21 „Zeker, en weder zag ik het teeken van het kruis I" „Als de heilige Engel komt", zeide zij teeder, „zullen de arme menschen het, helaas, niet dadelijk begrijpen. De volkomen • waarheid zal tijd noodig hebben, om bij velen door te dringen." Ik knikte. „Hoe vreemd toch, vader Isharti, dat nu reeds Zijn komst wordt aangekondigd, welk een groot gebeuren zal dat zijn!" „Helaas, dat er ook reeds voorboden zijn van Zijn martelaarschap." „Begrijpt gij, waarom Hij zal moeten lijden ? Want dat zullen de menschen Hem aandoen !" „Omdat zij nog zoo nietig en klein zijn in het gebod der liefde en niet begrijpen kunnen, wat zoo onuitsprekelijk hoog en heilig is—Zijne Liefde". „Zijn de menschen het wel waard ! Zijn zij het wel waard I" Uïna wrong de handen. „Stil kind, stil 1" Wij zwegen beiden, geruimen tijd. „Er zijn ook vele goede harten," zeide daarna Uïna zacht. „Velen zullen hém liefhebben!" „Tot in de oneindigheid 1" „Zoo weet gij dan, mijn kind, dat Zijn liefde toch de wereld zal overwinnen." „Amen!" zeide zij. En dit woord is als een zegel op het boek van geloof en vertrouwen. Als wij geestelijk onderricht hadden ontvangen, gevoelden wij ons altijd gedrongen, om ook de belangstelling van onze medemenschen voor onze leeringen te winnen. Geestelijk weten, wordt niet altijd naar leeftijd toegemeten, het is het innerlijk weten van de menschenziel, vandaar dat ook velen der jongeren ons begrepen. Wij onderrichtten dus het volk van Vadarmi, naar ons beste weten, en dit werd bekend in de groote hoofdstad van het land. Menigmaal kwamen oudere mannen uit vreemde steden naar ons luisteren. Het gebeurde ook wel, dat vrouwen hunne kinderen medebrachten, Zij vroegen dan aan Uïna of zij wilde zingen en vertellen. De kleintjes luisterden altijd ingespannen naar het verhaal van den lieven Engel, die later op aarde zou komen. 22 Uïna zong ook met haar heldere stem zulke lieve liedekens, van de lammeren van de witte bloemenweide, en van de sterren in het wolkenkleed ! Wat waren de kleintjes dan stil en rustig, en steeds wilden zij maar meer hooren, totdat Uïna hen lachend riep tot een rondedans, waarna allen recht vroolijk, en blijmoedig werden. Uïna kreeg kransjes, en vele handjes streelden haar, want zij hadden haar lief. „Als de lieve Engel komt, wil ik öok op aarde komen wonen !" zeide een klein meisje, en met haar groote kmderoogen keek zij vragend de andere kinderen aan. „Wij ook, wij ook!" klonk het luid. Teeder zagen de moeders en Uïna hen aan, en de kinderen waren trotsch op hun verlangen, zij zeiden, dat zij zich zoo gelukkig gevoelden ! In 's levens hjdensdagen kan noch de regen laven, noch de wind de brandende smarten verkoelen! Alles komt en verdwijnt weer in de onzichtbaarheid, en steeds staat aan den ingang van de aardsche sfeer de gestalte, die vraagt: waarom is het leven voor velen zoo zwaar? En dit werd ook dikwijls aan Uïna gevraagd, en ook voor haar was en bleef 'dit een groot geheimenis, gelukkig echter kon zij dan troosten en bemoedigen. Zij kon kleine zaadjes zaaien, waaruit later schoone, liefelijke bloemen ontkiemden en ontloken. Dit was reeds veel! Van 's morgens vroeg, tot 's avonds laat, was het altijd even druk in Vadarmi. Er werd hard gewerkt, en prachtige gevesten voor sierwapenen werden gemaakt van gedreven zilver, ook gouden armringen, en gespen van goud en edelgesteenten. Vadarmi was bekend door de sierlijk afgewerkte halve manen van robijnen en safieren voor haartooi. Ook werd er veel handel gedreven in reukwerken, fruit en genezende kruiden. Niettegenstaande de drukke bezigheden kon iedereen altijd nog een vrij oogenblikje vinden om naar Uïna te luisteren. Men hoorde gaarne spreken over ons geloof door „de profetes van het dal," zooals Uïna genoemd werd. 23 De Koningin van Barida. Vadarmi, de in de vergetelheid verzonken stad, lag in de oude tijden glinsterend in de straleh van een schoonen morgen. De trappen, die naar den tempel voerden van de godin der jeugd, waren met bloemen bedekt. De straten waren schoongemaakt en versierd, om de Koningin van een naburig rijk te ontvangen. Op deez' dag zou zij den tempel van Vadarmi komen bezoeken, die aan de jeugd gewijd was. Zij wilde offeranden van sierplanten en parelen aan de godin bréngen. In dat tijdperk geloofden nog de meesten aan vele goden, hunne oogen waren nog niet geopend. Toen de Koningin kwam, bracht zij vele kinderen mede, die bloemen moesten offeren en het heerlijk fruit moesten koopen, dat bij den tempel te koop werd aangeboden. Mijne oogen waren geopend om het innerlijk denken van vele menschen te doorgronden, en ik ontdekte helaas, veel afgunst en hebzucht, wat mij zeer bedroefde. Pytofar ging voorbij, ik zag hem bewonderend opwaarts kijken naar de schoone, azuurblauwe lucht. Hij scheen de menschenmenigte niet te zien, noch hunne begeerige blikken naar de gouden versierselen van de volgelingen der Koningin. Ook had hij geen oogen voor de jonge, schoone vorstin in haar praal en luister. Zijn gewaad was heel eenvoudig, en donker van kleur. Zijn gelaat was ernstig en denkend, men kon zien, dat hij afwezig was met zijn gedachten, en dit trok de aandacht van de Koningin. Zij boog zich voorover om hem natestaren, en riep hem toen eensklaps bevelend tot zich. Pytof ar kwam terstond naar den wagenvan welriekend hout, die met goud en ivoor was ingelegd. Twee vurige gitzwarte paarden stonden er onrustig voor te trappelen, en werden in bedwang gehouden door hunne berijders. „Krijgsman!" zeide de Koningin glimlachend, „maar neen, gij zijt geen krijgsman, maar een gewoon landbouwer! Toch wil ik een paar woorden met u spreken, en u een vraag stellen. Waarom hebt gij zulk een vreemde uitdrukking in uwe oogen ?" 24 „Waarom, o! Koningin," antwoordde Pytofar, en zijn stem klonk luid en klaar als een trompetsignaal. „Het komt, omdat ik in de toekomst lezen kan, en in het verleden. Ook u heb ik eenmaal gezien, Koningin van Barida, en gij waart troosteloos in uw wanhoop en ellende. Ik kreeg medelijden met de grootheid, en den rijkdom der vorsten, met hun macht en glorie, want, helaas, dat alles is toch schijn!" Verschrikt keek de Koningin hem aan. „En dan uw volk, kunt gij op hen bouwen ?" „Spreekt gij aldus tot mij!" zeide zij huiverend, en haar schoon lichtbruin gelaat verbleekte. „En wat mijn volk betreft, ik kan op hen bouwen." Trotsch keek zij thans Pytofar aan. „Bouw niet op menschen, maar op Hem, die u het leven schonk," hernam Pytofar ernstig. „Ik waarschuw u, uw pad is niet het rechte, en uw volk moet opgeheven worden uit verkeerde denkbeelden. Het is niet door feesten en ijdelheden, dat gij hun helpen kunt, maar ga hun voor in een oprecht leven!" „Maar ik ben oprecht," zeide de Koningin haastig. „Niet in alles I" antwoordde Pytofar medelijdend en zacht, „niet in alles. Hebt gij uw echtgenoot waarlijk Hef, zooals de hemelsche wet het eischt en voorschrijft ?" Zij boog het hoofd, en tranen vulden hare oogen. „Ja, ik heb hem lief!" „Uw liefde moet edeler en reiner worden !" Nu glimlachte zij teeder en zacht. „Uw woorden zijn als een regenboog boven de duisternis mijner ziel!" zeide zij bewogen. „Gij zijt waarlijk een profeet, en ik zeg u, dat ik wil, wat gij zegt dat zijn moet. Ik gevoel, het is zoo !" Nu glimlachte Pyfotar ernstig. „Mijn naam is Pytofar," zeide hij, „en ik sta gelijk met den armsten bedelaar." Zij schudde ontkennend bet hoofd. De paarden die voor den wagen gespannen waren, begonnen te steigeren. Het volk liep ongeduldig heen en weder, telkens weggedreven door de bewakers van de Koningin, als zij haar tè dicht naderden. Aan den weg stonden de kinderen nog steeds te zingen, en op de tempeltrappen stonden, wuivend met takken ragfijn groen, de tempelverzorgers. 25 „Laat ons vertrekken !" riep eensklaps de Koningin luid. „Tot uw God wil ik bidden, Pytofar. Vaarwel!" Toen vernamen wij een groot geraas, een opgewonden geschreeuw van stemmen door elkander. Wagens en paarden vlogen als sneeuwvlokken langs de wegen der stad. Alles ging voorbij in een wolk van stof, evenals de menschelijke ellende in een doodskleed! Welk een dwarreling van goed en kwaad ! Deze arme schepselen dienden nog steeds alles wat materie was, zij begrepen niet, dat niets verborgen blijft, dus dat de groote vijand van de menschen de „schijn" is! Ver lag hun pad nog van de waarheid! Het is dan ook, dat moet ik, Isharti, erkennen, heel moeilijk, om met menschelijke oogen in het zonlicht te zien of de sierlijke vormen der sneeuwvlokken met het bloote oog te onderscheiden. Hoe droevig is het toch, dat zoo menigmaal het vleesch overwinnaar blijft, als de heilige vonk van het allerhoogste in den mensch nog te zwak schittert en de duisternis niet voldoende verlichten kan! Na weken kwam er een dag, dat wij, Pytofar, Uïna en ik, op weg gingen naar de groote hofstad van Barida, die bijna overbevolkt was. Wij gevoelden ons gedrongen om derwaarts te gaan, ook omdat wij leeringen hadden ontvangen, die voor den heerscher aldaar van groot nut en veel steun konden zijn. De Koning van Barida zou geestelijke gaven ontvangen, als hij trouw en waar zou staan in de moeilijke dagen, die over zijn rijk zouden komen. Hij zou die gaven in hooge eere moeten houden, anders zou het er mede gaan, als met het zaad van den korenhalm, dat door den wind werd opgenomen en geworpen in de diepte van vele wateren! Toen wij de stad naderden, was het of onze blijmoedigheid verzonk in een zwaren nevel van zwaarmoedigheid. Wij gevoelden de gedachten van het volk, die wrevelig en onwaar waren. Alles, alles werd gezocht in het uiterlijke leven. „Waar geen regen valt, kan geen zaad ontkiemen," zeide Pytofar. Wij begrepen,, dat hij bedoelde, dat waar geen tranen gestort werden, geen groeikracht voor een nieuwe geboorte bestaat. 26 Door breede lanen naderden wij het paleis van den Koning en de Koningin van Barida. In de verte reeds zagen wij, dat de jonge Koningin, die te Vadarmi met Pytofar gesproken had, op een hooge troon was gezeten in een open zaal vol slanke pilaren, uit een roode rots bij Barida gehouwen. Zij was gekleed in een ruim gewaad van een glanzend weefsel, dat afgezet was met gouden franjes. Het zwarte haar viel tot op haar middel neder, en was bedekt met een netwerk van kleine witte bloemen. Arme, kleine, onschuldige bloemenlevens, afgeplukt om de schoonheid van een ijdel menschenkind te verhoogen ! Zij scheen zeer boos te zijn en keek zonder te spreken toornig rond. De hovelingen zwegen ook, zooals het hun betaamde. Er lag een schaduw van ontevredenheid over allen. Twee jonge meisjes wuifden hunne vorstin koelte toe met groote waaiers van golvende bladeren, die bij elke beweging een zachten zilverglans kregen. Wij gingen zitten in de breede laan, die den ingang was naar de zaal van pilaren. Het zou tegen de vormen zijn geweest, om daar ongeroepen binnen te treden. Gedvddig wilden wij dus wachten. Pytofar keek bewonderend naar de groote verscheidenheid van bloemen, die het gebouw omgaven, en die overal tusschen de bogen, en bij de pilaren stonden. Uïna was heel stil, en, naar het mij toescheen, een weinig bevreesd voor al die onbekende praal en luister. Wat mij betreft, alles Het mij vrij onverschüHg, aUeen hoopte ik van harte, dat er spoedig iemand zou komen, om ons te brengen naar het booze menschenkind, dat niettegenstaande haar boosheid toch bekoorlijk was: Dit had zij te danken aan haar Schepper, die haar zulk een aanvallig gelaat had geschonken. In dit omhulsel moest een reine, rustige ziel wonen ! Ik kon niet nalaten naar haar te kijken, zooals zij daar onder den hoogen gewelfden koepel op haar troon zat. Zij was op dit oogenbHk een ziel der duisternis, die toch behoorde bij het Hcht! Zij was nog te veel materie om haar hooge geesteHjke sfeer te beseffen, het was nog een strijdende, wankelende ziel, die sidderend stond op den rand tusschen twee levenssferen. Het was een vreemde, soms onbegrijpeHjke ziel, wat haar ook zeer bezwaarde in haar strijd. 27 „Waarom zijt gij heden toch zoo vertoornd, arme Koningin?" dacht ik. Toen aanschouwde ik haar met dieper geestelijk inzicht, en ik las hjden in de verborgenheid van haar ziel. Ik zag haar droevig en eenzaam in donkere geestelijke valleien wandelen, waar het huiveringwekkend was, en geen bloemen groeiden. Ik zag, dat zij te veel dacht over een zelfzuchtig leed, en dat haar echtgenoot, dien zij toch zéér liefhad, hierdoor te kort kwam . .. Eensklaps hoorden wij luid paardengetrappel. Het was de Koning! Hij bereed een melkwit ros van een heel bizonder paardenras. Het gelaat van den Koning was zeer sympathiek, open en flink. Toen hij ons voorbijreed bleef zijn prachtig paard plotseling staan, en sidderde, het maakte den indruk alsof het door een onzichtbaar wezen tot stilstaan werd gedwongen. De koning klopte hem geruststellend op de nek en glimlachte; toen zag hij ons, en verbazing stond op zijn gelaat te lezen. „De profeten van Vadarmi!" hij begroette ons welwillend. „Hoe komt gij naar hier, goede vrienden ?" Wij stonden op, en bogen diep, wij gevoelden terstond hoe waar en goed hij was. „Uw Koningin heeft ons geroepen, o Koning, en daarom ziet gij ons hier," zeide ik. „En dan blijft gijlieden hier buiten, en wacht I" merkte hij vriendelijk op. „Kom, volg mij, vrienden." Hij riep een dienaar om voor het paard te zorgen, en liep met ons mede als een vriend en broeder. De Koningin zag ons aankomen, de vertoornde gelaatstrekken ontspanden zich, en zij glimlachte. Met kinderlijke lieftalligheid verhief zij zich van haar troon, en daalde snel de trappen af, om haar gemaal met groote blijdschap te verwelkomen. Eerst echter boog zij driemaal diep, om hem eer te geven, want hij was haar Koninklijke gemaal, en stond boven haar, zijne gemalin, die de tweede was in den heiligen band des huwelijks. Hij beminde haar met trouwe, beschermende liefde, en zij had hem lief, als den sterkere. Zij wilde gaarne de tweede zijn, hem in liefde dienen, ' niet als slavin, maar als zijn vrouw. Hij had het recht haar te leiden, mits hij het waardig was! 28 Ik nam mij voor, om als de tijd daar was, dit armé kind der wereld, de jonge Koningin van Barida, te helpen op haar pad vol rozen, maar ook door de onvolkomenheid van haar ziel nog vol doornen. De Koning, dat gevoelde ik, wandelde op zekerder wegen, daar was geen wankelen meer! „Gij komt heden vroeg thuis, liefste," zeide zij zacht. „Ik zie ook, tot mijn verwondering, dat de profeten van Vadarmi bij u zijn." De Koning glimlachte, en zag haar teeder aan. „Moge dit u geluk en macht brengen !" hernam zij. Hij wuifde afwerend met de hand, en beval, dat er zetels voor ons geplaaitst zouden worden dicht bij den troon. De Koningin keek hem glimlachend aan, en toen de gebiedster glimlachte, glimlachten ook de hovelingen. Voor heden was de duisternis geweken, en de dag doorgebroken. Wij gevoelden de nabijheid van onze geestelijke beschermers, er werd een groot licht gezien, en wolken van een gouden kleur, die om ons zweefden. Uïna stond het eerst op om te spreken ; haar houding was rustig, en haar stem klonk helder en kalm, dan weder zacht, als uit eerbied voor de onzichtbare wezens, die ons omringden. „Dierbare Koningin, en meest geëerbiedigde Koning," zeide zij terwijl zij diep voor beiden boog. „Wij zijn uit Vadarmi naar Barida gekomen, Isharti, Pytofar, en ik, Uïna. Heden ochtend in de vroegte bonden wij de sandalen aan onze voeten, om de roepstem te gehoorzamen, die wij den avond te voren, toen wij op den berg Har zaten, hoorden. — Gij hebt ons geroepen, Koningin van Barida !" Verwonderd keek de Koningin haar aan, zij verbleekte, maar gaf geen antwoord. „Istra I" zeide, na geruimen tijd, de Koning ernstig : „Antwoord haar, zij is niet gelijk aan andere menschen, en uw dienstbare is zij ook niet." De Koningin, die zeer bekoorlijk was in haar vrees en verbazing, hief zich half op van haar troon, en hield, als tot steun de beide armleuningen vast. Hare oogen vulden zich met tranen, toen zij Uïna aankeek. „Geroepen heb ik niet", zeide zij zacht, „ik heb echter wel aan ulieden gedacht, en zeer naar de profeten verlangd. Ja ! ik heb ernstig gehoopt, dat zij zouden komen, en dat was gisteren avond!" Uïna glimlachte lieftallig, zij zag er zeer gelukkig uit. 20 „Juist daardoor vernamen wij uw stem, geliefde Koningin, en wij zijn tot u gekomen! Mogen wij nu uw verlangen vernemen ?" De Koningin boog in gedachten verdiept het hoofd, daarna zag zij den Koning aan, er stond leed in hare oogen te lezen. „Niet hier kan ik hun vertellen wat mij bezwaart! Sta mij toe, liefste, om morgen avond naar hun berg Har te gaan." Zij zag hem smeekend aan. Lang en ernstig, terwijl weemoed uit zijn blik sprak, beschouwde hij haar. Ik ontdekte, dat het vermoeden, dat er iets in haar leven was, wat hij niet wist, hem zorg baarde. „Waarom wilt gij alleen gaan, Istra ? Laat het echter zijn, zooals gij wenscht, mijn hart. Ik zal u echter zelf geleiden, en in de vallei bij de paarden blijven wachten." Zij knikte bewogen. „Als de wassende maan in de wolken staat, kunt gij ons verwachten, profeten!" Wij bogen en maakten aanstalten om te vertrekken; de goede Vorst echter stond dit niet toe, alvorens wij ververschingen gebruikt hadden. Daarna verzocht hij Uïna om hem een en ander te vertellen van ons geloof. Zij gaf echter ten antwoord, dat dit haar onmogelijk was, de gave des woords was heden niet °P haar. Wellicht echter dat Pytofar wilde spreken ? Ook hij weigerde echter, zeggende, dat het hem heden ook niet gegeven was. Toen verwonderden de hovelingen zich zeer, want zij konden iets dergelijks niet begrijpen, zij keken ons met verbazing aan, ook met teleurstelling. Op dat oogenblik stond ik op van mijn zetel, want de geestelijke stem der openbaring sprak door mij. Te.denken behoefde ik niet, snel volgden de woorden elkander, mijn stem was veel krachtiger dan doorgaans het geval was, en klonk doordringend en overredend. „Luistert, gij allen 1 Üwstad Barida ligt midden in een groote, eenzame geestelijke woestijn en is omgeven door zware nevelen die rampspoed voorspellen. Waar zijn uwe profeten ? Waar zijp zij, die als kinderen gelooven in de schepping van den eenigen God ? 33 Zij nam naast Uïna plaats en weende zacht. Wij zwegen uit medelijden en achting voor haar leed. „Lieve vrienden," zeide zij eindelijk wijfelend, „het is reeds weken ge leden, dat ik tot u had willen komen, maar mijne gedachten waren steeds zoo verward, ik was wanhopend, en diep bedroefd! Gij 'kent mijn echtgenoot en gij weet, dat ik hem zielslief heb, nietwaar ?" „Wij weten dit, mijn kind", antwoordde ik ernstig. Zij glimlachte gelukkig. „Ja," hernam zij, „ik heb hem lief, zooals een trouwe vrouw haar echtgenoot moet liefhebben en toch.. . ach! ben ik wel zooals ik zijn moet ? ... Toen ik maanden geleden kwam naar Vadarmi, om als een ijdele vrouw te offeren in den tempel van de godin der jeugd, heeft een uwer mijn oogen geopend. Ik werd bevreesd en sidderde inwendig, want mijn behaagzucht was groot... en ik moet bekennen, dat ik ook niet altijd waar ben geweest. Helaas, helaas ! door mijn leven zijn vreemde, donkere schaduwen gegaan. Zij hebben mijn levenspad bevolkt en verduisterd, het was mijn noodlot." Zij snikte krampachtig en Uïna nam vol medelijden haar hand in de hare. „Veel droefenis is in mijn leven tot mij gekomen," vervolgde zij. „Waarlijk ik heb het nooit gezocht, noch gewenscht, dikwijls meende ik goed te doen en het was kwaad. Veel kon ik niet doorgronden, zoo kwamen er invloeden in mijn leven, die mij diep in de materie trokken en mijn ij delheid deed mij veel kwaad. Later heb ik over mijzelf vele tranen geweend, want ik wilde goed zijn en niet spelen met menschenharten V' De Koningin verhief zich van het rotsblok, waarop zij gezeten was en ging in ons midden staan. Zij hief de gevouwen handen opwaarts, en zeide diep bewogen: „Ik heb het niet gewild, het is tot mij gekomen, en heeft mij overrompeld. Kent een mensch altijd zichzelf en wat in hem is ? Dikwijls heb ik om hulp gesmeekt, ik gevoelde mij door de wereldsche begeerten en ijdelheden of ik wegzonk in een moeras. Telkens struikelde ik weer door het lagere in mij. Ik weet nu, waartegen ik strijden moet, profeten, want ik heb gebeden tot uw God ... Ja ! ik heb gebeden en op een nacht was het of het licht werd in mijn ziel en ik het goede pad onderscheiden kon, te midden van de dwarrelingen. Zie mij aan, profeten, ben ik waar?" En wij moesten erkennen, dat zij het was, wij lazen niets dan edele 3 8i In het Paleis van den Pharao. Later heeft Uïna ons haar wedervaren verteld. De weg hep door vele gangen en daarna door nauwe straten, ook over een klein plein. Menschen kwam men bijna niet tegen en over alles lag een waas van somberheid. Eindelijk werd zij door verscheidene poorten geleid, waarvoor overal wachters stonden en zaten. Toen zag Uïna, dat zij een groot gebouw naderde, een paleis, alhoewel zeer verschillend van bouwtrant van de paleizen van Vadarmi, of dat van den Koning van Barida. Het was een kolossaal bouwwerk, torens zocht zij echter te vergeefs. Het dak was een groot, uitgestrekt vlak en scheen tevens een hof vol bloemen te zijn. Ook in het midden van het gebouw en omgeven door zuilengangen was een prachtige aanplant van boomen, struiken en bloemen. Uïna werd verzocht om een kleine steenen trap in een der muren , waartoe een poort toegang gaf, te bestijgen. Zij kwam in een rond vertrek, omgeven door steenen banken. „Neem plaats en wacht," zeide een der krijgers. Daarop verheten zij het vertrek. De slaven echter stalden de geschenken uit op kleurige zijde en barkten daarna eerbiedig neder. Het duurde geruimen tijd, voor er iemand kwam, echter nog onverwacht hoorde Uïna het ruischen en ritselen van een slepend gewaad. Een onzichtbare deur opende zich onhoorbaar, waarna een schoone, donkerkleurige, Egyptische vrouw binnentrad. Zij kwam regelrecht naar Uïna toe, ging voor haar staan en keek haar geruimen tijd ernstig aan. „Gij zijt dus de jonkvrouw van Vadarmi ?" vroeg zij. Uïna kruiste de armen over de borst en boog het hoofd. „Ik ben Adida," hernam de vrouw vriendelijk. „Volg mij." Nu eerst bemerkte zij de slaven. Zij beval hen te wachten, tot de geschenken in ontvangst zouden worden genomen, want de gemalin van de Pharao zou ze zeker welwillend aanvaarden. Uïna gevoelde zich rustig en beschermd door de nabijheid van haar engel. 6 82 Na over de grootsche borstweringen en verschillende terrassen te zijn gegaan, betrad zij een geheel afgescheiden gedeelte, waar de Koningin onder een groot afdak van palmbladeren zat. Toen Uïna haar naderde, hief zij juist de schoone, donkere oogen op. Haar voorkomen was trotsch en fier; zij had een heel bizonder type van schoonheid, ongewoon, en treffend tegelijkertijd, terwijl het, niettegenstaande de strenge lijnen van het gelaat, terstond boeide. Zij glimlachte tegen Uïna en nu werd de uitdrukking van een teedere lieftalligheid. „Ik dank mijn goden, dat gij gekomen zijt, jonkvrouw van Vadarmi!" zeide zij met een vreemden tongval. Later vernam Uïda van Adida, dat zij de dochter was van het hoofd van een der machtigste woestijnstammen. Zij aanbaden andere goden dan de Egyptenaren, de Pharao had haar echter zoo innig en in waarheid hef gekregen dat hij alles trotseerde en haar verhief tot rijn Koningin. „Weet gij waarom ik u het komen ?" vervolgde de Koningin met zachte stem, terwijl tranen haar donkere oogen omfloersten. „Mijn kind, mijn Zonneschijn is heel ernstig ziek! Mijn kleine heveling moet zoó lijden, hij glimlacht zelfs niet meer tegen mij. Voor alles is hij onverschülig, zelfs voor de geliefde stem van zijn vader ... Mijn arm kindje ! Mijn kind!" riep zij wanhopig uit. Met innig medegevoel en medelijden beschouwde Uïna de arme moeder. De Koningin huiverde en klappertandde, als had zij de koorts. „Vertel gij haar alles, Adida," hernam zij, „mij is het niet mogelijk! Vergeet toch vooral niets." De vrouw, die Adida werd genoemd, begon in wanhoop het lichaam heen en weder te buigen en met droevige stem vertelde zij Uïna het volgende: „De kleine Prins was gezond en vroolijk, hij was een opgewekt tevreden kind. Op een ochtend echter, dat hij ontwaakte, had hij Adida, die hem verzorgde, aangekeken met starenden, afwezigen bhk. Het maakte een aangrijpenden indruk op haar, omdat het haar voorkwam, dat in den slaap, vreemde invloeden den heven, kleinen Prins kwaad hadden berokkend. Zijn moeder liet hem geheel onverschiUig, ook zijn vader." Even zweeg Adida; de Koningin en zij slaakten beiden een diepe zucht „Deze ellende," vervolgde Adida, „is eenige dagen geleden gekomen .. Zonneschijn wil ook niet eten, hij hgt meestal met gesloten oogjes en 83 weent soms treurig en angstig. De Pharao het de priesters, die de gaven van helderzien hebben, komen. Zij zeiden, dat als zij het kind naderden, het was of een groote, donkere wolk hem bedekte, die hun belette iets te onderscheiden..." Wederom zuchtte de Koningin, Adida keek haar vragend aan. „Vertel haar alles!" beval zij. „Gisteren nacht," hernam de vrouw, „was mijn arme Koningin weder diep rampzahg, zij weende smartelijk. Zij kreeg toen het zielsverlangen om haar oude goden om hulp te vragen, zij riep hun smeekend aan ... het was daarna, dat de gedachte tot haar kwam om, zoo spoedig mogelijk de jonkvrouw van Vadarmi, die in het verblijf van den Opperpriester was, te laten komen. Ijlings liep de Koningin, op hare bloote voeten, naar de vertrekken van haar gemaal. Zij was in nachtgewaad en had zich zelfs den tijd niet gegund om sandalen aan hare voeten te laten binden, of een ruim overkleed aan te doen. Het was kil en' reeds ver na middernacht! Ook de Pharao was nog wakend, hij kwam haar terstond tegemoet. „Dierbare gemaal !" had zij luid uitgeroepen, terwijl zij wanhopend weende, „vergeef mij, dat ik weder tot mijn oude goden gebeden heb, maar mijn vertrouwen in hen is niet beschaamd !" Bewogen had de Pharao de sidderende vrouw aangezien. „Ik moet de jonkvrouw van Vadarmi laten komen," vervolgde zij en greep smeekend zijne handen. „Gij weet, wie ik bedoel, want gij kent haar." „En wat zou dat voor heil brengen ?" vroeg hij ernstig. „Zij zal ons kind genezen ! Mag ik haar laten komen ?" De machtige Pharao bleef geruimen tijd in gedachten verdiept. „Deze vreemde jonkvrouw l" zeide hij daarna weifelend en met grooten ernst. „Weet gij wel, mijn liefste, dat zij tot een geheel ander volk behoort, en een ander geloof belijdt ? ... Hare machten zijn voor ons ook vreemde machten. Weet gij, of zij ons welgezind zijn ?" De Koningin weende zacht en de Pharao zag haar vervuld van groot medelijden aan. „Morgen bij het aanbreken van den dag zal ik om haar zenden en dit omdat uwe goden het wenschen, geliefde vrouw." Zij had hem dankbaar en teeder omhelsd. „Moge uw goedheid ons heil brengen !" had zij uitgeroepen. 84 Adida zweeg, en toen zij sprak had de Koningin geen oogenblik de ernstige, smeekende oogen van Uïna afgewend. „Waar is de Prins ?" vroeg Uïna. „Ik zal hem u brengen." Adida ging naar een ander gedeelte Van het platte dak, waar rozen en andere schoone bloemen in groote hoeveelheid bloeiden. Onder een groot, rond geel gekleurd zonnescherm met lange franjes stond een vreemdsoortig model van wieg gemaakt uit ebbenhout. Twee vrouwen zaten op den grond en bewaakten het kind. Adida nam hem voorzichtig in hare armen, en bracht hem aan zijne moeder. De arme vrouw beefde, toen zij naar haar arm, bleek en vermagerd kindje keek, met de strak gesloten oogen. „Geef mijn zoon aan de jonkvrouw," zeide zij diep bewogen, „ik vertrouw haar volkomen." Uïna nam het kind van den Pharao liefdevol in hare armen en haar hart werd vervuld van groot medelijden. Lang keek zij hem aan. Arm schijntje van menschelijke grootheid, reeds nu is lijden uw deel en gij zijt gehuld in duistere nevelen ! Uïna vertelde ons later, dat zij zich hier niet had kunnen indenken, zij kon niet begrijpen, dat de machten der duisternis konden heerschen over een kinderlijk bestaan. Zij zond ernstige, reine gebeden opwaarts voor deze kleine, beproefde menschenziel. Hare oogen waren geheel omfloerst door tranen en nog krachtiger en inniger werd haar gebed. De Koningin en Adida beschouwden haar zwijgend, zij kregen een heilige huivering door de kracht die van Uïna uitging, en zij kregen tevens een gevoel of er meer was, dan zij zagen. Ook Uïna gevoelde duidelijk de nabijheid van hoogere wezens, en de sterkende hulp die van haar engel uitging. Eensklaps zag zij hem vlak naast zich staan in zijn lichtend gewaad, hij keek met groot mededoogen en erbarmende hefde naar het kind. Uïna juichte innerlijk, zij wist, dat haar engel niet zou vragen : „wie is dat kind ? behoort het tot een vreemd volk, dat andere goden aanbidt dan mijn Schepper en God?.. ." Neen de engel zou helpen en de anderen zouden steunen. 85 De onzelfzuchtige smeekbeden van Uïna hadden het Vaderhuis bereikt en de helpers, de lichtenden waren gekomen! „Kind !" zeide Uïna teeder, „hef, arm kindje!" Het was of de pijnlijke trek verdween en een zacht blosje het gezichtje kleurde. De Koningin, geheel moeder, wrong krampachtig de handen en boog zich verder voorover. Groote verwondering stond in hare oogen te lezen. AKleine heveling \" klonk weder de teedere stem van Uïna, „zie mij eens aan, mijn kindje. Open uwe oogen, want de hemelsche bode wil dit. Gehoorzaam toch, mijn heveling !" Het was doodstil, een vrede gebracht uit de hoogere gebieden. Eensklaps opende de kleine Prins zijn oogen, glimlachte tegen Uïna en drukte zijn gezichtje dicht tegen haar aan. Zij verzonk geniimen tijd in een innig dankgebed, stond daarna op, naderde met verrukt gelaat de Koningin en legde het kind in hare armen. De moeder gaf een gil en zat toen sprakeloos. Weder opende het kind de oogen en zag zijn moeder met een tevreden bhjde uitdrukking aan, hij kende haar! Zij zag het, zij gevoelde het! Toen zeide hij, in zijn gebroken kindertaaltje, dat hij wilde slapen bij moeder en bij rustte met zijn hoofdje tegen haar borst. „O gij goden!" De Koningin riep dit in hare groote dankbaarheid uit en keek Uïna aan met zulk een blik van innig geluk, dat het als gestempeld werd in Uïna's hart. Adida knielde neder, over al hare leden sidderend en kuste den zoom van haar gewaad. „Gij gezegende jonkvrouw van Vadarmi!" riep zij uit. „Niet mij moet gij danken," riep Uïna met juichende stem uit, „ik ben niets: Die geholpen heeft was mijn engel, een dienaar van onzen God". Kalme, zware voetstappen naderden langzaam en loom, als van iemand die zeer vermoeid is. De Pharao! Adida stond vlug op en verwijderde zich. Steeds nader kwam de groote, machtige Koning. In zijn oogen lag een wilde, onrustige uitdrukking en zijn wenkbrauwen waren saamgetrokken als in hevige smart. 86 Het lijden stond op zijn gelaat te lezen. En dit alles was niet alleen ter wille van zijn kind, maar heden had hij de bewijzen gekregen, dat er onzichtbare sterke netten om hem gespannen werden, door toedoen van den Opperpriester, die hem ten val wilde brengen. De Koningin glimlachte tegen hem en uit hare oogen sprak de groote toewijding en liefde, die zij haar gemaal toedroeg. Zij verhief zich met het kind in de armen van haren zetel en trad met fier opgeheven hoofd naar hem toe. „Ons kind, zie !" riep zij opgetogen uit. Langen tijd beschouwde de Pharao zijn rustig slapend kindje. „Hij is geheel hersteld!" hernam zij opgewonden. „Wij danken het den God van de jonkvrouw van Vadarmi! Mijn kleintje heeft mij herkend en tegen mij geghmlacht." De Pharao boog het trotsche hoofd en kuste zijn kind met groote zachtheid en liefde.Daarna wierp hij een blik van erkentelijkheid op Uïna. „Treed nader, jonkvrouw," zeide hij welwillend. „Zet u neder naast mijn gemalin.De Pharao weet, wat hij u verschuldigd is. Ondankbaarheid is geen van mijn ondeugden !" Hij glimlachte bitter. Uïna nam plaats op een lagen zetel in de nabijheid der Koningin terwijl de Koning tegen den hoogen zetel waarop zijn gemalin gezeten was leunde, nu en dan een blik van hefde op moeder en kind werpend. • Eindelijk zeide de Koningin zacht, zijn hand vattend die zij kuste : „Dierbare Koning en gemaal, vraag haar om ons te vertellen van haar geloof. Zij heeft nu en dan luid gebeden, het was zoo vreemd, zoo geheel anders dan wij onze goden aanroepen ... Ach! ik hoop maar, dat zij niet vertoornd zullen zijn op dit edele kind van een vreemden stam." De Pharao keek haar verwonderd aan, daarna schudde hij glimlachend het hoofd. „Koester toch niet zulke onwaardige gedachten, Simarah," zeide hij ernstig. „Wie is in het donkere van den nacht bij mij gekomen ? Wie heeft op bloote voeten, onbevreesd, in ijlende haast, de eenzame gangen doorkruist, om haar gemaal te vertellen, dat hare goden haar bevolen hadden de jonkvrouw van Vadarmi te laten roepen ? Zeg mij hefste, zouden dié goden toornen ?" «7 „Neen, neen!" antwoordde de Koningin, en boog als beschaamd het hoofd. „Ik had dit vergeten, geliefde 1" „Vergeten ! ja dat is uw eenige fout, mijn Simarah," zeide de machtige Pharao met groote teederheid. Daarop wendde hij zich tot Uïna, „Jonkvrouw, spreek en deel mij meer mede van uw vreemd geloof. Het heeft mij anders reeds genoeg leed en zorg gebracht door den jongen krijger Istero, dien ik toegenegen was... Hij heeft zich krampachtig vastgeklampt aan zijn geloof, is er mee saamgegroeid als een boom met zijn wortels en wil niets van onze goden weten !" Uïna's oogen vulden zich met tranen, toen de Pharao van Istero sprak. Zij stond op en trad eerbiedig eenige étappen nader. „Hakt men de wortels weg, dan sterft de boom I" zeide zij droevig. „Groote Pharao, ik ben maar een nederige jonkvrouw, geboren in de vallei van Vadarmi in een kleine woning, sta mij echter toe, om openhartig tot u te spreken en u mijn gedachten te openbaren." De Pharao boog toestemmend het hoofd. „Welaan, luister machtige Vorst en ook gij Koningin!... Onze heilige God, de Schepper van het heelal is voor onsjiet elixer van het leven. Zijn wil die door al het geschapene gaat, is onze wet! Door mijn bruidegom weet gij reeds, in welke groote mate wij op Zijn machtige hulp vertrouwen. Hij, zijnde „Alles" en de waarheid van het leven.. . In de onzichtbare regionen van Zijn heelal, verrichten Zijn engelen onsterfelijken arbeid.. . De kinderen der menschen zijn nog in de beginschool des levens, sommige meer, anderen weder minder gevorderd. Allen moeten zij zich opbouwen in den strijd des levens, om één te kunnenjrorden'met het reine, volmaakte der eeuwigheid ... Hoevele eeuwen zijn vervloden in de banen van nieuwe geboorten, slechts de herinnering bleef. Het wiel des tijds heeft geen rust, evenmin de zielen die komen en gaan naar hoogere gebieden. Alle schepselen, groote Pharao, moeten leeren volkomen gehoorzaam te zijn aan hun Schepper!" „Gehoorzaamheid leeren!" riep de Pharao afkeurend uit. „Waarom die gehoorzaamheid, waarom jonkvrouw ?" „Omdat," zeide Uïna plechtig, elke ziel, in volkomenheid moet leeren buigen voor Hem, die haar geschapen heeft van den beginne tot in alle eeuwigheid!" / „Kind!" antwoordde de Pharao, wiens gelaatstrekken zich ont- 88 spanden. „Dit neem ik aan, gij spreekt als een wijze. Vertel mij nu ook, wanneer de zielen niet meer terugkeeren en hun kringloop gebroken wordt." „Van zielen die terugkeeren, is mij niets bekend," antwoordde Uïna ernstig. „Mijn engel heeft mij hjer niet over onderwezen, noch ons geloof. Het spreekt van het opwaartsche pad, naar hoogere bestaansvormen." „Toch wil ik juist hier meer van weten," zeide de Pharao ontstemd. „Groote Koning!" sprak Uïna bedroefd, „de diepste geheimen der schepping worden den menschen nooit geopenbaard, de zieleloutering is zeer verschillend, maar het oordeel rechtvaardig. De ziel moet gaan waar zij geroepen of gezonden wordt." „Wellicht is uw tijd reeds gekomen om opwaarts te gaan I" zeide de Pharao nadenkend. „Onze wegen worden geleid naar Gods wil en naar zijn wetten \" antwoordde Uïna fier zich oprichtende, „wij zullen weten, zoodra onze tijd daar is. Wel zijn de menschen gehjk, waar toch, o hoe verschillend van aangezicht en gestalte, zoo zal het ook met hunne zielen zijn ! Het heilige mysterie der eeuwigheid is onnoembaar groot." De Pharao zuchtte diep. „Nooit wil ik terugkeeren !" riep hij uit. Zijn gemalin zag hem angstig en bezorgd aan. „Wacht af ! Weet gij uw lot!" hernam Uïna ernstig. „Vele zullen terugkeeren door de mazen van het wereldgebeuren, dit gevoel ik thans, maar anderen zullen andere paden gaan, zoo spreekt thans de stem in mij. Waar de magneet trekt, zal de ziel gaan!" Rusteloos begon de Pharao thans op en neder te loopen. „Weet gij, o Koning, of gij later nog zult wenschen, wat gij thans wenscht ?" vroeg Uïna ernstig. „Zult gij langs moeilijke geestelijke banen opwaarts kunnen gaan, of zal uw heil op andere wijze bewerkt worden ?" De Pharao zag haar aan, hij scheen in tweestrijd te zijn met zichzelf. „Hoe ook, jonkvrouw, laat men elkanders geloof eerbiedigen, dat brengt vrede op aarde. Als een machtig bevel gevoel ik deze gedachte mij doordringen. Mijn weg is niet de uwe, waarom dan strijd ? Dit alles is te nietig menschelijk in de volkomenheid des levens. Laat elk schepsel zijn eigen weg reinigen en daarna hulpbetoon schenken aan anderen Ik spreek . . . Simarah, hoe ziet gij mij zoo verwonderd aan ?" „Omdat gij spreekt, als een ander," zeide de koningin getroffen. 93 weder naast zijn gemalin stond. In zijn oogen stonden tranen terwijl hij zich over het kind heen boog. De sterke, kleine poort, die de terrassen hield afgesloten, opende zich als vanzelf. In de kleine, ronde torenkamer omhelsde Adida onze Uïna en nam afscheid. Toen trad het geleide van krijgers binnen, die haar weder terug moesten brengen naar den duisteren kerker, waar Istero en ik haar reeds lang en vol zorg gewacht hadden. Zij trad binnen als een hchtbode, stralend van dankbaarheid. Istero strekte, met een snik, de armen naar haar uit. „Heb dank, mijn God!" zeide hij opgetogen. „Zijt gij waarhjk weer bij ons, mijn lieveling ?" Hij zag er zeer slecht uit, de afwezigheid van Uïna en de angst voor haar veiligheid hadden hem zeer aangegrepen. Overpeinzingen van Isharti. Vele levens beginnen als de bladeren van een gevelden boom, waaruit de groeikracht verdwenen is. Het bedroeft mij wel dit te weten, maar alhoewel nutteloos, vreugdeloos zijn deze levens niet en God weet het „waarom." Weder andere levens gaan voorwaarts als de afgematte, vermoeide paarden, die een geheelen dag gedraafd hebben; weder andere plukken de rijpe vruchten van een oogst door de arbeiders gezaaid!. Vraag niet te veel, want het antwoord op vele vragen zou door geen menschenbrein verwerkt kunnen worden. Alleen de tijd kan alle lasten dragen, steeds voortsukkelende, soms bijna bezwijkend in de oneindigheid der eeuwen, maar toch eeuwig jong ! Als ik verdiept was in gedachten en vol verlangen naar ons dierbaar Vadarmi, was ik daar menig keer in den geest, Ik kreeg dan een innerlijk bewustzijn, dat wij de geliefde stad in werkelijkheid zouden terugzien ! Wij zouden ons weder kunnen verheugen over het prachtig azuur der wolken, en den glanzenden weerschijn, die op de koepels en torenspitsen lag en zich zoo wonderschoon in het water weerkaatste! 94 de Opperpriester ons doet. Als ik Uïna en Istero aanzie, kom ikin opstand, toch moet ik mijzelf ook in deze zware beproeving overwinnen, maar ach! ik ben nog mensch ! Er zijn oogenblikken van volkomen berusting, dan zijn onze engelen nabij, laat hun onderricht mij toch geheel doordringen! mij, zwak menschenkind. Ik denk soms, dat mijn lichaamszwakte ook mijn ziel nadeel doet, helaas! Ach, leer mij toch, onderricht mij, vredebode, breng mij troost in dezen verschrikkehjken kerker... Ik moet danken, want er kwam troost, er kwam licht en toen ik dankend en rustig was, kwam ik in een toestand van grooten vrede. Het was of alles om mij heen verdween en ik dwaalde naar een andere omgeving, waar ik mij zoo hcht gevoelde in de heerlijke atmosfeer van een aan den mensch nog onbekend bestaan. Er waren woningen van licht, glanzend als de zonneschijn ! Geestelijke gebouwen van grooten en kleinen omvang, maar van verschillenden vorm. Ik zag boomen en bloemen van zoo groote schoonheid, dat het mij' verrukte, rivieren en beekjes van zilverwit zag ik glinsteren in een rose gloed. En ik zag den boom eens levens beladen als met gouden bloesems, die in trossen sierlijk nederhingen. Ik aanschouwde een uitgestrekt veld vol teere, witte bloempjes, het was bij de bergen van Geloofsvertrouwen en ik viel in den geest in aanbidding neer bij de beek met het heldere, blauwe water, die vertelde van de reiniging der zielen. Toen wist ik, dat verder, in nog hoogere regionen, de volmaakte kinderen Gods woonden, maar dit leven is onbeschrijflijk, daar het geheel geestelijk is. En mrjn geest ging naar het Zuiden, waar de kleine rusthuizen waren voor de kinderen, die soms onverwacht kwamen, de rusthuizen van de wrtte bloemen ! Zoo was ik dan ook in verrukking over de wonderschoone varens met hun fijne, wazige bladeren en teere stengels; rij omgaven woningen van iets als lichtend albast, waar breede trappen naar open vertrekken voerden en waarboven een schitterende lucht van azuur glansde. Hoe anders dan op de aarde waren de zuilen en gewelfde bogen, hoe onbeschrijflijk fijn van tint de schitterende kleuren, die ik zag! 95 Door verschillende sferen ging mijn hooger ik in die oogenblikken van verheffing tot het geestelijke bestaan en ik zag hoe verschillend de opbouw van het zieleleven was. Veel was niets meer dan een afschaduwing van de aarde, terwijl het geheel geestelijke onzichtbaar bleef. Te midden van hen, die zij moesten onderrichten en opbouwen, waren zij, de edele, verheven zielen, met hun eindelooze hefde en geduld! Zoo zijn er ook geestelijke wezens, die geheel opgaan in aanbidding en verheerlijking van het Opperwezen. Zij staan in gemeenschap met en zenden hun hefde en kracht uit naar de onzichtbare scharen, die het grootsche werk verrichten om in de etherische golven de trillingen te brengen van geloofsvertrouwen op aarde. Nog is er een kracht, die machtig inwerkt en die zich, in onzichtbare cirkels van licht een weg door de schepping baant, dit is de hefde ! Dan bestaat er om de aarde een groote overweldigende etherische stroom; het is de levende waarheid, waardoor de zielen gaan tot een reiniging ... Als verslagen zit ik geleund tegen den muur van onzen kerker en verwonderd wrijf ik mijn oogen uit. Weder ben ik op de aarde ! het is voorbij het heilig oogenbhk van een geestehjk bestaan! Toch schonk de Schepper mij veel. Istero sliep en Uïna zat met gesloten oogen, haar hand in de zijne, naast zijn legerstede. Ik, oude man, was nog in een verheven toestand, alles scheen ik duidelijk te begrijpen, en vele aardsche toestanden bedroefden mij. Ik begreep, dat het zich vermengen der wereldlingen niet altijd het gewenschte was, dat hun maatschappij meestal gevormd was uit geheel materieele wenschen en begeerten. Dat deze, zoo verschillend aangelegde wezens, elkander leed en kommer brachten, helaas! Het positieve eigendunkelijke in de maatschappij maakt, dat de ontembare drijfkracht steenen slijpt, maar ter zelfder tijd ook bloemen verplettert... Hoevelen moeten ook hjden door de ontrouwe schijnliefde en door de beklagenswaardige hartstocht die door de wereld gaat, als een groot bedrieger ... toch, ja ! ik vind het vleeschlichaam slechts schijn, het is onwezenhjk. Opgebouwd uit allerlei bestanddeelen, en uit microscopisch kleine schepselen, uit magnetische en electrische drijfkracht is het een vergankelijk wezen, het komt op en verdwijnt weder van de aarde. Ja, en er is hjden op de aarde, veel hjden, dit moet echter gedragen worden door de wet van oorzaak en gevolg... 96 Ik wilde zuchten, maar bedacht mij, en glimlachte, want heeft de schepping niet langzamerhand steeds grooter volmaaktheid verkregen ! Zoo zal het ook den mensch gaan, en even als de vogelen met de koude wegvliegen om een warmer thuis te zoeken, zoo zoekt ook steeds het rustelooze menschenhart naar de haven van rust. Voor mij zag ik vele zielen verder gaan ... ik zag een arm bedelaar, die door aardschen storm en regen tot op het lichaam doorweekt was naar een schuilplaats zoeken. Een ander zocht als een verdwaald schaap naar zijn stal I.. . toen zag ik een ziel die klagend brood at, zonder zout, weder een andere weende om de vele doornen, die aan de rozen zaten en trachtte ze heftig te verwijderen... een arme droeg een ledige kruik, zonder water, berustend verder .. . Ik vernam een luid ritselen, het waren de bladeren van den boom des levens ... daarna was het mij als zag ik duizenden, neen milhoenen regendruppels als van glinsterend hcht vallen... het waren de tranen der menschen... en ik zag deze druppels tot rivieren zwellen, meren vormen ; toen, helaas, zag ik, dat niet al dit water glinsterend was — omdat er veel zelfzucht uit sprak. .. Dieper verzonk ik weder in gepeinzen, toen kwam als van verren afstand de stem van Uïna tot mij: „Vader Isharti, slaapt gij ?" „Neen, mijn kind, verre van dat. Op het oogenblik dacht ik over de vier groote mysteriën. Het mysterie van het leven, van den slaap, van den dood en van de eeuwigheid". „Dus over de groote geheimenis der schepping," zeide Istero. „Kunt gij spreken ?" „Neen mijn zoon, nog weet ik niet, vergeet niet Istero, dat ik mensch ben. Het wonder van de vogeltjes. De Opperpriester zond ons, in het begin van onze gevangenschap in zijn versterkte woning dikwijls aan hem ondergeschikte priesters. Wij hadden ons voorgenomen om rustig en kalm te bhjven en ons niet te laten verontrusten door hun wijze van optreden noch door dreigementen. 99 zendt u haar dankbare groetenis, zij smeekt u, jonkvrouw om vooral nooit te vergeten, dat de ring van den machtigen Pharao in uw bezit is. Zij laat u raden, om als gij geld mocht noodig hebben, van de, edelgesteenten die schitteren in de ketting, welke zij u schonk, te verkoopen. De edele gemalin van den Pharao heeft u niet vergeten heve jonkvrouw, zij heeft veel over u nagedacht en nu moest ik u zeggen, dat zij met Nirbrar, den Nubischen krijger, over u allen heeft gesproken. Vergeet geen oogenblik uwe oogen en ooren goed geopend te houden! Wees steeds op uw hoede en blijf wakend, er kan wellicht een tijd komen ..." Zij bukte zich en raapte als spelend, schelpjes op, die zij lachend naar een slavin wierp, een negerinnetje, dat tot haar gevolg behoorde. Haar scherpe bhk had iemand ontdekt, die hun onhoorbaar, achter struiken bijna verborgen, naderde. „Hoe! is daar iemand 1" riep zij uitdagend uit. Een man, zich ontdekt ziende, kwam te voorschijn. „Toevallig kom ik hier juist langs," zeide hij op onverschilligen toon. „Ik moet papyrusrollen van gewicht gaan ontcijferen." , Verbaasd keek Adida hem aan. Het was een der priesters van lagere orde, maar de rechterhand van den Opperpriester, hij had een onaangenaam en onheilspellend uiterlijk. Adida boog sierlijk voor hem en omhelsde Uïna tot afscheid. „Vergeet niet wat ik zeide," fluisterde zij bijna onhoorbaar. Des nachts, toen wij zeker waren, dat het veilig was, om te spreken, vertelde Uïna ons wat Adida gezegd had. Wij zonden een ernstig gebed opwaarts, hopend op redding; wij gevoelden, dat thans de tijd naderde. De hardheid van den Opperpriester is niet te beschrijven en ging met de grootste onverschilligheid omtrent ons zijn of niet zijn gepaard. Hij durfde ons het leven echter niet benemen, omdat de Pharao en zijn gemalin ons, voor zoover zij dit konden, in bescherming hadden genomen. Later eerst vernamen wij wat de koningin en haar trouwe Adida voor ons gedaan hadden. Deze Adida was zeker waardig de getrouwe bode eener Koningin te zijn! Midden in den nacht ging de Egyptische vrouw dikwijls heimelijk, alleen vergezeld door een paar slaven, naar het verblijf van Nirbrar, 100 waar dan ook Ismatih was, om alles voor onze vlucht te bespreken en te overleggen. Ook Ismatih had zorgelijke dagen doorleefd. Zijn dochtertje, dat een bizonder mooi kind was, had het ongeluk om de aandacht te trekken van een oud, maar zeer rijk krijgsoverste, die zich tot den opperpriester had gewend om steun voor zijn toekomstplannen. Hij verzocht hem, om het meisje geheel onder zijn toezicht te willen nemen en haar te laten opvoeden, tot zij huwbaar was; dan wilde de krijgsoverste haar tot echtgenoote nemen. De Opperpriester had toegestemd, maar als voorwaarde gesteld, dat de grootste tempel van de Nijlstad met een ruime gift bedeeld moest worden. Noch Ismatih, noch zijn dochtertje hadden iets in te brengen, want de priesters waren te machtig! Eén hoop had de aime vader echter nog: Adida had beloofd, den Phaïao onder wiens direkt bevel de krijgsoverste stond, er over te spreken. In het hoogere leven scheen besloten te zijn, dat wij geholpen zouden worden en terugkeeren naar Vadarmi. Wij gevoelden ook dat Nestor de goede, vele smeekbeden had opgezonden voor ons behoud, wij beseften zijn wanhoop, toen wij maar steeds niet terugkwamen. Met mij, den steeds ouder wordenden vader Isharti, met den langen witten baard en de holle, zwarte oogen was het soms droevig gesteld. Met het ebgetij des levens kon ik vele gevaarlijke klippen onderscheiden, maar mijn oprecht gebed, de hefde en het medelijden, dat ik voor de twee arme, jonge menschen gevoelde, bracht mij steeds weder nieuwe kracht. Uïna en Istero waren bewonderenswaardig in hun moed en hun geloofsvertrouwen en de schrikbeelden verdwenen voor visioenen van hoop en van vrede. Uïna was de eerste, die met vol vertrouwen de zekerheid uitsprak, dat een geestelijke bode en leidsman ons bij onze vlucht ter zijde zou staan. En dit gebeurde ook I' Op een donkeren, somberen nacht hoorden wij gefluister in onze zoz nabijheid. De deur van den kerker werd voorzichtig geopend en bij het schijnsel van een kleine, zilveren olielamp, die hij in de hand hield zagen wij Nirbrar! Levend en gezond stond de vriend uit bet legerkamp van den Pharao voor ons. „Vrienden!" zeide hij gejaagd fluisterend, „Maak u zoo spoedig als maar mogelijk is gereed voor de vlucht. Haast u, haast u! Wij kunnen slechts over een half uur beschikken. Luister, jonkvrouw, het is om uwentwil, dat dit ondernomen wordt. De Koningin zendt mij." Wij sidderden, wij armen! O God, mijn God ! Gij hebt ons niet vergeten noch verlaten, al was onze ellende groot! Toen zagen wij achter Nirbrar, den heiligen hemelbode staan met zijn schoon gelaat vol liefde en goedheid. Zijn witte kleederen schitterden en alles om hem heen werd overtogen, als met levend hebt. Zijn oogen bleven ernstig op Istero gevestigd. „Mijn zoon, gij kunt en gij moet gaan," zeide hij liefdevol bevelend. „Vertrek gerust, de kracht Gods is in u." De krijgsman Nirbrar had de reine, zilveren stem ook gehoord, hij wendde zich haastig om, en bedekte het gelaat met de handen. Toen wenkte de hemelbode, dat wij hem zouden volgen. Onbevreesd ging ook Nirbrar mede. „O zie !" zeide hij zacht tot mij, vol groote eerbied, „dat is een dergenen, die mijn dochtertje wel eens ziet en die zij zoo liefheeft... Ik weet... ik gevoel... hij zal helpen . .. kom laat ons vol vertrouwen volgen, alles is nu goed I" Wij gingen, na een langen tijd van gevangenschap, hoelang was het wel geweest ? ... Wij wisten het niet! Is het niet heilig wat soms door het menschenleven gaat ? Een hemelbode wees ons den weg en beschermde ons en de mensch Nirbrar, was ook een werktuig in Gods hand! Het was zeer stil in den hof, er waren noch wachters, noch slaven aanwezig ... toch wel! ma?r allen waren zij in slaap gevallen, uitgezonderd één enkele, die klaar wakker bij de hoofdpoort zat. Toen hij ons zag, wilde hij alarm maken, maar viel eensklaps als een verslagene op zijn aangezicht: bij bad het schitterende licht gezien, 102 dat onzen leidsman omgaf, de stralenschittering om zijn edel hoofd ! Ongehinderd gingen wij verder en traden buiten de poort, die Nirbrar geopend had. De gestalte van onzen edelen gids begon nu langzamerhand te vervagen en eindehjk w?s hij uit onze oogen verdwenen, alleen het hcht van zijn reine geestelijke aura bleef voor ons zichtbaar en gaf zijn tegenwoordigheid te kennen. Het hcht vergezelde ons door vele, donkere nauwe straten en gangen, totdat wij kwamen bij de kleine woning van Ismatih. Zijn woning was gelegen dicht bij de groote poort, die toegang gaf tot den weg die naar de lagere nijlstreken voerde en ook met andere wegen samenhep. Na een weinig uitgerust te zijn, was het geraden om weder spoedig, op weg te gaan. Niettegenstaande de nacht nog niet geheel was voorbijgegaan, zagen wij de onduidelijke gestalten van vele menschen zich voortbewegen. Het was een karavaan die zuidwaarts ging en onbemerkt voegden wij ons bij hen. De zorg voor de zwaar beladen kameelen, wier schimmen zich als kleine heuvels voortbewogen, nam de aandacht der drijvers geheel in beslag, Sonunigen die naast de dieren hepen, droegen olielampjes, die een vreemd geheimzinnig schijnsel in het rond wierpen, ook op de pooten der kameelen en op den weg, die uit groote, vierkante blokken bestond. Het was de gewoonte der Egyptenaren in dien tijd, om de rotsblokken waaruit hunne straten bestonden, nu en dan met een laag modder, vermengd met fijngewreven steen te bedekken. De wegen werden hierdoor effen en zeer hard, en waren uitstekend geschikt voor de karavanen en de muildieren, die ze tot ver buiten de stad goed begaanbaar vonden. Ismatih kwam naast mij loopen, haastig voortgaande. „Veel tijd heb ik niet," zeide hij opgewonden, „ik moet het u echter vertellen en wilt gij aan de jongeheden zeggen, dat Ismatih dankbaar en gelukkig is ?" Ik beloofde het. „Ik zou Istero te veel vermoeien, als ik thans tot hem sprak; bij steunt op haar arm en ik hoorde hem een weinig hijgen." „Het is een wonder, dat hij dit alles nog doen kan !" „Gij spreekt, zooals ik denk, maar luister nu. De Pharao heeft weder getoond welk een waarlijk edel en groot vorst hij is! Hij heeft gezegd, K>5 „Ik beloof het u," zeide Isar en zijn stem klonk deemoedig. „Weet," antwoordde Ismatih streng, „dat men nog steeds uw gangen nagaat en als gij terugkeert naar Egypte, zal men weder alles van uwe handelingen weten, dus..." Isar begon eensklaps aanhoudend te hoesten. „Gij weet het dus," hernam Ismatih. „Geef mijn vrienden nu zitplaatsen op uwe kameelen, zij zijn vermoeid. Morgen kunt gij drie sterke dieren in het gehucht Ara koopen, de jonkvrouw zal u voor alles betalen." Wij namen afscheid van onzen trouwen Ismatih, het viel ons allen zwaar! Terug naar Vadarmi. Wij dankten God! Toen het gehucht Ara in den ochtend, na een rustigen dag en een nacht vol dankbaarheid en vrede, bereikt werd, mochten wij uitrusten in de woning van een oude vrouw. Wij verfrischten ons met het heerlijke water van haar bron en zij maakte een kostelijken maaltijd voor ons gereed. Na een rustigen slaap van eenige uren, waren wij als herboren ! De oude vróuw scheen zich zeer tot Uïna aangetrokken te gevoelen en met Istero was rij ook zeer ingenomen. Zij wilde weten, of rij reeds gehuwd waren, zoo niet, of dit dan spoedig het geval zou zijn. Toen rij vernam, dat de band zou gesloten worden, zoodra wij weder rustig te Vadarmi waren, schonk zij Uïna een klein kalfje van goud. Zij zeide, dat dit amulet geluk en voorspoed in het jonge huishouden zou brengen. Wij reisden verder, gelukkig, meer dan gelukkig! Ons leven moest altijd een streven van steeds meer én meer opwaarts gaan zijn, als trouwe kinderen van onzen God. Niet meer gaapte de verschrikkelijke muil der ellende! het liefelijke Kcht van liefde en rust straalde ons tegemoet! Op een schoonen zonnedag meenden Uïna en Istero heel in de verte reeds de bergen van ons Vadarmi te kunnen onderscheiden, ik dacht, dat het wolken waren. _ „Neen !" zeide Uïne beslist. Istero zag haar aan en beider oogen vulden zich met tranen van geluk. Toen de zon nog hooger stond, bereikten wij een vrij groote nederzetting in een vruchtbaar gedeelte van de woestijn, bij een klein meer. 107 Door het ronddwalen werd ik echter zeer moe, mijn knieën begonnen te knikken, ik kroop nu naar een open plek waar de helder blauwe lueht mij aantrok. Nog een laatste poging, om met wilskracht mijn doel te bereiken en ik zat heerlijk op een verhevenheid van mos, in de reine zuivere atmospheer van de luchtgolvingen, die Over den heuvel streken. Hoelang ik daar gezeten heb, weet ik niet, maar het was mij, of ik wakend droomde. Over mij kwam een onbeschrijfelijk gevoel, het was een diepe, juichende Godsvereering gepaard met innige dankbaarheid. Het was de zaligheid van een gelukkige ziel! Kalm kruiste ik de armen over de borst en ging daarna, half slaperig, als een oud kind, kleine gelukkige toekomstplannen voor Uïna en Istero maken. Ik verheugde mij over een voorstelling van hun huwehjk en hoe de kinderen van Vadarmi de schoone bruiloftsliederen zouden zingen en bloemen zouden strooien! Wat zouden wij allen gelukkig zijn! Zelf wilde ik gaan naar den berg Har om de zeldzame varens te plukken ; zij zouden de muren sieren van Istero's woning. In den geest hoorde ik weder den helderen klank der zilveren bellen en op mijn rimpelig gelaat kwam een glimlach van groot geluk ... Eensklaps sidderde ik en werd klaar wakker, want ik meende het geluid van een bazuin in de verte te vernemen. Het was of er een signaal werd gegeven en toen ik ingespannen luisterde werd het mij duidelijk, dat mijn geestelijk gehoor geopend was, door den wil van den Almachtige. Eerbiedig stond ik op, en hief de armen in aanbidding opwaarts. Toen mocht ik vernemen, wat mij toescheen eene voorspelling voor de toekomst te rijn. Er zou een tijdstip komen, dat de aarde tot in hare ingewanden zou sidderen ! De innerlijke poorten van leed en smart in het heelal, zouden alle wijd geopend worden ! Een groote ellende zou over de aarde gaan, een val zou komen voor een gedeelte der menschheid. Voor Eén zou de overwinning komen over veel wat voor de-menschen ondoorgrondelijk zou-rijn en blijven. En toen was het of ik van verre, van zeer verre, een stem vernam. Het was een stem van zulk een wonderbaren klank, en zulke teederheid, dat ik in aanbidding op mijn aangezicht nederviel. „Emanuel I" Dit enkele woord zeide de stem. io8 Ik gevoelde en werd doordrongen van een heilige huivering! Daarna vernam ik weder den klank van de bazuin, en weder luisterde ik ingespannen om niets van het heilig bericht te verhezen. Door de Goddehjke wil werd toen reeds aangezegd, dat eenmaal de gehefde Engel, Gods Zoon, tot de aarde zou nederdalen, dat hij zou geboren worden in het vleescb, terwüle van de menschheid, om haar weg opwaarts te banen. Na geruimen tijd in gebed verdiept te zijn geweest daalde ik den heuvel af. Met zekerheid was de komst van den Engel nu voorzegd, maar ik vond het beter om er nog niet met Uïna en Istero over te spreken. Later, op een bijeenkomst van allen op den berg Har, zou ik alles vertellen. Ook Uïna had in het boek der toekomst mogen lezen en Pytofar had 'veel in visioenen mogen zien, evenals ik, reeds voor onze reis naar Egypte, had mogen weten van geestehjke openbaringen. Toen dacht ik ook aan Ismenah's grootvader... ja, ook hij had het voorzegd i Ook hij had geweten van de komst op aarde, van Hem, die is, die was en die ook eeuwig rijn zal! Het jubelde in mij ! Ook ik wilde en hoopte Hem te mogen dienen, met hart en ziel, met trouw en hefde. Wij reisden verder naar Vadarmi en alles ging naar wensch, eenige kleine tegenspoeden uitgesloten, Onmogelijk is het mij, om ons groot geluk te beschrijven, toen Nestor de goede, Pytofar, Meriman, Herstor en nog andere vrienden ons tegemoet kwamen. Een ijlbode uit Ehnir, ons laatste ruspunt vóór Vadarmi, had hun onze komst gemeld. Nestor had gehoopt en gebeden, maar nooit gewanhoopt, zeide hij, Zijn rechte, statige gestalte was echter thans gebogen en wij vonden hem zeer verouderd. Geluk en dankbaarheid stonden echter op zijn gelaat te lezen. Mijn verhaal is ten einde en mijn tijd om te vertrekken is daar. Ik ga terug van waar ik gekomen ben. . God zij met u allen, moge Zijn zegen met u zijn I Vaartwel, vaartwel! Mijn naam, Isharti, is u reeds bekend. IN DE NEVELEN In de nevelen. De zon verdwijnt achter de groene heuvelen en kale rotsen, omgeven door wolken vol glanzend veelkleurig hcht. De wonderschoone kleurentinten vallen op het donker gebladerte en op de bruine en zilverwitte stammen der boomen, alles hullend in een heerlijk kleurenspel. Het vurig rood tintelt vlammend op de kale rotsen en gouden strepen liggen glanzend op de heuvelen. Achter een groepje oude vijgenboomen komen huifkarren te voorschijn, getrokken door ossen en tweewielige voertuigjes, waarvoor kleine paarden zijn gespannen. Geiten en eenige koeien worden voortgejaagd op den stomgen weg. Knallend vallen de zweepslagen op de ruggen van de arme dieren, die aanhoudend worden voortgedreven. Wreed opgezwiept gaan zij gehoorzaam voort als slachtoffers van menschenwreedheid en dwang. Alleen Mirzah, het witte paardje van Ifraël, loopt rustig voort en trekt een wagen met groen overtrek, kalm den heuvel op. In de kar zijn gezeten een oude vrouw en een jong meisje van omstreeks twintig jaren. „Vooruit Mirzah !"zegt bemoedigend de man, die snel naast het paardje voortstapt. Even blijft hij luisterend staan en roept daarna luid: „Ik hoor nog niets komen, maar dat beteekent weinig, zij achtervolgen ons ongetwijfeld !" . „Beklim snel dien hoogen boom, Jacob, dan kunt ge in het dal zien." Een lange, magere jongen voldeed zuchtend aan het bevel. „Haast u 1" schreeuwde hij. „Ik zié beweging in den hollen weg, maar zij zijn nog ver af." „Vader !" riep het jonge meisje, „zouden wij hun ontkomen ?" „Vrees niet, mijn kind, de engelen beschermen ons en Christus zal ons niet verlaten!" 112 „Wees voorzichtig Ifraèl," waarschuwde de oude vrouw. „Maar moeder, hoe nu! Thans zijn zij zoo doof als hun grootvader Isaac, zij denken alleen maar aan zelfbehoud I" De donkere oogen van zijn dochter keken hem ernstig vragend aan. „Wees toch gerust, grootmoeder," zeide zij, „hoe zouden wij kunnen vreezen, als engelen met ons gaan !" De oude vrouw boog diep het hoofd; bijna onhoorbaar mompelde zij: „U zij dank en eer!" Zij wikkelde zich huiverend in een grooten doek en bleef in gedachten verdiept onbewegelijk zitten. Steeds verder trokken ossen en paarden de voertuigen langs de hobbelige wegen. Luid rinkelend klonken de bellen der geiten- Het geloei der koeien was angstig en vermengde zich met het jammerend geschrei van kinderen. De schelle stemmen der vrouwen, die zich verhieven in zenuwachtig gepraat, doortrilden de stilte in allerlei dissonanten. „Stilte !" riep dreigend een zware stem. „Gijheden maakt een helsch kabaal. Wat een geschreeuw en gebabbel, zij zullen ons ongetwijfeld vinden door al dit rumoer!" Eensklaps werd het stil, ook de koeien werden nu rustiger, alleen weerklonk nog het zachte gerinkel der geitenbellen. Toch ging het langzaam vooruit, want de dieren waren zeer vermoeid van den langen tocht. Weder klonk de ruwe stem, nu bevelend. „Vooruit toch ! Wat treuzelt gij allen, als zij komen zal er geen genade zijn, die kennen zij niet \" Eene zenuwachtige siddering deelde zich mede aan groot en klem. De zon was reeds geheel verzonken in de oneindigheid en in de schemering was het vol schaduwen, die overal kwamen opdagen als voorboden van den nacht. Duidelijk weerklonk het knallen der zwepen, de dieren aanzettend tot uiterste krachtsinspanning. „Over een uurtje zal het donker zijn, en ons gouden Jeruzalem is nog zoo verre!" „Ben je bang, Abraham ?" „Ja, ik ben bang, want in de duisternis reizen is gevaarlijk en wij hebben maar enkele olielampjes voor de karren." H3 Onverstaanbaar gemompel was het antwoord. „Wij zullen voor den nacht nooit de poorten bereiken !" „Houdt op met uw gepraat," luidde het wrevelig gegeven antwoord. „Bah! ik vind het leven een verschrikking, altijd is of komt er iets van ellende in deze tijden." De andere man werd driftig. „Zwaar op de hand, dat ben je, maar wat hoog noodig is, dat is rust voor de dieren." „Een uurtje bij 4e bron zal wel voldoende zijn." „Een uurtje, onmogehjk Abraham, dat kan er niet af. Een kwartier is lang genoeg, als de roovers je op de hielen zitten." „Wij werden bij het aanbreken van den dageraad gewaarschuwd," hernam Abraham zenuwachtig, „mijn arme Rachel was zóó angstig, je weet, het kind is nog geen maand oud, en zoon jonge bloesem is zoo teer!" „Abraham !" riep een zachte vrouwenstem uit de huifkar waarnaast hij hep. „Wel mijn schat ?" „Wat ben ik toch gezegend, dat ik geheel hersteld ben en mede kon gaan met mijn lammetje! Maar Abraham, wat wordt het akelig kil hier tusschen de rotsen en wat duurt het lang voor we er zijn." „Weesmoedig Racheltje," zeide de bange Abraham en met luider stem vervolgde hij: „ik ben immers bij je I" Het vrouwtje knikte hem gerustgesteld, vriendelijk toe. „Ja, jij bent er!" zeide zij vol vertrouwen, maar de andere man, die Jozef Ben Juda werd genoemd, lachte spottend en luid. Abraham wierp een vernietigenden blik op hem en sloeg knallend met, den zweep. Eensklaps vernam men bet droevig schreien van een kind. „Moeder!" riep een schel stemmetje, „ik heb toch zoon honger, sinds van morgen heb ik niets gegeten !" „Kind. . ." „U zeide, kom, laat ons spoedig vluchten, de bandieten komen, en in de kar krijgt ge eten, maar wat kreeg ik!" Het geschrei verhief zich in wanhoop. „Maar Benjamin! stil toch, mijn oopappel, mijn zoete jongen. Van avond krijg je heerlijke maïspap, nu kan ik je niets geven." „Waarom niet ? Waarom kan bet niet ?" zeurde het kind. 8 114 „Omdat ik niets heb f" klonk het droevig. „Ach moeder! én u zeide, waarom zeide u dan, dat n het mij in de kar zoudt geven ? en waarom beloofde u het dan ?" Er klonk groot verwijt uit de nu klagende kinderstem. „Wees niet boos, mijn jongen, maar moeder moest liegen, om je mede te krijgen. Je wilde maar met komen en zocht wilde bloemen voor het feest van den Sabath." Het jonge meisje, dat in de kar zat die op die der vrouw volgde, had de luide stemmen duidelijk kunnen hooren. Vlug sprong zij nu op den weg, en liep naar het nog steeds huilende kind toe. „O, wat ben je nog een kleine jongen, Benjamin! Kijk eens wat ik je breng." Met glinsterende oogen nam het kind twee groote honingkoeken van haar aan. Hij hapte er terstond in en zeide met vollen mond: „Hè!" Geheel opgaande in het genieten van zijn hevelmgslekkernij vergat hij Elenah te bedanken, en keek haar alleen met zijn ronde sprekende oogen verrukt aan. Het jonge meisje lachte. „Dat smaakt, hè Benjamin ?" „En of!" klonk het moeilijk verstaanbaar uit den vollen mond. „Elenah," zeide de moeder vriendelijk, ,,ik dank je zeer en zal je weldaad nooit vergeten. Benjamin heeft altijd honger, maar hij groeit ook zoo sterk." Elenah keek hoofdschuddend naar den kleinen smulpaap, knikte de moeder toe en liep vlug terug naar hun wagen. „Al die ballast zal ons verderf nog worden! De karren zijn veel te zwaar geladen met al dien rommel", klonk hét angstig en verontwaardigd. En weder werden de arme dieren aangezet tot grooter spoed. Elenah zat weder naast de oude vrouw en keek haar bezorgd aan, daar zij aanhoudend huiverde. „Hoe gaat het u nu, grootmoeder ?" vroeg zij zacht, terwijl zij den doek zorgzaam over haar rug glad streek. * „Ach kind, ik ben zoo koud, maar het zal wel overgaan." Het jonge meisje echter werd ongerust en toen zij het verbleekte gelaat der oude vrouw gadesloeg, werd haar vermoeden bevestigd. 131 „Rabbi Ben Aaron !" grootmoeder zuchtte diep, „Die dagen ! ach die ontzettende dagen van duisternis en jammer." „Was Cornehus toen bij u ?" „Ja en Marjah Claudia en Demetrus. Velen waren getrouw." Spontaan stak zij Cornehus de hand toe, die deze eerbiedig kuste. „Nooit zullen wij den Gekruisigde vergeten, nimmer Hem ontrouw worden. Ik zie nog Zijn schoone, hemelsche oogen op ons gevestigd .... nog hoor ik Zijn stem, die mijn hart laafde en al wat goed in mij was deed ontwaken!" Grootmoeder weende. „Ach, dat wij onzen verheven Meester verhezen moesten !" „Zijn leven was een offering," zeide eensklaps Ifraël zacht. „Hij heeft zich in Zijn verheven hefde voor de menschheid als voorbeeld gesteld. Hij heeft getoond wat de liefde vermag. Gezegend zij Zijn naam." Grootmoeder stond op. „Amen!" zeide zij plechtig. De dagen vlogen om en grootmoeder was zichtbaar aangesterkt door al de hefde en goede zorgen, die zij van allen mocht ondervinden. De rustige, heerlijke omgeving bracht een heilzame ontspanning, na de overijlde vlucht vol angst en kommer. Levi was komen vertellen dat de roovers zich nu in een schuilhoek bevonden, dicht bij het verbrande huis van Jacob. AUes zag er uit als een woestenij en het Was ondragelijk, als men de verschroeide vrucht boomen en korenvelden aanzag. „Het is daar een geteisterde omgeving," zeide Levi droevig, „het was wanhopig om aan te zien en ik heb oprecht met allen te doen, Ifraël, Gij hebt toch, hoop ik, nog wat waardevol was kunnen redden ?" „Ja goede Levi. Wij zijn er wel heel naar aan toe, maar wij konden toch dat redden, waf mij in staat zal stellen om elders een kleine woning te koopen." „Maar niet in deze streken, Ifraèl! Wat ik u bidden mag, ga met de uwen terug naar Griekenland. Uw moeder zal wel weten, hoe gij handelen moet!" „Weg van hier 1" „Je moeder is toch ook Griekin, nietwaar ?" Ifraël knikte toestemmend. 13* „Maar ..." de jongen aarzelde, toen zeide bij snel. „Het is echt vervelend, dat je het niet begrijpen wilt." Ifraèl fronste de wenkbrauwen. „Wellicht begrijp ik het maar al te goed !" „Des te beter ; voor ulieden is het hier niet veilig. Ik hoor nogal eens over u mompelen in den laatsten tijd, men schijnt er achter te zijn gekomen, dat gij en de uwen behooren onder de volgelingen van... dat weet gij wel, ik wil den naam hever niet noemen." „Is het dat ?" vroeg Ifraël met een zucht. „Ja en ge weet, ik ben u allen zéér genegen. Als ik denk dat die kleine, heve Silenah leed zou kunnen overkomen dan . . . dan . .." hij balde dreigend de vuist en tranen vulden zijn oogen. „Gij rijt een brave jongen, Levi. God zegene u !" „Waarom heeft uw vader toch indertijd rijn land verlaten, om in dit wespennest te komen ?" vroeg Levi. „Hij had geheime vijanden, die hem in alles tegenwerkten uit afgunst. Hij was vischhandelaar en een goed mensch. Men vertelde veel goeds van deze streken, een vriend van hem uit het Oosten deed hier goede zaken. Ik ben rijn naamgenoot." „Wel, ik moet zeggen !" . .. „Iets van belang ?" „Dat het eene mooie verbetering was!" Levi lachte schamper. „Dat kon men niet weten en eerst ging alles goed." „Eerst! maar toen viel het booze oog op u van Rabbi Ben Aaron." Ifraèl huiverde, maar zeide toen minachtend: „Die!" „Nu ja, hij kan geen vreemdelingen zien, noch dulden en toen is het begonnen." „Ja toen!" antwoordde Ifraèl bedrukt. „Hier zijn wij echter veilig, mijn jongen." „Zeker, hier in het landhuis van Cajus Pompelius zal niemand u durven genaken. Ik raad u echter nogmaals aan, talm niet!" „En gij ?" „Ik ben Israëliet en wij staan bekend, dat wij de geboden trouw nakomen. Wij echter zullen de volgers van Jezus van Nazareth nooit verraden." Levi's stem was in fluisteren overgegaan. „Wij hebben veel vriendschap van hen ondervonden en zijn niet ondankbaar." Ifraèl reikte hem de hand, alles was hem duidelijk. 137 „Men moet bukken voor het noodlot," antwoordde Ifraël berustend. „Op deze aarde is er nu eenmaal geen rust te vinden !" Zwijgend zaten beiden nu geruimen tijd bij elkander, men hoorde het zachte ruischen der cypressen en uit de verte kwam het klagend geluid van een luit. „Moeder!" zeide Ifraël dringend. „Wilt u mij, nu wij zoo rustig samen zijn eens meer vertellen van wat u nader bekend is van het Christendom? Het is zulk een lafenis voor mijn ziel." „Gij vraagt," sprak zij droomerig. „Steeds vraagt gij, mijn zoon en hoe dikwijls heb ik reeds tot u gesproken !" i „Gij weet, dat ik den kern zoek, nooit had ik het geluk den goeden Meester zelf te hooren spreken, noch Hem te zien." Zij knikte en zag hem ernstig aan. „Mijn kind, ik ken u door en door," zeide zij teeder, „gij zijt een van die zielen, die aanhoudend om voedsel vragen, die altijd het hcht willen zien en niet in de duisternis kunnen leven, die de koude ontvluchten willen, omdat koude het symbool van hefdeloosheid is. Zij willen zich steeds koesteren in de genadezonne, maar het uur voor u is nog niet gekomen!" Ifraël zuchtte. „Als gij tot mij spreekt, is het als dauw voor de bloemen !" „Daarom ook zal ik spreken ... Weet dan, mijn zoon, dat het Christendom geestehjk in grondbeginsel is, het zijn niet alleen leeringen voor hen die in de uiterlijke wereld zijn, maar vooral ook leeringen voor den geestelijken mensch, het ware Ik, dat in de eeuwigheid zal voortleven. In den tijd der eeuwen kwamen er steeds nieuwe openbaringen Gods, die zich steeds hooger verhieven, naar gelang de menschen zich geestehjk ontwikkelden. Er kwamen helaas, ook tijden van groot verval, maar dat lag niet in de bedoeling van den liefderijken Vader, die Zijn kinderen op den weg der evolutie steeds hooger wil brengen.-Het menschendenken zal en moet zich steeds opbouwend ontwikkelen. Er zal eens een tijd komen, dat het hart den weg van de spiraal zal volgenen meer en meer opwaarts zal wentelen! Zonder hefde zal echter nooit de ware wijsheid komen ! Volg Hem, die de hefde zelf was, vervuld van groot mededoogen! Wees een van Zijn kudde. ^ Een der wetten voor de aarde, wellicht de grootste wet, is offeren; 138 steeds offeren ! Dat was zoo van den beginne. Heeft zelfs Jezus van Nazareth, onze verheven Meester, zich niet voor de menschen geofferd ? Hij deed dit voor het heden en voor de toekomst en gij weet, mijn zoon, dat Hij beloofd heeft, dat Hij ons den Trooster zou zenden. Van den Heiligen Geest zullen wij leeren de geestehjke waarheden, die geopenbaard zullen worden. Zeg niet „onmogelijk!" Bij God is alles mogelijk. Als wij stil tot ons zelf inkeeren, en ernstig luisteren, spreekt de stem in ons. De Heilige Geest spreekt echter niet met menschenwijsheid, maar met de wijsheid der engelen, die heilig is. Amen." De morgenschemering verdrijft de nachtelijke duisternis en boven een boschje van platanen en citroenboomen, wordt een zacht rozenrood morgengloren zichtbaar tusschen de grijze wolken, die langzaam meer en meer vaneen wijken en omrand worden met gouden glinsterende hchtranden. Het zachte morgenrood is nu duidelijk zichtbaar, zich steeds verbreidend door het luchtruim, tot de opkomende zon majestueus verrijst te midden der wolkenpracht. De heerhjke warmtegloed valt op de aarde en de dauw op struiken en halmen en op de ontluikende bloemen schittert in veelvoudigen glans. Sidderend is hij echter in de zonnestralen, die het einde van zijn kortstondig bestaan aankondigden. Voor de groote poort van het landhuis hoort men ongeduldig paardengetrappel en de luide stemmen van Romeinsche krijgsknechten. Bij de huifkar van Ifraël staat Marius Gratius, die Mirzah goedkeurend op den hals klopt. • „Een mooi exemplaar van het paardenras," zegt hij. Slenterend nadert een der krijgsknechten en prijst Mirzah's glanzende huid en slanken hals. Hij neemt een der fijne pooten in de hand, en bekijkt den hoef, het paardje hinnikt, maar laat het gedwee toe. „Een goed, mooi dier, waardevol!" „Zeldzaam mooi, te mooi om die leelij ke groene huifkar voort te trekken!" „Gij bedoelt reiswagen, maar hebt ge misschien plan, om het paard te koopen?" De krijgsknecht lachte luidruchtig. „Neen, dat laat ik aan den edelen Marius Gratius over." „Wel, wel! en waarom ook niet ? Geduld overwint alles, en als ik Centurion ben, dan zou het kunnen zijn, dat ik een bod deed." Verbaasd keek de krijgsknecht hem aan. 139 Marius Gratius lachte en bekeek Mirzah nogmaals aandachtig. „Het zal niet gaan," mompelde hij, „zij heeft niet den bouw van een rijpaard." „Is het waarlijk zoo ?" vroeg de krijgsknecht weifelend. „Wat ?" „Wel, dat er kans voor den edelen Marius Gratius bestaat, om Centurion te worden ?" „Gewis en zeker, er hangen gouden oranjeappelen in mijn bereik. Een echo bereikte mij en vertelde, dat de edele Cajus Pompelius mij bij den landvoogd had aanbevolen, men spreekt er over." „Komaan I" „Verbaast het u zoo, Aspasius ? Wel, wel! He daar komt het gezelschap aan." Cornelius geleiddegrootmoeder.enlfraëlmetzijnbeidedochtersvolgden. Kleine Silenah droeg een mandje met prachtige oranjeappelen en versuikerd gebak. Elenah had twee wonderschoone half ontloken witte rozen, tusschen de glanzende vlechten, het was een geschenk van Cornehus, tegelijk met een zeldzaam mooien breeden gouden armring, waaivan de sluiting uit een grooten saher bestond. Elenah zag bleek en haar bhk rustte met groote hefde op Cornehus. Zij vroeg zich af hoe de draden van hun levenslot verder gesponnen zouden worden! Er hepen weder droevige geruchten over vervolgingen; men wist nooit wat de dag van morgen brengen kon. Marius Gratius haastte zich, om als een bizondere beleefdheid, de kussens in de kar gemakkelijker te leggen. „Is alles in orde ?" vroeg Cornehus. „Zooals gij ziet, edele Cornehus. Vier man, de beste, heb ik uitgezocht en de sterkste paarden." Cornehus overzag manschappen en paarden. „Ik beveel mijn vrienden in uw bizondere hoede aan, Marius Gratius. Gij zult hen begeleiden tot bij Damascus, dan kunt gij allen terugkeeren. Mocht men u soms met vragen lastig vallen, zeg dan terstond, dat gij heden van Cajus Pompelius zijt en zijn vrienden huiswaarts moet geleiden." „Gij kunt mij volkomen vertrouwen." „En nog iets, Marius Gratius, dit is mijn bruid, de edele Elenah." Marius Gratius groette hoffelijk. 140 „Ik zal de edele Elenah met reuzenkracht beschermen," zeide hij, „een toevertrouwde schat heeft dubbele waarde!" Cornehus hielp hu grootmoeder instijgen, en tilde daarna kleine Silenah in de huifkar, die de armpjes om zijn hals sloeg en hem op de wang kuste. „Komt gij nu ook heel gauw, heve, groote broer Cornelius?" smeekte zij. „Zeker kleintje en als ik kon vliegen, zou ik er nog veel eerder zijn !" „Hè, Cornehus, waarom zijt gij dan geen vogel ?" „Dan kon ik nooit de groote broer van kleine Silenah worden, is het wel ?" „Nooit I" zij lachte hartelijk . „Wat was ik weer dom, hè vadertje, daar schrik ik toch waarlijk van. Toe Cornehus, kom op je mooie bruine paardje, dat zoo prachtig glimt, en dat zoo hef is, en luister eens, een klein geheimpje," zij fluisterde zoo luid, dat Elenah het hooren zou. „Elenah vindt dat gij zoo mooi te paard zit en ik vind het ook !" „Maar Silenah!" zeide de oudere zuster blozend, op zacht verwijtenden toon. „Maar het is toch waar !" riep het heldere kinderstemmetje. „Je bewonderde Cornehus toen zijn wapenrok en helm zoo in de zon glinsterden, en het bruine paardje zulke hooge sprongen maakte." Nu lachte Elenah. „Kom, klein praatstertje, ik zal het je maar vergeven, als Cornehus niet ijdel wordt." „Nooit!" zeide de jonge man en hij zag haar teeder aan. De paarden werden ongeduldig en begonnen met de voorpooten op den harden grond te trappen. „Wij zullen moeten vertrekken," zeide Ifraèl. „Tot wederziens, Cornehus !" „Tot wederziens gehefden en God zegene uw pad. Ik volg zoodra mijn edele vader van zijn rondreis is teruggekeerd. Eerst echter wil ik hem alles vertellen en hem op de hoogte brengen van onze plannen, hij is goed en onzelfzuchtig." Elenah wendde het hoofd ter zijde, om hare tranen te verbergen. „Mijn heveling wees moedig." Cornelius drukte haar hand aan zijn hart, dat heftig klopte, want ook hem deed de scheiding groot leed en ook hij vreesde. „Kinderen !" zeide grootmoeder bemoedigend. „Voor u geen vreeze, God zal u op uwe wegen geleiden." 154 groote, ronde oogen op de grootste veeren, waren net schitterende safieren. Ik vond hem dwaas en ijdel, maar hij was een prachtvogel!" „Waren er meer ?" „Een zoo'n schoonheid was voldoende," zeide Adrianus. „Er waren meer geweest, maar toen vochten zij aanhoudend." „Ook niet prettig 1" „Neen, toen was de vogelenhof dikwijls een slagveld, vertelde Adrianus, kijk, daar is hij!" Verheugd hep zij hem tegemoet. Met een hoffelijkheid waaruit eerbiedige bewondering duidelijk sprak, begroette hij Elenah. „Onze edele gastheer was wel vriendelijk, om kleine Silenah zulke zeldzaam mooie bloempjes te schenken! Zie kleintje, de krans is af." „Maak mij nu heel mooi, heve Elenah. Zou ik op een bloemenkoningin gelijken ? Ik houd zooveel van bloemen, rij kunnen ook tegen mij spreken, dacht gij dat wel, edele Adrianus ?" Hij glimlachte en werd getroffen door den reinen, zielvoUen blik in de schoone kinderoogen. Elenah kuste het donkere knülekopje. „Vadertje !" riep rij eensklaps opgetogen en hep haastig naar Ifraël, die haar niet dadelijk zag, daar hij diep in gedachten verzonken was. „Kent gij mij wel met mijn kransje;?" zeide zij en keek hem vragend aan. „Ik ben uwe kleine Silenah." „Waarlijk!" Ifraël lachte. „Dacht mijn kleine lieveling inderdaad, dat vadertje haar niet herkende ?" „Omdat ik vandaag zoo mooi ben, door al die mooie bloempjes op mijn hoofd." „Als je ook maar lief bent." „Ik bid om hef te rijn en nooit te jokken." Ifraël nam haar op rijn arm en rij sloeg vroohjk de armpjes om rijn hals, toen was het Ifraël of hij in een afgrond van jammer zag, waaruit schimmen der duisternis opstegen, die rijn lievelingen kwamen vervolgen! Eenige oogenblikken later kwam Marius Gratius, die Adrianus ter rijde riep. „Luister mijn vriend, tot mijn spijt moet ik u mededeelen, dat wij reeds om acht uur moeten vertrekken." Het gelaat van Adrianus betrok, hij wierp een droevigen blik op Elenah. 155 „Ik ongeluksvogel, had nog wel gehoopt, het gezelschap te kunnen overhalen om nog eenige dagen mijn gasten te willen zijn!" „Dus het valt tegen, vriend, troost u echter met de gedachte, dat het heele leven tegenvalt." „Een schrale, magere troost!" mompelde Adrianus ontstemd. „Wij moeten afreizen, dus heden kan ik over dit alles niet uitweiden, wellicht nog eens later. Het leven is vol raadselen, vandaar ook ons plotseling vertrek. Ifraèl deelde mij mede, dat er zéér geldige redenen waren, die bepaald overwegend zijn. Zijn verzoek was zeer dringend." „Dan valt er niets tegen in te brengen, het doet mij echter oprechtleed." „Het noodlot zit aan het weefgetouw!" „Ja, ongetwijfeld," Adrianus zuchtte, toen zeide hij zenuwachtig als om de gedachten van Marius Gratius af te leiden: „Ik zal bevelen gaan geven, dat men een korf met allerlei gerechten inpakt voor uw aller noenmaal," „Een goede gedachte, vergeet vooral niet om er een kruik van uw Landiva bij te doen." „Geen nood, ik ken u 1" „Kom, ik loop met u mede. Wel, wel! vriend Adrianus, ik geloof toch, dat het uitstekend is, dat de edele Elenah weer van uw levenspad zal verdwijnen." „De bruid van Cornehus is te bekoorlijk, te beminnelijk !" antwoordde Adrianus opgewonden. „Ik ben een schepsel van vleesch en bloed, en zij heeft stormenderhand de poort naar mijn hart veroverd. Het is goed dat zij vertrekt, ik zou haar lief krijgen met het beste, dat in mij is !" „Uw hart." „Mijn hart en mijn ziel!" „Arme vriend." „Mijn leven is heel eenzaam, maar ik wil alleen een vrouw tot mij nemen uit hefde. Ik houd er groote idealen op na." „Wel wel!" „Doornen zijn er genoeg op mijn pad geweest en nu ik de zonnestralen wil grijpen, ontglippen zij mij!" „Mocht ik mij in het zonlicht verwarmen, vriend ?" vroeg Marius Gratius en er kwam een droevige trek op zijn gelaat! Adrianus keek hem met medegevoel aan. „Mijn zonneschijn, mijn veelgehefdè bruid, hoe kort mocht ik haar 156 behouden ! Ons pad ging onwetend naar de vallei des doods en wij plukten onbezorgd bloemen aan den weg, doode bloemen ! De goden riepen haar, omdat zij zoo schoon en zoo hef was en ik bleef achter met den bruidskrans van witte rozen en verloren geluk. Wel, wel 1" „Dit „wel, wel!" klonk zoo smartelijk, er lag heden zooveel lijden achter verborgen, dat de oogen van Adrianus vochtig werden, waarover hij zich niet schaamde. Wat was zijn teleursteUing, vergeleken bij het groote leed van zijn vriend over zijn onvergetelijke bruid! Hij dacht er over na, hoe dit verlies Marius Gratius had gebracht tot afkeurenswaardige levensopvattingen en handelingen. De wanhoop had hem niet opgebouwd maar toch lag nog steeds op den bodem van rijn hart al wat goed was, in de volle glorie der herinnering. „Ach, dit onbegrepen leven!" Marius Gratius zuchtte diep. Adrianus zweeg, het berouwde hem, dat hij een oogenblik het groote leed van rijn vriend had kunnen vergeten. Tot aan het einde van de platanenlaan deed Adrianus rijn gasten uitgeleide. Bij de groote witte paal, die de grens van rijn eigendom bepaalde, nam hij afscheid. „Tot wederziens, hoop ik en heb dank voor uw bezoek !" „Als gij kunt, edele Adrianus, kom ons dan opzoeken," zeide grootmoeder hartelijk, „zeer waarschijnlijk zullen wij ons in de buurt van Athene vestigen." „Gaarne zal ik komen, maar hoe u te vinden ?" „Marius Gratius zal u kunnen inlichten, door Cornehus zal hij het weten. Ons aller dank voor uw gastvrijheid!" „Ik betreur het, dat onze wegen zich moeten scheiden." „Ja, edele Adrianus, ook mij doet het leed," zeide nu Ifraël. „Het leven is een gaan en komen, een vreemd gebeuren, maar ook ik zeg met u, tot wederziens!" Adrianus wuifde hun nog toe, met een blik op Elenah waarin zooveel te lezen stond, dat het haar bedroefde. Zij werd stil, en bewogen vroeg rij zich af, of rij ook eenige aanleiding had gegeven, rij, de bruid van Cornelius! Hoe streng zij het zich echter ook afvroeg, zij kon steeds gerust ademhalen. Cupido echter had zeker onbewust, een zijner pijlen laten vallen in het hart van den armen Adrianus! 157 „Vaarwel vriend !" riep Marius Gratius. „Gij zult mijn woning op uwen terugweg niet vergeten, hoop ik." „Neen, Adrianus, zorg maar voor eenige bokalen van uw uitstekenden wijn!" Bij den weg stond Levi, hij zag zeer bleek. „Gij keert nu toch zeker naar uw vader terug, mijn jongen ?" Afwerend stak Levi beide armen uit en gaf hierdoor te kennen, dat dit zijn plan niet was. „Maar jongen hoe heb ik het nu met u, het is toch de aangewezen weg." „Neen!" Levi trad, nader, trok Ifraël ter zijde en zag hem smeekend aan. „Ifraël, sta mij toe, om met u allen naar Damascus te gaan," zeide hij zenuwachtig. „Tot Damascus !" „Eerst tot daar en dan verder mede naar Griekenland." Verbaasd zag Ifraël hem aan. „Wilt gij uw geboortegrond verlaten ?" „Ja, ik wil ver weggaan van een land waar de adders sissen en de giftplanten aan den weg staan. Ik wil wonen bij de vredelievenden, die het zaad van hefde en trouw in mijn hart gezaaid hebben. Aan mij, Ifraël," nu glimlachte Levi, „ziet gij duidelijk de uitwerking van de wet van oorzaak en gevolg t" Ook Ifraël glimlachte en klopte hem welwillend op den schouder. „Mag ik als uw dienaar medegaan ?" „Arme jongen! Wacht Levi, wacht ik zal het moeder vragen." De hppen van den jongen begonnen zenuwachtig te trillen, in zijn oogen stond angst te lezen. „Zou de edele Maritzja er geen bezwaren in zien ?" • • „Geduld, geduld!" Eenige oogenbhkken later stond Ifraèl weder naast Levi, die in dien tijd maar al met zijne gedachten als een toomloos paard gerend had, tusschen hoop en vreeze. „AUes is in orde, moeder zegt echter dat gij niet medegaat als dienaar, maar wel als huisgenoot." Met een kreet van blijdschap snelde Levi naar grootmoeder en kuste haar hand, zij had tranen in de oogen. „Dank edele Maritzja, dank!" 158 Overweldigd door zijn gevoelens, die hij echter wenschte te verbergen, ging Levi nu naar Mirzah. „Wat moet de Jodenjongen ?" vroeg een der Romeinen. Dit trok de aandacht van Marius Gratius. „Wel, wel!" „Sta toe, dat hij ons vergezelt," zeide Ifraël. „Nu nog mooier! Wij bemoeien ons niet met afgedwaalde Jodenjongens. „Levi gaat als onze bediende mede. Ik sta voor hem in." Marius keek Levi doordringend en streng aan. „Wel, wel!" zeide hij daarna op tevreden toon. „De jongen heeft een goed gezicht en kijkt, voor een Jood, eerhjk en flink uit zijn oogen. Durft gij het wagen Ifraèl, neem hem dan maar mee, ik neem er genoegen mede". Levi dankte kalm en rustig, wat den goeden indruk, dien hij op Marius Gratius gemaakt had, nog verhoogde. Intusschen was hij innerlijk niet zoo rustig, zijn hart klopte geweldig, en allerlei plannen voor zijn toekomst dwarrelden onrustig door zijn hoofd. Hij zag in gedachten de omtrekken van een klein landhuis en een hof vol bloemen, die hij er allen gezaaid en geplant had voor kleine Silenah. Hij zag prachtig gevogelte, dat hij voor grootmoeder verzorgde, daarna was hij bezig om maïs met Ifraël te oogsten en te verkoopen aan een rijken Griek! De jongen begon eensklaps te zingen, hij had een zéér mooi stemgeluid dat zelfs de aandacht der Romeinen trok. Op dat oogenblik was hij de zwarte dreigende wolken, die allen boven het hoofd hingen, vergeten. Hij leefde in het heden en het heden had hem geluk gebracht! De dag van morgen lag nog op de weegschaal. Verscheidene dagreizen waren achter den rug, en er waren nachten geweest, dat Marius Gratius het veiliger oordeelde, om met den wagen halt te houden achter een groep boomen, of onder een vooruitstekende rots. Tweemaal had men een betrekkelijk goed onderdak kunnen vinden ; eens in een soort van estaminet, en daarna bij een oud vrouwtje, bekend aan Aspasius. Na eenig heen en weer gepraat en het toonen van een paar goudstukken, met de mooie belofte, dat zij voor haar waren, indien zij toestemde, werd zij veel vriendelijker. 159 Aan grootmoeder en de meisjes beloofde zij een goed en zindelijk nachtverblijf, zij had een kamer voor heve gasten ! „Wel wel!" Marius Gratius begon te lachen. „Gij zijt een der weldoende godinnen, eerst niets en nu eensklaps..." „Ik stel mijn wetten in mijn huis!" zeide het vrouwtje kalm. „Wat ik wil gebeurt en wat ik niet wil gebeurt niet!" „En waar moeten wij blijven ?" „In het opbergschuurtje, red u maar, gij zijt mannen. Mijn knechtje zal u den avondmaaltijd brengen." Hiermede beschouwde zij alles als afgehandeld. „Wel, wel!" zeide Marius Gratius verbaasd. Aspasius vermaakte zich kostehjk. „Zij is nog altijd dezelfde," riep hij met bewondering uit. „Zij is een karakter t een wil als een reus en een hchaam, dat ik zou kunnen omver blazen." Verre van aangenaam was deze reis tusschen rotsen, betrekkelijk kale vlakten en verhevenheden. Langzamerhand echter werd het terrein weer bergachtig en de weg steiler, de paarden hadden zwaar werk. Het was eigenlijk niet de meest gebruikte hoofdweg naar Damascus, die altijd druk bevolkt was, maar een kortere, die er bij het einddoel mee samenhep. De stemming der krijgsknechten werd ook minder opgewekt en de huifkar, die volgens hen op een kruipend groen gedierte geleek, wekte hun ergernis op. Hun paarden waren sterk en vurig, zij wilden vooruit en steeds moesten zij ingehouden worden. „Kom Jodenjongen," zeide een hunner tot Levi. „Zing eens voor ons, je stem wint het van de mijne." Levi keek hem verbaasd aan. „Ja, men roemt mij geweldig als ik zing, maar dat is na een onzer festijnen. Ik moet altijd eerst in een stemming komen. Hoor ik nog niets!" „Bah I" zeide Levi, „ik ben geen uwer slaven. Maar wat zoudt gij wenschen te hooren ?" De krijgsknecht lachte. „Natuurlijk een hed uit de Synagoge, zoo'n echt rabbilied I" Levi kreeg een kleur. i6b „Ik dank er voor, bespotten laat ik mij niet, zelfs niet door Romeinen." „Gij wilt niet ? Wacht dan maar op de afrekening." Dreigend balde de Romein de vuist, maar om zijn mond speelde een glimlach. De moed waarmede Levi sprak had hem vermaakt. Het dreigement was slechts onschuldig vuurwerk, en de krijgsknecht reed nu in goede, praatlustige stemming naar Marius Gratius, in wiens nabijheid bij zijn paard het steigeren. „Octavo houdt zich prachtig!" zeide zijn hoofdman bewonderend. „Gij hebt wel het beste paard!" „Hij is een juweel, dat ik beter verzorg dan mijzelf." „Uw phcht!" „Zijn wij nog ver van Damascus, edele Marius Gratius ?" „Neen, wellicht bereiken wij een der voorsteden reeds heden avond." „Dank zij de goden! Wat een langdurige reis, en vervelend ! Wat zijn wij eigenlijk tegengekomen: een armoedig karretje met een mageren voerman en een nog magerder ezel, een troep ossen, die ons nog last bezorgden en een groep zwarte, gesluierde gedaanten, die nog veel schuwer waren dan wilde vogels! „Ja, het is heel onaangenaam reizen in dit land!" „Vergelijk onze prachtig aangelegde heirwegen, bij die in Palestina, en iedereen zal moeten buigen voor ons werk. Wat een uithoek is het hier, al moet ik erkennen dat de machtige, breede wallen van Jeruzalem indrukwekkend zijn. Ik mis mijn Rome, en krijg in deze streek een soort van versuffing!" „Wel, wel! wat gij mij al vertelt! Ik raad u echter aan om uwe klachten in uw tranen kruik te stoppen en te zwijgen." Elenah die het gesprek mede had aangehoord, glimlachte. „Zijn wij waarlijk al zoo dicht bij Damascus, edele Marius Gratius ?" vroeg zij. „Als ik mijne berekening goed heb gemaakt, en eenige herkenningsteekenen in aanmerking neem, dan... ja zeker, wij naderen I" Grootmoeder Maritzja, die was ingedommeld, ontwaakte, en hoorde de laatste woorden. „Waarlijk Marius Gratius ? Goddank !" „Wel, wel! wij hebben de reis tot op dit oogenbhk er goed afgebracht, de goden zijn ons gunstig gezind geweest, maar bij Damascus scheiden zich onze wegen." x6x „Helaas, ja," antwoordde Ifraël. Intusschen zijn wij dankbaar voor uwe goede zorgen, en zullen die nooit vergeten I" Marius Gratius kuchte eenigszins verlegen. „Gij moet mij niet prijzen," zeide hij afwerend. „Let eens op hoe wij nu stijgen, en daar in de verte zie ik reeds de muren van Damascus IV Zij waren nu op den grooten verkeersweg, het was er zeer druk. Voertuigen met ezels of ossen bespannen, kooplieden van verschillenden landaard, kleine jongens die handelswaren aanprezen en gesluierde vrouwen met manden vol meloenen en ander ooft, gaven duidehjk te kennen dat men bij een drukke stad was. Achter het groen der hooge cypressen en platanen waren witte landhuizen zichtbaar, sommige door zuilengangen omgeven. Allen hadden bijna platte daken, waar de bewoners van de koele avonden en nachten genoten in heerhjke, kalme rust. De torens van Damascus en de tempeldaken lagen glinsterend in de ondergaande zon, die in vurig vlammende stralen verdween achter een hoogen heuvelrug. „Waar wilt gij dat ik u brengen zal ?" vroeg Marius Gratius. „Tot onder de schaduw van de wallen," zeide Ifraël. „Ik zou nog gaarne voor den nacht binnen Damascus zijn." „Onmogelijk, de poorten worden met zonsondergang gesloten, en nu is de zon reeds onder de aarde verzonken." „Zou het niet gaan i" Ifraèl keek bezorgd. „Neen want het is nog wel ruim een half uur rijden." Ook Levi keek bezorgd en wel naar kleine Silenah, die er zeer vermoeid en betrokken uitzag. Zij glimlachte tegen hem, maar zoo lusteloos, dat het hem bedroefde. Eensklaps echter klaarde rijn gelaat op. „Dat ik het vergeten kon I" riep hij uit, „mijn hoofd gelijkt wel een ledige waterkruik! Laat mij er u brengen, laat mij u brengen !" „Waar dan toch Levi ? wees wat duidelijker." „Wel bij mijn nicht Ruth, ik had haar vergeten. Zij woont dicht bij de muren van Damascus in een eigen aardig huisje. Het ligt geheel tusschen vijgen- en ohjfboomen verscholen." „Zou rij het wel aangenaam vinden, jongen ?" „Ruth ? ongetwijfeld. Ruth is echt goud." „Laat ons het wagen," zeide grootmoeder Maritzja bemoedigend. „Waarlijk, wij hebben heel wat aan Levi te danken." ii IÓ2 „Nu dan, ik geef mijn gezelschap in vertrouwen aan Levi over, dus jongen doe trouw uw plicht. Den edelen Cornehus zal ik vertellen waar zijn vrienden zijn. Vlug wat Levi, wijs ons den weg, heden avond nemen wij nog de terugreis aan." In het huisje van Ruth heerschte vroohjke bedrijvigheid. Het jonge vrouwtje had haar neef Levi en de gasten, die hij haar bracht hartelijk welkom geheeten. Zij regelde alles op eene wijze, die haar in staat stelde, hun te vragen om voor onbepaalden tijd ten harent van al de vermoeienissen uit te rusten, voor zij de zeereis zouden ondernemen. Gaarne werd dit welwillend aanbod aangenomen, want grootmoeder Maritzja was zéér vermoeid en overspannen, terwijl Ifraël zich ook bezorgd maakte over het smalle, bleeke gezichtje-van kleine Silenah. Zij klaagde echter niet, alleen Elenah had zij toevertrouwd, dat zij in de huifkar dikwijls een gevoel had gehad of zij neer moest vallen. Zij was recht blijde, dat zij nu bij de heve Ruth waren, het vreemde gevoel was al veel beter. Ruth, een jonge weduwe, was een tenger vrouwtje, zij had fijn besneden gelaatstrekken, zwarte sprekende oogen en zwart haar met den blauwen glans van ravenveeren. Grootmoeder Maritzja vermoedde achter haar vriendelijk, opgewekt gelaat een groot leed, dat zij echter zorgvuldig verborg. „Levi," vroeg zij eens, want zij stelde oprecht belang in het vrouwtje, „hield Ruth niet bizonder veel van haar overleden mau ?" „Ruth aanbad hem en zij was de oogappel van den armen Benjamin. Hun vereeniging was wat men noemt een echt huwelijk, door Jehovah gezegend. Benjamin stierf plotseling, het kwam door hartzwakte, hij was pas zes en twintig jaar oud !" „Arm vrouwtje ! wat moet zij geleden hebben." „Ja, Ruth heeft haar deel en zij gevoelt zich zoo eenzaam. Zult gij allen niet te spoedig vertrekken, edele Maritzja ?" „Wees gerust, Levi." „Zij zeide mij, dat ons aller komst een lichtstraal op haar pad was." Grootmoeder verzonk in gedachten en Levi ging Ruth geruststellen. „Maak geen zorgen over ons vertrek, Ruth, wellicht blijven wij zoolang, tot gij ons zelve vraagt om onze sandalen weer aan te binden." „Eerder zal ik uw aller sandalen op een geheime plaats verstoppen 1" i68 „Ik begrijp niet, lieve Elenah," hernam het vrouwtje, „dat men niet gevoelde wie Hij was!" „Vreemd !" zeide Elenah, „maar zij waren hard van hart en gevoelden Zijn hefde niet." „En wat ons betreft," zeide grootmoeder, „ook wij moeten volbrengen. Wij moeten trachten te wandelen op reine wegen!" „Heeft onze goede Meester wel eens tot u gesproken, Ruth ?" vroeg Elenah. „Eenmaal, toen ik Hem voor het eerst zag in de nabijheid van Betlehem. Ik gevoelde terstond, dat Hij de beloofde Messias was; en dat allen Hem niet kenden, zie, dat begreep ik toen reeds niet!" „Het volk van Israël is heel diep gezonken in de materie, zij zoeken alles in pracht en praal." Grootmoeder zuchtte. „Wat weten dezulken van de hooge geestelijke waarheden! Zelfs de wijze mannen van het volk weten niet meer." „Helaas ! Zij luiden steeds de doodsklokken voor zichzelf, het vleesch is alles." „Begrijpt gij grondig de strekking van onze heih'ge leer, Ruth ?" „Ik geloof het wel," antwoordde het vrouwtje nederig. „Als ik er over denk, wordt het alles als geopenbaard. Mijn hart trekt ook steeds naar het Rijk, waar mijn Benjamin voortleeft, hij zal zeker ook weten, dat de Messias-belofte vervuld is." „Cornehus zeide mij," hernam Elenah, „dat hij vast overtuigd was, dat dit ons leven het begin was van een machtige evolutie. Wij bouwen op door lijden, dan komt eerst het waarlijk beseffen." Ruth knikte. „De goede Meester heeft ons een geestelijke leer gebracht, waardoor de opbouw van onze ziel kan beginnen voor het toekomstleven in Zijn rijk der onsterfelijkheid. O, als ik denk, dat ik na een goed volbracht leven, mijn moedertje zal wederzien, dan Ruth, begrijp ik Gods oneindige hefde!" Ruth's oogen glansden, zij dacht aan haar Benjamin. „Ook onzen goeden Meester zullen wij zien!" zeide grootmoederplechtig. Er heerschte geruimen tijd stilte, de drie vrouwen zaten in gedachten en hun zielen zweefden in een heilig verlangen door de onmetelijkheid. i: „Is Cornehus ook van ons geloof ?" vroeg Ruth eindelijk zacht. „Zeker l" in Elenah's stem lag een klank van jubel. „Mijn Cornehus is een getrouw volgeling!" ;r;#y i8o „Maria kent gij Hem ?" toen sprak rij zacht, „Ik ken het Licht!" Grootmoeder bad in stilte, de woorden van Johannis kwamen tot haar als het luiden van hemelsche klokken. Dien ochtend in de vroegte bij zonsopgang, was Levi gedoopt. Grootmoeder was er bij geweest, alhoewel rij zich nog zeer zwak gevoelde en de pijn zich nu en dan weder liet gelden. „Ik dacht, dat het goed zou rijn, als ik heden niet vertrok," zeide Johannis ernstig. „Het komt zoo tot mij, dat ik hier nog een band zal moeten sluiten." „Hoe gij meent..." „God waakt, wij sollen afwachten. Hoe gevoelt gij u nu ?" „Ach I" grootmoeder bedekte hare oogen met de hand. „Gij vreest, Maritzja ?" „O neen, maar het bedroeft mij, dat ik de vlucht, alhoewel buiten mijn schuld moet tegenhouden." „Onmogelijk kunt gij reizen, arme vrouw!" „Johannis," zeide na een lang stilzwijgen grootmoeder, „gij vermoedt het ook, nietwaar ?" „Wij worden gezonden in het vleesch," antwoordde hij met diepen ernst. „Wij worden geroepen uit het vleesch en dat is eene verlcssing!" „Voor mij ongetwijfeld, maar rij zullen mij zoo missen I" nu vulden tranen hare oogen. „Zij komen later!" zeide Johannis troostend, „vat moet Maritzja, er is geen tijd in de eeuwigheid, omdat de tijd eeuwig is en de jaren zullen vervlieden als uren. Hunne wegen worden nog niet afgebakend door den engel des doods, maar rij zullen komen, Maritzja vertrouw!" „Ja zij zullen komen," antwoordde grootmoeder en nu glimlachte zij vredevol. „Velen rijn ook reeds daar." „Velen !" ook Johannis glimlachte en zag haar hefdevol aan. Toen bracht de kleine Silenah oranjeappels. I «Zij rijn zoo heerhjk sappig en zoet," riep zij opgetogen uit, „toen vroeg ik Ruth of ik u een paar brengen mocht. Toe, proef toch eens hoe ze smaken." Met ingespannen belangstelling keek rij beiden aan. Johannis schoof haar een bankje toe. „Komt gij wat bij ons zitten ?" „O ja," verbhjd opende rij vragend heel wijd de reine, mooie oogen. i8i „Mag ik waarlijk ?" Toen dacht Johannis aan de kleine engelen in het hemelsche vaderland, hij knikte haar toe en glimlachte. „Mag ik ook vertellen ?" vroeg nu kleine Silenah. „Later kleine heveling." „Laat zij maar vertellen," zeide Johannis vriendelijk. „Is het mooi ?" „O zoo mooi!... Het is een droom, maar was het wel een droom ?" zij dacht ernstig na. „AUes was zoo duidelijk, net als nu. Ik zag mijn hef moedertje; zij was zoo gelukkig en nam mij in de armen. „Kleine SUenah moet nog bij vadertje blijven," zeide zij. „Vadertje heeft zijn kindje noodig." Toen kwamen heel veel kinderengeltjes geheelin het wit, met kransjes op het hoofd en toen grootmoedertje, omhelsden zij kleine SUenah, en ik kreeg ook een kransje van blauwe bloempjes!" verrukt keek zij rond. „En toen zongen wij zoo mooi over Gods goedheid en den heven Meester, die ons zegenen zou. O, wat was dat heerhjk ! Kleine SUenah wüde niet meer weggaan, maar moedertje zeide, dat ik gehoorzaam moest zijn. Ik werd wakker en het zonnetje scheen op mijn gezicht. Het was de hemel, denk ik, en o, is het niet mooi ?" Johannis nam het lieftallige, reine kindergelaat in de handen en kuste haar op het voorhoofd. „Ik geloof het ook." zeide hij diepbewogen. Grootmoeder vouwde de handen iri een dankgebed. „Goddank, zij blijft," klonk het zacht. „Grootmoedertje, u is zoo stü," hernam kleine SUenah opgetogen. „Is u niet heel blijde, dat het zoo prachtig was? Wüt u beiden nu de oranjeappelen opeten ? Elenah roept mij, hoort u wel? Straks kom ik terug !" Tegen den avond van denzelfden dag, werd snel paardengetrappel in het laantje vernomen. De hoeven vielen zwaar en regelmatig op den harden grond. Verschrikt riep Ruth Ifraël. Zij hoorden duidelijk het gekletter van wapeneny toen de ruiter van het paard sprong, daarna vielen een paar harde slagen op het poortje. „Cornehus!" riep Elenah verrukt uit en rij ijlde weg om het poortje te openen. „Elenah I" riep Ruth ontsteld. „Wees toch voorzichtig, het kan een ander zijn!" 182 „Haar hart spreekt," zeide Ifraël geruststellend, „zie maar!" Met een juichkreet lag Elenah in de armen van Cornehus. „Goddank, mijn liefste, goddank!" Levi kwam aankopen, hij nam het vermoeide paard mede, om het te verzorgen. Nu begroette Cornehus ook Ifraèl en Ruth, kleine Silenah kwam met uitgestrekte armpjes aanloopen. „Broer Cornehus wat ben ik blij, en o, wat is Elenah blij !" „Waar is grootmoeder ?" vroeg Cornehus. Ifraèl vertelde hem het voorgevallene, naar aanleiding waarvan zijn moeder de hevige hartkramp gekregen had. Cornehus fronste het voorhoofd. „Johannis de discipel is hier," zeide Elenah. „Het is grootmoeder zoo'n troöst." „Johannis!" Cornehus keek haar verbhjd aan. „Ja, het is wel een zegen, dat hij gekomen is!" „Een zegen in den donkeren nacht! Ik zal alles vertellen, als wij bij grootmoeder zijn." Zij traden binnen. Het uiterlijk van de bleeke vrouw, die hem hartelijk begroette, trof Cornehus pijnlijk, een vaag voorgevoel van een groot leed maakte zich van hem meester. Voor Johannis wilde hij nederknielen. „Niet zoo !" zeide de jonge discipel hem omarmend. „Gij de bruidegom van Elenah zijt een der onzen, en wij rijnhallen de trouwe volgelingen van Hem, het Licht der wereld!" „Wij hebben u niet zoo spoedig verwacht, Cornehus," zeide Ifraèl, eenige oogenbhkken nadat een gebed was opgezonden door Johannis, voor aller behoud. De jonge Romein keek hem bedenkelijk aan, hij sloeg den arm om Elenah en zuchtte. „Maar Cornelius !" rij streelde rijn hand. „Gij rijt nu toch bij mij." «Dat geluk is mij beschoren !" bij keek haar met innige hefde aan. „En gij zucht ?" „Ja, ik zucht. Lieve Elenah, het zou dwaas rijn, om veilige wegen te zoeken, daar waar zij niet rijn en vreugde in de vallei der smarten." Zij zag hem droevig aan. Ja, Cornehus had gehjk, het schoone zonlicht 183 kon de ongerechtigheden, die in menschengedaanten de aarde bewandelden, niet verdrijven. Helaas! „Het is een groote reden tot dankbaarheid, dat gij gekomen zijt," hernam Ifraël. „Wij durven hier niet lang meer te bhjven, en als moeder aangesterkt is, zullen wij de vlucht wagen." Grootmoeder zweeg. Ongerust keek Ifraël haar aan. „Moeder," zeide hij bemoedigend. „Ik ben sterk en kan u gemakkelijk dragen, als u vermoeid mocht zijn." „Kom hier, mijn zoon !" Zegenend legde zij de hand op zijn hoofd. „Ik wilde u zeggen, dat gij er vooral voor moet zorgen, dat allen op zee zijn, voordat de volle maan tusschen de wolken staat, want dan zullen de Rabbijnen terug zijn in Damascus. „Het spant hevig!' 'zeide Cornelius. „Grootmoeder voorziet wat komen zal." De discipel zweeg. „Het heeft mij plotseling overvallen, als een storm in den nacht," hernam Cornehus somber, „Ik had eigenlijk niet verwacht, dat zij mij ten tweeden male zouden durven aanklagen. Steeds liet ik mij op de hoogte houden, van wat er voorviel in de stad des onheils. Ik moest een onverschillig uiterlijk huichelen, terwijl mijn hart ineenkromp bij de verhalen die tot mij kwamen !" Cornehus sloeg, als vreesde hij voor haar lot, zijn arm teeder en be ■ schermend om Elenah heen. Zij kuste zijn hand, en toen zij die in de hare hield, gevoelde zij dat hij beefde. „Van die ellende," vervolgde de jonge Romein, „wil ik u niet vertellen. God zal richten !" Een zware zucht weerklonk. Het was Johannis, die zijn medelijden voor de arme vervolgden over zich voelde komen, als een berglawine. De discipel met zijn liefdevol hart gevoelde de zwaartekracht van het hjden van anderen als een overweldigende smart, maar daarna was het hem of hij opgeheven werd, en gesterkt door de groote hefde van zijn Heer en Meester. „Vervolg het verhaal van uw wedervaren, Cornehus," zeide hij zacht. „Mijn edele vader was intusschen weder terug van zijn rondreis. Zijn goed hart kennende en de hefde, die hij voor mijne moeder had, nam ik hem geheel in vertrouwen. Eerst werd hij zeer onrustig en diep bedroefd. i84 „En dat doet gij mij aan, Cornelius !... Gij mijn eenige zoon !" zeide hij, mij met droevig verwijt aanziende. Ik was ook diep getroffen, toen ik zag hoe de smart hem aangreep en hoe zijn dierbaar gelaat verbleekte. Ik verzekerde hem van mijn eerbied en kinderlijke hefde, ik vertelde hem van ons verheven, heilig geloof, waarin de zon der eeuwigheid schitterde, daar de goede Meester ons de belofte gaf van een hemelsch Vaderland, na den aardschen dood... Toen sprak ik over u, mijn Elenah en over onze innige hefde ... Mijn edele vader zweeg en zag mij ernstig aan, daarna vroeg hij mij : „Bemint gij de jonge Griekin werkelijk en in waarheid ? Is uwe hefde trouw en denkt gij, voor uw leven ?" Dit kon ik volkomen toestemmen !" Cornehus kuste de hand van Elenah en zag haar diep in de oogen, daarna kuste hij haar op het voorhoofd. Grootmoeder glimlachte tevreden, een waas kwam over hare oogen en zij blikte in het verleden, toen IfraèTs vader haar als bruid in zijn woning had gebracht en hoe hij haar liefdevol zijn oogenhcht, en witte lelie noemde ... Weder begon Cornehus te spreken. „Ook ik heb uwe moeder zeer bemind," zeide vader. „Zij was mijn alles! Gij kent mijn leven, Cornehus, ben ik trouw geweest ? Zullen de goden mij haar weder geven, indien wij leven mogen, na het stervensuur ? Uw leer zegt ja, geeft alle zekerheid. Voor ons zijn het echter nog onbekende wegen !" Weder zweeg hij, en ik zweeg ook, uit eerbied voor zijn gedachtengang. Eindelijk stond hij op en ging naar het huisaltaar, daar bleef hij geruimen tijd in gepeins staan, waarna hij zich tot mij wendde en mij omarmde. „Cornehus, zoon van mijn innig gehefde Cornelia," zeide hij aangedaan. „Ik moet bukken, ga in vrede, mijn zoon ! Het is de wil der goden, die gij niet meer de uwen noemt. Het is echter niet aan mij om u dit te verwijten, want het lot van elk mensch is reeds voor zijn geboorte beslist in den grooten raad der goden I" „Is mijn vader geen door en door goed mensch ?" vroeg Cornehus bewogen. „Ik ben trotsch mij zijn zoon te mogen noemen!" „Ongetwijfeld!" antwoordde Johannis bhjmoedig. „Het doet mij goed, dit alles te mogen hooren!" „Was mijn edele vader ook ons geloof maar toegedaan I" Cornehus zuchtte. „Zijn weg is een geheel andere dan de uwe," hernam Johannis troostend i85 „In 's levens tuin groeien boomen en planten, zéér verschillend van vorm en nut, evenzoo is het met de menschen, maar al de goede trossen druiven worden verzameld op aarde voor de wijnpersbak der eeuwigheid. Elk schepsel, dat waarlijk goed is, zal het eeuwige hcht zien schijnen!" Onbemerkt droogde Cornehus de tranen, die in zijn oogen stonden. „Later zal uw vader weten," zeide de discipel plechtig. „Wellicht nog op deze aarde, als zijn tijd daar is !" „Vertel nu verder, Cornehus," sprak grootmoeder, „het wordt laat en ik oude vrouw, ben wat slaperig," zij glimlachte. Dat was het echter niet, de arme Maritzja gevoelde zich zeer vermoeid en zwak. „Eenige dagen daarna," vervolgde Cornehus, „kwam Marius Gratius bij mij in ons renperk en raadde mij aan te vluchten. „Cornehus," zeide hij aangedaan, „ik heb u en uwe edele bruid leeren waardeeren ; sta mij toe u te zeggen dat ik vriendschap voor u beiden heb opgevat. Nu vernam ik, tot mijn groote ontsteltenis heden toevallig, dat uw naam ook op de hjst staat der aangeklaagden. Luister naar mij en vertrek nog heden avond, morgen kan het reeds te laat zijn k" Ik begaf mij terstond naar mijn edelen vader, die toen hij alles wist, als gebroken voor mij stond. „Ga mijn zoon," zeide hij diep bewogen, „ga met uw vrienden naar Griekenland. Breng uw bruid mijn vaderlijken zegen, vergeet echter vooral niet om mij bericht te zenden, zoodra de zee tusschen u en het verderf ligt." „Hoe hem voor zijn onzelfzuchtigheid te danken ! Ik weende." De discipel werd onrustig en begon op en neder te loopen. Op zijn gelaat lag een peinzende trek. „Volg vooral den raad van grootmoeder Maritzja," zeide hij. „Gijheden moet zorgen, dat gij op zee zijt met volle maan. Ook ik gevoel het naderen van slechte elementen. Morgen vertrek ik, want de discipelen van Gods zoon moeten zich verbergen als de opgejaagde dieren der bosschen. Wij moeten steeds vluchten voor de duisternis, om te kunnen volbrengen, wat het Licht ons heeft opgedragen !" Grootmoeder weende onhoorbaar. „Welk een wereld I" Ifraèl stampvoette. „Gij zijt een driftige natuur, mijn zoon." De zachte Johannis glimlachte. „Ik kan mij beheerschen," antwoordde Ifraèl zich verontschuldigend. i86 „Dit alles is mij echter te machtig, de strijdlust wordt in mij wakker met heftig verlangen!". Johannis zweeg, hij dacht aan Petrus, wien het ook te machtig geworden was. „Steeds luiden de dooden klokken!" de heve stem van Ruth klonk klagend. Ook Elenah weende. Cornehus sloeg den arm beschermend om rijn bruid, op haar schoot lag het donkere kruüekopje van kleine Silenah, die rustig sliep, zittend op een laag bankje. „Luister," zeide de discipel ernstig. „Morgen vóór mijn vertrek, zal ik u Cornehus en u Elenah in het huwelijk vereenigen. Met het oog op het onzekere van de toekomst zal dat voor u beiden het beste zijn." Zij dankten hem getroffen. „Of onze wegen zich nogmaals kruisen zullen, dat is in Gods hand I" hernam Johannis aangedaan. „Het zal mij echter altijd een vreugde rijn, u allen in hefde te herdenken, gedenk ook mijner I" Er klonk een snik, het was Ifraèl. „Amen!" zeide grootmoeder. „Amen." . Geruischloos stond Levi op, kwam uit den hoek waar hij gezeten had en deed olie in de diepe schaal, waarin de flikkerende pit dreigde uit te gaan. Rust lag over de aarde, als een zegening van den dageraad, voor dat de bewegelijke wereld weder onrust zou brengen en de stille liefelijkheid zou moeten wijken voor de drukte en het rumoer van den dag. Ruth was reeds vroegtijdig opgestaan, om de schoonste, ontluikende witte rozen te plukken voor den bruidskrans, die Elenah zou moeten sieren. Zij en Cornehus zouden vereenigd worden, onder den grooten olijfboom, bij de bron, waar Levi gedoopt was. De rooskleurige, goud omrande wolken verdwenen, om plaats te maken voor een heldere, azuurblauwe lucht, toen de groote zonnebol majestueus te voorschijn kwam. Kleine Silenah kwam aangeloopen, rij vertelde, dat grootmoeder toch op zou staan, om bij Elenah's huwelijk te zijn. „O Ruth," zeide rij opgetogen, „mijn heve Elenah, is toch zóó gelukkig 187 en Cornelius is zóó blijde, dat hij maar al heen en weder loopt 1" Ruth glimlachte en knikte vriendelijk; maar in haar oogen stonden tranen, zij dacht aan haar Benjamin en aan haar verloren geluk. Kleine Silenah bemerkte het niet, zij was in bewondering verzonken over de witte rozen. „Wat zijn zij prachtig!" riep zij uit. „Het zijn bloemenengelen, ik gevoel het. Wat is het heerhjk, dat zij voor Elenah zijn !" Ruth kuste haar. „O Ruth !" vervolgde zij fluisterend, „nu vergeet kleine Silenah bijna u te zeggen, dat ik Johannis heb gezien, hij deed zijn ochtendgebedje onder de cypres. Ik ben heel zachtjes weggeloopen, ik was gaan kijken of de groote, geurige jasmijn aan het heve, ronde boompje, al ontloken was." „Het zullen wel prachtige volle takjes zijn," bemerkte het vrouwtje, „Ja, prachtig! Zou ik er van mogen plukken om voor Elenah te strooien ?" „Gerust kleintje en vraag aan Levi, of hij dien grooten gemakkelijken zetel voor grootmoeder onder den olijfboom wil brengen." „Ik zal heel vlug zijn ... en ik kom terstond weer terug." Na eenige minuten stond zij weer naast den korf met witte rozen, die Ruth bestemd had voor een guirlande over het overkleed van de bruid. „Toe Ruth, kom eens gauw naar Elenah kijken, zij is toch zoo hef en zoo schoon, in haar glanzend wit overkleed. Cornehus is ook zoo hef, hij nam mij in zijn armen, en zeide : „Zusje ik zal goed voor onze Elenah zorgen!" en stel je voor Ruth, toen riep vader, dat hij goed voor aller kleine Silenah zou zorgen. Grootmoedertje lachte even, arm, ziek grootmoedertje, is zoo wit I" Ruth nam haar krans mede en bracht hem aan Cornehus met verzoek om zelf de witte rozen te willen geven aan zijn bruid. Elenah zag er bekoorlijk uit in hare lieftallige, eenvoudige schoonheid; rij zag met innige toewijding op naar den jongen man, dien rij zoo liefhad en Cornehus ontroerde toen hij de groote hefde in hare oogen las. Goddank ! hij was ook doordrongen van rijn innige heide voor haar, rij kon zich gerust in vol vertrouwen aan hem geven!" Grootmoeder had de oogen heel ernstig op den statigen, jongen Romein gevestigd, rij gevoelde, dat hare Elenah en hij, waarlijk één waren en hun huwelijk gezegend zou zijn. i88 Na het noenmaal vertrok Johannis. Met leedwezen zag men hem gaan, hij had zijn naam in aller harten gegrift. Zij zaten nu onder de boomen in den kleinen voorhof. Ruth had zich beijverd om heden alles zooveel mogelijk een feestelijk aanzien te geven. De lange tafel, die Ifraël en Levi naar buiten hadden gedragen, had rij gedekt met een fijn, door haar zelf geweven, stuk glanzend wit hjnwaad. Zij had het versierd met blauwe kelken, geurige Perzische rozen en jasmijn, te midden van slingers teer groen. Kleine bokalen waren gevuld met een heerlijken drank van druivennat en geurige kruiden. Kleine Silenah bracht mooie korfjes vol gebakjes van amandeldeeg en geconfijte vruchten. Midden op de tafel stond een groote koperen bak, waarin tusschen roode rozenbladeren prachtige oranjeappelen lagen. „Ruth, heve," zeide grootmoeder, „komt gij nu ook bij ons zitten ?" „Wij danken u recht hartelijk, voor al uwe goede zorgen," zeide Cornehus. Elenah stond op en omarmde haar. „Wij rijn toch zoo erkentelijk !" riep rij dankbaar uit. „Gij zijt als een heve zuster voor mij geweest." „En als gij allen verre van hier gaat," vroeg nu grootmoeder ernstig, „als gij veilig en geborgen rijt door de bescherming van Gods engelen, wat wordt er dan van onze heve Ruth, als de verschrikking komt ?" Ifraèl keek op, maar het was opmerkelijk dat het geen hunner opviel, dat grootmoeder niet gesproken had van „wij" maar van „gij". „Goede moeder," antwoordde nu Ifraël. „Ik schaam mij over de zelfzucht, die weer duidelijk gebleken is ! Ons stilzwijgen heeft verraden hoe onvolmaakt wij toch rijn, gij moederlief hebt mij wakker geschud I" „Ik dacht niet, dat rij Ruth zouden kunnen benadeelen," bemerkte Cornehus. „Toch wel, toch wel!" riep Ifraèl uit, „nu ik er over nadenk, doorzie ik, dat het te verwachten is." Ruth's oogen vulden zich met tranen. „Ik zal moeten vluchten!" zeide zij zacht. „Waarheen arm vrouwtje ?" „Waarheen ?" Zij keek verschrikt rond, toen boog zij het hoofd en weende als een hulpelooze, die geen raad weet. 189 ' „Ik weet het niet! waarlijk niet, ik had mijzelf geheel vergeten," zeide zij bijna onhoorbaar. „Dan mogen wij u niet vergeten, lieve zuster Ruth." Elenah sprak bemoedigend en troostend, zij ging naast haar zitten en streelde hare hand. „Mijn Cornehus verzocht mij fluisterend om raad te schaffen, en nu weet ik een heerhjken uitweg, ik kom u vragen om ons te vergezellen." „Ja, Ruth gaat mede !" juichte kleine Silenah met oprechte blijdschap. „Wilt gij Ruth?" Het vrouwtje glimlachte. „Kleine Silenah zegt het!" „Dus gij gaat méde ?" „O zoo gaarne, Elenah!" zij slaakte een zucht van verlichting. „Als zij mij hier alleen vonden, zouden zij mij dooden !" „Uit wraak, die booswichten!" riep Ifraèl driftig uit. „Ja, uit wraak zijn zij tot alles in staat." Ruth knielde bij grootmoeder neer. „Wilt gij mij zegenen, grootmoeder Maritzja? Ik ben u zoo innig dankbaar. Als mijn Benjamin dit wist, zou bij niet weten hoe u te danken!" Grootmoeder legde hefkoozend haar hand op Ruth's gebogen hoofd ; toen deed zij een kort gebed. „Kinderen," zeide zij, daarna, „praat nu niet meer tegen mij, want ik ben zeer moe en zou gaarne wat rusten, Ifraèl breng mij onder de cypres." Daar stond de rustbank, waarop Maritzja langzaam ging liggen, zij vouwde de handen en sloot de oogen. Zij lag zoo stil, dat Ifraël zich voorover boog om naar hare ademhaling te luisteren, die wel zwak, maar toch rustig was. „Moeder," vroeg bij zacht, „u gevoelt zich toch niet minder goed ?" Even opende zij de oogen en glimlachte geruststellend. Toch wilde Ifraèl haar niet alleen laten en b'eef onbemerkt in hare nabijheid. „Zij slaapt," zeide bij, ongeveer een half uur later, tegen Elenah, die kwam vragen hoe het nu met grootmoeder ging. „Voorzichtig Elenah," hij legde den vinger op zijn hppen en keek liefdevol naar de stille gestalte. Bijna geruischloos bukte de jonge vrouw zich over het dierbaar gelaa t. 100 „Vader !" zeide zij ontroerd, „grootmoeder slaapt, vaderlief, maar het is de slaap ten eeuwigen leven." Toen zag ook Ifraèl, dat zijn geliefde moeder hen verlaten had. De aardsche strijd was uitgestreden! Op een verborgen plekje, achter boomen en bloemen werd grootmoeders aardsch omhulsel, dat van de aarde was, weder teruggegeven aan de aarde. Ifraèl had zelf het graf gedolven en Elenah had haar bruidskrans en de witte jasmijnen bij de geliefde doode gelegd. Het was zoo stil, o zoo stil geweest, onder de schaduw der boomen. Toen begon een kleine vogel te zingen. „Luister !" zeide .Cornehus bewogen, „het is het hed der verrijzenis." „Ik gevoel, dat zij reeds is opgegaan," fluisterde Elenah en vatte de hand van haar vader. Ifraël boog eerbiedig het hoofd. „Vrede rij met haar!" „En de zegen Gods!" Zij gingen toen in stillen weemoed naar de woning om aanstalten te maken voor hun vertrek. Men mocht niet langer talmen, want daar was nu geen reden meer voor. In die tijden der verschrikking, moest men rijn gevoelens offeren aan de omstandigheden. Ifraël en Cornehus stonden nog 's avonds laat de vlucht te bespreken. „Morgen avond is het reeds vólle maan," zeide Ifraèl. „Ik was waarlijk de waarschuwing van mijn goede moeder vergeten!" „Wij moeten dus vooral zorgen, dat wij dan op zee rijn." „Wij zullen echter nu ter ruste gaan, morgen zal het vroeg dag rijn I" „Het is een dag van groot ontroeren geweest," zeide de jonge Romein ernstig. Ifraèl zuchtte smartelijk. „Vreugde en leed hebben elkander gekruist op ons levenspad!... Cornehus, wij moeten zorgen, dat wij morgen met zonsopgang voor een der kleinere poorten van Damascus staan, dan kunnen wij 's avonds, met Gods hulp op een handelsvaartuig zijn, dat naar Griekenland vertrekt." „Edele vader," Cornehus sprak wijfelend, „denkt u dat er juist morgen een vaartuig gereed zal liggen ?" i9i „Kom Cornelius, word nu niet vol bezorgdheid en vreeze. Ik vernam, en dat uit goede bron, heel toevallig dat er verscheidene schepen, bestemd voor Griekenland lading innamen bij de nederzetting van visschers beneden Damascus. Ik hoop, dat onze gelukster zal mogen schijnen en moeder hare gebeden met de onzen zal vereenigen." De jonge Romein keek hem ernstig aan. „Het is toch heel gewaagd ! Stel u voor, dat de vaartuigen reeds zee gekozen hebben, of nog op lading liggen te wachten, wat dan ?" „Ja dan 1" antwoordde Ifraël bedrukt. Beiden zwegen geruimen tijd. „Hebt gij moed, Cornelius ?" „Ongetwijfeld vader I" „En daar komt het nu juist op aan, mijn zoon. Ook ik heb moed en wij moeten doordrongen zijn van het besef, dat heel kostbare, dierbare levens. aan ons zijn toevertrouwd. God met ons !" „God met ons !" zeide ook de jonge man vol vertrouwen. Voor zonsopgang stond reeds een gezelschap voetgangers voor de poort der nauwelijks ontwakende stad. Naar hunne kleeding en de pakken die zij bij zich hadden te oordeelen, geleken het wel koopheden. Nauwelijks had de poortwachter, de beide krakende, zware deuren langzaam open geduwd, of zij traden binnen. De man bleef staan om hen goed te kunnen opnemen, want zij kwamen hem wel eenigszins verdacht voor. De laatste weken waren er veel vreemde lieden naar Damascus gekomen, men had gemompeld over Christenvluchtelingen, maar geen hunner had de statige houding noch den fleren oogopslag van Cornehus gehad ! Daarna keek hij naar de bekoorlijke jonge vrouwen en het ernstige gelaat van Ifraèl. Kleine Silenah, die door haar vader gedragen werd, had haar lieftallig gelaat en donker krullekopje, angstvallig in een blauwe sluier van Elenah gewikkeld. Levi, die de achterdochtige blikken bemerkte, trad nader. „Wel vriend," zeide hij vroohjk, dat valt mee, wij zijn de eersten !" „Jawel, maar wie zijt gijheden ?" bromde de poortwachter. „Een slimme vraag !" Levi lachte luid. „Ziet gij dan met, dat wij koopheden zijn ? Wij gaan naar de welbekende bazar van Damascus en hopen daar heden goede zaken te doen." 192 „Maar die daar..." bij wees naar Cornelius en zette een zeer bedenkelijk gezicht. „Die daar I" Levi keek hem verbaasd aan, „die daar! wel, dat is rnijn vriend, een Grieksch groothandelaar in zilverwaren en lijnwaad. Ik verkoop armbanden en versierselen van barnsteen en soms ook juweelen en die andere ..." Verstoord keek de poortwachter hem aan. „Wat zijt gij lang van stof, gij zijt een koopman in vervelend gepraat! Ga maar verder gij allen, hier komt toch van alles door, groen en rijp, wit en zwart!" Hij verdween kregelig in zijn verblijf naast de poort, waardoor nu andere voetgangers, ezels beladen met manden vol lammeren en mannen met manden vol gevogelte begonnen binnen te komen. Levi maande aan tot spoed. „Wij schijnen toch de aandacht te trekken, al hebt gij u nog zoo goed vermomd, edele Cornehus. Gij kunt Uw statig figuur onmogehjk veranderen I" Zij doorkruisten nu vele straten, die smal en vuil waren en waar bijna het zonlicht niet in kon doordringen. Langzamerhand begon het veel drukker te worden, poortjes, luiken en nauwe ingangen naar achterwoningen werden geopend. Gekleurde voorhangen werden voor deuropeningen gehangen en hier en daar werd koopwaar uitgestald. De menschen waren soms nog nauwelijks ontwaakt en begonnen dikwijls onwillig aan het rad van den dagehjkschen arbeid te draaien. Een oude Arabier, noodigde hen in zijn klein koffiehuis, waaruit heerlijke aromatische geuren kwamen. Ruth wenkte afwerend, terwijl zij met haastige schreden verder gingen. Zij zou hen tijdelijk naar haar oude hulpvaardige nicht Mirjam brengen, die een kleine handel dreef in fruit en groenten. Zij woonde in de bazar. „Ruth, weet gij den weg hier in dit doolhof wel goed te vinden ?" vroeg Elenah bezorgd. Zij had reeds zooveel onheilspellende en dreigende gezichten gezien, ook de onaangename gelaatstrekken van een paar Rabbijnen, die loerend rondkeken. Zij vond dat er ook iets onheilspellends in de lucht van Damascus zat en dat maakte haar onrustig, zij was reeds zoo overspannen door het plotseling verhes van grootmoeder. 193 „Nog een wijk en wij zijn er," antwoordde Ruth geruststellend. Elenah greep naar de hand van Cornehus. „Mijn Elenah!" hij zag haar teeder aan. „Wees toch niet versaagd." „Het gaat wel over," zeide zij moedig, maar er staat zooveel op al die vreemde gezichten te lezen !" Op dit oogenblik werd Levi plotseling aan zijn arm getrokken en toen bij omkeek zag hij den kleinen jongen, die vroeger door de Rabbijnen als spion, was uitgezonden naar de woning van Ruth. „Gij hier!" Het kind knikte en kwam naast hem loopen. „Ja, ik ben het, groote jongen. Ik zag u bij de poort El Mareb, en toen dacht ik, dat ik ulieden maar volgen moest. De zwarte vogels rijn er weer!" Levi verbleekte. „Waar ?" A4g „Buiten de stad, waar zij zich in een verlaten bergplaats verscholen hadden; toen rij er uitkwamen zag ik hen toevallig. Ik kom overal,, weet gij en ik ben zoo vlug en slim als honderd Rabbijnen, daarom sloopt ik hun ongezien achterna. Zij hadden het over ulieden en willen u gevangennemen." Levi haalde minachtend de schouders op. , Angstig keek het kind hem aan. „Ik zou er niet zoo min over denken, er rijn meer dan die twee van verleden en gewapenden rijn er ook bij!" . // r „Ik ben dankbaar dat ik het weet, gij rijt een goed kind." Levi knikte hem vriendelijk toe, wat het hart van het armoedige kind verheugd deed kloppen. „Zij zullen u zoo gauw niet vinden !" riep hij uit. „In Damascus zullen, zij u waarschijnhjk niet komen zoeken." . „Zoudt gij mij kunnen komen waarschuwen, als zij in Damascus mochten komen ?" „Vertrouw gerust op mij ... maar luister eens, waar rijt gij te vinden, groote jongen ?" „Kom naar de uitstalling, van Mirjam in de bazar en vraag daar naar Levi" „Mirjam ? vruchten-Mirjam, die de grootste meloenen verkoopt, is bet die V' - .. .« 194 Levi knikte. De kleine jongen wilde wegijlen, maar Levi hield hem vast en stopte een groot zilverstuk in zijn hand. „Voor moeder!" Verrukt keek het kind hem aan. i „Jehovah zegene u!" De bazar bestond nit twee nauwe; lange straten, in de eerste waren de grootste en rijkste uitstallingen en om den hoek in de tweede straat, de kleinere. Meestal was er nog een planken vloer, iets hooger dan de straat, voor de eigenhjke winkels opgeslagen, wat de straat nog nauwer maakte. AUes was overdekt met groote kleurige lappen, waaronder ook de verkoopers meestal zaten, en die sterk genoeg waren, om Zon en regen tegen te houden. Er lagen aUerlei schatten tentoongesteld, prachtige stukken zware zwarte en gebloemde rijde. Geweven stóffen, waarvan de wonderhjke bonte bloemen en vreemde dierfiguren de aandacht trokken. Er was prachtig gedreven goud- en zilverwerk, groote vazen, kruiken, schalen en kandelaren van zwaar koper. De geur van sterke reukwerken, vooral van sandelhout, rozenohe en amber vervulden de lucht en wezen den weg naar de uitstalling van een Arabier. De eigenaar zat daar in zijn wijd opperkleed, op het hoofd de groene met zilverdraad doorweven tulband, met half toegeloken oogen te wachten op dat, wat rijn geluksdag cn rijn geluksnummer hem brengen zouden. Hier en daar stonden of liepen venters met manden vol suikergebak, hnzen, maïskoekjes en allerlei gedroogde en geconfijte vruchten. Het begon zeer druk te worden, Elenah en Ruth trokken de sluiers dichter voor hun gelaat. Snel liep Ifraël, met kleine SUenah op den arm en Ruth vooruit, gevolgd door de anderen. Kleine SUenah had den sluier van haar gezichtje weggeduwd tot achter in den hals en keek nu met groote oogen vol bewondering naar al het vreemde, dat rij nog nooit vroeger gezien had. „Kijk toch, vadertje toe kijk! Elenah ziet gij wel, wat een mooie kruiken ? Hè, wat prachtig al die kleuren I" Ifraèl fluisterde haar in om wat stüler te rijn, rij waren hier niet thuis. 195 En nn zat zij zoo stil als een muisje, alleen de oogen namen alles op en als het haar bizonder trof, kreeg vadertje een zacht duwtje en een wenk om toch vooral te kijken. Dan glimlachte Ifraël en knikte, alhoewel zijn gedachten verre waren van al het menschehjk gebeuren om hem heen. Ruth sloeg den hoek om naar de tweede straat, waar verscheidene uitstallingen van fruit, bloemen, groenten en allerlei graansoorten waren. De luide stemmen van koopsters en verkoopsters verhieven zich biedend en vragend. Ruth bracht hen naar een kleine fruituitstalling, waarover een hel blauw overhang van dikke, geweven stof hing. Kleine Silenah klapte in de handen en wees vol verbazing naar bizonder groote watermeloenen, die aller bewondering verwierven. Een oude vrouw rangschikte de koopwaar met groote zorg. „Wees gegroet, Mirjam!" „Gij hier, Ruth!" De vrouw keek eerst haar en toen het gezelschap verschrikt aan. „Mogen wij binnenkomen en wat uitrusten ? Wij zijn heel moe." Het goede hart der vrouw overwon haar vrees en toen zij het heve ger gezichtje van kleine Silenah zag, was zij geheel overwonnen. Zij noodigde hen om achter haar winkeltje te komen, op een steenen binnenplaats. Er stonden en paar banken tegen de muren en in een der hoeken was een vat vol helder water, waarbij pas aangekomen fruit lag tusschen frisch vochtig gras. „Ik vermoed, dat gij allen vrienden van mijn heve nicht Ruth zijt," zeide Mirjam welwillend. „Zet u toch neder !" ... „Zijn het kooplieden ?" vroeg zij toen fluisterend aan Ruth. Zij bevestigde dit, want zelfs Mirjam mocht de waarheid niet weten. „Allen zijn op weg naar Griekenland. Een korten tijd waren zij mijn gewaardeerde gasten I Zij hebben mij gevraagd, om mede naar hun land te gaan." „Gij Ruth !" vol verbazing keek de oude vrouw haar aan. „Ja Mirjam. Ach, ik benzoo eenzaam in mijn huisje zonder mijn Benjamin !" „Maar Ruthje, hebt gij mij dan vergeten, gij zijt hier welkom, kind." „Ik ken uw goed hart," antwoordde het vrouwtje, „maar gij vergeet uw zoon!" 13 196 Hoofdschuddend keek de oude vrouw rond. „Ik word oud ! oud als de berg Libanon, daar vergat ik, het was maar heel eventjes, mijn zoon Isaac I" Zij zuchtte. „Hij laat zijn oude moeder ook te veel alleen, dat komt door het bruidje." „Gaat Isaac trouwen ?" „De Rabbi zegt, dat hij huwen moet en zocht zelf een bruid voor hem. Het is een mooi schaapje, zij is echter wel wat te klein en te fijn. Nu gaat die Isaac telkens op reis om handel te drijven, hij maakt goede zaakjes, hij wil haar edelgesteenten schenken en zijden gewaden !" Zij stond ernstig na te denken. „Neen Ruthje, ik zou je toch niet kunnen bergen, het is hier te klein. Waarlijk het doet mij leed!" Steeds hoofdschuddend, beijverde zij zich om het haar gasten zoo aangenaam mogelijk te maken. Zij diende groote stukken heerhjke, rose watermeloen rond op driekantige schaaltjes van bruin en geel aardewerk. „En uw aardig huisje, Ruth ?" vroeg zij eensklaps bezorgd stilstaande. „Ik schenk het u goede Mirjam, gij kunt er rustig gaan wonen, als Isaac zijn jonge vrouw hier brengt." Mirjam sloeg de handen in een. „Waarlijk gij hebt genoeg gearbeid en er komen jonge krachten in de zaak." „Maar Ruth ! mijn hef kind, mijn goed kind !" Zij begon van aandoening te weenen. „En wat hebt gij dan, Ruthje ?" „Wij zullen voor zuster Ruth zorgen, niet waar Elenah ?" zeide Cornehus geruststellend. „Gij raadt mijne gedachten !" zij keek hem teeder aan. Vervuld van innige, waarachtige hefde voor zijn jonge vrouw, nam hij liefdevol haar hand in de zijne. Ruth keek hen dankbaar aan, er lag een zegenwensen in hare oogen. „Maar Ruth ! Maar Ruth !" herhaalde steeds Mirjam. „Het is voor mij heerlijk, dat ik iets doen kan om uw ouden dag gemakkehjker te maken," zeide Ruth hartelijk. „Nooit zal ik vergeten, hoe goed gij voor mij zijt geweest, toen ik mijn Benjamin moest verhezen." „Toch wil ik u ook een aandenken geven, gij krijgt mijn groote diamant, een waar prachtstuk! Het is een echt juweel, nog afkomstig van '97 overgrootmoeder Rachel. Ik heb het ergens verstopt, daarom hebt gij het nog nooit gezien." „Ruth," zeide Ifraèl haar ter zijde nemend, „wilt gij uw nicht Mirjam vragen, om vooral goed voor moeder's graf te willen zorgen ?" „Daar heb ik ook aan gedacht," antwoordde zij zacht. Nu trad Cornehus nader. „Ik geloof" zeide hij ernstig, „dat Levi en ik nu zullen moeten vertrekken." „Gij doet goed, om Levi mede te nemen, hij is hier beter bekend en gij zult minder de aandacht trekken." „Wij gaan dus, vader en als het mij gelukt te slagen, kunnen wij over een paar uren terug zijn." „Geef wat zij vragen," zeide Ifraël, „het voornaamste is,.dat wij heden avond op zee zijn." Cornehus omarmde zijn jonge vrouw, die verbleekte. „Het is dan ook wel verschrikkelijk om altijd in kommer én vrees te moeten leven!" Cornehus en Levi werden met bezorgdheid nagestaard door hen, die achterbleven. Kleine Silenah begon eensklaps droevig te weenen. „Wat heeft mijn kleine heveling ?" vroeg Ifraèl verschrikt. „Ach vadertje, het is om grootmoedertje, ik wenschte zóó, dat zij bij ons was; maar zij is nu zoo ver weg !" Ook Ifraël's oogen vulden zich met tranen. „Als kleine Silenah er om bidt, zullen de engelen haar dan terugbrengen ?" „Bid niet daarom, mijn kindje, grootmoeder is nu in Gods hoede." Kleine Silenah's hppen trilden. „Wees toch gerust, kleine heveling, God is goed!" Zij zat heel stil en dacht aan haar heerlijken droom, een tevreden ghmlach kwam op het hef onschuldig kindergelaat. „Vadertje, alles zal wel goed rijn, als God het wil 1" Het was zoowat een uur na het vertrek van Cornehus en Levi, toen Mirjam kwam vertellen, dat er een kleine jongen buiten stond, die naar Levi had gevraagd; toen rij gezegd had, dat hij er niet was, bleek het kind zeer teleurgesteld te zijn en was beginnen te huilen. 198 „Mag hij hier komen ?" vroeg Ifraël. „Dat mag wel, nietwaar Mirjam ?" zeide Ruth. „Ik ga hem al halen," antwoordde de oude vrouw, „hij ziet er anders niet frisch uit, net alsof hij geen vriendje van water is. Je weet Ruth, daar houd ik niet van, ik heb een afschuw van alles wat vies en onzindelijk is I" Toch ging zij en bracht het onwillig kind met zijn vuil betraand gezich bij Ifraël. „Wat is er ?" vroeg hij vriendelijk. Hij scheen den kléinen jongen vertrouwen in te boezemen, want hij droogde zijn tranen met den buitenkant van zijn hand en keek Ifraël aan. „Nu ? vertel mij maar wat u zoo verdrietig maakt." „De groote jongen is er niet en ik had hem beloofd, dat ik zou komen waarschuwen, als zij naar Damascus kwamen. Weet gij wie ik bedoel ?" vroeg hij slim. Ifraël knikte. „Wie dan ?" „De Rabbijnen." „Gij weet er dus alles van, daarom zal ik het u nu ook maar vertellen. Zij waren woedend, toen zij niemand vonden in de woning buiten de muren. De lange magere schreeuwde, dat zij eerst zouden onderzoeken of de Christenen zich ook in de buurt achter struikgewas of in de maïsvelden verscholen hadden, zoo niet, dan gingen zij allen naar Damascus ! Zij zullen niet ontsnappen, riep telkens de magere Rabbi. Hij sprong rond als een dwaas, de ander was ook boos, maar niet zoo wild. Er waren er meer, maar die mompelden alleen maar onder elkander." „Kunt gij wachten ?" „Ik wel, maar ik hoop dat hij gauw terug komt, want lang wachten is gevaarlijk." „Dat begrijp ik, kind, er is echter niets aan te veranderen." De kleine jongen ging op den steenen vloer in een hoek ritten, hij begon alles bewonderend op te nemen, vooral kleine Silenah en de groote meloenen hadden zijn volle aandacht. Schoorvoetend kwam kleine Silenah nader, en keek met verbazing, vermengd met medelijden, naar het havelooze kind. „Wat kijk je verlangend naar die mooie meloenen,"zeide rij vriendelijk. De kleine jongen wees veelbeteekenend naar rijn mond, dien hij wijd opende, er lag iets smeekends in rijn oogen. 199 „Ge wilt ze proeven ?" Hij knikte aanhoudend van ja. „Ik vind je toch raar," zeide kleine Silenah afkeurend. „Waarom vraag je niet een stukje aan Mirjam, zij is heel hef." „Durf niet!" Dit op huilerigen toon gegeven antwoord deed kleine Silenah een gewichtig besluit nemen. „Ik zal het voor je vragen 1" Dankbaar keek de kleine jongen haar aan, hij werd nu ook moediger. „Als ik maar een heel klein stukje krijg, zal ik zoo bhj zijn !" hij sprak nu snel ën luid, „Ik heb zoo hard geloopen en de stof vloog in mijn mond, dat was zoo benauwd en akehg!" Kleine Silenah liep'naar Mirjam en fluisterde haar wat in, waarvan het gevolg was, dat zij den kleinen jongen met groote bedrijvigheid een groot stuk meloen bracht. Hij sprong met een juichkreet op. „Eet het nu maar gauw op," zeide kleine Silenah moederlijk. „Ik blijf naar je kijken." Nog nooit had zij zich zoo gewichtig gevoeld, vooral toen de kleine jongen haar na eiken hap dankbaar aankeek. Toen er niets dan de schil was overgebleven, legde hij deze voorzichtig neer. „Ik vond u even mooi als meloenen," zeide hij openhartig, „maar nu vind ik u even hef als moeder." En dit was wel de grootste waardeering, die hij kleine Silenah had kunnen geven. Intusschen dwaalden de gedachten van Ifraël aanhoudend naar Cornehus en Levi. Reeds waren twee uren verstreken en nog steeds kwamen zij niet! Ook de kleine jongen werd onrustig en klaagde, dat het zoo lang duurde. Als zij niemand vonden, zouden de Rabbijnen zeker naar Damascus komen en overal gaan zoeken. Zij zouden hun op het spoor komen, omdat zij aanhoudend allerlei menschen aanklampten, om hen te ondervragen. „Weder ging een half uur voorbij. Elenah keek haar vader angstig aan en Ruth liep aanhoudend van de binnenplaats naar de uitstalling en terug. 200 Zij keek de straat af, vervuld van zenuwachtig verlangen, maar tusschen de bonte menschenmassa waren zij niet. Telkens als zij terugkwam, was het opnieuw een teleurstelling. Onverwacht nog kwam zij snel aanloopen. „Zij komen 1" riep rij verbhjd. Eenige minuten daarna werden beiden hartelijk verwelkomd. Cornehus zag er opgewekt uit. „Geslaagd !" riep hij, reeds bij het binnentreden. „Goddank!" „Ifraël slaakte een zucht van verademing en Elenah omarmde haar echtgenoot, met tranen van dankbaarheid in de oogen. „Vertel spoedig, Cornehus, want die kleine jongen is ons komen waarSchuwen. De Rabbijnen naderen Damascus!" „Wat rij al niet durven, die zwarte raven !" riep Levi vertoornd uit. „Ja, groote jongen," klonk de schelle stem van het kind. „Ik weet alles af van die vledermuizen, de armen van die lange magere Rabbi rijn net vleugels, altijd gaan rij op en neer, zoo akelig om te zien!" Levi keek hem strak aan. „Ik ben niet bang meer voor de Rabbijnen," zeide het kind zelfbewust. „Zij doen mij noch goed, noch kwaad en ik kan loopen als de wind. Gaat gij allen nu spoedig verder ?" „Ja, zoo gauw mogelijk." „Ik bhjf hier, totdat gij vertrokken rijt." Levi knikte. „Ik vreesde eerst, dat het mis zou loopen," zeide Cornehus snel sprekend. „Het was toch nog veel verder dan wij dachten ! De schepen waren nog aan het lading innemen, één echter, God zij dank ! lag gereed om heden namiddag, voor zonsondergang, te vertrekken. Wij gingen aan boord en ik sprak met den gezagvoerder, een Griek. Hij zeide mij, dat hij op het laatste oogenblik er niet veel voor gevoelde om nog passagiers mede te nemen, alles was reeds voor vertrek geregeld. Ik bood hem een groote som, toen keek hij mij doordringend aan en zeide, dat hij zich zou laten overhalen, waarom dat wist hij zelf niet, ik moest echter goed begrijpen, dat het niet ter wille van het geld was, hij wilde niet meer aannemen dan billijk was. Hij was welwillend en lachte toen hij zeide, dat rijn fout, of rijn deugd was, dat hij zich steeds door indrukken het leiden. Wij moesten echter zoo spoedig mogelijk komen. Willen wij nu gaan, vader?" 201 „Zijt gij beiden niet te vermoeid ?" „Wel een weinig, maar daar mogen wij nu niet aan denken, de ernst van het oogenbhk is te groot. Vaarwel Mirjam, mijn dank!" „Ook mijn oprechten dank, Mirjam," zeide Ifraèl. Weenend omhelsde zij de beide jonge vrouwen en kleine Silenah. „Vaarwel!" „Vergeet mij niet, groote jongen," riep het straatkind huilend. „Neen," zeide Levi hem op den schouder kloppend, „zal je een goed mensch worden, kleine jongen ?" „Ja, dat wil ik zeker, aan moeder heb ik het ook reeds beloofd. „Vaarwel gij allen I" Mirjam zag hen weenend na. Naast haar stond de kleine jongen en snikte of zijn hart zou breken. „Ik ga," zeide het kind. De oude vrouw keek hem verbaasd aan, zij was hem geheel vergeten. „Ik ga!" zeide hij nogmaals als verwachtte bij iets. De uitdrukking van de groote, bruine oogen trof haar. „Kom maar eens terug," zeide zij vriendelijk, „er valt hier nu en dan nog al wat te doen en op te ruimen. Gij kunt bij mij als gij uw best doet, wel wat verdienen." Het kind glimlachte dankbaar. „Ja maar zoo gaat het niet," hernam Mirjam het voorhoofd fronsend. „Gij zijt een zeer vuile, kleine jongen, al kijkt gij mij nog zoo smeekend aan. Ik kan onreinheid niet uitstaan, kunt gij u niet baden ?" Het kind keek haar verbaasd aan. „Foei, foei! Vindt moeder goed, dat haar kind zoo vies rondloopt ?" Nu begon het kind droevig te weenen, verwijtend keek hij Mirjam aan. „Moeder is blind." De oude vrouw was zeer bewogen. „Is het al lang ?" „Reeds vele jaren." Toen werd Mirjam veel duidelijk. „Ik zal eens naar moeder komen kijken en als je goed gewasschen bij mij komt, krijg je nieuwe kleeren. Dank Jehovah die voor Zijn kinderen zorgt... en neem deze meloen voor je moeder mee." Het kind ijlde weg, de meloen in de armen dragend, alsof het de grootste schat ter wereld was. 202 Hij bracht de verkwikkende vrucht aan zijn arme bhnde moeder, die zichtbaar genoot van de goede gave, wat het kind heel gelukkig maakte. Hij gevoelde het echter als een plicht, de Rabbijnen in het oog te houden. „Komt buurvrouw van middag ?" vroeg hij, een waterkruik naast haar zettend. „Ja, zij komt met haar weefgetouw." „Dan ben ik gerust, vraag haar te blijven tot ik terugkom." En de moeder, reeds gewend aan het onrustige van haar kleinen jongen, die steeds op het pad was om wat te kunnen verdienen, stak hem haar hand toe. „Kind, bhjf niet te lang weg." „Dat zal er van afhangen, want moeder het is iets waar kwaad uit kan voortkomen, als ik niet zorg." „Ga dan, mijn kind, maar omhels mij eerst." „Ik zal u later alles vertellen." „Goed beste jongen," zeide de zachte stem. Bij de deur bleef het kind nog even staan, een zonnestraal viel juist op het bleeke gelaat en de fijne trekken van zijn moeder, haar hoofd was berustend gebogen. Zij luisterde of hij er nog was, haar gehoor was door de blindheid zeer ontwikkeld. „Gij zijt er nog !" zij glimlachte. „Nu ga ik, heve zegen." En hij ging weer in de wereld van boosheid en haat, het was echter om te helpen en dat troostte de arme vrouw, die haar armoedige omgeving niet zag, noch de vuilheid om haar heen. Voor haar zorgde de kleine jongen zooveel mogelijk. Buurvrouw was goed, maar onverschillig geworden door veel ellende en tegenspoed, zij zweeg over het vuile kind en de omgeving. Waarom zou zij praten ? Intusschen was de kleine jongen bij de poort gekomen, waar Ifraël en de zijnen, dien ochtend waren doorgegaan. Hij verschool zich snel achter een afgedankte kar, want bij zag, dat de Rabbijnen met den poortwachter stonden te praten. „Ha! naar de bazar, ha, ha!" lachte Rabbi Ebenezar spottend, „zij hebben u maar wat wijsgemaakt, vriend." „En wat zou dat I" riep de poortwachter kregel. „Gij moet niet denken, dat ik geen menschenkennis heb, ik doorzie iedereen, waarschijnlijk nog beter dan gij, wijze Rabbi!" 203 „Dat zou kunnen zijn, alles is mogelijk voor de dwazen !" antwoordde Rabbi Ebenezar, de man met zijn kleine, stekende, zwarte oogen boos aanziende. Minachtend draaide de poortwachter zich om. „Is mijn vriend soms beleedigd ?" vroeg Rabbi Ebenezar zoetsappig. Schouderophalend keek de poortwachter hem aan. „Ik vind dat wij allen naar den zeekant moeten gaan," sprak nu Rabbi Ruben naar voren tredend. „Ifraël en zijn moeder noemen Griekenland hun geboorteland, daarheen zullen zij vluchten." „Gij zijt wijs I" riep Rabbi Ebenezar vol bewondering. Het gewapend gevolg echter begon onwillig te mompelen. „Gij haalt ons maar door dik en dun en wij moeten draven als paarden!" „En wat zou dat ?" Langzaam haalde Rabbi Ebenezar een rol perkament uit zijn kaftan, hij hield hun die dreigend voor. „Gijheden zult mij gehoorzamen of," hij balde de vuist, „ik zal u aanklagen." Woedende blikken werden op hem geworpen. Hij lachte minachtend. „Het laat mij koud !" hij zwaaide met den arm. „En nu naar de zeekust." Zoodra had de kleine jongen dit niet vernomen, of hij ijlde, zoo snel als het hem mogelijk was, door het warrelnet van nauwe straten naar de poort in het tegenovergestelde gedeelte der stad, die naar de zeekust bracht. „Zij schijnen snel geloopen te hebben en dat geeft hun een grooten voorsprong," zeide het hijgende kind, hardop pratend. De weg was glooiend, soms stijl met eenige bochten. Steeds dalend, versnelde de kleine, moede jongen nog steeds zijn pas. Bij een bocht bleef hij even, onder de schaduw van een zwaren olijfboom, diep en snel ademhalend staan. Hij legde de handen op zijn heftig kloppend hart en keek rond. Welk een zegen ! in de verte zag hij allen die hij zocht, zij naderden reeds de hutten van de visschers. Op het groote watervlak, dat in het zonlicht glansde met kalme, deinende golfbeweging lagen eenige kleine handelsvaartuigen. De schuimkoppen braken ruischend op het strand, teruggaande als een kalme watermassa. In een kleinen inham lag heen en weder schommelend een roeiboot. 204 De kleine jongen slaakte een kreet, de vlugge voeten repten zich. „Zij naderen, haast u, o haast u!" riep hij uit. Levi stond stil. Het kind naderde in vhegende vaart, springend en loopend kwam hij den hoogen weg af. Hij stond stil, het smalle gezicht was bleek, het gelaat vochtig en het voorhoofd klam. „Arme kleine jongen, rust even," zeide Levi medelijdend. „Even." Zijn adem ging snel en kort, langzamerhand werd hij echter kalmer. „Is dat loopen !" „Stil!" Levi keek hem bevelend aan. Nu lachte de kleine jongen. „Ik ben weer in orde. Zij komen hierheen, groote jongen, maar het zijn oude beenen, geen hardloopers! Levi keek ernstig. „Het is hoog tijd voor ons om aan boord te gaan," zeide hij en ging met Ifraèl spreken. Een man hep bij de boot op het strand op en neder. „De gezagvoerder," bemerkte Cornehus. „Ik geloof, dat hij op ons wacht, vader!" „Gods wegen zijn ondoorgrondelijk!" riep Ruth uit. Zij gingen in de boot, die spoedig van wal stak en hen bracht naar een vrij groot vaartuig, dat helder blauw was geverfd, met een breeden witten rand. „Ik heb mijn best gedaan," zeide de kapitein welwillend, „toch zult gij u wel wat moeten behelpen. Mijn schip is volgeladen met olijfhout, rollen rijde en gedroogde visch." „Wij danken u," antwoordde Ifraèl, „wij rijn u reeds erkentelijk voor uwe bereidwilligheid om ons mede te nemen." De zeeman maakte een afwerend gebaar. „Dat telt niet !" „Voor ons wel." „Gijlieden rijt Grieken, vermoed ik?" „Mijn schoonzoon Cornehus is Romein en twee onzer werden te Jeruzalem geboren." „Ook ik ben Griek, zuiver bloed!" zeide de gezagvoerder trotsch. „Kent gij ons land, edele Cornehus ?" 205 „Ik hoop het te leeren kennen en ga er wonen." „Dat zal u nooit berouwen ! Onze prachtige bouwwerken, onze beeldhouwwerken, fonteinen en standbeelden, wekken ieders bewondering op. Het is eenig, het is grootsch !" Op het achterschip zat, met den rug naar het gezelschap, een stille gestalte in zee te staren. „Ook een passagier ?" vroeg Ifraël. >•>■/» >;f „Ja een goed mensch!" De gezagvoerder verwijderde zich plotseling, als wilde hij hierover niet nader ondervraagd worden. De gestalte in het donkere, wijde overkleed stond op. Het was Johannis! Welk een bhjdschap, welk een wederzien van groote vreugde ! „Gods wegen zijn niet onze wegen," zeide Johannis ernstig. „Dit had ik zelfs niet durven hopen," antwoordde Ifraël bewogen. „Ik zie uwe moeder Maritzja niet." Johannis keek rond. „Moeder is huiswaarts gegaan !" Ifraël bedwong een snik. „Gisteren is zij opwaarts gegaan naar het ware vaderland." „Grootmoedertje was zoo hef!" zeide eensklaps kleine Silenah en groote tranen rolden over hare wangen. „Zij woont nu bij moedertje,en de engelen, nietwaar Johannis ?" „Met Gods wil zeker, mijn landje." Elenah nam haar mede naar de verschansing, waar zij de prachtige, zachtgetinte wolken goed konden zien. „Achter die schoone wolken wonen zij, in het heerlijke land van Gods genade ! Omhels mij, kleine heveling." Met oprechte, aanhankelijke hefde sloeg kleine Silenah de armpjes om den hals van hare oudere zuster en kuste haar. „Hier behoeven wij niet meer bang te> zijn voor booze menschen, wel Elenah ?" „Goddank niet!" „Kijk Elenah! kijk wat is dat ?" Het was de kleine jongen, die de zee zoo dicht mogelijk genaderd was en nu met een groote groene tak stond te wuiven. „Levi! Levi!" riep kleine Silenah. „Het is toch een goed kind!" zeide hij bewogen en wuifde terug met zijn bonten halsdoek. 20Ó ' Ook Johannis trad nader. „Laat o toch Jacobus noemen," zeide hij glimlachend. Ook Levi glimlachte. „Mijn naam staat nog in de trilling van mijn geboorteland, Johannis. Daarna echter een nieuw land, een nieuw leven en dat zal in Griekenland beginnen." „Een nieuwe geboorte reeds in dit bestaan." zeide Johannis, „zoo gaat het meermalen I" Elenah luisterde aandachtig naar de woorden van Johannis, op haar lief gelaat lag de uitdrukking van een groot en hoopvol geluk. „Gij zijt gelukkig, jonge vrouw!" Johannis zag haar ernstig aan. „Blijf altijd trouw en zachtmoedig, en het zal u wèl gaan ; uw echtgenoot is uw hefde ten volle waard." De golven werden hooger, dan zij dien middag waren, zij sloegen heftiger tegen het vaartuig, dat diep en zwaar geladen was. „Wees maar niet bevreesd mijn kind," zeide de gezagvoerder opgewekt tot kleine Silenah. „Mijn zeehuis is sterk en vertrouwbaar, gij zult eens zien hoe prettig het hier is !" „Maar al dat schuim!" kleine Silenah keek verschrikt. „Is het niet prachtig wit ?" „Hoe komt er zooveel ?" „Ja dat maakt de zeegod, als bij vroolijk is." De gezagvoerder lachte. De verbaasde blik op het hef gezichtje, vermaakte hem. „Kleine Silenah," zeide hare zuster, „Het is maar een grapje, er zijn geen goden, er is maar één God!" „Ik dacht al..." zij zweeg en vertelde niet wat zij dacht. „Gaat gij naar Athene, Johannis ?" vroeg Elenah. „Dat is mij nog onbekend. Ik ga onze leer prediken en zaad zaaien, daar waar het op zal komen. De Heilige Geest zal mij leiden l" De geliefde discipel stond bij de verschansing, starend naar het land, dat geteekend was met een groot kruis, in het boek der eeuwigheid. Het uitverkoren land, waarover het smartelijk hjden natrilde als het groote leed der engelen, die niet begrepen, die niet vermoed hadden, dat duisternis op aarde was geworden tot een zinken naar de hellen. Johannis dacht, of zijn veelgehefde Meester in den beginne wel ooit die verduisterde wreede harten had kunnen vermoeden? Hij, de engel der opofferende hefde? Het offer was gebracht,, ten volle gebracht aan de gevallen mensch- 207 beid. In glorie was de Gekruisigde verrezen ! Nu zouden de eeuwen der toekomst leeren wat gewonnen was ? en er zou gewonnen worden, ziel op ziel, ongezien zou de kracht dier heilige liefde werken! In de verte begon het land reeds in schaduwen te verzinken, maar duidelijk waren nog zwarte bewegelijke stippen zichtbaar, die op den glooienden weg het zeestrand naderden. „Roep Ifraël!" zeide de discipel tot Levi. Ifraèl naderde haastig, Johannis wees naar de donkere stippen. „Zij zijn het!" riep Ifraèl uit, „maar Goddank te laat." „Goddank, te laat I" herhaalde de discipel bewogen. „Door Gods liefdevolle hulp, zijt gij allen ontkomen." Ook' Cornehus was nader getreden. „Het heeft geen handbreed gescheeld," riep hij uit. „Of wij waren ook, als zoovele ongelukkigen, onder hun haat vermorzeld! Onze harten mogen wel van dank vervuld zijn !" Steeds meer naderden nu de zwarte gestalten het strand, wat nu ook de aandacht van den gezagvoerder trok. Hij keek den discipel vragend aan. „Ja vriend," zeide Johannis ernstig, „nu zult gij wel vermoeden wie gij aan boord hebt. Wij zijn vervolgde Christenen!" De Griek kuchte zenuwachtig. „Ik dacht bet wel," antwoordde hij zacht, „ik ken dezulken terstond ! Menig Christen heb ik helpen vluchten, alhoewel ik niet tot uw geloof behoor. Als ik echter de schepselen aanzie, die zich voor hun geloof laten martelen, dan zegt een stem in mij „red I" en ik gehoorzaam, vervuld van medelijden." „God zegene u, mijn zoon!" zeide Johannis bewogen. „Ha !" riep de Griek. „Zie hen nu, een mislukte drijfjacht is hun verdiende loon." Op het strand stonden de Rabbijnen te schreeuwen en om een boot te roepen. Zij liepen wild door elkander en zwaaiden met de armen.*. In het hcht der ondergaande zon zag men het schitteren van wapenen. „Er rijn er heel wat!" bemerkte de gezagvoerder. Het roepen om een boot hield steeds aan, het was echter alles te vergeefs. De visschersbooten waren naar zee vertrokken, en op de handelsvaartuigen was het, of alles was ingeslapen. De gezagvoerder gaf bevel om het anker op te halen, het getij was 208 gunstig. Spoedig zeilde het vaartuig met stijf gevulde zeilen statig naar de volle zee. Langzamerhand verdween het strand met de rusteloos heen en weer loopende menschen en na ruim een uur het land, door nevelen omhuld. De kleine jongen had zich achter struiken verscholen, waar hij kalm lag te wachten op de bende, die in aantocht was. Hij had het schip zien wegzeilen en een gil van blijdschap geslaakt. AUes wat hij doorleefd had, was voor zijn zieleen groot gebeuren geweest, een indruk voor geheel zijn leven. De Rabbijnen kwamen langzaam den weg op, zij hepen vermoeid en als ledigloopers, die geen raad met hun tijd wisten. Telkens stonden zij stü, druk onder elkander pratend. Voorop hep Rabbi Ebenezar, die zich eensklaps omdraaide en dreigend de gebalde vuisten ophief. Hij begon toen luid en schel te verteUen van zijn onherstelbaren tegenspoed, het was hem een raadsel, dat die eUendige Christenen, niettegenstaande zijn slim en weldoordacht optreden, toch ontsnapt waren! Hij werd door zoo'n overweldigende vlaag van woede bevangen, dat bij zijn waardigheid geheel vergat en heftig stampvoette, zich wringend in allerlei bochten. „Rabbi Ebenezar!" riep Rabbi Ruben waarschuwend. Tevergeefs! Ook Rabbi Ruben was woedend, maar hij wist zich te beheerschen, toen hij den spotlach op het gelaat der gewapende mannen zag. „Zwijg Rabbi Ruben !" güde de wijze Rabbi Ebenezar. „Ik zal doen en laten wat ik wü, verstaat gij aUen ?" „Wij zijn niet doof!" klonk het spottend. Even zweeg de wijze rabbijn, zijn drift was hem echter te machtig. „Het is Jehovah geklaagd !" riep hij ruw uit. „Ik zal er in de Synagoge over spreken. Wij zullen hen nog opsporen, wacht maar!" Nu lachte de kleine jongen achter de struiken zacht, want hij was volkomen gerust over zijn vrienden. „Welk een poel van ongerechtigheden zijt.gij geworden, o mijn Jeruzalem, gij schoone parel van het volk van Israël!" vervolgde nu weeklagend Rabbi Ebenezar. Rabbi Ruben en de andere rabbijnen jammerden mede. 209 „Foei, wat een leelijk gehuil!" klaagde het straatkind zacht. „Luister eens Rabbijn," riep eensklaps een der gewapenden, boven het oorverdoovend geweeklaag uit. „Uw manier van optreden zijn wij niet gewoon. De Christenen zijn 'gevlogen, sta ons nu toe onzen eigen weg te gaan." „Ga!" snauwde de Rabbijn hem toe. Zij heten het zich geen tweede maal zeggen en gingen vroohjk verder, bhjde dat zij van de wijze mannen af waren! Strompelend gingen de vijf zwarte gestalten nu ook naar Damascus, om vandaar terug te keeren naar hunne haardsteden. De kaftans fladderden in den wind, en als duistere schimmen verdwenen zij in de avondschemering. Dien nacht sliep de kleine jongen heerhjk, op zijn armmoedige sponde van een grof gevlochten mat en tot dekking een oud overkleed van zijn moeder. Hij droomde van vreemde, prachtige landen waardoor zijn vrienden wandelen en hij mocht hen vergezellen! In den slaap slaakte hij een kreet van blijdschap. „Is er wat kind ?" vroeg de bhnde vrouw ongerust. Zij hoorde echter zijn rustige ademhaling, alles was goed! Het schip ging intusschen, langzaam maar zeker, over het rustelooze water. De witte schuimkoppen der golven en het lichten der zee waren prachtig! In ontelbare, levende, zilveren vonken glansde deze avond, het feestkleed van den machtigen Oceaan, dat zich aanhoudend al welvend verhief. De golven, die ruischend en statig kwamen aanrollen, zonken eensklaps als gebroken ineen, overweldigd door eene aaneenschakeling van hoogere en krachtiger golven, die achter hen volgden met een machtige drijfkracht. Het water sloeg aanhoudend tegen het schip, dat met volle zeilen, vrij rustig lag op de onrustige golven. Boven in het strakke uitspansel stond, te midden van ontelbare sterren, de volle maan met haar geheimzinnig zilveren hcht. Zij hulde alles in een vreemd, droomerig schijnsel en zelfs het blauwe, plompe vaartuig, dat rustig de golven kliefde, kreeg iets onrieels, iets tooverachtigs. „Zie !" zeide Johannis, „de volle maan." 210 „En wij zijn op zee!" antwoordde Ifraèl bewogen. „Moeder voorzag den dag van heden en waarschuwde ons." ^.Jjl „Nu is alles goed!" hernam de discipel ernstig. Aanschouw thans Gods werken, besef Zijn almacht, zie hoe wonderschoon Zijn schepping is!" Zij zwegen, want hier in de eenzaamheid gevoelden zij meer dan ooit Gods nabijheid. „Hij de Allerhoogste," hernam Johannis, „leeft in en door Zijn werken. Ik behoef ulieden dit niet te verzekeren, want gij zijt er van doordrongen, daar gij kinderen Gods zijt!" „Wij danken onzen Schepper, dat wij hier, in de vallei der smarten, de lessen mogen leeren, die noodig schijnen te zijn voor den opbouw der ziel! Achter ons ligt hjden en vele droevige herinneringen, voor u echter Elenah en voor u Cornehus komt een toekomst vol hoop zonder vree ze 1" „En voor u, vadertje," Elenah nam met kinderlijke liefde zijn hand in de hare. „Voor u komt rust bij uwe kinderen." Een kinderhandje vatte de andere hand van Ifraèl. „Vadertje!" klonk het hefdevol. „Mijn kleine heveling! Ja, gij zult zeker gezegend worden. Ik heb groote reden tot dankbaarheid en ik gevoel, dat ik geduldig moet wachten -totdat God mij roept tot een wederzien met hen, die mij zijn voorgegaan naar het hcht van waarheid en hefde. Als ik naar huis ga zal het mij een geruststelling zijn, dat mijn kleine Silenah, als een gezegende gave, bij Elenah en Cornehus is." „Vadertje, u blijft toch bij uw kindje ?" vroeg kléine Silenah met een snik. „Ik blijf nog jaren, hoop ik. Ik wilde mijn kleine heveling niet bedroeven, maar ik dacht aan Silenah's moedertje en aan mijn moeder I" „Dat mag vadertje, dat mag, want het is zoo hef van u," zeide het kind gerustgesteld. Cornehus, die met Levi over de verschansing leunde en in zee staarde, trad nader. „Nog nimmer zag ik zoo iets schoons als die levende zee, waarboven het prachtige uitspansel, waarin zoovele werelden hun weg volgen door de onmetelijkheid!" zeide hij opgetogen. „God is groot!" „Het is zeldzaam mooi en aangrijpend," antwoordde Elenah. „Zie den horizont en de lucht als verzinkend in den Oceaan.", 211 ..Zijt gij niet dankbaar, dat gij zooveel schoons moogt aanschouwen ?" vroeg de jonge man teeder. „O mijn heveling, mijn Elenah, de hemelsche Vader is wel goed voor ons geweest!" Op de voorplecht stond de rustige gestalte van den discipel. Hij bad en het gelaat, waarop een hemelsche uitdrukking lag, was opgeheven naar de wolken, waarachter hij, in visioenen veel zag van de verborgenheid, die hem geopenbaard werd. Statig zeilde het schip verder in den stillen nacht, kalm en vredevol rustten allen in Gods hoede, alleen hij die de wacht had, sliep niet. God met ons! I DE PROFETEN VAN VADARMI EEN STAD DER OUDHEID EN IN DE NEVELEN DOOR VARDA mARITAH EEN BOEK VOOR HET ZIELELEVEN do H. WIERTS VAN COEHOORN, WETERINGSCHANS 259-261 AMSTERDAM, 1919 Typ. DÜWAER ft VAN GINKEL — AMSTERDAM DE PROFETEN VAN VADARMI EEN STAD DER OUDHEID EERSTE GEDEELTE Te Vadarmi. INLEIDING. h Hoog boven de stad Vadarmi stond de maansikkel. Deze stad was, eeuwen voor de Christelijke jaartelling, in Afrika gelegen, welk werelddeel toen in alles zeer verschilde van het tegenwoordig Afrika. Het was ook in die dagen, dat de Zieners in Egypte de stralen van een geestelijke Zon zagen, om het hoofd van een pasgeboren kind. In de stralen dezer geestelijke Zon werd echter ook het teeken van de nieuwe maan, scherp afgeteekend, onderscheiden. Dit kind was de eerstgeboren zoon van den Pharao, die toen een machtig heerscher was over het Nijlgebied. n. Helder viel het licht van de volle maan op een uitgestrekte woestijnvlakte. Overal flonkerden lichtvonken door de aanwezige electriciteit in de lucht, en het was bijwijle of er steeds zilveren regendruppels uit het luchtruim vielen. De avondstilte was van een bizondere vreemde en geheimzinnige bekoring. Het was de stilte der woestijn, die spreekt in haar zwijgen, die vertelt zonder taal, die gestorven lijkt, maar toch leeft 1 Over deze vlakte vol licht en schaduwen bewoog zich langzaam een man. Hij was in gedachten verdiept, en had de eenzaamheid opgezocht, om beter over de raadselen des levens te kunnen peinzen. 6 Het leven, dat achter hem lag, was zwaar en moeilijk geweest. In den tijd, dat hij zich in zijn . jeugd nog het leven voorstelde als louter vreugde, als een bestaan van genieten, toen waren ook de verzoekingen gekomen, die hem deden" begrijpen en ontwaken... Hij bemerkte tot zijn schrik, dat zij hem zeer nabij de lagere regionen gebracht hadden. Met de oogen zijner ziel had hij de waarschuwing gelezen, om zich in acht te nemen en zich voor het kwaad te hoeden, en hij was teruggekeerd. Toen echter was hij gekomen op den weg van strijd en lijden. Hij kwam niet meer in de sfeer van menschelijke hartstochten, zonde en ellende; slechts wanneer hij besefte, dat hij met zijn hulp en steun anderen kon bijstaan, wijfelde hij nooit om te helpen. Isharti, zoo heette de man, stond stil, en hief de oogen op naar de sterren, want hij geloofde, dat ook zijn levensster in het sterrenheir schitterde. De ster van zijn heden, en de ster van zijn toekomst, die fijner en edeler trilling*^ uitzond. Toen hij daar in ernstige meditatie stond, was het hem of er eensklaps eene openbaring tot hem kwam. Hij werd volkomen overtuigd, dat er, nadat eeuwen waren voorbijgegaan, Eén zou geboren worden, die zou komen uit het ongeopenbaarde der eeuwigheid. Het zou een verheven wezen zijn van onbegrijpelijke heilige liefde en mededoogen. Hij zou zich offeren om vrede en liefde te brengen aan de menschheid, om hun te leeren wat ontbrak. Hiervoor echter zou hij ontzettend en zwaar moeten lijden ... Het was, of Isharti gevoelde, wat na eeuwen komen zou, hij weende ! In hem waren van zijn kindsheid af geestelijke gaven sluimerend geweest, en het was het ingrijpen van goede machten, dat hem met den afschuw voor het kwaad had vervuld. Na een geestelijk martelaarschap van zielelijden en strijd, na berouw, dat de ziel bracht tot de diepste wanhoop, verhief Isharti zich,~om te gaan betreden den weg, die opwaarts voert. Toen hij kwam op den berg der overwinning was hij niet alleen, naast hem stond, vreugdevol dankend, zijn levensengel. Isharti vertelt. Nu men weet wie Isharti is, wil hij gaarne zelf dit m. s., een verhaal uit oude tijden, vervolgen, en de geschiedenis vertellen van zijö' 'ervaringen en die van anderen, die met zijn leven werden saamgeweven tot één groot gebeuren. Mijn volk is al lang van den aardbodem weggevaagd, het is in de vergetelheid verdwenen, gelijk dat met zoovele volken der oudheid het geval is! Toch kan het van eenig belang in de toekomst zijn om te weten, dat er toen ik leefde reeds een innerlijk leven, en daardoor een geloof in het geestenrijk bestond. Ook is het goed er op te wijzen, dat de verbintenis tusschen man en vrouw een wijding had, die de geheele samenleving verrijkte. Ik hoop dat mijn herinneringen uit het ver verleden getrouw zullen zijn. Het is reeds zoo lang geleden, dat wij zwierven onder den strak blauwen hemel van Afrika, en dat het vlammenrood der woestijnlucht brandend op ons viel! Het is mij, of al de schaduw- en lichtbeelden uit mijn vroeger leven weder mijn pad bevolken, en ik moet vertellen. Wat heb ik ook veel beleefd en ervaren! Als mijn verhaal soms wat onsamenhangend is, bedenk dan wel, dat herinneringen elkander niet altijd even geregeld opvolgen. Wat ik mij thans duidelijk herinner, is een avond, dat ik naar de bergen van „de gouden Sage" was gegaan: Ik was vermoeid van het klimmen en zat te rusten op een steen. Het was helder maanlicht, en voor mij kronkelde zich de smalle weg, die naar het dal voerde waarin Vadarmi lag. De bergen van „de gouden Sage" stonden bekend als een geheimzinnig oord, en de berg, dien ik beklommen had, was hoog en kaal, een machtig rotsgevaarte. 8 Men vertelde in Vadarmi, dat hier menigmaal samenkomsten van onzichtbare wezens plaats hadden, die op aarde terugkwamen om boete te doen, of om bevelen die hun waren gegeven, uit te voeren. Terwijl ik zoo ernstig zat na te denken over al de geheimen der schepping, die den mensen niet geopenbaard zijn, werd het mij vreemd te moede, want het was of er tot mij gesproken werd. Een geruischloos spreken, niet in hoorbare woorden, maar in gedachten, die zeker niet de mijne waren. Tot mij kwam de verzekering, dat het aardsche lijden vergankelijk was, even kort van duur in de weegschaal der eeuwigheid, als het stoffelijke omhulsel van de ziel. Een mensch stond gelijk met een atoom, maar een atoom dat eeuwig was, omdat hij aan de eeuwigheid toebehoorde. Eenmaal zou de tijd komen, dat de sterveling in het volle licht der openbaringen zou mogen wandelen ! Toen ik met volle aandacht de gedachtenwoorden in mij opnam, zag ik eensklaps, dat het bergpad bevolkt werd met kleine etherische wezens. Vanwaar deze lichtgestalten kwamen, die zoo blijde en gelukkig in het maanlicht dansten, is altijd een geheim voor mij gebleven. Hoe schoon waren zij, die teere kinderen des lichts! Toen zij verdwenen, even onbegrijpelijk als zij gekomen waren, was ik bedroefd, ik gevoelde een leegte om mij heen. Onze stad Vadarmi droeg den naam van „De stad der wassende manen," omdat de tempels en vele huizen dit symbool boven, den ingang hadden. Het voorspelde groei en zegen. Ons Vadarmi was mooi! Er waren velden vol roode rozen en narcissen met veelkleurige blaadjes, hierop vielen de zonnestralen, en de wind verspreidde den verrukkekjken geur der rozen over de geheele omgeving. Bekoorlijk waren de heuvels vol gele bloemen, zij glansden als topazen. Er was een dag, dat het was of alles opleefde in de oude stad : de hemel weerkaatste zijn helder azuurblauw in de snelvlietende beekjes, het zonlicht zocht de donkerste straten op. 9 De kinderen dansten in de ondiepe beekjes, de waterdruppels lagen glinsterend op hunne kleederen en zelfs op hun donkere lokken. De spits van den grooten tempel flikkerde en schitterde als echt goud boven den koepel van wit bazaltsteen. Dit alles en de blijde kinderlach, was als eene voorspelling van het toekomstleven in de onbekende werelden! Mijne gedachten dwalen af, ik zie weder de sneeuwvlokken vallen, en verdwijnen als de zon er op schijnt, en zoo gaat het ook met de kinderen van het stof ! Het leven, als het stofkleed is afgelegd, schittert altijd aan den horizon en is voor de zieners een heilig schilderstuk van Gods genade. Ik spreek van God, want wij, onze groep, geloofden in, en aanbaden één Opperwezen, de Allerhoogste Macht, die het heelal regeert en beheerscht. Later zal men meer weten, en toch is het in oude tijden reeds gebeurd, dat de bokaal, gevuld met openbaringen uit het hoogere leven, tot op den bodem geledigd werd 1 In het tijdperk van mijn bestaan, viel de regen steeds zoo verkwikkend op de aarde neder, dat hij menigmaal vergeleken werd bij het zacht vleugelgeruisch der engelenscharen. Overal ontdekten wij de liefde Gods: in het schitterende zonlicht, in de zilveren stralen der maan, eh vooral ook, als de wassende maan, het heilig teeken, in het luchtruim stond. Wij beschouwden het als een symbool van het innerlijke naar het uiterlijke leven, diepzinnig als de wijsheid Gods. Wij begrepen meer, dan een later menschengeslacht ooit zal kunnen vermoeden! Het was of dit tijdperk meer levensvatbaarheid bracht aan het geestelijk bewustzijn, wij waren een oude sekte, die onder de leiding van engelen stond. Als wij bij elkander kwamen, om op te gaan in de aanbidding Gods, was het heel eenvoudig, wij bogen ons in kinderlijk vertrouwen naar Zijn wil. Onze emblemen waren de rozen, en onze plaats van aanbidding was, waar de bloemen bloeiden, aan den voet van hooge rotsen. Met toewijdende, eerbiedige liefde hadden wij God lief, en nederig luisterden wij naar de lessen van de engelen, onze geestelijke leidslieden, en naar hunne openbaringen over de schepping. 10 Wij dankten in ootmoed ! Onze zielen namen steeds toe in ontwikkeling. Onze groep bestond uit Pytofar, Herstor, Meriman, en mij. Somtijds echter kwam oude vader Nestor onze bijeenkomsten bijwonen, dan bracht hij onze lieve Uïna mede. Zij was het kind van zijn broeder, en omstreeks achttien jaar oud. Zij was goed, en rein opgegroeid onder de leiding van haar beschermengel. Uïna was verloofd met den eenigen zoon van Nestor, een jong krijgsman. Hij was opgeroepen naar Egypte, daar het leger van den Pharao strijd voerde tegen vreemdelingen, die zijn rijk wilden binnendringen. Wat waren wij gelukkig, als wij zoo rustig bij elkander zaten, en het leven vol zonden, zorgen en lijden verre van ons was! Onze groep bestond uit afstammelingen van een stam, die in vroeger tijden den berg Har bewoond had. Onze voorouders hadden een goed, ernstig en waar leven geleid. Hun vreugde was rein geweest in het oog van God, en wij, hun nageslacht, hadden sterke, gezonde lichamen, erfziekten waren onbekend. De berg Har was, door overleveringen, aan ons allen bekend, ook bestond „De sage van de gouden eeuw," die de geschiedenis van een volk vertelde, dat eerst in het licht der waarheid leefde, daarna echter in zonde verviel. Deze zondeval duurde echter slechts tot er een hemelbode werd uitgezonden, om hen te wijzen op den weg der hellen, die zij steeds meer en meer naderden. Het volk ontroerde, verschrikt over deze openbaring. Groot berouw en innige droefenis vervulden hen en zij keerden terug op den weg des lichts. Hunne zonden echter moesten zij uitboeten. Helaas, de schaduwen van duistere gedachten bleven daarna steeds over de aarde zweven. Het kwaad was opgenomen in het menschenleven, en eeuwen van goed en waar streven zouden het eerst weer geheel kunnen vernietigen. Dikwijls ging Uïna, de lieve troosteres, tot het volk in het dal spreken, om hen te bemoedigen. Zij waren soms zeer bedroefd, als zij in oude zonden vervielen. Zij waren zwak, en moedeloos, zij zochten verstrooiing in wilde vermaken, in dans en spel. Daarna echter kwam het besef, dat alles schijn was en II vergankelijk, dan klaagden zij, want het hoogere in hen was onvoldaan. Hun geloof gaf hun geen troost. Uïna luisterde steeds naar de stem die haar raadde, zij was vervuld van oprecht medelijden voor deze ongelukkige, zwakke zielen. Zij wilde steunen, zij wilde helpen ! En zoo kwam zij dan als een bode des lichts in hun midden, en het arme volk geloofde, dat haar reine gebeden tot haar God zeker verhoord zouden worden. Allen hadden haar lief, en zij luisterden vol eerbiedige aandacht als zij sprak. Eens waren allen vergaderd op een ruim plein. Onze Uïna stond op de trap, die naar een bassin vol helder water geleidde. Ik zie haar nog in haar wit overkleed, slank en schoon, met een glimlach het onrustige volk toewenkend. Het was een bonte menschenmassa, die zich verdrong om de gebeeldhouwde trap. „Wilt gij heden spreken, Uïna ?" vroeg een oud man. Zij knikte. Daarna werd het heel stil en rustig onder de woelige menigte, en aller oogen waren op de lieftallige gestalte gevestigd. „Wees gegroet gij allen I" zeide zij vriendelijk. „Ja, wees recht hartelijk gegroet, en duidt het mij ten goede, lieve vrienden, dat ik, die nog zoo jong, en onervaren ben, tot u ga spreken, als één die hiertoe eenig recht schijnt te hebben, omdat mijn pad reeds als kind geleid werd naar het geestelijk leven. Gij weet ook, vrienden, hoe stil en ver van de wereld mijn leven voorbijgaat, dat ik meer in de natuur leef, dan in den schitterglans van onze stad! En nu bid ik nederig tot de Verheven Almacht: „Gij, o Vader, die ons allen geschapen hebt, wil ons niet verlaten! Zie dit volk, in diep berouw gebogen, help hen, want, ach! zij lijden door de zonde van vele levens, en de duisternis van vele geslachten gaat nog door hun bestaan." Het was geen wonder, dat wij Uïna liefhadden als een dochter I Op onze bijeenkomsten vertelden wij veel uit onze kindsheid, en alles wat de anderen belang in kon boezemen. Eenmaal vroeg Uïna mij naar „de gouden Sage." 12 Nestor glimlachte. „Zij vroeg er mij ook reeds naar," zeide hij, „maar ik heb haar naar u verwezen. Gij hebt het opgeteekend, nietwaar Isharti ?" „Ja, dat heb ik, het is in een rots gegrift, omdat ik het aan de vergetelheid ontrukken wil". „Zal men het later kunnen lezen ?" vroeg Nestor. „Wellicht en wellicht niet! Mijn gedachten reiken niet zoover in de toekomst." „Wilt gij nu vertellen ?" vroeg Uïna. Zij zat geleund tegen een rotsblok, en de maan bescheen helder haar opgeheven gelaat. „In het begi n van het bestaan der aarde", zeide ik, mij tot haar wendend, „waren er twee menschen, zij hadden elkander zeer hef en werden man en vrouw. Het was een hoogstaande liefde, die de ziel opbouwde en versterkte. Steeds zegevierde deze oprechte, trouwe liefde over de duistere machten. Toen hun stervensuur gekomen was en voorbijgegaan, reisden zij naar een wonderschoon land, dat onbeschrijflijk is. Nu waren zij nog dichter bij de reine bron, en kwamen door het drinken van het water des eeuwigen levens steeds meer en meer tot groote ontwikkeling. Hun nageslacht geloofde in de geschiedenis, die zij „de gouden Sage" noemden. Gaarne spraken zij er over, en het verhaal werd verteld aan de jongelieden, als de avondvuren helder brandden. Langzamerhand, in den loop der tijden, verflauwde de belangstelling, duistere gedachten en daden werden heerschers over het volk, dat niettegenstaande zonden en hartstochten zijn val gevoelde. Zij streden eerst tegen het kwaad, maar langzamerhand werd die strijd zwakker. Zonden begonnen te overheerschen, gierigheid, zelfzucht, hartstocht, onnadenkendheid, ontrouw brachten lijden en kommer in hun gevolg mede. Ellende zweefde, met zwarte reuzenvleugels, het rijk binnen, gevolgd door smart en lijden. Het menschenras, dat waar en goed leefde, verdween langzamerhand van de aarde; nu en dan echter gingen nog sporadisch enkelen als de eerstelingen door het leven, als sterren in den nacht l" Ik zweeg, en ik dacht aan die weinigen, waaronder ongetwijfeld, Uïna, Pytofar en Nestor waren. „Dank! vader Isharti," zeide Uïna zacht. „Ik hoop, dat mijn Istero, 13 en ik ook zullen leven, als de vrouw en de man uit „de gouden Sage." „Zekerlijk zult gij beiden dat," sprak Nestor ernstig. „Hoe droevig, dat de menschheid het stoffelijk leven tot een afgod heeft gemaakt I" riep ik uit. „Zeker is dat droevig," antwoordde Nestor. „Wie weet echter, of het geestelijk licht, in later eeuwen, niet weder de wereld zal verlichten !" Ik knikte. „Ongetwijfeld! Soms is het, Nestor, of ik fluisterstemmen hoor, die mij vertellen, dat er een tijd van groote geestelijke inwerkingen zal komen." „Vermoedt gij wanneer ?" „Na eeuwen, na eeuwen !" „Vader Isharti," vroeg Uïna, „komt gij morgen, na zonsondergang, ook in de vallei ? Heden ochtend kwam een bode uit Vadarmi mij namens de inwoners vragen, om daar te komen spreken, zij rekenen vast op mij." „Zeker zal ik komen, mijn kind." „Zij zijn wel goed," vervolgde zij, en haar stem trilde. „Zij vertrouwen mij, en verwachten bemoediging en hef de volle woorden, en ik wil ze hun gaarne schenken," „Uïna heeft het volk lief," zeide Nestor bewogen. „Arm volk!" hernam ik, „als gij het kunt opheffen en goede zaadjes zaaien, doe het, kind." „Ja, vader Isharti". Uïna stond op, zij glimlachte en hief de gevouwen handen smeekend opwaarts. „Wij gaan huiswaarts," zeide Nestor. „Hoort gij het gekraak der takken bij de groote beek ? De herten gaan drinken in bet maanlicht." De vallei bij Vadarmi lag tusschen beschermende bergen, en onder de groote boomen zat of stond het volk. Uïna leunde met den rug tegen een steen, die overeind stond op een open, hooger gelegen plek . Toen zij begon te spreken, was het geruischloos stil. „Gij hebt mij gevraagd, om te komen, vrienden, en gaarne ben ik gekomen." Haar stem klonk duidelijk en helder, er ging iets van uit, dat trof en boeide. Het was een geluid zoo klankvol, als hemelseh klokkengelui. „Het zijn thans zware tijden voor Vadarmi," vervolgde zij. „Onze 14 krijgslieden dienen in vreemde landen, omdat zij hiertoe gedwongen worden door een vroegere overeenkomst, die moest dienen om ons land van overheersching te redden. Onze zeevaarders, steeds de roem van ons volk, hebben getracht om den ouden roem weder te handhaven. Zij namen dienst op de vaartuigen, die vreemde zeeën gingen bevaren. Wel zijn zij verre van ons gegaan, maar later zullen zij de vruchten van hun arbeid brengen naar het vaderland, dat zij hoog houden en liefhebben. Slechts enkele krachtige mannen zijn tot onze bescherming achtergebleven. Enkele, zeide ik, maar zij wegen veel op de weegschaal van goedheid en waarheid. Deze mannen zijn de wijste van het volk, zij hebben groote geestesgaven van den Schepper ontvangen, en zullen u raden in smart en droefenis. Wend u toch tot hen! Ik weet, lieve vrienden, dat er in elke menschenziel een geheim is, of geheimen zijn, die alleen zijn voor den Alvader, den God, dien ik aanbid. Geheimen die staan opgeteekend in het lichtende boek des levens, en die gegrift zijn op de donkere bladen van zonde en zielesmart. Slechts de Allerhoogste en zijn engelen zien de duistere bladen sidderen en trillen! Slechts zij weten alles... bedenk echter, uw Schepper is liefde! Gij weet, lieve vrienden, in hoeveel mijn leven verschilt van het uwe, en waarom is dat, waarom het verschil ? Mijn leven is u niet onbekend, uw kleine Uïna werd in uw midden geboren, zij is volkomen gelijk aan u, hare vrienden, alleen dit... ik werd, sinds mijn kindsheid, opgevoed door geestelijke leidslieden en vergezeld door mijn beschermengel. Ik leerde veel, gehoorzaamde zwijgend, want Gods wegen zijn niet de wegen der menschen, daarom blijft het „waarom" van veel, wat wij zouden wenschen te weten, steeds voor ons verborgen. Dit echter weten wij allen, zondigen brengt ellende! En nu vraag ik u, waarom zondigt gij toch ? Zie hoe wonderschoon de rozen bloeien en toch zoekt gij de paden waar giftige planten staan ! Zie hoe helder het licht des levens schijnt, en gijlieden verschuilt u in de donkere spelonken der zonde !" Plechtig klonk Uïna's stem, uit hare oogen sprak liefde en mededoogen. Zij boog zich eensklaps voorover, en strekte smeekend de handen naar het volk uit. „O! Zondigt niet meer!" riep zij hun toe. 15 Het was op dit oogenblik, dat de kleurengloed van den zonsondergang nog een oogenblik op de bergen weerkaatste. Het volk stond diep getroffen, in gebogen houding te luisteren, want het kwam hun voor, of er overal ontelbare stemmen Uïna's woorden herhaalden. „Zondigt niet meer I" Daarna klonk plotseling een kreet door de bergen, een kreet, die door de echo herhaald werd. Het was een bede om verlossing: „Help ons AlVader, wij willen uwe kinderen zijn!" Toen was het, dat de vogelen begonnen te zingen, en bloemen ontloken. Velen weenden. „Ik bid, o Allerhoogste," zeide Uïna diep bewogen, „dat deze dag het begin van een nieuw leven zal mogen zijn. Het tijdperk van „de gouden Sage" zal weliswaar niet meer op de aarde terugkomen, omdat er toen nog geen zonde bestond, en thans eeuwen van duisternis hun indruk hebben achtergelaten. Toch kunnen weder betere tijden aanbreken door beter streven en gehoorzaam zijn aan de hemelsche wetten. Weent niet, lieve vrienden, maar bidt, werkt en waakt!" De Voorspelling. UÏNA SPREEKT. „De fundamenten van de hemelsche tempels zijn in de aarde gebouwd, en daardoor kan men langs trappen van opbouwende kracht steeds hooger en hooger stijgen. De wonderschoone tempels in de oneindigheid stralen in het heilige licht der openbaringen. Deze prachtige bouwwerken, niet door menschenhanden gemaakt, zijn uit materiaal opgetrokken, dat de vergankelijkheid trotseert. De werklieden waren metselaars, timmerlieden en schilders uit de onzichtbare wereld, want in de eeuwigheid zijn de arbeiders van het eeuwige leven. i6 Er kwam een dag, dat mijne geestelijke oogen geopend werden, en ik mocht aanschouwen. Door hemelsche wachters werd het gordijn der verborgenheid weggetrokken, en daarachter zag ik vele engelen én goede geesten wachtend staan. In de verte werd het altaar der vredelievenden zichtbaar, er om heen geschaard zaten met gebogen hoofd, in aanbidding verzonken, de bewakers van het heiligdom, dat geheel omgeven was door witte rozen en leliën. Wat in de verborgenheid was, bleef echter voor mij onzichtbaar. De muren van dezen tempel waren opgebouwd uit lelietjes der dalen en rose rozen, als symbolen van reine liefde. De machtige zuilen waren als van lichtend, doorschijnend zilver ... Alles verdween weder uit mijne oogen. Daarna echter zag ik ten tweeden male, en tevens was het of bazuingeschal tot mij doordrong. Ik ontstelde een oogenblik, daarna echter ging een blijde siddering door geheel mijn wezen. Allen bogen zich diep, want Hij die voorbijging was de Engel van liefde en mededoogen! Heilig, heilig! „Het teeken van de wassende maan, zal later door het heilig teeken van een ster gevolgd worden, welke zal verkondigen als die hooge Engel als Kindeke in het vleesch geboren is, een heilige incarnatie Later..." Uïna sidderde, hare oogen vulden zich met tranen. Wij eerbiedigden haar verder zwijgen. Nog steeds is mijn m. s. in fragmenten saamgevoegd, maar er is ook zooveel, dat ik niet gaarne wil verzwijgen, want het betreft het geestelijk leven, en daar de menschen allen geesten zijn, op aarde bekleed met een menschenlichaam, vind ik het blijvende, dat wat eeuwig is, het voornaamste. Nadat Uïna ons gezegd had, dat het teeken van een ster, de geboorte zou aankondigen van een kindeke, dat eigenlijk een hoogen Engel was, dacht ik zeer veel hierover na. Hij, die komen zou, deed dit vrijwillig uit liefde en mededoogen. Het gevolg hiervan zou zijn, dat Hij ontzaglijk zou moeten lijden ! 17 Het werd helder in mijne gedachten, en ik voorvoelde, dat Hij door de groote meerderheid niet begrepen zou worden, maar door Zijn onzelfzuchtig offer zou Hij eeuwig door het menschenleven gaan! Hem zou de aarde met hare bewoners geheel in handen gegeven worden, al de schepselen werden Hem toevertrouwd. Hij zou alles geven, Hem zou alles toebehooren ! Reeds eeuwen, büüoenen eeuwen voor Zijn geboorte wisten Zijn broederengelen, dat de Engel der liefde volbrengen zou, wat ? Dat was de Geheimenis Gods. Wij spraken veel over dit alles op onze bijeenkomsten, en wij verwonderden ons over de toekomst. Zacht en eerbiedig werd over die komst uit den hooge gesproken. Uïna gevoelde aanhoudend de waarheid van dit alles, met een innerlijke rotsvaste overtuiging. Pytofar zag het in visioenen, en ook ik kreeg openbaringen. Wie zal ooit zijn stem durven verheffen, om de geschiedenis van het grootste levensdrama te betwijfelen ! Het is waar, als het leven. Ook dit wil ik u nog vertellen, dat reeds eeuwen voor de heilige geboorte, dit teeken werd gezien. Uïna zeide, dat reine gedachten kalm en rustig, als kleine vogelen zweefden in de gedachtensferen, en dat liefde was als de dauw, die als diamanten op de bloemen lag. Onze kleine Uïna was dichteres in haar hart; zij zong van hen, die ons dienden in hun rein en leliewit gewaad, en van de heilige stilte, die op de hooge bergen lag, die over zeeën en rivieren kwam, ook over de zielen der menschen, die beseften, dat Hij komen zou! Eens werd ik geestelijk opgeheven, het was op een stille plek bij den berg Har. Ik zag verheven gestalten in schitterend witte kleederen, zij bogen diep voor Eén die voorbijging. Ik mocht Hem niet aanschouwen, maar ik wist, dat Hij in ons midden was. Ik zou het licht van Zijn groote heerlij kheid niet hebben kunnen verdragen Hij kwam uit den tempel — uit den tempel van een hemelsche sfeer, waar de beschermengelen der menschen vertoefden. De atmosfeer was vervuld van een onbeschrijfelijke vrede en liefde. De tempelwachters waren zes in getal, zij zaten achter elkander op de albasten trappen, drie ter rechter en drie ter linkerzijde. 2 i8 Zooals ik reeds zeide, waren hun kleederen alle wit, met een teeren zilverglans van levend licht overtogen. Naast hen stonden slanke, lichtende kruiken, tranenkruiken, als symbool uit het vroeger hjdenstijdperk van berouw en boete. Die tijd lag nu verzonken in de diepte der eeuwen, zij echter behielden dit symbool als getuigenis. Gods liefde was hun kracht. Vol groote Godsvereering stonden zij op, roepende: „God is groot! Zijn wil is onze Wet I" Ik was innig en diep bewogen, en klemde de handen samen. Toen trad mijn beschermengel nader. „Zijt gij hier, gij gelukkige! Weet gij wel, wie voorbij is gegaan ?" „Ik weet het!" fluisterde ik eerbiedig. „Wef zag ik Hem niet, maar ik gevoelde duidelijk Zijne nabijheid." „Isharti!" zeide mijn beschermengel ernstig, „gij moogt danken — Hij, die voorbijging, zal een groot offer brengen, Zijn naam staat hoog geschréven in de hemelen !" Ik boog nederig, mijn beschermer raakte mijn voorhoofd aan, en alles om mij heen verflauwde, verdween! Ik zat bij een helling van den berg Har. Vindt gij, die dit zult lezen, het niet wonderbaar, dat zulke ervaringen tot een mensch kunnen komen ? Ingewikkeld is de bestaansvorm van den mensch, en met vele onzichtbare, gouden draden aan de eeuwigheid verbonden ! . Maar kom, laat mij nu trachten duidelijk de feiten neer te schrijven, en ik hoop, dat ik velen zal mogen overtuigen, dat er een Macht is, die boven alles staat, en dat die Macht alles vermag. Wij wandelden in de vallei der bloemen, verrukkelijke geuren vervulden de lucht, en de kinderen bekransten zich en zongen blijde liederen. Toen begon Uïna droevig te weenen. „Hoe weent gij heden, mijn kind?" vroeg Nestor bezorgd. „Zie! alles leeft en lacht." „Juist daarom, Vader", antwoordde zij. „Als ik zie, hoe schoon het leven is, en dan denk aan het lijden dat het kruis brengen zal, dan " *9 „Uïna kind !" zeide nu Pytofar bewogen. „Ook ik denk als gij, maar niet aan ons het waarom te vragen." „O gaarne zou ik dan geleefd hebben I" „Dat was uw lot niet, kind", zeide Nestor. Zij echter luisterde niet. „Ik weet, hoe groot Zijn lijden zal zijn!" riep zij klagend uit. „Ach! als zij dan maar begrijpen konden, welk een groot, vrijwillig offer ter wille van de menschheid gebracht zal worden, maar wee mij, groot is mijn vrees!" En het was dien avond, dat wij in de wolken een schitterende azuurblauwe ster zagen, waarnaast een kruis. Ik zat op een bank voor mijn woning, onder een grooten boom vol lila bloemen, mijn kleine kudde geiten graasden in het weiland, en ik vermaakte mij met de vroohjke sprongen der kleine dieren, toe Uïna een zijpad afkwam. Ik ging haar tegemoet. „Ik had u heden niet verwacht." Zij glimlachte. „Ik kom uw raad vragen." „Kom hier zitten, mijn kind, het is hier heerlijk." „Welk een verrukkelijke kruidengeur !" riep zij opgetogen uit. „Kweekt gij nog altijd al die geurige blaadjes ?" Ik knikte, en gaf haar een paar takjes. Zij lachte blijde. „Ik zal ze tusschen mijn lijnwaad leggen. Toe, vader Isharti, geef mij nu ook nog een paar roode rozen, die zijn eenig t" „Hier mijn kind, en vertel mij nu .eens, wat gij te vragen hebt." „Ik heb bericht ontvangen van mijn lieveling! Hij is nu echter heel ver weg, wist gij dat, vader Isharti ?" Zij noemde mij altijd zoo, omdat wij van eenzelfden stam waren, en als een bewijs van achting van de jongere tegenover den oudere, die zooveel ellende doorleefd had, toen hij in den vreemd, vijandig land gevangen zat. „En wat heeft hij U gemeld ? of hebt gij soms mondeling bericht ontvangen ?" „Neen, hij zond mij een schrijftafeltje, wilt gij het lezen ?" Zij haalde het uit den breeden zoom van haar ruim overkleed te voorschijn. 20 Het was van wit ivoor, en gewikkeld in een stuk zachte, blauwe zijde. Ik nam het haastig aan, daar ik ook zeer verlangend was naar berichten van onzen jongen, die in den vreemde vertoefde. „Liefste!" stond in klein, goud cijferschrift op het tafeltje geschreven, „ik zend u vele, innige groeten uit het diepst van mijn hart. Mijn gezondheid is goed, maar aanhoudend moet ik in het gevecht, als dienaar van den grooten koning van dit vreemde land! Veel vrijheid wordt mij niet toegestaan, daar er spionnen in het leger zijn, die berichten aan den vijand overbrengen. Ik word ook niet vertrouwd, en waarom niet ? zult gij denken, mijn liefste. Het is, omdat ik luid in onze taal bid tot den eenigen God. Zij verstaan mij niet, en het komt hun geheimzinnig voor. Lief kind, laat ons toch vertrouwen op de geestelijke genadegaven. In den slaap was mijn geest bij u, ik zag u zoo duidelijk, gij waart zoo verblijd, en de liefde sprak uit uwe oogen. Gij hebt mij toen gezegd, om toch vooral den heiligen God te vertrouwen en te gehoorzamen. Nogmaals beloof ik u, dat ik het doen zal, mijn Uïna. Groetenis aan al de vrienden uit het land van Egypte ! Istero zoon van Nestor, den goede." Na lezing, zat ik geruimen tijd in gedachten verdiept. De wind ruischte door de boomen. „De wind komt uit verre landen, en zou ons veel kunnen vertellen !" zeide Uïna; daarna vroeg zij wijfelend: „Zal hij spoedig terugkomen, mijn lieveling ?" „Hij komt niet terug, Uïna." Zij verschrikte. „Vrees niet, mijn kind", hernam ik troostend. „Gij zult tot hem gaan !" „Om hem te redden ?" „Het is, zooals gij zegt." Zij stond diep bedroefd op. „Ik gevoelde het, ach, ik gevoelde het! Er staat ons heel wat ellende te wachten." Toen weende zij, en de tranen rolden als groote dauwdruppels over hare wangen. Arme Uïna! Zij droogde haar tranen en glimlachte tegen mij. „Wees niet over mij bezorgd, vader Isharti. O ja, ik wilde u nog vragen of gij gisteren naar de wassende maan hebt gekeken ?" 3» Luistert aandachtig naar wat nu tot u komt, en bewaar het in de herinnering uwer ziel. Uwe Koningin, maar vooral uw Koning, zullen worden als lichtbakens in deze duisternis, want zij zijn niet te hoogmoedig om te luisteren naar wat hun wordt aangeboden, en dit onderwijs versmaden zij niet! • Menigmaal hebt gijlieden hun een verwijt gemaakt van hun vorstelijk gedrag. Uw Vorst is waardig, niet hoogmoedig ! Gij hovelingen kunt geen oordeel vellen over het u onbekende. Het is mij heden gegeven velen uwer zielen te lezen, en dankbaar kan ik getuigen, dat ik in de duisternis ook kleine lichtvonken zie, levensvonken van een beter denken. Dit geeft hoop! Helaas echter, dat er zooveel gedachten van lagere orde in Barida zijn, dat er in deze stad zooveel onreinheid gehuisvest wordt! Voor allen bestaat het eeuwige leven, maar zullen in deze stad de golven van licht ooit de duisternis kunnen verdrijven ? Arme kinderen der aarde! kon het geloof maar woning in uwe harte maken, kondet gij uw liefdevollen Schepper maar beter leeren kennen! Uw waanwijsheid wilt gij steeds verheffen, alles is onwaar, onwaar zeg ik U! Gij aanbidt slechts den schijn, het vleesch is alles in uwe oogen. Ontwaakt! beklagenswaardigen, dit leven is slechts het begin van een groote evolutie der ziel, die steeds volmaakter moet worden, volgens een heilige en verheven wet der Schepping. Heft u op uit het slijk, en luistert naar de heilige stem, die u wijzen zal den weg ten leven !" Langzaam verheten wij Barida, want wij waren zeer vermoeid, het medelijden voor het arme volk had ons machtig aangegrepen vooral ook, daar het ons duidelijk was, dat het meerendeel hun wereldsche waanwijsheid boven alles stelde. Denk niet, dat wij vrij waren van menschelijke afdwalingen, neen f soms kwamen er ook wel eens zelfzuchtige gedachten en verlangens bij ons op, die ons bedroefden en die wij trachtten te overwinnen. Wij kwamen ook veel in aanraking met verschillende invloeden, die als onrustige golfjes in onze levenszee waren. Soms was de geest ook onwillig om naar plaatsen te gaan, waar wij voor 31 huiverden maar waar wij moesten helpen en redden. Wij werden echter gesterkt, en de vrede keerde terug in onze ziel. Onze Uïna had dikwijls tranen in de oogen, die zij trachtte te verbergen, arm kind! Het was ook heel natuurlijk, dat zij bezorgd was over haar Istero, die in Egypteland was als een gevangene, terwijl men hem vrij noemde ! Het is wel hard te moeten leven in een sfeer, waar de ketenen van lijden den mensch steeds vastgeklonken houden. Wel kan een goede wil, en groote draagkracht veel, maar toch niet alles, en menigeen wordt verzwakt door het ongeluk. Menigeen is gelijk aan de honingraat waarin de cellen gevuld zijn met zoete lafenis, die echter geen levensvatbaarheid in zich draagt. Zoete lafenis is gelijk een bloem, die in de duisternis gekweekt wordt. De kleur der bloem, de schoone vorm, de sierlijke blaadjes kan men niet onderscheiden, dus de schoonheid gaat verloren! Zoo gaat het ook met de goede, edele gedachten, die door het lagere ik, overwonnen worden. Wat zijn er toch veel harde lessen op deze aarde te leeren, alvorens men de geestelijke wetten leert gehoorzamen ! Evenwicht is de loods, die de krachten der ziel bestuurt, en als men wat waarlijk goed en wat waarlijk kwaad is van elkander kan onderscheiden, dan heeft men den sleutel in zijn bezit, die de poort naar een hoogereh bestaansvorm opent. Terwijl zware golven van allerlei teleuretellingen, en het gevoel van een te kort in onze draagkracht ons dreigden te overstelpen, werd de Koningin van Barida niet vergeten in onze gebeden. Het was of Uïna, Pytofar en ik gevoelden door geestelijke sympathie, hoe deze arme ziel moeilijke uren doorworstelde, en haar lager en hooger ik den strijd hadden aangebonden. Gedachtentrilhngen van haar smart kwamen tot ons, want zij dacht veel aan ons in haar leed. Toch kwam zij maar steeds niet tot ons ! Arme Koningin, arme ziel, die uw weg moet zoeken naar het licht, langs doornige wegen, maar de rozen dié later op uw pad zullen ontluiken, zij zullen uw schoonste idealen overtreffen. Uwe ziel zal opgebouwd worden, Koningin, tot een ster van glorie! 32 Op een avond staarde Uïna in de verte en glimlachte. „Ziet gij iets, Uïna —" vroeg. ik. „Zij maakt aanstalten om tot ons te komen," zeide zij blijde, „en ... ach, zij is zoo nederig van harte, en erkent de macht van onzen eenigen God... De Koningin komt ongesluierd!" De Koningin komt waarlijk! Op een wonderschoonen avond hadden wij weder een bijeenkomst op den berg Har. Wij zongen een lied van lof en vrede, de echo weerkaatste het in de vallei. De wassende maan stond tusschen de wolken, en gaf een zacht glanzend licht. Uïna zat met gevouwen handen, en keek het bergpad af, alsof zij iemand verwachtte. Wij beschouwden haar stilzwijgend, want zij geleek hedenavond op een der heilige wezens uit betere oorden! Haar gelaat was veredeld door de reinheid der ziel, die er van afstraalde. „Zij komt!" zeide zij eensklaps opstaande. Ja, zij naderde, langzaam het bergpad beklimmend. Zij had geen koninklijk gewaad aan, maar een eenvoudig lichtblauw kleed, en haar hoofd was onbedekt. Geen bloemen, geen juweelen sierden haar. Om haar mond was een weemoedigen glimlach en toen zij ons zag, strekte zij de handen smeekend uit. Uïne ging haar tegemoet, en hielp haar eerbiedig opwaarts stijgen, daarna kuste zij bewogen het gelaat der jonge Koningin. „Hoe gelukkig ben ik, dat gij gekomen zijt, lieve zuster," zeide zij zacht. En de machtige Koningin van Barida, nam Uïna's hand en drukte er een kus op. Het was of zij hiermede te kennen wilde geven, dat zij zich minder achtte dan Uïna. Zij was aandoenlijk in haar nederigheid en ik dacht hoe de Koning zich zou verheugen, als hij zijn trotsche gemalin nu zag, en ontdekte wat in haar liefdevol hart verborgen was. 34 gedachten in de spiegel harer ziel, en een vaste wil om zich op te bouwen. Wederom glimlachte de Koningin, maar nu lag er een uitdrukking van vrede en rust op haar gelaat. ■ ■*■',■> „Ik wil u alles vertellen," zeide zij zacht. „Voor ik mijn gemaal toebehoorde, heb ik wel eens gedacht, dat ik liefhad, maar neen ! dat was vergankelijk en van de aarde. Hoe geheel anders heb ik nu hef, het is voor de eeuwigheid! Toch heb ik mijn gemaal nooit in het innerlijk boek mijns levens laten lezen, maar dat zal veranderen! Ik gevoel, dat wij één moeten zijn in liefde en vertrouwen." „Koningin I" Zij keek Uïna vragend aan. „Mijn lieve Koningin, gij hebt het goed begrepen," zeide deze. „Ja !" Het klonk als een juichkreet. „Weet gij wat mij deed vreezen om mijn gemaal alles te vertellen, profeten ? Mijn heer, de Koning van Barida, dacht en denkt mij volmaakter dan ik ben en als hij mij leerde kennen in mijn kleinheid en met mijn gebreken, zou hij mij dan nog steeds blijven liefhebben ? Ik vreesde zeer !" „Als hij u waarlijk liefheeft, zijt gij veilig in zijn hart geborgen," zeide Pytofar. „Ja, veilig!" zeide zij zacht. „Ik heb hem zeer hef, steeds edeler en onzelfzuchtiger wordt mijn hef de, maar ach die worsteling tegen het onbegrepen leven, tegen allerlei invloeden en waangedachten, die steeds op mij kwamen aanstormen, hebben mij veel kwaad gedaan en ook die zucht om te bekoren !" Zij bedekte haar gelaat met de handen. „Hoe dwaas toch, het was geen ernst!" „Maar het was een gevaarlijk spel," zeide ik, „en toch wildetgij het goede!" „Er zijn dikwijls raadselen in het menschelijk leven," merkte Pytofar ernstig op, „die slechts in hoogere sferen zouden kunnen worden opgelost." „Dat denk ik ook !" antwoordde de Koningin. „Ik heb mij echter wel eens afgevraagd, waarom wij menschen zoo dikwijls in de vallei van duistere gedachten moeten verdwalen ? Is daar geen gids ?" „Waar geloof en vertrouwen op zijn Schepper is, daar is altijd een gids aanwezig," hernam Pytofar medelijdend. 35 De Koningin zag hem ernstig aan. „Profeet, gij hebt gelijk," zeide zij bedroefd, „juist dat ontbrak mij, ik was veel te wereldsch gezind! Goede voornemens alleen zijn slechts sneeuwvlokken.'' „Nu begint gij een ander leven, mijn Koningin", zeide Uïna. „Eere zij uw God, nu ook de mijne 1" Geruimen tijd zat de Koningin van Barida in gedachten verdiept, waarna zij peinzend opkeek en zich als ontwakend over de oogen wreef. „Ik heb toch menigmaal in mijn heven Koning een soort van wantrouwen meenen te bemerken, het was slechts een kort oogenbhk, maar het pijnigde mij! Wat hij dacht, weet ik niet, ik heb mij wel laten bewonderen door anderen, maar ik ben altijd heel trouw geweest!" Zij zuchtte. „Wellicht is dit mijn eenige deugd !" vervolgde zij klagend. „Kom, wordt nu niet moedeloos, mijn lieve Koningin," zeide Uïna opgewekt. „Ik zie meer deugden. Laat uw gemaal nog hedenavond in de zwarte en in de witte rol uws levens lezen." „En zal hij niet toornig zijn ?" „Neen, vrees niets!" „Bouw geen nieuwe muur tusschen u beiden op door waanbegrippen," zeide ik waarschuwend. „Neen, neen!" haar stem klonk anstig en gejaagd. „Geef hem uzelf geheel zooals gij zijt", zeide Pytofar. „Geef u opnieuw aan hem in waarheid met al uw goed en kwaad." „Profeten van Vadarmi, ik zal uw raad opvolgen, ik wil en ik zal goed zijn!" Zij stond voor ons met hoog opgericht hoofd. De groote, schoone oogen staarden, als om steun smeekend, opwaarts. „Mijn kind, mijn kind! vertrouw," zeide ik. „Vat moed dierbare Koningin," sprak daarna Pytofar. „Uw verleden was een vergissing, vele levens zijn vergissingen ! Geen blaadje gaat echter verloren, zou dan een menschenziel verloren gaan ?" „Nu* zal ik huiswaarts gaan," zeide zij zacht. „Ontvang mijn innigen dank voor uw steun, profeten 1" Toen kuste zij .Uïna en de machtige Koningin van Barida, noemde haar zuster! Ik bood mij aan, om haar naar de vallei te geleiden, daar het pad zoo 36 /stijl was. Langzaam liepen wij den berg af. In de vallei zag ik, dat twee witte paarden aan een boom waren vastgebonden, op een rotsblok zat een man met gebogen hoofd, hij scheen te bidden. Toen hij het geritsel hoorde, dat onze voerstappen op dorre bladeren en droog hout maakte, keek hij op en kwam ons tegemoet. Op dit oogenblik scheen de Koningin alles te vergeten, zij zag alleen haar gemaal, die zij zoo innig liefhad. Als een kind liep zij snel naar hem toe, en sloeg, vol toewijdende liefde, de armen om hem heen. ; „Mijn gemaal! mijn lieveling 1" riep zij met tranen in de stem. Hij boog zijn koninklijk hoofd en kuste en omarmde haar, als een weergevonden schat. Het was een heilig oogenblik, en ik wendde het hoofd af, en droogde mijne oogen. „Is alles nu goed, mijn hart ?" hoorde ik hem vragen. „Alles zal ik u vertellen, geliefde," antwoordde zij. „Mijn lieve vrouw, mijn Istra !" . Toen gingen zij hand in hand naar den boom waar de paarden stonden, en de Koning hielp zijn gemalin bij het opstijgen. Toen zij wegreden herinnerde zij zich mijner. „Vaarwel I" riep zij wuivend', „nooit zal ik uw aller goedheid vergeten". Ook de Koning wuifde mij hartelijk en blijde toe. Na eenige minuten hoorde ik de paarden den hoofdweg afdraven. Alles was goed! De versperringen waren gevallen, en de hemelsche bloemen van waarheid en liefde begonnen te ontluiken. Uit dit alles blijkt, dat de liefde tusschen man en vrouw een schoone schepping is van den Allerhoogste. Meditaties van Isharti. Het was heel laat geworden, toen ik dien avond nog onder den boom vol hla bloemen zat, mij verheugend over de heerlijke geuren, van de kruiden en bloemen, die ik met de frissche lucht inademde. Het was zoo wonderbaar schoon in het maanlicht, een wazige glans lag over mijn 37 kleine weide, en ik meende in de stilte die mij omringde de teere stemmen der natuurkinderen te onderscheiden. Zoo verzonk ik langzamerhand in een dieper denken, dat mij veel vrede bracht. Ik gevoelde weder de reine ethergolvingen, die over den berg Har zweefden, en ik vroeg mij af, hoe het kwam dat de bewoners van het hemelsche rijk, de kinderen der menschen niet altijd schenen te begrijpen. Wel was de wereld ook verre van hen gegaan, en in het leven der materie verzonken op de aarde I.. .. Deze reine wezens kunnen niet begrijpen, dat de menschen hun kinderlijk geloof prijsgeven, om hartstocht te laten regeeren. Ik dacht over onze Uïna, die zoo getrouw was aan hare zuivere levensbeginselen, en die reeds in dit leven menigkeer in den geest mocht zweven naar hoogere werelden.waar zij dan de bloemen van haar goede daden brengen mocht. Ja, de etherische stroomingen brengen soms openbaringen tot de zielen der menschen, vooral als zij van heiligen oorsprong zijn, en komen uit die bron der Wijsheid, die boven alle wijsheid staat! Toen dwaalde mijne gedachten eensklaps af naar de Koningin van Barida, en ik zag haar levensgeschiedenis als in beelden aan mij voorbijtrekken. Het was een lijdensgeschiedenis, die aan de duisternis, maar ook aan het licht behoorde, en er was hevig om deze ziel gestreden ! Het licht had echter overwonnen, maar het was een jammerpad geweest door het dal van zwarte en roode schimmen ! Dit pad was echter voor deze ziel noodig geoordeeld, eerst moesten harde lessen geleerd worden, alvorens het goede zaad zou kunnen ontkiemen. De Schepper kent zijn schepselen en weet, wat voor hun opwaartsche evolutie noodig is. Zoo zijn er menschen, die van de geboorte af steeds onder de wereldsche machten en hun duistere invloeden schijnen te staan. Die armen moeten steeds langs doornige paden gaan, om de reine bloemen des levens te leeren waardeeren. Deze zielen zijn echter ook reeds bij het begin van hun leven gestempeld met een heilig teeken des Allerhoogsten, het zijn de smartekinderen Gods, die overwinnen moeten, en soms door de hellen moeten komen tot het licht. Ik zuchtte diep, want de wereldsche machten zijn harde, zelfzuchtige meesters, alles aan hen en van hen is schijn; hun zware slavenketenen zijn als goud verguld, maar het gewicht doet snerpende pijn ! Toch zijn zij, voor wie hen overwint, niets dan schijnwezens, onwaarheden en bedrog! 38 Onder deze machten was nu de arme, jonge koningin van Barida geweest. Welk een juk had zij gedragen, en hoe strak waren de mazen van het net om haar gespannen geweest! Wat haar gered had, was de innige liefde voor haar gemaal, en een groot verlangen naar het hoogere, dat zich aan haar geopenbaard had door intuïtie en zielsverlangen. Toen was de strijd begonnen, zij had gestreden en overwonnen! Zij boog nu niet meer als het golvend riet heen en weder, noch vloog zij als de dorre bladeren over de wegen heen, maar zij stond pal in waarheid. Ach ! toch is een zwakke ziel niet boos, maar broos en krank, en de medicijn moet uit de eeuwigheid tot haar komen. De nachtdauw lag over alles, en mijn overkleed werd vochtig, toch kon ik niet scheiden van mijn rustig plekje. Ik hoorde de korte kreten van onze kleine nachtvogels, die elkander riepen, en het geklapwiek van hunne vleugels. Over mijn kleine weide hepen twee herten, schuw rondkijkend, maar toen zij geen onraad bemerkten begonnen zij te trekken aan de fijne blaadjes van mijn groentestruiken, die zij lustig opknabbelden. Ik gunde het hun gaarne, want mijn hart was vol liefde voor al wat leefde. Zoo zat ik dan bewegingloos, en verzonk weder in overpeinzingen. Wel is het een waarheid, dat de ethergolvingen en de gedachtentrillingen uit de geestelijke sferen de meeste menschen niet bereiken kunnen en daardoor de geestelijke openbaringen steeds verre van hen blijven, en ik vraag mij af, waarom is toch dit verschil, dat het leven zoo moeilijk maakt ? Veel werd er geleden door tegenspoed, ziekte, rampen, teleursteïhngen, die echter allen behoorden tot het bestaan der materie. Het zielelijden echter is anders, laat mij hierover zwijgen, het bestaat, maar ik, Isharti, geloof, dat deze louteringen machtig opbouwend zijn. Wij menschen zijn nog zoo bekrompen, onze horizon in het heelal is een zeer kleine cirkel; wie echter het geheim der cirkels kent, kan uit die voortdurende cirkelbaan ontsnappen, en verder reizen op het pad des levens. Een pelgrim, die Vadarmi bezocht, zeide tot mij: „Zie de bloemen, hoe schoon zij bloeien, toch moeten zij verwelken en verdwijnen. Alles verdwijnt, alles sterft, en de dood brengt rust t" 39 „Gij vergist u," zeide ik, „luister naar mij." Hij schudde heftig en vertoornd het hoofd, toen ging hij haastig verder. Ach ! hoe verschillend is toch alles op deze aarde, er is geen harmonisch geheel en dat brengt veel lijden. De innerlijke weefselen der natuur worden geregeerd door heilige wezens, die nemen en schenken. Er is zooveel van geheimenis in het leven, er zijn gevaarlijke occulte krachten, die niet de ware wijsheid zijn en verderf kunnen brengen.. . Ik huiver als ik aan dit alles denk. God, help mij! In uwe hoede beveel ik mij aan! Strijd staalt, ik wil strijden voor het goede! Plotseling stond ik op, ik hoorde een luid kraken van takken, de herten vluchtten door het struikgewas. Het was nacht geworden. Het water uit de bron viel klaterend in den steenen bak, ik kon mijn weg in het duister vinden en vond ook den houten nap, om te drinken; dit deed mij goed! Den volgenden ochtend, in de vroegte ging ik reeds naar den berg Har, daar ik er. een plantje wilde halen, dat ik ontdekt had, voor mijn kruidenaanplant. Ik verheugde mij er zeer over, want het was iets bizonders ! De blaadjes waren wazig dun en teer, en hadden den geur van rozen en citroenen. In bewondering bleef ik staan, de groenblauwe kleur der bergen was eenig mooi en boven de toppen der heuvelen lag het rozenrood van den morgenstond. Toen zag ik Uïna het stijle bergpad afdalen. „Reeds zoo vroeg zijt gij hier, mijn kind! en ik, die nog wel dacht met de zon te zijn opgestaan, blijk nu een langslaper te zijn." Uïna glimlachte. „Gij waart in bewondering van het schoone der schepping," zeide zij. „Het is een buitengewoon mooie morgen, toen de nevelen van de bergen verdwenen, glansde alles in donkergroene tinten, waartusschen plekken van donzig lila en wit; dat waren de plaatsen waar de kelken en de kleine, witte bloemen staan. De rotsen geleken op gebouwen van wonderhjken vorm, alles geleek op een nevelenstad, het was zoo schoon!" „Voor uw kinderlijke verbeelding neemt alles vormen aan," antwoordde ik glimlachend. „Gij waart toch ook vol bewondering, vader Isharti." 4° „Ja, mijn kind, ik werd wederom zeer getroffen, de natuur is wonderbaar en altijd jong (" „Vader Isharti," zeide zij bewogen, „ik moet u toch vertellen, welk een vreemden droom ik heden nacht gehad heb; het was, om hierover rustig te kunnen nadenken, dat ik naar onze verzamelplaats ging, en dat zoo vroeg." „Vertel het mij, kind," zeide ik zacht. „Ik droomde," hernam zij de armen over haar borst kruisend, „dat ik op een heuvel zat, over mij op een anderen heuvel was een kruis van hout opgericht. Ik zag vrouwen in vreemde kleederdrachten, die van achter het kruis te voorschijn kwamen. Ik wist en gevoelde, dat dit kruis daar was opgericht voor den Engel van liefde en mededoogen. O vader Isharti! ik werd doordrongen van het gevoel, hoe eerbiedig lief ik Hem had, die op de aarde zou komen om te lijden, ook ik wilde Hem dienen, en zijn kind zijn! Ik stond op, en ging naar de vrouwen die aan de rechterzijde van het kruis stonden en wij allen weenden, vervuld van innig medelijden en dankbaarheid. Ik hoorde dat zij Hem„onze Heiland" en „dierbare Meester," noemden. Toen ik ontwaakte, waren mijn oogen gevuld met tranen." „Kind !" zeide ik diep getroffen, „gij rijt in den tempel der toekomst geweest en hebt een bladzijde mogen lezen in het heilige boek der geheimenis. Waarlijk mijn kind, gij zijt gezegend!" „Gezegend om te weten wat de wereld Hem schenken zal ?" antwoordde Uïna. „Ach !" Toen zwegen wij beiden, want woorden waren te nietig voor onze gevoelens. TWEEDE GEDEEI/fE. Naar Egypte. De jonge krijgsman, Istero, kwam niet terug uit Egypte, noch ontvingen wij eenig bericht van de onzichtbare heirscharen, die de wereld van zonden en duisternis beschermden tegen grooter ellende. Hij, die genoemd wordt „Dood" maaide steeds vele levens van de aarde, die dan gingen in het leven der eeuwigheid. Aan Uïna was het bekend, welk een felle strijd er gestreden werd in het verre land, en daarom sidderde zij voor het lot van hem, dien zij liefhad. Op een middag kwam zij tot mij, zij zag er bleek en ontdaan uit. „Gij zijt toch niet ziek, mijn kind ?" vroeg ik bezorgd. „Neen, vader Isharti, maar ik heb weder van Istero gedroomd," antwoordde zij ernstig. „Met vader Nestor wil ik er niet over spreken, want dan maakt hij zich ongerust, maar ik moet naar het vreemde koninkrijk gaan, waar mijn Istero thans toeft!" „Hét is zoo'n verre reis, Uïna, en gij zijt niet sterk en zoo jong." „Ik zal nog afwachten," zeide zij dénkend, „als ik echter geroepen word, zal ik terstond afreizen!" Dagen vervlogen en er kwam geen nader bericht; onze lieve Uïna echter, begon er zeer slecht uit te zien. Als wij haar dan medelijdend aanzagen, glimlachte zij en zeide, dat wij ons niet zoo bezorgd over haar moesten maken. Zij was bizonder stil in haar lij den en bewaarde het groote leed in de diepte van haar hart. Eindelijk kwam echter toch een bode van het oorlogsveld. Hij had dag en nacht gereisd, om de stad Vadarmi zoo spoedig mogelijk te bereiken. 42 Helaas was het echter alleen om ons het zoo droevige bericht te brengen dat vele onzer beste krijgslieden gevallen waren in een nederlaag van de Heidensche stammen. Hij bracht ook een klein, driedubbel gevouwen stuk papyrus voor Uïna mede, het was verborgen in de vouwen van zijn hoofdtooi. Het kwam van Uïna's verloofde, Istero, den zoon van Nestor den goede. Toen zij het ontcijferde, was zij op een klein rotsblok gezeten. De zonneschijn viel vol op haar bekoorlijk gelaat, en liet de fijne lijnen van haar edel profiel duidelijk uitkomen tegen het donkere groen van de hooge struiken, waar die den achtergrond vormden voor de groote en kleine verspreide rotsblokken; deze dateerden nog uit den tijd der vulkanische uitbarstingen. Uïna bedekte het gelaat met de handen, haar tenger lichaam sidderde. „Mijn kind!" „Hij is gewond," zeide zij zacht, en als sprekende tot een onzichtbare dien ik niet waarnam, „mag ik nu gaan ?" Zij scheen een toestemmend antwoord gekregen te hebben, want zij stond op en zeide dankbaar en eerbiedig. „Ik dank u !" „Lieve vrienden", hernam zij daarna, zich tot ons wendend, „de tijd is nu gekomen, dat ik naar Egypte mag en moet vertrekken. Reeds lang heb ik gewacht op den drempel van geduld en verwachting ! Ik ben ook eigenlijk niets meer als een arm menschenkind, dat zeer naar hem verlangt dien zij zoo innig liefheeft en wellicht. . . ach vrienden, laat mij er niet aan denken, is mijn Istero op dit oogenblik reeds afgereisd naar het land der eeuwigheid!" Nogmaals ontcijferde zij de rol papyrus, en begaf zich toen naar hare woning, om vader Nestor alles te vertellen, zich gereed te maken voor de lange reis en den weg te volgen, die in haar levensboek was aangegeven. 's Avonds zat ik geruimen tijd ernstig met vader Nestor te praten, en wij kwamen overeen, dat ik Uïna zou vergezellen naar het verre, vreemde land. Toen ik huiswaarts ging, kreeg ik een groot verlangen om den volgenden ochtend mijn geboorteplaats te gaan doorkruisen. Vóór ons vertrek wilde ik de schoone stad nog eens zien. En zoo dwaalde dan, ik, Isharti, in den vroegen morgen door de lanen, wegen en pleinen. Ik bezocht de wijken der rijken en der armen, het 43 ruime marktplein vol kooplieden met manden verrukkelijk fruit en groenten, en de buitenwijken, waar de maïs groeide en de reuzenkalebassen gekweekt werden met meloenen en pompoenen en Uïna's geliefde witte, sappige peervrucht zonder pitten, met den rosé zijden glans aan den zonnekant. „Komt gij koopen ?" vroeg een oud moedertje dat ijverig de groote driekantige bladeren van een moesplant in bundels samenbond. „Heden niet!" antwoordde ik glimlachend. „Wellicht later ?" vroeg zij vriendelijk. „Ik ken u wel, gij zijt Isharti uit de vallei. Uïna is mij heel goed bekend, toen ik zoo ziek was, heeft zij mij zoo lief verpleegd. Kom hier wat onder den boom zitten." En daar ik moe was, nam ik de uitnoodiging gaarne aan, en zij bracht mij een verfrisschenden morgendrank. Wij spraken over onze stad Vadarmi, ook zij was opgetogen over de mooie gebouwen en de schoone omgeving. „Een juweel is Vadarmi!" riep zij uit. Ik zweeg, want niet geheel vrij van smetten was het leven der menschen. Het moedertje keek mij aan: „Ik raad uwe gedachten, Isharti!" zeide zij. „Ons volk veredelt anders zeer in de laatste maanden. Ik kom overal en ontdek groote veranderingen ten goede." „Ja, zoo begint dan het goede zaad te ontkiemen, en dat nog vroeger dan wij dachten!" „Gij vergeet Isharti," zeide het oude moedertje plechtig, „dat onze wegen geplaveid zijn met de voetstappen van vele edele pelgrims, die reeds eeuwen geleden den grond van Vadarmi bewandelden." „Het is waar, wat gij zegt, en nu de tijd daar is, ontwaakt weder de schoone lente.die behoorde bij dat voorgeslacht. Vaarwel.wees gezegend!" „Vaarwel, Isharti." Ons vertrek moest om verschillende geldige redenen nog wat uitgesteld worden, wat Uïna zeer bedroefde. Intusschen werden er voor de krijgers in Egypte en ook voor ons, die naar dat land zouden vertrekken, gebeden opgezonden tot den eenigen God. Het was zeer treffend, dat dit plaats had in den tempel, die eenige maanden geleden nog gewijd was aan de godin der jeugd ! Uit Barida kwamen ook verblijdende berichten, velen traden daar in de voetstappen van hun Koning en zijn gemalin. Het gebeurde ook « 44 menigmaal dat er groepen van de inwoners naar de leeringen van Pytofar kwamen luisteren. De dageraad naderde! Pytofar sprak aangrijpend tot deze lieden. Hij noemde de schepping een heilig, groot gebed, en hij vertelde hun van de door God gezondenen, die vol opofferende liefde tot de menschen nederdaalden om hen te steunen en te schragen in hun strijd. Zij trachtten de kinderen der wereld door hunne reine, liefdevolle invloeden daar te brengen, waar het goed is te zijn. De van God gezondenen staan zeer hoog in hun oneindig geduld en mededoogen. „Leer hen kennen, leer hen waardeeren \" zeide Pytofar. „Weet gijHeden, dat de schoonste monumenten in de onzichtbaarheid zijn opgebouwd uit tranen van berouw en daden van boetedoening en er is een klein, lichtend stroompje van goede betrachtingen, dat zich volhardend en standvastig een weg baant door de zwarte golven van den nacht j" Hij vertelde hun, dat de leer der onsterfelijkheid reeds eeuwen bestond, dat zon, maan en sterren aan bepaalde wetten gebonden waren. Alles was werkzaam in de sfeer van beweegkracht, en de gedachten doorkruisten het heelal in trillingen, aUes was evolutie en ontwikkeling! De grootsche werken worden onzichtbaar verricht... door den machtigen levensgever, die alles regeert, wordt drijfkracht ontwikkeld en uit de bron des levens komen de bilHoenen electrische vonken, komen de wonderbare lucht- en lichttrillingen! Gaarne luister ik naar Pytofar, ik zal hem en onze ontwikkelende gesprekken op den berg Har missen. Nog steeds zijn wij niet vertrokken en ik strek mijne wandehngen verder uit. AUes heeft eene groote bekoring voor mij . en de zuivere lucht heeft een versterkenden levenwekkenden invloed. Een enkelen keer vergezelt Uïna mij op mijn zwerftochten, en zoo kon ik haar mededeelen, dat ik een heel vreemd visioen had gehad. Ik had een heel ander menschenras gezien, gelijk en toch weder niet aan ons gelijk. Eenigen hunner zag ik onze goede gedachten in zich opnemen, die hun in ethergolvingen toestroomden. Het was of onze levens door hunne levens gingen, zij schenen hen onwetend te vormen. „Dat is de toekomst 1" zeide Uïna. „Hoe meent gij dat ?" „Dat gij het niet begrijpt, vader Isharti! Alles is toch zoo duidehjk. 45 Eeuwen later, als wij reeds lang van de aarde verdwenen zijn, zullen et vele geestelijke gaven aan de menschheid geschonken worden. Wij, die dan geesten zijn, zullen tot hun opbouw mogen medewerken." Ik zweeg getroffen. „Na eeuwen zal er weer een groote oogst binnengehaald worden," zeide Uïna ernstig. „De maaiers zullen dan in grooten getale opkomen." „Welke maaiers bedoelt gij, mijn kind ?" „De maaiers van onzen eenigen God, Zijn engelen... Zij zullen komen, als er weder een tijdperk zal aangebroken zijn, om den oogst binnen te halen." „Het kan zijn 1" „Het zal zoo zijn," zeide Uïna plechtig „De gouden sleutel van de hemelsche schatkameren zal de sloten van vele zielelevens openen." „Zij die dan leven, zullen wel gezegend zijn !" „Zooals wij thans!" antwoordde Uïna en hief hare oogen opwaarts tot een dankgebed. Langzaam ging ik naar de weide waar de narcissen bloeiden. „Al weer op het pad, Isharti," riep vader Nestor mij toe, en glimlachte. „Ik wil alles van hier diep in mijn geheugen prenten, het is zoo mooi I" zeide ik. „Gaat Uïna mede ?" „Onmogelijk, zij zorgt voor gedroogd fruit en allerlei andere-eet waren voor de reis. Het kind is gereed om te Vertrekken, maar door het oponthoud bedenkt zij telkens weer iets, dat nuttig zou kunnen zijn". „Kwam er nog geen bericht over de goede kameelen ?" „Nog steeds niet, maar gij moet bedenken, Isharti, dat het een goedheid zal zijn, als wij die sterke dieren krijgen." „Ja," ik zuchtte. „Hoe ! zoo moedeloos ? " „Ach, wachten is pijnlijk, Nestor." Üt*$if3 „En klagen is menschêkjk!" „En gaat voorbij." Mijn gedruktheid verdween, waar de bloemen glansden in het zonlicht. Narcissen met als goud glinsterende hartjes, groote witte bloemen als sterren, en fluweehg groen, in lange ranken omkransten de weide. De kinderen van Vadarmi speelden op het gras, zich koesterend in 46 de zonnestralen. Het waren mooie, fijngebouwde schepseltjes, gekleed in witte en blauwe overkleederen. Sommige zaten op het grastapijt, en vlochten zich kransen van schoone bloemen en halmen. Zij lachten en zongen blijmoedig, als de vrije vogelen des wouds en even helder en hoog waren sommige dier stemmen. Zij wierpen elkander met schelpjes en steentjes en snelden juichend de vogels en kapellen achterna, het gezoem der bijen nabootsende. Ik liep op het smalle pad door de weide en glimlachte om hunne vreugde, hunne sprongen en kreten. Uit de richting van Vadarmi kwam een vreemd geluid tot mij, het klonk als het gonzen van vele vliegen, soms als het ruischen van golven. Heden was het dan ook een der drukste en meest bezochte marktdagen te Vadarmi. Uit verre streken waren kooplieden en koopers toegestroomd; gouden schalen,sierlijke waterkannen en andere waardevolle voorwerpen werden verhandeld. Zijde en fijne weefsels, waarin de gouden en zilveren draden glinsterden, lagen uitgespreid naast versierselen van cornahjn en gedroogde beschilderde bladeren. De schitterende edelgesteenten lagen op zulk een grooten marktdag tusschen kleurige schelpen, glanzende vederen en zingende vogeltjes die op boogvormige vergulde stokjes zaten tusschen een schat van de mooiste bloemen. AUes was in groote hoeveelheid aanwezig, waardoor ons ruim marktplein en de belendende straten geleken op een droom, een fantasie uit een rijk van verblindende pracht. Wat is echter van dit aUes overgebleven ? De woelige golven van het rijk der materie doen alles, wat slechts schijn is stranden, op den oever der vergankelijkheid ! En de verblinde menschheid liet zich zelfbewust voorttrekken in voertuigen van geldzucht en winstbejag! „Vader Isharti!" riep een heldere, jonge stem. Het was een meisje van omstreeks negen jaar met een door den zonnegloed gebruind gezichtje. „Kijk toch eens naar mijn mooie, blauwe kleedje, vader Isharti," zeide zij, en spreidde haarover kleedje.uit, de armen uitrekkend. „Uïna heeft het voor mij gemaakt. Zie eens, hoe het glinstert! Zij heeft het 47 met zilverdraad bestikt, die lieve Uïna. Nu gaat zij ver van ons weg, en ach ! ik ben zoo diep bedroefd, dat zij ons gaat verlaten." Zij begon te weenen. „Wij allen vinden het zoo verdrietig," riep een ander klein meisje, wier bedroefde oogen mij aanblikten, als die van een kleine boeteling. Ik nam haar handje in de mijne. „Er ligt u iets op het hartje, mijn kind," zeide ik medelijdend. „Wilt gij het mij vertellen ?" Zij bedekte het gelaat met de handen, en wierp zich weeklagend ter aarde Ik werd diep aangegrepen door deze heftige, kinderlijke smart. „Arme, kleine schat!" zeide ik bewogen. Het kind stond op en wrong de handen, terwijl zij mij aankeek met haar groote oogen vol wanhoop. „Mijn lieve, lieve moeder is dood!" riep zij uit, „en Uïna was zoo hef voor mij, telkens kwam zij mij troosten en dan was alles goed en ik geloofde dat mijn moedertje gelukkig was . .. Maar toen ik hoorde dat Uïna naar Egypte zou gaan werd ik heftig van boosheid en van verdriet, ik had alles wel kunnen stukslaan, en dat heb ik ook gedaan met een mooie vaas vol bloemen 1" „Maar kind! arm kleintje, welk een verkeerde opwelling." „Maar ik had ook berouw, heel groot berouw!" Zij weende nu, zacht snikkende. „Zoo is Esta nu altijd!" zeide een groote jongen, die naast haar stond en hij legde vriendelijk en medelijdend zijn hand op het donkere krullekopje. „Zij is soms zoo zacht als een lammetje, dan weder fladdert zij onbezorgd rond als een kapel en wordt dan eensklaps boos, en een onver dragelijke plaaggeest! Zij kan gillen van boosheid en weet dan niet het goede van het kwade te onderscheiden; toch houden wij allen zoo heel veel van Esta, want haar hart is liefdevol en verwarmend als de heerlijke zonneschijn !" Esta keek mij verrukt aan en droogde hare tranen. „Help kleine Esta om rustiger te gaan denken en handelen, mijn jongen," zeide ik met nadruk, „en gij, kleine Esta, luister naar goeden raad, en leer uw opwellingen van drift bedwingen,. Uw leed, arm kindje moet gij anders leeren dragen." „Ik weet, dat ik soms niets hef ben, en nu begrijp ik het nog veel meer!" riep zij uit, en weder rolden de tranen uit hare oogen. 48 „Mogen uwe tranen u evenveel schoone bloemen op uw pad brengen I" zeide ik en legde zegenend mijn hand op haar hoofd, met een innerlijk gebed voor haar zieleheil. Op dit oogenblik begonnen de andere kinderen, die ons omringden, te zingen. Het was een schoon, driestemmig lied, een van die reine geloofsliederen, welke Uïna hun geleerd had. „Vaartwel mijne kinderen!" zeide ik diep bewogen. „Moge uw aller Schepper u behoeden." Terwijl ik langzaam verder wandelde klonken de woorden van „Het lied van den kleinen pelgrim" nog duidelijk langs de hellingen der heuvelen: „O wanhoop nooit! Steeds wordt gij opgebouwd Het is den engelen toevertrouwd. Weet, alles wat door 't leven gaat, Was reeds besloten in Gods raad. Dus wanhoop niet! Maar zing een rein, verheven lied, Ja zing .. ." Ik bleef op een hoogen heuvel staan en keerde mij om. Ja, daar beneden in de vefte stonden zij, de lieve kinderen van Vadarmi! Echte menschenkinderen, goed, vroohjk, driftig, dankbaar, boos, beminnelijk, nog ongevormd, maar ontluikend als de knoppen aan den boom des levens, want in hun hart gloeide reeds een vonk van het Godsbegrip! Vaartwel mijn lieve, kleine vrienden ! Verder op mijn wandeling ontmoette ik eensklaps Uïna, gekleed in een somber, donker gewaad. „Maar Uïna!" zeide ik verbaasd, „hoe komt gij u te kleeden in het kleed der treure ? gij bedroeft mij." „Ik ben moe van bet wachten," zeide zij treurig, „vergeet niet, dat ik zoo naar mijn armen Ueveling verlang, vader Isharti. Ik gevoel, dat het hem slecht gaat 1" Zij huiverde. „Kom Uïna, wees moedig, mijn kind, ik zal u veilig naar Egypte brengen, en u beschermen met al mijn kracht. Wij zullen nu wel spoedig bericht uit Elmir krijgen, dat de kameelen in aantocht zijn." 49 Zij keek mij blijde aan en ik knikte haar geruststellend toe. ,,'s Avonds zat ik weer op mijn plekje voor medidatie, onder den boom met de lila bloemen. Ik was opgewekt gestemd, want een kleine bode uitElmir had 's middags het bericht gebracht, dat wij over een paar dagen op drie 9terke kameelen zouden kunnen rekenen waarvan een zou dienen voor het vervoer van den water- en voedselvoorraad. Uïna was opgetogen geweest en had dankend gestaan onder de rozenroode bloesems der vruchtboomen van Nestor, alles om haar heen vergetend in haar rein geluk. Vader Nestor en ik, vader Isharti, hadden ons met de hand op ons hart gebogen vol dankbaarheid, dat de tijd bijna daar was voor de reis, en alles nu rustig kon worden afgewacht. Wat flonkerden de sterren helder heden avond! Ik vroeg mij af hoeveel millioenen oogen ze reeds voor mij aanschouwd hadden en hoevele gedachten reeds opwaarts gereisd zouden zijn in den loop der eeuwen I Steeds, steeds verzinken oude geslachten en verrijzen weder schepselen tot geboorte op aarde. Zij nemen de plaats in van anderen en hierdoor herleven vroegere zielselementen en bestaansvormen. En toch... hoe verschillend is het menschelijk zieleleven! soms is de ziel nog wachtend op een nieuwe geboorte, een hernieuwing die voeren moet tot een stijler maar verhevener pad van handelen en denken ... Andere zielen weten reeds zooveel, het is hun ingeboren weten.. . In gedachten zie ik vele strijders door het aardleven gaan en hun gedachten snellen in onzichtbare trillingen door het heelal; zij trillen in harmonie met het verleden en het heden, der hun aanverwante zielen. Gedachtengolven en trillingen van schepselen, die tot verschillende rassen en natiën behoord hebben, kruisen en herkruisen de Onzichtbare banen. Hieruit groeit nieuw gebeuren, hieruit groeit opkomst of val! Over mij, Isharti, kwam een beseffen van de machtige inwerkingen der geestenwereld in het rijk der materie. Ik gevoelde hoe de weefselen geweven werden der zielekrachten, hoe steeds gedachtengolven van de geestehj ke heirscharen zich vereenigden met die der strijders in het vleesch. Door den filter der eeuwigheid gaat de menschheid, opkomend uit den nacht en verzinkend in het acht der eeuwigheid ! 4 50 Geruimen tijd dacht ik niet, het werd zoo vredevol in mijn ziel en het was of ik zweefde in een etherzee van rust en liefde. Eindelijk ging ik ter ruste en sliep in met de gedachte „dat er een harmonie der zielen bestaat, maar dat er ook zeer verschillende liederen van die harmonie gezongen worden. Alles, en ieder heeft een vaste plaats in het heelal, men kan echter niet verwachten, dat alles gelijk is I Aan de bron des levens staan twee machtige wachters: „Waarheid" en „Liefde", zoek hen ! Nog eenmaal voor ons vertrek hadden wij een bijeenkomst en biddend stonden wij gebogen onder de schaduwen van de machtige bergen en doordrongen waren wij van het licht der eeuwigheid. Na ons gebed ging Uïna zitten aan de voeten van vader Nestor en wij overigen schaarden ons om hen heen. „Wil Pytofar heden spreken ?" vroeg Meriman, die pas van een verre reis was teruggekeerd. „Wenscht gijlieden dit ?" Wij vereenigden ons met dit verzoek. „Gij vraagt het mij heden, juist nu mijn ziel niet opgeheven is door hoogere leeringen. Uit de herinnering wil ik echter toch tot u spreken, trouwe vrienden, moge mijn woorden uwe zielen in hooger accoorden stemmen!" Hij zweeg geruimen tijd, en vervolgde daarna: „Ook over u, zuster Uïna en over onzen broeder Istero heb ik veel gedacht en daardoor over den band des huwelijks. Uw beider liefde is overwinnend het leed der aarde en zegevierend gaat gij steeds verder hemelwaarts! De dienende geesten en de engelen des levens, die u aanverwant zijn, kunnen steeds gemakkelijk den weg door de etherstroomen naar u toe vinden, want gij beiden hebt een edel streven. Naar mijn indrukken zijt gij tweelingzielen, twee wezens, maar toch een eenheid, opbouwend uw woning voor de toekomst." Uïna vouwde getroffen de handen. „Dat dacht ik ook reeds, Pytofar," zeide zij zacht. „Ja, twee en toch één!" hernam hij ernstig. „Niet alle huwelijken zijn daartoe echter voorbestemd, niet alle vruchten zijn van één stam, niet alle zielen zijn in harmonie — er zijn vele zaden die ontkiemen moeten en er is groote verscheidenheid in de natuur!" 5i „Wij moeten ons in volkomen vertrouwen overgeven aan de Wijsheid èn de Liefde, die ons geschapen heeft," zeide Uïna. Pytofar glimlachte en er lag een glans van vrede op zijn gelaat. Zoo werden als kostbare gouden bladeren goede gedachten over de aarde verspreid. „Steeds zal er strijd zijn!" sprak Pytofar rustig. „Om te komen tot volkomenheid moet gestreden worden ; gestaald en trouw moeten de zielen zijn, die hun Schepper willen dienen. Er zijn velen die, helaas, telkens weder de duistere wegen zoeken, en het dan weder weenend betreuren. Zij willen groeien tot nuttige kostelijke planten, maar zijn te zwak, om zonder de goede zorg van den tuinman te groeien. Als het heilige ernst en willen is, komt er ook hulp, komt er steun. De zangen van den nacht verstommen en de zonneschijn roept ten leven! Het weerstandsvermogen dat langzamerhand ontstaat, grijpt krachtig in, het is een heerlijk en heilig gebeuren. Als één druppel water aanhoudend valt op het hardste plekje steenrots, wordt dit toch eindelijk duidelijk merkbaar! Spiralen geven ons een denkbeeld van den opwaartschen zielengang — wat is alles schoon! Hoe menigmaal staar ik in bewondering naar het kleurenschoon der wolken, het is als een zegenend gewelf boven de aarde. Zacht glanzend zijn de verschillende tinten van azuur, het teerste rozenrood verschijnt hoopvol tusschen donkergrijs en gouden randen omkransen het donzige wit. Het is een verrukkelijk kleurenleven, in allerlei vreemde wolkenbeelden en vormen. Het zijn wijze lessen uit de onzichtbaarheid, wonderbaarlijk om te lezen, en voor mij zijn deze beelden, die. aanschouwd worden met een innerlijk begrijpen, soms zeer duidelijk. Ja, de oogen der ziel kunnen doordringen tot daar, waar geen vleugels een vogel zouden brengen noch het kleinste insekt zou kunnen komen! De oogen der ziel hebben lichtstralen, die doordringen in de diepste duisternis. Bedek uw hart met een muur van staal, sluit den toegang, zet er wachters voor, alles te vergeefs, de grootste geheimen worden gelezen..." „Zooveel geheimenis gaat door het menschenleven!" zeide Uïna. „Zou er een einde zijn, Pytofar ?" „Het einde ! de eeuwigheid is eindeloos. Kind . . . Uïna, hoe vraagt gij mij aldus!" 53 „Het komt Pytofar, omdat ik het leven zie als een glorie van eindeloos gebeuren. Denk niet, dat ik mijn kleinheid niet gevoel, maar in mij komt soms het machtig gevoelen van de opbouwende kracht." „Uïna," zeide nu vader Nestor vermanend. „Er leeft een geestelijke drijfkracht in u, maar kind, gij zijt nog van het heden, dus wacht af in nederig vertrouwen." „Leef uw heden, Uïna," zeide ook Pytofar en verzonk in gedachten. Eensklaps richtte hij zich als in verrukking op. „Wie sprak daar van einde !" riep hij juichend uit „Aan de schepping is geen einde, want zij is het werk van onzen heiligen God. God is eeuwig, dus ook Zijne werken zijn eeuwig! Eere zij Zijn naam!" Aanvang der reis Helder scheen de zon in de vallei, die vol schittering en glanzen was. De lichtflikkeringen vielen op torens, op bloemen, en verscholen zich tusschen de kleederen van het volk. Welk een wonderschoone dag was dit in het verleden I Vader Nestor deed Uïna en mij uitgeleide tot aan den heuvel, waarachter de heirweg lag, waar de kameelen stonden te wachten. Ons afscheid was aangrijpend, en vader Nestor zond vele zegeningen aan zijn zoon. Langzaam beklommen wij den heuvel, bovengekomen ontblootte Uïna haar hoofd, dat door een sluier van donkere stof omhuld was. Haar overkleed was van een sterk, lichtblauw weefsel met randen van groen, en de bruine sandalen waren een afscheidsgeschenk van de kinderen. Wij bleven staan, de blikken gewend naar Vadarmi. Zwaar leunde ik op mijn staf en Uïna's oogen vulden zich met tranen. „Daar ligt de schoone stad onzer vaderen." zeide ik bewogen. „O Vadarmi! moge de waarheid, die gij in uwe dagen van duisternis gevonden hebt een bron voor u blijven waaruit steeds het kristalheldere water des levens vloeit I" „Vader Isharti, luister!" zeide Uïna. „Hoort gij de kinderen ?" 53 Van uit de vallei drong tot ons door de muziek van vele zilveren bellen. Het was een helder en liefelijk geluid, als het zingen der natuur, als het gekweel van kleine vogels. „Wees gegroet! Vaartwel! Wees gegroet! God geleide u !" Het was of de bellen dit zongen en er tusschen door klonk het gezang der kinderen. Getroffen keek ik Uïna aan, mijn hart was vervuld met een groote liefde voor de kleinen, die ons den laatsten afscheidsgroet van Vadarmi toezonden. Zij dachten aan hun vrienden, die door duistere, nevellanden vol gevaren zouden moeten reizen. „Lievelingen I" riep Uïna uit, „ach, zullen mijne oogen u ooit weder mogen aanschouwen! Zal ik uwe dierbare gezichtjes ooit terugzien I Zal ik ooit weder uwe lieve kinderlijke stemmen hooren ? Ach ! wat zal de toekomst brengen ?" Ik boog het hoofd en bad. Eeuwen, jaren, dagen, nachten, zij komen steeds, getooid voor een groot feest of wel in de treurige, sombere gewaden van rouw. Het pad door de woestijn, dat wij zouden volgen, was als een breede streep, waarin de voetstappen van ontelbare reizigers waren verzonken. Het was afgesproken, dat wij ons zouden voegen bij een karavaan van kooplieden, wier kameelen grootendeels beladen waren met gedroogde vruchten, en zijden stoffen. Het waren rustige, vertrouwde lieden, die ons kenden. Midden door de woestijn ging onzen tocht, de wreede woestijn, die reeds zoovele levens had geëischt, van den meester zoowel als van den slaaf. Deze onafzienbare vlakten bestonden reeds in het ver verleden, maar waren toen minder bar. Nu en dan zag men kleine struiken of gele miniatuurbloemen aan den kant staan van de beekjes, die nabij de boomgroepen waren, en dan verder hun weg vervolgden om tusschen kleine heuvels of eigenlijk meer verhevenheden te verdwijnen. Deze verhevenheden waren door den wind van woestijnzand opgeworpen. Er was tijd noodig om die ons onbekende eindelooze vlakte te doorreizen. Geen palmen, noch dadelpalmen waren te ontdekken, totdat wij 54 na verscheidene dagen, eene kleine nederzetting bereikten. Dit was de woonplaats van een man, die de zoon van een profeet was. Toen wij de witte woning naderden, waren wij zeer vermoeid en ook bezorgd want de watervoorraad, die de kameelen vervoerden was uitgeput. Dien dag was er geen water geweest om den dorst te lesschen. Hoe dankbaar waren wij toen wij het frissche groen der dadelpalmen zagen, en de kleine nederzetting! Wij zonden iemand naar de witte woning en heten vragen, of wij het erf zouden mogen betreden om water te halen uit de schoone bron, die omgeven was door zacht groen en kleine, witte woestijnbloemen. Een jong meisje, de kleindochter, stond ons dit vriendelijk toe. Zij kwam naar mij toe, en zeide dat grootvader stervende was, maar dat zijn ziel het lichaam niet wilde verlaten, alvorens hij Uïna en mij gesproken had. Reeds lang had hij ons gewacht en wilde ons een geheim mededeelen. Toen wij dus de anderen geholpen hadden en de dorstige, vermoeide kameelen zich te goed hadden gedaan aan het heerhjke, frissche water, volgden wij het meisje. Wij betraden eerbiedig de kleine woning, dié uit ruwe blokken rotsteen was opgetrokken en met fijn wit zand bepleisterd. Er was één enkele ingang, die toegang verschafte ; hier ging het meisje zitten en wenkte ons om alleen binnen te treden. Het trok terstond mijn aandacht, dat een vreemd, wit doorschijnend licht, als van glanzende wolken, het vertrek bijna geheel vulde, en daarna zag ik, dat de stervende oude man niet alleen was. Een engel des lichts stond over hem heen gebogen, daardoor de nevelbeelden des doods verdrijvende. De oude man zag er zeer vermagerd uit, een schudaw bijna gelijk, en reeds meer geest dan mensch. Vriendelijk keek hij ons aan, en sprak een zacht „Welkom \" uit. „Vrienden!" vervolgde hij bijna fluisterend: „op u heb ik gewacht, alvorens te kunnen sterven . . . reeds tienmaal tien dagen is het uur van mijn heengaan daar geweest... De poort werd echter telkens weder gesloten!" Hij wachtte een oogenblik en vervolgde toen, duidelijker hoorbaar: „Mijn bestaan in dit oord van ondervindingen, deed het verlangen naar hooger ontwikkeling rijpen... toch heb ik niet veel meer gedaan 55 dan denken en overpeinzen... het heeft mij echter veel geleerd!... Ook gij, vrienden, kent dit zieleleven ?" Wij bogen, erkennende deze waarheid. Het was of de grijsaard nieuwe ■ kracht ontving van den engel, die hem terzijde stond. Zijn trekken ontspanden zich en eene uitdrukking van vrede en geluk kwam op zijn gelaat. „Ik heb een geheim met mij omgedragen," zeide hij met zachte, teedere stem, „een heilig geheim, dat ik u wilde toevertrouwen. Er zal een Verlosser komen, om de menschheid op te bouwen, een hooge, heilige Engel! Deze, de Engel van liefde en mededoogen, is thans zelfs nog niet bekend in de sferen, die de aarde omgeven, maar wel is hij bekend in de oorden der onmetelijkheid...! Vreemd, nu gevoel ik eensklaps, dat gij beiden dit ook reeds weet... en gij, mijn kind !" Hij keek Uïna geruimen tijd met eerbiedige belangstelling aan. „Kind!" hernam hij bewogen, „wat zoudt gij mij nog veel kunnen vertellen." „Zegen mij!" vroeg Uïna bij zijn rustbank nederknielend. „Zijt gij vermoeid ?" zeide zij zacht. „Neen, o neen ! thans is vermoeienis verre van mij ... Welk een strijd zal gestreden worden tusschen de kinderen Gods en de machten der duisternis! Welk een ontzagwekkende strijd! Machtige onzichtbare legers zullen de aarde omringen ... maar het rijk der nacht zal nooit overwinnen, al schijnt het zoo .. . omdat alles schijn is op deze aarde . . . Weet, dat de opstandelingen tegen het goede later, als dienaren Gods, de gouden wegen naar het rijk der waarheid zullen bevolken !... Luister.. . later zullen weder zegels van het boek des levens verbroken worden, dan is het Gods wil... dan zal een geheim der natuur openbaar worden gemaakt, dat thans nog alleen bekend is aan de engelen des levens ... Ik ga huiswaarts, vaarwel!.. ." Uïna en ik knielden neder in gebed, om de scheidende ziel te sterken. Daarna kwam het jonge meisje rustig binnen en keek liefdevol naar den doode. „Hij is mij voorbijgegaan," zeide zij ernstig. „Grootvader groette mij vriendelijk en wees opwaarts, bij hem was een groot licht." Een oogenblik daarna was het vertrek in het duister gehuld, slechts door de deuropening vielen enkele zonnestralen naar binnen. Den ochtend na de teraardebestelling van den grijsaard die in een grot was bijgezet, zouden wij vertrekken. 56 „Vader Isharti," zeide Uïna overredend, „sta mij toe, om Ismenah te vragen, met ons mede te gaan. Zij is zoo bedroefd en verlaten!" „Zou zij het wenschen ?" „Ik durf toestemmend antwoorden. Zij vertelde mij, dat de overige bewoners van de nederzetting zoo geheel anders dachten dan zij. Nooit waren zij haar grootvader noch haar, over hun zoo geheel ander geloof lastig gevallen. Het waren goede menschen, maar met eigen, vaste beginselen, daarbij echte woestijnbewoners soms tot roof geneigd." Zoo ging dan Ismenah met ons mede. Zij was nog geen zestien jaar oud, slank en lenigs haar gelaat was innemend, de gelaatskleur veel donkerder dan die van Uïna. Donkere, lange wimpers overschaduwden wonderschoone blauwe oogen, en die oogen waren een vreemd verschijnsel in haar lichtbruin gelaat. Haar naam, vertelde zij ons was nog uit oude tijden, even als haar blauwe oogen, want zij stamde af van een ras van pelgrims uit het noorden, die gevlucht waren naar zuidelijker, .toen veiliger streken. Haar voorvaderen waren ook. vasallen geweest van den machtigen stam van Asund en Vadarmi. Door huwelijken met vrouwen uit een ander volk was er vreemd bloed in hunne aderen gekomen, vandaar haar donker gelaat. Ismenah wreef over haar gezichtje met de fijne, maar toch eenigszins scherpe trekken en keek naar Uïna's gelaat. „Uïna," zeide zij zacht, „gij zijt als een blanke bloem uit den tempelhof !" „Was ik het maar waardig I" antwoordde Uïna nederig. Geruimen tijd zwegen wij, de kameelen hepen rustig voort, en er lag een diepe stilte over alles, het was of de woestijn slechts bestond, rustend in een soort van verdooving, waaraan zelfs het ademhalen van 's levens beweegkracht ontbrak. Ik kreeg een slaperig gevoel alhoewel ik toch helder wakker was. „Ismenah," hoorde ik Uïna zeggen, „ik vermoed, dat gij afstamt van een ras, dat heel oud is en nooit geliefd werd door ons volk." Het meisje knikte toestemmend. „Grootvader zeide, dat wij behoorden tot een stam, die afstamde uit het volk van Israël; hij zeide echter ook, dat de kinderen Israël's over de geheele aarde verspreid waren en beweerde, dat niet de Israëlieten het geliefde volk van Jehova waren maar zij, die den Almachtige in waarheid en vertrouwen liefhadden." 57 Geruimen tijd vernam ik verder niets en verzonk in gedachten. „Uïna!" zeide eensklaps met stemverheffing Ismenah, „ook gij behoort tot het volk van Israël." „Waarom denkt gij dat ?" „Begrijpt gij dan niet, dat zelfs een heiden, al is het onwetend, kan behooren tot Gods volk ? dus gij behoort zeker tot het volk dat Jehova toebehoort. God de Heer heeft gezegd: „Ik zal mijn volk kennen, zelfs dan, als het over de geheele aarde verspreid is !" Ik het mijn kameel dichter naast die van Ismenah loopen. „Wat uw grootvader u leerde," zeide ik ernstig, „staat op een zeer zelfstandig standpunt. Het is een bhjk, dat hij zich vrijgevochten had van oude begrippen, geen Jood zou ooit zoo gesproken hebben, noch zelfs gedacht!" „Toch noemde men ons de Semieten in de nederzetting.. . Laat zijn 1" sprak grootvader dan gelaten, „wij zijn echter van het echte ras en zullen den Messias kennen als hij komt. Gezegend zij Zijn naam!" Later vertelde mij grootvader, dat wij de komst van den Verlosser niet zouden beleven.. . tijden zouden nog moeten voorbijgaan." „En die Hem niet kennen zullen ?" vroeg ik bewogen, het onschuldige, kinderlijke gelaat beschouwende. „Slechts zij zullen Hem kennen als de Waarheid en het Leven in wier hart zijn naam staat opgeteekend. Zij zullen Hem terstond kennen, zij weten het." Langzaam en geduldig stapten de kameelen door het mulle, warme woestijnzand, en langzaam kwam tot mij een volkomen begrijpen, van Wat Ismenah eigenlijk bedoelde. Toen ghmlachte ik met een gevoel van groot onvermengd vertrouwen en geluk. Het was mij of ik leefde in het tijdperk van „De gouden legende"." „Gij hebt gelijk, mijn kind I" riep ik met groote blijdschap uit. „Ook wij behooren tot Gods volk." „Het is zoo, ja, het is zoo!" antwoordde zij opgetogen en op haar gelaat stond zulk een reine vreugde te lezen, dat ik er diep door getroffen werd. Een oogenblik later vroeg zij : „Mag ik u ook vader Isharti noemen, zoo als Uïna het steeds doet ?" „Kind, doe het gerust, gij verblijdt er mij mede!" 58 En nogmaals dacht ik er over, welk een openbaring het was te weten, dat het volk van God, het volk van Israël over de geheele aarde verspreid was, en dat dit volk niet tot één geloof behoort, noch tot één stam!" Eensklaps vernamen wij het geklap van vele vleugelen en als een symbool van blijde verwachting, vlogen wonderschoone duiven over onze hoofden en verdwenen in de verte. „Duiven in de woestijn !" riep Ismenah verwonderd uit. Toen bogen wij onze hoofden en kruisten de armen in nederig gebed, dankend voor betgeen wij hadden mogen aanschouwen. Het giootste gedeelte van de karavaan was een heel eind vooruit en een der drijvers riep ons toe, dat wij onze kameelen tot meer spoed moesten aanzetten, daar de zonnestralen aan den horizon dreigden te verdwijnen. Voordat de duisternis inviel, wilde men gaarne een bekende plaats bereiken, om het kamp op te slaan. Laat mij even een woord schenken aan de kameelen. Toen wij hun vriendelijk toespraken, begonnen de goede, geduldige schepselen terstond sneller door het gloeiende zand te loopen. Na eenige minuten waren wij weder midden in de achterhoede. „Gij moet wat voorzichtiger zijn, vader," riep de hoofdleider mij toe. „Als men niet grondig met het pad naar Egypteland bekend is, kan deze woestijn droevige verrassingen bezorgen! Ook wilde ik u er nog ernstig op wijzen, dat als het onverwachts begint te waaien, het zand uwe oogen zou kunnen verblinden, dan zouden uwe twee dochters onbeschermd zijn !" Ik dankte hem hartelijk voor zijn goeden raad, erkennende dat het een groote onvoorzichtigheid mijnerzijds was geweest, om zoo ver achter te blijven. De bergruggen die Vadarmi beschermend omgaven, waren geheel uit het gezicht verdwenen, en daarmede ook mijn gevoel, dat hunne bescherming ook ver over de woestijn reikte. Zij wezen, als het ware een grens aan door hunne machtige, geheimzinnige schaduwen, die zich teekenden op de zonnige vlakte. Eenige dagen later trokken wij de dichte bosschen van Egypte door. Het was daar angstig reizen voor onbeschermde pelgrims. 59 Als het niet was geweest terwille van Istero, die een geliefd zoon van onzen stam en Uïna's veloofde was, wij zouden beter gedaan hebben te Vadarmi te blijven. Allen werden geruster gestemd, toen wij eindelijk de pyramiden bereikten. De eerste trof ons geweldig, door de grootschheid, die er van uitging. Welk een machtig denker had dit overweldigende werk durven ondernemen ! Ik vernam dat het tot stand was gekomen door de liefde van een Pharao voor zijne gemalin. Hij had de kundige bouwmeesters weten te te vinden onder wier wijs beleid en nog wijzer meetkundige berekeningen, het bouwen der pyramide, na vele jaren arbeids, tot stand kwam. „Welk een onderneming !" riep ik bewonderend uit. Mijne oprechte bewondering trok de aandacht van een der kooplieden, een Egyptenaar. Hij gaf order om zijn kameel naast de mijne té drijven. „Zijt gij niet vroeger in Egypte geweest ?" vroeg hij vriendelijk. „Neen nooit in deze streken, en het berouwt mij niet, dat ik uwe machtige pyramiden zie!" „Ons land is zeer machtig en rijk, gijlieden uit het Zuiden zult hier meer zien, dan gij ooit hebt kunnen vermoeden ! Als gij het geluk zoudt hebben den Pharao te ontmoeten, dan zult gij eerst eens gevoelen, wat een land en een volk beteekent, dat zulk een vorst heeft !" „Wat ons deel zal zijn, moeten wij afwachten," zeide ik rustig. „Afwachten!" antwoordde hij verstoord, „heeft een oud man als gij nog tijd tot afwachten ? Ik groet u !" Later vernam ik, dat het de gewoonte van de Egyptenaren was, om hun dooden achter deze dikke muren te bewaren, ten minste de meer gegoeden en de rijken van het land. De ziel woont, volgens een vreemd geloof, na den dood nog op verscheidene plaatsen, dit zijn echter alleen die zielen, die nog geen kracht en geschiktheid hebben, om naar hoogere oorden te reizen. De laatste rustplaats op aarde moet dus sterk en goed beschermd zijn. Het lichaam moest gebalsemd worden, om het zoo lang mogelijk in goeden staat te houden, opdat de ziel niet bedroefd zou worden, als zij op aarde toefde. Neem aan, dat door een wet der schepping de zielen die elkander waarlijk liefhebben steeds vereenigd blijven, welk een troost! De tranen en de smart hebben zich gevormd tot cirkels van onver- 6o moeide trouw, die de dooden — ik meen de eeuwig levenden — vreugde geven. Ook de Pharao, die de pyramide voor zijn gemalin gebouwd had, wilde een bewijs van groote liefde aan zijn afgestorvene schenken; of hij toen dacht aan wederzien ? .. . Liefde is eeuwig! Ook vernam ik dat het denkleven van het volk van Egypte geheel gevormd en geregeld werd door zijn priesters. Het volk was eerlij k in zijn geloof, daar zij hunne leiders volkomen vertrouwden. Zij volgden hen met de domme volgzaamheid van de minderen tegenover de meerderen. Wel regeerde de Pharao, maar de priesters, die groote macht hadden, stonden ook aan het hoofd en het volk was de onnadenkende, onschadelijke menigte, die gehoorzaamde. Hoe meer wij de hoofdstad naderden, des te duidelijker was het te bemerken dat er onrust over het land lag. Uïna werd onrustig en zeide mij, dat zij haar heveling in het Egyptische leger wilde gaan zoeken, dat zij naar het oorlogsveld wilde gaan en niet bevreesd was. Het was haar plicht en haar liefde, die hier het eerst te bevelen hadden. Zij wilde van geen tegenspraak hooren. Ik zweeg dus, met het goede voornemen om in elk geval verstandig te werk te gaan. In de stad van den Pharao. Eindelijk traden wij te voet de groote, woelige stad binnen. De kameelen zouden verzorgd en teruggezonden worden door een vertrouwd drijver. Wat was het druk! De wegen waren vol karren waarop menschen, zaten die van een lager gelegen landstreek kwamen, om bescherming te zoeken in de groote Nijlstad. Andere karren waren beladen met kinderen en op vreemdsoortige wagentjes werd huisraad vervoerd. Ossen, ezels, kameelen vulden de straten. „Het gevecht is geleverd!" hoorde ik zeggen. „En verloren ?" „Verloren is niet het juiste woord. De Pharao was echter hevig ver- 6i toornd, omdat de aanval van zijn vorstelijke strijdwagens en van de ruiterij niet op bet geschikte oogenblik plaats had gevonden. Hij gaf toen bevel het gevecht te eindigen en de vorsten beschouwden dit als eervol omdat men bemerkt had dat een der wielen van den wagen van den hoofdaanvoerder gebroken was." „Ik vernam, dat de tenten van het Egyptische krijgsvolk nu zijn opgeslagen op het terrein van den strijd." „Het is zoo!" „Een onheilspellende plaats en .. ." „Vooruit! maakt plaats 1" werd ons wrevelig toegeroepen. Wij verwijderden ons uit het gewoel en ik zorgde er nu voor, om met de meisjes onder bescherming van huizen en tuinen te blijven. Ismenah bleef vlak achter mij loopen, het arme kind was verschrikt over de drukte en al het vreemde, dat zij zag. Alhoewel ik eene duidelijke beschrijving had gekregen van de wijk en het stadsgedeelte, waar een mijner jeugdvrienden uit Vadarmi woonde, moest ik toch nog naar den weg vragen. Eindelijk, na eenig vragen kwamen wjj aan zijn woning die door een aanplant van vruchtboomen en papyrus omgeven was. Wij werden verwacht en recht hartelijk ontvangen. Mijn vriend was gehuwd met een Egyptische, een goede, brave vrouw. Zij was klein van gestalte en had een zacht, liefdevol karakter. De schaduwzijde van haar leven lag hierin, dat hare famüie haar zeer onaardig bejegende, omdat zij een vreemdeling verkozen had tot echtgenoot, boven iemand van haar eigen stam. Het huwelijk was en bleef echter een voorbeeld van vrede en geluk. Het vrouwtje scheen zich bizonder tot Ismenah aangetrokken te gevoelen, 's Avonds toen ik onder de boomen zat, nam zij plaats op een boomstam, die op eenigen afstand lag. . „Vreemdeling zijt gij voor mij," zeide zij ernstig, „maar gij zijt een vriend van mijn heven man en meester, daarom kom ik ronduit met« spreken ..." Zij wijfelde een oogenblik en vervolgde toen met zachte stem. „Ik zou zoo gaarne Ismenah als mijne dochter willen aannemen." Haar gelaat was geheel bedekt met een sluier van zwart, alleen de donkere oogen waren zichtbaar. „Waarom zoudt gij dat wenschen?" vroeg ik getroffen. 62 De mooie donkere oogen keken mij verwonderd aan. „Waarom ?" hernam zij op droomerigen toon. „Gij zult het, als gij nadenkt, zeker kunnen vermoeden." Ik knikte nadenkend en bewogen. „En wat zegt uw echtgenoot van dit plan ?" vroeg ik, na eenige oogenblikken. „Ik heb er ernstig met mijn goeden man over gesproken en hij meende dat het pad van Ismenah hierheen moest lijden, opdat wij haar zouden kunnen beschermen en voor haar zorgen ... Wij vonden dit voor haar een uitkomst en voor mij een zegen. De weg van u en de lieve Uïna wijst naar het oorlogsveld vol gevaren. Ik weet, vriend van mijn man, dat het doel heilig en goed is, want de liefde roept Uïna... nu vraag ik echter dringend, behoort Ismenah op die vreemde en sombere wegen?" Geruimen tijd dacht ik over alles na en met leedwezen moest ik erkennen, dat het beter zou zijn als Ismenah in de Nijlstad achterbleef, het was daar veiliger, en zij zou er in goede handen zijn. Waarlijk, het deed mij leed, want ik was mij gaan hechten aan het hartelijke, vriendelijke woestijnbloempje, dat wij hadden gevonden te midden van de brandende zandvlakte en de verlatenheid van mijlen ver onbewoonde streken. „Wilt gij Ismenah roepen?" vroeg ik. „Zij moet zelf een besluit nemen". Een oogenblik later stond zij voor mij en ik deelde haar alles mede. De kleine Egyptische vrouw hield aanhoudend de oogen op Ismenah gevestigd en ik zag dat hare handen krampachtig waren samengeklemd. Ismenah sidderde een oogenblik, zij verbleekte, bedekte het gelaat met de handen en begon bedroefd te snikken. „Lieve kind," zeide nu de kleine vrouw zacht en toen bijna fluisterend : „o Ismenah, nooit heb ik een kindje gehad L" Er sprak een innig zielsverlangen uit de droeve stem, een groot ontberen uit de zachte oogen. De moederliefde sprak sterk in dit arme. menschenhart, dat altijd verlangd had naar een kind, als een hongerige naar een stukje brood. Zij scheen mijn nabijheid te vergeten en nam den sluier in hare groote ontroering .van het gelaat. Wij zagen de teedere weemoedshjnen, het aandoenlijk trillen van den welgevormden mond. Zij strekte de handen naar Ismenah uit, als vond zij in haar iets, waar zij jaren naar verlangd had : eene dochter! 63 Lang keek het meisje haar aan, ik bemerkte dat hare oogen zich met tranen vulden, daarna scheen zij ernstig na te denken en beschouwde weder aandachtig het weemoedige gelaat der vrouw. Eensklaps trad zij naar haar toe, sloeg beide armen om haar heen en omhelsde haar liefdevol. De kleine vrouw boog het hoofd, weenend over dit onverwachte geluk. „Dank!" zeide zij innig bewogen. Toen omsluierde zij weder haar gelaat als eene boetelinge, zich schamende dat ik de heilige, diepe gevoelens van haar innerlijk leven had leeren kennen. „Ik zal trachten om voor u en uw echtgenoot een goede, hefhebbende dochter te zijn," zeide Ismenah hartelijk, met haar heldere stem. „Sta mij nu echter toe, om te gaan bidden tot mijn God." Toen zij na een half uur terug kwam, vertelde zij Uïna en mij, dat het haar was geweest alsof zij eensklaps in de ziel van de kleine moeder, zoo noemde Ismenah haar thans, had mogen lezen. Zij was oprecht en goed, haren echtgenoot had zij innig hef, maar zij had steeds haar geheim, het zielsverlangen naar een kindje verborgen. „De Allerhoogste weet echter waar haar gemis goed voor is," zeide Ismenah, eenvoudig „en nu ga ik haar eens recht gelukkig maken !" „Gij wilt hier dus ook in de toekomst blijven ?" vroeg ik. „Ongetwijfeld," Zij glimlachte. „Hoe kunt gij zulks nog vragen, vader Isharti IV „Wie had dat gedacht, kleine woestijnbloem, " zeide Uïna. „Het doet mij leed, dat onze wegen zich zullen scheiden." Toen weenden beiden en beloofden elkander nooit te zullen vergeten. Het kamp in de Laagvlakte. Steeds dieper drongen wij door in het land van Egypte en steeds grooter werd de afstand van Vadarmi. Wij doorkruisten woeste vlakten, zagen volle korenvelden en een schoonen oogst van zware, volle korenhalmen binnenhalen. Er zou een groot oogstfeest gevierd worden, dat vreugde zou brengen in de paleizen 64 der rijken en in de hutten der armen, want deze streken ondervonden niets van den jammer, dien de strijd over een gedeelte van Egypte bracht. p Het was nog een heele reis, alvorens wij kwamen m het legerkamp van den grooten Egyptischen koning. Er was weder een slag geleverd, de Pharao had overwonnen. Wij zagen den machtigen vorst langs de tenten van zijn krijgers gaan, ik wist terstond, dat het de Pharao was. Zijn gelaat was lichtbruin van kleur, en eenigszins smal van vorm, de oogen waren amandelvormig en doordringend. Hij was gekleed in een opperkleed van zwart en wit, met een borststuk van groene zijde, dat overdekt was met smaragden. De Vorst zag er ernstig uit, en op zijn voorhoofd stonden lijnen van zorg en droefenis. Uïna en ik waren ter zijde gaan staan, en toen hij ons voorbijging, hoorde ik duidelijk de woorden, die hij tot een van zijn aanvoerders sprak: „Velen zijn heengegaan," zeide hij somber, „en onder hea vele van mijn trouwste volgelingen ! Daar zij op het oorlogsveld gevallen zijn, is voor hen vooreerst geen rust te wachten, helaas, helaas !" „Geea rust, groote Koning, geen rust!" de aanvoerder zuchtte diep. Toen zag de Pharao Uïna en mij ; verwonderd bleef hij stilstaan. „Wie zijt gijheden ?" vroeg hij welwillend, „en zeidet gij iets tot mij vreemdeliag ? Ik meende u te hooren spreken." „Het waren mijne gedachten, die u bereikten machtige Koning, vergeef mij dit!" „Wees gerust, uwe gedachten deren mij niet, slechts één gedachte pijnigt mij, bet is te weten, dat zoovele van mijn trouwe Btrijders ia het schimmenrijk zullen moeten ronddolen, omdat zij ongeroepen het rijk der zielen zijn ingegaan. Gij weet toch zeker wel, vreemdeling, dat zij rusteloos zullen moeten omzwerven, totdat hun tijd gekomen is ?" Ik boog, het was of stilzwijgendheid ririj werd opgelegd. „Wellicht zou iku veel meer kunnen vertellen, dan gij, als vreemdeling, weten kunt," heraam de groote Koning weemoedig. „Steeds moet gehoorzaamd worden! het bevel om te leven moet gehoorzaamd worden. Vorsten moeten gehoorzaamd worden. Martelaren moeten vallen, gehoorzaam aan de waarheid van hun geloof!... Zoudt gij denken, dat na het aardsche lijden, de ziel nog meer smarten zou moeten dragen in het zielènrijk. . . Wel is het ons geloof, dat de strijd verder gaat dan 65 deze wereld, maar ach! dit leven brengt reeds zooveel! Het omdolen lijkt mij zoo beklagenswaardig ..." Ik was diep getroffen door zijn leed en zijn medegevoel met de gevallen krijgers. „Machtige Pharao," zeide ik ernstig. „Het is toch begrijpelijk, dat, als de menschen de aarde eensklaps en onvoorbereid verlaten of gedwongen door menschelijke wetten verlaten moeten, zij tijdelijk moeten lijden, omdat een levenswet verbroken is!" „Dus," antwoordde de Pharao diep bewogen, „is er toch waarheid in wat de ouden van dagen beweren. Ik heb mijn gevallen strijders lief, zij gaven hun leven in mijnen dienst... Dit is nu de grootheid der Vorsten, vreemdeling, om anderen lijden te brengen I" „Groote Koning!" zeide thans Uïna eerbiedig, „veroorloof mij om tot u te spreken. Gij zijt zoo machtig, kan er dan niet veel veranderd worden door uw wensch ?" De Pharao zag haar welwillend aan. „Gij waagt het jonkvrouw, om mij onbevreesd een vraag te stellen. Ik wend mij tot u met de vraag : hoe komt gij hier in mijn legerkamp, te midden van de ruwe strijders, die u niet zullen ontzien ?" „Vader Isharti, die naast mij staat, vergezelt mij, en mijn God zal mij nooit verlaten l'J zeide Uïna met machtig geloofsvertrouwen. De Pharao glimlachte. Hoe wonderbaar innemend was deze glimlach en welk een zachte glans en uitdrukking kwam er in zijne oogen ! Deze Pharao was ongetwijfeld een goed mensch, die zijn gedachten niet alleen op de dingen der zichtbare wereld gevestigd hield, maar verlangde meer te weten van het innerlijke leven en de hoogere bestaansvormen. Hij nam plaats op een kleine verhevenheid en zat geruimen tijd in gepeins, met een vreemde uitdrukking in de oogen. Wij durfden de plek waar wij stonden niet verlaten en ik kreeg toch een onrustig gevoel, denkend aan Uïna, midden in de legerplaats van het groote leger. Eindelijk keek de Pharao Uïna ernstig aan. „Jonkvrouw,"zeide hij vriendelijk, „als ik u aanzie, komt er een vreemd gevoel in mijn hart. Als ik van het Joodsche volk afstamde, zou ik zeggen, dat gij het gelaat van een engel had ! Ik gevoel dat gij een rein, oprecht, onschuldig kind zijt, en daarom zal ik u een tahsman geven. 5 66 Als gij in gevaar mocht komen, toon dan dezen ring en mijn volk zal u beschermen." Hij nam een breeden, gouden band van zijn vinger; de ring was gegraveerd met vreemde teekens en symbolen, die wij niet konden ontcijferen. Uïna boog ernstig en dankte erkentelijk en eerbiedig. „Waarom zijt gij bier eigenlijk gekomen, jonkvrouw ? antwoordt mij thans." De vorst zag haar doordringend aan. „Om mijn verloofde te zoeken, groote Koning. Wij vernamen dat hij zwaar gewond was." „Noem mij zijn naam." „De vreemde krijsgman, Istero uit Vadarmi," antwoordde Uïna; wier oogen zich met tranen vulden. „De vreemdeling van Vadarmi!" zeide de Pharao streng en zijn voorhoofd fronste zich onheilspellend. „Jonkvrouw, weet, dat het woord van een grooten Koning moet zijn onverbreekbaar even als zijn beloften. Ik schonk u den ring, gij kunt hem behouden en op mijne bescherming blijven rekenen en vertrouwen. Ik zeg u echter, dat uw verloofde geen getrouw dienaar van mij, zijn Koning is. Hij is hardnekkig en vol valschen trots. Het geloof van zijn Vorst wil hij niet aannemen! Uw verloofde is een rebel die niet weet, dat hij, in het leger van den Pharao dienend, ook volkomen gehoorzaamheid aan den opperpriester verschuldigd is. Hij aanbidt zijn eigen Godheid, dat wordt niet toegestaan!" Hij hief het hoofd trotsch op, zijn streng gelaat, dat er thans uitzag als een masker van brons, voorspelde niet veel goeds. De oogen keken rusteloos, en somber in het rond. „Vervolg uw weg !" zeide hij bevelend. „Vaartwel!" De duisternis had overwonnen en als de bloem van één dag was de gunst van den Pharao geweest. Wij gingen verder langs de tenten, en het werd mij wel wat angstig te moede, toen ik zoovele onvriendelijke en brutale blikken op ons gevestigd zag, het was of wij misdadigers waren! „Jonkvrouw," zeide eindelijk een oud krijgsman, die ons gevolgd was, tot Uïna, „ik zag dat de Pharao u zijn ring gaf en hij heeft hem niet teruggenomen niettegenstaande zijn latere ongenade. Laat ik u, ik ben een oud man, den raad geven nooit te vergeten, welk een beschermende waarde de ring heeft!" 67 Uïna dankte hem vriendelijk. „Ik waag het ulieden den weg te wijzen, naar het verblijf van Istero van Vadarmi. Volg mij !" Een ander krijgsman plaatste zich echter thans op het pad, dat wij moesten volgen. Hij boog het hoofd om Uïna in het gelaat te zien, zijn oogen hadden de uitdrukking van een wild dier. Arme Uïna! arme kleine profetes van Vadarmi, dat men u op zulk een wijze durfde gadeslaan ! De begeerige blikken bleven steeds op haar gevestigd, terwijl een luide stem zeide, dat zij mooi, zelfs bijzonder mooi was, van een vreemde, aantrekkelijke schoonheid! De andere krijgslieden, die in de nabijheid stonden, begonnen te lachen. Uïna vervolgde kalm, met opgeheven hoofd, haar weg. Het was of zij zich over den man verbaasde, zij was te rein om te begrijpen. „Zij durft!" riep een ander krijger uit, „dat bevalt mij 1" „Laat haar gaan," riep de oude krijgsman hun toe: „zij staat onder bescherming van den Pharao." „Hoe!" „Gij zegt ?" Groote verbazing stond op de meeste gezichten te lezen, alleen de man met de wilde oogen begon luid en spottend te lachen en strekte de hand naar Uïna uit. Een aanvoerder trad thans nader. „Onder bescherming van den Pharao ? Spreekt gij waarheid ?" De oude krijsman fluisterde hem iets in, waarop de aanvoerder gestreng zeide : „Laat de jonkvrouw gaan, ik beveel het!" Ongehinderd konden wij toen verder gaan en wij verhaastten onze schreden, door ons innig verlangen naar Istero als voortgedreven. Daar ik in mijn jonge jaren geruimen tijd in een ander gedeelte van Egypte gevangen had gezeten, kon ik het dialect van die streken vrij goed spreken. Het was een droevige jeugdervaring geweest, en steeds was mijn vrijheidszin daar in opstand gekomen tegen mijn verdrukkers, hetgeen mijn gevangenschap verlengd had. Ik meende, in de spraak van den oude krijgsman, dat dialect te herkennen en sprak hem hierin aan. Hij glimlachte en knikte goedkeurend, het scheen hem genoegen te doen. 68 „Ik ben zelf vader," zeide hij ernstig, „en ik moet u eerlijk bekennen, dat ik niet begrijp, hoe gij uwe schoone dochter in dit hol hebt kunnen brengen. Moge de goden haar hef gelaat beschermen!" „Haar hart had geen rust, toen zij wist, dat haar verloofde gewond was. Vrees kent zij niet 1" „Arm kind !" „Ik gevoelde, dat ik haar niet tegen mocht werken." „Wellicht hebt gij "toch gelijk gehad te komen, want het is met den vreemdeling uit Vadarmi een strijd op leven en dood, hij moet veel lijden ! Wel is het een sterke jongen, om het zoo lang te kunnen volhouden," zeide de Nabiër medelijdend. „Zou zij mij verstaan hebben, denkt gij ?" „Neen !" gaf ik ten antwoord. „Vertel dus gerust, wat gij weet." „Zijn leven is in gevaar en dat niet alleen door zijn wond, maar omdat de priesters hem slecht gezind zijn, meer nog dan zij willen toonen. Ik vind hem een dammen jongen, dat hij het geloof niet wil aannemen, dat hem rijkdom en eer zou brengen..." Hij zweeg eensklaps, toen hij bemerkte hoe verschrikt Uïna hem aankeek. „O vader Isharti!" riep zij klagend uit. „Ik gevoel wat hij zegt, het is alles over mijn heveling. Nooit, nimmer zal mijn Istero zijn geloof, het heilige geloof der engelen, verloochenen, nooit zal hij de goedheid van zijn Schepper vergeten !" Verbaasd keek de krijsgman haar aan . „Wat zegt zij ?" vroeg hij. „Ik vertelde het hem, ook dat zij gevoeld had wat hij van Istero gezegd had. „Arm kind, arm kind!" zeide hij bedroefd, „het schijnt, dat uw pad, en dat van den vreemdeling Istero wel één zal zijn. Arm dochtertje ! hoe zal het alles met u gaan ?" Uïna, die zag hoe bedroefd en met welk een vaderlijke belangstelling hij* haar aankeek, nam zijn band en legde er haar voorhoofd tegen, als een bewijs van haar erkentelijkheid. „Ik zal voor haar doen wat in mijn vermógen is," zeide de oude krijgsman aangedaan. „Mijn naam is Nirbrar de Nabiër, vraag naar mij, als gij in moeilijkheid mocht komen; wat maar mogelijk is, wil ik doen om ulieden te helpen, maar zal het mogehjk zijn ?" 69 Bedenkelijk schudde bij het hoofd. „Vergeet mijn naam echter niet," vervolgde hij ernstig, „en houdt vooral den ring van den Pharao in groote waarde." Wij hadden dus een trouw vriend gevonden in het legerkamp! Na eenige oogenblikken gezwegen te hebben, begon hij mij te vertellen, dat de Pharao een kleinen zoon had, waar hij overgelukkig mede was. De priesters hadden gezegd, dat het kind een bizonderen levensloop zou hebben en de zieners hadden het teeken van de wassende maan in een geestelijke Zon om het hoofd van den kleinen vorstenzoon gezien. Ik was diep getroffen, want tot mij kwam de herinnering aan een visioen op den berg Har, en met andere zieners, had ook ik de wassende maan, in een geestelijke Zon om het hoofd van het vorstelijk kind mogen aanschouwen. * „Zijn moeder noemt hem „de Zon van Egypte," hernam Nirbrar. „Later zal er Eén geboren worden, die „de Zon van de wereld" genoemd zal worden en dat niet alleen door zijn moeder, maar door al de natiën der aarde, van geslacht op geslacht!" merkte ik ernstig op. Nirbrar keek mij ontsteld aan en schudde afkeurend het hoofd. „Wees toch voorzichtiger met uwe woorden, oude man," fluisterde hij. „Bedenk toch dat gij hier in het rijk van den grooten Pharao zijt." Ja ! dat wist ik, wat beteekende echter voor mij de grootheid en praal van deze wereld! Istero. Eindelijk bereikten wij de tent van Istero. De arme jonge man lag op een hoop huiden en zijn been was ontzettend gezwollen. Het knap en innemend gelaat was bleek en vermagerd, de oogen waren buitengewoon groot, zij hadden een wanhopende uitdrukking die smart en verlangen te kennen gaf. Uïna was het eerst binnengetreden en hield krampachtig het voorhangsel der tent tusschen haar kleine handen geklemd. Eerst weifelde zij, trad toen langzaam een paar stappen nader, maar *). Zie bladz. 5. 70 liep daarna snel als een vervolgde naar Istero. Zij wierp zich op de knieën en verborg haai; gelaat aan zijn borst. „O Uïna!" Ik hoorde een kreet, een snik en daarna een man zacht weenen als een kind. „Ik dank u, mijn God!" herhaalde bij telkens met zwakke stem. De oude krijsman verliet ons stilzwijgend. Zijn donker gelaat had een grijze kleur aangenomen, diep, medelijdén stond er op te lezen. En geen wonder, want Istero was een wrak: het lijden was grooter geweest dan wij ooit vermoed hadden en thans had het zijn toppunt bereikt. De verlatenheid, de strijd om trouw aan zijn God en zijn volk te blijven waren vreesdij k geweest. En zie, daar kwam eensklaps, geheel onverwacht, zijn Uïna tot hem, zijn heveling, zijn alles 1 Heilig zijn de gevoelens van een menschelijk hart dat waarlijk liefheeft! Bedek die reine geheimenis met rozen, O machtige Schepper en met schoone bloemen van trouw. 's Nachts kon onze arme Istero, voor het eerst na geruimen tijd, wat slapen. De genade van den Almachtige was ons nabij en zoo konden wij hem kalmte en rustige gedachten geven. Wij zeiden hem niet te wanhopen en te vertrouwen op de heilige bescherming, die ons zeker nooit verlaten zou. Uïna zat den geheelen nacht naast hem en streelde zacht zijn hand, als de koorts hem weder deed rillen. Zij bracht hem frisch, helder water als hij klaagde over dorst. Innerlijk waren wij niet kalm gestemd, want onverwacht kwam er nu en dan een Egyptisch priester naar binnen gluren. Wij begrepen welk een marteling dit aanhoudend toezicht voor onze arme jongen geweest was. Ook had hij verteld van de dreigementen, waarmede hij vervolgd Werd, omdat hij steeds weigerde het veelgodendom aan te nemen. De Pharao, werd gezegd, was zeer vertoornd op hem, de opperpriester nog meer. Wij bemerkten, dat hij streng bewaakt werd, maar toen de priesters Uïna en mij zagen, traden zij niet binnen en verdwenen eindelijk voor goed. Wel had Istero moedig voor zijn geloof in een eenig God gestreden! Zijn menschelijke draagkracht moet echter door hoogere wezens gesterkt 7i zijn geworden ; het arme lichaam was te krank en uitgeput voor zulk een aangrijpende strijd voor ziel en lichaam beide. 's Ochtends, bij het opgaan der zon, zat ik reeds voor de tent, toen het signaal voor ontwaken weerklonk. Uïna trad naar buiten en knikte mij vriendelijk toe, uit hare zachte lieve oogen spraken smart en kommer. „Ach vader Isharti, "zeide zij zacht, „hoe wenschte ik dat wij en Istero reeds të Vadarmi terug waren, of althans weder op weg naar onze beschermende stad! . .. Ik weet het nu zeker en gij zult ook wel bemerkt hebben, dat mijn armen Istero hier een groot gevaar dreigt ?" Ik knikte bezorgd en toestemmend. „Wat was het een nacht van verschrikking! Die glurende gestalten kwamen telkens weder terug en ik gevoelde, dat de oogen van die onbekenden dreigend op ons gevestigd waren!" Daar ik een schaduw zag vallen en droog hout hoorde kraken tusschen de boomen in onze nabijheid antwoordde ik niet terstond. Na een oogenblik verscheen de gestalte van een man. Vlug als een dier des wouds sprong hij nader en strekte den arm naar Uïna uit. „Kind der ellende," zeide hij fluisterend, „ik raad u aan, om dat wat gij het uwe noemt, goed te beschermen, maar bedenk tevens, dat van alles wat wij hier bezitten, eigenlijk niets het onze is ! Niets behoort ons in dit jammerdal toe, niet onze liefde, noch ons leven, zelfs niet onze gedachten !" Hij zweeg en ook wij zwegen, vervuld van groote verwondering. Steeds hield hij den arm naar Uïna uitgestoken, haar strak aanziende. „Luister en verwerp mijn woorden niet, bruid van Istero! Nogmaals zeg ik u, wees voorzichtig, want de wind heeft ooren, en de rotsen kunnen spreken, zelfs het zand, dat ónder uwe voeten is, kan getuigenis tegen u geven en tegen hem I" Toen verdween hij even snel en onverwacht, als hij gekomen was. Wie had dezen vreemdeling gezonden om ons zoo dringend te komen waarschuwen, was het medelijden geweest met de onschuldigen ? Uïna vertelde Istero het gebeurde. Zijn oogen glinsterden van de koorts, maar op zijn gelaat kwam een verheugde uitdrukking. Hij nam •Uïna's hand, die hij teeder kuste. „Het kan niemand anders geweest «jn, dan Ismatih," zeide hij bewogen, „welk een trouw hart! Ik had eens het geluk om zijn kind te 72 redden, toen het bijna onder de hoeven van wilde, verschrikte paarden was gekomen. De man was zoo innig dankbaar en zeide, dat hij het nooit zou vergeten." „Hij vertelde mij ook," vervolgde Istero na een weinig water gedronken en wat gerust te hebben, „dat hij, van al zijn kinderen^ alleen zijn dochtertje had mogen behouden. Het was zoo'n aardig hef kindje, en gij begrijpt, hoe dankbaar ik was dat ik het voor hem had mogen behouden, door het jonge leven te redden!" „Zijt gij nu niet zeer vermoeid ? Istero, heveling !" vroeg Uïna bezorgd. „Wacht, ik zal wat melk zien te krijgen en voor u een zachte maïskoek bakken." „Welhcht zal een weinig melk mij smaken," antwoordde hij glimlachend, „maar geef mij geen maïskoek, heveling. Vroeger hield ik er veel van, maar nu zou ik die niet kunnen gebruiken." „Hoe ondoordacht van mij !" zeide Uïna bedroefd. „Gij zijt te ziek voor dergelijk voedsel. Zou maïspap soms wat voor u zijn ?" „Neen heveling, alleen wat melk." Uïna zuchtte. „Ik kan bijna niet slikken," hernam Istero. „Verscheidene dagen heb ik geen voedsel gehad, men zeide, dat het mij kwaad zou doen." Helaas ! wij wisten beter. De kracht van het sterke, jonge lichaam moest gebroken worden, dan zou de ziel van den trotschen, jongen krijgsman zich eerder buigen, en hij zou wel gehoorzamen. Aldtes wérd hij verdrukt naar ziel en lichaam! Dit echter mocht niet zijn en de engelen hadden hem in de zwaarste oogenblikken onzichtbaar ter zijde gestaan. Des avonds nadat ik geruimen tijd in meditatie was verdiept geweest, was het of een stem, die van verre scheen te komen, tot mij sprak. „Wanhoop nooit, kind der aarde! zwak is het hart, dat hieraan toegeeft en ondankbaar, want de hemelsche leidslieden blijven hem steeds omringen en beschermen. .. Geloof en vertrouw, geloof en gehoorzaam! Later zult gij den oogst van gouden korenhalmen mogen aanschouwen, een oogst van volheid en rijpheid na den strijd, die aan het leven van zaligheid moet voorafgaan. Wacht uw tijd af!.. . gij zult geroepen worden in den vrede Gods!" Later op den avond begon Uïna eensklaps wonderschoon, als gèïnsraV 73 reerd, voor Istero te zingen, het was echter meer een gedachtengang dan een lied, zooals zij er meer zong: „De engelen buigen nederig neer, Om u, o Schepper, eer te geven ! En zoo erkennend uwe macht, Komt ook de mensch om u te loven. Ootmoedig wil hij opwaarts gaan, Naar het Vaderland der eeuw'ge stranden ! Eenvormig is ons lichaam, Heer ! Waarin de menschenziel moet wonen, Die strijdend is, in grooten strijd En hjdend in het vreemd gebeuren! Het arme hart zou soms bezwijken Indien nabij ons niet een engel Gods mocht zijn! Heb dank hiervoor, o machtige Schepper, Heb dank voor deze trouw en troost, Het is een staf door het dal van smarte, Het is een dronk voor het dorstig harte! En daarom zing ik heilig, heilig! Want heilig, heilig is Uw naam." Dagen vervlogen! En zie, op een avond zagen wij tusschen donkere wolken, een ster staan. Uïna zeide, dat het de ster der hoop was. De kleur van deze ster was schitterend blauw, en ik zeide, dat het schoone kapelletje, dat op den berg Har met zijne glanzende, lichtblauwe vleugels rondvloog, niet in kleur kon wedijveren met de ster, die als een stralende bloem in het zwerk stond. Wij vonden, dat de ster der hoop in de richting van Vadarmi en den berg Har stond, wij vonden zelfs, dat zij zich in die richting verplaatste. Wij kregen nieuwe moed, en waren geheel vergeten, dat wij de witte, gloeiende woestijn weder zouden moeten doorkruisen! Dat wij weder door eenzame vlakten, geheimzinnige, gevaarlijke bosschen en vreemde dorpen zouden moeten reizen. Overal weder dreigende gevaren zouden moeten trotseeren I Eenmaal was het ons gelukt behouden te blijven, zou dat ten tweede male weder zoo zijn ? 74 Later, toen ik hierover nadacht, sprak ik er niet over met Uïna. Ismatih kwam ons een bezoek brengen. Hij hurkte bij Istero neder en sprak geruimen tijd met hem. Verborgen tusschen zijn wijd opperkleed had hij eenige vruchten medegebracht. Heerhjke versnaperingen voor den arme Istero! „Uïna," zeide hij, „luister eens, lieveling, nu komt Ismatih hier en zegt mij, dat de „Witte Bloem" frissche lucht moet hebben, hij zal u op een wandeling geleiden hier achter de tent naar een meertje. Het is er volkomen veilig, liefste!" Uïna glimlachte. „Indien gij het wenscht ?" „Ja, zeker wensch ik het, want het zal u goeddoen. Ismatih kent , onze taal, hij heeft veel met koopwaar naar het Zuiden gereisd." „En zal ik zijn dochtertje zien ?" vroeg Uïna. „Witte Bloem," zeide nu Ismatih, „zij is niet meer hier, ik vreesde aanhoudend, met het legerkamp van den Pharao in de nabijheid. Zij is naar mijn oom in de Nijlstad gegaan." „Beter zoo I" merkte Istero op ; hij zag er zeer vermoeid uit. „Ga nu Uïna," zeide ik. „Vertrouw op mij, ik zal goed voor Istero zorgen." Zij kuste hem teeder, hem zoolang mogehjk toewuivend. Toen de voorhang van de tent zich sloot, was het of de omgeving in duisternis werd gehuld! Istero'viel in een sluimering en ik zat onbeweeglijk naast hem. Ach, wat was hij toch afgevallen en hoe verzwakt zag hij er uit. Mijn gebed steeg in een smeekbede voor de arme kinderen opwaarts. Toen Uïna terugkwam lag hij wakker en vol verlangen op haar te wachten. Zij bracht een ruiker van teere blauwe kelken mede, die zij bij het meertje geplukt had. De wandeling was heerhjk vertelde zij, zoo rustig en Ismatih was vol zorg voor haar geweest. Gerustgesteld sloot Istero weder de oogen. Op een ochtend kwam de vreeselijke gedachte tot mij,dat het noodlot dien dag de twee arme jonge menschen zou willen scheiden. 75 En zoo gebeurde het! althans het plan bestond. Op het middaguur traden krijslieden de tent binnen en deelden ons mede, dat zij gezonden waren om Istero naar de woning van den opperpriester in de Nijlstad te brengen. Deze was zeer kundig, bij kende kruiden die Istero volkomen zouden genezen. Ik was doordrongen van het gevoel der onwaarheid van deze woorden ! De opperpriester wilde Istero geheel in zijn macht hebben. Uïna en ik maakten ons gereed om mede- te gaan. „Gijheden gaat niet mede !" zeide de aanvoerder streng. „Zulks mag niet toegestaan worden, noch de jonkvrouw, noch gij, oude man, mogen ons vergezellen!' Te Vadarmi had Uïna zich, toen er plan was, dat wij naar Egypte zouden reizen, ernstig op de taal, die daar het meest gesproken werd, toegelegd. Zij was vlug van begrip en in het land zelf had zij heel veel bijgeleerd. Dit had haar in staat gesteld tot den Pharao te spreken en thans tot den Egyptischen hoofdman. „Wie gaf u het bevel om bier te komen ?" vroeg zij kalm, den Egyptenaar doordringend aanziende. „Wij moeten zwijgen en buitendien, jonkvrouw, gij hebt geen recht om dit te vragen." „Uw koning was het niet!" hernam Uïna op overtuigden toon, „en toch is de Pharao de eerste en de machtigste in zijn rijk! Wilt gij mij zeggen, hoofdman, wiens bevelen in Egypte het eerst gevolgd moeten worden ?" „Ongetwijfeld die van onzen machtigen Koning!" riepen de krijgslieden luid uit. „Uw antwoord, hoofdman ?" vroeg Uïna. „Ik ben het volkomen met mijn krijgers eens!" „Gehoorzaam dan!" zeide thans Uïna, met de waardigheid van een Koningin. „Zie hier!" Zij toonde den ring. Ten hoogste verbaasd, boog de krijgsman zich, om toch vooral duidelijk de teekens en symbolen die op den ring gegraveerd waren, te kunnen onderscheiden, daarna boog bij voor Uïna en keek haar geruimen tijd aan. „De ring in uw bezit," zeide hij toen nadenkend, „is ongetwijfeld de welbekende ring van den Pharao, die aan alle hoofdheden getoond wordt. Nu vraag ik u echter dringend, jonkvrouw, hoe komt gij aan den ring van onzen machtigen Koning ?" 76 „De Pharao zelf heeft hem mij gegeven," antwoordde Uïna rustig. „Hoe!" „Ja, hoofdman, gij moogt het later nader onderzoeken," vervolgde zij fier. „Thans zullen wij mijn verloofde volgen. Kom vader Isharti." Er werd niet meer gesproken. Istero was, door twee sterke krijgers gekleed in volle wapenrusting, op een draagbaar gelegd. Wij verheten het legerkamp voor de hoofdstad, waar wij na eenige dagen met den afgematten, bijna stervenden Istero aankwamen. Zonder den ring van den Pharao, zoude de reis nog ellendiger zijn geweest! DERDE GEDEELTE. Bij den Opperpriester. De straten van de Nijlstad waren weder zeer druk bevolkt en de menschen, die wij tegenkwamen, keken ons met verbaasde bhkken aan. Nu en dan werd er een vraag tot onze geleiders gericht, waarop echter geen antwoord gegeven werd. Eindelijk bereikten wij de woning van den Opperpriester. Het gebouw geleek op een sterkte, hier en daar waren in de dikke muren kleine openingen, zeker voor licht en voor luchtverversing, aangebracht. Wij traden een hooge, smalle poort binnen en zagen een lange, donkere gang voor ons. Het dak rustte op zware kolommen en aan het einde dezer gang lag de woning, heerhjk beschenen door den maneschijn. Overal vielen de heldere stralen op het platte dak, op de muren, in den voorhof op de schoone bloemen I Er stonden zeldzaam groote, breede en zware vazen van koper, waarin lotusbloemen groeiden. Overal hingen guirlandes van witte rozen, en zag men golvingen van wazig fijn groen.waarin kleine rose bloempjes, als edelgesteenten glansden. En te midden van deze liefelijkheid waren wij vervuld van vreeze, grootendeels voor onzen Istero. Wat stond hem hier te wachten 1 Waarschijnlijk de dood! En hoe lief had Uïna den armen jongen man ; zij zorgde steeds voor hem met een teederheid, die een moeder aan haar kind zou geven. Ik dacht, hoe afschuwelijk het zou zijn, als deze jonge levens gescheiden werden. Wel zijn en blijven de zielen, die in ware liefde zijn verbonden, maar de aan het stof gebondene leeft voort in de wetten der materie. De opperpriester stond voor ons, in een lang overkleed afgezet met 78 bont. Ik vond de kleeding zeer vreemd, want wij waren nog niet op de hoogte van de praalgewaden der Egyptenaren. Zijn gewaad golfde ruim om hem heen, het was donker van kleur. Zijn oogen waren zeer doordringend, er ging een magische kracht van uit, en uit de geheele persoordijkheid sprak een groote mate van wilskracht. Het was of in hem de macht van een groot volk vertegenwoordigd was. Hij was dan ook het hoofd en de steunpilaar der religie van Egypte! Een oogenblik wil ik nemen, om te zeggen, dat hetgeen ik later van den ordedienst en de mysteriën Vernam, in mijn oogen vreemd was. De priesterschap had te groote macht! Toch moesten de priesters van mindere orde onbepaald gehoorzamen aan den Opperpriester, anders, wee hun ! De wet eischte onbepaald en blindelings volgen van de orders en voorschriften, die gesteld werden. Streng waren de gestelde eischen, zeer streng! Het was een tijdperk van macht. De pyramiden bewijzen de kracht die van het Egyptische volk uitging door bouwwerken en anderszins. Laat ik weder den draad van mijn verhaal opnemen. De Opperpriester daalde langzaam de grijze, uit rotssteen gehouwen trappen van zijn woning af en bleef staan bij de draagbaar, waarop de uitgeteerde gestalte van Istero lag. Ik wierp een bhk op Uïna en zag dat hare oogen zich met tranen vulden, en dat hare lippen trilden. Arm kind! Eensklaps keek de Opperpriester haar dreigend aan. „Wie heeft u jonkvrouw en u oude man, bevolen om mede te komen ?" vroeg hij luid. Een antwoord scheen hij echter niet te verwachten, want op hetzelfde oogenblik wendde hij zich tot den hoofdman, met statig, afkeurend handgebaar. „Mijn orders zijn niet gehoorzaamd," zeide hij scherp. De krijgers sidderden onder zijn blik en vielen op de knieën. Wat betreft den hoofdman, hij boog diep, beide armen uitstrekkend. „Zij heeft den ring van den Pharao," zeide hij kalm. „De ring van den Pharao !" Meer zeide de Opperpriester niet, maar deze Weinige woorden openbaarden ons toch genoeg. 79 Te trotsch om iets te vragen, te zelfbewust om een wil boven den zijnen te erkennen stond daar als een standbeeld de machtige Opperpriester met bevelende dreigende gebaren en bliksemende oogen. „Breng deze heden naar de Westerzijde, naar het binnenste vertrek onder den grooten muur," zeide hij schril. „Alle drie ?" vroeg de hoofdman, „Alle drie, zeg ik u, zij behooren mij nu toe. Er zal voor hen worden gezorgd." j Hij besteeg weder de trappen en trad zijn woning binnen, zonder ons verder met een blik te verwaardigen. Ik huiveide, gevoelend hoe deze rustelooze ziel, door zijn goden te dienen, zichzelf diende. Vreemd, dat de Pharao niet scheen te bemerken hoe zijn invloed ondermijnd werd en hoe hij in het geheim werd tegengewerkt! Het scheen hem onverschillig te laten, dat niet altijd hij, maar wel de Opperpriester als de eerste in het rijk beschouwd werd. Maar deze vorst was ook sterk door zijn groote plichtsbetrachting en vaderlijke zorgen voor de welvaart van land en volk. En zoolang als zijn regeering voorspoedig was, behoefde hij den invloed der priesters niet te vreezen. Wij traden het vertrek binnen, dat meer had van een onderaardschen kerker. Het had maar één kleine opening waar wat licht en lucht doorkwam. Het scheen mij toe, dat deze opening gelijk lag met den beganen grond. Het was er zoo kil en vochtig, dat wij ons bezorgd maakten of het Istero veel kwaad zou doen'. Zonder een woord te spreken, zetten de krijgers de draagbaar neder en verwijderden zich. Toen zij ons verlaten hadden, nam Uïna liefdevol Istero in hare armen, en kuste hem teeder. „Liefste, mijn alles!" zeide rij troostend, „laat ons niet vergeten, dat wij niet verlaten zijn, alhoewel zij, die ons omringen, niet door menschelijke oogen gezien worden." In mij kwam een gevoel van vrede. „Vertrouw op onzen God," vervolgde Uïna zacht. „Gij hebt altijd vertrouwd, mijn heveling en wij zullen de torens van Vadarmi voor ons zien, voordat de wassende maan weder tusschen de wolken zichtbaar wordt!" 8o Istero glimlachte vermoeid, diep zuchtend. „Nog hoopt gij, mijn Uïna en dat in het hol van den leeuw!" Hij had gelijk; wij waren in de macht van den opperpriester van Egypte en de deur was zwaar gegrendeld ! En terwijl ik zoo innig bedroefd werd, over het lót van deze mij zoo dierbare wezens, kwam weder tot mij het heldere, zuivere stemgeluid van den engel, die tot mij sprak: „Waar is uw geloof, mijn zoon I" klonk het bedroefd. „Vertrouw als een kind, dan zult gij den wil van den Almachtige leeren kennen." Biddend viel ik op mijn aangezicht. Eenige dagen hadden wij ons leven voortgesleept. De karige kost was nauwelijks voldoende, maar het water was helder en een weldaad, daar het volop toegereikt werd. Geheel onverwacht kwam er een bevel van den Opperpriester, dat de jonkvrouw van Vadarmi zich gereed moest houden, daar zij in het paleis door den Pharao ontboden was. Wij schrikten ! Wat zou nu weder over ons komen, maar Uïna vertrok vol Godsvertrouwen. „Vrees niet voor mij," zeide zij teeder, „wees rustig mijn Istero, vertrouw toch, vader Isharti en wees kalm. De Pharao noch zijne Koningin zullen mij leed aandoen, ik zal slechts goedheid ondervinden!" Het werd mij toegestaan haar te zien vertrekken uit den hof, oogluikend hét men het toe. Ik zag haar gaan, ons hef dierbaar land, bewaakt door krijgers, die de Opperpriester bezoldigde. Achter hen volgden slaven, die vazen droegen gevuld met balsem en reukwerken, een geschenk voorde Koningin. Voor den Prins, was er een wonderschoone, zeldzame rozenknop bij, uit de vaas vol bloemen die voor symbolen van het geloof stonden. Uma, onze gebeden zijn n nabij! 89 „Het nieuwe wordt in mij geboren en het oude sterft!" riep bij uit, de vuisten ballend. Uïna zag, dat een zware geestelijke strijd zou gestreden worden: de Pharao wilde in de louteringen gaan, tot sneller groei van zijn ziel. Hij zou niét meer op gezag van de priesters willen denken, hij wilde vrij zijn ! Er was een weg opwaarts en dien wilde hij gaan, het was een zielsverlangen en Uïna dacht: „Wie weet van deze ziel!" En de Pharao gevoelde, hoe hij tegen zijn lager ik zou moeten worstelen dat hem dikwijls overheerscht had, maar met de hulp van den God van deze jonkvrouw die ook zijn kind genezen had, zou hij overwinnen ! De Opperpriester verzonk voor hem tot een nietswaardig wezen, hij was valsch en onbetrouwbaar, helaas! „Pharao," zeide Uïna ernstig. „Laat ons nooit wanhopen aan de volmaking van deze aarde, al duurt het onberekenbaar lang. Laat ons vertrouwen op de wijsheid van Hem, die weet en zijn schepselen niet verlaten zal. Zijn wij een vonk ? Zijn wij een vlam ? Groote Pharao de tijd zal het leeren en als die daar is zal elke ziel dié overwonnen heeft, haar pad helder verlicht voor zich zien I" „Gij kent uw pad reeds jonkvrouw!" luidde het onstuimig gegeven antwoord. „Mijn pad ? God weet I" hernam Uïna vol vertrouwen. „Zoo moet het zijn !" waagde nu de Koningin zacht te zeggen. „Laat ook ons vertrouwen geliefde. Wat weten wij, wie zal komen, wie gaan ? Wat weten wij, waar onze zielen zullen geroepen worden, en wat weten wij van den tijd van opbouw, het hoe en het waarom ? Dit echter weet ik wel, laat ons thans streven naar een waardiger, beter leven I" „Simarah !" riep de Pharao nader tredend. „Wij allen zijn reine druppels uit de fontein des levens I" zeide thans Uïna. „Deze schoone druppels zijn gevallen in het troebele water der aarde en daarmede vermengd. Als dit water gereinigd wordt zal het later een zee van levend licht zijn 1" De kleine prins ontwaakte en toen zij zijn vroohjk stemmetje vernam, riep de Koningin Adida om hem te gaan baden. Zij gaf tevens bevel om ververschingen te brengen. Uïna wilde vertrekken.' „Neen, jonkvrouw I" zeide de Pharao, „ik wil u nog hooren spreken, gij brengt mij rust." go De Koningin reikte haar het kind om te kussen, dat bij Uïna wilde blijven, maar lachend nam Adida het mede. Ook de Koningin glimlachte verrukt en kuste Uïna op het voorhoofd. Nu brachten vrouwen op groote bladen van goud heerlijke vruchten, en kleine bokalen met een drank van honing en de essence van rozen en citroenen, ook een blad met klein gebak, dat zij op ronde driepooten neerzetten. Toen wenkte de Pharao haar om zich te verwijderen; de Koningin zelf bediende Uïna en haar gemaal. Later bracht Adida weder den kleinen prins aan zijne moeder en riep de vrouwen, die onhoorbaar en snel alles weder opruimden en daarna verdwenen. „En nu moet gij weder tot ons spreken, jonkvrouw van Vadarmi," zeide de Pharao welwillend. „Ik beveel niet, ik verzoek!" „Ik dacht zoo, groote Koring," antwoordde Uïna „welke bloemen thans aan uw levensboom en dien der Koningin ontluiken en welke vruchten zij zullen dragen . . . ? Zijt gij beiden één ziel in uw opbouw, dan zult gij wel één boom hebben!" Er kwam een m^drukking van groote zachtheid op het gelaat van den Pharao; zijn gemalin weende, zij scheen zeer aangedaan. De kleine prins was weder in slaap gevallen. Toen Uïna hen aanzag, doorstroomde haar een gevoel van geluk, haar menschenliefde was op dit oogenbhk volmaakt. „Pharao en ook gij, Koningin zijt wel gezegend boven velen", zeide zij verblijd. „Wat is de machtige Schepper goed voor u, door zulk een edele hefde door uw leven te laten gaan ! De groote menigte moet dit veelmaals ontberen, en wat is een leven zonder liefdel Een verkillende koude, die sterven doet. Het gemis aan hefde, doet smartelijke klaagliederen vol dissonanten ontstaan, die zoo aangrijpend zijn, dat zelfs de schoone hemelsche zangen verstommen!" Geruimen tijd was het stil, toen begonnen de kleine vogelen van de Koningin, die los rondvlogen te zingen. Een koeltje bracht de heerlijkste bloemengeur mede. Eensklaps knielde Uïna neder en kruiste de armen over de borst. „Pharao!" zeide zij diep bewogen. „Wel zijt gij gelukzalig en uitverkoren, want gij moogt weten ... Nog eeuwen zullen voorbijgaan, maar dan zal er Eén komen, die in alles staat boven allen, heilig in de hemelen, 9i heilig ook op aarde ! ... Hij zal komen met het embleem van het kruis. Hij zal hjden voor de menschheid en Zijn mededoogen en Zijne liefde zullen boven alles verheven zijn. Hij is een engel van God, de Eenige, de hoogst verhevene in de eeuwigheid!... Hij zal een offer brengen voor de kinderen der menschen ... Velen zullen hem echter niet kennen en dan..." Toen boog zij het hoofd diep en weende. „Uïna, kan nu niet meer spreken, zij is zoo moe !" zeide zij klagend. De Pharao, die zeer aangedaan was, vouwde krampachtig de handen en de hppen van zijn gemalin trilden zenuwachtig. . „Gezegende jonkvrouw, profetes !" zeide eindelijk de Pharao en zijn stem trilde. „Hebt gij mijn ring nog ?" Uïna boog toestemmend. „Welnu, ik schenk hem u ten tweede male, met den oprechten wensch, dat hij u en de uwen geluk zal aanbrengen. Gij hebt mij veel geleerd en hebt ons zegen aangebracht, want zie, de ziel van ons kind is teruggekeerd als een duif tot zijn nest! Vergeten zal ik u nooit, jonkvrouw, noch uw bruidegom, maar hélaas! hij, die men den machtigen Pharao noemt, heeft de macht niet u te helpen. Gijheden zijt nu in de handen van den Opperpriester, zijn gevangenen behooren hem. Ik kan hierin niets veranderen, want het is een geloofskwestie en geen zaak, die met het krijgswezen in betrekking staat... Arme jonkvrouw ! ik raad u aan, bewaar mijn ring met groote zorg en wees op uwe hoede. Moge uw God u helpen en redden. Vaarwel, mijn kind!" Hij verwijderde zich snel met een treffend gebaar als zegende bij haar. De Koningin legde haar weder het kind in de armen en omhelsde haar weenend, ook Uïna was zeer bewogen. Op dit oogenblik glimlachte het kind dat, nog vermoeid na de vele droevige dagen en nachten, diep en rustig sliep. De gelukkige moeder nam een prachtigen waarde vollen ketting van diamanten en sierlijke gouden bolletjes van haar hals en gaf hem Uïna „als een aandenken" zeide zij. Uïna nam den ketting, die volgens de Koningin de kostbare talisman van haar geslacht was, dankbaar aan. Zij kuste de hand der Koningin en het gezichtje van den kleinen prins en daalde, vergezeld door Adida, weder naar de Zuilengangen neder. Zij dankte God voor dezen zegenrijken dag ! Nog eenmaal had zij omgekeken en gezien, dat de machtige Pharao 93 Ach! ik wanhoop echter toch zeer, want reeds vele malen stond de wassende maan tusschen de wolken en nog steeds zijn wij gevangen. Uïna ziet er bleek en vervallen uit, arm kind, en Istero gelijkt op een schaduw. Ik verwonder mij, dat hij in leven blijft, en ik, oude man, ben een wrak van mijn vroeger zelf, een geraamte, dat door den geest bezield bleef, omdat het nog een taak had te vervullen. Toch zullen wij nog gered worden door den wil van den Allerhoogste ! Hij zal ons laten bevrijden uit dit hol, deze graftombe van ellende. In deze omgeving komt weder tot mij de tijd, dat ik in mijn jeugd bij een afgrond stond en het woud „Avarti" als een waarschuwing zichtbaar werd. Toen was ik, huiverend van de verschrikking, die opgetooid was voor bekoring der zinnen, weggegaan. Een overlevering verhaalde van een stad „Avarti", die in het verleden bestaan had; de naam dezer stad staat opgeteekend in het boek der rampzaligheid ; de bewoners dienden het lage leven der zinnen en werden geregeerd door zwarte machten, wat slechts handelingen en daden van jammer en ellende over deze schepselen bracht. Denk aan „Avarti" en neem u in acht, laat de stad uwer woonplaats er een zijn, die licht wordt gehouden door goede daden en edele instellingen, want reeds daar begint de opbouw van het toekomstig bestaan! Dank zij den Machtige, ik, Isharti, had dit spoedig begrepen, mijn leven werd „dienst van het goede". Ik gebruikte den tijd nuttig en bewaarde de waardevolle uren in een gouden kistje, terwijl de zonnewijzer mijns levens eiken dag weder dezelfde uren aanwees, een cirkelgang gaande. Wat hebben wij, die de profeten van Vadarmi genoemd worden, ons volk veel goeds geleerd, en verkondigd! Zijn mijn woorden holle klanken uit het verleden ? Onmogelijk, er zijn geen holle klanken in de eeuwigheid, alles is een worstelen, om vooruit te komen. Indien er holle klanken zijn, onbegrijpelijke klanken, dan is dat, helaas, alleen op de aarde, waar de materie verhard is tot ijzer. Ik vraag mij af, hoe het zoover heeft kunnen komen! Ik moet mijzelf ernstig toespreken om niet in droefenis te verzinken, want ook ik ben moe. Ik zeide tegen Uïna, dat ik dagehjks wilde zoeken naar de zonnestraaltjes en zij glimlachte weemoedig, arm kind ! Wat is er toch nog oneindig veel te leeren, zelfs voor mij, oud man. Het is niet gemakkehjk om menschenhefde te gevoelen, als men steeds zoo slecht bejegend wordt, als 97 De bezoeken, werden steeds zeldzamer en later was onze eenige bezoeker een vogeltje, dat door de opening voor Ikht en lucht kwam binnenvliegen. Tot onze groote vreugde, begon het diertje een nestje te bouwen in een hoek van onzen kerker, Ijverig vloog het heen en weder en bracht bladeren, stukjes mos en dorre takjes mede. Gedurende de lange, sombere dagen was deze nieuwe kleine bewoner van onS zwaarmoedig verblijf onze grootste schat. Hij zong wonder liefelijk en schoon! Het was êen bizonder levendig en naar het ons toescheen gelukkig diertje en het leefde blijmoedig in onbewustzijn van menschelijk lijden, onschuldig aan zonden. Later waren er kleine vogeltjes in het nestje en Uïna bewaakte ze met groote zorg en hefde. Als men ons voedsel bracht, durfden wij zelfs niet in de richting van het nestje kijken uit vrees, dat men het zou verwijderen. Wij vreesden, dat men dan den moedervogel en de kleintjes zou dooden. Het was ook of de moedervogel dit besefte, want nooit zong zij, noch zelfs piepten de jongen, als zij bemerkten, dat er vreemden waren. De tijd ging voorbij in kommer; de Opperpriester was zeer hard, steeds rekte hij onze gevangenschap. Gelukkig gevoelden wij steeds geestelijke nabijheid die onze geestkracht sterkte. Wat ons zeer verbaasde was, dat Istero te midden van deze ontbering en ellende wat begon aan te sterken. En nu gebeurde er een wonder! Zoodra de jonge vogels konden uitvliegen, kwamen zij altijd terug met frissche, groene bladeren in hunne snavels, van bizonderen vorm en tint, die zij steeds op Istero lieten vallen. Uïna nam de zachte, fluweelachtige blaadjes, beschouwde ze langen tijd en proefde er toen even van. Zij zeide, dat de smaak vreemd was, maar de geur verkwikkend en aromatisch. Eiken dag brachten de vogeltjes getrouw versche bladeren ; toen riep Uïna eensklaps met tranen in de oogen uit, dat het een genadegave was: Istero moest de blaadjes kauwen en het sap ervan inslikken. Hij voldeed gaarne aan haar verlangen. Na eenigen tijd begon de wond aan zijn been te genezen en op een avond mocht Uïna zien, dat haar engel hem geestelijk magnetiseerde. Hoe verheven, vol mededoogen en goedheid was dit alles! Istero genas! 7 98 De jonge vogels begonnen blijde te zingen, zij gingen op zijn hand zitten, en op het hoofd van Uïna en de moedervogel volgde zonder de minste vrees of onrust hun voorbeeld. Zij waren onze lieve, kleine boden van hoop en leven! De bewaker van onze gevangenis scheen aan den Opperpriester verteld te hebben, dat het met Istero beter ging, dat hij herleefde. De trotsche man wilde dit bericht echter niet voor waarheid aannemen en had afwerend de hand uitgestrekt, waarop de bewaker verschrikt was heengegaan. Wij wisten niet wat wij zagen, toen Istero op een ochtend geheel onverwacht opstond en met verrukt gelaat zeide, dat hij gevoelde te kunnen loopen. Hij bewoog zich langzaam door den kerker en beiden, hij en Uïna werden doodsbleek, toen zij bemerkten, dat hij alleen kon gaan en vast op zijn voeten stond. Daarna glimlachte hij zoo aandoenlijk dankbaar en prees zijn God. Het jubelde in onst De dankbaarheid van Koningin Simarah. Geheel onverwacht gebeurde het dat Uïna aangezegd werd, dat zij nu en dan wat in den bloemenhof zou mogen wandelen; het was een verzoek van de Koningin aan den Opperpriester geweest. Hij had het goedgunstig toegestaan, daar hij dit thans in zijn belang had gevonden. Wij vernamen ook, dat de kleine Prins het uitstekend maakte en reeds begon te staan en te loopen. Welk een lange tijd was reeds voorbijgegaan, sinds Uïna in het paleis van den Pharao was geweest! Eens toen Uïna tusschen bloemen en planten onbewaakt rondliep, kwam de vrouw Adida haar opzoeken. Zij vertelde, dat de Opperpriester op reis was en daar zij aan de wacht gezegd had, dat zij door de Koningin gezonden was, had men haar niet durven afwijzen. Toen zij nog een bevelschrift van den Pharao getoond had, was zij terstond toegelaten. Zij had fluisterend tegen Uïna gesproken en den vinger tot voorzichtigheid manend, op de lippen gelegd. , „Men weet hier nooit wie luistert," zeide zij ernstig, „mijn Koningin 103 dat hij mijn dochtertje onder zijn hoede en die der Koningin wilde stellen en dat zij ten paleize moest gebracht worden, heeft hij daarna bevolen I Hij heeft den toorn van den Opperpriester op zich geladen, maar mijn kind is gelukkig; zij mag met den kleinen Prins spelen en ik mag haar komen opzoeken ... Ja, nu ben ik gerust, zij is veilig!.... later zal zij mogen huwen met een jongen vriend, die haar zeer hef heeft... zij zal goud en hjnwaad als huwehjksgift van de Koningin krijgen en .. ." Ismatih weende bijna van verrukking en wilde verder vertellen, toen Nirbrar ons ter zijde kwam. „Thans moeten wij terugkeeren," zeide hij ernstig, „het zou argwaan wekken, als ik niet te vinden was en gij moet ook voorzichtig zijn, Ismatih." Ook Nirbrar bedwong een snik toen bij Uïna en Istero zegenend vaarwel zeide. Tsrnatih gaf ons een paar bundeltjes, waarin voedsel was. Het laatste gedeelte der karavaan naderde, en bij raadde ons aan ons bij dit gedeelte voor de verdere reis te voegen. ■■■■JDt wist dat deze karavaan heden nacht zou vertrekken en heb het toen terstond aan Nirbrar medegedeeld " fluisterde hij zenuwachtig. „Steun maar krachtig op den arm van de jonkvrouw, Istero, zij krijgt zeker kracht van Uw God." „Komt gij Ismatih ?" vroeg Nirbrar. Hij wijfelde, toen zeide hij beslist: „Ik volg u later, Nirbrar, ik krijg op dit oogenbhk de vaste overtuiging dat ik nog niet gemist kan worden." „Welaan..." Nirbrar talmde. „Wat mij betreft, ik moet gaan ! Nogmaals vaarwel, vrienden!" Ismatih vergezelde ons geruimen tijd en ongemerkt bracht bij ons midden in de karavaan, waar wij veiliger waren. Over Istero begon ik mij zeer bezorgd te maken, reeds een heelen afstand had hij afgelegd ! Hij liep echter rustig aan de zijde van Uïna voort en bij hem zag ik nog steeds het beschermende hcht van dien hemelbode. Ik begreep dat hier kracht van uitging. De ochtendschemering werd helderder en nu begonnen wij de aandacht te trekken. Wij waren zwijgend voortgegaan, want ook Ismatih had niet meer gesproken, om geen argwaan te wekken. ic-4 Ik sleepte mij bijna onbewust voort, mijn beenen waren stijf en stram, steeds verbaasde ik mij over wat wij nog konden volbrengen, maar het was ook met de hulp van den Allerhoogste ! Een der lieden in onze nabijheid zagen wij zich haastig naar den leider van den karavaan begeven j bij keerde terug met een man, die er uitzag als een Egyptenaar, maar toch van een ander volk scheen te zijn. Luid en verontwaardigd sprak hij Ismatih aan. „Daareven verneem ik, dat er vreemdelingen onder ons zijn, die er zeer vervallen en zoo bleek uitzien, alsof zij verdwaald zijn uit het schimmenrijk, dit bevalt mij niet! Wie zijn deze lieden ?" „Vreemdelingen, die naar het Zuiden reizen." „Gij zijt Egyptenaar, althans'is uw uiterlijk heel anders, uw gelaat komt mij bekend voor, ik heb u meer gezien !" Ismatih lachte. „Vanwaar komen zij ? Ik verlang geen praatjes," zeide de eigenaar van den karavaan. „Jonkvrouw, toon hem den ring van den Pharao," was het trotsche, plechtige antwoord van Ismatih. Uïna nam den ring van het koord, waaraan zij hem om den hals droeg en het hem den man zien. Daar het nog schemerig was, nam hij om duidelijker te kunnen zien een olielampje en beschouwde, zich over haar hand heenbuigende, den ring met de grootste verbazing. „Kent gij dezen ring ?" vroeg Ismatih. „Ongetwijfeld is mij deze ring bekend, ik was vroeger ook een dienaar van den Pharao." „Dat weet ik Isar," sprak Ismatih. „Gehoorzaam dus, gij weet, dat men u goed kent in Egypte !" Dreigend keek Isar toen Ismatih aan en bromde iets tusschen de tanden. „Ah I" zeide hij eensklaps, als ging hem een hcht op. „Ja ik ben het," zeide Ismatih. „Zij kunnen medegaan !" riep Isar uit en wilde zich verwijderen. „Luister nog een oogenblik," hernam de trouwe Ismatih: „Ik keer terug naar de Nijlstad, maar dit wil ik u nog zeggen en neem mijn woorden in uw eigen belang ter harte, zorg goed voor deze vreemdelingen, die u worden toevertrouwd. Deze drie lieden zijn beschermelingen van den grooten Pharao en zijn Koningin." IOÓ Schoon glanzend licht viel op een veld van slanke, goudkleurige korenaren. De kameelen werden hier goed verzorgd en Isar, die zich tegenover ons steeds welwillend gedroeg, zeide dat wij hier zouden overnachten en nieuwen water- en vruchten voorraad inslaan. Uïna en Istero zaten bij het meertje onder een zwaargetakten boom en ik wilde mij bij hen voegen, toen mijn aandacht werd getrokken door een heuvel, die dicht begroeid was. Ik meende een kleinen tempel op den top te kunnen onderscheiden. Tot deze plek werd ik sterk aangetrokken en zeide dus tegen de jongeheden, dat zij niet ongerust moesten zijn, als ik wat lang wegbleef want ik wilde den heuvel beklimmen. „Maar hoe komt gij tot zulk een voornemen, vader Isharti," zeide Istero mij bezorgd aanziende . Hoe durft gij het ondernemen !" riep Uïna uit. „Vergeet niet hoe ongeoefend uw voeten zijn en boe stijf uw spieren. Blijf liever hier bij ons, goede vader Isharti." „Onmogelijk!" zeide ik beslist, „ik moet gaan." Toen zwegen zij en ik ging door een korenveld naar den heuvel. Zoodra ik duidelijker kon onderscheiden verheugde ik mij, want er waren trappen uitgehouwen in den harden grond. Langzamerhand en met moeite klom ik naar boven. Toch viel het mij mee, nu en dan rustte ik uit, leunend of zittend tegen afgebrokkelde pilaren, of steenklompen. Toen ik bij den tempel stond, zag ik dat hij verlaten en verwaarloosd was in den tijd van wellicht eeuwen. Ik kon echter nog aan sommige kenteekenen bemerken, dat hij gewijd was geweest aan een godin van mindere orde. De symbolen voor haar aanbidding waren echter verdwenen, evenals de priesters, die haar dienden. Ik bewonderde den schoonen bouwtrant van dezen kleinen tempel, die toch opmerkelijk lang den tand des tijds weerstaan had. De zuilen van een bizonder harde steensoort, waren allen zeldzaam mooi uitgebeiteld. Deze wijze van werken, was aan ons volk onbekend. De muren waren voor zoover ik het nog duidelijk kon bemerken, terrasvormig opgetrokken geweest, opgaande van den voet des heuvels naar den top. Toen ik alles nader beschouwde, zag ik dat zij zich verloren in de diepte tusschen het struikgewas, dat zeer hoog en dicht was. Het werd mij nu ook duidelijk, dat de tempel toch grooter geweest moest zijn, dan ik eerst gedacht had. "5 Grootmoeder bad de koorts, die zoo hevig in het dal heerschte! Tranen vulden hare oogen. „Ja, het is zoo, kind,''' zeide grootmoeder rustig. „Bedroef je echter niet, want ik heb de vaste overtuiging, dat het bij één aanval zal blijven." Eensklaps vroeg een stemmetje zoo helder als een zilveren tempelbel. „Ben je niet slaperig, Elenah ?" Een arm werd hefkozend om haar hals gelegd, en een zacht wangetje tegen haar gelaat gedrukt. „Wees voorzichtig kleine schat, dat je niet over dat groote pak valt." „Ik kruip er voorzichtig over en kom tusschen jóu en grootmoeder inzitten." „Zie, Elenah!" De oudere zuster glimlachte en streelde liefdevol het handje, dat op haar knie werd gelegd. „Flink gedaan, maar o foei! wat zie je er uit! al de mooi*» krulletjes zijn in wanorde." „Ik heb ook zoo heerlijk gedroomd van sterretjes en lieve kleine kinderen met mooie bloemen van hcht, ook van een paardje, dat nog veel witter en glanzender was dan Mirzah en... toe Elenah, wat zit er in dat korfje ?" „Kijk er maar eens in, kleine schat." „O!" Helder blauwe oogen, van bizondere schoonheid, keken Elenah vragend aan. „Neem er maar een koek uit, kleintje, en de grootste vijgen." „Mag ik uitzoeken ?" De oudere zuster knikte. „Slaapt grootmoeder ?" „Neen, Silenah." „Mag ik haar ook een vijg geven ?" „Kindje, zij is zoo moe en gevoelt zich ziek." „Arm grootmoedertje I" klonk het vol medelijden. „Als zij at, zou het heel goed zijn." Elenah zeide, dat het niet gaan zou. „Vadertje!" De man, die nog steeds naast zijn paard voortstapte, keek om en zag het bekoorlijke, lieve gezichtje van zijn jongste, dat hem steeds u6 herinnerde aan zijn edele, jonge vrouw, die hij zoo zielslief had gehad en nooit vergeten kon. Hij dacht juist aan haar en het was of zijn keel werd toegesnoerd, hij slikte krampachtig. Ja, die schoone, wonderbare oogen had zij van haar moeder. Zij wuifde hem toe. „Wel, wel! is mijn luilakje eindelijk wakker en nu zit zij te smullen, even blijmoedig als zaten wij onder de boomen in onzen-hof, waar de vogels zoo wondermooi zingen." „Mooier dan de tempelmuziek, hè vader?" „De natuur is een tempel en de vogels zijn de zangers." „Hoor je het Elenah ? en wat ben ik, vadertje, en Elenah?" „Je bent mijn leliënkird en Elenah is mijn troost 1" antwoordde de man aangedaan, maar toen vervolgde hij op geheel anderen toon, „wij hebben toch olie in voorraad?" „Ja, vader." De nacht zal donker worden, zonder veel maanlicht. Gelukkig dat de weg mij niet vreemd is." De oude vrouw zweeg steeds, zij scheen te slapen. Toen zeide Silenah luid fluisterend: „Grootmoedertje is ziek." De man schrikte. „Wat! en een half uurtje geleden was zij nog zoo flink." „Het is de koorts, vader, maar grootmoeder zegt, dat het wel zal voorbijgaan. Maak u niet ongerust." „Als moeder zegt, dat het voorbij zal gaan, kunnen wij er op vertrouwen, zij weet het!" Hij wierp op de ineengedoken gestalte een blik, waaruit liefde, eerbied en vertrouwen sprak. Geruimen tijd was het nu stil. De man liep zwijgend voortv Elenah zat met gebogen hoofd, denkend aan de toekomst, die nu verborgen was achter een zwarten reuzenmuur, waarin geen póórten zichtbaar waren , die hun uitkomst beloofden in hun droevige vlucht, waarheen ? Kleine Silenah werd onrustig, zij keek angstig naar grootmoeder, trok voorzichtig aan den doek, maar toen dit niet bemerkt werd, leunde zij met gesloten oogen tegen Elenah aan, die denkend, dat zij weder ging slapen, den arm om haar heensloeg. H7 „Wat duurt het lang 1" zeide zij echter eensklaps verdrietig. „Ik kan toch maar niet weer gaan slapen, hè J" zuchtend, „waar gaan wij eigenlijk naar toe ?" Elenah kuste haar zwijgend. „Kijk vadertje eens stappen ! Maar Mirzah laat den kop zoo lusteloos hangen, wat heeft ons paardje toch?" „Mirzah is moe, zij heeft maar altijd doorgeloopen, toen je sliep, kleine lieveling, uren en uren, het begint al te schemeren." „Arme Mirzah ! Weet je wat, El<*nah, ik zal vadertje vragen om haar dit stukje koek te geven, en deze twee groote vijgen." „Doe dat, zij zal zeker smullen." „Vadertje!" riep nu Silenah luid, „dit is voor Mirzah." „Ja, ja, kindje, maar wees niet zoo luidruchtig, grootmoeder slaapt." Verschrikt knikte Silenah. „Zeg vooral, dat kleine Silenah het haar zendt," vervolgde zij luid . fluisterend. „Wat zal zij blij zijn, hè ja, en hoor je nu wel, Elenah, hoe zij hinnikt ? en o!" verrukt, „zij draait den kop om en zoekt mij, hier ben ik Mirzah!" Het paardje hinnikte en begon daarna veel sneller te loopen. „Zie je wel ?" Haar handje zocht de hand van Elenah, zij zat peinzend voor zich te kijken en zeide toen fluisterend: „Het is toch eigenlijk wel dwaas, dat een paard koek eet en vijgen, ik zou geen gras eten I" Uit de verte weerklonk een schelle kreet en dalend van de heuvelen kwam in ijlende vaart een donker uitziende jongeling van het Joodsche volk aanloopen. „Zij naderen!" riep hij waarschuwend en wuifde met één arm, hen tot spoed aanmanend. „Voorwaarts en haast u!" Hijgend stond hij een oogenblik later in hun midden en vertelde in gebróken volzinnen, dat hij zich in het struikgewas verborgen had en daarna heel voorzichtig door het ravijn was gekropen naar den hollen weg bij de oude Judea bron en daar stonden zij, die booswichten ! Zij waren bezig hun hoofdman te verbinden. Hij was vrij ernstig gewond terwijl hij, niettegenstaande de pijn, die hij scheen te gevoelen, zijn bende toch tot spoed aanmaande. „Ik zeg u dus nogmaals talm niet!" zeide de jongen dringend. „Gijlieden hebt een flinken voorsprong, wat voor u een zegen is! Ik geloof dat het Ii8 maar 't beste is, als ik u door een binnenweg naar het landhuis van Ca jus Pompelius breng... Als ik het goed bereken, kunt gijheden dan binnen het half uur gered zijn !" „Levi, wees gezegend !" riep een vrouwestem. „Gij komt als een licht in de duisternis!" Allerlei uitroepen klonken nu verward door elkander, en de jongen begon luid te lachen, hij nam Mirzah bij de teugels. „Ja, Levi kent alle wegen in den omtrek van Jeruzalem, maar staakt nu dat lawaai!" En het werd stil, want een echo wekte nu ook hunne ongerustheid op. „Hoe nu, Ifraël!" zeide Levi zich wendend tot den eigenaar van Mirzah, „hoe komt ge zoo in de achterhoede ?" Ifraèl zuchtte. „Het is onverantwoord en gevaarlijk!" zeide de jongen afkeurend. „Ach," antwoordde nu Ifraèl zich verontschuldigend, „het kon niet anders, wij wisten het eerst door moeder's ontwaken. Zij had zoo naar gedroomd en waarschuwde mij. Ik ben toen gaan kijken en zag de vluchtende menschen die voorbij onze woning gingen, niemand dacht er aan om ons te waarschuwen !" „Zoo ! wel, wel!" zeide de jongen op langgerekten toon, het open voorhoofd fronsend. „Uw woning is anders duidehjk zichtbaar." „Dat dacht ik ook." Beiden zwegen geniimen tijd, toen zeide Levi eensklaps met een blik van medelijden op Ifraël: „Luister Ifraèl, het is hard, ellendig, maar ik mag het niet langer verzwijgen. Je woning is door de boosdoeners verbrand. Toen ik er langs kwam, knetterden al je mooie vruchtboomendoor de hekche vlammen... Niet om aan te zien!" „Dus dakloos !" Ifraa riep dit smartelijk en diep bewogen uit, luider klonk het dan wel in zijne bedoeling lag. Toen riep een heldere stem uit de huifkar ernstig en bemoedigend: „Vrees niet, mijn zoon, wel vallen donkere schaduwnevels op uw pad, maar dat brengt u naar hetHcht. Gij moet er doorheen mijn Ifraèl." Bewogen boog Ifraël het hoofd, tranen vulden zijn oogen. „Moeder, de mooie boomen vol fruit en het'maïs op de velden ! Ach moeder.. ." „Het moet gedragen worden, zink niet in het moeras van wanhoop, lig Ifraël!" haar stem klonk liefdevol berispend. „Wij zijn er toch nog." „Goddank!" zeide Ifraël dankbaar. „Ja moeder, n allen heb ik nog en dat zal mij kracht geven, om te dragen en te arbeiden." „Heb je gehoord wat moeder zeide, Levi ?" vroeg hij een oogenblik later aan den jongen, die zwijgend naast hem hep. „Ja, wees dus gerust en wacht af." Ifraël drukte aangedaan zijn hand. „Je begrijpt ons Levi, wij kunnen dat maar van weinigen zeggen." Grootmoeder intusschen zat heel stil, starend naar snél voorbijdrijvende wolken. Het was of rij ver weg was met hare gedachten. Elenah hoorde haar zacht spreken en vouwde eerbiedig de handen. Grootmoeder was in hooger weten opgegaan, in een geestehjk denken, dat alles van de wereld wegvaagde. Ook kleine Silenah zat heel stil en de arm harer zuster werd liefdevol en beschermend om haar heengeslagen. Langzamerhand werd de stem van grootmoeder duidelijker. „Elenah, zij weent," zeide het kleine meisje verschrikt. „Stil, kindje I" En beiden luisterden nu aandachtig, want het was of de woorden voor hen bestemd waren, de starende oogen van grootmoeder keken hun aan, toen zij sprak: • „Het leven is vol hjden, En weinig verbhjden! Ja, de boomen rij groeien, Zij ruischen en bloeien, Onbewust en gerust! Maar de menschen, zij hjden, Zij weenen en strijden. Zij werken en streven, Naar een veel beter leven! Zij torschen en dragen, Hun leed zonder klagen. Neem dus uwe zorgen, Niets wetend van morgen, Tot als geesten gij gaat, En het aardrijk verlaat 1" 120 De oude vrouw bedekte, diep zuchtend, haar gelaat. Zij huiverde en bukte zich om een geitenvel op te nemen, dat zij daarna over zich heentrok. Elenah wilde haar helpen, maar zij stak afwerend beide handen uit. „Laat mij rustig zijn," zeide zij droevig. „Ik ben zoo moe !" Klappertandend bedekte zij weder haar gelaat. „Vooruit! vooruit!" klonk het aanhoudend onder geknal van zweepslagen. Menige blik werd angstig achterwaarts geworpen, er was echter, Goddank, nog niets van de roovers te bemerken. In de verte werden intusschen de witte muren tusschen het groen zichtbaar, van het buitenverbhjf van Cajus Pompelius, waar hun redding wacht, want de machtige Romein staat bekend als een goedhartig en welwillend man. „Gered !" riep Levi opgetogen uit en wees naar een zwaar getakten vijgenboom, waaronder eenige Romeinsche krijgsknechten stonden. Tegelijkertijd weerklonken woedende kreten van de heuvelen en men zag de roovers snel naderen. „Vooruit! O mijn God, als zij ons nu nog inhaalden," riep gillend een vrouwestem. • „Vrees niet, zie de krijgsknechten naderen, nu zijn wij veilig !" Nu steeg een oprecht dankgebed op uit vele benauwde harten. De roovers, de glinsterende helmen der Romeinen bemerkend, shelden terug naar hun schuilhoek achter een diep ravijn. Menig vluchteling vroeg zich nog angstig af, wat Cajus Pompelius er wel van zou zeggen, als zoovelen rijn gastvrijheid kwamen inroepen. Zou hij toestaan, dat zij bij zijn korenvelden zouden overnachten en dat mensch en dier zich zou laven met het heerlijke water uit zijn bron ? Menig kinderkopje verscheen, zich wringend tusschen de overtrekken der wagens. De donkere amandelvormige oogen keken verlangend naar de heerhjke oranjeappelen en de groote, sappige vijgen aan de boomen. „Halt!" riepen de Romeinen, „niet verder." Grootmoeder wierp doek en geitenvel ter rijde en stond op van haar zitplaats. Het was eene vorstelijke gestalte, die eerbied afdwong. Fier overzag rij het tafereel voor zich en werd spoedig door allen opgemerkt. „Elenah!" klonk haar heldere stem bevelend* „gij en gij alleen gaat 121 naar de poort van het landhuis, die voor u zal geopend worden . .. door iemand die u tegemoet zal komen . .. die ik bedoel is de zoon van den machtigen Cajus Pompelius. Ik voorzie het Elenah en hij zal tot u zeggen „wees gegroet!" waarop gij zult antwoorden, „ik ben de kleindochter van Maritzja, u bekend en zij zendt mij tot u. Wij vragen om gastvrijheid ook voor allen, die met ons zijn," Weifel niet, Elenah, maar doe wat ik u gebied!" Men maakte plaats voor het jonge meisje, zelfs de Romeinen weken terzijde. Stil en rustig hep Elenah tusschen de opeengepakte karren en de verwonderde menschen door, die niets begrepen van de vreemde woorden van Maritzja. Het jonge meisje, dat zoo ernstig en bekommerd werd nagestaard, was eene bekoorlijke verschijning ; zij had eene slanke, sierlijke gestalte de lange haarvlechten waren om het hoofd gewonden en werden door een smallen gouden band bijeengehouden. De tunica was lichtblauw en met figuren van gouddraad versierd. Zij verdween tusschen het dichte geboomte en naderde nu vlug de hoofdpoort in den muur van het landhuis, die plotseling geopend werd. Een jonge Romein trad haar tegemoet. „Wees gegroet!" zeide hij ernstig. „Salve !" antwoordde het meisje zacht. Hij keek haar vragend aan met een rustigen blik van bewondering. „Ik ben Elenah, de kleindochter van Maritzja, die u bekend is heer. Zij zendt mij om gastvrijheid te vragen, ook voor hen, die onS vergezellen." „Allen zijn welkom!" riep de jonge man verheugd uit. „Is mijne moederhjke vriendin Maritzja hier 1 en gij Elenah, brengt mij die bhjde tijding ! Gij kijkt mij verbaasd aan, dat ik uw naam weet en u daarmede durf aanspreken. Weet echter, dat uwe edele grootmoeder mij veel vertelde in de dagen van vlucht en hjden." Toen begreep Elenah terstond, dat de jonge Romein ook een volgeling was van den Gekruisigde. Zij keek hem ernstig aan. „Ja", vervolgde de jonge man zacht, „gij vermoedt het reeds.. . Kom, ik ga met u mede, mijn naam is ComeUus, en ik ben de eenige zoon van Cajus Pompelius." 122 „Cornelius!" Grootmoeder Maritzja stak hem beide handen toe, die hij eerbiedig in de zijne nam, terwijl hij zich boog ten groet. „Ik wist wel, dat gij komen zoudt, wilt gij helpen ?" Toen zij sprak werd een angstig gemompel hoorbaar en verscheidene heden naderden met smeekend uitgestrekte handen. Cornelius wendde zich tot hen, in een oogwenk had hij alles overzien en begrepen. „Gijheden zijt welkom!" „Heb dank, heer V Een luid gejubel steeg op en de kinderen moesten den jongen Romein toewuiven. „Gezegend zijt gij, edele zoon van Cajus Pompelius!" riepen de moeders. Cornelius glimlachte en wendde zich tot de krijsglieden. „Marius Gratius, zorg voor deze, mijne gasten. Zij kunnen bij de bron kampeeren, daar is het volkomen veilig. Laat hun maïs en fruit brengen en wellicht heeft Marjah Claudia ook nog genoeg honingkoeken voor de kinderen..." Zij vluchten naar Jeruzalem!" „Jeruzalem! en het is er eivol, vol vreemdelingen, maar misschien is er nog een plaatsje in de synagoge !" Marius Gratius lachte spottend. Cornelius was intusschen naast Ifraèl gaan loopen, waarna hij aan de kleine Silenah vroeg, of hij haar dragen wilde, dan zou zij alles beter kunnen zien. „Mag het ? mag het ? Vadertje mag het ?" riep zij verrukt. Toen tilde de jonge Romein haar uit de huifkar. „Edele Maritzja," zeide hij innig verheugd. „Het is mij zoo'n groote vreugde, dat ik u en de uwen mijn dak mag aanbieden. Natuurlijk komt gij in het landhuis uitrusten." „Maar..." „Neen geen tegenwerpingen ! Cajus Pompelius, mijn edele vader, is voor zaken op reis, trouwens zijn welwillendheid is,bekend. Marius Gratius zal voor uw kar en inhoud zorgen." Zwijgend hielp Ifraèl zijne moeder bij het uitstijgen, haar steunend terwijl zij liep. Elenah ging aan haar andere zijde, terwijl Cornelius met kleine Silenah op den arm een smal zijpad volgde, dat den weg veel verkorte. . „Ben ik niet te zwaar ?" vroeg eensklaps Silenah. 123 „Weineen kleintje, Cornelius is sterk!" „Maar zoudt ge Elenah ook kunnen dragen ?" „Zou Elenah het willen ?" „O ja, dat denk ik wel, want ik vind u heel lief!" Toen kuste Cornelius de kleine hand, die hem streelde. „Van avond moogt ge de goudvisschen gaan Voeren en grootmoeder een heerlijken honingdrank brengen." Zij keek hem verrukt aan. Intusschen waren zij nu bijna de groote poort genaderd, toen Ifraël bezorgd vroeg: „U gevoelt zich toch niet minder wel, moeder ? U is zoo bleek!" „Wees maar niet ongerust, mijn zoon, de koorts wijkt en de avond zal mij volkomen genezing brengen." De poort werd door een der krijgslieden wijd geopend. „Welkom ! Gezegend zij deez' dag," zeide de jonge Romein, hun voorgaande door een lange laan van cypressen naar een breed terras van wit marmer, dat hij overliep en dat hun bracht in een grooten overdekten zuilengang in den vorm van een cirkel. In het midden was een mooie fontein van Cararisch marmer, het heldere water viel met ontelbare, zilverkleurige druppels in een groot bassin. Rozen en violetkleurige bloempjes, die op het water dreven, verspreidden een verrukkelijken geur. Hier en daar stonden rustbanken en prachtige beelden van albast en marmer. Aan de achterzijde zag men een heerlijken rozenhof, waar de bloemen bij honderden bloeiden in allerlei tinten en kleuren. Het was een sprookje van liefelijkheid! Zoover men zien kon, wat het een glanzende kleurenpracht, doorweven met groene bladeren, van de teerste smaragdkleur tot het donkerst olijfgroen. „Wilt gij hier even uitrusten, edele Maritzja?" vroeg Cornelius vriendelijk. „Mijn voedster, Marja Claudia, is aanwezig ; gij kent haar reeds. Ik zal haar roepen om u naar uwe vertrekken te geleiden." Hij verwijderde zich en Elenah keek hem na, bewonderend zijn fiere gestalte en rustigen, vluggen gang. Zij stond in gedachten verdiept. „Elenah," zeide grootmoeder, „kom hier, mijn kind !" Het jonge meisje schrikte en bloosde, toen gleed een wonder liefelijken glimlach over haar gelaat. 124 „Ga wat met Silenah in den rozenhof wandelen," herham de oude vrouw, „het is daar zoo schoon." En Elenah ging, zij nam hefdevol het handje van haar zusje in de hare en beiden waren opgetogen over het bloemenschoon. Beider stemmen weerklonken telkens in uitroepen van bewondering. Grootmoeder staarde hen na. " „Ifraël," zeide zij zacht, „Elenah is een goed kind en voor haar heb ik geen vree ze Zij zal wandelen in schaduwen, maar ook op een weg vol zonnestralen." „En mijn lammetje ?" vroeg Ifraël bezorgd. „Voor onze kleine Silenah zal de goede Herder zorgen." Innerlijk juichte Ifraèl, maar tevens vreesde hij zéér. „Moeder luister" ... zeide hij. Op dit oogenblik naderde eene vrouw van reeds gevorderden leeftijd. Zij was klein van gestalte en had een zacht, ernstig gelaat. „O welk een zegen :" zeide zij opgetogen. „Nooit had ik durven denken, dat ik u, edele Mazitzja, nog eens zou mogen verwelkomen onder het dak van Cajus Pompelius." Ifraël vouwde de armen kruiselings over de borst, het hoofd buigend ten groet., „En uw zoon en uwe kleindochters zijn ook hier, dat zeide mij reeds de edele Cornehus." „Ja, wij zijn allen hier, Marjah Claudia, en nu, Goddank! in veilige haven. „Maar onze bezittingen zijn vernield en verbrand, ook onze mooie vruchtboomen. Onze..." Ifraël sprak driftig en toornig. „Mijn zoon !" klonk het vermanend. „Ja moeder, ja, maar het is en blijft een hard geval." „Weder opbouwen, met nieuwen moed arbeiden !" zeide Marjah Claudia bemoedigend. Ifraèl zuchtte en zweeg. „Foei, Ifraël! is dat vertrouwen ?" vroeg zjjn moeder nu ernstig. Maar hij zuchtte nogmaals en boog mismoedig het hoofd. Toen vulden de oogen van de oude vrouw zich met tranen en zij bad zacht. „De edele Cornehus droeg mij op om u naar uwe vertrekken te brengen, bij hoopt echter dat zijn gasten bij den avondmaaltijd zullen tegenwoordig zijn. Wilt gij mij dus volgen ?" 125 „Kinderen !" riep Ifraèl. En zij kwamen terstond, de oudere zuster met het gehefde zusje aan de hand. Silenah strekte de armen naar haar vader uit. En nu verdween al de toorn en ergernis van Ifraèl, al het booze werd weggevaagd; maar toen hij aan zijn armoede dacht, vulden de oogen van den sterken man zich met tranen. Armoede!.... en zijn moeder en zijn arme kinderen ! Het was of zijn hart ineenkromp, maar wonderbaar ! eensklaps werd hij vervuld van een gevoel van hoop en kracht. Hij werd er geheel door bemoedigd en het was of een innerlijke stem tot hem zeide: „Ifraèl, Ifraèl! maak u geen zorgen, maar vertrouw, gij allen staat in Gods wetten, 's Menschen levensweg is afgebakend. Vertrouw." „En dat is Elenah!" zeide de voedster. „Welkom mijn kind, en die kleine zonnestraal, dat is Silenah het hartekindje van Grootmoeder." „Ons aller hartekindje !" riep Elenah. Kleine Silenah lachte bhjde, en klopte in de handen. „Ja dat ben ik-!" „Grootmoeder is ook u bekend ?" vroeg Elenah verbaasd. „Mijn kind, reeds jaren ! Grootmoeder weet ook wat wij allen geleden hebben." „Ja, ik weet het en dat voor altijd !" zeide de oude vrouw diep aangegedaan. „Ik weet, mijn God, wat wij gedragen hebben voor ons geloof, hoe wij gevlucht zijn op de bergen, hoe wij ons verscholen hebben in ravijnen, in allerlei schuilhoeken rijn gekropen, om ons menschehjk lichaam te redden. Gij weet echter Marjah Claudia, dat niets ons te zwaar viel, omdat het voor Hem was, voor den geliefden Meester!" . „Wiens volgelingen wij zijn... sprak de voedster zacht. „Wel is het nu kalm in Judea, maar wij moesten toch voorzichtig zijn, de panter sluimert I" Grootmoeder knikte' nadenkend. „Het was een zwaar zielehjden om niets voor onzen Heer te kunnen doen, wij kregen de waarschuwing te vluchten. Rabbi Ben Aaron waren onze namen genoemd..." „Hij is nu niet meer onder de levenden!" „Bepaald gevaar is er thans met, maar wij wandelen nog steeds tusschen de afgronden. Wij hadden onze geliefden om voor te zorgen, maar gij weet het, Marjah.Claudia, dat ik bijna niet te bewegen was om mede 126 te gaan, Ik vond, dat wij allen Hem niet verlaten mochten, die zich voor ons offerde, die den kruisdood ging sterven, omdat de menschheid Hem niet begreep I" „Ach! Maritzja." „Was de menschheid niet zoo diep gezonken geweest, zij zouden Hem gekend hebben en gezegend ..." „De duisternis kent het Licht niet!" „Toen ik niet met ulieden mede wilde gaan," vervolgde grootmoeder ernstig, „sprak de stem in mij en beval mij te vluchten tot er weder meer rust in Jeruzalem zou komen. De Meester weet van uw geloof, leef gij dus daarnaar!" „Amen," zeide Marja Claudia zacht, en vervolgde toen luider, „gij ziet zéér bleek, edele Maritzja en zult zeker ook wel vermoeid zijn en rust behoeven. Wilt gij allen mij nu volg en ?" „Grootmoedertje, had de koorts!" riep kleine Silenah medehjdend uit. „Is het nu nog niet beter ?" „Van avond zal ik beter zijn, als ik nu rustig een half uurtje kan gaan slapen. Ifraël ga nu met de meisjes naar het kamp en breng allen mijn groetenis en beste wenschen." Alhoewel het reeds bijna donker was, stonden de vrouwen druk pratend en lachend bij de bron hun kruiken en kannen met het koele, heldere water te vullen. De kinderen zaten onder de boomen, deden zich te goed aan heerhjk fruit, en keken met groote oogen naar een oudere vrouw, die op een vuurtje maïskoeken bakte, gesuikerde maïskoeken! De mannen verzorgden hun vermoeide dieren. Het was een tafereel vol rust en tevredenheid, angst en kommer waren geweken. Angst! dat vreesehjke spook dat waanzin doet geboren worden* was achter gebleven bij de heuvelen, waar gevaar dreigde. De anders gehate en verachte Romeinen werden nu gezegend en geprezen en hun lof, met'de drukte en het lawaai aan het Joodsche volk eigen, verkondigd! Langzamerhand was het intusschen laat geworden en werd hun door den hoofdman Marius Gratius aangekondigd, dat zij ter ruste moesten gaan. Fakkels konden niet gegeven worden en de groote fakkel in de wolken zou ook afwezig zijn! Dit gezegde verwekte algemeene vroohjkheid, en tevreden zochten allen hunne slaapplaatsen in de wagens op. 127 De volgenden ochtend vertrokken zij, door de welwillendheid van Cornelius, onder geleide van eenige krijgsknechten ; Maritzja en de haren zouden nog eenige weken op het landhuis vertoeven. Ongeveer een dag of tien na het voorgevallene lagen grootmoeder en Ifraël op rustbanken op het terras en genoten van de heerhjke van rozengeur doortrokken atmosfeer. Cornehus stond geleund tegen een der zuilen, de voedster was gezeten op een laag stoeltje in den vorm van een harp en Elenah stond met Silenah bij de fontein. Zij luisterden ingespannen naar het zangerig geklater van het vallende water. „Het klinkt als een hed !" zeide kleine Silenah, ernstig haar hoofdje nederbuigend, om nog beter te kunnen luisteren. „Welk hed ?" „Wel Elenah ... toe, wacht even." Zij boog zich nog meer over het water, maar hief zich eensklaps verrukt op. „Het is een hemellied, Elenah en de lieve waterdruppels zingen mede ! O weet ge, Elenah, dat bloemen vertellen kunnen en zoo mooi!... " De oudere zuster nam haar in de armen en kuste haar. Grootmoeder vouwde de handen en Ifraèl, die van zijn rustbank opstond, begon rusteloos op en neder te loopen. Hij gevoelde het weder, wat reeds zoo dikwijls gebeurd was, rijn lammetje was niet voor deze aarde, te fijn besnaard voor het ruwe, harde, ongevoehge leven ! „Kleintje," zeide nu Cornehus, die aandachtig had toegeluisterd, „willen wij de goudvisschen nu hun eten gaan brengen ?" „Mag het ? heerlijk !" opgetogen hep zij naar hem toe, met kinderlijke blijmoedigheid uitroepend: „Gaat Elenah ook mede ? Dan kan zij ze ook eens wat eten geven. Toe, vraag het haar, Cornehus." De jongè man zag het meisje glimlachend aan en beider oogen ontmoette elkander een oogenblik Toen was het of zij gevoelden wat over hen besloten was, het was een innerlijk weten, een ontroeren vol dankbaarheid en triomf. Hun zielen vereenigden zich op dit oogenblik in een sprakeloos gebeuren op het altaar van opbouwende hefde, waar steeds kracht en waarheid van uitgaat, als twee zielen elkander herkend en gevonden hebben. Zij liepen stilzwijgend naast elkander door den rozenhof. 128 Kleine Silenah rook aan de geurige rozen en streelde ze daarna voorzichtig. Achter den rozenhof was een groote vijver vol prachtige goudvisschen. Zij schenen Silenah reeds te kennen en toen zij haar bemerkten, kwamen zij snel als zoovele bewegelijke goudschitteringen door het heldere water naar den oever. Lachend wierp kleine Silenah hun het voedsel toe. „Zij weten het wel, mijn vischkindertjes en die groote heb ik vader Zonneschijn genoemd, de anderen heb ik nog geen namen gegeven, alleen dat kleintje, het heet Goudlichtje. Mooi, hè Cornehus ? en Cornehus .. ." „Wel kleintje ?" „Mag ik grootmoeder vandaag weer een honingdrank brengen ?" „Zeker moogt ge dat, een groote bokaal. Vraag het maar aan de goede Marjah Claudia." „En mag ik er zelf de rozenblaadjes op strooien ?" „Zeker, als grootmoeder er van houdt." Gewichtig dacht zij een oogenblik na, knikte toen bevestigend en snelde groetend weg. „Maar niet te koel en met te veel rozenblaadjes !" riep Elenah haar na. De jonge menschen bleven bij den vijver staan, Elenah had haar gelaat eenigszins afgewend, en Cornehus bewonderde haar mooi, fijn besneden Grieksch profiel. „Elenah I" zeide hij teeder. Zacht blozend keek zij hem aan ; toen nam hij hare hand in de zijne en groote ontroering klonk in zijn stem toen hij vroeg: „Vindt gij het met vreemd, Elenah, maar toen ik u voor het eerst zag was het of ik u al jaren gekend had!" Zij glimlachte, haar hand lag rustig ih de zijne, alleen gevoelde hij. dat zij een weinig beefde, toen streelde bij hefkoozend haar kleine hand. „Het is of alles zoo voorbeschikt was," zeide hij aangedaan. „Toen ik dien dag uit de velden kwam, gevoelde ik, dat ik naar de poort moest gaan. Ik verwachtte een groot gebeuren, een groot geluk, iets onverklaarbaars was hetj dat mij onrustig en gejaagd maakte... en ziet, toen ik de poort opende zag ik u, mijn Elenah!" „Ook gij waart mij niet vreemd, Cornehus en ik verheugde mij zéér toen ik u zag !" 129 „Kind!" hernam de jonge man, „gezegend zij deez' dag. Gij zijt de mijne, nietwaar Elenah, mijn lieveling, voor hét leven." Het jonge meisje zag hem geruimen tijd ernstig aan. „Ja Cornehus, ja !" zeide zij toen vol vertrouwen. „Bij u behoor ik nu eenmaal, zoo gevoel ik het. Gij zijt de mijne, en ik ben de uwe." „Gode zij dank, mijn heveling." Op het terras stond grootmoeder, haar houding was fier en haar gelaat weerspiegelde de blijdschap van haar ziel. Toen Elenah en Cornehus haar genaderd waren, hief zij zegenend de handen op. „Mijne kinderen, weet nu, dat dat mij reeds jaren bewust was .. . Reeds lang wist ik, dat uit ellende vreugde komen zou, Omhullend is het. hefdehcht uw beider ziel, Uw beider zielen waren reeds één lichtgestalt' Voor één van u het wist, vermoeden kon, Geboren uit éénzelfden straal van hefde en trouw, Zijt gij voorwaar gezegend op deez' aard'. Gezegend in dit dal van smart en wee! En tot behoudenis voor uw verder leven. Bedenk, dit. is zoo in den grooten raad beslist, Den raad van God, waarin de levensengelen staan. Gekroond na strijd, beslissend 'smenschen lot, Dat wil hun Vader, Schepper van het heelal, Hij geeft de macht naar Zijnen heil'gen wil." Zij zweeg. Diep getroffen zegende nu ook Ifraël beiden, hij omhelsde Elenah en drukte Cornehus aan zijn borst, „Dank zij God!" zeide bij aangedaan, daarna, ging hij haastig naar zijn kleine Silenah en nam haar in zijn armen. „Vadertje, heeft u verdriet ?" vroeg zij zacht en liefdevol met haar helder stemmetje. En weder kreeg Ifraël het gevoel, dat zijn kindje niet lang in de donkere vallei des levens zou omwandelen, maar dat haar naam opgeschreven stond in het boek der engelen. Hij ging naast zijn moeder zitten en Silenah vleide haar hoofdje aan zijn borst. 9 i3o „Mijn zoon I" sprak de oude vrouw fluisterend „een bloesem uit de hemelsche tuinen is te rein voor de aarde." Ifraël zuchtte diep en drukte zijn kindje nog teederder aan zijn hart. Zij glimlachte slaperig en tevreden. „Wil ik haar ter ruste brengen, vader ?" vroeg Elenah. „Nog niet, mijn kind." Toen traden Elenah en Cornehus nader, het jonge meisje ging zitten op een bankje aan grootmoeders voeten en de jonge Romein op een rustbank in de nabijheid. „Dat u het alles reeds wist, grootmoeder I" „Als de geest openbaringen geeft, is alles te lezen, als in een open boek." „Het is een gave van den Heiligen Geest," zeide Cornehus. „Grootmoeder, zoo mag ik u nu zeker ook wel noemen, u is wel gezegend !" „Ongetwijfeld, maar weet, dat de openbaringen voor een ieder komen, wanneer het wezen mag. God zendt het hcht, naar Zijn welgevallen. De gaven van den Heiligen Geest zijn echter zéér verschillend. Gij weet, Cornehus, hoe mijn geestehjke gaven in die wanhopende dagen van beproevingen zich ontwikkelden ?" De jonge Romein boog zuchtend het hoofd. „En welk een strijd hebt gij gestreden, welk een smart geleden I" „En onze heve moeder," zeide Elenah bedroefd. „Uw heve moeder," antwoordde grootmoeder ernstig fluisterend. „Uw heve, brave moeder, Elenah, viel als een offer voor haar geloof. Wij moesten haar verhezen toen wij een schuilplaats in een verborgen spelonk gevonden hadden. Ik praat hier niet gaarne over mijn kind, want ik wil Uw vader sparen, hij had haar zoo hef !" Ifraël hoorde niet, hij was met zijne gedachten ver in het verleden. De herinnering bracht hem liefelijke beelden van vrede en trouw. „Silenah en ik waren toen bij oom Dimeter. Ik dacht, dat u op reis was met moedertje en dat vader voor inkoopen naar de zeekust was gegaan. Silenah was toen nog heel klein en oom zoo zwijgzaam, en ernstig; soms kwamen er menschen die veel zeiden "en oom bedroefden en stil maakten. Ik weet nog van een dag, dat ik ook bitter bedroefd was en hevig verschrikte. Een man, met een heel boos gezicht bedreigde mij met zijn vuist. Ik vluchtte met Silenah in den hof, daar hoorde ik toen een hevig twistgesprek. Oom zeide: „ik zal u de bewijzen leveren ! Eindelijk ging de booze man weg ... het was een Rabbi." 133 „Ik ga naar Jeruzalem," hernam Levi, „naar mijn eerwaarden oom Rabbi Ruben, en mijn beminnelijke tante Rebecca, zij zijn niet tam, maar ik kan zwijgen I" Fier hief hij zijn hoofd op, zijn oogen flikkerden en hij klemde de tanden op elkander. „Vaarwel Ifraël! Ik ga nog afscheid van de uwen nemen en uwe moeder vragen om mij te zegenen al... al is zij Christin !" Snel verwijderde hij zich en verdween tusschen de boomen. Elenah en Cornehus wandelden tusschen de korenvelden, bewonderend de zware voUe halmen en de vuurroode papavers. Boven hen welfde zich een strakke, azuurblauwe lucht. „AUes is heden met glans overtogen," zeide het jonge meisje vol bewondering. „Hebt gij wel opgemerkt, Cornehus, van welk een zijdeachtige teerheid de papavers zijn, welk een verschil met de sterke korenaren !" . „AUes is een symbool van het leven, lieveling. De natuur vertelt ons veel en hare geheimen zijn grondeloos." „Als wij maar beter in het boek der natuur konden lezen !" Er kwam op Elenah's gelaat eene nadenkende uitdrukking, waaruit sprak een innerlijk begrijpen, en gevoelen voor de schepping des Vaders. Er lag zulk een stille aanbidding in den blik waarmede zij Cornehus vragend aanzag, dat het hem was of haar reine ziel hem omhulde met haar glanzende aura van hcht. Hij zuchtte diep en nam haar teeder in zijn armen. „Waarom zucht gij, Cornehus ?" „Omdat de dag van uw aller vertrek nadert." Nu zuchtte ook Elenah, liefkozend leunde zij tegen hem aan. „Kom Cornehus, vat moed I" zeide zij echter bemoedigend. „Het is immers afgesproken, dat gij ons later zult volgen en de tijd vliegt met de vleugelen van een arend." „Gij. hebt gelijk, Elenah, laat ons dankbaar zijn voor het heden. Dat ik altijd de schaduwen zie naderen, komt nog als een echo van het verleden. Die tijd heeft sterk ingewerkt op mijn ziel en juist heden ochtend hoorde ik weer van vervolgingen." Zij knikte droevig. „Weet ge, Cornehus, dat papavers het symbool van den dood zijn ?" 134 „Maar Elenah, hoe heb ik het nu ? Er is geen dood, dood is opstanding ten leven!" „Dat is waarheid, een waarheid van heil, maar het sterven van het aardsche omhulsel brengt toch grooten weemoed en hjden, de herinnering voor wie moet achterbhjven is heel zwaar. Het is een tijdelijke, maar soms zeer lange scheiding ! Alleen vertrouwen op den hemelschen Vader leert dragen en de gedachte, dat de geliefden veilig eh gelukkig zijn." . De jonge Romein boog het hoofd, hij had veel hjden en smart gezien, groote wanhoop bijgewoond en slechts het vertrouwen op de beloften van den Christus had hem draagkracht gegeven. Elenah zag den ernstigen, droevigen trek op zijn gelaat en kuste zijn hand, toen legde zij liefkozend haar wang er tegen. „Wat ik zag, was onbeschrijfelijk zwaar hjden, maar laat ons Hem danken, die zich heeft geofferd en geopenbaard. Wij mogen nu met zekerheid weten van de onsterfelijkheid !" Zwijgend hepen zij nu hand in hand verder door de korenvelden. De volle halmen werden zachtkens door den wind bewogen, hetruischte in het koren, en de papavers golfden met de aren heen en weder. Het was, of er geroepen werd met teedere fluisterstemmen : „God waakt, God waakt!" Bij een ouden amandelboom kwam kleine Silenah hun haastig tegemoet loopen. „Vadertje vraagt, of gij beiden spoedig wilt komen, grootmoeder spreekt!" Zij begrepen het en hepen zacht de treden van de marmeren trap op. Grootmoeder zat in een hoek op een rustbank geleund, tegen een prachtig bewerkt kleed, in de kleuren van den regenboog. Bij haar, op gebeeldhouwde zetels, zaten Marjah Claudia en Ifraël. „Komt kinderen !" zeide Ifraël zacht. Heel stil ging kleine Silenah op een bankje aan haar vaders voeten zitten, zij sloot de oogen en viel spoedig in slaap. Voorzichtig nam Marjah Claudia haar in hare armen, en ging toen rustig weder zitten. Verheven klonk de stem van de oude vrouw, hare oogen waren opwaarts gericht, de handen gevouwen en het was of zij aandachtig luisterde naar woorden, die tot haar kwamen. „Wij gaan ver van Jeruzalem, dat is zoo voorbeschikt," zeide zij met 135 zangerige stem. „De engel wenkt en roept ons toe, om niet vervaard te zijn. Zij zoeken u, zij zoeken u ! daar gij Zijn volgers zijt." Geruimen tijd zweeg zij, in aandacht verzonken, toen stond zij eensklaps op en sprak zacht, maar duidelijk :' „Wat gij ervaren zult in dit, uw aardsche leven, Het is zoo luttel in de eeuwigheid ! Het is zoo klein in het rijke, eeuwige leven, En toch! voorwaar, het is een lijdenspad, Een tocht van lichaamspijn en zielelijden En juist dat maakt het aardsche leven groot. Het brengt de schepselen tot een dieper weten. Het geeft hun grooter kracht voor d'eeuwigen levensgang. Al leerend komt de ziel tot hooger weten, Het leven is geen kinderspel, het is slechts strijd. Om verder op te komen waar de waarheid wacht, En waar de liefde geeft een rein festijn, Van al het goede op de aard' gewonnen, Waarvoor getrouw gestreden en geleden is. Vat moed! wees onvervaard, wees trouw, De lichtende legioenen van God den Heer, Van Hem, den machtigen Schepper van 't heelal, En toch uw aller liefdevolle Vader, Zij weten, dat gij strijdend rijt, Om op te komen, waar rij zijn ..." Grootmoeder zweeg even, toen vervolgde rij hef de vol: „Zoo gaarne zou ik u veel meer vertellen, Maar of gij het begrijpen zult ? Gij kinderen van het aardeleven ! De schepping is zoo wonderbaar, zoo grootsch, Een menschenbrein zoo klein in zijn bevatten, Maar toch... als God het wil komt meer begrijpen, Omdat dan het geestelijk leven is ontwaakt r Met gesloten oogen zonk zij nu op den rustbank neder en zuchtte diep. Voorzichtig stond Marjah Claudia, met de slapende Silenah op en bracht haar ter ruste. Ifraèl ging zwijgend bij zijn moeder zitten, wachtend tot rij spreken zou. 136 Elenah en Cornelius stonden bij een der groote zuilen. Hij sloeg den arm om haar heen en zij leunde vertrouwelijk tegen hem aan. In het firmament schitterden reeds ontelbare sterren, verkondigend, dat de groote Schepper van het heelal steeds leefde in Zijne machtige werken. Ernstig en eerbiedig keek Cornehus opwaarts en Elenah volgde zijn blik. „Eere zij God in den hooge, en heilig zij Zijn naam !" zeide zij zacht. Ifraël kwam het terras op, in zijn hand hield hij een grooten ruiker prachtige korenbloemen en teergroene glanzende varens. Hij begaf zich naar het ruime vertrek zijner moeder, waar zij een tunica, bestemd voor Elenah, met zilverdraad zat te bewerken. „Wat brengt gij mij daar mooie bloemen !" zeide zij bewonderend. „Een groet van onzen kleinen hevehng, ik moest ze u brengen, omdat zij vreesde, dat zij zouden verwelken." „Waar is zij dan ?" Ifraël glimlachte. „Zij brengt een grooten honingkoek aan het kindje van een der arbeiders, Elenah is bij haar." „En Cornehus ?" „Moest voor zaken naar zijn buurman Lucius. Mag ik plaats nemen, moeder ?" „Natuurlijk, gij komt mij wat bemoedigen, nietwaar ?" „Kon ik u maar goede berichten brengen, er is echter weer onrust in Jeruzalem!" De oude vrouw legde de tunica ter zijde en zag Ifraèl vragend aan. „De vervolgingen zijn weer begonnen en veilig zijn ook wij niet." „Wat denkt Cornehus ?" „Hij vermeent dat wij moeten vluchten in de richting van Griekenland, rijn wij daar eenmaal dan is veel gewonnen. Cornehus zeide, dat hij ons nu nog zal kunnen helpen, hij zal ons een klein vrijgeleide medegeven tot Damascus, meer durft hij niet te wagen, het zou argwaan kunnen wekken." Grootmoeder verzonk in gedachten. „Er valt geen ontkomen aan," zeide rij eindelijk, „wat betreft Cornehus, hij moet ook voorzichtig rijn, al is hij een Romein; verraders rijn als schimmen, rij duiken overal op 1" I4i „Klein zustertje, zult gij mijn Eelenah troosten ?" vroeg Cornelius. „Ik zal allen troosten," zeide kleine Silenah, en ook in hare heldere oogen stonden tranen, zij had de schaduwen des levens gevoeld. Cornehus knikte haar liefdevol toe. „Grootmoeder, houd u goed, en vader, ik wensen u kracht en sterkte toe \" „Vaarwel Cornehus 1" „Neen, tot wederziens!" Langzaam zette de wagen zich in beweging. Mirzah hinnikte blijde, wat door de paarden der krijgsknechten beantwoord werd. Elenah ging in de kar staan om haar gehefden Cornelius nog eens toe te wuiven. Hij zag hun zoolang mogelijk na en trad toen langzaam, terwijl hij een snik onderdrukte, weder de poort van het landhuis binnen. Een stoffige weg, heel eenzaam, en een kaal landschap, afgewisseld door rotsen en verhevenheden begroeid met struikgewas en stekelplantenHoe verder men zich van het landhuis verwijderde, des te machtiger werd de indruk van verlatenheid. 's Nachts kampeerde men in den hof van een oud landhuis, dat toebehoord had aan een vriend van Cornelius, maar dat nu geheel vervallen was. Eerst werd onderzocht of het wel veilig was en de toortsen der Romeinen verlichtten de bouwvallen, hetgeen alleen een massa vleermuizen wild deed rondfladderen. „Veilig!" riep Aspasius. De huifkar werd het middenpunt waarom de krijgsknechten en hunne paarden zich schaarden. „Ik vind het hier toch akelig en kiU" zeide half schreiend kleine Silenah. Marius Gratius trad nader. „Gij moet niet Weenen," zeide hij vriendelijk. „Wel, wel! gij zoudt mij dan verdriet doen." „Dat wil ik niet, maar ach, die vreeselijke zwarte beesten vhegen maar al rond, zij komen zelfs in de kar, o !" Zij gaf een angstig gilletje. „Ik weet raad !" beijverde Marius Gratius zich te zeggen, „wij zullen een groot houtvuur aanmaken, dan kunt gij ook beter zien. Is het goed ?" Kleine Silenah klapte in de handen van blijdschap. Eenige oogenblikken later kronkelden de vlammen, als bewegelijke tongen, opwaarts. Het vuur knetterde lustig en verlichtte de omgeving, 142 waardoor allerlei fantastische vormen in den achtergrond uitkwamen, die kleine Silenah echter niet verschrikten, maar die hare bizondere aandacht tot zich trokken. „O zie eens Elenah, die boom met de kromme takken, het is of al de bladeren leven en ons begroeten en die oude zuil wordt rood en geel door de vlammen. Kijk eens daar vadertje, net een gordijn van lichtende vonken, en wat brandt het vuur prachtig! Aspasius gooit er nog meer hout op, heerhjk! Dank u wel, Aspasius." De krijgsknecht lachte haar vriendelijk toe, allen waren van de kleine Silenah gaan houden ; zij had door hare lieftalligheid aller harten gewonnen. Toen het vuur doofde, had de god van den slaap reeds aller oogen gesloten. In de vroegte ging men weer vol moed op weg, de eentonigheid was echter groot, wat allen toch in zekeren zin verheugde, daar dit de reis veiliger maakte. Tegen den middag vestigde Elenah grootmoeders aandacht op een bouwvallig hutje, waarbij eenige oude vijgenboomen stonden. De eigenaar stond bij de put en vulde een steenen pot met water. Verschrikt keek hij naar de Romeinen, vluchtte toen ijlings naar zijn hutje en sloeg de deur dicht. Dit wekte de lachlust der krijgslieden op en ook kleine Silenah lachte. „Hij is bang!" riep zij uit. „Waarvoor zou bij bang zijn, Elenah ?" Elenah schudde ernstig het hoofd en keek grootmoeder aan. „Heel dom om zoo overijld weg te loopen," zeide zij. „Wie weet!" antwoordde grootmoeder, en Elenah knikte, wat kleine Silenah heel vreemd vond. Marius Gratius steeg van zijn paard en ging naast Ifraèl loopen. „Zoudt gij niet wat in uwen wagen uitrusten, Aspasius kan wel eenigen tijd naast uw paard loopen," zeide hij welwillend. „Later wellicht," antwoordde Ifraèl afwijzend. „Ik ben het loopen gewoon, en ik vind het niets onaangenaam, trouwens mijn kleine Mirzah zou haar meester aan haar zijde missen." „Gij zijt wel sterk!" „Nu ja," Ifraèl glimlachte, „bij tijd en wijle kan ik wonderen verrichten." „Een kostbaar dier, uw paard, het is zeker niet te koop ?" '43 „Nooit I". zeide Ifraèl en streelde Mirzah's hals. „Ik héb haar grootgebracht, zij was nog een heel klein veulen, toen de moeder, een prachtmerrie, stierf. Ik dacht nooit, dat ik haar veulen in leven zou kunnen houden en ik heb heel wat met haar afgetobt!" „Wel, wel 1" antwoordde Marius Gratius, toen zweeg hij en verzonk in nadenken ; na eenige oogenblikken keek hij echter Ifraèl strak aan. „Het is ellendig," zeide hij ernstig, „dat die Joden in Jeruzalem en elders, weer met nieuwen haat begonnen zijn de volgers van Jezus van Nazareth aan te klagen en te vervolgen. Hebt gij er van gehoord ?" Ifraèl knikte toestemmend. „Ik vind die Joden een naar en lastig volk," vervolgde Marius Gratius. „Zij rijn kruiperig voor de machtigen, zooals voor ons Romeinen, terwijl ik overtuigd ben, dat rij ons haten. Verachtelijk volk !" Nog steeds zweeg Ifraèl, hij had een pijnlijken trek om den mond. „Wat van de Christenen te zeggen !" hernam de Romein. „Er schijnt toch iets goeds in hen te rijn, iets' schoons in hun geloof, want zij dulden en dragen er alles voor. De Centürion Claudius Marcellus vertelde mij in vertrouwen dat hij overhelde naar hunne rijde, eenmaal heeft hij den Gekruisigde gezien en het was of er een glorie van Hem uitging. Claudius Marcellus ontroerde tot in zijn ziel... hoe kom ik. er toe u dit alles te vertellen ! wel wel! maar gij zult zwijgen, nietwaar ?" „Ongetwijfeld!" „Ik vertrouw u, Claudius is een goed mensch, ik heb hem u genoemd, maar gij zult er met niemand over spreken ?" „Dat beloof ik u, zoo iets is mij heilig." „Ja, er valt op mij heel wat te zeggen, ik sta bekend als een wilde Romein, die van feestvieren en drinkgelagen houdt, maar het is niet altijd zoo geweest in het verleden..." er kwam een trek van wanhoop op het gelaat van Marius Gratius. „Het noodlot heeft mij gemaakt wat ik ben, mijn verléden was heel anders ... en dan denk niet, dat dit leven mij gelukkig maakt, dikwijl» walg ik er van!" Ifraël keek hem medehjdend aan. „Ik beklaag de arme Christenen oprecht! Ik moet er maar niet te veel over denken, het is geen rechtvaardige strijd, de sterke tegenover de zwakkeren." Ernstig keek Ifraèl hem aan. „Uw hart is heel vatbaar voor goedé indrukken," zeide bij op overtuig- 144 den toon, en Marius Gratius, gij zijt beter dan gij zelf wel weet." „Wel, wel!" hij glimlachte. Geruimen tijd zwegen beiden. „Is het weer erg ?" vroeg Ifraël daarna. „Gij bedoelt de vervolgingen ? Ja, het is droevig, zij laten de arme schepselen geen rust, die Joden kunnen haten! Overal zenden zij speurhonden op hun prooi af. Het staat rmj, amoewelikmijn goden dien, bar tegen!" Ifraël zuchtte. „Is er wat, mijn zoon ?" riep grootmoeder, die scheen te gevoelen, dat er onraad was. „Ach moeder, het oude wreede lied wordt weer in Jeruzalem gezongen !" Maritzja huiverde. Marius Gratius ging weder naar de voorhoede; ongeveer een klein uur later keerde bij terug. „Ik heb gedacht, dat wij heden zouden kunnen overnachten bij mijn vriend Adrianus. Hij heeft bier in de buurt een klein landhuis, maar om het te bereiken, moeten wij een zijweg inslaan, het is maar een klein oponthoud." „Het zal wel het verstandigste zijn," zeide Ifraël. „Zeker, de wegen zijn hier in deze streken altijd onveilig en ik dank mijn huisgoden, dat wij er tot heden zoo goed doorkomen!" Ifraël glimlachte. „Wel, wel!" vervolgde de Romein gemoedelijk. „Ik heb een heel mooi huisaltaar en als ik een bizondere opdracht krijg, zooals nu het geval is, brand ik extra fijne reukoffers, en zie het gevolg." „Zou het..." begon Ifraël. „Betwijfelt gij het soms ? Gij Grieken hebt ook uwe goden." Ifraël zweeg en Marius Gratius kreeg eenig vermoeden, dat hem te denken gaf. „Dit is toch een ellendig land I" vervolgde hij, „een lamme boel en dagelijks mis ik mijn Rome. Phcht gebood mij echter te gehoorzamen, toen ik naar het Jodenland gezonden werd. Hola ! rechts afslaan" beval hij de krijgsknechten. Een hunner keerde zich op zijn paard om. „Waarheen ?" bromde bij. „Rechts afslaan, zeide ik." 145 „Maar ... ." „Luister eens, tegenspraak duld ik niet, dat weet gij." De paarden sloegen nu een smal zijpad in, gevolgd door de zware huifkar, die letterlijk over den weg kroop, daar de arme Mirzah zéér vermoeid was. Ifraël kende echter haar weerstandsvermogen en na een goede rust zou zij morgen weer geheel frisch zijn. Langzamerhand begon men aan alles te bemerken, dat men in de nabijheid van eene kleine nederzetting kwam. Er waren aanplantingen van oranje-, ohjf en vijgeboomen, waarachter velden vol maïs en graan zichtbaar werden. De laan van platanen kwam uit op een zeer hoogen muur, van leem opgetrokken, een kleine, groene poort gaf toegang tot het landhuis. „Wel, wel! van avond ben ik zeker van een heerlijken bokaal wijn, uit zijn eigen wijngaard!" riep Marius Gratius opgetogen uit. „Wat zal die goede Adrianus opkijken, als hij mij zietw" Een der krijgsknechten steeg af en bonsde tegen het poortje. „Niet zoo ruw!" riep rijn hoofdman. „Een Romein vertegenwoordigt kracht," klonk het rustig. „Wat met zulke heden te beginnen ?" zeide nu Marius Gratius luid tot Ifraël, en toen fluisterend : „Maar toch ben ik trotsch op mijn volkje." Het poortje werd maar niet geopend en de krijgsknechten werden ongeduldig, Aspasius zocht een dik stuk hout, dat hij als klopper gebruikte. Eindelijk ontdekte kleine Silenah boven den muur een hoofd, dat aan een oud man moest toebehooren. Met een verschrikt gelaat keek hij naar de Romeinen. „Zeg eens vriend," vroeg Marius Gratius, „is de edele Adrianus aanwezig ?" „Het zou kunnen rijn !" „Kunnen zijn ? dat is geen antwoord. Ja of neen." „De edele Adrianus is aanwezig en niet aanwezig." £ „Man ! gij spreekt orakeltaal. Vlug wat, en ga aan den edelen Adrianus zeggen, dat rijn vriend Marius Gratius voor zich en zijn gezelschap om nachtverblijf vraagt." Op het oude gelaat stond nu groote verbazing te lezen. „Haast u wat, vriend." Nu verdween het hoofd snel en plotsehng, waarover de krijgsknechten luidruchtig begonnen te lachen. 10 146 Zij stegen nu van hunne vermoeide paarden, en hepen wachtend heen en weder, nu en dan rijpe vijgen van een volbeladen boom plukkend. „Laat dat!" beval Marius Gratius streng. „Gijheden rijt toch eigenlijk echte vagebonden, niettegenstaande wapenrusting en helmen!" Verlegen drentelden rij nu naar het poortje, waar rij weder tegen begonnen te kloppen . „Men zal wel komen, geduld!" riep hun aanvoerder. Een onduidelijk gebrom werd hoorbaar. Marius Gratius lachte. „Men moet met hen kunnen omspringen," zeide hij tot Ifraël. „Het zijn dappere kerels, maar als zij zich vervelen worden het net ondeugende kinderen." Eindelijk werd het poortje geopend en een slank man met innemend voorkomen, trad Marius Gratius haastig tegemoet en begroette hem hartelijk. „Wel, wel!" opgetogen klonk het stopwoordje van den aanvoerder. „Wie zou dat gedacht hebben, edele vriend I" „Ik zeker niet! Welkom van harte, ook uw gezelschap," en Marius Gratius terzijde nemend het hij er zacht op volgen: „Welk een schoone jonkvrouw brengt gij mij, rij is toch niet de uwe, wil ik hopen ?" „Neen 1" antwoordde de Romein ietwat stroef, „en ook u breng ik geen schoone jonkvrouw, Adrianus. Het is de edele Elenah, de bruid van Cornehus, zoon van Cajus Pompelius." „Zoo I" klonk het teleurgesteld. Marius Gratius glimlachte. „Het verbaast mij toch, vriend, dat gij in uw eenzaamheid nog niet hebt afgeleerd om de godinnen der aarde te bewonderen !" „En waarom dacht gij zulk een dwaasheid ?" klonk het verontwaardigd. „Laat mij nu uw reisgezelschap welkom heeten en de edele vrouwen de verzekering van mijn eerbied geven." „Wel, wel! hoffelijk als altijd, Adrianus, het is toch jammer, dat gij hier tusschen boomen en struiken zit." „Levi!" verschrikt sprak Ifraël den naam uit. In den vroegen morgen was hij de laan van platanen ingeloopen, daar hij de maïsaanplant van Adrianus eens nauwkeurig wilde opnemen. Het had rijn aandacht getrokken, dat de mais in rechte lijnen op geregelde 147 afstanden geplant was terwijl vooral voor aanvoer van water en drainage goed gezorgd was. Ifraël meende, dat hij van dit voorbeeld, als hij weder in Griekenland was, wel een goed gebruik zou kunnen maken. Hij wilde dan ook zoo iets beginnen, waar zeker voordeel aan te behalen zou zijn. Terwijl hij zijn berekeningen maakte, kwam Levi eensklaps van achter een boom te voorschijn. Hij zag er vermoeid, vuil en haveloos uit, toen bij echter Ifraël zag, kwam er een trek van blijdschap op zijn gelaat. „Levi! gij hier." „Ja Ifraèl, en ik kan mij niet genoeg verbazen, dat ik u toch gevonden heb. Ik volgde de sporen van de kar in den muilen weg, en dat ging best. Hier bij den zijweg raakte ik echter het spoor bijster, daar uw reis naar Damascus ging en deze weg uitliep op een landhuis I" „Van waar zijt ge gekomen ?" „Eerst van Jeruzalem naar het verblijf van Cajus Pompelius, toen vandaar naar hier." „Maar jongen !" Ifraël keek hem meewarig aan. „Ja het was een moeilijke tocht I" hernam Levi glimlachend. „Had ik maar vleugels gehad ! Ik heb echter toch zoo snel mij mogelijk was, geloopen. Het was of ik een schok van ellende kreeg, toen Cornehus zeide, dat gij allen reeds vertrokken waart." Levi verbleekte en hij begon te wankelen op de beenen; plotseling ging hij zitten. „Het is niets Ifraèl, het gaat al over. Ik kom u raden om toch zoo spoedig mogelijk te vluchten, want men zoekt ulieden." „Wie ?" „Mijn oom de Rabbi, zijn vriend Rabbi Ebenezar en nog meer van de Synagoge. Men heeft u verraden, ook uwe moeder." Ifraël balde de vuisten, de verschrikking naderde toch onverwacht. „Zij zijn u op de hielen, gij zijt aangeklaagd als een gevaarhjk mensch en uwe arme moeder houdt geheime bijeenkomsten !" „Maar Levi . .." „Laat mij u alles geregeld vertellen,!" viel de jongen hem zenuwachtig in de rede, „zij..." wederom verbleekte hij en de vermoeide trek op zijn gelaat werd sterker. „Levi, gij zijt doodop. Hebt gij van ochtend wel wat gegeten ?" „Niets sinds gisteren ochtend !" Levi sloeg glimlachend op zijn maag. 148 „Het is recht hoi hier van binnen en alles begint zoo raar om mij rond te draaien I" „Kom ga mee mijn jongen." „Zou het gaan ?" Levi klappertandde. „Ik zal steunen, leun maar flink op mij. Wacht even ... die rijpe vijgen !" Hij plukte er eenige, die Levi snel in zijn ledige maag deed verdwijnen. Toen nam Ifraèl hem mede naar het achtergedeelte van het landhuis, waar het domein van den keukenvorst was. „Ik kom u wat lafenis voor mijn jongen vriend vragen," zeide hij beleefd tot den dikken kok, die heel gewichtig bezig was, om zelf een lamsbout aan het spit te braden. De kok keek om, als zocht hij iemand. „Waar rijt gij nu weer luilak," riep hij uit. „Kom terstond hier, en toon nu eens dat gij mijn lessen grondig geleerd hebt." De koksjongen, een kleine Romein met scherpe trekken, keek met een grijns naar het hem opgedragen werk, en slenterde toen langzaam nader. „Dan dit, dan dat I" mompelde hij ontevreden, „vandaag vleesch, morgen saus!" De kok groette Ifraël, maar bekeek Levi geruimen tijd, wat deze hoogst onaangenaam vond. „Wat ziet hij er vuil uit!" zeide de dikke kok minachtend, „en dan is het per slot van rekening ook nog een Jodenjongen ! dus een vuile Jodenjongen brengt gij mij." Hij kneep de lippen stijf op elkander. De jongen bij het spit gichelde. „Kom," zeide Ifraèl op kalm overredenden toon: „Op het oogenblik is mijn jonge vriend toevallig vuil van buiten, hij liep mijlen ver, hij is echter altijd schoon van binnen !" „Omdat gij een der gasten van mijn edelen meester rijt, zal ik u dezen keer ter wille zijn, onder beding, dat gij mij nooit meer zulke onsmakelijke gasten brengt." „Hij krijt dus wat ?" „Gewis," de kok sprak met vorstehjke waardigheid. „Laat eens bedenken wat het rijn zal... ik dacht... maar jongen, gij wordt zoo wit als een geklopte eiersaus ... wacht eens ... nu dati, koud gevogelte, maïsbrood, en een beker van onzen uitstekenden morgenwijn. Wat zegt gij er wel van, heerschap ?" 149 Levi dankte voor de welwillendheid, maar verzekerde verlegen, dat hij ook wel met een vollen nap linzenpap tevreden zou zijn. Verontwaardigd sperde de kok zijn oogen zoo wijd mogelijk open. „Wij zijn hier geen Joden !" riep hij minachtend uit. „Levi wil u geloof ik, zoo weinig mogelijk moeite geven," zeide Ifraël. „Was het dat, jongen ?" vroeg de kok. De arme Levi knikte, hij was neergezakt op een kist, waarop hij nu ineengedoken zat, met een heel moedelooze uitdrukking op zijn gelaat. Spoedig echter zou het anders worden en kon hij zijn eetlust stillen, die werkelijk fabelachtig bleek te zijn. De smaak waarmede hij at, vond genade in de oogen van den kok, hij kreeg plezier in den Jodenjongen en bracht hem nog een gerecht van room, oranjeappelen en versuikerde rozenbladeren, zijn speciale uitvinding, waar hij zoo trotsch op was. Levi verzekerde, dat hij nog nooit zoo iets heerlijks geproefd had. Dit gezegde maakte, dat de kok Ifraël de verzekering gaf, dat Levi een goed en tam exemplaar uit de synagoge was. Hij ging weer naar het spit en dat nog juist bijtijds, want de bout begon een leehjk verbrand luchtje te krijgen. „Volg mij nu Levi, dan zal ik u bij moeder brengen." „Is het niet beter, dat ik het alleen aan u vertel ?" „Neen, het is veel verstandiger, dat moeder op de hoogte van alles bhjft. Zij: heeft reeds zooveel doorgemaakt, heeft een helder oordeel en dan ... ja, gij weet ook reeds, Levi, dat moeder raad en indrukken uit de hoogere wereld krijgt. „Ja ik weet het," Levi zuchtte. „Nu dan, als gij het wenscht Ifraël, zal ik u naar uwe moeder volgen." Zij traden een ruim, hoog in ronden vorm gebouwd vertrek binnen. Het had een prachtig uitzicht op graanvelden en op een grijsblauwen heuvelrug in het verschiet. Grootmoeder lag bij de groote vierkante raamopening, met gesloten oogen op een rustbank. Een zachte koelte deed het graan op de velden ruischen, wat als een slaaplied op haar inwerkte. Toch scheen zij de binnentredenden te bemerken, althans zij zeide, nog steeds met gesloten oogen. „Mijn zoon en gij Levi!" Ifraël trad op haar toe en kuste eerbiedig haar hand. „Ja moeder, wij zijn hier. Levi brengt ons zorgwekkende berichten." i5o Nu richtte rij rich snel op en nam eene rittende houding aan. Zij reikte Levi haar hand, die hij tegen rijn voorhoofd drukte. „Ik schaam mij, edele Maritzja, " zeide bij zich verontschuldigend, „dat ik zoo vuil tot u kom, maar ik heb bange dagen achter den rug!" „Dat gevoel ik, goede Levi, en gij rijt gekomen, om ons te waarschuwen, nietwaar ?" „Het is zooals gij zegt. De nachtvogels rijn voor u allen aan het krijschen!" „Is het waarlijk weder zóóver gekomen ?" „Helaas ja, de storm loeit reeds heftig in Judea. Vele Christenen rijn gewaarschuwd en konden vluchten, maar anderen wierp men in de kerkers. Een der discipelen is ook in hun handen gevullen." „Wie ?" vroeg grootmoeder verschrikt. „Een groote, sterke man, dezelfde die Jezus van Nazareth heeft willen verdedigen, toen Hij gevangen werd genomen." „Petrus!" „Het kan rijn. Rabbi Ebenezar zeide, dat het een driftige natuur was." „Juist, ongetwijfeld is het Petrus," zeide grootmoeder zacht, „maar rijn uur is nog niet gekomen!" „Moeder," vroeg nu Ifraël, „wil Levi nu alles geregeld vertellen ?" „Neem plaats gij beiden," rij wees naar twee zetels in hare nabijheid. „Zooals gij weet, begon Levi op gejaagden toon, „verliet ik u om naar mijn oom en tante te Jeruzalem te gaan. Ik had grootsche plannen voor mijn toekomst gemaakt en wilde mij op een winstgevend vak gaan toeleggen. Jeruzalem, de groote, prachtige stad van ons volk, Jeruzalem de Koningin der steden, trok mij met geweldige macht tot zich. Er ging voor mij iets wonderbaars uit van die oude stad, met haar hooge muren, overwelfde poorten en den onvergehjkelijken tempel, waar ik zou binnengaan om te offeren aan Jehovah. Daar zou ik dan ook den hoogepriester zien in zijn prachtig gewaad met de edelgesteenten, die alleen hij dragen mag. Ik zou de groote kaarsen op het altaar zien branden en meer, nog veel meer, heb ik gedacht, ik dwaas ! bah !" Hij zweeg, fronste het voorhoofd en schudde afkeurend het hoofd. „Edele Maritzja, en gij Ifraël!" vervolgde hij zenuwachtig, „vergeef nrijn langdradigheid, maar ik wil alles duidelijk vertellen, dan zult gij ook daarna beter begrijpen, dat Levi met zijn volk heeft afgedaan." „Hoe I" i5i „Ja, Ifraël, afgedaan voor altijd! Laat mij echter den tijd niet verpraten, want gijheden moet den afstand tusschen u en Jeruzalem zoo spoedig mogelijk zien te vergrooten." „Ja, ja, wij vertrekken nog heden ochtend, maar er is voldoende tijd om uwe ervaringen te vervolgen." „Gij moet dan weten", hernam Levi snel sprekend, „dat toen ik bij mijn brommigen oom Rabbi Ruben kwam en mijn aanvallige, zuurzoete tante Rebecca, zij mij alles behalve opgetogen ontvingen. „Zoo Levi, je bent zeker weggeloopen!" bromde oom bitter en tante het er bits op volgen : „Ongevraagde gasten zijn zelden welkom, als je mijn voorraad maar niet komt verslinden." Dat was nu eens echt hartelijk gesproken door mijn heve familieleden, die ik nog verder van mij af gevoelde dan de maan! Ik deelde oom mede, dat ik te Jeruzalem was gekomen, om een ambacht te leeren en dat vader wel betalen zou voor mijn kost en verder onderhoud. „Hij is er goed voor," zeide oom met een zucht. „Welaan bhjf dan Levi, je bent toch mijn zusters kind 1" Tante Rebecca kon het er nog niet eens mede worden, maar 's avonds was er vrede en ik kreeg schapen vleesch met zoete saus en een grooten schotel linzen. Lang duurde het mooie, zonnige weer echter niet I Tante begon te klagen, dat ik een maag had als een put zonder bodem en dat zij op deze wijze onmogehjk toe kon komen met haar huishoudgeld, ook al kreeg zij het dubbele. Thuis klaagde men nooit, dat ik veel at, ik was dus verontwaardigd en vroeg tante, of ik dan moest uithongeren, waarop zij begon te gillen van boosheid. Oom Ruben keek ons beiden verwoed aan, ging de straat op en sloeg de buitenpoort met een luiden slag dicht. Ik volgde hem aarzelend door verscheidene nauwe straten met hooge, stomme huizen, getraliede vensters en een benauwde, vunzige lucht, het viel mij erg tegen! Eindelijk keek oom Ruben om, hij zag mij en kwam naast mij loopen. „Vervelende jongen," zeide hij heftig. „Je brengt mij ellende en zaait onrust in mijn huis en daar bedank ik voor, hoor je! Sinds je komst is mijn zoete Rebecca geheel veranderd, altijd staat het humeur op. storm." „Het spijt mij, oom." „Ach wat! laat je vader maar gauw zenden, wat hij ons schuldig is en verdwijn dan met je vervelende gezicht!" „Dank u, oom Ruben." 152 „Het was voor mij heel verdrietig te moeten hooren, hoe oom Ruben over mij dacht, maar mijn breede rug is er goed voor!" Grootmoeder wierp een blik van genegenheid op de slanke, lenige gestalte en het open, intelligente gelaat van Levi. Zij knikte hem vriendelijk toe. „Hoe laat is het wel ?" vroeg hij angstig. „Ongeveer half zeven." „O, dan kan ik nog wel verder vertellen, als gij er maar voor zorgt omstreeks acht uur te vertrekken." „Zóó vroeg!"' „Waarlijk het moet, Ifraèl. Zij zullen mij op de hielen zitten, als zij bemerken, dat ik verdwenen ben, want zij zullen begrijpen, dat ik ulieden ben gaan waarschuwen." „Maakt gij u niet te bezorgd, Levi ?" „Neen! de verrader, die uwe namen noemde, herkendernij, toen ik bij de Rabbijnen stond en zeide : „Ha, daar is Levi, hun buurman, hij kwam dikwijls bij hen." Rabbi Ebenezar vroeg of het zoo was, wat ik moest toestemmen. Oom Ruben fronste dreigend het voorhoofd en keek zijn vriend Rabbi Ebenezar veelbeteekennend aan. Een heele groep stond druk pratend op de bieede tempeltrap. Zij spraken vrijuit, omdat ik een neef van de algemeen om zijn vroomheid geprezen Rabbi Ruben was. Er werd gesproken over de vervolgingen op een wijze, die mij diep bedroefde en schaamte en afschuw voor mijn volk deed ontwaken. Was dat het zoo hoogstaande Joodsche volk van eeuwen her! Gods volk met zijne profeten en glorie! Neen ! verre, verre van Gods wegen wandelden rij, en ik vond al die verheven Rabbi's, die daar stonden, verachtelijk en harteloos. Het was of ik het uitschreeuwen moest en klaagliederen gaan zingen op de muren van Jeruzalem 1" „Wat heeft die jongen ?" zeide Rabbi Ebenezar tot oom Ruben. „Hij wordt zoo onrustig en kijkt zoo raar uit rijn oogen." Zij keken mij beiden wantrouwend aan. f „Wat heb je,Levi ?" vroeg oom Ruben wrevelig. Ik echter zweeg, en het gesprek der andere Rabbi's werd van dien aard, dat rij mij aan mijn lot overheten. Er werden verscheidene namen door hen genoemd, en zelfbewust verzekerden rij elkander, dat zij het wel zouden klaarspelen, het was een mooi en Jehovah gevalhg werk! De afvalligen zouden gekerkerd worden, de Romeinen waren wel beschouwd toch maar werk- 153 tuigen in de hand van het Joodsche volk, dat was bewezen door de kruisiging van den vermeenden Messias. Zij hadden het gewild en het was gebeurd ! Innerlijk rilde ik, het was of zij ook mij trapten, toen zij zoo over Jezus van Nazareth spraken. In mij kwam de overtuiging van zijn onschuld en hoe meer die slechte, verharde mannen zichzelf ophemelden, hoe duidelijker mij hun slechtheid werd. Met afgrijzen verhet ik hen, want telkens zag ik hen meer en meer verzinken in het moeras van ongerechtigheden !" Eensklaps begon Levi heftig te weenen. „Mijn jongen," zeide grootmoeder teeder. „Kom hier, mijn arm kind !" Levi viel op de knieën neer, en verborg zijn gelaat in haar kleed, toen zegende zij hem. „Nooit wil ik meer terug naar Jeruzalem," riep hij uit. „De stad van haat zal verzinken in dusternis. O volk van Israël, gij zult nog hederen aanheffen van weemoed en smart, want uwe zonde is rood als scharlaken!" Op denzelfden tijd ongeveer, zat Elenah op een gebeeldhouwde, marmeren bank bij den hoogen muur, onder de schaduw van een afdak, begroeid met wijngaardranken, waartusschen groote trossen volrijpe glanzende druiven hingen. Kleine Silenah reikte haar witte en blauwe bloempjes aan, waarvan zij een krans vlocht. „Het zal mij wel.hef staan !" riep kleine Silenah verrukt uit. „Wie mag niet ijdel zijn ?" „Ik niet, Elenah, waarlijk ik was het vergeten!" Elenah glimlachte, want zij wist niet, dat haar zusje eigenlijk meer in bewondering was van alles wat mooi en harmonisch was, dan wel ijdel. „Weet ge wie ijdel is ?" hernam kleine Silenah, na eenig nadenken, „dat is de groote pauw van den edelen Adrianus. Van ochtend was ik in den vogelenhof en toen deed hij vreeselijk dwaas, ik wist niet of ik weg zou loopen !" „Je was toch niet alleen, kleintje ?" „Vadertje was bij mij en de edele Adrianus. De pauw bhes zich met een gek geluid geweldig op! Hij kreeg een vuurrood gezicht, dat vond ik heel leehjk, maar toen al zijn veeren als een halve maan om hem heen gingen staan, was het prachtig! Zij glinsterden in het zonlicht, en die 163 Zij lachte blijde. Kleine Silenah was verrukt over alles in en om het huisje van Ruth, over den kleinen voorhof vol rozen en witte vlinderbloemen, over de rood en blauw geverfde zetels en rustbanken, alles het werk van Benjamin. Zij bewonderde de groote, prachtige raskippen, die zoo luidruchtig konden kakelen, als er eieren in de korven waren. Zij was opgetogen over de heve geit, die zooveel heerlijke, schuimende melk gaf! „O Ruth," zeide zij lachend. „Ik ben de eieren gaan halen, het gekakel hield maar niet op en toen begon de oude haan ook nog deftig te kraaien en keek mij zoo trotsch aan of hij de mooie pauw van Adrianus was!" „Hij gevoelt zich een vorst in zijn kippenrijk." „Maar hij is toch maar een heel gewone haan!" „Wat men zich al kan inbeelden. Het is net als een knol die zich verbeeldt een roos te zijn," zeide Ruth. „Of een baviaan, die denkt dat bij een Romein is!" Nu lachten beiden hartelijk en Ifraèl, die in de nabijheid was, trad nader. „Mijn kleintje krijgt weer gevulde wangen, vindt gij niet Ruth ?" „Ja zij begint er uitstekend uit te zien." „Lieve Ruth geeft mij ook telkens van die heerlijke melk van het geitje en dan mag ik onder de boomen spelen en Levi brengt mij vijgen en oranjeappels." „Je hebt het maar wat goed, kleintje." „Zij leeft op als de natuur, na een verkwikkenden regen," zeide Ruth. „Vadertje, toe gaat u mee naar den haan kijken, hij kraait weer en verbeeldt zich dat het ochtend is. Hij is zoo grappig!" Ifraèl streelde Silenah's donker krullekopje en nam haar handje in de zijne. Hij was Ruth oprecht dankbaar voor haar goede zorgen en dacht hoe dubbel eenzaam het arme vrouwtje zich zou gevoelen, als haar nieuwe vrienden haar weder hadden verlaten. Het was of zij elkander al jaren gekend hadden 1 Op een ochtend was Elenah bezig om Ruth te helpen bij het bereiden van den maaltijd. Kleine Silenah mocht de linzen voor de soep uitzoeken en deed heel druk en gewichtig. „O, het valt niets mee," riep zij uit, „er zijn zulke zwarte en leehjke bij !" 164 „Ik zal ze niet meer in de bazar bij den ouden Abraham koopen," zeide Ruth. „Ik geloof, dat hij maar alles door elkander gooit." „Plant zelf linzen, Ruth." „Ja, ik zou wel graag willen, maar ik kan het werk niet af, soms ben ik als gebroken, was ik maar sterker |" Elenah had spijt over haar ondoordachte opmerking; toen zij het tengere vrouwtje aanzag, begreep zij duidelijk, dat het eene onmogelijkheid zou zijn. Zij moest zuinig leven en deed reeds te veel! „Lieve Ruth, ik begrijp het, zelf zou ik nog veel minder tot stand kunnen brengen!" Terwijl zij elkander allerlei uit hun leven vertrouwelijk vertelden, zagen zij Levi het poortje in den kleinen hof achter het kookvertrek hard, bijna ruw dichtslaan, daarna sloot hij het stevig, wat anders alleen 's avonds geschiedde. Met zenuwachtige haast trad hij nader. „Is er iets ?" vroeg Ruth verschrikt. Hij slaakte een zware zucht. „Zij zijn er!" riep hij heftig. „Wie Levi ?" vroeg Elenah. „De nachtvogels ! de speurhonden ! waar is uw vader ?" „Bij grootmoeder." Levi ijlde weg en Ruth sloeg een vreemden blik op Elenah, die zéér bleek was geworden en beefde. „Levi deed mij schrikken," zeide zij, „hij was zoo opgewonden. Ik hoop maar niet, dat hij vader slechte tijding brengt!" Ruth boog zich over de kleine maïskoekjes, die zij bakte en rangschikte het vuur, om haar gelaat voor Elenah te verbergen, want ook zij zag zeer bleek. „Maak u niet bezorgd, lieve Elenah," zeide zij echter kalm. „Wat zou het kunnen zijn, gijheden zijt geen boosdoeners I" Elenah zweeg. Eenige oogenblikken. daarna traden Ifraël en Levi de overdekte binnenplaats, die Ruth als kookvertrek diende, binnen. Ifraël wenkte Elenah. „Ga naar grootmoeder," fluisterde hij haar toe. „Zij maakt zich zoo bezorgd/" Ruth die doorging met het bakken der maïskoeken, verroerde zich bijna niet, maar haar hart klopte onrustig. 165 „Ruth," zeide Levi, „ik hoop dat gij er niets op tegen zult hebben, dat ik het voorpoortje met den grooten balk sluit. Gij zult het wel vreemd vinden, maar er zijn heden in de buurt, wier gezelschap wij willen mijden." „Doe wat je goeddunkt, Levi," antwoordde zij zacht. Lieve kleine Silenah, wil je de mooiste oranjeappels in het koperen schaaltje leggen ?" „Zij begrijpt niet welk gevaar voor ons in aantocht is," dacht Ifraël, „het goede vrouwtje schijnt niet te vermoeden, dat zij Christenen herbergt." Hij zuchtte diep. Intusschen was Levi snel den voorhof ingeloopen, hij ging naar het poortje en opende het heel voorzichtig. Hij keek overal rond en wilde het reeds weer sluiten, toen hij in het struikgewas bij een zwaren olijfboom, beweging meende te bemerken. Heel langzaam hep hij nu, voor zich kijkend slenterend het laantje af. Bij den boom gekomen, deed hij plotseling een zijsprong en greep in de groene bladeren. „Ha I" Hij trok een kleinen jongen, van omstreeks acht jaar naar zich toe en keek hem met dreigende blikken aan. „Wat doe je hier ?" Het kind, dat er zeer armoedig en haveloos uitzag met een mager gelaat en een zwaren bos verwildere zwarte baren, begon hard te schreeuwen. „Zwijg!" snauwde Levi hem toe. „Moet je soms heel Damascus bij elkander gillen!" Hij schudde hem flink door elkander. De verschrikte jongen zweeg en keek Levi vol bewondering aan. a,Je bent sterk I" zeide hij. „Zoo nu goed, -dat je het weet en als je mij nu niet de volle waarheid vertelt, zal ik het je nogeens flink laten gevoelen !" „Neen!" gilde de jongen. „Wat zegt gij dan ?" „Wat moet ik zeggen ?" klonk het nu angstig. „Wat kom je hier doen ? ik vroeg het reeds eenmaal." Op het gelaat van den kleinen jongen kwam een trek van onwil en slimheid. „Zegt gij wat ?" Levi fronste het voorhoofd. Even weifelde de kleine jongen nog, keek bevreesd in het rond en zeide toen fluisterend: i66 . „Zij hebben mij gezonden." „Wie ?" De jongen trachtte zich los te rakken. „Mug!" de stem van Levi klonk verachtehjk. „Wie zonden je ? Komaan, vlug wat!" „Wie anders dan de rabbi's!" zeide het kind klagend, „en als zij vermoeden, dat ik het u verteld heb, zullen zij mij straffen." „Kennen zij je dan zoo goed ?" „Dat niet, maar zij zagen mij bij de Zuiderpoort zitten en toen zeide de lange, magere: „Zie je die daar?" en dat waart gij. „Volg hem, je hebt vlugge beenen, wij wachten hier, tot gij ons komt vertellen waar hij woont en zie er vooral achter te komen, of er nog meer zijn." Daarna bedreigde de Rabbi met den langen baard mij en zeide: „wee u, kleine vagebond, als gij niet terugkomt!" Vreesachtig keek het kind rond. „Ik zag beiden ook," zeide nu Levi geruststellend. „Wees toch niet zoo bang, jongen!" „Zij zijn niet van hier, ik ben hier geboren en ken al de rabbijnen." „Ga naar huis, dat is het beste wat gij doen kunt." „Dat kan ik niet, want zij hebben mij hun geld gegeven !" zeide het kind en opende de stijf dichtgeknepen vuist. „Zondeloon ?" zeide Levi. Nu begon de kleine jongen te schreien. „Het is voor moeder, zij is zoo arm !" riep hij uit. „Als het je bezwaart, kleine jongen, ga dan, en gooi het in de offerschaal van de Synagoge. Hier hebt gij het dubbele voor uwe moeder en nu weg als de wind !" Een oprechte blik van dankbaarheid trof Levi. Hoofdschuddend sloot hij het poortje. „Zoo'n kleine jongen is bij zijn geboorte gevallen in het slijk op den weg des levens!" mompelde hij. „Het is toch droevig voor zoo'n arm schepsel; de een krijgt de rozen, de ander de doornen, vreemd! Ik zal er de edele Maritzja eens naar vragen, maar kom, nu is het geen tijd om te loopen droomen ! Zij zullen ons wel opsporen, ik vertrouw onze veiligheid met!" „Wel Levi ?" vroeg Ifraël die uit de woning kwam. 167 „Wij wandelen ongetwijfeld op onveiligen grond, de vlammen razen onder een dun laagje aarde!" „Ik vind het zoo diep treurig met het oog op mijn moeder en mijn dochters!" Levi keek hem medelijdend aan. „Ik heb nooit gedacht, dat oom Ruben ons zou achtervolgen, want hij heeft een luie natuur en is zeer op zijn gemak gesteld. Hij staat nu echter geheel onder den invloed van dien verschrikkehjken drijver, Rabbi Ebenezar . .. Wat een wonder, dat tante Rebecca niet op sleeptouw is medegekomen!" Het vroohjke, onbezorgde in zijn karakter, wat gemaakt had, dat hij vroeger zoo'n blijmoedig menschenkind was geweest, kreeg de overhand. Hij lachte hartelijk. „Mijn schattige tante, die mij de verbrande koeken gaf en een citroendrank zonder siroop I Foei, mijn mond trok samen van het bijtende zuur. Nu lach ik, maar toen huilde ik!" Toen Elenah 's avonds het vertrek, dat zij met grootmoeder en kleine Silenah deelde, binnentrad, zag zij Ruth geknield voor grootmoeder liggen, het hoofd verborgen in haar schoot. De hand van de oude vrouw lag zegenend op het donkere haar. Elenah wilde terugkeeren, maar Ruth stond juist op. „Blijf gerust Elenah," zeide het vrouwtje hartelijk. „Ruth heeft mij haar geheim toevertrouwd," sprak nu grootmoeder ontroerd, „zij is Christin en onze dierbare zuster." Een heftige snik deed Ruth's tenger lichaam trillen. „Ik was te Jeruzalem tijdens de kruisiging," zeide zij handenwringend. „Ik zag onzen verheven Meester op. Zijn lijdensweg en ik riep tot Jehovah om hulp. Het was niet om aan te zien ! Ik vroeg mij af, wat zijn de menschen en wie ben ik, dat ik het aan kan zien zonder te sterven !" Zij weende smartelijk en ook grootmoeder en Elenah weenden. „O, die herinnering!" vervolgde Ruth weemoedig.„Het was ontzettend, de demonen waren uit de hellen losgebroken en Hij, de goede Meester, zoo nederig en gebroken ! toch ging er een majesteit, een glorie van Hem uit, die menigeen, die Hem op den hjdensweg zag, tot Zijn volger maakte". Elenah trad nader en omhelsde haar. 169 Grootmoeder scheen naar iets te luisteren. „Wat slaapt onze kleine lieveling onrustig!" zeide zij bezorgd. „Ga eens kijken Elenah, zij praat aanhoudend." De oudere zuster boog zich hefdevol over haar heen. Kleine Silenah glimlachte in haar slaap. „Moedertje !" zeide zij teeder. „Kleine heve engelenkindjes!" Tranen kwamen in Elenah's oogen. „Zij droomt hardop, grootmoeder. Zij is bij ons moedertje en de engelen I" Grootmoeder echter had de handen gevouwen en scheen alles om haar heen vergeten te zijn. Elenah bemerkte de verandering niet terstond. „Ons kleintje is heel rustig en zij haalt kalm en geregeld adem." Ruth wees haar op grootmoeder en nu begreep zij, dat er niet meer door haar gesproken mocht worden. Zij legde den vinger op de lippen en Ruth knikte toestemmend. Het was goed, dat Elenah haar in een vertrouwelijk oogenblik van de gave verteld had, nu was het niet vreemd, en in die tijden waren de gaven des geestes aan alle Christenen bekend. Toen de oude vrouw begon te spreken klonk haar stem duidelijk en helder. Op haar gelaat, dat als het ware verjongd was, lag eene uitdrukking van grooten vrede en van verukking. „Ja, weder komt uw engel uit het hooge, heilige leven, Ja, weder is uw engel hier en zegt: Luister aandachtig naar de tijding, die ik breng, Wees echter niet vervaard, want uw Meester waakt. Uw Meester zal uw aller pad behoeden! Toef echter niet te lang op Palestina's grond. Aan u, Maritzja, nog een ernstig woord, Wees niet vervaard wanneer de hemelklokken luiden En uw levensengel roept: „Uw tijd is daar!" Denk niet, dat uw levensdraad alleen staat op het wiel, Want in het kleed van milhoenen eeuwen, Zijn bilhoenen draden van een groot gebeuren, Het menschenlot opkomend naar het hcht! Het geheim der zielen is in het groote weten, In het diepste der geheimenis. 170 Heb slechts geduld, een mensch zal eenmaal weten. Als uit den mensch de nieuw geborene komt, Maritzja, ook gij zult spoedig tot ons komen, Dan komt tot u de groote openbaring Gods. Gedenk het hcht steeds in de schaduwen des nachts!" Grootmoeder glimlachte, en sloot de oogen, zij ging daarna kalm op de rustbank hggen. Kleine Silenah riep zacht: „Moedertje !" Elenah bedwong hare tranen en Ruth stond op. „God zegene en sterke u !" zeide zij en kuste het jonge meisje. . „Gods vrede zij met u Ruth." Het ohelampje begon te nikkeren en dreigde uit te gaan, zou ook grootmoeders levenslamp spoedig uitgaan ? Stil stond Elenah en dacht na, er kwam echter geen vrees in haar ziel, maar Gods vrede! Het was drukkend warm, het zonnetje brandde met een gloed, die pijnlijk was. In de schaduw van de ohjfboomen voor het huisje van Ruth was het echter heerhjk koel. De lichtstralen, die door de takken speelden en op de bladeren glinsterden, waren niet hinderlijk, integendeel. De rijpe ohjven waren in een zilvergroen waas gehuld van zachten glanfe en groote teederheid. Op het fluweelige gras onder een volbeladen boom was kleine Silenah bezig de ohjven op te rapen, die dc tuinjongen van Ruth met een langen stok afsloeg. „Toe wacht even," riep zij, „mijn korfje is alweer vol en ik moet een ander halen, maar eerst moet ik je vragen, om het arme boompje niet zoo hard te slaan, je doet het zoo'n pijn 1" Zij keek hem met haar groote oogen smeekend aan. De jongen was verbaasd. „Goed I" zeide hij lachend en gooide den stok weg. „Maar ik kom terug," zeide zij bedenkelijk, „en dan moet je hem weer oprapen, want Ruth moet haar ohjven hebben. Je zult niet meer zoo ruw zijn, wel ?" „Zeker niet!" hij keek haar na. „Dat kind met haar hef, onschuldig gezichtje, zou een booswicht goed maken," zeide hij tot Levi, die juist naderkwam. I7i „Kleine Silenah is eenig, niets voor deze booze wereld." „Die er is, moet er zeker ook zijn !" bemerkte de jongen wijsgeerig. Zich uitrekkend ging hij toen op het gras liggen, diep zuchtend sloot hij de oogen. Levi glimlachte. „Zwaar werk gehad, Jakob ?" „Vrijwel en dan, ik smelt van de warmte! Mijn armen zijn bijna lam van het slaan. Zoudt gij niet een paar oranjeappels voor mij kunnen machtig worden, Levi ?" „Ik zal er om vragen." „Dank je," de jongen legde een vuurrooden doek over zijn gelaat en bromde, dat hij even ging slapen. Toen Levi zich naar het huisje wilde begeven, zag hij twee zwarte gestalten het pad naar het poortje afsluipen. Zij schenen hem niet bemerkt te hebben. „Oom Ruben en Rabbi Ebenezar!" mompelde Levi verschrikt. „Ik moet Ifraël dadelijk waarschuwen, mij moeten zij niet zien." Langs een kleinen omweg kwam hij bij het achterpoortje, dat gelukkig openstond. Kleine Silenah stond gereed om haar korfje weer te gaan vullen. „Ruth, houdt het kleintje vooral bij u, en blijft hier, ook Elenah," zeide hij opgewonden. „Waar is Ifraël ?" „In het graanveld." „Ik ga hem halen, zij zijn er !" „Waar, o waar?" „In den voorhof ! ik raad u bhjf hier." „En de arme grootmoeder ?" riep Elenah bijna weenend. „Uw vader zal er spoedig zijn, hij alleen kan hen te woord staan. Houdt mij niet op !" Levi ijlde weg, gelukkig.dat het graanveld in de nabijheid was. Het tweetal was intusschen door het poortje naar binnen geschuifeld. Zij zagen Maritzja op een rustbank onder een groote treurcypres liggen. Langzaam naderden de twee nachtgestalten, en bleven vlak voor haar staan, terwijl zij elkander met een blik van voldoening toewenkten. Maritzja huiverde, zij kreeg het gevoel of een slang haar bespiedde en opende de oogen. Toen zij hen zag staan huiverde zij wederom, het was of haar hart een schok kreeg en daarna hevig begon te kloppen. 172 „De Rabijnen!" „Zie zij schrikt, vriend Ruben," riep Rabbi Ebenezar lachend uit. „Hadt gij ons bezoek niet verwacht ?" Grootmoeder zweeg en keek hem rustig aan, zij kon zich weder beheerschen. „Een goede vondst!" hernam de Rabbi terwijl hij loerend rondkeek. „Uw edele zoon is bier zeker ook te vinden en de beide schoone telgen van uw stam ? Ha, ha !" „Ha, ha V' lachte ook Rabbi Ruben. „Is mijn dierbare neef Levi bier soms ook aanwezig ?" Maritzja gevoelde zich door hunne aanwezigheid zoo gepijnigd, dat zij zich wilde opheffen om weg te gaan. Het was haar echter niet mogelijk. Een onbeschrijfelijk vreemd, verlammend gevoel belette haar zich te bewegen. „Gij zijt toch werkelijk wel de welbekende Maritzja ?" vroeg Rabbi Ebenezar sarrend. „Wat zijt . gij indertijd den dans mooi ontsprongen en door den dood van Rabbi Ben Aaron in het vergeetboek geraakt I" Beiden zagen haar spottend aan. „Dat vuurtje was uitgebrand, maar nu is er hout verzameld voor een nieuw vuurtje!" Steeds zweeg Maritzja. „Gij en de uwen zijn volgers van Jezus van Nazareth!" zeide nu Rabbi Ebenezar met stemverheffing en een woedenden bhk op de arme vrouw. „Ja, wij zijn Zijn volgelingen!" antwoordde Maritzja met heldere stem. „Verstaat gij beiden mij goed ?" Zij keken elkander aan en verbaasden zich over haar moed. „Gij kent hun lot, vermoed ik." „Zeker!" 1 „Gij durft vrouw! Gijheden zijt allen verdwaasd." „Niet wij!" „Gij zult boeten voor uwe hardnekkigheid en nog om genade roepen," zeide Rabbi Ruben hoofdschuddend. „Ach!" antwoordde Maritzja droevig. „Wat zijt gij toch verhard. Gij zijt blind, dat gij Zijn hcht niet gezien hebt en doof dat gij Zijn woorden niet hebt verstaan." Zij draaiden onrustig met de oogen en vermeden het haar aan te zien. 173 Toen stampvoette eensklaps Rabbi Ebenezar in een vlaag van drift. „Het was een valsche Messias ! " riep hij uit. „Ik zeg u, neen! Het was de Engel, Gods Zoon, dien gij niet gekend, en gedood hebt." „Vrouw, zwijg 1" Fier keek Maritzja hen aan. „Ga van hier!" beval zij streng. • „Niet gij vrouw, zult ons gebieden." „Wie kan dezulken als gij zijt van de waarheid overtuigen I" riep Maritzja verontwaardigd uit. De schoone, heilige leer van onzen veelgeliefden Meester kunt gij niet begrijpen. Gij hoogmocdigen van harte, gij hebt den Messias gemarteld, wee u!" „Wee u, vrouw, zwijg Maritzja, zwijg!" Beide Rabbijnen traden nader, haat sprak uit hunne oogen en beiden bedreigden haar met de vuist. Zij kromp ineen niet van vrees, maar van een smartelijke pijn in de hartstreek, een krampachtige samentrekking, die haar wanhopend maakte. Kwam Ifraèl maar ! Goddank, zij zag hem haastig naderen, nu glimlachte zij pijnhjk. „Zij is toch bevreesd," zeide Rabbi Ruben opgetogen. De ander lachte valsch. „Ik begrijp uw beider komst bier niet!" zeide Ifraèl norsch en verontwaardigd. „Ha, de edele zoon !" zij bogen spottend. „Gij kent ons toch, nietwaar ? Niet ? nu, wij weten terdege goed, wie gij zijt!" „Wij weten alles!" zeide Rabbi Ruben triomfantelijk. „En woont gij hier nu ?" vroeg Rabbi Ebenezar listig. „Dat is uw zaak niet, dunkt mij." Ifraël werd driftig. „Dunkt u dat, wij echter houden er andere denkbeelden op na. Wij moeten zorgen, dat uwe moeder de kindei en Israëls niet op kwade paden lokt en er afvalligen van maakt." Ifraël zag het bleeke, betrokken gelaat zijner moeder en hip kreunde even hoorbaar. De Rabbijnen lachten. „Wilt gij beiden terstond vertrekken?" Zij talmden steeds en Rabbi Ebenezar zocht naar een geschikte zitplaats, hij vond een bankje, maar smeet het verwoed weg. 174 „Dus gijlieden woont hier, een aardig huisje! Zoudt gij echter niet liever naar uw afgebrande woning terugkeeren ? Ha, ha!" Hij lachte schel. En plagend riep Rabbi Ruben : „Het ziet er daar mooi uit!" „Gij zijt beiden valsch en onwaar !" riep Ifraèl diep verontwaardigd. „Vindt gij dat, edele Griek ? heb maar een weinig geduld en gij zult ervaren wie wij rijn. Denk soms niet, dat gij ons zult kunnen ontsnappen ! Wij hebben duizend oogen en duizend ooren." „Waar is die Levi ?" Rabbi Ruben sprak luid. Maar Levi, alhoewel in de nabijheid verscholen, bleef onzichtbaar. „Zult gij nu gaan ?" Ongetwijfeld, en op uw bevel nog wel! Wij rijn welwillend van aard en groeten u ootmoedig. Wij, Rabbijnen van den grooten tempel te Jeruzalem, groeten u nederig!" Zij schuifelden druk gesticuleerend en pratend naar het poortje, daar gekomen stond Rabbi Ebenezar stil, hij wierp een boozen bhk op de arme Maritzja en Ifraèl. „Wij zullen u zeker niet vergeten en bewaren uw vriendelijke ontvangst in onze herinnering !" riep hij spottend. Zij waren nog nauwelijks het poortje uit, of het werd door Levi met een luiden slag achter hen dichtgeslagen. Een heftig schelden werd duidelijk hoorbaar. De Rabbijnen hadden door drift hun waardigheid geheel vergeten. „Nu leert gij de waardige Rabbijnen van het volk van Israël in hun ware gedaante kennen!" zeide Levi toornig. „Ik ken hen reeds lang," antwoordde Ifraèl droevig. „Het wordt hoog tijd voor ons om af te reizen." „Mijn zoon !" riep Maritzja nauwelijks hoorbaar. Zij zag wasbleek en hield krampachtig de hand op haar hart. Ifraèl verschrikte. „Arme moeder, gij rijt ziek." „Pijn!" kreunde Maritzja. Heel voorzichtig droegen Ifraël en Levi de rustbank naar de woning. Met gesloten oogen, nauwelijks ademend, lag grootmoeder Maritzja onbewegelijk stil, hare pijnen waren ondragelijk. 175 Een hartaanval had haar getroffen, als gevolg van het bezoek van de Rabbijnen. Van een heuvelrug, bij Damascus, daalde langzaam een jonge man neder. Hij was blootshoofds, gekleed in een ruim, donker overkleed en steunde op een staf van olijfhout. Glooiend lagen de heuvelen vlak bij de stad, afgewisseld door eenige stijle rotsen, waarin enkele oude boomen de wortels hadden vastgeklampt. Op een lageren heuvelrug lag Damascus omgeven door een breeden muur, waarin verschillende poorten waren, die toegang tot de stad verschaften. Omgeven door landhuizen, vruchtboomen, aanplantingen van katoen en graan, uitgestrekte tuinen vol rozen, maakte Damascus een vredigen indruk. Er ging rust en bekoring uit van al bet natuurschoon, waarachter de groote bouwwerken van menschenhanden zich verhieven. De jonge man stond stil, geruimen tijd bleven zijn blikken gericht op het panorama voor hem, daarna hief hij de oogen opwaarts en steunde met beide handen onbewegelijk op zijn staf. De schoone wolken naderden snel, elkander verdringend en steeds andere beelden vormend, in wonderbaar teere tinten van blauw, grijs en wit, waarboven strepen van goudkleur en rood. Eindelijk losten zij zich op, verdwijnend in een heldere strak azuurblauwe lucht. „Heer I" zeide de jonge man teeder. Zijn stem klonk zacht en vol eerbied. „Achter dat groote gordijn der geheimenis is uwe woning, heel diep, heel ver in het heelal zijt Gij gegaan, en toch zijt Gij steeds nabij, goede Meester!" Hii hield de hand boven de oogen, alsof hij dan beter de nevelingen, die het Licht verborgen, met zijn oneindig verlangen zou kunnen doordringen. Hij schudde het hoofd en glimlachte. „Mijn tijd is nog niet daar! Ach, waarom heeft het Licht ons moeten verlaten! Ik ben heden al bizonder zwaarmoedig en zoo moedeloos. Onze goede Meester zou zeggen : „bedenk wel, Johannes, dat er hcht is, maar ook duisternis, dat er dag is, maar ook nacht!" Hij daalde nu sneller neder naar den breeden druk bevolkten hoofdweg." Spoedig trok de jonge man, met zijn edel, ernstig gelaat de aandacht van een paar Joden. Zij volgden hem op den voet. 176 „Is het niet een der Christenen ?" fluisterde de oüdste tot den jongere, die iets onrustigs over zich had. „Ja, Abraham." „Het is een dergenen, die bij het kruis stond, nu herken ik de gestalte duidelijk." „Kom, laat ons wat meer haast maken. Abraham, wij loopen als een paar oude, afgedankte ezels." „Gij spreekt van jezelf, nietwaar ? Zie ! hij kijkt om, dacht ik het niet, het is de discipel Johannis I" „Ja, hij is het en wat wilt gij nu?" „Gij weet toch wat de Rabbijnen zeiden, gij weet toch ..." „Wilt gij soms ook een Judas worden, Abraham ?" viel de ander hem in de rede. „Ik 1" de oude Jood stond stil. „Ik ? groot verlangen heb ik er nu juist niet naar, maar het zou heel goed werk zijn, als ik hun mededeelde, waar hij te vinden was." „Neen!" het klonk streng, „met zulke dingen houden wij ons niet op." Van terzijde keek Abraham hem met een slimmen blik aan, hij kreeg achterdocht. „Zouden wij niet eens haar de groote bazar gaan ?" vroeg de jongere man, „of zijt gij vergeten, dat ik u een mooi stuk hjnwaad beloofd heb ?" Abraham zocht met adelaarsblik Johannis onder de voetgangers, hij was echter verdwenen. Onverschillig trok hij toen de schouders op. „Hij is voor heden ontsnapt, zijn geluk, mijn ongeluk I" „Ik dacht over een stuk zware zijde," hernam de jongere man. „Wat!" de kleine, zwarte oogen fonkelden begeerig. „Dat verdient een man, die geduldig wacht op de terugbetaling, als men van hem geleend heeft." „Ik kan wachten,ikkan wachten!" Tevreden wreef Abraham de handen. Het stuk zijde, waar hij mede wilde bluffen, deed hem Johannis geheel vergeten. De jongere man keek nog even onbemerkt rond en dankte het goed gesternte, dat Johannis redding had gebracht. In den laatsten tijd dacht hij veel na over de leer van den Gekruisigde, en begon te wankelen in het oude geloof. Johannis intusschen haastte zich naar de dichte groep boomen waarachter het huisje van Ruth verscholen lag. Aan alles was duidelijk te bemerken, dat hij hier niet vreemd was. Eerst keek hij of er soms iemand 177 buiten was, toen klopte hij op bizondere wijze tegen hét poortje. Slechts eenige oogenblikken moest hij wachten, toen opende Ruth zelf. „O Johannis! gij bier!" „Wees gezegend, Ruth." „Ik dacht u in Betlehem, bij de moeder van onzen Heer." „Ik was daar geruimen tijd, toen echter de vloedgolf van vervolgingen weder naderde, raadde zij 'mij aan om te vertrekken. Zij smeekte het mij zelfs, daar zij dacht, dat men mij zekerhjk in hare woning zou komen zoeken. Ik wilde nog blijven, vreesde niet, maar neen!" Droevig schudde Johannis het hoofd. „Zij zendt u hare groetenis, Ruth. Op weg zijnde werd het mij echter heel duidehjk, hoe onveilig het voor de discipelen is, om in Judea te blijven. Toch hebben wij ons heilig werk te verrichten!" „Waar gaat gij nu heen, Johannis ?" „Mij nog onbekend, de geest zal mij leiden." Zij waren intusschen de woning binnengetreden en met oprechte blijdschap werd de discipel verwelkomd. Hij nam bij grootmoeder plaats, die mat en verzwakt nederlag. „Gij zijt toch niet ziek ?" vroeg Johannis bezorgd. „Mijn arme moeder heeft een hevigen bartkramp gehad," vertelde Ifraèl. „Die heeft haar ontzettend aangegrepen. De Rabbijnen zijn bier geweest, het heeft haar kwaad gedaan." Medelijdend zag Johannis de bleeke vrouw aan, het hjden stond nog op haar gelaat te lezen. „Zoudt gijlieden niet van hier gaan ?" „Zoodra moeder zich hiertoe in staat gevoelt. Wij gaan naar Griekenland." De moeder wierp onbemerkt een bhk van grooten weemoed en hefde op haar zoon; er lag ook twijfel in opgesloten. „Herinnert gij u mijner nog, Johannis ? Weet gij nog wel, hoevelen er waren opgekomen, om de prediking te hooren, die zoo overweldigend tot onze zielen sprak ? „Zeker herinner ik mij uwer. Ik vergeet niet gauw, en ik las toen groote trouw in uwe oogen." „Ruth I" Het vrouwtje trad nader. „Lieve Ruth, gij hebt toch zeker nachtverblijf voor Johannis ?" 12 178 „Ongetwijfeld, maar heel nederig, in het schuurtje bij Ifraël en Levi." Johannis was in gedachten verzonken, op zijn gelaat stond weemoed te lezen. „Ifraèl is mijn eenige zoon," zeide grootmoeder met zwakke stem. „Levi is onze trouwe huisgenoot." „Levi ?" de discipel keek op. In een hoek tegen den muur geleund stond Levi. Hij bewoog zich onrustig en had de oogen neergeslagen. Geruimen tijd sprak niemand, het was heel stil, zoodat men de stem van Elenah, en den helderen lach van kleine Silenah, die op den binnenhof waren, duidelijk kon hooren. „Levi is..." grootmoeder begon te spreken, toen hij plotseling op Johannis toetrad. Hij beefde en uit zijn oogen sprak zijn ziel. „Ik ben Levi, een Jood !" zeide bij zenuwachtig, „en gij zijt Johannis, de veelgeliefde discipel van uwen Meester, dien de Joden gekruisigd hebben!" Johannis zag hem lang en door