, in beslag nemen, is beroep op den distributie* rechter uitgesloten; de handelingen dier ambtenaren staan onder controle van den strafrechter. Geschillen van privaatrechtelijken aard blijven uiteraard ter uitsluitende berechting van den gewonen rechter voorbehouden, aldus de M. v. T., die op dit punt in het V. V., en ook in de gehouden openbare beraadslaging niet werd aangevallen. De Eerste Kamer kwam in haar V. V. op deze quaestie even terug. Men vroeg of het juist is, dat de bevoegdheid van den strafrechter om aan overtredingen van de wetten, waarop de crisisrechtspraak het oog heeft, te oordeelen, ongerept is gebleven; of anderszijds de burgerlijke rechter niet meer bevoegd is over deze onderwerpen te oordeelen. Men verwees daarbij naar het arrest van het gerechtshof te 's*Graven* hage van 22 April 1918 (Weekblad van het Recht No. 10242), waarbij het door den president der arrondissementsrechtbank in kort geding gewezen vonnis (Weekblad van het Recht No. 10224) werd vernietigd, en naar het vonnis, in kort geding door den president der arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 16 Fe* bruari 1918 uitgesproken, dat in gelijken zijn als dat van den Haagschen president besliste en dat door het gerechtshof, naar men meende te weten, eveneens was vernietigd. Inderdaad, aldus bleek uit het antwoord der Regeering, kan zich een der* gelijk geval niet voordoen zonder dat het betreffend rechterlijk college zijne bevoegdheid zou te buiten gaan. De in de beide aangehaalde vonnissen hehandelde onderwerpen behooren voort* aan tot de crisisrechtspraak; deze is dus geroepen te achten om de eventueele onwettigheid van een vervoerverbod uit te spreken door in de practijk van een enkel geval daarover te oordeelen. Het wetsontwerp, aldus de M- v. A, laat de bevoegdheid van den strafrechter onverkort voortbestaan. Aan den anderen kant stelt het buiten twijfel, dat de burgerlijke rechter niet meer mag kennis nemen van klachten, rakende de geldigheid van maatregelen, die ter uitvoering van de Distributiewet en andere 53 crisiswetten zijn genomen. In zooverre dus het eerste artikel aan den distributierechter rechtsmacht opdraagt, sluit het tegelijkertijd de competentie van den burgerlijken rechter uit. Aan* genomen al, zoo merkte de M. v. A. op, dat == beoordeeld naar den stand der toenmalige wetten = de presidenten van de rechtbanken te 's*Gravenhage en te Amsterdam den 18 Februari 1918 en den 11 Maart 1918 juist geoordeeld hebben, in elk geval zullen soortgelijke uitspraken voortaan niet meer op de wet steunen. Art. 11 van het Reglement zegt in verband daar* mede, dat beroep niet is toegelaten tegen de handelingen, be* sluiten of weigeringen van organen, die met rechterlijk gezag bekleed of met het opsporen van strafbare feiten belast, als zoodanig optreden. De strafbepalingen, welke o.m. de Distri* butiewet stelt, komen dus niet ter beoordeeling van den crisis* rechter, die slechts over administratieve straffen, welke-nimmer vrijheidsstraffen zijn, zich uitspreekt. Beroep is niet toegelaten, aldus art. 11 in de tweede alinea, voorzoover de vordering aan een anderen rechter ter kennisneming is opgedragen (Aant. 5). Hetzelfde artikel 11 bepaalt, dat indien krachtens voorschriften, strekkende ter uitvoering van de wetten, die onder den crisis* rechter vallen, de beslissing van een geschil aan door den Minister van Landbouw te benoemen deskundigen of scheidslieden is opgedragen, voor het beroep op de deskundigen of scheidslieden het beroep op het bevoegde distributiegerecht in de plaats treedt. Of daardoor de belangen der belanghebbenden beter dan minder zullen worden gediend, is slechts voor elk geval op zichzelf uit te maken. Bijna onnoodig bepaalt het slot van art. 11, dat, inzooverre het geschil niet binnen de rechtsmacht van de dis* tributiegerechten ligt, de beslissing aan de deskundigen of scheids* lieden blijft voorbehouden. Men zou deze bepaling zonder meer overbodig mogen achten, en in elk geval behoort zij in dit Reglement, dat uitsluitend over den distributierechter en zijne bevoegdheid handelt, minder eigenaardig thuisj In de M. v. A., welke door de Regeering naar aanleiding van het V. V. der Tweede Kamer werd ingediend, komt duidelijk tot uiting, gelijk tevoren in de M. v. T. terloops was aange* haald, dat de Centrale Raad van Beroep, dus hej Centraal Dis* tribütiegerecht, niet alleen in hooger beroep, doch ook in eersten aanleg zal hebben te oordeelen. Aan het verlangen, in het V. V. 54 uitgedrukt, om in de wet de gevallen aan te duiden, waarin het een en waarin het ander zal plaats vinden, te voldoen, scheen der Regeering niet raadzaam toe. Op dit oogenblik is het niet mogelijk met volledige kennis van zaken daaromtrent eene be* slissing te treffen. De Regeering beoogde tweeërlei; eenerzijds het aantal administratieve en rechterlijke instanties niet grooter te doen zijn dan noodzakelijk is; ten tweede om de geschillen, welker oplossing vertrouwdheid met plaatselijke toestanden en personen vereischt, zooveel mogelijk te berechten in de streek, waar zij spelen. De Regeering erkende, dat ter bereiking van dit tweeërlei oogmerk ook de herziening van het materieel crisis= recht kon dienen. Onderdrukking van een administratief appel heft toch het bezwaar op, dat eene zaak, die anders reeds eene administratieve instantie zou hebben doorloopen, voor een dis* tributiegerecht van eersten aanleg komt. Iedere gebondenheid dus, door de wet ten deze opgelegd, zou op de ontwikkeling van de crisisrechtspraak nadeelig kunnen werken. Van de speling, die de Regeering aan den algemeenen maat* regel van bestuur wenschte overgelaten te zien, is intusschen een hoogst formeel gebruik gemaakt. Want art. 16 bepaalt, dat het Centraal Distributiegerecht in eersten en tevens eenigen aanleg zal oordeelen over alle beroepen, die gericht zijn tegen besluiten, handelingen en weigeringen van de Kroon of van de Ministers, besluiten in administratief beroep genomen inbegrepen; de distributierechter van eersten aanleg oordeelt over alle beroe* pen, welke niet in eersten aanleg ter kennisneming aan het Centraal Distributiegerecht zijn opgedragen. Juist het feit, dat het Centraal Distributiegerecht in eersten aanleg oordeelt over die beroepen, welke besluiten in admini* stratief beroep betreffen, maakt het twijfelachtig of met de desiderata, door de Regeering zelve in de M. v. A. aan de Tweede Kamer ontwikkeld, voldoende, ja eigenlijk wel de minste rekening is gehouden. Men wil de zaken, die een plaatselijk karakter hebben, zooveel mogelijk doen berechten in de streek, waar zij zich afspelen; zal men dit resultaat bereiken door het beroep op een besluit in administratief beroep, hetwelk tal van malen centraal door den Minister en zijne raadgevers wordt behandeld, over te geven niet aan het lokaal distributiegerecht van eersten aanleg, maar aan het Centraal Distributiegerecht? Daarenboven, waar de Regeering zelve "in de beraadslagingen 55 op den voorgrond heeft gesteld, dat het administratief beroep in heel wat meer gevallen is toegelaten dan men scheen aan te nemen, volgt daaruit, dat het Centraal Distributiegerecht recht, streeks zal worden getroffen door alle appèls, die op daaruit voortvloeiende besluiten van den Minister worden ingesteld. Houdt men rekening met het groot aantal artikelen, waarvoor distributieregelen bestonden en nog bestaan, welke in den regel voor elke categorie van handelaren of producenten beroep op den Minister toelaten, dan vraagt men zich af of niet het Centraal Distributiegerecht met werk zal worden overladen en of niet de plaatselijke distributiegerechten, die zoodoende door het admi» nistratief beroep dubbel worden ontlast, om werk verlegen zullen zijn. Er is aan deze zaak ook eene financieele zijde. Ter aanvulling van de mededeelingen, gedaan in de M. v. T., eischt art. 12 van den klager, dat hij een griffierecht betaalt. Dit griffierecht is bij het instellen van een beroep voor een distributiegerecht van eersten aanleg ƒ10.— ; bij een beroep voor het Centraal Distributiegerecht ƒ50.—. Een appellant dus, die in administratief beroep is gekomen, krijgt zijne eerste instantie, welke den Minister rechtstreeks aangaat, om niet; algemeen echter wordt de rechts» zekerheid, verleend door het administratief beroep, niet te hoog aangeslagen. Wil hij rechtszekerheid hebben, dan kan hij, is voor hem administratief beroep mogelijk, niet anders doen dan recht» streeks voor het Centraal Distributiegerecht procedeeren, waarvoor ƒ50.— verschuldigd is. Rekent men nu, dat de distributieregelingen ook omvatten tal van kleine handelaren of producenten; dat geldstraffen worden opgelegd of dienen om beroepsstraffen te voorkomen, dan vraagt men zich af, of niet vele malen het te heffen griffierecht van f 50.— voor reclamanten een bezwaar zal zijn en hen zal doen berusten in de uitspraak van den Minister. Dan hebben zij een administratief beroep, waarvan de beteekenis ongetwijfeld zal worden verscherpt door de crisisrechtspraak, maar hetwelk hun niet die rechtszekerheid geeft, die doel van de crisisrechtspraak is. Art. 12 bepaalt, dat door openbare lichamen (den Staat inbe* grepen) het griffierecht niet verschuldigd is; men bevordert daardoor ongetwijfeld, dat organen, die in het ongelijk zijn gesteld geworden, bijna in elk geval hooger beroep zullen aanteekenen. Het artikel stelt onvermogenden van het betalen van griffierecht 56 zoowel in eersten als in hoogeren aanleg vrij; de distributie* rechter van eersten aanleg of de voorzitter van de distributie* kamer van den Centralen Raad van Beroep beslist over de vraag of het geldelijk onvermogen van den klager voldoende is gebleken. Het beroep of het hooger beroep van den klager, die het verschuldigde griffierecht niet voldoet, is niet*ontvankelijk, waaruit volgt, dat het griffierecht resp. ad ƒ10.— en ad ƒ50.^moet worden voldaan op het oogenblik, dat het klaagschrift wordt ingediend. Door den griffier wordt het griffierecht onmiddellijk in 's Rijks kas gestort. C. Schadeloosstelling. In het V. V., dat door de Tweede Kamer over de crisisrechtspraak is uitgebracht, is de meening geuit, dat aan de distributiegerechten de bevoegdheid moest worden gegeven om schadevergoeding toe te kennen wegens handelingen of besluiten, welke volgens hunne uitspraken onrechtmatig zijn. Alleen op deze wijze kon, naar men meende, aan de uitspraken de noodige practische sanctie worden gegeven; de schadevergoeding zou volgens sommigen ten laste van het Rijk moeten komen. Andere leden daarentegen meenden, dat de regeling van dit punt te moeilijk was om in dit wetsontwerp te worden opgenomen. Het totstandkomen der voorgestelde regeling zou daardoor in gevaar worden gebracht; althans langer worden uitgesteld dan in de bestaande omstandig* heden wenschelijk was. In de M. v. A. zette de Regeering uiteen, dat de rechtsbe* scherming, die de distributiegerechten zullen verleenen, bestaat indeonwettig*verklaring van de aangevallen besluiten, handelingen of weigeringen en, voorzooverre een voorschrift tot handelen of besluiten heeft verplicht, in de veroordeeling om overeenkomstig de geldende regelen alsnog te handelen of te besluiten. Hij dus aan wien b.v. ten onrechte de plaatsing op de lijst van grossiers is geweigerd, komt krachtens de uitspraak, waarbij zijne plaatsing op de lijst wordt bevolen, daarop te staan; hij, wiens goed in verband met art. 76a der Onteigeningswet ten onrechte in 57 bezit is genomen, verkrijgt door de onwettigverklaring weder de beschikking over zijn eigendom. Maar, zoo erkende de Regeering, mogelijk heeft de grossier of heeft de eigenaar inmmiddels nadeel geleden. Zou men echter het beginsel van integraal herstel aanvaarden, dan zouden de crisisgerechten bij hunne uitspraak ook de toe te leggen schadevergoeding geheel hebben te regelen. Der Regeering leek het niet raadzaam dien weg op te gaan; het oogenblik werd niet gelukkig gekozen geacht om als terloops de belangrijke quaestie van de geldelijke aansprakelijkheid van de Overheid af te doen, terwijl, mits de distributierechter slechts vlot werkt, de schade doorgaans niet zoo heel veel zal beteekenen 1 Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer is de heer Mendels op dit punt teruggekomen. Welk rechtsgevolg heeft het ten aanzien van den klager getroffen besluit? Er is alle kans. dat het in beslag genomene reeds lang is vermalen, verkocht en verteerd; dat het bedrijf ten gevolge van een vervoerverbod is gesloten. Definancieele aansprakelijkheid van den Staat wordt in dit ontwerp niet geregeld, maar bestaat de actie tot schadevergoeding dan niet, de vrijheid om bij den civielen rechter eene zoodanige actie in te stellen? De aansprakelijkheid van den Staat bestaat al lang; de Hooge Raad heeft uitgemaakt dat men schadevergoeding kan eischen, zoowel bij een publiekrechtelijk als bij een privaatrechtelijk on* rechtmatige daad; zóó sterk zelfs, dat men onlangs eene vordering toegewezen zag van een milicien.motorrijder, die na een val verkeerd was behandeld en gebrekkig gebleven. Wordt de schadeloosstelling niet bij de crisisuitspraak geregeld, dan is daarvan het gevolg, aldus de heer Mendels, dat er twee processen gevoerd moeten worden, dat betreffende de schadevergoeding voor de gewone rechtelijke macht. — Minister Ort gaf in zijn antwoord toe, dat dengene, die schade heeft geloopen door de onrechtmatige handeling, den weg openstaat van art. 101 B. W., hetgeen de Minister er evenwel niet toe bracht om zijn standpunt ten aanzien van het regelen der schadevergoeding in dit ontwerp te verlaten. Bij de behandeling in de Eerste Kamer van Juli heeft de heer Van Lanschot in zijne uitvoerige rede ook dit punt aangeroerd. Weigering om op een zeker oogenblik een consent van uitvoer te verleenen, kan den betrokkene groot nadeel berokkenen; wordt naderhand door tusschenkomst van den crisisrechter dit consent nog gegeven, dan is het gunstige oogenblik wellicht reeds voorbij, vooral bij artikelen, die spoedig aan bederf onderhevig zijn. 58 De wet, gelijk die in de Tweede Kamer is aangenomen, doelt in het vierde lid van art. 2 alleen op het geval, dat een recht van schadevergoeding uitdrukkelijk in de wet is neergelegd, zooals in de Onteigeningswet van 3 Augustus 1914, en geldt niet voor de overgroote meerderheid van de andere gevallen, die dus noodzakelijk maken, dat men tot het B. W. zijne toevlucht moet nemen. Dan moet twee maal worden geprocedeerd, terwijl de burgerlijke rechter anders over de zaak kan denken dan de crisisrechter, waardoor reeds conflicten van jurisdictie niet uitge* sloten zijn. De heer Van Lanschot meende, dat eene oplossing in deze moeilijkheid, die de crisisrechtspraak voor een goed deel van haar nut beroofd — immers, zij laat machtsuitoefening voor* loopig ongestoord en financieel ongestraft toe — ware te vinden door de toekenning van de schadevergoeding zooveel mogelijk te brengen binnen de machtsbevoegdheid van den crisisrechter. Dus door zooveel mogelijk in crisiswetten, verordeningen en reglementen het rechr van schadevergoeding neder te leggen evenals dit bij de aanvulling der Onteigeningswet en bij het toen aanhangige, later ingetrokken ontwerp tot wijziging der Distributiewet—1916 (art. 9) geschiedde. De Wet op de Crisis* rechtspraak verklaart den crisisrechter bevoegd om schadever* goeding toe te kennen in de gevallen, dat de wet, welker overtredingen aan zijne bevoegdheid zijn onderworpen, deze principieel erkent; laat men in dat opzicht de verantwoordelijk* heid van den Staat ruimer uitstrekken, en ook deze practische zijde van het crisisrecht is geregeld. Minister Ort ging op de opmerking van den heer Van Lanschot uitvoerig in. De quaestie van schadevergoeding is op het gebied van administratief recht veelomvattend, en, wilde men haar regelen, dan zou zij tot eene bijzondere en ingewikkelde regeling, ook in verband met het burgerlijk recht, aanleiding geven. Vandaar, dat de toestand onveranderd is gelaten. De toestand is dus dat, wanneer eene actie strekt tot schadevergoeding, d.w.z. wanneer de betrokkene van den rechter vraagt om, op grond van eene onrechtmatige daad van een crisisorgaan, schadevergoeding te ontvangen, toepasselijk blijft de regeling, nedergelegd in art. 2 van de Wet op de Regterlijke Organisatie, volgens welke de kennisneming en beslissing over alle geschillen van eigendom of daaruit voortspruitende rechten, over schuldvorderingen of bur* gerlijke rechten en de toepassing van alle soorten van wetten 59 of bepaalde straffen bij uitsluiting zijn opgedragen aan de rech* terlijke macht. Want de attributen van rechtsmacht aan den crisisrechter gelden niet die actie; de burgerlijke rechter blijft bevoegd. Heeft echter de actie de strekking om vernietiging te verkrijgen van een der daarin aangegeven besluiten, weigeringen of handelingen, dan is uitsluitend de crisisrechter bevoegd. Doet zich een geval voor, dat krachtens de Distributiewet de ~y Minister van Landbouw of op zijn last de burgemeester goederen heeft doen in bezit nemen, waarvoor schadeloosstelling moet worden betaald en de klager niet tevreden is met die schade* loosstelling, dan moet hij zich naar het oordeel van Minister Ort tot den crisisrechter wenden, omdat het hier niet geldt eene actie wegens onrechtmatige daad, doch eene actie tot realiseering van de geldende uitspraak als bedoeld in art. 2 van de Wet op de Crisisrechtspraak. Het karakter der actie wordt bepaald door de wet of regeling, die het betreft. De schadeloosstelling wordt dus door de wet en de daarover gevoerde beraadslaging den reclamanten alleen verzekerd in die gevallen, dat de crisis* of andere wetten of regelingen, waaruit het aangevallen besluit is voortgevloeid, de schadeloosstelling zelve in uitzicht stellen. D. Schorsing. In de M. v. T. tot het wetsontwerp werd door de Regeering opgemerkt, dat ér een verschil aanwezig zal zijn tusschen de procesorde, gevolgd voor de Raden van Beroep en die, gevolgd voor de distributiegerechten Het ingestelde beroep in distributie* en andere crisiszaken zal n.1. geene schorsende kracht bezitten. Naar aanleiding van opmerkingen in het V. V. dienaangaande, deed de Regeering in de M. v. A. uitkomen, dat de toestand, waarin het land tengevolge van oorlog en crisis verkeert, niet toelaat aan de distributiegerechten de bevoegdheid toe te kennen de uitvoering van maatregelen, die de administratie noodig acht, door een schorsingsverbod te doorkruisen; nog daargelaten hoe een schorsingsverbod zou moeten werken, omdat dit zich niet 60 meer tot den klager alleen zou kunnen beperken. Het algemeen belang, aldus de Regeering, doet bij distributiezaken zoo dringende eischen gelden, dat het bijzonder belang moet wijken althans totdat de rechter heeft gesproken. Of uitzonderingen te maken zouden zijn, werd door de Regeering nog twijfelachtig geacht; mocht de ervaring aantoonen, dat in bepaalde gevallen zonder gevaar schorsing zou kunnen worden veroorloofd, dan zou zij gaarne overwegen in hoeverre aan de gerechten kan worden vergund op een verzoek tot schorsing de voorloopige staking van de uitvoering van een aangevallen besluit of van eenehan* deling te gelasten. De heer Mendels heeft in de vergadering van de Tweede Kamer van 5 Juni ook dit punt aan eene beschouwing onder* worpen; hij wees daarbij op het ontwerp*administratieve rechtspraak van Minister Loeff, waarin in art. 147 in sommige gevallen de schorsing wel is toegelaten en aan den rechter is overgelaten of hij de schorsing wil toepassen. Minister Ort bleef hier het recht van schorsing in het algemeen van bedenkelijken aard achten, omdat groote belangen op het spel staan. Stel, zoo zeide hij, dat de Regeering een tank, met petroleum aan te voeren, in bezit nam; als de rechter eene dergelijke beslissing schorste, zou de Regeering onmogelijk verder kunnen gaan op dien weg. Het rechtsgevolg is, dat een dergelijke maatregel voor de toekomst niet zal worden genomen; de door den rechter als onwettig erkende maatregelen houden zoo spoedig mogelijk op te werken. Dat dit effect reeds bereikt zal worden, voordat de rechter uit» spraak heeft gedaan, zal voor de administratie en uitvoering der distributiemaatregelen onjuist werken. Art. 23 van het Reglement verklaart in de laatste alinea, dat het beroep, hetzij ingesteld bij het distributiegerecht van eersten aanleg, hetzij ingesteld bij het Centraal Distributiegerecht, schor* sende kracht mist. Het nader overleg heeft dus doen uitkomen, dat gevallen, waarin deze schorsing zonder bezwaar kon worden toegestaan, volgens de Regeering niet aanwezig zijn. 61 E. Het adminstratief beroep in distributie= en andere crisiszaken. Reeds meermalen is er de aandacht op gevestigd, dat, ook voordat deze crisisrechtspraak was ingevoerd, de toestand op distributie* en crisisgebied toch niet een van volkomen recht* loosheid was. Immers, van den aanvang der crisismaatregelen af, heeft men gehad het dusgenaamd administratief beroep op den Minister, in den regel den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, ten opzichte van sommige maatregelen bepaaldelijk in voorschriften of verordeningen nedergelegd; ten opzichte van andere maatregelen in het algemeen erkend en in practijk gebracht. Tegen dit administratief beroep is voornamelijk aangevoerd, dat het niet op juiste wijze kon werken, omdat het den Minister aan eene speciale organisatie ontbrak, die hem in staat zou stellen elk beroep te beoordeelen buiten de inlichtingen om, die hem in den regel werden verstrekt door het orgaan, dat de aangevallen beslissing nam. Had deMinister van Landbouw van den aanvang af geschapen eene organisatie, welke ten doel had de bij hem ingekomen beroepen zelfstandig te onderzoeken en naar aanleiding daarvan hem beslissingen voor te leggen, de vele klachten over rechteloosheid waren voorkomen en het zou de vraag mogen heeten of eene afzonderlijke crisisrechtspraak noodig zou zijn gebleken. Uit het V. V-, door de Tweede Kamer over de crisisrechtspraak uitgebracht, blijkt, dat de Kamer in het onzekere verkeerde in hoeverre het administratief beroep door de crisisrechtspraak zou komen te vervallen of zou verminderen. Immers, de vraag werd gesteld of de Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden, welke de Minister heeft ingesteld ten einde hem van advies te dienen in aangelegenheden, waarin beroep op zijne tusschenkomst wordt gedaan, thans zou verdwijnen. Uit het antwoord, door de Regeering in de M. v. A. gegeven, bleek, dat er niet aan gedacht wérd deze Commissie op te heffen, voordat de ervaring heeft bewezen, dat zij zonder schade voor de belanghebbenden kan worden gemist. Bij de beraadslaging over de crisisrechtspraak in de Tweede Kamer is het in het bijzonder de heer Rutgers geweest, die op de nuttigheid van administratief beroep heeft gewezen. Dank zij de bemiddeling van dezen spreker is de Minister van Landbouw, 62 Nijverheid en Handel destijds gekomen tot de vorming van eene afzonderlijke commissie, waarop men de door de N. U. M. geweigerde consenten kon reclameeren en die tevens de taak heeft gekregen den Minister in het algemeen voor te lichten. Ter gelegenheid van deze discussie verklaarde Minister Posthuma nadrukkelijk, dat ieder particulier rechtstreeks in beroep kon komen bij deze commissie, hoewel aan haar niet de bevoegdheid was gegeven om zelfstandige beslissingen te nemen. Ten allen tijde, geheel dezen langen crisistijd door, heeft ieder particulier, die zich benadeeld achtte, den weg tot den Minister van Land* bouw kunnen vinden; in den regel echter werden de ingediende klachten ter afdoening gegeven aan die afdeeling of die commissie, welker beslissing juist die klachten deed ontstaan, natuurlijk niet de juiste manier om de klagers tevreden te stellen en hen rechtszekerheid te verschaffen. Het administratief beroep, waarvan ook Minister Ort nog nadrukkelijk te kennen gaf, dat het formeel meer voorkomt dan men algemeen beseft, is van tweeërlei aard. Van den aanvang der crisis af is aan iederen particulier het recht toegekend om zich op den betrokken Minister te beroepen, een recht, dat in normale tijden eveneens bestaat. Maar daarnevens is in tal van regelingen van algemeenen aard, in het bijzonder die, welke de distributie van eenig artikel betreffen, dit administratief beroep geregeld en dus den belanghebbenden den weg gewezen, dien zij moeten volgen. Eene dergelijke bepaling komt voor in de voorlaatste distributieregeling voor brood, bloem, meel en rogge, welke beroep op den Minister van Landbouw geeft van de straffen van uitsluiting of boete, die door het voormalig Rijks* kantoor voor Brood werden opgelegd; deze is slechts één voor* beeld uit tal van gelijke regelingen (Aant. 6). Het administratief beroep, dat in alle deze regelingen is ver* zekerd, blijft bestaan. Worden belanghebbenden dus door een der distributiebureaux getroffen, dan hebben zij allereerst beroep in te stellen bij den Minister, die bij het nemen eener beslissing van de diensten van de Commissie van Advies voor Crisisaan* aangelegenheden gebruik kan maken en dikwerf gebruik maakt. Is de belanghebbende niet tevreden met het gevolg, dat door den Minister aan zijne klacht is gegeven, dan kan hij zich — maar in gevallen, dat het eene ministerieele beslissing heeft gegolden, alleen tot het Centraal Distributiegerecht rechtstreeks — wendert 63 tot den distributierechter. In tal van regelingen, b.v. in de distri* butieregeling voor brood, bloem, meel en rogge wordt een termijn genoemd, binnen welken het administratief beroep op den Minister , moet worden ingesteld; zoolang deze termijn niet is verstreken of het door de belanghebbenden ingestelde beroep niet is afge* daan, wordt de hier bedreigde uitsluiting niet toegepast. In , verband met de bepaling van art. 23 R., hetwelk kracht van schorsing aan het beroep ontzegt, is een dergelijk uitstel niette verwachten bij het beroep op de in administratief beroep genomen beslissingen, hetwelk door den belanghebbende wordt ingesteld. De belanghebbenden zullen dit goed hebben te beseffen. Want verschillende distributieregelingen laten vrijheid tusschen uit* sluiting van het verkrijgen van grondstoffen of de betaling eener boete. Is het bedrag dier boete echter niet binnen een bepaalden termijn gestort, dan treedt de uitsluiting automatisch in werking. Zou dus de belanghebbende in de meening verkeeren, dat ook de hoogere instantie, als hoedanig hij het beroep op den crisis* rechter kan beschouwen, de uitvoering der straf schorst, dan zou hij tegen zijne bedoeling zich uitgesloten zien en de ge* legenheid hebben laten voorbijgaan om die uitsluiting door eene geldboete af te koopenl IV. De procesorde bij de distributierechtspraak A. Het instellen van het beroep *). Het instellen van het beroep tegen een besluit, eene handeling of eene weigering als vallende onder de bevoegdheid van den distributierechter (art. 13 R.), kan geschieden door ieder bijzonder persoon, die of door ieder openbaar lichaam, ook de Staat, dat door dit besluit of handeling of weigering rechtstreeks in zijne belangen is getroffen (Aant. 7). Gaat het beroep tegen een besluit, dat het resultaat is van een administratief beroep, dan is enkel tot het instellen van een beroep bij het distributiegerecht bevoegd hij, die dezelfde bevoegdheid ten opzichte van het administratief beroep bezat (Aant. 8). Het lijkt niet onaan* nemelijk, dat zich gevallen kunnen voordoen, waarin deze be* paling, opgenomen in art. 14 van het Reglement, de bevoegd* heid van het instellen van beroep verruimt of beperkt; of in dit laatste geval art. 13, dan wel art. 14 den voorrang heeft, wordt door het Reglement niet uitgemaakt (Aant. 9). Besluiten, handelingen of weigeringen, namens of in opdracht van een orgaan genomen, verricht of uitgesproken, worden ge* acht genomen, verricht of uitgesproken te zijn door het orgaan, in welks opdracht of naam zulks geschiedt (art. 16 R). Heeft een orgaan, tegen welks optreden het beroep is ingesteld, opge* houden te bestaan; zou dus geen verweerder in het geding *) In de volgende bladzijden wordt met W de Wet op de Crisisrechtspraak aangeduid; met R het daaruit voortgevloeide Reglement, vastgesteld bij alge» meenen maatregel van bestuur van 21 October 1918 (Stbl. No. 572) en gewijzigd 5 Februari 1919 (Stbl. No. 34); met B de Beroepswet (Ongevallenverzekering), aan welker bepalingen de procesorde grootendeels is ontleend- 2) Door de Regeering werd gemeend, dat de uitdrukking «klacht» eene ruimere beteekenis heeft dan de uitdrukking «beroep», waarom door haar aan deze laatste uitdrukking de voorkeur werd gegeven. Erkend moet worden, dat zij voor de te regelen materie meer aangewezen schijnt. 65 aanwezig zijn, dan kan de distributierechter, voor wien de zaak aanhangig is, te allen tijde bij beschikking een ander openbaar orgaan aanwijzen om als verweerder op te treden; deze aanwij* zing intusschen geschiedt in overleg met den Minister, dien het aangaat (art. 17 R.). Is in het geding de Kroon verweerder; richt dus de klager, die het beroep heeft ingesteld,' zich tegen een Koninklijk besluit, dan wordt de Kroon door den Minister of de Ministers, wien het aangaat, vertegenwoordigd (Aant. 10). Een orgaan van openbaar gezag, dat een college is, wordt door zijn voorzitter vertegenwoordigd, wat evenwel aan het college de bevoegdheid niet ontneemt om een zijner leden de vertegen* woordiging in bepaalde rechtsgedingen of zelfs bepaalde soorten van rechtsgedingen op te dragen (art. 18 R.). Het beroep wordt ingesteld bij het distributiegerecht niet binnen welks kring de klager woont, maar binnen welks rechts* gebied zich de zetel bevindt van het orgaan, dat door het be* roep wordt aangevallen. Geldt het een beroep tegen besluiten, die het gevolg zijn reeds van een administratief beroep, dan wordt het ingesteld niet binnen den kring van het orgaan, dat dit administratief beroep afdeed, maar binnen den kring, waarin zich de zetel bevindt van het orgaan, tegen hetwelk het aan* vankelijk beroep was gericht (art. 19 R.). Organen, welker zetel niet door wet of wettelijk voorschrift is aangewezen, worden geacht hun zetel te hebben in de gemeente, waar zij hunne ambtsverrichtingen regelmatig vervullen (art. 20 R.). En is geen ander distributiegerecht van eersten aanleg bevoegd om van het beroep kennis te nemen, dan wordt (geheel op den voet van de administratieve rechtspraak inzake de Ongevallenwet) de klager naar het distributiegerecht te Utrecht verwezen. Het beroep, dat gericht is tegen een besluit of eene weigering, diende aanvankelijk ingesteld binnen veertien dagen na den dag, waarop fret besluit is genomen of de weigering is uitgesproken (art. 21 R.); ten aanzien van dit laatste dient herinnerd, dat art. 10 van het Reglement eene weigering aanwezig acht, indien een orgaan binnen den daarvoor bepaalden tijd of, zoo eene tijdsbepaling geheel ontbreekt, binnen redelijken tijd, een verplicht besluit niet heeft genomen of eene verplichte handeling niet heeft verricht (Aantt. 11 en 12). Het beroep daarentegen tegen han* delingen, die door eenig orgaan zijn verricht, diende ingesteld uiterlijk binnen eene maand, te rekenen van den dag der handeling. 5 66 Terugwerkende kracht wordt aan de distributierechtspraak ten eenenmale ontzegd; uitdrukkelijk bepaalt art. 21 R., dat nier* ontvankelijk is het beroep, ingesteld tegen besluiten, die vóór de invoering der distributierechtspraak zijn genomen, waarbij ten aanzien van besluiten, die het gevolg zijn van een administratief beroep, zelfs aanvankelijk gold de dag, waarop het besluit of handeling of weigering in eersten aanleg is genomen. Heeft eene handeling gestrekt ter uitvoering van een besluit, dan is boven* dien het tegen die handeling gericht beroep niet*ontvankelijk, indien niet tijdig tegen het besluit beroep is ingesteld of dit besluit vóór de invoering der distributierechtspraak is genomen. Er is dus voor gewaakt, dat de verschillende distributie* en crisiscolleges zich vertrouwd kunnen maken met de gedachte aan een distributierechter en aan de nieuwe eischen, die daardoor aan hunne uitspraken, handelingen en weigeringen worden ge* steldl (Aant. 13). Indien het beroep na afloop van den daarvoor bepaalden ter* mijn is ingesteld, heeft het distributiegerecht dit verzuim voor gedekt te houden, mits de klager ten genoege van den rechter aantoont, dat hij het beroep zoo spoedig heeft ingesteld als dit redelijkerwijze viel te doen (art. 22 R.). De rechten van degenen, die door te wettigen omstandigheden eerst veel later van een besluit, eene handeling of eene weigering zouden kennis krijgen; van degenen ook, die door verblijf elders eerst later zoodanige uitspraak vernemen, zijn hiermede beschermd (Aant. 14). B. De behandeling voor den distributierechter in eersten aanleg. I. Algemeene bepalingen. Art. 24 van het Reglement ter uitvoering van de distributie* rechtspraak verwijst voor de behandeling van het distributie» of crisisgeding in eersten aanleg vrijwel uitsluitend naar de Beroepswet van 2 December 1902 (Stbl. 208), de wet, samengesteld ter uitvoering van art. 75 der Ongevallenwet en die eene der eerste en meest belangrijke proeven oplevert ten aanzien van de administratieve rechtspraak (Aant. 15). De distributiegerechten in eersten aanleg doen recht met één rechter; dit neemt evenwel niet weg, dat er verschil is tusschen den rechter, die over de zaak oordeelt en het distributiegerecht als zoodanig. Art. 25 van het Reglement toch schrijft voor, dat de distributierechter uit* oefent de bevoegdheden, die de Beroepswet toekent aan den voorzitter van den Raad van Beroep. Voorzoover dus in de procesorde der Beroepswet wordt gesproken van den voorzitter van den Raad van Beroep, kan daarmede slechts zijn bedoeld de distributierechter, die in een bepaald geding zetelt; daarnevens evenwel blijft bestaan het distributiegerecht als zoodanig, dat ten aanzien van de toepassing van dit Reglement uitspraken heeft te geven, die somwijlen den zetelenden crisisrechter zelf raken. a. De partyen. Art. 15 van het Reglement bepaalt, dat klager is degene, die het beroep heeft ingesteld; verweerder het orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering het beroep is gericht. Klager en verweerder vormen de beide partijen in het geding. Is eene der partijen een natuurlijke persoon, onbekwaam om in rechten te staan, dan wordt hij vertegenwoordigd door zijn vertegenwoordiger naar burgerlijk recht; is hij een rechtspersoon, dan geschiedt eveneens. Met uitsluiting van de bepalingen van de artt. 16\ 165 en 179 van het Burgerlijk Wetboek oefenen gehuwde vrouwen 68 geheel zelfstandig hare rechten uit. Wederkeerige verzekering* of waarborgmaatschappijen worden vertegenwoordigd op de wijze, bij hare statuten ten aanzien van de vertegenw oordiging in rechten bepaald of, bij gebreke van zoodanige bepaling, door hare be* stuurders (art. 54 B.) Zijn er partijen, die niet zeiven in rechten kunnen staan en zonder wettelijken vertegenwoordiger zijn, dan kan een voorloopige vertegenwoordiger worden benoemd, die voor haar in rechten zal optreden totdat de wettelijke vertegen* woordiger komt; hetzelfde kan geschieden, indien de verbhjfpaats van dien wettelijken vertegenwoordiger onbekend of van den zetel des rechters ver verwijderd is- Deze voorloopige vertegen* woordiger wordt, op verzoek of ambtshalve, benoemd door het college, dat bevoegd is van het aanhangig gemaakte geding kennis te nemen (art. 55 B.). . Verschijnt eene der partijen, waaronder in dit geval alleen de klager is te rekenen, niet ter terechtzitting of doet hij afstand van het beroep, dan heeft dit, althans indien het geschiedt nadat het onderzoek ter terechtzitting is aangevangen, op den loop van het geding geen invloed. Wel vervalt daarentegen het beroep voor dengene, die bij schriftelijk onderteekende kennisgeving vóór den aanvang van dat onderzoek ter terechtzitting aan dat college mededeelt, dat het beroep wordt ingetrokken. Ook door den dood of de verandering van den staat van eene der partijen wordt het geding niet geschorst (art. 62 B.). De partijen procedeeren in persoon of bij gemachtigde; art. 18 van het Reglement bepaalt, dat ook vertegenwoordigers bij gemachtigde kunnen procedeeren. Partijen kunnen zich bedienen van den bijstand van een raadsman en zich door dezen doen vergezellen, waar zij in het geding optreden. Als gemachtigden of raadslieden kunnen alleen optreden in het Rijk gevestigde personen; zij moeten, desgevorderd, hunne bevoegdheid aantoonen door het overleggen eener schriftelijke volmacht, van welke ver* plichting advocaten en procureurs, die als raadslieden optreden, zijn vrijgesteld. Het distributiegerecht kan weigeren om personen, die van het verleenen van rechtsgeleerde hulp hun beroep maken en geen advocaat en procureur zijn, als gemachtigden of raadslieden toe te laten (art. 64 B.). Het distributiegerecht kan bepalen, dat eene partij zal worden opgeroepen om op eene bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen, tot het geven van inlichtingen. Geldt dit bevel een 69 natuurlijken persoon, die onbekwaam is om in rechten te staan, dan houdt de oproeping, die geschiedt door den griffier, tevens in, hetzij dat deze onbekwame in persoon of bij vertegenwoordiger verschijne, hetzij dat beiden verschijnen. De aldus tezamen opge* roepenen kunnen ook tezamen worden gehoord; de tegenwoordig* heid bij dit verhoor van gemachtigden, raadslieden of anderen, wier aanwezigheid ongewenscht voorkomt, kan worden verboden (art. 65 B.). De eenvoudige reden voor deze bepaling is, dat het vooral in administratiefrechtelijke gedingen zijn nut kan hebben, dat raadsman of gemachtigde op een gegeven oogenblik niet tegenwoordig zijn, om te voorkomen, dat partijen of getuigen ten gevolge van die tegenwoordigheid, al te bevangen zijn; de mogelijkheid is geenzins uitgesloten in deze distributiegedingen, dat dit bij beide partijen het geval is. De bepaling is eene na» volging van art 19 van onze burgerlijke rechtspleging, waarbij aan den president bij een persoonlijk verhoor van partijen de bevoegdheid wordt gegeven om partijen alleen te hooren buiten de tegenwoordigheid van hunne raadslieden. b. Getuigen en deskundigen. Ieder, die in den loop van eenig distributiegeding, op grond van eene bij de Wet op de Crisisrechtspraak gegeven bevoegd* heid of krachtens eene vanwege het distributiegerecht gegeven bevel, als getuige of deskundige wordt opgeroepen, is verplicht aan die oproeping gevolg te geven; in de daartoe aangewezen gevallen den eed of de belofte te doen; en getuigenis af te leggen of zijne diensten als deskundige te verleenen, waarbij hem intusschen zijn gelaten de geldige redenen van verschooning, die in art. 163 van het Wetboek van Strafvordering worden genoemd. Dit betreft hen, die uit hoofde van hun stand, hun beroep of hun ambt tot geheimhouding zijn verplicht; hunne verschooning geldt dan alleen datgene, waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toevertrouwd. Van het afleggen van eed of belofte, wanneer zij gehoord worden, kunnen zich verschoonen degenen, die eene der partijen in bloed» of aanverwantschap bestaan in de rechte lijn of in de zijlijn, tot den tweeden graad ingesloten, alsmede de echtgenoote van eene der partijen (art. 61 B.). 70 De getuigen en deskundigen, die ingevolge de wet op de crisisrechtspraak en het daaruit voortgevloeide Reglement worden opgeroepen of met een opdracht belast, ontvangen — evenals de partijen, die ambtshalve worden opgeroepen — uit 's Rijks kas eene vergoeding, voor de Beroepswet vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Getuigen en deskundigen daarentegen, die door partijen ter terechtzitting zijn opgeroepen of aldaar bij het voorbereidend onderzoek zijn medegebracht of door haar met een opdracht zijn belast, krijgen van partijen de vergoeding overeenkomstig gemeld tarief. De distributierechter, voor wien het betreffend geding heeft gediend, begroot de verschuldigde vergoeding, welke begrooting op de minuut uitvoerbaar is overeen» komstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechts» vordering. Afspraken, die zijn getroffen ten aanzien van afwijking van het vastgestelde tarief, zijn niet verbindend (artt- 57 en 58 B.). Is bij de uitspraak van den distributierechter eene partij geheel of gedeeltelijk in het gelijk gesteld, die zelve kosten heeft gemaakt tot dagvaarding en schadeloosstelling van getuigen en deskundigen of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskun» digen, dan wordt bij die uitspraak tevens bepaald, dat deze kosten uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed. Met noodeloos gemaakte kosten wordt geen rekening gehouden; het bedrag der te vergoeden kosten wordt .bij de uitspraak vastgesteld en door den distributierechter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven (art. 60 B.). Op verzoek van eene der partijen in geding kan de distributie» rechter bepaalde getuigen of deskundigen ter terechtzitting doen oproepen of met eene werkzaamheid belasten; van eene afwijzende beschikking op een zoodanig verzoek staat gedurende drie dagen na ontvangst daarvan beroep open bij het distributiegerecht (art. 59 B.). Ter openbare terechtzitting kunnen partijen getuigen en des» kundigen medebrengen of bij deurwaardersexploit oproepen om aldaar te verschijnen. De namen van de getuigen en deskundigen, die zijn gedagvaard of ter terechtzitting zullen worden mede» gebracht, worden minstens drie dagen vóór de terechtzitting aan den distributierechter medegedeeld. De distributierechter is bevoegd om daarnevens ambtshalve getuigen en deskundigen door den griffier te doen oproepen om ter terechtzitting te verschijnen ; de 71 namen van deze getuigen en deskundigen worden door den griffier zoo spoedig mogelijk aan de partijen medegedeeld. De deurwaarders, die voor partijen getuigen of deskundigen oproepen, hebben aanspraak op belooning van de zijde der partij, die hen in het werk stelde, zulks overeenkomstig de bepalingen van het tarief van gerechtskosten in strafzaken (art. 102 B.). c. Wraking of verschooning van crisisrechters- Op verzoek van elke partij, zoowel dus van verweerder als van klager, kan, vóór den aanvang van de behandeling van een geding ter terechtzitting, een crisisrechter worden gewraakt in de gevallen: 1. dat hij een rechtstreeksch persoonlijk belang bij het geding heeft; 2. dat hij aan eene der partijen in bloedverwantschap of in zwagerschap staat tot in den vierden graad ingesloten; 3. dat op zijn beklag of door zijn toedoen, binnen één jaar vóór het verzoek tot wraking, tegen eene der partijen of diens echtgenoote of nabestaanden en aangehuwden in de rechte linie eene vervolging wegens misdrijf heeft plaats gehad; 4. dat hij een schriftelijk advies in de zaak gegeven heeft; 5. dat hij, hangende het geding, van iemand die bij de zaak belang heeft, geschenken heeft ontvangen of eene belofte tot zoodanige geschenken heeft aangenomen; 6. dat hij, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aange* huwden in de rechte linie, rechtstreeks betrokken zijn in een geschil over een gelijksoortig onderwerp als dat, hetwelk tusschen partijen in behandeling zal komen, in welk geval eene uitspraak in bepaalde richting voor hem van belang zou zijn; 7. dat een burgerlijk rechtsgeding tusschen hem, zijne vrouw, hunne bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie en eene der partijen hangende is; 8. dat hij voogd, toeziende voogd, curator of toeziende curator, vermoedelijk erfgenaam of begiftigde is van eene der partijen, of dat eene van die partijen zijn vermoedelijke erfgenaam is; 72 9. dat hij is bewindvoerder van eene stichting, eene maat* schappij of een lichaam van bestuur, hetwelk partij in het geding is; 10. dat een hooge graad van vijandschap bestaat tusschen hem en eene der partijen; 11. dat tusschen hem en eene der partijen sedert den aanleg van het geding of uiterlijk binnen zes maanden vóór de behandeling der zaak ter terechtzitting, beleedigingen of bedrei» gingen hebben plaats gehad. Alle de redenen van wraking, die voor den crisisrechter of voor een der leden van het centraal distributiegerecht gelden, kunnen den crisisrechter of de leden van het centraal distributie* gerecht er in gelijke mate toe brengen om zich voor deelneming aan de behandeling te verschoonen (art. 66 B.) Over eene wraking of eene verschooning wordt, zoo spoedig mogelijk, in hoogste ressort beslist, zulks nadat de betrokkene is verhoord, doch buiten zijne tegenwoordigheid en in elk geval zonder zijne medewerking (art. 67 B.). Indien de wraking of verschooning betreft een lid of plaatsvervangend lid van een distributiegerecht van eersten aanleg, dan oordeelt een der andere leden (plaatsvervangende leden) daarover; geldt het een der leden van het centraal distributiegerecht, dan wordt door de betrokken distributiekamer buiten zijne tegenwoordigheid daarover beslist (art. 25 R.). Zouden eventueel de stemmen staken, dan wordt de wraking of verschooning geacht te zijn afgewezen. Het onderzoek der zaak wordt geschorst totdat over de wraking of verschooning is beslist en, ingeval deze is toegestaan, totdat de betreffende is vervangen. d. De stukken van het geding. Art. 56 van de Beroepswet schrijft voor, dat de belangheb* benden — en natuurlijk ook hunne gemachtigden — ter griffie afschrift kunnen nemen van de aldaar berustende processtukken en afschrift daarvan kunnen verkrijgen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken. Alle processtukken, behalve de voorgeschreven beteekeningen bij deurwaardersexploit, en alle stukken opgemaakt naar aanleiding van eene bepaling, voorkomende in een algemeenen maatregel 73 van bestuur, die op de Crisisrechtspraak is gegrond, zijn vrij van het recht van zegel 'en de formaliteit van registratie (art. 73 B.). Kennisgevingen en oproepingen gedurende den loop van een geding geschieden schriftelijk; ambtshalve toezending vindt plaats bij te adviseeren (aan te teekenen) dienstbrief. De kennisgevingen van partijen aan de colleges, die zijn voorgeschreven, worden schriftelijk gedaan; toezending van stukken vanwege de partijen aan de colleges, de voorzitters daarvan of dengene, die met een voorbereidend onderzoek is belast, geschiedt bij aangeteekenden brief met vrijstelling van port. Men kan de aldus voorgeschreven toezending vervangen door terhandstelling, waarvoor evenwel eengedagteekend ontvangbewijs moet worden afgegeven, uitgaande van den griffier, indien het geldt een stuk, bestemd voor een college; van den geadresseerde of een van diens huisgenooten in alle andere gevallen (art. 74 B.). Valt de laatste dag van een termijn op een Zondag of een erkenden Christelijken feestdag, dan wordt die termijn verlengd tot en met den eerstvolgenden werkdag. Doet zich twijfel voor of eenig door middel van de post verzonden geschrift tijdig is ingediend, dan wordt de dag van verzending beschouwd als de dag, waarop het geschrift is ontvangen (art. 75 B ). Op aanvraag van den crisisrechter is de administratie der posterijen ver* plicht schriftelijk inlichtingen te verschaffen omtrent dit tijdstip van verzending. II. De behandeling van het geding. a. Voorafgaande wisseling van stukken. Ingevolge art. 23 van het Reglement wordt het beroep inge» steld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het bevoegde distributiegerecht in eersten of hoogeren aanleg; art. 24 sub 2, bepaalt, dat het klaagschrift en het verzet door een advocaat of een procureur onderteekend moet worden, tenzij een openbaar lichaam, de Staat inbegrepen, dit beroep instelt. Bij het klaagschrift wordt een gewaarmerkt afschrift overgelegd van het besluit, waartegen het beroep gericht is. Is een beroep gericht tegen een deel van een besluit, eene handeling of eene weigering, dan wordt het geacht tegen het geheele besluit, de geheele handeling of weigering te zijn gericht. Het klaagschrift moet zijn onderteekend; tegelijk met het klaagschrift wordt één afschrift daarvan overgelegd. De griffier teekent onverwijld den dag van ontvangst op het klaagschrift en het daarbij overgelegd afschrift aan; hij vergelijkt het klaag* schrift met dit afschrift en teekent dit laatste, desnoods na ver» betering, voor copie conform. Het klaagschrift houdt in naam en woonplaats van dengene, die het beroep instelt en van diens vertegenwoordiger; de dagteekening van de beslissing, waartegen het beroep is gericht; de gronden, waarop het beroep berust; eene bepaalde vordering, welke kan worden toegewezen of ge» weigerd. Eene gedingvoerende partij kan voor dit geding binnen het Rijk woonplaats kiezen; voor buiten het Rijk wonenden, die een beroep instellen, is de vermelding van de gekozen woonplaats in het klaagschrift verplichtend (artt. 80, 81 en 82 B.). Mocht bij de inzending van het klaagschrift blijken, dat het niet voldoet aan de verschillende vereischten, die daaraan worden gesteld, dan wijst de crisisrechter den inzender van het klaag» schrift op het gepleegde verzuim en noodigt hem uit dit binnen een bepaalden termijn te herstellen (art. 82 B.). Wordt binnen den aangegeven termijn het verzuim niet hersteld, dan kan de inzender in zijn beroep niet»ontvankelijk worden verklaard (art. 85 B.). Is het beroep niet»ontvankelijk op dezen grond of wegens te late instelling zonder dat daarvoor voldoende motieven zijn, dan kan het distributiegerecht zonder nader onderzoek en 75 bij met redenen omkleede beschikking ter openbare terechtzitting het beroep niet>ontvankelijk verklaren; evenzeer kan het onmid* dellijk ongegrond verklaren een beroep, dat naar zijne meening kennelijk ongegrond isl (art. 86 B.). Is daarentegen een klaagschrift bij een onbevoegd distributie» gerecht ingediend, dan wordt niet hier, gelijk in de procedure der Beroepswet geschiedt, de inzender op zijne fout opmerkzaam gemaakt, maar wordt zonder meer het klaagschrift onverwijld naar het bevoegde gerecht gezonden, terwijl het geacht wordt op den dag, waarop het bij het eerste gerecht is ingekomen, bij het bevoegde gerecht te zijn ontvangen, (art. 24 sub 3 R.). De inzender van het klaagschrift kan tegen eene beschikking, waarbij zijn beroep niet»ontvankelijk of ongegrond wordt ver* klaard, in verzet komen bij het distributiegerecht, uiterlijk binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending van het door hem ontvangen afschrift. Dit verzet wordt schriftelijk gedaan; het schriftuur, waarin het verzet geschiedt, moet zijn onderteekend; niet»nakoming van deze verplichting maakt het verzet vanzelf nietig. Is intusschen aldus geschied, dan stelt het distributiegerecht dengene, die verzet heeft gedaan, in de gelegen» heid binnen een bepaalden termijn het begane verzuim te herstellen en het schriftuur van verzet alsnog te onderteekenen. Wordt het verzet nietig verklaard, dan staat daartegen geen hoogere voor» zieningopen; wordt het verzet aanvaard, dan vervalt de beschikking, welke daartoe aanleiding gaf. Verzet behoeft niet te geschieden bij aangeteekenden brief; geschiedt dit, dan geeft de griffier van het distributiegerecht kennis van de ontvangst, terwijl hij in elk geval op het geschrift den dag van ontvangst aanteekent (art. 87 B ). Stel nu, dat een klaagschrift is ingediend en eene daarover uitgesproken niet»ontvankelijkverklaring is opgeheven; of stel, dat er geen redenen waren om over dit klaagschrift het niet» ontvankelijk uit te spreken, dan zal het ingestelde beroep door het betreffende distributiegerecht worden behandeld (art. 88 B.). De crisisrechter doet zoo spoedig mogelijk een af» schrift van het ingediende klaagschrift toekomen aan de andere partijen in het geding; is bij het klaagschrift geen genoegzaam aantal afschriften overgelegd, dan worden de ontbrekende kosteloos ter griffie vervaardigd (art. 89 B.). Binnen veertien dagen nadat aan het orgaan, dat als verweerder in het geding zal optreden, dit afschrift is gezonden, worden alle onder dat orgaan berustende 76 stukken, waarvan gebruik is gemaakt bij het nemen van de be* slissing of weigering of bij het gelasten van de handeling, waartegen beroep is ingesteld, door dat orgaan ingezonden ter griffie van het betrokken distributiegerecht, hetzij de oorspronkelijke stukken, hetzij de door het orgaan gewaarmerkte afschriften (art. 90 B.). Partijen kunnen naar aanleiding van het haar toegezonden klaagschrift, zulks binnen veertien dagen na de dagteekening van het bewijs van verzending, bij het distributiegerecht eene contra* memorie indienen, waarbij een of meer afschriften worden over* gelegd; de voorzitter kan den termijn van indiening dezer contra*memoriën op verzoek van eene partij verlengen, maar hij kan ook — in afwijking van de Beroepswet — bepalen, dat deze contra*memoriën niet zullen worden ingediend, een voorschrift teneinde de behandeling van het geding te vereenvoudigen (art. 24 sub 5 R.). Is wèl gelegenheid gegéven tot het indienen van eene contra*memorie, dan vergelijkt de griffier de afschriften met de memorie zelve; teekent deze, desnoods na verbetering, voor copie conform, waarna de voorzitter van de contra*memoriën aan de andere partij een afschrift doet toekomen en daartoe zoo noodig, afschriften ter griffie doet vervaardigen (art. 91 B.). Art. 24 sub 1 stelt het orgaan, dat als verweerder in het geding optreedt, volkomen op één lijn met het bestuur der Rijksver* zekeringsbank in een geding betreffende de Ongevallenwet. Dit blijkt reeds uit de verplichting van het betreffende orgaan om de noodige stukken aan het distributiegerecht te doen toekomen; dit blijkt uit de verplichting van het orgaan om — evenals de R. V. B. in eene ongevallenprocedure — aan den crisisrechter binnen een bepaalden termijn, op diens verzoek, schriftelijke inlichtingen te geven omtrent bepaalde onderwerpen, voorzoover de daarvoor noodige gegevens aan zijne administratie kunnen worden ont* leend (art. 94 B.); dit blijkt ook, wanneer na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan moet worden gezonden en zulks geschiedt aan het orgaan, dat als verweerder optrad (artt. 90,94 en 116 B.). b. Het voorbereidend onderzoek. Er zijn ten aanzien van elk geding, dat bij het distributie* gerecht aanhangig wordt gemaakt, drie mogelijkheden. De eerste 77 mogelijkheid is, dat formeele voorschriften dadelijk tot niet* ontvankelijkheid leiden of dat het ingestelde beroep kennelijk zóó ongegrond is, dat geen nader onderzoek behoeft plaats te vinden, dus ook niet ter openbare terechtzitting. De tweede mogelijk* heid is, dat het beroep naar het oordeel van het distributiegerecht eene behandeling ter openbare terechtzitting wenschelijk maakt, zonder dat evenwel de aanwezige stukken behoeven te worden aangevuld of nader onderzocht. De derde mogelijkheid is, dat de gewisselde stukken niet voldoende inlichtingen schenken en dat het gewenscht wordt geacht om het materiaal, waarover het distributiegerecht beschikt, door een voorbereidend onderzoek aan te vullen. Niet uit het oog mag worden verloren, dat de crisisrechter langs schriftelijken weg alle gewenschte inlichtingen kan verkrijgen; niet alleen moet, gelijk boven is uiteengezet, het orgaan, dat als verweerder optreedt, hem evenzeer behulpzaam zijn als de Rijksverzekeringsbank het aan den Raad van Beroep is, maar in art. 24 sub 4 van het Reglement wordt nog voorgeschreven, dat de crisisrechter aan alle organen van openbaar gezag mag vragen binnen den door hem te bepalen termijn, inlichtingen te verschaffen, die voor de afdoening van een zaak van belang kunnen zijn. Is nu naar het oordeel van den crisisrechter door de gewisselde stukken en ook door deze schriftelijke inlichtingen het verloop der feiten niet voldoende tot klaarheid gebracht of zijn de voor het nemen van eene beslissing aanwezige gegevens niet voldoende, dan kan hij gelasten, dat een voorbereidend onderzoek zal plaats vinden (art. 93 B.). Dit voorbereidend onderzoek omtrent be* paalde door den crisisrechter op te geven punten, kan worden opgedragen (art. 24, sub 7 R) aan leden en plaatsvervangende leden van distributiegerechten van eersten aanleg, aan een commissaris van rijks* of gemeentepolitie, en in gemeenten, waar zoodanige niet aanwezig is, aan den burgemeester. Degene, aan wien dit voor* bereidend onderzoek is opgedragen, is bevoegd om de personen, die hem door den crisisrechter als getuigen of deskundigen zijn opgegeven, of andere personen, wier verhoor hem wenschelijk voor* komt, op te roepen om te verschijnen op de plaats, bij die oproeping vermeld, terwijl hij eveneens, maar slechts met uitdrukkelijke machtiging van den crisisrechter, aan deskundigen kan opdragen schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen den door hem bepaalden termijn (art. 96 B.) De crisisrechter kan den met het 78 voorloopig onderzoek belaste ook schriftelijk machtigen om binnen te treden in alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, dat in verband met het geding van belang is, met uitzondering van de Rijkswerkplaatsen en Rijksfabrieken en de inrichtingen, bedoeld in art. 24 der Hinderwet. De leider van het voorloopig onderzoek kan zich daarbij doen vergezellen van de, door hem voor het onderzoek volstrekt noodzakelijk geachte of door den crisisrechter opgegeven getuigen en deskundigen- Moeten plaatsen worden betreden, welke tevens woningen zijn of alleen door eene woning toegankelijk zijn, dan treedt de leider van het voorloopig onderzoek, vergezeld eventueel van de boven aan* gegeven personen, tegen den wil van den bewoner niet binnen dan op vertoon van een bijzonderen schriftelijken last van den crisisrechter en in tegenwoordigheid van den kantonrechter, den burgemeester, een wethouder der gemeente of een commissaris van politie. Van dit binnentreden wordt door dengene, aan wien last tot binnentreden is verstrekt, processverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal 24 uren aan den bewoner in afschrift wordt medegedeeld (art. 97 B.). De uitkomsten van het voorbereidend onderzoek worden door den leider daarvan bij procesverbaal geconstateerd; na afloop van dit voorbereidend onderzoek zendt hij de vanwege den crisisrechter in zijne handen gestelde stukken van het geding aan dezen terug; hij voegt de door hem opgemaakte processen* verbaal daaraan toe (art. 98 B.). De leider van het onderzoek draagt steeds zorg, dat tijd en plaats van een voorgenomen plaatselijk onderzoek of van een verhoor van getuigen of des* kundigen, zoo mogelijk, tijdig vooraf ter kennis van partijen zijn gebracht. Deze kunnen bij het plaatselijk onderzoek en bij het verhoor van getuigen of deskundigen tegenwoordig zijn en verzoeken, dat de door hen meegebrachte personen ook als getuigen of deskundigen worden gehoord. De leider van het plaatselijk onderzoek kan bevelen (art. 100 B)., dat dit geheel of gedeeltelijk plaats hebbe buiten tegenwoordigheid van eene der partijen (Aant. 16). c. De openbare terechtzitting. De terechtzittingen, welke door de distributiegerechten worden gehouden, zijn openbaar. De zetelende crisisrechter handhaaft 79 de orde ter terechtzitting, gelijk de leider van een voorbereidend onderzoek dit doet ter plaatse, waar hij zijne ambtsverrichtingen vervult. Hij is bevoegd daarbij de hulp der openbare burgerlijke of gewapende macht in te roepen; wordt op een terechtzitting of bij eene ambtsverrichting bij het voorloopig onderzoek de stilte of orde verstoord of worden teekenen van goed* of af* keuring gegeven, dan kan de schuldige worden verwijderd en, zoo noodig, tot na afloop in bewaring worden gehouden (artt. 68 en 69 B.). In het belang van de openbare orde of zedelijkheid, of op verzoek van eene der partijen, indien deze aantoont, dat zulks noodzakelijk is voor hare bedrijfsbelangen, kan van de open* baarheid worden afgeweken. Zöodra ter terechtzitting een verzoek dienaangaande wordt gedaan, wordt het publiek verwijderd en worden de deuren gesloten, totdat de verzoeker zijn verlangen mondeling heeft toegelicht en aan de partijen de gelegenheid is gegeven van haar gevoelen te doen blijken. Op het verzoek wordt onmiddellijk uitspraak gedaan. Men mag aannemen, dat in het algemeen dit voorschrift bij de behandeling van distributie* en crisiszaken meermalen zal dienen te worden toegepast, wijl reeds zoo dikwerf is gebleken, dat een zeker soort wantrouwen de belanghebbenden er toe brengt om niet alles naar voren te brengen wat voor hen van beteekenis is (art 68 B.). Door den crisisrechter wordt de dag voor de behandeling van een beroep ter openbare terechtzitting vastgesteld en door den griffier ter kennis van de partijen gebracht; deze dag wordt zoodanig bepaald, dat de terechtzitting niet wordt gehouden dan nadat de termijn voor het instellen van beroep is verstreken en eventueel de contra*memoriën zijn ingediend of de termijnen voor de indiening daarvan zijn verloopen (art. 92 B.). Het distributie* gerecht kan samenhangende zaken voegen en gevoegde zaken splitsen, waarvan dan natuurlijk aan partijen dient te worden kennis gegeven (art. 24 sub 6 R.). De crisisrechter kan ook, indien hij dit noodzakelijk acht, de openbare terechtzitting buiten de standplaats van het distributiegerecht beleggen, mits hij daarvan aan de partijen tegelijk met de dagbepaling doe kennis geven (art. 24 sub 8 R.) Alle op het geding betrekking hebbende stukken, hetzij de originali, hetzij de door den griffier gewaarmerkte afschriften, worden gedurende tenminste zes dagen ter griffie nedergelegd 80 ter kostelooze inzage van de belanghebbenden; deze nederlegging wordt door den griffier tijdig ter kennis van partijen gebracht (art. 101. B.) Wordt de openbare terechtzitting buiten de stand* plaats gehouden, dan zullen in den regel, volgens voorschrift van art. 23 sub 8 R, de stukken ook in dat geval enkel ter griffie van het gerecht ter kostelooze inzage worden nedergelegd. Het voorschrift van art. 101 van de Beroepswet, dat de stukken ter inzage worden gezonden aan de leden, die tenminste twee dagen daarover moeten kunnen beschikken, heeft slechts betrekking op het geval, dat het centraal distributiegerecht zetelt, aangezien de distributiegerechten van eersten aanleg recht doen met één rechter. Voor het geval, dat de distributierechter, die de zaak heeft ge* ïnstrueerd, wordt verhinderd, om welke reden dan ook, haar te berechten, kan het bepaalde in de vierde alinea van art. 101 ongetwijfeld worden ingeroepen. De crisisrechter, die een geding berecht, mag aan het voorbereidend onderzoek voor dat geding niet deelnemen, evenzeer als het lid van het centraal distributie* gerqcht, dat als lid*commissaris in het voorbereidend onderzoek optreedt, geen zitting neemt in de distributiekamer, die over datzelfde geding oordeelt. De terechtzitting wordt door den crisisrechter geopend, ge* leid en gesloten; hij draagt de te behandelen zaken voor en zorgt, dat deze op doelmatige wijze tot beslissing worden gebracht. Hij 'doet het onderzoek een aanvang nemen door de partijen, hare gemachtigden en raadslieden, af te vragen de namen, voor* namen en woonplaatsen; hij doet den griffier vervolgens de conclusiën der aangevallen beslissing en der klaagschriften en eventueele contra*memoriën voorlezen (art. 103 B.). De partijen kunnen getuigen en deskundigen medebrengen ter terechtzitting of bij deurwaardersexploit oproepen om aldaar te verschijnen; hunne namen worden door partijen tenminste drie dagen vóór de terechtzitting aan den voorzitter medegedeeld. De getuigen en deskundigen zullen zich, zonder verlof van het distributiegerecht, bij hunne verklaringen niet van een schriftelijk opstel mogen bedienen. Zij geven, vóór den aanvang van hun verhoor, niet alleen hunne namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen op, doch doen in handen van den voorzitter den eed of de belofte: de getuigen dat zij zullen zeggen de geheele waarheid en niets dan de waarheid; de deskundigen, dat zij verslag zullen doen naar hun geweten. Het distributiegerecht kan bevelen, dat bepaalde 81 personen zullen worden gehoord zonder het afleggen van eed of belofte; ambtshalve of op verzoek van eene der partijen kan het distributiegerecht bevelen, dat de verklaring van een getuige of deskundige in haar geheel in het procesverbaal der terecht* zitting zal worden opgenomen; geschiedt zulks, dan wordt aan het bevel terstond gevolg gegeven, waarna het in schrift gestelde aan den getuige of deskundige wordt voorgelezen en door dezen met den crisisrechter en den griffier wordt onderteekend. Heeft onderteekening niet plaats, dan wordt de reden daarvan in het procesverbaal vermeld (art. 104 B.). De openbare terechtzitting heeft het gewone verloop van de civiele procedure. De getuigen en deskundigen kunnen door den crisisrechter en, door tusschenkomst van dezen, ook door de partijen worden ondervraagd. Vragen, die door het distri* butiegerecht, ook op verzoek van eene der partijen, zijn gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende, hetzij om andere te vermelden redenen, worden niet gedaan. De volgorde, waarin de getuigen en deskundigen zullen worden gehoord, alsmede de met het oog op hunne onbevangenheid ter terechtzitting te nemen maatre* gelen, worden door den crisisrechter bepaald; de getuigen en deskundigen mogen zich niet verwijderen dan nadat zij van dezen daartoe verlof hebben verkregen (art. 104 B.). Ook de partijen kunnen elkander, opnieuw door tusschenkomst van den crisis* rechter, vragen stellen; zij kunnen ook door dezen worden ondervraagd. Zijn vragen, die de eene partij aan de andere wil stellen, door den crisisrechter gewraakt, hetzij als niet ter zake dienende hetzij om andere te vermelden redenen, dan worden ook deze niet gedaan (art. 105 B.). Aan ieder der partijen wordt op haar verzoek door den crisisrechter het woord verleend voor het uitoefenen van de haar toegekende bevoegdheden. Voordat de behandeling ter openbare terechtzitting wordt gesloten, heeft ieder der partijen het recht het woord te voeren (art. 106 B ) De crisisrechter deelt aan het einde der terechtzitting mede, wanneer uitspraak zal worden gedaan (art. 106 B.). Maar dé mogelijkheid bestaat, dat tijdens de openbare terechtzitting reeds blijkt, dat de zaak, althans naar de meening van den crisis* rechter, voldoende is toegelicht of wel, dat de feiten door de bereids gehoorde getuigen en deskundigen tot voldoende klaar* heid zijn gebracht en de voor het nemen eener beslissing noodzakelijke gegevens hebben aangevoerd. In dat geval kan de 6 82 de crisisrechter bevelen, dat het onderzoek zal worden gesloten of dat geen verder verhoor van getuigen of deskundigen zal plaats hebben. Ook kan hij ambtshalve of op verzoek van eene der partijen het onderzoek schorsen, tot het bij het besluit van schorsing vermelde tijdstip (artt. 107 en 108 B.). Bovendien wordt in art. 109 van de Beroepswet de mogelijkheid voorzien, dat eerst in den loop van het geding zal blijken, dat door het distributiegerecht ten aanzien van het klaagschrift zelf niet is gehandeld zooals de wet voorschrijft; dat b.v. de inzender van een klaagschrift niet op formeele fouten daarin is opmerkzaam gemaakt; in dat geval wordt zoo noodig het geding teruggebracht tot den staat, waarin het zich bevond op het oogenblik, dat de bedoelde voorschriften behoorden te worden toegepast. Tenslotte moet voorzien worden in het geval, dat het distri* butiegerecht, na in raadkamer te zijn gegaan, tot de overtuiging komt, dat het onderzoek niet volledig is geweest, in welk geval het gerecht bij met redenen omkleed bevel kan gelasten, dat op eene daarbij aangewezen terechtzitting het onderzoek wordt her* vat. In dit geval kan het distributiegerecht ook, bij met redenen omkleed bevel, een nader voorbereidend onderzoek gelasten met aanduiding van het onderwerp, waartoe het de stukken stelt in handen van een der personen, die voor het instellen van een voorbereidend onderzoek in aanmerking komen. Na afloop van dit voorbereidend onderzoek, hetzij, dat dit eene aanvulling van een voorbereidend onderzoek beteekent, hetzij dat het den eersten keer in het betreffende geding geschiedt, wordt opnieuw door den crisisrechter de dag voor de hervatting der behandeling ter terechtzitting bepaald; ook dan wordt gedurende zes dagen aan de partijen gelegenheid gegeven om van de stukken in het geding kennis te nemen en wordt door den griffier zoowel van het ter inzage leggen van deze stukken als van den dag der terechtzitting mededeeling gedaan (art. 111 B.). De crisisrechter in eersten aanleg, die de plaats van den voorzitter van een Raad van Beroep voor de Ongevallenwet inneemt en alle diens bevoegdheden aanvaardt, wordt, evenals de voorzitter van het centraal distributiegerecht bij beroepen in hooger aanleg, in alle zijne ambtsverrichtingen bijgestaan door den griffier, die hem vergezelt bij het nemen van inzage van boeken en bescheiden. Van het verhandelde ter terechtzitting en van de uitkomsten van eene door den crisisrechter genomen 83 inzage van boeken en bescheiden, wordt door den griffier proces, verbaal opgemaakt, dat door hem met den rechter wordt onder* teekend. De verklaringen en vorderingen van eene der partijen worden op haar verzoek in het procesverbaal vermeld (art. 117 B.). d. De beslissingen en de uitspraak van het distributiegerecht. Alle ter openbare terechtzitting voorkomende geschillen be. treffende de wijze van behandeling der zaak aldaar, worden door het college waarbij het geschil rijst, in hoogste ressort beslist (art. /U B.j. Dit kunnen zijn, zooals bij de schriftelijke behan. deling van de Beroepswet is gebleken, geschillen over de tijd. stippen, waarop aan partijen vragen zullen worden gesteld; waarop aan deze gedurende de behandeling het woord zal worden gegeven e.d. Alle in den loop van het onderzoek der terecht, zitting, ook na de beëindiging daarvan, genomen beslissingen worden ter openbare terechtzitting door den crisisrechter uit. gesproken. Eene uitgesproken beslissing kan niet meer worden gewijzigd (art. 71 B.). De uitspraak van den crisisrechter of van het centraal distri. butiegerecht betreft de onderwerpen, door de vorderingen der partijen aan het rechterlijk oordeel onderworpen, in verband waarmede het voorschrift van art. 82 B ten aanzien van de vor* dering, die in het klaagschrift moet worden gesteld, beteekenis heett. Bij die uitspraak kan de beslissing van het orgaan, waar. tegen de klager in verzet komt, gewijzigd worden ook ten na. deele van dengene, die daartegen in beroep is gekomen (art. 53 B.). De uitspraken der distributiegerechten zijn gedagteekend en behelzen de namen en woonplaatsen der partijen, van hare wettelijke vertegenwoordigers en van hare gemachtigden; de gronden der uitspraak zoowel wat de daadzaken als het rechts, punt aangaat; eene stellige beslissing, en de namen van hen, die eventueel als crisisrechter of als voorzitter en leden over de zaak hebben gezeten (art. 72 B.). Bij de uitspraak beveelt het college, dat aan de partij, daarbij geheel of gedeeltelijk in het 84 gelijk gesteld, de kosten, gemaakt tot dagvaarding en schadeloos* stelling van getuigen en deskundigen, of tot het bijbrengen van eenig schriftelijk advies van deskundigen, uit 's Rijks kas geheel of gedeeltelijk zullen worden vergoed (art. 60 B.). Art. 24 sub 11 R. bepaalt, dat bovendien ook vergoed worden de betaalde griffierechten en de kosten van den verplichten rechtsgeleerden raadsman, voorzoover die ter zake van het opstellen en onder* teekenen van het klaagschrift en het -verzet verschuldigd zijn. Met noodeloos gemaakte kosten wordt daarbij geene rekening gehouden. Het bedrag der te vergoeden kosten wordt bij de uitspraak vastgesteld en door den voorzitter wordt daarvoor, zoodra de uitspraak in kracht van gewijsde is overgegaan, een bevelschrift van tenuitvoerlegging afgegeven (art. 60 B.)- Het distributiegerecht beraadslaagt en beslist in raadkamer en grondt zijne uitspraak uitsluitend op hetgeen ter terechtzitting is te berde gebracht en op de stukken, ten aanzien waarvan het voorschrift betreffende ter*inzagelegging is toegepast. De raad* kamer wordt gehouden terstond na afloop, hetzij van de terecht* zitting, waarin het onderzoek heeft plaats gehad, hetzij van de behandeling der zaak ter terechtzitting, tenzij het distributie» gerecht een ander tijdstip daarvoor bepaalt. In geen geval echter mag de uitspraak later dan drie weken na het sluiten van het onderzoek ter terechtzitting plaats hebben; dit doelt natuurlijk op het definitief sluiten van het onderzoek en heeft dus geene betrekking op de hervatting van het onderzoek ter terechtzitting of van het voorbereidend onderzoek, als door het distributie* gerecht in raadkamer kan worden gelast (art. 110 B.). Acht het distributiegerecht eene zoodanige hervatting van het onderzoek noodig, dan wijst zijn betreffend bevel de getuigen of deskun* digen aan, van wie het verhoor, en het omschrijft de bescheiden, waarvan de* behandeling door het distributiegerecht noodig wordt geacht. Van het uitstellen van de uitspraak der beslissing wordt door den griffier aan de partijen kennis gegeven, zulks met vermelding van den datum, waarop de uitspraak plaats heeft; dit geschiedt eveneens van den dag, waarop eene terechtzitting ter hervatting van het onderzoek zal worden gehouden. De getuigen of deskundigen, wier verhoor nader bij de beraadslaging in raadkamer is gelast, worden door den griffier opgeroepen, terwijl ten aanzien van de bescheiden wordt gehandeld als ten 85 aanzien van de andere stukken, die in het geding zijn voorge* bracht (artt. 111, 112 en 113 B.). De uitspraak wordt door den voorzitter en den griffier onder* teekend; bij verhindering van een van hen wordt de reden daarvan in de uitspraak vermeld. Partijen kunnen op hare kosten afschriften van de uitspraak verkrijgen volgens het tarief van gerechtskosten in strafzaken; de opbrengst dezer kosten komt ten bate van 's Rijks kas. Wordt de beslissing van het centraal distributiegerecht ingeroepen, dan wordt aan de partij, die ten genoege van den betreffenden crisisrechter van haar onver* mogen doet blijken, op diens last een afschrift van de aangevallen uitspraak kosteloos verstrekt. Wel echter zendt de griffier aan partijen binnen drie dagen na de uitspraak een zakelijk uittreksel daarvan. Zoodra de uitspraak van het distributiegerecht in kracht van gewijsde is gegaan, wordt door den griffier afschrift gezonden aan het bestuur van het orgaan, dat als verweerder optrad en geeft hij aan dit orgaan en aan de overige rechthebbenden terug de bescheiden, die zich onder zijne berusting bevinden (artt. 114, 115 en 116 B.). Het distributiegerecht moet zich - aldus art. 24 sub 9 van het Reglement in verband met de bepalingen van de Wet op de Crisisrechtspraak — ertoe bepalen de aangevallen besluiten, handelingen en weigeringen te vernietigen, en den verweerder, dus het aangevallen orgaan, voorzooveel noodig te veroordeelen om te doen of te besluiten hetgeen deze, naar het oordeel van het distributiegerecht, ingevolge wet of wettelijk voorschrift doen of besluiten moest. Het distributiegerecht heeft echter de uit* drukkelijk in de wet erkende bevoegdheid om, indien het te nemen besluit eene geldelijke aanspraak betreft, een gewijzigd bedrag in zijne uitspraak vast te stellen. Is naar zijn oordeel de vaststelling dezer schadeloosstelling niet overeenkomstig de voorschriften der wet tot stand gekomen, dan beveelt het distributie* gerecht, dat zij alsnog, met inachtneming van zijne uitspraak, plaats vindt. Dus, wanneer het onderwerp van geding betreft eene gewone vordering, kan het distributiegerecht niet anders doen dan het aangevallen besluit of de aangevallen weigering of handeling verwerpen dan wel goedkeuren; het distributiegerecht kan het orgaan, welks beslissing is aangevallen, niet voorschrijven eene bepaalde andere handeling te verrichten of eene bepaalde andere beslissing te nemen. Het kan. de beslissing ongedaan 86 maken, maar het kan niet in de plaats daarvan eene andere doen treden. Gaat het nu evenwel bij het geding om eene vergoeding, die de klager ingevolge eenig voorschrift van wettelijken of administratieven aard had te ontvangen; is eene zoodanige bepaling naar het oordeel van het distributiegerecht niet goed toegepast, is met rechten te dien opzichte geen rekening gehouden, dan kan het distributiegerecht wel in zijne uitspraak een ander cijfer van schadeloosstelling vastsstellen. Wanneer men nu bedenkt, dat tal van regelingen vergoedingen voor de producenten bevatten, dan blijkt reeds, dat dit voorschrift, ook onder eene crisisrecht* spraak meer beperkt dan sommigen hebben gewenscht, van beteekenis kan worden en billijke aanspraken kan doen herstellen. Aangezien art. 53 van de Beroepswet, hetwelk aan den Raad van Beroep in ongevallenzaken veroorlooft ten nadeele van een klager van de oorspronkelijke uitspraak af te wijken, ook hier van toepassing is, en geene bepaling van tegenovergestelden aard ten aanzien van het bedrag der schadeloosstelling is opgenomen, kan het distributiegerecht in voorkomende gevallen het bedrag der schadeloosstelling eveneens verminderen 1 (art. 24 sub 9 en 10 R.). C. Het geding in hooger beroep. Ieder der partijen in het geding is bevoegd tegen een door een distributiegerecht van eersten aanleg gewezen eindvonnis hooger beroep in te stellen. Dit moet geschieden uiterlijk binnen veertien dagen na den dag, waarop de aangevallen uitspraak gewezen is (art. 26 R.). Het hooger beroep wordt ingesteld door het inzenden van een klaagschrift ter griffie van het Centraal Distributiegerecht (Centralen Raad van Beroep te Utrecht), waarbij een griffierecht wordt geheven van f 50.— (art. 12 R.). Tegen een vonnis, dat niet is te beschouwen als een eindvonnis, kan slechts tegelijk met het beroep tegen het eindvonnis hooger beroep worden ingesteld. Is het hooger beroep slechts gericht tegen een deel van de uitspraak, dan wordt het geacht tegen de geheele uitspraak gericht te zijn, zoodat vanzelf bij de behande* ling van het hooger beroep ook weer het geding in vollen omvang dient te worden onder het oog gezien. Dient eene zaak voor den Centralen Raad van Beroep (Centraal Distributiegerecht), dan vinden ingevolge de bepalingen van art. 27 R. de bepalingen van de Beroepswet in gelijke mate toepassing als voor het distributiegerecht in eersten aanleg het geval is. Het daarbij vermelde ten aanzien van partijen en hare rechten; de op te roepen getuigen en deskundigen; de wraking en verschooning hier van den voorzitter of van een der leden van het Centraal Distributiegerecht of van de betrokken distributie* kamer; het wisselen der schrifturen; het voorbereidend onderzoek; de openbare terechtzitting en de beslissingen en uitspraken — dit alles geldt dus in gelijke mate voor de behandeling van het geding voor het Centraal Distributiegerecht. Dit kan ingevolge art. 6 R., gelijk reeds tevoren is uiteengezet, een geding in eersten aanleg behandelen, wanneer het betreft een beroep,, gericht tegen besluiten, handelingen of weigeringen van de Kroon of van de Ministers, daarbij beslissingen, in administratief beroep genomen, inbegrepen, terwijl ten aanzien van alle andere ge* dingen slechts hooger beroep de zaak voor het Centraal Distri* butiegerecht brengt. Alleen in zooverre is er natuurlijk onder* scheid bij de procesorde, dat het Centraal Distributiegerecht of de distributiekamers van den Centralen Raad van Beroep uit 88 een voorzitter en een aantal leden zullen bestaan, zoodat hier de voorzitter, in de plaats van den enkelen crisisrechter, de rechten van den voorzitter van den Raad van Beroep en den Centralen Raad van Beroep in de Ongevallenverzekering ver* krijgt. De bepaling, dat het college zich in raadkamer terugtrekt; jdat het uitspraak doet ten aanzien van de geschillen, die zich tusschen den voorzitter en partijen ter openbare terechtzitting kunnen voordoen, treedt hier in haar gewoon karakter, terwijl zij met het oog öp de behandeling van het geding in eersten aanleg voor den enkelvoudigen crisisrechter wat vreemd aandoet 1 Bij de behandeling voor het Centraal Distributiegerecht moeten, in afwijking van het bij de behandeling voor het distributie* gerecht in eersten aanleg geldende, van het beroepschrift evenveel, afschriften worden overgelegd als er, behalve den inzender, partijen in het geding zijn; moet dit beroepschrift thans ook vermelden het distributiegerecht van eersten aanleg, dat in het geding uitspraak heeft gedaan; moet tenslotte — be* halve in het geval, dat door het Centraal Distributiegerecht het hooger beroep bij beschikking wordt afgedaan — van het beroep mededeeling worden gedaan aan het distributiegerecht van eersten aanleg, dat tevoren uitspraak deed. De griffier van dit distributiegerecht heeft dan binnen drie dagen na ontvangst van de des* betreffende mededeeling de processtukken, vermeerderd met een afschrift der aangevallen beslissing van het distributiegerecht, in te zenden ter griffie van het Centraal Distributiegerecht (art. 120 B). Ook het Centraal Distiibutiegerecht kan een eigen voorberei* dend onderzoek gelasten, vóórdat het geding in openbare behandeling komt. De voorzitter van het Centraal Distributie* gerecht of van de betreffende distributiekamer kan daarmede belasten degenen, die daarmede belast kunnen worden door den enkelvoudigen distributierechter van eersten aanleg, met uitzondering van de plaatsvangende distributierechters. Hij kan echter dit voorbereidend onderzoek ook opdragen aan een lid*commissaris van het Centraal Distributiegerecht. Ter uitvoering van die opdracht heeft dit lid*commissaris dan het recht een plaatselijk onderzoek in te stellen, waarbij hij, verge* zeld van den griffier en de door hem noodig geachte getuigen en deskundigen, toegang heeft tot alle plaatsen, waar eenig bedrijf wordt uitgeoefend, dat van belang is in verband met het geding (art. 121 R.). Voor het binnentreden van plaatsen, die tevens 89 woningen of alleen door eene woning toegankelijk zijn, geldt hetzelfde als bij een voorbereidend onderzoek van het distri* butiegerecht in eersten aanleg, terwijl het lid*commissaris van het Centraal Distributiegerecht ook weer bevoegd is personen te doen oproepen om als getuigen of deskundigen te verschijnen en schriftelijk van advies en verslag te dienen binnen.de door hem te bepalen termijnen (art. 122 B.) Het lid*commissaris intus* schen oefent de bevoegdheden, aan dengene, die het voorbereidend onderzoek leidt, toegekend, geheel zelfstandig uit; de voorge* schreven kennisgevingen en oproepingen geschieden door den griffier, die hem bijstaat (art. 123 B.). Het lid.commissaris neemt aan de behandeling van het geding, waarin hij voorbereidend onderzoek heeft verricht, geen deel (art. 124 B. en 26 R ) Het Centraal Distributiegerecht bevestigd in zijn eindvonnis de uitspraak van het distributiegerecht van eersten aanleg, hetzij met overneming, hetzij met verbetering van de gronden, of het doet, met geheele of gedeeltelijke vernietiging daarvan, hetgeen naar zijne meening het distributiegerecht had behooren te doen (art. 125 B.) Heeft dit distributiegerecht de niet*ontvankelijkheid van het beroep uitgesproken, wijl het beroepschrift niet aan de wettelijke vereischten voldeed, of daarin geene verbetering was aangebracht binnen den door den voorzitter van het distributie* gerecht gestelden termijn, en kan het Centraal Distributiegerecht zich met deze niet*ontvankelijkverklaring niet vereenigen, dan beslist het in het geding niet rechtstreeks, maar verklaart het de klacht ontvankelijk en verwijst de zaak terug naar het distrihutiegerecht om te worden hervat in den stand, waarin het zich bij den aan* vang van de behandeling ter terechtzitting bevond. De griffier van het Centraal Distributiegerecht zendt dan de processtukken, vermeerderd met een afschrift van de genomen beslissingen, zoo spoedig mogelijk in ter griffie van het betrokken distributiegerecht. De enkelvoudige distributierechter bepaalt den dag voor de nieuwe behandeling, waarvan de griffier van het distributiegerecht van eersten aanleg weder kennis geeft aan de partijen (art. 126 B). Voor degenen, die bekend zijn met de ietwat eigenaardige wijze, waarop hetzij in het algemeen, hetzij in administratief beroep, in dezen crisistijd somtijds klachten van belanghebbenden werden afgedaan, zal de uiteenzetting van de procesorde reeds de over* tuiging met zich brengen, dat ook bij overtreding van distributie* regelingen e.d. op behoorlijke wijze te werk kan en voortaan zal 90 worden gegaan; hoewel het in het verleden ook weer meer geschiedde dan men vermoedde! En hier mag worden vermeld, dat hij, die in dezen crisistijd gewend is geraakt aan de veelal haastig opgestelde besluiten en verordeningen, welke van enkele departementen uit gingen, in dit Reglement ohmiddelijk de hand ontmoet .van den tot wetgeven bekwame en den in wetgeven ervarene! D. Bijzondere* en slotbepalingen. Het Reglement voor distributie* en andere crisiszaken bevat een hoofdstuk met verschillende bepalingen, waarin zijn onder* gebracht alle die voorschriften, welke van bijzonderen aard zijn of de regeling in het algemeen betreffen. Gedurende geheel dezen crisistijd, eigenlijk eiken keer, dat klachten werden vernomen over de rechtloosheid, waarin handel èn nijverheid èn scheepvaart èn visscherij èn bedrijf waren komen te verkeeren, werd ook telkens gehoord, dat een gestrafte of uitgeslotene nauwelijks vernam, voor wélke overteding en op welke gronden hij gestraft was. Met andere woorden, er werd wèl een vonnis gegeven, maar geen behoorlijk met redenen omkleed vonnis; een, dat de motiveering voor de straf in zichzelf droeg, was uitzondering. In het Voorloopig Verslag, dat door de Tweede Kamer over het wets* ontwerp voor de crisisrechtspraak is uitgebracht, vindt men reeds vermeld, dat sommige leden bepaald wenschten te zien, dat de beslissingen van administratieve autoriteiten met redenen omkleed behooren te zijn of dat althans belanghebbenden kunnen eischen, dat de motieven, waarop die beslissingen berusten, worden mede* gedeeld. In de Memorie van Antwoord zeiden de Ministers van Justitie en van Landbouw, Nijverheid Handel, dat er geen bezwaar bestond om in den algemeenen maatregel van bestuur betreffende de distributierechtspraak voor te schrijven, dat de motiveering van weigeringen verplicht is. Werkelijke bescherming evenwel kan, naar zij meenden, alleen door de regeling zelve worden verleend; een gebod tot motiveering kan worden nagekomen zonder den betrokkene de begeerde inlichtingen te verstrekken. Dat men intusschen aan deze motiveering groote waarde hechtte, blijkt wel uit hetgeen door den heer Loeff in de zitting van de Tweede Kamer van 5 Juni 1918 werd gezegd. Hoofdvereischte voor eene goede administratieve rechtspraak, gelijk de crisisrechtspraak is, is, dat de administratie zelve goed georganiseerd zij. Daarom juist verheugde het den heer Loeff, dat de Regeering bereid was de noodige maatregelen te nemen, opdat beslissingen van semi*officieele en minder dan semi*officieele organen behoorlijk met redenen zijn omkleed. Daardoor, zoo meende de heer Loeff, zullen deze autoriteiten en semi*autoriteiten 92 zich eene grooter mate van rekenschap geven van wat zij doen. In motiveeren ligt eene groote mate van zelfvertrouwen; ware het geschied van den aanvang der crisis af, ongetwijfeld zou men minder klachten hebben vernomen. Zulk eene motiveering treedt ook naar buiten, brengt verantwoordelijkheid mede en doet die meer gevoelen; de heer Loeff ging zelfs zóóver van te beweren, dat, ware zij van den aanvang af voorgeschreven, geheel deze crisisrechtspraak misschien niet noodig zou zijn geweest. Echter, nadruk legde hij er op, dat die motiveering niet alleen moet geschieden bij weigeringen, maar in alle gevallen. Dat zal ver* schillende onrechtvaardigheden voorkomen. Minister Ort stelde zich op een gelijk standpunt; ook hij meende, dat er naar moet worden gestreefd om in alle gevallen, waarin de belangen niet door een rechtsregel zijn gewaarborgd, die waarborgen door administratieve voorschriften te geven; en ook hij zag in het voor* schrijven van motiveering een goeden stap in deze richting. De laatste, die de noodzakelijkheid der motiveering onder* streepte, was de heer Van Lanschot bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer, die er op wees, dat er verbetering zou zijn aan te brengen, wanneer de gevallen, waarin het eigen goedvinden der administratie beslissend is, zooveel mogelijk zullen worden beperkt- Daarvoor zal noodig zijn — zoo werd ook reeds in de Memorie van Antwoord aan de Eerste Kamer erkend — eene wijziging van het materieel recht in dien zin, dat aan het subjectief gevoelen der administratie eene minder groote plaats wordt ingeruimd. Daarom ook hoopte de heer Van Lanschot, dat het departement van Justitie in de toekomst de noodige kracht zon weten te ontwikkelen om zich schrap te zetten tegen den steeds wassenden drang naar machtsuitbreiding, die aan het departement van Landbouw zou bestaan; immers het is in de eerste plaats de Minister van Justitie, die er voor heeft te waken, dat de rechten van den staatsburger zooveel mogelijk in bescherming worden genomen en dat er geene wettelijke maat* regelen worden in het leven geroepen, waardoor de persoonlijke vrijheid al te zeer aan banden wordt gelegd. Art. 28 van het Reglement schrijft nu in de eerste alinea voor, dat alle besluiten en weigeringen, waartegen beroep openstaat op den crisisrechter, met redenen omkleed moeten zijn. Het eigen* aardige is wel, dat hierdoor inderdaad een groote verbetering wordt verkregen, maar juist ten opzichte van die zaken, 93 welke bescherming door de crisisrechtspraak verkrijgen. Een groot aantal crisisaangelegenheden zijn nu eenmaal van dien aard, dat zij voor crisisrechtspraak minder vatbaar moeten worden geacht; vandaar dan ook, dat èn de Wet op de Crisisrechtspraak èn het daaruit voortgevloeide Reglement, die beide groote elasticiteit hebben, de reeks der te behandelen aangelegenheden voorloopig beperken. Maar juist die beslissingen van administratieve autoriteiten, welke hetzij aan administratief beroep uitsluitend kunnen worden onderworpen, hetzij geheel geen beroep kennen, behoeven nu evenmin als tevoren met redenen omkleed te zijn. Heeft dit Reglement zich willen beperken tot de materie, welke het had te behandelen en zich gedacht reglement te zijn voor de crisis* rechtspraak, welke wettelijk limitatief is geregeld; heeft men het niet noodig geacht de verplichting van motiveering der beslissingen verder uit te strekken ? Waar van alle zijden in zoo sterke mate aangedrongen is op motiveering en het belang daarvan in het helderst licht is getreden, moet gezegd worden, dat het ongetwijfeld gewenscht is, dat de verplichting tot motiveering zich ook uitstrekt tot die aangelegenheden, welke eigenaardiglijk niet aan de crisisrechtspraak kunnen worden onderworpen. Art. 14 van het Reglement bepaalt, dat tegen een besluit, dat in administratief beroep — en dan in den regel door den Minister — genomen is, beroep op den crisisrechter kan worden ingesteld enkel door dengene, die de bevoegdheid bezat het administratief beroep in te stellen. Blijkbaar heeft men gevoeld, dat hierdoor eene beperking werd aangelegd; de slotbepalingen geven dan ook in meer algemeenen zin aan, dat, in zooverre administratief beroep openstaat tegen de besluiten, de handelingen en de weigeringen, welke onder de crisisiechtspraak vallen, tot het instellen van beroep daartegen bevoegd is ieder bijzonder persoon en ieder openbaar lichaam (de Staat inbegrepen), voor wien het besluit of de weigering rechtstreeks treffen in zijne belangen brengt. Hier wordt dus aanmerkelijk verder gegaan dan in art. 14 van het Reglement, omdat geenszins uitgesloten behoeft te worden geacht, dat door een besluit of door eene weigering personen of lichamen worden getroffen, tegen wie dit besluit of deze weigering niet rechtstreeks is gericht. Ook is met deze be* paling eenigermate voldaan aan de door den Minister van Justitie in de Tweede Kamer gedane toezegging om het beroep zoo ruim 94 mogelijk té regelen en te verkrijgen, dat de bepaling, dat beroep kan worden ingesteld door degenen, die rechtstreeks in hunne belangen zijn getroffen, niet leiden tot eene terzijdestelling van hen, wier belangen even groot moeten worden geacht als die van den door de uitspraak dadelijk getroffene (Aant. 9). Het spreekt vanzelf, dat het orgaan, dat een besluit heeft verricht of eene weigering heeft uitgesproken, waartegen beroep wordt ingesteld, niet de meest objectieve beoordeelaar is. Tot* nutoe, althans in zeer vele gevallen, werd bij een tot den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gericht beroep daarover in den regel geraadpleegd het orgaan, dat de bestreden uitspraak had gedaan. Kon het ook anders ? Vooral in dezen tijd is het Ministerie van Landbouw dusdanig overkropt met werk, dat een zelfstandig onderzoek van alle zoodanige klachten uit* gesloten moest worden geacht en dat alleen in gevallen van bijzonderen aard de Minister ook bijzondere opmerkzaamheid aan zulk eene klacht kon schenken. Juist teneinde de rechten der belanghebbenden te verzekeren, heeft daarom bij de instel* ling van de Export*Centrale de heer Rutgers aangedrongen op het benoemen eener afzonderlijke commissie, die den Minister in dergelijke beroepen zou voorlichten en zoodoende een onder* zoek zou mogelijk maken, geheel onafhankelijk van het orgaan, dat aanvankelijk heeft beslist. De Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden, welker benoeming rechtstreeks is voort* gevloeid uit deri algemeenen maatregel van bestuur inzake de N. U. M., heeft toen van den Minister de opdracht ontvangen om dezen te adviseeren in alle die aangelegenheden, welke door den Minister aan haar oordeel worden onderworpen (Aant. 17). Art. 29 van het Reglement voor distributie* en andere crisis* zaken bepaalt nu, dat de organen, die de aangevallen uitspraak hebben gedaan, niet als getuige ter terechtzitting of in het voor* bereidend onderzoek mogen worden gehoord; geldt het een beroep, dat het gevolg is van een administratief beroep, dan zou aanvankelijk dit verbod ook van toepassing zijn op de organen, die in eerste instantie zich hebben uitgesproken. Zoodoende is de objectiviteit van den crisisrechter beter ge* waarborgd dan het totnutoe de objectiviteit van de in hoogste instantie beslissenden Minister van Landbouw wasl (Aant. 18). 95 De mogelijkheid moet natuurlijk worden verondersteld, dat zoowel de Ministers als hoofdambtenaren van de verschillende Departementen als getuigen moeten worden gehoord. Nemen wij het geval, dat niet vaststaat welken zin een uitvoerenden maatregel heeft; dat een voorschrift door twee semi-officieele organen op verschillende wijze is uitgelegd; dat beweringen van toezegging in eenig geding worden gesteld, dan kan het getui* genis van den Minister of van een der hoofdambtenaren van een Departement ertoe bijdragen, dat de crisisrechter inzicht verkrijgt in de juiste bedoelingen van het voorschrift of het gebeurde. Een Minister kan dan alleen krachtens bevel of met verlof van het distributiegerecht, ter terechtzitting of in het voor? bereidend onderzoek als getuige of als partij in persoon worden opgeroepen. De beslissing, waarbij het distributiegerecht die oproeping beveelt of — op verzoek van eene der partijen — verlof tot oproeping geeft, vermeldt de bijzondere gronden voor die oproeping benevens de vraagpunten, waarover het verhoor zal loopen; een afschrift van deze beslissing wordt bij de op* roeping gevoegd. De Minister, die opgeroepen is, heeft de keuze om schriftelijk zoo spoedig mogelijk de gevraagde inlich» tingen te verstrekken, dan wel aan de oproeping gevolg te geven en zijne verklaring mondeling te komen afleggen (art 30 R.). Men kan aannemen, dat in den regel door den Minister aan de schriftelijke inlichtingen de voorkeur zal worden gegeven. Wordt het gewenscht geacht hoofdambtenaren, ressorteerende onder het hoofd van een departement van algemeen bestuur, als getuige hetzij ter terechtzitting, hetzij in het voorbereidend onderzoek op te roepen, dan kan ook dit alleen geschieden krachtens bevel of verlof van het distributiegerecht; dit is in het voorbereidend onderzoek alleen noodzakelijk, indien de oproeping buiten 's«Gravenhage geschiedt (Aant. 19). Ook deze beslissing vermeldt de bijzondere gronden voor de oproeping; bevel of verlof wordt krachtens art- 31 R. alleen gegeven, wanneer uit een verhoor voor den leider van'het voorbereidend onderzoek te 's*Gravenhage is gebleken, dat verhoor ter terechtzitting of buiten 's*Gravenhage onvermijdelijk is. Blijkbaar teneinde eenige uniformiteit t" verkrijgen, schrijft art. 31 eveneens voor, dat het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur bij besluit de ambtenaren aanwijst, te wier aanzien deze bepalingen van toepassing zijn. Men mag dus aannemen, dat de ambtenaren, 96 die niet in dit besluit zijn genoemd, ook buiten de bepalingen van dit artikel Vallen. Het is noodzakelijk, dat, ook al mist het instellen van het beroep de schorsende kracht, die de heer Mendels en anderen gaarne daaraan hadden zien gegeven, het betrokken departement op de hoogte is van de beroepen, die worden aanhangig ge* maakt. De griffier van een distributiegerecht van eersten aanleg of van het Centraal Distributiegerecht geeft daarom van ieder ingesteld beroep of hooger beroep onverwijld kennis aan den betrokken Minister, en zendt bovendien van iedere einduitspraak onverwijld een afschrift aan dien Minister (art. 32 R.). Zoo* doende zal het mogelijk zijn, dat aan het Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, hetwelk bijna uitsluitend bij deze beroepen is betrokken, eene volledige verzameling komt van de gevallen, waarin beroep is ingesteld en van de wijze, waarop dit beroep is beëindigd. Een statistisch materiaal, dat naar te hopen is, aan het Centraal Bureau voor de Statistiek zal worden overgegeven (Aant. 20.) In art. 100 van de Registratiewet 1917 (Staatsblad 243) wordt vermeld, dat van de formaliteit van registratie zijn vrijgesteld onder meer alle acten van openbare ambtenaren, colleges en instellingen, daaronder begrepen de acten van rechterlijke colleges en van kantongerechten. Met het oog blijkbaar op het feit, dat het zuiver rechterlijk karakter van de distributiegerechten zoowel van eersten als van hoogeren aanleg twijfelachtig zou kunnen worden geacht, heeft de samensteller van dit Reglement het nuttig geacht in art. 33 op te nemen, dat art. 100 van de Registratiewet—1917 op de distributiegerechten van toepassing is. In verband met de bepaling, die ten aanzien van de zegelvrijheid der klaagschriften is getroffen, was deze bepaling noodzakelijk. AANTEEKENINGEN. I. (Pag. 32). Het schijnt, dat tot op dit oogenblik (1 Méf 1919) de drukte, die zich bij de Distributiegerechten van eersten aanleg doet gevoelen, nog niet groot is. Het Centraal Distributiegerecht daarentegen heeft reeds een reeks van uitspraken gegeven, ten aanzien waarvan wordt verwezen naar de betreffende uitgaven. In verband met het onder Aant. VI vermelde, kan het geen verwondering baren, dat de Distributiegerechten van eersten aanleg slechts weinig zaken te behandelen ontvangen, terwijl daarentegen het Centraal Distributiegerecht reeds een reeks zaken heeft afgedaan. Voor zoover kon worden nagegaan heeft het Distributiegerecht van eersten aanleg te Amsterdam in zijn zitting van 10 Mei 1919 uitspraak gedaan in de eenige, tot op dien datum daarvoor voorgebrachte aangelegenheid, welke betrof een klacht van de Firma Kok &. Co., tegen de uitsluiting van het ontvangen van regeeringsgoederen ingevolge de bepalingen van het Amster» damsche Reglement. Door het Centraal Distributiegerecht zijn achtereenvolgens in de zittingen van 22 Maart tdt en met 7 Juli beslissingen gegeven, in de navolgende zaken: Beroep van J. L. Talsma te Leeuwarden, die schadevergoeding van ƒ2000.— eischte in verband met de inbezitneming van 17 koeien in Juni 1918; Beroep van Th. H. van der Meulen te Bolsward, die nadere taxatie eischte nu hem na inbezitneming van zijn voorraad machine' en cylinderolie een naar zijn oordeel te gering bedrag was uitgekeerd; Beroep van L J. Joppe te Steenbergen, die bezwaren aanvoerde tegen de heffing van / 5— per K.G. uitgevoerd cichoreizaad, hem door de Commissie van toezicht op de vereeniging »Zaadcentrale» opgelegd; Beroep van de Firma Hillen & Co. te Oisterwijk ten aanzien van inbezitneming van oliën en vetten, onder haar berustende, op 3 April 1918; Beroep van G. W. Houwer te Lintelo ten aanzien van de inbezitneming van eene partij van 1500 K.G. hooi; Beroep van J. R. Brouwer te Langezwaag ten aanzien van de inbezitneming van een hoeveelheid vleesch en vetten in October 1918; 7 98 Beroep van de Firma Hillen 6. Co. te Oisterwijk ten aanzien van de inbezitneming van 5127 K.G. oliën en vetten en de dienaangaande plaats gehad hebbende taxatie; Beroep van de Coöp. Beetwortelsuikerfabriek te Zevenbergen ten aanzien van de haar door het Rijkskantoor voor Veevoeder opgelegde betaling van ƒ5000.— wegens door haar veroorzaakte belemmering van een gelijkmatige aflevering van pulp; - Beroep van J. D. A. Noordendorp te Princenhage ten aanzien van de inbezitneming van een melkkoe; Beroep van het Gemeentebestuur van Eibergen ten aanzien van de bepaling door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, dat dit in den vervolge de goederen van het Rijks Centraal Administratiekantoor tegen detailprijzen zou verkrijgen; Beroep van D. Wesseling te Woerden ten aanzien van inbezitneming van 24 stuks melk* en drachtig vee; Beroep van P. J. Verbon te Utrecht ten aanzien van de inbezitneming van geheel zijn voorraad brandstoffen. Beroep van de Gemeentebesturen van Enschedé en Lonneker ten aanzien van de overname door het Rijksgraanbureau van 175.000 K.G. Amerikaansch meel; Beroep van H. Holsmuller te Amsterdam ten aanzien van de weigering van uitvoer van erwten; Beroep van L. M. Amons Jr. te Amsterdam ten aanzien van het hem niet toekennen van provisie in verband met de invoering van het rayonstelsel; Beroep van het Gemeentebestuur van Doornspijk ten aanzien van het aanvaarden van een tuberculeus geacht rund; Beroep van W. Lebret te 's Gravenhage ten aanzien van hem uitgereikte en afgenomen uitvoerbewijzen voor kaas; Beroep van C. Kattevilder te Amsterdam ten aanzien van de inbezitneming van melk produceerend vee; Beroep van A. Jeronimus te Middelburg ten aanzien van de weigering van uitvoer van 5550 K.G. erwten; Beroep van denzelfde ten aanzien van vergoeding voor overlading van graan; Beroep van denzelfde ten aanzien van het besluit der Peulvruchtencommissie L()m hem geen partijen peulvruchten ter schooning meer te geven; Beroep van denzelfde ten aanzien van de gestie der Peulvruchtencommissie inzake den uitvoer van peulvruchten; Beroep van N. Ch. Houwert te Amsterdam ten aanzien van de schatting van cacao; Beroep van de N.V. Zeepfabriek »De Vlijt« te Bergen op Zoom ten aanzien van de schatting van 1100 kisten zeep; Beroep van A. Jeronimus te Middelburg ten aanzien van rentevergoeding voor inbezit genomen artikelen; Beroep van denzelfde ten aanzien van de inbezitneming van karwijzaad en schadevergoeding voor het gebruik daarvan; Beroep van denzelfde ten aanzien van de inbezitneming van blauwmaanzaad en den daarvoor vastgestelden taxatieprijs; Beroep van H. Holsmuller te Amsterdam ten aanzien van de gestie der Peulvruchtencommissie inzake den uitvoer van peulvruchten; Beroep van A. J. van der Schalk (firma I. Millius en Co.) te Rotterdam ten aanzien van hetzelfde; 99 Beroep van G. de Bruin (Weduwe van C. van Laar) te Amsterdam, wegens inbezitneming van 54 stuks vee. In deze totaal 30 zaken verklaarde het C. D. 17 maal appellanten niet» ontvankelijk; 4 maal het beroep ongegrond; 2 maal gedeeltelijk niet»ont« vankelijk en gedeeltelijk het beroep ongegrond; 1 maal verwierp het 't beroep. Drie maal vernietigde het C. D. eene inbezitneming of taxatie en gelastte eene nieuwe; 2 maal vernietigde het eene inbezitneming, doch verklaarde de gevraagde schadeloosstelling niet»ontvankelijk; 1 maal verklaarde het ge» deeltelijk appellanten niet«ontvankelijk en vernietigde gedeeltelijk de inbezit» neming; in alle deze 6 gevallen werd terugbetaling der Griffierechten en onkosten gelast. Bovendien is door het Distributiegerecht in eersten aanleg te Utrecht uitspraak gedaan inzake het beroep van P. J. Verbon, brandstofienhandelaar aldaar, die zich eveneens tot het Centraal Distributiegerecht heeft gewend. Voor de overwegingen en de uitspraken, die iii deze stukken zijn vastgelegd, wordt naar de betreffende uitgave verwezen. II. (Pag. 35). Bij de behandeling van de interpellatie van den heer Marchant in de zitting van de Tweede Kamer van Dinsdag 3 December 1918, heeft de heer Van Beresteyn opgemerkt, dat het Regiement de benoeming van vrouwen tot crisisrechters uitsloot. Daarvoor werd geen enkele reden aanwezig geacht. In zijn repliek zeide Minister Heemskerk overweging van verandering van het Reglement te dien aanzien toe en erkende hij in zijne omgeving vrouwen te kennen, die als goede juristen te boek staan. Ter voldoening aan de hierbij gedane toezegging, is in den gewijzigden algemeenen maatregel van bestuur van 5 Februari 1919, opgenomen de bepaling dat in artikel 2 van dit Reglement het woord: «mannelijks vervalt. Bij even» tueele vacatures is dus benoeming van vrouwelijke crisisrechters mogelijk. III. (Pag. 37). Ten aanzien van de plaatsvervangende leden van den Centralen Raad bepaalt de Wet op de Crisisrechtspraak, dat op hen van toepassing is datgene, wat in de artt. 43, 44, 46, 47, 48, 49, 50 en 51 der Beroepswet is vermeld ten aanzien van de leden van den Centralen Raad van Beroep. Daaruit blijkt, dat zij niet tot rapporteur mogen worden benoemd, dus voorbereidend onder» zoek mogen verrichten in eene zaak, waarin een hunner bloedverwanten of aanverwanten tot den derden graad ingesloten, als advocaat, procureur of raadsman, als vertegenwoordiger of gemachtigde werkzaam is of is geweest. Daaruit blijkt tevens, dat zij ingevolge de bepalingen van de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie aan het gezag van het Centraal Distributiegerecht zijn onderworpen, hetwelk tegenover hen eene gelijke positie inneemt als de Hooge Raad tegenover de rechterlijke macht. Voorts blijkt, dat hetzelfde plaatsvervangend lid zitting heeft bij de behandeling en bij de beslissing. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van een lid wordt dit in het Centraal Distributiegerecht vervangen door den naar rang van benoeming oudsten plaatsvervanger, die beschikbaar is. 100 Het moge aanvankelijk de bedoeling geweest zijn, dat vooral de plaats* vervangende leden van den Centralen Raad van Beroep, die tegelijk met de crisisrechters van eersten aanleg werden benoemd (zie bijlage III), bij de berechting der distributiezaken zouden optreden, naar uit de gewezen uit* spraken blijkt, heeft de Centrale Raad van Beroep totnogtoe gelegenheid gevonden om in gewone samenstelling, slechts bijgestaan door een enkel plaatsvervangend lid, de distributiesaangelegenheden af te doen. Er is dan ook tot op heden van verdeeling van het Centraal Distributiegerecht in kamers nog geen sprake; zulks houdt ook ongetwijfeld verband met de praktijk van de crisisrechtspraak, die in omvang op lange na niet aan de verwachtingen heeft beantwoord. Wat intusschen geenszins uitsluit, dat juist bij liquidatie van tal van crisisaangelegenheden de bemiddeling van den crisisrechter nog kan worden ingeroepen om een reeks van vorderingen en betwistingen definitief te beslechten. IV. (Pag. 40). De heer Van Beresteyn heeft bij de behandeling van de interpellatie* Marchant in de zitting van de Tweede Kamer van Dinsdag 3 December 1918 de vraag gesteld, waarom verschillende wetten, tijdens en in verband met de crisis totstandgekomen, niet waren opgenomen onder die, welker besluiten, handelingen en weigeringen voor den crisisrechter kunnen worden gebracht. De heer Van Beresteyn noemde de Schepenvorderingswet en een aantal andere crisiswetten, die evenzeer tot machtsconflicten aanleiding kunnen geven als met de Distributiewet, de Scheurwet, de Onteigeningswet en de thans genoemde het geval is. Minister Heemskerk zeide overweging toe van de mogelijkheid om van artikel 2 der wet gebruik te maken teneinde artikel 8 van het Reglement nog nader aan te vullen dan door daarin uitsluitend op te nemen de nieuw aangenomen of afgekondigde crisiswetten. Bij de wijziging van het Reglement voor Distributie* en andere Crisiszaken is in artikel II van het Wijzigingsbesluit aan de wetten, die aan de crisis* rechtspraak zijn onderworpen, slechts toegevoegd de Binnenscheepvaartwet*1918. De Schepenvorderingswet, op welker vermelding de heer Van Beresteyn aan* drong, is dus buiten de crisisrechtspraak gebleven. Ten aanzien van het sub 2 in dit artikel, dat bijna woordelijk uit de wet is overgenomen, vermelde, heeft de heer Marchant bij de behandeling zijner interpellatie een belangrijke vraag gesteld. Hij wees er op, dat sub 2 wel worden genoemd de inbezitnemingen ingevolge de aanvulling der Onteigeningswet, maar dat niet worden genoemd de inbezitnemingen ingevolge de Distributiewet* 1916. Wel spreekt het slot van dit gedeelte van artikel 2 over de vaststelling der schadeloosstelling, die ingevolge beide wetten vereischt is, maar een dubium zou bij den rechter kunnen rijzen of de inbezitnemingen zeiven eveneens onder de crisisrechtspraak vallen. De heer Marchant meende, dat zulks niet mocht, temeer, omdat in den laatsten tijd de regeering het pad van inbezit» nemingen volgens de Onteigeningswet heeft verlaten en in plaats daarvan het pad van inbezitnemingen krachtens de Distributiewet»1916, in het bijzonder krachtens artikel 9 dier wet, is opgegaan. De heer Marchant meende ook, dat uit de niet overduidelijke uitspraak van Minister Ort, tijdens de behandeling der wet, een gelijke bedoeling sprak. In zijn antwoord op deze vraag gaf Minister Heemskerk te kennen, dat naar zijn oordeel ook de inbezitnemingen 101 op grond van de Distributiewet*1916 onder de crisisrechtspraak vallen en dat juist de vermelding van de schadeloosstelling, die ingevolge deze wet ver. schuldigd is, het dubium opheft. V. (Pag. 53). Artikel 11 gaf den heer Marchant, bij de behandeling zijner interpellatie in de Tweede Kamer op 27 November 1918, aanleiding om te klagen over eene beperking van de crisisrechtspraak ten aanzien van den gewonen rechter. Waarom, zoo vroeg hij, is beroep uitgesloten, wanneer eene han* deling wordt verricht door een of anderen ambtenaar, die onbezoldigd rijks* veldwachter is? Minister Heemskerk gaf aan, dat beroep in artikel 11 werd buitengesloten om conflicten met den strafrechter te vermijden. Men kan hier hoofdzakelijk denken aan inbeslagnemingen, en de strafrechter oordeelt in zijn uitspraken over die inbeslagnemingen (artikel 33 en 34 Wetboek van Strafrecht en artikel 219 Wetboek van Strafvordering). Volgt dus op de inbe* slagneming een proces, dan was, naar 's Ministers oordeel, de zaak in orde. Denkbaar was het echter, dat geen proces zou volgen en voor dat geval viel te overwegen of niet, hetzij door uitbreiding der crisisrechtspraak, hetzij op andere wijze verhoogde rechtszekerheid kan worden gegeven. Daartoe zal allicht artikel 29 van het tarief in strafzaken zijn uit te breiden met de bevoegdheid, te verleenen aan den president van de rechtbank om, indien de inbeslagneming heeft plaats gehad en er. geen strafproces op volgt, een uitspraak te doen over hetgeen met de goederen moet gebeuren. De heer Marchant intusschen wees er in zijn repliek op, dat in artikelen 33 en 34 van het Wetboek van Strafrecht sprake is van verbeurdverklaring; in artikel 219 Wetboek van Strafrecht van teruggave van overtuigingsstukken; met beide heeft men hier niet te doen. Menigmaal is het gebeurd, dat een strafproces niet leidt tot eene beslissing omtrent de inbeslagneming; daarover behoeft de strafrechter zich niet uit te spreken. Maar er is sprake van inbeslagneming zonder strafproces én geschiedt deze thans ingevolge justitieele machtiging, dan sluit artikel 11 beroep buiten. Bovendien bestond bij den heer Marchant bezwaar tegen de tweede alinea van artikel 11, krachtens welke beroep niet is toegelaten voorzoover de vordering aan een anderen rechter ter kennisneming is opgedragen. Minister Heemskerk beriep zich op het conflict van bevoegdheden, dat er zou kunnen zijn; erkende dat ze niet alle dagen voorkomen, maar oordeelde het toch beter om af te wachten. Als aanvankelijk de crisisrechter zich onbevoegd heeft verklaard, omdat hij meent, dat de zaak bij een anderen rechter thuis behoort, maar ook die andere rechter heeft zich incompetent verklaard, dan moet de zaak bij de crisisrechtbank terugkomen. Als er een positief conflict is, zou hier een materie van wetgeving naar het oordeel van den Minister aanwezig zijn. De heer Kooien vond de oplossing van den heer Marchant, dat de tweede rechter vanzelf bevoegd zou zijn, bedenkelijk; aldus toch zou door den onwil van den eersten rechter de burger van zijn rechten kunnen worden afgetrokken. Deze zocht de goede oplossing hierin dat, wanneer de rechter zich onbevoegd verklaart, de klager in hoogste instantie vraagt welke rechter dan wel bevoegd is. Eigenaardig was het, dat de heer Marchant verband zocht tusschen deze 102 alinea en het sub 3 in artikel 24 vermelde, waardoor bepaald wordt, dat een klaagschrift, bij een onbevoegd gerecht ingediend, onverwijld naar het bevoegd gerecht wordt gezonden en geacht wordt op den dag, waarop het bij het eerste gerecht is ingediend, bij het bevoegd gerecht te zijn ontvangen. De heer Kooien gaf te kennen, dat deze beide bepalingen niets met elkander te maken 'hebben; ook Minister Heemskerk merkte in tweeden termijn op, dat naar zijn oordeel in artikel 11 bedoeld is den gewonen burgerlijken rechter te onderscheiden van den crisisrechter, terwijl sub 3 van artikel 24 het geval oplost, dat bij een niet bevoegde crisisrechtbank een aanvrage wordt inge* diend, hetwelk dan naar een andere crisisrechtbank moet worden door* gezonden.' Naar aanleiding van de gevoerde discussie kan worden aangenomen, dat in artikel 11 de verhouding tusschen crisis* en gewone burgerlijke rechtspraak wordt geregeld; dat sub- 3 artikel 24 beoogd wordt de verhouding tusschen de crisisgerechten onderling. VI. (Pag. 62). Het tweede lid van artikel 14 R. onderstelt ~ vanzelf, aldus betoogde de heer Marchant in zijne interpellatie, dat er administratief beroep is. Evenwel, naar zijn oordeel bestond er onzekerheid of van een handeling of besluit, door de administratie verricht of genomen, beroep openstaat. Wanneer men de stukken leest, die over de wet zijn gewisseld, dan schijnt het wel alsof de regeering van meening was, dat uitdrukkelijk in de een of andere wet of een of andere regeling, de bevoegdheid tot administratief beroep moet zijn neergelegd. Men heeft echter der Regeering immer zooveel ruimte gelaten, omdat het werd voorgesteld als zou van alle handelingen van ambtenaren beroep op den Minister zijn. Met het oog op eene bepaling als in het tweede lid van artikel 14, meende de heer Marchant, dat moest komen te staan het uitdrukkelijk voorschrift, dat tegen elk besluit, elke handeling of elke weigering, administratief beroep is toegelaten. Door Minister Heemskerk is de juistheid van deze opmerking niet ontkend; van zijn ambtgenoot van Landbouw, Nijverheid en Handel had hij de toezegging verkregen, dat deze zich onverwijld daarmede zou bezig houden. De heer Marchant was daarmede niet bevredigd; hij wilde eene regeling, die vaststelde, dat van elke handeling, van elk besluit, genomen door de organen van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, administratief beroep zal openstaan op dien Minister. Minister Heemskerk verklaarde nogecns, dat zijn collega van Landbouw daartoe bereid was; wees er evenwel op, dat de ongelukkige constructie van de wet medebrengt, dat het hier een materie geldt, die niet in deze zelfde regeling was te betrekken. Minister Heemskerk heeft bij de debatten over de motie*Marchant de opmerking gemaakt, dat het geval zich kan voordoen, dat er is eene handeling of weigering, waarvan men in beroep kan gaan bij den Minister, maar zulks niet behoeft te doen; men heeft dan nog het beroep op den crisisrechter. De heer Marchant heeft naar aanleiding van deze opmerking te kennen gegeven, dat er moet worden onderscheiden tusschen zaken, waarbij uit» drukkelijk een beroep op den Minister is mogelijk gemaakt en waarbij dus ook een termijn bepaald is, en beslissingen, waarbij de mogelijkheid van beroep niet uitdrukkelijk is vermeld, maar waarbij men te doen heeft met 103 uitspraken van lagere autoriteiten, ten aanzien waarvan de Minister kan gelasten op de genomen beslissingen terug te komen. Mede in verband met de beslissingen, die door deze lagere organen worden genomen, is door den Minister van Justitie de aandacht gevestigd op de juridische commissie, welke thans den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel bij de beoordeeling van beroepen ter zijde staat, waarmede vermoedelijk bedoeld werd de Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden onder voorzitterschap van het Tweede Kamerlid Mr. R. van Veen. Korten tijd, nadat de interpellatie»Marchant over het uitgevaardigd Reglement had plaats gehad, verscheen in de »Staatscourant« van 13 December 1918 — dezelfde welke het besluit bevatte, waarbij met ingang van 16 Dec. d.a.v. het Reglement voor de crisisrechtspraak en daarmede de crisisrechtspraak zelve in werking werd gesteld, en welke ook de benoeming der crisisrechters en griffiers inhield — het besluit van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, waarbij deze bepaalde: 1. Alle besluiten e.d., tegen welke ingevolge het bepaalde sub 2 dezer beschikking administratief beroep op den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel openstaat, behooren onverwijld ter kennis te worden gebracht van hen wie het aangaat en voor zoover deze bekend zijn. 2. Administratief beroep op den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel staat open tegen: a. de besluiten, handelingen en weigeringen om te besluiten ofte handelen in de uitvoering van de Distributiewet»1916, van de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad no. 344), houdende verbod tot uit. en vervoer van sommige artikelen, van de wet van 11 Maart 1916 (Staatsblad no. 127) tot heffing van vergoeding van kosten voor afgifte van consenten voor uitvoer, van de daarop berustende regelingen en van het Koninklijk besluit van 22 December 1917 (Staatsblad no. 726), houdende bepalingen ten aanzien van het goederen» verkeer met het buitenland, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken; b. de inbezitnemingen in de uitvoering van de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad no. 351), tot aanvulling der Onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, door de daarmede belaste organen gedaan, alsmede over de vaststelling der schadeloosstelling, ingevolge deze wet of de Distributiewet.1916 verschuldigd; c. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Nood«Boschwet, van de wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad no. 133), gelijk die is gewijzigd bij de wet van 18 Juni 1918 (Staatsblad no. 423), houdende bepalingen betreffende het slachten van dieren en van de daarop berustende regelingen door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken; d. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten ofte handelen), in de uitvoering van de Scheurwet»1918 (Staatsblad no. 503), en van de daarop berustende regelingen door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken. 3. Het administratief beroep is aan geen formaliteit gebonden; voor het instellen van het beroep zijn geen kosten verschuldigd. 4. Het administratief beroep kan worden ingesteld door ieder bijzonder persoon, die of ieder openbaar lichaam, dat door het aangevallen besluit of de 104 aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen. 5. Het administratief beroep moet, voor zoover bij wet of beschikking daarvoor niet een andere termijn is bepaald, worden ingesteld binnen eene maand, te rekenen van het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of de aangevallen weigering af. 6. Indien een administratief beroep na afloop van den termijn sub 5 bepaald, is ingesteld, wordt het verzuim van den termijn voor gedekt gehouden mits de klager ten genoege van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aantoont het beroep zoo tijdig te hebben ingesteld als hij dit redelijkerwijs heeft kunnen doen. Tegelijkertijd werd eene circulaire tot de gemeentebesturen gericht, waarin zoowel op de inwerkingtreding der crisisrechtspraak als op de beschikkingen ten aanzien van het administratiet beroep de aandacht werd gevestigd. Bij deze gelegenheid werd aan de gemeentebesturen in herinnering gebracht art. 28 van het Reglement, inhoudende de verplichting alle besluiten en weigeringen tot uitvoering der wetten, in art. 8 van dien algemeenen maatregel genoemd, met redenen te omkleeden. Verzocht werd bij het geven van beslissingen met den eisch deze behoorlijk te formuleeren, nauwkeurig rekening te houden. Bij besluit van den Minister van 2 Tanuari j.1. is eene technische fout in de beschikking van 12 December verbeterd; het sub 2 vermelde werd in dien geest gewijzigd, dat onder de daarin genoemde besluiten alleen zouden zijn te verstaan de besluiten e.d. van organen, ressorteerende onder den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; tevens werd voor zoover deze besluiten dateerden van vóór 1 Januari 1919, de termijn gesteld met ingang van 1 Januari 1919 en werd alzoo voor administratief beroep eene verlenging tot 1 Februari 1919 mogelijk gemaakt. Van verschillende zijden is er op gewezen welke eigenaardige gevolgen deze achtereenvolgende besluiten van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel voor de crisisrechtspraak moeten hebben en reeds in de praktijk toonen te zullen hebben. In alle gedingen, die tot de bevoegheid van den crisisrechter behooren, staat nu ook uitdrukkelijk administratief beroep op den Minister open; aangezien het Reglement terecht voorschrijft, dat men, ingeval er administratief beroep is, zich niet rechtstreeks tot den crisisrechter kan wenden, zal men eerst van dit administratief beroep moeten gebruik maken. Maar het administratief beroep brengt een beslissing van den Minister mede; dan is de crisisrechter in eersten aanleg uitgeschakeld en moet de belanghebbende zich tot het Centraal Distributiegerecht wenden. Waar nu voor alle aangelegenheden het administratief beroep niet alleen is gegeven, doch uitdrukkelijk voorgeschreven, zal het Centraal Distributiegerecht (men zie het vermelde onder aanteekening I) daarvan de gevolgen ondervinden. Slechts dient hier een uitzondering gemaakt voor de besluiten e.d. bijv. van gemeentebesturen, waarvan uit den aard der zaak geen administratief beroep op den Minister mogelijk is, tenzij het gemeentebestuur is opgetreden als orgaan ter uitvoering van eene regeling, door dien Minister vastgesteld. Uit de beschikking van 12 December ware ten onrechte en in strijd met ons staatsrecht af te leiden, dat ook van onafhankelijke besluiten van gemeente* besturen beroep op den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel zou zijn; dit is uitgesloten, aangezien de Min'ster slechts in deze gevallen de gemeentebesturen zal kunnen gelasten maatregelen te nemen, die de aanvankelijk 105 gegeven beslissingen ongedaan maken. Dit heeft men ingezien en bij besluit van den 2 Januari 1919 is de fout hersteld. Intusschen is het aantal beslissingen, dat rechtstreeks wordt genomen door organen, die in de uitvoering der crisis* wetten en distributiemaatregelen nief ressorteeren onder den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, uiterst gering, zoodat het geen fictie is te beweren, dat thans voor die gevallen, welke door de crisisrechtspraak zullen worden geregeld, den belanghebbende slechts den weg tot het Centraal Distributiegerecht openstaat. Wel merkwaardig is het, dat de Minister zijn beschikkingen van 12 December 1918 en 2 Januari 1919 juist uitstrekt tot die gevallen, waarin.de belang» hebbenden reeds door de crisisrechtspraak beschermd zijn en, eigenlijk in strijd met de bedoelingen, die aan de Tweede Kamer de redactie van art. 28 R. in den mond hebben gegeven, nu vraagt motiveering alleen van besluiten, die betrekking hebben op de gevallen, welke al onder de crisisrechtspraak komen. Men zou juist in de uitvoering van die wetten, welke om een of andere technische of juridische reden niet voor beslissing door den crisisrechter geschikt worden geoordeeld, deze bijzondere bescherming wenschen! VII. (Pag. 64 en 94). Bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer is door den heer Rutgers bezwaar gemaakt tegen de aanduiding van «rechtstreeks» belanghebbende, welke in art. 13 van het Reglement is te vinden. Met de heeren Patijn en Van Schaik werd door hem een amendement ingediend om te doen vervallen, dat slechts de persoon of het lichaam, die rechtstreeks in hunne belangen zijn getroffen, tegen een besluit, handeling of weigering beroep kunnen instellen. Naar de meening van den heer Rutgers zou het woord «rechtstreeks» aanleiding kunnen geven tot een aantal, wellicht somtijds ietwat chicaneuse verweren. Het kan even erg zijn zijdelings te worden getroffen; de schade kan ook even groot zijn. De Minister gaf in zijn antwoord duidelijk blijk, dat hij de bepaling niet al te eng wilde opvatten. Door het laten vervallen van het woord »rechtstreeks« zou beroep mogelijk zijn voor hen, die indirect zijn benadeeld. Het bezwaar doet zich echter voor, dat dan ook ieder schuldeischer van den benadeelde in beroep kan komen. Het woord »reehtstreeks« wordt dan ook in de wetgeving meermalen gebezigd; gewezen werd op art. 1284 B. W. Een rechtstreeks benadeelde is naar de uitlegging van Minister Ort iemand of een lichaam, dat direct in zijne belangen wordt getroffen. Het bleek, dat de heer Rutgers zich met deze uit* legging kon tevreden stellen en daartegenover zijn amendement introk. VIII. (Pag. 64). Reeds in de M. v. A. is de vraag wie beroep kan instellen, door de Tweede Kamer gesteld, beantwoord. De Regeering gaf toen te kennen, dat de algemeene maatregel van bestuur deze bevoegdheid zou toekennen aan ieder, die door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijne belangen is getroffen; zij achtte geen bezwaar aanwezig om die gedachte in de wet zelve uit te spreken. Of een lichaam, dat nadeel lijdt tengevolge van een besluit, dat een ander op onwettige wijze bevoor* 106 deelt, met vrucht zich tot den rechter zal kunnen wenden, zal hiervan afhangen, of de betrokken rechtstreeks is geschaad. In art. 13 komt deze gedachtengang voldoende tot uiting. IX. (Pag. 64). De vergelijking tusschen de eerste alinea van artikel 14 en de tweede alinea van artikel 28 gaf den heer Marchant aanleiding tot de opmerking, dat de eerste kan worden gemist, omdat de laatste eene ruimere interpretatie aan de mogelijkheid van beroep geeft. Minister Heemskerk toonde aan, dat het overbodig geweest zou zijn deze bepaling in artikel 14 neer te leggen, indien men alleen te doen had met de Distributiewet. Artikel 8 van het reglement spreekt echter ook van de Scheurwet-1918, die in het 5e lid van artikel I een ietwat andere regeling bevat dan artikel 28 sub 2 van dit reglement Kent. Daar wordt alleen gesproken van de belanghebbenden, zonder dat er bijgevoegd is: rechtstreeks. Voor die en mogelijke andere dergelijke gevallen is het eerste lid van artikel 14 niet overbodig. Het behoefde als beperking niet te verontrusten! De heer Marchant vroeg ook waarom art. 14 slechts van «besluite gewaagt, terwijl overal elders van besluiten, handelingen of weigeringen wordt gesproken. Minister Heemskerk gaf aan, dat na administratief beroep altijd van besluiten sprake is; uitspraken van den Minister, die bestreden besluiten, weigeringen of handelingen bevestigen of verwerpen. De heer Marchant heeft nog de opmerking gemaakt, dat in het tweede gedeelte van de tweede zinsnede van artikel 28 ontbreekt het woord: »han» deling». Immers, men kan evengoed door een handeling als door een besluit of een weigering rechtstreeks in zijn belangen worden getroffen. Minister Heemskerk erkende, dat hier een redactioneele fout was begaan, die zou worden hersteld. De wijziging van het Reglement, opgenomen in artikel VI van het Wijzigingsbesluit van 5 Februari 1919, heeft de noodige redactioneele verbeteringen aangebracht. X. (Pag. 65). Wie als verweerder zal worden beschouwd, maakte in de door de Tweede Kamer gewisselde stukken en ook in de daar gevoerde openbare beraadslaging een punt van overweging uit. De heer Mendels vroeg tegen wien de actie van den in beroep komende moet worden gericht; de Minister antwoordde daarop, dat dit uit den aard der zaak zal zijn het orgaan, tegen welks besluit, handeling of weigering wordt opgetreden. Het vloeide z.i. voort uit art. 1 der wet en daarom had hij geene reden aanwezig geacht het nog eens uitdrukkelijk te vermelden. Toen werd echter de toezegging gegeven, dat dit in den algemeenen maatregel van bestuur wèl zou geschieden. XI. (Pag. 65). Hoe — aldus heeft de heer Marchant gevraagd — heeft men zekerheid, dat de belanghebbenden van besluiten, weigeringen, ja zelfs van handelingen voldoende kennis dragen om daartegen in beroep te komen? Heeft de be* 107 langhebbende den hem toegekenden termijn voor het administratief beroep laten verstrijken, dan zal hij voor den crisisrechter moeten waar maken, dat hij door omstandigheden niet in de gelegenheid was om eerder beroep in te stellen; dat is het lot, dat den onverschilligen belanghebbende treft ook bij de beste rechtspraak. Maar terecht is er de aandacht op gevestigd, dat het tal van keeren voorkomt, dat de belanghebbenden, ondanks alle pogingen, niet op de hoogte geraken van een genomen beschikking; dat zij volkomen onwetend daarvan zijn; dat zij zelfs geen aanhang ervan hebben, dat te hunnen opzichte eenige beslissing is genomen. Minister Heemskerk gaf toe, dat er voor gezorgd moet worden, dat de belanghebbenden weigeringen, besluiten, handelingen kennen; dat daartoe een administratieve bepaling moet worden gemaakt bij Landbouw, opdat onverwijld aan de belanghebbenden van zoodanige beschikkingen kennis gegeven wordt. Er is wel de moeilijkheid, dat er onbekende belanghebbenden zijn, rechtstreeks belanghebbenden en toch onbekend; de Minister van Landbouw kan natuurlijk niet op zich nemen om aan de onbekende belanghebbenden ook kennis van beslissingen te geven; zoodanige niet te bereiken belanghebbenden vallen dan onder artikel 22, dat echter niet in gelijke mate van toepassing zal zijn op degene, die wel bij de organen Tan het Ministerie van Landbouw bekend zijn. Waarom, zoo vroeg de heer Marchant opnieuw, wordt voor besluiten en weigeringen slechts een termijn van 14 dagen toegestaan; voor beroep tegen handelingen daarentegen een maand? Om een behoorlijk gemotiveerde klacht te kunnen indienen, aldus de Minister, moet men de feiten kennen en de verzameling van het feitenmateriaal kan, voorzoover het handelingen betreft, zeer moeilijk vallen, moeilijker dan ten aanzien van besluiten of weigeringen. In den regel worden de belanghebbenden door besluiten of weigeringen niet overvallen, door handelingen daarentegen wel. En bovendien, de Minister verzuimde op te merken, dat juist in verband met wat in artikel 28 sub 1 van dit Reglement wordt voorgeschreven, de besluiten en weigeringen met redenen zullen zijn omkleed; dat de belangnebbenden daarvan dus de motieven niet behoeven na te sporen, terwijl zulks bij handelingen heel dikwijls wel het geval zal zijn. Niettegenstaande Minister Heemskerk verschil aanwezig achtte tusschen beroep tegen besluiten en weigeringen of tegen handelingen, is toch bij het Wijzigingsbesluit van 5 Februari 1919 artikel 21 van het Reglement aldus veranderd, dat voortaan voor beroep tegen besluiten, handelingen en weiges ringen gelijkelijk een termijn van een maand geldt. In verband daarmede zijn in artikel 21 enkele redactioneele verbeteringen aangebracht. De heer Rink heeft bij de behandeling van de interpellatiesMarchant opgemerkt, dat het hoofdbezwaar tegen de vastgestelde termijnen is, dat zij niet pas ingaan als besluiten of handelingen- den klager bekend zijn. De termijn moet in volle uitgestrektheid den belanghebbende zijn toegekend. Met te bepalen, dat van elk besluit, weigering of handeling den belanghebbende kennis zal worden gegeven, is de zaak niet in orde; welke zekerheid heeft men, dat besluit, weigering of handeling ook voldoende spoedig ter kennis van den belanghebbende komen? De heer Rink wees er op, dat artikel 16 sub 5 van de Drankwet en artikel 21 sub 1 dierzelfde wet bepalen, dat een daarin vermeld stuk aan den betrokken persoon moet zijn uitgereikt of te zijner kennis gebracht, eer de termijn voor appel ingaat. De wet van 10 November 108 1900; artikel 179 der Ongevallenwet; artikel 77 der wet op de Inkomsten* belasting<1914 bevatten gelijke voorschriften. Minister Heemskerk voerde daartegen aan, dat artikel 22 juist bevat hetgeen men wenscht; de bepaling van artikel 22 is ruimer dan die men bij eenige andere wet aantreft. XII. (Pag. 65). De laatste alinea van artikel 14 heeft er den heer Marchant toe geleid om bij de behandeling zijner interpellatie op den voorgrond te stellen, dat het naar zijne meening mogelijk is, dat men bij de aanvankelijke samenstelling van het Reglement zijn recht op beroep verliest door toedoen der administratie. Immers, wel geeft artikel 10 beroep ook dan, wanneer een weigerende beschikking in administratief beroep uitblijft, maar dit geldt alleen bij een «redelijken» termijn. Dus, wanneer men in administratief beroep is gekomen bij den Minister en het antwoord van dezen Minister blijft méér dan redelijken tijd uit, is het recht van beroep vanzelf vervallen. Nu is het bekend, dat bij het Ministerie van Landbouw, Nijverheid en Handel niet altijd alle aangelegen* heden even snel werden afgedaan als de belanghebbenden dit wenschten; de heer Marchant gaf voorlezing van een der duizenden brieven, luidende: »Ik heb de eer U de goede ontvangst te berichten van nevenvermeld schrijven. Ik stel mij voor daarop binnenkort terug te komcn« — vermeldende dat dit schrijven van 21 Februari 1918 was en dat op 27 November de belanghebbende nog immer het nader antwoord was te wachten. Wanneer ik mij nu, aldus de heer Marchant, te goeder trouw in administratief beroep wend tot den Minister van Landbouw, mag mijn recht van beroep op den rechter niet vervallen alleen door het feit, dat de Minister geen beslissing geeft. De heer Marchant achtte dit van belang in verband vooral met de bepalingen van artikel 21 van het Reglement, waarin een termijn van 14 dagen wordt gesteld voor het beroep tegen besluiten en weigeringen als in artikel 8 bedoeld. Minister Heemskerk meende, dat door den heer Marchant geen rekening werd gehouden met de bepalingen van artikel 22, die een beroep ook buiten den gestelden termijn toelaten, indien de klager ten genoege van den rechter aantoont het beroep zoo spoedig te hebben ingesteld als hij dat redelijkerwijs heeft kunnen doen. Naar het oordeel van den Minister zou de practijk van artikel 21 van het Reglement hiermede in overeenstemming komen. De heer Marchant echter merkte op, dat, indien het in de bedoeling ligt, dat de rechter ten allen tijde een beroep zal aanvaarden, dit in minder dubbelzinnige termen in de wet had moeten worden vermeld. De interpellant kwam in tweeden termijn nog op deze zaak terug. Het voordeel, dat de Minister voor den appellant in artikel 22 gelegen achtte, kon hij niet erkennen met het oog juist op de bewoordingen van artikel 14. Want de niet te ontkennen beteekenis van het tweede lid van dit artikel is, dat het een belanghebbende het recht op beroep doet verliezen, wanneer hij den termijn, hetzij met, hetzij buiten zijn schuld niet heeft in acht genomen. De heer Marchant meende, dat er niet alleen moet komen een algemeene gelegenheid tot administratief beroep in elk betrokken geval, maar dat ook een termijn moet worden bepaald, waarbinnen een dergelijk beroep dient te worden afgehandeld. Het groote belang, dat zulks heeft in verband met de laatste alinea van artikel 21 in de oorspronkelijke redactie — waarin de ont* 109 vankelijkheid aan het beroep tegen een besluit wordt ontnomen, indien niet tijdig tegen het besluit beroep is ingesteld — valt niet te ontkennen; is door den heer Marchant naar voren gebracht en door den Minister niet afgewezen. XIII. (Pag. 66). Artikel 21 van het Reglement in zijn oorspronkelijke redactie deed duidelijk uitkomen, dat terugwerkende kracht, voorzooverre dit maar eenigszins mogelijk was, uitgesloten zou zijn. Want niet alleen werd door de bepalingen van artikel 21, in het bijzonder van de vierde alinea, de gedachte opgegeven aan berechting door de distributierechters van onrechtvaardigheden, gepleegd vóór de invoering dezer wet, maar tevens werd aangegeven, dat die gedingen, beroepen, klachten, welke hangende zouden zijn op het oogenblik, dat de wet in werking trad, evenmin aan de crisisrechtspraak kunnen worden onderworpen ; sterker nog, dat tot de bron werd teruggegaan, zoodra het een administratief beroep betreft. In het Voorloopig Verslag, door de Tweede Kamer over het wetsontwerp uitgebracht, was reeds door enkele leden opge* merkt, dat alle klachten over onwettigheid van besluiten en dergelijke, genomen sedert het uitbreken van den oorlog, bij de nieuw ingestelde ge; rechten aangebracht moesten kunnen worden en dat hiermede bij de regeling van de termijnen voor indiening van klachten rekening behoorde te worden gehouden. Uit de Memorie van Antwoord der Regeering bleek duidelijk, dat men de terugwerkende kracht niet wenschte en dat men slechts voor» zooverre mogelijk een liberale regeling in overweging zou nemen. Liberaal was de regeling van artikel 21 allerminst te noemen en het is vooral tegen de bepalingen van dit artikel, dat de heer Marchant zijn critiek gericht heeft. Wij moeten alle pogingen inspannen om voor alle gepleegd onrecht den weg te effenen naar herstel; wij moeten alles wat van dien aard is geschied, nader aan het oordeel van den crisisrechter onderwerpen. En in elk geval moest naar zijne meening het Reglement zoo worden gewijzigd, dat die rechtskrenkingen aan de rechtspraak worden onderworpen, waartegen de betrokkene zich van administratief beroep heeft voorzien, maar waarin in administratief beroep nog geen beslissing is genomen. De heer Marchant ging zoo ver van te beweren, dat artikel 21 maakte, dat het geheele beroepsrecht zoo goed als niets meer beteekende, wijl het alleen gold voor die weigeringen en besluiten, die genomen werden na invoering van het Reglement. Op een nader te bepalen dag zou het Reglement in werking treden, aldus spotte hij; de oorlog is al uit; wij hebben jaren gevraagd om rechtsbescherming ; wij krijgen ze, wanneer de noodzakelijkheid daartoe feitelijk voorbij is. En de vraag, die hij aan de regeering stelde, was dan ook deze of de regeering bereid was te bevorderen, dat in het Reglement zoodanige wijzigingen zouden worden aangebracht, dat aan de distributierechtspraak minder klachten over schending van recht en krenking van belangen zouden worden onttrokken en dat derhalve de nieuwe instelling beter aan den gestelden eisch zou beantwoorden om de leemten in de rechtsbescherming aanvullen. Minister Heemskerk maakte ten aanzien van de terugwerkende kracht twee opmerkingen. Het ontbreken van terugwerkende kracht is regel; er was voor de regeering geen aanleiding om van dien regel af te wijken niet alleen, maar de regeering zou daartoe in een algemeenen maatregel van bestuur alleen de 110 bevoegdheid hebben gehad, indien de wet — tot stand gekomen zonder mijne medewerking, aldus de heer Heemskerk — deze terugwerkende kracht had gelast. Bovendien, als men zoolang gezucht heeft onder een régime, dat geen rechtsbescherming verleent, kan een regeering, die volgt op dat régime, niet geacht worden verplicht te zijn om alle rechtskrenkingen, die onder dat régime hebben plaats gehad, aan herstel te helpen. En gesteld, dat de regeering zulks wenschte te doen, moet zij dan niet vreezen, dat de nieuwe crisis» rechtbanken zullen worden overstelpt met oude zaken, zoodanig dat al de nieuwe zaken, die toch ook zullen komen, eronder worden bedolven; dat het werk niet zal kunnen worden afgemaakt en dat de gegevens, die de rechter noodig heeft om eenige beslissing te nemen, niet meer in voldoende mate en met voldoende nauwkeurigheid kunnen worden bijgebracht, zoodat men telkens gevaar zal loopen op onvoldoende gegevens een beslissing te verkrijgen, die toch ook waarlijk niet tot deugdelijken waarborg kan strekken? De heer Marchant kon zich met dit antwoord van Minister Heemskerk — die te kennen gaf, dat men niet moet meenen dat, wijl de oorlog teneinde is, aan de crisisrechtspraak niet meer het minste behoefte bestaat; integendeel er bestaat daaraan behoefte zoolang de distributiemaatregelen nog zullen voortduren — niet vereenigen. Er zijn tal van maatregelen genomen, die de menschen niet alleen hebben verhinderd geld te verdienen, maar sommigen hebben vernietigd in hun bestaan. Door de organen van den Minister is onrecht gepleegd, en zijn gedachtegang heeft altijd in deze richting geleid, dat de instelling van de crisisrechtspraak daarvoor herstel zou brengen. Terugwerkende kracht moge in het algemeen in ons recht niet te pas komen, het gaat hier om exceptioneele wetgeving en het gaat om redres te verkrijgen voor gepleegd onrecht. De Minister kon zeggen, naar de heer Marchant meende, dat het zijn voorgangers zijn geweest, die onrecht pleegden en dat hij daarmede niet te maken heeft. Hij kan ook zeggen, dat hij is handhaver van het recht en het zijn plicht acht goed te maken het onrecht, dat er door wien dan ook is geschied. De heer Kooien stelde zich op het standpunt van den Minister, evenwel niet ten aanzien van zijn argument, dat, wijl het onrecht was gepleegd onder het voorgaand Ministerie, de nieuwe regeering niet royaal behoefde te zijn bij de vaststelling van den algemeenen maatregel. De heer Kooien achtte het vierde lid van artikel 21 volmaakt overbodig; als men terugwerkende kracht wil moet zij worden bepaald in de wet zelve; een artikel van een uitvoerings» besluit kan deze niet geven als de wet zelve het niet doet. En wat is nu de toestand? In de afgeloopen jaren zijn door de getroffen maatregelen duizenden burgers benadeeld door ambtenaren en semi»ambtenaren, maar de schuld ligt bij hen, die, nadat door Minister Loeff regelingen waren voorgesteld voor administratieve rechtspraak, deze hebben laten liggen. Want bij gebrek aan administratieve rechtspraak hebben alle crisisorganen gewerkt zonder rechterlijke controle. Hoe groot verschil er bestaat tusschen organen, die wel of niet werken onder rechterlijke controle, blijkt bij de Rijksverzekeringsbank, die, wetende dat er Raden van Beroep zijn, zorgt, dat alle handelingen schriftelijk worden neergelegd in het dossier. Bij organen van crisisbeleid — of crisis» wanbeleid als men het wil — zijn tal van telegrammen, telefoongesprekken, mondelinge gesprekken en verslagen niet bewaard gebleven. Men zal zich niét meer kunnen verdedigen. De heer Marchant mocht daartegen aanvoeren, dat de bewijslast rust op den klager, zoodat de ambtelijke en semi»ambtelijke 111 organen van terugwerkende kracht geen nadeel zullen ondervinden, de heer Kooien meende, dat men rechtvaardig moet zijn tegenover de tegenpartij, in dit geval bedoelde organen. Voor ieder belanghebbende op zichzelf is het veel gemakkelijker geweest dossiers van de betreffende zaak te bewaren, dan voor eenig orgaan om dit ten opzichte van alle de aan te brengen zaken te doen. De heer Rink stelde zich op geheel ander standpunt; hij achtte de uit» drukking van terugwerkende kracht in deze debatten misplaatst, omdat er geen sprake is van terugwerkende kracht. Artikel 4 toch der algemeene bepalingen stelt tegenover elkander het voorschrift, dat de wet slechts voor het vervolg verbindt en het verbod om aan de wet terugwerkende kracht te geven. Onder dit laatste wordt verstaan, dat het verboden is voor den rechter — want het verbod geldt den rechter, niet den wetgever — aan de wet zoodanige toepassing of uitvoering te geven als zou deze voor de ingezetenen reeds verbindend zijn geweest vóór haar inwerkingtreding. De wettigheid van oude toestanden, rechtsverhoudingen, handelingen mag dus niet aan de nieuwe wet worden getoetst; dat moet naar de oude wet geschieden. Doch heel iets anders is het, dat de nieuwe wet haar heerschappij uitstrekt over bestaande toestanden, verhoudingen en handelingen; dat is de functie der wet en als iets strafbaar wordt onder een nieuwe wet, kunnen wij er ons toch niet op beroepen, dat het geoorloofd was onder de oude wet. Minister Heemskerk had alreeds bij repliek toegezegd de tweede zin sub 4 van artikel 21 te willen terugnemen, zoodat alleen overbleef de bepaling van niet»ontvankelijkheid van beroepen, ingesteld tegen besluiten, die vóór de invoering van het Reglement zijn genomen. Maar de heer Rink meende, dat deze zinsnede evenmin te verdedigen was als die, welke teruggenomen zou worden. Waarom? De wet op de crisisrechtspraak is zoo algemeen mogelijk; spreekt van de besluiten, handelingen, weigeringen, van de inbezitnemingen zonder dat eenige uitzondering wordt gemaakt. Alle besluiten, handelingen, weigeringen vallen onder de wet; de bedoeling van de Tweede Kamer is geen andere geweest. Men verheugde zich, dat er nu een rechtspraak kwam om rechts» herstel te brengen; men wendde zich daarbij steeds tot het verleden; vooral op grond van het verleden werd invoering van de rechtspraak wenschelijk en noodzakelijk geoordeeld. Minister Ort toonde bij de beantwoording der betreffende vraag, dat hij een vrijzinnige opvatting wilde overwegen. Nu wilde de heer Rink gaarne aannemen, dat Minister Ort bij die over» weging tot eene andere conclusie was gekomen. Maar waaraan ontleende hij het recht om de bepalingen van artikel 21 in de wet neer te leggen? Immers, in artikel 3 van de wet wordt gezegd, dat de algemeene maatregel van bestuur alles omvat wat de inrichting der rechtspraak betreft; de bedreiging echter met nietsontvankelijkheid in zekere gevallen is geen voorschrift omtrent de inrichting der rechtspraak. De wet is eenerzijds algemeen en beperkt overigens de bevoegdheden, bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen; daar» nevens heeft men hier te doen met een theoretische vraag van de algemeene rechtsbeginselen. Is de wet niet van toepassing op oude zaken, dan hindert het niet of het in den algemeenen maatregel van bestuur staat; is het echter anders, dan zal de rechter deze bepaling onverbindend verklaren. De bepaling geeft dus niets, de rechter heeft de beslissing omtrent de toepassing. De toepassing op oude klachten kan aanleiding geven tot moeilijkheden, maar daarmede heeft het recht niet te maken. Komt er een oude klager, die geen voldoende bewijs kan aanvoeren, dan zal hem zijn vordering worden ontzegd 112 en zal hem worden gevraagd waarom hij zoolang gewacht heeft met zijn klacht. En de heer Rink wees evenzeer als de heer Kooien op het feit, dat — men zie de discussie tusschen den Minister Ort en den heer Kappeyne van de Cappello in de Eerste Kamer — deze zelfde moeilijkheid kan worden over* gebracht in eene procedure voor den burgerlijken rechter. Weer een ander standpunt bleek de heer Sannes m te nemen. Het ging naar zijne meening om crisishandelingen, die betrekking hebben op daden, waarmede groote voordeden door particulieren werden' behaald ten koste van het algemeen belang. Die handelingen, aldus meende hij, moet men beschouwen in verband met den tijd, waarin zij vallen; handelingen, waarbij groepen betrokken zijn en niet individuen. Er was daarom reden hier groeps» recht te nemen inplaats van individueel recht, dat wel geen basis vindt in onze rechtsregeling, maar toch aanvaard mocht worden met het oog op het algemeen belang, dat bij deze daden betrokken was. Het is absoluut nood» zakelijk geweest om het algemeen belang te beschermen tegen handelingen van de individuen; er was in vele gevallen geen tijd voor wettelijke regeling, want ieder oogenblik stond men voor een nieuw procédé, waartegen snel moest worden opgetreden. Velen, die benadeeld zijn, hebben de geleden schade dubbel en dwars op de consumenten verhaald. Er moest menigmaal worden doorgetast om bedrog in levering, kwaliteit en gewicht van artikelen te voorkomen; men kon daartegen alleen optreden dadelijk en met zware straffen. Kon men bereiken het rechtsherstel van de kleine lieden, die be» nadeeld zijn, de heer Sannes wilde medehelpen; bij terugwerkende kracht ging het niet daarom. Veeleer om procedures van menschen, die reeds millioenen winst maakten en dan misschien nogeens millioenen van den Staat zouden hebben te vorderen. En nevens hem wees de heer Rutgers erop, dat door de terugwerkende kracht niet in alle gevallen recht zou worden gedaan. Er zijn geweest heffingen van crisisorganen, die aanvankelijk ontwettig schenen, maar wettig zijn ver» klaard; er zijn geweest consentgelden, waarop de exporteurs rekenden; als nu zou worden uitgemaakt, dat al die heffingen onwettig zijn geweest, dan zou men bereiken, dat tal van personen, die deze heffingen reeds lang op anderen hebben afgewenteld, zeer belangrijke sommen van den Staat zouden hebben te vorderen. De heer Rutgers noemde het een rectificatie, maar niet in overeenstemming met het recht. De heer Oud kwam op tegen deze op» vatting, stellende, dat men rechtens herstel moest geven, maar moreel dan onbehoorlijke voordeelen zou verschaffen. Veeleer meende hij — en misschien niet ten onrechte — dat de heer Rutgers betoogde dat het heele crisisbeleid, alle crisisstraf en crisisoverwegingen niet hebben gedeugd; roer er niet in, want anders komt er zooveel losl Men moet, wanneer men staat voor de vraag: ingrijpen in de crisisadministratie, doen wat de billijkheid gebiedt. Minister Heemskerk bleef zijn ingenomen standpunt handhaven; het tweede gedeelte van de vierde alinea van artikel 21 wilde hij laten vervallen; hij had reeds tevoren erkend, dat deze zinsnede niet in het Reglement behoorde. Met den heer Rink erkende hij, dat het vrijwel hetzelfde was of de eerste zin van dezelfde alinea werd verwijderd of bleef staan. Ook naar zijne meening moest de rechter uitspraak doen. Terugwerkende kracht wilde hij in geen geval toezeggen; niet alleen oordeelde hij deze terugwerkende kracht niet in overeenstemming met de algemeen gevolgde regelen van recht; niet alleen wees hij er den heer Marchant op, dat deze door een amendement had kunnen H3 zorgdragen, dat omtrent de terugwerkende kracht geen zweem van twijfel bestond, maar hij meende, dat de heer Marchant veel te licht heen liep over het bezwaar, dat bij terugwerkende kracht de nieuwe colleges onmiddellijk zouden worden overladen met werk. Het gaat niet aan om beslissingen, ge» nomen op grond van de Distributiewet, die twee jaren heeft gewerkt zonder dat men de crisisrechtspraak kende, nu plotseling aan crisisrechtspraak te gaan onderwerpen. De heer Marchant, die reeds dadelijk aan het einde van zijn tweeden termijn een motie had voorgesteld, waarin werd uitgesproken, dat de algemeene maatregel van bestuur onvoldoende rechtsbescherming schonk, doordat zij nagenoeg alle klachten over zaken, dateerend van vóór de invoering van het Reglement, aan de rechtspraak onttrok, wijzigde deze motie zoodanig, dat daarin werd uitgesproken, dat artikel 21 sub 4 ten onrechte bepalingen van niet-ontvankelijkheid inhield, die de werking der wet van 26 Juli beperken. Die motie noodigde de regeering uit artikel 21 sub 4 met de daartoe noodig geworden termijnbepaling aan te vullen. Immers, de heer Dresselhuys merkte op, dat de Minister het deed voorkomen als wilde hij aan den rechter de beslissing laten; dat hij dit intusschen niet volkomen eerlijk deed, omdat dan in het Reglement een termijn moest worden genoemd, binnen welken de oude zaken bij de crisisrechtbanken waren aan te brengen. Niettegenstaande deze opmerking werd de motie»Marchant met 40 tegen 12 stemmen verworpen. Ter voldoening aan de gedane toezegging is in artikel IV van het Wijzigings* besluit van 5 Februari 1919 bepaald, dat de tweede volzin van alinea 4 van artikel 21 vervalt. Evenwel, deze bepaling maakte noodzakelijk eenige regeling van den toestand tusschen 12 December en 5 Februari. Immers, in deze periode golden de oorspronkelijke bepalingen van het Reglement; gold dus het onverkorte artikel 21. De mogelijkheid nu behoefde geenszins uitgesloten te worden geacht, dat in deze periode in administratief beroep zou zijn afgedaan een zaak, welke vóór 12 December door een lager administratief orgaan reeds was beslist. Zou deze zaak met zoodanigen spoed zijn afgehandeld, dat het administratief beroep, gelijk dit is geregeld bij het besluit van den. Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 12 December 1918, niet meer daarvoor openstond, dan zou een zoodanige betrokkene geen voordeel hebben gehad van de wegneming van den door den heer Marchant aangevochten tweeden volzin, hetgeen diende voorkomen. En tevens moest de vraag gelden of niet de belanghebbenden in die aangelegenheden, voor welke de termijn van administratief beroep nog niet was afgeloopen, maar die in administratief beroep waren afgedaan vóór 5 Februari, van de gunstige be. palingen van de wijzigingen van het Reglement moesten voordeel trekken. Daarom bevat het Wijzigingsbesluit een artikel IX, dat als overgangsartikel te beschouwen is. Daarin wordt bepaald, dat voorzooverre het betreft be» sluiten, handelingen en weigeringen, waarvan ingevolge het Reglement voor de distributie» en andere crisiszaken beroep openstaat of heeft opengestaan en die voor de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit zijn genomen, verricht of uitgesproken, beroep op den distributierechter open staat gedurende een maand, te rekenen vanaf den dag, waarop het Wijzigingsbesluit in werking trad. Van 10 Februari tot 10 Maart stond dus beroep in zoodanige aange» legenheden open. 8 114 XIV. (Pag. 66). In den loop der debatten over de interpellatie»Marchant is door Minister Heemskerk verscheidene malen verwezen naar de bepalingen van artikel 22. De heer Marchant heeft naar aanleiding daarvan opgemerkt, dat, indien het de bedoeling zou zijn een ieder te helpen, die te laat komt, men een andere wettelijke bepaling had dienen te maken; volgens dit artikel blijft men onder» worpen aan het subjectief inzicht van den crisisrechter of het te berde gebrachte voldoende bewijst, dat het beroep eerst nu kan worden ingesteld. Teneinde tegemoet te komen aan de geuite bezwaren is in artikel V van het Wijzigingsbesluit van 5 Februari opgenomen eene aanvullingsclausule, waardoor de distributierechter wordt gedwongen om bij toepassing van artikel 22 rekening te houden met het oogenblik, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering ter kennis van den klager is gekomen. Duidelijker dan uit de oorspronkelijke redactie van artikel 22 blijkt hieruit dat, indien door te late mededeeling van eenig besluit, handeling of weigering de betrokkene niet tijdig in beroep bij den distributierechter kon komen, hem daarvan de gevolgen niet mogen trfeflen. XV. (Pag. 67). Reeds in de M. v. T. is, ter verklaring van art. 2 van het oorspronkelijk wetsontwerp, de wenschelijkheid betoogd, dat bij de procedure voor de crisisgerechten de Beroepswet vrijwel overeenkomstige toepassing zal vinden. Teneinde aan de eischen geheel te voldoen, wordt in de Wet op de Crisis» rechtspraak art. 42 der Beroepswet, hetwelk de samenstelling van den Centralen Raad van Beroep regelt, aldus aangevuld, dat ten hoogste 9 plaatsvervangers naast de gewone leden, den voorzitter inbegrepen, van den Centralen Raad van Beroep kunnen optreden. XVI. (Pag. 78). De regeling van het vooronderzoek heeft zoowel in de gewisselde stukken als in de openbare beraadslaging een punt van óverweging uitgemaakt. In het V. V. der Tweede Kamer werd opgemerkt, dat men niet wenschte voor» geschreven te zien, dat het voorbereidend onderzoek steeds zou geschieden door den burgemeester of commissaris van politie, maar dat den distributierechter of den voorzitter van de Distributiekamers van den Centralen Raad van Beroep de bevoegdheid zou worden gegeven het zelf te verrichten; men meende, dat daardoor het vooronderzoek verbeterd en bespoedigd zou worden. Uit de M. v. A. viel op te merken, dat de Regeering met dit denkbeeld niet instemde. Wèl wilde zij de plaatsvervangende leden van de distributiegerechten en de kantonrechters met het voorbereidend onderzoek belasten; het verdiende echter naar hare meening geene aanbeveling aan de voorzitters de bevoegdheid toe te kennen zelf voorbereidend onderzoek te doen. In de verschillende takken van ons procesrecht toch is onverzwakt het beginsel gehandhaafd, dat de oor» deelende rechter zich van bemoeiing met de bijeenbrenging van het feiten» materiaal onthoudt. Zoo heeft men altijd in de oogen van de procedeerende partijen de onbevangenheid van den rechter gewaarborgd. Dat standpunt mocht 115 niet worden prijsgegeven, meende de Regeering. Voor de goede werking van de rechtspraak is het vertrouwen in de onbevooroordeeldheid van den rechter van te groot belang dan dat het zonder dwingende reden in gevaar zou mogen worden gebracht. Uit het V. V. der Eerste Kamer viel op te merken, dat deze zich met die opvatting kon vereenigen, doch daarom behoefde, zoo meende men," aan de voorzitters nog niet het recht onthouden te worden zelf vooronderzoek te doen, en was het niet noodig uitsluitend aan de plaats» vervangers den last van het vooronderzoek op te dragen. Deze aangelegenheid zoude naar de meening van enkele leden der Eerste Kamer beter worden geregeld, indien zoowel aan de voorzitters als aan de plaatsvervangers de bevoegdheid werd gegeven om voorbereidend onderzoek te doen, met dien verstande echter, dat zij nimmer als oordeelend rechter zullen mogen zitten in de zaken, die zij zelf vooraf hebben onderzocht. De Regeering kon zich met dit standpunt niet vereenigen; zeide dat de ervaring, met de Beroepswet opgedaan, heeft aangetoond, dat aan de distributierechters niet de bevoegdheid moet worden toegekend zelf voorbereidend onderzoek te doen en dat het voldoende is hun het recht te geven schriftelijke inlichtingen te vragen. Indien men aan den eenen kant de rechters bevoegd verklaarde zelf voor» bereidend onderzoek te doen en hen aan den anderen kant als oordeelend rechter verbood te zitten in zaken, die zij zelf vooraf hebben onderzocht, zou men niets anders bereiken dan dat ter terechtzitting steeds een vervanger zou moeten optreden En de Regeering had juist doen uitkomen in hare M. v. A. aan de Tweede Kamer, dat zij van deze plaatsvervangende rechters de grootste verwachtingen heeft, maar vooral in dezen geest, dat deze functionarissen a.h.w. speciale rechters van onderzoek voor crisiszaken zullen worden. XVII. (Pag. 94). De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ging er reeds in 1916 toe over om een «Rijkscommissie van Advies voor Crisisbedrijvena in te stellen, welke speciaal haar aandacht zou wijden aan ondernemingen of bedrijven, "die in den oorlog zijn opgericht of geheel van karakter zijn ver» anderd. Uit den aard der zaak had deze Commissie zich te belasten met tal van beroepen, die op dep Minister werden gedaan terzake van uitspraken van de Commissiën voor de levensmiddelenvoorziening. Toen bij het debat over de Export«Centrale de heer Mr. V. H. Rutgers er op wees, dat nu aan een particuliere maatschappij zou worden gedelegeerd een belangrijk staatsrecht, het uitgeven van consenten, verzocht hij bescherming der belanghebbenden tegen mogelijke willekeur van de zijde van dit particulier lichaam. De Minister wees toen op het bestaan der bovenvermelde Commissie en heeft haar, tegelijk dat de N. U. M. in werking trad, zoodanig uitgebreid, dat zij zou zijn Commissie van beroep voor diegenen, die naar hun oordeel ten onrechte een verzoek om consenten door de N. U. M. zagen afgewezen, terwijl zij tevens in het algemeen belast werd om den Minister voor te lichten in alle die aangelegenheden, voor welke deze haar bijstand zou inroepen. De Commissie bestaat uit de heeren: Mr. R. van Veen, voorzitter; Mr. V. H. Rutgers, 2e voorzitter; Prof. Mr. A. S. de Blécourt, G. P. J. Caspersz, Mr. Dr. J. van Gelein Vitringa, Mr. W. Lunsingh Tonckens en H. Ch. G. J. van der Mandere, secretaris. -116 XVIII. (Pag. 94). Het in artikel 29 aanvankelijk bepaalde heeft den heer Marchant bezwaren doen opperen, Waarom zijn de organen, die de aangevallen besluiten, han< delingen of weigeringen hebben genomen, waarom zijn zelfs die, welke daartoe in de lagere administratieve instantie besloten, uitgesloten als getuigen? Als de rechter het van belang oordeelt, deze ambtenaren te hooren, omdat ze de wet hebben toegepast of de handeling hebben verricht, waarvan men in beroep komt, waarom is dat niet geoorloofd? Dat zijn juist de eenigen, die licht kunnen laten schijnen over de zaak zooals zij zich werkelijk heeft toegedragen. Minister Heemskerk stelde zich op het standpunt, dat de bepaling juist moet worden geacht, maar dat er een leemte in was, wijl niet in aan» sluiting aan de terminologie van artikel 65 van de Beroepswet is vermeld, dat zoodanige organen of personen als partij kunnen worden gehoord. De heer Kooien schaarde zich aan des Ministers zijde; was tegen een innovatie, dat evenals in het Engelsche recht een partij ook getuige kan zijn. De leemte echter, die de Minister aanwezig achtte, werd naar des heeren Koolen's meening gedekt door de verwijzing, die in artikel 24 geschiedt naar het meerendeel der artikelen van de Beroepswet. Artikel 64 behoort onder de 'artikelen, waarnaar verwezen wordt, maar desalniettemin bleef Minister Heemskerk de leemte aanwezig achten, niet ten aanzien van een beroep rechtstreeks op den crisisrechter, maar wel ten aanzien van een beroep via het administratief beroep, omdat dan de lagere administratie niet als ver» weerder in het geding is. De wijzigingen, opgenomen in artikel VII van het Wijzigingsbesluit van 5 Februari 1919. stellen thans vast dat, indien het betrokken lager administratief orgaan niet als verweerder in geding optreedt, de rechter kan bevelen dat het, als ware het partij, zal worden opgeroepen om op een bepaalde terecht» zitting in persoon te verschijnen tot het geven van inlichtingen. XIX. (Pag. 95). Ter verbetering van de redactie van artikel 31 is in artikel VIII van het Wijzigingsbesluit van 5 Februari 1919 een redactieverbetering aangebracht, waardoor de woorden: «betrokken hoofd» zijn veranderd in »hoofd«. XX. (Pag. 96). Zie de gegeven uitspraken onder aant. I. Bijlage I. WET van den 26sten Juli 1918, tot instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie* en andere crisiszaken. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje»Nassau, enz. enz. enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salutl doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in distributie» en andere crisiszaken beroep op eenen bij zonderen rechter dient te worden opengesteld en in verband daarmede de Beroepswet moet worden gewijzigd; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten*Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. Bijzondere gerechten (distributiegerechten) oordeelen, in ge* val van beroep, over: 1. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Distributiewet—1916, van de wet van 3 Augustus 1914 {Staatsblad n°. 344) houdende verbod tot uit» en vervoer van sommige artikelen, van de wet van 11 Maart 1916 (Staatsblad ne. 127) tot heffing van vergoe» ding van kosten voor afgifte van consenten voor uitvoer, van de daarop berustende regelingen en van Ons besluit van 22 De* cember 1917 (Staatsblad nB. 726) houdende bepalingen ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland, door de' daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken; 2. de inbezitnemingen in de uitvoering van de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad n°. 351) tot aanvulling der Ont» eigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, door de daarmede belaste organen gedaan, alsmede over de vaststelling der schadeloosstelling, ingevolge deze wet of de Distributiewet—1916 verschuldigd; 118 3. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Nood»Boschwet, van de wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad n°. 133) houdende bepalingen betreffende het slachten van paarden, runderen, schapen en varkens, en van de daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken. Aan hen kan bovendien de kennisneming worden opgedragen van beroepen, betreffende de besluiten, handelingen en weige» ringen (om te besluiten of te handelen), die in de uitvoering van andere wetten, met de door den oorlog of het oorlogs* gevaar veroorzaakte bijzondere omstandigheden verband houdend, de daarmede belaste organen nemen, verrichten of uitspreken. Beroep kan worden ingesteld op grond; 1°. dat de besluiten, handelingen en weigeringen (om te be» sluiten of te handelen) onwettig zijn; 2*. dat zij steunen op het aanwezig zijn van feitelijke omstan* digheden, welke in werkelijkheid niet bestaan; 3°. dat bij het nemen, verrichten of uitspreken van besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen) het orgaan van zijne bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan tot de doeleinden, waarvoor die bevoegd» heid is gegeven. Artikel 2. Als Centraal Distributiegerecht van hoogsten aanleg, tevens, in daarvoor aangewezen gevallen, in eerste en hoogste ressort beslissende, treedt de Centrale Raad van Beroep op. De leden van de distributiegerechten van eersten aanleg (plaats* vervangers inbegrepen) worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. De distributiegerechten kunnen op de gronden in artikel 1, lid 3, genoemd, de aangevallen besluiten, handelingen en weigeringen vernietigen en veroordeelen den verweerder, voor zooveel noodig, om te doen of te besluiten hetgeen deze ingevolge wet of wettelijk voorschrift doen of besluiten moet, behoudens hunne bevoegdheid, indien het te nemen besluit eene geldelijke aanspraak betreft, dit besluit in hunne uitspraak vast te stellen. Is de vaststelling der schadeloosstelling niet overeenkomstig de voorschriften der, wet tot stand gekomen, dan beveelt het 119 distributiegerecht, dat zij alsnog, met inachtneming van zijn uitspraak, plaats vinde. Bevoegd beroep in te stellen is ieder bijzonder persorJn die, of ieder openbaar lichaam (de Staat inbegrepen), dat door het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering rechtstreeks in zijne belangen is getroffen. Artikel 3. Wij regelen verder bij algemeenen maatregel van bestuur den zetel, het rechtsgebied, de samenstelling, de bevoegdheid en de procesorde der distributiegerechten. De behandeling van het geding en de gevolgen van de uitspraak worden geregeld overeenkomstig de bepalingen der artikelen 49, 50, 53, 54 lid 1—3, 55 tot en met 61, 62 lid 1, 2 en 4, 64 tot en met 76, 80 lid 1, 4 en 5, 81 lid 1, 82 toten met 90, 91 lid 1, 2, 3, 4, 6 en 7, 92, 93, 94 lid 1, 95 tot en met 102, 103 lid 1, 2 en 3, 104 tot en met 117 der Beroepswet, behoudens de afwijkingen en aanvullingen bij algemeenen maat» regel van bestuur vast te stellen. Wij regelen verder bij algemeenen maatregel van bestuur alles wat in verband met de inrichting dezer rechtspraak voorziening vordert. Artikel 4. In artikel 42 van de Beroepswet wordt het woord: „leden" gelezen : „leden, benevens ten hoogste 9 plaatsvervangers." Artikel 5. Achter artikel 51 van de Beroepswet wordt een nieuw artikel ingevoegd luidend: „Artikel 51a. Op de plaatsvervangers bij den Centralen Raad van Beroep vindt het omtrent de leden in de artikelen 43, 44, 46 tot en met 51 bepaalde overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat: a. buiten toepassing blijven de artikelen 15 en 16, eerste lid, der wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie; 120 b. dat in geval van afwezigheid, belet of ontstentenis van een lid, dit vervangen wordt door den plaatsvervanger, die beschikbaar is. Artikel 6. Deze wet en de te harer uitvoering uit te vaardigen algemeene maatregelen van bestuur treden in werking op door Ons te bepalen tijdstippen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriëele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's*Gravenhage, den 26sten Juli 1918. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. ORT. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, POSTHUMA. Uitgegeven den zeven en twintigsten Juli 1918. De Minister van Justitie, B. ORT. Bijlage II. BESLUIT van den 5den Februari 1919, hom dende wijziging van het Koninklijk Besluit van 21 October 1918 (Staatsblad n°. 572), tot vasU stelling van een Reglement voor distributie* en andere crisiszaken. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje*Nassau, enz. enz. enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Landbouw, Nijverheid en Handel van 7 Januari 1919, Afdeeling A. S. n°. 634; Gelet op de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad n°. 494) tot instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie* en andere crisiszaken; Overwegende, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in Ons besluit van 21 October 1918 (Staatsblad n0. 572) tot vast* stelling van een Reglement voor distributie» en andere crisiszaken; Den Raad van State gehoord (advies van 21 Januari 1919 n". 28); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 28 Januari 1919, Afdeeling A. S. n°. 668; van 3 Februari 1919 n°. 36584 Afdeeling Crisiszaken, Bureau A. Z.; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel I. In het derde lid van artikel 2 van Ons besluit van 21 October 1918 (Staatsblad n°. 572) tot vaststelling van een Reglement voor distributie* en andere crisiszaken, vervalt het woord: »mannelijk«. Artikel II. In het eerste lid van artikel 8 van Ons voormeld besluit worden, onder nn. 4, de woorden: «Scheurwet 1918 (Staatsblad n". 503)« vervangen door: «Scheurwet 1918 {Staatsblad n". 503), de Binnenscheepvaartwet 1918«. 122 Artikel III. Het eerste lid van artikel 21 van Ons voormeld besluit wordt gelezen: «Het beroep tegen besluiten, handelingen en weigeringen, als in artikel 8 bedoeld, wordt ingesteld binnen een maand na den dag, waarop het besluit genomen, de handeling verricht of de weigering uitgesproken is*. In het tweede lid van artikel 21 van Ons voormeld besluit worden de woorden: «veertien dagen« vervangen door: «eene maand*. Artikel IV. Het derde lid van artikel 21 van Ons voormeld besluit vervalt. In het vierde lid van artikel 21 van Ons voormeld besluit vervalt de tweede volzin. Artikel V. Aan artikel 22 van Ons voormeld besluit wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende: «Bij de toepassing van het voorgaand lid van dit artikel houdt de rechter bepaaldelijk rekening met het oogenblik, waarop het aangevallen besluit of de aangevallen handeling of weigering ter kennis van den klager is gekomen.« Artikel VI. In het tweede lid van artikel 28 van Ons voormeld besluit worden de woorden: «door het besluit* gelezen: «door het besluit, de handeling*. Artikel VII. Aan artikel 29 van Ons voormeld besluit wordt een nieuw tweede lid toegevoegd, luidende: «Indien het lagere administratief orgaan niet als verweerder in het geding optreedt, kan de rechter bevelen, dat het, als ware het partij, zal worden opgeroepen om op een bepaalde terechtzitting in persoon te verschijnen tot het geven van inlichtingen*. 123 Artikel VIII. In het laatste lid van artikel 31 van Ons voormeld besluit worden de woorden: «betrokken hoofd« gelezen: »hoofd«. Artikel IX. In zoover betreft de besluiten, handelingen en weigeringen, waarvan ingevolge het Reglement voor distributie* en andere crisiszaken beroep openstaat of heeft opengestaan en die vóór de inwerkingtreding van dit wijzigingsbesluit genomen, verricht ot uitgesproken zijn, staat beroep op den distributierechter open, gedurende eene maand te rekenen van den dag, waarop dit wijzigingsbesluit in werking treedt. De artikelen III tot en met VIII van dit wijzigingsbesluit zijn toepasselijk in de zaken ten tijde van zijne inwerkingtreding aanhangig. Slotbepaling. Artikel X. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's*Gravenhage, den 5den Februari 1919. WILHELMINA. De Minister van Justitie, HEEMSKERK. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel. H. A. VAN IJSSELSTEIJN. Uitgegeven den achtsten Februari 1°T9 De Minister van Justitie, HEEMSKERK. Bijlage III. De Crisisrechters van eersten en tweeden aanleg. A. Centraal Distributiegerecht (Centrale Raad van Beroep) te Utrecht. De Centrale Raad van Beroep voor de Ongevallenverzekering bestaat uit de Heeren: Mr. H. Reuijl, voorzitter; Mrs. B. Tellegen en Dr. D. A. P. N. Kooien, Onder*Voor* zitters; Jhr. Mr. L. H. J. M. van Asch van Wijck; Mr. W. H. J. Th. van Basten Batenburg; Mr. Ch. M. A. Bijleveldt; Mr. J. Th. Endtz en Mr. A. I. M. J. Baron van Wijnbergen. De Kamer, welke tot nu toe vonnis wees inzake de distributie, rechtspraak, bestond uit den voorzitter en de heeren Mrs. Bijleveldt en Kooien, terwijl de substituutsgriffier Mr. J. H. Kuiper in den regel als griffier fungeerde. Tot buitengewone leden van den Centralen Raad van Beïoep voor de Ongevallenwet zijn, met ev. bestemming voor de in te stellen Distributiekamers, benoemd: Mr. G. Jannink, oud*lid van de Tweede Kanjer der Staten* Generaal, te 's.Gravenhage; Mr. J. Ph. Suyling, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, rechter*plaatsvervanger in de arrondissementsrechtbank aldaar; Dr. E. J. Beumer, lid van de Tweede Kamer der Staten*Generaal, te Utrecht; Mr. G. Kirbergen, raadsheer in het gerechtshof te Amsterdam; Mr. F. M. C. E. Koksma, raadsheer in het gerechtshof te 'ssGravenhage; Mr. J. R. Voute, raadsheer*plaatsvervanger in het gerechtshof te Amsterdam, advocaat en procureur aldaar; Mr. Dr. F. Sleutelaar, rechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam; Mr. Dr. S. van Brakel, rechter in de arrondissementsrechtbank te Utrecht; Jhr. Mr. E. B. F. F. Wittert van Hoogland, Voorzitter van den Raad van Arbeid, te 's*Gravenhage. 125 B. Crisisrechters van eersten aanleg: I. Amsterdam. lid: Mr. H. Verkouteren, advocaat en procureur te Amsterdam. leden*plaatsvervangers: Prof. Mr. Dr. R. Kranenburg, hoogleeraar aan de Gem. Universiteit te Amsterdam; Mr. G. L. de Vries Feijens, ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten in het arrondissement Amsterdam, ter standplaats Amsterdam; Mr. Th. Maassen, substituutsgriffier bij de arrondissements* rechtbank te Alkmaar. griffier: Mr. E. A. L. Boas, advocaat en procureur te Amsterdam. griffier«plaatsvervangers: a. Mr. H. Judell, advocaat te Amsterdam; b. Mr. C. A. de Groot, advocaat en procureur te Alkmaar. II. 's»Gravenhage. lid: Mr. A. H. du Mosch, vice*president van de arrondisse* mentssrechfbank te 's«Gravenhage. leden*plaatsvervangers: Mr. A. J. Blok, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden; Mr. E. M. Meijers, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden; Mr. Dr. H. W. Hovy, burgemeester der Gemeente Loosduinen; Mr. L. R. Telting, vice*president der arrondissementsrechtbank te Rotterdam; Mr. H. W. M. van Heiten, rechter in de arrondissement^ rechtbank te Rotterdam; Mr. Dr. B. I. Zijlstra, rechter in de arrondissementsrechtbank te Rotterdam; Mt. B. de Gaay Fortman, advocaat en procureur te Dordrecht, griffier: Mr. H. Seret Opzoomer te 's Gravenhage. griffiersplaatsvervangers: Mr. A. Brand, advocaat en procureur te Rotterdam; Mr. E. Botje, advocaat en procureur te Rotterdam. Mr. A. A. van der Veen, substit.xgriffier bij de arrondissements* rechtbank te Dordrecht. III. Middelburg. lid: Mr. M. P. Sipkes, kantonrechter te Middelburg, ledensplaatsvervangers: Mr. W. F. E. baron van der Feltz, ambtenaar van het open* 126 baar ministerie bij de Kantongerechten in het arrondissement Middelburg, ter standplaats Middelburg; Mr. C. F. J. Gombault, ambtenaar van het openbaar ministerie bij de kantongerechten in het arrondissement Middelburg, ter standplaats Middelburg; Mr. B. J. H. van Blaricum, kantonrechter te Hulst; Mr. J. W. Goedbloed, kantonrechter*plaatsvervanger in het kanton Goes, advocaat en procureur te Goes. griffier: Mr. H. J. C. Groot, advocaat en procureur te Middelburg. griffier*plaatsvervanger: Mr. A. Mercier, griffier bij het kantongerecht te Middelburg. IV. 's*Hertogenbosch. lid: Mr. R. W. J. C. de Menthon Bake, rechter in de arron* dissements*rechtbank te 's*Hertogenbosch. leden*plaatsvervangers: Mr. W. M. van Lanschot, lid van de Eerste Kamer der Staten* Generaal, president van den Krijgsraad voor de landmacht, te 's*Hertogenbosch; Mr. H. J. W. Pelster, gewezen voorzitter van den ontbonden Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Breda, wonende te Breda. griffier: Jhr. Mr. F. J. N. van Nispen tot Sevenaer, waarn. secretaris van den Krijgsraad voor de landmacht te 's Hertogenbosch. griffier*plaatsvervangers: Mr. H. W. B. M. Brans, adv. en proc te 's*Hertogenbosch, plaatsverv. griffier bij den Raad van Beroep (Ongevallenver* zekering) aldaar; Jhr. Mr. F. E. M. de Roy van Zuidewijn, adv. en proc. te 's*Hertogenbosch; Jhr. Mr. J. B. L. J. M. Verheyen, griffier bij het Kantongerecht te Oss. V. Utrecht: lid: Mr. J. J. de Waal Malefijt, plaatsvervangend voorzitter van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te 's*Graven* hage, advocaat en procureur, wonende te Utrecht. leden*plaatsvervangers: Mr. P. L. A. Collard, oud*raadsheer in het Hoog Gerechtshof van Ned.»Indië, wonende te Utrecht; Mr. D. A. L. M. Schretlen, plaatsvervangend voorzitter van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te 's*Gravenhage, advocaat en procureur, wonende te Utrecht.; 127 Mr. C. A. E. B. Meijer, advocaat en procureur te Utrecht griffier: Mr. J. Hooft Graafland, substituutsgriffier bij de arrondissementsrechtbank te Utrecht. griffier*plaatsvervangers: Mr. C. W. Vollgraff, substituutsgriffier bij de arrondissements* rechtbank te Utrecht; Mej. Mr. E. C. Simons, advocaat en procureur te Utrecht; M.r. C. F. Gronemeyer, advocaat en procureur te Utrecht. VI. Maastricht. lid: Mr. G. M. J. Bonhomme, rechter in de arrondissements* rechtbank te Maastricht, ledensplaatsvervangers: Mr. J. C. J. W. Hermans, substituutsofficier van justitie bij de arrondissementssrechtbank te Maastricht; Mr. J. C H. Coenegracht, rechter in de arrondissements* rechtbank te Roermond; Mr. W. M. H. Wblters, advocaat en procureur te Venlo. griffier: Mr. Ch. Reijnen, waarn. griffier van de arrondissements* rechtbank te Maastricht. griffiersplaatsvervangers: Mr. K. H. C. Joosten, plaatsv. griffier van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Roermond, adv. en proc. aldaar; Mr. L. J. M. Mastboom, griffier bij het Kantongerecht te Venlo. VII. Arnhem. lid: Mr. A. Burger, voorzitter van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Arnhem, ledensplaatsvervangers: Mr. B. H. Everts, plaatsvervangend voorzitter van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Arnhem, advocaat en procureur aldaar; Mr. G. A- J. M. van Ditzhuyzen, plaatsvervangend voorzitter van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Arnhem, advocaat en procureur aldaar; Mr. H. C. van Hanswijk Penning, gewezen voorzitter van den ontbonden Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Zutphen, rechter*plaatsvervanger in de arrondissementssrechtbank te Zutphen en advocaat en procureur aldaar; Mr. Dr. H J. A. M. Lubbers, kantonrechter te Nijmegen. griffier: Mr. D. F. W. Scheidius, advocaat te Arnhem. griffiersplaatsvervangers: Mevr. Mr. P. C. Felix—de Boer, beëedigd klerk ter griffie van de arrondissementssrechtbank te Arnhem, advocaat, aldaar; 128 Mr. A. W. L. Bond am, advocaat en procureur te Rotterdam: Mr. H. W. E. graaf Schimmelpenninck, adv. en proc. te Nijmegen; Mr. B. G. Wildervanck de Blécourt, plaatsverv. griffier van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering), adv. en proc. wonende te Zutphen. VIII. Zwolle. lid: Mr. H. M. Cohen Tervaert, president van de arrondiss sements«rechfbank te Almelo. leden.plaatsvervangers: Mr. P. I. de Pui, kantonrechter te Zwolle; Mr. J. van den Oever, advocaat en procureur te Kampen; Mr. J. C. H. Prikken, rechter in de arrondissementssrechtbank te Assen; Mr. Dr. H. W. Jordens, kantonrechter*plaatsvervanger in het Kanton Deventer, advocaat en procureur te Deventer. griffier: Mr. Th. van Doorninck, substituutsgriffier bij de arrondissementssrechtbank te Zwolle. griffiersplaatsvervangers: Mr. M. van Aken, substituutsgriffier bij de arrondissements» rechtbank te Almelo; Mr. G. Schot Dijkman, griffier bij het Kantongerecht te Almelo ; Mr. M. S. Kal ma, advocaat en procureur en kantonrechters plaatsvervanger te Assen. IX. Groningen. lid: Mr. J. C. van Oven, hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen. leden»plaatsvervangers: Mr. J. Nieuwenhuisen, rechter in de arrondissementssrechtbank te Heerenveen; Mr. M. de Muinck, substituutsgriffier bij de arrondissementss rechtbank te Heerenveen. griffier: Mr. J. Meursing, griffier van den Raad van Beroep (Ongevallenverzekering) te Groningen. griffiersplaatsvervanger: Mr. H. Sluyterman, substituutsgriffier bij de arrondissementss rechtbank te Leeuwarden. INHOUDSOPGAVE. Pag. 3 Voorwoord I. De noodzakelijkheid der voorziening 5 De buitengewone bevoegdheden, aan de regeering in den crisistijd gegeven. — Gemis aan afdoende controle en aan waarborgen voor de belangen van particulieren. — De beteekenis van deze belangen, in verband met de levensmiddelenvoorziening en crisismaatregelen. — De geheel verschillende samenstelling van de onder• deelen van het crisisrecht. — De voortdurende klachten over rechtloosheid in het Parlement. — Het distributiedebat van het voorjaar-1918 en de moties-Marchant en Van der Voort van Zijp. 13 II. Het wetsontwerp in het Parlement De algemeene strekking van het ingediende wetsonN werp. — De bezwaren, tegen den vorm van het ontwerp en de geringe uitgestrektheid der aangeboden crisisrechtspraak geuit bij de schriftelijke behandeling door de Tweede Kamer. — De beperking van de crisisrechtspraak tot de wettigheid der ten uitvoer gelegde maatregelen. — De amendementen van de heeren Limburg en Rutgers om de crisisrechtspraak te verruimen. — De oplossing, gevonden door het amendement van de Commissie van Rapporteurs, hetwelk het drietal gevallen opsomde, in welke beroep kan worden ingesteld. — De tegenstand der Regeering om de billijkheid ter beoordeeling van den crisisrechter te laten. — De behandeling in de Eerste Kamer. — De vraag of al dan niet de vorm van het wetsontwerp aan de grondwettige vereischten voldeed. — De afkondiging van de wet en het daarmede verband houdende Reglement voor distributie- en andere crisismaatregelen. — De interpellatie-Marchant met het daaraan gegeven gevolg. 130 Pag. III. De distributieiechter, zijn taak en zijn bevoegdheid. 31 A. De inrichting der Colleges 31 De plaats van vestiging der distributiegerechten van eersten aanleg. — De samenstelling der distributiegerechten van eersten aanleg. — De enkele rechter in het distributiegerecht. — De taak van het Centraal Distributiegerecht (Centrale Raad van Beroep) te Utrecht. B. De omvang der distributie-rechtspraak 37 De wetten en besluiten, aan het oordeel van den crisisrechter onderworpen. — De schadeloosstelling zoowel ingevolge de Onteigeningswet-1914 als ingevolge de Distributiewet-1916. — De drie gevallen, waarin de wet op de crisisrechtspraak beroep mogelijk maakt. — Het geval, waarin door de uitvoerende macht van hare bevoegdheid een ander gebruik is gemaakt dan waarvoor deze is gegeven. — Wat de crisisrechter kan doen ten aanzien van de aangevallen besluiten, in het bijzonder, wanneer het geschil een geldsom betreft. — Wat zijn besluiten in den zin der wet op de crisisrechtspraak; vallen daaronder ook algemeene maatregelen van den Minister? — • Wat is een orgaan in den zin der wet op de crisisrechtspraak? — De beperking der crisisrechtspraak jegens den strafrechter eenerzijds, jegens den civielen rechter anderzijds. — De beroepen, die aan het Centraal Distributiegerecht in eersten aanleg zijn onderworpen. C. Schadeloosstelling 56 De wenschelijkheid om de schadeloosstelling in deze wet te regelen. — De tegenstand der regeering en hare verwijzing naar artikel 1451 B. W. — De opmerkingen van den heer Van Lanschot in de Eerste Kamer. D. Schorsing 59 E. Het administratief beroep in distributie- en andere crisiszaken 61 De algemeene opvatting van het administratief beroep. — De tweeërlei vorm, waarin het administratief beroep zich kan voordoen. — Algemeene en bijzondere regelingen. 131 Pag. IV. De procesorde bij de distributierechtspraak ... 64 A. Het instellen van het beroep 64 Wie bevoegd is beroep in te stellen. — Binnen welken termijn het beroep moet worden ingesteld.— Uitzonderingsbepalingen ten aanzien van den termijn. B. De behandeling voor den distributierechter in eersten aanleg 67 I. Algemeene bepalingen: 67 a. De partijen. b. Getuigen en deskundigen. c. Wraking of verschooning van crisisrechters. d. De stukken van het geding. II. De behandeling van het geding: 74 a. Voorafgaande wisseling van stukken. b. Het voorbereidend onderzoek. c. De openbare terechtzitting. d. De beslissingen en uitspraak van het distributiegerecht. C. Het geding in hooger beroep 87 1). Bijzondere- en slotbepalingen 91 De uitspraken der crisis-autoriteiten moeten met redenen worden omkleed. — De bevoegdheid tot het instellen van beroep tegen besluiten, die.in administratief beroep genomen zijn. — De rol der aangevallen crisisorganen. — Het hooren van den Minister en van hoofdambtenaren. — De vrijstelling van stukken def crisisrechtspraak van registratierecht. Aanteekeningen betreffende: I. De werkzaamheid der crisisrechters en van het Centraal Distributiegerecht in de praktijk .... 97 II. Mogelijkheid, dat vrouwen als crisisrechters optreden. 99 III. Samenstelling van het Centraal Distributiegerecht. 99 IV. Wetten, welker uitvoering nader aan het oordeel van den crisisrechter is onderworpen 100 V. Terrein van den crisisrechter in verband met civiele- en strafrechter 101 VI. Administratief beroep; regeling van den Minister van Landbouw van 12 Dec. 1918 102 VII. Direct karakter van het geleden nadeel 105 VIII. De bevoegdheid tot het instellen van beroep. . . 105 132 Pag. IX. Mededeeling van uitspraken en maatregelen aan de belanghebbenden 106 X. Uitschakeling van de distributiegerechten in eersten aanleg 106 XI. ) Rechten der belanghebbenden ten aanzien van 106 XII. ) administratief beroep 108 XIII. Het gemis aan terugwerkende kracht 109 XIV. Verlenging van den termijn van beroep in bijzondere gevallen 114 XV. Toepassing van de procedure-Beroepswet .... 114 XVI. Getuigenverhoor buiten tegenwoordigheid van partijen 114 XVII. Commissie van Advies voor Crisisaangelegenheden. 115 XVIII. Hooren van crisisrechters na administratief beroep. 116 XIX. Hooren van Ministers en hoofdambtenaren . . . 116 XX. De jurisprudentie van het Centraal Distributiegerecht 116 Bijlagen: I. Tekst van de wet op de Crisisrechtspraak 117 II. Tekst van het gewijzigd Reglement voor distributie- en andere crisiszaken, vastgesteld bij Koninklijk Besluit van 5 Februari 1919 121 III. Lijst van leden van het Centraal Distributiegerecht en van distributiegerechten van eersten aanleg .... 124 Voorwoord. Op aandrang van de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft de vroegere Regeering (Ministerie-Cort van der Linden) ingediend een wetsontwerp voor regeling van eene bijzondere rechtspraak in distributie- en aanverwante aangelegenheden, welk wetsontwerp na betrekkelijk korte discussie door de beide Kamers der StatenGeneraal is aanvaard en tot wet is verheven. Deze distributie-rechtspraak strekt zich in veel»grooter mate dan de gewone rechtspraak tot allen in den lande uit. Zeker, het kan niet worden ontkend, dat ongetwijfeld een ieder door de gewone rechtspraak kan worden getroffen; hij behoeft daarvoor geen andere „misdaad" te hebben begaan dan het rijden op een verboden pad of het verantwoordelijk zijn voor een of andere kleine strafwaardige daad van' een der bij hem in dienst zijnde ondergeschikten! Evenwel, in den regel kan hij zonder eenig bezwaar verstek laten gaan; een kleine geldboete is daarmede in den regel slechts gemoeid. De bijzondere rechtspraak in distributieen aanverwante aangelegenheden daarentegen kan voor ieder onzer, die maar in indirecte aanraking staat met handel en nijverheid, die betrokken is bij landbouw, visscherij of scheepvaart, van de grootste beteeken is zijn. Wij doorleven eigenaardige en moeilijke tijden; wij bemerken bijna dagelijks, dat onze zoo dierbare vrijheid steeds meer aan banden wordt gelegd en dat elk nummer van de veelgeprezen „Staatscourant" ertoe medewerkt om van de overgebleven vrijheid nog weer stukjes af te nemen. Wij gevoelen, dat deze beperking van vrijheid noodzakelijk is in deze tijden; maar wel wenschen wij en eischen wij, dat deze beperking zal geschieden op rechtvaardige en gelijke wijze voor allen. Wij hebben niet altijd de overtuiging, dat door de betreffende regeerings- en serni-officieele colleges die rechtvaardigheid altijd in voldoende mate wordt betracht en wij begroeten daarom de instelling van den distributierechter, die uitspraken der bovengenoemde lichamen kan ongedaan maken, met groote ingenomenheid. Evenwel, om van den distributie-rechter voordeel te kunnen trekken, is het noodig te weten hoever zich zijne bevoegdheid uitstrekt, op welke wijze en in welke gevallen men zich tot hem kan wenden, welke termijnen en formaliteiten daarbij moeten worden in acht genomen en wat al niet meer. De distributierechtspraak is betrekkelijk eenvoudig geregeld, maar toch zal geen leek beweren, dat het hem mogelijk is om uit den tekst der betreffende wet en maatregelen van bestuur alleen alle gegevens te verkrijgen. Het werd daarom dienstig geoordeeld een klein werkje in het licht te geven, dat als gids voor deze distributierechtspraak dient en dat wil trachten zooveel mogelijk in de hand te werken, dat van den distributie-rechter een nuttig gebruik zal worden gemaakt. Daartoe behandelt dit werkje achtereenvolgens: a. De redenen, die tot een bijzondere rechtspraak in distributieen aanverwante aangelegenheden hebben geleid, teneinde het karakter der rechtspraak duidelijk te doen uitkomen. b. Het ingediende wetsontwerp en de behandeling zoowel schriftelijk als mondeling in het Parlement, teneinde de argumenten, die daarbij hebben dienst gedaan, nader in het licht te stellen. c. De distributie-rechter en zijne bevoegdheid en daarbij inzonderheid de inrichting van de rechtscolleges 'en haar taak; de rechtsmacht dezer colleges en het overbrengen van beroepen; het toekennen van geldelijke schadeloosstellingen; de mogelijkheid van schorsing; het administratief beroep op den Minister buiten de rechtspraak om; en hoogere instantie der distributie-rechtspraak. d. De procesorde, welke voor den distributie-rechter moet worden gevolgd teneinde te voorkomen, dat door overtreding der termijnen of formaliteiten beroep niet zou kunnen worden aanvaard. Wij vleien ons, dat dit werkje zoodoende een volledig inzicht omtrent en een volledige kennis van den distributie-rechter en zijn optreden kan schenken. Wij twijfelen niet of waar duizenden in den lande dezen distributie-rechter hebben gewenscht als beschermer van hun rechtmatige belangen, ook duizenden zullen hebben gebruik te maken van het werkje, dat te dien aanzien de noodige inlichtingen verschaft. Want, al is ook het definitief einde van den oorlog nabij, het crisisrecht, de beperkende bepalingen voor de levensmiddelenvoorziening zullen zeker niet zoo spoedig kunnen verdwijnen als sommigen wenschen te denken! I. De noodzakelijkheid der voorziening. In dezen crisistijd zijn, en moesten wel gegeven worden groote bevoegdheden, die de Regeering in meer dan één opzicht tot dictator hebben gemaakt, zij het dan ook onder de voortdurend waakzame controle van het Parlement, welke evenwel juist met het oog op de omstandigheden en het zwijgen, dat voor sommige zaken was opgelegd, niet den gewonen omvang en beteekenis kon hebben. De wetten van 3 Augustus 1914 zoowel ten aanzien van de verboden van uitvoer als ten aanzien van de onteigening in verband met de prijzen der levensmiddelen, hebben aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel eene macht gegeven, welke in den loop dezer jaren langzaam maar geleidelijk tot eene zoodanig groote is geworden, dat op dit oogenblik feitelijk niemand meer in ons land kan handelen, koopen of verkoopen zonder dat daarbij inmenging van het gezag van den Minister te vreezen is. De Distributiewet-1916 heeft de bevoegdheden van dezen Minister nog aanmerkelijk versterkt, wat intusschen niet wegneemt, dat de ontworpen wijziging dezer wet tegelijk ook die bevoegdheden weer wilde uitbreiden. De Commissiën voor de levensmiddelenvoorziening, die reeds geruimen tijd voordat de Distributiewet in werking trad, werden ingesteld, bestonden voor een deel uit belanghebbenden, en hadden practisch eene zoodanige bevoegdheid, dat het in de macht van deze enkele belanghebbenden lag om te oordeelen over de belangen van alle belanghebbenden in denzelfden tak. Er werd beslist, gestraft, er werden rechten ontnomen en gegeven op eene wijze, die Nederland nimmer heeft gekend en die het denkbeeld van den vrijen handel, het vrije verkeer tot eene bespotting is gaan maken. Misschien waren alle deze noodzakelijke gevolgen van den toestand lijdelijk gedragen, gelijk de Nederlander in het algemeen veel verdraagt, ware het niet, dat enkele dezer Commissiën hare practische bevoegdheid meermalen waren te buiten gegaan, en 6 ware het niet. dat in beginsel geheel het beleid van Minister Posthuma vooral daarom van enkele zijden werd veroordeeld, wijl hij te veel aan anderen overliet. Want men vergete toch niet hoe groot de belangen zijn, die werden toevertrouwd aan geheel onverantwoordelijke lichamen van geheel onverantwoordelijke particulieren. Naar aanleiding van de wet van 3 Augustus tot verbod van uitvoer en op haren grondslag heeft zich een consentenstelsel ontwikkeld, dat in den aanvang zeer groote voordeden beloofde, en nog jaren achtereen het van groote beteekenis maakte of men al dan niet vergunning voor uitvoer kon verkrijgen; practisch nu lag het in de macht van de Commissiën van Toezicht op een bepaald onderdeel van de levensmiddelenvoorziening om uit te maken, aan wie consenten zouden worden gegeven en aan wie deze zouden worden geweigerd. Temeer werd dit bedenkelijk, omdat door de verschillende Commissiën een zeer practisch, maar daarom niet minder onwettig verband was gelegd tusschen de consenten en de binnenlandsche levensmiddelenvoorziening. Men weet algemeen — en het is in het bijzonder bij het debat over de oprichting der Export-Centrale gebleken — dat de belanghebbenden, door verlaging van den prijs der artikelen die voor binnenlandsch verbruik bestemd zijn, eene groote tegemoetkoming aan de Staatskas betoonden, welke medio 1917 reeds de f275 millioen naderde, doch voor welke tegemoetkoming zij dan schadeloos werden gesteld door hetverleenen van consenten voor den uitvoer naar het buitenland, dat een veel hooger prijs aanvaardde. Men behoeft zich niet verder af te vragen welke gevolgen uit een dergelijke regeling konden voortvloeien en hoe groote onbillijkheid mogelijk was, vooral waar de aanvragen werden beoordeeld door de in den regel grootste concurrenten van de belanghebbenden. En bovendien, naast de regelmatige Commissiën van Toezicht voor de voedselvoorziening dook dan de eene, dan de andere Commissie op, die eenvoudig had uit te maken wie al dan niet van ontheffingen of vergunningen zouden profiteeren. Dat dergelijke Commissiën fouten maakten, valt niet te verwonderen; voor vele harer was het een arbeid, dien zij te voren nimmer hebben gekend. Maar dat mocht geen reden zijn om niet naar maatregelen uit te zien teneinde verbetering in dezen toestand te brengen. Wanneer men in Nederland moet worden bestraft, omdat men rijdt zonder eene lantaarn die voldoende licht geeft; wanneer men 7 moet worden bestraft, omdat men op een verboden pad heeft gefietst; wanneer men bij ongeluk een wapen in den zak heeft gedragen, hetwelk men niet dragen mocht, kan men alleen veroordeeld worden door den daartoe bevoegden rechter, door de wet aangewezen en op de gronden door de wet aangewezen. En nu is het volkomen waar, dat het in alle deze crisiszaken niet gaat om persoonlijke vrijheid; dat niet andere dan geldstraffen konden worden opgelegd, maar men zal erkennen, dat vrijheidsstraf, die men desnoods bij eene rijwielovertreding zou hebben beloopen, minder erg is dan de vernietiging van geheel een handelsbestaan, hetwelk uit een weigering van consenten of een te betalen bedrag voor de binnenlandsche voorziening maar al te gemakkelijk kan volgen. Men zou te ver gaan, wanneer men beweerde, dat er in deze crisisjaren geen recht was. Maar op het gebied van handel, nijverheid, landbouw, scheepvaart, visscherij, op geheel dat uitgebreide gebied, dat de verschillende takken van ons volksbestaan omvat, heerschten in de ergste mate rechteloosheid en willekeur. En wat daarbij in het bijzonder aan de betrokkenen in den weg stond, is geweest het gemis aan elke neiging om te trachten daarin verbetering te brengen. Ongetwijfeld, de wet werd nageleefd, ook de besluiten en verordeningen, en wat al niet meer, welke soms op geenerlei wettelijken grondslag berustten. Bevoegdheden echter werden verleend van dien aard en aan zoodanige personen, dat men zich verbaasd had af te vragen, of deze nu de meest geschikte mochten worden gerekend óm met eene dergelijke taak te worden belast. Dat handel en nijverheid in het algemeen aan elke mogelijke willekeur bloot stonden, vandaag zich moesten beschermen tegen dezen en morgen tegen genen maatregel, dat staat ongetwijfeld vast. De Distributiewet, de Nopd-Boschwet, de instelling der Brandstoffencommissiën, thans de Scheurwet, die kan dwingen tot omzetting in bouwland en de wet op de binnenscheepvaart, zij gaven in gelijke mate den particulieren verbruiker en eigenaar moeite en last. De macht der ingestelde Commissiën kon vriiwel onbeperkt geheeten worden, en al geldt hetzelfde in vrij sterke mate van de gemeentebesturen, bij deze is eenige verantwoording jegens den Raad te verwachten, terwijl die verantwoording bij eene Commissie volkomen is uitgesloten. Het was het rechtstreeksch gevolg van het feit, dat men deze Commissiën 8 niet liet afdoen een onderdeel van de taak van den Minister1, maar eenvoudig in de plaats van den Minister stelde. Daarbij was geheel dit crisisrecht, dat zich langzamerhand ontwikkelde, van zeer verschillenden aard. Rechtsvoorschriften, bestemd in de voorbijgaande nooden te voorzien, werden, zooals door de Memorie van Toelichting op het Wetsontwerp tot instelling eener bijzondere rechtspraak in distributie-en aanverwante zaken zelf werd toegegeven, op zeer verschillende wijzen vastgesteld. Ziet men de artt. 2, 6, 7 en 8 van de Distributiewet, krachtens welke zeer ingrijpende beslissingen kunnen worden genomen, en legt men de practijk er naast, dan ziet men, dat zoowel de Minister als de gemeentebesturen, zoowel het direct gezag als de Commissiën, benoemd om dit direct gezag bij te staan, beslissingen hebben genomen en regelingen hebben vastgesteld. Eene regeling als die voor de suikerdistributie ging rechtstreeks van den Minister uit; de regeling echter voor het verduurzamen van fruit ging van de Commissie van Toezicht uit, terwijl in nog weer andere gevallen eene op zichzelf staande Commissie besliste of een gemeentebestuur alle bevoegdheid in handen nam. Soms waren zoodanige beslissingen aan beroep op een hoogere administratieve autoriteit onderworpen, hetgeen in den regel het geval was bij de uitspraken van een der vereenigingen voor de levensmiddelenvoorziening, waarvan beroep was op de betreffende Commissie van Tdezicht, terwijl meestal die van de Commissiën aan beroep op den Minister zelf waren onderworpen. Maar er waren ook gevallen als bij de distributieregeling voor brood en de regeling voor consumptiemelkvoorziening en andere _L regelingen, waarin zoodanig beroep was uitgesloten. Trouwens, geheel de grondslag, waarop jaren achtereen de X crisisuitspraken hebben berust: het z.g. bevriezingssysteem, was op zichzelf WHekeurig vastgesteld. Bepaald was dat zooveel mogelijk rekening zou worden gehouden met den toestand der bedrijven op 1 Augustus 1914 tenzij kon worden aangetoond, dat te voren plannen in overweging waren tot uitbreiding of tot verandering van het bedrijf. Dit bevriezingssysteem is bij de uitvoerige circulaire, welke de Minister in Juli 1917 uitvaardigde, weer gedeeltelijk opgeheven, echter slechts voor den export en naar velen aannamen nog niet in de practijk der distributie; de toepassing evenwel van deze circulaire, die natuurlijk niet alle bijzonderheden kon regelen, werd weer overgelaten aan het ii Het verweer van den Minister op dit punt kon niet anders dan zwak zijn; hij beriep zich in hoofdzaak op de omstandigheden, waaronder geleefd wordt en die inderdaad van buitengewonen aard zijn. Dat er, zooals de Minister zeide, gestreefd werd naar de grootst mogelijke rechtszekerheid, niemand, die eraan twijfelde. Maar men wenschte wettelijke verzekering van rechten. Vandaar, dat na de uitvoerige rede van Minister Posthuma, de heer Marchant, die eerst in tweeden termijn het woord voerde, betoogde: Rechtskrenking geschiedt op groote schaal. Dit is een grief, die niet den Minister van Landbouw inzonderheid treft. Ik heb het meer gezegd. Voor den toestand van rechteloosheid is het gebeele Kabinet verantwoordelijk. Het schijnt wel, of ook bij de juristen de eenvoudige eisch van het volk van rechtszekerheid wordt gehouden voor juristerij, waaraan men maling kan hebben. Vooral in dezen tijd, nu het peil van moraliteit en verantwoordelijkheidsgevoel algemeen daalt, kan deze grief met niet te veel klem worden geuit. Het gegronde gevoel van rechteloosheid sticht ontzaglijk veel kwaad. Het kweekt haat en bitterheid niet alleen, maar ook onverschilligheid en — laat ik het maar zeggen — misdaad. Er zijn voorbeelden, dat economische maatregelen van de Regeering een existentie vernietigd hebben, waarbij van overheidswege geweigerd werd mededeeling te doen van de maatregelen, waarop de man, wiens bestaan vernietigd was, zich zou kunnen verdedigen. Wij hebben nog altijd geen administratieve rechtspraak. Zij is in voorbereiding en zal wellicht nimmer verder komen. Men gevoelt in normale omstandigheden de behoefte niet zoo sterk. Men rekent zich veilig onder een gecontroleerde regeering. Thans is het anders. De Regeering grijpt overal in, haar werkingssfeer is alom uiteengezet. Zij werkt veelzins door geheel nieuwe, halfslachtige, voor hun taak niet berekende organen. Onder die omstandigheden is het ontbreken eener administratieve rechtspraak een gruwel. Er is een schijn van een rechtscollege, de commissie van advies voor crisiszaken. Een schijn, omdat de instelling niet rust op een behoorlijken grondslag, omdat zij feitelijk machteloos is. Men stelle in haar plaats een wèl gefundeerden raad van beroep. Noodrechters, administratieve rechtspraak in crisiszaken. En dan zijn daarin te plaatsen geen Kamerleden, die overladen zijn met werk en wier staatsrechtelijke taak met deze andere onvereenigbaar is, geen magistraten, die in hun gewonen werkkring klagen over overbelasting en aandringen op uitbreiding der rechterlijke colleges, maar mannen, die aan deze taak alleen zich kunnen geven. Deze instelling zal ook een krachtige preventieve werking hebben. Dit is te noodzakelijker, nu wij hooren spreken over een rechterlijke macht, prat op haar rechten en voorrechten, nu wij strenge strafbepalingen hooren eischen, die den rechter binden. Mocht dit komen bij de administratieve oorlogspractijk met al haar misbruiken en inquisitoriale practijken, dan vrees ik voor onze rechtszekerheid het ergste. En in de motie, die hij met de heeren Van Beresteijn, Koster, Limburg, de Muralt en Roodenburg indiende werd geoordeeld, dat: 12 ter wille van de rechtszekerheid de instelling van een raad van beroep voor administratieve rechtspraak in crisiszaken noodzakelijk is; In bijna gelijken zin geschiedde in de motie, door de heeren Van der Voort van Zijp, Arts, de Monté Verloren, de Savornin Lohman en Snoeck Henkemans ingediend, die wenschte, „dat terwille van rechtszekerheid onverwijld de gelegenheid van beroep in crisiszaken algemeen worde opengesteld". Naar aanleiding dezer moties verklaarde Minister Cort van der Linden als President van den Ministerraad op den laatsten dag van het debat (23 Maart): De instelling van een Raad van beroep in crisiszaken zal met den meesten spoed worden voorbereid en aan de Kamer voorgelegd. De Minister van Justitie is reeds geruimen tijd geleden met den Minister van Landbouw in overleg getreden en bepaalde voorstellen zijn door hem uitgewerkt. Ziehier de directe aanleiding tot eene bijzondere rechtspraak in distributie- en aanverwante aangelegenheden, de kiem van het ontwerp. Onmiddellijk daarna is, naar uit de Memorie van Toelichting en uit de gedachtenwisseling in de Kamer volgt, door het Ministerie van Justitie aan een wetsontwerp voor deze regeling de hand geslagen; het Ministerie van Landbouw echter wenschte zich te dezen aanzien te beraden, zoodat eerst bij Koninklijke Boodschap van 25 April het wetsontwerp definitief kon worden aanhangig gemaakt. Het is eene eerste proeve van administratieve rechtspraak, zeker niet de meest gelukkige. Men kan begrijpen, dat de heer Loeff dit ontwerp heeft begroet met de verzuchting, dat het toch gewenscht ware geweest, dat de administratieve rechtspraak reeds hadde bestaan in deze crisisjaren ! □ 19 zelve moeten daarom waarborgen gegeven worden tegen krenking van niet door een rechtsregel gedekte belangen. Dank zij de'schriftelijke voorbereiding bleken Kamer en regeering eenigszins nader tot elkander gekomen, maar geenszins geheel. Wie daaraan nog mocht hebben gedacht, zou aanstonds van deze gedachte zijn genezen door de amendementen, welke van de zijde der heeren Limburg en Rutgers werden ingediend. Het gewijzigd artikel 1 van het ontwerp der regeering luidde thans: Bijzondere gerechten (distributiegerechten) oordeelen over de wettigheid van: 1. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Distributiewet-1916, van de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad no. 344) houdende verbod tot uit-en vervoer van sommige artikelen, van de wet van 11 Maart 1916 (Staatsblad no. 127) tot heffing van vergoeding van kosten voor afgifte van consenten voor uitvoer, van de daarop berustende regelingen en van Ons besluit , van 22 December 1917 (Staatsblad no. 726) houdende bepalingen ten aanzien van het goederenverkeer met het buitenland, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken; 2. de inbezitnemingen in de uitvoering van de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad no. 351) tot aanvulling der Onteigeningswet ter voorkoming van vasthouding en prijsopdrijving van waren, door de daarmede belaste organen gedaan 3. de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), in de uitvoering van de Nood-Bosch wet, van de wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad no. 133) houdende bepalingen betreffende het slachten van paarden, runderen,. schapen en varkens, en van de daarop berustende regelingen, door de daarmede belaste organen genomen, verricht of uitgesproken. Aan hen kan bovendien de kennisneming worden opgedragen van beroepen betreffende de wettigheid van de besluiten, handelingen en weigeringen (om te besluiten of te handelen), die in de uitvoering van andere wetten, met de door den oorlog of het oorlogsgevaar veroorzaakte bijzondere omstandigheden verband houdend, de daarmede belaste organen nemen, verrichten of uitspreken. Het amendement van den heer Limburg bedoelde om in artikel 1 de woorden: „de wettigheid van" te doen vervallen, zoodat dus de distributiegerechten zouden hebben te berechten de door de regeering opgenoemde en nog op te noemen gevallen in het algemeen, zoowel uit een oogpunt van billijkheid als van doelmatigheid en wettigheid. Eenigszins in dezelfde richting ging de heer Rutgers, die echter ten aanzien van gevallen, waarin de billijkheid of doelmatigheid in het spel was, geen verbindende uitspraak van de distributiegerechten wilde, doch zich tevreden stelde met de dusgenaamde sententia declaratoria, bij welke de uitvoerende macht vrijblijft in het effect, aan deze sententia te geven. 20 De beraadslaging over deze beide amendementt» heeft vrijwel geheel de behandeling van het ontwerp in de Tweede Kamer beheerscht. Bij de algemeene beschouwingen gaf de heer Mendels enkele algemeene opmerkingen ten beste, waarbij zijnerzijds instemming met het ontwerp bleek, al had hij gaarne uitbreiding aan het gebied dezer rechtspraak gegeven gezien, terwijl door den heer Loeff, den deskundigen beoordeelaar van het administratief recht, dit ontwerp in het licht van algemeen administratief-rechtelijke bepalingen werd beschouwd. Eerst toen door den voorzitter de artikelen 1 en 2 met daarop betrekking hebbende amendementen aan de orde werden gesteld, trad de heer Limburg in het krijt. Van zijne zijde werd er op gewezen hoe geheel onvoldoende het ingediend wetsontwerp moest worden geacht. Tenvolle kon hij zich begrijpen, dat men uit administratietief-rechtelijk oogpunt vasthield aan de wettigheid tegenover de doelmatigheid; dat men deze laatste van het gebied van den rechter buitensloot. Maar de toenmalige afgevaardigde van Groningen kwam ertegen op, dat men het zou doen voorkomen als ware de doelmatigheid door dit wetsontwerp vrijwel gedekt. Ook de heer. Rutgers gaf blijk te gevoelen, dat zulks door het ontwerp niet geschiedde; dat integendeel moest worden begrepen, dat de thans aanhangig gemaakte distributie-rechtspraak slechts in de gevallen, dat de wettigheid minder of meer in het oogvallend ware geschonden, recht zou geven. Minister Ort stelde daartegenover, dat zoodra men, in afwijking van de geldende leer, den administratieven rechter toestaat ook de doelma'igheid en billijkheid van een maatregel te beoordeelen, men hem tevens in staat stelt plaats te nemen op den zetel van de uitvoerende macht, die alsdan hare verantwoordelijkheid niet kan dragen. Immers, zoo betoogde de Minister, waar het geldt vragen van administratief beleid, kunnen deze zeer zeker niet door den rechter worden beslist, omdat anders het uitvoerend gezag overgaat uit handen van den Minister naar den rechter, en het beleid van den rechter dus in de plaats zou worden gesteld van dat van het uitvoerend gezag. Het geldt hier de vraag, in hoeverre de rechter over doelmatigheidsvragen mag oordeelen. Maar nu zou ik toch gaarne op dit punt nog eenige nadere verklaring geven omtrent hetgeen naar mijn meening onder doelmatigheidsvragen moet worden verstaan. Het is zaak om te dien aanzien zeer scherp te onderscheiden. Ik zeide het reeds, wanneer men met doelmatigheidsvragen de. quaesties van beleid bedoelt, dan moet het antwoord luiden, dat deze niet aan de beoordeeling van den rechter kunnen worden overgegeven. Maar lang niet alle doelmatigheidsvragen zijn beleidsvragen; immers de wet zelf verwijst in sommige ge- 21 vallen naar de doelmatigheid, welke dan kenmerk van de norm wordt en dus voor rechtspraak vatbaar. Wanneer de heeren Mendels en Rutgers zich met de explicatie, die ik te dien aanzien aan hun oordeel zou willen onderwerpen, kunnen vereenigen, dan kunnen zij op een belangrijk punt worden gerustgesteld. Het wettelijk voorschrift stelt zeer dikwijls de bevoegdheid van de Overheid om een zekeren maatregel te nemen hiervan afhankelijk of die maaJregel nuttig, doelmatig, wenschelijk, door het algemeen belang geboden, enz. ia. Wanneer het voorschrift aldus is ingericht, dan is in dergelijke gevallen de nuttigheid, de doelmatigheid enz. van den maatregel een eigenschap, die door den rechter kan worden beoordeeld. Het staat den rechter alleen niet vrij in een onderzoek naar de nuttigheid en doelmatigheid te treden, indien niet de nuttigheid zelf, maar bet oordeel van de administratie omtrent de nuttigheid voorwaarde van haar optreden is. Of de nuttigheid zelf dan wel het oordeel van de administratie door het recht tot grondslag van de bemoeiing van de Overheid is gemaakt, dient men door uitleg van de toepasselijke wetsbepalingen vast te stellen, en dat kan natuurlijk zeer moeilijk zijn, maar dergelijke bezwaren doen zich herhaaldelijk voor bij de interpretatie van wetten. Maar het is niet juist om te meenen, dat waar de bevoegdheid van de administratie afhankelijk is gesteld van de oplossing van een doelmatigheidsvraag, uiteraard steeds aan den rechter zou zijn ontzegd tiaar het bestaan van de doelmatigheid onderzoek te doen. Wanneer men dit beweert, dan gaat men uit van de vooropgeschoven stelling, dat alleen de administratie vermag vast te stellen of de feiten, die doelmatigheid, nuttigheid enz. vormen, gegeven zijn, en of die feiten juridisch als"doelmatig, nuttig enz. gequalificeerd kunnen worden. Want de administratie bezit niet een bijzonder vermogen, dat haar zou vergunnen iets te doen, dat de rechter niet vermag te doen. In dit opzicht beschikken beide over gelijke capaciteiten. Dat de administratie naar de wet in een aantal gevallen vrij beslissen mag, vindt niet zijn oorzaak in de omstandigheid, dat zij bekwamer is, maar alleen in het feit, dat de administratie de verantwoordelijkheid van baar daden niet zou kunnen dragen als zij» niet tot op zekere hoogte naar vrij inzicht mocht beslissen. Wat bewijst dit alles? Nu kom ik tot hetgeen, waarop ook de heer Loeff met zooveel ernst heeft aangedrongen. Het bewijst, dat er zooveel mogelijk naar moet worden gestreefd om door administratieve voorschriften op dit punt in alle gevallen, waarin de belangen van de betrokkenen niet door een rechtsregel zijn gewaarborgd, deze belangen op andere wijze te verzekeren. De heer Mendels heeft daar trouwens ook op gewezen. Die waarborg, het is reeds in de Memorie van Antwoord gezegd, zal o.a. kunnen bestaan, wanneer aan de administratie wordt voorgeschreven bij haar beslissingen steeds de motieven, die voor haar gegolden hebben, te doen kennen, m. a. w, wanneer de administratie haar beslissingen zal moeten motiveeren. Niet alleen dat daardoor een veel grootere kans zal bestaan, dat de administratie zelf zich rekenschap geeft van haar beslissingen, en niet alleen dat daardoor aan de belanghebbenden sullen bekend zijn de motieven, die de administratie tot een zekere beslissing hebben geleid, maar ook bestaat daardoor des te eerder gelegenheid voor de belanghebbenden DB in de gevallen, dat het niet uitsluitend betreft het beleid, zijn beroep, gemotiveerd, aan het oordeel van den rechter te onderwerpen. 22 Vanzelf volgde uit dit betoog, dat Minister Ort, sprekende namens de regeering, het begrip der wettigheid verder uitstrekte dat in het woord ligt opgesloten. De commissie van rapporteurs, namens welke de heer Kooien het woord voerde, meende, dat daarom een eenigszins andere redactie van artikel 1 zou kunnen leiden tot overeenstemming, omdat daardoor dit verdergaand begrip van wettigheid beter in de wet werd vastgelegd dan door de oude redactie geschiedde. De commissie van rapporteurs wilde in den aanhef van artikel 1 niet spreken van: „oordeelen over de wettigheid van", maar wilde spreken van: „oordeelen in geval van beroep over", terwijl dan na de opsomming van de gevallen, waarin beroep mogelijk was, werd aangegeven, dat zoodanig beroep kan worden ingesteld op grond: lo. dat de besluiten, handelingen en weigeringen onwettig zijn; 2o. dat zij steunen op het aanwezig zijn van feitelijke omstandigheden, welke in werkelijkheid niet bestaan; en 3o. dat bij het nemen, verrichten of uitspreken van zoodanige besluiten het orgaan van zijne "bevoegdheid kennelijk een ander gebruik heeft gemaakt dan voor het doeleinde, waarvoor die bevoegdheid is gegeven. Aanvankelijk was hier gesproken van gevallen, dat misbruik van macht was geconstateerd, welke uitdrukking door den heer Dresselhuys aan de hand van de jurisprudentie van den Conseil d' Etat aangevochten en, in overeenstemming met de commissie van rapporteurs, door de meer duidelijke en omvatlende van thans vervangen. Mocht de Minister zich vleien, dat de oppositie van de heeren Limburg en Rutgers door het amendement van de commissie van rapporteurs zou zijn overwonnen, het bleek den tweeden dag der behandeling, dat hij zich vergiste. De heer Limburg bleef op het standpunt staan, dat alleen dan de distributie-rechtspraak beteekenis heeft, indien deze zich uitstrekt ook tot de doelmatigheid. Want het zou — aldus betoogde hij bij de verdediging van zijn gewijzigd amendement — nu alleen de vraag worden of een concrete handeling van de administratieve tegenover een privaat persoon, zoo al niet onwettig, dan niet geweest is onbillijk of in hooge mate onbehoorlijk. Daarbij zullen uit den aard der zaak de algemeen werkende maatregelen, welke de administratie heeft genomen, aan het oordeel van den rechter zijn onttrokken, maar het zal er in de practijk op neerkomen of een consent te recht is geweigerd, of het in hooge mate . onbillijk was, dat dat consent werd geweigerd, of het in hooge mate onbillijk was, dat iemand van de lijst van exporteurs werd afgevoerd of niet tot die lijst is toegelaten, of het in hooge mate onbillijk is geweest, dat iemand 23 een hooge boele is opgelegd of dat hij voor onbepaalden tijd is geschorst. Laat men zich toch bij de beoordeeling van de vraag wat men in deze wet zal schuiven niet verliezen in algemeene theorieën, maar zich het concrete voor oogen stellen. Wanneer men zich het concrete, waarom het in de praktijk zal moeten gaan, voor oogen stelt, verliest de redeneering van het zich op de plaats stellen van de administratie door den rechter alle waarde. Neem nu eens aan, dat de Minister van Landbouw - hij heeft dat natuurlijk nooit zelf gedaan; hij heeft het 'ïoogstens door een paraaf gesanctionneerd — een man heeft geschrapt van de lijst van exporteurs of een man een boete heeft opgelegd, die naar het oordeel van den rechter veel te hoog is, dan vraag ik of dat dan zoo vreeselijk is, dat die administratie, in casu die bewindsman, zal moeten ondervinden, dat er een rechter is, die het in hooge mate onbillijk vindt, dat die man van de lijst der exporteurs is afgevoerd of dat dien man een dergelijke hooge boete werd opgelegd. Dat zijn de concrete vragen waarom het in de practijk zal gaan en ik laat mij niet dringen in de algemeene theorie van zich plaatsen op den stoel van de administratie, welke misschien te pas zou komen,' indien ik mijn oorspronkelijk amendement had gehandhaafd, maar welke ten eenenmale niet te pas komt, indien eenvoudig naast het woord „wettigheid" ook de woorden „billijkheid'' en „behoorlijkheid'' een plaats vinden. En wanneer dan de Kamer willens en wetens desniettegenstaande genoegen neemt met een rechtspraak, welke alleen over de wettigheid heeft te oordeelen, dan heeft zij het aan zichzelf te wijten, wan neer die rechtspraak, nauwelijks den kinderschoenen ontwassen, onmiddelijk bij het geheele Nederlandsche volk in discrediet zal zijn, omdat zij van de meeste vragen geen kennis zal kunnen nemen. De heer Limburg bleek dus bereid ook zijnerzijds concessies te doen. Daartoe wilde hij alleen spreken van grove onbillijkheid en als sub-amendement op het amendement der commissie van rapporteurs voorstellen te lezen: wettig, grof, of in hooge mate onbillijk, terwijl hij tevens bereid was om in artikel 2 de redactie zoodanig te doen luiden, dat bij het uitspreken van een oordeel over billijkheidsvragen alleen de sententia declaratoria zou worden vastgelegd, behoudens dan de geldsaanspraken, door de wet zelf bepaald. Minister Ort bleef weigeren eenigen stap verder te gaan; hij verklaarde de amendementen van de heeren Limburg en Rutgers onaannemelijk. De Minister had tegen de amendementen het door hem met voorbeelden toegelicht bezwaar*) (Handelingen pag. 2828), dat de crisisrechter niet alleen de controleur zou worden van de Regeering, maar als een soort parlement zou oordeelen over alle mogelijke quaesties van binnen- en buitenlandsche politiek, en hoe onze voeding, onze economische betrekkingen met het buitenland, onze defensie, kortom het wel en wee van ons volk voor een goed deel in zijn handen zou komen te liggen. *) Stel, — aldus de Minister — dat de Regeering op een gegeven oogenblik besluit om gedurende het loopende jaar geen verdere consenten voor den uitvoer van aardappelen te verleenen. Nu komt een belanghebbende, wien 24 Geeft du de crisisrechter daarvoor voldoenden waarborg, meer waarborgen dan de Regeering? Is de crisisrechter, omdat hij rechter heet, aanstonds voor de beoordeeling van alle vragen van administratief beleid meer competent dan de Ministerraad of het Parlement? een consent voor den uitvoer van aardappelen is geweigerd, bij den crisisrechter klagen over het grovelijk onbillijke van die weigering. In het amendement-Limburg kan nu.de crisisrechter besluiten, dat die weigering is geweest onbillijk; het behoeft intusschen geen betoog, tot welke vreemde consequenties dat zou leiden. De Regeering zal nu het eerst geweigerde consent wel moeten verleenen, en niet alleen dit, zij zal bovendien aan personen, die in gelijke omstandigheden als de klager verkeeren, op aanvrage een consent moeten verleenen. Dat zal het gevolg van het amendement zijn. Als gevolg hiervan zal de voorziening van het land met aardappelen ernstige schade kunnen lijden, en zullen onze economische betrekkingen met het buitenland eveneens benadeeld kunnen worden. Voor die gevolgen kan echter de Regeering niet ter verantwoording worden geroepen, de ministerieele verantwoordelijkheid zal in zooverre worden opgeheven. Ik ga nog verder. Het is zeer goed mogelijk, dat deze door de Regeering aanvaarde gedragslijn het gevolg is geweest van een motie van deze Kamer; de crisisrechter behoeft zich naar die motie in geen enkel opzicht te richten. Hij is zelfs verplicht — de geachte afgevaardigde de heer Wijkerslooth de Weerdesteyn heeft het gisteren zoo juist gezegd — om een uitspraak te geven, gegrond op zijn eigen meening betreffende het landsbelang. Die meening kan geheel in strijd zijn met datgene, wat niet alleen door de Regeering, maar ook door de Staten-Generaal als de juiste gedragslijn is aangewezen. Een ander voorbeeld. Iemand, komt bij den crisisrechter met de klacht dat de Minister hem niet wil toestaan, een zeker aantal runderen te slachten; de Kegeering acht het ondoelmatig thans ontheffing van het slachtverbod te verleenen, wellicht in overeenstemming met de geuite meening van de StatenGeneraal. De klager heeft echter zijn deskundige klaar s'aan, die fel de juistheid van die gedragslijn betwist, en de crisisrechter komt inderdaad tot de overtuiging, dat diens betoog klemmend is, en spreekt dientengevolge de onbillijkheid van de weigering uit, wederom in strijd met hetgeen de Regeering of het Parlement als de juiste gedragslijn hebben vastgesteld. Komt er nu weer een aanvraag om ontheffing van het slachtverbod, dan zal en moet de Regeering rekening houden, niet met haar eigen opvatting of met die van het Parlement, maar met de jurisprudentie van den crisisrechter. Zij zal alleen vragen: wat oordeelt deze doelmatig, billijk of behoorlijk, maar wat de Regeerin£ en het Parlement doelmatig, billijk of behoorlijk achten, komt in het amendementLimburg pas in de tweede plaats. Een derde voorbeeld. Iemand klaagt dat de Minister hem heeft verboden een bosch te vellen, welk verbod gegeven is, omdat de boomen van dat bosch behooren tot die, welke noodig zijn voor het vervaardigen van geweren. Hoewel het Departement van Oorlog dit hout het eenige goede acht voor het maken van geweren, oordeelt de crisisrechter, dat ook wel ander hout geschikt en in voldoende hoeveelheid aanwezig is, en dat, mitsdien het uitgevaardigde verbod was onbillijk. 25 Het amendement van den geachten afgevaardigde zou de ministerieele verantwoordelijkheid ten deele opheffen, de Regeeringskracht verlammen en het gezag van het Parlement ondergraven. Ik kan mij geheel aansluiten bij hetgeen door den geachten afgevaardigde, den heer Loeff, gisteren zoo juist op dit punt in het midden is gebracht. Nu is de uitspraak van den crisisrechter in het systeem van den heer Limburg niet geheel duidelijk. Mag hij de administratie veroordeelen om datgene te herstellen wat hij als onbillijk, onbehoorlijk, of grovelijk onbillijk ■ heeft aangewezen? Of moet hij volstaan met te verklaren, dat er onbillijk, onbehoorlijk, of grovelijk onbillijk is gehandeld? Ook in het laatste geval zou — daar komt het op neer — de administratie, na een dergelijke sententia declaratoria, niet anders kunnen doen dan zich naar de uitspraak van den rechter gedragen. Immers zou haar anders zeer zeker verweten worden het gezag van den rechter, die bij de wet voor de beoordeeling van deze crisiszaken is aangewezen, te miskennen. En bovendien zou de administratie zich in het systeem-Limburg aan de erkenning door den crisisrechter van zware geldelijke aanspraken tegen den Staat blootstellen. Tegenover dezen tegenstand trok de heer Rutgers zijn amende* ment in; de heer Limburg handhaafde echter het zijne, daar hem gebleken was, dat het de wensch van verschillende leden der Kamer was, dat hij over zijn amendement stemming vroeg. Het werd met 42 tegen 10 stemmen verworpen, die van de heeren Rutgers, Bichon van Ysseimonde, de Monté Verloren, ter Spill, Teenstra, van Hamel, van Beresteyn, Scheurer, Ketelaar en Limburg. Waarna de verdere artikelen en het geheele wets* ontwerp zonder hoofdelijke stemming door de Tweede Kamer werden aangenomen. De Eerste Kamer bracht op 26 Juni 1918 haar Voorloopig Verslag over het wetsontwerp uit. In dit Verslag nam, in tegen* stelling met dat van de Tweede Kamer, de vraag der grond* wettelijke bezwaren een ruime plaats in. Onderscheidene leden, zoo ving het verslag aan, „hadden ernstige bedenking tegen dit wetsontwerp, dat zij in strijd oordeelden met de Grondwet". De Regeering beantwoordde in hare Memorie van Antwoord van den 9 Juli 1918 de geopperde bezwaren zeer uitvoerig. Zij deelde daarin mede reeds tevoren het vraagstuk der grondwettigheid nauwkeurig onder de oogen te hebben gezien en door een inge* steld hernieuwd onderzoek niet tot andere conclusie te zijn gekomen. Immers, de Grondwet handelt over den administratieven rechter in de artt. 154 en 166. Aan de eischen, door de eerste dezer bepalingen gesteld, voldoet het wetsontwerp. Overeenkomstig het voorschrift van art. 154 regelt de voor- 26 dracht de procedure. De ter zake dienende bepalingen van de Beroepswet verklaart zij toch, behoudens afwijkingen, toepasselijk (art. 3 ontwerp). Verder draagt het ontwerp zelf aan den distributierechter de rechtspraak in distri* butiezaken op (art. 1 ontwerp). In eersten of hoogsten aanleg oordeelt een centraal college (art. 2). Strijd met art 154 valt daarom niet te ontdekken. Tot dezelfde slotsom voert eene' nadere beschouwing van art. 166. Het college, met administratieve rechtspraak in hoogsten aanleg belast, moet voldoen aan de voorwaarden, in art. 166, lid 1, 2 en 4 omschreven. Het ontwerp wijst den Centralen Raad van Beroep als distributierechter in hoogste ressort aan. Over de grondwettigheid van de samenstelling van dit college kan men niet twijfelen. De artt. 43 vlg, van de Beroepswet verklaren toch met zooveel woorden, dat de leden van dit gerecht door de Kroon voor het leven worden benoemd en dat zij, behalve op eigen verzoek, enkel met inachtneming van zekere vormen in bepaald aangeduide gevallen kunnen worden afgezet of ontslagen. Of zou de ongrondwettigheid van de wetsvoordracht hierin moeten worden gezocht, dat zij niet met art. 155 Gw. rekent? De leden, die zich in het algemeen plaatsen op het standpunt, door de ondergeteekenden ingenomen, uitten in dit opzicht eenigen twijfel. Toch valt het niet moeilijk aan te toonen, dat de wetsvoordracht ook hier niet tegen de Grondwet ingaat Het voorschrift van art. 155 mag te dezen toch niet in het debat worden ge» bracht. De bepaling handelt n.1. niet, gelijk de artt. 154 en 166, èn over den gewonen èn over den administratieven rechter, maar enkel en alleen over den eersten. Met den term „rechterlijke macht", dien art. 155 gebruikt, duidt de Grondwet toch steeds den gewonen rechter aan. Het eigenaardig verschijnsel heeft zich voorgedaan, dat bij de mondelinge behandeling van deze wetsvoordracht in de Eerste Kamer in de zitting van 24 Juli 1918 van geen enkele zijde het grondwettig bezwaar opnieuw naar voren is gebracht. Slechts twee sprekers meldden zich aan, van wie de tweede, de Noord* Brabantsche afgevaardigde van Lanschot, in een algemeen overzicht van de verdiensten dezer wetgeving trad en juist de aanwezigheid van het grondwettig bezwaar weersprak- De andere spreker, de heer Kappeyne van de Coppello stelde een vraag, die betrekking had op de verhouding van de distributie*rechtspraak tot de straf* rechtspraak en de civiele rechtspraak. Hij wees er op, dat blijkens de stukken en naar het oordeel van de regeering, deze crisis* rechtspraak de bevoegdheid van den strafrechter onverkort laat bestaan, terwijl anderzijds valt op te merken, dat het ontwerp met opzet vermeden heeft ten aanzien van de kwestie van schadevergoeding nieuwe regelen te stellen en aan artikel 1401 B. W. overlaat de materie te beheerschen. Wanneer ik, aldus de heer Kappeyne, juist begrijp wat het standpunt van de Regeering is bij het voordragen van dit wetsontwerp en mij zou mogen aansluiten aan een geval uit de practij k