127 KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2370 0625 NOTA, UITGEBRACHT DOOR SUBCOMMISSIE A. VAN DE COMMISSIE VAN ADVIES VOOR DEN AFVOER VAN STEENKOLEN LANGS HET TE KANALISEEREN GEDEELTE VAN DE MAAS. :-: :-: MEI 1916. A. Omvang van de Zuïd-Limburgsche Steenkolenproduclie. Haar waarschijnlijke ontwikkeling in de naaste toekomst. Nederlandsch verbruik. Steenkolenproductie in Nederland. In Tabel A. wordt een beeld gegeven van de ontwikkeling der steenkolenproductie in Zuid - Limburg sedert 1900 en een raming der opbrengst voor de jaren 1920, 1925 en 1930. Uit deze gegevens blijkt, dat terwijl de Nederlandsche productie in 1900 nog slechts 320.224 ton bedroeg, zij in 1910 was gestegen tot 1.292.2S9 ton, in 1915 tot 2.286.741 ton, terwijl zij voor 1920 op 3.950.000 ton, voor 1925 op 5.400.000 ton en voor 1930 op 7.100.000 ton wordt geraamd. Steenkolenverbruik in Nederland. Deze cijfers krijgen meer beteekenis, wanneer zij worden vergeleken met het Nederlandsch verbruik, weergegeven in Tabel B. Die van het gebruik zijn verkregen door vermeerdering van de productie met den invoer en vermindering van deze som met den uitvoer. Uit Tabel B. blijkt, dat de toeneming van 1902 tot en met 1911 gelijkmatig was, dat daarna het kolenverbruik sprongsgewijze vermeerderde, wat gedeeltelijk aan bijzondere omstandigheden moet worden toegeschreven, waarom voor een raming van het toekomstige verbruik de cijfers, betrekking hebbende op het 10-jarig tijdvak van 1902 tot en met 1911 kunnen worden gebezigd. Indien voor de toekomstige stijging per jaar Vio gedeelte van de toeneming van het verbruik over genoemd tijdvak wordt aangehouden, worden de volgende getallen gevonden: Kolenverbruik in Nederland: 1915 ongeveer 9.250.000 ton. 1920 „ 10.750.000 „ 1925 „ 12.250.000 ,, 1930 „ 13.750.000 „ 2 Waarschijnlijk zullen deze cijfers «worden overschreden omdat verwacht mag worden dat de toenemende Nederlandsche nijverheid in het kolengebruik een belangrijker rol zal gaan spelen zoodra veel-kolenverbruikende industrieën zich hier te lande zullen ontwikkelen. Hieruit blijkt dat ook in de toekomst Nederland meer kolen zal verbruiken dan voortbrengen, ondanks de aanzienlijke vermeerdering van de opbrengst der Nederlandsche mijnen. Daar bovendien van de Nederlandsche productie een deel naar het buitenland wordt uitgevoerd, is het duidelijk dat de invoer van kolen aanzienlijk zal blijven. B. Afzet der kolen voor den oorlog. Invloed van verschillende factoren. Afzet der kolen voor den oorlog. Tabel C. toont aan, dat voor den oorlog slechts één derde gedeelte van de Zuid-Limburgsche productie in Holland bleef. Factoren welke den afzet der Limburgsche kolen beïnvloeden. De invloeden, welke de plaats van afzet der kolen bepalen zijn in hoofdzaak in drie groepen te rangschikken, n.1.: Soort der kolen. Eischen die aan de kolen worden gesteld door den verbruiker. Concurrentie met andere productiegebieden (kostprijs, transportkosten, verkoopsorganisatie, beschermende maatregelen). Daar het niet mogelijk is de waarde van al deze invloeden te bepalen voor de verschillende verbruikscentra waar Zuid-Limburgsche kolen worden afgezet, zullen slechts enkele punten worden aangestipt. Tot dusverre leverde Limburg nog hoofdzakelijk magere anthracietachtige kolen en kolen welke onder V4 tot V2 vetkolen gerangschikt worden. Deze kolen kenmerken zich door een hoog calorisch effect en eene bijna rooklooze verbranding, welke eigenschappen ze bijzonder geschikt 3 maken voor huisbrand en voor industrie in groote steden, waar sterke rookontwikkeling moet worden vermeden. Daaraan hebben de Zuid-Limburgsche kolen bijvoorbeeld een groot afzetgebied in de stad Parijs te danken, ondanks de Fransche invoerrechten en de betrekkelijk hooge vracht. Een gedeelte der Limburgsche kolen (magere fijnkolen) kan hier te lande moeilijk worden gebruikt en wordt voor een groot gedeelte in het buitenland afgezet. Hiermede is evenwel niet voldoende verklaard waarom de birmenlandsche afzet voor den oorlog slechts een betrekkelijk gering gedeelte van de productie bedroeg. Naast den aard der in Zuid-Limburg gedolven kolen moet de oorzaak hiervan voor een belangrijk deel worden gezocht in de vrachtkosten. Zoo liggen de Zuid-Limburgsche mijnen bijvoorbeeld in vergelijking met de Westfaalsche mijnen gunstig voor het industriegebied in de omgeving van Aken, voor het zuidelijk gedeelte van Duitschland, voor Frankrijk en België, daarentegen ongunstig ten opzichte van die plaatsen in Nederland, waar Engelsche of Duitsche kolen goedkoop te water kunnen worden aangevoerd. In de toekomst zal de Zuid-Limburgsche productie zich echter niet alleen in omvang maar ook in hoedanigheid wijzigen. Zoo neemt de vervaardiging van' steenkolenbriketten waarvan de productie binnen korten tijd 360.000 ton zal bereiken, snel toe. Aangezien deze briketten uit magere fijnkolen worden gefabriceerd en zij in Nederland goed kunnen worden afgezet, zal in de toekomst een grooter deel der magere fijnkolen hier te lande worden gebruikt. Naast de productie van magere en half magere kolen welke op den duur 2,000.000 ton niet belangrijk te boven zal gaan, zullen hoofdzakelijk vetkolen en gaskolen worden opgeleverd. Voor deze soorten kolen is in Nederland een ruim afzetgebied aanwezig. Toch zullen deze kolen zeer zeker niet alle in. het binnenland geleverd worden omdat het voor de mijnen voordeel zal opleveren een belangrijk deel daarvan in cokes om te zetten waarnaar o.a. voor de hoogovenbedrijven toenemende vraag bestaat, bij welk proces de bekende nevenproducten: teer en ammoniak worden gewonnen. Aan hoogovencokes bestaat groote behoefte in het Noordoosten van Frankr.jk (ijzerindustrie in het departement Meurthe en Moselle) en ,n België. De hoogovencokes of cokeskolen zullen dus grootendcels hun weg naar het Zuiden vinden. Eerst wanneer hier te lande tot oprichting van hoogovens wordt overgegaan, kan ook in Nederlard een afzetgebied voor deze brandstof ontstaan. Zooals reeds werd opgemerkt zullen in de toekomst ook gaskolen worden gedolven waarnaar in ons land belangrijke vraag heerscht. Binnen een betrekkelijk kort tijdsverloop zal Zuid-Limburg, behalve die soorten waarvoor hier te lande weinig afzet bestaat en~ die dus hoofdzakelijk in het buitenland moeten worden afgezet, alle kolensoorten in ruimte mate opleveren. c. Afvoer en aanvoer van stoffen en goederen waartoe het mijnbedrijf en de daarmede verband houdende bedrijfstakken middellijk of onmiddellijk aanleiding geven. Afvoer. In de periode 1900-1914 steeg de afvoer van steenkolen uit de m.jnstreek •) van ongeveer 300:000 ton tot ongeveer 1.750.000 ton In die zelfde periode steeg de afvoer van andere goederen dan steenkolen uit de mijnstreek van 17.019 ton tot 40.903 ton, uit Limburg ten Zuiden van Roermond, met dit station inbegrepen, van 165 437 ton tot 345.695 ton. Hoewel deze laatste vermeerdering grootendeels te danken is aan de toenemende nijverheid in Zuid-Limburg, voor een deel bevorderd door de ontwikkeling der mijnindustrie, en dus een gedeelte van de toeneming van 180.258 ton afgevoerde goederen aan de mijnindustrie moet worden toegeschreven, is deze vermeerdering tegenover die van den atvoer van brandstoffen betrekkelijk gering. **) SchaeLï-^ finnen, Nuth, Hoensbroet, SüSSm Kerkrade"R0lduC' Kerkrade-mijn-Laura, Wij.re, Gulpen, Si.pelveld,' onge?eer0180rort0o;1oJ4I2bew°eg ^ VCrmeerdeHn£ va« ^ ^oer van met-brandstoffen 0 460 000 Ion) / ™ verraeerde™£ van den afvoer van brandstoffen 4 5 De verhouding van de totale hoeveelheid afgevoerde fabrikaten tot de hoeveelheid afgevoerde brandstof kan echter in aanzienlijke mate veranderen wanneer zich in Zuid-Limburg bedrijven met een zeer omvangrijke productie vestigen. In het algemeen zijn dit bedrijven, waarbij de invloed der brandstofkosten op de productiekosten groot is *), zoodat men ze ter vermijding van transportkosten, welke de brandstofkosten bezwaren, bij voorkeur in de nabijheid van steenkolenmijnen opricht. Tot nog toe was vestiging dezer bedrijven in Zuid-Limburg niet mogelijk, aangezien de voor die bedrijven vereischte soorten kolen nog niet werden voortgebracht, wat echter binnen korten tijd in voldoende mate zal plaats hebben. Bovendien is zeer goedkoope aanvoer van grondstoffen voor deze bedrijven noodzakelijk, wat inzonderheid bij de ertsen voor de hoogovenbedrijven geldt. Aan dezen laatsten eisch kan worden voldaan wanneer de grondstoffen tot dicht bij de mijnen worden verscheept. Daar de totale afvoer uit Zuid-Limburg den aanvoer aanmerkelijk zal overtreffen en dus het aanbod van scheepsruimte naar de mijnstreek ruim zal zijn, kunnen lage vrachten naar Zuid-Limburg worden verwacht en zal uit onze zeehavens overzeesch ijzererts op goedkoope wijze naar de mijnstreek kunnen worden verscheept. Echter valt omtrent aard en omvang der bedrijven, welke van de gunstige omstandigheden in Zuid-Limburg partij zullen trekken, weinig te voorspellen, zoodat de afvoer niet kan worden geraamd. Opgemerkt zij evenwel dat bij de ijzer- en staalindustrie en bij de glasindustrie het gewicht van de benoodigde brandstof het gewicht van de productie aanzienlijk overtreft, zoodat door deze bedrijven aan den totalen afvoer uit Zuid-Limburg méér gewicht aan brandstof wordt onttrokken dan door het productiegewicht daaraan wordt toegevoegd. Laat men deze bedrijven bij een raming van den toekomstigen afvoer buiten *) bijv. hoogovens, vensterglasfabrieken, chemische fabrieken enz Voor de productie van 1000 K.G. afgewerkt ijzer zijn noodig 3200 K G. steenkool. "'* » » » » » staal » » 2600 » » " " » » » » » vensterglas » » 2500 » » 5 beschouwing, dan zal het gewicht van den totalen afvoer eerder te hoog dan te laag worden geraamd. In de keramische industrie speelt het kolenverbruik niet zulk een overheerschende rol als bij de ijzer- en vensterglasindustrie; de fijnere takken dezer industrie kwamen in Maastricht reeds tot bloei voordat de Zuid-Limburgsche mijnen zich konden ontwikkelen. De grovere takken (steen-, pannen- en buizenindustrie) hebben zich in Zuid-Limburg gelijktijdig met de mijnindustrie krachtig ontwikkeld; de bedrijven vonden ruimen afzet in het mijngebied en wisten van goedkoope brandstof partij te trekken, terwijl zij van goedkooper transport zeer waarschijnlijk gebruik zullen maken om hun afzet te vergrooten. De bij deze industrie benoodigde brandstof heeft ten opzichte van het eindproduct een gering gewicht, zoodat bij afvoer van steenen, pannen en buizen het totale gewicht van den afvoer stijgt. Vestigen zich in Zuid-Limburg veel-kolen-verbruikende bedrijven dan zal volgens het bovenstaande de totale afvoer (brandstoffen inbegrepen) den omvang der Zuid-Limburgsche steenkolenproductie niet overtreffen, zoodat als maxima voor den afvoer uit Zuid-Limburg de cijfers voor de kolenproductie kunnen worden aangenomen; deze zijn: In 1920 3.959.000 ton. In 1925 5.400.000 ton. In 1930 7.100.000 ton. Aanvoer. De aanvoer omvat goederen voor het mijnbedrijf en goederen welke door of ten behoeve der bevolking worden gebruikt. Bij beide onderscheidt men aanvoer ter bevrediging van permanente en van tijdelijke behoeften. Met behulp van Tabel D, waarin een overzicht wordt gegeven van de hoeveelheden van verschillende goederen welke pér 1000 ton productie voor het mijnbedrijf noodig zijn, kan de aanvoer dezer goederen voor het jaar 1930, wanneer de steenkoolproductie ongeveer 7.100.000 ton zal bedragen, worden berekend. Men mag aannemen dat de vermeerdering van den aanvoer van goederen, voor dekking van de permanente behoeften der bevolking, 7 evenredig zal zijn met de bevolkingstoeneming, terwijl deze aanvoer per hoofd per jaar op 1 ton kan worden gesteld. Daar de bevolkingsvermeerdering voor de periode 1914—1930 schattender-wijze op 105.000 zielen kan worden aangenomen *), zou in 1930 ten behoeve der bevolking 105.000 ton meer moeten worden aangevoerd dan in 1914. De aanvoer van goederen voortspruitende uit tijdelijke behoeften over de periode 1900—1914 kan berekend worden door de totale aanvoer te verminderen met den aanvoer ter bevrediging van permanente behoeften. Op die wijze wordt een vermeerdering van 73.C00 ton ten bate van tijdelijke behoeften gevonden. Moeilijk is te schatten hoe dit gedeelte van den aanvoer zich zal wijzigen. De aanvoer voor tijdelijke behoeften (goederen voor aanleg van nieuwe werken, bouw van woningen, enz.) vertoont neiging om constant te worden wanneer de mijnindustrie zich gelijkmatig ontwikkelt, terwijl zij afneemt wanneer de steenkoolproductie constant blijft. Voor de eerste jaren is toeneming te verwachten, daar de mijnbevolking zich mét de productie sneller zal ontwikkelen dan in de jaren vóór 1914. Men zou dit gedeelte van den aanvoer voor 1930 op ongeveer 125.000 ton kunnen schatten wat overeenkomt met een vermeerdering van 52.000 ton tegenover 1914. Uit het bovenstaande blijkt dat de aanvoer ten behoeve van de mijnindustrie of de daarvan direct of indirect levende bevolking, niet in evenredigheid met de steenkoolproductie zal stijgen. De aanvoer van goederen zal echter niet slechts vermeerderen door de ontwikkeling der mijnindustrie en de daarvan levende bevolking, maar deze zal eveneens toenemen door vestiging in Zuid-Limburg van verschillende reeds op bladz. 7 en 8 genoemde industrieën. In de eerste plaats moet hier gedacht worden aan de ijzerindustrie met hoogovenbedrijf, daar deze den aanvoer zeer belangrijk vermeerderen.**) *) Vermeerdering van mijnwerkers: 27.000; van gezinnen van mijnwerkers 47.000. Vermeerdering van indirect van de mijnen levende bevolking: 26.000. Vermeerdering van de landbouwbevolking: 5000. Totale vermeerdering: 105.000 zielen. **) Deze bedrijven kunnen slechts als groot-bedrijven bestaan. Zoo gebruikt bijv. een hoogovenbedrijt met een ruwijzerproductie van 120.000 ton, ;£ 240.000 ton erts van 50°'o ijzergehalte en 50.000 ton kalk. Een dergelijke onderneming zou den aanvoer met ongeveer 300.000 ton vermeerderen. 8 De zich ontwikkelende industrie in Zuid-Limburg zal niet alleen meerderen aanvoer ten behoeve van de bedrijven zelf veroorzaken maar tevens zal daardoor de bevolking vermeerderen en deze weder aanleiding geven tot vermeerdering van den aanvoer. Hieromtrent betrouwbare cijfers te geven is niet mogelijk. Wanneer men echter bedenkt dat voor het gedeelte van Zuid-Limburg, niet behoorend tot de mijnstreek of tot de omgeving van Maastricht, Gronsveld en Eijsden *), over de periode 1900-1914 een toeneming in den aanvoer werd geconstateerd van 80.000 ton, dan mag men bij een normale ontwikkeling der nijverheid de toeneming in 1930 zeker op 200,000 ton stellen, terwijl bij vestiging van hoogovenindustrie de aanvoer wederom met eenige honderdduizenden tonnen zou vermeerderen. In 1930 zal de jaarlijksche aanvoer méér bedragen dan in 1914 (aanvoer 350.066 ton): voor permanente behoeften : van het mijnbedrijf . . . . . . . . 246.000 ton. van de bevolking 105 000 van de industrie 200 000 voor tijdelijke behoeften der mijnstreek .... 52000 Vermeerdering, hoogovenbedrijven buiten beschouwing gelaten, 603000 ton Conclusie. In de veronderstelling, dat zich in Zuid-Limburg geen hoogovens zullen vestigen, kan voor 1930 het goederenverkeer van en naar ZuidLimburg als volgt worden geraamd: Afvoer ongeveer 7.000.000 ton. Aanvoer „ 953.000 „ Ontwikkelen zich hoogovenbedrijven en andere veel-brandstofverbruikende industrieën, dan zal de totale afvoer verminderen, de totale aanvoer daarentegen aanzienlijk vermeerderen. *) De omgeving; van Maastricht, Gronsveld en Eijsden zal van een kanaal van Maastricht naar de mijnstreek slechts gering nut trekken. TABEL A. Productie der Zuid-Limburgsche mijnen in tonnen. i n~—\—————————— I Oranje- Willem Laura en jaar. Domaniale. j Neuprick !). j Nassau j Carl 2). c ' f™" Ver- taatS' Totaal l n [U iv Sophia. • . . mijnen 3). mddL | 1, ïl, lil, IV. | eeniging. ] 1900 124.538 52.520 143.166 — _ _ 320 224 1901 131.761 61.680 119.276 — — — 312J17 , 1902 173.084 60.310 142.016 — 23.723 — 399.133 1903 190.244 61.880 195.029 — 40.624 — — 487*777 1904 209.845 35.200 192.594 — 23.499 % — — 463^499 1905 218.684 - 197.143V2 £310.6 7ö334y2 _ _ 4q8.304 1906 224.549 — 250.709 ' — 88.9S0 — — 564.238 1907 231.049 — 277.136 - 104.337 78.931 31.371 722.824 1908 233.529 — 341.207 — 98.392 . 156.380 78.693 908.201 1909 243.093 — 387.295 — 108.600 240.035 141.829 1.120.852 1910 266.881 413.285 129 250 290.970 191.903 1.292.289 1911 319.996 468.315 138.400 303.838 246.622 1.477.171 1912 389.216 544.663 — 143.920 322.755 324.840 1.725.394 1913 444.570 - 534.916 143.431 332.310 417.852 1.873.079 1914 412.404 516.182 — 157.700 295.497 546.757 1.928.540 1915 417.122 523.762 209.500 352.400 783.957 2.286.741 1920 450.000 750.000 250.000 500.000 2.000.000 3.950.000 1925 450.000 — 1.000.000 250.000 700.000 3.000.000 5.400.000 1930 450.000 — 1.300.000 — | 450.000 900.000 4.000.000 \ 7.100.000 1) In 1905 werd door de mijn Neuprick niet meer geproduceerd. 2) De mijn Carl produceerde sinds 1906 als Oranje-Nassau II. 3) Staatsmijnen: Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits. O 10 TABEL B. Kolenverbruik in Nederland in tonnen. Totaal Verbruik per Jaar. hoofd der verbruik.*) bevolking. 1902 5.161.389 0.97 1903 5.511.175 1.01 1904 5.859.681 1.06 1905 6.009.772 1.07 1906 6.543.901 1.15 1907 6.771.731 1.18 1908 6.904.377 1.19 1909 7.279.301 1.24 1910 7.623.509 1.28 1911 8.090.484 1.34 1912 9.426.743 1.54 1913 10.534.780 1,69 1914 — _ 1915 — I ' _ *) Met inbegrip van bunkerkolen (in 1913 geraamd op een hoeveelheid van ongeveer 2.000.000 ton). 11 TABEL C. Afzet der Zuid-Limburgsche steenkolenproductie in Nederland. Totale hoeveelheid verkochte Verkocht Jaar steenkolen in Nederland o/o in tonnen. 111 fonnen- 1900 303.492 108.729 ' 35.8 1901 286.256 129.935 45.3 1902 368.170 130.502 35.4 1903 440.893. 158.927 36.0 1904 400.757 180.519 45.0 1905 449.166 172.537 38.4 1906 498.301 150.152 30.1 1907 647.272 178.318 27.5 1908 853.294 263.844 30.9 1909 1.046.501 315.194 30.1 1910 1.216.740 384.112 32.0 1911 1.426.324 458.550 32.0 1912 1.680.14» 551.605 33.0 1913 1.774.140 558.178 36.0 1914 1.813.343 980.141 54.0 1915 _ _ ■ TABEL D. 12 Goederen welke geregeld voor het Mijnbedrijf noodig zijn. bij een productie per Goederensoort. j 1000 ton . , nr!?" , | + 7.000.000 ton j productie. (1930) ll0ut 35 M3 250.000 M3. machines, onderdeden, electrische apparaten, stalen kabels en diverse materialen 0,350 ton 2.500 ton mijnrails, buizen, constructie, ijzer, schroeven, klinknagels, railspijkers . 2,~ „ 14.000 bouwmaterialen 2,750 „ 19.500 smeermiddelen, oliën en vetten . . 0,425 „ 3.000 springmiddelen ....... 0,180 „ 1.250 „ Goederen welke geregeld voor de Brikettenfabricatie noodig zijn. per bij een productie Goederensoort. 1000 ton -J.3" , + 7.000.000 ton productie. (1930). pek .... ' 29.000 ton vuurvaste steen 300 COMMISSIE VJin ADVIES VQ0R RFV0E3 CTEEi'KOLEN LANGS I'S li l ifiLISEEREN GEDEELTE Mfli'13 1915. .'. .'. Maastricht, 31 Mei 1916 Ik heb de eer UHoogEdelGestrenge hierbij te doen toekomen twee Ontwerpen ,welke door Subcommissie B der Steenkolenafvoercommissie den Sisten Mei met begeleidend schrijven aan den voorzitter der Steenkolerafvoercommissie werden gezonden . Aan den HoogEdelGestrengen Heer H.wortman c.i. te 'b gravenha g e. Namens Subcommissie B De Secretaris, wtXctcil I cl 5C.Q00. cv as Z.U\ykio<£i tyS&*Voi- ^njiXaJ:^^^ g&co t_ . _ 3$a.ni. fc MIJNEN IN LIMBURG AGENDA LT H Staatsmijn veld C ÖJ^_.Z1 Particuliere mijn velden. Rijksgrens Gemeentegrens Ontginningszetel 2}e>sfcca.j?a[(? spoor iv. ötoe a tsm yirz ()o Meteps Schaal van 5o,ooo Aan cx