HERMANCE (drukkerij RembpantftJ ^ Amsterdam f HERMflNCE EEN VROUWENLEVEN ROMAN DOOR DORfl MCJSBflCH AMSTERDAM — SCHELTEMS & GILTflY HERMANCE. Ze liepen uit het Concertgebouw, huiverend door den overgang van de warm-volle zaal nu plotseling te komen in de koude. De Oostenwind had helder schoongeveegd de straten, strak blauw spande de lucht, hier en daar tintelde reeds een ster. „'t Vriest flink!" huiverde Frits Alberg de Lemmer terwijl hij steviger doorstapte, de handen gestoken in de zakken van zijn overjas, willen we de tram pakken Tine?" Ze knikte als teeken van instemming, trok het lange bont dichter om haar hals. „Loop toch niet zoo hard ... je vliegt 1" kwam ze ontstemd. Hij keek haar even terzijde aan. „Ik loop gewoon door; ik kan de tram toch niet voor mijn neus weg laten gaan ... jij altijd!" 2 Elegant, slank in haar zwart fluweelen mantel, de smalle voeten omhuld door beige souspieds, verhaasde ze haar pas, wierp 't hoofd in den nek. „Ga dan maar alleen ... ik neem 'n atax!" Voor hij 't wist, wenkte ze 'n chauffeur, suisde weg. Frits keek even beteuterd, haalde de schouders op, liep door, groette 'n paar kennissen. „Als ze 't maar niet gezien hadden, die gril van zijn vrouw . . . Tine zat vol grillen . . . zoo langzamerhand raakte hij er aan gewend, maar 't irriteerde toch. Ze was nerveus, wispelturig, zijn vrouw. Nu mokte ze nog over vanmorgen, ze vergat nooit gauw iets. Zondagmorgen! Hevige scène. Aanleiding: sigarenasch! Hemel nog toe, in zijn courant verdiept over politiek had hij op 't kleed wat asch gemorst. Tine, keurig netjes, heel precies, begon een stortvloed van woorden over zijn hoofd uit te strooien, hij had haar hand gegrepen, zei nog bedaard, 'n andere man had natuurlijk gevloekt: „Tien, kind, 't was 'n ongelukje, geef me maar 'n blik en stoffer . . ." doch ze bleef boos. En hij, nog goedig, had 't tafelblikje en 't schuiertje gehaald, was gaan vegen. Sientje, de tweede meid had 't uitgeproest toen ze koffie binnenbracht, hij had 't wel gezien, en daar kwam Tine aanstuiven. „Ben je nou heelemaal niet wijs . . . het 3 tafelschuiertje voor den grond te gebruiken!" Toen had hij, nu ook driftig, de schuier, het blikje, door de kamer gegooid, was achter zijn courant verder uit gaan brommen. Hè, zulke kleinigheden toch! 'tWerd in hun driejarig huwelijk hoe langer hoe ondragelijker dat humeur van zijn vrouw, 't Maakte hem nu onverschilliger; de grootste afleiding thuis was Netty, 't tweejarig dochtertje en dan zijn drukke zaken ... hij was 't grootste gedeelte van den dag op zijn kantoor, dat niet in huis was. Voor vijf jaar geleden had hij Tine van Zanthoven leeren kennen op 'n lawntennisclub; de jonge dames waren „dol" op sport, doch 't meerendeel nog doller op flirten. Hij logeerde bij zijn ouders te Utrecht en maakte daar kennis met Tine's tante, mevrouw de weduwe Doornkamp. Tante Dorine Doornkamp had haar ouderloos nichtje tot zich genomen en haar opvoeding te Brussel op 'n pensionaat voor jonge dames laten voltooien, 't Was verstandiger geweest als zij nichtje, met haar overdreven wispelturig karakter flink de handen uit de mouwen had laten steken, of haar voor een of andere akte aan had gezet, maar Tine was te zwak, te etherisch van gestel. Teruggekomen in Utrecht werd 't een leventje van uitgaan. Ze was geen beauty, doch bezat een ongekende elegantie; ze was lang en slank, een bleek ge- 4 zichtje waarin de lichtbruine oogen rusteloos schitterden, oogen als glinsterend glas, die vreemd deden in 't smalle, bleeke gelaat. Een overvloed van rossig krullend haar, deed 't blank van haar gelaat nog meer uitkomen, bij de kleine rechte neus tipte hier en daar wat sproetjes, die toch niet misstonden. Haar geheele persoonlijkheid deed denken aan 'n Engelsche type. De meeste kennissen vonden mevrouw Alberg de Lemmer niet knap. De opinies waren zéér verschillend over Tine, die grillig, nerveus aangelegd, soms op diners of soirees kwijnend zich aanstelde, dan weer luid schaterlachte, coquetteerde met de bekoring van een lokkende sirene. Zij was en bleef excentriek. Men bleef vriendschap met de Alberg de Lemmers houden om hun bekende gastvrijheid, de fijne diners, de gezellige intieme avondjes en om den gastheer, den rondborstigen hartelijken Frits. Hoe ter wereld of Alberg de Lemmer een excentriek grillig schepseltje als Tine tot vrouw had gekozen, begreep men niet. Enfin, huwelijksraadsels waren niet zeldzaam. Om haar geld had hij haar niet getrouwd, hij zelf was gefortuneerd, had goede zaken. Thuiskomende belde Tine driftig. „Meneer al thuis?" Sientje keek verwonderd, terwijl ze de voordeur nog open hield. 5 En terwijl Tine zich weer omwendde om den wachtenden chauffeur te betalen, flitste 't door haar hoofdje dat Frits natuurlijk nog niet thuis kon zijn met de tram. Ze tripte met lichte pasjes de trappen op naar de eerste verdieping, opende de deur van haar slaapkamer, ontdeed zich van haar hoed en mantel. Toen trad ze huiverend een ruim boudoir binnen, draaide 't electrische licht op, wat zacht uitstraalde over de meubels. Met haar verfijnde smaak, had ze hier weelde uitgestrooid; artistiek waren de hoekjes met beelden, tafeltjes met bibelots, 'n groote koperen lamp, staande achter 'n divan en aan den wand eenige etsen van beroemde schilders. Toen ze 't vertrek binnentrad, omving de warmte uit den haard haar streelend met 'n aangenaam gevoel van thuis te zijn in 't weelde-nestje. Ze zette zich op 'n laag stoeltje voor den haard, wipte de smalle voetjes nu gehuld in goudleeren pantoffeltjes, op 't wit-bonte vacht heen en weer, strekte de blanke handen ronddraaiend naar de rossig-blauwe vlammen uit en ze keek naar 't handenspel, waardoor schemerend rose tintelde het bloed, door de albasten vingers. Zij vergat de prikkelende koude buiten; maar plots kreeg ze gewetenswroeging bij 't denken aan haar man. Ze wierp eenige illustraties door elkaar, bleef even staren op 'n photo in „Die Woche," stond op en daalde de trappen weer af. In 20 Zij schrikte uit haar gepeins op, als ontwakend uit 'n droom en ze streek met nerveus gebaar het rossige, springende haar uit de oogen. Ze had medelijden met dien armen, miskenden jongen man tegenover haar en aarzelend vroeg ze weer den naam van de gedichten. „Levensdrang" och maar ze zullen wel nooit het licht zien. Toen schudde hij 't hoofd, plots energiek, begon over muziek, deed haar ontwaken uit de somberte, die als 'n fijn onzichtbaar weefsel zich door heel 't vertrek had uitgespreid en hij vertelde dolle grappen uit zijn studentenleven, zoodat haar zachte, parelende lachjes opklingelden als trillende toonladders. Hij fixeerde haar zooals zij daar stond bij de theetafel en de handen bewoog tusschen 't fijn porcelein. Hij vond haar vandaag in de grijsfluweelen empire-japon bepaald ouwelijk. Haar teint was vaal en de oogen diep omkranst. Hoe was 't mogelijk dat ze twee dagen geleden op die soirée bij zijn oom zoo mooi geleek! En die vermoeide uitdrukking in haar oogen . . . was dat nu een jonge vrouw van negen en twintig jaar? Zij gevoelde dat zijn blikken op haar rustten en met 'n coquette beweging liep ze naar de piano, opende de klep. „Toe . . . zingt u iets . . . wilt u?" Hij verklaarde zich bereid en stond op en 21 ze zocht in muziekboeken. Maar hij weerde haar af. „Laat u maar . . . liefst uit mijn hoofd iets." Zijn tenor klonk te week, te sentimenteel, er was geen vastheid in, maar 't geluid imponeerde haar, overdreven als ze was, gauw dwepend. En ze zong zacht mee van Massenet: „Ouvre tes yeux bleus, ma mignonne." Toen zongen ze 'n paar eenvoudige duetten, haar stem was gevoelvol, fluweelig. Ze spraken af om eiken Maandagmiddag, dan moest hij toch in Amsterdam zijn, samen duetten in te studeeren ... ze vond 't plan heel gezellig . . . iets nieuws in haar steeds naar emoties zoekend leven. Ze spraken nog over gedichten en hij droeg met zijn zachte smeltende stem voor uit Schiller's gedichten „Sehnsucht" Ach, aus dieses Tales Grimden, Die der kalte Nebel drückt Könnt' ich doch den Ausgang finden! Ach wie fühlt' ich mich beglückt! Alex bleef nog 'n half uurtje, maakte toen zijn excuus over zijn lang blijven en vertrok met belofte de volgende week te komen om samen duetten in te studeeren. Toen hij vertrokken was, bleef ze droomerig voor zich staren en ze hoorde nog de klanken nahangen 22 in haar hoofd van zijn zachte, gedempte stem. O ze wist, ze was zich bewust van een teere zusterlijke sympathie voor Alex, arme boy, zoo miskend door velen, hij had een fijn besnaarde ziel, waarom was hij tot studie gedwongen als hij den weg van de kunst zocht! Haar oogen werden vochtig, vochtig van tranen om Alex . . . Hij was in haar bestaan gekomen als 'n zachte weemoed . . . een raadselachtig lief geluk, dat haar ziel beroerde. Frits ... als ze goed nadacht kwamen hun karakters in 't geheel niet bij elkaar. Frits, met zijn zucht naar 't gewone, materieel, tevreden; met zijn groot, forsch figuur, zijn breede borst, zijn krachtigen wil. Was 't niet om te schaterlachen eigenlijk, dat zij, met haar etherisch gestel, haar overgevoelige ziel, de vrouw was van een man als Frits? Neen . . . 't was om te schreien ... te schreien. Ze verborg haar hoofd in de fluweelen kussens van den divan en haar tranen vloeiden in 'n groot medelijden met zich zelf. En ze verheerlijkte Alex, ze deelden saam het romantische wat in beider zielen was ... O verliefd werd ze niet op hem, jóngen . . . stdkkert . . . kind . . . jonger dan zij was, maar ze was blij met zijn sympathie . . . zusterzielen . . . En Alex liep in gedachten naar 't station. Hij gevoelde dat deze ontmoeting met die vrouw een kostbare vondst voor zijn verder 23 leven zou zijn om hem voort te helpen. Hij zou haar overdreven, exentriek karakter onder zijn wil krijgen, dat voelde hij . . . gék overdreven vrouwtje . . . vreemd schepseltje . . . hij begeerde haar niet eens . . . zijn hartstocht sprak niet voor haar . . . maar ze moest hem helpen . . . Godallemachtig wat zat hij er leelijk voor, over twee maanden die groote wissel . . . oom van Hoven gaf geen bliksem meer . . . er bleef hem niets anders over dan zich voor z'n kop te schieten ... zij moest hem met geld helpen ... of die man van haar! Maar hij was niet makkelijk die Alberg de Lemmer ... die had 'n paar verstandige oogen in zijn kop hoor . . . neen buiten spel houden . . . maar zij . . . 's Nachts lag hij onrustig in zijn bed te woelen . . . om en om. Dat hij na de laatste scène met oom van Hoven geen cent meer kreeg! 'n Schande was 't hoor! Je bloed-eigen familie! Als hij geld had, smeerde hij 'm naar New-York nooit zag iemand hem meer terug . . . stikken hoor de heele boel! Maar eerst haar winnen ... ze waren rijk. Een uur later stond hij op, zijn knap gezicht stond somber en hij smakte op 'n stoel voor zijn schrijftafel neer, bleef in 't duister rondstaren, de handen woelend in 't haar. Toen ontstak hij, met 'n plof 't gaslicht; scharrelde in 'n buffetje, schonk zich 27 ze hem, niet meer in mijn huis ontvangen . . . versta je dat?" Ze stond op, lachte spottend. „Ben je jaloersch . . . stel je voor!" Hij ging naast haar zitten, een diepen rimpel trok tusschen zijn oogen. „Jaloersch? Neen Tine ... ik vertrouw je ten volle ... ik acht je te hoog voor dergelijke kuren, maar je moest inzien . . . begrijpen kindlief, dat hij in de eerste plaats geen gezelschap voor ons, voor jou is . . . hij is bekend, zijn oom van Hoven wil hem niet meer in zijn huis ontvangen . . ." „Stakker ... als je eenmaal de menschen tegen je hebt." Frits viel haar bruusk in de rede, wuifde met zijn hand sigarenrook weg. „Je behoeft volstrekt geen medelijden met hem te hebben, hij wil eenvoudig niet, hij wil eenvoudig niet, hij verdomd 't gewoon, maakt schuld op schuld, leeft van zijn ooms' geld, als je dat eervol vindt ... en bovendien zoo'n jongmensen kan wel eens meer dan vriendschap voor je gaan gevoelen . . . geloof me kind. . . . ontvang hem niet meer!" Haar oogen staarden langs haar man heen. 't Is nog eens afleiding, ik verveel me hier . . . ik snak naar émotie ... dit saai bestaan!" „Maar Tine! Heb je niet alles wat je wilt. . . 28 Netty ... je kind dan! Toe ga nu mee naar beneden, 't is zoo dwaas om niet aan tafel te te komen ... je bent toch niet ziek?" Scherp keek hij haar aan, vond haar de laatste dagen ongewoon bleek, de oogen gejaagd, haar oogen-blik beviel hem niet. En een groote angst kroop op in zijn ziel ... als die oude zenuwziekte weer eens losbarstte . . . ze was zoo melancholiek, dan weer overspannen druk. Hij moest haar maar weer zacht bejegenen of juist flink zeggen dat ze plichten had . . . moederplichten . . . dat ze zich niet in dien sleur moest voortbewegen. Na 't middagmaal, stoeide hij met Netty, die uitgelaten op haar vaders' knieën klauterde met helder, blij kindergelach. „Kindje, maak zoo'n leven niet!" Vermoeid bewoog Tine de handen om Netty af te weren, die plots stil bleef staan, kijkend met haar groote oogen van haar vader naar haar moeder. Toen begon ze weer rond te dansen, uitgelaten druk. Tine rukte 't kind ruw bij haar arm, zette haar met 'n duw op 'n stoel. „En nu is 't uit . . . anders naar bed!" Netty begon luid te snikken, met korte rukschokjes van haar schouders. Frits stond op; een donkerrood vlamde over zijn gelaat; toornig keken zijn oogen Tine aan, die thee inschonk. 29 Hij zei in 't Fransch, dat ze zoo onrechtvaardig tegen 't kind deed, wat hinderde nu Netty's vroolijkheid ... ze moest zich dan maar eens indenken hoe saai 't kind werd opgevoed ... en moest haar egoisme maar eens op zijde zetten . . . dit was zoo geen leven meer!" Ze mopperde iets tegen, kribbig, onverschillig. Toen bracht ze 't kind zelf naar bed. De naklank van Netty's gehuil bleef hem nog in zijn ooren hangen toen hij alleen bleef en driftig de courant ontvouwde. Hij zou eens met den ouden huisdokter spreken . . . die wist Tine's gestel ... ze was ziek of werd zenuwziek . . . zulke kuren . . . zoo'n humeur. Frits wist 't zich niet te verklaren. Hij kon zich niet voorstellen, hij met zijn gezond gestel, zijn krachtig lichaam en gezonde ziel, dat Tine zich ziek voelde. Hij begreep niet waarom ... hij dacht zich moeielijk een physiologische toestand in; hij dacht alleen met groote angst terug aan de tijden, toen zij als dood voor alles was geweest, de doffe naargeestigheid. En telkens weer, telkens als 'n afschrikwekkend spooksel doemden de herinneringen voor hem op. Rusteloos staarde hij over zijn courant in 't vertrek, nog niet helder overtuigd hoe hij dit aan zou vatten ... haar nog zóó laten gaan, toegeven of de dokter raadplegen. 30 Den volgenden dag was haar stemming geheel omgeslagen. Ze was druk, vroolijk, beloofde met Netty 's middags uit te gaan en 'n mooi lapje te koopen voor 'n nieuwe poppenjurk . . . was dat niet prettig? Frits haalde verruimd adem. Gelukkig, ze kreeg weer lust om zich met Netty te bemoeien... kom, misschien was hij overdreven angstig geweest, ze zag er ook kalmer uit, haar oogen stonden niet zoo nerveus. Hij hief haar hoofd bij de kin omhoog, kuste haar hartelijk, blij om haar beter humeur, haar goed uitzien. „Bonjour vrouwtje ... tot vanmiddag . . . ik kom niet koffiedrinken." Hij drukte Netty's blond kopje tegen zich aan, liep neuriënd het huis uit. Gelukkig . . . 't zou zich wel weer schikken. Hij hield van rust, 'n opgewekt leven . . . niets hinderde hem zoo als huiselijke ongezelligheid. En dat behoefde ook niet... in 't geheel niet. Vanmiddag . . . neen nu . . . zou hij even bij den bloemist aangaan, wat bloemen voor Tine laten bezorgen ... ze vond 't altijd aardig zoo'n attentie. Voor twaalven ging Tine met 't kind uit, ze zou 's middags Alex ontvangen, hij had belet gevraagd. Onder 't drentelen langs de drukke winkelstraten dacht ze aan hem . . . aan Alex. Wat 31 dwaas van haar man angstig te zijn, dat hij liefde voor haar op zou vatten! Waarom zou er geen gewone vriendschap kunnen bestaan? Die jongen! Hij was haar als 'n jongere broer, een zusterlijke sympathie . . . 't was amusant 'n tikje romantisch, zoo'n beetje verwend te worden, geen aanbidding, maar 'n gezellige afleiding . . . vooral omdat hij muzikaal was en zij de saaie middagen aangenaam sleet met hem in 't verdiept zijn van de muziek. Zoo was 't goed, Alex rustig bij haar, terwijl ze musiceerden of mooie photo's uit Schotland, waar zij langen tijd geweest was, voor haar huwelijk, bekeken. Afleiding .. . dat de onrust... de angstige gejaagdheid van haar af zou gaan ... o die toenemende angst voor iets wat ze zelf niet wist . . . die op haar aankroop als 'n giftig dier . . . haar allerlei hallicunaties voor de oogen tooverde. Ze sprak er niet met Frits over ... ze moesten haar maar zoo stil laten gaan. Nu zocht ze juist afleiding en wilde haar man dit weer verhinderen ... ze wilde zich nog vermannen tegen de ongedurige gejaagdheid . . . drong de gedachten weg . . . de erfelijke ziekte van haar vaders' kant die op haar loerde . . . haar weer dreigde te overmeesteren. Ze drukte eensklaps zóó hard Netty's handje terwijl 't bloed naar haar wangde golfde en 32 een hevige hartklopping haar adem belemmerde, dat Netty met groote oogen haar moeder aankeek. Goddank . . . 't ging weer over . . . kom, kom wat dacht ze dwaas, 't Leven was toch heerlijk . . . waarom was ze nu bang . . . kijk hoe lief Netty was! En dan 't frissche winterweer . . . „Of moeder 't prettig op straat vond, ja zeker Netty." Ze drukte 't handje van het kind dat vroolijk lachte, rose gekleurd het blijvroolijk snoetje. De lucht betrok, kleine nattige sneeuwvlokken daalden neer, reeds gesmolten voor ze de aarde bereikten. Tine voelde de koude vlokjes onaangenaam in 't gelaat dwarrelen neen nu verlangde ze naar gezelligheid . . . het weelde-nestje thuis, met de bloemen voor de vensters, alsof 't daar binnen lente was. En vanmiddag zou Alex komen, hij bracht nieuwe muziek mede! Op de stille gracht, kleurde weer plots wat bleeke zon de takken der boomen, strooide lichtplekjes kwistig uit over de modderige straten, over sneeuw, wat nattig geplekt in de hoeken der stoepen. We zullen in de tram gaan Netty, 't is nu zoo vies met die sneeuw op straat!" Ze voelde zich plots weer vermoeid, de hartkloppingen kwamen weer terug en langzaam liep ze verder, hoorde nu niet naar Netty's druk gebabbel. En thuis gekomen zorgde ze vlug voor de koffietafel, verlicht toen ze tegen 33 twee uur in haar boudoirtje zat. Ze staarde uit 't venster op de stille gracht waar een schuit dreef door het rimpelooze groen-gorige water, ze volgde eenige schoolkinderen, die te laat elkaar voorttrekkend, voorbij holden . . . o daar was Alex . . . kijk hij zag haar, lachte, groette correct, beleefd, chic in zijn lange ulster. Eenige oogenblikken later stond hij in haar kamer, en gaf haar 'n toef viooltjes. Zacht nam hij haar handen in de zijne, zag haar lang aan met 'n diepe weemoed in zijn oogen; even drukte hij vast haar arm. Zij voelde een vreemde gewaarwording, die nooit tot haar was doorgedrongen ... en 't flitste door haar hoofd dat zeggen van haar man „Tine, 't is 'n gevaarlijk spel!" „Dwaasheid" zei ze zacht en toen luchtig: „Heb je de muziek Alex?" Hij streek langzaam met zijn hand langs 't voorhoofd om als gedachten te verzamelen. „Neen Tine ... ik heb er wel om gedacht doch 't is een grove nonchalance van me . . . ik heb je iets ernstigs te zeggen!" „Wat dan?" vroeg ze bang, schor van angst ... bij haar geschokt zenuwgestel veroorzaakte de geringste emoties haar reeds angst. Hij liep heen en weer, nam 'n lijst waarin haar portret stond van den schoorsteenmantel af, bekeek het lang. Toen ging hij naast haar 3 34 staan, nam haar bevende hand. „Je bent iets moois geweest in mijn leven, Tine ... ik dank je voor al die genoeglijke uren . . . doch ik . . . kom niet meer terug ... ik ga heen!" Zijn stem was schor, brak af. En 't flitste door zijn hoofd, dat hij nu éven waar was, dat alles niet op komédie berustte. Liefde, passie, voelde hij niet voor haar, doch 'n groote vriendschap . . . 'n dankbaarheid dat zij trots al de geruchten, die er over zijn leven in de wereld waren, dat zij hem nog steeds ontvangen had, getrotseerd had, 't oordeel van de wereld. Hij voelde zich week, ellendig. God ja . . . hij was niets, 'n ellendige lammeling, een man zonder wil. . . nu zag hij volkomen de toestand in . . . er was geen uitkomst meer mogelijk. Binnen twee dagen moest de speelschuld voldaan worden anders ... En oom van Hoven had hem uitgevloekt . . . gaf geen cent meer . . . Hij dacht en staarde maar, terwijl Tine steeds banger voor dat wanhopige staren van Alex, dat stilzwijgen, zijn arm greep, en uitbarstte: „O Alex . . . spreek dan toch . . . zég dan toch wat er is!" Maar gebroken, als verlamd, óp van zijn steeds in-spanning-leven, wierp hij zich in 'n fauteuil, de witte handen voor 't gelaat geslagen. Ze knielde bij hem neer, trok in ijzeren greep 37 „Anders . . .? Er is geen uitweg meer . . . Een kogel door mn' kop . . . afgeloopen!" Haar gelaat was vaal-wit. Zij keek hem met verwilderde blikken aan. Toen wankelde ze op hem toe en hij ving haar tenger lichaam op, in zijn armen. „Ik zal je helpen!" sprak ze schor ... je moet nu heengaan, morgen om twee uur verwacht ik je weer hier . . . o dat leven in mijn hoofd . . . 't barst . . . 't maakt me gèk . . . „Stil, stil Tine . . . kind je bent de laatste tijden zoo overspannen!" Hij streek haar werktuigelijk over 't rossige haar, dacht alleen aan 't geld . . . aan de mogelijkheid op redding. Als hij 't geld had, betaalde hij er een gedeelte van en zette dadelijk koers naar Amerika . . . God, God wat gemeen . . . 'n mensch zakte hoe langer hoe dieper . . . het was of je eergevoel ... je karakter geheel in 't niet zonk ... o ze hield van hem die vrouw! „Vraag je 't aan je man Tine?" vroeg hij, haar hoofd oprichtend. Ze vlijdde zich dichter tegen hem aan, haar oogen drongen in de zijne. „Dat is mijn zaak Alex... vraag dat niet... neen voorloopig laat ik Frits er buiten. ff Hou je van me Tine?" vleidde zijn fluweelige stem aan haar ooren. „Ik wil je niet meer missen" fluisterde zij 38 terug, je begrijpt mijn ziel . . . Frits is te ruw ... te materieel... als Frits mij aanraakt, is t of zijn groote handen een teere vogel doodknijpen . . . „Jij bent ook als 'n teere vogel kind . . . zóó fijn . . . zóó broos . . . beloof je nu die zenuwen meester te worden Tine . . . terwille van mij? Die vreemde angsten weg te duwen? Als je zoo engelachtig goed bent mij te helpen, beloof ik je een werkkring te zoeken, niet meer te luieren, mijn studie laat ik gaan en dan samen leven, weg in onze muziek . . . Overstelpt door 't geluk uitkomst te krijgen, sprak hij maar door, terwijl ze stil met haar hoofd tegen hem aanleunde. Zoo maar stil te luisteren en te kijken naar zijn sprekende oogen kalmeerde haar overspannen toestand reeds . . . ze wilde hem niet meer missen uit haar leven. Plotseling stond ze op, vol wilskracht. „Ga nu heen Alex . . . zorg morgen twee uur hier te zijn!" Hij sloot haar even in de armen, ontroerd over haar toewijding, maar zóó zeer hadden de zorgen hem terneer geslagen dat hij hier niet lang over nadacht. „Kom, je moest van het leven maar nemen wat 't je aanbood. Die vrouw, dat zenuwzieke schepseltje scheen hij te sugereeren, ze klampte zich vast aan hem, geld hadden ze genoeg, 39 welnu als 't er maar was, dat was zijn zorg niet! „Alex . . . beloof me plechtig . . . beloof me bij je woord van eer . . . bij onze liefde, dat je dan niet meer spelen zult . . . Natuurlijk niet kind, stel je daarop gerust. . . ééns wordt een man wijs ... ik dank je vast voor alles Tine ... tot morgen dan!" Hij kuste haar vluchtig op 't voorhoofd, keerde zich op den drempel weer aarzelend om, n angst in zijn oogen. » Wat is er Alex?" vroeg ze bevend. „Zou je het geld heusch krijgen Tine . . . ben je er van overtuigd? Als 't nu . . . Zij schaterde plots hel uit. 't Was als 'n wanklank dat lachen van haar. „Maar natuurlijk Alex ... toe ga nu .. . Zijn somber gelaat ontspande zich weer, alsof zon gloorde over een landschap. Het daglicht viel vol op haar gelaat en weer trof 't hem een oogenblik hóe lijdend haar gelaat was, met de scherpe mondlijnen, de witte tint. Hij keek haar scherp aan. O als ze hem geholpen had was 't wel gemeen, ploertig gemeen, stil heen te gaan . . . haar gezondheid reeds héél wankelend zou misschien ondergaan door zijn schuld . . . Maar hij schudde 't hoofd heftig. Kom, geen sentimenteel geklets . . . 'n beetje vriendschap voelde hij voor haar . . . liefde geen sprake . . . 40 zij zou zich ook wel weten te troosten. Goddank dat hij in New-York zoo'n goed baantje kreeg, opzichter over 'n fabriek, bij 'n vriend . . . wel zijn branche niet . . . enfin . . . eerst maar uit dat kleine, vervloekte Holland . . . Toen nam hij vluchtig afscheid. Het gehuichel in zijn toon, de komedie die hij speelde, deed haar niet inzien hoe zij zich in moeielijkheden werkte, voor één die niet waard was geholpen te worden en glimlachend keek zij hem nog na, half verborgen achter 't pluche gordijn voor 't venster. Toen trad ze haar slaapkamer in, kleedde zich aan, met koortsige gejaagdheid. Ja, ze ging naar Haarlem, naar tante Dorine. Ze wilde niet aan haar man verzoeken of hij geld wilde meebrengen, ze liet hem altijd het financiëele beheeren, 't zou achterdocht opwekken. Bij tante Dorine, de gefortuneerde oude dame, zou ze zeggen dat haar man op reis was en er onverwachts een som geld moest betaald worden, of tante 't geld even voorschoot. Ze zou 'n quitantie teekenen dat het geld over 'n maand terug werd betaald . . . dat zou dan niets geen bezwaar zijn, 't was haar geld en dan was Alex gered . . . Frits zou een beetje mopperen, meer niet. Voor den spiegel zette ze 'n groote zwart fluweelen hoed op, met zijden bloemen. Ze glimlachte even, een vermoeid lachje, dat 41 de doffe oogen niet verhelderde; toen trok ze 'n lade van 'n kastje open, wierp verschillende paren handschoenen driftig door elkaar, vond eindelijk wat ze zocht en liet de boel onopgeruimd, wat anders nooit gebeurde, achter. Tegen de meid zeide ze, dat ze misschien niet vóór 't eten thuis was, ze moest onverwachts naar tante in Haarlem ... ze moesten het maar aan meneer zeggen. De dienstbode bleef in haar gebogen houding bij 't fornuis staan, met de zwarte poetslap in de opgeheven handen, staarde zij mevrouw aan. Sientje, de tweede meid wisselde 'n blik met haar kamaraad en liep achter Tine aan, om de voordeur te openen. Goed voor Netty zorgen hoor . . . doe haar grijslinnen schortje voor aan tafel... dag Sientje!" De slappen gebroken gang die zij de laatste dagen sterk over zich had, was nu weg. Bruusk, levendig in haar bewegingen met glinsterende oogen, ging ze in de electrische tram naar Haarlem, haar doel voor oogen. „Als tante Dorine nu maar thuis was!" suisde 't door haar vermoeide hersenen heen. Ze zat stil in 'n hoekje van de snel voortglijdende wagen . . . dacht maar aan Alex. Ze keek op haar horloge, 't was reeds bij half vier. Een doodelijke vermoeidheid was langzaam over haar gekomen, terwijl ze haar zinnen, haar woorden overwoog, wat ze aan tante Dorine 44 de haard ... ik zal dadelijk om theewater bellen ... en hoe kom je zoo onverwachts hier ... er is toch niets?" Angst teekende nu uit tante Dorine's gelaat, terwijl ze haar nichtje's hoed aannam. „O, weineen tante . . . alles is best . . . Frits is op reis ... hij blijft eenige weken weg . . ." Angst om haar leugens, die zij niet zoo gauw wist te zeggen, deden weer hartkloppingen ontstaan ... de angst was weer hevig . . . kroop tot haar keel op. „'t Is hier warm . . . benauwd tante!" De ouderwetsche meubels, plomp, zwaar, de familieportretten in dofgouden lijsten, schenen op haar te vallen, de muffe lucht uit de boekenkast, die geopend was, benam haar bijna den adem. Mevrouw Doornkamp sloeg met klimmende ontsteltenis Tine gade. Wat deed ze zenuwachtig, vreemd ... o, als ze maar niet ziek was! Gelukkig, Tine gevoelde zich kalmer worden, ze moest nu flink spreken, anders ging alles totaal in de war. „'t Gaat al beter ... de overgang van koude in warmte pakte me aan ... o ja tante, ik kom u een vriendelijk verzoek doen . . . zoudt u . . . wilt u mij even tot de volgende 48 na, wreef haar gouden bril helder . . . kreeg pen en inkt. Tine teekende de quitantie, borg 't geld in haar handtaschje. Zij drukte tante Dorine's handen zóó stevig, dat de oude dame haar ringen in 't vingervleesch voelde dringen. „O Goddank tante ... 't is om iemand te redden . . . neen, neen ... nu moet u er niet meer naar vragen . . . mag ik blijven dineeren ... na 't eten brengt u me naar de tram . . . Gunst wat heerlijk dat u mij geholpen hebt! Ik ben dol, dol blij, lieve goeiert laat me je nog een zoen geven." Toen steunde ze 't hoofd in de handen, barstte uit in hartstochtelijk gesnik. O, hij was gered . . . arme, arme Alex. Hoe dankbaar zou hij haar zijn! Tante Dorine schonk 'n kopje thee in . . . nam uit een groote kast 'n flesch eau-de-cologne en bevochtigde Tine's hoofd. Er waren zeker ontzettende toestanden in Amsterdam ... of Tine was zenuwziek. Voor geen geld liet ze 't schepseltje in zoo'n overspannen toestand alleen naar huis gaan; ze zou haar zelf brengen. Tine rustte uit op de sofa en tante Dorine zeide dat ze zien moest wat te slapen; de oude dame deed kalmeerende druppels in 'n glas, zette zich bedrukt en zelf onrustig bij 't venster. Na 'n poosje stond ze op van de sofa. 49 „Hè, ik ben nu weer goed tante ... ik zal om half acht heengaan. Foei, foei, wat doe ik u 'n last aan! U moet maar gauw bij ons komen logeeren hoor, dan zal ik het geheim onthullen waarv.oor ik dat geld noodig had". Ze roerde met 't lepeltje in haar theekopje, knabbelde 'n biscuit. „Ik breng je naar huis Tine! „U, maar tante dat wil ik volstrekt niet. . . heusch ik ben goed . . . volstrekt niet . . . F Stel je voor als tante haar bracht! En Frits was thuis! Alles zou uitkomen . . . neen dat mocht niet! En ze sprak druk over onbeduidende dingen, vertelde over kennissen . . . nieuwe japonnen . .. In de gezellige kleine eetkamer, rustig, aan de tafel waarop het oude familiezilver prijkte, zaten ze tegenover elkaar. Ze was heel druk, at maar van de gerechten, hoewel ze geen eetlust had, doch ze wilde zich nu goed houden . . . heel gewoon doen. Op haar wit gelaat brandde twee vuurroode plekken, haar oogen schitterden. O, ze voelde zich nu bijna gelukkig. Hoe was 't mogelijk dat ze zoo tobde ... de angst was weg. Ze dronk wijn, twee glazen, wat ze zelden deed. Tante Dorine, de lippen opeengeklemd, begreep maar niet wat ze denken moest. Een doodelijke ongerustheid om Tine, haar vreemde 51 „Zeker tante!" „Heb je 't goed weggeborgen . . . die taschjes gaan soms open Tine . . . Truitje liet de dames uit. . . dankte neigend voor de fooi, die Tine haar in de handen stopte. Zonder een woord te spreken reden ze tot de halte van de tram. Luidruchtig nam zij afscheid . . . dankte nog hartelijk. En Mevrouw Doornkamp drukte zich dood-op van dien émotie-dag in haar anders stil leven, in 't hoekje van 't rijtuig, terwijl door de raampjes, lichtvlakken van lantaarns drongen. „Hoe dat af zal loopen . . . hoe dat gaan zal . . . had ik haar niet moeten brengen?" vroeg de oude dame zich zelf bang af. * Frits Alberg de Lemmer had dien middag thuiskomend van zijn kantoor, vernomen dat Mevrouw onverwachts naar Haarlem was. Ongeduldig, wrevelig had hij, toen de dienstbode heen was gegaan, de schouders opgehaald. Zoo grillig als Tine toch was! Wat 'n gril toch om zoo maar weer, zonder verklaring, 'n dag uit de stad te gaan! Ineens kwam als 'n dolle ijverzucht in hem op, 't idéé dat ze met Harzinga uit de stad was. Hij, anders 56 de verwarde kluwen van gedachten meer te volgen . . . het geld, dat geld . . . stond misschien in verband met dien kerel . . . dien Alex . . . opheldering zou hij hebben, beslist. De dokter constateerde zware koortsen, overspannen, absolute rust en er moest 'n verpleegster komen. En tante Dorine kwam vóór twaalven nog uit Haarlem, stond met bleek gelaat voor haar neef. Bevend zette zij zich neer op den stoel, dien Frits haar toeschoof. Frits wist eerst niet hoe te beginnen 't was ellendig misschien een geheim van zijn vrouw te openbaren, een verhouding tusschen haar en die Harzinga . . . maar hij wilde weten nu En hij begon voorzichtig te vragen over zijn vrouw . . . was ze alleen bij tante Dorine geweest en waarom? Tante Dorine klemde in bange vertwijfeling de handen saam. „Mijn beste, beste jongen ... ik weet niet meer wat ik zwijgen of zeggen moet, o, alles is even duister . . . „Tante ik smeek u . . . Tine is hevig overspannen ... er schijnt iets te zijn, 'n geheim, door mijn eigen vrouw . . . Hij beet op zijn knevel, voelde zijn keel als toegeknepen. God, god . . . dat je als 'n kwajongen zoo je huwelijksleven moest opbiechten, al was tante Dorine te vertrouwen, 't Idee dat hij mogelijk versmaad was 57 voor een ander, deed hem in machtelooze woede de vuisten krampen ... hij had haar in alles vrij gelaten, in alles vertrouwd natuurlijk en nu was alles vol zwarte geheimen, duistere zaken. Toen drong de langzame, doffe stem van de oude dame tot hem door, voelde hij haar bevende handen op zijn mouw drukken. „Frits ... ze was bij me ... ik mag 't nu niet verzwijgen en ze vroeg . . . geld terleen. Ik weigerde, maar toen werd ze half radeloos, ze zei dat je op reis was ... ze kon 't je nu niet vragen ... ik zal je de quitantie laten zien . . . Met beide handen greep hij naar 't papier. Zwijgend las hij de schuldbekentenis . . . Tante Dorine's oogen waren vol tranen. „Och God Frits ... 't is misschien zoo slecht dat ik alles vertel ... ik beloofde haar zoo te zwijgen, maar jij vraagt 't me zoo dringend en nu deze toestanden . . . Vreemde gedachten vlogen door zijn hoofd ... hij bracht de geldquastie in verband met Alex . . . maar hij wilde zijn vrouw nog redden. „Ik begrijp alles ... ze heeft wat te veel uitgegeven ... te groote uitgaven . . . durfde dit niet te zeggen ... ze is soms zoo vreemd Tine ... ik dank u tante voor uw hulp . . . vanmiddag krijgt u 't geld terug". Gebroken bleef hij zitten tegenover tante 66 Netty nam voorzichtig een reepje brood, keek haar vader aan, „Misschien vrouwtje ... nu rustig zijn!" „O heerlijk . . . Maatje ook mee!" 't Kind klapte in de handen, maar de naklank bleef pijnlijk hangen . . . Frits stond verlicht op. Goddank nu namen de zaken hem weer in beslag; hij kuste zijn dochtertje, groette tante Dorine en pakte de tram naar de Beurs. En onder 't spreken met zijn vrienden, vergat hij even de misère thuis; zijn zaken gaven hem de gewenschte afleiding. Zijn kennissen vroegen niet te veel naar z'n vrouw's toestand, wetende dat dit hem hinderde. Hij sprak dien middag druk over 'n flinke winst die gemaakt was op de tabakken. Frits had al eenige jaren gespeculeerd en 't was hem tot nu toe bijzonder meegeloopen. Als 't zoo meeliep, werd je er hoe langer hoe brutaler in . . . durfde je . . . Na beurstijd, drentelde hij met Koolmans, 'n vriend van hem, langs 't Damrak, inviteerde hem mee naar zijn kantoor, waar ze lang bleven praten in 't koel-rustige privé-kantoor van Frits waar alleen 't getik van de schrijfmachine tot hem doordrong en de stemmen van de bedienden dof klonken. Toen zijn vriend vertrokken was, smakte Frits nog even neer in zijn armstoel voor het 67 groote schrijfbureau en bleef in gepeins voor zich zien. En hij dacht na hoe goed zijn zaken gingen, hoe alles licht kon zijn . . . maar nu dat . . . zijn vrouw ... beroerd hoor als 't leven je toch knauwen moest, 't Sloeg je gewoon vleugellam. Vocht nu maar tegen het noodlot! Om vijf uur verliet hij het kantoor en dacht er nog bijtijds aan, 'n annonce bij een boekhandelaar te brengen . . . voor 'n juffrouw . . . ook al 'n corvee, zoo'n vreemd schepsel in je huis. Hij bleef liever bij 't oude, geen nieuwe emoties . . . enfin 't lot was wreed. In de nauwe drukke winkelstraat was al jaren en jaren de drogistwinkel van van Dam gevestigd, 't Was 'n kleine winkel met één raam en uithangend, boven de winkeldeur, de traditioneele gaper. Van Dam was bekend, om de beste artikelen, schuiers, stoffers, geneeskrachtige kruiden, de oprechte Haarlemmerolie en honderde meer verschillende dingen, waren daar te krijgen. Van Dam stond nu ook weer achter de toonbank met zijn verschoten vlekkenjasje en dito pantalon aan en woog met zijn echt van Dams gezicht, groene zeep af. Zijn geel bleek gelaat, de zwarte bakkebaardjes, de half toegeknepen oogjes, grijs-groen, maakten hem nu bepaald 68 niet aantrekkelijk en terwijl hij met zijn lange dunne vingers handig de zeep in 'n grauw papier wikkelde, begon hij tot het wachtende dienstmeisje het praatje van alle winkeliers dezer aardbodem, namelijk over: „het weer". „Een zegen zoo'n zomer . . . 'n hemelsche zege . . . wat is er nog meer van je orders Jaantje?" „Niks meer ... o ja mevrouw mot nog 'n flesch eau-de-cologne hebbe ... ik vergat 't bijna . . . meneer vroeg 't me." „Hoe gaat 't met je mevrouw?" vroeg van Dam, ijverig zoekend tusschen flesschen naar 't gewenschte. „Och 't zelfde ... ze zit maar in 't Sanatorium . . . zoo heet dat ding, geloof ik . . . ook 'n toestand hoor!" „'s Heere wil . . . meisje . . . zoo klaag niet, want . . ." „Gut meneer van Dam, daar hou 'kme niet mee op ... ja die flesch is wel goed . . . ziezoo, al klaar ...helpt uw dochter vandaag niet?" Van Dams wenkbrauwen trokken hoog op, zijn mondhoeken bedenkelijk naar omlaag . . . „Tja . . . die tegenwoordige jeugd. . . m n dochter wil hooger op, neemt Fransche les . . . jawel, twee uur gaat er mee heen en waarvoor is 't noodig vraag ik je? Wil je 'n haverballetje toe . . . nou bejour Jane!" 69 Jaantje stapte de winkel uit, bromde iets van „akelige zemelkous" „schijnheilige stroopmachine," liep met 'n blik van blij herkennen op 'n jong meisje toe. „Dag juffrouw van Dam!" „O Jaantje . . . pas op die kar . . . ben je bij ons in de winkel geweest, is Netty niet bij je?" Hermance van Dam, 't vriendelijk blozend gezichtje, gekleed in een lichte blouse met donkerblauw cheviot rok, stond even stil, sprak vriendelijk met Jaantje, de dienstbode bij de familie Alberg de Lemmer, die reeds jaren boodschappen bij haar vader bestelde. En Hermance die dikwijls hielp in 't drogistenwinkeltje van haar ouders, vond 't altijd 'n groot plezier, als Netty met een der dienstmeisjes meekwam. „Zoo'n dot die kleine zus toch, met de prachtige oogen en de blonde haren ... en 't was niets geen kattig kind . . . zoo zacht en lief! Hermance zocht altijd de mooiste reclameplaatjes voor haar uit en Netty verliet dan steeds de winkel met 'n doosje pepermunt of balletjes. Ze ging altijd graag mee naar „juffrouw Hermance." En onder 't spreken over Netty's moeder, keek Jaantje eensklaps met haar bolle oogen, Hermance aan. 70 „Gusjes juffrouw! Daar denk ik nou warempeltjes aan! U heb wel eris gezeit dat 't helpe in uw vaders winkel zoo vervele gaat en u in betrekking wilde ... as u eris bij ons kwam voor huishoudster!" Een bloedgolf vloog over Hermance's reeds blozend gelaat. Zij, uit die hatelijke omgeving van thuis weg . . . verlost van heel de vroom-heilige rommel! Zij bij dat snoezige kind! Netty! O, zij hunkerde te ontsnappen uit dat thuis. Even glinsterden haar oogen blij-op, toen langzaam verdoofden de lichtjes weer en schudde zij het donker hoofdje. „Neen Jaantje, 't zal niet gaan . . . veel bezwaren . . . zoekt meneer iemand?" „Ja, ik heb zoo ies gehoord juffrouw. De oude tante verlangt naar d'r huis, jasses wie weet wat 'n chagrijn van 'n huishoudster er nou komt! Denkt u er nog es over . . . ?" Hermance beloofde dit met haar mond, doch in haar hart rees 'n twijfel, dat zij wel thuis zou blijven. Toen liep ze de straat door, opende onder 't klingelend belgeluid, de voordeur van de winkel. Er stond 'n dame voor de toonbank. Juist in 't voorbijgaan, trof 'n wreveligen blik haar uit van Dams oogen, terwijl zijn zalvende stem tegen de dame sprak. Ze deed de glazendeur 71 open waardoor ze in de achterkamer kwam, 'n vrij ruim vertrek met 'n glazen deur uitkomend op 'n donkere binnenplaats, de muren begroeid met klimop. Bij 't raam stond 'n groote tafel met rood tafelkleed, op de tafel stond 't theeblad klaar met witte porseleinen kopjes en nikkelen theepot. Een groote, ouderwetsche canapé met gehaakte kleedjes, zes stoelen, 'n penantkastje met beeldjes en familieportretjes overladen, 'n boekenrek met meestal stichtelijke boeken, maakten het grootste deel van 't meubilair uit. Op den schoorsteenmantel stond 'n vergulden pendule, aan weerskanten papieren bloemtakken onder stolpen. Bij Hermance's binnenkomen keek haar moeder op van 't sokken-breien. Ze was blij dat ze haar dochter zag, en schoof de bril op 't voorhoofd, 't Was 'n corpulente kleine vrouw met gezond blozend gelaat. „Wat kom je laat . . . 't theewater kookt al . . . zet 's effe de thee . . ." De breinaalden rammelden weer snel door, toen streek juffrouw van Dam langs 't klamme voorhoofd. „Wat broeierig vandaag ... er zal zeker onweer komen . . . kijk, de lucht betrekt al!" Hermance keek op; haar blikken zweefden 72 over 't bedompte binnenplaatsje, langs de hooge donkere muren. Zóó hier uit te vliegen . . . weg uit deze omgeving . . . „'t Spiritislichie brand te hoog . . . doe 't wat lager" klonk haar moeders stem weer door de kamer-stilte. En terwijl de beide vrouwen over verschillende onderwerpen spraken, trad van Dam binnen, gevolgd door zijn zoon Bart, de oudste zoon, die op krukken strompelde. Van Dam liet zich met knorrig gezicht in den leuningstoel tegenover zijn vrouw, neervallen, ontvouwde 'n blad, de Kerkbode. „De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen ... Pieter Jacobus Hanse is gestorven ... hier staat 't. . ." teemde vader. Bart met zijn bleek, ziekelijk uitziend gelaat, keek zijn zuster aan, die thee inschonk. Zijn groote oprechte blauwe oogen waren precies de oogen van Hermance; alleen tintelden de hare vollevenslust en staarden Barts oogen wat dof rond, alsof hij altijd vermoeid was. Hermance was de oudste van de vier kinderen; zij was vier en twintig jaar, dan volgde Bart die een en twintig jaar telde dan Riek, een vijftienjarig meisje en Piet, de zoon van dertien jaar. Bart hield de boeken bij, ging kalm zijn gang in 't kleine kantoortje, terzijde van den winkel. Riek was op 'n atelier, leerde 73 het hoedenvak en Piet ging nog op school. „*t Is me tegenwoordig met jou Fransche poerlepaplessen 'n waar kruis", begon van Dam, blazend in de warme thee . . . „je helpt geen steek in den winkel". Juffrouw van Dam's blikken keken verschrikt van haar man naar haar oudste dochter . . . angstig keek ze Hermance aan. Bart streelde de groote, zwarte poes, die met 'n hoogen rug langs zijn beenen streek en kopjes gaf. „Ik heb 't u toch al eerder gezegd dat ik liever in een betrekking ga, daarom leer ik Fransch, dan vind ik misschien wat goeds . . . moe wilt u nog thee?" „Eert uwe vader en uwe moeder," teemde Hermance's vader, maar jij neemt 't zoo nauw niet ... je volgt je eigen kopstuk 1" Driftig sloeg vader van Dam „de Kerkbode" toe, haalde 'n tabaksdoos, stond met langzame beweging op, om in den winkel te helpen, er was 'n klant. „Ik begrijp niet ... jij Bart? dat je je Pa altijd zoo tegenspreekt . . . och gut, och gut, 't is altijd weer 't zelfde geharrewar . . . laat de man toch spreke . . ." Hermance stond op, driftig, de groote blauwe oogen fonkelend. „Al jaren hebben jullie me gedwarsboomd ... al jaren . . . eerst me laten leeren op de 74 Normaalschool om m'n akte Lager Onderwijs te halen . . . maar jawel, dat mocht niet . . . weg suffen hier in de winkelrommel . . . psalmen zingen . . . weet ik al . . . tóch blijf ik niet!" „Hermance!" trilde Barts stem . . . „bedaar 'n beetje!" Ze barstte plots uit in hevig geschrei, de afmattende scènes thuis, maakten haar steeds prikkelbaarder. Van Dam die nooit van zijn telgen tegenspraak veelde, voelde dat de oudste dochter hem de baas was . . . wilde dit niet. En Bart begon ook al, jawel, één koppig schaap bedierf de kudde hoor! Maar hij, van Dam, eischte gehoorzaamheid van zijn kroost . . . En onder 't spreken over 't mooie weer, de droge zomer, het afwegen van stijfsel en soda, dacht van Dam met verbolgen woede, hoe Hermance 't aanzoek van dien braven Karei Overbeek, die dik in de dubbeltjes zat en 'n ware christen was, ook al af had geslagen. Hermance was naar de groote zolderkamer gegaan die ze met haar zusje deelde. Ze dompelde haar gloeiend gelaat in koel water, dat ze in de waschkom goot, ging voor 't venster staan. Een zachte koelte streelde haar gloeiend gelaat, speelde met wat losgewoelde donkere haren. Ze had 'n ovaal gezichtje, ze droeg het zware kastanje-bruine haar eenvoudig, 75 met 'n scheiding in 't midden, aan weerszijden van de slapen was 't wat opgekuifd, zonder golving. Haar tint was blank en rose, de oogen groot en blauw, waarboven fijn geteekend waren de donkere brauwen. Haar figuur was lang en wat tenger; iets gevulder zou haar mooier gemaakt hebben. Ze volgde met haar blik een vlieg, die gonzend door 't raam wegvloog. In haar dwarrelend denken drong nu meer en meer het feit dat ze weg wilde uit 't ouderlijk huis. Zij had de jaren doorgesuft, zonder een poging tot verzet, maar nu ze zich zelf meer en meer ontwikkelde, wilde ze niet blijven in deze atmosfeer van brave schijnheiligheid. O, zeker ze geloofde, ze bad . . . maar ze handelde er thuis niet naar, ze deden zich zoo braaf voor, maar zij, Hermance, had al zooveel opgemerkt en gezien, dat toch totaal geen oprechte vroomheid was. Moeder was 'n goedige ziel . . . Bart o ja, van haar oudsten broer met zijn goed hart hield ze veel . . . hoor daar riep iemand haar ... „ja ja ... ik kom!" Ze spoedde zich naar beneden, zag Bart, strompelend op zijn krukken, in 't portaaltje staan. „Hermance ... er is een brief voor je gebracht . . . door de meid van hoe heeten 77 vastberadenheid haar moeder bij den arm en een stomme bede lag in haar oogen alsof moeder haar helpen zou ... „Ik moet vanavond bij die meneer Alberg komen ... ik denk voor 'n betrekking . . . u weet wel die lieve Netty, ze komt dikwijls met de dienstmeid mee boodschappen halen." „Zeg 's Hermance . . . nou geloof ik dat. . . je . . . heelemaal . . . gek bent geworden!" Juffrouw van Dam keek hulpzoekend Bart aan, die 'n punt aan 'n potlood sleep. „Als ze nu toch wil . . . Iaat u haar dan gaan . . . ze is hier toch niet op haar plaats . . . vader en zij strooken niet met elkaar . . . 't zou natuurlijk voor u . . . voor mij . . . niet prettig zijn . . . Bart keerde zich bruusk af . . . strompelde naar 't kantoortje. „Ik ga vanavond . . . u kunt me er niet van afbrengen . . . spreekt u er nog niet met vader over ... ik denk dat ik er misschien wel slagen zal . . ." „Nou dat zal ik maar niet zeggen wat ik denk . . . 't is 'n opruierij van die Jaan . . . die zal bang zijn om 'n huishoudster boven haar te krijge ... nou zal ze denke: „Hermance van Dam ken ik", zoo zal de vork in de steel zitte ... ik zie je er nog niet! Meneer Alberg zal 'n dame verkiezen boven 80 't samen met haar gelezen; ze bleven even wijs. Hè . . . kende ze maar iemand die haar dat eens precies wist uit te leggen . . . Hè, wat 'n mooie rozen had die man daar op die kar! Wat jammer toch, dat al die bloemen zoo ruw daar lagen ... ze waren toch zoo prachtig. „Tien om 'n dubbeltje . . . roze ... roze.. ." schreeuwde de man met schor geluid, kijkend naar de vensters; doch de meeste huizen waren gesloten, de menschen waren nu buiten. Hermance zocht 't huisnummer . . . o daar was 't! Ze tripte vlug de hooge stoep op, belde. Jaantje opende de deur. „O, juffrouw van Dam . . . gaat u maar mee naar de huiskamer . . , 'k ben nog an me vate, 't was laat vanmiddag!" Hermance volgde haar over de dikke loopers, licht bevend, wat verlegen. In de huiskamer was niemand. Door de geopende tuindeuren zag ze Netty's vader in den tuin; hij besproeide de bloemen, geholpen door Netty die met haar blij kinderstemmetje babbelde. Hermance bleef alleen. Ze keek even schuw rond. Wat 'n prachtige kamer ... die mooie stoelen en die prachtige schilderijen! O, wat glinsterde dat kristal mooi achter de glazen deurtjes van 't buffet. En wat aardig tegen den muur, dat rekje met lepels. . . een muts over 81 de theepot ... ze gebruikten zeker geen lichtje . . . nou dat stond toch gezelliger . . . o daar kwam iemand aan . . . hé wat angstig! En trage voetstappen kwamen aan ... de deur werd geopend; Hermance zag tante Dorine's statige figuur, gekleed in 't zwart kant. „Mevrouw" fluisterde ze ... ik ben wat laat gekomen . . . Tante Dorine wenkte met de hand. „Ga zitten . . . u bent juffrouw van Dam, nietwaar ? „Ja Mevrouw". „Kijkt u eens . . . u hebt zeker gehoord over de droeve toestand hier in huis . . . Mevrouw is buiten. . . u kent Netty, nietwaar? Jane, de dienstbode zeide ons dit . . . Er moet n flink net meisje in huis komen voor alles . . . 't kind is eenzaam en ik ga weer heen." Zwaar zakten de oogleden over tante Dorine's oogen, ze veegde met haar zakdoekje langs haar voorhoofd. Roerloos zat Hermance op den grooten stoel, haar aangewezen. „En nu is 't wel heel jammer dat u nog nooit in betrekking bent geweest", vervolgde tante Dorine weer, Hermance scherp opnemend. Vreemd zagen de twee vrouwen elkaar even aan. „Ik zou heel graag goed voor Netty willen 6 85 „Komt u bij meneer in dienst ?" vroeg ze familjaar, de deurknip verschuivend. Hermance beet zich op de lip, haar blos werd dieper en ze gevoelde voor 't eerst de onaangename gewaarwording, dat Jaantje haar nu als gelijk beschouwde. Ze nam zich voor, niet vrij te worden. Ze mompelde iets, wat Jaantje niet verstond, groette vriendelijk, kort, haalde verruimd adem toen ze weer buiten was. „Hoe 't thuis te vertellen!" Er zou wat zwaaien, een storm van angst woei door haar hersenen. Over de doodstille grachten stapte ze flink door, sprak ze zich zelf moed in ... ze was meerderjarig, wilde niet meer in 't ruzie-gedoe van thuis blijven. En wat 'n mooi salaris! Zoo zich zelf moed insprekend, naderde ze haar huis; 't winkelschelletje klingelde hevig bij haar haastig binnentreden. Bart zat achter de toonbank 'n courant te lezen, keek vragend Hermance aan. Nog nooit had zoo de muffe winkellucht, de geur van kruiden, haar getroffen als nu. En ze zag in haar verbeelding de mooie gemeubeleerde huiskamer, de hooge marmeren gang van 't huis, waar zij in betrekking zou komen, ze schepte zich gouden visioenen, onwetend als een, die nog niet wist hoe het was om onder vreemden te staan. 86 „En?" vroeg Bart, 'n doos zeep op de toonbank verduwend. „Nou ik heb de betrekking gekregen" glunderde Hermance, voorzichtig tusschen twee mandjes doorloopend. Bart en zijn zuster keken elkaar even aan. „'t Is te hopen dat 't je bevalt . .. wat zijn 't voor menschen? 't Spijt me dat je heen zal gaan Hermance . . . „'t Is 'n prachtig huis en 'n lief kind . . . je kent Netty toch wel als ze soms mee komt met de meid ... en hoog salaris en verbeeldt je Bart ... ik ga naar zee met 't kind. Hè wat zou dat heerlijk zijn als jij eens kwam . . . de zee zou je goed doen ... en nu was er 'n tante, maar die ging weg . . . Bart keek voor zich, in zijn borst 'n loome druk. „En die Mevrouw?" „Mevrouw? Die is in 'n ziekenhuis buiten ... er is geen mevrouw." „Informeer maar eerst voor je gaat!" opperde haar broer bedaard, volstrekt niet deelend haar enthousiasme. „Maar malle jongen! Ze koopen hier altijd! Dat mooie huis op de Keizersgracht!" „Keizersgracht? Gunst Hermance wat ben je nog groen! Alsof op die stand alles in 't reine is! Je weet nog zoo niets af van de wereld!" 87 „Ha . . . ha . . . grootvader Bart is aan 't woord 1" lachte ze helder op . . . nou al maken jullie 't nog zoo zwart, ik ga! Was 't thuis gezelliger dan ging ik niet onder anderen . . . maar 't is zoo niet uit te houden!" Ze fronste even de wenkbrauwen, trad de huis kamer in, waar haar moeder bezig was met naaiwerk. Riekje en Piet waren uit. „Ik heb de betrekking" zei ze kort, vermoeid klonk nu haar stem door de opwinding, die nu zakte. Haar moeder hield de adem in . . . „Hoe durf je ? Je zult me wat ondervinde I Je hebt je brood hier . . . gaat tóch weg . . . maar ga je gang ... je zult vader hoore! Och . . . och!" Om den witten gaslichtballon zweefden 'n paar muggen, aangetrokken door het licht en moeders stem zeurde door over de goeie zaak, al was 't drogistwinkeltje wat klein ... en dan ging je kind haar beenen onder 'n andermans tafel steke . . . heere .... heere . . . als je er zelf 'n dagmeissie op nahield, want al waren ze burgermenschen ... ze hadden 't toch maar goed! Met dat hooger op wille bij de deftige lui, kwam je ook soms in nare gevallen, viel je ook niet met je neus in de rozen . . . enfin, Hermance most 't dan maar wete. Maar morgen moest ze 't dan maar aan 88 vader zeggen . . . 's avonds nog ruzie, o gunst nog toe . . .!" Juffrouw van Dam schudde 't hoofd heftig. Zij spraken nog door over de betrekking, toen van Dam binnentrad. Hij groette kort, ging liggen op de ouderwetsche canapé, duwde voorzichtig een gehaakt kleedje weg, teneinde het sierwerk voor zijn vettig, dun, haar te vrijwaren. En langzaam blies hij rookwolkjes uit de lange tabakspijp, voorzichtig en zeker zijn woorden kiezend over de vergadering, nu en dan met zijn zalvende stem een Godsdienstige phrase er tusschenwerkend. Hermance gaapte achter haar handen. Pa van Dam keek naar zijn dochter. Hermance stond op, zei dat ze moe was; haar vaders oogen keken onheilspellend, oneerbiedig als de tegenwoordige jeugd was, dat luisterde niet eens . . . met zijn oudste dochter had hij 't dan bijzonder treurig getroffen . . . die zette maar haar eigen zin door . . . altijd 'n humeurtje geweest. „Pa," teemde juffrouw van Dams' stem. . . spreekt u nu niet te veel . . . maak u zich niet van streek . . . u hebt al zooveel gesproken !" „Ja ... ik heb gelukkig de macht van 't woord in mei" 89 Bart dacht onwillekeurig aan de fabel van den kikker, die zich opblies, toen hij zijn vader aankeek, maar hij zeide kort zijn zuster goedennacht, die met 'n blaker gewapend naar haar kamer ging. En dien nacht wierp ze zich om en om in haar bed. Neen, ze had goed gekozen. In de absolute zekerheid wist ze nu, dat ze uit de duffe familie-omgeving thuis weg moest . . . het eeuwige geharrewar met vader ... de dagen helpend in de kleine winkel waar je jeugd wegkwijnde en dan Karei Overbeek met zijn eeuwig gezeur, zijn droeve oogen als 'n getrapte hond, wanneer zij hem afsnauwde . . . héél de familie was vóór dat huwelijk ... als kinderen reeds schenen zij voor elkaar bestemd . . . maar ze wilde niet . . . nóóit . . . Ze zag Netty voor zich . . . héél de luxieuse omgeving . . . o, dat verrukkelijke kind met haar lachend mondje en groote oogen 1 Wat zou ze goed voor 't prulleke zorgen . . . niet verwennen. Maar haar vader . . . daar was ze verlegen voor ... hij keek zoo trotsch die Alberg de Lemmer! Enfin, dat zou wel wennen ... en vol moed en goede gedachten haar nieuw leven willende ingaan, viel ze eindelijk in slaap. Na TmeS vertrek, had Frits Alberg de Lemmer spijt over het spoedig beslissen, dat Hermance zou komen. Hij sprak er met tante Dorine over, toen ze zaten in 't kleine prieel, genietend van stille avondrust. „Ik vind haar 'n beetje . . . hoe zal 'k zeggen ... te eenvoudig. Als ze maar Netty een goede opvoeding geeft ..." „'t Is een lady" vond tante Dorine beslist. „Dat vind ik nu juist niet tante", weerstreefde Frits ... ze heeft veel beschaafds . . . zacht geloof ik, maar ik weet niet of ze in staat zal zijn Netty 'n goede educatie te geven . . ." Hij dacht aan Tine, zijn vrouw, die haar jonge dagen sleet in het Sanatorium, die niets vooruitging . . . integendeel . .. zwakker werd. Hij zuchtte hardop; tante Dorine zweeg; ze zaten daar in 't priëel als twee silhouetten, het vuurstipje van Frits' sigaar scheen als 'nvonk in 't duister, 't was 'n zoele avond. Hij dacht erover hoe doelloos treurig de bezoeken tegenwooordig bij Tine waren. Ze stelde nergens belang in, ze werd dik en zwaar, de oogen zonder leven, flikkerden even op als haar man kwam; dan keek ze naar zijn zakken met 'n tevreden uitdrukking, als hij 'n doos bonbons mee had gebracht, waar ze dadelijk van ging eten. Ze vroeg nu niets meer over Netty, over de kennissen ... ze 6 de eetkamer zag ze rond of de meid alles naar behooren had klaargezet, toen ging ze den salon in. Het was bijna vijf uur en ze liep weer vlug den gang door, opende de deur van 'n zijkamertje waar haar dochtertje speelde met het kindermeisje en stapels blokken over den grond wierp in uitgelaten spel. Met uitgestrekte handjes vloog Netty op haar moeder toe, die 't popje in haar armen sloot. „Heeft mijn kindje zoet gespeeld . . . Anne, wasch haar handjes, dan mag ze binnenkomen." Tine trok haar nauwe rok wat op van de donkerblauwe japon, hurkte bij Netty neer. „O maatje ... we hebben zoo'n pret gehad! Anne heeft 'n poort gebouwd en ik heb alles omgegooid . . . krijg ik nog choco maatje?" „Neen, vrouwke, we gaan direct aan tafel... geen chocolaadjes meer . . . pas op met je morsige handjes voor mama's japon!" Tine hoorde den sleutel in 't slot draaien en bij 't licht in den gang zag ze Frits die zijn hoed en overjas aan de kapstok hing. Een frissche geur van winterlucht ging van hem uit. Voor zij hem goedendag had gezegd, was Netty op hem toegevlogen, strekt de armpjes uit. „Pappie?" „O, dag prul . . . kom mee maar naar binnen, 't is te koud in de gang!" Tine had eerst besluiteloos, dralend toegekeken, trad den 7 salon binnen. Ze zette zich bij de tafel, schonk 'n glas port voor haar man in, knabbelde op 'n krakeling. En 'n oogenblik daarna trad Frits met zijn dochtertje op den arm het vertrek binnen. Het kind geleek sprekend op haar vader. Het blonde krullende haar, de groote blauwe oogen . . . het opgewekte in heel 't gelaat, had zij ook in haar oolijk kindersnoetje. Bij 't binnenkomen keek hij even Tine aan. Hij had eigenlijk 'n knorrig gezicht verwacht, een woordenvloed vól verwijten, maar inplaats van dat . . . schoof ze hem met vriendelijk gebaar het glas port toe, presenteerde krakelingen. Vreemd staarde Frits haar aan, hij moest zich er even inwerken wat zij nu weer wilde, al haar caprices verwarden hem soms. „Ben je boos Frits?" vroeg ze lief, terwijl ze Netty afweerde die haar armband los wilde maken. „Toe mama . . . mag ikke?" Met 'n ongeduldig gebaar wierp ze den kostbaren gouden armband Netty toe, die met een gelukkig gezichtje den smalle band als bewijs van ketting om den hals van een pop dichtknipte. Frits greep over de tafel haar tengere handje, drukte de vingers, getooid met vele ringen. Frits schudde licht afkeurend met 't blonde 8 hoofd, knikte tegen zijn vrouw dat hij niet boos was. Haar oogen keken hem met een guitigen blik aan, ze stond op, boog haar arm om zijn hals. „'t Was niet aardig toet . . ." aarzelde hij voorzichtig, alsof hij tastte hoe ze zijn vleinaampjes op zou nemen, „niet lief om alleen weg te tuffen . . . enfin, laten we er niet meer over spreken, hè?" Hij zoende haar op 't rossige haar ... wees glimlachend op Netty, die gezeten op een trapier, de pop liet dansen, 't Was 'n fout van Frits, dat altijd lieve, toegevende voor zijn vrouw. Hij haatte nu eenmaal scènes, 't Liefst was hem rustige vrede, ongestoorde harmonie; daarbij de angst voor Tine's teer gestel, deed hem steeds haar ondragelijke kuren vergeven. Na de geboorte van hun dochtertje, was Tine ernstig ziek geweest en na een operatie, was haar toch reeds nerveus gestel langen tijd onderhevig geweest aan 'n zenuwstoring. Gelukkig was zij door 'n langen rustkuur op 'n badplaats in Duitschland weer genezen, maar de doorgestane angsten, de ellendige tijden, hadden Frits zóo bang gemaakt voor 'n herhaling van de ziekte, dat hij in godsnaam zooveel mogelijk scènes vermeed. En of de oude huisdokter nu al verzekerde dat ze weer 9 flink was en hij juist op moest treden, de overdreven eischen en grillen van zijn vrouw met kracht tegen moest gaan ... te vergeefs . . . hij was té goedhartig en zwak voor zijn vróuw, waardoor hij als een stuk willoos speelgoed door haar teere handjes geleid werd. Aan tafel zat Netty naast haar vader, die 't kind bediende. In de antiek gemeubileerde eetkamer dreef het licht uit 't koperen gaskroontje over het damast, zilver en kristal, over 'n vaas met bloemen. En terwijl Frits zijn tomatensoep lepelde, dacht hij hoe overdreven luxieus de tafel was gedekt nu er niet eens gasten waren. Tine troonde als 'n vorstin naast Netty, die op haar hoog stoeltje luidruchtig babbelde, niets at. En Tine, die 't kind zelf eerst druk had gemaakt, werd nu wrevelig, verbood met hooge stem Netty, die overmoedig, 'n kristallen messenlegger over 't tafellaken liet glijden, 'n wijnglas omstiet. Tine, gestoord in een gesprek over de opvoering van een nieuw tooneelstuk, werd driftig, zette 't kind van tafel en Netty vloog naar haar vader, verborg 't blonde kopje in zijn armen. Frits trok 't kind op zijn knieën, zeide dat ze zoet moest gaan zitten en mama gehoorzamen. Doch Netty, koppig, klemde met alle kracht zich aan vaders jas vast. Tine verweet haar man dat hij 't kind vasthield en nu verloor 10 Frits zijn zelfbeheersching, zette het kind ruw op den grond. Bruusk wendde hij zich tot zijn vrouw. „Dat eeuwige geharrewar hier ... ik verkies stilte aan tafel ... 't is vandaag 'n dagje wel ... al die onmogelijke kuren . . . Netty op je stoel . . . oogenblikkelijk of anders brengt Sientje je naar bed!" Zijn dochtertje liep op de kleine voeten vlug naar haar plaats, de groote betraande kinderoogen angstig op haar vader gericht. . . Pappie, die nu zoo boos keek ... als de menscheneter uit „Klein Duimpje!" Schouderophalend belde Tine, zei in 't Engelsen tegen Frits dat 't zijn schuld was . . . hij bedierf 't kind totaal. De maaltijd verliep zwijgend; Tine verliet met haar dochtertje de eetkamer en Frits zette zich in den salon bij de vulkachel neer, rookte 'n sigaar. Hij was met zijn hoofd bij zaken, dacht over beurstoestanden, bladerde in brieven uit zijn portefeuille. Tine bracht zelf Netty naar bed, 't kindermeisje bleef maar tot vijf uur. Toen zij eerst met Netty de slaapkamer intrad, en 't licht opdraaide, liep Netty op 't toilet toe, overladen met flacons van kristal, strooide poudre de riz op de kleine handen, verborg zich achter de ledikanten, 't Was eiken avond 't zelfde spelletje; dan trok ze de tule sprei 11 over 't blonde kopje en werd lachend door moeder gegrepen, die haar dan in 't aangrenzend cabinetje, Netty's kamertje, naar bed bracht. Doch vanavond was moeder boos, zei dat ze zich dadelijk moest laten helpen anders kreeg ze geen nachtzoen van vader. Dat was haar grootste straf. Eiken avond kwam Frits even boven, gaf zijn dochtertje een nachtzoen. En nu ook weer belde Tine en vroeg aan 't dienstmeisje of ze meneer wilde roepen. Frits kwam goedig aanloopen, stoeide nog even met Netty die zich in de dekens wegmoffelde. „Waar gaat 't postpakketje naar toe?" was eiken avond dezelfde vraag. „Maar . . . naar . . . Haarlem pappie . . . nee . . . nee . . . naar Zandvoort!" En onder Netty's gelach, dekte hij haar toe, zei dat 't postpakketje nu gauw moest gaan slapen, dan was ze dadelijk bij tante Dorine in Haarlem!" In de slaapkamer stond Tine een licht zijden japon te bekijken, begon zich langzaam aan te kleeden. Frits wreef de lianden, trok 't neergelaten gordijn opzij de, zag ijsbloemen tegen de vensters, als dun gezaaide pluimveren. „Je moet de gaskachel aansteken Tine . . . 't is zoo koud hier!" „Ik houd niet van warme slaapkamers!" kwam 12 ze kort en ze nam 'n toiletspiegel, bekeek haar rossig zwaar kapsel links en rechts. Frits wiesch zijn handen, keek in den spiegel met gefronste wenkbrauwen naar zijn vrouw, die driftig haarspelden, schildpadden kammen uit de haarmassa trok; ze schudde 't hoofd, zoodat de lange tressen zich over haar rug ontrolden. „Dat ellendige haar . . . 't wil vanavond niet goed zitten!" Ze stampte met den kleinen voet, begon opnieuw met haar blanke handen in 't kapsel te wroeten. Frits had zijn toilet gemaakt. . . vanavond naar de soirée bij de van Hovens ... hij had er niets geen zin in. Hij keek op zijn horloge ... al acht uur . . . wat zeurde Tine!" „Ga je mee Tine ... of liever maak je voort?" „Nee!" hijgde ze op 'n stoel voor 't toilet neerzinkend, nee, ga maar alleen, dat afschuwelijke haar ..." Ze liet de armen moe zinken, trok de kapmantel dichter om haar heen. „En jij met je eeuwig gehaast . . . hoor, Netty roept!" Frits ging naar 't slaapkamertje, zag zijn dochtertje over 't ledikantje hangen. 13 „Gaat maatje uit . . . mag ik de mooie jurk van haar zien?" „Neen Netty, gauw slapen . . . toe pop niet zeuren." „Breng je lekkers voor me mee, Pappie?" „Misschien. . . zoet slapen gaan . . . nacht vrouwtje." Frits ging naar de huiskamer waar hij 't licht opdraaide, schonk zich 'n kop thee in, keek de couranten nog eens in. En eindelijk trad Tine de kamer in. Als 'n wolk van zwarte tule met hier en daar pailletten van git, omgaf de japon haar slanke gestalte en zoete viooltjesgeur scheen haar te omzweven. Frits keek haar even aan. „Waarom heb je die lichtzijden niet aan Tine? Deze japon kleedt je best, maar wat ouwelijk." Ongeduldig sloeg ze een avondmantel om, keek door 't venster. „Je haast zoo en 't rijtuig is er nog niet eens." Doch juist toen ze de woorden geuit had, ratelde een coupé aan. In den salon ontving mevrouw van Hoven haar gasten met haar innemend lachje, 'n bejaarde gastvrouw, die met haar man, gepensioneerd assistent-resident, gaarne jongelui om zich heen zag. Tine, met een van haar liefste glimlachjes, zag hoe allen haar gadesloegen, kriti- 14 seerden haar rijk, smaakvol toilet en zij glimlachte een lachje van zelfvoldoening en ze wist dat de dames jaloersch waren en de mannen haar bewonderden. Er vormden zich eenige clubjes aan de speeltafeltjes en Frits nam plaats met 'n gelukkige verzuchting; hij hield niet van de soirees met gemaakt converseerende menschen, coquetteerende jongelui; en bij de van Hovens' waren die uitgangen hem 'n kwelling. Hij genoot van 'n enkelen avond thuis, even uit zijn drukke handelszaken, rustig bladerend in illustraties van de portefeuille, terwijl Tine thee schonk. Maar die avonden waren zeldzaam; er was meestal visite of ze gingen uit. Tine zat op 'n kleine sofa, naast haar zat Bella van Hoven, de schoondochter en links, wat naar haar toegebogen stond Alex Harzinga, 'n neef van de van Hovens, student in de rechten, die niet te vlug studeerde en reeds lang gepromoveerd kon zijn. Oom van Hoven had hem als zijn eigen zoon zijn huis aangeboden, toen Alex' moeder jong was gestorven, van Hovens eenige zuster, en hij ongefortuneerd achter bleef. Maar Alex Harzinga teerde op ooms zak, studeerde weinig, maakte schulden, was te Utrecht bekend als boemelaar. Hij was „1'enfant chéri des dames," jong, slank met zijn fijn besneden gelaat, de donkere levendige oogen, de zwarte knevel om den wat sportenden mond. 15 Tine schertste met Alex, ze spraken over muziek en hij betreurde het ten zeerste dat ze haar stem niet ontwikkelde ze had stem dat had hij laatst op 't avondje bij de Galens gehoord... Ze schoof wat meer naar achteren, schikte iets aan de diamanten vlinder, die als losjes neergeworpen trilde tusschen de zwarte tule bij haar hals. Ze nam een bestudeerde pose aan, zooals zij altijd deed en 't hoofdje wat gebogen, terwijl haar lichtbruine oogen versomberden, zeide ze pruilend, dat haar man totaal niet muzikaal was aangelegd. Glimlachend luisterde hij en terwijl ze doorsprak en 't rossige haar als goud scheen in 't stralend electrische licht, trof hem haar groote bekoorlijkheid, zonder dat hij haar mooi vond. Hij had haar reeds dezen winter meermalen ontmoet, ze bleef voor hem steeds raadselachtig, coquet, spoedig overhellend naar melancholie . . . niet mooi en toch aantrekkelijk. En terwijl hij haar nu gadesloeg rijpte het plan in hem op te vragen of hij haar en haar man eens 'n visite mocht komen maken. En draaiend aan zijn kneveltje, terwijl hij juist dacht hoe dit in te kleeden, maakte zij 't hem gemakkelijk, begon ze weer over de muziek. Hij deed veel aan muziek, zou gaarne haar stem eens willen hooren, maar dan alleen, niet in 'n kamer vol menschep. ... ze moest dan niet verlegen 16 zijn, uit angst voor zijn kritiek. Werkelijk, mevrouwtje, was wat verlegen! En met zijn diepe, zachte stem sprak hij door met haar over zang. Het geruisch van de stemmen der gasten was om haar heen; haar oogen zochten, terwijl zij zich wat vooroverbukte in de aangrenzende kamer, naar haar man, die verdiept in 't whistspel scheen. Ze vond Alex 'n amusante jonge man, die haar wat amuseerde . . . van op te verlieven . . . o volstrekt niet! 'n beetje coquetteeren dat was al. Eenige jonge dames wierpen booze, jaloersche blikken naar Tine, fluisterden onder elkaar achter de waaiers hóe dwaas mevrouw Alberg zich met dat „mauvais sujet" aanstelde, hem geheel in beslag nam, hij was toch véél jonger dan zij! Dien avond, toen Frits met zijn vrouw naar huis reden neuriede ze zacht, tusschen de half geopende lippen, ze had zich best geamuseerd . . . uitstekend. En ze schaterde 't uit over toiletten van eenige dames, deed 'n getrouwde dame na, die zoo 'n grafstem had. Frits glimlachte even. „Je schijnt je geamuseerd te hebben, Tine!" Er was geen zweem van jaloezie in zijn vraag, hij had wel haar druk-zijn met Alex bemerkt, doch hij wist en was overtuigd, dat 't bij zijn vrouw steeds 'n vluchtige flirtation was, ze amuseerde zich en dat stemde hem al gelukkig. 17 De laatste tijden was zijn vrouw weer zoo humeurig, prikkelbaar; het was niet te zeggen waardoor het kwam, honderd kleinigheden dieaangroeiden tot éen groot geheel, onmerkbaar aangroeiend tot er misschien weer 'n uitbarsting zou komen van haar sluimerende zenuwziekte. En daarom plooide, schikte, verzachte hij alle mogelijke dingen die haar zouden ontstemmen. En in 'n plotseling overgroote angst, spontaan greep hij haar handen, drukte die innig. „Als jij je maar amuseert vrouwtje... wij zijn thuis ... sla de mantel dichter om je heen, anders vat je kou, Tine!" * * Er werd zacht gebeld ... de klank van 't scherpe getjingel galmde nu door de gang, met geluid van koper. Tine, boven op 't portaal staande, boog zich over de trapleuning, luisterde met starende oogen in spanning. Ja, dat was de stem van Alex Harzinga, die haar bezoeken kwam! Ze hoorde hem iets vragen aan Sientje, voeten-geveeg op de mat. Eenige oogenblikken later stond Alex, chic, met 'n innemend lachje op zijn jong, doch wat blasé gelaat in Tine's boudoir. Hij drukte haar hand, zijn oogen glimlachend, blikten in de hare die ze even wat verward neersloeg. Hij zeide iets banaals over de dooi die zoo 18 onverwachts was ingevallen en nu dat weer . . . het stortregende, 't was zoo ongezellig in de modderige Amsterdamsene straten. O, 't kon haar niets schelen, al stortregende het . . . schaatsenrijden deed ze toch niet en juist trof haar dan met dit weer 't warme intiem-gezellige van haar boudoir. Hij liet even zijn blikken gaan over de luxe, liet zijn oogen rusten, wat verschrikt op 'n rozenweelde in 'n kan, van grof groen steen. „O maar mevrouw . . . hoe dom! Ik wist hoe u van bloemen hield en vergat ze mede te brengen . . . mag ik ze volgende keer . . ?" Ze strekte met 'n ontkennend gebaar de handen uit. „O volstrekt niet. . . heusch dat was geheel onnoodig!" Zooals ze daar zaten, hij slank en fijn gebouwd, opvallend keurig gekleed, geleken zij wel broer en zuster, dezelfde fijne bleeke handen en wat te bleeke teint. Ze geraakten in druk gesprek en hij vertelde op zijn innemende wijze met de wat vermoeide stem, uit zijn studentenleven. Neen heusch, hij had spijt dat hij was gaan studeeren in de rechten . . . oom had dit gewild maar hij gevoelde zich meer en meer ongelukkig worden ... hij was artist . . . 't zat hem in zijn bloed ... in zijn heele lichaam . . . hij was al zes en twintig jaar en studeerde weinig ... hij bekende 't eerlijk . . . 19 „Artist?" kwam ze, licht gevangen door medelijden met het mislukt genie . . . „dat wist ik niet. U schildert?" „Neen ... hij dichtte . . . o 't was niet bekend ... hij had 'n bundel verzen geschreven ... ze lagen nog maar steeds bij 'n uitgever . . . uitgevers, lamme kerels ... ze hadden nooit haast om te lezen ... als 't nog langer duurde haalde hij ze terug." „Maar waarom gaf hij ze dan zelf niet uit?" vroeg ze naïf, verwonderd en hoe was de naam van de bundel?" Hij zag haar glimlachend, peinzend aan; de tinteling in zijn oogen vervloeide in zachte treurigheid. „Zelf uitgeven? Hij had geen geld daarvoor. O 't was zoo ontzettend van familie af te hangen ... en altijd geklets . . . pardon dat hij 'n ruw woord gebruikte . . . altijd dat gezeur van oom over te veel uitgeven. Hij hield van weelde . . . 'n luxieus vertrek ... hij was fijn besnaard ... en dan bij 'n hospita op 'n hemelhoogen kamer . . . 't Noodlot tartte hem. Niets vlotte. Het allerbeste was de boel, de studie, neer te gooien en naar Indië te gaan, ergens 'n baantje te zoeken op een of andere onderneming, koelie's te regeeren . . . weg, ver weg te gaan . . . Maar mevrouwtje zou 't vervelend vinden dat gepraat over een zoo weinig interessant onderwerp... 24 'n tumbler cognac in en bij 't geel-uitstralend licht van zijn studeerlamp, doorzocht hij de laadjes van zijn schrijftafel, las dreigbrieven na van schuldenaars. Hij bleef den halven nacht opzitten, dronk toen er geen cognac meer was, een restant roode wijn op. En hij schreef 'n sonnet bestemd voor Tine. Een overdreven gedicht waarin hij haar verheerlijkte met haar rossige lokken en diep smachtende oogen . . . waarin hij beschreef, hoe een reine vrouw, de macht in zich had, één zwakke gevallene weer op te heffen tot het reine mooie leven . . . En trillend van inspanning, zette hij met 'n dikke haal zijn naam onder het sonnet, wierp zich met 'n zucht achterover in zijn stoel. Een verademing van oplevende hoop trok door zijn onrustig gejaagd hart. Hij zou haar winnen en ze zou hem redden van zijn ondergang met geld, veel geld. Haar willoos vrouwenhart dat zich voor hém opende als 'n bloem naar het licht was geheel in zijn macht . . . dat gevoelde hij . . . Hij wierp zich half gekleed te bed, sliep tot laat in den morgen zijn roes uit. Frits Alberg de Lemmer zat op zijn kantoor; 't was er nu rustig, alleen verstoord door 'n enkele vraag van een der bedienden, dan schreven ze rustig door. Hij leunde achterover in zijn 25 leuningstoel, las vluchtig de kolommen in het Handelsblad na, maar rusteloos dreven zijn gedachten over, naar huis. Frits met zijn kalmen natuur, die niéts liever wenschte dan 't leven als 'n glad rustig water, 'n rimpellooze zee, Frits maakte zich de laatste weken hevig ongerust over zijn vrouw. Reeds tijden was ze prikkelbaar, nerveus geweest, maar de laatste dagen leek 't hem 'n werkelijk onrustbarend verschijnsel. De bezoeken van dien student, dien verboemelden doordraaier, al was 't de neef van de van Hovens, .maakten haar heelemaal gek ... ja waarachtig. Hij had niet geweten dat de kwajongen duetten miauwde met Tine. Toevallig had hij laatst brieven noodig en had ze in zijn andere overjas thuis laten zitten; onverwachts was hij even naar huis gegaan en waarachtig, daar hoorde hij zingen . . . twee stemmen . . . 'n duet „Ich grolle nicht" . . . Tine's zuiver stemmetje ingemengd met dien vent z'n schraal dun tenortje. Verbluft hadden ze Frits aangestaard, die zoo maar plots, alsof hij uit de lucht was getuimeld in 't warme boudoir stond, breed flink figuur. Alex had luidruchtig gepraat . . . „Meneer Alberg, hoe maakt u 't . . .? Hoe maakt u 't . . .? Ja, ja Mevrouw wenschte deze duetten in te studeeren ... ik had 't genoegen ze te 26 brengen ... ze zijn zéér mooi . . . houdt u van muziek?" Frits had gekeken als 'n goedige groote hond die 'n nijdig keffertje met één hap verscheuren zou ... hij had iets teruggemompeld, zich toen tot zijn vrouw gewend. „Tine je moest je tijd niet zoo verbeuzelen. Netty is aldoor maar bij 't kindermeisje . . . 't is mooi weer, ga met haar uit hè vrouwtje?" Toen was hij heen gegaan, gehaast naar de Beurs. Maar 's middags om zes uurl Tine snikkend in haar boudoir op de sofa, licht was er niet ontstoken. Frits had zijn servet neergeworpen, hij had juist zoo 'n gezonden honger en de schildpadsoep rook uitstekend, maar jawel . . . Sientje verkondigde dat „Mevrouw niet eten kwam!" In 't duister tastte hij rond in Tine's boudoir, zag haar eindelijk op de sofa liggen. Toen bukte hij zich over haar heen. Maar ze sloeg hem met de kleine, gebalde vuist in 't gelaat. Hij vatte haar doodsbleek bij de schouders, liet haar los, ontstak trillend het gaslicht. Ze bleef hem aanstaren met bevlekt, rood gelaat, nat van tranen. „Tine ... ik wil dien man . . . dien verboemelden student, de eeuwige student, noemen 35 zijn handen van 't gelaat. En ze voelde dat ze hem nu meer toedroeg, meer dan gewone symphatie. Lang duurde het stilzwijgen, alleen 't getik van de pendule, 't eentonig neervallen van regendroppels scheurde lichtjes de stilte, het benauwend zwijgen wat hing in de kamer. Zooals zij daar zat, met haar lijdende trek op 't gelaat, was ze nu oud. Ze was zenuwziek, vermaskerde haar ziek-zijn nog voor haar man, haar kind ... de kennissen. Ze greep nog vast, verzamelde nog 't beetje wilskracht, voelde dat éen voor éen de snaren van haar wil sprongen. Ze klampte zich nog vast aan Alex, hij schonk haar afleiding, vooral door de muziek; Frits was best en goed doch begreep haar zieletoestand niet en nu zou hij heengaan! „Kom Tine maak je niet zoo van streek!" Hij weerde haar zachtjes af, stond op, zou hij haar hulp vragen? Zou zij hem helpen? Een hoopvolle gloed schitterde even op door zijn oogen-zwart. „Zeg dan toch wat er is Alex?" smeekte ze zacht, lief. „Ik moet ... ik heb 'n schuld af te betalen . . . 'n eereschuld." Zij richtte zich op ... 'n dof gesuis in haar hoofd, in haar ooren, als ruischend water. 36 „Hoeveel is 't bedrag?" stamelde zij, angstig voor het antwoord. Hij beet nerveus op de lippen, nam 'n boek van 'n tafeltje, sloeg de band open en dicht zonder te zien . . . alleen de opzwepende, gejaagde gedachten of zij hem redden zou van zijn ondergang, dwarrelden door zijn verward brein. Hij kuchtte, sprak schor, dof, de som uit: „Achthonderd gulden en morgenavond moet 't geld er zijn!" Zij viel weer terug in een stoeltje, de handen saamgevouwen in haar schoot, de oogen groot, star; ze schudde langzaam haar hoofd heen en weer. „Achthonderd gulden! Die heb ik hier niet . . . Frits beheerscht mijn geld, we zijn in gemeenschap van goederen getrouwd . . . achthonderd gulden . . . God jongen vraag ze van je oom!" Hij barstte in cynisch, wanhopend gelach uit. „Oom van Hoven ... die heeft me de deur gewezen!" Ze dacht weer na ... de angst geheel meevoelend voor hem. „Vraag uitstel!" opperde ze, zacht sprekend. „Wat ben je toch 'n vrouw Tine . . . om zoo te spreken ... ik zeg je toch dat er geen uitstel meer is, morgenavond moet het er zijn ..." „Maar wat dan, wat anders Alex!" 42 zou zeggen. Ze gevoelde zich heel vermoeid, doch kalm, dat angstige gevoel wat steeds toenam, was nu even weg. Gelukkig daar waren de torens van Haarlem reeds . . . het Spaarne . . . Nu zweepten haar zenuwen weer gejaagd op, nu zag ze weer een visioen van Alex' bedroefd gelaat . . . neen niet wankelen ... ze moest 't geld hebben om hem te redden. Ze liep, te Haarlem gekomen, vlug naar de straat waar Mevrouw de weduwe Doornkamp woonde. Op haar vraag of Mevrouw thuis was, kreeg ze een bevestigend antwoord. Ze gaf haar kaartje glimlachend, maar de oude gedienstige weerde 't kaartje af. Och, voor Mevrouw Alberg was tante altijd te spreken!" zeide Truitje met 'n vriendelijk gezicht, 'n oud gelaat als 'n rimpelig winterappeltje. Tine tripten de eikenhouten trappen op, luchtig deden haar smalle voeten op de dikke looper, toen stond ze voor de zaaldeur, tikte even. En ze zag bij 't openen van de deur tante Dorine zitten bij 't vlammend haardvuur, statige figuur van vijf en zestigjarige dame, gekleed in 'n zwart zijden empire, half vallend over de blanke handen wit crème kanten strooken, het haar, zilvergrijs in 't midden gescheiden, aan weerszijden van 't voorhoofd geonduleerd, in de vlechten tegen 't achterhoofd bevestigd, trilde 'n vlinder van git. Haar gelaat 43 was koel, 'n rechte neus, 'n wat groote mond en de staal-grijze oogen keken koud achter de brilglazen. Maar toen die oogen zagen wie de bezoekster was, die zonder aangediend te zijn, de zaal intrad, toen werd de blik warmer en liep ze op haar nichtje toe, haar kostbaar pianokleed, waaraan ze werkte, achteloos op 'n tafeltje werpend. „Maar beste Tine . . . jij!" Het doorgroefd gelaat der oude dame, kreeg 'n jonger aanzien, nu ze hartelijk Tine kuste, het nichtje door haar grootgebracht, de nalatenschap van hare zuster. En 't was Tine plots zoo vreemd ... dat komen hier in de oude zaal, waar zij als kind gespeeld had . . . de herinneringen die haar uit de bekende meubels toe schenen te roepen: „Wat was je eens gelukkig ... wat ben je nu n zieke, moede, jonge vrouw; zij kampte met haar tranen, haar tengere gestalte boog zich voorover als onder 'n last, maar plots bedacht zij zich dat ze komedie moest spelen . . . huichelen . . . terwille van hem, die als 'n vriendelijke afleiding in haar leven was gekomen . . . Alex! Ze zag zijn angstig, jong gelaat ... de blij opflikkerende oogen „En Iaat eens zien, of je er goed uitziet . . nu Tine, lieve dat moest beter zijn. Ben je koud? Hier, doe je mantel af ... zet je bij 45 maand achthonderd gulden leenen? 't Is 'n vreemd verzoek . . . wat kijkt u gek ... ha . . . ha . . . die tante Dorri ... er is plotseling een wissel voorgekomen van meubels ... nu is Frits weg en heb ik op 't oogenblik 't geld niet . . . volgende maand zal Frits 't u terug betalen . . . hebt u 'n quitantie . . . dan zal 'k teekenen." En glimlachend keek ze tante aan. Maar de oude dame keek met groote bange oogen naar Tine. Haar stem klonk nu weer gewoon, alleen haar gelaat teekende onrust. Mevrouw Doornkamp was geheel overbluft. Allerlei gedachten dwarrelden door haar hoofd, terwijl ze de strengen borduurwol rangschikte, werktuigelijk het kleed opvouwde in verkeerde plooien. „Maar mijn hemel Tine, stotterde zij . . . wat is er in Godsnaam? Iets met de zaken niet in orde? Ik bid je kind zeg me alles . . . 't is zoo vreemd. Frits zal toch niet heengaan en jou geen volmacht geven van handelen, jij hebt toch ook geld ... de boekhouder bestiert toch je zaken als je man er niet is . . . kind, kind wat bazel je nu . . . toe spreek de waarheid . . . heb je schuld gemaakt? . . . Durf je 't niet aan Frits te zeggen ... hij is toch zoo goed . . ." 46 „Tante ik kan 't u niet zeggen waarvoor ik dat geld oogenblikkelijk noodig heb . . . maar ik moet 't geld vóór vanavond hebben . . . bang dat u 't geld niet terug krijgt is onzin . . . de eerste van de volgende maand mag u er over aan mijn man schrijven." Haar stem klonk zoo overredend . . . zóó smartelijk, dat na heen en weer praten, waarbij Mevrouw Doornkamp niets anders te hooren kreeg dan dat zij 't geld noodig had of anders was ze dood ongelukkig, opstond en naar haar slaapkamer ging, bleek, bevend, vol verontrustende gedachten over Tine's gedrag. Om het geld was ze niet bang. doch was 't niet haar plicht Frits te waarschuwen? Tine was ziek en lijdend. O, dezelfde vreemde blik van de vroegere zenuwziekte was weer in haar oogen . . . toen had tante Dorine de huishouding bestierd . . . och . . . och arme Tine . . . lieve Netty . . . neen beslist Tine was zenuwziek. Dat Frits 't niet zag! Ze zou hem telegrapheeren . . . o, maar hij was op reis. Gunst ze had nog niet gezegd waarheen haar man was. Bevend ontsloot tante Dorine de brandkast . . . kreeg een ijzeren kistje. Ze had toevallig 't geld in huis en ze telde bankbiljetten, bleef weer voor zich uit staren. Zou ze 't geven? Frits schrijven ? Neen . . . neen . . . 't was te dwaas . . . 47 zij wist niet eens waarvoor Tine het geld moest gebruiken en ze was niet te bewegen het te zeggen. Tante Dorine, nerveus over dit ongezellig bezoek, sloot 't geld weer weg, daalde de trappen af, trad de zaal binnen, waar nu 'n schemer heerschte van winterdag. Tine stond op en tante Dorine stak haar arm door de hare, zette zich naast haar op de oude canapé van rood gebloemd trijp en omlijst door mahoniehout. „Kind . . . Tine ... ik geef je de som niet buiten Frits om; wie weet hoe boos hij later op me zijn zou!" Doodsbleek was Tine opgesprongen, haar handen krampachtig gebald, met groote oogen stond ze te staren . . . „Frits . . . stiet ze uit . . . mijn vaders erfdeel heb ik over te zeggen ... natuurlijk vind hij 't best . . . maar genoeg tante . . . doe 't niet ... ik ga heen!" Mevrouw Doornkamp staarde vol angst haar nichtje aan, met een innig groot medelijden om haar slecht uitzien. Ze zou haar helpen als dat haar rustig deed worden. En ze drukte Tine's koude handen. „'k Zal 't geld geven . . . wacht even!" Weer liep de oude dame heen, kwam met 't geld terug, trillend telde ze de bankbiljetten 50 handelingen, had zich hoe langer hoe meer van haar meester gemaakt. Na 't middagmaal, toen Truitje af kwam nemen, rakelde Tine familjaar, anders niets voor haar, verhalen uit haar jeugd op . . . wist Trui nog wel, toen ze bij tante in huis was en ze eens poffertjes had gebakken en na afloop tien poffers tegen den muur geprikt had in de keuken . . . wat was Trui boos! De oude meid schaterde . . . o jeétje ja . . . wat al jaren geleden Mevrouw!" Tante Dorine leunde tegen de tafel, zij kon zich nauw staande houden, het bezoek van haar nichtje ging haar krachten te boven . . . hoe dat af zou loopen . . . 't was vreeselijk. Zou Frits dan niet weten hóe overspannen zijn vrouw was! Och, maar 't was misschien plots opgekomen. Toen bleven ze nog wat napraten, Tine keek op de klok. „Kom tantetje . . . brengt u me ... of hebt u geen zin . . . 't wordt tijd." „Ik heb 'n rijtuig besteld Tine . . . 't eind naar de electrische tram is ver!" „Och maar tante . . . wat 'n drukte voor me . . . komt u nu eens gauw bij ons?" „O ja ... ja kind . . ." Met knikkende knieën stond tante Dorine op, sloeg 'n avondmantel om. „Ik hoor 't rijtuig Tine... pas op je geld!" 52 niet jaloersch, waar hij tot dusver geen rede voor had, liet die gedachte niet meer los en ook vond hij dat hij haar te veel vrij liet . . . zijn zaken namen hem geheel in beslag . . . nu ja . . . als je ook getrouwd was had je toch zoo niet op je vrouw te letten. Neen . . . neen Tine was zóó niet . . . onzinnige gedachten! Ineens schrikte hij op ... de bel ratelde kort, scherp, door 't huis. Een oogenblik later stond Tine in de kamer. Over haar anders bleek gelaat lag 'n donkerroode gloed, de fijne neusvleugels bewogen, haar borst golfde onder 't fluweelen jaquet op en neer ... de oogen tintelden. „O Frits . . . wat dacht je wel . . . wat dacht je wel van mijn vlucht? Is Netty al naar bed ... ja natuurlijk. Tante Dorine moest me spreken ... ik ging . . . o die tante Dorine ... 'n heerlijk gezellig in-goed schepsel!" Opgewonden zette ze haar hoed af, dronk 'n glas water, bij het buffet staande. „Waarvoor moest dat bezoek dienen naar tante Dorine ?" vroeg hij kalm, zijn oplaaiende drift bedwingend. Ze zette het glas neer, de oogen schoten vonken, ze kneep haar handtaschje vast in de handen, voelde 't geld. Over haar gelaat spreidde de blos zich steeds dieper uit. 53 „Omdat ik verkoos te gaan ... ik ben vrij in mijn doen en laten 1" Toen schraapte hij 'n paar maal zijn keel, zeide hard, ironisch: „Je liegt ... je liegt... je bent met dien Harzinga uit geweest 1" Een schok doorvoer haar geheele lichaam, ze sloeg de handen ineen, kwam vlak voor hem staan. Hij schrikte van haar oogen, héél haar gelaat. Ze was gek . . . volslagen gek . . . zijn vrouw! Hij greep haar polsen vast, zijn blik drong in de hare. Toen hijgde hij snel: „Je moet rusten gaan Tine, morgen spreken we elkaar wel ... ga naar je kamer." Ze zeide niets meer, moe als een kind met starende oogen verliet ze 't vertrek, ging langzaam naar haar kamer. Frits wilde haar volgen, doch ze wierp de deur met een dreunslag dicht. En ineens voelde hij klaar, duidelijk dat er iets was in verband met Harzinga en dat Tine hoogst overspannen was. Morgen zou hij direct den dokter laten komen. Hij liep heen en weer door de huiskamer, mompelend dat het zijn schuld was, zijn eigen stomme schuld. Hij had dadelijk op moeten treden en dien jongen het huis weigeren. Onder het heen en weer loopen stiet zijn voet tegen 54 'n voorwerp, bij een stoel op den grond liggend. Hij bukte zich, raapte het taschje van Tine op. Hij zette zich aan tafel, liet, met zijn gedachten bij haar, het taschje voor hem liggen. Maar plots schoof hij 't nikkelen knipje open keek in 't taschje. Een geparfumeerde zakdoek, 'n zak-étui . . . tramkaartjes ... ja ... ze was toch in Haarlem geweest . . . daar had hij 'n gebruikt tramkaartje waar „Haarlem" opstond, maar wat was dat? Tegen het voeringzakje gedrukt, zag hij 'n bankbiljet van vijf en twintig gulden . . . nog meer . . . nog meer . . . Groote God . . . driehonderd . . . achthonderd gulden ? 't Werd hem alles zwart voor de oogen . . . Hoe kwam ze aan dat geld? Waarvoor was dat noodig? 't Werd hem hoe langer hoe duisterder. Hij streek nerveus met de handen door 't haar . . . nam een voor een de bankbiljetten op . . . Morgen vroeg ging hij naar Haarlem en zou tante Dorine om opheldering vragen. Hij wilde juist 't geld wegbergen toen snelle, lichte voetstappen de trap afdaalden en zijn vrouw in de kamer stond; doodsbleek, tenger in een lichte peignoir liet ze haar blik zoekend langs de meubels gaan, totdat ze met 'n gil op Frits afsprong, hem het handtaschje ontrukte. „Mijn geld . . . mijn . . . geld . . . geef hier!" 55 „Tine! stiet hij uit . . . ik eisch opheldering . . . hoe kom je aan dat geld . . . versta je me . . . ik heb als je man het recht . . . te weten . . . Ze had de bankbiljetten in de handen geklemd, liet twee vallen, die dwarrelend neervielen, vloog de deur uit, de trappen op naar haar boudoir. En ze borg in 't donker de bankbiljetten onder 'n divan kussen, haalde ze weer weg, stopte ze in 'n vaas. Daar zou hij 't niet vinden. Kwam Frits daar aan? Neen... neen . . . o haar hart klopte barstend, haar hersenen gloeiden, staken priemend . . . toen wankelde ze naar haar slaapkamer. En in 't duister viel ze neer voor haar bed. Haar man had haar s avonds zoo gevonden, hij had haar te bed geholpen, om den dokter gezonden. Ze lag nu te bed met zware koortsen, ijlde gillend over geld, Alex . . . tante Dorine. Frits had tante Dorine getelegrapheerd, of de oude dame overkwam hij moest haar noodzakelijk spreken. Hij bleef thuis van zijn kantoor, zat bij haar bed, trachtte te vernemen waar 't geld geborgen was . . . doch ze was geheel weg met hare gedachten, woelde met 't hoofd maar heen en weer, sloeg gillend de handen voor 't gelaat. Hij dacht maar . . . dacht maar, wist niet 58 Dorine die zachtjes huilde over haar nichtje, dat zoo ziek was. Hij sprak wat troostwoorden die hem zelf belachelijk klonken . . . aan geen troost kon hij meer denken, heel zijn rustig leven dreigde nu éen groote duisternis te worden. Hoe was 't mogelijk! Nooit had hij aan zooiets gedacht. Tine hem ontrouw! 't Kwam hem als iets ongerijmds, iets heel ver af voor. Zulke toestanden zag je voor je oogen afspelen op 't tooneel, je las ze in boeken, het eeuwige nieuwe, maar dat zij hem zou bedriegen . . . neen dat ging zijn verstand te boven. Als je 'n kind als Netty had, was je leven dan niet als vrouw geheel gevuld? Tante Dorine ging zich bezig houden met Netty, die bij tante's schoot stond en boekjes liet zien. Stil als 'n muisje, luisterde ze naar tante s verhalen het rose snoetje opgeheven, de groote kinderoogen staarde in tante Dorine s betraande oogen, verwonderd waarom tante had gehuild. s Middags toen Frits naar zijn kantoor wilde gaan, er was nu een zuster bij de zieke, diende Sientje meneer Harzinga aan. Frits werd doodsbleek, verzocht hem binnen te komen. Een oogenblik daarna trad hij 't spreekkamertje binnen, schrikte hevig op 't gezicht van Frits. „Ah . . . pardon ... ik dacht u . . . 59 Mevrouw te spreken ... ik had beloofd nieuwe muziek te brengen. Frits oogen drongen steken in de zijne, hij bood hem geen stoel aan. Mijn vrouw is ernstig ziek en ik zeg u hierbij uw bezoeken voortaan te staken . . . wij wenschen u niet meer te ontvangen . . . Alex Harzinga kromp ineen, alsof hij een ruwe slag had ontvangen; hij zag de strenge oogen van Alberg de Lemmer, blikken van ijzige strengheid. En Alex gevoelde dat hij van dezen man niets te verwachten had ... hij durfde haar man niet over 't geld spreken. Het idéé dat hij zonder 't geld een verloren man was, drong nu vast tot hem door. „Ik wensch u . . . beterschap . . . met Mevrouw . . . Hij nam zijn hoed . . . keerde zich om. Toen gevoelde Alex een paar handen op zijn arm. Hij staarde in 't doodsbleeke gelaat van Frits. „Harzinga .... ik wilde je vragen . . . . bestaat er iets van 'n geldleening tusschen . . . mijn vrouw en . . . Alex zakte in 'n leuningstoel neer, hij wrong de handen krampachtig, voelde zich in 't niet zinken. Zou er nog hulp te verwachten zijn van den man van haar, van Tine? 60 Zou hij de waarheid zeggen, was er dan nog redding ? „Ik had uw vrouw om .... een som gevraagd . . . voor korten tijd?" „U begrijpt dat daar niets van komt . . . mijn vrouw is reeds langer dan ik dacht hoogst overspannen .... zij beloofde dingen .... hersenschimmen ... ik verzoek U nooit een voet meer hier te zetten!" Hij stond op, wankelde naar de deur, langzaam als 'n gebroken man; terwijl de oogen van Tine's man hem na bleven staren, koud, gestreng. Maart was gekomen, met eenige zachte lentedagen; dagen dat 't grauw van den hemel scheurde en blauwe wolkjes zichtbaar werden, dagen dat heel de aarde wakker werd geschud uit winterdroom. Maar voor Tine kwam geen lente meer. Zij bleef zwak, lijdend. Dagen bracht ze door op haar kamer, alleen met 'n pleegzuster; ze was onverschillig voor haar man en Netty, de angst was weer hevig in haar en op raad van de doktoren zou zij naar een zenuwlijders-sanatorium gaan. Toen Frits 't haar kalm aan 't verstand had gebracht, dat zij eens een poosje weg moest en geheel gezond terug zou, keeren had ze hevig geprotesteerd. Maar daarna was ze weer in den grooten stoel terug- 61 gezonken, onverschillig, in haar vorige houding. Over Alex sprak ze nooit meer; ze wist dat hij naar Amerika was vertrokken, tóch nog geholpen door zijn oom van Hoven . . . maar ze had 't aangehoord, zonder dat 't haar aangreep. Frits zat op 'n middag naast haar. Het weer was veranderd, het regende met loodrechte stralen. „Je wordt gauw weer gezond lieveling" fluisterde Frits . . . denk eens hoe heerlijk als Netty haar moedertje weer terug heeft . . . Ze keek hem met doode oogen aan. „Waarom?" fluisterde ze toonloos, „Maar vrouwtje ... om ons; dat zal toch heerlijk zijn ?" Plotseling rilde ze, greep zijn handen vast. „Neen Frits. . . nooit meer . . . die angsten ... o God . . •. Hij trok haar zacht in zijn armen, waar ze zich als 'n schuwe vogel in vlijde; zoo bleef ze stil zitten, bijna roerloos. En troosteloos, vol weemoed bleef hij voor zich staren. Tante Dorine en Netty liepen in den tuin rond. „Goeie morgen !" lachte Netty en ze klauterde op 'n trapje tegen de schutting aan, keek naar twee buurvriendinnetjes, die behoedzaam viooltjes plukten. 62 „Kom Je bij ons Netty?" riep blonde Nelly van den dokter, haar buurtje toe. „Komme?" piepte 't stemmetje van driejarige Bep over de schutting heen. „Mag ik tante Dory?" De groote vraagoogen tuurden tanteDorineaan, die wat dorre blaadjes van de rozen verwijderde. „Ja kindje maar we moeten dadelijk koffie drinken . . . vlug dan!" Netty wipte, vastgehouden door tante Dorine het trapje op, geplaatst tegen de schutting en aan den anderen kant werden kleine handen uitgestoken, om haar daar weer 't laddertje -af te helpen klauteren. Tante Dorine's vermoeid gelaat, ontspande zich, toen ze 't schaterlachen en de blijde uitroepen van de drie kinderen hoorde. Toen liep ze met gebogen hoofd, langzaam de openstaande tuindeur in en trad de huiskamer binnen. Juni-hitte hing loom in 't vertrek; de koffietafel stond gereed; de oude dame begon brood te snijden, kookte zelf op 't gascomfoortje de eieren . . . ziezoo, Frits zou wel gauw komen. Ze nam 'n handwerkje, zette zich bij 't open venster met uitzicht in de stadstuinen. Vaag klonk 't blij geluid van de kinderen door de stille zomerlucht. Zwaar memoreerde zij over 't huisgezin van Frits . . . 63 Ze was al sedert Tine's ziekte hier; zij zorgde voor de huishouding, voor kleine Netty. O, ze deed het met liefde voor haar arme zieke nicht Tine . . . maar ze verlangde nu naar haar rustig thuis te Haarlem; ze was niet heel sterk, Netty was lief, doch druk, had dikwijls kindervisite. De dienstbode was brutaal, deed steeds haar eigen zin, 'n verschil dacht tante Dorine bij de goedige Trui, van haar. Neen, ze had 't al zoo dikwijls uitgesteld ... nu moest ze over haar heengaan aan Frits spreken . . . En eenige oogenblikken later kwam Alberg de Lemmer thuis. Hij wierp achteloos 'n portefeuille op 'n tafeltje, groette tante Dorine, vroeg naar Netty. „Ik zal haar dadelijk roepen, ze is bij de buurtjes Frits ... wil je 'n kopje koffie?" „O merci tante ... 't is warm vandaag. Ik denk nu maar kamers te huren in Noordwijk aan Zee of Zandvoort. Netty moet frissche lucht hebben; 't poppeke ziet wat bleek." Hij stak 'n sigaar op, ontvouwde 't Handelsblad. „Frits!" Hij voelde tante Dorine s hand zacht trillen op de mouw van zijn jas, keek snel op. „Wat is er tante?" „Jongen . . . kijk eens . . . mijn tijd hier raakt nu teneinde ... ik bedoel ... ik voel me wat vermoeid, zou je nu eens uit willen 64 gaan zien naar een juffrouw voor de huishouding en voor Netty . . . ik . . . Hij liet 't dagblad op den grond vallen. Boven zijn oogen voelde hij iets drukkends ... o 't was nu juist rustig zóo ... nu weer vreemden! Maar hij moest niet egoïstisch zijn . . . tante Dorine verlangde natuurlijk naar haar eigen omgeving . . . God ja . . . zoo'n vreemde mamsel weer in huisl „'t Spijt me heel erg tante ... ik heb, vrees ik, al te veel van uw goedheid geprofiteerd ... ik zal 'n juffrouw zoeken .... 'n annonce plaatsen ... Weer verdiepte hij zich schijnbaar in de courant. „Frits ... je hebt zoo weinig verteld . . . toen je gisteren Tine hebt bezocht . . . hoe was ze toch? Nu werd hem de drukkende pijn te hevig. Om zijn snor trilde 't verraderlijk; de zoele zomerhitte, het zingen der vogels, de jubelende kinderstemmen, en zijn jonge vrouw zat daar maar in het Sanatorium, in doffe doodende zwaarmoedigheid; de doktoren zagen geen verandering in den toestand, wel vererging. Hij slikte tranen terug die kropten in zijn keel... nam 'n slokje koffie, kuchte even. Toen begon hij te spreken, snel had hij zijn zelfbeheersching teruggevonden. 65 Ja natuurlijk, tante moest vertrekken. Hij zocht een nette juffrouw . . . Sientje kreeg de opdracht Netty te halen, die eenige oogenblikken later de kamer indanste, de kleine handen vól bloemen en 'n gevlochten matje van lichtblauw en rood gestreept papier juichend in de hoogte hield. „Tante Dorry ... dat heb ik gevlochten, voor Maatje Y' „Mooi kindje, zie je papa niet?" „O pap . . . kijk eens pap!" Ze nestelde zich tegen haar vader aan; 't blondgelokte kopje tegen zijn borst. „Hoe vindt u dat nu? Die kleuren . . . kijk dat rood is mooi, hè tante?" „Ja prul . . . keurig hoor ... nu je boterhammetje eten!" „En zegt u dan aan Mammie dat ik 't zelf gevlochten heb, pap?" De oude dame veegde haar oogen af, strooide wat suiker over de aardbeiën heen, keek tersluiks Frits aan. „Toe Netty ... eet nu eens die heerlijke vruchtjes . . . En Frits tot stikkends toe beklemd . . . begon te spreken, druk, dat Netty nu naar buiten zou gaan. „Als maatje beter is, dan gaat ze ook mee?" 5 76 die menschen ook weer ... de Lemmer . . . Alberg de Lemmer geloof ik!" Ze keek met groote oogen naar 't witte couvert; ze spoedde zich naar de huiskamer; haar moeder was ingedut, zat met gevouwen handen. En bij 't licht van de plaats, las ze den brief. Een kort verzoek om een onderhoud tusschen zeven en acht uur, onderteekend door Alberg de Lemmer. Ze keerde zich met 'n ruk om naar Bart, die achter haar stond, haar met vraag-oogen aankeek. „Gunst . . . zeker om te vragen of ik daar in betrekking kom . . . Mevrouw is ziek . . . Jaantje zal er over gesproken hebben . . . o Bart bij dat heerlijke popje te zijn ... bij Netty!" En toen ze dacht aan Netty . . . zag ze 'n visioen van bloemen en zon . . . van jong leven als lentemooiheid . . . toen keek ze weer de huiskamer rond, waar nu reeds duisternis viel, de hooge plaatsmuur met de klimopranken . . . Het donker kopje leunend tegen de gordijnen, overlegde zij, hoe te doen. Haar moeder bewoog 't hoofd, schrikte wakker . . . „Hoe laat is 't Hermance? Zet je 't brood klaar? Of wacht, ik zal 't wel doen . . . krijg jij 't vleesch uit de kelder . . ." „Moeder!" Hermance greep met zenuwachtige 78 'n burgermeissie." Eenige oogenblikken later hielp Hermance in den winkel, en zaten ze in de huiskamer om de tafel. Van Dam deed 't avondgebed. Piet, de jongste liet door de wimpers glurend zijn blikken over de tafel gaan . . . lekker, nog aardbeien . . . jongens wat 'n groote . . . Riekje zat stijfjes op haar stoel, denkend aan de atelier-meisjes, die haar geplaagd hadden om haar gladde vlechtjes . . . „nou bij je pa aan huis mag je zeker geen krullen zette ... bij jullie is 't zoo'n stijve rommel 1" hadden ze gezegd. Eenige oogenblikken later, schopte Piet tegen zijn jongste zuster's beenen, uit woede dat ze de grootste aardbei voor z'n neus weg had gekaapt . . . deelde pa van Dam eenige klinkende oorvijgen uit, ging zich met verstoord gelaat verkleeden om met broeder Hendriks, die hem af kwam halen een vergadering bij te wonen, voor een tehuis van gevallen meisjes, waar de directeur er met de kas van door was gegaan. Er moest nu een nieuw lid benoemd worden. Hermance, bijgestaan door Riekje, wiesch vlug 't servies af, vroeg aan Bart of hij in den winkel wilde helpen, wat hij beloofde. Toen spoedde zij zich naar boven, trok 'n donkerblauw mousselien japonnetje aan, besprenkeld met witte mopjes, zette 'n eenvoudige zwarte 79 hoed op, met 'n geruiten strik versierd. Stil, haastig daalde ze naar beneden. Piet strekte in de deur zijn armen uit; hield zijn haastige zuster tegen. „Jij mag er niet door!" sarde hij met jongensgeplaag. „Toe nou Piet, ik heb haast!" „Nee . . . nee . . . zeker 'n afspraak met Karei O ver beek ... Hermance gaat uit vrije ..." „Lamme jongen . . . daar . . . daar . . ." Zenuwachtig gaf ze hem 'n duw . . . was eindelijk op straat. De lucht was nu strak donkerblauw, hier en daar besprenkeld met sterren. Zoele zomerlucht hing in de nauwe straat waar de menschen zich trachtten te verfrisschen voor de hoog opgeschoven ramen, en op de stoepen voor de winkels zaten. De schelle, piepende tonen van 'n gramophoon klonken soms uit een kamer op. Eindelijk was ze op de grachten, waar 't troebele water een kwalijk riekende lucht verspreidde. Nu telde zij de nummers. Haar hart klopte... angstig toch om onder de menschen te gaan . . . nou, misschien kwam er niet eens wat van . . . zocht Netty's vader een echte dame. En zij was geen echte dame, hè? Ze had zichzelf wel wat geleerd, las 's avonds boeken . . . had 'n boek gekocht over theosofie. Maar daar begreep ze nou niets van. Bart had 82 zijn . . . héél graag" fluisterde Hermance terug ... ik vind 't thuis niet zoo heel prettig . . . u begrijpt . . . Plots zweeg ze; waarom aan vreemden te zeggen dat haar vader thuis den tiran speelde 1 „Als u zoudt komen, gaat 't tweede meisje weg . . . u bent voor 't kind en de huishouding . . . Jane als keukenmeid. Enfin, voor de rest moet mijn neef zich met de zaak bemoeien . . . kunt u goed strijken ? De kinderwasch wordt thuis gestreken ... ja? Nu dat is dan in orde". Tante Dorine stond op, riep iets, staande in de geopende deur. Toen holde Netty binnen, zag Hermance staan. Ze kwam met verwonderde oogen kijkend op Hermance af, die haar beide handjes greep. „Wie ben ik, Netty?" „O juffrouw Hermance . . .1" Ze klauterde op Hermance's schoot, begon druk overmoedig door verlegenheid te lachen, te hossen op Tine's knie, totdat Frits Alberg de Lemmer binnentrad, even verwonderd Hermance en zijn dochtertje aanstaarde. „Dit is de juffrouw . . . juffrouw van Dam" lichtte tante Dorine in, terwijl ze haar neef aanstaarde, wat die er van dacht. Maar Frits dacht niet lang. 't Feit dat zijn kind zoo vriendschappelijk op Hermance's 83 schoot zat, was voor hem al 'n groote waarborg ... en of tante Dorine nu al zeurde over de huishouding . . . koken op Zondag als Jane uit was ... de huiskamer goed doen . . . zelf de fijne beeldjes afzeepen . . . dat waren voor hem holle phrasen. Netty, zijn kind was nummer éen, de rest bijzaak. En dat juffertje met dat Madonna-smoeltje, zoo iets heiligs, vond Frits, was zeker een goed mensch voor kinderen . . . Hij bleef, even doorpeinzend, zitten in zijn gemakkelijken stoel, met zijn gedachten bij zijn vrouw. God, beroerd toch dat Tine daar niet zat met Netty ... nu zocht 't kind troost bij 'n vreemd mensch . . . enfin . . . „En u bent nog nooit onder de menschen geweest?" klonk zijn stem haar tegen. „Neen meneer. . . mijn ouders wilden liever, dat ik in de winkel hielp . .." kwam Hermance, zich van Netty's armpjes vrijmakend. „Zoo ... is 't een manufactuurwinkel ?" „O pappie weet niet eens, dat ik er lekkere balletjes toekrijg . . . domme pappie!" lachte Netty. „Neen meneer . . . drogist . . . een drogistwinkel." „O ja, ja juist . . ." haastte Frits zich te zeggen. 84 „Kindje, nu moest jij eens naar boven gaan . . . kindertjes behoeven niet bij alles te zitten!" Tante Dorine nam Netty's hand, liet haar goeden nacht zeggen, en trok tegenstribbelende Netty mee naar de slaapkamer. Frits en Hermance zaten tegenover elkaar. In kalm gesprek, besliste Frits, dat zij dan maar tegen half Juli komen moest . . . dan ging ze met Netty tot September naar Noordwijk aan Zee, en pension; 't kind had buitenlucht noodig. Hij besprak 't salaris . . . vroeg nog eenige bijzonderheden en stond op. Rustig belde hij, om haar uit te laten . . . toen riep hij haar terug. „Voor ik 't vergeet ... ik wensch mijn kind liberaal op te voeden . . . bij u aan huis zijn ze nogal kerksch ... ik wensch niet dat u Netty mee neemt naar 'n Zondagsschool of zoo . . . ieder mag vrij zijn in eigen geloof . . . natuurlijk . . . doch aan tafel behoeft ze niet te bidden. Is 't kind volwassen en begrijpt zij het leven, dan mag ze zelf kiezen welke geloofsrichting ze in wil slaan". Even rustten de oogen van hem in de hare, gebiedend, hoog. Hermance knikte . . . „Zoo u wilt" zeide ze even verlegen kuchend; toen verliet zij 't vertrek, en schoot Jaantje nieuwsgierig de keuken uit, volgde Hermance naar de voordeur. 91 scheen nergens meer belang in te stellen . . . dat zóó zijn vrouw was geworden, zijn elegante Tine . . . „Zegt u iets tante ?" vroeg hij uit zijn gepeins opschrikkend en hij hoorde tante Dorine's stem weer doorspreken over de juffrouw die komen zou, over de kamers die zij veranderen wilde de juffrouw moest maar 'n kamer met Netty deelen . . . Frits luisterde afgetrokken, totdat hij plots bruusk opstond. „'t Wordt wat kil ... al de Amsterdamsche tuinen zijn vochtig . . . gaat u ook maar naar binnen!" De oude dame liep in gedachten 't huis in . . . met Frits was niet veel te praten, hij volgde toch zijn eigen zin . . . enfin als zij heen ging, richtte hij toch zijn huishouding in, zooals hij wilde. Veertien dagen later ging Hermance in haar betrekking; licht bevend, volgde ze weer Jaantje naar de huiskamer die de deur openwierp, aankondigde: „Meneer, de nieuwe juffrouw"! „Nu, Iaat ze maar binnenkomen! Ze stond nu in de kamer, draaide de kleine city-bag tusschen de vingers rond, nog navoelend de scènes thuis met vader over haar 92 heengaan. En hare oogen zochten zoekend Netty's zonnig gezichtje, doch zij was niet in de kamer. Frits zei eenige banale dingen, dat hij hoopte, zij zich in de nieuwe omgeving spoedig thuis zou gevoelen . . . toen kwam Netty binnenstormen. Ze noemde Hermance „Juffie" op aanraden van Jaantje. 't Klonk haar vreemd in de ooren en ze volgde Netty in de gang die „juffie" haar kamer zou wijzen. Ze kwam nu alleen met Netty meer op haar rust En terwijl zij haar koffer uitpakte, geholpen door 't kind, dat onophoudelijk babbelde, verscheen Jaantje* in de deuropening met 'n aker water in de hand. „Wat 'n mooie blouse heb u daar aan, zoo'n lichtrose kleur staat frisschies . . . Nou is de „Juf d'r dan eindelijk ... of ze om u gezeurd heb ... as u nou uw avondje neemt dan breng ik haar wel naar bed . . . zoo hellepe we meikaar I" Hermance gaf Netty 'n doosje opgespaarde reclameplaatjes, die haar blij maakten, alsof ze 't grootste geschenk had gekregen en daar Hermance niet veel op Jaantjes ontboezeming antwoordde, ging de laatste naar de keuken, waar ze aan 't tweede meisje mededeelde dat die „juffrouw uit 't winkelje toch 'n nuffig mensch scheen". 93 Hermance bleef in gedachten staren door 't venster, met uitzicht op de gracht. Het was zonnig zomerweer. Wat heerlijk dat ze over 'n week met Netty naar Noordwijk ging ... hè de zee! Eens was ze in Noordwijk geweest . . . lang geleden, éen dagje maar ... en nu vier weken aan 't strand i Dan zou Netty's vader ook niet alle dagen komen . . . gelukkig maar, ze voelde zich als burgermeisje, dat niet veel onder menschen kwam, erg verlegen. 's Middags aan de tafel zat ze wat schuw, verlegen tegenover Frits, bediende Netty. Haar frisch, blozend gezicht werd overwaasd door nog heviger blos, bij de gedachten of ze Netty wel netjes haar lepel en vork liet vasthouden, ze voelde dat hij er op zou letten. Toen luchtig, gemakkelijk begon Frits 'n gesprekje over haar vaders winkel, deed eenige gewone vragen. En opeens leek haar alles zoo eenvoudig, waarom maakte zij zich nu zenuwachtig? Ze gaf Netty antwoord, zei dat ze aan tafel niet zooveel mocht spreken, schuin 'n blik werpend op Alberg de Lemmer, of die dat zeggen van haar soms afkeurde, 't Kind was verwend, misschien wilde hij juist haarvroolijk stemmetje hooren. „Nog zes nachtjes slapen hè pap . . . dan gaan we naar zee ... o pappie, de juffrouw 94 heeft maar ééns de zee gezien ... ik wel honderdduizend keer . . .!" „Zoo . . . u bent dus weinig aan 't strand geweest . . . ?" Hij was met zijn gedachten bij zijn zaken, lette niet meer op de juffrouw en 't kind. Hij dronk zijn glas met bier uit, noteerde wat aanteekeningen, haastig op z'n manchet. Na 't middagmaal ging Netty met haar vader nog wat omloopen : Hermance ging naar haar kamer, pakte haar goed verder uit den koffer. Ze hield portretten in haar hand van thuis. Och daar was Bart met zijn ziekelijk uiterlijk, stakker ... hij had voor zes maanden geleden zijn portret laten maken. In 't blauw pluche lijstje, kwam 't uit als 'n lichte plek, ze zette het op 'n kastje. Daar was moeders portret in haar Zondagsche zwart stoffen japon . . . en Piet en Riekje samen op 'n grooten stoel toen ze nog klein waren . . . vaders portret had ze niet ... die liet 't niet maken, vond het „ijdelheid der ijdelheden" . . . Gedachten zweefden door haar hoofd, herinneringen leefden op ... o daar had ze 'n oud portret van Karei Overbeek . . . geen onknap gezicht, grof, lichtblond . . . 'n begin van 'n kneveltje. Als ze wilde zou ze met hem trouwen, 'n Eigen thuis ... hij had het goed . . . 'n timmermanszaak . . . 95 Met een afwerend gebaar borg ze 't portret onder in 'n zeepdoosje, tusschen kantjes en lint, neen nu niet meer denken aan al dat vroegere, nu was 'n nieuw leven begonnen. Toen klaarde haar gezicht op. Heerlijk hier in de ruime frissche kamer, heerlijk nu eens verlost te zijn van 't eeuwig gevit thuis. Ze ging naar de huiskamer, waar Netty juist binnen trad en in kinderlijke luidruchtigheid begon zij aan Hermance te vertellen over haar wandeling met vader. 't Was vreemd toen zij voor 't eerst Netty naar bed bracht. „Ik vouw zelf mijn goed op juffie . . . dat heb ik van Ma geleerd . . ." Toen bleef ze even in gedachten. „Als Maatje weer beter is en hier komt. . . gaat u dan weer weg ?" „Misschien wel kindje ... nu moet je voortmaken ... 't is al laat. . ." Bijna had ze gevraagd of Netty nu bidden moest, maar ze herinnerde zich de woorden van Frits . . . En ze dacht hoe woedend haar vader zou wezen, als hij hoorde dat ze in dit huishouden was gekomen! Thuis . . .daar lazen ze nu uit den bijbel . . . In haar eenvoud, werd ze bevangen door 'n lichte angst. Zou 't slecht zijn dat ze uit haar 96 kring was gegaan ... o, ze had altijd dat gevoel van verzet in zich gehad . . . Ze ging naar beneden, vroeg of meneer nog thee wilde. Frits las de courant, dankte, zonder haar aan te zien. En ze vroeg hem of ze dan héél even naar huis mocht, ze moest nog goed halen. Hij knikte, las weer door. Met haastige stappen liep ze 'n oogenblik later weer naar de bekende straat. Haarvader stond aan de deur 'n pijp te rooken. Kinderen joelden door de drukke straat, hier en daar was reeds 'n gaslicht ontstoken. „Dag vader!" „Zoo . . . zoo, is mejuffrouw onze dochter alweer terug . . . eens d'r uit . . . altijd d'r uit . . . dat hebben we toch afgesproken, zou ik meenen 1" Een donkere blos vloog over haar gelaat, terwijl ze den winkel doorging. Van Dam, trachtte zijn kwaadheid te verbergen over zijn dochters' heengaan, liep haar in de kamer na. „Is Moeder er niet?" „Nee, die is met je broer 'n luchie scheppe ... ze denke maar: „Sta jij maar achter de toonbank . . . m'n oudste dochter laat me ook alleen ... En daarvoor voedt je je kinderen op . . . daarvoor zegt de schrift . . ." 97 Maar Hermance was al naar haar zolderkamer geloopen, hoorde niet meer de zalvende stem en ze rommelde nog wat in een kast. . . liep toen naar beneden, waar haar vader de geraniums in 'n bak op de binneplaats bekeek. „Groet u moeder van me ... ik kan niet langer blijven !" Hermance maakte dat ze weg kwam, hoorde haar vader iets terugbrommen, snelle driftige rookwolken blies hij uit zijn pijp. Met nijdigen ruk smakte van Dam neer in den leuningstoel, hoor, daar ging de winkelschel weer, nijdig, hard. Driftig stond hij op, zag 'n klein meisje staan die 'n cent neerlegde, met verlegen stemmetje om 'n pijp zoethout vroeg. Nog meer zwol de drift in hem aan. Welzeker, die meid . . . die Hermance . . . zoo maar de groote dame te gaan spelen en ze was zoo'n flinke hulp in de winkel . . . Heere . . . Heere . . . zoo'n dochter die de brui aan alles gaf, er maar tusschen uit trok". Hermance spoedde zich huiswaarts. Plotseling zag zij naast zich 'n groote gestalte. „Goeden avond Hermance!" Ze voelde zich bleek worden, stak even haar hand uit. „O, . . . dag Karei ... ik zag je zoo gauw niet ... ik moet naar mijn betrekking!" 7 98 In 't duister glansden haar oogen met 'n triomfglans op ... ze had toch laten bemerken dat ze niets om hem gaf . . . tóch haar eigen zin doorgezet na al de scènes over hem, die ze thuis had. „In betrekking?" vroeg hij verwonderd. Langzaam liep hij met haar op. „Ja, wist je dat niet . . . ?" „Nee . . . van wien hè ... ik kom bijna nooit meer bij jullie ... zal ik dat pak dragen ?" „O dank je ... ik ben er gauw . . . mooie avond hè ?" „Vreemd" . . . peinsde hij luid... ,4e hadt thuis toch je brood . . . waarom ga je dan onder vreemden ?" „Ja . . . ik hield 't thuis niet langer uit!" zei ze kort, haastiger doorloopend nu. Hij keek haar scherp aan en op de donkere gracht nam hij haar handen, trok haar naar zich toe. „Hermance" trilde zijn stem . . . „waarom deed je dat . . . bij mij zou je 'n eigen thuis vinden zeg . . ." Ze week haastig terug, ontsteld. „Begin je daar nu weer over, Karei ... je weet toch, dat daar nooit iets van zal komen . . . toe spreek er nu nooit meer van, beloof je me dat ?" 99 Medelijden kwam over haar, om zijn treurig gezicht met de goede, trouwe oogen. Zoo'n goeie jongen was het . . . zoo'n beste jongen ... En altijd stiet ze hem terug . . . neen . . . neen ... ze kon zijn vrouw nooit worden. „Breng me niet verder, Karei . . . ik wil niet graag dat ik gezien word ... we zijn er bijna". Even voelde zij zijn hand warm haar arm drukken ... zijn groote stoere werkhand ... „Dag Karei . . . toe wees niet kwaad op me", smeekte haar stem. Bij 't licht van 'n lantaarn zag zij z'n wanhopig kijken . . . voelde zij, hoeveel hij van haar hield, maar ze wendde zich van hem af, liep snel door. Ze voelde zich verdrietig . . . alsof ze een lafheid begaan had, doch plots, 't hoofd schuddend, zei ze tot zich zelf „dat hij er wel over heen zou komen" en luchthartig liep ze naar haar nieuw thuis door. Mooi, prachtig Augustusweer was het. Felle zon blakerde het strand; veel menschen dwarrelden door elkaar, kinderen speelden in t zand, maakten hooge bergen. Hermance zat in 'n badstoel, ze was met 'n handwerk bezig. In verrukking staarden haar oogen over de onmetelijke watervlakte, zacht 100 bruisend, met schuimranden, vloeiden de golven over het gele zand uit. 't Was eb. Een eind van Hermance af, speelde Netty; haar wit kanten jurk hoog opgespeld ... de blonde haren golvend onder den wit strooien hoed. Ze juichte en joelde met andere kinderen. En Hermance liet 't borduurwerk in haar schoot rusten . . . staarde voor zich. Ja, ze had het goed hier. Heerlijk in de frissche zeelucht . . . maar 't was soms, of. ze zich minder vroolijk gevoelde, als ze om haar thuis dacht. Zij genoot hier, terwijl moeder, Bart, Riekje werkten voor 't dagelijksch brood in de nauwe straat met brommerigen vader . . . de duistere achterkamer . . . Maar ze deed hier toch ook haar plicht? Ze zorgde voor Netty ... ze verdiende geld, dat ze op 'n spaarbankboekje had gezet en moeder had ze al 'n nieuw theeservies gegeven . . . o prachtig was 't, fijn porcelein met 'n bouquetje en Bart met zn' jaardag 'n prachtig bierglas met nikkelen letters, „Voor uw verjaardag" . . . Ze was meestal alleen met Netty, meneer Alberg de Lemmer kwam bijna nooit; ze hadden gemeubileerde kamers gehuurd met pension. En ze vond het heel prettig zoo, dat Netty's vader weinig kwam . . . verlegen als 101 ze nog steeds voor hem was, eenvoudig burgerkind, die de gemakkelijkheid van wereldmeisje miste. Maar 's middags, toen Hermance en Netty voor 't huis schelpjes zochten, stoof in 'n stofwolk 'n auto aan. Frits Alberg de Lemmer stapte uit en 'n oogenblik later vloog Netty dol, haar vader om zijn hals. Hermance groette even, licht blozend. „Dat is 'n verrassing voor Netty, meneer I" lachte ze. En terwijl hij met Netty aan zijn arm hangend de kamer intrad, vroeg hij, op zijn horloge kijkend hoe laat ze hier dineerden. O, om zes uur pas, dan ging hij nog met Netty langs 't strand. Hermance schuierde gauw de blonde lokken glad, trok 't kind haar jurkje recht. En ze keek het kleine figuurtje na, huppelend, druk babbelend met haar vader. Frits liep door, met gebogen hoofd, 'n Glimlach speelde om 't goudblond van zijn knevel. O, hier voelde hij zich weer gelukkiger . . . daar alleen in 't stille huis op de Keizersgracht, met al de dingen om hem heen, die aan zijn arme vrouw behoorden, dat was niet uit te houden. En de berichten over Tine luidden niet gunstig; haar hart was aangedaan. Hier voelde hij nu 't warme pootje van zijn 102 kind . . . hier werd je even uit de sleur gerukt van 't ongezellig thuis. Aan 't strand liet hij zich languit neervallen in 'n gemaakte kuil en dolde Netty om hem heen, maar ze liet haar vader alleen, liep 'n eind verder naar 'n vriendinnetje toe. In 't droomerig zomer-gesoes, staarde hij over de zee; het eindeloos gerol van 't groenvioletkleurige water, daarboven de blauwe lucht en de zilverwitte windveeren, als vluchtig gepenseeld in het blauw, stemden hem rustiger. De zeewind woei met 'n frischheid langs zijn gelaat, vol zuivere atmosfeer. Er kwam een groote matheid over hem heen, hij sloot de oogen, dacht nog na over de zaken in Amsterdam . . . zijn vrouw . . . hoe ellendig het was . . . Maar plots voelde hij twee koele handjes op zijn oogen drukken, hoorde hij 't zilveren stemmetje van Netty aan zijn ooren. „O pap, slaap je nou? U kijkt niet eens naar 't hooge fort, wat we vanmiddag maakten, u hoort me niet roepen!" Hij lachte, afgeleid uit zijn somber gepeins. Gek, hij, Frits, dacht nooit zoo diep . . .voelde de dingen nooit zoo hevig ... die beroerde melancholie van de laatste dagen had hem te pakken. Langs het strand liep Frits terug, langs de nu drukker woelende zee. De zon ging onder. 103 Ver, ver over de watermassa lichtte warm-rose gloed met gouden stralenkrans. Wat meeuwen, als witte stipjes, scheerden over 't water. Er liepen nu niet veel badgasten meer. Hij liep langs 't water, met de matelot in de handen, stoeide soms met Netty die haar vader de zee in wilde duwen. Hij greep haar in zijn armen, nam 'n aanloopje naar de ruischende golven. „Wacht jou . . . daar ga je!" Ze trappelde met de kleine voetjes, gilde luid, . . . tóch wetende dat het gekheid was. Toen naderden zij de villa. Hij was tevreden over de juffrouw. Al was 't een eenvoudig meisje, ze was heel goed en lief voor zijn kind . . . Netty had goede manieren, ze waren 't kind als aangeboren, er behoefde niet zoo streng op gelet Gelukkig maar, dat hij niet zoo'n xantippe uit had gekozen voor lieve, kleine Netty ... ze miste al zooveel. En hij sprak met Hermance over 't strand, de menschen. Hij lachte helder op, over haar naïve opmerkingen ... ze was zoo'n echt stukje eenvoud, dacht hij bij zich zelf. Haar wangen waren nu gebruind door de zon, het gezonde rose scheen door 't bruine heen, haar groote oogen staken heel blauw af in de donkere teint 104 Even liet hij zijn blik gaan over haar jong gezichtje, haar soepel belijnd figuurtje, in de grijslinnen japon. 'n Aardig meisje wel om te zien, vond hij en Frits maakte weer gekheid met Netty, die door de onverwachte overkomst van haar vader uitgelaten was. Frits bleef drie dagen aan zee doorbrengen, 't Deed hem goed, de veranderde omgeving. Welja, 'n mensch moest er eens uit. Maar het weer was veranderd; met woeste golven brulde de zee. De wolken, groote stukken grauw, joegen over 't water heen. Badstoelen waren bij elkaar gezet aan groepjes, als menschen die elkaar geheimen vertelden. De wind schudde aan de badkoetsjes, dreef in wolken het dwarrelend zand op. Frits liep langs 't strand; hij zag de gestalte van 'n jonge vrouw met 'n kind aan de handen . . . Hermance en Netty. „Jullie moeten naar huis gaan . . . 't is geen weer", zei hij wat verstoord, bang, dat Netty koude zou vatten. Ze bloosde hevig, zou hij denken, dat ze niet goed voor 't kind zorgde? „Ze heeft een wol jurkje aan meneer, en die dikke cape . . ." Hij keek haar even aan, knikte goedkeurend. 105 „Dan is 't goed ... dit weer lokt niet tot wandelen !" M Ik vind dit weer juist zoo heerlijk aan zee . . . die woeste golven en die wind . . . hè, heerlijk !" zeide ze, begeerlijk de frissche lucht inademend. Hij keek haar weer aan. Ze leek toch soms 'n dametje, geen burgermeisje; met de frissche gezonde kleur en 't donker haar om de ooren, door de wind wat losgesprongen, leek ze hem niet zoo Madonna-achtig meer . . . zoo zag hij haar liever . . . hoewel . . . 't liet hem anders totaal koud, hoe ze er uitzag, dat juffie. „Is 't u niet vreemd zoo onder andere menschen ?" „O neen ... in 't begin wel ... nu wen ik al . . . pas op Netty ... die golf . . . gauw . . . gauw . . .!" Dol lachte Netty trok Hermance aan haar hand mee, de wind joepte haar regenmantel strak om de heupen, speelde met 't lint om haar eenvoudigen hoed. „Als twee kinderen !" dacht Frits, maar er was alweer 'n gedachte, 'n treurige gedachte over zijn vrouw in hem wakker geschud, toen hij dacht, hoe zij daar alleen zat . . . weg, losgerukt van hem en 't kind. Dien avond viel de schemering reeds vroeg, door 't gure, regenachtige weer. Frits bleef in 106 de serre zitten, doch 't werd hem spoedig te koel en hij zette zich binnen aan de tafel, waar Hermance het theegoed afwiesch. En opeens begon Frits te spreken over zijn vrouw . . . over haar ziekte . . . Hij vergat de afstand . . . stortte zijn hart uit . . . spon breed uit zijn gedachten over het ziekte-verloop ; zijn twijfel en spanning zochten eindelijk 'n uitweg, nu hij zijn hart uitstortte tegenover Hermance's gevoelige ziel . . . Hermance, die een moedertje voor Netty was. Zij keek hem eerst verlegen, verwonderd aan . . . was dat die trotsche vader van Netty die zóo gebroken daar zat en' haar sprak over zijn angst voor zijn vrouw! En zij zuchtte: „Misschien is dit de crisis meneer . . . toe denkt u nu niet het ergste ... ik heb 'n tante gehad die bijna voor ongeneeslijk werd gehouden en toch herstelde ze weer . . ." „Ook 'n zenuwziekte?" vroeg hij hoopvol, met glans in zijn oogen, terwijl hij in gedachten 'n strookje papier tot zeer kleine stukjes verfrommelde. Even wachtte ze, begon toen te vertellen, druk, hem troost insprekend. Hij stond op, rukte de tuindeur open. „'t Is nu mooi om de zee te zien ... ik ga uit, juffrouw Hermancel" 107 Hij vond haar eensklaps vervelend . . . echt burgerlijk met al die verhalen over nichten en tantes. . . wel goedig van 't kind, om hem te willen troosten . . . och jawel. Er ging wel iets aardigs van haar uit, 'n frischheid . . . geen aanstellerij ... en ze was goed voor 't kind, dat was het voornaamste; lieve, kleine Netty, die haar moedertje nooit zag. In 'n groot medelijden, ook met zich zelf liep hij langs de leege boulevards, staarde over de woeste zee, met hooge schuimgolven. Hij zag een pink dobberend met de fladderende wimpel . . . wiegelend als 'n notedopje; het regende niet meer, maar de storm was hevig. Door 't wolkengrauw brak de maan, als gescheurd door de voortjagende wolken, toen trokken als sluiers weer wolken er langs, verbleekte het licht. Een zachte somberheid dreef in Frits' oogen en hij dacht hoe dwaas 't leven eigenlijk was, al 't klein menschengedoe, de jacht naar geld, geluk, roem ... als je nu die onmetelijke zee zag ... de groote elementen . . . wat 'n nietsje was dan 'n mensch! Kijk dat dobberen nu van dat kleine scheepje! En waarom, waarom dat alles? Hij schudde zijn hoofd . . . zulke gedachten maakten je waarachtig gek . . . niets voor hem, om zoo te peinzen. Je kwam hier voor afleiding, 108 en dan ging je zoo gek prakizeeren. Nou, maar dat geruisen van de zee maakte je gewoon beroerd . . . 't was of de heele wereld huilde in dat razende geloei. En dat vonden sommige menschen mooi! Nou hij niet hoor! Jammer dat hier geen kennissen waren, dan ging hij 'n partij biljart spelen . . . morgen maar weer naar Amsterdam. Gezellige stad toch Amsterdam. Stel je voor om zoo buiten te wonen! Brr. . . . nooit hoor! En hij was weer geheel zakenman. Liep, den storm trotseerend, voort, 't hoofd gebogen, de handen in de zakken,* maakte berekeningen, overlegde hoe hij 't meeste voordeel uit een of andere speculatie zou halen . . . dacht na over zijn zaken ... de beurs. Hij ging maar naar de villa terug. De avond duurde hem eindeloos. Hermance stond op bij zijn binnen komen. Hij ontstak 'n sigaar, zeide iets over het weer, terwijl Hermance hier en daar wat opredderde, goeden nacht wenschte. Ze had geen slaap, maar ze vond 't vervelend zoo alleen met Netty's vader, wist ook niet of hij 't wel goedvond. Toen dacht ze na over haar thuis . . . den winkel. Ze verlangde wel moeder weer eens te zien, Bart te spreken, hè, 't was toch vreemd zoo altijd onder onbekenden. 109 Maar Netty was zoo lief, heerlijk popje en niets brutaal of nukkig zooals andere kinderen ... ze was 'n snoesje. Wat was dat? De post zeker. Ze luisterde in 't portaal . . . zag 't dienstmeisje een brief uit de bus halen. „Voor u juffrouw!" riep ze naar boven, Hermance op de trappen ziende. „O, dank je wel!" Op haar kamer herkende ze het handschrift van haar moeder . . . onduidelijk geschreven. En ze las met gloeiende wangen. Gelukkig iets te hooren van haar thuis . . . al had ze 't uit eigen wil verlaten. Ze gevoelde op dit oogenblik de banden tusschen de familie en haar, al had ze zich uit de sfeer gerukt van het saaie bestaan daar. En moeder schreef zoo hartelijk. Vader was nog steeds boos om haar heengaan . . . Bart had koorts gehad . . . Riekje was 'n dag met nicht Antje en de kinderen naar 'n speeltuin geweest. Ze doorlas, langzaam spellend, den brief. Toen liet ze 't papier vallen, dacht na over de laatste zinnen. Of ze nog wel bad ? Ze was nu in zoo'n onchristelijk gezin en of ze nog wel eens las uit dat stichtelijke boek, uit Thomas a Kempis, wat ze van Karei Overbeek's moeder had gekregen. 110 Och och, dat ze nou uit huis was gegaan, was niet zoo erg, maar juist bij zulke heidenen. O, dat was zoo jammer. Dominé van Alpen was op 'n middag bij vader geweest en die zou haar op komen zoeken, als ze weer in Amsterdam was; dan moest ze toch heusch die betrekking uitgaan. Dominé zou haar dan spreken. En nog wel 'n uur na 't lezen van 't epistel, bleef Hermance er over zitten peinzen in gedachten . . . greep ze naar haar bijbeltje. * Najaar was gekomen; de aarde ging zich tooien in warm-tintige kleuren ; herfstbloemen in alle tinten gaven 'n afscheidsfeest aan stervenden zomer . . . nevelsluiers hingen over de velden als teere bruidssluiers . . . Frits Alberg de Lemmer, stapte over den stillen landweg, hij liet zijn blikken gaan over de velden, waarvan 'n zwerm vogels opstreek met zacht wiekgeruisch. Hij ging zijn vrouw bezoeken in 't Sanatorium. Toen het zware ijzeren hek achter hem dicht viel, voelde hij weer de groote neerslachtigheid over hem komen, bij 't zien van de groote villa. 't Was mooi doch koud najaarsweer en de centrale verwarming deed hem weldadig aan. 111 De hoofdverpleegster groette hem vriendelijk, doch toen hij naar zijn vrouw vroeg, schudde ze even 't hoofd. Mevrouw's toestand bleef hetzelfde . . . Frits had deze woorden reeds verwacht, hij strekte in onwillige beweging de handen uit, alsof hij er tegen opzag, zijn vrouw weer te ontmoeten . . . alsof hij de zuster haar woorden wilde wegcijferen. En toen hij eindelijk in de kamer kwam en haar ingedoken op 'n stoel bij 't venster zag zitten, kon hij zich moeilijk voorstellen, dat zijn élégante jonge vrouw dit was, die zwaarder nu en bleek, hem zonder uitdrukking aanstaardde. Hij zette zich naast haar neer, drukte haar hand. „Je moet veel kusjes van Netty hebben, Tine, ... ze wordt zoo lief en groot ons kind". Zij keek hem even aan ... iets meer leven in het oogen-bruin, doch dadelijk verdoofde het licht weer, ze keek naar zijn handen, waar hij 'n doos chocolade in hield, die ze hem uit de hand trok met begeerigen blik. Ze scheurde 't rose lint er af, kreukelde 't laagje zilverpapier, begon gulzig de bonbons in haar mond te duwen. De minuten verkropen . . . traag. De schemering viel reeds vroeg . . . Frits keek rond . . . 112 Gelukkig er kwam een pleegzuster binnen, die hem vluchtig groette, op Tine toetrad, die onrustig en bedremmeld toekeek. „O maar Mevrouwtje, niet zooveel snoepgoed eten!" Iets verwijtends uit de zuster haar oogen trof Frits, die bedaard opstond, zijn overjas aanschoot. Tine begon te schreien als'n hulpeloos kind, de zuster trooste haar, streek 't weelderige haar uit Tine's oogen. Ze begon nu tegen haar man te spreken over japonnen die ze niet aan mocht trekken . . . een rose zijden japon van 'n soirêe-avond . . . „Als Mevrouwtje weer geheel beter is, mag ze die prachtige japon aan, hier zou 't maar jammer zijn ... is 't niet, meneer?" „Zeker, zeker kind", zeide Frits. Toegefelijk drukte hij haar handen ; lusteloos staarde ze weer uit het venster, waar buiten meer en meer de dag wegstierf . . . Toen verliet Frits 't vertrek, kuchte hij de prop weg uit zijn keel . . . vroeg schor, nerveus aan de verpleegster die hem gevolgd was : „De toestand wordt er niet beter op, hè zuster?" „Neen, meneer Alberg... de laatste weken schijnt haar denk-vermogen wat minder te worden ... och maar dat kan weer eensklaps verhelderen, ze is nog jong ..." 113 Frits knikte, groette de zuster. „U zorgt goed voor haar, belooft u dat?" „Maar natuurlijk meneer Alberg . . . dag meneer . . . tot volgende week zeker ?" Met de handen in de zakken van zijn overjas gestoken, liep hij de eenzame lanen door van het dorp, naar 't kleine station. Hij keerde zich halverwege om, zag 't verlichte gebouw, doorschemerend tusschen de hooge, kale boomen. Een grijze mist, nattig koud, hing over de landen, de weiden. Grauw en somber viel de najaarsavond, uit de verte klonk wielengeratel . . . vaag hondengeblaf. En even als heel de sombere natuur nu was, hing zwaar de droefenis in Frits' ziel. O, hij kon niet tegen die ellende ... hij was geen flinke kerel in levenstoestanden, zijn levensweg was altijd effen geweest . . . doortastend zakenman, maar dan moest narigheid je gespaard worden. Enfin, dat werd niet gevraagd hè ? Was dat nu zijn eens zoo knappe Tine ? Die vormlooze pop, daar gedoken in dien stoel ? „God, ik kan niet meer tegen die ellende!" barstte hij hardop uit . . . ik kan dat niet meer zien !" En in zijn overspannen hoofd, begon hij 8 114 voortloopend, herinneringen op te halen . . . zag al haar vroegere, onhebbelijke kuren met andere oogen aan. Ze was toch 'n engel geweest, zijn vrouwtje, Netty's moeder. Die vroegere Zondagen met Tine en 't kind, hoe gezellig! Dat waren geen lieflijke dagen meer zóo . . . om naar dat ellendige Sanatorium te gaan . . . Hij kreeg nu medelijden met zich zelf, verlicht, toen hij eindelijk in den trein zat. Hij sloot de oogen, moe van het ronddolen in 't verleden, een groote somberheid in zijn ziel navoelend. Toen Frits thuis kwam en de voordeur opende was 't vijf uur. Fleurig stroomde het licht hem tegen, uit de geopende kamerdeur. Uit de kamer klonken Hermance en Netty's stemmen hem tegen. Zij zongen liedjes „Toen onze Mop 'n mopje was", van „'t Geitje" en meer. Stil bleef hij even luisteren. Wat klonk dat aardig! De tafel was reeds gedekt, prettig stemmend met geflonk van zilver en kristal. Frits' hooge figuur deed Hermance plots verlegen zwijgen en Netty sprong in zijn armen. „O, pappie al!" Zijn somber gelaat ontspande zich nu, de warmte, het licht, alles ontving hem hier wel- 115 dadig koesterend. Heel de zwarte misère van zijn gaan naar het Sanatorium, liet hem langzaam los. Toen Netty even de kamer had verlaten, vroeg Hermance haastig, hoe mevrouw het maakte, doch bij 't korte antwoord en het veranderen van zijn gelaat, zweeg ze onthutst, even spijt navoelend dat ze gesproken had over zijn vrouw. Aan tafel was Netty druk; Frits maakte gekheid met 't kind, plaagde even Hermance over een te dunne vla, vond haar 'n verlegen kind, typisch om dat stille snuitje te zien. Hij dronk meer wijn dan gewoonlijk, hij wilde absoluut die ellendige melancholie verdrijven. Hermance beheerschte zich, gaf nu minder verlegen antwoord en hij keek even naar haar hoog-blozend gelaat. Die donkerroode blouse deed goed tegen haar blozende kleur en donker haar. Toen zei ze ineens, haar verlegenheid afschuddend : „Ik heb dat boek uitgelezen wat u me leende, ik vond 't heel mooi ... als u mij soms nog 'n ander boek wilt leenen ?" „O, van Stein Streuvels „Zomerland" begrijp je 't goed . . . wat voel je er in . . . ?" „ t Leven, zei ze met durvenden oogen-blik . . . alles tintelt er zoo in . . . zoo zie je de dingen voor je ... hè mooi . . . heerlijk om 116 te lezen . . . thuis las ik bijna nooit . . ." „Zóó . . . zóó . . .!" zeide hij nu, niet meer lettend op haar en zich weer verdiepend in Tine's toestand. Ze voelde dat hij niet meer naar haar luisterde en ze schilde 'n appel voor Netty, die de partjes in figuurtjes op het bordje legde. Na 't middageten ging hij op zijn kamer zitten rooken. De groen-omkapte lamp, wierp zachten schijn door het vertrek. Zijn oogen zochten langs de boekenplanken, stijfjes geschaard in rijen, half verborgen achter 't weggeschoven gordijn, stonden daar de boeken. Hij las niet veel, echt zakenman als hij was. Och ja, hij zou haar een boek geven, een gewoon romannetje maar, 't kind was niet heel ontwikkeld. Wonder dat ze Stein Streuvels had begrepen . . . vreemd dat ze van zulke lectuur hield . . . mocht ze van haar thuis wel zulke boeken lezen ? Ze veranderde hier wel. 'n Onbeduidend schepseltje . . . goed voor de huishouding en voor Netty . . . Toen hij zich gekleed had om dien avond naar kennissen te gaan, zocht hij 'n boek uit, gaf 't aan Hermance, die hij 't portaal over zag gaan, ze had juist Netty naar bed gebracht. Ze voelde zich bevangen door 'n groote vreugde, een stille verrukking deed haar vroolijk opkijken. 117 „O, dank u wel meneer . . .!" Haastig ging ze de huiskamer binnen, begon de theekopjes in elkaar te zetten, hoorde met 'n dreun-smak de voordeur dicht slaan. Ze bleef voor zich staren; nu liet zij haar fantasie vrij gaan; ze betrapte zich op gedachten ... Zij verlangde naar een verandering, naar iets anders, wat ze niet wist te zeggen. De kalme rust, de afleiding met Netty, vulden haar leven niet geheel meer. Soms had ze 'n sterk verlangen naar haar vroeger thuis, maar dan verwierp zij dadelijk die gedachten weer. Zij streed er tegen, eiken dag . . . maar 't denkbeeld aan die mogelijkheid liet haar niet meer los. Als zijn vrouw er niet was ... en zij Netty's moeder! Het kind, dat alles voor haar was. . . Frits die zoo goed en vriendelijk was ... En starend door de kamer liet ze haar gedachten de vrije loop, fantaseerde zich droombeelden, hoorde zij Netty's stemmetje „Moeder" fluisteren. Beschaamd over haar „gekke onzin" zooals zij de idéés bestempelde, begon ze te lezen, maar ze hield hare gedachten er niet bij. Ze stond op, ging naar haar kamer en bleef in gepeins voor den spiegel staan. Buiten haar gewoonte, maakte ze nu weer gebruik van den spiegel, vlocht de dikke zware haarvlechten luchtiger, veranderde haar kapsel. 118 Haar vrouwelijke ijdelheid ontwaakte . . . Toen verzocht ze aan Jaantje of ze wilde luisteren naar 't kind . . . Netty kon soms roepen, ze mocht 'n uurtje uit. Onrustig voelde zij zich bij 't kijken van Jaantje, die 't zilver nawreef. Op straat gekomen herademde ze weer . . . kom, ze moest de gedachten aan Netty's vader uit haar hart verbannen. En een half uur later zat ze in de huiskamer van haar thuis; haar ouders waren naar de avondkerk. Met uitgestoken handen, kwam Bart naar haar toe, zenuwachtig, bruusk klemden zijn handen de hare. „Gelukkig dat je weer eens aan komt waaien Hermance ... 't is tegenwoordig zoo saai dat jij er niet meer bent . . . wil jij koffie zetten . . . 't water kookt al." Bart zakte terug in 'n leuningstoel. Bij 't schel, gele kousjeslicht, zag Hermance hoe slecht haar broer er uit zag ... hij was niet sterk . . . ziel . .", dacht zijn zuster, terwijl ze zich wat houding gaf, door 't servies klaar te zetten. „Hermance" kwam plots Bart en hij schudde 't hoofd krachtig alsof hij zijn woorden flink wilde zeggen, „Hermancel" „Nou Bart, wat heb je?" „Je moest daar vandaan gaan . . . weer hier 119 komen, of in 'n andere betrekking gaan... ze praten over je!" „Hé . . . wat?" „Ze praten over je, dat... die meneer Alberg de Lemmer zoo groot met je is ... je naam gaat weg . . . jij alleen daar ... als vader 't hoorde . . ." Hermance stond onbeweeglijk met grootkijkende oogen. Toen barstte ze uit in gemaakten lach. „Die is goed ... die is best . . . ha . . . ha . . . wat 'n kletspraatjes . . . Netty's vader let niet op mij! . . . „Die meid bij jullie moet je niet vertrouwen Hermance . . . „Jaantje" ? Ja!" Langzaam keerde zij zich om . . . starend . . . ging toen zitten, schudde met het hoofd heen en weer. Zooveel valschheid om haar heen! Hoe was dat mogelijk. Wat laag toch de menschen . . . Netty's vader die haar op 'n afstand behandelde, was 't maar waarheid . . . was hij maar vriendelijker ... o ze voelde zich eiken dag ... elk uur meer tot hem aangetrokken. „ Meiden praatjes !" zei ze bruusk en geloof jij die Bart ?" Hij was opgestrompeld, nam haar gezichtje 120 tusschen zijn handen, staarde haar in de oogen. Natuurlijk niet Hermance . . . maar ik wil je behoeden en waarschuwen tegen laster!" „Daartegen is geen kruid gewassen Bart . . . om laster te voorkomen ... in vaders heele drogistwinkeltje niet!" lachte ze gemaakt vroolijk. In de gesloten winkeldeur werd 'n sleutel in 't slot gestoken, klingelde de bel met rinkelend geluid. Vader van Dam met éga trad binnen. Moeders oogen keken verblijd haar dochter aan, doch bedenkelijk keek ze naar Hermance s veranderd kapsel . . . toen naar haar man. „Tja" teemde vader van Dam „de Dominé sprak ware woorden . . . ware woorden jongmensen, 't word tijd, dat jij weer eens mee naar de avondkerk gaat!" Bart knikte haastig, keek zijn zuster aan. „Je behoeft je zuster niet aan te kijken . . . die is tegenwoordig uit de booze . . . dat loopt nog eris heelemaal verkeerd af . . . „Vader," smeekte zijn vrouw, „bederf nou die eene avond niet dat ons kind hier is !" Hermance lachte, een spottend lachje dat haar rond gezichtje in scherpe plooien trok. „En dat lacht, zooiets lacht ... je laat je ouë vader alleen in de winkel, leeft als 'n groote dame ... de heele zomer aan de zee . . . 121 waar is de eerbied tegenwoordig? Wat gebeurt er met de heilige spreuk: „Eert uw vader en uw moeder" ... en nergens ziet men je meer in de kerk. Broeder van Veen heeft me er ook op attent gemaakt. Aangenaam als er aan een godvreezend vader, die zijn kinderen om zoo te zeggen onder de preekstoel groot heeft gebracht, zulke vragen worden gedaan. En dat woont bij een jong weduwnaar . . . 't komt niet te pas . . . 't geeft geen . . . „Weduwnaar? Mevrouw is ziek . . .!" verweerde zich Hermance. Ze stond doodsbleek bij Barts stoel, die een oude portret-album bekeek. „Spreek me niet tegen . . . nou kan je kiezen: Of je komt met 1 Januari weer hier, je moeder helpen en in m'n winkel ... of je blijft met je bezoeken hier voor goed weg." Bart sloeg ruw de portret-album dicht. „U bent wel hard . . . 't lijkt wel of er 'k weet niet wat gebeurd is . . . omdat ze nu een zelfstandige werkkring verkiest bóven 't helpen in de winkel ... ik help u toch . . . ik houd toch boek ... ik begrijp niet dat u zoo opstuift." Barts' bleek, ziekelijk gelaat, werd door 'n blos overwaasd. „Hou jij je er buiten kwajongen ... ik kan 't alleen met je zuster wel af, zou 'k meene ...!" De winkelbel rinkelde weer, van Dams' zuster 122 tante Matje trad binnen, stemmige oude juffrouw, met vinnige grijze oogjes, die onder 't ouderwetsche hoedje, met hangende loovertjes van git, nieuwsgierig rondgluurden. „Goeien avond . . . goeien avond . . . 'k zag je niet zoo gauw ... hé dag Christien ... gut meid we ziene je ook niet veel tegenswoordig... hoe komp dat zoo?" Tante Matje, trok de zwart-garen handschoenen langzaam uit, legde de vierkant opgevouwen zakdoek, die sterk naar eau de cologne rook, op haar bijbeltje. En de grauwe vischoogjes keken rond van de een naar de ander, belust op nieuws . . . want er was ruzie, dat begreep ze dadelijk, zeker om de dochter! „Ga zitten Matje", verzocht juffrouw van Dam, de poes 'n duw gevend, zoodat de groote stoel weer vrij kwam en tante Matje er op neerviel. „Zoo . . . zoo . . . daar zit ik, allemaal goed hier? . . . Och, och, wat is die juffrouw KeveJ d'r gauw uitgeweest . . . verlede week dronk ze nog een koppie thee bij me en nou d'r al geweest... de Heer heeft gegeve en genome... Juffrouw van Dam knikte heftig, snoot haar neus en de anderen knikten ook, behalve Hermance, die haar mantel aantrok. „Heb je je avondje meid en dan zoo vroeg al weg?" „Ja tante ... 'k ga wat vroeger weg!" 123 „De juffrouw voelt zich daar beter op haar plaats 1" grinnikte vader van Dam, 'n pijpje stoppend, „in de grootheid mensch." Tante Matje trok de lippen bedenkelijk omlaag, schudde 't hoofd, zei glurend met de oogjes naar haar broer knippend : „'t Is me 'n gemis voor je Christiaan, dat je dochter geen genie meer in je winkel heb ... 'n groot gemis!" Vader van Dams perkamentachtig gelaat, werd vuur en vlam en tante Matje had nu 't smeulend vuurtje weer ontstoken, de ruzie bruiste weer op. Ziezoo, nou wist ze tenminste waarover ze zoo sip keken . . . natuurlijk om Hermance . . . die trosse nuf! Nou hoorde ze 't eens precies. Hermance stond op, zeide niets, dat ouwe mensch, die stokebrand, kwam juist op 't rechte oogenblik binnenvallen. Met haar mond vol zandtaart, knikte tante Matje heftig, zei dat vader gelijk had, schoon gelijk . . . zoo'n jonk meissie alleen bij 'n heer in huis . . . Hermance stond bij de tafel. Haar oogen fonkelden, heel haar rose gezichtje was doodsbleek. Ze wist niet meer wat ze zei, brutaalraak flapten ze de woorden uit haar zenuwdrogen mond. „Gemeene gedachten . . . laster . . . anders weten jullie niet uit te denken . . . waar je 124 zelf nooit aan denkt, wordt door anderen voor je voeten geworpen . . . met al die godsdienstige wartaal . . . met al de vrome broeders, die zelf geen heiligen zijn, haal jullie omlaag wat rein is . . . Ademloos keken ze haar aan, vól ontzetting. Bart stond op, schoot zijn overjas aan, haalde zijn krukken van achter 't ouderwetsche cabinet vandaan. „Ik zal je thuis brengen, Hermance .... ga mee!" „Je begrijpt dat je hier voor 't laatst in huis bent geweest... ik heb nou mijn bekomst ervan... d'r uit, begrijp je!" schreeuwde van Dam. „Christiaan krijg geen beroerte!" snikte tante Matje, de laatste kruimeltjes zandtaart van 't schoteltje vegend; „Christiaan, man, drink eens!" Juffrouw van Dam greep haar dochter bij de arm vast. „Hermance, Hermance, vraag je oude vader vergeving . . . wat 'n toestand . . .! Doch Hermance had zich afgewend. Ze kuste haar moeder op 't gerimpelde gelaat, schoof, gevolgd door haar broer, den winkeldeur uit. Op straat liep ze schreiend naast Bart, die op zijn krukken naast haar voorthinkte. „Hermance . . . toe huil nou niet. De heele boel is nadat je weg bent, allerellendigst. De ouë man kan 't niet verkroppen, dat je 't huis 125 uit bent gegaan, hij is 'n egöist . . . kom huil nou zoo niet . . . morgenavond kom ik 'n beetje bij je prate ... je bent nou zoo zenuwachtig . . . dat zal meneer Alberg wel goedvinden, hè, als ik kom! Gelukkig dat Riek en Piet er niet bij waren, al dat gezeur!" Altijd blij, opgewekt was zij geweest, wanneer ze weer 't huis zag, waar ze nu woonde, doch een kille angst bekroop haar plots, toen ze nu de gracht opliep. O ze hadden met ruwe handen de sluier stuk gerafeld ... ze wist nu, dat ze van Netty's vader hield . . . ze had steeds 't gevoel, de meer en meer opbloeiende liefde weggeduwd ... nu was 't verband van haar hart gerukt ... nu wist ze dat ze hem lief had. „We zijn er Bart . . . dank je wel voor 't thuis brengen, pas op die stoep daar . . . kom je morgenavond dan? Groet moeder. O Bart, dat ik nooit meer thuis mag komen!" Snikkend greep ze zijn handen vast, als om steun, maar ze schrikte terug, zei kort haar broer goedendag, zag Frits Alberg de Lemmer aankomen. Bart nam zijn hoed af, hinkte weg. „Dag Bart . . . groet moeder!" zei ze nog gauw, luid. Ze knikte verward Frits toe, liep voor hem de stoep op, verlicht toen ze binnentrad. „Wil je even 'n flesch wijn geven, Hermance?" 126 verzocht hij haar, terwijl hij de huiskamer binnentrad, waar 't gaslicht half laag was neergedraaid. Hermance, nog geheel van streek, mompelde een onverstaanbaar antwoord. Hij vleide zich in 'n fauteuil, 't hoofd achterover leunend, stak 'n sigaar op. Hermance kreeg 'n glas, trok de flesch open. En hij zag even haar ontdaan gelaat, zag dat ze geschreid had. „Wat kijk je bedrukt . . . woorden met de aanstaande gehad?" plaagde hij wat vrij. Hij werd even angstig bij 't denkbeeld, dat ze hem met Netty alleen zou laten, ze was onmisbaar nu voor zijn kind... zou ze geëngageerd zijn?" „Ik ken niemand ... zei ze verward . . . dat was Bart, mijn broer ... hij loopt op krukken." Ze zocht in 't buffet naar 'n paskurk, blij dat hij nu wist, dat 't haar broer was. „Och kom, al lang . . . ? Jammer voor den jongen!" „Ja meneer . . . 't is 'n goeie jongen . . . niet sterk." „Neem ook 'n glas wijn, Hermance . . . dat sterkt de zenuwen en verdrijft sombere gedachten jonge meisjes moeten niet schreien!" Hij sloeg 'n courant open, zette zich bij de tafel, keek op z'n horloge. 127 „Ik ben vroeg thuis vanavond . . . morgen moet ik vroeg gewekt . . . ik ga 'n paar dagen op reis . . . geef maar 'n glas voor je aan!" „Neen dank u meneer . . . hebt u nog iets noodig?" „Wil je niet? Nu dan moet je 't zelf weten." Ze bleef nog wat dralen in de kamer . . . ze verlangde naar 'n hartelijk woord van hem, ze begon nog even over Netty, doch hij verdiepte zich in politiek, knikte even. Toen zei ze kort goedennacht, liep langzaam naar haar kamer, die ze met Netty deelde. 't Kind werd half wakker, vroeg om 'n slokje water, keek slaperig Hermance aan. „Nacht m'n zoete lieveling!" fluisterde Hermance en ze dekte Netty weer toe, gaf haar n kusje op de warm-rose wangen. „Nacht Hermance!" Een paar slaperige oogen keken haar nog even aan, Netty's handje drukte de hare. En ze bleef 'n poosje in gedachten zitten naast 't ledekantje. O, hier was 't warmte en liefde. Was het slecht om lief te hebben, dat kind? De vader? Zoo onbarmhartig wreed hadden ze haar thuis overvallen. God, wat deed ze nu voor verkeerde dingen? Omdat ze zich thuis ongelukkig gevoelde en hier haar leven gaf, aan een zoo goed als moederloos kind? Kon zij 't helpen, dat ze Netty's vader 128 lief had, alle vriendelijkheden op prijs stelde, gelukkig was door 'n vriendelijk woord? Maar ze deed dwaas om toe te geven aan dat gevoel. Wat moest het einde zijn? Hij was goed voor haar, omdat zij goed voor zijn kind, zijn alles was! Verbeelding! Hij telde haar niet! Alle vriendelijke woorden, de geringste attenties spon ze nu uit; ze maakte er meer van als de werkelijkheid was, ze wilde absoluut bewijzen van genegenheid vinden ... ze vond ze niet. Zóo nuchter van verstand was ze wel, dat ze begreep, dat Netty's vader haar hoegenaamd geen liefde toedroeg. Ze leunde 't hoofd op de handen en bleef zoo peinzend staren in 't zachtrose nachtlampje, dat op de waschtafel stond. Toen rees ze op, bruusk. Ze was gèk ... gèk. Hij was getrouwd ... gebonden door de wet en zij, wat wilde ze nu . . . wat wilde ze dan toch? Ze moest zich verzetten, er tegen strijden ... o ja, héél haar godsdienst was nu van haar afgegaan. Daarom voelde zij zich nu misschien zoo verlaten en ongelukkig. Ja, wél had Netty's vader daar veel schuld aan, met haar verlies in het geloof aan een God. Hij, met zijn cynische spot had de dingen die zij uitspon, met éen slag verslagen ... als zij iets zei, zwak verdedigend haar vertrouwen op 'n God ... 129 had hij 't hoofd zachtjes geschud, eerst haar latend in heur waan. Dat bekrompen kind, anderen nasprekend, geboren uit eenvoudige ouders, zich nauw bewegend in 'n sleur van burgelijke, bekrompen Godsdienst, wilde hij niet tegenspreken. Maar toen wees hij haar op al de noodlottigheden van het leven . . . overal, rondom was 't harde leven met zijn dood, zijn verdriet, zijn ellende, rondom. Noemde zij dat dan liefde? Een bestiering? Hadden de menschen om het leven gevraagd ? Ze had verslagen gezeten, zich nog flauw verdedigend, met haar weinig ontwikkeling nog argumenten aanhalend uit den bijbel, het boek der boeken van haar thuis . . . Maar toen 's avonds op haar kamer alleen, rees daar Frits' beeld voor haar blik, streng spottend, een beeld van reusachtige kracht en geleerdheid, dat in haar eenvoudige kinderziel gekomen was zóo plots, zóo overweldigend, dat alles langzaam, langzaam in haar wegstierf... alleen zijn idéés . . . zijn gedachten bleven in haar hart, groeiden vast, verdrongen haar eigen zwakke gedachten. Ze dacht aan de scène thuis terug. Was ze nu alleen? Zonder familie? Maar moeder hield toch van haar en Bart en Riekje, ook Piet. Was ze erg brutaal geweest tegen vader? Wat, wat had ze toch uitgeflapt ? O, vreeselijk 9 130 was alles. Ze zou vader 'n brief schrijven dat hij haar de drift vergeven moest . . . maar ze bleef hier bij Netty. En als 'n groote zekerheid stond het idéé bij haar vast, dat ze hier altijd blijven zou, en nooit weer teruggaan in de vroegere ruzie-sleur van haar doodend thuis. Neen, ze bleef bij Netty en haar vader, dat gevoelde zij. * Na een scène met Jaantje, die dag en dag brutaler werd, vroeg Hermance op 'n middag aarzelend aan Frits, of hij zich er eens mee wilde bemoeien . . . 't speet haar dat ze meneer er bij moest halen, doch 't ging zoo niet langer. En Frits, heel bedaard, correct in 'n voorname koelheid, hoorde Hermance aan, beloofde haar, met de gedienstige te praten. 's Avonds riep hij Jaantje binnen, zei kalm dat hij de scènes tusschen juffrouw Hermance en haar niet langer verkoos ; de juffrouw was nu hier 't hoofd, ze was zacht en vriendelijk, dus Jaantje moest zich daar in schikken, of anders . . . Jaantje, ziedend van jaloerschheid op „dat schaap die zooveel jonger was, uit 't kleine drogistwinkeltje" begon door te slaan, brutaal, zei dat ze geen complimenten van 'n slungelachtige meid verwachtte, die ook haar hand 131 ophield en dan de dienst verlaten zou . . . Wat Frits goed vond . . . Jaantje, dol-driftig, stoof Hermance's kamer in, die rustig zat te naaien en Netty met 'n handwerkje voor haar vader hielp. Als 'n furie stond ze voor de verschrikte Hermance, zei dat ze wel eris bekend zou make, hoe ze zich hier in 't huishouë indrong . . . enfin . . . ze ging weg. En ze stoof de trappen weer af, rinkelde met de vaten en pannen, dat hooren en zien verging. Toen kleedde zij zich, ze had haar avondje. Hermance ging, nadat ze Netty te bed had gebracht naar de huiskamer, schonk thee voor Frits in. En hij zag hoe zenuwachtig Hermance was, na de scène met de meid, voelde plots 'n medelijden met dat nog jonge kind, dat zoo'n lief moedertje voor Netty was. Ze was te zacht om ruw bejegend te worden. „Hermance", zei hij zacht en hij greep even haar rechterhand vast, „kom, je moet je niet zoo van streek maken om de „Jaantjes-scène", is dat kopje thee voor mij ?" En op eens begaf zich héél haar fierheid ... al haar kracht, om toch vooral haar geheim niet prijs te geven . . . liet ze zich snikkend vallen op 'n stoel, al haar sterkte was verdwenen bij zijn zachte, meelijdende stem. 132 „Kom, kom, wat ben je nu zenuwachtig, hier drink eens . . ." Hij ging naar 't buffet, schonk 'n glas water in, hield 't haar voor. Klapperend tikten haar tanden tegen de glasrand aan. „'t Is al over!" stiet ze schor uit . . . „dank . . . u". Verlegen met zijn figuur, besluiteloos wat te doen met 'n schreiende vrouw, greep hij weer haar hand om haar te troosten. Toen zeide hij zacht: „Je was de laatste dagen wat nerveus hè... is er iets wat je hindert, Hermance?" „Thuis was 't ook zoo naar ... ik heb er onaangenaamheden gehad en kom er niet meer ... nu voel ik me zoo alleen . . . Zoo heel zielig zeide ze die woorden, dat hij er diep van ontroerde. „Ik ben ook alleen kind, maar kom, over verdriet moet je heen, hè? 't Leven is geen pretje ... ze zullen wel weer goed worden ... is er soms 'n rijk huwelijk voor je bestemd en wil je van de liefde niets weten ?' Hij maakte juist gekheid, wilde haar even zien lachen; doch ze werd nog bleeker, stond op. Ze keek zóo onthutst, als van 'n zielepijn, dat hij gevoelde er niet op door te mogen gaan. 133 ,'t Is al over", zei ze gauw, zich nu heel verlegen gevoelend . . . o, hoe gek had ze zich aangesteld en ze streek 't verwarde haar wat uit 't gelaat, begon 't spiritusvlammetje onder de thee lager te draaien, gaf zich 'n houding. En 'n zalig gevoel doortintelde haar. Het golfde over haar heen als zachte muziek, hij had haar hand gedrukt ... hij had haar toch lief ... o ze had zich niet bedrogen. Maar tegelijk scheurde felle pijnen haar ziel. Zijn vrouw . . . hij was gebonden aan 'n vrouw . . . „Hermance ... wil je aan de waschvrouw zeggen, dat ze die blauwe manchetten wat stijver maakt? Hier is nog geld van de huur, morgen wordt 't geld gehaald, anders altijd op kantoor, maar morgen ben ik afwezig... ik ga mijn vrouw bezoeken . . ." Ijskoud werd 't weer in haar borst bij zijn banale woorden, maar 'n huivering van blijdschap trok door haar ziel, toen hij zeide zijn vrouw te gaan bezoeken, onverwachts. O, dan werd haar toestand zeker erger . . . dan stierf ze wellicht . . . Ze drukte ongemerkt de handen tegen 't fel kloppende hart. Hoe in-gemeen en laag was ze, zijn vrouw dood te wenschen . . . hoe 134 in-wreed en laag . . . deed liefde iemand worden . . . „Is uw vrouw erger ?" wilde ze vragen, doch de woorden bestierven haar op de lippen. Maar hij voorkwam reeds haar vraag. „Mijn vrouw's toestand is minder gunstig!" Ze was te waar om hem te beklagen, zei aarzelend, dat 't misschien wel beteren zou ... Hij dronk zijn thee uit, zei haar goedendag, dreigend met den vinger: „Nu geen scènes met Jaan meer, hoor!" Toen hoorde ze de voordeur met 'n dreunsmak dicht slaan. Op straat gekomen, liep Frits in gepeins. Het kwam onverwachts in hem op en hij durfde bijna niet te gelooven wat nu opeens duidelijk in hem werd, Hermance ... de stille juf, met 't madonna-kopje en héél haar vroom snuitje hield van hem? Dat verlegene in héél haar houding ... als hij goed nadacht . . . och kom, verbeelding, zoo'n meisje was wat zenuwachtig geweest. En hij liet 't denkbeeld weer los, weer langs hem gaan; over dergelijke gevoelsquaesties mijmerde Frits niet lang. Zijn hartstocht had ze niet wakker geroepen, na 't eeuwig ziek-zijn van zijn vrouw, had hij zich in zijn leven-willen als man, een liefde gekocht zooals vele . . . Weer dacht hij even aan Hermance; zij had 135 zoo'n onschuldig gezichtje, zoo heelemaal niet aanstellerig, ze maakte zich nooit druk of had coquette maniertjes in zijn bij-zijn, weineen 't kind zag tegen hem op als éen, daar zij ver beneden stond, haar heer en meester ... hij had zotte gedachten gekoesterd, muizenissen ... Op straat ontmoette hij 'n vriend met wien hij dien avond verder passeerde en hij dacht niet meer aan haar, die 'n moeder voor zijn kind was. 't Leven lag weer beslag op hem, 't leven van druk zakenman. De dagen sleepten, 't werd November. Hermance hoopte langen, langen tijd, dat Frits éen hartelijk woord zou zeggen. En ze vond zich zelf slecht, wat, wat wilde ze dan ? Hij had toch 'n vrouw? Tine's toestand bleef 't zelfde, en ze had gehoopt . . . gehoopt . . . God hoe slecht was ze toch in haar liefde. En als Frits 's avonds thuis was, meestal was hij uit, dan vond zij hem somber en in zich zelf gekeerd als gebukt onder 'n zwaarmoedigheid. Ze trachtte hem te troosten, misschien werd zijn vrouw beter, Mevrouw was nog jong. En ze had zich zelf kunnen slaan om haar gehuichel. Zij kon het niet meer loochenen, ze had hem lief en 't werd haar duidelijk dat ze niets meer voor hem was, als de goede verzorgster voor zijn huishouding, voor Netty, zijn alles. 136 Ze gevoelde haar illusies zinken, steeds dieper zinken . . . nooit zou zij haar liefde voor hem kunnen bekennen. En haar fierheid van vrouw brak weer door, ze werd stug, teruggetrokken. Goddank dacht Frits, ik heb verkeerd gezien, 't kind is niet gecharmeerd van me. Dit denkbeeld deed hem weer vriendelijker worden, nu gaf hij haar weer boeken, sprak met haar over Netty, over opvoeding, zijn oogen warmvriendelijk starend in heur oogen-bruin. Ja 't was toch heel gelukkig dat zijn Netty zoo'n goede verzorgster had gevonden. Na zoo'n luttel gesprekje, was Hermance weer in de sfeer van 't geluk. Ze vergat zijn vrouw, fantaseerde ... spon haar droombeelden uit als gouden sprookjes en dacht niet aan 't ontwaken, 's Avonds kwam Bart wel eens praten ; hij zat op Hermance's kamer en Netty zat op zijn knie, zij mocht in zijn zakken snuffelen naar doosjes drop of balletjes. Ze vroeg naar vader, naar moeder ... o ze verlangde naar haar moeder . . . ze kwam nu niet meer thuis. En op 'n avond, toen Bart weer kwam en Netty rustig sliep, lachte ze Bart toe met gelukstralende oogen. „Wat is er?" vroeg Bart verwonderd om haar buitengewoon vroolijk zijn. Ze kwam naar Bart toe, sloeg haar arm om zijn schouders, zag hem recht in de oogen. 137 En hij verbaasd, begreep niet wat ze had. Frits had haar 'n broche medegebracht uit Keulen, waar hij eenige dagen geweest was. En 't krijgen van dat kleine geschenkje deed haar in de wolken zijn. Zie je wel, hij voelde voor haar, hij dacht aan haar 1 Eens zou den dag komen dat hij haar dit toe zou fluisteren, dat stond vast in haar hart gegrift. Geduld maar, geduld. Ze kon haar groot geheim, haar geluk niet langer voor zich houden, 't geluk brak uit haar oogen, uit heel haar jong wezen en Bart, die goeiert, Bart, haar broer, moest dit weten! Ze zei 't hem aarzelend, toen bijna jubelend dat ze hield van Netty's vader, dat zij van hem ook geloofde . . . Maar Bart stiet haar armen heftig terug, ze keek hem verwonderd aan, in een niet begrijpen zijn plotselinge koelheid. „Maar Hermance jij ... jij, dat zal toch nooit kunnen, zooiets laags... te houden van 'n man die getrouwd is . . . dat mag niét!" In Barts eenvoudige ziel was dit zoo iets ongemotiveerds, vooral van zijn zuster, dat 't was, alsof zijn heilige Hermance daar niet meer bij hem stond, maar 'n andere vrouw. De blijde glans uit haar oogen was verduisterd, ze stond nu 'n eind van Bart af, de armen recht langs het lichaam. 138 Ja, in haar geluks-extase had ze alleen voor zich zelf gevoeld, natuurlijk begrepen menschen dit niet, vooral Bart. Ze had zich teveel laten gaan door het geluk ... ze had moeten bewaren haar geheim als iets heel kostbaars... en dat was 't ook . . . „Toe Bart, eet nog zoo'n zandtaartje . . . ik weet dat je daar zooveel van houdt . . ." zei ze met gemaakte opgewektheid, terwijl ze twee taartjes op 'n schoteltje voor hem schoof. „Dank je" zei hij kort, spelend met 'n afgebrande lucifer. In gedachten zag hij haar weer in hun eenvoudige huiskamer bij 't venster zitten, bezig met naaiwerk, terwijl haar heldere stem een liedje zong, of hij zag haar helpend achter de toonbank, vriendelijk en opgeruimd. „Wat kijk je me aan!" verbrak Hermance plotseling het stil-zwijgen en een donkere blos overwaasde haar wangen. Bart verschoof het schoteltje met taartjes, toen kort, schor: „Hermance" „Wat is er Bart?" „Heeft-ie, ik meen Netty's vader, je wel eens een zoen gegeven?" - Ze keek hem recht in de oogen en hij begreep wat ze nu ging zeggen, waarheid was. „Nooit!" zei ze hard, „maar als hij 't deed, 139 welnu, dan zou 'k gelukkig zijn! Noem me eerloos dat ik van 'n man houd, die van een ander is, een wet is er niet die dit verbieden kan ... ik houd van hem . . . daar ... ik trek geen woord terug. Ik heb 't jou gezegd ... maar ik had niet gedacht, dat jij je zoo iets niet in kunt denken, Bart ... ik weet zeker voor me zelf, dat ik niet slecht doe . . . Bart stond op, doodsbleek. Hij greep zijn krukken die in een hoek stonden. „Weet goed wat je doet Hermance. Als de wereld dat weet, zal je uit worden gestooten en ellende zal je deel zijn . . . o Hermance, Hermance, kom weer bij ons!" Vol geestdrift was hij op haar toegewaggeld, drukte haar donker kopje aan zijn borst. „Bart!" schreide ze . . . vraag dat niet . . . hier alleen ben ik gelukkig, het is van mij niet slecht . . . later, als wij er nog eens over praten, begrijp je me misschien beter, het was nu zoo onverwachts voor je . . . toe Bart, zeg thuis niets en kom weer gauw bij me ... ik voel me zoo alleen!" „Misschien begrijp ik 't later beter Hermance nu vind ik 't . . . vreemd . . . slecht ... ga weer naar de kerk Hermance . . . spreek eens met dominé Snijders . . . Toe Hermance" . . . Ze lachte even, schudde haar hoofd. 140 „Neen Bart . . . daar heb ik geen behoefte aan . . . „Dus je geloof is ook weg?" Met ontzetting bleven zij oogen weer op haar rusten. „Mijn geloof? Och, ik ben veranderd van ideé's Bart . . . thuis was je zoo in de sleur hè? 't Is een oude gewoonte geworden van jullie dat bidden, 'n ingeroeste sleur. Ik geloof, dat als vader bid aan tafel, hij denkt: „Wat eten we vandaag?" 't Is het echte thuis niet Bart, als kind voelde ik het al, dat vrome gehuichel moet jou toch ook opvallen . . . Hij nam haar handen in de zijne, keek haar lang aan. „Ik hoop dat je bij ons terugkomt Hermance... voor het te laat is" fluisterde hij schor. Toen liep hij, gevolgd door zijn zuster, de trappen af. Hermance liep in gedachte de gang door. Ze hoorde de stemmen van Jaantje en de werkster hard uit de keuken opklinken. En onwillekeurig bleef ze even stilstaan, bij 't hooren van Frits' naam. „Nou natuurlijk" zei de werkvrouw ... ze woont schuin over m'n schoonzuster . . . 'n knappe vrouw en fijn gekleed 1 Een mantel met bont . . . mensch . . . mensch . . . rijk hoor!" „En heb je zelf meneer Alberg met d'r uit zien gaan?" klonk Jaantje's stem nieuwsgierig. 141 „Ja zeker . . . gut natuurlijk heeft zoo'n rijke man 'n maintené . . . z'n vrouw in 'n gesticht . . . manne binne manne . . . nou 'k ga, tot Zaterdag dan . . . heb jij effe een perepluie voor me, 't giet hoor!" Hermance was de huiskamer ingeloopen, liet zich vallen op 'n stoel en keek maar recht voor zich uit. Frits was met 'n vrouw! En zij, zij gekkin had gedacht, dat hij voelde liefde voor haar! Nu was hij zeker weer bij haar . . . God o God en zij, zij met haar gekke verbeelding, dacht dat hij van haar hield . . . o had ze Bart maar niets gezegd! Ze zonk terug als in 'n wereld vól ellende. Toen kwam vaag, heel vaag 't idéé over haar heensluipen, dat hij toch 't verschil zou zien van zoo'n vrouw en een meisje als zij was. O ze gaf haar liefde, haar hoop nog niet op. Eens zou het voor haar aanbreken, dat Frits haar zou zeggen, hoe onmisbaar zij voor hem was . . . dan zouden de banden tusschen dat schepsel en hem wel breken. Ze zou haar liefde wegsluiten in haar hart als 'n grooten schat en niemand mocht er meer iets van vermoeden. En wachten maar . . . wachten . . . En dien nacht huilde ze hartstochtelijk om die vreemde vrouw, die zijn liefde had. 142 „Kindje, opstaan!" „Nee . . . Nee . . ." Netty drukte 't blonde hoofdje weer diep in 't kussen. „Toe Netteke ... 't is al laat!" hield Hermance vol. „Ik heb pijn!" huilde Netty. „Maar vrouwke waar heb je pijn?" Hermance, wat ongerust, streek met de koele hand over 't gezichtje van 't kind, dat gloeide. „Keelpijn!" huilde Netty, de hand van Hermance wegduwend. „Och arme jij, blijf dan maar lekkertjes in 't warme bedje hoor, zal Hermance je 'n glaasje warme melk brengen? Zoo ... nu maar stil blijven liggen . . . Toen Hermance de huiskamer binnentrad, zat Frits aan de ontbijttafel het ochtendblad te lezen. „Goede morgen meneer . . . „Hermance, is de prul nog niet beneden?" „Netty heeft wat keelpijn ... ik zal haar liever in bed laten . . . alst-u-blieft, uw thee". Frits had de courant weggeworpen, was in 'n paar passen de kamer reeds uit, en liep naar de kamer waar Netty was. „Maar domme pop . . . keelpijn . . . geef pappie je pootje eens . . . zoo!" 143 „Nee . . ." weerde Netty af. Hij voelde 't polsje, dat koortsig tikte, staarde op 't mooie snoetje, omlijst door dik blond haar. «Zal pappie druiven meebrengen voor zijn kindje ?" „Rozijnen liever" zei ze, de groote oogen opslaande. Even ging bij 't woord, rozijnen de onrust van hem af . . . zie je, ze had toch trek in iets, 'n goed teeken! Maar toen de meid rozijnen gehaald had, en hij met gelukkig gezicht, twee in 't drooggloeiende mondje duwde, schudde ze 't blonde hoofdje . . . Ik heb geen trek pappie!" Frits telefoneerde om den dokter, liep gejaagd naar zijn kantoor. „Als 't kind maar niet ernstig ziek werd... als . . . Hij schrok van zijn sombere gedachten. Dat zijn vrouw zóo ziek was, haar plaats was nu bij 't kind haar bedje, haar handen moesten Netty langs de gloeiende wangen strijken en geen vreemde ... al was die vreemde honderdmaal 'n goed meisje, Hermance . . . Hij was dien morgen druk bezig, om zijn nieuwe boekhouder van alles op de hoogte te brengen ; 't gaf hem afleiding in zijn denken. Toen werd hij aan de telefoon geroepen. 144 Hermance's stem deed hem ontstellen. De dokter was er geweest en vreesde voor keelontsteking. Hij voelde dat Hermance hem niet ongerust wilde maken. Hij gaf nog eenige korte bevelen, ging naar huis . . . Hoe is 't?" vroegen zijn oogen Hermance, die juist uit de slaapkamer kwam. Bevend vragend keek hij haar aan. Haar oogen stonden strak in 't wit van haar gelaat. „De dokter komt vanmiddag terug ... hij vreest voor diptheritus". „Godallemachtig Hermance!" Zacht troostend, nam ze zijn hand, vergat de afstand. Ze leed om 't kind, ze leed om zijn smart, weer 'n angst in zijn leven meer. Zijn vrouw . . . het kind . . . „En wat zei die dokter ... is er gevaar . . . ben jij niet bang voor besmetting?" „Ik ?" Weineen meneer. Kom, u moet u niet zoo bezorgd maken ... 't is met keelpijn dadelijk hooge temperatuur ... bij sommige menschen en kinderen . . .!" Hij hoorde haar woorden niet meer en liep naar Netty's kamer. Over het fijne kindergezichtje lag brandende koortsgloed, het blonde haar had Hermance zorgvuldig gevlochten. Hij liet zich neervallen op 'n stoel bij 't bedje. „Netty . . . liefje, kijk je pappie eens aan!" Onrustig bewoog zij 't kopje, ijlde over 145 bloemen . . . liedjes . . . riep om Hermance. Diep boog Hermance zich over 't bedje, verschikte iets aan 't ijscompres. Ze voelde Frits' hand op haar schouders, keek hem in de strak-angstige oogen. „Is er . . . gevaar . . . zeg alles . . . wat zei die dokter?" Zij antwoordde niet . . . een schok ging door haar lichaam ... ze slikte haar tranen in. „U moet u heusch niet zoo angstig maken meneer ..." hortte ze, opstaand . . . „dokter komt straks terug . . ." Het kind kreunde benauwd. En dat kreunen deed hem pijn in 't hart. „Wat moeten we doen, Hermance ?" vroeg hij kort van verbeten ontroering. Ze keek hem weer aan. Nu zocht hij al zijn troost bij haar . . . alsof het heil van haar afhing. O, ze zou alles voor hem willen zijn ... nu juist, alles in deze uren van gevaar, want het dreigende spooksel, het gevaar was binnengeglipt ... ze wist 't uit de woorden van den dokter. Drukkend werkte die stilte, waarin de gedachten van Frits en Hermance zich ophoopten tot donkere gedaanten . . . spookachtige visioenen, vol twijfel en spanning. 's Middags kwam de dokter. Eén blik op 't kind, deed 't ergste vreezen. Ze moest naar een 10 146 barak worden getransporteerd ... besmettelijke ziekte . . . diptheritus in hevigen graad. Frits deed alles als in een droom, Hermance handelde. Toen de zieken-auto voorreed en Frits zelf meeging, met den broeder die 't kind in een wollen deken wikkelde, volgde hij als wezenloos. En dagen vol spanning kwamen . . . Totdat die dag van ontzetting volgde en kleine Netty stierf. Het was als leefden ze in een benauwden droom, Hermance handelde werktuigelijk ... deed de huishouding, zorgde voor alles. Vanuit het ziekenhuis werd zij begraven ; de lijkwagen bedolven onder witte bloemen, bloemen reinwit, evenals 't onschuldig, lief hartje van haar, die heen was gegaan, 't Was zoo ontzettend gauw afgespeeld, dat ziek-zijn en sterven van Netty ... de slag was zoo onzegbaar groot dat 't was, alsof Frits het niet beseffen kon, 't stond buiten hem, ver-af. En familie en kennissen zeiden woorden van troost ... hij luisterde, bleef maar voor zich staren . . . Totdat 't hem opeens duidelijk werd, vijf dagen na Netty's begrafenis, toen hij eens alleen in de kamer zat en een prentenboekje van Netty op 't boekenrekje zag, 't boekje waar hij haar dikwijls uit voorlas, zittend op zijn knie. En dat boekje, met de vroolijke versjes werkte op hem in, deed plots duidelijk beseffen, 147 dat zijn lieveling weg was, afgerukt uit zijn hart. Hij kermde 't uit, hard, de handen geslagen voor zijn hoofd, zijn forsch lichaam schokkend van wilde, razende smart. Zoo zag Hermance hem zitten. Ze zag den man dien ze lief had, lijdend, krimpend van felle zielepijn. Ze vergat afstand, nu éen om 't zelfde groote leed. Ze knielde bij hem neer, greep zijn handen, drukte die. Ze dacht niet verder, ze wilde troost brengen, verzachting voor zijn lijden. Toen zei ze dof en haar stem was haar zelf vreemd „Ga wat rusten, toe . . . wat kan ik voor je doen . . . o God wat zal ik voor je doen ?" Hij hoorde niet eens haar woorden. Neen, ze vermocht geen verzachting tegen dien slag te brengen. „'t Zal wel overgaan, dank je," stiet hij eindelijk uit, als schaamde hij zich als man, dat zijn tranen en smart zoo waren gezien. Toen kwam de bezinning over haar, hoe vrij ze zich opdrong, ze lag naast hem geknield, hield zijn hand vast. Ze stond op, verliet het vertrek. Boven op haar kamer keek ze rond. Daar stond nog 't ledekantje van haar lieveling, daar was de speelgoedkast. Een helder winterzonnetje speelde door de vensters, streepte 'n vlak licht over 't karpet. Heldere stemmen van schoolkinderen klonken 148 op van de straat, een orgel begon te spelen, het leven sleepte voort. Nooit zou ze dat lieve kinderstemmetje meer hooren, nooit het blonde krullende haar meer borstelen . . . weg voor altijd. Hoe was dat te dragen voor hém, zij, als vreemde leed al zoo om 't kind en dan de vader! Troost kon ze hem niet brengen. Ze was niets voor hem; nu gevoelde zij 't duidelijk; ze had toch gezien, hoe hij, bij haar troostwoorden haar hand los had gemaakt, ze had geheel vergeten, hoe ze zich opdrong, om hem te kalmeeren, zacht te strijken over de geslagen zielewond. De dagen gingen voorbij; donkere, sombere winterdagen, vól grauwe luchten en modderstraten. Frits werkte dagen lang op zijn bureau. Stil en in zich zelf gekeerd. Hermance zorgde voor de huishouding, deed haar plicht. Er was een nieuwe dienstbode, Jaantje was vertrokken. Het groote huis was als uitgestorven, nu geen helder kinderstemmetje meer klonk. Op de kinderkamer zaten nog de poppen, met groot-starende oogen, als verwachtten zij het poppenmoedertje weer te zien. Hermance zag bleek. Haar oogen stonden dof, door veel gestorte tranen. Ze dacht elk uur, bij elke bezigheid aan Netty. 't Was of er een stuk uit haar hart was gescheurd. Bij haar 149 thuis vonden zij haar smart overdreven, 't Was toch betrekkelijk 'n vreemd kind voor haar! Vader zei godsdienstige spreuken over 't zalig zijn van jong te sterven, ze was hem met bleek gelaat in de rede gevallen, had spottend gezegd dat een God van liefde zóo wreed niet kon zijn ... ze geloofde niet meer . . . Moeder had haar gekalmeerd. Snikkend had ze 't hoofd tegen moeders borst verborgen. Nog veel minder kwam ze nu thuis, door Netty's dood was ze er eerst weer heengegaan, nu bleef ze weg. 1 December was Netty's verjaardag. Hermance had om 't groote portret een krans van witte rozen gehangen en toen Frits 's morgens beneden kwam, viel zijn oog er dadelijk op. Hij was te vol om te spreken, stond weer op van zijn stoel, drukte Hermance's hand. „Ik dank je ... ik dank je voor alles Hermance . . . voor al je goede zorgen . . . Ontroerd keerde hij zich om, liep 't vertrek weer uit. Zij bleef peinzend staren. En door haar tranen heen brak weer, als lentezon een gelukkige glans door. 's Avonds kwam Frits vroeg thuis, bleef in de huiskamer zitten. Hermance sprak over banale dingen, schonk hem afleiding, hij keek haar aan, lang. Ze werd verlegen onder zijn blik ... en ze dacht dat nu toch komen zou het wondere geluk ... al 150 bleef zijn smart, doch zou zij hem nog een verzachtende liefde weten te geven . . . een vergoeding voor al het leed? Hij sprak over zijn vrouw, die nog niet eens besefte 't verlies van haar kind. Ze liet de woorden werktuigelijk langs zich glijden, in haar extaze werd ze egoïstisch, voelde nu alleen voor zich . . . zou hij haar eindelijk liefhebben? Hij vond 't goed zoo Hermance's zachte stem te hooren, haar mee-voelenden blik te zien en toen ze opstond om naar haar kamer te gaan, drukte hij spontaan haar handen en zei: „Je bent 'n lieve, goede meid, Hermance ... ik dank je voor alles . . . voor je zorgen hier. Nacht kind, ik hoop dat jij 't hier, in die stillle, saaie omgeving uit weet te houden . . . Zeg Hermance, wees eens eerlijk: Blijf je hier graag of. . . ?" Ze wilde heel kalm blijven, terwijl haar hart opensprong van vreugde, aan het nerveus trekken van haar mond zag hij, hoe geagiteerd ze was. En ze had willen uitgillen : „Ik hoor bij je, ik blijf bij je altijd, altijd . . . Doch heel kalm zei ze: „Ik blijf heel graag, meneer I" Toen liep ze de trappen op naar haar kamer. In de mangelkamer was Hermance bezig met het vouwen van de wasch. Stapeltjes blank 151 linnen met 'n frisschen, eigenaardigen geur, plooide en schikte ze. Toen drukte ze 't gelaat tegen 'n wit onderjurkje van Netty. Dat had ze aangehad, kleine lieveling. Ze zag 't poezele halsje weer blanken tusschen 't borduursel, de mollige armpjes uit de korte mouwen steken. 't Was vandaag 5 December, St. Nicolaas. Ze had pakjes voor thuis gekocht en door 'n kruier laten brengen; 's avonds zou ze er 'n uurtje heengaan, om moeder, de broers en 't zusje. Op straat liepen de menschen met pakjes; 't werd vier uur, schemer kroop aan, somber en grauw. Hermance ging even zitten, ze ontstak 't gaslicht nog niet. Frits Alberg de Lemmer vulde heel haar denken weer; ze vond hem dof en somber, geen wonder na zoo'n verlies. Ze wendde alles aan om hem troost te geven. En hij werd vriendelijker voor haar . . . o zeker. Eens zou ze hem onmisbaar zijn. Met de oogen starend door 't vertrek zat ze zoo langen tijd, terwijl een geluksglans blonk in haar oogen. Toen klonken voetstappen over 't marmer van de corridor; ze stond haastig op, ontstak 't gaslicht. „Ben je hier, Hermance?" Verwonderd keek ze bij 't binnenkomen van Frits, die nooit in de mangelkamer kwam. „Wat ik zeggen wilde ... ik ga vanmiddag bij 'n vriend dineeren ... ze willen dat voor 152 afleiding . . . kijk eens . . . hier is 'n klein Sint-Nicolaas-geschenkje voor jou ... je begrijpt dat ik er niets aan doe . . . geef de meid maar uit mijn naam 'n rijksdaalder om wat te koopen. Adieu." Voor ze iets kon zeggen had hij 't vertrek reeds verlaten. Ze hield 'n klein doosje in vloei gewikkeld, in de handen. Toen zag ze 'n blauw étui, ze drukte op de veer .... zag 'n goud horloge. Ze bekeek 't sierlijk geschenk aan alle kanten, totdat ze tusschen een krans van blaadjes met peiltjes ingelegd, lettertjes zag. „Voor trouwe plichtsbetrachting" stond er en de datum van Netty's sterfdag was er ook in gegraveerd. Doodstil was 't in de kamer. De blauwe lange tafel, de strijkkachel, de waschmanden, alles draaide voor haar oogen. Een groote, diepe bitterheid was in haar hart geslopen. En 't werd haar nu duidelijk dat haar illuzie niets meer was . . . niets. „Voor trouwe plichtsbetrachting!" Natuurlijk, natuurlijk . . . o gekkin die ze was! Die man dulde haar in zijn huis om haar goede zorgen ... Ziekelijk was 't, zóo van iemand te houden ... zóo lief te hebben. Voelde ze nu maar Netty's warm handje in de hare . . . maar die was weg, dood. Hoe gek, hoe angstig dat ze in 153 donker lag, buiten onder de aarde, Netty, die zoo bang was voor duisternis . . . Wat was het leven wreed . . . En hij I Was hij nu bij vreemden, vanavond? O, zij begreep hem zoo goed! Hij zou nog meepraten, belangstelling toonen, maar zij wist dat zijn hart verscheurd was, door de ziekte van zijn vrouw en 't sterven van zijn kind . . . Het dienstmeisje kwam haar roepen en ze gaf het geld, dat Frits haar gegeven had, aan Anne. Het meisje zag haar behuild gelaat. „Scheelt u iets, juffrouw?" vroeg ze dralend op den drempel, terwijl ze de deur half dicht deed. „Neen, neen" . . . kwam ze schor, zich bukkend om een stapeltje gevallen servetten op te rapen. „U denkt te veel aan 't kindje dat gestorven is, juffrouw . . . u mot niet zoo prakiseere . . . wat hebt u daar 'n prachtig horloge . . . mag 'k 's zien?" „O zeker!" „Och, wat 'n fijn dinksie . . . staat er wat op? „Voor trouwe plichtsbetrachting" . . . gunst wat lief!" „Ja, mooi hè . . . van meneer gekregen!" „Nou, nou, zeker dat u zoo goed voor 't schaapie was, in m'n vorige betrekking had m'n kameraad 'n brossie, daar stond op „uit 154 achting voor goede zorgen", dat had ze van d'r vorige Mevrouw gekregen, die had ze met roodvonk opgepast . . . mot ik, nou meneer hier niet eet, de soep maar tot morrege wegzette?" „Ja goed ... je kunt vanavond wel uitgaan Anne" . . . „Best juffrouw! Ik ben benieuwd wat ik van m'n vrijer krijg ... als ik niet te vrijpostig ben, hebt u geen verkeering?" „Ik, neen hoor, Anne!" „Zoo'n knap stuk mensch als ü ... de rechte Jozef zal wel komme 1" „O ja, misschien wel!" Hermance draaide 't gas uit, nam 't étui mee, borg 't in haar kastje. Maar toen ze 's avonds gereed stond om naar haar ouderlijk huis te gaan, nam ze 't étui toch maar mee. Juist toen ze de voordeur dicht wilde trekken, gaf 'n jongen haar 'n pakket over, holde hard weg. Op 't grauwe papier, las ze bij 't licht der gaslantaarn in de gang, haar adres. Dat was 't schrift van Karei Overbeek natuurlijk. Dacht hij dan nog altijd aan haar? Ze ging weer naar binnen, opende 't pakje. Een werkdoos van licht-geel pluche gevoerd met zijde. Lang bleef ze er naar kijken, toen ging ze heen. Om de tafel in de huiskamer keken ze met blijde gezichten, moeder, Bart, Piet, Riek ook 155 tante Matje was aanwezig, toen Hermance binnenkwam. „Wat 'n prachtig hart van banket", zei moeder tot Hermance, die naast haar was gaan zitten ... „veel te veel meid!" „Veel te veel! Ik eet zoo'n heel hart op", meesmuilde Piet . . . die opstond en in den winkel verdween, waar vader van Dam 'n druk gesprek had met 'n klant over waren-geknoei. Piet trok buiten aan de schel, kwam toen met 'n effen gezicht binnen. „Voor tante Matje!" „Heere, heere", zei de oude juffrouw, terwijl ze haar bril zocht, die ze zelf op haar voorhoofd had geschoven, „van wien kan dat nu zijn ?" Nerveus frommelden haar vingers aan 't touw met lak. „Van „Sint" natuurlijk!" lachte Riekje, die voor 't eerst met opgestoken haar, zich 'n airtje van gewicht gaf. Alle oogen waren op tante Matje en 't pak gevestigd. Bart stiet ongemerkt moeder eens aan, „Weet u er van ?" vroegen zijn oogen. „Neen" schudde moeder verbaasd. Piet keek . . . keek . . . 't Laatste papier was er af ... nu zagen tante Matje's begeerige oogen 'n doos van wit carton. Ze opende haastig 't deksel. „Groote genade . . . allemenschen . . . o . . . 156 o . . .!" gilde de oude juffrouw; ontzet en bevend schoof ze met haar stoel half de kamer in. Twee doode muizen op 'n rose vloeipapier! „Muizen , . . muizen . . . muizen . . ." Haar grootste vijanden . . . haar grootste angst . . . Piet stikte bijna van 't lachen. Moeder, Bart, Hermance, Riekje keken eerst lachend rond, toen klonken er kreten van verontwaardiging, booze blikken vielen op Piet. Vader van Dam, die binnen was gekomen, kalmeerde zijn zuster . . . „O zoo'n kwajongen, hij heeft 't gedaan!" snikte de oude juffrouw. „Jou aap !" brulde pa van Dam, „ik zal je muizen . . . muizen . . . pats . . . pats . . ." „Daar is toch 'n mooie . . . 'n mooie doos zeep onder in de ... de doos . . . voor tante!" snikte Piet, die zijn ooren wreef. Al de hilariteit over zijn grap was verdwenen. „Ik wil geen zeep die onder zulk ontuig geborgen is . . . Hermance geef m'n hoed... ik ga naar m'n huis !" „Och tante, 't was niet zoo bedoeld . . . toe blijft u nu!" smeekte Riekje. Na lang gepraat, liet tante Matje zich overhalen, bekeek eindelijk de doos zeep, nadat ze zich overtuigd had dat Piet de onbeesten in het vuilnisvat had geworpen. De stemming keerde weer terug en werd 157 vergoed door 'n mooi, nikkel theepotje wat tante Matje van Hermance kreeg. „Wat heb je van je meneer gekregen Hermance ?" vroeg moeder, chocolade inschenkend. „O ja . . . dit!" Ze haalde 't étui uit haar handtaschje. „Gut, gut!" bewonderden moeder en tante, 't horloge bekijkend aan alle kanten. „Voor trouwe plichtsbetrachting" las Bart. „Hoe attent, hoe lief!" vond moeder. Vader klopte zijn tabakspijp uit. „Dat is te zegge . . . veel te veel naar mijn eenvoudige zin. Wat mot jij nou met 'n gouden horloge doen . . . 'n zilver was ook geschikt geweest ... of 'n banketletter!" Bart en Hermance staarden elkaar plots aan . . . lang . . . Toen vouwde Bart het avondblad toe en hij dacht aan 't geheim van Hermance, voelde angst over 't lot van haar, die hij als zuster zoo vereerde. Een goud horloge . . . wat 'n geschenk! Ze pakten geschenkjes uit. Moeder heel blij met 't nieuwe tafelkleed, 'n geschenk van Bart, allen met tevreden gezichten, burgerlijk gezellig, in de achterkamer te saam. En ze voelde, wist dat ze gerukt was uit deze sfeer . . . dat ze zich nooit meer thuis zou gevoelen in de omgeving, waar zij als kind was opgegroeid. 158 Helder klankte weer 't winkelbelletje, een hooge gestalte opende de deur. Karei Overbeek. Met een vroolijk gelach werd hij begroet, over Hermance's bleek gezichtje waasde 'n donker rood. Riekje schoof 'n stoel aan voor Karei, naast Hermance, met 'n knipoogje tegen haar zuster, die deed of zij dit niet bemerkte. Ze spraken allen druk door elkaar, alleen Hermance was stil, stond dikwijls op, gaf kopjes aan, bekeek de geschenkjes. Op haar borst lag 'n loome drukking, als steenen die zich meer en meer opstapelden. „Laat Karei dat prachtige cadeau eens zien, dat meneer Alberg je gaf!" zei moeder, trotsche blikken werpend van Hermance op 't blauw étui. „Och . . ." weerde Hermance haastig af. „Welja meid!" kwam tante Matje ... als die meneer weduwnaar was, dan weet ik 't nog zoo niet of jij z'n vrouw . . . „Nonsens 1" kwam Bart hard, stroef. Tante Matje zweeg verschrikt, ze waren de bitse toon van Bart niet gewend. Piet en Riek begonnen te kibbelen over 'n chocolade D, 't gaf 'n afleiding in 't gesprek. Hermance zag, hoe bleek Karei was geworden bij tante Matje's ondoordachte toespeling. Ze 159 stond op. Tien uur bromde de Friesche klok in den winkel. „Ga je al meid?" vroeg moeder teleurgesteld ... „'t is pas tien . . . toe, nog 'n stukje banket?" „Heusch niet, moeder ... 't wordt mijn tijd !" „Mag ik je 'n eind vergezellen?" Karei Overbeek stond op. Vader van Dam en z'n vrouw wisselden 'n blik. Gelukkig, als dat nog eens 'n paar werd. 'n Godvruchtig jongmensen en . . . dubbeltjes, dacht van Dam en plechtig, hard-op: „Er is 'n tijd van komen, er is 'n tijd van gaan . . ." Op straat liet de beklemming haar even los. „Hermance . . . mag ik de pakjes voor je dragen ... e ... wat ik zeggen wil . . . heb je bij je thuis ook 'n pak ontvangen . . . 'n werkmand ?" Ze voelde plots dolle lust, om hem te plagen. Lieve help, gaf hij nu nog den moed niet op, begon hij haar weer te vervolgen met zijn liefdesverklaringen ? Veinzend, niets te hebben ontvangen, begon ze over de muizen, die Piet aan tante Matje had gestuurd, zoo'n kwajongen toch! Doch Karei luisterde maar half, greep haar arm vast. „Zeg Hermance . . . plaag me niet . . . heb 160 je heusch niets ontvangen ... ik vraag 't je, zie je, omdat ik bang was, dat de jongen 't pak verkeerd bezorgde." „Nu, wees maar gerust, hoor ... ik heb die werkdoos goed en wel ontvangen ... t is een prachtig cadeau, veel te veel . . . dank je er wel voor 1" Hij drukte haar hand zóo stevig, dat ze terug trok. „Wat is te véél voor jou, Hermance? Ben je nu nog niet van gedachten veranderd ? Vindt je 't zóo prettig, daar in de huishouding te blijven, ondergeschikt? Verlang je niet naar 'n eigen huis ? Ik begrijp niet nu Netty dood is, dat je hart er dan nog trekt, dat je van 't kind hield en daarom bleef . . . maar nu . . . die Alberg de Lemmer kan toch huishoudsters genoeg krijgen ... óf ... óf .. . zeg Hermance ?" „Wat meen je met je gekke toespeling", kwam ze driftig, hoog, „met je óf... óf, Hermance?" Ze bleef stil staan, haar oogen driftig glanzend in de zijne. „Hermance . . . och . . . heb ik je kwaad gemaakt . . . Hermance!" Hij wilde haar handen grijpen, haar smeeken . . . „Je weet niet hoeveel ik van je houd!" snikte hij, ruw tranen afvegend. Ze voelde medelijden met hem. Maar zoo 161 onmanlijk, zoo heel niet flink stelde hij zich aan . . . bah . . . eeuwig 't zelfde gezeur hij wist nu toch reeds lang dat ze niets voor hem kon zijn . . . Zacht nam ze zijn hand, hoop tintelde weer op in zijn oogen. „Kom Karei, je moet je beheerschen . . . heusch, 't is beter, als we elkaar niet meer zien." Nu richtte hij zich op. Heel zijn kalm gelaat werd vertrokken tot woedende drift. „Goed . . . best. Maar ik zeg je, dat je anders voor me zou geweest zijn, als dien vent . . . dien Alberg je daar niet vasthield ... ik zeg van jou niets . . . maar je bent er nog niet vandaan . . . 't gaat je goed, mij zal je niet meer zien . . .!" In de mistige duisternis was hij eensklaps verdwenen, ze wendde geen pogingen meer aan, om hem nog te zien of zich te verdedigen. Toen Hermance thuis kwam, liep Frits in de huiskamer heen en weer. Met zijn hand maakte hij 'n onwillekeurige beweging, alsof hij duistere visioenen wilde verdrijven, hij dronk 'n glas wijn uit, zag Hermance binnenkomen. Haar gezicht was met 'n gloeienden blos overtogen, onder 't fluweelen hoedje met omgeslagen rand, dofte het donker-glanzige haar uit, 't was langs haar ooren gezakt door 't snelle loopen. „O meneer . . . bent u al thuis?" „Schrik je, Hermance?" u 162 „Neen . . . maar ik dacht . . ." „Visite, ik meen uitgaan, is niets meer voor een gebroken man als ik ben, Hermance . . . ik ben vroeg heengegaan. Sommige menschen zijn niet kiesch, voelen zoo weinig, enfin ze meenden 't goed . . ." Zij bleef voor zich staren en besluiteloos, of ze heen zou gaan of nog blijven, keek ze hem aan, kwam als 'n lawine van wee over haar, hoe oud hij er nu uitzag. „Ze hebben daar kinderen, de leeftijd van Netty ... ze liepen om mij heen, blij met hun gekregen cadeautjes en mijn lieveling . .. mijn alles . . . God, o God ik kan haar niet missen . . . nooit haar weer te zien . .. nooit haar stemmetje weer te hooren 1 Weet je wel Hermance, 't spoorpakje, als ik haar 's avonds toe moest dekken . . .?" Ja, ze wist alles. Zij en hij, die alleen wisten al de lieve woordjes, die Netty zei, al de vleiwoordjes voor haar vader. Was er wel één die zoo alles wist, waar hij zich zoo tegen uiten kon als tegen haar, Hermance? En stond ze dan maar altijd en altijd op dien afstand van huishoudster, zonder te mogen helpen, zonder hem toe te fluisteren woorden van troost ? Ze ging naar hem toe, ze kon zijn groot verdriet niet langer aanzien . . . 163 „O," zei ze, in wild geschrei uitbarstend . . . n't is zoo erg voor je . . . voor u . . . o zeg me toch . . . wat kan ik voor je doen . . . wat wil ik toch zeggen om je kracht te geven ... troost . . . troost . . ." Hij keek haar aan, zijn blik nog omfloerst van aandoening. Wild snikkend stond ze over hem heen gebukt, haar arm tegen zijn schouders. Was dat Hermance . . . Hermance? Het bloed steeg hem naar 't hoofd. Ze was zoo jong en rein . . . zoo opofferend lief in haar onbewuste uiting . . . dat ze van hem hield. Was 't dan toch waar, dat zij . . . wat hij dikwijls gedacht had, wat hij weer in twijfel omgeworpen had? Maar dat ging toch niet, hij was gebonden aan Tine, zijn vrouw, die nog steeds was in 't Sanatorium, en op eenzelfde hoogte bleef in haar gestel. Achteruit ging ze wel niet, doch de toestand beterde ook niet, bleef staan. Gedachten, bliksemsnel, raasden door zijn hoofd. Dat hij hier blind voor was geweest! Hoe goed en lief gaf ze hem zachte troost... Hij nam haar bevende handen in de zijne, trok haar dichter naast zich. „Hermance!" fluisterde hij, je weet ik ben getrouwd . . . gebonden . . . hou je van mij, kind . . . wees eerlijk!" 164 Ze keek hem door haar tranen heen aan, een groote zaligheid kwam over haar. „Frits, al zoo lang . . . zoo lang. 't Is slecht van me . . . slecht . . . maar ik kan er niet langer tegen strijden ... ik kón niét. 't Is al zooveel, als ik je troosten mag, omdat vreeselijk verlies ... je altijd zoo alleen te zien tobben en lijden . . . niets voor je te mogen zijn . . ." Hij nam haar in zijn armen. Mocht hij haar jonge liefde wel aannemen . . .? Hij luisterde naar haar zachte, gelukkige stem, dicht aan zijn ooren. Ja, hij voelde, nu de leegte niet meer alleen te kunnen dragen, hij nam haar liefde aan, kalm als 'n geschenk, als 'n geneesmiddel voor zijn gewond, eenzaam hart. Hij sprak niet, dacht niet na. Hij durfde niet spreken, het kwam zóo onverwacht voor hem, hij durfde nog niet te gelooven, dat er een hart voor hem klopte in zijn droefenis. Hij nam haar gezichtje in zijn groote handen, keek haar lang aan, kuste haar . . . Zij voelde nu hoe gelukkig zij was . . . Nu brak tusschen al dat droeve daar in huis, toch het licht door. Was zij dat wel, Hermance, die zoo gelukkig was, zoo in-zalig gelukkig? Dat ze nu iets voor hem mocht zijn in zijn leven! „Kindje . . . Hermance ... je moet je niet te 165 veel illusies maken ... ik ben 'n getrouwd man . . . Even pijnlijk deden die woorden haar aan ... Toen glimlachend keek ze hem in de oogen, zich sterk voelend tegen het lot . . . jong en blij . . . * * * Frits Alberg de Lemmer zat op zijn bureau, 't Was er stil. Hij rookte 'n sigaar, las 'n brief na, bleef toen in gedachten rondstaren. Frits Alberg de Lemmer analyseerde geen gemoedstoestanden. De ziekte van zijn vrouw, de dood van zijn lieveling hadden hem geknakt, hadden in zijn ziel gegrepen, andere gevallen telde hij bij die twee vreeselijke rampen niet meer, hij dacht er niet lang over na, zocht verstrooiing. En daarom had hij Hermance's jonge, groote liefde aangenomen, als 'n drenkeling een koord, 'n bliksemafleider. Hij wilde zich vastklemmen aan 'n troost, zijn melancholie verdrijven ... de duistere gedachten verjagen ... Er ging iets weldadigs van haar jonge, frissche kracht uit. Haar glimlach was alleen reeds troost, haar zachte vriendelijke stem. Gek, dwaas, dat hij daar nooit vroeger bij had gedacht! Als ze bij hem zat, haar hand langs zijn voorhoofd streek, was 't, alsof weer zon en warmte over hem kwam na al die treurigheid. 166 Hij nam haar overgave, haar onbaatzuchtige liefde aan met héél een égoistisch mannenhart. Haar liefderijke zorg, haar opgewekte stem, deed hem zijn leed vergeten. Materieel zorgde hij goed voor haar . . . natuurlijk. En door haar groote liefde, 't geluk, zijn hart gewonnen te hebben, dacht Hermance zich haar toestand niet in, onervaren kind nog, die haar liefde gaf en er niet dieper over nadacht. Frits had sedert veertien dagen kamers voor haar gehuurd, waar ze woonde. Voor de meid had ze gezegd dat ze tijdelijk uit de stad ging, meneer brak later 't huishouden op, ging en pension, de meid, niet een van de snuggersten, hoopte, dat de juffrouw weer terugkwam. Maar Frits vond 't toch gewaagd. Als de buitenwereld er maar niets van wist en dan de godsdienstige familie! Vader en moeder van Dam zouden hem aanvliegen, al was Hermance meerderjarig. Het fatsoen was aangetast, natuurlijk ! Ze had hem van dien Karei Overbeek verteld. Als ze zonder liefde, alleen om geld getrouwd was, was alles goed geweest . . . maar nu! Neen, ze moesten heel voorzichtig zijn, heel voorzichtig. Hermance had met jeugdigen overmoed zich door alles heen geslagen, 't was of ze heel anders was geworden, zij wilde thuis eerlijk voor haar liefde uitkomen, doch Frits had haar dit 167 uit het hoofd weten te praten. Ze had hem verwonderd aangestaard, onervaren nog in wereldwijsheid en ondervinding, men kon haar vernederen, beleedigen desnoods, voor hem had ze alles over. Hij had haar in zijn armen gesloten, haar gekust, gezegd dat ze een goed, lief kind was, hem weer lust in 't ellendige leven deed krijgen. Ze voelde zich toch niet gelukkig. Als Frits haar niet tegen had gehouden, zou ze thuis ronduit alles verteld hebben, ze wisten niet, dat ze op kamers woonde, ze zagen haar zelden. Toen kwam het aan 't licht . . . Bart belde op 'n avond bij Alberg de Lemmer aan, keek of hij gek werd, toen hij van de meid hoorde, dat de juffrouw weg was! Wist meneer dan niet, waar zijn zuster was ? Met dreunenden slag had Bart de deur dichtgetrokken, stond versuft op straat. Hermance had hem gevraagd maar niet meer te komen, na 't laatste gesprek toen zij van haar liefde aan hem vertelde. Begrijpen waarom, deed hij niet; op moeders verlangen was hij nu eens gaan vragen, of Hermance nooit meer thuis kwam . . . en nu was ze verdwenen 1 Hij hinkte op zijn krukken verder, wist niet, wat hij daarvan denken moest. En terwijl hij langzaam verder liep, besloot hij, een brief aan den heer Alberg de 168 Lemmer te schrijven, waar zijn zuster naar toe was . . . thuis zou hij niets zeggen, de doodsangst nog verbergen. En als die man . . . die Alberg de Lemmer wist, waar zijn zuster was . . . dan . . . dan . . . vervloekt hij, Bart, zou haar naar huis terug halen . . . God, als Hermance uit wanhoop over haar liefde zich eens wat had gedaan 1 Doodsbleek ging Bart 'n melksalon binnen, vroeg om pen en inkt. Hij haalde 't gekochte postpapier uit zijn zak, schreef een dringend verzoek, om inlichtingen over zijn zuster aan Frits. Ziezoo, thuis hadden ze natuurlijk bemerkt dat hij een brief geschreven had, hem uitgehoord... zoo was 't voorloopig beter en had hij alleen de groote angst. Zouden er onaangenaamheden voorgevallen zijn en had hij Hermance gezegd, heen te gaan ? Neen dat zou wel niet . . . misschien durfde ze 't thuis niet te zeggen, ze gaf altijd zoo hoog op van de betrekking; wat 'n spanning! Hij betaalde, stond op, nagestaard met meelij-blikken door de juffrouw, toen hij met zijn bleek gelaat en op zijn krukken weghinkte. De brief werd gepost en Bart poogde zijn zenuwen meester te worden, deed zich zoo kalm mogelijk voor. „En waar was Hermance ?" vroeg moeder, van haar breikous opziende. „Een boodschap, ze zal wel 's gauw aan- 169 komen . . . neen dank . . . geen brood, vanavond." „Gut . . . gut . . . zoo onhartelijk toch, die Hermance ... je zult vader hooren ! Na den dood van dat wurm, heeft vader haar toch weer vriendelijk voor zijn doen ontvangen en nou z'n dank . . ." Moeder van Dam schudde 't hoofd, telde de naadjes van de breikous. Piet en Riek speelden halma, Bart strompelde heen en weer, 't was of hij zou stikken. Moest hij spreken? Neen, afwachten maar. Hij had den heer Alberg verzocht zijn antwoord postrestant te bezorgen, om 't onheil thuis te voorkomen. Hermance schikte rozen in 'n vaas, 'n geschenk van Frits, die hij gisterenavond voor haar mee had gebracht. Toen liet zij de armen slap langs 't lijf hangen, keek door 't venster in de stille straat. De dagen gleden voort zonder verschil... Ze was overspannen, gejaagd ... zóo had ze zich 't leven niet voorgesteld. Frits kwam niet veel en had 't altijd druk. Dat was geen troost voor hem, zóo van elkaar verwijderd, zóo had ze 't niet gemeend. Onverklaarbaar, vreemd vond zij het van hem, dat hij weer in de sleur van melancholie verviel, hij sprak altijd over Tine, Netty . . . had geen oogen soms voor haar. Hij zat dan 170 naast haar, hand aan hand, begon over de herinneringen, rafelde zijn smart uit. O zeker ... ze dacht zooveel aan Netty, elke week bezocht ze 't kleine graf, bedolven onder klimopranken en omkranst door violenplantjes ... ze dacht zooveel aan 't jong gestorven kindje, maar vergat Frits dan in zijn smart geheel haar? Had ze niet haar lichaam, haar ziel aan hem gegeven uit volle liefde ? Ze begreep hem niet meer. Was ze dan maar even in zijn leven geweest als 'n troost, 'n afleiding, 'n soort geneesmiddel ? Ze schrikte op uit haar droef gepeins door 't luid gebel. De post? Neen, een stem die aan de juffrouw, waar ze bij op kamers was, naar haar vroeg. Ze opende de deur, luisterde ademloos. Bart . . . haar broer! „Kom boven Bart ... 1" Even voelde ze 'n blijdschap, een van haar thuis te zien . . . doch dadelijk doof deMe glans in haar oogen bij 't zien van Bart's bleek gelaat. „Hermance!" „Ga zitten Bart, ja, daar bij 't raam . . . geef je krukken maar hier . . . wat kijk je me aan!" „Je bent 't aankijken anders niet meer waard, geloof ik . . . neen . . . neen laat me uitspreken . . . hier is 'n brief van je minnaar . . . 171 'n getrouwde man nog wel . . . Hermance wat ben je laag gezonken... als ze thuis wisten dat..." Hij was opgeschoffeld, stond trillend voor zijn zuster. „Ontken je dit schrijven van Alberg de Lemmer ?" Bevend zag Hermance Frits' handschrift. Ze las een antwoord op Bart's brief, dat Bart zelf zijn zuster maar op moest zoeken, zij zou 't wel vertellen, zijn zuster had geen zorg, daar behoefde hij niet angstig om te zijn. Meer stond er niet in. Toen werd het haar alsof hare oogen niet goed gelezen hadden. Hij nam 't niet als man voor haar op, hij ontbood Bart niet op zijn kantoor . . . hij liet 't maar aan haar over, zich er uit te redden. En daarvoor had ze alles opgeofferd. Alles...! Maar ze duwde die gedachten ver weg. Ze begreep het wel, Frits wist niet, hoe te handelen, hij kende haar broer niet ... ze moest niet zoo over Frits denken? Ze stond midden in 't vertrek, 't Was, of ze dezelfde Hermance niet meer was. ipt Is laf", sprak ze schor van emotie, „dat ik 't thuis nog niet ronduit heb gezegd ... wij houden van elkaar ... ik kan hem niet meer missen uit mijn leven Bart ... wij leven in vrije liefde ... nu heb ik 't je gezegd!" Sidderend wankelde hij op haar toe, zijn 172 gelaat zeer wit, drift en smart streden in zijn hart, dat klopte als met hamerslagen. „De man is 'n ploert en jij . . . 'n laag schepsel!" „Bart!" Ze omvatte zijn hoekige gestalte, dwong hem weer te gaan zitten. „Bart luister naar me, éen keer maar. Ben je dan zóo bekrompen, dat je je in zulke toestanden niet in weet te denken ? Ik heb me toch zelf van mijn daden rekenschap te geven en ik bezweer je, dat ik alles en alles voor hem over heb . . . wat de menschen zeggen . . . dat gaat langs me ... je weet niet Bart, hoe 'k gestreden heb tegen die misdadige liefde, zooals jij dat noemt... gestreden, gebeden ..." „Gebeden? Jij? Je geloof heeft hij immers ook ontnomen. Spreek jij nog van bidden! Vader kon streng zijn, maar hij heeft toch goed ingezien hoe het met jou zou gaan . . . raak me niet aan . . . nooit zie je me meer . . ." Hij stond weer op, nam zijn krukken. Bij 't flikkeren van 't vuur in den kleinen haard, in de halfduistere kamer waar schemer aankroop, zag zij zijn magere gestalte staan, als 'n spookachtig beeld . . . 't was de goedige jongen niet meer, de broer die haar zoo lief was. Ijzig, streng in zijn bekrompen oordeel over liefde, voor 173 hem onbekend, niet begrijpend, hoe die macht in staat was, toestanden te scheppen, de wereld te trotseeren; zijn burgerlijk fatsoen kon onmogelijk zijn idee verplaatsen in Hermance's denken, haar strijd, haar overmoed, om Frits toe te behooren. Het was voor hem een satanische slechtheid gelijk, dat Hermance, zijn zuster, zoo door hem verafgood, zich overgegeven had aan een getrouwden man. Voor Frits had hij geen woorden . . . Hermance's beeld verdrong dit. „Bart . . . zeg je 't thuis?" vroeg ze, hem volgend. „Neen ... ik maak mijn ouders niet rampzalig ... zie zelf maar hoe je handelt . . . laat me maar niet uit . . . ik zal de deur wel vinden." Doch halverwege de trap, strompelde hij weer terug. Hij volgde haar weer in 't vertrek, waar zij neersmakte op 'n stoel, en zenuwachtig snikte. „Hermance . . . laat alles gaan . . . kom bij ons . . . dan zeg je dat je uit je betrekking bent gegaan . . . leugens om bestwil , . . niemand weet er dan nog van ... ik zweer je 't geheim blijft tusschen jou en mij . . . Hermance. . . toe . . . vergeef me, als ik hard was ... ik wil zoo graag je geluk . . ." Zijn woorden wrongen zich uit zijn keel. Langzaam schudde zij 't hoofd. „Ik kan hem niet opgeven Bart ... ik wil 174 niet ... ik kan hem niet verliezen . . . denk van me wat je wilt, oordeel over me . . . trap op me . . ." Voor de tweede maal ging haar broer heen, gebogen. En ze had niet de kracht hem te volgen. Ze richtte haar hoofd op bij 't dichtslaan der deur, keek hem na voor 't venster... zag zijn gestalte om de hoek der straat verdwijnen. Zij liet zich weer terugvallen in haar vorige houding... raapte het briefje, door Frits aan Bart geschreven op en las de woorden over en over. Ja, Frits maakte er zich kalm af . . . voor haar was al de ellende. Had hij niet ridderlijk moeten handelen en Bart moeten zeggen: Ik houd van je zuster, mijn vrouw is ziek . . . heel ziek . . . Een schok ging door haar heen. Dus eigenlijk zat ze den dood van zijn vrouw af te wachten. Was ze dan slecht, had Bart gelijk? Was 't zwakheid, zoo zich aan haar liefde over te geven? Moest ze heengaan? Moe sloot ze de oogen. Ze wist niet meer wat ze denken moest, zeer moe van 't telkens ronddolen in dezelfde gedachtengang. 's Avonds kwam Frits Alberg de Lemmer. Ze had zich niet, zooals anders in 'n licht japonnetje gekleed, ze wist dat hij daar van hield . . . 'n eenvoudige donkerblauwe japon omsloot haar gevulde gestalte. Ze had er niet 175 aan gedacht, zich te verldeeden, vól van verdriet en angst. De kamer deed vriendelijk aan, doortrokken van de geur der rozen, die uitstrooiden heur fijn aroma. „Dag Hermancel" Zijn hooge gestalte wierp 'n schaduw in de kamer . . . verwonderd keek hij haar aan. „Wat ben je stemmig gekleed ... ik ben wat laat lieverd ... ik heb vanmiddag Tine bezocht . . . stel je voor ... zij gaat 'n ietsje vooruit, toonde wat meer belangstelling . . . haar oogen staarden niet zoo ... wat 'n geluk hè? Wat scheelt je kind . . . Hermance?" „Niets" haperde ze, zich grijpend aan de tafel... wat duizelig ... 't gaat wel over Frits." Ze wist het ineens . . . Zóo vol was hij over zijn vrouw . . . zóo kwam de liefde bij hem boven, voor de moeder van zijn gestorven kind . . . dat zijn genegenheid voor haar weg zou gaan. Zijn vrouw, die beter werd! Als ze zoo verlaten en alleen bleef ... in een eindelooze leegte . . . alleen met haar verdriet ... wat dan ? Was ze dan zóo doortrapt slecht, verheugde zij zich niet over de beterschap van Netty's moeder? Als duizend kleine stemmetjes, schreeuwde het in haar hart . . . neen, neen, haar liefde was haar alles. 176 Drukkend woog 't zwijgen door het vertrek — Toen hoorde ze Frits' zijn stem, als van ver ... „Hermance, kind, je bent zoo vreemd . . . ja, die broer van je heeft geschreven, waar of je was ... ik wist waarachtig niet, wat te antwoorden ... is 't dat . . . heb je er beroerdigheden door gehad, lieveling?" „Om jou!" fluisterde ze zacht weer geheel overwonnen door zijn vriendelijk vragen. „Om mij?" „Ja, ik vond 't zoo . . . zoo onaardig van je Frits . . . waarom kwam je er niet rond voor uit, liet je hem niet alleen bij je komen in je huis ... als jij eens kalm met hem had gesproken ... nu was hij vreeselijkl" Ze verborg haar hoofd aan zijn borst Al de woorden van Bart welden weer voor haar op. Hij lachte even, kuste haar. Heb je spijt dat je tot dien stap bent overgegaan, kom, kom . . . Had hij dat jonge, onervaren kind niet geheel in zijn macht . . . was 't niet verkeerd van hem geweest zóo te handelen? Hij was toch goed voor haar, ze had toch 'n onbezorgd leven zóo . . . 't was van hem 'n toegeven geweest, om zijn verdriet te stillen, een zoeken naar troost. Spijt kwam even over hem, neen, hij was dien avond niet normaal 177 geweest toen hij haar bij zich zag staan, haar zachte lieve stem hoorde. Terug kon hij niet meer... jammer, jammer, dat die gewone verhouding van vroeger niet meer tusschen hen was. Haar oogen staarden hem aan, aldoor, alsof ze zijn gedachten wilde lezen. „Waaraan denk je, Frits ?" vroeg ze, zich uit zijn armen losmakend. En Frits schertste opgewonden over een gebeurtenis op kantoor, lachte over niemandalletjes. Maar ze voelde dat onmerkbaar de tijd zou komen dat ze niets meer zou zijn in zijn leven, dan een lieve herinnering... „Wat kijk je toch kind, wat is er vanavond met je? Pieker je nu over je huis? Ze zullen wel extra voor je bidden... klein gekkinnetje, zóo je te laten neerslaan 1 Je moet niet altijd zoo denken over alles 1" Hij nam haar hand streelend in de zijne, zag haar lang aan. Zij was weer gelukkig en wilde hem behouden, hoe 't ook zou gaan. „Je bent 'n lief, goed kind", fluisterde hij, even aangedaan, „weet je wel, dat je mij de dagen dragelijk hebt leeren maken?" En de droefheid liet haar nu los, ze was weer gelukkig. „Frits 1" fluisterde ze na eenige oogenblikken, terwijl ze met 'n pijn in 't hart geluisterd had 12 178 over 't langzame vooruitgaan van zijn vrouw» „Wat is er kind?" „Zou ik nu thuis niet ronduit onze verhouding zeggen ... al dat liegen is zoo vreeselijk!" „Neen neen Hermance! De begrippen over onze liefde begrijpen de menschen niet, de meesten kunnen zich niet zoo'n toestand indenken ... mijn zaken zouden er misschien onder lijden ... God weet, hoe je vader 't ons lastig zou maken ... neen Hermance... je moet zwijgen 1" „Bart weet alles, Frits!" „Zou die 't vertellen ?" vroeg hij, zijn oogen groot, angstig, „als wij je broer eens 'n som geld aanboden, geld is altijd welkom, misschien houdt hij zich dan wel stil 1" Sprakeloos bleef ze hem aanzien. „Maar Frits, Frits, ben je gék... wat denk je van Bart... hij is veel te goed ... te edel..." En langzaam, stuk voor stuk, zag ze, hoe heel anders 't ideaal was dan de werkelijkheid. Zoo klein en bekrompen leek haar alles in hem. Ze wilde 't ideaal niet zien vallen, verzamelde steeds weer de brokken bij elkaar, maakte de illusies weer glanzend ... „Doe dan, wat je wilt", sprak hij kort, haar zacht van zich duwend . . . maar ik zeg je Hermance, de gevolgen zijn niet voor mij... als er een breuk in onze verhouding 179 komt... dan is 't niet door mijn schuld ... foei wat ben je zwaarmoedig vanavond..." Ongeduldig stond hij op. Ze hield hem niet tegen, ze miste er de kracht voor. Toen hij haar kuste bij 't afscheid nemen wachtte ze nog op 'n vriendelijk woord, maar hij mompelde iets over 't weer... 't regende. „Tot overmorgen !" zei hij kort... Toen smakte de deur dicht. Dagen dacht Hermance er over na, hoe te handelen, totdat 't toeval haar te hulp kwam in de gedaante van Jaantje, de vroegere dienstbode, die door kennissen van haar gehoord had over de verhouding van Hermance. Héél haar woede ontwaakte weer. Welja... die stille nuf door haar schuld was ze indertijd uit de betrekking bij de familie Alberg de Lemmer gegaan ... nou, ze most er 't fijne eens van weten ... gelukkig dat 't lieve kind gestorven was! Eenige dagen daarna, kwam Jaantje bij vader van Dam boodschappen halen. Ze keek eerst goed rond of ze wel alleen was, zei toen met de deur in huis vallend: „Nou, nou, da's ook vreemd gegaan, meneer van Dam ?" „Wat blieft u? Nog een pak lucifers?" „Ja van zes cent... ik meen uw dochter... wel, wel 1" 180 „Tja... ze komt hier weinig... de tegenwoordige jeugd doet glad verkeerd 1" „'t Is toch wat te zeggen", teemde Jaantje, terwijl ze zedig de oogen neersloeg, toen weer glurend naar van Dam, die zeep afwoog: „Stierf z'n vrouw maar, dan werd zij wel z'n wettige vrouw..." „Wat zegt u?" Van Dam bleef rechtop staan met de zeep in zijn handen. „Nou gut... ik ken u al zoo lang... ik heb er mee te doen ... zoo'n fesoenlijke fermielje as ü... en dan uw dochter op kamers, onderhouë door 'n getrouwden man... gut... Ademloos stond Hermance's vader in 't winkeltje. En toen klonk 't hard, scherp, ruw: „Als u hier krankzinnige praatjes komt verkoopen, dan bent u hier net an 't rechte adres ... ik verlies niet graag 'n klant, maar... hier zijn de boodschappen!" Rood-gezwollen was zijn anders bleek gelaat; hè, zulke praatjes 1 Hij veegde met zijn zakdoek langs 't gelaat. „Nou dan heb ik niks gezeit... goeie morgen." Hij wilde om opheldering vragen, doch er kwamen twee vrouwen in 't winkeltje.. . Jaantje verdween. Toen trad hij de huiskamer binnen, zijn drift, even gekalmeerd, laaide weer op. 181 „Heb jij gehoord, wat ze van je dochter vertelle... van jé dóchter... ?" Moeder van Dam, die juist de kachel oppookte, keerde zich verschrikt om. „Van ónze Hermance, Pa?" Van jóu lieve dochter, vrouw I" beet hij haar sarcastisch toe, of 't alleen 'n kind van zijn vrouw was. Doodelijk verschrikt staarde juffrouw van Dam haar echtgenoot aan, begreep niet, wat haar man eigenlijk zeide. Bart had in 't kantoortje de woorden van zijn vader gehoord, 't Geheim had hij sinds eenige dagen bij zich gedragen, als 'n zwaren steen in zijn borst, het was beter om alles te zeggen voor dat vader misschien razend, dol van drift, naar Alberg de Lemmer of naar zijn zuster ging. Bart verzamelde al zijn moed, trad de huiskamer binnen. „Wa's ter nou weer ... ik sprak tegen je moeder", snauwde van Dam, zich naar zijn zoon keerend, die op de sofa 'n plaatsje zocht om 'n steun; hij dreigde bijna te vallen. „Ik weet alles van Hermance . . . sinds eenige dagen". 't Was gezegd . . . Bart wachtte nu maar gelaten verder af... hij moest spreken om de drift van zijn vader nog eenigszins te breken ... 182 „Wat zeg je daar?" Van Dam stond nu vlak voor zijn zoon, als dreigend. „Ze heeft mij verzocht... het u te zeggen ... uit zou 't toch komen ... hij ... die meneer Alberg houdt . . . van haar . . . maar zijn vrouw . . . is nu . . . onmogelijk . . . God vader, wat hebt u?" Van Dam barstte niet in drift uit, zooals Bart verwacht had ... hij was in de groote leuningstoel neergezakt, 't gelaat aschgrauw, de oogen vreemd starend. Moeder van Dam schonk bevend 'n glas water in, ze begreep niet goed, wat Bart had gezegd . . . wilde precies alles weten, wat er toch was met Hermance, haar dochter . . . Ineens kreunde zijn vader hard-op. Bart nam zijn hand. „Da's 't einde . . . m'n dochter zóo . . ." „Kom vader, Hermance komt wel weer terug . . . maak je toch niet zoo ellendig", snikte zijn vrouw, die aldoor nog 't rechte niet begreep, iets dergelijks drong niet tot haar eenvoudige ziel door. Van Dam's oogen staarden haar 'n oogenblik dreigend aan, toen bonkte hij op de tafel. „Vrouw . . . mensch . . . nóóit zal de meid hier meer 'n voet zetten ... ze is dood voor ons . . . versta-je . . . begrijp-je . . . dóód 183 en heb 't hart niet, haar naam te noemen, want ik sta voor de gevolgen niet in. Jóu dochter woont op kamers, wordt onderhouë door een getrouwden heer I" Ineens drong 't nu duidelijk tot Hermance's moeder door. O haar dochter . . , dat ging toch niet. . . ze moest haar zien, spreken . . . 't denkbeeld was te verschrikkelijk. Ze barstte uit in 'n snikkende smart. . . greep van Dam's handen, als om 'n steun. Als we dominé eens naar haar toe stuurden pa . . ." „O ja, zeker om haar te bekeeren hè, 't schandaal aan de buitenwereld prijs stellen ... de meid heeft nooit gedeugd ... ze heeft God en de kerk verlaten ... 't is 'n verdoold schaap • • •" Met tragisch gebaar stond van Dam op, liep heen en weer. Piet en Riek stormden binnen, vroolijk, uitgelaten. Onthutst keken ze rond, bij 't zien van moeders behuild gelaat. „Wat is er?" vroeg Piet, 'n hap van 'n appel nemend. „Niks", kwam Bart ruw, ongeduldig . . . „niks wat jullie raakt!" „Nou, wat 'n drukkie!" smaalde Riekje . . . „is er wat met Hermance, moe?" 184 Als bij intuïtie voelde Riek, dat 't daar om ging- „Jullie zuster heeft zich misdragen, ze handelt tegen onze zin in alles ... ik verbied jullie haar naam meer te noemen, begrepen?" Piet en Riek keken met groote oogen rond, in angstig, nieuwsgierig gekijk; ze knikten, durfden niets meer te vragen. En de dagen kropen traag voorbij. Over Hermance werd niet meer gesproken. Meestal zaten ze zwijgend bij elkaar, juffrouw van Dam en haar man. Juffrouw van Dam had haar dochter gesproken, haar gesmeekt in 'n betrekking te gaan; ze was geschrikt van Hermance's slecht uitzien, ze vond haar ouder geworden. Maar Hermance had 't hoofd geschud, ze moesten haar werkelijk laten gaan, ze hield van Frits ... ze leed om alles... welnu, zij moest 't toch dragen hè?" Na 'n aangrijpende scène was moeder van Dam vertrokken ... zei thuis niets van haar bezoek. Bart zocht zijn zuster niet meer op, maar hij leed er nog 't meest onder. Wél hield ze veel van dien man om alles zóo voor hem op te offeren . . . dat was dus liefde . . . Bart staarde voor zich uit, haalde de hoekige schouders op. En als van Dam uit was, schoof moeder haar 185 stoel naast Bart's plaats, spon zij breed uit over 't lot van haar dochter, huilde, gebroken oud vrouwtje, hevig, uit de sleur van haar alledaagsch leventje gerukt. Bart kon bijna niet meer hetzelfde herhalen van dit uitgeput onderwerp ... er was ook niets meer over te zeggen, hij nam moeders hand, zei troostend: „Als zijn vrouw sterft . . . wordt zij wel zijn wettige vrouw, moeder". Hij kon niets anders zeggen. „Maar as die beter wordt, Bart 1" „Ik weet 't niet moeder . . . heusch . . . er zijn, geloof ik, zooveel van die toestanden ... Hermance is gelukkig . . ." „Neen jongen ... ze is oud geworden . . . och lieve heer. Bart . . . geef me de bijbel eens aan ... ik ben zoo naar van alles". „'t Zal zich alles wel schikken", zei Bart, langzaam voor zich uitstarend. Drukkend hing er een zwijgen in 't vertrek. Lente kwam en 't stralend zonnelicht verjoeg de grauwe winterdagen ... verjoeg de sombere gedachten in menschen-harten. Hermance liep op 't kerkhof. Ze knikte tegen den ouden doodgraver, die haar zoo dikwijls zag. En ze strooide haar bloemenschat uit over 't kleine graf van Netty; viooltjes, meiklokjes, de eerste lenteboden. Ze staarde met 186 droge oogen op den killen steen, ze had al zooveel geschreid bij 't graf van Frits' kindje ... Ze voelde zich of zij de moeder was . . . Toen liep ze weer heen; 't gaf haar geen troost, integendeel, 't bezoek aan 't nietszeggend graf, stemde haar steeds hopeloos bedroefd, maar toch keerde zij er telkens en telkens weer terug. Ze dacht aan Netty's vader. Nooit had ze gedacht, dat ze hem zóo zou liefhebben, nooit zelfs vermoed, dat ze alles voor hem zou verlaten , . . Maar haar geluk was 'n gestorven geluk . .. 't groeide en bloeide op verboden grond . . . Nooit hoorde of zag ze iemand uit haar ouderlijk huis ... ze hield 't bijna niet uit. Eens had ze Riekje opgewacht die met 'n paar meisjes uit 't atelier kwam, maar schuw, verlegen had Riekje zich gauw omgekeerd, 't meisje had alles van Hermance gehoord . . . wist niet, hoe zich te houden... 'n angst voor haar vader deed haar zoo handelen, anders was ze wel met haar zuster meegeloopen. O, die menschen allemaal. Ver weg, ver weg, wilde ze met Frits, waar ze altijd samen waren . . . Thuisgekomen, begon ze te werken aan 'n theetafelkleed; ze werkte voor 'n winkel, zoo zonder bezigheden wilde ze de dagen niet voorbij laten gaan. 187 Frits had lachend haar handen genomen. „Heb je 't niet goed genoeg, dat je daarvoor nog moet zwoegen, Hermance ?" Hij zag haar aan, zoo jong en frisch zat ze daar. „Ben je gisteren bij je vrouw geweest, Frits?" vroeg ze, 'n streng borduurwol zoekend. »Ja". „En hoe gaat 't met . . . haar ... je vrouw ?" „*n Wonder, Hermance ... ze wordt beter! Ze wandelde met me in den tuin, 't was zulk heerlijk weer . . . verbeeld je, voor 't eerst huilde ze om ons kind . . . dokter zegt, dat ze zich nu de toestanden weer indenkt!" „Gelukkig hè ?" zei ze heesch, zich geweld aan willende doen, om 't goed en prettig te vinden. Doch 't ging niet. „Maar Frits ... is dat nu heusch mogelijk dat zóo iemand beter wordt?" „Zeker. Ik sprak lang met de dokters . . . ze moet altijd 'n heel rustig leven hebben . . . maar over 'n maand ... komt ze thuis; voorloopig neem ik dan nog 'n pleegzuster bij haar en wij gaan en pension, dan ziet ze 't oude huis met al de herinneringen niet terug . . . dat is beter . . . maar o, zie je ... 't gaat langzaam met haar vooruit . . . vooral moet ze kalme afleiding hebben ... ze is gelukkig 188 lang zoo corpulent niet meer... arm vrouwtje, wat is ze ziek geweest ... o, als je dat gezicht eens had gezien, toen ze hoorde dat ze weer thuis komt! . . . Toch is 't dezelfde vrouw niet meer ... ik weet 't niet ... 't is of ze heel ver weg is geweest . . . zulke toestanden zijn allerellendigst. Ik zal haar al 't leed vergoeden". Hij keek plots in Hermance's oogen; hij schrikte van zijn eigen woorden, zag den bitteren trek om haar mond. „Waarom kijk je zoo kind ... ? Zoo vreemd?" vroeg hij, haar hand weer nemend. Langzaam trok ze die uit de zijne, toen zei ze wild 't hoofd schuddend, met 'n gemaakt lachje: „Om niets ... kijk ik vreemd ... doe ik?" Ze drong haar gedachten weg, ze had hem willen vragen wat er zou gebeuren als zijn vrouw weer thuis was ... of hij zoo bleef met haar... maar ze wilde niet Ze gevoelde, dat 't einde van haar kort geluk kwam, hoe langer en hoe meer zij Frits zag, des te duidelijker was zijn karakter voor haar opengegaan. Ondoordacht had hij de verhouding tusschen hem en haar in het leven geroepen. Liefde was 't van hem nooit geweest, zooals bij haar, die groote opofferende liefde, waardoor zij alles verloren had. En zij wist, als later zijn vrouw 189 teruggekeerd zou zijn, hij aan haar zou blijven denken als 'n troost in duistere uren, 'n lieve herinnering . . . meer niet. Want dat hij, al was Tine teruggekeerd, bij haar zou blijven ... dat geloofde ze niet. In de zachte glans van de geel omkapte lamp, zat zij weer alleen, hij was heengegaan en ze moest zich geweld aandoen, niet hard haar verdriet en angst uit te schreeuwen. Als ze eens naar huis ging vanavond. Eventjes moeder zien! Maar even gauw als ze dit plan opbouwde, verwierp ze 't weer. Neen, neen, vader zou haar de deur weigeren; ze had immers 'n brief van hem gekregen, waarin hij haar 't ouderlijk huis ontzegd had. O, hoe naar had ze 't er vroeger gevonden, nu verlangde ze zoo hevig een bekende te zien . . . vooral Bart. Twee dagen later werd er gebeld. Ze hoorde 'n jongensstem ... ze luisterde ademloos in 't donker portaaltje . . . Piet! „Was 't heusch waar... ? Piet! „Ik ben 't 1" „O jongen ! Kom boven !" De juffrouw bij wie ze op kamers was, gluurde nieuwsgierig naar den jongen, die met 'n paar sprongen de trappen op was. Hij keek wat verlegen de kamer rond, zei met donkerroode blos: 190 „Ik kwam je 's opzoeke..." „Da's lief van je Piet hoe wist je waar ik woonde?" „Nou, op 'n middag liep ik met 'n vriendje en 'k zag je hier anschelle, op goed geluk heb ik nou maar angebeld ..." „Ga daar zitte... bij 't raam". „'t Is thuis niet zoo erg goed... vader is ziek 1" „Wat zeg je?" schrikte zij, bleek wordend, „wat scheelt vader?" „Nou 't is alweer veel beter... 'n beroerte geloof ik... gunst wat heb je daar 'n aardig scheepie onder die glazen stolp ... van jouw?" „Nee van de juffrouw... zeg vertel eens ... wanneer werd vader ziek?" „Twee dagen geleden maar nou zit ie weer op de canapé... ze wouë jou 'n boodschap sturen, maar vader wilde 't niet . . . waarom is-tie toch zoo razend op je?" „Och, ik weet niet... omdat ik niet thuis wilde komen, om in de winkel te helpen... wil je 'n taartje hebben, Piet?" „Och nee . . . nou maar je woont hier prachtig 1" „Weten ze thuis, dat je hier bij me bent?" Piet tikte tegen zijn elleboog. „Ben je nou! Ik mag hier niet komme..." Ze wendde zich om, ze wilde de blos ver- 191 bergen voor haar broertje; haar oogen knipten nerveus van opkomende tranen ... De bekentenis uit de openhartige jongensmond deed haar pijn. Och God ... wat oordeelde de wereld toch... ze had al zooveel geleden om haar zondige liefde ... „Toe Piet", zei ze, zich beheerschend... „hier is geld, haal hiernaast acht taartjes, zoek maar lekkere uit!" Piet holde de trappen weer af, fluitend. Zij schonk 'n glas limonade in, wilde zich nu geheel beheerschen ... Eenige oogenblikken, later, kwam hij terug, viel op 'n stoeltje neer, dat kraakte. Zijn stevige jongensbeenen stak hij rechtuit, hij sloeg op z'n knieën, begon luidruchtig te vertellen over schoolstreken. Bij 't vijfde taartje dat verdween, stond hij op. „Nou, zeg... 'k mot naar huis ... zeg, 'k ga overmorgen naar 't vliegen kijken. Jongens, as ik later geld heb, dan word ik aviateur..." Ze moest even lachen. „Kom je me nog eens gauw zeggen, hoe 't met vader is Piet. Heusch ?" „Ja... nou, die zal wel gauw beter zijn ajuus... zeg kom je nou thuis, vader kan je nou toch niet op je kop korame!" „Ik zal wel zien . . . dag Piet, zeg moe gedag?" 192 „Ben je nou? Ze magge niet weten da'k hier ben geweest immers?" „O ja... dat is waar... nu bonjour!" Bij 't zacht-brandend haardje zat Tine Alberg de Lemmer; tusschen 't diner en 't theeuurtje zat ze alleen in de groote luxieus ingerichte kamer van het pension. De verpleegster die haar nog tot gezelschap en hulp diende, was wat om gaan wandelen. Ze was oud geworden, haar gelaat droeg de trekken van 'n herstellende zieke, slap 't wangenvleesch en om den mond teekende 'n vermoeid lachje. Haar oogen stonden rustig, kalm, en zooals zij daar zat, geleek ze 'n vroeg-oude vrouw, die zonder zorg, nu rustig de dagen sleet in n koesterende omgeving. Ze stond op, de gestalte wat gebogen, slank in haar empire-japon en ze keek naar de bloemen overal in vazen... bloemen van Frits. O gelukkig, dat ze weer thuis was I Ver, ver weg... geleek haar 't verblijf in 't Sanatorium ... lang geleden, haar ziekte was als 'n droom geweest... Had ze lang geslapen ... nu ontwaakt uit 'n verdooving? Neen 't was werkelijkheid. Kijk, haar piano ... haar muziek... ze had toen gezongen met... hoe was zijn naam ook weer ? Student... en hij was heengegaan... Alfred ? Neen ... hoe dan toch? 193 Ze bleef bij haar piano staan, streek 't rossig haar uit de oogen, waarin zich reeds weefden zilveren draden. Haar slanke vingers streek ze langs de slapen... Neen, ze wist zich niet duidelijk meer te herinneren, wat er toen geweest was in haar leven... Ze opende de piano liet zacht haar vingers glijden langs het toetsenivoor. De tonen, fluweelig zacht, smolten samen tot 'n stuk fantasie. Haar doffe oogen glansden op... ze klonken als verre, verre stemmen, vól zoete herinnering, die tonen ... En langzaam speelde ze 'n „Berceuse", de teer opwekkende tonen van 'n oud wiegelied, dat ze dikwijls voor Netty had gezongen. ^ Voor haar oogen kwam 'n nevel, ze strekte de handen uit... viel neer in 'n stoel en barstte uit in onbedaarlijk gesnik. Juist trad haar man binnen. Het bloed schoot hem naar 't hoofd... was zijn vrouw weer zenuwachtig? Hij nam haar in zijn armen, als 'n klein kind. „Wat is er lieveling ... voel je je niet goed?" „Frits ... o, ons kind ... onze lieveling dood, dood 1" Als voor 't eerst riep ze die woorden uit. Toen begreep Frits, dat haar ziel ten volle ontwaakt was... dat haar genezing nu volkomen was. Stil liet hij haar uitschreien aan zijn borst, streek haar over de rossige lokken. 13 194 „Je bent nu weer bij mij, hè land... toe laten wij elkaar na dat zware verdriet 'n troost zijn, hè? Zal je je nu flink houden?" „Stuur je me dan niet meer naar een Sanatorium toe, Frits?" vroeg ze, zich aan hem vastklemmend. „Neen, neen, je bent toch beter... je bént genezen lieverd ... denk nu niet meer aan wat achter je ligt." Doodstil bleef ze tegen hem aanleunen. Hij wist, hoe teer haar zenuwen nog waren, hoe alle emotie vermeden moest worden. Ze streek hem over 't hoofd. „Zal je heelemaal bij me blijven, Frits... zal je met me wandelen, me steunen als... als..." „Wat kindje?" „Als ik soms weer... ziek worden zal r Ze keek hem aan met groote, angstige oogen. „Toe Tine, je moet nu niet zoo kinderachtig zijn, volgende week gaat de zuster reeds weg en doe jij weer huishoudelijke bezigheden — je bent nu 'n gezonde vrouw..." In zijn hart duwde hij de angst terug. Ze maakte 'n gebaar, alsof ze 'n last van zich af wierp, toen luchtig: „Ja, ja... wat doe 'k toch gek hè ? Nu ben ik weer jouw Tine . . . weer gezond... zie je Frits... die ziekte is als 'n nare, zware 195 droom en dan soms staan die droomen nog wel eens duidelijk voor mijn geest... Nu moet je er niet meer over spreken ... wat zijn die rozen nog mooi, hè ?" Ze keek naar een bouquet theerozen, stond op. „Blijf je vanavond bij me Frits?" „Ja vrouwtje, schenk je thee in?" „Ja I" kwam ze opgewekt en terwijl haar handen zich bewogen tusschen de fijne theekopjes, keek Frits met schrik op z'n horloge. Hermance wachtte op hem! Al acht uur I In vijf avonden was hij niet bij haar geweest, arm kind, wat hield ze van hem. Hoe ongeloovig stom was 't toch geweest, in 'n ondoordacht oogenblik haar liefde aan te nemen. Zijn passie was reeds lang gedoofd, de band knelde ... knelde. Hij wilde nu geheel voor zijn vrouw leven, haar troost geven voor 't verlies van hun kind, Netty, die hun harten scheen saam te binden. De moeder van zijn kind ... „Zal ik een symphonie van Beethoven spelen Frits ?" haalde zijn vrouw hem uit zijn gepeins. „Als 't spel je niet te veel opwindt, graag lieve." Onder de zachte tonen, terwijl hij 't blauwgeel schijnsel der vlammen van de kaarsen op haar handen zag spelen, verzonk hij weer in zijn gedachten, 't Moest uit zijn met Hermance. Al reeds lang had hij aan de liaison 'n einde 196 willen maken; als je met zulke dingen niet dadelijk ingreep, dan werd 't 'n sleur. Neen, hij wilde nu geheel voor zijn arm vrouwtje leven . . . zijn wettige vrouw, zijn Tine. Hermance was 'n lief kind, zeker, ze had hem heel haar jonge, frissche liefde geschonken en hij had de gave aangenomen . . . hoewel ondoordacht. In 'n hopeloos treurig oogenblik, toen de fatale melancholie zwaar viel in zijn ziel . . . Morgen moest hij 't haar gaan zeggen . . . niet langer dralen . . . natuurlijk zou hij haar geld geven en dan zorgen dat ze 'n goede betrekking kreeg. Hij verachtte zichzelven, dat hij haar liefde zoo aan had genomen... enfin, zulke dingen gebeurden zoo dikwijls ... nu maar niet zoo piekeren . . . De klanken van de muziek zongen over hem heen, met kracht verzette hij zich tegen de denkbeelden en toen Tine de piano sloot, drukte hij haar in zijn armen, fluisterde teer: „Ik ben zoo dankbaar dat ik je weer terug heb, lieveling . . ." „Nu troost ik jou weer . . . om 't verlies van Netty . . . Frits . . ." „Ja vrouwtje." Toen kwam de pleegzuster binnen. * 197 Hermance had 'n kort briefje van Frits gekregen. Hij zou dien avond komen i Ze liet zich op 'n stoeltje vallen, 'n trek van ontspanning teekende zich nu op haar gelaat. O, goddank dat hij kwam. Ellendige dagen had ze doorleefd, 'n hopeloos verlangen naar hem. Dat zijn vrouw nu terug was . . . genezen nog wel! Kom, ze wilde nu niet zoo denken, ze zou haar mooiste japon voor hem aantrekken, dat zag hij graag, de bruinfluweelen hè ja, nu werd alles weer licht om haar heen. Maar ze zou 't hem ook goed zeggen, dat hij niet meer zoo lang weg moest blijven, dat was onhoudbaar en dan geen boodschap te sturen! Foei, die mannen toch! Ze schaterde 't uit met de juffrouw, waar ze op kamers was, over niemandalletjes, ze zong dol uitgelaten. En ze kocht bloemen, versierde de schoorsteenmantel met vaasjes vol Meibloesem, 's Avonds zat ze ongeduldig zijn komst af te wachten. Op haar borst geurde 'n toefje viooltjes. „U lijkt de bruid wel!" vroolijkte de hospita, die theewater binnen bracht. Even hinderde haar die woorden, toen lachte ze neurveus: „Dat is zoo ver nog niet!" „Nou 't zal ook nog wel gebeure . . . 't regent, hoort u . . . koud voor Mei!" 198 Buiten tikte de regen tegen de ruiten. Ze was nu op 'n laag stoeltje gaan zitten, gluurde door de jaloezieën de stille straat in. De stilte hinderde haar, drukte. Haar verlangen deed haar weer onrustig opstaan. De schel klonk. „Gelukkig I" ontsnapte haar. Na 'n oogenblik trad Frits binnen. En zijn blikken gleden even met bewondering over haar jonge gestalte, 't vroolijke gezichtje, diep blozend van blijdschap nu, dat hij er was. „Ondeugende man me zóo te vergeten . . . geef je overjas aan brr, nat van 't weer... ga zitten op onzen divan . . ." Rustig hing hij zijn jas weg, zocht in zijn zak naar sigaren, ging naast haar zitten. Ze vleidde zich tegen hem aan, zei toen: „Hê, wat heb je me toch in angst gelaten!" Rustig deed hij de asch van zijn sigaar. „Zóo? Ja, dat kan gebeuren!" Verschrikt zag ze hem aan. Snel richtte zij zich op. „Wat doe je vreemd, Frits?" „Ja, kijk 's land ... ik ben hier vanavond gekomen om eens speciaal over toestanden te spreken . . ." Doodsbleek ging ze recht zitten, in zijn blik was iets wat haar beangstigde. „Nu mijn vrouw beter is . . . kan onze 199 verhouding toch niet zoo voortduren, hè?" Kalm stond hij op, ging heen en weer loopen. Haar oogen volgden hem dol-angstig, sprakeloos keek ze maar. „Waarom moet 't dan uit zijn", stiet ze eindelijk uit, schor, dof, „dat was toch 't zelfde, of je vrouw nu in 't gesticht was ... of hier!" „Neen . . . dat verandert geheel. Ik voel nu weer dat zij de moeder van Netty is . . . jij kunt je dat misschien niet indenken . . . maar ze heeft recht op mij ... ze heeft al zoo veel gemist... al die maanden zoo ziek..." Plotseling sprong ze op van de sofa, klemde haar armen om zijn hals. „Nóóit. . . nóóit. . . kan ik je meer missen uit mijn leven ... je meent het niet ... je wilt mij ook niet missen . . . zeg 't dan . . . ik ben toch van je . . . alles heb ik toch voor je verlaten . . . o Frits . . . folter me niet zoo!" Maar de koelheid in zijn blik deed haar alles eensklaps begrijpen. Zijn liefde was gestorven, als 't ooit liefde geweest was, ze had er de laatste maand al zoo dikwijls aan getwijfeld. Zijn blik was nu vol medelijden. Hij trok haar naast zich op de sofa, heel kalm. Hij begreep zich zelf niet, voelde alleen 'n drang in zich, om nu een einde aan alles te maken. Hij moest sterk zijn. 200 „Kijk eens Hermance, redeneeren helpt ons niet. Ik heb alles overdacht... ik houd werkelijk van je ... waarachtig en ik zal je... je helpen met geld ... met 'n betrekking..." Ineens zag hij in haar oogen 'n onheilspellend licht; bijna woest stond ze op. „Ik begrijp je 1" gilde ze uit... „ik bid niet meer of je blijft... je bent vrij... maar beleedig me niet met je geld... ik zal alleen mijn weg wel vinden. Ga maar heen naar je halfgekke vrouw... daar is je geluk. Toe, ben je nog niet weg... ga dan toch I" Zij hoorde zijn stem beven. Een laatste straal van hoop flitste door haar hoofd. Als hij haar nu zou omvatten, dan wist ze dat ze de kracht zou missen hem te laten gaan, dan zou ze zich vernederen en hem smeeken, smeeken te blijven... Maar hij stond bij de deur, hij voelde zelf, als hij niet sterk zou zijn en hij weer bleef, dat de band zou voortsleepen en hij wilde weer geheel vrij zijn van haar. Zijn hand omvatte reeds den deurknop. „Frits ... Frits!" schreeuwde zij, want ze zag, dat hij heen wilde gaan. „Maak je niet zoo overspannen, Hermance ... Ik kom terug, overmorgen... heusch. Dan praten we nog eens kalm... Toe, wees toch stil..." 201 En hij ging. Toen greep ze in ontzetting den deurknop vast, rukte de deur open, doch hij was reeds weg. En zij stortte neer op den divan, gebroken. Na dien avond vol ontzetting voor haar, gingen vier dagen voorbij. Er kwam een brief van Frits, een brief vól mooie woorden, vól dank voor haar liefde, een brief met 'n som geld en... als zij hem als vriend noodig had met raad of daad, steeds was hij daartoe bereid. Doch beter was 't, om elkaar niet meer de eerste weken te zien. Heusch, zij, begreep niet, hoe gelukkig 't hem maakte, dat zijn arm vrouwtje weer thuis was. Zijn medelijden deed hem zoo handelen, Hermance hield zijn hart... Ze zat maar voor 't venster te turen in de stille straat. Nu had ze alles verloren, alles. Frits, haar groote, groote liefde... haar familie... haar geloof. Met leege handen bleef zij... En altijd dacht zij, hem weer terug te zien keeren. 's Avonds kleedde zij zich met zorg, kocht bloemen; zoo hoopte zij langen, langen tijd, dieper en dieper greep 't verdriet haar aan. De juffrouw waar ze in huis was, schudde 't hoofd bij 't zien van zooveel verwoest geluk, begon met schelle stem op mannen te razen, 't Deed haar pijn... Doch toen de dagen aangroeiden tot weken, toen werd 't haar 202 duidelijk, dat hij nooit weer tot haar zou terugkeeren. Ze begon werk te vragen aan winkels; ze moest toch leven en zou verhuizen, 'n goedkoop kamertje huren. Een groote bitterheid welde op in haar ziel, soms uitbarstend in woeste smart Op 'n morgen, toen ze lusteloos werkte aan een tafelkleed, hoorde ze 'n haar bekende stem. Bart! Haar hart klopte. O, goddank, 'n bekend gezicht te zien. Maar toen ze hem aankeek, schrikte ze terug. „Bart... wat is er ?" „Vader is... heel ziek." „Mag ik hem dan zien ... kom je me roepen... o Bart!" Hij hield haar tegen. „Neen ... neen ..." weerde hij haar af... „vader is ..." „Dood? Is 't dat... dood ... Bart dan toch!" Hij was gaan zitten, knikte. „En ik heb m nooit meer gezien... jullie hebben me allemaal 't huis ontzegd . . . Niet eens meer gezien. Heeft-ie 't nog over me gehad Bart?" „ .. .Da's te zegge, toen hij nog goed was ... Gisteravond werd hij niet goed, vanmorgen was hij dood ... hartverlamming!" „Mag ik met je meegaan, Bart?" Haar groote smeekoogen keken hem aan. 203 „Ja, da's goed ... beef niet zoo ... hola Hermance, neem 'n glas water..." „Neen, 't gaat wel over ... nu mijn mantel nog". Na eenige oogenblikken liepen ze op straat. Ze spraken niet. Overal tinteling van groen aan de takken der boomen; lente, die bijna al plaats ging maken voor den zomer. Voor 't venster van 'n kelderwinkel fleurden bloemen, viooltjes, witte seringen; hier kocht ze altijd bloemen voor 't graf van kleine Netty ... vader had haar gevloekt misschien ... o God, nooit meer zijn vergeving te hooren... al had ze hem nooit als 'n vader liefgehad. Was ze zóo erg slecht geweest? Was oprechte liefde zóo laag... als ze toch eens haar strijd van maanden en maanden geweten hadden ... och, hadden ze haar dan niet vergeven ? Kijk, daar stond de kerk. Zondagmorgens zag zij zichzelf weer wandelen met vader, haar hand stevig in de zijne geklemd. Zondags als de klokken klepten en bromden ... dan ging ze met haar beste jurk aan ... met vader... Lang geleden was dat... Wat bad ze dan mee, voor allen, o wat grappig toch, als je kind was ... zelfs voor de zieke poes had ze gebeden ... thuis hadden ze toen gelachen. En was alles uit? En dan op zoo'n manier 204 uit 't ouderlijk huis verdreven... o wel was 2e schuldig. „Bart ?" „Wat is er?" „Zou hij door verdriet gestorven zijn . . . over mij ?" „Neen, neen ... hij had al lang 'n hartkwaal, 't was ook oorzaak van zijn prikkelbaarheid ..." Ze spraken nog over de begrafenis, toen zag Hermance de welbekende straat. Bart opende de deur, liet Hermance voorgaan. Voor de winkelramen waren de gordijnen gesloten ; nog duisterder was 't nu in de kamer achter den winkel. Roerloos bleef Hermance halverwege in de kamer staan, ze moest eerst wennen, zóo van 't vriendelijk zonnelicht, in de donkere achterkamer. Als ze eindelijk rondkeek, zag ze drie vrouwen, moeder, Riekje, tante Matje. „Och Hermance ... och kind !" Snikkend trok juffrouw van Dam haar dochter tot zich; Riek schoof aarzelend 'n stoel aan, tante Matje snoot hoorbaar haar neus . . . 'n afkeuring in haar blik om in 't sterfhuis de eervergeten dochter weer te zien ... als haar goede broer zaliger dit wist. . . Een lang vergeten gevoel doortrilde Hermance, nu ze daar weer zat met moeders bevende 205 handen in de hare geklemd. En de woorden klonken als met rouw omfloersd, dof uit de mond van moeder, over 't sterven van haar man. „Geef je zuster ook 'n koppie koffie!" zeide tante Matje, die hier nu de lakens uitdeelde, welja, zij was hier nog om voor haar broer op te komme ... ze zou later Christiaans' dochter eens geducht onderhanden nemen ... zoo'n gemeene meid ... zoo'n ... „Wil je vader nog eens zien?" vroeg Bart aan zijn zuster. Ze knikte, volgde huiverend haar broer naar de kleine zijkamer, waar het lijk lag. Ze keek toe met angstige, groote oogen, hoe Bart 't laken wegschoof; ze keek lang, zwijgend naar 't was-bleeke, magere gelaat, zenuwachtig maakte haar 't gezicht, nog nooit had ze een doode gezien. Bevend greep ze Barts' arm vast; ze prevelde onhoorbaar wat, voelde toen tegen haar arm duwen. Ze wendde haar hoofd om, keek in de boos-flikkerende groene oogjes van tante Matje, die onhoorbaar binnen was geslopen. „Da's je gewete, dat je zoo beeft 1" fluisterde de oude juffrouw nijdig. „Stil tante", kwam Bart verschrikt, „'t is hier geen plaats om dit te zeggen 1" Hij keek zijn zuster aan, die koud haar oogen over 't nijdig menschje liet gaan, ze verlieten 't vertrek, Bart draaide de deur toe. 206 Er was bezoek gekomen, dominé en 'n paar kennissen van vader. Dominé had 't woord, ze zag in de half duistere kamer, zijn groote handen in zwart garen handschoenen zich bewegen, als vlerken van vogels. Ze hoorde niet wat hij zeide, in gedachten ging zij de kamer na waar 't lijk van haar vader lag. Een huivering liep haar over den rug, ze dacht aan tante Matjes woorden over haar geweten; minachtend liet ze haar blikken gaan naar 't oude menschje, dat met de oogjes als in aanbidding op dominé gericht, zat te luisteren naar de woorden van troost, toegesproken tot van Dam's weduwe. Toen sprak dominé tot Hermance, nam haar handen in de zijne, wees haar op plicht en kinderliefde ... ze knikte, nam de woorden niet in haar op, de zalvende toon ging langs haar . . . Ze dacht aan Frits, heel 't sombere gehuichel van de meeste menschen die er waren, kennissen van haar vader maakte haar nog ellendiger. Een vriendelijk, hartelijk woord, een hart dat 't hare had begrepen, was hier niet. Bart . . . neen die was ook al streng in zijn oordeel. Wat zouden ze ophooren, als ze wisten dat alles uit was! En eindelijk, toen allen weg waren, zat ze bij moeder alleen. Bij 't hoekraam zat de oude vrouw, onbeweeglijk turend op 't binnenplaatsje. 207 Hermance trok 'n stoel naast 't plaatsje van hare moeder. Zacht nam ze de handen in de hare, die koud als marmer aanvoelden. „Moeder!" „Ja kind . . . ben jij daar . . . och, och Hermance, dat vader nu is heengegaan . . . wie moet de winkel nu besturen . . . Bart is niet sterk,hij houdt de boeken bij.. . och kind!" „Als u 't wilt... zal ik wel terugkomen ..." „Jij ... en hij dan . . . die . . . Alberg . . . laat je hem loope . . . ? Och heere kind . . . 't is zoo vreeselijk, alles!" 't Is uit", zei ze kort met 'n snik die ze terugdrong in haar keel . . . „'t is heelemaal uit . . ." Bijna juichend nam de oude vrouw haar handen in de hare. „Wat gelukkig, dat je tot andere inzichten bent gekomme . . . och had je vader dat maar beleefd, en jij weer in 't winkeltje helpen . . . o Hermance wat 'n zege, je wilde hooger op, maar geloof me, 't is zoo 't beste ... als ik eens kom te sterven, sluit ik gerust m'n oogen ... jij met Bart in vaders oude zaak ..." Onbeweeglijk bleef de dochter zitten. Als in een visioen zag ze Frits, Netty, het huis . . . 't was voorbij. Hier zou voortaan haar leven zijn, 't leven, dat eentonig sleet, afgemeten op de tikkende slag van de oude hangklok in 208 't winkeltje. Ze had haar plicht gedaan, ze maakte haar oude moeder weer gelukkig. En waren de dagen voor haar niet allen gelijk... zonder hem . . . zonder hem? Zij stond na eenige dagen, toen vader's begrafenis voorbij was, weer op 't oude, bijna vergeten plaatsje achter de toonbank. Over haar jong gelaat lag 'n strenge vriendelijkheid, als van een, die terwille van 't dagelijksch brood, vriendelijk tegen de klanten moet zijn. Héél de burgerlijke bekrompenheid van de omgeving stond haar tegen. Onder 't bezig zijn in 't huishouden, onder 't helpen in den winkel dacht zij aan Frits Alberg de Lemmer. De emotie was te groot, te gelukkig in haar leven geweest, om te kunnen vergeten. „Wat sta je te droomen," zei Bart soms, haar glimlachend aanduwend, maar met bezorgde oogen zag hij hoe bleek en vermagerd Hermance's jong gezichtje was geworden . . . hij voelde, dat 't een offer van zijn zuster geweest was, weer hier te komen, zij was niet geschikt voor de stille, eenvoudige omgeving. Haar blik gleed over de zonnige straat . . . nu zouden de Alberg de Lemmers wel weer naar buiten gaan . . . o, verleden jaar . .. was 't zoo kort pas geleden? Toen liep ze met Netty langs het strand door de duinen ... en 209 dan kwam hij, Frits. Nooit sprak hij dan meer dan hoog noodig was tot haar . . . hoe blij was ze geweest als hij haar een boek leende, 'n vriendelijk woord zeide dat ze zoo lief voor Netty was, zoo'n goed moedertje voor zijn kind. De winkelbel klingelde. Ze schrikte wakker uit haar gepeins . . . hielp met gemaakte ijver. Soms dreef 'n angstige gejaagdheid haar aan de voordeur, waar zij 'n poosje stond rond te kijken. Stel je voor dat ze hem zag, Frits 1 O dat verlangen hem te zien, te spreken ... dan ging ze weer aan het werk. 't Werd hoe langer hoe stiller in haar, 'n drukkende verveling, zij was uit de sfeer gerukt. Zoo kropen de dagen voorbij. Op 'n Zondagavond dat allen naar de kerk waren en zij alleen zat in de achterkamer werd er gescheld. Ze opende de winkeldeur, schrikte van Karei Overbeeks hooge gestalte. „Stoor ik je Hermance?" „Hemel, jij hier?" „Ben je alleen thuis?" „Ja, de anderen zijn naar de kerk. . . ga zitten . . ." Hij drukte even ontroerd haar hand, zei toen plots: „Ik ben verloofd." „Och ja? . . . Dan feliciteer ik je wel . . . wie is zij?" 14 210 „Je kent haar niet... 'n nichtje uit Haarlem, Anne van Westkerk .. r „O ... nu ik wensch je veel geluk..." „Hindert 't niet als ik rook?" „Weineen..." „Mijn familie heeft eigenlijk die verloving tot stand gebracht... mijn rechte keus is t niet... je begrijpt wel, hè ?" Nu keek ze hem recht in de oogen, die hij even verlegen neersloeg. „Zoo, laat jij je 'n vrouw uitzoeken door je familie,' dat is ook mooi... gezellig voor je meisje!" , Ze lachte spottend, werd verlegen onder zijn bedrukt gelaat. „Ik... heb altijd van jou gehouden ... ik mocht je zoo graag, Hermance!" „Altijd nog dezelfde? Nog altijd verliefd, prettig voor je aanstaande vrouw, Karei... toe praat over wat anders... als je alles van me wist, zou je me ook wel minder goed en het en weet ik het, vinden." Hij was opgestaan, boog zijn arm om de stoelleuning. „Ik weet alles van je, alles... ik weet dat je op kamers woonde... Zij schrok op. Hij legde zijn trillende handen op haar arm. „En,.. veracht jij me niet, Karei? Ik mezelf 211 niet hoor! Nog zou 'k voor hem lijden en strijden... alles willen doen om hem te herwinnen ... zeg nu maar, dat ik slecht ben... slecht... ik houd van hem." „Hermance," zei hij heesch, haar handen wegtrekkend van 't gelaat... ik begrijp je liefde ... ik weet wat 't is, hopeloos van iemand te houden . . . maar van hem vind ik 't min . . . 'n ellendeling ... 'n . . ." „Stil!" zei ze luid . . . „geen woord over hem . . . geen woord meer 1" Ze voelde zijn ruwe werkmanshand op haar arm drukken. Het gaf haar even 'n gevoel van troost en vertrouwelijkheid, éen te vinden die haar verboden liefde niet laakte; éen, die alleen haar smart begreep. Ze dacht zich als zijn verloofde, als ze éen woord zeggen zou, dan had ze 'n trouw hart gewonnen, en later een huishouden, weg uit de doodende sleur... misschien... Maar 'n snik welde op in haar keel... hoe was 't mogelijk nog te denken, nog zich 'n voorstelling te maken, met hem te trouwen ! Snel trok ze haar hand uit de zijne... En heel zacht zei ze : „Toe Karei... laten wij 't verleden nu niet meer aanhalen ... 't doet zoo'n pijn !" Haar zenuwachtige snikken wilde ze bedwingen. Zwijgend bleven ze zoo zitten; de Juni-avond 212 was koel. Door 't geopende venster glansde 'n streep maanlicht op 't binnenplaatsje, verzilverde 'n rank klimopbladeren tegen den hoogen muur. En ze dacht weer terug aan Noordwijk, aan de ruischende zee, verzilverd in 't maanlicht . . . 't verschil van toen . . . en nu . . . Haar familie keerde uit de kerk terug, vroolijk klonken de stemmen van Piet en Riekje door 't vertrek. Moeder keek Bart aan . . . Karei Overbeek alleen bij haar dochter ... zou die wensch nu in vervulling komen ? Eindelijk?" „Mag ik 't vertellen, Karei," vroeg Hermance, met 't theegoed bezig, om zich 'n houding te geven." „Wat Hermance?" „Nu, 't nieuws!" „Och," verweerde hij zich, blozend, toen weer verbleekend. „Wat voor nieuws, jongen?" vroeg juffrouw van Dam, met verheugde nieuwsgierigheid. „Karei is verloofd, met een nichtje van hem 1" zei Hermance, kort, snel, als wilde ze direct een einde aan moeders luchtkasteel maken. „O ... wel gefeliciteerd dan ... och.. Juffrouw van Dam schudde als in afkeuring haar hoofd, Bart keek voor zich. „Ik dacht dat je trouwen ging met Hermancel" flapte Piet er uit met echte jongensbrutaliteit. 213 „Gekke jongen!" zei Hermance hoog-blozend „presenteer jij maar eens een bitterkoekje . . . dan maak je je verdienstelijk." En Bart begon te spreken over verschillende dagelijksche gebeurtenissen . . . moeder, Hermance en Riek spraken mee, Piet verkocht grapjes . . . Doch dien avond was de stemming gebroken. * Tante Dorine was gelogeerd bij Tine Alberg de Lemmer. Ze kwam voor afleiding bij haar nicht logeeren; ze hadden voor de maanden Juli en Augustus een kleine villa te Scheveningen gehuurd. Tine had dit gewild. Doch toen zij er drie weken waren, begon 't gewirrewar aan t strand haar weer te hinderen. Na 'n avondwandeling met haar man langs 't strand, klaagde zij over 't geruisch van de golven ... ze voelde zich weer nerveus, wilde liever gauw naar huis. In haar kostbaar toilet liep ze gebogen als 'n oude vrouw aan de arm van haar man; ze was zeer corpulent geworden, in haar oogen school weer de donkere somberheid, toen ze liet dwalen haar blikken over de onmetelijke zee, de zilvergrijze golven vol gespeel van parelmoer. En daarboven de donkere lucht... donker van vallenden avond . . . „Ik wilde dat ik al thuis was!" zuchtte ze, zwaar leunend op zijn arm. 214 „Ben je moe, vrouwtje?" vroeg hij de wenkbrauwen fronsend, in 'n angst om haar. „Neen, moe niet... maar 't is hier vreeselijk, 't stemt me melancholiek ... dat ruischende water ... die dreigende luchten . . . laten wij weer naar Amsterdam teruggaan Frits . . . ik bid 't jel" „Maar kind, we zijn hier pas veertien dagen ... de dokters vinden 't zoo goed voor je, zeelucht, wandelen ... je hebt toch gezelschap, tante Dorine ... ik ben bij je", zei hij met zachte dwang. „Neen ... over 'n week ga ik naar Amsterdam terug 1" Hij sprak niet meer tegen, over 'n paar dagen was ze wel weer veranderd, ze was weer hoogst prikkelbaar. Thuisgekomen wierp zij zich op de chaiselongue, ten prooi aan 'n diepe neerslachtigheid, over 't sterven van haar kind, haar lieveling. Haar hadden ze maar in 't Sanatorium gelaten !" „Je was toch zoo ziek, lieve!" zeide tante Dorine met meewarige stem en bezorgd keek ze Frits aan, die schijnbaar in 'n boek zat te lezen, weer 'n angst in hem, die steeds oplaaide, bij de woorden van zijn vrouw. Tante Dorine verliet het vertrek. Zoo héél alleen met hun beiden in de stille kamer, werd ze weer rustiger; Frits ging naast haar zitten 215 en bij 't schijnsel van de pianokaarsen, die gouden lichthoekjes maakten, begon ze nu weer kalm te spreken, nam zijn hand, kuste die. „Zal je geduld met me hebben Frits 1 Soms denk ik, dat ik tot niets meer in staat ben... dan voel ik me zoo angstig voor die . . . ziekte . . . help me, dat ik flink blijf . . . evenals vroeger 1" „Je bent toch flink, kindje 1" zeide hij, zijn aandoening willende verbergen over zijn arme, geknakte vrouw, die zijn Tine niet meer scheen, maar 'n bang, groot kind, dat worstelde met het leven. „Zal ik voor je pianospelen ?" „Als je niet te moe bent . . . dan graag!" En wonder-aandoenlijk speelde zij een lied van Schumann. Plotseling stond ze bij hem, zei met 'n snik: „Is 't niet heel erg voor je, zoo'n geduld met mij te moeten hebben . . . als je nu eens 'n andere vrouw zou ontmoeten Frits . . . daar je veel van houden ging . . . die gezond was en . . . enfin ... daar je van houden ging... wat dan?" „Dwaas kind", zei hij gemaakt, luchtig . . . hoe kom je toch aan zulke nonsens . . . toe speel nog wat?" Even leunde ze op zijn schouder, toen ging ze weer aan de piano zitten. 216 En in zijn verbeelding zag hij 't jonge, frissche figuurtje van Hermance voor zich, haar opgewekt gezichtje, haar troost, de kracht die van haar uitging, het jonge kind dat alles voor hem geofferd en verlaten had . . . 't moedertje voor Netty ... Hij voelde nu sterk bewust, dat zij hem dierbaar was geworden, dat hij zoo gehandeld had onder invloed van de terugkomst zijner vrouw ... uit medelijden voor haar. Hard, bijna ruw, had hij zich van haar afgewend . . . haar liefde vertrapt . . . haar alleen gelaten in 't moeielijke leven. En 't was misschien zoo beter geweest, de banden bijtijds te verbreken . . . misschien deed ze nu nog 'n goed huwelijk met iemand uit haar stand . . . o blij en verlicht zou hij zijn, als hij dat hoorde . . . Zoo was zijn leven toch gebroken met 'n vrouw als Tine, sterk en dapper als hij wilde zijn, was 't bijna onhoudbaar, al haar grillen toe te staan . . . Zacht zweefden de tonen van de muziek door 't vertrek, droomerig, meesleepend . . . Tante Dorine trad weer binnen, keek even Frits aan, als wilde zij zich overtuigen hoe de stemming was. Rustig zette zij zich neer tot luisteren. En onder de ruischende accoorden, zag hij als in 'n vaag visioen, het donkere hoofdje van Hermance, gebogen onder smart... 217 Het denkbeeld liet hem na dien avond geen rust meer. Wat zou er van haar geworden zijn? Geld had hij toen gestuurd bij den afscheidsbrief doch niets meer van haar gehoord. En op 'n avond belde hij aan 't huis waar ze op kamers had gewoond, hij wilde nu zekerheid hebben waar ze was, haar, zoo 't noodig mocht zijn, bijstaan in zorg. Maar een vreemde vrouw opende de deur ... de menschen waren reeds lang vertrokken. Waarheen? Ja, dat wist ze niet te zeggen. Zijn trekken werden stroef, 'n teleurstelling kwam in zijn oogen ... nu wist hij nog niets. Enfin, vinden zou hij haar wel. Maar de eerste weken gaf hij het op, haar adres te vinden. Tine, prikkelbaar en nerveus, wilde niet langer in Scheveningen blijven, ze wilde midden in 't saison naar haar huis terug en of Frits ën tante Dorine, zelfs de dokter haar 't ten sterkste afraden, ze dreef haar zin door, ging heen. Besluiteloos stond Frits in zijn kantoor. Hij wilde weer in een hevig verlangen, Hermance opzoeken, overtuigd als hij was, dat zij hem opnieuw zou toebehooren. O, hij was 'n lafaard geweest, haar zoo te laten gaan, haar zoo te behandelen. Een enkele brief een paar bladzijden vol lieve woordjes en hij zou haar weer zien, haar spreken. Neen, schrijven was te gevaarlijk... hij zou nog maar afwachten. Moeder van Dam begon, opgestookt door 218 tante Matje, nu telkens weer over de oude geschiedenis. O, 't was toch zoo'n schande, haar dochter had haar leven vergooid ... dat ze Karei Overbeek nog zoo had durven behandelen afgezegd nog wel, welke fatsoenlijke man sloeg zijn oogen nog naar haar op? Al de woorden stoorden haar gedachten niet. Ze gingen langs haar, ze deerden haar niet, ze was weer thuisgekomen uit 'n plichtsbesef, omdat haar ouders dit goed vonden en nu toch alles voorbij was ... zij voelde zich oud en wereldwijs, het leven liet haar onverschillig. Piet en Riet kibbelden, Hermance nerveus verbood Piet, trok haar zusje aan den arm. „Hou toch op jullie!" gebood ze driftig. Met 'n minachtend schouderophalen keek Riekje haar aan. „Nou van jou behoef ik niks af te wachten... jij hebt nog al mooi gehandeld... Lize, waar ik mee op 't atelier was, wist alles van je af ... nou, zoo'n zuster!" „Stil!" gebood Bart uit 't kantoortje komend... „geen woord tegen Hermance ... begrijp je !" Dankbaar keek zij Bart aan, keerde zich om, verkropte haar drift en tranen. En als heel lang geleden, blonk haar rustig, zuiver leventje van vroeger, gelukkig in haar geloof . . . niets afwetend van strijd. En in éen oogenblik 219 hadden ruwe handen haar ziel vermorzeld . . . doodgetrapt. In triestigen najaarsregen, ging zij toch haar bezoek brengen aan Netty's graf. 't Was Zondagmorgen. Door de stille lucht klonk klokgelui In de verte zag ze reeds 't groote ijzeren hek. En de handen vol bloemen, zocht ze 't haar welbekende laantje, waar 't kleine graf van haar lieveling was. Nu was ze er. Diep in gedachten stond ze te staren op den steen, ze zag niet de menschen die zachtjes naderden, ze hoorde niets . . . ver weg met haar gedachten. Ze bukte zich om de rozen wat te schikken. Toen keek ze op, zag schaduwen. En achter haar stond Frits Alberg de Lemmer, aan zijn arm hangend, als om steun te zoeken... zijn vrouw. „Frits!" kreet ze zacht, terwijl 'n bloedgolf naar haar hoofd steeg, doch ze wist zich te bedwingen. „Dat is de juffrouw die een tijd voor onze lieveling heeft gezorgd . . . toen jij ziek was," zeide hij, pogende aan zijn trillende stem vastheid te geven. Een vriendelijke glans lichtte in Tine's oogen, ze strekte de hand naar Hermance uit. „O, wat spijt 't me dat ik u nooit eerder 220 gezien heb . . . waarom bent u nooit eens gekomen ... en hoe vriendelijk dat u haar nog bloemen brengt ... 't is zoo hard, zoo vreeselijk erg, dat ik haar nooit meer zag... Hij wilde iets zeggen, zijn vrouw 'n troostwoord toevoegen, maar van zijn lippen kwam geen woord. Door de populieren suisde de wind, floot door de hooge boomen, totdat het geluid werd, als 'n gefluister van zachte stemmen. „Ik moet gaan," zeide Hermance zich be- heerschend „het beste met uw gezondheid mevrouw . . . dag meneer Alberg . . .' „Komt u me heusch bezoeken . . . u bent zoo'n goed moedertje voor Netty geweest . . . ik dank u nog wel!" Ze voelde de bevende handdruk van Frits' vrouw, die daar oud en gebogen naast 't graf van haar kind stond . . . zich aan de arm van haar man vastklemde. „Ja mevrouw ... als ik tijd heb ... ik beloof u . . ." Toen liep ze recht-op het ijzeren hek uit, den stillen dorpsweg op, haar oogen groot, schitterend, de keel als dichtgesnoerd. Van de boomen langs den weg ritselden de eerste gele najaarsblaadjes af . . . voorbijgangers, menschen uit het dorpje keken haar aan. Maar ze zag niets, ze lette er niet op. 't Liet 221 haar alles onverschillig... ze zag alleen hém ... aan zijn arm, de bleeke, zenuwachtige vrouw. En toen ze thuis kwam, plooide ze haar gezicht tot 'n vriendelijken lach, niemand behoefde iets te merken van haar leed. De kamer, bijna reeds donker, behalve bij 't venster, waar moeder zat, maakte haar benauwd. En de visite, tante Matje, 'n ouderling, allen spraken door elkaar. Stil bleef Hermance zitten in haar hoekje, totdat Bart 'n stuk uit den bijbel voorlas, met zachte, eentonige stem. En onbewegelijk bleef Hermance zoo staren... haar gedachten bij 't verleden ... Totdat zij den volgenden dag weer hielp in 't winkeltje en de dagen verstreken in éénzelfde sleur . . . Haar jeugd, die voorbij ging . . . EINDE.