LIEF EN LEED UIT EEN AMBTENAARSLEVEN. LIEF EN LEED UIT EEN AMBTENAARSLEVEN DOOR WILLEM OTTO. Schrijver van „Bij Dag en Nacht op het Telegraafkantoor". AMSTERDAM, VAN HOLKEMA & WARENDORF. 1918. 6 moed gemaakt. Hij had een gevoel, alsof hij uit den kring, waarvan hij eens het middelpunt was geweest, verbannen was, omdat hij er niet langer in hoorde. Eens werd hij op een kindervisite gevraagd. De meeste kinderen, die er waren, kwamen vroeger bij hèm om te spelen, maar het was of ze hem nu vreemd waren geworden. Hij kon niet vroolijk wezen, hij kon niet zingen en springen, zooals de anderen. Hij trok zich terug en wilde naar huis, maar dat durfde hij niet zeggen. Een kameraadje ging naar den hoek toe, waar hij een schuilplaats had gezocht, en wilde hem meetrekken naar den dansenden kring. Maar hij rukte zijn handje los en ging naar zijn hoek terug. Hij hoorde er niet bij. „Kom, Arie!" zei de moeder van het jarige knaapje, voor wien het partijtje gegeven werd, „je moet niet zoo onaardig wezen, wat is dat nu? Kom, speel met de kindertjes mee. Ze zijn allemaal zoo vroolijk, nu moet je meedoen, je moet een flinke jongen wezen." Hij liet zich betijen. De vriendelijke toon had hem gepakt, en hij ging een paar voetstappen met haar mee. Maar op eens voelde hij, dat hij toch niet kon. Hij begon te huilen en wrong zijn handje los. „Nu, dan is er niets aan te doen," zei de gastvrouw, en tegen een andere dame: „Nu vraag je zoo'n kind er bij, omdat het zoo niets heeft, en wat heb je er aan? Ik begrijp zoo'n kind niet. Ik heb hem vroeger nooit zoo gezien." Neen, zij begreep hem niet. Maar hij had haar woorden wèl begrepen. Hij voelde, dat men hem uit medelijden gevraagd had, en toen was het, alsof dat jonge hart zou barsten. Hij snikte-het uit en viel in 7 een armstoel neer, waar hij zijn hoofdje in het kussen verborg. Dat gevoel, dat hij er niet bij hoorde, dat hem was ontzegd, . wat anderen mochten genieten, was hem steeds bijgebleven. Dat maakte hem schuchter en terughoudend en ondermijnde zijn zelfvertrouwen. Toch had hij de innige overtuiging, dat hij in werklust en werkkracht en begaafdheid niet voor anderen behoefde onder te doen, maar aan de mogelijkheid om te slagen, 1 waar een ander slaagde, aan het veroveren van een prijs in den wedstrijd des levens, kon hij niet gelooven, omdat hij altijd moest denken, dat wat voor anderen was, niet voor hem was weggelegd. Men noemde hem bescheiden, maar men vergiste zich, hij was ontmoedigd. En het denkbeeld, dat hij de hand tevergeefs zou uitstrekken naar een vrucht, die voor hem te hoog hing, maakte zich geheel van hem meester, toen hij zich voorstelde te moeten meedingen met anderen, die zooveel gelukkiger zouden zijn dan hij. Toch was er in de gelegenheid, die zich nu voordeed, om zich met anderen te meten, iets dat hem aantrok. Hier zou nu geen sprake zijn van gunst of bevoordeeling voor anderen; hier zou alleen gelden wat hij kende en kon, en dan wilde hij voor niemand uit den weg gaan. Dat hij zou moeten wedijveren met hen, die misschien zooveel ouder waren dan hij, prikkelde zijn eerzucht. Hij zou gaan. „Hoor eens," zei oom, nadat het eenige oogenblikken stil was geweest, „bij een examen komt altijd een dosis geluk. Al ben je ook nog zoo knap, zij kunnen je altijd vragen, wat je niet weet, en waarom zou jij het niet kunnen treffen, dat jij juist weet, wat ze vragen. Het is een kansje in de loterij, maar als je niet speelt, kan je ook geen prijs winnen." 8 Het examen begon in Arie's oog minder mooi te worden. Als er „geluk" bij moest komen, och, dan wist hij het wel, dan kon hij even goed niet meedoen, want dan zou hij weggedrongen worden door anderen. En zoo was er strijd tusschen het neerdrukkende gevoel, dat in zijn jeugd over hem was gekomen, en de zucht om te toonen, dat hij niet minder was dan anderen. Oom had iets van zijn «aarzeling bemerkt. „Het is een mooie betrekking", zei hij, „bij jou op dat kantoor hangt je van alles boven het hoofd. Je patroons kunnen de zaken liquideeren, omdat zij genoeg hebben, of failliet gaan, omdat zij te weinig hebben, of dood gaan — het zijn beiden, geloof ik, al oude heeren, — maar bij een rijksbetrekking is daarvan geen sprake, die is vast, zoo vast als een rots. Je begint, zooals in de advertentie staat, met een heel aardig salaris en je klimt gaandeweg op, en als je oud bent geworden, dan krijg je pensioen, en ik vraag je, waar heb je dat, niet waar?" Op den 17-jarigen maakte dat laatste weinig indruk. Oom had even goed kunnen zeggen, dat er op zijn ouden dag, als hij door zijn haren was heengegroeid, voor een pruik of een kalotje gezorgd zou worden. Dieper indruk maakte het aanvangssalaris op hem. Als hij slaagde, wat zou hij dan een sprong maken! „Dus je zorgt voor de noodige papieren," zei oom opstaande, „de courant, waar alles in staat, zal ik hier laten, die krijg ik later wel terug om de koersen, weet je, en dan doe je een verzoek om tot het examen te worden toegelaten, op zegel, denk daarom, en dan mooi schrijven en heel beleefd, hoor, dat maakt dadelijk een goeden indruk." 9 Hij reikte de weduwe de hand. „Jan," zei zij, „ik dank je wel voor de moeite, die je voor mijn jongen hebt gedaan. Hartelijk dank. Als er iets van komt, dan zullen wij het aan jou te danken hebben. Arie! neem de lamp en licht je oom eens bij, want het is donker op de trap." „Geen dank, geen dank. Het is maar een kleine moeite. Wij moeten als menschen toch wat voor elkander over hebben." En tegen Arie: „Toen ik het las, dacht ik dadelijk aan jou. Zie zoo. Ik ben er, maar het is een leelijke draai. Blijf maar boven met de lamp. Ik zal de deur wel dicht trekken. Dag! Veel succes!" „Het is toch allemachtig aardig van oom," zei Arie, toen hij weer tegenover zijn moeder zat. „Dat is het," zei ze, „en wat zou het een satisfactie voor hem zijn, als je er eens doorkwam." Hij zond zijn stukken in, en eenigen tijd later kwam hem ter oore, dat er meer dan driehonderd candidaten waren, veel meer dan hij zich had voorgesteld. „Als oom dat wist," zei hij, „zou hij wel weer een tekst bij dé hand hebben. Er zijn nu inderdaad velen geroepen en er zullen maar weinigen uitverkoren worden; maar stel u eens voor, moedertje, dat ik tot die uitverkorenen behoorde, wat zou dat een uitkomst voor ons zijn!" Drie weken gingen na het examen voorbij, zonder dat Arie er iets van hoorde en juist had hij den moed opgegeven, meenende, dat de geslaagden den uitslag wel zouden vernomen hebben en de niet-geslaagden geen verder bericht zouden krijgen, toen er op een morgen een dienstbrief kwam met de heugelijke 10 tijding, dat hij tot de uitverkorenen behoorde. Hij behoefde den inhoud niet eens te lezen, want met potlood stond er boven: „de acte van aanstelling volgt later." „Ik ben er nog net op het nippertje bij!" riep hij uit, terwijl hij het gewichtig document van pleizier boven zijn hoofd zwaaide, „er worden er 22 aangesteld en ik heb nummer 19!" Hij was dus niet de verschoppeling, voor wien geen plaats was. Hij schaamde zich, dat hij die gedachte ooit had gekoesterd, en was trotsch op zijn succes. Maar toen herinnerde hij zich het gezegde van zijn oom, dat er bij een examen altijd een dosis geluk is. Hoe zou het geweest zijn, als hij had moeten doen, wat hij niet kon, en als men hem gevraagd had, wat hij niet wist? Toen oom Jan hem gelukwenschte, zei deze: „Nou, jongenX nou heb je je voet op de onderste sport van den ladder, nou maar je best gedaan, en dan kom je wel vooruit. Denk aan deze vermaning: alles wat uw hand vindt om te doen, doe dat, en hebt gij eenen man gezien, die vaardig in zijn werk is? Hij zal voor het aangezicht van koningen gesteld worden. Dus, altijd maar je best doen!" Wat hangt het lot van een mensch soms van een kleinigheid af! Als zijn oom dien avond het „Handelsblad" niet gelezen of gedacht had, dat het toch niets voor hem wezen zou, als hij later op het examen een rekenkunstig vraagstuk niet had kunnen oplossen of een paar woorden in een vreemde taal niet geweten had of zich vergist had in het geslacht van een zelfstandig naamwoord, waardoor hij allicht een paar punten minder had gekregen en dus een lager rangcijfer, dan was hij op het kantoor 11 van Van der Helm & Co. gebleven en zou, zich in de eenmaal gekozen richting ontwikkelend, misschien eerste bediende, boekhouder, accountant of chef van een handelshuis geworden zijn. Nu werd hij ambtenaar! II. EEN LASTIQ GEVAL. Het gebeurt meermalen, dat op een helderen zomerdag, wanneer de zon alles in gouden gloed doet schitteren en blinken, geheel onverwacht aan den diepblauwen hemel een wolkje komt aandrijven, dat al grooter en donkerder wordend, het licht, dat alles zoo'n vroolijk voorkomen gaf, achter een ondoordringbaar vaal-grauw gordijn verbergt. Zoo'ging het ook met Bloem. Toen zijn grootste blijdschap bedaard was, en hij zich zoo gelukkig voelde als in geen jaren het geval was geweest, kwam plotseling de gedachte bij hem op, dat hem den volgenden dag een moeilijke taak wachtte. Maar hij wilde er niet aan denken. Dat is morgen vroeg genoeg, overlegde hij bij zichzelf, vandaag wil ik blij zijn, heel blij. En dat was hij ook. In zijn uitgelatenheid pakte hij zijn moeder met beide handen vast om met haar door de kamer te dansen en liet haar pas los, toen zij riep: „houd toch op, Arie! ik kan niet meer en ik word er zoo duizelig van. Wat ben je toch een malle jongen!" Den volgenden morgen bij het ontbijt zat zij tegenover hem en het trok haar aandacht, dat hij zoo stil was en veel minder dan gewoonlijk gebruikte. „Smaakt het je niet?" vroeg zij, toen hij zijn tweede boterham op zij schoof. — „Welzeker," zei hij en trachtte een vroo- 16 durfde Mi niet. Ik moet door den zuren appel heen buten, dach «hij is toch nog zuurder dan ik meende, maar de zal mn richten tot den heer Van der Heirn en daar kan rnrmheer Stok IS boos om worden, want miinheer Van der Heim rs de "toen hii meende, dat het gunstige oogenblik was gekomen, Jde hü Un pen neer en dwong zichzelf, terwijl hn minheer Van der Mm aankeek, te zeggen: „mijnheer! ik moet u ter, vertellen, dat mii zeer moeilijk valt. iemand, die nog nooit bij een feestmaaltijd zUn glas h ett „pgen m n om een toast te slaan, kan zioh rf* voor**»g we,ke heldendaad er voor Bloem noodig was om de s dte d e op het kantoor heerschte, met die woorden te verbreken en menteen die dat wèl heeft gedaan, zal zioh hennneren da, Z7m A zoo versohrikkelijk had gedacht, erg medeve. Toen maar eenmaal het ijs gebroken was en hij m* meer terug ton Het ging Bloem tamelijk goed af, en toen munheer Van d r Heta wel met'zekere verbazing, maar toch zonder eemg Td vooAat examen. U bent er toch niet boos om, hoop * WtZTvÏ'dT^ O» duim van zijn linkerhand JÏÏZ* van ziin vest, wanten rechterhand had hn noodig om die op Bloem's schouder te leggen. 20 man voor zóó onvriendelijk als de deur van het rasphuis. De vraag kwam bij hem op of hij wel bekwaam zou wezen om te doen, wat die brombeer hem zou opdragen, en daar hij in de verste verte geen begrip had van wat zijn werk zou kunnen zijn, phantaseerde hij in zijn angst allerlei arbeid, die boven zijn krachten zou gaan. Hoe meer de dag naderde, dat hij zijn nieuwe betrekking aanvaarden zou, hoe meer hij er tegen op zag, en toen die dag, veel eerder dan hij wenschte, aanbrak, lag er een wereld op zijn hart, en — hij zou het nooit hebben erkend — maar heel diep in dat hart lag de gedachte verborgen: ik wou, dat ik er niet was doorgekomen. „Je ziet er toch niet tegen op?" vroeg zijn moeder, die wel bemerkte, dat er iets aan haperde. — „Volstrekt niet," antwoordde hij, „maar het zal mij wel vreemd zijn. Het is alles zoo nieuw voor mij. Wat zou ik aandoen?" — „Ik zou denken, je mooie, zwarte pak," zei zij, „je weet wel: de kleeren maken den man en het is altijd geraden een goeden indruk bij een eerste bezoek te maken. En als die hooge mijnheer je iets vraagt, maak dan een buiging vóór je antwoordt, en ook een buiging vóór je weggaat en zeg dan: ik ben uw onderdanige dienaar. Dat is netjes en beleefd en zoo hoort het. En zet ook je hoogen hoed op, want je behoort nu tot den ambtenaarsstand en je moet toonen te weten, wat je aan dien stand verschuldigd bent, en met zoo'n hoogen hoed op lijk je ook een beetje grooter, want je bent klein voor je jaren, dat weet je wel, en je ziet er nog zoo jongensachtig uit." Met die moederlijke vermaningen ginglïïj op weg en toen hij bij het kantoor kwam, stonden daar reeds eénige collega's te wachten, die evenals hij gezorgd hadden, niet te laat op het 21 appèl te zijn en in groepjes van twee of drie heen en weer drentelden. Allen zagen er op hun Zondagsch uit, maar tot zijn schrik zag hij, dat hij de eénige was, die een hoogen hoed droeg, wat niet naliet de opmerkzaamheid van zijn lotgenooten te trekken. Een, die veel grooter en blijkbaar ook ouder was, kwam met een spottend gezicht naar hem toe en zei, terwijl hij zijn buurman aan den arm stiet, om dien van zijn aardigheid te laten genieten: „Moet jij ook bij den Eerstaanwezenden Ambtenaar zijn? Maar dat behoef ik niet te vragen, want ik herinner mij, dat ik je op het examen gezien heb. En welk nummer heb je gekregen?" Bloem, die in dat „je" en „jij" iets van vriendschappelijke collegialiteit meende te hooren en in wiens aard het lag zich spoedig den mindere te gevoelen tegenover iedereen, die zoo brutaal optrad, antwoordde: „Negentien". „Dat is heel mooi voor zoo'n kleinen aap," hernam de andere, „en is nou je hondje dood?" — „Mijn hondje?" herhaalde Bloem, — „Ja, je hondje. Waarom heb je anders zijn hokkie opgezet?" Zij lachten. Bloem werd verlegen en zon op een scherp antwoord. „En welk nummer hebt u?" vroeg hij. — „Ik? ik heb nummer vier," klonk het trotsch. — „Dat is heel mooi voor zoo'n grooten, ouden baviaan", en hij draaide zijn aanvaller den rug toe. Hij was ontevreden op zich zelf. Moest hij, nog vóór hij het kantoor betreden had, onaangenaamheden maken met een van zijn collega's! Had die ander wel de bedoeling gehad hem te beleedigen? Daar was toch geen reden voor. Wel neen, die 37 aandacht te wijden, omdat zij anders voortwoekert en eerst aan den dag komt, wanneer het te laat is. Dit alles wist hij toen nog niet. Latere ondervinding heeft_het hem geleerd. Van dien cursustijd is verder niet veel te vertellen, maar drie dingen hebben toch een bijzonderen indruk op Bloem gemaakt, en die zijn hem dan ook steeds bijgebleven. Toen de onderwijzer eens sprak over de verschillende toepassingen, die de electriciteit en het magnetisme gevonden hadden, zei hij, en het scheen op dat oogenblik een invallende gedachte van hem te zijn: „Als wij nu zien, dat wij daardoor in staat gesteld zijn, op een afstand van eenige honderden kilometers een zichtbaar teeken op een papierstrook voort te brengen, dat ook zonder dat zichtbare afdruksel een geoefend gehoor het geseinde kan verstaan door het regelmatig getik van een hefboompje tusschen twee stelschroeven, dan komt het mij niet onwaarschijnlijk voor, dat de een of andere snuggere bol nog eens het middel vindt, om ook het gesproken woord over dien afstand over te brengen, zoodat wij niet alleen in de verte kunnen schrijven, maar ook in de verte zullen kunnen spreken." Vele jaren daarna deed de telefoon haar intrede in de wereld der technische wonderen, en bij die gelegenheid herinnerde Bloem zich, dat zijn onderwijzer aan de mogelijkheid van die uitvinding had geloofd en die als het ware had voorgevoeld. Op een anderen dag zouden er proeven genomen worden met de Leidsche flesch. De leerlingen moesten hand aan hand in een kring gaan staan en de onderwijzer zou hun den schok laten voelen, die bij de ontlading plaats heeft. Hij vertelde daarbij, dat de Fransche hoogleeraar in de natuurkunde, Noliet, 38 dezelfde proef eens in tegenwoordigheid van Lodewijk XV genomen had met een heel regiment soldaten, en dat zij goed moesten waarnemen, wat zij voelden. Allen waren in spanning. „Opgepast. Ik zal tot drie tellen en dan komt het. Heb je elkander goed vast? — Ja? — nu dan. Eén — twee — drie!" Bij dat „drie" schokten zij allen, sommigen met een schreeuw, van elkander los. „Heb je het gevoeld ? " Allen gaven een bevestigend antwoord, en eenigen trachtten te beschrijven, wat zij hadden waargenomen. „Het was alsof ik een prik kreeg," zei de een. — „Neen," zei een tweede, „een prik heb ik niet gevoeld. Het was mij alsof mijn handen werden weggeslagen". — „En het was mij," zei een derde, „alsof ik mijn vingers brandde." — „Dat gevoel had ik ook," bevestigde een vierde. En zoo ging het voort tot den laatsten man toe. „Dus jelui hebt allen wat gevoeld?" — „Ja!" riepen zij tegelijk. — „Dan zal ik je zeggen, dat er niets van aan is. Bij mijn „drie" heb jelui gezien, dat ik den knop van de flesch aanraakte en op dat oogenblik een schok verwacht. Je hebt toen gevoeld, althans gemeend te voelen, wat er niet was en ook niet wezen kon, want de flesch was niet geladen. Wij hebben dus nu gezien, wat de verbeelding doen kan en dat die, zooals het spreekwoord zegt, erger is dan de derdedaagsche koorts." Zij moesten er allen hartelijk om lachen. „Je moogt er om lachen," hernam hij, „maar het is mij om het grapje niet te doen geweest. Mijn doel was je er attent op te maken, dat men bij het nemen van proeven moet trachten zoo passief mogelijk te zijn. De voorstelling, dat men dit of dat 40 toch in zóó verre vervuld, dat die jongeman hem al zeer spoedig en zeer ver is voorbij gestreefd. En toen herinnerde Bloem zich, wat hij, toen zij beiden nog leerling waren, gezegd had. Bloem werkte hard, niet alleen uit liefde tot het vak, dat hij hoe langer hoe mooier begon te vinden, maar ook, omdat hij er financiëel belang bij had, want de vermindering van zijn inkomsten zou eindigen, zoodra hij het examen met goed gevolg had afgelegd. Hij behaalde No. 1, en de over-den-kop-springer in spe kwam eenige nummers op de ranglijst lager te staan. V. EDUARD WENCKEBACH. De Stichter van het Telegraafwezen in Nederland. „Ik heb nu al een groot aantal namen leeren kennen van mannen, die zich op het gebied van electriciteit en magnetisme en de toepassing daarvan op de telegrafie verdienstelijk hebben gemaakt", zei Bloem tegen zijn leermeester, „ik heb gelezetf van Qalvani, Volta, Sommering, Weber, Steinheil, Wheatstone, Bréguet en Morse, maar dat zijn allen buitenlanders. Ook heb ik uit het verslag van de commissie, die in 1850 door Minister Thorbecke benoemd werd, om te onderzoeken of het belang van den Staat medebracht, telegrafen op !s Rijks kosten aan te leggen, geleerd, dat er in Amerika, Engeland, Frankrijk» Pruisen, Oostenrijk, Toscane, Beieren en België al heel wat op het gebied der telegrafie was tot stand gebracht, terwijl ons land op niet meer dan één telegraafdraad kon bogen, wie is dan de man geweest, die den eersten stoot tot het aanleggen van het thans zoo uitgebreide Nederlandsche dradennet heeft gegeven?" „Dat zal ik je zeggen," was het antwoord, „met de woorden, die eens door een collega werden geschreven en die ik hier tot de mijne maak. Hij schreef: „Wanneer Nederland er ooit toe 43 heid zich voordeed, zijn theoretische kennis uit te breiden. Op die wijze doorliep hij een goede en veelzijdige leerschool, waar door hij zich bekwaamde voor de taak, die hij later zou aanvaarden. Op een van die reizen leerde hij Qauss, Weber en Steinheil kennen. Qauss en Weber hadden een naaldtelegraaf bedacht en daarmede welgeslaagde proeven genomen. Dat was in 1833 en deze vinding veroorzaakte groot opzien in de wereld der geleerden, onder wie velen zich met het uitdenken van telegraaftoestellen bezig hielden. Vier jaren later was Steinheil er in geslaagd, zoowel het sein- als het ontvangapparaat van zijn voorganger te verbeteren, en toen hij daarmede proeven wilde nemen, verzekerde hij zich van de hulp van Wenckebach, om een geleidingaan te leggen van zijn woning in de academie te München naar de sterrenwacht te Bogenhausen, die 10 K.M. van elkander gelegen waren. Wenckebach was toen 24 jaar. In de lente van ons leven maken wij ons zoo licht illusies omtrent de toekomst. De weg, die voor ons ligt, noodigt ons uit met vertrouwen verder te gaan. Alles glanst en schittert in de zon, de boomen bloeien en beloven rijke vruchten, de vogels zingen, de lucht is wolkeloos, het uitgestrooide zaad schiet welig op, en wij leven in de heerlijke overtuiging, dat wij die vruchten zullen plukken en een overvloedige oogst ons deel zal zijn. En die overtuiging, dat vaste vertrouwen, kan niet geschokt worden, al wordt de hemel soms door donkere wolken verduisterd, al strooit de wind wat bloesems in het rond en beukt de hagelslag op het golvend korenveld. Wij aanvaarden die teleurstellingen, die 44 ons niet kunnen ter nederslaan, omdat wij voelen, dat zij onzen moed vergrooten en onze spieren sterker maken. Het moet den jongen technicus wel bijzonder gestreeld nebDen, dat een man als Steinheil hem bij zijn proeven in vertrouwen nam, en wie weet, welke schoone illusies toen in zijn hart zijn opgebloeid. Hij ging naar Nederland terug met de gedachte om het nieuwe middel van berichten-wisseling bekend t maken en om de toepassing daarvan ingang te doen vinden, schreef hij in 1838 een werkje, getiteld: „De Magneto-Electrische telegraaf van Öauss en Steinheil met oorspronkelijke berichten en eigen behandeling voor het Nederlandsche publiek". Maar het Nederlandsche publiek nam er weinig notitie van, beschouwde de geheele zaak als een zeer verrassende natuurkundige aardigheid, maar zag de groote belangrijkheid van die uitvinding voor het maatschappelijk verkeer niet in. Alle pogingen om de oogen voor het nut der telegrafie te openen, stuitten af op de loome laksheid van het publiek — en van de mannen, van wie men beter doorzicht had mogen verwachten. Die teleurstelling benam hem den moed niet om voort te gaan met pogingen in het werk te stellen om het doel, dat hij voor oogen had, te bereiken. Inmiddels had hij te Amsterdam een fabriek oj>gericht van wis- en natuurkundige instrumenten, en daar zijn afnemers tot de meer ontwikkelden behoorden, trachtte hij onder ben propaganda voor zijn ideeën te maken. Maar te vergeefs. Het is nu gemakkelijk den lof der telegrafie te zingen, nu bijna ieder dagelijks van het nut dier uitvinding overtuigd wordt, en het is de groote verdienste van Wenckebach, dat hij GEDRUKT IN „*T KASTEEL VAN AEMSTEL", AMSTERDAM. L HOE ARIE BLOEM AMBTENAAR WERD. ^ Op een avond, dat Arie Bloem aan dezelfde tafel, waaraan zijn moeder bezig was met naaiwerk, rekeningen voor zijn patroon zat uit te schrijven, werd er, ofschoon de kleine wijzer van een eenvoudige pendule de tien al gepasseerd was, twee malen na elkander gescheld. Het was dus voor het bovenste bovenhuis. Moeder en zoon keken elkander aan en op beider gezicht was de vraag te lezen, wie daar nog zoo laat zou kunnen zijn. Arie deed open. Nog vóór de bezoeker boven kon zijn, wipte hij de kamer weer binnen en fluisterde: „Het is oom Jan." „Oom Jan!" herhaalde de vrouw, „wat zou die hebben?" Nadat zij weduwe was geworden, was zij aan bezoeken van familie, vooral van die van haar mans kant, ontwend. In vroeger jaren, toen er een zekere welvaart in haar huisgezin heerschte, was dat anders geweest, maar toen haar man de kostwinning in het graf meenam, waren familieleden en vrienden op een afstand gebleven, en eerst toen die zagen, dat zij er zich met handenarbeid wel door zou slaan, en het gevaar, dat zij gevraagd zouden worden haar een handje te helpen, kon geacht worden voorbij te zijn, eerst toen kwam deze en gene wel eens een kort bezoek brengen, en zoo was het dan in den 2 loop der jaren gebeurd, dat de broer van haar man zich een enkelen keer liet zien. Bij die korte bezoeken vermeed hij altijd alles, wat aanleiding kon geven om over haar financieelen toestand te spreken. Het bleef bij de gewone praatjes over het weer, over de bevalling van tante Betje, over het engagement van nicht Fine, over het vertrek van neef Qerrit en over dergelijke gebeurtenissen, die in elke familie voorkomen. Eens toch — zij herinnerde heft zich nog jaren daarna, wel een bewijs dus, welken indruk dat op haar gemaakt had — deed hij de vraag, of Arie nog al goed leerde. Het was dus geen wonder, dat zij zich over dat late bezoek verbaasde. Zij legde haar werk op tafel en stond op. „Ik zal de deur openhouden," zei zij tegen Arie, die op het portaal stond te wachten, totdat oom de tweede trap bereikt had, „kan je oom wel zien?" „Slecht genoeg," zeide de man, „maar het gaat nu al, als ik maar eerst den draai heb." . „Wil ik even licht maken?" „Neen, neen, doe geen moeite. Het hoeft niet meer. Ik ben er." Hij bleef in de kamerdeur staan, stak zijn schoonzuster de hand toe, zonder nog iets te zeggen, want hij was wat kortademig en moest eerst weer wat lucht happen. „Dat is een hijsch voor iemand van mijn corpulentie!" kwam er eindelijk hijgend uit. Arie had al een armstoel klaar gezet, en toen de dikzak er zich behagelijk in had neergevlijd, zei hij, na een paar malen gekucht te hebben: „Wat komt Jan zoo laat in den avond nog doen? zal je vra- 3 gen. Dat kan ik begrijpen, dat kan ik mij zoo heel goed begrijpen. En daarom zal ik maar met de deur in-huis vallen. Arie is op een kantoor, op een reederij-kantoor, meen ik." „Juist. Bij de heeren Van der Helm & Co., een heel goed kantoor." „Ik heb er iets van gehoord bij mijn zuster, of neen, neef Donker sprak er over, die had het van een collega, maar dat doet er ook niet toe. De zaak is maar, dat hij op een kantoor is. Bij Van der Helm & Co., zeg je, en hij is daar jongste bediende?" Hij drukte op dat woord jongste. „Ja, jongste bediende," bevestigde de weduwe, „hij is ook nog maar zeventien jaar." „Al zeventien jaar! Dan is mijn broer nu al twaalf jaar dood, en jij al twaalf jaar weduwe. Waar blijft de tijd? Het is een waar woord, dat de tijd als een bergstroom voortsnelt. En wat denken wij er toch weinig aan." En na een pauze: „Het moet gezegd worden, dat je je er flink doorheen geslagen hebt, en al heb je mij nooit verteld, hoe je het hebt aangelegd, ik weet toch wel, dat je hard hebt gewerkt en nog hard werkt." „Neen," zei de weduwe, „het is waar, ik heb het je nooit verteld, maar je hebt er mij ook nooit naar gevraagd." Het verwijt, dat in die opmerking lag, liet hij ongemerkt voorbijgaan. „En wij zien toch al weer," ging hij voort, „dat er geen ongeluk zoo groot is, of er is ook een gelukje bij, want wat had je moeten beginnen,, als je niet zoo flink met de naald was* geweest? Er is gezegd: de ziel des luiaards is begeerig, doch er is niets, maar de ziel der vlijtigen zal vet gemaakt worden. En dat woord is hier vervuld." 4 „Je moet je van dat vette maar geen te groote voorstelling maken," was het antwoord, en met een blik op 's mans welgedaanheid, „het vet zit ons nieft in den weg. Wat wij samen verdienen, is niet veel en daar zal niemand vet van soppen, maar wij zijn tevreden, en als ik maar werk heb, dan hebben wij ook brood." „Dat kan ook niet anders," zei hij, „want wie zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden, en de hand der vlijtigen zal heerschen, zóó staat er geschreven." „Ik ben niet zoo bijbelvast, Jan! maar ik meen, dat er ook geschreven staat: zoo eenig geloovig man of geloovige vrouw weduwen heeft, dat die haar genoegzame hulp doe. Ik ben dien tekst eens toevallig tegengekomen en heb hem onthouden, omdat die op mij zoo toepasselijk was, maar niemand heeft ooit naar mij omgekeken, niemand heeft mij ooit gevraagd, hoe doe je of hoe kom je er — geen mensch, geen sterveling!" „Nu behoef je ook geen mensch te bedanken, en je kunt zeggen, ik heb dat alles alléén gedaan. Ik heb geleefd van het werk mijner handen. Dat is een mooi iets, een zeer mooi iets, dat menigeen je benijden kan. Maar wij dwalen af. Hoe gaat het met Arie, daar op het kantoor?" „O, de heeren zijn best over mij tevreden," zei Arie, die nu meende te mogen antwoorden, „met Nieuwjaar heb ik vijftig gulden opslag gekregen." „Heel mooi, en dat bewijst mij, dat je je best doet. Maar ik geloof, dat er op zoo'n reederij-kantoor op den duur weinig vooruitzicht voor je is. Met hoevelen zijn jelui op dat kantoor?" „Nou," zei Arie. Dat „nou" wilde zeggen: u moet er niet zoo min over denken. „U hebt eerst de beide patroons, dan is er een 5 boekhouder, die drie malen in de week komt, dan nog een bediende en dan ik." „Dat valt mij tegen. Dus zoo goed als geen vooruitzichten. Nu zal ik je wat zeggen. Vanavond lees ik als naar gewoonte het Handelsblad." Hij haalde het opgevouwen exemplaar uit den binnenzak van zijn jas en sloeg er mede op de rugzijde van zijn linkerhand. „En daar1 vind ik een oproeping Vk«or klerk bij de telegraaf. Daar moet natuurlijk een examen voor gedaan worden. Je zoudt, wat je leeftijd aangaat, al mee kunnen doen, want tot het examen worden toegelaten candidaten, die hun 17e jaar bereikt hebben tot 30 jaar toe." „Maar zal ik aan de eischen kunnen voldoen?" waagde Arie in het midden te brengen. „Dat geloof ik wel, als het ten minste waar is, dat je altijd goed geleerd hebt. De eischen zijn niet hoog. Maar je moet denken, dat het vergelijkend is. Zij nemen er de besten uit, en er is altijd baas boven baas. Er worden er twintig gevraagd en als je tot de eerste twintig nummers behoort, dan ben je er bij." „Ja — als," zei Arie. Arie was nog zeer jong, toen zijn vader stierf, en men is licht geneigd te denken, dat de groote verandering in de huiselijke omstandigheden, die dikwijls het gevolg van zoo'n sterfgeval is, op een kind van zóó jeugdigen leeftijd geen invloed uitoefent, en daarin vergist men zich dikwijls. Het verhuizen naar een kleinere woning, voorafgegaan door het verkoopen van meubelen en sieraden, de bekrompen leefwijze, die voor vroegere weelde had plaats gemaakt en het plotseling wegblijven van familie en kennissen en niet het minst van zijn speelkameraadjes, hadden een diepen indruk op zijn jong ge- 13 lijk gezicht te zetten, „het smaakt mij best, maar ik heb geen tijd meer. De pendule is wel een kwartier na, en ik kom niet graag te laat." — „Dat is wonderlijk," antwoordde zij, „de pendule loopt altijd vóór!" — „Misschien stil gestaan met stof afnemen?" giste hij. — „Dat kan zijn," stemde zij toe, „hoe laat heb jij het dan op je horloge?" Maar het horloge kwam niet voor den dag. „Ik zal het u maar zeggen, moeder! Ik weet wel, hoe het komt, dat ik niets meer kan eten. Er drukt iets op mijn hart. Ik zie er zoo tegen op, aan mijn patroons te zeggen, dat ik wegga". — „Wel, gekke jongen! dat moet je toch doen en wel hoe eer hoe beter, want je moet misschien al heel spoedig in dienst komen, en als je het uitstelt, dan wordt de tijd voor de heeren om een ander in je plaats te vinden, misschien te kort. Het is toch zoo moeilijk niet om te zeggen, dat je voor het examen, waarvoor je een paar weken geleden een vrijen dag hebt gevraagd, geslaagd bent." — „Neen, dat is niet moeilijk," zei hij bedeesd, „maar daar zit het hem juist in, dat kan ik niet zeggen." — „Kan je dat niet zeggen? Waarom niet?" — „U moet er niet boos om worden," zei hij op vleienden toon, „maar ik heb eens erg slim willen zijn. Ik dacht, als ik zeg, dat ik examen wil gaan doen om een andere betrekking te krijgen, dan zullen de patroons bij zichzelf zeggen: dat is een vogel, die met zijn kop tegen de tralies van zijn kooi stoot, om er uit te komen, en dat zal hem wel vroeg of laat gelukken, en waarom zullen wij hem dan nog een klontje suiker geven? Wij geven hem niets meer, want hij vliegt toch weg. En daarom heb ik verteld, dat ik op dien dag met een trouwpartij mee moest. Nu moet ik met de waarheid voor den 14 dag komen en als een leugenaar voor hen staan en daar zie ik Zfóó tegen op, want ze zijn altijd zoo goed voor mij geweest. Zou ik niet kunnen zeggen, dat " — „Neen," viel zijn moeder hem in de rede, „geen tweede leugen om de eerste te bedekken. Je ziet nu, wat dat geeft: een kloppend hart en beschaamde kaken. Je moet nu de volle waarheid zeggen, daar is niets anders aan te doen en je moet nu door dien zuren appel heen bijten. Misschien zullen de heeren het niet zoo erg kwalijk nemen, als je eerlijk je schuld bekent." — „Dat wil'ik doen," zei hij, en met looden schoenen ging hij op weg naar het kantoor. Onderweg overlegde hij, wat hij zeggen zou, en bij Iedere herhaling deed hij er wat bij of liet er wat af, en gaandeweg begon hij al langzamer en langzamer te loopen, en toen hij eindelijk het kantoor binnenkwam, was hij alles, wat hij bedacht had, weer vergeten. Het viel hem tegen, want hij had gehoopt Mijnheer Van der Helm alleen'te vinden, die altijd al heel vroeg op het kantoor was, terwijl mijnheer Stok, het tweede lid van de firma, gewoonlijk wat later kwam. Nu zaten beide heeren al aan hun lessenaar en schenen het bijzonder druk te hebben. Zooals meermalen gebeurt, geleken de twee compagnons al zeer weinig op elkander. Mijnheer Van der Helm was een kort, dik mannetje met een bol, blozend gezicht, waarin een paar grijze, guitige oogjes glinsterden en met een buikje, dat hij deftig naar voren stak, als hij — wat hij dikwijls deed — een aardigheid vertelde, en dan was het zijn gewoonte zijn duimen in de armsgaten van zijn vest te houden, terwijl de overige vingers zich bewogen, alsof zij klarinet speelden. Zoo- 17 „Kwalijk nemen," zei hij, naar Stok kijkende, „neen, niet waar, Stok? Kwalijk nemen doen wij het niet en boos zijn wij er ook niet om. Voor dat leugentje pleit ik verzachtende omstandigheden. Beter gaat voor goed. En ik feliciteer je met je succes. Je hebt het hem kranig gelapt. Ik maak je mijn compliment. En je oom heeft gelijk. Er is voor een jongmensen hier weinig vooruitzicht, dat weten wij zelf het best. Maar je hadt hier een goede leerschool, en als je zoo je best was blijven doen, dan hadden wij — niet waar, Stok? — na het afloopen daarvan, je wel op een grooter kantoor bezorgd." — „Ja," zei mijnheer Stok, „dat ben ik met je eens" — hij liet zijn armen langs zijn lijf vallen, — „maar ik ben het niet met je eens, als je dat baantje bij die telegraaf het betere noemt." Bloem zag op eens weer door de^ zwarte jas heet; de knoesten, die bij Stok van binnen zaten. „Wat," zei Van der Helm en zijn vingers speelden in versnelden maatslag op zijn vest, want zijn rechterhand had het oude plaatsje weer opgezocht, „het is toch een vaste rijksbetrekking?" — „Dat is het," zei Stok, en zijn oogen begonnen te prikken, „het is een vaste betrekking, maar het is ook een betrekking om te vasten, en dat „rijk" kan je er wel aflaten, want bij ambtenaren is het gewoonlijk armoe troef. Qa ie gang maar, jongen, je kunt er nog wel eens berouw van hebben." Nu hij met zooveel verachting gesproken had van dat baantje bij die telegraaf, verstond Bloem uit die laatste woorden, dat het berouw stellig en zeker zijn deel zou zijn. Het was weinig bemoedigend. 2 18 „Ho, ho!" zei Van der Helm, „maak het niet te erg. Mijnheer Stok meent het zoo kwaad niet, hoor. Wanneer moet je in dienst komen?" — „Dat weet ik nog niet," zei Bloem, „maar ik hoop, dat u nog tijd genoeg zult hebben, om een opvolger voor mij te vinden". — „Maak je daar niet ongerust over," zei Stok, „jongste bediendetjes zijn bij de vleet te krijgen. Qeen hand vol, maar een mand vol." Verdrietig ging Bloem weer aan zijn lessenaar zitten. Dat noemde mijn moeder een zuren appel, dacht hij, citroen is er honig bij. En hij had een gevoel, alsof Stok hem een pak slaag had gegeven. III. EERSTE INDRUKKEN. Eenige dagen later ontving hij een schrijven, waarin de benoemde klerk A. Bloem gelast werd, zich op den aangegeven datum des morgens te negen uur aan te melden bij den Eerstaanwezenden Ambtenaar van het telegraafkantoor, om onder diens bevelen werkzaam te zijn. „Wat klinkt dat streng en uit de hoogte", zei zijn moeder, aan wie hij den brief had voorgelezen, „het doet mij denken aan een waarschuwing of een aanmaning om je belasting te betalen, die dingen zijn ook altijd in zulke norsche bewoordingen gesteld". — „Het wordt zoo bar niet bedoeld," zei Arie, „maar dat is ambtenaarsstijl. Het gaat daarmee als met den soldaat in het versje, dat ik op school heb geleerd, die zei ook: „en al ben ik ook blij, toch kijk ik heel zuur, want dat hoort er zoo bij." — „En wat heeft die mijnheer, bij wien je je moet aanmelden, een raren titel! Ik zou zoo'n man chef of directeur noemen, en dat wordt er toch zeker mee bedoeld." — „Dat denk ik ook," zei Arie. Hij sloeg dien luchtigen toon aan om zijn moeder niet te laten merken, welken indruk dat schrijven op hem maakte. Hij was al een beetje bang voor dien eerstaanwezende, onder wiens bevelen hij werkzaam zou zijn, en hij stelde zich den 22 had alleen een aardigheid willen zeggen, en het was toch waar, dat hij met zijn hoogen hoed een gek figuur maakte, en hij was zoo licht geraakt geweest, omdat hij dat wel voelde. Hij dacht er over terug te gaan, hem de hand te reiken en te zeggen: „Kom, laten wij goede vrienden zijn. Het spijt mij, maar die beroerde hooge hoed heeft van alles de schuld." Want zoo was hij, hij was zeer gevoelig voor alles wat naar een achterafzetting geleek, ofschoon hij zich zelf liefst op den achtergrond plaatste, maar als iemand hem sloeg, dan sloeg hij met alle kracht terug. Voor een scherp gezegde had hij meestal een nóg scherper op de tong, en menigeen stond versteld als de bescheiden, in zichzelf gekeerde jongen zoo plotseling zich kon doen kennen als een katje, dat niet zonder handschoenen was aan te pakken. Maar als hij dan zag, dat hij iemand gekwetst had, was hij ook dadelijk bereid door een vriendelijk woord er een pleister op te leggen. Tot zijn spijt kon hij aan zijn opkomende neiging om alles weer in het reine te brengen, geen gevolg geven, want er verscheen een heer aan de deur, die aan de wachtenden het verzoek deed, hem naar de kamer van den Eerstaanwezende te volgen. Deze heer was, in tegenstelling met het beeld, dat Bloem zich van hem gevormd had, een vriendelijk en voorkomend man, die in hartelijke bewoordingen de aangekomenen welkom heette, hun gelukwenschte met hun nieuwe betrekking en de hoop uitsprak, dat zij alle krachten zouden inspannen om de hun op te dragen taak naar behooren te vervullen. Hij vroeg daarop hunne namen, die hij op een vooraf gemaakt lijstje aanstreepte, en schelde toen een ambtenaar, om hen naar een 23 kamer te brengen, waar hun gelegenheid werd gegeven, den eed van geheimhouding te schrijven. Nu is het schrijven van een eed op verre na niet zoo indrukwekkend als de gewone manier, waarbij het gebruikelijk is onder het opsteken van de voorste vingers der rechterhand met luider stem het eedsformulier te herhalen, maar Bloem was toch innig doordrongen van de ernstige beteekenis van zijn onderteekening op het gezegelde stuk, en het stond hem duidelijk voor den geest, dat hij zich aan een zware straf blootstelde, als hij ooit een geheim zou schenden, dat hem ambtshalve was toevertrouwd. Maar een van zijn collega's heeft de zaak nog veel ernstiger opgenomen dan de bedoeling was. Later heeft hij dat aan Bloem verteld en zij hebben beiden er toen hartelijk om gelachen. Toen hij na dat eerste bezoek aan het kantoor was thuis gekomen, had zijn vader verwacht, dat hij geen woorden, genoeg zou hebben om van al het wonderbaarlijke, dat hij gezien had, te vertellen, maar daarin werd de man teleurgesteld, want de jongen ging met een hoog ernstig gezicht aan tafel zitten — en zei niets. Nadat dit zoo een poosje geduurd had, kon de oude heer zijn nieuwsgierigheid niet langer bedwingen en zei: „Wat mankeert je toch, ik dacht, dat je heel wat te vertellen zou hebben, en je blijft zoo stom als een visch. Vertel me toch eens wat van dat kantoor. Hoe werd je er ontvangen?" — „O, heel vriendelijk, vader." — „En is het een groot kantoor?" — „O, ja heel groot." — „Hoeveel ambtenaren zijn er wel?" — „Dat weet ik niet, vader." — „Nou ja, ik bedoel, hoeveel waren er wel 24 op kantoor, toen jij er kwam?" — „Ik denk wel meer dan honderd." — „En gaat het met electriciteit?" — „Ja, vader!" — „Heb je die gezien?" — Neen, vader, die kan je niet zien." Toen was 's mans geduld ten einde. „Out, jongen!" zei hij boos, „wat mankeert je. Ik moet je de woorden uit de keel halen. Als je nou op een telegraafkantoor bent geweest, waar niemand anders toegang heeft, dan kan je toch wat vertellen van de machines, die je gezien hebt, en hoe dat seinen gaat, en hoe de telegrammen zoo vlug van de eene stad naar de andere vliegen, zelfs onder de zee door. Vertel er nu eens wat van." Toen greep de jongen de hand van zijn vader, keek hem smeekend aan en zei op plechtigen toon: „Neen, vader! u moet mij niet in verleiding brengen. Ik heb trouw gezworen aan den koning en gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Ik mag u niets vertellen, want ik heb een eed van geheimhouding gedaan en dien eed zal ik houden." — „Dat wist ik niet," zei de man, „had dat maar eerder gezegd, dan zou ik je niets gevraagd hebben. Zoo> zoo, een eed.... dat is geen malligheid, dan maar mondje dicht, dan wil ik er niets van hooren." Na het ophalen van de onderteekende eedsformulieren, werden de jongelui naar de seinzaal, het heilige der heiligen, gebracht, die het tooneel hunner werkzaamheid zou worden. Nooit heeft Bloem den indruk, dien het eerste bezoek daarvan op hem maakte, vergeten. Als voor de meeste menschen, die niet tot de ingewijden behooren, had de telegraaf voor hem iets geheimzinnigs, iets onbegrijpelijks. Daarbij kwam nog, dat de toegang tot de seinzaal voor het publiek steeds streng ver- 25 boden is en alleen betreden mag worden door hen, die in den tempel van Morse en andere telegraafgoden, dienst doen. AI wat geheimzinnig is, dwingt eerbied af en het was dan ook met een mengeling van eerbied en verbazing, dat hij de groote, langwerpige zaal binnentrad. . In drie rijen stonden de toestellen, op kleine tafels geplaatst, waaraan de bedienende ambtenaren op tabouretten waren gezeten. De blinkende koperen schijven, die papierrollen droegen, staken er boven uit. Sommige stonden stil, andere draaiden langzaam rond en lieten de strook, waarop de voor Bloem nog onbekende teekens waren afgedrukt, over het vlak van de tafel glijden, terwijl de man, die er voor zat, die teekens in Jeesbaar schrift overbracht, waarna de strook in kronkels op den grond neerviel. Bij eenige toestellen lag een heele berg van dat afgewonden papierlint. Waar de papierdragers niet in beweging waren, hanteerden de bedienden een kleinen koperen hefboom in rhythmischen maatslag en het getik van al die instrumenten versmolt tot één roezemoezig geluid, dat de geheele zaal vervulde. Bloem begreep, dat de eersten bezig waren met het opnemen en de laatsten met het seinen van telegrammen. Het lijkt meer op een fabriek dan op een kantoor, dacht hij, en wat voor werk zou ik hier nu te doen krijgen? „De heeren behoeven hier niet te blijven staan," zei hun begeleider, „wilt u maar zoo goed zijn mij te volgen. Weest voorzichtig, trapt niet op dat papier. Hier staan de toestellen op Londen en daartusschen ook eenige op Berlijn, Hamburg, Breinen, Aken en Frankfort, want ons kantoor is de groote brug tusschen Engeland en Duitschland. Engeland heeft ook draden op België en België weer op Duitschland. Maar de Engelschen 26 geven de voorkeur aan den weg over Holland, want dan komen hunne telegrammen beter en sneller over. Ons corps staat in het buitenland goed aangeschreven en dat is vooral te danken aan de meerdere kennis van vreemde talen. Daar verder op, in. die andere rij, heb je Brussel en Antwerpen en het zal zoo lang niet meer duren, of wij krijgen Parijs ook. Al de overige toestellen, die u ziet, zijn met binnenlandsche kantoren verbonden." „Och, Leemans," zei een ambtenaar aan een toestel, waarbij zij stonden te kijken, tot den geleider, „je bent toch op de been, zeg eens aan Berlijn, dat Londen hem te vergeefs roept. — „En," voegde een buurman er bij, „vraag dan eens aan Hamburg, waarom hij op eens wegblijft." Bloem stond verbaasd. Dafje met steden op zoo'n grooten afstand en zelfs door een zee gescheiden, kon praten, alsof ze onder het bereik van je stem waren, kwam hem zóó verrassend voor, dat hij de dupe meende te zijn van een grappenmaker, die er plezier in had, die nieuwelingen er eens in te laten loopen. Maar het bleek ernst te zijn, want Leemans ging eenige toestellen verder en kwam met de boodschap terug, dat Berlijn Londen had en dat Hamburg verzocht een poosje geduld te hebben, want dat er iets haperde aan zijn batterij. In dien tusschentijd had Bloem gelegenheid om zich heen te zien en bemerkte toen, dat er toch iets was, wat aan een kantoor deed denken. Aan het eene einde van de zaal stond een bureau, waaraan een heer gezeten was, dien hij later als den chef van dienst zou leeren kennen; aan het andere einde bevond zich een groote^ tafel, in den vorm van een hoefijzer, waaraan een aantal ambtenaren bezig waren de opgenomen 27 telegrammen ter aflevering aan de geadresseerden gereed te maken. Hij had wel willen blijven, om aan dat werk een handje te helpen, maar eerst den volgenden dag, toen hij in werkelijken dienst kwam, mocht hij zijn ijver toonen. Onder leiding van een ambtenaar werd hem opgedragen, de opgenomen telegrammen, die niet voor het kantoor bestemd waren, van den eenen toestel, waar zij waren opgenomen, naar den anderen te brengen, waar zij verder geseind moesten worden. Bij elk telegram moest hij vragen, naar welk toestel het gebracht moest worden, en het speet hem om het oponthoud, dat daarvan het gevolg was. Hij was op het kantoor gekomen met het ernstige voornemen zijn best te doen. Dat had zijn oom immers gezegd. Altijd maar je best doen en dan kom je wel vooruit. Als een plicht voelde hij, dat hij de vertraging, die te wijten was aan zijn gebrek aan routine, zoo klein mogelijk moest maken en daarom liep hij zoo hard hij maar kon, van het eene einde van de zaal naar het andere. „Zeg eens, maatje!" en de heer, dien hij als chef van dienst had leeren kennen, wenkte hem om bij hem aan den lessenaar te komen, „zeg eens, maatje, jij moet dat gehol en gevlieg nalaten, daar zijn we hier niet van gediend. Op straat kan je zoo hard hollen en vliegen als je wil, maar hier niet. Hoe heet je?" — „Bloem, mijnheer!" — „Nou dan, Bloem, je hebt mij verstaan, hoop ik". — „Ik dacht," zei Bloem, in de meening, dat hij zich moest verontschuldigen, „die telegrammen hebben haast, er mag geen minuutje verloren gaan, en daarom loop ik zoo hard." De chef keek hem streng aan. „Als je chef je wijst op iets, dat verkeerd is, dan moet je daartegen niet gaan redeneeren en dat 29 om zich daarin te oefenen. In een kamer, die als magazijn van modellen werd gebruikt en waar dikwijls een plaatsje werd gevonden om schrijfwerk te doen, waarvoor op de groote zaal geen ruimte was, stond op een tafel een seingever en een ontvangtoestel en van die gelegenheid maakte hij gebruik, om jSteelsgewijze het seinen te leer en. Spoedig kwam hij tot de overtuiging, dat hij zonder leiding en terechtwijzing zijn doel niet zou kunnen bereiken. Maar tot wien zich te wenden? De telegrafisten waren over 't algemeen niet zeer ingenomen met het in dienst nemen van ambtenaren van lageren rang, omdat zij daarin een antwoord zagen op hun verzoekschrift om verhooging van traktement. Zij meenden hunne teleurstelling te moeten wreken op de onschuldige jongelui, die de verbetering van hunne positie in den weg stonden, en wisten dat niet beter te doen blijken dan door een zeer onvriendelijke en norsche behandeling. Bloem had onder hen toch één gevonden, die wel eens een praatje met hem maakte, terwijl hij bezig was den afgewerkten band aan diens toestel op te winden. Eens vroeg de vriendelijke man, wijl hij opmerkte, dat Bloem onder het oprollen eenige woorden aflas: „Zoo, kan jij dat lezen?" — „Ja, mijnheer," zei hij met een greintje trots in zijn stem, „ik heb verleden een heele rol afgelezen en daar stonden wel twintig telegrammen op, maar seinen.. ..dat wil mij nog maar niet lukken." — „Dat geloof ik graag. Dat is ook niet zoo gemakkelijk." Bloem zou het bij hem eens wagen en verbaasde zich zelf over zijn stoutmoedigheid, toen hij vroeg: „Mijnheer, mag ik op uw toestel eens een „a" maken, toe, maar één keer." De 30 man lachte om Bloeni's houding. Een bedelaar van professie had geen meer meewarigen toon kunnen aanslaan. „Nou goed," was het antwoord,, „ga je gang dan maar. Maak er maar eens een stuk of zes." Hij vond het heerlijk en deed zijn best. Maar toen hij de teekens op den band zag, moest hij erkennen, dat het broddelen was. „Je ziet wel, wat er aan mankeert," zei de man, „een „a" is een punt en een streep, maar je moet kunnen zien, dat ze bij elkaar hooren en dat kan ik bij jou niet. Die punt en die streep zijn veel te ver van elkander af. Kijk, dat moet je zóó doen." En hij deed het hem voor. Bloem had de beweging gezien en den maatslag gehoord. Hij had het wel dadelijk na willen doen. „Als je mij nu eens een bandje kan laten zien met vijftig a's, die altemaal even groot zijn, dan mag je weer eens bij mij terugkomen en dan zullen wij aan een „b" beginnen, maar precies allemaal even groot, hoor! Het is niet zoo moeilijk als het lijkt, het komt maar op wat maatgevoel aan. Doe je best er maar eens op." De methode was verre van onberispelijk, maar Bloem heeft op die manier seinen geleerd en goed geleerd. Zijn helper en hij hebben er pleizier van gehad. Nog geen twee jaar later kwam men door bijzondere omstandigheden ambtenaren voor de toestelbediening te kort en werd de vraag gedaan of er ook onder de klerken gevonden werden, die daarvoor in aanmerking konden komen. Bloem en een van zijn collega's meldden zich daarvoor aan, en nadat zij het bewijs van hunne bekwaamheid in het seinen en opnemen 31 van telegrammen hadden geleverd, werd hunne bezoldiging bepaald op meer dan het dubbele van het aanvangstraktement. Toen zijn oom dat hoorde, sloeg hij hem goedkeurend op den schouder en zei: „Flink zoo, jongen! In twee jaar tijd een promotie van meer dan 100 percent. Dat is prachtig. Wat heb ik je gezeid? Altijd maar je best doen, dan kom je wel vooruit. En tegen Bloem's moeder, wier oogen vol trots op haar zoon rustten: „wat een geluk, dat ik op dien avond die advertentie nog heb gebracht. Dat is toch maar het begin geweest. Ik verwacht nog groote dingen van den jongen. Maar zoo als ik altijd zeg: altijd maar je best doen!" Bloem wist wel, dat hier geen sprake was van een belooning voor zijn best doen. Het was een gelukkige samenloop van omstandigheden geweest en op de keper beschouwd, hadden hij en zijn collega dat buitenkansje te danken aan een overtreding, want zij hadden gedaan wat verboden was. Als de vraag was gerezen, hoe zij aan die bedrevenheid gekomen waren, hadden zij die overtreding moeten bekennen en dan was daar straf op gevolgd. Nu kregen zij verhooging van salaris. Verboden vruchten plukken wordt niet altijd gevolgd door een verbanning uit het paradijs! Toch had die snelle promotie allicht een nadeeligen invloed op zijn verdere loopbaan kunnen hebben. Om telegrafist te worden, moest men beginnen met het leerlings-examen te doen, en daarvoor geslaagd zijnde, kreeg men een kleine toelage. Dat examen werd ook opengesteld voor de klerken, maar met de bepaling, dat zij geen voorrang zouden hebben boven de particulieren, die zich daarvoor aanmeldden, en wat bij verreweg de meeste examens niet het geval is, was voor dit examen tot 45 aan de mogelijkheid der practische uitvoering is blijven gelooven, toen iedereen de schouders voor zijn beweringen ophaalde en hem met een spottend glimlachje om de lippen als eenig antwoord liet staan. Je moet je dat indenken: alléén te staan met het innig geloof aan de eindelijke zegepraal van je illusie en dat jaren lang vol te houden. Dan is de kans zoo groot, dat twijfel het hart binnensluipt en dat men zich de vraag voorlegt: zou het niet mogelijk zijn, dat al die anderen het beter inzien en dat ik een dwaas ben, die het onbereikbare najaagt? Ik weet niet, of hij zulke zwakke oogenblikken heeft gekend — het zou niet te verwonderen zijn, bij het ontbreken van eenig blijk van sympathie voor zijn streven. Tegenwerking zou een spoorslag geweest zijn om alle krachten in te spannen, maar hem werd zelfs de eer van tegenwerking niet gegund, hij vond niets dan domme onverschilligheid, die de energie doodt en de krachten ondermijnt. Toch bleef hij voortgaan op den eenmaal ingeslagen weg. In zijn levensbericht staat geschreven: „Na jaren lang van onvermoeid streven om zijn ideeën ingang te doen vinden en het publiek van het nut der telegrafie te overtuigen, slaagde hij er in de directie der Holl. Spoorweg Mij. te bewegen, een lijn aan te leggen voor den dienst der Maatschappij tusschen Amsterdam en Haarlem." Het zijn maar een paar regels, maar al is de geschiedenis van die jaren 1837—1845 ongeschreven gebleven, wij kunnen er ons van overtuigd houden, dat het jaren zijn geweest van lijden en strijden, van hoop en teleurstelling, van nieuwe bezieling na ontmoediging en eindelijk" bekroond door de eerste overwinning. Hoe gelukkig zal hij zich gevoeld hebben, toen de lachers en spotters tot zwijgen waren gebracht en hem het 46 aanleggen van die eerste lijn. en de vervaardiging van de noodige toestellen in zijn fabriek werden opgedragen. Den 25sten Mei 1845 werd het eerste telegrafische bericht tusschen de stations te Amsterdam en te Haarlem overgeseind. Je moet je van dien eersten draad maar geen te groot denkbeeld maken. Als wij nu in den trein zittend een blik door het raampje slaan, dan zien wij aan de palen tal van porceleinen potjes, die de draden dragen, om daardoor te voorkomen, dat de electriciteit langs stangen en palen naar de aarde afvloeit. Die isolatoren waren toen nog onbekend, maar Wenckebach wist zich te helpen. Boven in den paal maakte hij een gleuf van ongeveer 5 c.M. diepte, maar wijd genoeg om er den draad vrij in te kunnen laten rusten. In die gleuf werd de draad vastgewigd, na eerst op de plaats, waar hij met het hout in aanraking kwam, met een lapje gom-elastiek te zijn bekleed. De kop van den paal werd overdekt met een dunne ijzeren plaat, die ter weerszijden aan den paal vastgespijkerd en goed geteerd werd. In vergelijking met de tegenwoordige wijze van doen, mag men dien aanleg gebrekkig noemen, maar dit verhinderde niet dat men met het resultaat van de gehouden proeven zóó tevreden was, dat de Holl. Spwg. Maatschappij aan de regeering vergunning vroeg, haar telegraaf ook voor het publiek open te stellen. Die vergunning kreeg zij in 1847. Op twee curieuse bepalingen, die in die vergunnings-acte voorkwamen, wil ik je wijzen. Men was toen zeer bang voor het nadeel, dat voor de posterijen uit het gebruik van de telegraaf zou kunnen voortvloeien, en daarom werd vastgesteld, dat, wanneer dat werkelijk het 47 geval bleek te zijn, van de eigenaren van telegrafen een billijke vergoeding zou worden geëischt, en wat ons nu bijzonder vreemd voorkomt, de bezichtiging van de werking van de telegraaf was ieder toegestaan tegen betaling van 50 cent, mits er op dat oogenblik geen berichten werden overgebracht. Door het aanvankelijk succes aangevuurd, ontwierp Wenckebach een volledig plan van telegrafie in Nederland en diende dat hetzelfde jaar bij den Koning in, maar kreeg daarop nooit antwoord. Ook dit ontmoedigde hem niet, en daar hij het groote belang van een telegrafische verbinding met Nieuwediep inzag voor de Amsterdamsche handelaren, wier schepen daar zee kozen of binnen kwamen, wenschte hij die tot stand te brengen. Hij vroeg en verkreeg de concessie, maar om een begin met de uitvoering te maken, moest hij de noodige gelden vinden en dit ging alweer niet zoo gemakkelijk. Na veel moeite slaagde hij ook daarin. De Nederl. Telegraaf Mij werd opgericht en in 1851 werden de kantoren te Nieuwediep en op de beurs te Amsterdam voor het publiek opengesteld. Na Amsterdam met zijn haven verbonden te hebben, lag het in de lijn hetzelfde ook voor Roterdam te doen; hij vroeg en verkreeg concessie voor de aangevraagde lijn Rotterdam— Brouwershaven. Maar nu wachtte hem een nieuwe teleurstelling, daar het hem niet gelukte de noodige fondsen bijeen te brengen. De concessie werd ingetrokken en later aan een ander gegeven. Inmiddels was de belangstelling van de Regeering voor de zaak gaande gemaakt en stelde zij zich de vraag, of het niet op haar weg lag, telegrafen op 's Rijks kosten aan te leggen en te doen bedienen. Om een antwoord daarop te geven, werd 50 Thorbecke, die Wenckebach bij den aanleg der eerste telegraaflijnen in 1852 en '53 had leeren kennen en waardeeren. Hij haastte zich de fout van zijn voorganger zooveel mogelijk goed te maken en bij Kon. Besluit van 21 Januari 1871, dus een paar weken na zijn optreden, werd op zijn voordracht het wachtgeld tot ƒ 2000.— verhoogd. In het concept van dat besluit noemde Thorbecke hem: „den stichter van het telegraafwezen hier te lande en zoovele jaren het technisch hoofd daarvan", en maakte melding van Wenckebach's „bijzondere verdiensten". Als wij nu weten, dat Thorbecke, zooals door Mr. W. C. D. Olivier in zijne „Herinneringen aan Mr. J. R. Thorbecke" getuigd is, altijd het juiste woord en de juiste uitdrukking bezigde, zich nooit vergiste en nooit iets te veel of te weinig zei, dan mogen wij veilig aannemen, dat niemand er bezwaar tegen kan hebben, als wij Wenckebach als den stichter van ons telegraafwezen eeren en huldigen. Je zult, nu ik je dat alles verteld heb, wel begrijpen, waarom ik zei, dat Wenckebach weinig kans heeft op een gedenkteeken." Bloem, die het verhaal door geen enkele opmerking of vraag onderbroken had, bleef in gedachten voor zich uitstaren. „Waar denk je aan?" vroeg de verteller. „Ik vraag mij zelf af," zei Bloem, „wie dan toch de vijanden zijn geweest, die er in geslaagd zijn zijn verdiensten te doen miskennen en hem te onthouden, wat hem eerlijk toekwam?" „Laat Van Kerkwijk, die zoovele jaren met en onder hem heeft gewerkt, je daarop met de woorden van Schiller, die hij als motto van zijn brochure koos, antwoorden: „Sommige hoogst verdienstelijke, bekwame mannen, aan wie de- maat- 54 past antwoord. Maar hij had geen tijd tot overweging en beraad, en om iets te zeggen, begon hij: „Ik denk, mijnheer, dat wij, neem mij niet kwalijk, dat ik mij schijnbaar met u op één lijn plaats, ik wil dan ook eigenlijk zeggen, dat u en ik in hetzelfde geval verkeeren, wat het niet kennen betreft, want ik kom uit een andere afdeeling en ben hier gezonden, om het kantoor waar te nemen gedurende de ziekte van den directeur." „Dat is mij bekend. Ik heb natuurlijk daarvan opgaaf gekregen met den naam en den rang van den vervanger." Hij drukte op dat „natuurlijk". „Dat wil zeggen, u weet mijn naam," zei Bloem. „Dat is genoeg. Meer wensch ik van u niet te weten. Hebt u al meer eens een inspectie bijgewoond?" „Pardon, mijnheer!" v-'**'/ „Dat dacht ik wel. Anders zou u geleerd hebben, hoe een inspecteur op een kantoor ontvangen moet worden." Bloem was nog jong. Het jeugdige bloed kwam bij die woorden in beweging. Het was alsof een onzichtbare hand naar zijn keel greep en die trachtte dicht te knijpen. Zijn stem beefde, toén hij zei: „Mijnheer! Er is hier geen sprake van goede of slechte ontvangst. U is hier komen binnen vallen; u hebt mij geen gelegenheid " „Geen woord meer. Ik heb u alleen te zeggen, dat de eerste kennismaking op mij een zeer slechten indruk maakt." Het lag Blcfém op de tong te zeggen, dat ook hij te dien opzichte in hetzelfde geval verkeerde, maar hij zweeg. Dat is zijn tweede oefening in het zwijgen geweest, maar hij 55 heeft het nooit ver in die kunst gebracht. De aanleg ontbrak en waar die ontbreekt, brengt men het nooit, trots alle oefening, tot dert meestergraad. Het bleef eenige oogenblikken stil. Bloem kreeg afleiding, wijl er iemand aan het loket kwam. Toen hij daar klaar was, begon de inspectie. De inspecteur zag de registers na, telde het in de kas zijnde geld, vergeleek lijsten en kaarten met bijgewerkte exemplaren, die hij in zijn portefeuille had meegebracht, overtuigde zich, dat de lampeglazen schoon waren, dat de vloermatten zich in goeden staat bevonden, dat het wapenbord boven de deur, dat er al jaren hing, wel in de voorgeschreven kleuren beschilderd was, dat de elementen aan alle eischen van zindelijkheid en doelmatige vulling beantwoordden en al de verdere vragen, waarvoor hij een lange, gedrukte lijst raadpleegde. Vermoeid van dien inspannenden arbeid, viel hij op zijn stoel neer en het moet hem wel prettig gestemd hebben, dat alles zoo goed in orde was, en hij niet dan een paar weinig beteekenende aanmerkingen had te maken. Maar op zijn gezicht was van een prettige stemming niets te lezen. Het stond nog strakker dan bij het begin. Hij trok zijn onderkaak weer omlaag en keek in het rond. De lijst, die nu afgewerkt was, ging weer in de portefeuille. Nu kwam, wat niet op die lijst stond, aan de beurt en op eens zei hij: „Dat hangt scheef." — „Wat hangt scheef, mijnheer?" vroeg Bloem, die niet gezien had, dat hij iets aanwees. „Ik wijs het je toch. Dat gordijn hangt scheef," was het bitse antwoord. — „Dat zie ik ook, mijnheer!" zei Bloem. — „Ja, maar dat is niet 56 genoeg. Het mag niet scheef hangen." — „Neen, mijnheer, dat mag het ook niet, maar ik ben blij, dat u het nu ook zegt." „Bent u daar blij om?" Hij had die vraag op niet meer verwijtenden toon kunnen doen, als Bloem gezegd had blij te zijn, omdat alle Christenen in China vermoord waren. „Ja, mijnheer!" antwoordde Bloem, „daar ben ik blij om, en ik zal u zeggen waarom. Ik heb dezelfde opmerking al meermalen hier aan mijn collega gemaakt, maar hij beweert, dat de indruk, dat het gordijn scheef hangt, moet toegeschreven worden aan een gezichtsbedrog en hij geeft daarvoor de volgende verklaring. Het geheele huis, dat, zooals u weet, al heel oud is, is aan ééne zijde verzakt, zoodat alle stijlen van deuren en vensters van de loodlijn afwijken en daardoor maakt het gordijn, het eenige wat hier recht hangt, den indruk van scheef te zijn. Maar nu hoor ik tot mijn voldoening, dat u mij gelijk geeft." „Die verklaring klinkt niet onaannemelijk," zei de inspecteur. „Het zou werkelijk zoo kunnen zijn. Laten wij nog geen oordeel uitspreken, vóór wij de zaak nader onderzocht hebben. De zaak is de moeite waard." Hij ging naar het raam, bleef op eenige passen er van daan staan, hield zijn vlakke hand in de hoogte, keek er met zijn linkeroog langs, terwijl hij het rechter dichtkneep, en trachtte zich op die wijze van de scheefheid te overtuigen. „Ja," zei hij, nadat hij die manoeuvre een paar malen nu eens dichter bij en dan weer verder af herhaald had, „er is niet aan te twijfelen. Jlet hangt scheef." „Mijnheer!" hernam Bloem met een ernstig gezicht, „ik ben 60 weledelgestrenge met genoegen had gezien, dat zijn opdracht met zooveel nauwgezetheid was uitgevoerd en dat hij volkomen accoord ging met de beoordeeling. Ook hij gaf aan No. 1 en 2 de voorkeur, maar liet ons vrij in de keuze tusschen die twee. De beide portefeuilles werden bruin, en toen Bloem jaren daarna nog eens op dat kantoor kwam, heeft hij ze nog gezien. Het bruin bleek een sterke kleur te zijn, want ze zagen er nog zeer goed uit. Maar het gordijn hing schijnbaar nog scheever, want in dien tijd was het huis nog meer verzakt. VII. HENDRIKS' ZIEKTE. „Het ziektecijfer is weer hooger dan de vorige maand," zei een ambtenaar, terwijl hij een staat met een aantal bijlagen aan den chef van dienst overreikte, „en van No. 85 is een attest ontvangen, waarbij hij opnieuw voor zeven dagen wordt afgeschreven. Hij is nu al langer dan drie maanden ziek. Het is wat te zeggen. Van de laatste twee jaren is hij meer thuis dan op kantoor geweest. Het wordt echt sukkelen met hem." De chef keek de papieren in. „Hendriks heeft er nooit heel sterk uitgezien," was het antwoord, „maar wat mankeert hem nu eigenlijk?" — „Dat weet ik niet," zei de ambtenaar. — „Staat dat niet in het attest?" De man, die den ziektestaat bijhield, bladerde in het pakje formulieren. „Hier staat," zei hij, „als voren. Dat geeft dus niet veel licht. Maar ik zal het eerste attest eens opzoeken. Als daar nu maar niet „catarrhe" opstaat. U weet, daar zweert de contröleerende geneesheer bij. Toen De Qeus zijn arm gebroken had, schreef hij ook catarrhe. Hij heeft dat toen later gewijzigd, omdat hij het zeker wel een beetje te gek vond. Ik zal eens aan Bloem vragen, of die het ook weet, want ik heb gehoord, dat die hem van tijd tot tijd bezoekt." „Qoed. Dan hoor ik het wel eens van je. Ik wil wel eens weten, wat hem mankeert, nu het zoo lang duurt." 62 Hendriks was de man, die het eerst een vriendelijk woord tegen Bloem gesproken en hem met zijn seinoefeningen geholpen had. Dat was Bloem nooit vergeten, en ofschoon zijn dankbare genegenheid niet tot een vertrouwelijken omgang geleid had, want zij scheelden daarvoor te veel in leeftijd, voelde hij behoefte zijn hartelijkheid te toonen door den zieke nu en dan te bezoeken. Dien avond nog zat hij bij Hendriks in de voorkamer tegenover diens vrouw, die hem op fluisterenden toon vertelde, hoe het in de laatste dagen gegaan was. „Ik spreek zoo zacht," zei zij, „omdat hij nu een beetje slaapt, en ik zou hem niet graag wakker maken. Daarom heb ik ook het licht zoo laag gedraaid, want anders schijnt het te fel in de alcoöf. Ik heb lang moed gehouden. Twee jaar lang is het vallen en opstaan geweest, maar gaandeweg is het erger geworden, en ditmaal geloof ik niet, dat hij het te boven komt. Nu geef ik den moed op, want ik zie wel, al willen mijn kinderen en de dokter mij dat uit het hoofd praten, dat hij van dag tot dag achteruit gaat." tÊÈÈ% Die fluisterende, angstige stem, waarin teruggehouden tranen weerklonken, dat halve duister, waarin de gestalte van de spreekster zich spookachtig opdeed, de gedachte, dat in de zwarte ruimte achter die deuren een zieke lag, die wellicht sterven ging, maakten hem angstig. Hij had geen woorden, het was alsof zijn keel werd dichtgeknepen. Met moeite bracht hij er uit: „Is het zóó erg geworden?" „Hij weet er niets van," ging zij voort, „hij is nog altijd vol moed en zegt, dat het voorjaar hem weer zal opknappen. Dan 63 maakt hij zich allerlei illusies, dan wil hij overplaatsing vragen naar een klein, rustig kantoor in een mooie, gezonde streek van het land en dat hij daar weer geheel de oude zal worden. Ik vind het zoo gelukkig voor hem, dat hij zoo denkt, maar soms twijfel ik er wel eens aan, of hij het zelf wel gelooft, want dikwijls is hij zóó terneergeslagen en als dan die bui voorbij is, dan praat hij weer zoo geheel anders, zoo opgeruimd en zoo vol moed, en dan is het, alsof hij daardoor weer weg wil praten, wat hij gezegd heeft." „Heeft de dokter ook gezegd, wat de ziekte is?" Bloem voelde, dat hij die vraag liever niet had moeten doen, maar het was hem opgedragen eens te informeeren, wat Hendriks „toch eigenlijk mankeerde", en daarom kwam hem die vraag op de lippen. „Ik weet het niet," zei zij, „en de dokter heeft het nooit gezegd, en wat doet het er toe of wij den naam weten. Het is mij soms alsof mij die toegefluisterd wordt. Hij komt mij in de gedachte, als ik er in het geheel niet aan denk, maar het is een vreeselijk woord, en ik kan het ook niet zeggen, ik kan het zelfs niet fluisteren. Zoo lang ik het niet herhaald heb, kan ik nog hopen, kan ik nog gelooven, dat het zoo niet is, maar als ik het uitspreek, dan is het gedaan. Dan komt het einde 1" Bloem begreep, wat zij bedoelde. Hij wilde iets zeggen, en toch voelde hij, dat er hier voor een vreemde niets te zeggen was. Hij bleef haar aankijken en drong de tranen, die er in zijn oogen opwelden, terug. Hij had geen troost, geen woord van bemoediging. Na een oogenblik stilte ging zij voort: „Wij waren zoo gelukkig. Mijn man was eerste klasse ge- 64 worden. Dan heb je het nog wel niet breed, dat weet u wel maar wij hadden ons brood en konden er komen. Wij leefden rustig en tevreden, de kinderen gingen op school en leerden goed, alles was zoo mooi, en ziedaar, op eens is dat alles weg." „Kom," zei Bloem, „u moet u niet het ergste voorstellen, zoo lang er leven is, is er hoop." Hij was zich wel bewust, dat het maar een praatje was, dat het beter was geweest te zwijgen, maar dat durfde hij niet, hij meende, dat hij dan onhartelijk zou geweest zijn. „Mijnheer Hendriks is de eerste geweest, die op kantoor een vriendelijk woord voor mij over had, en daarom heb ik altijd veel van hem gehouden," hernam hij, „en nu ik hoorefl moet, dat hij zoo ik vind het vreeselijk ik kan u niet zeggen, hoe zeer het mij doet.*' „Hij houdt ook veel van u. Hij heeft mij dikwijls over u gesproken, en hij vindt het zoo lief van u, dat u zoo trouw naar hem komt hooren. Als mijnheer Bloem terugkomt, zei hij een paar dagen geleden, vergeet dan niet hem te vragen " Zij hield plotseling op en luisterde. Er klonk een zwakke stem uit de alcoof. In een oogwenk was zij bij hem. Bloem hoorde zacht praten. Toen kwam zij terug. „Mijnheer Bloem," zei zij, „mijn man heeft uw stem gehoord. Hij wou u graag spreken. U kunt gerust bij hem gaan." Zij wees Bloem een stoel bij het bed en bleef achter hem staan. De lamp op de tafel in de voorkamer verlichtte maar flauw het gelaat van den zieke. Bloem schrikte, toen hij in het halfduister het vermagerde en bleeke gelaat ontwaarde, waar- 65 van de onnatuurlijk glinsterende oogen hem strak aanstaarden. Hij hield zich goed en zei, terwijl hij de hem toegestoken hand zachtjes drukte, zoo opgewekt mogèlijk: „Wel, mijnheer Hendriks, ik kom eens naar u kijken. Hoe gaat het?" „Het is heel aardig van je, Bloem! Ik heb van mijn vrouw gehoord, dat je er meermalen bent geweest en dat je voor het ontvangen van mijn traktement hebt gezorgd. Ik heb op haar geknord, dat zij je in de laatste weken niet bij mij heeft toegelaten. Maar dat moet je haar niet kwalijk nemen, hoor, zij meent, dat ik veel zieker ben dan werkelijk "het geval is. Het weer werkt ook niets mee, maar als het wat opzomert, zal het beter gaan. Dan vraag ik om een kantoor in een gezonde streek. Dat zal ik wel krijgen, als mijn dokter mij het bewijs geeft, dat hij dat noodig oordeelt voor mijn herstel, en dan zal je eens wat zien." Zoo babbelde hij voort, totdat zijn vrouw hem aanmaande het niet te lang te maken. Mijnheer Bloem zou zeker nog wel eens terugkomen en dan kon hij verder van zijn plannen vertellen. „Ik kom heel graag terug," zei Bloem, „het zou mij spijten, als ik u vermoeide." „Ga nog niet heen," zei de zieke, „ik moet je nog iets zeggen. Ja, vrouwlief! nu moet je mij met Bloem alleen laten, want het betreft ambtenaarsgeheimen. Dat weet je wel, dat jij die niet hooren mag. Het is maar een oogenblik." Zij glimlachte en dreigend met den vinger: „daar ruim ik het veld voor, maar dan niet te lang praten, hoor!" 7 66 Toen zij de achterkamer was binnengegaan, trachtte de zieke zich op te richten, maar het viel hem te moeilijk. Bloem moest hem helpen. „Ik moet je wat vragen," zei hij fluisterend, „jij bent zoo doorkneed in de voorschriften, en jij zult het wel weten. Het is soms zoo raar in mijn hoofd en ik heb dikwijls zulke vreemde voorstellingen, dat ik niet meer weet, of ik het mij maar verbeeld of dat het werkelijk bestaat. Zeg mij eens eerlijk, bestaat er een bepaling, dat het traktement van een overleden ambtenaar aan zijn weduwe wordt uitbetaald over het geheele verreljaars, waarin dat overlijden plaats vindt. Het staat mij zoo voor, dat ik dat eens gelezen heb, maar soms denk ik, dat ik het maar heb gedroomd." „Die bepaling bestaat," zei Bloem. „Dan heb ik mij dat toch goed herinnerd. Als je jong en gezond die dingen leest, dan loop je er over heen, omdat je er geen belang in stelt, maar daar blijft toch iets van in je hoofd hangen, en als je dan ziek bent, dan komen dergelijke dingen in je gedachten en dan lig je er over te denken en te suffen, zonder dat je weet waarom. Dus, als ik het goed begrijp, als, om nu maar eens een voorbeeld te noemen, een ambtenaar op den eersten dag van het verreljaars, dat nu volgt, eens kwam te vallen, dan zou zijn vrouw nog drie maanden traktement krijgen, en gebeurt dat op den laatsten dag van het nu loopende verreljaars, dan krijgt zij niets. Is het zóó?" Bloem knikte bevestigend. Hij begreep, wat er in den man omging. „Dank je," zei Hendriks en zijn oogen vielen toe. Na eenige oogenblikken sloeg hij ze weer op. VIII. PROF. M. E. BAUDOT. Een groote gebeurtenis op het gebied der telegrafie was de uitvinding van een toestel, waarbij het mogelijk was op één draad vier telegrammen te gelijk over te seinen, die op het kantoor van ontvangst in letters en cijfers, op de papierstrook afgedrukt, te voorschijn getooverd worden. , De geniale uitvinder was een Fransch telegrafist, genaamd Jean Maurice Emile Baudot, later professeur aan de Ecole supérieure de télégraphie a Paris. Hij kwam naar Nederland om zijn toestel te introduceeren, en aan eenige ambtenaren onderwijs te geven in de behandeling. Onder de ambtenaren, die uitgekozen werden dat onderwijs te volgen, behoorde ook Bloem. Zijn hart bonsde van blijdschap, toen hij die heugelijke tijding vernam. Hij zou dan kennismaken met een van die mannen, die door hun kennis en nooit verflauwde inspanning het tot dusver onmogelijk geachte tot stand hadden gebracht. Hij zou een van hen, die hij als „heiligen" vereerde, niet alleen zien, hij zou hem hooren spreken over zijn wondere uitvinding, hij zou hem misschien wel de hand mogen drukken! Met die gedachten stond hij op zekeren morgen in den corridor met eenige collega's te wachten op het oogenblik, dat 70 zij zouden worden toegelaten tot de kamer, die tijdelijk tot onderwijslokaal was ingericht. * De deur ging open en een bediende kwam zeggen, dat de professor gereed was de heeren te ontvangen. Zij, die het dichtst bij de deur stonden, traden binnen, maar zij deden het aarzelend, want eerbied, die zich meestal uiten wil door het bewaren van afstand, maakt terughoudend en bedremmeld. Bloem was de laatste, die binnen kwam. Op dat oogenblik keerde de professor, die nog bezig was met een teekening op het bord te zetten, zich om en kwam zijn nieuwe leerlingen tegemoet. Op het eerste gezicht had hij meer van een Duitscher dan van een Franschman. Hij was hoog van gestalte en breed gebouwd. Zijn kort geknipt, donker haar begon, evenals zijn volle baard, hier en daar te grijzen. Zijn oogen, door dikke wenkbrauwen overschaduwd, keken levendig en vroolijk de wereld in. Zij hadden iets vriendelijks en zachts, dat bijzonder aantrok en ieder spoedig op zijn gemak zette. Van afstootende hooghartigheid geen spoor. Hij had het vertrouwen wekkende, dat sommige geneesheeren ook bezitten, waardoor men voelt, dat men bij hen volkomen veilig is. Hij legde het stuk krijt, waarmede hij geteekend had, op een bank, wreef zijn vingers schoon, gaf toen ieder van hen een hand en vroeg de namen, die hij, ze op zijn Fransch uitsprekende, herhaalde. Een van hen heette Schraag. Baudot begon te lachen, toen hij vergeefsche pogingen deed, die keelklanken te herhalen. „Hoe zegt u?" vroeg hij, „mag ik het nog eens hooren?" 71 „Schraag, mijnheer!" „Wat een afschuwelijke naam!" riep Baudot uit, „u moet het mij niet kwalijk nemen, dat ik het zoo zeg, want het is niet beleefd van mij, maar het doet mij pijn in de keel, mijnheer Skraak. Zeg ik het zoo goed?" En daarbij moest hij hartelijk lachen, omdat hij wel hoorde, dat hij het niet kon nadoen. „Neen!" zei hij, „het gaat niet, het is mij onmogelijk." De leerlingen namen hunne plaatsen in en de eerste les begon. Bloem heeft van dat onderwijs veel genoten. Met open mond en met een hart vol bewondering luisterde hij, als de professor vertelde van de ontwikkelings-geschiedenis van zijn apparaat; hoe hij telkens bij de samenstelling op onvoorziene moeilijkheden was gestuit en hoe hij die overwonnen had, hoe hij in de practijk was teleurgesteld, waar de theorie hem succes had doen verwachten, hoe hij jarenlang gewijzigd en verbeterd had, totdat eindelijk het doel was bereikt geworden. Vooral trof het Bloem, dat hij eerlijk erkende een en ander aan zijn voorgangers ontleend te hebben. „Het is volkomen waar, dat ik dat van Hughes en dat van Meyer of van anderen heb overgenomen," zei hij, „mais quevoulez-vous? Ik zeg met Molière : je prends mon bien, oü je le trouve, en als ik het niet verbeteren kan, waarom zal ik dan zoeken naar" iets, dat minder goed is dan het hunne?" Het onderwijs was niet altijd gemakkelijk te volgen, en de leerlingen gaven dikwijls blijk, dat zij hem niet begrepen hadden. Dat was geen wonder, want zij hoorden zooveel, dat geheel nieuw voor hen was. Maar hij was altijd bereid het nog niet begrepen e in een anderen vorm duidelijk te maken, en geen zweem van onge- 72 duld was bij hem waar te nemen, als hij soms genoodzaakt was, drie, vier malen hetzelfde onderwerp te behandelen. „Dat vind ik zoo eigenaardig in hem," zei eens een van de leerlingen, „dat hij zijn geduld niet verliest. Ik geloof, dat hij kalm zou blijven, al moest hij het twintig maal vertellen. En dat voor een Franschman!" Baudot bleef dikwijls na de les over een en ander napraten, en bij zoo'n gelegenheid vertelde Bloem, hoe allen zich verwonderden over zijn geduld. „Ik moet mij verwonderen over die verwondering," was het antwoord, „en nu wij toch op dat onderwerp zijn gekomen, wil ik je wel zeggen, wat ik van een onderwijzer eisch. Misschien zijn er onder u, die op hun beurt weer onderricht aan andere ambtenaren moeten geven, en dan kan het u te pas komen. Een onderwijzer moet zich kunnen denken in de plaats van zijn leerling, die nog niet weet, wat hij hem tracht te doen begrijpen. Als hij niet begrepen wordt, moet hij in de eerste plaats vragen, of dat niet-begrijpen ook te wijten is aan een fout in zijn wijze van voorstelling, en een onderwijzer, die zijn geduld verliest, geeft zich zelf daardoor een testimonium van ongeschiktheid." Bloem heeft die stellingen in zijn geheugen bewaard, en toen hem later het vakonderwijs werd opgedragen en eens van een zijner supérieuren een complimentje kreeg over zijn manier van onderwijzen, antwoordde hij : „de eer daarvan komt toe aan Prof. Baudot, want van' hem heb ik die manier geleerd." In de gesprekken, die de professor dikwijls na de les met zijn leerlingen hield, deelde hij wel eens het een en ander uit 75 De examinator werd nijdig, toen hij zag, dat zijn collega's hem met een spottend lachje aankeken. In zijn boosheid stond hij op en sloeg met de hand op tafel, zoodat de glazen op het blaadje tegen elkander rinkelden. „U hebt mij bedrogen!" riep hij uit, „dat is ongehoord. U hebt al die namen van die kaart afgelezen." „Zoo is het," zei Baudot, „ik ken ze niet, en ik heb ook geen moeite gedaan ze te leeren. Dat wil ik openhartig erkennen. Maar den tijd, dien ik noodig zou gehad hebben om al die namen van buiten te leeren, heb ik besteed om mij eigen te maken, wat mij nuttiger voorkomt, en als ik ooit van mijn leven, wat niet waarschijnlijk is, met een van de kabels in die vreemde landen te doen mocht krijgen, dan zal ik doen, wat ik nu heb gedaan: kijken op een kaart, waarop ze zijn aangegeven." Dat kon Baudot zeggen, daar hij kon bewijzen, dat hij wel iets beters had geleerd dan die zinledige namen van kabels in den vreemde. Het overig gedeelte van het examen is dan ook zeker zóó schitterend geweest, dat de heeren, wat hij niet bleek te weten, vergeten hebben, en misschien hebben zij de juistheid van zijn woorden ingezien, want het is waar, dat in het algemeen op examens vele dingen worden gevraagd, waarvan het weten niet de moeite van het leeren waard is. Multatuli beweerde, dat hij schrijnwerken had kunnen leeren in den tijd, dien hij noodig had gehad om de namen der koningen van Juda en Israël in zijn hoofd te krijgen. Schrijnwerken kende hij niet en die koningen was hij vergeten, zei hij er bij. Daar is overdrijving in die uitspraak, maar in het wezen der zaak had hij gelijk. 76 „Toen hij zijn toestel uitvond, was Baudot niet meer dan gewoon telegrafist, niet waar?" vroeg een van Bloem's leerlingen. „Dat zal ik je vertellen, zooals hij het zelf verteld heeft. Toen zijn uitvinding bekend was geworden, duurde het niet lang, of hij werd op zekeren dag bij den Minister ontboden, tot wiens departement de telegrafie behoorde. Z. E. ontving hem allervriendelijkst en wenschte hem geluk met den gunstigen uitslag van zijn streven, maar liet niet onduidelijk merken het te betreuren, dat de uitvinder, wiens naam zoo'n eervolle plaats in de. geschiedenis der telegrafie zou innemen, niet behoorde tot het corps der ingenieurs. Baudot kwam er rond voor uit, dat hij het betreurenswaardige daarvan niet inzag, daar het tof de waarde van zijn toestel niets toe- of afdeed, of de uitvinder ingenieur of gewoon employé was. PÉlli Dat kon de Minister niet tegenspreken, maar hij bleef het jammer vindén, dat Baudot geen ingenieur was. „U weet wel," zei hij, „dat de weg om ingenieur te worden volgens de bestaande bepalingen voor een employé niet openstaat. Daar vindt u een gesloten deur. Maar " En Z. E. gaf hem te verstaan, dat die deur wel voor hem geopend zou worden, s'il voulait frapperacette porte. Baudot had aan die halve woorden niet genoeg, en wenschte vasten grond onder de voeten te hebben. Na eenig bedenken vroeg hij: „Zou ik mogen weten, wat Uwe Excellentie verstaat onder dat frapper a la porte?" „Welzeker, ik meen daarmede, dat u je aanmeldt voor het ingenieurs-examen." 77 „Excellentie!" antwoordde Baudot, „als ik dat examen wil doen, en wel zóó, als ik meen, dat het gedaan moet worden, dan heb ik nog drie a vier jaar van ernstige studie daarvoor noodig, en die kan ik van mijn leven niet missen, want het doel, dat ik mij voorgesteld heb, is niet ingenieur des télé7 grapheste worden, maar een quadrupel apparaat te geven, dat beter is dan dat van mijn voorgangers. Meer dan iemand ben ik overtuigd, dat- het doel nog niet volkomen bereikt is. Daarvoor zal ik nog heel wat verbeteringen moeten uifdenken en aanbrengen, die al mijn tijd en krachten in beslag zullen nemen. Ik ben Uwe Excellentie zeer dankbaar voor de goede bedoeling, mais je ne frapperai pas." De Minister was verrast. Op een dergelijk antwoord was hij niet voorbereid, en het was hem nog niet voorgekomen, dat een door hem aangeboden gunst van de hand werd gewezen. Met een driftige beweging stond hij op en scheen iets te willen zeggen, maar hij bedacht zich en ging weer zitten. Het bleef eenige oogenblikken stil. Schijnbaar tuurde hij met de hand onder het hoofd op een stuk, dat voor hem lag, maar Baudot kreeg den indruk, dat Z. E. dat stuk in het geheel niet zag. Wij kunnen zoo verdiept zijn in onze overdenkingen, zoo geheel bezig met onze gedachten, zoo in ons zeiven gekeerd, dat wij ongevoelig zijn geworden voor iederen indruk van buiten. En dat was met den Minister het geval. Eindelijk keek hij op. „Mijnheer Baudot," zei hij, „ik benoem ieder jaar eenige jongelui tot ingenieur, die door hun examen de belofte afleggen, dat zij voor den dienst van eenige beteekenis zullen worden, u hebt, getuige uwe uitvinding, die belofte reeds vervuld, 89 missen. Ik zal je eens een sprookje vertellen, dat ik onlangs gelezen heb. Het heet de drie springers. Er was eens een koning, die een mooie dochter had. Wie het hoogste kon springen, zou haar tot vrouw krijgen. Toen dat bekend geworden was, meldden zich drie candidaten aanr een vloo, een sprinkhaan en een bok. De geheele hofhouding werd uitgenoodigd den wedstrijd bij te wonen. De vloo sprong zoo hoog, dat niemand het zien kon, en toen hielden allen vol, dat hij in het geheel niet gesprongen had. Dat was gemeen. Toen kwam de sprinkhaan aan de beurt. Hij sprong maar half zoo hoog, maar hij sprong den koning tegen zijn neus, en die noemde dat een ongepaste aardigheid. Allen keken toen naar den bok. Op het gegeven teeken sprong hij — een echte bokkesprong — met zijn pooten in de lucht en kwam op den schoot van de prinses terecht. Toen zei de koning: „Dat is de hoogste sprong, en het blijkt, dat de bok een paar goede hersens in zijn kop heeft, want hij heeft het fijn overlegd, om juist op haar schoot te springen. Hij zal mijn dochter tot vrouw hebben." „Ik sprong toch het hoogst," zei de vloo, „maar in deze wereld moet je een corpus hebben, zoodat ze je zien kunnen." En de sprinkhaan ging naar het veld en dacht er over na, hoe vreemd het toch in de wereld gaat en zei toen: „springen is niet genoeg. Ze moeten je kunnen zien. Ze moeten je kunnen zien." En van die woorden maakte hij toen een hartroerend lied, en wie dat hoorde, kreeg tranen in zijn oogen." „En wat is de moraal van dat sprookje?" vroeg ik. „Wel, die is nog al duidelijk," antwoordde hij, „je moet je laten zien, je moet de aandacht trekken." 90 „Niets liever dan dat. Ik doe al mijn best om de aandacht te trekken," hernam ik. „Ja, maar op de verkeerde manier. Ik ken je al zoovele jaren, en het komt mij voor, dat je, al pogende in het oog te vallen, je best doet, niet gezien te worden. Je gaat stil je weg, je doet stil je werk, en je hoopt in stilte, dat je chefs wel eens tot de ontdekking zullen komen, dat je je werkelijk onderscheidt. Al die praatjes van goede wijn behoeft geen krans en verborgen deugd schittert ook in het duister, zijn maar lak en larie. Zoo gaat het niet in de wereld. Reclame en advertentie. De trom roeren. Overal uitbazuinen, dat jou cacao de beste is. Dat is je ware. Je moet je op den voorgrond dringen met de vraag op je gezicht: Zie je wel, dat ik wel het recht heb, reclame voor mij te maken? En dan denken zij: we moeten niet laten merken, dat wij dat niet wisten. „Dat wisten wij al lang", zeggen zij dan, „dat begrijp je toch wel, want wij hebben een scherp oog voor ware verdienste, die ons dan ook niet ontgaan is. Zie je, dan ben je er. Oeloof mij. „Bescheidenheit ist eine Zier, Doch kommt man weiter ohne ihr." Misschien heeft mijn vriend gelijk. Maar het ligt niet in mijn aard aan den weg te timmeren. Als ik niet opgemerkt word zonder op d i e manier daarvoor moeite te doen, dan in godsnaam. Noem het een deugd of een gebrek, om het even. Ik ben zooals ik ben, en daaraan kan ik niets veranderen. Ik meen u nu duidelijk gemaakt te hebben, hoe het in de ambtenaarswereld gaat. Ik moet maar hopen en wachten tot 91 de beurt aan mij komt. Wees niet boos op mij, al ben ik soms mismoedig. Ik zal mijn plicht blijven doen, zoo mogelijk nog meer. „Mit harren und hoffen Hat 's mancher getroffen." Misschien tref ik het ook nog eens. 15 dra het weêr het toeliet, droeg hij een licht grijs pak, wat hem een zeer jeugdig voorkomen gaf, en altijd prijkte hij met een kleurige das. Toen Bloem voor de eerste maal hoorde, dat de Co. van de firma Stok heette, had hij de ondeugende opmerking gemaakt, dat die naam bijzonder op hem van toepassing was. Hij is ook net een stok, had hij gedacht, lang en dun en stijf, maar niet glad en effen als éen biljartkeu, neen, hij heeft meer van een doornstok met knoesten, zooals de studenten dragen en dien zij dikwijls meer gebruiken om er mee te slaan dan om er mee te wandelen. Nu waren bij mijnheer Stok de knoesten niet van buiten te zien, en daarom was de vergelijking van Bloem niet juist, die zaten meer van binnen, maar Bloem had met die inwendige knoesten wel eens kennis gemaakt en daarom verbeeldde hij zich, dat hij die door de zwarte jas, die Stok altijd droeg, kon zien. Mijnheer Stok sprak weinig en was altijd bedaard. Qebaren waren hem vreemd, en als hij in gesprek kwam, bleven zijn lange armen stijf en strak als van een ledepop langs zijn lichaam hangen, maar in zijn donkere oogen kon hij een uitdrukking leggen, die op zijn hoorder den indruk maakte, alsof hij daarmede wilde prikken. Als hij boos werd, sprak hij nog langzamer dan gewoonlijk, maar dan verried een licht rood, dat door de bruine huid van zijn magere wangen heen schemerde, wat er in hem omging. Het is dus te begrijpen, dat Bloem liever zijn bekentenis wilde doen aan mijnheer Van der Helm dan aan mijnheer Stok, maar daaraan was nu niets meer te doen. Zij waren beiden aanwezig en de moeilijke mededeeling uit te stellen tot den volgenden dag, in de hoop, dat hij dan gelukkiger zou zijn, 28 schijn je nog niet geleerd te hebben. Ga aan je werk en vlieg niet als een razende over het kantoor." „U zult de goede bedoeling " hernam Bloem. „Ik heb met je goede bedoeling niets te maken!4' BloemVgemoed schoot vol. Hij begreep, dat iedere poging om duidelijk te maken, wat hem tot die haast had aangespoord, geen doel zou treffen. Hij zweeg, maar de tranen kwamen hem in de oogen. Het is jaren en jaren geleden, maar Bloem heeft het nooit vergeten. Die indruk van machteloos te staan tegenover een hoogere, die weigert de verdediging aan te hooren en in het bewustzijn van zijn positie het zwijgen oplegt, moet wel diep geweest zijn, want de wond, toen geslagen, heeft een litteeken nagelaten, dat nooit geheel vergroeid is. Het lag niet in zijn aard, om na die in zijn oog onverdiende berisping héél langzaam te gaan loopen, daartoe was de overtuiging, dat hij toch zoo snel mogelijk die telegrammen moest rondbrengen, te sterk. Hij liep dus in het vervolg snel genoeg om over zichzelf tevreden te zijn en toch niet zóó snel, om opnieuw een aanmerking uit te lokken. Behalve het inpakken van de ontvangen telegrammen en eenig administratief werk, was er nog een taak, die aan de klerken werd opgedragen en waarin Bloem veel plezier had, dat was het oprollen van de papierstrooken, waarvoor de telegrafisten, die voortdurend met het opnemen van berichten bezig waren, geen tijd hadden. Hij had al spoedig het Morse-alphabet geleerd en nu trachtte hij onder het opwinden van de banden de daarop voorkomende teekens te lezen. Maar het seinen ging moeilijker, want het was den klerken verboden aan de toestellen te komen en toch vond hij en een paar collega's gelegenheid, 32 regel gesteld, dat niemand meer dan twee malen tot het afleggen daarvan werd toegelaten. Dat was voor Bloem een moeilijke keus. Nam hij niet voldoende voorbereid aan den wedstrijd deel, dan verloor hij een beurt en moest de tweede maal examen doen met het zwaard van Damocles boven zijn hoofd, n.1. de wetenschap, dat voor altijd de kans om verder te komen, verkeken was, wanneer hij ook dien tweeden keer niet slaagde. Hij had nu een traktement, dat hem in staat stelde, de noodige lessen zelf te betalen en hij besloot nog een jaar te wachten. „Ik kom liever goed beslagen ten ijs", dacht hij, „en het zal een goeden indruk maken, als ik er met vlag en wimpel door kom. Liever met een mooi nummer het volgend jaar, dan nu de heksluiter." Een jaar daarna deed hij examen en slaagde met No. 2. IV. DE LEERLINGSTIJD. Het leerling-zijn was een prettige tijd. Het had wel iets van het leven van een student. Er hoefde geen dienst gedaan te worden op het kantoor, alleen had men den cursus te volgen en de overige tijd was geheel beschikbaar voor de studie. Eenige van de jongelui, die uit andere plaatsen kwamen, woonden op kamers en moesten als heusche studenten van tijd tot tijd brandbrieven naar hunne ouders schrijven, omdat zij met hunne geringe toelage niet rond konden komen. De twee onderwijzers, de een voor het administratief en de andere voor het technisch gedeelte, namen ook zoo'n beetje de houding aan van professoren, en de laatste, die zeer knap in zijn vak was, gaf geheel uit zijn hoofd een dictaat, waarvan Bloem in latere jaren de voortreffelijkheid heeft leeren waardeeren en dat hij als een bewijs van hulde aan den man steeds heeft bewaard. De bladen zijn sinds dien tijd geel geworden en de inkt is verkleurd, maar hij neemt het boek nog wel eens ter hand, en denkt dan met eerbied aan den onderwijzer, die hem het allereerst de wonderen van electriciteit en magnetisme heeft verklaard en de toepassing daarvan op de telegrafie deed kennen. Hij was klein van gestalte. Zijn ruggegraat en zijn borst toonde een bedenkelijke kromming, en als hij bij het geven van zijn dictaat met de beenen schrijlings op den hoek van een bank 3 34 zat, wat zijn meest geliefde plaats was, deed hij denken aan een policinel of Jan Klaassen, die een ernstig gezicht trachtte te zetten. Als de meesten zijner lotgenooten, was hij steeds met een scherp antwoord klaar, als hij meende, dat men hem om de afwijking van de normale lijn bespotte, maar dat kwam niemand van zijn leerlingen in de gedachte, want er ging iets van hem uit, waardoor de brutaalste onder hen zich klein tegenover hem gevoelde. Wie hem het eerst den bijnaam van Aesopus had gegeven, is nooit aan het licht gekomen, maar onder elkander werd hij zoo genoemd en het duurde niet lang, of het kwam hem ter oore. Op zekeren dag zat hij, toen zijn leerlingen de cursuskamer binnenkwamen, tegen zijn gewoonte in, niet op zijn plaatsje op de tafel van de schoolbank, maar op een stoel naast den lessenaar. Het was-hem aan te zien, dat hij iets op het hart had. Met de hand onder het hoofd bleef hij in gebogen houding naar den grond turen en scheen de begroeting, die hij anders op hartelijken toon beantwoordde, niet te hooren. Toen allen op hun plaats zaten en het stil was geworden, keek hij op. „Jongelui!" begon hij, „voor wij met ons werk voortgaan, heb ik je iets te vragen. Wie kan mij zeggen, welken bijnaam ik bij jelui heb gekregen?" Niemand antwoordde. „Dan zal ik het je zeggen: dien van Aesopus. Ik vraag niet, wie dien bedacht heeft, want dat wil ik niet weten, en misschien weet jelui het zelf niet, maar aan hen, die hem meermalen gebezigd hebben, wil ik vragen, of zij wel weten, waarom die naam zoo toepasselijk op mij is?" 35 Niemand had den moed iets te zeggen. „Dan zal ik je dat ook zeggen: omdat die Grieksche fabeldichter, evenals ik, een bochel had, en als hij er geen twee had, dan win ik het rag van hem, want kijk" — en hierbij draaide hij zich om — „ik heb er een van voren en een van achteren en die laatste is bepaald de mooiste. Hebt jelui het nu allemaal goed gezien? Best. Dan is dat afgedaan. Laten wij er dan niet verder over praten. Waar waren wij gisteren gebleven?" Het bleef stil. Ieder van hen was onder den indruk van het gesprokene. Hij moest zijn vraag herhalen, voor hij antwoord kreeg. Toen een zijn boek opsloeg en heel bedeesd en bijna fluisterend opgaf, hoever zij gekomen waren, wipte hij weer van de tafel op de bank en begon zijn onderwijs. Sinds dien dag is de naam van Aesopus niet meer gehoord] Voor Bloem was het een aangename tijd. Op de lagere school, die hij bezocht had, stond de natuurkunde niet op de lijst der te onderwijzen vakken, en nu hij bekend werd met de geheimzinnige en wonderbare krachten der natuur, waarvan het bestaan hem tot nu toe verborgen was gebleven, was het alsof hem iederen dag een nieuwe wereld werd geopenbaard. Het was hem, alsof hij uit een kamer, waarvan de wanden zijn blik begrensden, in het vrije veld was gekomen, waar verre verschieten zich voor zijn oogen opdeden, onafzienbare weiden en akkers vol golvend koren, en bosschen, donker en geheimzinnig met ruischende beekjes en daarachter de zee, de onmetelijke, en daarboven de hemel met donzige wolken, voortdrijvend in de bewogen lucht, niet wetend vanwaar zij komen, noch waar zij heengaan. Al dat geheimzinnige en wonderlijke 36 trok hem aan. Als hij hoorde vertellen van de mannen der wetenschap, die alle krachten hadden ingespannen, om de natuur iets van haar geheimen te ontwringen; als hij las van hunne pogingen om het nieuwe, dat zij gevonden hadden, in toepassing te brengen, telkens te vergeefs en telkens weer beproefd, totdat zij voor altijd de oogen sloten zonder bereikt te hebben, wat zij zich ten doel hadden gesteld, maar eerlijk en trouw het gevondene nalieten aan hen, die hun arbeid zouden voortzetten; als hij vernam, dat eindelijk de overwinning was behaald en het onmogelijk geachte tot werkelijkheid was geworden, dan zat hij daar in stillen eerbied met gloeiend hoofd en tintelende oogen en juichte hij in den triomf van de groote denkers en onderzoekers, hen als heiligen vereerend. Het andere deel van zijn studie, de administratieve voorschriften,- die te zamen een dik boek vormden, de wetten en besluiten, de overeenkomsten met andere landen en maatschappijen gesloten, de tarieven en de statistieken van het verkeer, trok hem veel minder aan en hij beschouwde dat alles als een noodzakelijk kwaad, als den zuren appel, waar hij door heen moest bijten. Hij noemde ze droog, omdat hij nog niet tot het besef was gekomen, dat alles, waaraan een ontwikkelingsgeschiedenis is verbonden, door die qualificatie onrecht wordt aangedaan. Hij had toen nog niet geleerd een antwoord te zoeken op de vraag, waarom zóó: en niet anders; hij had nog niet ontdekt, dat er in een reeks „dorre" cijfers dikwijls een ziel huist, die men moet leeren verstaan, dat een vergelijkende statistiek levendiger dan in woorden vertelt van het verleden en van het heden en daardoor profeteert van de toekomst, dat zij de wonde plek aanwijst met de vermaning, daaraan alle 39 voelen of zien zal, staat de eerlijke waarneming in den weg, en menigeen meent een resultaat te hebben verkregen, dat niet meer was dan het product van zijn eigen verbeelding. Je moet dat goed onthouden, want het kan je in je verdere leven te pas komen." ; Het derde geval had onder de volgende omstandigheden plaats. De leeraar stond op een isoleerbankje in geleidende verbinding met een electriseer-machine om zich met electriciteit te laten laden. Een van de leerlingen stond achter hem en bracht zijn vinger al dichter en dichter in de nabijheid van het meest gebogen gedeelte van diens rug. Bloem zag het en begreep, dat er een vonk tusschen rug en uitgestoken vinger zou overspringen, die den man zou doen schrikken en pijn doen. Hij sloeg de hand weg, want hij hield te veel van den man om hem de dupe te laten zijn van zoo'n ongepaste aardigheid. De jongeman, wiens opzet verhinderd was, kwam na de les op Bloem af. De een zei een hatelijkheid en de ander zei een hatelijkheid terug, en Bloem zou zeker de geheele twist vergeten zijn, als niet zijn tegenstander iets gezegd had, dat op dat oogenblik als een jongensachtige grootspraak klonk, maar later een geheel andere beteekenis voor hem kreeg. Het jongemensch zei: „Och wat, jij zit den man de woorden uit den mond te kijken, alsof hij Ood weet wat bijzonders vertelt, maar voor mij is dat allemaal ouwe kost. Jij zult wel door het examen komen en misschien een hooger cijfer behalen dan ik, maar dat laat mij koud, want ik spring je toch over den kop. En wil ik je eens wat zeggen? Ik word nog eens jou chef!" Die profetie is wel niet woordelijk uitgekomen, maar zij is 42 mocht overgaan door het oprichten van een gedenkteeken, als blijk van hoogachting en waardeering, de verdiensten te erkennen van den stichter van het telegraafwezen, dan zal men aan den voet van het huldeblijk in gulden letters den naam gegrift zien van Eduard Wenckebach." * „Maar," voegde hij er bij, „daartoe bestaat weinig kans." „U wilt toch niet zeggen," zei Bloem, ;,dat wij onze verdienstelijke mannen niet weten te eer en? Is Willem Beukelszoon van Biervliet niet onder de onsterfelijken opgenomen, en waarom zou een huldeblijk aan Wenckebach weinig kans hebben?" „Zijn geschiedenis zal je daarop een antwoord geven. Er zijn verdienstelijke mannen, die hooger waardeering vinden dan hun toekomt, en er zijn er ook, die zich met te weinig moeten tevreden stellen, onder die laatsten behoort Wenckebach. Ik zal je een en ander van zijn lotgevallen vertellen, en dan zal het je duidelijk worden. Hij werd in 1813 te Amsterdam geboren en toonde al heel vroeg bijzonderen lust en aanleg te hebben voor de exacte wetenschappen, en dit gaf hem aanleiding als vak de vervaardiging van wis- en natuurkundige instrumenten te kiezen. Daar er in ons land weinig gelegenheid was om zich daarin te bekwamen, ging hij naar het buitenland en bereisde een groot deel van Europa. Als gewoon werkman, vertoefde hij in verschillende fabrieken, dan hier, dan daar, om zooveel mogelijk van zijn vak te leeren en verzuimde niet om, waar de gelegen- *) A. Bech Jr. Eenige bladzijden "uit het vijftig-jarig leven van de Nederlandsche Rijkstelegraaf. 48 door Minister Thorbecke in 1850 een commissie benoemd van drie heeren, waarvan ook Wenckebach lid werd. Het antwoord luidde bevestigend en in het laatst van 1852 werden de eerste rijkstelegraafkantoren geopend. De man, die zoovele jaren voor de invoering van de telegrafie geijverd had, die daarvoor alle krachten beschikbaar had gesteld, werd benoemd tot ingenieur der Rijks-telegrafen, en ofschoon hij daardoor verplicht werd zijn fabriek met verlies van de hand te doen, nam hij die benoeming aan, gelukkig in het vooruitzicht, dat hij zich nu geheel aan de ontwikkeling van den nieuwen tak van dienst zou kunnen wijden. Als assistentingenieur trad naast hem op de heer J. J. Van Kerkwijk, later gedurende vele jaren lid der Tweede Kamer, die zich geroepen heeft gevoeld een „Levensbeschrijving van Eduard Wenckebach" uit te geven, waarin hij melding maakt van tal van grievende behandelingen, die de man-, waaraan ons land zóóveel verplicht was, van verschillende Ministers heeft ondervonden. Zijn weg als ambtenaar is niet langs rozen gegaan. Bij de instelling van het rekenplichtig en technisch beheer, werd een referendaris aan het hoofd van den dienst geplaatst en hij als ondergeschikt ambtenaar aan het ministerie teruggebracht; zijn „Beschrijving der in Nederland gebruikelijke toestellen" enz., werd door het Ministerie zonder vermelding van zijn naam uitgegeven, en op voordracht van Minister Van Bosse werd in 1870 de betrekking van ingenieur opgeheven en hij na eervol ontslag, met dankbetuiging voor de den lande bewezen diensten op wachtgeld gesteld van ƒ 1500.— 's jaars. Hij was toen 57 jaar oud. De goedkoope dankbetuiging stond op hèt papier, dat, zoo- 49 als wij weten, geduldig is, maar de ondank sprak uit de cijfers van het wachtgeld, dat men zoo laag mogelijk berekend had. *) In zijn brochure zegt Van Kerkwijk: „Blijken van welwillendheid ontving hij bijna nooit. Anderen zag hij vermeerdering van traktement, ridderorden} enz. toekennen — hem viel niets te beurt." Alleen de mindere ambtenaren lieten zich niet onbetuigd, en bij gelegenheid van het tienjarig bestaan der telegrafie, in 1862, boden zij hem een fraai geschenk in zilver aan. Toen zijn ontslag bekend werd, sloegen zij opnieuw de handen in een, om hem bij zijn heengaan een blijvend aandenken te vereeren. Groot was het aantal deelnemers, en er was reeds een aanzienlijke som bijeengebracht, toen geheel onverwacht een circulaire verscheen, waarin verwezen werd naar een schrijven van 31 Juli 1868 van den Minister, die daarin mededeelde, dat Z. Exc. het aanbieden van geschenken bij het aftreden van ambtenaren niet wenschelijk achtte. De reeds gestorte gelden werden toen teruggegeven. De slag, dien de Minister had toegebracht, waardoor aan het ambtelijk leven van Wenckebach een eind werd gemaakt, was hem blijkbaar niet genoeg; die speldeprik moest er nog bij. Is Tiet niet opmerkelijk, dat na dien tijd nooit meer aan dat schrijven herinnerd is en dat hooggeplaatste ambtenaren nooit bezwaar hebben gemaakt bij jubileum of ontslag geschenken van het personeel te aanvaarden? Thatspeaksbooks. Die welwillende Minister werd kort daarop opgevolgd door *) W. Ringnalda. De Rijkstelegraaf in Nederland. Gedenkboek ter herinnering aan haar vijftigjarig bestaan. Amsterdam. Scheltema en Holkema's Boekhandel, 1902. 4 51 schappij groote verplichtingen heeft, ondervinden gedurende hun leven vele onaangenaamheden, miskenning en teleurstelling, dit wordt hun veroorzaakt door lieden, die in bekwaamheid verre bij hen ten achteren staan, maar hen trachten op zijde te schuiven, ten einde zich zelve behendig de verdiensten der eerstgenoemden toe te eigenen." Hij heeft niet lang van zijn gedwongen rust genoten. Na een langdurig lijden, een rheumatische aandoening, wellicht het gevolg van zijn vele reizen bij den aanleg der telegraaflijnen, is hij te Wijk-bij-Duurstede, waar hij zich metterwoon gevestigd had, bijna 61 jaar oud, overleden. Bij gelegenheid van het vijftigjarig bestaan der telegrafie hebben een groot aantal ambtenaren van lageren rang uit den actieven dienst zich ter bedevaart opgemaakt naar Wijk-bijDuurstede, om op zijn graf een krans te leggen als hulde aan den man, van wien met Vondel kan gezegd worden: „Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploeght, en zwoeght en [zweet, Ten oirbaer van het lant een lastigh ambt bekleet, En waent de menschen aan zijn vroomheit te verbinden, Zal zich te jammerlyck in 't eindt bedroghen vinden Van 't wispeltuurigb* volck, dat, veel te los van hooft, Qenooten dienst vergeet." VI. EEN INSPECTIE. - Als heel jong ambtenaar werd Bloem, zeker omdat er op dat oogenblik geen oudere beschikbaar was, naar een kantoor gezonden, waarvan de directeur plotseling en nog al ernstig ongesteld was geworden. Het was maar een klein kantoor, en de directeur had, behalve een paar bestellers, niet meer dan één ambtenaar onder zijn bevelen. Die ambtenaar was Bloem's gelijke in rang, maar wijl hij eenige maanden ouder in dienst was, werd Bloem bekleed met de waardigheid van waarnemend directeur. De dienst was tusschen hen beiden verdeeld; alleen op de drukste uren waren zij samen en gedurende het overige gedeelte van den dag konden zij zich oefenen in het houden van alleenspraken. Op zekeren morgen, terwijl hij in zijn volle waardigheid en met den daarbij behoorenden ernst, een staat van inkomsten en uitgaven en eenige statistieken zat in te vullen, werd de deur, waarop met groote letters „Verboden Toegang" was geschilderd, opengedrukt, en tot zijn groote verbazing kwam een heer van middelbaren leeftijd binnen, die met een nauw hoorbaar „goê morgen" een stoel nam en tegenover hem aan de tafel, die midden in het vertrek stond, ging zitten. 53 De vreemde schoof de papieren, die op die tafel lagen, met een enkele armbeweging op zij, nam er geen de minste notitie van, dat een boek met een harden slag op den grond viel, legde een dikke portefeuille voor zich, streek toen met de linkerhand langs het reeds grijzende kinbaardje, bleef er aan trekken, alsof dat noodig was om zijn onderkaak naar beneden te houden en keek Bloem toen met groote oogen aan. Bloem kwam geheel onder den indruk van die plotselinge verschijning. De pen viel hem uit de hand en roerloos staarde hij den bezoeker aan. Als hij op het oogenblik gekiekt was geworden, was hij er met open mond opgekomen. „U schijnt mij niet te kennen", begon de vreemde, en maakte daarbij een schuddende beweging met het hoofd, die Bloem vertaalde met: het komt er volstrekt niet op aan, en verbeeld je maar niet, dat het mij in het minst interesseert, „ik ben de inspecteur van deze afdeeling." (Eigenlijk zei hij: „ik ben de lijnopziener", maar die titel is later veranderd in inspecteur en zoo zal ik hem blijven noemen). Wat moet een ondergeschikt ambtenaar op zoo'n voorstelling antwoorden? Zeggen, dat het hem aangenaam is kennis te maken, klinkt te banaal en te familiaar; zich verontschuldigen iemand niet te herkennen, dien hij nog nooit gezien heeft, is te onnoozel; antwoorden, dat wel gedacht te hebben, zou den schijn hebben van critiek op zijn wijze van binnenkomen; hem uitnoodigen om plaats te nemen, was mosterd na den maaltijd, -want hij had zelf al een stoel genomen. Die gedachten gingen Bloem door het hoofd, en hij had een lief ding willen geven voor den gelukkigen inval van een ge- 57 toch zoo blij, dat u het nu ook ziet, maar het zal u nog duidelijker worden, als ik het ophaal." — Hij wist, dat het dan altijd een valsche plooi kreeg. „Mag ik?" Bloem haalde het gordijn op. De inspecteur keek weer langs zijn hand. „Laat het nu weer neer, heelemaal omlaag. Zoo. Haal het nu weer op, maar langzaam, heel langzaam. Ja, nu zie ik het, bij de vijfde plooi gaat het scheef. Nu weer laten zakken. Haal maar weer op. Dank u. Zeg aan uw collega, dat hij ongelijk heeft. U moet er een behanger bij roepen, want zóó kan het niet blijven." — „Ik zal er voor zorgen," zei Bloem en meende, dat hij nu weg zou gaan, maar hij ging weer zitten en keek in het rond. Daar viel zijn oog op twee portefeuilles, die naast elkander op tafel lagen. „Dat ziet er ook slordig uit," zei hij, terwijl hij er naar wees. „Slordig?" waagde Bloem te herhalen, „ze zien er toch zeer net uit met die stevige ruggen en leer en hoeken en beide met marmer papier beplakt." „Ja, maar de eene is bruin en de andere is blauw." „Dat is gedaan om ze van elkander te onderscheiden. Ze dienen voor twee verschillende soorten van stukken eh nu grijpen wij nooit de verkeerde." „En ik vind twee verschillende kleuren slordig, heel slordig. Ze moeten van één kleur zijn, en dan moet er een etiket op geplakt worden, en als dat met groote, duidelijke letters geschreven wordt, dan is vergissing ook onmogelijk." „En wilt u ze beide dan met bruin of blauw marmer beplakt hebben?" vroeg Bloem. 58 Hij nam de portefeuilles in de hand, draaide ze naar het licht en bleef er eenige oogenblikken nadenkend op turen, leunde toen in zijn stoel achterover, zette een pruimemondje en keek naar de zoldering, alsof hij van daar een antwoord wachtte op .die gewichtige vraag. *#tfvP „Het is moeilijk een keus tusschen die twee te doen. Laat 'eens zien. Wat de lichtsterkte aangaat — het is dikwijls niet gemakkelijk precies te zeggen wat men bedóelt, ik meen de plaats, die een kleur inneemt op de schaal van zwart tot wit — zou ik aan het bruine de voorkeur geven, maar dat groote witte blok er in kan bij mij geen genade vinden. Het blauwe kan ik ook niet kiezen, want ik vind de teekening ten opzichte van de afmetingen der portefeuille veel te klein en te krieuwelig. U moet daarom een marmer zien te krijgen met grooter patroon dan het blauwe, zonder witte blokken er in en van ongeveer dezelfde lichtsterkte als het bruine. En dan, vergeet niet het etiket, niet te groot, want dan wordt het zoo gauw smoezelig, maar met duidelijke letter." Hij bleef nog eenige oogenblikken in het rond kijken om te zien, of er nog iets viel aan te merken, en toen hij niets vond, nam hij zijn portefeuille onder den arm en ging heen, veel gelijkende op een visscher, die lang op zijn dobber heeft zitten kijken en den moed opgeeft, omdat er toch niets meer te vangen is. Toen hij vertrokken was, kwam Bloem's collega binnen, die lachend het verslag van het bezoek aanhoorde. „Ik ben blij, dat ik het ben misgeïoopen," zei hij, „en al dat gepraat over dat gordijn is onzin. Het is het eenige, wat hier recht hangt. Maar met die portefeuille zullen wij toch een grap hebben. Weet je wat wij doen? Wij nemen zes staaltjes van bruin en zes 59 staaltjes van blauw marmer papier, plakken daar netjes etiketten op en nummeren die van 1 tot 12. Daarbij schrijven wij een brief: Naar aanleiding van de opmerkingen, gemaakt bij gelegenheid van uw kantoorbezoek op den zooveelsten, heb ik de eer Uweledelgestrenge hierbij ter keuze aan te bieden, enz. En dan geven wij daarbij het resultaat van het vergelijkend en met den meesten ernst en toewijding door ons gehouden onderzoek, hetwelk eerbiedig aan de goedkeuring van Uweledelgestrenge wordt onderworpen, en dan volgt de beoordeeling van de stalen. No. 1 en 2 worden ter keuze aanbevolen, omdat ze, zoo ze al niet geheel aan de door Uweledelgestrenge gestelde eischen voldoen, toch naar onze meening daar moet nog een adjectief bij dus naar onze bescheiden meening, die eischen het meest nabij komen. No. 3 is te licht, No. 4 te donker, No. 5 te groot van patroon, No. 6 te klein, No. 7 ja wat? Wat kan zoo'n marmerpapiertje nog meer zijn? Ik heb het: te onrustig van teekening in verband — wij moeten toch ook een „in verband" hebben, — in verband met de bestemming van de portefeuille, waarin hoogst ernstige stukken ter ruste worden gelegd. No. 8 heeft zwarte aderen, die doen denken, dat er inkt overheen geloopen is. No. 9 heeft een te rosachtige tint, No. 10 is te dun. No. 11 te dik en No. 12 te glanzend. En dan moet jij dien brief teekenen, want jij bent de waarnemende directeur!" „Ja, maar," bracht Bloem er tegen in, „de man zal merken, dat wij er een loopje mee nemen, en dat zou " „Nu, wat zou dat? Maar dat zal hij niet. Je zult zien, dat hij het niet snapt." „En dat is uitgekomen ook. Een paar dagen na het verzenden van den brief met de stalen, kwam het antwoord, dat Zijn- 67 „Bloem, de hoeveelste is het vandaag? Ik ben telkens met den datum in de war." „Vandaag is het de 21ste." „Dat is goed. Dus nog tien dagen en dan begint een nieuw verreljaars." Hij reikte Bloem de hand. „Kom je gauw eens terug?" Bloem beloofde het, maar toen hij kwam, kreeg hij den zieke niet te zien, daar de dokter had gezegd, dat het beter was, dat er niemand bij hem werd toegelaten. Hij hoorde alleen, dat de zieke erg achteruit ging, en het niet lang meer maken zou. Hij werd bang, dat Hendriks het begin van het nieuwe kwartaal niet meer zou halen. Alle dagen, wanneer zijn dienst dat toeliet, ging hij door de straat om te zien, of de gordijnen ook waren neergelaten, en hij slaakte een zucht van verlichting, als dat niet het geval was. „Goddank," zei hij dan, „dat is alweer een dag!" Het was een wedloop tusschen den dood en den tijd. Wie zou het winnen? Hij begon hoop te koesteren, dat Hendriks de scheidingslijn van het kwartaal zou voorbij komen vóór de dood zijn knokige hand hem op den schouder zou leggen, waarna hij, bevrijd van het angstig verlangen, rustig de komst zou afwachten van het einde. Bloem begon de dagen te tellen, nog drie, nog twee, nog één! Hendriks bereikte het einde van het kwartaal niet. Op den laatsten dag, een paar uur voor middernacht, stierf hij. Den volgenden dag deelde de ambtenaar, die den ziektestaat bijhield, den chef van dienst mede, dat het cijfer over de afge- 68 loopen maand iets gunstiger was en dat Hendriks den avond te voren om tien uur was overleden. „Dat heb ik al lang verwacht," zei de chef, „Hendriks was niet sterk. Hij heeft het toch nog al lang uitgehouden." „Hij had het nog wat langer moeten uithouden," zei de man van den ziektestaat, „dat was beter geweest." De chef zette een gezicht, waarop duidelijk te lezen stond: „Hoe bedoel je dat?" „Ik bedoel, dat zijn weduwe er al heel treurig afkomt. Had hij den eersten van het kwartaal nog gehaald, dan had zij nog een verreljaars traktement ontvangen, wat na zóó'n langdurige ziekte goed te pas was gekomen. Nu krijgt zij niets. Ik hoor van Bloem, dat hij in de laatste dagen van zijn ziekte daar nog zoo over getobd heeft. Hij had nog zoo graag tot den eersten willen leven, want hij wist het. Hij heeft er Bloem naar gevraagd een paar weken vóór zijn dood." „Het is vreeselijk en wat zal de man daaronder geleden hebben. Maar wij weten, dat de dood zich niet aan reglementen en bepalingen stoort." „Juist daarom moeten die reglementen en bepalingen zóó gemaakt worden dat, wat een uitkomst voor de eene weduwe is, geen bron van spijt en verdriet voor ue andere mag worden. Nu krijgt de eene veel, een andere wat en een derde niets. Die onbillijkheid moet in het licht gesteld worden en pogingen gedaan, om daarin verbetering te brengen." Na dien tijd is in dien geest geschreven en gesproken door tal van Hendriks' collega's, maar die bepaling is zoo gebleven, nog jaren en jaren lang! 73 zijn eigen ambtenaarsleven mede, en jaren daarna kon Bloem daarvan met opgewektheid vertellen. Toen Baudot nog maar gewoon telegrafist was, zoo luidde het verhaal, moest hij eens examen doen. Dat ging in Parijs op een nog al grootscheepsche manier. Hij kwam in een groote zaal. Aan de wanden hingen in breede gouden lijsten portretten van beroemde natuurkundigen, van uitvinders, van vroegere Directeuren-Qeneraal en photographieën van gehouden congressen en van kantoren in de groote steden van Frankrijk. Een groot, prachtig wapenschild van de Republiek hing tegenover de deur boven een reusachtigen wit marmeren schoorsteenmantel. De vloer was bedekt met een dik, mollig tapijt. Een van de breede wanden was ingenomen door een lange tafel, met een groen kleed bedekt, en daarop vond men een aantal boeken en papieren, geflankeerd door tinnen inktkokers. Op een blad stonden eenige glazen met een karaf water. Achter de tafel waren zes stoelen geplaatst, in het midden waarvan een groote fauteuil voor den president der Commissie, en vóór de tafel maar één. Die eene was bestemd voor den candidaat, die onderhanden zou genomen worden. Alles, ook het licht, dat door de hooge ramen naar binnen viel, maar getemperd werd door half weggeschoven gordijnen van zware stof, maakte den indruk van ernst en deftigheid. De stilte, die er heerschte, deed denken aan een kerk. Baudot was in het geheel niet op zijn gemak, toen hij op aanwijzing van den voorzitter zijn plaats op den alleenstaanden stoel innam. Het examen liep vlot van stapel; het viel hem erg mee. Hij had het zich moeilijker voorgesteld, en het speet hem soms, 74 dat zijn ondervrager niet dieper op de zaak, waarvan hij goed op de hoogte was, inging. Maar op eens hokte het. Er werd hem naar de eindkantoren gevraagd van een zeekabel in Denemarken. Die kende hij niet. In zijn verbouwereerdheid keek hij op en zag tegen den muur achter de examinatoren een groote wereldkaart hangen, waarop met de hand de kabels waren geteekend met de namen van de eindstations in flinke blokletters er bij. Hij las de gevraagde namen van die kaart af. Nu is het een eigenaardigheid van sommige examinatoren, dat zij niet rusten kunnen voor zij een vraag gedaan hebben, waarop de candidaat het antwoord schuldig moet blijven, en deze kon ook niet nalaten nog naar andere kabels te vragen. Het ging van een leien dakje, maar hij wilde het toch nog niet opgeven. Zij hadden nu alle kabels gehad in de Noordzee, in de Spaansche Zee en de Middellandsche Zee, en zoo al verder gaande, kwamen zij aan de kabels in de Perzische Qolf. Baudot zweeg. De examinator zette een gezicht, alsof hij zeggen wilde: „Zie je, daar heb ik je nu toch eindelijk". „Mijnheer!" zei Baudot, zich richtende tot den examinator, die naast zijn ondervrager zat, „zou u zoo goed willen zijn een eindje op te schikken?" „Ik! — een beetje opschikken?" vroeg de man verbaasd over zoo'n zonderling verzoek. „Waarom?" „Omdat u juist met uw hoofd voor de Perzische Qolf zit", was het kalme antwoord. Al de heeren keken nu naar den muur achter hen. Daar hing de kaart, die de verklaring van Baudot's vlugge en juiste antwoorden gaf. i. ik 78 ik benoem u tot ingénieur des télégraphes honoris eau sa." Als Bloem eenmaal aan het vertellen van Baudot was, kon hij moeilijk uitscheiden, en dan volgde de eene bijzonderheid op de andere. „Ik stond nogal bij hem in de gratie," vertelde Bloem, en een gewaagde woordspeling van mij was de eerste aanleiding tot wat ik toenadering zou willen noemen. Ik had eens gezegd: „j e p r% f è r e un Baudot a une belledo t," en hij vond dat zoo aardig, dat hij mij goedkeurend op den schouder klopte. Voor het overige vond hij, dat ik een heel leelijke uitspraak van het Fransch had. „Mon cher Bloem," zei hij meermalen, „vous avez une prononciation allemande et ca me blesse 1'oreill e." En dan greep hij met een Vlugge beweging naar zijn ooren. Als het nog een Engelsche of Zweedsche of Spaansche uitspraak was geweest, dan kon dat er nog mee door, maar een Duitsche, dat was te erg voor een Franschman, die 1870 niet vergeten kon. En Franschman was hij in zijn hart, en het deed hem goed, toen ik eens herhaalde, wat een Fransche dichter gezegd heeft: Tout homme a deux pays, le sien et puis la Franc e." Eens stond ik op een avond naast hem aan zijn toestel, terwijl hij mij vertelde van de moeilijkheden, die hij bij de samenstelling van zijn toestel ontmoet en overwonnen had. „Als u in Parijs op het kantoor indeSalleBaudot komt," zei ik, „en u ziet daar al die in werking zijnde toestellen, dan moet het u te moede zijn als een generaal, die een veldslag heeft gewonnen." „Ik ben tevreden over mijn succes," antwoordde hij, eri er 79 klonk ontroering in zijn stem, „maar ik was toch nog liever een generaal geweest, die in '70 een overwinning op de Duitschers had behaald." Dergelijke gelegenheden nam ik dan waar, om hem een of ander te vragen, waarop de leerboeken geen antwoord geven, en dan was hij steeds bereid, je de noodige inlichtingen of verklaringen te geven. Maar eens bleef hij mij het antwoord schuldig. „Dat weet ik niet," zei hij, „daar heb ik nog nooit over nagedacht." Hij moet op mijn gezicht gelezen hebben, hoezeer ik mij daarover verbaasde. „Verwondert het je, dat ik dat niet weet?" „Neen, zei ik, „dat niet, maar dat u dat zoo openhartig erkent." „Dan kan ik je toch wat leeren, al is het dan niet, wat je mij daar vraagt. Wantrouw ieder, die altijd en op elke vraag een antwoord heeft, want dat zijn menschen, die den moed missen om te zeggen, dat zij iets niet weten en dan om den schijn te bewaren, den vrager met een kluitje in het riet sturen." Wie heeft zulke alweters wel niet ontmoet! „Nog een eigenaardige uitspraak wil ik je van hem vertellen. Toen ik hem eens wilde toonen, dat ik de werking van zijn regulateur goed begrepen had, begon ik met een algebraïsche formule op het bord te zetten. „Neen," zei hij, „met een formule is niets te verklaren, dat is maar een verkorte manier om voor je zelf de redeneering te noteeren, die je hebt gehouden om tot het resultaat te komen, maar om die redeneering is het te doen. Een formule is un 80 prétexte pour cacher votre ignorance, — dat waren zijn woorden — maar wat je goed weet, wat werkelijk je eigendom is geworden, kan je duidelijk maken s a n s a 1gèbre et sans mots hébreux" „Ik heb van den man veel geleerd," eindigde Bloem, „en niet alleen wat vakkennis betreft. Als een groot voorrecht heb ik het steeds beschouwd, dat ik tot zijn leerlingen heb mogen behooren. Hij is gelukkig geweest, want hij heeft het doel van zijn streven bereikt en de vruchten mogen plukken van zijn overwinningen — helaas niet lang. Hij overleed in 1903, in den ouderdom van 57 jaar, maar met Göthe's Egmont kon hij zeggen: Ich höre auf zu leben, aberich habe gelebt. IX. HOE HET IN DE AMBTENAARSWERELD QAAT. Waarde Oom! Zeer tot mijn spijt heb ik vernomen, dat ge u in hooge mate teleurgesteld voelt, wijl ik niet voldaan heb aan de verwachtingen, die mijn snelle promotie van de eerste jaren bij u hadden opgewekt. Ik kan mij die teleurstelling zeer goed verklaren. In het begin ging alles op rolletjes. De eene verhooging van salaris volgde op de andere. Ik kan mij nog herinneren, dat u eens zei: „ik verwacht nog groote dingen van den jongen. Altijd maar je best doen." Nu redeneert u: „als hij als klerk in twee jaren tijd meer dan 100 % promotie" maakte, en na nog twee examens gedaan te hebben, als telegrafist nu al vijf jaren op hetzelfde traktement blijft staan, dan is dat verschil zóó groot, dat de oorzaak daarvan niet anders kan zijn dan gebrek aan ijver of dat er aanmerkingen te maken zijn op zijn gedrag." Ik kan u verzekeren, dat noch het eene noch het andere het geval is. Ik heb mij steeds blijven inspannen om mijn werk zoo goed mogelijk te doen, kon het zijn nog beter dan anderen, en ik durf beweren, dat er op mijn gedrag niets te zeggen valt. Uw stelling, dat je wel vooruit komt, als je je best doet, gaat in de ambtenaarswereld niet op. Op een koopmanskantoor is 8 82 dat heel wat anders. U hebt uw best gedaan en bent opgeklommen van jongsten tot eersten bediende. Toen u op het kantoor kwam, bestond het personeel uit vijf man; twee daarvan waren al oude heeren, die zoo vriendelijk waren op tijd dood te gaan. Later bent u benoemd tot procuratiehouder en als c o uronnement de 1'édifice onlangs als deelgenoot in de firma opgenomen, toen de oudste van de firmanten kwam te overlijden. Ik wil aannemen, neen, ik geloof stellig, dat u dat aan uw kennis, aan uw toewijding, aan de inspanning van al uw krachten te danken hebt. De patroons, onder wier oog u werkte, hebben u leeren waardeeren als een steun voor hun kantoor, en toen u op de hoogte van al hun ondernemingen en relaties een zeer begeerlijke hulp was geworden voor hunne concurrenten, die u door een hooger salaris trachtten te winnen, hebben zij uwe positie zóódanig verbeterd, dat het gevaar u te verliezen voor goed was afgewend. Dat alles, ik herhaal bet, hebt u te danken aan wat ik dan maar in één woord uw best-doen zal noemen. Ik kan mij daarom zoo goed voorstellen, dat vooruitkomen bij u als bewijs geldt van inspanning en toewijding en stilstand als bewijs van het tegendeel. Maar hoe geheel anders is het in mijn ambtenaarswereld. De ambtenaar, die, zooals ik, met meer dan honderd anderen op een groot kantoor geplaatst is, werkt nooit onder het oog van zijn chef,#want iederen dag heeft hij een anderen, soms wel twee of drie verschillende op één dag. Die gedurige verwisseling brengt een zeker gemis van intimiteit mee, die zoo noodig is om een juisten indruk van zijn kennen en kunnen en van zijn karakter te verkrijgen. Het oordeel van die chefs blijft oppervlakkig en onbetrouwbaar, al heeft het door het 83 geven van een cijfer — soms zelfs met een fractie — voor zijn verschillende kwaliteiten den schijn, dat zij op een goudschaaltje gewogen zijn. Een mensch is nu eenmaal niet te kwalificeeren door het gemiddelde van twaalf cijfers, hem door een dozijn chefs toegekend. Ik kan u daarvan een aardig staaltje laten zien. In het begin van de maand krijgt of liever kreeg — want het is sedert eenigen tijd afgeschaft — ieder ambtenaar een rapport met opgaaf van de cijfers, die hij in elk onderdeel van den dienst behaald had. Die cijfers hepen van 1 tot 10, van zeer slecht tot uitmuntend. Levendig herinnerden mij die kaartjes aan de rapporten, die wij ook op school kregen, en, evenals op school, werden de laagste en de hoogste twee cijfers nooit gegeven. Men ging van de stelling uit, dat er, hoe ongunstig ook het oordeel mocht zijn, toch nog altijd wel iets goeds was te waardeeren en dat het volmaakte niet van deze aarde is. Men dobberde dus altijd tusschen 3 en 8 in, en 8 was zelfs een hooge uitzondering. Het verwonderde mij deze schoolsche gewoonte op een kantoor terug te vinden, waar Rijksambtenaren werkzaam waren gesteld, onder wie mannen en vaders gevonden werden, wier kinderen óók met cijfers voor vlijt en goed gedrag thuis kwamen. Onder de chefs zijn er meerderen, die vroeger bij het lager onderwijs zijn geweest, en een van hen heeft waarschijnlijk, verstokt schoolmeester als hij was, die wijze van beoordeeling op het kantoor overgebracht, en die gewezen onderwijzers blijven in de onder hen gestelde ambtenaren nog altijd schoolkinderen zien. In die meening sta ik niet alleen. Johan Qram schreef, toen hij had opgehouden telegrafist te zijn, in zijn „De 84 Nalatenschap van een Telegrafist", na verteld te hebben hoe de telegrammen hem aanleiding gaven tot allerlei fantazieën: „Doch tegen de kans van op die wijze menschenkennis op te 'doen en zijn fantazie naar hartelust te doen leven, weegt niet op het eentonig, zeurig, afhankelijk slavenleven, dat door het strenge regime aan den plak van de school blijft herinneren, en als 't ware een voortzetting is van 't schoolleven met zijn aanteekeningen van goed en slecht gedrag en de tot in 't allerkleinste afdalende bemoeizucht der „messieurs" en „bovenmessieurs". De aan de ambtenaren uitgereikte kaartjes waren in eenige rubrieken verdeeld. Er werden cijfers gegeven voor: Geschiktheid om met het publiek om te gaan. Kennis van de voorschriften. Kennis van de techniek. Overleg en bezadigdheid. Netheid. Nauwkeurigheid. Vlijt. Gedrag, enz. Er was ook een kolom, waarin de cijfers met rooden inkt werden ingevuld. Dat waren de cijfers, die door de chefs van nachtdienst werden gegeven, en nu deed zich het opmerkelijk vérschijnsel voor, dat soms een ambtenaar volgens die beoordeeling 's nachts veel beter op de hoogte was van de voorschriften dan overdag, of dat hij overdag minder geschikt was om met het publiek om te gaan dan gedurende den nacht. Er werd verteld, dat die rapporten van groote beteekenis waren bij het toekennen van promotie, maar niemand heeft daar ooit iets van gemerkt. De ambtenaren waren dan ook van die groote beteekenis zóó weinig doordrongen, dat zij elkander die papiertjes op den rug speldden. Le ridicule tue. Ze werden toen spoedig afgeschaft. Toen ik mijn eerste examen met goed gevolg had afgelegd, 85 zei u, — ik herinner het mij, alsof het gisteren gebeurd is —: „nou heb je je voet op de onderste sport van den ladder, nou maar je best gedaan en dan kom je wel vooruit." U bedoelde: dan kom je wel naar boven. Maar de ladder is vol, boordevol tot boven aan toe. Op iedere sport staan een aantal lui, die zich krampachtig aan de stijlen vastklemmen en alle krachten inspannen om omhoog te komen, maar er is geen schot in te krijgen. Die op de bovenste sporten staan, houden zich stevig genoeg vast om niet naar omlaag te tuimelen. En dood gaan doen ze ook niet, want de tak van dienst is nog jong, en de oudsten, die naar boven klauterden, toen de ladder nog maar matig bezet was, zijn nog in de kracht van hun leven. Ik kan toch mijn voorman niet bij zijn broekspijpen grijpen, om hem naar beneden te trekken, ten einde zijn plaats te kunnen innemen? Zóó is de toestand. Er is geen sprake van rapporten met zwarte of roode cijfers, van je best doen om je te onderscheiden, je moet wachten, totdat er ruimte komt, en zoo lang die er niet is, geduld hebben. - Ik zal u uitleggen, hoe dat eigenlijk zit. Als je op het examen het hoogste aantal punten bereikt, en dus beschouwd wordt als de knapste, dan ben je No. 1. Die een beetje minder knap is, wordt No. 2, en zoo gaat dat door tot het laatste nummer toe. Het is dus mogelijk, dat het laatste nummer, hoewel hij aan de eischen van het examen heeft voldaan, heel wat minder knap is dan No. 1. Zij worden nu in de ranglijst opgenomen. Nu zou u misschien denken, dat zij, die op hun examen hetzelfde nummer hebben behaald, naast elkander worden geplaatst, wijl ze als gelijkwaardige groot- 86 heden moeten beschouwd worden. Dan zou zoo'n ranglijst in de breedte groeien, maar dat doet zij niet, ze groeit alléén in de lengte. No. 1 van het laatste examen krijgt een plaatsje onder het laatste nummer van het voorgaande, en toch kan het verschil in beider bekwaamheden zeer groot zijn. Er komt dus nog een soort van eerstgeboorte-recht bij. Nu weet ik wel, dat er voor deze regeling veel te zeggen valt. Maar dat eerstgeboorte-recht wordt hoe langer hoe meer van beteekenis. De anciënniteit krijgt de overhand op het behaalde nummer van het examen, dat eindelijk geheel in het vergeetboek geraakt. Niemand denkt er meer aan, niemand spreekt er meer over, en dat mooie nummer, waarop je zoo trotsch was, verliest alle geur en kleur als een verdorde bloem. Ik had dus ongelijk te meenen, dat het beter was een van de eerste nummers van het volgend examen dan de heksluiter van het voorgaande te zijn. Komt er promotie, dan wordt die het deel van hen, die bovenaan de ranglijst staan, en zoo schuift het langzaam, heel langzaam op, en als het aantal van hen, die er jaarlijks van boven afvallen, zoo klein blijft als het in de laatste jaren geweest is, dan kan ik met een eenvoudige deelsom uitrekenen, dat het nog een langen tijd duren kan, voor ik aan de beurt ben. Op uw kantoor hielden zij er zoo'n ranglijst niet op na, en daarom zal ik u eens vertellen, wat zoo'n ranglijst, die er zoo logisch en verstandig uitziet, eigenlijk is. Een ranglijst is een lijmstok, waarop een verschalkt vogeltje met zijn pootjes blijft vastgekleefd. Al slaat het ook met zijn vleugeltjes om los te komen, de lijm zal sterker blijken dan zijn vleugelslag en eindelijk,zal het, na al zijn kracht verspeeld 87 te hebebn, uitgeput blijven zitten, zich aan zijn lot onderwerpend. Zij is op het ingeslagen pad 't bordje met „Streng verboden toegang", dat den reiziger den weg verspert. Zij is een ergernis voor de sterken en een kruk voor de zwakken, die nu strompelend voorwaarts gaan, waar zij anders hadden moeten achterblijven. Zij is de dood voor alle energie, maar de vreugde voor alle krukkerige stumpers. Ik ben als een soldaat, die midden in den troep staat, achter hem zijn eenige gelederen, vóór hem nog meer. Als het voorwaarts gaat, loopt hij mee, als er halt gecommandeerd wordt, staat hij stil. Hij is een deel van het geheel, een molecuul, die ten opzichte van andere moleculen altijd dezelfde plaats blijft innemen. Die stilstand moge voor u, waarde Oom, een teleurstelling zijn, zooals het voor zoovelen en ook voor mij is, het is niet aan mij te wijten, dat uwe verwachtingen beschaamd worden. Als een bedekte beschuldiging wijst u mij op een paar collega's, die mij voorbij gekomen zijn, en doet daarbij de vraag, waaraan zij dat dan te danken hebben. Ik moet antwoorden, dat ik dat niet weet. Als hunne bijzonder goede kwaliteiten of capaciteiten daartoe aanleiding gegeven hebben, dan zijn die van zóó'n geheimzinnigen aard, dat hunne collega's daarvan nooit iets gemerkt hebben. Onder de begunstigden komt ook de jongeman voor, die mij, toen wij beiden nog leerling waren, voorspelde, dat hij nog eens mijn chef zou worden, en hij is daartoe mooi op weg. Hoe hij toen reeds aan die meening kwam, zou ik wel eens willen weten. Als ik nu maar de overtuiging had, dat die voorgetrokkenen het verdienden, zou ik er vrede mee hebben, maar er zijn er 88 onder het personeel, wier supérioriteit door al hun ambtgenooten volgaarne wordt erkend, en die toch voor een bevordering bij keuze niet in aanmerking komen. Dat doet mij denken, dat er nog andere middelen zijn, om naar boven te raken dan het door u aanbevolen je-best-doen. Dat stemt mij dikwijls verdrietig. Dat maakt mij mismoedig en dan komt dat verlammende gevoel over mij, dat mij in mijn jeugd ook zoo dikwijls overviel, de gedachte, dat is voor anderen en niet voor mij. Laat ik maar niet meespelen, want ik verlies het toch, al span ik ook al mijn krachten in, om het te winnen. Maar gelukkig niet bij voortduring. Dan springt de omlaag gedrukte veer weer omhoog, dan geloof ik weer aan uw stelling en denk, dat, al duurt het wat lang, getrouwe plichtsbetrachting en toewijding wel opgemerkt zullen worden. Een mijner vrienden buiten de ambtenaarswereld, met wien ik in dien geest over de zaak sprak, meende de kwestie te begrijpen. „Het is de fout van die chefs", zei hij, „die te ver van hunne ondergeschikten afstaan, om ze naar billijkheid te kunnen beoordeelen. Zij scheren allen over één kam. Je weet het: van de maan gezien, zijn wij allen even groot. Alleen een paar, die zij lastig vinden, hebben zij misschien met een rood kruisje gemerkt, en ook hen, wier gebrek aan ijver, kennis of geschiktheid hun niet onbekend konden blijven. Voor de overigen hebben zij noch goed-, noch afkeuring. Als je in een kudde schapen een paar zwarte hebt, dan vallen die dadelijk in het oog, ook al kan je niet zoo heel goed zien, maar het vereischt een scherp gezichtsvermogen, vooral als je op een afstand blijft, om onder de witte de verschillen in blankheid te onderscheiden, en die scherpte van gezicht zullen de meesten X. ANTWOORD VAN*OOM JAN. Waarde Neef, Na alles wat je mij van die ranglijst en van de wijze, waarop de promotie is geregeld, verteld hebt, en vooral na je verklaring, dat noch op je ijver, noch op je gedrag iets af te dingen is, ben ik gerust gesteld, want ik heb je altijd voor een doodeerlijken jongen gehouden-en je zou zoo iets niet'zeggen, als het niet waar is. Ik laat dan ook de gedachte, dat je ijver bekoeld zou zijn, of dat je je minder goed zou gedragen, voor goed varen. Die zaak is afgedaan en wij willen er geen woord meer over wisselen. In zooverre was je schrijven mij hoogst aangenaam, want als er een misverstand uit den weg wordt geruimd, is dat een dwaling minder in de wereld. Ik had je brief echter graag wat korter gehad, want als zakenman stel ik prijs op kortheid, en de Prediker heeft ons geleerd, dat de veelheid der woorden vol ijdelheid is. Maar ik heb wat anders op het hart. Even eerlijk als ik beken, dat ik teleurgesteld was en die teleurstelling aan een verkeerde oorzaak heb toegeschreven, even eerlijk wil ik bekennen, dat de toon van je schrijven mij in hooge mate heeft geërgerd. Het past je niet om op die wijze je chefs te beoordeelen en een afkeurend oordeel uit te spreken 93 over maatregelen, die door mannen van verstand en ondervinding in het belang van den dienst genomen zijn. Je vergelijkt je met een soldaat, die op bevel vooruit gaat of stilstaat, maar jij zou je eigen wil willen doen, denkende, dat jij het beter weet dan de generaal. Als ik, toen ik al eerste bediende was, zulke ideeën als jij er op na houdt, omtrent mijn patroons gekoesterd had, dan was ik nooit de man geworden, die ik nu ben. Je schijnt nog te moeten leeren, wat een ondergeschikte betaamt, en dat zal ik je, nu de gelegenheid daartoe zich zoo ongezocht voordoet, eens vertellen. Denk niet, dat ik deze wijsheid uit mijzelven heb. Het is de wijsheid van apostelen en profeten. En wat hebben die ons geleerd? Dat wij moeten dienen in ootmoedigheid en vervullend de plichten onzer roeping. Er staat geschreven: Qij, huisknechten, zijt met alle vreeze onderdanig den heeren, niet alleen den goeden en bescheidenen, maar ook den harden. En op een andere plaats vinden wij dezelfde vermaning om onderdanig te zijn, maar daar wordt er nog bijgevoegd: dat de dienstknechten in alles welbehagelijk moeten zijn, niet tegensprekende. Dat is heel wat anders dan op te staan tegen je chefs en brieven te schrijven, overvloeiende van bitterheid. Er wordt ook niet van je gevorderd, dat je je chefs flikflooien en vleien zult, want Paulus zegt uitdrukkelijk, dat wij zullen dienen niet met oogendienst als menschenbehagers, maar een knecht moet zijn heer eeren en een zoon zijn vader. En dat ootmoedig dienen verlaagt den mensch niet, maar verhoogt hem en het brengt hem voordeel, want wie den vijgeboom bewaart, zal zijne vrucht eten, en wie zijn heer waarneemt, zal geëerd worden. Je laat je er nog al wat op voorstaan, dat je je werk goed doet en je inspant, om 94 het beter te doen dan een ander, maar daarop behoef je je niet te verhoovaardigen, want dan ben je de plank heelemaal mis. Wanneer ge zult gedaan hebben al hetgeen u bevolen is, zoo zegt: wij zijn onnutte dienstknechten, want wij hebben maar gedaan wat wij schuldig waren te doen. Dat leeraart de apostel Lucas, en daar zal je het zwijgen toe moeten doen. Jij bent van een andere leer. Jij meent, dat je beter bent dan een ander, zelfs beter dan zij, die je voorbij zijn gekomen. Is dat ootmoedigheid? Qanschelijk niet, want door ootmoedigheid achte de een den ander uitnemender dan zichzelven. Maar je wordt verdrietig en mismoedig, omdat je behoort tot het geslacht, dat rein is in zijn oogen en van zijn drek niet gewasschen is. Wee dengenen, die in hunne oogen wijs en bij zichzelven verstandig zijn. Je wordt jaloersch op die anderen en nijdig op je geheele omgeving. Je moppert en klaagt, dat je onrecht wordt aangedaan, omdat je in je eigen gerechtigheid gelooft, terwijl je het woord vergeet: een iegelijk blijve in die beroeping, waarin hij geroepen is. Wee dengene, die murmureert. Ach, ik wou, dat je rebelsch hart tot kalmte en tot rust kwam, opdat je, evenals Koning David in zijn lied Hamaaloth, zeggen kan: ik heb mijn ziel gezet en stil gehouden, gelijk een gespeend kind bij zijn moeder. Mijn ziel is als een gespeend kind in mij. Maar je zult nog veel — natuurlijk in geestelijken zin gesproken — veranderen moeten voor je gelijkt op het gespeend onnoozel wicht, dat de oogen naar zijn moeder richt. Daarvoor zal je afstand moeten doen van dat huichelachtig vertoon van bescheidenheid, die je als mantel dient om je hoogmoed te verbergen. En die vriend van je met zijn gekke praatjes en sprookjes, sterkt je in je verkeerdheid. Ik schrijf je geen 95 sprookjes, maar de woorden der waarheid. Hij mag lang met je bekend zijn, maar kennen doet hij je niet. Ik ken je en weet nu, wat er in je omgaat. Ik heb wel eens spijt gehad, toen je nog bij Van der Helm & Co. was, dat ik aan mijn patroons — de oude heer Van Heuvel, wiens plaats ik heb ingenomen, leefde toen nog — niet heb voorgesteld, je bij ons op het kantoor te nemen, maar nu spijt het mij niet meer, want ik zou slecht met mijn recommandatie weggekomen zijn, en ik ben blij, dat ik mij door familie-relatie niet heb laten verleiden af te wijken van mijn principe, om nooit iemand te recommandeeren. Ik wensch je geestelijk en stoffelijk alle goeds. XI. POËZIE SCHUILT OVERAL. Uit den brief van Bloem aan zijn oom zou men zich allicht kunnen voorstellen, dat de schrijver een hoogst onaangenaam mensch was, een mopperaar, die, ontevreden met zichzelf en zijn omgeving, in stille woede zich in eerf hoekje zat te verbijten, omdat hij, zich in zijn verwachtingen teleurgesteld voelde. Het moet erkend worden, dat zijn schrijven tot die voorstelling aanleiding geeft. Aanvankelijk had hij geen ander doel gehad dan zich te verdedigen tegen de beschuldiging, dat de stilstand van promotie te wijten zou zijn aan zijn tekortkomingen, en in dé heilige overtuiging, dat deze het gevolg was van omstandigheden, waaraan hij niets kon veranderen, had hrj zich door zijn gevoel laten meesleepen en een schildering van zich zelf gegeven, die door overdrijving, onjuist werd. Bloem was geen pruttelende pessimist, die grommend en brommend met een zuur gezicht zijn dagelijkschen arbeid verrichtte met de krachtelooze gelatenheid van een geranselden slaaf. Hij was een levendige, vroolijke jongeman, die lust in zijn werk en pleizier in zijn vak had, dat hem iederen dag nieuwe wonderen deed kennen. Het geheimzinnige der natuurkrachten, 97 die hij als werktuigen had leeren gébruiken, behielden voor hem al de aantrekkelijkheid van het raadselachtige. Als hij met ver afgelegen steden zat te werken en de teekens ontving, in zichtbaar schrift op het papier getooverd, die daar door een handbeweging van een collega in het aanzijn werden geroepen, oefende dat nog altijd dezelfde bekoring op hem uit, als toen hij dat voor het eerst mocht aanschouwen. Het was zoo'n eigenaardige gedachte, dat daar aan het andere einde van den draad op een afstand van eenige honderd kilometers aan een toestel iemand zat, die tot een ander volk behoorde en een andere taal sprak, en met wien hij toch van gedachten wisselen kon. Uit de bijzondere kenmerken van het seinschrift en van de wijze van werken kon hij opmaken, welk karakter zijn correspondent had; hii wist, of hij met een kort aangebonden of met een gemoedelijk man te doen had, of die nauwkeurig of onverschillig was, of die met beleid en bezadigdheid te werkging of integendeel holderdebolder maar voortrammelde zonder te vragen, of zijn teekens wel goed ontvangen werden. Naar aanleiding van die gegevens maakte hij zich een beeld van den man daar aan den anderen kant, en in zijn verbeelding zag hij hem oud of jong, innemend of terugstootend, groot en sterk of klein en tenger. Ook had hij in het verkeer met vreemde landen opgemerkt, dat het eigen nationaal karakter zich in de verschillende wijzen van werken openbaarde. De Franschman werkt vlug, met c h i c en met é 1 é g a n c e. Met een zeker é 1 an werpt hij zich op zijn werk. Maar hij houdt het niet lang uit. Tegenspoed doet hem spoedig den moed verliezen en als hem een paar malen verzocht wordt een of ander te herhalen, dan geeft hij het op en verklaart, dat hij 7* 98 zoo niet werken kan. De fout ligt dan aan den draad of bij zijn correspondent, maar nooit of zelden bij hem. De Duitscher mist de chic endeélégance van zijn Franschen collega. Zijn schrift is niet mooi, maar duidelijk. Men zou het stevig kunnen noemen. Hij werkt bedaard, zelfs voor een Hollander al te bedaard, maar hij laat geen oogenblik ongebruikt voorbij gaan. Vermoeienis kent hij niet en evenmin het verliezen van zijn geduld. Als hij iets herhalen moet, doet hij dat in steeds langzamer tempo, zoo gewenscht tien malen achter elkander. Zijn Ausdauer is bewonderenswaardig, en als hij het opgeeft, dan kunt ge er zeker van zijn, dat verder werken onmogelijk en alle moeite te vergeefs is. De Engelschman werkt snel, maar ruw. Als hij een telegram overseint, dat niet in zijn taal is gesteld, zal hij nooit vragen of er ook iets anders staat dan wat hij er op het eerste gezicht uit leest, wat aanleiding geeft tot de zonderlingste, verminkingen. Maar dat deert hem niet. Dan moeten zij maar Engelsch schrijven, denkt hij. Toegevendheid voor een correspondent, die niet zoo snel kan werken als hij, kent hij niet. Rekening houden met de gesteldheid van draad of atmosfeer staat niet in zijn boekje, en als je goede vrienden met hem blijven wilt, is dat alleen mogelijk op voorwaarde, dat je hem in alles de baas laat en naar zijn pijpen danst. Bloem kon ook maar niet begrijpen, hoe de meesten zijner collega's hét werk eentonig of vervelend konden noemen. Met zijn levendige verbeelding was ieder telegram, vooral die van ziekte en dood, van behouden aankomst, van geboorte, van huwelijk of van een afscheid spraken, een aanleiding voor hem om daarbij een geschiedenisje te fantaseeren. Terwijl zijn oog I 99 de woorden las en zijn hand de letters vormde, zag hij tafereeltjes voor zijn geestesoog opdoemen als beelden uit een tooverlantaarn: een schip, den storm ontloopen, in veilige haven; een kind in de wieg naast een ledikant met een bleeke vrouw, wier hand rust in die van den jongen, gelukkigen vader; een jeugdig paar, ook hand in hand, elkander trouw en liefde belovend; een stille kamer met een doode, het laatste tooneel van het laatste bedrijf van ieder menschenleven; een moeder, met betraande oogen den trein nastarend, die haar zoon wegvoert naar het verre land; een grijsaard, zijn verjaardag vierende te midden van zijn kinderen en kleinkinderen; een zeeman, die na lange afwezigheid de zijnen weer aan het hart sluit. Hoe konden zij toch spreken van eentonig en vervelend! Voor hem was het 't rijke menschenleven met zijn licht en bruin, zijn vreugde en zijn smart. Die zoo zijn werk opvatte, kon niet ontevreden zijn, en hij had zichzelf onrecht aangedaan, toen hij in dien brief meer over de schaduw- dan over de lichtzijde van zijn bestaan gesproken had. Het zou hem ook niet gehinderd hebben, als door omstandigheden, die hij niet beoordeelen kon, voor allen een stilstand van bevordering was ingetreden, maar dat voor sommigen, wier capaciteiten hij wèl beoordeelen kon, omdat hij dagelijks met hen omging en werkte, een uitzondering werd gemaakt, dat hinderde hem wel en dat maakte hem bitter. Maar die stemming duurde nooit lang. Hij legde er zich spoedig bij neer, zich troostende met de gedachte, dat hij voor zulke buitenkansjes niet bestemd was. Het was in dezen tijd, dat hij het grootste gedeelte van zijn vrijen tijd besteedde aan het lezen van zijn lieflings-auteurs, en langzamerhand ontstond bij hem de begeerte een tooneelstuk n 100 of een roman te schrijven, waarbij hij een der grootste meesters meende te moeten navolgen, daarbij uit het oog verliezend, dat die, behoudens een enkele uitzondering, niet met een meesterstuk begonnen waren. Hij maakte zich daarbij schuldig aan de fout, die de meeste jonge menschen maken, hij greep te hoog, en na alle krachten te hebben ingespannen, moest hij erkennen, dat hij die overschat had. Hij voelde zich als een kind, dat naar de maan grijpt en tot de pijnlijke ontdekking komt, dat die buiten zijn bereik blijft. In die gemoedsstemming schreef hij een versje: Hoe nietig zijn mijn zangen! En ach! ik wil zooveel — Veelwillenennietskunnen, Dat is mijn treurig deel. Ik zou het groote willen, Maar ik bereik het niet. : J| Niets kunnen en veel willen, Dat is een zwaar verdriet. Maar kan ik niet het groote, Het kleine zij verricht Met blijden zin en trouwe Als eerste, grootste plicht. De vorm is onbeholpen, Bloem zou de eerste zijn om dat toe te geven, maar uit dat versje blijkt, dat hij tot het inzicht was gekomen van eigen zwakheid en dat de vrucht, die hij wilde plukken, voor hem te hoog hing. Daarin berustend, zou hij zijn 101 plicht doen met blijden zin. Van murmureeren, waarvan zijn oom sprak, geen zweem. Dat tevreden zijn met wat hij had, kwam ook aan het licht in eenige coupletten, die uit dienzelfden tijd dagteekënen. Ik heb een woning, ze is maar klein, Maar uiterst keurig, net en rein, En waar de vreugde binnen woont, Alsof een vorst er troont. Er heerscht een opgeruimde geest Bij 't altijddurend huislijk feest; En 't hoekje van den stillen haard Is meer dan goud mij waard. Ik heb een moeder, vroom en vroed, Verstandig-streng, maar innig-goed, Die in mijn hart met teedre hand Het goede heeft geplant. Haar dank ik alles, wat ik ben, Door haar slechts ben ik, wat ik ben, Ik hoop, dat 'k lang behouden moog Haar. vriendlijk, waakzaam oog. Ik heb een vriend, die mij verstaat, Hij is een trouwe kameraad. Ik denk en zeg het dan ook vrij: Qeen trouwer paar dan wij. 102 'k Heb daarenboven een vriendin, Ik weet wel, dat ik haar bemin, Maar heb door mijn angstvalligheid Haar niets daarvan gezeid. Ik heb een lied, waarin mijn hart Zich uitstort in zijn vreugd en smart, En dat ik liefheb met den gloed Van 't vurig, jong gemoed. Ik heb een beê, dat ik altijd, In vreugd, in kommer en in strijd, Met reinen zin genieten moog Van al die weldaan van omhoog! Deze en dergelijke versjes, die niet beter of slechter waren dan die voorkwamen in een jaarboekje, waarin ze werden opgenomen, trokken de aandacht van een der chefs, die bij het personeel als litteraire autoriteit gold, omdat van zijn hand een paar novellen geplaatst waren in een tijdschrift, dat een zeer goeden naam had. Op zekeren dag riep hij Bloem bij zich. „Ik heb je versjes in ons jaarboekje gelezen," zei hij, „en ik vind ze niet onaardig. Mij dunkt, er zit wel wat in. Heb je nu wel eens een stukje proza geschreven?" — „Neen, mijnheer, nog nooit." — „En waarom niet?" — „Och, dat weet ik zoo niet," zei Bloem, „ik heb het idee, zooveel in proza te kunnen vertellen, dat ik dan wel aan het schrijven blijven kan, en bij wijze van rem maak ik dan maar versjes, dat is moeilijker." 103 „Het is toch eigenaardig, dat jongelui altijd willen beginnen met wat hun het moeilijkst toeschijnt," hernam de chef, „dat is de overmoed der jeugd. Wij hebben bij ons corps een paar ambtenaren, die zich als schrijver naam hebben gemaakt, Johan Gram en Admiraal, de eerste schreef „De Familie Schoffels" en de andere „Hoe hij koning werd", welke romans niet beneden de aandacht van Busken Huet zijn gebleven, die er een beoordeeling van gaf. Misschien word jij nog wel eens der Dritte im Bunde. Weet je wat je nu eens moest doen? Nu moest je eens een novelletje schrijven, een heel eenvoudig verhaaltje, met heel eenvoudige menschen er in, die heel eenvoudig handelen en ook zoo praten, die zich niet in een voor jou onbekenden kring bevinden, maar menschen, die je hebt leeren kennen, die in je omgeving leven en die je dus van nabij bestudeeren kunt. Probeer dat eens, en als je het dan klaar hebt, dan wil ik wel eens zien, wat je er van gemaakt hebt. Wil je dat?" Bloem greep dat voorstel met beide handen aan. Hij beschouwde het als een taak, die hem werd opgedragen. Hij wou en zou aan die oproeping gehoor geven. Hij, die in zijn onafgewerkt treurspel zich bezig gehouden had met koningen en prinsen, met gezanten en veldheeren, maar die hij had laten varen, omdat hij voelde, dat zij slechts beelden waren van zijn fantasie of schimmen uit zijn herinnering van het vroeger gelezene, zou nu doodgewone stervelingen ten tooneele voeren en dat kreeg een nieuwe bekoring voor-hem. Er was hem een weg aangewezen, die hem tot nu toe onbekend was gebleven, en dien weg zou hij volgen. De heele wereld was een pakhuis vol modellen, die alle te zijner beschikking stonden. Dat was voor hem een openbaring. Maar toen hij zich dat indacht, begon 104 het hem te duizelen. Wat of wien zou hij kiezen? Alles warrelde door een. Als hij iets wilde grijpen, verdween het weder om plaats te maken voor iets anders. Toen kwamen er een paar figuren, die zich als het ware aan hem opdrongen, alsof zij zeggen wilden: Zie je ons niet? Ken je ons niet? Hij hoorde ze spreken, zij vertelden hunne geschiedenis, hij zag die geschiedenis zich afspelen, alsof zij op een tooneel voor hem optraden en hij zette zich aan den arbeid. Na eenige weken was zijn stuk gereed. „Ik vind het héél goed," zei de chef, wien hij het volgens zijn belofte ter beoordeeling had gegeven, „en ik zou je aanraden, het met een verzoek om plaatsing naar de redactie van een tijdschrift te zenden, waarvan ik je het adres zal opgeven. Maar ik waarschuw je vooruit, dat je niet ongeduldig moet worden, als je niet gauw antwoord krijgt. Dat kan een heel poosje duren. Daar weet ik een liedje van te zingen." Weken en maanden verliepen zonder dat hij er iets van . hoorde. Eindelijk kreeg hij het op zijn dringend verzoek terug. Hij kreeg den indruk, dat het niet eens gelezen was. Die indruk was juist, zoo als later bleek. Een paar jaren daarna kwam hij met dien redacteur in aanraking, nadat hij met dat stuk den eersten prijs had behaald in een novellenwedstrijd in België. „Nu moest je mij die novelle voor mijn tijdschrift afstaan," zei de man, „daar zou je mij nu werkelijk een pleizier mee doen." „Dat pleizier had u al een paar jaar geleden kunnen hebben," antwoordde Bloem, „want ik heb toen die bijdrage aan u gezonden, maar ik heb het stuk, na lang op antwoord gewacht 105 te hebben, op mijn verzoek, eindelijk terug gekregen. Als het toen niet waard was geplaatst te worden, dan is het dat nu ook niet." „Daar moet je niet boos om zijn. Ik krijg alle weken een stapel ongevraagde stukken. Als ik die allemaal moest lezen, dan had ik wel dagwerk. Ik kijk alleen naar den naam van den schrijver, en is die mij niet bekend, dan wordt zijn stuk ter griffie gedèponeerd, dat wil zeggen, het gaat in het groote magazijn." „Dus," zei Bloem, „u wilt mij niet lezen, omdat u mij niet kent, en u leert mij niet kennen, omdat u mij niet leest. Gelukkig zijn er redacteuren, die hun taak anders opvatten, en die mijn werk geplaatst hebben vóór een buitenlander het heeft goedgekeurd. U krijgt mijn bekroonde stuk niet." | Het blijkt hieruit, dat Bloem zich door dien tegenspoed niet had laten ontmoedigen. Dat lag dan ook niet in zijn aard. Hij is voortgegaan met schrijven en heeft zich een plaatsje, zij het dan ook een bescheiden plaatsje, veroverd in de rij der Nederlandsche auteurs. XII. PORTRETTEN UIT BLOEM'S ALBUM. I. De Knappe. „De man is verbazend knap." Dat zeiden zijn supérieuren, zijn ranggenooten, zijn ondergeschikten, zijn familie en kennissen, dat zeiden zelfs de menschen, die dagelijks met hem op hetzelfde uur in de tram reden, dat zei iedereen, die met hem in aanraking kwam. „De man is verbazend knap." Hij zei het zelf ook. Maar hij zei het niet met die woorden. Ik zal u vertellen, op welke wijze hij het zei, en hoe het kwam, dat iedereen het geloofde en het hem napraatte. Als hij over een of ander onderwerp in een tijdschrift of in een encyclopedie had gelezen, rustte hij niet vóór hij die opgebaggerde wetenschap weer aan den man had gebracht. Behendig wist hij dan het gesprek op dat onderwerp te brengen en was hem dat gelukt, dan ging het er op los. En het gelukte hem bijna altijd, want de argelooze toehoorders waren er niet op bedacht, dat zij bij den neus werden genomen en zich door hem lieten leiden, waar hij hen hebben wilde. Hij behoorde tot die menschen, van wie gezegd is: 107 Was die Herren gestern lernten, wollen sie heute schon [lehren, Ach, was haben die Herren ein kurzes Gedarm! Het beste zal zijn, dat ik van zijn manier een paar voorbeelden geef. Eerste voorbeeld. Toevallig is bij het "snuffelen in een encyclopedie zijn oog gevallen op M a r 1 o w e, den naam van een Engelsch dichter, die een stuk heeft geschreven met den titel Dr. Faustus. Kip! ik heb je, denkt hij, dat is een kolfje naar mijn hand. Faust kent iedereen, is het niet het tooneelstuk, dan toch de opera van dien naam, en bij de eerste gelegenheid de beste, citeert hij een woord van Göthe. „Dat zegt Mephisto in de Faust", voegt hij er ter verklaring bij. „Juist, in de Faust," zegt de ander, „wat is dat een prachtig stuk. Ik heb het den vorigen winter in Den Haag van dé Franschen gehoord. Het was overweldigend mooi. Maar weet u, wat ik zoo gek vind? Dat die Gretchen zoo zingende dood gaat, want, niet waar, wie gaat er nu zingende dood?" „O, u spreekt van de opera," zegt hij, „neen, die bedoel ik niet. Ik bedoel het tooneelstuk, het treurspel van Göthe. Dat hebt u toch zeker wel gelezen. Niet? Och, dat is jammer, want het is heel mooi. Maar dan kent u zeker wel de Faust van Heine? Die heeft er een Tanzpoëm van gemaakt." „Daar heb ik nooit van gehoord. Een Tanzpoëm zegt u? Als ze dat eens geven, dan ga ik er stellig heen, want ik ben dol op dansen." 108 „En kent u de Faust van M a r 1 o w e?" Hij is, waar hij wezen wilde. „Hé, dat verwondert mij toch, dat u die niet kent. Die is nog mooier dan van Göthe. De dichter Marlowe werd geboren te Canterbury in 1564." En dan volgt het /artikel uit de encyclopedie, maar van het stuk zelf vertelt hij niets, want dat heeft hij niet gelezen. En de toehoorder denkt: Verleden week heeft hij mij verteld hoe ze in Amerika van aardappelen biljartballen maken en hoeveel ijzer er in ons bloed zit en een week te voren, op een heel ander gebied, hoeveel bier er in Beieren per hoofd en per jaar gedronken wordt en wat het soortgelijk gewicht is van aniline. De man is verbazend knap! Tweede voorbeeld. Een van zijn ondergeschikte ambtenaren heeft bij zijn collega's den naam van nog al bedreven te zijn in de Nederlandsche taal. Dat laat hem geen rust. Hij zal eens laten zien, dat er aan die bekwaamheid van dien Dijkman heel wat ontbreekt en dat hij, de knappe, nog veel knapper is. Hij neemt een woordenboek der Nederlandsche taal en snuffelt. De woorden, waarvan hij de beteekenis niet weet, schrijft hij met de verklaring op een lijstje, leert die uit het hoofd, en met dat lijstje gewapend, wacht hij op een gelegenheid om zijn kennis te luchten, liefst in tegenwoordigheid van een aantal anderen. Na afloop van een vergadering, waartoe hij Dijkman en eenige van diens collega's heeft opgeroepen, zegt hij: 109 „En wie van jullie kan ik nu belasten met het schrijven van een rapport over de gehouden besprekingen? Wie is de aangewezen man, om deze lastige zaak kort en zakelijk op het papier te brengen?" Allen zwijgen, maar eenigen kijken naar Dijkman. „Dat is waar ook," zegt hij, „ik heb gehoord, dat jij, Dijkman, wel eens bijdragen aan tijdschriften levert. Is dat zoo?" Dijkman knikt bevestigend. „Zoo, zoo, dat tref ik dus. Dan ben jij zeker ook goed op de hoogte van de beteekenis der woorden? Dat is een uitgebreid veld. Dan wil ik je eens een en atider vragen, en ik geloof, dat ik je toch wel goed-flollandsche woorden kan opnoemen, die je niet kent." En een houding aannemende, alsof hij uit een grooten voorraad een keus deed, vroeg hij: „Wat is een priel?" „Zegt u priëel?" vraagt Dijkman, die meent niet goed verstaan te hebben, omdat hij dat woord niet kent. „Neen, dat zeg ik niet. Iedereen weet, dat priëel een tuin- of zomerhuisje is. Maar ik zeg: p r i e 1 in één lettergreep. Wat is een priel?" „Dat weet ik niet." „Hé, weet je dat niet? Dat is een nauwe doortocht tusschen twee zandbanken. En wat is een s 1 a b b e?" „Dat woord ken ik alleen in den verkleinenden vorm," antwoord Dijkman. Een slabbetje is een morsdoekje, dat men den kinderen voordoet." „Dus je weet niet, wat een s 1 a b b e in een muur is?" „Het spijt mij, maar ik weet het niet." „Dat dacht ik wel. Dat is een laagje lood, dat onder in een 110 muur gemetseld wordt om het optrekken van vocht te beletten; het wordt ook wel eens gebruikt om een uitspringenden houten rand te bedekken .En wat is een dompelstek? Weet je ook niet, hè? Nou, dat is een ijzeren bout aan een radploeg, waarmede de diepgang van de ploeg kan gewijzigd worden." Hij kijkt zegevierend in het rond en de aanwezigen zien met bewondering naar hem op. „Maar het komt mij voor," zegt Dijkman, „dat die woorden vaktermen zijn, en u kunt van mij niet verwachten, dat ik daarvan op de hoogte ben." „Dan zal ikje geen vaktermen meer vragen." Dat wilde zeggen: i k heb er anders nog een massa in voorraad. „Dus gewone Hollandsche woorden. Wat versta je onder itten? Het is een werkwoord." Dijkman blijft het antwoord schuldig. „Dat is iemand tot een huwelijk overhalen. Wat is staggelen? Ook al onbekend? Dat gaat niet mooi. Wat is dan s o N lebollen? Wat is snollen?.. Neen, dat mag ik je niet vragen, want dat is een vakterm. Als de tabakspijpen gebak' ken zijn, worden ze met een mengsel van was, zeep en dragant bestreken, en dat wordt snollen genoemd. Je zult ook niet weten, wat dragant is. Dat is een soort van gom, die verkregen wordt uit heesters van het geslacht Astragalus. Dragant komt van het Qrieksche. Tragacanthus; Tragos is bok en Akantha is doorn. Daarom wordt het ook wel boksdoorn genoemd. Zie zoo, dat weet je al weer." Nu hij te vroeg afstand heeft gedaan van zijn uit het hoofd X 111 geleerde vaktermen, spijt het hem, dat hij met dat moois niet voor den dag zou kunnen komen, en neemt daarom den schijn aan, dat hij zich vergist heeft bij het noemen van dat woord snollen, wat hem bij zijn uitgebreide kennis van vaktermen wel vergeven kan worden. De bewondering van zijn toehoorders stijgt. De spin kan het vliegje nog niet loslaten, want hij heeft nog meer op zijn lijstje, en hij vervolgt: „Wat is een w r ij t e r?....' Neen, kijk mij maar niet zoo verbluft aan. Het is een goed Hollandsen woord. Zoek het maar eens in een woordenboek op. Wat is een stagedoener? Wat is aalt? Weet je niet, hè? Wat is een tremel? Wat april? Ik meen niet April, den naam van de vierde maand, maar ap-ril. Wat is z a v e 1 ? — Dijkman schudt bij iedere vraag ontkennend het hoofd. — Zoo zou ik kunnen voortgaan, maar ik zal het maar hierbij laten." Het is niet waar, want hij is au bout d e so n Lat in; het lijstje is op. De collega's kijken Dijkman met een spotachtig lachje aan en zij gaan heen, meer dan ooit versterkt in de meening, dat de man zoo bijzonder knap is. Derde voorbeeld. De knappe is met een gezelschap in den dierentuin, in de vogelgalerij. Zijn metgezellen slenteren langs de kooien met achtelooze onverschilligheid, waaruit duidelijk blijkt, dat zij geen belang in de gevederde zangers stellen. Zij kijken liever naar de apen. Die maken soms zulke koddige grimassen en dan moet je lachen. Arenden en gieren zijn ook wel de moeite 112 waard, maar wat is er eigenlijk te zien aan die kleine vogeltjes. Ze zijn haast allemaal hetzelfde. Dan vliegt hij in eens op een roestbruin vogeltje af. Hij tuurt en tuurt, alsof hij heel wat bijzonders ziet. De anderen komen ook om naar het wonderdier te kijken. „Neen," zegt hij, alsof hij hardop denkt, maar zoo luid, dat allen het kunnen hooren, „neen, ik vergis mij niet. Dat is de Accentor Modularis. Het is merkwaardig. Ik wist met, dat zij dat hoogst zeldzame vogeltje hier hadden. Het is zeer bijzonder." Hij heeft die Latijnsche woorden gelezen op een porceleinen bordje, dat boven het deurtje van de kooi hangt, maar hij kent dien naam evenmin als dien van de schoonmoeder van Hendrik LXXII, vorst van Lobenstein-Hersdorf. Het gezelschap verdringt zich voor de kooi om beter te,kunnen zien. Onder hen is een buitenman, die hardop begint te lachen. „Ben je nou heelemaal gek?" roept hij uit. Dat iets bijzonders, dat iets zeldzaams? Nou, je bent in vele dingen knap, heel knap, dat moet ik zeggen, maar van vogels heb je geen verstand. Wil ik je eens zeggen, wat het is? Het is een doodgewone basterd-nachtegaal!" Zij lachen allemaal en hij lacht het hardst. „Ik weet wel," zegt hij, „dat het een basterd-nachtegaal is; ik wilde jullie er maar eens in laten loopen, maar Oerrit Boer bederft de grap: Vooruit maar weer. Links om — naar de apen!" Jsïa deze voorbeelden zal ieder wel met eenige oefening dat 113 kunstje in practijk kunnen brengen. Het is op mijn woord de moeite waard, want „de knappe" heeft het daarmede ver gebracht. 2. DeTobberd. De man had maar één wensch: gezond en sterk te worden; één boek: dat van den gezonden en zieken mensch van Dr. Bock, aangevuld met de „Tien Geboden der Gezondheidsleer" van Dr. Coronel, en één onderwerp van gesprek: zijn lichamelijken toestand. Hij heette Simson, maar hij voelde zich zwak en krachteloos als deze, toen Delila de zeven haarlokken zijns hoofds had laten afscheren. Hij was trouwens nooit ongesteld, maar hij hield zich overtuigd, dat hij aan een aantal kwalen leed, die aan het meest nauwkeurige onderzoek van tal van geneesheeren waren ontsnapt. Hij wilde van dokters niets meer weten, want zij waren, volgens hem, toch nooit in staat de oorzaak op te sporen van het onbehagelijke gevoel, dat hem het leven verbitterde en tot een last maakte. „Dan staan zij daar te kloppen en te luisteren," zei hij, „bekijken je tong, trekken je oogleden naar omlaag, laten je fioesten, in- en uitademen, zetten er een heel ernstig gezicht bij sn laten je gaan met de mededeeling, dat zij niets hebben gevonden, en dat je dus — let s.v.p. op dat „dus" — niets mankeert. Dat zijn de eerlijken. Maar dan zijn er nog, die zich een louding willen geven en een recept schrijven, dat zoo onschuldig is als zuiver regenwater. Dat moet je dan een maand nnemen en dan terugkomen. Neen, van de dokters moet ik 8* ;r hebben. Ik houd mij maar bi] mijn bijbel, net DoeK k en bij de Tien Qeboden van Coronel." Hij vergat lat Bock en Coronel ook dokters waren, en dus volgens ing evenmin vertrouwen verdienden. Als hij daarop werd, wist hij een uitweg. „Wat gedrukt is," zei hij, >aar en onderworpen aan critiek, maar wie contröleert eid van een recept, dat alleen komt onder de oogen apotheker, die niet weet, waarvoor het gegeven is?" 3ock en Coronel konden hem op den duur niet geheel en, niettegenstaande hij alle moeite deed, om hunne iften op te volgen, want het gewenschte resultaat eds uit. bruikte alle dagen dezelfde hoeveelheid eiwitstoffen, sn, koolhydraten, minerale stoffen en water, nam de mreven lichaamsbeweging en de aangegeven rustaanbevolen wasschingen en baden, at en dronk precies lfde uren van den dag, hoedde zich voor te groote tuursverschillen, zorgde voor frissche lucht en ver;enige malen in een jaar, steeds op jacht naar eer die aan de eischen, in Coronel's vierde gebod genoemd, maar alles te vergeefs. Hij vond maar niet, wat hii oen stelde hij zich tot taak te ontdekken, waaraan geersonen uit zijn omgeving hun welstand te danker Dan, meende hij, zou het raadsel zijn opgelost, kwam een jongmensch op het kantoor, die, forsch geen met een blozende kleur op de wangen, een toonbeelc i kracht en eezondheid. ..Dat is mijn man," dacht hij, ei 114 liets meer hebben. Ik houd mij maar bij mijn bijbel, het boek van Bock en bij de Tien Qeboden van Coronel." Hij vergat iaarbij, dat Bock en Coronel ook dokters waren, en dus volgens rijn stelling evenmin vertrouwen verdiendem Als hij daarop gewezen werd, wist hij een uitweg. „Wat gedrukt is," zei hij, „is openbaar en onderworpen aan critiek, maar wie contröleert ie juistheid van een recept, dat alleen komt onder de oogen van een apotheker, die niet weet, waarvoor het gegeven is?" Maar Bock en Coronel konden hem op den duur niet geheel bevredigen, niettegenstaande hij alle moeite deed, om hunne voorschriften op te volgen, want het gewenschte resultaat bleef steeds uit. Hij gebruikte alle dagen dezelfde hoeveelheid eiwitstoffen, vetsoorten, koolhydraten, minerale stoffen en water, nam de voorgeschreven lichaamsbeweging en de aangegeven rusturen, de aanbevolen wasschingen en baden, at en dronk precies op dezelfde uren van den dag, hoedde zich voor te groote temperatuursverschillen, zorgde voor frissche lucht en verhuisde eenige malen in een jaar, steeds op jacht naar een woning, die aan de eischen, in Coronel's vierde gebod genoemd, voldeed, maar alles te vergeefs. Hij vond maar niet, wat hij zocht. Toen stelde hij zich tot taak te ontdekken, waaraan gezonde personen uit zijn omgeving hun welstand te danken hadden. Dan, meende hij, zou het raadsel zijn opgelost. Eens kwam een jongmensch op het kantoor, die, forsch gebouwd, en met een blozende kleur op de wangen, een toonbeeld was van kracht en gezondheid. „Dat is mijn man," dacht hij, en nadat hij den jongen Hercules een poosje met jaloersche en bewonderende blikken had aangestaard, ging hij op hem af. 115 „U ziet er gezond uit," begon hij, „maar schijn bedriegt dikwijls. Is u werkelijk gezond?" Het jongemensch, door die zonderlinge vraag verrast, keek hem verbaasd aan. „Welzeker, ik verheug mij in een uitstekende gezondheid en ik dank u voor de belangstelling. Mag ik vragen, hoe u vaart?" „Mijn gezondheid laat, helaas, veel te wenschen over," was het antwoord, dat met een zucht gegeven werd. „Is u nooit ziek geweest?" „Bij mijn weten niet, maar ik heb gehoord, dat ik als kind-de mazelen heb gehad." „Zoo, zoo, de mazelen, en sinds dien tijd altijd gezond geweest?" „Zoo gezond als een vischje in het water." „En wat hebt u daarvoor gedaan?" „Wat ik er voor gedaan heb? — Niets." „Ja, dat meent u misschien. Maar u eet en drinkt toch, en het is geen onverschillige zaak wat en hoeveel men eet en drinkt. Laat ik maar eens vragen: Hoeveel gram eiwitstoffen gebruikt u in de vier-en-twintig uur?" „Wat zegt u? Hoeveel gram eiwitstoffen? Neem mij niet kwalijk, dat ik dat een grappige vraag vind. Dat heb ik nog nooit gewogen. Maar het zal niet veel zijn, want eieren eet ik bijna nooit, want ik houd er niet van." „Ik sprak ook niet van eieren, maar van eiwitstoffen, die zoo genoemd worden, omdat zij in samenstelling veel overeenkomst vertoonen met de stof, die wij kennen onder den naam van eiwit. En hoeveel koolhydraten neemt u?" „O, heel weinig. Aan kool heb ik een broertje dood. Die eet Ik liever niet. Dat is maar water en wind. Maar een gestampten pot boerenkool met een flink stuk worst lust ik graag." „U vraagt dus niet naar den aard en de verhouding van de stoffen, die u als voedsel tot u neemt? En dan toch zoo gezond!" „Misschien wel juist daarom. Ik zal u zeggen: ik eet, wat de - pot schaft. Ik lust het een liever dan het ander, maar een kieskauwer ben ik niet. Ik eet eieren en kool, als mij die worden voorgezet," en ik eet totdat ik genoeg heb. En als ik geen trek heb, eet ik niet, maar dat gebeurt mij haast nooit." Simson blies den aftocht, hij zag wel, dat hij met zoo'n wildeman niet kon opschieten. De man was te beklagen. Maar jonge menschen zien dat niet zoo in, en een paar grappenmakers gingen er een pretje van maken. Zij gingen dicht bij zijn lessenaar staan en een van hen begon te vertellen, maar zóó luid, dat hij het wel hooren moest: „Daar heb je nu mijn grootvader,'een kerel als Kas. Verbeeld je, de man is tachtig jaar, en nu al jaren lang gaat hij Zaterdagsavonds visschen met een vriend, die een paar jaar jonger is dan hij, dan gaan ze met de boot en moeten nog twee uren loopen om aan het kanaal te komen." De man aan den lessenaar legt zijn pen neer, om beter te kunnen luisteren. „Ze zijn er dan midden in den nacht, nemen een broodje met een kop koffie in een herberg, die voor de visschers altijd open is, en dan leggen zij in. Of het regent of hagelt of waait kan hun niet schelen. Daar weten zij niets van. Soms worden zij steenkoud of druipnat. Ik zeg dikwijls tegen mijn groot- 117 vader, als het regenachtig weer is, neem dan toch een paraplu mee, maar denk je, dat hij dat doen wil? Geen kwestie van. Neen, zegt hij, ik moet zoo'n lap niet boven mijn hoofd hebben, ik ben geen jongejuffrouw en ik zal niet smelten, en dat is een man van tachtig jaar! Als zij geen beet krijgen, loopen zij, terwijl zij hier en daar nog eens inleggen, nog wel een uur verder. Dat gaat zoo den geheelen Zondag door, en als hij dan 's avonds thuis komt, en het is goed weer, dan brengt hij zijn kameraad naar huis of loopt nog een straatje om. Een paar weken geleden is het gebeurd, dat zij Zondagsavonds weer naar huis moesten, terwijl zij nog niets gevangen hadden. Jan, zei mijn grootvader tegen zijn vriend, platzak thuis komen, dat verdraai ik. Ga jij maar naar huis en zeg, dat ik er nog een nachtje aanknoop. Ik zal je tot aan „de Vergulde Snoek" brengen, zoo heette de herberg, daar neem ik dan nieuwe proviand, en dan ga met God. Nou, de ouwe Jan is ons komen waarschuwen, anders hadden wij leelijk in ongerustheid gezeten. En 's Maandagsmorgens komt hij thuis met een vracht visch, kolossaal, ik kon ze niet tellen, en die had hij toch heelemaal van de boot naar huis gedragen, en dat is wel drie kwartier ver." De verteller merkt wel, dat de man, voor wien zijn verhaal bestemd is, met open mond en ooren zit te luisteren. „En weet je, waaraan de man zijn kracht en zijn gezondheid aan toeschrijft?" zegt de opsnijer met verheffing van stem. Om niets van het antwoord te missen, komt de gezondheidsjager bij den kring staan, maar de oolijkerd doet, alsof hij er niet op let. „Ja, daar zal je vreemd van opkijken," vervolgt hij, „want 118 het is een zeer eenvoudig middel. Van zijn jeugd af heeft hij alle dagen een zuren appel gegeten. Dat is alles, dat is zijn geheele geheim." Het verhaal was uit en ieder ging weer aan zijn werk. Van dien dag at Simson alle dagen een zuren appel tot groot pleizier van de jongelui. Maar na een paar maanden, toen hij nog geen kleur op zijn wangen en kracht in zijn spieren had gekregen, begon hij den moed te laten zakken en liet hij het aangeprezen middel varen. .Neen, in de appels zat het hem ook al niet. De snaken kwamen toen met andere verhalen aandragen en mijnheer Simson liep er altijd weer in. Zij hebben hem van alles laten eten, roggebrood met haring, gort met stroop, stokvisch met uien, maar hij bleef hetzelfde, klagend, dat hij niet gezond en sterk was, en altijd op den uitkijk om het middel te vinden, waardoor hij zijn naam eer kon aandoen. Hij heeft zijn doel niet bereikt. Zoekende naar den weg, die leiden moest naar den heilstaat van lichamelijke kracht, is hij meer en meer verdwaald, een reiziger in de woestijn, die door het volgen van een luchtspiegeling de juiste richting heeft verloren en uitgeput neerzakt in het dorre zand om daar te sterven. 119 3. De Uitvinder. Nicht blosz das Tun, nicht blosz die Tatsache der hinterlassenen Leistung giebt uns ein Recht auf ehrende Anerkennung, sondern auch das Streben selbst. H e i n e. Hij was van zijn jeugd af een knutselaar geweest, en alles wat hem bij die liefhebberij van dienst kon zijn, was van zijn gading .Het zolderkamertje, dat hem door zijn vader als werkplaats was afgestaan, werd langzaam aan een magazijn van allerlei dingen, die anderen als waardeloos hadden weggeworpen, maar die hij als een onschatbaar bezit beschouwde. Met een oude klok, die hij uit elkander mocht nemen, was hij den hemel te rijk, en een doos met gereedschappen was hem een paradijs. Uren lang kon hij "op dat kamertje doorbrengen, bezig met machinetjes te maken of met het doen van proeven, waarvoor hij de apparaten zelf. vervaardigde volgens de teekeningen, die in een boekje „Eenvoudige kunststukjes op natuurkundig gebied voor de jeugd" voorkwamen. Hij las ook graag de levensgeschiedenissen van uitvinders en ontdekkers, en zoo langzaam aan had hij'sich in het hoofd gezet, dat hij ook wel eens iets zou kunnen uitvinden. Wat dat iets zou zijn, wist hij niet, want het had nog geen bepaalden vorm aangenomen, het bleef een nevelachtige voorstelling, heel in de verte, dat hij eens de voetstappen van de mannen zou drukken, die hij zoo zeer bewonderde. Toen hij bij de telegraaf kwam en een en ander leerde omtrent electriciteit en magnetisme, werd het gebied, waarop hij 120 zich tot nu toe bewogen had, vergroot. Het maken van allerlei electrische werktuigjes werd zijn liefhebberij, en toen hij de samenstelling van galvanische elementen had leeren kennen, bracht hij de zuren, die te zijner beschikking stonden, in aanraking met allerlei metalen, om te probeeren, of hij ook een krachtiger uitwerking kon verkrijgen dan de reeds bekende. Het toeval, redeneerde hij, heeft bij vele uitvindingen en ontdekkingen een groote rol gespeeld. Laurens Janszoon Koster gaat met zijn kleinkinderen in den Hout wandelen, snijdt voor hen een letter uit de schors van een beuk, doet die letter in een stuk papier of laat die in het zand vallen, ziet den afdruk en komt als uitvinder van de boekdrukkunst van zijn. wandeling weer thuis. James Watt is bij zijn tante op theevisite, ziet hoe de stoom in den ketel telkens het deksel optilt, om te ontsnappen, houdt het met zijn hand tegen en ontdekt, dat zijn onzichtbare gevangene sterker is dan hij en de deur van zijn gevangenis met geweld 'openduwt. Oalvani, een ontleedkundige, die maar weinig van electriciteit wist, hangt een doode -kikvorsch door middel van een koperen haakje aan de ijzeren leuning van een venster en merkt op, dat, wanneer de onderste ledematen, door den wind bewogen, het ijzer raken, hevige samentrekkingen daarvan het gevolg zijn. Wat hebben de menschen daarom gelachen! Het was ook zoo grappig doode kikvorschen springbewegingen te zien maken. Overal werd de proef herhaald, zonder dat men de diepgaande beteekenis van dit verschijnsel begreep, en het is toen een zware tijd voor die kwakers geweest, zwaarder, dan ooit die andere Kwakers, de volgelingen van Qeorge Fox, hebben doorworsteld. De onschuldige dieren, aan zoo wreede vervolging blootgesteld, 121 hebben toen die starre, grauwe uitdrukking in hun gezicht gekregen, waarvan de sporen nu nog in hunne nakomelingen is waar te nemen. En ook Galvani kwam er niet zonder kleerscheuren af. „Ik word aangevallen," schreef hij, „door twee verschillende secten — de geleerden en de weet-nieten. Beiden lachen mij uit en noemen mij een dansmeester van kik-vorschen! Toch weet ik, dat ik een der grootste natuurkrachten ontdekt heb." In de allereerste jeugd van de telegraaf had men voor een verbinding twee draden noodig, een heen- en een terugdraad. Steinheil weet dien tweeden draad uit te sparen door daarvoor een spoorwegrail in de plaats te stellen. Dat was verstand, overleg. Maar op zekeren dag worden dóór een déraillement . de rails over eenigen afstand uit elkander geslagen. Tóch werkt de telegraaf ongestoord door. Steinheil ziet het en ontdekt tot ~ zijn groote verbazing, dat de aarde als geleider van de electriciteit dienst kan doen, wat het middel werd om voortaan maar één draad te gebruiken. Dat was toeval. Brandt, die meende, dat hij het middel om goud te maken, zou vinden, wanneer hij uitging van de stoffen, die door het menschelijk lichaam worden afgescheiden, gloeit urine in een retort en ontdekt daarbij het phosphor. Böttcher werkt met hetzelfde doel voor oogen in dienst van Frederik August II van Saksen en Polen en vindt het middel om porcelein te maken. Columbus gaat uit om een weg naar Indië te zoeken en ontdekt Amerika. En waarom zou hem dan het toeval niet gunstig kunnen zijn? Toen hij eenmaal die mogelijkheid had aangenomen, ont- ie r 122 kiemde in zijn hart de stille hoop, dat ook hij eens tot de gelukkigen zou behooren, die door het toeval bij de hand worden genomen om ze te brengen naar een plek, waar een groote schat verborgen is. Onder al de uitvindingen, die noodig waren geweest om de telegraaf tot den staat van ontwikkeling te brengen, die in die dagen bereikt was, hield hij zich met die van Steinheil het meest bezig en hij stelde zich de vraag: als Steinheil een van de twee geleidingen vervangen heeft door de aarde, omdat die ,als geleider dienst doet, kan dan geen middel gevonden worden, om twee plaatsen in telegraphische gemeenschap te brengen zonder van draden gebruik te maken? De begeerte om öp die vraag een bevestigend antwoord te geven, beheerschte hem geheel. Het telegrafeeren zonder draad werd zijn stokpaardje. Al zijn gedachen en proefnemingen concentreerden zich om die vraag. De opgewekte, vroolijke -man werd stil en afgetrokken, en als hij soms aan zijn toestel niets te doen had, kon hij een heelen tijd voor zich uit zitten kijken zonder zich te verroeren, de oogen op één punt gevestigd, blijkbaar met zijn geest in hoogere sferen. De collega's, die van zijn manie niets wisten, stieten elkander aan en zeiden, op hem wijzende, dat hij verzen zat te maken, maar de anderen, aan wie hij wel eens van wat hij zijn roeping meende te zijn, verteld had, wisten wel beter en fluisterden, dat zij hem niet moesten storen, want dat hij aan het uitvinden was, en daarbij keken zij naar hem met een spottenden glimlach. Dat zag hij niet. En dat was maar goed ook. Altijd bezig zijn met het zoeken naar de oplossing van een vraagstuk, alle krachten daaraan gevende en dan altijd te moeten ontwaren, dat alle 123 moeite en inspanning te vergeefs is, mag al pijnlijk genoeg heeten, daar hoeft de spottende lach van hen, die niet streven en zich niet inspannen, omdat zij geen ideaal hebben, niet bij. Zoo verliepen er eenige jaren. Toen had hij het gevonden; hij meende het althans gevonden te hebben, maar alles stond nog maar in theorie op papier, en om zeker van zijn zaak te zijn, was een proef noodig. Een paar oudere collega's zouden hem daarbij behulpzaam zijn, en op een stillen Zondagmorgen werden op de seinzaal twee toestellen op eenigen afstand van elkander geplaatst. Op het eene zou hij teekens seinen^die dan op het andere ontvangen moesten worden. De aanwezigen waren in spanning. Door de verklaring, die hij van zijn systeem gegeven had, waren zij niet meer zoo stellig overtuigd, dat het vergeefsche moeite zou zijn. Zij begonnen aan de mogelijkheid te gelooven en wachtten af. Men kon toch niet weten. Hij seinde — de ontvanger zweeg. Hij bracht wijzigingen in de toestellen aan, verwisselde draden en aardverbindingen en batterijen, maar alle moeite was ijdel, de ontvanger zweeg en bleef zwijgen. Het was een volkomen mislukking. „Pak den rommel maar in," zei er een, die niet begreep, wat er in den man omging, „ik heb je wel gezegd, dat het niet gaan zou." „Allemaal onzin!" lachte een tweede, die aan het welslagen toch eerst geloofd had, „seinen zonder draad, het is te mal om alleen te loopen, hoe wil ik gas bij mijn brander krijgen, als ik de geleiding wegneem?" 124 „Ik wil de geleiding niet wegnemen," zei hij, „ik wil de zichtbare geleiding door een onzichtbare vervangen." En allen beweerden, dat dat juist onmogelijk was. Zij hadden ongelijk. Vele jaren later hebben de uitvindingen van Hertz, Branly, Popoff en Marconi in het licht gesteld, dat het droombeeld van den Hollandschen telegrafist om te seinen zonder draad voor verwezenlijking vatbaar was. Bij zijn overlijden werd in een van de vakbladen van zijn vruchtelooze pogingen met een woord van waardeering gewag gemaakt. Hij had gezocht en niet gevonden, maar zijn streven kon aanspraak maken op dat woord van „ehrende Anerkennung", en dat woord is hem niet onthouden. 4/De oude Braat. Hij was de oudste van het personeel en de eenige, die nog op het eerste kantoor was werkzaam geweest. Hij kon daar aardig van vertellen. „Het was maar een bovenhuis in een onaanzienlijke straat," zoo luidde zijn verhaal, „op den hoek van een pleintje, midden ïn de stad, maar er was ruimte'genoeg voor een zestal Morse-toestellen. Het personeel bestond toen uit twaalf telegrafisten en drie bestellers, en het ging er heel huiselijk toe. Wij waren daar maar tijdelijk ondergebracht, want het plan om dit kantoor te bouwen, bestond toen reeds 125 met het oog op de te verwachten uitbreiding van den dienst. Toch zijn wij er twee en een half jaar geweest. Wij hadden toen al nachtdienst, die ook te 's Gravenhage was ingevoerd, maar de collega's te Rotterdam konden toen nog rustig slapen, want het duurde nog een paar jaren vóór men er de behoefte gevoelde om het kantoor onafgebroken open te houden en je kunt je dus wel voorstellen, dat er 's nachts nog weinig te doen was. Maar Zondags was je er bij, dan had je wel is waar een halven dag dienst, maar geheel vrij was je nooit. Als vergoeding kreeg je een maand verlof, wanneer de dienst dat toeliet, maar de dienst liet dat al gauw niet meer toe, want de drukte en het aantal nieuwe draden groeiden sneller dan het personeel, en toen het op het bovenhuis onhoudbaar was geworden, kwam juist dit kantoor klaar. De verhuizing staat mij nog duidelijk voor oogen. In een Decembernacht betrokken wij het nieuwe gebouw met dertig telegrafisten en twaalf toestellen. Wij hadden een winkeltje gehad in een volksbuurt en openden nu een groot magazijn op een der beste standen van de stad. Wij kwamen van een hut in een paleis, van de engte in de ruimte, en eerlijk gezegd, wij vonden het gebouw wel wat overdreven groot. Een van ons was er zóó mede ingenomen, dat hij er een gedicht op maakte. Hij had daarbij tot voorbeeld genomen, wat een dichter uit de 17de eeuw gezongen had bij de inwijding van het Amsterdamsche stadhuis en hij sprak dan ook den wensch uit, dat, als er weer een nieuw kantoor noodig zou zijn, dat nieuwe zooveel grooter en mooier zou zijn dan dit in vergelijking van het oude was. En nu zijn er betrekkelijk maar weinig jaren verloopen en een nieuw kantoor is al noodig geworden. Maar ik hoop, 126 dat het mijn tijd nog zal uithouden, ik ben aan dit kantoor gehecht geworden, ik zou het aardige kamertje, waar ik mijn werk heb, niet gaarne meer willen ruilen voor een ander. Ik zou mij daarin niet meer thuis gevoelen. Neen, ik hoop, dat ik die verandering niet meer beleven zal. Alle dagen ben ik naar dit kantoor gegaan, nu bijna 40 jaren lang. Ik heb er gewerkt als jonge man met een hoofd vol illusies, ik ben er geweest als bruidegom, toen zij mijn lessenaar met bloemen versierd hadden, daar heb ik gewerkt voor mijn vrouw en mijn jongen. Daar, aan dienzelfden lessenaar, heb ik in diepe smart neergezeten, toen ik mijn vrouw naar het kerkhof had gebracht, en ik mijn taak weer moest opnemen, want het leven gaat door en bekommert zich niet om ons leed, daar heb ik het telegram ontvangen, dat mijn zoon geslaagd was en zijn levensdoel had bereikt. Daar heb ik jarenlang geleefd als een eenzaam man, stil, tevreden en rustig voortgaande, en op de geheele wereld is er geen plekje, dat ik zoo lief heb gekregen als dat kamertje, dat een deel van mijn leven is geworden. Ik zou het niet meer kunnen missen en daarom hoop ik, dat ik hier mijn eindje zal mogen halen." Die hoop is niet vervuld. Er werd in de nabijheid een loods getimmerd, waar de dienst zou worden ondergebracht gedurende den tijd, dat het oude gebouw werd afgebroken en op dezelfde plek het nieuwe en zooveel grootere zou worden opgetrokken. Toen 's nachts de verhuizing plaats had, was de oude Braat op zijn post. Achter ieder toestel, dat werd overgedragen, liep hij met deftige, afgemeten stappen, alsof hij achter de baar liep, waarop een hem dierbare grafwaarts gebracht werd. Dat hield 16 127 hij vol den geheelen nacht door, zonder een woord te zeggen, telkens heen en teruggaande. Het was een lauwe zomernacht, maar somtijds rilde hij van de koude. Toen de ochtendzon de daken der hoogste huizen begon te vergulden, en de laatste ambtenaar het oude kantoor verliet, bleef hij voor het ontruimde gebouw staan, en keek omhoog naar het venster van zijn kamertje. Een werkman, die vroeg naar zijn karwei moest, kwam naast hem staan en keek ook naar de hoogte in de verwachting, dat er iets bijzonders te zien was. „Waar kijkt u naar?" vroeg hij, „ik zie niets." Als uit een droom wakker geschrikt, keek de oude Braat hem aan, en zonder te antwoorden liep hij haastig voort. De werkman bleef nog een poosje kijken in de hoop, dat er toch wel iets te zien zou zijn, en toen hij daarin teleurgesteld werd, vervolgde hij zijn weg, mompelend: „Nou, dat 's ook 'n rare. Bepaald niet recht snik. Ze moesten zoo'n ouden heer niet alleenig laten loopen, want daar komen ongelukken van." Braat kwam een paar dagen later terug. Om het gebouw was een schutting gezet, maar het venster van zijn iooggelegen kamertje was van de straat af nog te zien. Door de wijde deur in de schutting werden planken en palen, marmersteenen en glasruiten naar buiten gebracht en op karren geladen, die door oude, stramme knollen langzaam werden voortgetrokken, ïn het gebouw weergalmden de mokerslagen der sloopers en nu en dan hoorde men zware steenklompen met doffen slag op den grond neerploffen. 128 Hij wachtte totdat de deur vrij was en sloop naar binnen. De uitgesleten hardsteenen treden van de stoep ging hij op, duwde de deur open en ging naar boven, den weg naar zijn kamertje, dien hij zoovele jaren was gegaan. Op hét portaal werd hij door een werkman, die bezig was den vloer op te breken, gezien. „Waar moet dat naar toe?" riep hij. Braat liep door. Hij had het blijkbaar niet gehoord. „Zeg eens, waar moet je heen?!" riep hij wat harder, „er is geen mensch boven, ouwe heer!" „Ik hoor hier," zei Braat. „Dan is het wat anders. Ga dan uw gang maar," antwoordde de werkman gerustgesteld en alsof hij zijn onbeleefdheid wilde vergoelijken, voegde hij er bij: „Dat begrijpt u, ik kan maar niet iedereen hier doorlaten, maar als u hier hoort, dan is het wat anders, dan heb ik niets te zeggen." Braat ging naar zijn kamertje. Zijn lessenaar stond er nog en zijn kruk ook. Als naar gewoonte ging hij er op zitten, en bleef met de handen onder het hoofd voor zich uitstaren. Toen hij heenging, sloot hij de deur en Stak den sleutel, die nog in het slot was blijven zitten, in zijn zak, alsof hij daardoor zijn heiligdom tegen de verwoesting kon beschermen. Hij dwaalde door de verschillende lokalen, zich allerlei herinneringen weer voor den geest halend, en ging zoo stil als hij gekomen was, weer heen. m Alle dagen kwam hij terug. De werklieden waren aan zijn verschijning gewoon geworden en lieten hem met rust, zoo lang hij hun niet in den weg liep. Maar soms moesten zij hard schreeuwen om hem te waarschuwen voor een dreigend ge- orprlc 129 vaar; dan schrikte hij op uit zijn mijmerij en bedankte beleefd, wachtend totdat zij voorbij waren. Van dag tot dag werd het terrein, waarop hij zich kon bewegen, al kleiner en kleiner. Hij had er bij gestaan, toen zijn kamertje werd weggebroken en iedere slag van den moker, die de muren vergruizelde, waarbinnen een gedeelte van zijn leven was geleefd, had hem pijn gedaan, alsof iets van zijn hart werd afgescheurd. Eindelijk was men aan de onderste verdieping genaderd. Op zekeren dag werd hij door een werkman tegengehouden. „Mijnheer!" zei hij, „de opzichter heeft gezegd, dat ik u niet langer mag toelaten. Het wordt te gevaarlijk, u zou een ongeluk kunnen krijgen." Hij gehoorzaamde en trok zich terug. Als een bewijs van het gevaar viel een groote steenklomp naast hem neer in een hoop puin, glasscherven en kalk, waardoor een stofwolk hem overdekte en hem den adem benam. Met een hevig krakend geluid braken een paar balken uit een muur los en sleepte een gedeelte daarvan mede. Het puin werd in manden geschept en weggegedragen. De hamers klopten, overstemd door het doffe dreunen der mokers, zooals geweervuur overstemd wordt door den donder van het kanon. Het was een geluid, dat hooren en zien verging. Hij keek angstig om zich heen om een plekje te zoeken, waar hij veilig was. In de ruimte tusschen den buitenmuur en de schutting lag een hoop afgebikte steenen, van waar hij het vernielingswerk kon overzien. Daar ging hij zitten, de handen gevouwen om 9 130 de opgetrokken knieën, en het deerde hem niet, dat zijn zwarte kleeding besmeurd werd met kalk, slijk en zand. Tegen den avond was alles weg. De dalende zon scheen op de puinhoopen. „Het oude is voorbij," mompelde hij, „en het nieuwe komt. Zal ik het nieuwe nog zien?" Hij heeft het nieuwe gezien; onder zijn oogen is het opgegroeid tot een gebouw, schooner en grootscher dan hij ooit had durven droomen. Hij heeft het beloofde land aanschouwd, maar hij heeft het niet betreden. Toen het nieuwe kantoor in gebruik werd genomen, kwam de oude Braat niet meer op de ranglijst voor. 5. Kareltje Platzak. Zoo was zijn bijnaam, en hij verdiende dien ten volle, wat niet van alle bijnamen gezegd kan worden. Hij was altijd court d'argent, en tóch was hij in gunstiger omstandigheden dan verreweg de meesten zijner ranggenooten. Een van zijn familieleden had een zeer bezocht en voornaam hotel nagelaten aan eenhoorn van hem, met de bepaling, dat zoolang Kareltje ongetrouwd bleef, hij daar een kamer en een plaats aan tafel zou hebben. Hij had dus niet anders dan voor zijn kleeren te zorgen, en met wat overleg had hij jaarlijks een aardig stuivertje kunnen overhouden. Maar overleg was bij hem ver te zoeken, en wat hij uitgaf voor zijn toilet en zijn vermakerii ging dikwijls zijn inkomen te boven, en dat tekort keer- 131 de van maand tot maand terug, zoodat het meermalen gebeurde, dat hij geen vijf centen meer had om in de cantine een kop koffie te koopen. Maar daar wist hij dan raad op. Hij klampte den een of anderen collega aan, klopte dien vertrouwelijk op den schouder en zei met het onverschilligste gezicht van de wereld, alsof het iets heel gewoons was: „Och, geef mij eens even een stuiver — of als je een dubbeltje hebt, is dat ook goed — want ik heb mijn geldbroek niet aan." Maar hij had altijd vergeten die broek aan te trekken, als het op teruggeven aankwam, en de collega's begonnen te weigeren. Het aantal van hen, van wie hij nog niet geleend had, werd steeds kleiner en kleiner, en hij zag zich genoodzaakt iets anders te bedenken, een truc, die eenigen tijd dan ook gelukte Met een brief in de hand ging hij op iemand los. „Ik wou je wat vragen," begon hij. „Stop," zei de andere, „ik weet al, wat je zeggen wil. Je wilt vijf centen van mij hebben, maar ik ben niet thuis. Ik heb mijn geldbroek niet aan, weet je?" Hij zette een heel verbaasd gezicht. „Dacht je, dat ik je om geld wou vragen? Dacht je dat? Nou, dan ben je de plank heelemaal mis. Het komt niet in mij op. Ik zal het je vertellen. Hier heb ik een brief, waarvan mijn wel en wee afhangt. Een hoogst gewichtige zaak, parole d'honneur! Die brief moet op de post, versta je, die moet op de post zonder uitstel. En nu heb ik geen postzegel. Toe, help mij nu aan zoo'n ding van vijf centjes." Had hij die van dezen of genen eindelijk in handen, dan ging 2 132 hij daarmede naar een ander lokaal en vroeg den eersten den besten: „Wil jij mij even vijf centen geven? Nou, kijk rnij maar niet met zulke groote oogen aan. Ik weet wel, dat je nog een paar stuivers van mij krijgt, maar op den eersten van het verreljaars houd ik betaaldag en dan doe ik alles af. Maar dit is een geheel andere affaire. Dit is een financieele operatie. Ik geef je onderpand. Het is eigenlijk een verkoop met recht van weder-inkoop of een gegarandeerde leening. Hier heb ik een postzegel, een stuk, dat aan geen koers onderhevig is. Leen mij nu daarop vijf centen.*' De meesten lieten zich bepraten, want zij moesten lachen om zijn zonderlinge woordenkeus en dwaze invallen, en dan konden zij niet in ernst kwaad op hem worden of hem iets weigeren. Kareltje maakte den indruk, dat hij. vroeger betere dagen had gekend, en dat hij tot op zekere hoogte het slachtoffer was van de weelde, die hij in zijn jeugd, toen zijn ouders nog leefden, had genoten, waardoor hij niet geleerd had het dubbeltje* vóór hij het uitgaf, nog eens om te keeren. Het was zeer verzot op mooie kleeren, dééd zich graag heel voornaam voor, gebruikte veel Fransche woorden en zegswijzen, en haakte naar genoegens, die alleen uit een volle beurs betaald kunnen worden en waaraan jongelui met een minder goed gevulde portemonnaie gewoonlijk niet denken. i Als hij aijn traktement in den zak had, voelde hij zich rijk, en dacht er niet aan, dat zijn rijkdom maar zoo kort zou duren. Dan zou hij een armen stakkerd, die hem om een aalmoes vroeg — want goedhartig en medelijdend was hij — een gulden of een rijksdaalder, wat hem maar het eerst in de hand kwam, 133 / gegeven hebben, en als hij de groote winkelstraat doorwandelde, kon hij zijn lust niet bedwingen, om voor duur geld een oud pistool voor zijn wapenrek of een nieuw plaatwerk voor zijn boekenkast te koopen. Op zekeren avond, terwijl ik nog laat zat te werken, kwam de meid met de boodschap, dat er een mijnheer was, die mij dringend wenschte te spreken. „En heeft hij zijn naam niet gezegd?" „Neen, mijnheer. Ik moest maar zeggen, dat er iemand van kantoor was." Ik schrikte. Van kantoor! Wat kon er wel gebeurd zijn, dat men mij nog zóó laat kwam storen! Toch zeker iets van belang. „Steek het licht op en laat dien m'nheer in de zijkamer, of neen, laat hem maar hier komen." Een paar oogenblikken later stond Kareltje voor mij. „Bonsoir, Arie!" zei hij en stak mij de hand toe, „hoe later in den avond, hoe schooner volk". Ik stond verbaasd. Onze kennismaking was altijd maar zeer oppervlakkig geweest en ik kon niet begrijpen, hoe hij er aan kwam mij bij mijn voornaam te noemen. „Hier zie je een man voor je", begon hij, „wien het water niet aan de lippen staat, maar wien het boven het hoofd is gewassen, en als hem geen reddende hand wordt toegestoken, die hem boven het niveau van de watervlakte haalt, dan moet hij verdrinken, jammerlijk verdrinken, en daarom komt hij je een dringend verzoek doen". „O, hemel," dacht ik, „dat is een aanslag op mijn portemonnaie." 134 „En venant au fait sans préambule," vervolgde hij, „moet ik je zeggen, dat ik morgen tróuwen ga." „Trouwen!" riep ik verwonderd uit, „ik kan mijn ooren niet gelooven; ik wist niet eens, dat je verloofd was, en hoe ben je daartoe gekomen?" „Door de liefde en door de onvolledigheid van een definitie. Kijk mij maar niet zoo ongeloovig aan, door de onvolledigheid van een definitie, zeg ik." „En je hadt het toch zoo goed in dat hotel," zei ik, denkende aan het verschil tusschen de weelde, waaraan hij gewend was, en de bekrompen leefwijze, die hem te wachten stond. „Dat denk je, en dat denkt iedereen. Zoolang mijn oom nog in de zaak was, ging alles goed, maar de tegenwoordige eigenaar, die een vreemde voor mij is, houdt zich strikt aan de bewoordingen van het servituut: een kamer en een plaats aan tafel. Wat is nu de definitie van een kamer? Ik heb er Van Dale op nageslagen en die zegt: een kamer is een vertrek in een huis, geschikt om in te wonen of voor andere doeleinden ingericht. En zoo ben ik van mijn kamer, waar ik een aardig uitzicht had, verdreven naar een achterkamer, die uitzag op een binnenplaats en daarom nooit of hoogst zelden bezet werd. Toen naar de kelderkamer, toen naar de mangelkamer, vervolgens naar de rommelkamer en eindelijk ben ik terechtgekomen op een zolderkamertje. Wat is er aan te doen? Het zijn allemaal kamers, en ik ben al blij, dat mijn gedwongen gastheer zich niet even woordelijk houdt aan een „plaats aan tafel", al moet ik erkennen, dat die plaats een zoodanige is, dat er niet veel meer op de schotels ligt, als ze mij bereiken. Toen ben ik gaan ver-_ 135 langen naar een huiskamer, naar een eigen huiskamer, en dat is de aanleiding geweest om aan trouwen te gaan denken. Morgen zal dat gebeuren. Alles is klaar, en ik had natuurlijk ook voor mijn getuigen gezorgd, maar op het laatste oogenblik laten die mij laaghartiglijk in den steek, en nu kom ik je vragen, of je morgen mijn getuige wilt zijn. Zeg je ja, dan heb ik het stelletje compleet, want collega Van Goor heeft de uitnoodiging aangenomen." „Maar," begon ik. Doch hij viel mij dadelijk in de rede. „Ik weet, wat je zeggen wilt. C'étaitaprévoir. Dat is al in orde. Als je het doen wilt, dan hoef ik dat maar aan den chef te melden, en dan ben je zooals hij mij gezegd heeft, den geheelen dag vrij." „Dan ben ik tot je dienst. Ik ga liever morgen met je mee, dan dat ik van negen tot vijf uur aan een toestel zit. Maar nu heb ik je toch nog één vraag te doen. Wat verschaft mij de eer om bij je huwelijk tegenwoordig te zijn, waarom pik je mij onder zooveel collega's er uit?" „Pour ne pas y aller par quatre chemins", antwoordde hij, „moet ik je doen opmerken, dat het nu al over elven is. Ik kan mij dus niet meer blootstellen aan een gemotiveerde weigering en het motief, dat je niet kan, omdat je geen zwart pak hadt, zou je niet kunnen voorwenden, want ik weet, dat Van Goor en jij de gelukkige bezitters van een zoodanig kleedingstuk zijn. V o i 1 £." Kareltje nam afscheid, na mij medegedeeld te hebben, dat ik den volgenden morgen om elf uur zou gehaald worden met een koets. A tout seigneur tout honneur. En voor 136 iemand met een zwart pak kan het niet minder. En 's middags zou de eigenaar van het hotel een diner geven. „Dat is dan mijn uitzet," zei Karei, „le repas du cond a m n é". „Noem het niet met zoo'n leelijken naam. Zeg liever „le repas d'a d i e u x. Tot morgen dan — en sterkte!" „Tot morgen." Den volgenden morgen stond ik gelaarsd en gespoord, dat wil zeggen: in het zwarte pak en met een hoogen hoed, gereed om afgehaald te worden. Als ik er aan dacht, dat ik dat buitenkansje van een onverwachten, vrijen dag aan dat pak te danken had, moest ik lachen en toch was er iets in, dat mij hinderde, maar ik trachtte mij te troosten met de gedachte, dat er zoovelen zijn, wier succes in de wereld nauw samenhangt met hun uiterlijk vertoon, want het is een waar spreekwoord, q u e les belles plumes font le bel oiseau, zooals Kareltje zou zeggen. De koets hield voor de deur stil, de paarden trappelden van ongeduld, wat ik een heel deftig geluid vond, de treden werden door den palfrenier met een paar harde slagen uitgevouwen, wat mij ook zeer voornaam in de ooren klonk, ik wipte met een vlugge beweging naar binnen, stiet mijn hoogen hoed, waaraan ik niet gewoon was, aan den bovenrand van de koets, en viel met een schokje naast collega Van Goor op het zachte kussen van de achterbank. „Dat hadden wij gisterenavond niet kunnen denken," begon hij, „dat wij vandaag vrij-af zouden hebben om een trouwpartij mee te maken. Ik bof er bij, want ik had vandaag juist zoo'n leelijken dienst." „Ik had ook niet veel moois. Maar weet je waarom hij ons juist heeft gekozen? Hé, heb je hem dat niet gevraagd? Ik wel, en hij heeft mij het grappige antwoord gegeven, dat hij dat heeft gedaan, omdat hij wist, dat wij een zwart pak hadden. Je behoeft dus niet te denken, dat je om je zelf gevraagd bent." „Dat kan mij ook niet schelen. Om mijzelf of om mijn pak. Het is mij alles hetzelfde. Ik vind het maar prettig, dat ik in een koets rijd, dat ik in een hotel heerlijk koffie ga drinken en dat mij van middag een goed diner wacht Kijk, daar gaan we juist het kantoor voorbij." Hij maakte kushandjes tegen het gebouw. „Werken jelui maar lekkertjes door," zei hij, „kijkt je oogen maar uit op je puntjes en streepjes, seint maar raak, jongens! Wij zijn van daag niet van de partij. Wij gaan het vette der aarde genieten en éénmaal.weelde is beter dan altijd armoede. Maar waar gaan wij nu heen?" „Ik denk naar het huis van de bruid. Ken jij zijn aanstaande?" „Ik heb haar een paar maal ontmoet, een knap meisje, een verduiveld knap meisje, dat zul je zien. Zooals ik gehoord heb, is zij evenals hij een wees. Al jaren lang is zij in betrekking bij Mevr. Guillemin, dat bekende modemagazijn op de Hoogstraat. Zij is er als zoo'n klein meisje gekomen, — hij wees met de hand even boven zijn knie — „en die Mevrouw Quillemin, een weduwe zonder kinderen, moet allemachtig veel van haar houden en haar beschouwen als een eigen dochter." . „Dus geen schoonmoeder — en toch een schoonmoeder." „Althans een plaatsvervangster en dan een van den vrouws kant, dat moet niet zoo erg zijn als een van den mans kant, heb 138 ik hooren zeggen, want bij ondervinding weet ik het niet, en dan moet Mevrouw Quillemin een zeer verstandige, lieve vrouw zijn." Nog voor Van Qoor klaar was met zijn uiteenzetting van het verschil tusschen de schoonmoeders van de eene en die van de andere soort, draaide de koets den hoek van de Hoogstraat om en stonden wij een paar minuten later voor het modemagazijn stil. Toen wij de kamer binnenkwamen, zaten Mevrouw Quillemin en de bruid hand in hand op de canapé. Beiden hadden tranen in de oogen, en haar plotseling zwijgen deed ons denken, dat wij ze in een vertrouwelijk gesprek gestoord hadden. Mevrouw liet de hand der bruid los, kwam naar ons toe om ons te begroeten en stelde ons aan haar pleegkind en eenige. aanwezige dames en aan de twee andere getuigen voor. Wij waren niet op ons gemak, want wij begrepen, dat wij, wild vreemden, in dien intiemen kring niet behoorden. Wij hadden iets van aansprekers, die bij een begrafenis q u a 1 it a t e qua tegenwoordig zijn, maar niets voelen voor het verlies, door het heengaan van den overledene berokkend en onverschillig blijven voor het leed der achterblijvenden. Wij trachtten een vroolijk gezicht te zetten, wat ons niet te best afging en de komst van den bruidegom was een ware verademing. Ik zag, dat Mevrouw bij zijn binnenkomen weer de hand van de bruid in de hare nam, alsof zij zeggen wilde: nu komt het oogenblik van scheiden, maar ik laat je nog niet gaan — ik laat je nog niet los. Zij stond op het punt in tranen uit te barsten, maar zij hield zich goed en zocht naar een afleiding. „Marie!" zei zij, „voor ik je sluier opspeld, moet je nog even door de kamer loopen" — wat klonk die stem heesch! — „ik wil nog eens zien, of je japon goed zit." De bruid liep de kamer op en neer, en Mevrouw liep, achteruit gaande, vóór haar met scherp en deskundig oog kijkend naar het bevallig neerhangen van de mouwen, de strakke gespannenheid van de taille, de sierlijke golving der plooien en naar de ruimte, die er bleef tusschen den onderkant van den rok en den vloer. Zij schudde het hoofd. „Ik sta er niet ver genoeg van af om het goed te kunnen zien, maar ik geloof, dat de jupe aan de linkerzijde een tikje wipt," zei zij, en toen tot de eerste werkster: „Toe, Qeorgine! kijk jij eens." Qeorgine ging op de knieën voor de bruid liggen en mat met de hand, die zij onder den rok liet doorglijden; of die wel overal even ver van den grond af was.. „Het is in orde," zei zij, en de bruid nog eens van boven tot onder met welgevallen bekijkend, „het zit je als gegoten, Marie." De bruidskoets kwam voor. Het werd tijd. Ik keerde mij om, toen de bruid van Mevrouw Quillemin afscheid nam, want ik voelde, dat het een soort heiligschennis was, als dat gezien werd door een vreemde, maar ik hoorde den ingehouden snik en de met tranen gedane vraag: „Marie! zal je me niet vergeten?" Bruid en bruidegom verdwenen door de deur, gevolgd door de dames, die overhaast in den winkel een plaatsje zochten, om door de reet van een even weggetrokken gordijn den vertrekkenden nog een laatst vaarwel toe te wuiven. Toen de beurt kwam aan de getuigen en ik Mevrouw Quillemin de hand ten afscheid wilde reiken; zat zij op de canapé met de hand onder het hoofd en de tranen biggelden haar langs de wangen. Het was mij alsof ik aan die tranen schuld had, alsof ik — voor een deel althans — haar dat leed had berokkend. Kareltje was in zijn 'kracht. Koetsen, paarden, palfreniers, bedienden, die kwamen toe ijlen om het portier te openen en diè eerbiedig groetten, boden, die met een onderdanige houding en een vriendelijk lachje de hand ophielden, toeschouwers, die met jaloersche blikken hem en zijn bruid monsterden, wat was er meer noodig om hem den zaligen droom te doen droomen, dat hij in werkelijkheid was, wat hij alleen vermocht te schijnen. Maar op het stadhuis viel hij een oogenblik uit zijn rol. De ambtenaar, die hem 't register voorlegde, waarin hij moest teekenen, had gezegd, terwijl hij ze met den vinger aanwees: „U ziet hier die twee gedrukte puntjes, bij het bovenste moet u teekenen." Kareltje was erg bijziende, en daar hij in de consternatie zijn lorgnet vergeten had, zou hij die puntjes nooit teruggevonden hebben, en daarom hield hij er zijn linker wijsvinger bij, greep met zijn geganteerde rechterhand den hem toegereikten pennehouder en wilde zijn naam schrijven. De pen gaf geen inkt. Weer ingedoopt. Nog niet. En toen zag ik tot mijn schrik, dat hij in zijn verbouwereerdheid met zijn vinger de pen afveegde. 141 Hij begreep — maar te laat — wat het gevolg moest zijn, en hield den top van zijn vinger vlak onder zijn oogen. Het was zoo. Zijn witte glacé-handschoen vertoonde een grootejnktvlek. Ik stond naast hem; „Bloem!" riep hij uit, „wat 'n ongeluk! Ik heb mij bevuild!" Het diner ging alle verwachting te boven. De hotelhouder, die van een lastig servituut ontslagen was, had voor de laatste maal eens bijzonder royaal willen zijn. Er werden heerlijke spijzen opgedragen en fijne wijnen geschonken, en het was aardig te zien, hoe Kareltje, ofschoon de hotelier, mede aan tafel zat, de allures aannam van gastheer te zijn. Er werd gezongen en getoast en Kareltje liet zich niet onbetuigd en was onuitputtelijk in het vertellen van anecdotes. In een aardig speechje met snedig aangebrachte telegrafische termen gaf hij, toen het tijd werd om aan heengaan te denken, het „sluitsein", want zei hij: „on ne reste jamais au milieu de la semaine". De tijd staat niet stil. Aan alles komt een einde. En zoo is er ook een eind aan deze schets, die ik niet kan vervolgen, want kort na zijn huwelijk werd Kareltje verplaatst naar een kantoor in een ander gedeelte van het land, en toen heb ik hem uit het oog verloren. 6. De Simulant. Om simulatie onder het personeel te voorkomen, was een geneesheer aangesteld, wiens taak het was de ambtenaren, die zich ziek hadden gemeld, te bezoeken en een verklaring te geven van den aard en den vermoedelijken duur der ongesteldheid. Hij had de vrijheid de kolom van den aard der ziekte oningevuld te laten, maar scheen daar nooit aanleiding toe te hebben, en als men die modellen inzag, moest men tot het verblijdend besluit komen, dat de ambtenaren aan niet meer dan aan twee ongesteldheden onderhevig waren, nX aan „catarrh" en aan „angina". Veel moeite en zorg scheen de kantoordokter aan het stellen van de diagnose dus niet te besteden, en met den vermoedelijken duur maakte hij het zich ook niet lastig, want de norm was twee dagen, en hij moest al een zeer ongunstigen indruk van den toestand gekregen hebben, als hij dat getal verhoogde, en boven de vier, dat zijn vastgesteld maximum scheen te zijn, kwam hij niet dan bij hooge uitzondering. Men zal moeten erkennen, dat de man een moeilijke taak had. Als gestudeerd man te staan tegenover een simulant, die brutaalweg bij hoog en bij laag volhoudt" dat hij zich onwel gevoelt en niet in staat is zijn werk te doen, en dan niet bij machte te zijn het tegendeel te bewijzen, is een alles behalve prettige positie. Om zich zoo weinig mogelijk te laten beetnemen, trachtte hij de patiënten te overvallen, door ze op de onmogelijkste uren van den dag te bezoeken, soms 's morgens vroeg, soms 's avonds laat. Maar ook dat bleek niet altijd doeltreffend te zijn, want terwijl hij schelde en wachtte, tot hem werd opengedaan, hadden zij gelegenheid zich voor te bereiden om de rol van zieke te spelen. Ook was er in dat systeem een zwakke plek. Het was bekend geworden, dat hij op bepaalde dagen van de week van twee tot vier uur zitting had in 143 een kliniek, en gedurende die uren en op die dagen was de zich ziek gemelde er dus zeker van, dat hij het bezoek van den dokter niet behoefde te vreezen. Op zekeren dag meldde Evers zich ziek en bleef te bed. Hij voelde zich een heel weinig ongesteld, net genoeg om zich diets te maken, dat hij niet naar kantoor kon. „Als hij — met dien „hij" bedoelde hij den dokter — van daag nu maar wat vroeg komt, en hij schrijft mij voor twee - dagen af, dan heb ik morgen, want morgen ben ik zeker beter, een vrijen dag." Maar in die hoop werd hij teleurgesteld. Het eene uur verliep na het andere en de dokter kwam niet. Het begon hem in bed te vervelen en hij wilde wel opstaan, maar de gedachte, dat het beter was, als de dokter hem te bed vond, hield hem terug. Het was een welkome afleiding, toen zijn hospita aan de deur klopte om te vragen of hij niets zou eten. „Dank u," zei hij met zachte stem, want hij wilde voor haar, die zijn kennisgeving van ongesteldheid 's morgens naar kantoor had gebracht, ook den schijn aannemen, dat hij ziek was, „dank u, ik zal niets gebruiken. Ik voel mij niet wel." „Maar, m'nheer!" zei zij, „het is nu al vier uur, en uwe hebt den geheelen dag niets gehad dan een koppie thee. Dat is niet goed. Uwe zult zoo slappies worden, ik heb altijd gehoord, dat het bed zoo verzwakt. Laat ik uwe nou maar 'ns 'n paar beschuitjes met rookvleesch klaar maken. Dat versterkt zoo.". In zijn verbeelding zag hij die beschuitjes, en hij had er wet trek in. Maar hij weerstond de verleiding, „want," dacht hij,. 144 „als je aan het eten bent, zal je altijd zien, dat die spion als een spook voor je staat." „Nou," zei de hospita, „net as uwes wil, uwe voelt uwe zeivers het best. Beterschap m'nheer! As uwe me noodig hebt, klopt uwe maar tegen het beschot We binnen achter, en dan hoor ik het wel." Zij slofte door de gang naar achter en mompelde: „Ik dacht, dat het maar wat larie was, maar dat den heelen dag niet eten, dat bevalt me niks. Het zou me spijten, maar als-ie ernstig ziek wordt, dan moet hij weg, want zieke menschen kan ik hier niet hebben, daar wordt niet voor betaald." Het was een ouwerwetsch huis in een burgerlijke buurt van de oude stad. In de voorkamer, die zich boven een werkplaats bevond en een paar treden opging, was een bedstede met deuren, die, met hetzelfde behangsel als de kamer beplakt, die slaapplaats over dag, wanneer zij gesloten waren, voor het oog van den bezoeker verborg. Alleen de bruine knop, die de grondkleur liet zien. kon doen vermoeden, dat achter die deur nog een ruimte was. Het schot, waarvan gesproken is, en dat maar uit dunne planken bestond, scheidde de bedstede van een achterkamer, die haar tot woning diende, daar zij de overige vertrekken verhuurd had. Van al haar commensaals was Evers bij haar het eerst in tel, want hij had de duurste kamer en was prompt van betalen. „As de klok", zei zij eens tegen een nicht, die wat meer van hem weten wilde, „en fasoendelijk en niks lastig, daar niet van. Het hindert mij alleen maar, dat hij buitenshuis gaat eten. Dat hij bij ons niet aan tafel wil met die kinderen, dat kan ik 'm gewonnen geven, dat zon ik zelievers niet willen, maar ik toen 145 kon toch netjes op z'n kamer dekken net zoo goed as voor m'nheer Jaspers en m'nheer Klop, net zulke nette heeren als hij. En hij zou het beter bij mij hebben as in zoo'n ordinaris, wat zeg jij nou ? — en goedkooper ook, en dan zou ik toch nog wat aan 'm kunnen verdienen. Is het waar of niet? Nou, bij gelegenheid moet ik er toch eens 'n balletje van opgooien. Of ie dikwijls midden in den nacht thuis komt? Wie het je dat nou weer aan je neus gehangen? Ja, dat doet-ie, maar dat kan hij niet helpen, dat is z'n betrekking, en dat-i me wakker maakt, als-i den sleutel in de deur steekt, dat kan-i ook niet helpen, omdat ik zoo lichtslaapsch ben. Verleden, zei de juffrouw van hier naast tegen me nou weet ik het, je hebt het zeker van haar, nou, die babbelkous van hier naast zeit tegen me: nou, die meneer op je voorkamer, dat 's ook 'n beste, © i k zou zoo'n vent niet in m'n huis willen hebben. Mensch, zeg ik, zoo een kan jij er niet krijgen. Wat weet jij van 'm? Het is 'n nette jongen, er zit geen kwaad haar in. Toen haalde zij d'r neus op en veegde met den tip van haar boezelaar er langs, want ze dee net de stoep en daarom had zij d'r boezelaar voor. Nou, zei ze, ik hoor 'm toch dikwijls heel laat thuis komen, soms midden in den nacht, soms nog veel later. Verleden week kwam hij eerst 's morgens vroeg aanzeilen, ik nam net de melk aan. Hij zei nog: „goeden morgen, juffrouw! Mooi weêrtje, hè?" tegen me, omdat-ie zag, dat ik 'm in de gaten had en zeker denken zou, dat-ie al 'n wandelingetje gemaakt had. Daarom zei-ie dat, maar hij zag er uit alsof ie door 'n gieter gedropen was. En nou vraag ik maar: Waar zit zoo'n jongmensch den heelen nacht? — Nou, zeg ik, as je er zoo nieuwsgierig naar bent, dan zal ik het je zeggen. Op z'n kantoor zit-ie, nou weet 10 > 146 je het. Maar ze wou 't niet gelooven. Dat kan-ie jou wijsmaken, zei ze, omdat jij 'n onnoozel schaap bent, maar ik ben geen kind meer, ik laat me met zulke praatjes niet afschepen. Toen werd ik giftig, want met zoo'n mensch is niet te redeneeren, en ik had haar wel eens het jak willen uitvegen, maar ik hield mij in, want ik dacht, as ik ruzie ga maken, dan snij ik me eiges in de vingers, want een goede buur is beter dan een verre vriend, en as buren heb je mekaar zoo dikwijls noodig, niet waar?" Deze eenvoudige waarheid, die Evers' hospita hier zoo kosteloos aan haar nicht ter overweging gaf, is nog altijd verborgen gebleven voor keizers, koningen en staatslieden, die oorlog maken en niet inzien, dat in eigen vleesch snijden daar• mede onafscheidelijk verbonden is. „Dwaasheid," zou zij zeggen, „om mekaars glazen in te gooien en mekaar het mes op de keel te zetten, je hebt mekaar veels te veel noodig. Is dat nou waar of niet?" De gelegenheid voor een poging om Evers in den kost te krijgen, bood zich eerder aan dan zij verwacht had. De dokter liet den geheelen dag op zich wachten. Ook den volgenden morgen verscheen hij niet, en toen het bijna twee uur geworden was, herinnerde Evers zich, dat het juist een dag was, waarop zijn kwelgeest zitting had. „Van twee tot vier ben ik vrij!" juichte hij, „en daarvan zal ik profiteeren." Driftig klopte hij tegen het beschot. De hospita verscheen in de deur. „Scheelt er wat aan?" vroeg zij, „zoo, voelt uwe je wat beter? Dat doet mij plezier. Ik ben er van geschrokken, dat uwe zoo hard klopte. Met 'n woord van waarheid, ik sta op m'n 1' 147 beenen te trillen, want ik dacht, daar is 'm wat overkomen en wat zal ik daar als vrouw alleen aan doen? Wat moet ik beginnen! Maar nou is het goed, nou ben ik gerust. En wat zal het nu zijn? Een paar beschuitjes, zooals ik gisteren voor u wou maken?" „Dank u," antwoordde Evers, „geen beschuitjes asjeblieft, ik zou wel wat stevigers willen hebben." „Dat is een goed teeken. Eten houdt lijf en ziel bij elkaar." „Zou u, het is nu nog geen twee uur, tegen een uur of drie niet wat middageten voor mij klaar kunnen maken?" Haar hart sprong op van blijde verrassing en zij had wel in de handen willen klappen, maar evenals bij het gesprek met de buurvrouw hield zij zich in en dacht: niet laten blijken, dat ik het heel graag doe. „Tegen drie uur, zfcit uwe, nou, dat is krappies an. As uwe te gelijk met de andere heeren, die bij mij in den kost zijn, om zes uur wou eten, dan ging 't in één moeite door, maar voor uwe alleen " „Qeen minuut later dan drie uur op tafel," zei Evers, „of anders in het geheel niet. Ik wil niet langer wachten." „Bestig, m'nheer! Dan zal ik maken, dat het klaar is. Het zal wel wat eenvoudiger zijn dan ik gewoonlijk voor m'nheer Jaspers en m'nheer Klop kook, omdat die bij mij in den kost zijn, dat begrijpt uwe, maar het zal toch beter zijn dan wat ze voor veel geld in zoo'n ordinaris opscheppen. Daar hebben zij allerlei foefie's om het er van buiten mooi te laten uitzien, alsof het heel wat is, maar fut ziet er niet in. Maar daar houd ik niet van, ik houd van degelijk." Zie zoo, dacht zij, die kan-ie in z'n zak steken. WÊÈ 148 Als zij examen had moeten doen in die foefjes, dan had zij zeker een hoog nummer gehaald. Nog voor drieën stond het diner op tafel. Het zag er keurig uit. Op een sneeuwwit tafellaken stond een soepterrine, een schotel met aardappelen „als dooiers van eieren" zei zij, een heerlijk gebakken biefstuk, waarvan de hongerige Evers den geur met gretigheid opsnoof, een andere schotel met sla, in het midden waarvan een hard gekookt, gepeld eitje prijktJe, en daaromheen, om en om, een krans van daaldertjes biet, waarvan' het donkere rood zoo aardig afstak bij het groen van de sla en het geel van gesneden uitjes. Het was een bekoring voor het oog. „Het is maar eenvoudig," zei de hospita, „maar ik had niet veel tijd, dat weet uwe. De andere heeren krijgen het beter, omdat die bij mij in den kost zijn. Maar hier had ik niet op gerekend. Komt uwe er nu maar gauw uit en dan smakelijk eten! Strakkies krijgt uwe nog 'n dessertje." Toen zij weg was, sprong de zieke het bed uit, en daar hij zich geen tijd gunde om zich in optima forma aan te kleeden, schoot hij een pantalon aan en spoedde zich tot den aanval. Maar nauwelijks had hij een begin gemaakt — of het koetsje van den dokter hield voor de deur stil. Hij liet zijn diner in den steek en ging, nog met zijn pantalon aan, weer onder de wol. Een paar oogenblikken later stond de inquisiteur bij zijn bed, en vroeg, of dat diner daar op de tafel voor hem was klaar gezet. „Ja dokter!" antwoordde hij met een nagemaakt heesche 149 stem, „dat is voor mij klaar gezet, en zooals u zien kunt, ik ben er ook aan begonnen, maar ik kan er zoo goed als niets van naar binnen krijgen." „Gebrek aan eetlust?" vroeg de dokter met een fijn lachje. „Dat niét," zei Evers, „want dan zou ik er niet eens aan begonnen zijn. Maar ik kan niet goed slikken. Het wil er niet door heen, het is net alsof er een prop in zit, en dan doet het mij pijn." „Gezwollen keel dus, en gaat die pijn gepaard met een algemeen gevoel van onwel zijn? Hebt u koude rillingen en verhooging van temperatuur?" „Koude rillingen niet, maar ik heb het erg warm." Dat was waar. Het was een gloeiend heete dag in Juli en niet alleen de dekens, waar hij diep ondergekropen was, maar ook de angst van ontdekt te worden, deed de druppels op zijn voorhoofd parelen. De dokter nam een stoel en ging op zijn gemak bij het bed zitten. „U hadt mij zeker niet verwacht," begon hij, „want op dit uur heb ik gewoonlijk zitting." „Dat wist ik niet," loog Evers. „Ik kan het gelooven, maar bij eenigen van uw collega's is het toch wel bekend en er zijn er onder, die er handig gebruik van maken. Maar onlangs — ik wil geen namen noemen — is er een toch aardig tegen de lamp geloopen." Evers werd onrustig. Waarom vertelt hij mij dat? dacht hij, zou hij wat gemerkt hebben? „Ik moet er nog om lachen, als ik er aan denk," vervolgde de bezoeker, „want het was een kluchtig tooneel. Ik kwam op 150 een uur, dat ik anders niet vrij ben — net als nu — en hij had van die gelegenheid gebruik gemaakt om een wandelingetje te doen. Op mijn komst wipte hij gekleed en wel het bed in. Ik zat bij hem — net als nu hier — en ik vroeg: wat scheelt u, en waarom ligt u er zoo diep onder? — Ja, zegt hij, ik heb het koud. En meteen trekt hij de dekens nog wat hooger, omdat hij zijn boordje en zijn das verbergen wilde. Toevallig kijk ik zpo eens naar het voeteneinde en daar zie ik een paar stoffige punten van laarzen onder het dek van daan komen. Door zijn laarzen had hij dat niet gevoeld. Maar ik deed alsof ik niets gezien had. — Wel, zeg ik, dat kan wel koorts zijn, want ik wilde hem een poosje nog op de pijnbank laten liggen, dan hebt u zeker ook hoofdpijn en een band om het lijf? — Ja, dokter! — Juist wat ik dacht, zei ik, en hebt u ook "zoo'n drukkende zwaarte in de beenen, net alsof ze wel honderd pond wegen, en pijn in de dijen? — O, dokter! zuchtte hij, het is een pijn, zooals ik nog nooit gevoeld heb. — Dat wil ik wel gelooven, zei ik, het is zoo'n brandende, snijdende pijn alsof er met messen in gestoken wordt, niet waar? — Neen, was zijn antwoord, niet met messen, maar met priemen. — Dat is een leelijk verschijnsel, riep ik uit, dan mag er niet langer gewacht worden, dan moet ik die dijen eens zien! En ik trek opeens het dek weg, en daar ligt hij geheel gekleed voor mij. Het was een onbetaalbare klucht. Ik moet er nog om lachen." Maar Evers kon niet meelachen. Als hij bij mij de dekenswegtrekt, dan vindt hij mij met een pantalon aan, dacht hij. En hij had een gevoel, alsof hij ook op de pijnbank lag. Waarom vertelt hij mij dat toch? herhaalde hij bij zichzelf, ik begin te 151 gelooven, dat hij door de dekens kan heenzien, en hevig schrikte hij, toen de dokter zei: „Kom er maar eens uit — bij het raam, dan wil ik die keel eens zien, want dat kan ernstig zijn." Evers begreep het gevaarlijke van,zijn positie. Maar hij had een gelukkigen inval. „Dan zal ik even een pantalon aanschieten. Ik heb 'mi hier bij de hand. Zooals u ziet is de eene deur van mijn bedstee meteen ook kleerenhanger. Een mensch moet zich weten te behelpen." „Niet noodig," was het antwoord, „kom, kom, ik heb al wel meer mannetjes in hun culotte en zelfs zonder culotte gezien. Qeneer je maar niet." „Ik ben dadelijk klaar, de eene is gegeneerd en de andere niet." l^sÉ Hij trok de deur van de bedstede een beetje dicht, frommelde wat met de dekens en kwam, veinzende in de haast nog niet alle knoopen te hebben dichtgemaakt, te voorschijn. De dokter was naar het raam gegaan en had het gordijn, om meer licht te hebben, wat hooger opgetrokken. „Laat eens kijken." En een lepel van de gedekte tafel nemend, „daar heb ik juist een instrument, dat ik noodig heb. Mond open. — Wijder — nog wijder. Niet zoo'n pruimemondje zetten. Flink open. Zoo!" Met den steel drukte de dokter het achterste gedeelte van zijn tong omlaag. „Zeg nu eens a". „Prachtig! Ik kan u feliciteeren, uw keel is volkomen normaal. Er is geen spoor van zwelling te zien." 152 „Kunt u wel tot zoo ver zien?" vroeg Evers, nog altijd met een heesche stem, en hij wees den adamsappel aan. „Zeker, tot zoo ver kan ik wel zien." „Dan wil ik wel gelooven, dat u het niet ziet, want het zit niet daar" — en een handbreed lager wijzend, „het zit hier!" De dokter glimlachte, want hij had wel bemerkt, dat de patiënt in zijn blijdschap over de gevonden uitvlucht nu zijn heeschheid vergeten had. „Dat is in het minst niet gevaarlijk, en het recept is klaar, het staat op tafel. Éten, flink eten, dit is het beste middel, en dan gaat die prop wel mee," en hem op zijn schouder kloppend, „ik ben er zeker van, dat u morgen weer beter bent." Hij vulde het declatoir in, en schreef in de kolom van vermoedelijken duur: Twee dagen! „Dus morgen weer naar kantoor!" mompelde Evers, „daarvoor heb ik mij anderhalven dag in mijn bed liggen te vervelen, daar heb ik honger voor geleden, daar heb ik angst voor uitgestaan, daar heb ik voor gelogen en mij in allerlei bochten moeten wringen, en in de oogen van dien man ben ik een schooljongen, die een sluipertje maakt, want hij heeft mij duidelijk laten merken, dat hij het spelletje doorzag. Dat doe ik in der eeuwigheid niet meer!" 7. Piet Velders. Met Velders was ik al eenige jaren in dezelfde club werkzaam geweest, toen hij, naar aanleiding van zijn sollicitatie 153 benoemd werd tot directeur op een zeer kleine plaats irr een achterhoek van het land. Maar voor ik verder ga, moet ik vertellen, wat onder „club" te verstaan is. Het talrijke personeel van het kantoor was verdeeld in gezelschappen van vijf of zes ambtenaren, die dezelfde diensturen en ook denzelfden nacht- en Zondagsdienst hadden, waarvan het gevolg was, dat de leden daarvan een meer intiem kringetje vormden en nauwer met elkander verbonden waren dan met de overige collega's. Vooral op den nachtdienst, waar „helpt elkander" en „doe, wat uw hand vindt om te doen" als de twee groote voorwaarden voor een goede verstandhouding golden, was het van beteekenis, dat ieder voor zich voelde, dat men gemeenschappelijk aan dezelfde taak werkte en zich dus niet angstvallig had te houden aan de vastgestelde verdeeling van arbeid. Al die jaren, dat Velders mijn clubgenoot was geweest, had ik hem leeren kennen als een vluggen, aardigen jongeman, altijd klaar om een ander, wien het werk over de hand liep, bij te springen, altijd bereid om een dienst te bewijzen, en daarbij steeds in een vroolijke, opgewekte stemming, waardoor hij zijn werk met blijmoedige opgeruimdheid verrichtte, want mopperziekte en landerigheid waren hem vreemd. Het is dus te begrijpen, dat mij zijn benoeming speet. Een ander zou zijn plaats innemen, en volgens de wijsheid der Vaderen weet je wel wat je hebt, maar niet wat je krijgt, en ik achtte de kans gering, dat zijn opvolger hem in behulpzaamheid en in gemakkelijkheid in den omgang zou evenaren. „Piet," zei ik, want wij noemden elkander bij den voor- 154 naam, „je moest je schamen, ben jij nu de eerste, die de club ontrouw wordt? Ben jij er nu de man naar om in zoo'n gat der gaten te kunnen leven? Binnen een half jaar heb je je daar dood gekniesd." „Dat kan je denken. Als dat waar is, mag jij op de begrafenis komen." „Dan mag ik er wel een paar dagen verlof voor vragen, want dat paradijs ligt een paar uur van het naaste station en het zou mij meevallen, als er een omnibus op rijdt. Maar vertel mij eens, waarom ga je weg?" „Dat weet ik zelf niet goed. Maar ik heb op eens een afkeer van de groote stad en van het kantoor hier gekregen. Ouders heb ik niet meer, mijn familie is hier en daar verspreid en van jongs af heb ik naar het buitenleven verlangd. Ik haak naar frissche lucht. Dit gejaagde leven maakt mij moe. Ik moet weg, dat voel ik, en daarom heb ik maar het eerste het beste kantoor genomen, dat ik krijgen kon. Hier blijf je altijd de oude knecht en het is misschien de weg om wat vooruit te komen." „Een mensch z'n zin is een mensch z'n leven," zei ik. „Ik hoop, dat het je niet berouwen zal." Een maand later bracht de „club" hem naar den trein. Wij beloofden elkander van tijd tot tijd te schrijven, en dat hebben wij dan ook wel een jaar volgehouden, maar langzaam aan, zooals het meestal gaat, werd het tijdsverloop tusschen twee brieven al grooter en grooter en eindelijk hield de correspondentie geheel op. Op zekeren dag, toen ik hem al zoo goed als vergeten was, ontving ik een circulaire met de mededeeling, dat hij onder- 155 trouwd was met ja, de circulaire is in de papiermand terecht gekomen en de naam van de bruid in het vergeetboek. Het zal omstreeks zes jaren later zijn geweest, toen ik tot mijn groote verbazing een brief ontving met het postmerk „Minderhuizen", het dorp, dat ik eens een gat der gaten had genoemd, en die, zooals ik dadelijk begreep, van niemand anders dan van Velders, mijn ouden clubgenoot, kon zijn. Hij schreef: „Ik zou je gezicht wel eens willen zien, als je dit schrijven opent en naar de onderteekening kijkt, zoo mijn eigenaardig handje, mijn kriebelpootje, zooals jij het noemde, je niet dadelijk verraden heeft, wie de schrijver is. Ik geloof, dat ik in gebreke ben gebleven, om op je Iaatsten brief te antwoorden, maar daarom moet je niet denken, dat ik je vergeten ben. Daarvoor hebben wij te vele heerlijke Zondagen — als iedereen ging wandelen of uit de stad ging — als gevangenen samen op het kantoor gesleten, te vele nachten — als iedereen de welverdiende of onverdiende rust genoot — met moeite en zorgen doorwaakt. Maar ik zal die beschouwingen nu maar laten varen en met de deur in huis vallen om je te vertellen, hoe ik er nu toe kom je te schrijven. Gisteren, ik weet zelf niet, wat er aanleiding toe gaf, maar het gesprek liep over mijn eerste dienstjaren, en toen vertelde ik mijn vrouw een en ander van het groote kantoor, en hoe het daar toe ging, en van de nachtdiensten en hoe wij 's avonds om negen uur met stapels telegrammen begonnen, hoe er altijd weer bijkwamen, zoodat er geen doorkomen aan was, en dat Gerritsen — waar zit die toch, of is hij nog in de club? — om 'n uur of vier wat koffie zette, en dat we dan, omdat de aarde rond is en de zon PB 156 in net dosten opkomt, de handen weer volkregen met berichten uit Indië, waar de nieuwe dag al weer begonnen was. Van dat laatste begreep zij niet veel, en dat is haar niet kwalijk te nemen, want de meester hier snapte het ook niet dadelijk, toen ik dat vertelde. Zoo pratend kwam ik op onze club en toen vertelde ik van jou en van allerlei grappen, die wij hebben uitgehaald, en dat jij dien chef — hoe heet hij ook weer? — die bij alles „potdome" in zichzelf mompelde en zoo raar door zijn neus sprak, zoo goed kon napraten, en dat ik jou altijd zoo graag heb mogen lijden en je weer eens zien en spreken wou. Toen zei zij: „Nou, man, als je dat zoo graag wil, vraag hem dan eens hier. Wij hebben, toch geen logeerkamer voor niets." — „Goed," zei ik, „dat wil ik wel eens doen." — „Neen," zei zij, „stel het niet uit, maar doe het dadelijk, van uitstel komt afstel." En nou doe ik het ook dadelijk, en kom je plechtig uitnoodigen, om bij ons te komen logeeren, zoo lang als je wil en kan. Het begint nu al aardig op te zomeren; ik hoop, dat je in dit mooie jaargetijde je verlof krijgt, en dan schrijf je maar, wanneer ik je kan afhalen. De stoomtram is sedert een half jaar doorgetrokken en het station is nog geen kwartier van het dorp, dus dat is geen bezwaar. Dan zal je eens zien, hoe mooi wij hier wonen en hoe prachtig de omgeving is. Wij hebben een ruim huis en een grooten tuin, mijn lust en mijn leven! en het is wel goed voor je, als die groote-stadslucht •eens een beetje van je afwaait. Als je het doet, doe je ons een groot plezier, en ik verkneukel mij er al in, dat wij eens een boompje over den ouden tijd zullen opzetten, In afwachting van een spoedig en toestemmend antwoord". Een paar weken later stapte ik op een mooien zomerdag aan 157 het station te Minderhuizen uit en Velders kwam mij met beide toegestoken handen te gemoet met den uitroep: „Wel, Arie, ouwe jongen! wat doet het mij een plezier, dat je er bent. Mijn vrouw kan niet meekomen, want die heeft het te druk met den pot, dat wil zij niet aan de meiden overlaten, want het moet nu eens extra, extra zijn,-dat begrijp je, maar zij wenscht je hartelijk welkom." Onder die aanspraak bleef hij mijn handen schudden, en eerst toen hij ze losliet, had ik de gelegenheid te zeggen: „Wel, Velders! als je mij niet aangeroepen hadt, zou ik je zeker voorbij geloopen zijn, want ik had je niet herkend. Wat ben je in die jaren veranderd, en wat zie je er goed uit!" „Erg dik geworden," zei hij met een lachje van voldaanheid, „ja, dat komt van de buitenlucht en van het goede leven. Neen, laat die bagage maar staan, die zal de jongen wel halen." En tot den stationschef, die met een beleefden groet voorbij kwam: „niet waar, chef! U wilt die bagage wel zoo lang in bewaring nemen? Ik zal Dries er straks om sturen." „Wel zeker, mijnheer Velders, met genoegen, ik zal alles wel zoo lang in mijn bureau nemen." „Ik doe u toch geen last aan?" „O, neen," zei de chef, „laat u gerust maar staan; ik zal er wel voor zorgen." J§§| „En nu vooruiti!" hernam Velders, „het karretje staat buiten." Voor den ingang van het stationsgebouwtje stond een rijtuigje, een ruime vierkante bak op twee wielen, bespannen met een mooi flink paard, dat van ongeduld stond te trappelen. Het tuig was van lichtgeel leder en het kwistig aangebrachte 158 koperwerk schitterde als goud in de zon. Een jongen van een jaar of achttien stond voor het paard met de teugels in de hand. „Stap maar in. Neen, een plaatsje verder, dan heb je een steuntje." En dan tot den jongen: „Ik zal zelf wel rijden, Dries! Qa maar naar huis en haal dan met dat handkarretje uit den stal hier aan het station de bagage van mijnheer. De chef weet er van." „Bestig, mijnheer," zei Dries, en de teugels aan Velders i overgevend, die in het rijtuig stapte, waardoor het sterk overhelde, sloeg de jongen het portier dicht en nam zijn pet af. „Vooruit, Mieke!" en Velders klapte met de zweep. „Wij hadden wel naar huis kunnen wandelen," begon hij, toen wij een lange, donkere laan waren ingereden, „maar het is zoo mooi weer, dat je een rijtoertje wel prettig zal vinden. De vrouw is toch nog druk in de weer. Je bent wel niet getrouwd, zooals je schreef, maar je weet toch wel, dat de vrouwen, als ze aan het kokkerellen zijn, niet graag gehinderd willen worden." Ik hoorde die woorden en ik begreep ze ook wel, maar toch gingen ze aan mij voorbij. „De meiden, de jongen, een karretje, een paard, een stal," dacht ik, „het lijkt wel een sprookje" „Je zult je misschien wel eens afgevraagd hebben," ging Velders voort, „waarom' ik hier op dat kleine kantoor ben - gebleven, maar ik heb het hier goed en volkomen naar mijn zin, en dan, mijn schoonvader, die weduwnaar is — wij komen straks zijn hofstee voorbij — zou ïjiet graag zien, dat zijn li 159 eenige dochter wegging. Hij zou ook zijn kleinkinderen niet willen missen. Dat's waar ook, dat heb ik je nog niet verteld. Wij hebben twee kinderen, een jongen van vijf en een meisje van drie jaar, snoesjes, met blozende appelgezichtjes, allemaal van de gezonde lucht en het goede leven. Toen het kantoor hier met de post zou vereenigd worden en er naar een grootere localiteit moest worden omgezien — wij hadden toen al het trouwen in den zin — duurde het heel lang eer men met de plannen om eèn nieuw gebouw te zetten, klaar was, en dat begon mijn toen nog aanstaanden schoonvader te vervelen. Nu had hij een jaar te voren een prachtig huis gekocht, dat aan een oud-adellijke familie behoord heeft. Maar een huurder kon hij er niet voor vinden. Je kunt het gerust een villa noemen, want het heeft een mooien voor- en achtertuin, een oprijlaan en een groote veranda met wit marmeren pilaren. Een broer van den notaris hier, die in de Oost is geweest, zei, dat het veel had van een huis in de Preanger, waarin hij gewoond had, en dat het zonde en jammer was, dat het zoo lang leeg stond. Weet je wat, zei de oude heer, mijn dochter zou toch op zoo'n woning boven een kantoor niet kunnen wennen, ik bied het 't Rijk voor een krats te huur aan. Het is groot genoeg om er de ruimte van een kantoor van af te staan, en dan kunnen jelui er gaan wonen. Dat zaakje is toen in orde gekomen, wij zijn getrouwd, en je zult het zien, zoo'n kantoor is er in het heele land niet te vinden. Nou begrijp je wel, dat ik niet naar een andere plaats verlang, en dat is maar goed ook, want ik zou onder die omstandigheden toch moeilijk hier van daan kunnen gaan." „Je hebt dus afstand gedaan van alle ambtelijke ambitie?" 160 „Volkomen. Ik sta nu niemand in den weg en mijn collega's hebben van mijn concurrentie niets te vreezen. Maar met mijn vrouw is het anders gesteld. Zij heeft het wel nooit met ronde woorden gezegd, maar ik heb toch wel gemerkt, dat zij hier wel van daan wil, en dat zij mij graag directeur van een . grooter kantoor zou zien worden. Zij kan het niet goed verdragen, dat ik hier op de onderste sport blijf staan. Zij denkt misschien, dat mij dat hindert, en zij gelooft mij maar half, als ik zeg, dat ik in de verste verte aan geen verplaatsing denk. Ik heb hier ahes, wat mijn hart begeert, en ik ken geen grooter genot dan in mijn tuin te werken, want planten en poten, kweeken en verzorgen is mijn lust en mijn leven. Als ik mijn zin had, dan nam ik liever vandaag nog dan morgen mijn ontslag, om mij daaraan geheel te kunnen wijden." „Maar, mijn beste Velders," — ik kon er maar niet toe komen hem als vroeger bij zijn voornaam te noemen — „kan je dat dan niet doen?" Hij wreef duim en voorvinger tegen elkander. „Wat dat aangaat, zou het best kunnen, want dat traktement van mifkunnen wij best missen. Maar mijn schoonvader zou het mij nooit vergeven, als ik het deed. Dat zou voor hem een groot verdriet zijn, dat weet ik. De man ziet in dien titel van directeur heel wat bijzonders en daar gaat hij prat op, en daarom zal ik, zoolang de man leeft, ambtenaar moeten blijven. Wij hebben zooveel aan den ouden heer te danken, en Hij hield de teugels in. Wij hadden een man ingehaald, die nu zijn kruiwagen op den berm van den weg trok om meer ruimte dan voor het rijtuigje noodig was, vrij te maken. Met de pet in de hand stond hij naast zijn wagen. 16 161 „Wel, Toon!" zei Velders, „ik had gehoord, dat je ziek was, ' en nu ben ik blij, dat ik je zie." „Als ik openhartig tegen mijnheer spreken mag," zei de man, „dan moet ik zeggen, ik niet. Toen ik mijnheer's wagentje achter mij op den weg hoorde, had ik wel onder mijn kruiwagen willen kruipen. Mijnheer Weet wel waarom, het is vandaag al de 21ste en den eersten had ik al bij mijnheer moeten wezen om de pacht te betalen, maar het loopt alles zoo tegen met de prijzen." , „Ja, ja. Dat weet ik. Maar je behoeft niet onder je kruiwagen te kruipen, ik ben toch geen boeman." „Dat niet, dat weet mijnheer zeivers wel. En als mijn varken " „Dat 's waar ook. Je hadt een varken, dat trichineus was." „Hoe zeit mijnheer?" „Een varken, dat erg ziek was." „Kapot, mijnheer, dood als 'n pier. Mijn vrouw en ik hebben er drie dagen en drie nachten mee opgetobd. Maar er was geen lieve vaderen of lieve moederen aan; het moest kapot, en de veearts zei, dat hij er niets aan doen kon, het was zooveel als de tering bij de menschen, zei hij. Het is zoo spijtig, want het was een pracht van een beest." „Kom jij dezer dagen maar eens op het kantoor, Toon! dan komt dat zaakje wel in orde. En slaap er maar gerust op, hoor." Hij rukte aan de teugels en Mieke, die het oponthoud niet prettig vond, zette het in een draf. Zoo reden wij nog een poosje rond, dan langs de oevers van een riviertje, dan op een smallen weg door akkers van rijpend graan of door dicht belommerde dreven, totdat wij aan u 162 Velders' woning kwamen. Dries schoot toe om het paard vast te houden, wij stapten uit, de deur ging open en Velders' vrouw met de beide blozende appelgezichtjes, die op het zien van een vreemde achter moeder wegkropen, heette mij welkomToen Velders mij veertien dagen later miet zijn karretje naar het station bracht, en mij de hand ten afscheid reikte, zei hij: „Ik herhaal wat mijn vrouw gezegd heeft, als je het volgende jaar verlof krijgt, dan kom je die veertien dagen weer bij ons, dat doe je toch, hè? Als je het niet doet, moet ik het er voor houden, dat het je niet bevallen is." „Daar is geen sprake van," zei ik, „en ik dank je nogmaals voor de heerlijke dagen, die ik bij je heb doorgebracht. De rust, en zooals jij zegt, de frissche buitenlucht en het goede leven hebben mij weer opgeknapt. Nu kan ik er weer een jaartje tegen." Velders en zijn vrouw, ik ben er van overtuigd, meenden het oprecht, en toch ben ik nooit meer in het huis, dat volgens den broer van den notaris zooveel op een huis in de Preanger geleek, te logeeren geweest. Het eerstvolgende jaar kreeg ik tot mijn teleurstelling mijn verlof niet in de zomermaanden en in het tweede jaar, toen ik veertien dagen vrij was, had ik in zoo'n langen tijd niets van Velders gehoord, dat ik er tegen op zag, hem aan zijn uitnóodiging te herinneren. Afstand en tijd waren als een wig .tusschen ons ingedrongen en hadden ons opnieuw meer en meer van elkander verwijderd. Tegen die twee machten was de coheesie van onze vriendschap niet bestand, en in mijn herinnering werd na eenige jaren de voorstelling van mijn ver- 163 blijf al flauwer, totdat er niets meer van overbleef dan een verbleekte, nauw herkenbare photografie. Velders en zijn omgeving verdwenen in den nevel van het verleden. Maar toen op een avond mijn oog op zijn naam in de courant viel, en ik de advertentie las van het overlijden van zijn schoonvader, traden zijn goedmoedig gezicht, het mooie huis, het karretje, zijn vrouw en de blozende appelgezichtjes van zijn kinderen weer plots uit dien nevel te voorschijn. Ik schreef een brief om hem te condoleereni met zijn verlies, en ik dacht er bij: „nu de oude heer er niet meer is, zal het ' mij benieuwen wie het wint, de man, die zijn ontslag wil nemen, of de vrouw, die naar het stadsleven haakt." Maar Velders nam zijn ontslag niet. Integendeel — een paar maanden later las ik zijn benoeming tot Directeur van een groot kantoor, in de hoofdstad eener provincie. „Hoe is het mogelijk!" riep ik uit, „hoe heeft mevrouw Velders het toch wel aangelegd, om dat gedaan te krijgen?" Want mijn eerste indruk was, dat die groote en onverwachte verandering aan haar invloed moest worden toegeschreven, maar toen ik mij het kalme, eenvoudige vrouwtje voorstelde, dat zich steeds op den achtergrond hield, haar man in alles gelijk gaf en tegen hem op zag als haar heer en meester, kreeg ik het gevoel van haar onrecht aangedaan te hebben door een oogenblik te denken, dat zij op een slimme manier toch haar zinnetje had weten door te drijven, al had zij dan ook jaren op een gunstige gelegenheid daarvoor moeten wachten. En toch was zij het geweest, die hem het nemen van ontslag uit zijn hoofd wist te praten en hem noopte directeur te worden van een groot kantoor. Velders zelf heeft het mij later verteld A 164 bij gelegenheid van een directeuren-vergadering, waarop Ik hem ontmoette. „Je zult wel niet geweten hebben," begon hij, „hoe je het met mij had, toen je mijn benoeming las, maar ik zal je alles vertellen. Toen mijn schoonvader overleden was, tijdens wiens leven ik er niet aan dacht om te gaan rentenieren, omdat ik wel wist, dat hij daar niet van hooren wilde, sprak ik met mijn vrouw over het nemen van ontslag." — „Out, man!" zei zij, „zou je dat wel doen? Je weet wel, dat vader daar zoo op tegen was." — „Dat weet ik," zei ik, „en daarom heb ik er tijdens zijn leven nooit over gesproken. Maar nu is het wat anders". Zij antwoordde niet, maar ik zag wel, dat mijn antwoord haar niet erg beviel, en dat zij overlegde wat zij zeggen zou. Na een poosje begon zij weer: „heb je van vader gehouden?" — „Dat weet je wel, daar kan ik eerlijk ja op zeggen." — „En zou je dan na zijn dood doen, waar hij zich bij zijn leven altijd tegen verzet heeft? Als hij je op zijn sterfbed gevraagd had: Piet! zal Je niet je ontslag nemen, zal je blijven werken en op je post blijven totdat je wordt afgelost, zooals ik heb gedaan, zou je hem dan niet hebben gerust gesteld, en zou je de belofte, aan een stervende gedaan, dan niet houden?" — „Maar dat heeft vader niet gevraagd," zei ik. — „Op zijn sterfbed niet, dat is waar, maar zoo lang wij getrouwd zijn, weet je, hoe hij er over dacht, en omdat hij 'daarop vertrouwde, heeft hij het wellicht niet noodig geacht, dien wensch in zijn laatste oogenblikken te herhalen. Maar dien wensch ken je, en aan dien wensch moet je gevolg geven." En toen kreeg zij tranen in de oogen en snikkend zei zij: „Het zou me zoo'n verdriet doen, als je dat plan door- 165 zette." — „Lieve vrouw," zei ik, „ik praat er maar eens over. Het is nog geen plan en van doorzetten is geen sprake. Qeen haar van mijn hoofd denkt er aan jou verdriet aan te doen. Dan is die zaak afgedaan, en blijft alles zooals het geweest is." „Die piëteit is in haar te roemen," zei ik, „en ook zij bracht een offer, want zij wilde immers graag uit Minderhuizen van daan." „Dat heeft zij nooit gezegd. Hoe kom je nu daar aan?" Ik keek hem eens aan. „Wel," zei ik, „ik meen mij te herinneren, dat je mij dat zelf eens gezegd hebt." Ik zei dat maar zoo, omdat ik wel zag, dat hij het niet wilde weten of dat hij het werkelijk niet meer wist. In het eene geval zou het tot niets dienen er meer woorden over te wisselen, in het andere geval was het beter geen slapende honden wakker te maken, en daarom hield ik een achterdeurtje open, om zoo noodig te retireeren, maar ik wist vast en stellig, dat hij bij mijn bezoek, toen hij mij op het ritje den omtrek liet zien, verteld had, dat zijn vrouw graag naar de stad wilde, maar dat haar vader zijn eenige dochter niet wilde missen. En toen had ik bij mijzelf gedacht: „dan is het voor jou te hopen, dat de oude heer nog lang leeft, want ceque femme veut, Dieu leveut." „Neen, zet dat uit je hoofd," hernam hij na eenige oogenblikken van stilte. „Zij heeft niets tegen het mooie dorp, waar zij geboren en opgevoed is en waar zij onder andere omstandigheden altijd gebleven zou zijn. Zij zal misschien eens tegen je gezegd hebben: „ik hoop maar, dat mijn man nog eens een grooter kantoor krijgt," maar dat wenschte zij dan niet voor 166 haar, maar voor mij, omdat zij meende, dat het voor mij niet prettig was, als anderen mij vooruit kwamen, terwijl ik bleef staan. Zoo iets heeft zij tegen mij ook wel gezegd, maar dan zei ik: „laat ze maar gaan. Ik benijd ze niet. Wij hebben het hier goed. Promotie heb ik niet noodig en ambtelijke eerzucht heb ik voor geen duit. Zoo bleef ik dan directeur te Minderhuizen, zij, tevreden, omdat zij in haar geboorteplaats kon blijven, ik, omdat ik mij in mijn vrijen tijd kon wijden aan mijn tuin en mijn planten. Ik had mij voorgesteld, dat het wel altijd zoo blijven zou, maar toen-kwam er een bezwaar, waaraan ik vroeger wel eens gedacht had, maar dat ik altijd met een luchthartig „komen die tijden, dan komen die plagen" op den achtergrond had geschoven. Eindeliijk kwam die tijd, en op zekeren dag zeijtii: „je bent toch zeker van plan onzen jongen naar de Hoogere Burgerschool te sturen, maar hoe moet dat gaan? Om de dichtstbij zijnde school te bezoeken, zou hij alle dagen een paar uur in de tram moeten zitten, en wat gaat er dan een tijd voor zijn studie verloren. Dat gaat niet. Werkelijk dat gaat niet." — „Dat is zoo," zei ik, „dat is een bezwaar, een groot bezwaar, maar het is uit den weg te ruimen. Er zal wel een leeraar te vinden zijn, die hem voor geld en goede woorden in den kost wil nemerV dan hebben wij meteen iemand, die op zijn werk toeziet." Toen keek zij mij met groote oogen aan en met bevende stem riep zij uit: „Neen, dat zal je toch niet doen. Mijn kind van mij afnemen om het aan de zorgen van vreemden over te laten. En dat vijf jaren lang! Neen, dat kan ik mij niet indenken. Dat verdriet zal je mij toch niet aandoen!" Zij zei nog veel meer in haar overspanning, wat ik niet meer weet, want 167 zij was vreeselijk verdrietig. Ik had haar nog nooit zoo gezien, „Maar ik zie toch geen anderen weg," zei ik, en ik was erg met de zaak verlegen; „öf hij moet dagelijks met de tram heen en weer, öf hij moet in de stad wonen." — „Er is nog een derde weg," zei zij, en haar gezicht klaarde weer op, „jij kunt solliciteeren naar een kantoor in een plaats, waar een Hoogere Burgerschool is, en met jou anciënniteit heb je alle kans om dat te krijgen, dan hoeft onze jongen niet het huis uit, dan gaan wij met hem mee!" Ik heb nog lang naar een ander middel gezocht, want het ging mij aan het hart van het mooie huis, van mijn tuin en van de prachtige omgeving te moeten scheiden, maar ik heb het niet kunnen vinden. En nu weet je, waarom ik directeur ben geworden van een groot kantoor en het heerlijke buitenleven verwisseld heb met dat in de muffe stad." „En hoe bevalt je vrouw het stadsleven?" vroeg ik. „O, als je haar hoort praten, heel goed, en jij zou stellig in je idee versterkt worden, dat zij altijd graag naar de stad heeft gewild. Dikwijls zegt zij: ik vind het hier toch zoo prettig, en er gaat niets boven het stadsleven. Hier leef je. Op ons dorp was het wel mooi, maar ik zie liever menschen dan boomen, die niets zeggen. En hoe saai was zoo'n winter en wat duurde die lang! Hier vliegen de weken om. Er is hiér altijd wat te doen, het is hier echt gezellig. Maar ik doorzie haar. Zij zegt dat maar, om mij te doen gelooven, dat zij niet naar haar dorp terug verlangt, en dat zij zich hier recht gelukkig gevoelt, en om haar, op mijn beurt, genoegen te geven, zeg ik dat ook maar." Ik zweeg — maar meende toch het spelletje, waardoor de 168 slimme mevrouw Velders eindelijk haar zin gekregen had, te begrijpen. Wij gaan naar den schouwburg om comedie te zien spelen en betalen hooge prijzen voor een mooie plaats. Wat geldverkwisting! Wie ooren heeft om te hooren en oogen om te zien, kan in het dagelijksche leven om niet door de meest alledaagsche menschjes comedie zien spelen, veel mooier en veel fijner dan de kunstvaardigste tooneelspelers ooit te genieten geven! 8. Het Laatste Telegram. „Voor u naar binnen gaat," zei de zuster, terwijl zij haar hand op mijn arm legde, „moet ik u iets zeggen." Wij stonden voor de deur van de ziekenzaal, waarin ik menig uur aan het bed van Holm had doorgebracht. Andere bezoekers gingen ons voorbij zonder acht op ons te slaan. Sommige gisten misschien wel, dat mij een ernstige mededeeling werd gedaan, maar de bezoekers van een ziekenhuis stellen geen belang in een ander, want zij zijn te veel met zichzelf bezig, en zij vervolgden hun weg. „De patiënt is geen familie van u, meen ik," begon zij. „Neen, zuster, ik ben zijn collega." „Dan zal hij blij zijn, als hij u ziet. Ik weet, dat hij zeer naar een collega verlangt. In het begin kwamen er velen hier, maar het duurt nu al zoo lang. Dan worden de bezoeken al minder en minder en eindelijk houden zij geheel op. Dat is zeer gewoon." Mij klonk dat als een verwijt. „Ik ben veertien dagen op vervanging geweest en daarom kon ik niet komen," zei ik. „Ik heb u dan ook gemist. Maar in die veertien dagen is er veel gebeurd. Hij is aan de keel geopereerd, en al is en blijft de toestand ernstig, toch is er wei kans, dat hij beter wordt. Maar hij zal nooit weer kunnen spreken." „Dat is vreeselijk, zuster." „Dat is het. Maar beter de spraak verloren dan het leven. Wij hebben hem een lei en een griffel gegeven. Op die manier kan hij alles zeggen en vragen wat hij wenscht. Het schrijven vermoeit hem nu nog, maar als hij in bed kan opzitten, zal dat wel beter gaan. Tot nog toe was hij vroolijk en opgeruimd. Wij hebben dikwijls om zijn grappige verhalen, toen hij nog spreken kon, moeten lachen. Ik heb nog nooit iemand ontmoet, die zoo aardig vertellen kon. Maar na die operatie is hij neerslachtig geworden, en de hoop, die de doctoren hem geven konden, dat hij weer naar huis en aan zijn werk zal kunnen gaan, heeft geen verandering gebracht. Als ik bij hem zit en hem moed tracht in te spreken, dan denk ik wel eens, dat hij over nog iets anders tobt dan over het verlies van zijn spraak." Toen deed zij de deur voor mij open, en zei: „u bent nu voorbereid." Ik schrikte, toen ik hem zag. Met groote oogen keek hij mij aan. Hij knikte mij goeden dag en glimlachte. Met zijn hand wees hij naar zijn keel, bewoog zijn lippen alsof hij sprak en schudde ontkennend met het hoofd. Het leitje en de griffel lagen op het dek. Hij greep er naar. „Ik weet het," zei ik, „de zuster heeft het mij verteld." Toen stak hij mij de hand toe, die ik drukte. Voor mij had hij het leitje niet noodig. Ik ging op den stoel zitten, die naast zijn krib stond, en hield zijn hand vast. Hij moet het trillen van de mijne gevoeld hebben, en ik hoop, dat hij daaruit begrepen heeft, waarom ik even sprakeloos bleef als hij. Er zijn gemoedsaandoeningen, die niet beter dan door zwijgen kunnen worden geuit. Op eens trok hij zijn hand terug en tikte daarmede op het dek. Maar ik begreep niet, dat hij daarmede een bedoeling had, en gaf er verder geen acht op. Toen tikte hij met de griffel op het leitje en wees er met zijn andere hand naar. De zuster, die in het midden van het vertrek aan een tafeltje zat, keek op het geluid op, en meenende, dat hij haar op die manier riep, zooals hij dat gewoonlijk deed, ging zij naar hem toe. „Wil u wat hebben?" vroeg zij. In den rhytmischen maatslag van de tikkende griffel hoorde •ik plotseling mij bekende teekens, letters, die zich tot woorden vormden en die ik even goed verstond, alsof zij gesproken waren. „Neen, zuster!" antwoordde ik, „hij wil mij wat zeggen." Zij schrikte. „U iets zegge n," herhaalde zij. „Hebt u zuster Bertha niet ontmoet? Zij zag u over de plaats gaan, en zou u in de gang opwachten om u te zeggen, dat hij niet spreken kan." „Ik weet het, zij heeft het mij verteld. Maar op die manier kan hij met mij spreken. Wij zijn telegraaf-menschen, zoo- als u weet, en hij hoeft voor mij niet te schrijven. Dat tikkende geluid is voor mij genoeg. Dat tikken is voor mij spreken geworden." Zij stond verbaasd. Het was iets geheel nieuws voor haar. Zij kon het niet gelooven eh wilde zich dadelijk overtuigen, en verzocht Holm eens te seinen, hoe laat de dokter gisteravond bij hem was geweest. Holm glimlachte en seinde: „Om acht uur. Nieuw verband gelegd," vertaalde ik. „Dat is wonderlijk. Ik wou, dat ik dat ook kende, wat zou ik hem dan een moeite kunnen besparen." En zich tot hem richtend: „Kan ik ook iets voor u doen?" „Ja," seinde hij, „kussen wat hooger leggen." „Met pleizier. Is het zoo goed, ligt u nu beter?" Een paar patiënten in de buurt, die het gesprek gehoord hadden, deden hun best om te zien, hoe die manier van praten in zijn werk ging, maar zij gaven spoedig die poging op, wijl zij er niéts van begrepen. De zuster ging weer aan het tafeltje zitten, en toen vernam ik in verkorte zinnen, wat hem zoo drukte. Zijn verhaal kwam op het volgende neer. Om zijn leven te behouden had hij het in de waagschaal gesteld en in de operatie toegestemd. Hij had het gewonnen, maar niet geheel, want een deel van het leven, de spraak, had hij verloren. Het was een hooge prijs, dien hij er voor betaalde, maar bij het ontwaken uit den doodslaap der narcose had hij zich gelukkig gevoeld, want het leven is zoet. Hij was zich niet van zijn verlies bewust geworden, totdat hij tot de verschrikkelijke ontdekking kwam van wat hij miste, toen hij iets wilde zeggen. Zijn lippen bewogen zich, maar hij had geen geluid. Wild had hij naar zijn keel gegrepen, om het beletsel, dat hij daar voelde, weg te rukken. Toen voelde hij het stijve verband en hij begreep, wat er gebeurd was. De zuster was toegeschoten en had die hand met zachten drang weer op het dek gelegd. Hij liet haar begaan. Hij bood geen weerstand. Hij onderwierp zich. De vreugde, die hij gevoeld had, vlood weg. Het was hem, alsof het pas ontwaakte leven van hem werd weggenomen; alsof hij viel in een donkere diepte. De volgende dagen brachten rust en berusting. Hij voelde zich sterker worden. Hij begon aan de mogelijkheid van herstel te gelooven, en toen doemde in zijn geest de benauwende vraag op: wat dan? Dan ben ik ongeschikt voor den dienst, en dan zal ik mijn ontslag krijgen, had hij gedacht. Een enkele maal kwam de hoop hem toefluisteren, dat daarvoor geen gevaar was, maar - hij durfde dat niet gelooven. Hij moest er altijd aan denken en kon er met niemand, die met den dienst onbekend was, over spreken. Daarom had hij zoo naar een collega verlangd. Ik keek in gedachten naar zijn seinende hand, en tot mijn schrik deed hij mij de vraag: „Wat denk jij, geef mij eerlijk antwoord." „Ik denk," zei ik, „dat je je onnoodig ongerust maakt. Van een ontslag kan geen sprake zijn. Zet die gedachte toch uit je hoofd." „Neen, neen, ik zie het, je gelooft zelf niet, wat je zegt," seinde hij. Al mijn praten was vergeefsch. Op al mijn verzekeringen schudde hij ontkennend met het hoofd. 13 173 „Dan zal ik er met den directeur over spreken, en ie eerlijk zijn antwoord komen brengen." „Morgen?" vroeg hij. „Morgen kom ik terug," zei ik, „met de blijde boodschap, dat je plaats voor je open blijft." Een paar uur later sprak ik den directeur en vertelde hem alles, wat ik gezien en gehoord had. „Zeg hem dan uit mijn naam, dat hij daarop gerust kan zijn. Ook zonder te kunnen spreken is er hier genoeg werk voor hem te vinden," was het antwoord, „zeg hem, dat hij, als hij hersteld is, weer in dienst kan komen. Daar durf ik mijn woord wel op geven." „Ik vrees, dat hij mij niet gelooven zal. Hij verdenkt mij, dat ik hem wat voorpraat met de goede bedoeling hem tot kalmte te brengen." „Dan ga ik er morgen zelf heen om hem dat te zeggen." Hij kwam te laat.Tn dien nacht was de toestand plotseling verergerd. Voor hem, wiens hand voor het laatst geseind had — „Morgen?" — was geen morgen meer aangebroken. XIII. OP AUDIËNTIE. }f|j? Toen de dag was aangebroken, waarop Bloem vóór 25 jaar in dienst was gekomen en hij bij die gelegenheid zich de illusies herinnerde, waarmede hij zijn ambt had aanvaard en die vergeleek met wat hij in dat tijdsverloop bereikt had, was er treurigheid in zijn hart. Tal van collega's waren hem voor gegaan, eenigen waren hem zelfs voorbij gekomen, en toch waren hem bijzondere werkzaamheden opgedragen, waarvoor anderen minder geschikt werden geacht. Dat onderscheid had men met hem gemaakt, maar de onderscheiding, die anderen ten deel viel, werd hem niet gegund. Hij was en bleef op de ranglijst op dezelfde plaats, deelende alleen in de algemeen opwaartsche beweging daarvan als gevolg van het afnemen van boven en het aangroeien van onder. „Weet je wat je eens moest doen?" zei een vriend, aan wien hij zijn nood klaagde, „je moet naar den hoogsten chef gaan en hem openhartig vertellen, hoe de zaken staan. Ik heb gehoord, dat die een vriendelijk en welwillend man is. Hij zal je een onderhoud niet weigeren, en misschien wil hij dan wel iets voor je doen." „Waarom doet hij dan nu niets voor mij?" „Omdat hij je niet kent. Je bent voor hem een nummer op 175 een ranglijst, een naam op een personeelstaat, niets meer. Wat anderen verzuimd hebben voor je te doen, dat doe je zelf. Je weet, waar je zelf niet komt, daar wordt je neus niet gewasschen." „Ik vrees maar al te zeer," zei Bloem, „dat ik daar mijn neus zal stooten, en wie zijn neus schendt, schendt zijn aangezicht. Het is niet onmogelijk, dat hij als antwoord op mijn verhaal zeggen zal, dat ik mij niet met zijn zaken te bemoeien heb, en dan ben ik nog verder van huis dan nu, want dan heb ik een onaangenamen indruk op hem gemaakt." „Qekheid, ik kan mij voorstellen, dat je tegen zoo'n onderhoud opziet, en als je je neus niet voorbij praat en -binnen de grenzen van het betamelijke blijft, dan geloof ik, dat je geen berouw van dien stap behoeft te hebben. En als je merkt, dat het verkeerd loopt, dan blaas je met een buiging en met een woord van dank voor het welwillend gehoor den aftocht. Qeloof mij, het is een goede raad, dien ik je geef. Volg dien nu eens op." Bloem herinnerde zich op dat oogenblik, dat men hem dikwijls verweten had, geen raad te willen aannemen. Hij wilde nu eens laten zien, dat hij den weg wilde volgen, dien men hem aanwees. Hij was van de goede bedoeling van zijn vriend overtuigd, en die stond toch niet alleen in zijn oordeel. Ook anderen hadden hem gezegd, dat hij zich niet zoo op den achtergrond moest houden, en wie zou het kwalijk kunnen nemen, als hij, na zoo lang geduldig gewacht te hebben, voor zijn belangen in de bres sprong? Een paar weken later stond hij „netjes aangedaan" voor de deur van het statige, ernstige gebouw, waarin de groot- i 176 machtige troonde. Hij stond op het punt naar binnen te gaan, toen hij, onwillekeurig omhoog ziende, alsof hij van den hemel hulp verwachtte in dat moeilijke oogenblik, een torenklok in het oog kreeg, die hem vertelde, dat hij nog tien minuten te vroeg was. Hij liep verder de straat in en bij iederen voetstap, dien bij zich van het gebouw verwijderde, was het alsof de last, die op zijn hart drukte, minder zwaar werd. Hij liep de straat ten einde, ging een brug over en zocht iets, dat hem afleiding kon geven. In de gracht, die door een laag kroos was bedekt, voer een schuit met baksteenen. De man, die haar voortboomde, liep op een sukkeldrafje naast de opgehoopte lading, trok aan het eind gekomen, met een ruk den boom uit de modder van den bodem, liep in een langzamer tempo naar de voorplecht terug, zwaaide in een sierlijk gebogen lijn den boom naar de andere zijde, waarbij de afdruipende druppels een zwarten cirkelboog op het lichtgroene kroos stippelden, drukte den knop tegen zijn schouder en begon opnieuw de schuit onder zijn voeten weg te trappen. Achter het vaartuig bleef een spoor van open water, maar niet lang, want de op zij geduwde waterplantjes namen spoedig hun plaats weer in. Bloem bleef de schuit nakijken en stelde zich vragen, die hij onder andere omstandigheden zeker niet zou gedaan hebben. „Hoeveel steenenliggen er op die schuit?" vroeg hij. „Ik zou het wel kunnen gissen, maar ik kan zoo gauw de rijen in de hoogte, breedte en lengte van dien hoop niet tellen. Hoeveel van die schuiten zou je wel noodig hebben om een huis te bouwen, zooals dat huis, daar op den hoek van de kade? Je zou met zoo'n schuit vol niet ver komen, denk ik. Als je zoo'n kade 177 langs kijkt, hoeveel huizen staan er dan wel op, en als je al die steenen eens als een kubus opstapelde, wat zou dat dan een groote kubus worden En nu praat ik maar van één kade, maar neem nu eens al de huizen van de stad, neen, van tien, twintig steden bij elkander Waar komen al die steenen van daan? Wat 'n massa grondstof is daarvoor noodig geweest! Zou die voorraad nooit opraken? Bij het bouwen van een huis zie je gewoonlijk een paar mannen, die langs ladders de steenen naar boven dragen. Dat moet een zeer vermoeiend werkje zijn." Daar schoot hem een rijmpje te binnen van huizen bouwen en van steenen sjouwen. Hé, zou ophijschen niet beter zijn? Zeker niet, want in Amsterdam zag ik ook dikwijls, dat zakken meel en koren naar boven gedragen en niet geheschen werden! Het zal wel een kwestie van de dubbeltjes zijn, daar komt het toch altijd maar op neer De schuit ligt erg diep. Er zou niet veel meer bij kunnen. Hoeveel draagvermogen zou zoo'n schuit wel hebben en zou men dat vooruit kunnen berekenen? Als ze, ik meen de steenen, op een wagen geladen waren, zou dan één paard voldoende zijn om ze voort te trekken? Dat geloof ik niet. En die schuit wordt voortbewogen door één man, en tamelijk snel ook. Wat is nu de verhouding tusschen de kracht, die noodig zou zijn voor den wagen en die noodig is voor de schuit Och wat, ik lijk wel gek met al die vragen," en met de opmerking, dat hem dat alles nu niets schelen kon, rukte hij zich uit dien gedachtengang los. Het doen van die vragen was niets anders dan zichzelf bedriegen om maar niet te denken, waaraan hij toch denken moest: het onderhoud, dat hij zelf had aangevraagd. De schuit 178 was uit het gezicht en hij zocht naar iets anders, waarmede hij zich kon bezighouden, en die gewenschte afleiding schonken hem de huizen, die hij voorbij ging, niet. Maar op het plein, dat hij nu bereikte, stond een gedenkteeken, midden in een krans van bloemen en heesters» die hem beletten zoo dichtbij te komen, dat hij de opschriften gemakkelijk kon lezen. De inspanning, die hiervoor van hem gevergd werd, was hem welkom, want de gedachte aan wat hem te wachten stond, werd daardoor op den achtergrond gedrongen en hij deed zijn best iets te denken bij het beeld van een koning, die op dat gedenkteeken wordt voorgesteld, Staande den eed doende van trouw aan zijn volk. Ik moet erkennen, dat hij zijn gedachten in een minder eerbiedigen vorm kleedde, maar ik mag de waarheid niet te kort doen door de photografie te retoucheeren. Hij dacht: „Zoo, mannetje! Sta je daar nog altijd met je rechterhand in de hoogte. Arme man, wat zul je moe worden. Ik heb oprecht medelijden met je Wie was het ook weer, die ook zijn hand zoo in de hoogte moest houden en die telkens liet zakken? Ik heb toch zoo iets eens gelezen, meen ik, maar het is zeker al jaren geleden. Eens even denken Daar schiet het mij weer te binnen. Wat zijn 'n mensch z'n hersenen toch rare dingen. Net 'n kast met honderden laadjes. En in het eene berg je dit en in het andere dat, en wat je dikwijls noodig hebt, dat leg je voor de hand, en wat je niet noodig hebt, dat gaat in een laadje, dat misschien nooit weer open komt. En als je het hebben wilt, ga je aan het zoeken, en het komt weer voor den dag. Nu weet ik het weer. Het was Mozes, die, gedurende den strijd met Amalek, zijn handen in de hoogte moest houden, omdat, 179 zoo lang hij in die houding bleef, het volk van Israël de sterkste was. Maar als hij zijn handen liet zakken, was Amalek de sterkste. „En de handen van Mozes werden zwaar", — geen wonder! — „maar zij namen een steen, en legden dien onder hem, opdat hij daarop zat, en Aaron en Hur onderstutten zijn handen, de eene op deze, de ander op de andere zijde; alzoo waren zijn handen gewis, totdat de zon onderging." Zoo staat er geschreven." En zich tot het beeld richtend: „Ik zóu je wel willen helpen, want, zooals ik zei, ik heb diep medelijden met je, en voor je wenschen te doen wat Aaron en Hur voor Mozes gedaan hebben, maar ja, wat maar?" Hij zocht een voorwendsel om zich aan dat Koninglievend hulpbetoon te onttrekken. Een klok sloeg in de verte tien uur, en hielp hem aan een uitvlucht. „Ik heb geen tijd," vulde hij aan. En met haastige schreden liep hij terug. Maar spoedig vertraagde zijn voetstap, want hoe dichter hij zijn doel naderde, hoe zwaarder de steen werd, die op zijn hart drukte. . Het viel hem tegen, dat hij niet behoefde te bellen, want iedere vertraging van het oogenblik, waarop hij tot dien hoogsten chef zou worden toegelaten, was hem aangenaam. De deur stond open en hij ging naar binnen. Hij behoefde niet te vragen, waar hij heen moest, want er stond maar één weg voor hem open: de trap op, die naar een bordes geleidde, waar twee glazen deuren den verderen toegang versperden. Naast dat bordes zag hij in den zijmuur een raam, dat uitzag op het portaal en tegen het kozijn was een spiegeltje aange- bracht, dat dienst deed als spion, waardoor zijn binnenkomen verraden kon worden aan een vijftal mannen, die heel gezellig bij elkander zaten en zich den tijd kortten met pijpjes rooken en courant lezen. Een van hen was bezig met het uitzoeken en opstapelen van eenige portefeuilles. Het bleek, dat het spionnetje zijn dienst niet gedaan had, want geen van hen had zijn binnenkomen bemerkt, en dat was zeer natuurlijk, want om in een spiegel wat te zien, moet men er in kijken, en dat deden zij niet, daar zij öf met den rug er naar toe zaten öf een plaatsje hadden ingenomen bij het venster, dat op de straat uitzag, om te kijken naar een troep soldaten, die voorbij marcheerden. Zoo stond hij daar, nog niet wetend, wat hij doen zou, toen zijn oog viel op een bordje, waarop werd meêgedeeld, dat men, alvorens het gebouw verder binnen te gaan, zich te melden had bij den bode. Hij tikte, heel bescheiden, aan het raam. Een van de dorpelwachters, de man, die zich met de portefeuilles onledig hield, keek op en maakte met zijn hand een beweging, die voor Bloem de beteekenis had van: ja, ja, niet zoo haastig, sinjeur, een oogenblik wachten, want we zijn bezig. BBIS „Met naar de soldaten te kijken," vulde hij in gedachten aan, „ik hoop maar, dat zij gauw voorbij zijn." Wie mij nu meent te betrappen op een onjuiste voorstelling, geeft blijk oplettend gelezen te hebben, want even te voren heb ik gezegd, dat ieder oponthoud, waardoor zijn entrée de c h a m b r e verschoven werd, hem welkom was, en dit was ook inderdaad het geval. Zoo lang hij nog terug kon, zag hij er 181 tegen op, maar nu hij eenmaal in het gebouw was, nu men hem gezien had, meende hij, dat de teerling was geworpen, en o wonder van het wisselziek hart, hij wenschte nu maar hoe eerder hoe liever toegelaten te worden. Dan kwam er een eind aan die pijnlijke voorbereidingen. De soldaten waren eindelijk voorbij en een bode kwam vragen: „Enu?" Dat was des boden verkorten vorm voor: wat is er van uw dienst? „Wil u zoo goed zijn eens te vragen, of ik den DirecteurQeneraal kan spreken? Hier is rnijn kaartje." De bode nam het aan. Het was opmerkelijk met welk een vreemden bhk hij dat kaartje bekeek. Hij zette er een gezicht bij, alsof hij iets onaangenaams rook. Het was hem aan te zien, dat hij dacht: niet veel bijzonders! „Bloem," zei de bode, „niet waar?" „Juist," zei Bloem, „nog al een gemakkelijke naam om te onthouden." „Dat wel," was het antwoord, „maar ik dacht, dat er iets anders stond. Mijn oogen zijn niet scherp meer." Toch scherp genoeg, dacht Bloem, om te zien, dat er niet veel aan verbeurd zou zijn, als je mij liet wachten. Je moet wel een groot menschenkenner zijn. „En u wilde den Directeur-Generaal spreken, mijnheer Bloem?" „Ja, dat zou ik gaarne willen." „Dat zal moeilijk gaan. De Directeur-Generaal heeft het, dat weet ik, van morgen zeer druk. Als u om een sollicitatie komt, dan moet ik u zeggen, dat het oogenblik daarvoor al zeer slecht is gekozen. Maar ik wil mijn best voor u doen." Bloem was door die plotselinge vriendelijkheid zeer verrast. Als ik nu eens voor een sollicitatie kwam, en ik werd niettegenstaande de drukte bij den Directeur-Qeneraal toegelaten, dan zou ik dat toch aan zijn bemiddeling te danken hebben en op welke wijze zou ik in dat geval den hulpvaardigen bode mijn erkentelijkheid betoonen? „Ik dank u voor uw goeden wil," zei Bloem, „maar ik kom niet voor een sollicitatie. De Directeur-Qeneraal heeft mij op dit uur ontboden." „O, dat verandert de zaak," en de vriendelijke blik, waarmede hij zeide zijn best te zullen doen, was plotseling verdwenen, „ga u maar in deze kamer om te wachten. Ik zal u roepen, als u aan de beurt is." Hij draaide zich om en verdween. „Zie zoo," dacht Bloem, „ik ben in den voorhof geweest, ben nu in het heilige, en wanneer zal nu het heilige der heiligen voor mij geopend worden? Maar hij behoefde niet lang te wachten. Nog vóór hij de kamer, waar eenige photographieën hingen, op zijn gemak had kunnen bekijken, kwam de bode terug met het verzoek hem te volgen door een lange gang, aan het einde waarvan hij een deur opende en met luider stem aankondigde: „Mijnheer Bloem!" Onbedreven in het afleggen van dergelijke bezoeken, bevreesd, dat hij zich aan onbeleefdheid zou schuldig maken en onder den indruk van "den eerbied, dien hij aan zijn hoogsten chef verschuldigd was, ging Bloem niet verder de kamer binnen dan het vloerkleedje, dat voor de deur lag. Hij begreep, en het was hem steeds ingeprent, dat hij . tegenover zijn supérieuren altijd den noodigen afstand moest bewaren, en daarom bleef hij op dat vloerkleedje staan. Maar nu was de afstand wel wat heel groot genomen, en dat scheen de chef ook zoo te vinden, want hij noodigde hem uit wat nader te komen, en wat meer zegt, een stoel te nemen, dien hij hem aan de andere zijde van het bureau-ministre, waarop tal van stukken en portefeuilles lagen, aanwees. De vriendelijke stem en het innemend gelaat van den chef zette Bloem geheel op zijn gemak, en hij voelde zich genoopt zijn dank uit te spreken voor het toestaan van zijn verzoek. Als iemand, dacht hij, zóó overstelpt is met bezigheden en hij mij g dan toch nog eenige oogenblikken wil afstaan om mij aan te hooren, dan mag ik dat wel dubbel op prijs stellen en is een woord,van dank van mijne zijde voor zooveel welwillendheid zeker op zijn plaats. De chef hoorde hem met een aanmoedigend lachje aan en vroeg: „Wel, m'nheer Bloem! wat hebt ge mij te zeggen?" Als Maria Stuart in het treurspel van dien naam na lange gevangenis op haar dringend en herhaald verzoek een onderhoud zal hebben met Elisabeth, de Koningin van Engeland, die haar van haar vrijheid had beroofd en haar ter dood liet veroordeelen, dan ontvangt zij dat bericht met ontzetting en schrik, want, zegt zij: t 184 Ik heb daarop gewacht — 'k heb jaren lang Mij daarop voorbereid: 'k heb alles voor Mij-zelf herhaald, gegrift in mijn herinnering, Hoe ik haar roeren, hoe haar treffen zou! Vergeten plotsling, uitgewischt is alles. Zoo was het ook bij Bloem. Dagen, weken lang had hij bedacht wat hij zeggen zou. Op eenzame wandelingen had hij improvisaties gehouden; hij had aan zijn zinnen gevijld en geschaafd, het eenmaal vastgestelde weer verworpen, om het later weer goed te keuren, telkens opnieuw beginnend en altijd weer eindigend met hét besluit, dat het nog beter kon. Alleen onder; zijn werk lieten die gedachten hem los, maar 's avonds als hij ter ruste ging, kwamen zij hem weer besluipen en ontstalen zij hem den slaap. Ik wil er niet meer aan denken, zei hij dan, wat ben ik toch een dwaas om mij zoo te martelen. Ik heb toch nog tijd genoeg. En hij trachtte zich bezig te houden met de oplossing van een of ander vraagstuk, maar altijd te vergeefs. Zelfs in den slaap bleef hij voortgaan repetities te houden van zijn redevoering, en als hij met een schrik wakker werd, had hij de herinnering, dat hij in zijn droom zoo mooi en zoo goed gesproken had, maar wat hij en hoe hij het gezegd had, kon hij zich niet meer te binnen brengen. „En, m'nheer Bloem, wat hebt ge mij te zeggen?" Vergeten plotseling, uitgewischt was alles, wat hij zoo dikwijls bij zichzelf herhaald had. Het was, alsof hij de woorden hoorde, die Paulet tot Maria zei: 1 185 Nu, is 't niet goed? Was dat uw bede niet? Nog vroeger dan gij dacht, wordt zij vervuld. Gij waart weleer zoo bijster rap ter tong. Raap thans uw woorden saam', nu is het tijd Tot spreken. En hij begon te spreken — o, heel anders dan hij voornemens was geweest — eerst langzaam en aarzelend, met een stem, die van ontroering beefde, lettend op de keus van zijn woorden en op den "bouw van zijn zinnen. Maar gaandeweg schonk hij daar minder aandacht aan en sprak hij, zooals zijn hart hem dat op het oogenblik ingaf, — dus goed, want Wo das Herz dictirt, spricht die Zunge leicht. Eindelijk zweeg hij en wachtte op een antwoord. „Ik heb u met genoegen aangehoord," zei de chef, en hij legde de pen, die hij gedurende Bloem's oratie in de hand had gehouden, naast zich neer, „ik heb veel vernomen, dat mij tot nu toé onbekend was gebleven. Ik zal uwe belangen in het oog houden, en Hij stond op. Bloem verstond dien wenk niet, en bleef nog zitten. . „En vóór wij scheiden " Bloem begreep nu, dat het onderhoud als afgeloopen werd beschouwd, en stond ook op. „Vóór wij scheiden," herhaalde de chef, „heb ik nog iets te zeggen. En wel dit. Ik wenschte, dat ik van al mijn ambtenaren zooveel wist als van u, mijnheer Bloem, want dan zou ik met 186 een gerust hart kunnen zeggen: ik weet van mijne ambtenaren niets dan goeds!" Bloem maakte een buiging en ging heen. Hij had iets anders verwacht, hij wist zelf niet wat, maar toch geheel iets anders. Maar hij voelde zich niet teleurgesteld of ontevreden. Eén ding stond hem helder voor den geest. Zijn vriend, die gezegd had, dat hij voor dien hoogsten chef niet meer was dan een nummer op een ranglijst en een naam op een personeelstaat, had daarin ongelijk gehad. Uit 's mans eigen mond had hij het tegendeel gehoord en de belofte, dat zijn belangen niet vergeten zouden worden. Met een hart vol hoop en een hoofd vol illusies ging hij naar zijn standplaats terug, zeepbellen, die uiteen zouden spatten. Neen, dat beeld is onjuist, want zoo'n zeepbel heeft een kort bestaan en sterft plotseling. Zijn opgewekte verwachtingen waren te vergelijken met krachtig opgeschoten planten, die, taai van leven, niet op eens zouden sterven, maar door gebrek aan warmte en licht, heel langzaam zouden wegkwijnen. Een langen tijd daarna ontmoette Bloem in de nabijheid van het gebouw, waar hij het hierboven beschreven moeilijk half uurtje had doorgebracht, een collega, dien hij in geen jaren had gezien. „Ik hoef eigenlijk niet te vragen, hoe je vaart," zei Bloem; „want je ziet er patent uit. En wat kijk je vroolijk! Heb je soms uit de loterij getrokken?" „Dat niet, maar ik heb toch iets heel prettigs gehoord. Ik zal het je vertellen. Ik ben op audiëntie geweest, om over mijn 1! 187 vooruitzichten te spreken. Ik zag er vreeselijk tegen op. Dat kan je wel begrijpen." „Heel best," zei Bloem, „want ik heb dat zaakje ook eens bij de hand gehad." „Nou, dan weet jij er alles van. Je stelt het uit en weer uit, maar eindelijk trek je dan toch de stoute schoenen aan, en dan wil je op het laatste oogenblik nog terug, maar dan is het te laat en je moet vooruit of je wil of niet. En nu het achter mijn rug is, spijt het mij, dat ik het niet veel eerder heb gedaan." „Is het je dan zoo meegevallen?" „Boven alle verwachting, want zoo'n vriendelijke ontvangst had ik mij nooit durven voorstellen. Ik werd geheel op mijn gemak gebracht, en met .belangstelling aangehoord. Ik heb dan ook alles gezegd, wat mij op het hart lag, en wat ik mij voorgenomen had te zeggen." , „En toen?" „Toen stond ik op, maar ik mocht nog niet heengaan. Ik was te haastig geweest en door die haast had ik bijna het mooiste gemist. Nou moet je hooren, en dan zal je begrijpen, waarom ik er zoo verguld uitzie. Ik zal die woorden nooit vergeten, nooit. Ik dacht, dat de goede man mij niet kende en eigenlijk zoo goed als niets van mij wist. Maar daarin vergiste ik me. Nou moet je hooren, wat hij zei. Zooals ik je vertelde, was ik . opgestaan, want ik had al zooveel gepraat en was bang, dat ik door langer te blijven, onbescheiden zou worden. Hij stond ook op". „En toen?" „Je moet mij niet telkens in de rede vallen". „Dat komt, omdat ik mijn ongeduld niet bedwingen kan; ik 188 ben nieuwsgierig naar dat mooiste. Je zegt al tweemaal: Nu moet je hooren, maar je komt niet verder." „Laat mij toch geregeld vertellen. Waar was ik ook weer?" „Je zei het laatst: hij stond ook op." „Juist. Hij stond ook op en zei: Vóór wij scheiden, heh ik nog iets te zeggen. Ik wenschte, dat ik van al mijne ambtenaren nou moet je hooren, want dat is de slag op den vuurpijl — dat ik van al mijn ambtenaren zooveel wist " „Stop," zei Bloem, „ik weet de rest: zooveel wist als van u, mijnheer Vogel, want dan zou ik met een gerust hart kunnen zeggen, ik weet van mijne ambtenaren niets dan goeds. Is het niet zoo?" Vogel stond beteuterd te kijken. „Hoe weet je dat?" vroeg hij. „Omdat ik dezelfde woorden al meer heb gehoord. Dat is de doode musch, waarmede je wordt blij gemaakt, het kluitje, waarmede je in het riet wordt gestuurd. Die woorden hebben niet meer waarde dan het „geliefde broeders en zusters", waarmede de kanselredenaar zijn gehoor toespreekt, dan het „met alle hoogachting" onder den brief van een je onbekenden afzender of het „aangenaam" van iemand, aan wien je de eerste maal wordt voorgesteld." xiv, bloem als examinator. Er was een tijd geweest, dat Bloem met den grootsten eerbied tegen een examinator opzag. De man, van wiens beslissing het wel en wee van zoovele candidaten afhing, was in zijn oog een heilige en in zijn verbeelding zag hij om diens hoofd een aureool. Voor hem was de man een koning, wel zonder kroon en schepter, maar wiens macht onbeperkt was, een rechter zonder bef en toga, maar aan wiens vonnis men zich te onderwerpen had zonder hooger beroep. Het stond bij hem vast, dat de man, wien zoo groote macht gegeven was, niet alleen uitblonk in kennis, maar ook in rechtvaardigheid, welwillendheid, geduld en tact. Dat was in den tijd, toen hij nog geen examen gedaan had en zoo'n onderzoek voor hem al het schrikwekkende van een inquisitoriaal verhoor had. Maar zijn ondervinding had den stralenkrans, waarmede hij het hoofd van iederen examinator had getooid, doen verbleeken, en hij had leeren inzien, dat niet allen aan de door hem gestelde eischen beantwoordden, dat hij ze te hoog had geplaatst en dat zij behept waren met gewoon menschelijke gebreken. Hij had examinatoren leeren kennen, wien het meer scheen te doen te zijn om te onderzoeken, wat de candidaat niet dan wat hij wel wist, en die vragen deden, waarvan zij te 190 voren konden weten, dat de candidaat ze niet beantwoorden kon. Sommigen wisten hunne vragen in een vorm te kleeden, die ze veel deed gelijken op raadseltjes of zij deden listig uitgedachte maar onschuldig uitziende strikvragen, en grinnikten van pret als de geen kwaad vermoedende examinandus door zijn ijver om vlug en vaardig te antwoorden, er in liep. Anderen werden, wanneer het gewenschte antwoord te lang uitbleef, boos en lieten die boosheid blijken door het aanslaan van een toon vol wrevel en ongeduld, niet bedenkende, dat zij den gevraagde daardoor in de war brachten. Hij had er ook leeren kennen, van wie duidelijk bleek, dat zij het er op toelegden den candidaat te overtuigen, dat zij zoo ontzettend meer wisten dan hij, en dat het hun moeite kostte tot zijn laagte af te dalen. Eens had Bloem een examinator gehad,die een eigenaardig zwak verried, dat echter meer voorkomt dan men wel zou denken. De man kon niet goed verdragen, dat de candidaat altijd met een antwoord klaar was. In den loop van het onderzoek merkte Bloem dat op. De man was op vriendelijken toon begonnen met te zeggen: „als u iets niet weet, kom er dan rond vooruit en draai er niet .omheen, want dan verpraten wij nutteloos onzen beperkten tijd en ik verlies de gelegenheid u te vragen wat u wel weet. En om dat laatste is het toch eigenlijk te doen." „Dat is een man naar mijn hart", dacht hij en nam zich voor dien wenk op te volgen. Maar de gelegenheid deed zich niet voor. Bloem bleef geen enkelen keer het antwoord schuldig. Gaandeweg verdween het vriendelijke uit 's mans toon. Er 191 kwam een trek van wrevel op zijn gezicht, de stem klonk netelig en hard en zijn oogen kregen iets uitdagends. „Wacht", dacht Bloem, „als er nu eens een vraag komt, die niet zoo heel veel gewicht in de schaal legt, dan zal ik hem het pleizier doen te zeggen, dat ik dat niet weet." Zoo'n vraag liet zich met lang wachten. „Ik zal u maar dadelijk en openhartig zeggen, mijnheer", zei hij, „dat ik dat met weet, maar even eerlijk mag ik er bijvoegen, dat ik mij zelf die vraag al eens gedaan heb. Ik heb toen aan verschillende personen naar de verklaring van dat verschijnsel gevraagd, maar geen van allen heeft mij die kunnen geven." Het gelaat van den examinator helderde op. Men kon zien, dat het hem pleizier deed. „Dan zal ik je dat eens vertellen", klonk het vriendelijk, en toen volgde een omstandige uiteenzetting, waarnaar Bloem met de grootste aandacht luisterde. Hij hield het er voor, dat het met beantwoorden van die eene vraag hem minstens evenveel goed had gedaan als al de juiste antwoorden op de vorige. „Nu ik al de examinatoren, met wie ik in aanraking ben gekomen, de revue heb laten passeeren", dacht Bloem, „zijn mij wel hunne fouten en tekortkomingen duidelijk geworden, zoodat ik nu tamelijk wel kan zeggen, hoe een examinator niet moet zijn, maar nu mij de taak om examen af te nemen, is opgedragen, wil ik ook eens onderzoeken of er onder hen geen zijn te vinden, die mij tot voorbeeld kunnen dienen." Hij herinnerde zich hoe een van hen hem door een vriendelijk, bemoedigend woord op zijn gemak had gezet en zijn verlegenheid toen plaats had gemaakt voor een gevoel van zelfvertrouwen ; hoe een tweede hem door het doen van een vraag 192 gelegenheid had gegeven de gemaakte vergissing bij een vorige in te zien en te verbeteren; hoe een derde hem had aangespoord voort te gaan, toen hij den moed begon te laten zakken; hoe een vierde een vraag in een anderen vorm herhaald had, blijkbaar vreezende, dat die niet duidelijk genoeg gesteld was. Hij dacht aan hen, die hem niet dadelijk met de moeilijkste vragen op het lijf waren gevallen, maar die, bij het eenvoudige beginnende, hem geleidelijk op het meer ingewikkelde hadden voorbereid; aan hen, die omdat zij de zaak meester waren, niet als eisch stelden, dat het antwoord woordelijk moest luiden, zooals zij het in een boekje hadden; aan hen, die, niet haastig of ongeduldig, den candidaat den tijd voor bedenken gunden en rekening hielden met de mogelijkheid, dat hem die vraag mischien voor de* eerste maal werd voorgelegd. Uit al die goede kwaliteiten vormde hij zich een beeld, een vóórbeeld, en met het voornemen al zijn krachten in te spannen om het na te volgen, bereidde hij zich tot het afnemen van het examen voor. Op een regenachtigen avond in het late najaar stapte hij aan het station van de. examen-stad uit, en het kwam hem voor den geest, hoe hij dertig jaar geleden in diezelfde stad was gekomen om examen te doen, en ofschoon de rollen nu waren omgekeerd en hij nu kwam om examen af te nemen, kon hij zich toch niet ontveinzen, dat zijn gemoedsgesteldheid maar weinig verschilde met die van zoo langen tijd geleden. Dikwijls had hij bij zichzelven gedacht, dat zoo'n examinator het wel gemakkelijk had, want het doen van vragen kwam hem niet als een moeilijk te verrichten taak voor, maar nu hij op het punt stond die taak uit te voeren, begon hij in te zien, dat hij zich 193 daarin vergist had, en voor de zooveelste maal — want gedurende den geheelen spoorrit had hij er zich mede bezig gehouden — herhaalde hij het programma van de uitvoering, zooals hij zich dat had voorgesteld. Zoo liep hij diep in gedachten de eene straat in en de andere uit om stil te houden op een pleintje, dat trechtervormig uitliep op een donkere poort, die deel uitmaakte van een gebouw, dat eeuwen geleden tot gevangenis had gediend en waarvan de vensters, van dubbele tralies voorzien, aan die vroegere bestemming herinnerden. Er waren allerlei akelige geschiedenissen aan verbonden, vol bloed en tranen, vol haat en wrok, en menigeen had achter die muren jarenlang gesmacht naar het uur, waarin zijn banden zouden worden geslaakt of de dood een einde zou maken aan zijn lijden. Het was een plek, waar men niet zonder huiveren voorbij kon gaan bij de herinnering aan het leed, dat daar was geleden, en 's avonds liepen de kinderen, die de poort door moesten, angstig voort en durfden niet omzien, uit vrees, dat zij op den schouder zouden worden getikt door de een of andere witte gedaante, die hun op de hielen zat en al nader en nader kwam, totdat het spook, verschrikt door het licht van een lantaarn, die in de nabijheid van de poort stond, zich plotseling omkeerde en wegkroop in de schaduw van het gewelf. Nog vóór hij de poort bereikte, bleef hij staan voor een huis, dat naar het uiterlijk te oordeelen, de woning kon zijn van een welgestelden burger, hoedanige er aan de overzijde ook gevonden werden* maar op een groot bord, dat boven het raam was bevestigd, stond de naam te lezen van een rijksinstelling, die daar kantoor hield. 13 1 194 „Hier is het," zei hij en belde aan. Een jonge vrouw, die hij later als de dochter van den conciërge leerde kennen, deed de deur maar half open, hetzij zij bang was, dat een ongenoode gast zou binnen dringen, hetzij zij den regen, die haar plotseling door een windvlaag in het gezicht sloeg, trachtte buiten te houden. „Is dit het gebouw, waarin morgen een examen zal worden gehouden, juffrouw?" — „Dat is hier," zei zij. — „En wordt hier van avond een vergadering gehouden?" — „Dat is zoo." — „Dan ben ik hier terecht." Hij verwachtte, dat zij de deur nu geheel zou opendoen, maar zij hield die op een kier. — „En wat wenscht u?" vroeg zij. „Als u een goede fee was," zei Bloem halflachend, „die al mijn wenschen zou willen vervullen, dan zou ik u heel wat weten op te noemen, voor het oogenblik wensch ik alleen toegelaten te worden. Ik ben een pas benoemd lid van de examen-commissie en ik kreeg een uitnoodiging die voorvergadering bij te wonen." „Kom u dan binnen," zei zij, „en neem mij niet kwalijk, dat ik dat heb gevraagd. Geef mij die natte parapluie maar. Ik ken alle heeren van al de examens, die hier worden gehouden, maar u ken ik niet. U is vroeg. Er is nog niemand van de heeren." — En een gaspitje in den corridor opdraaiend: „zie zoo, nu kunnen wij zien. Wil u mij maar volgen? Het is twee trappen, op. U hebt het niet getroffen met het weer." Op een portaal gingen, zij een kamertje voorbij. „Dat noemen ze het zweetkamertje," zei zij lachend, „maar ik noem het het lach- en huilkamertje. Nu deze trap op. Zie zoo, wij zijn er." 195 Zij deed een deur open en Bloem trad een vertrek binnen, dat van een groote zaal was afgeschoten en waar alles, wat voor een vergadering noodig was, in gereedheid was gebracht. Om een tafel van kolossale afmetingen stonden een aantal stoelen met hooge ruggen in getal gelijk aan dat der te verwachten heeren, wier plaatsen aangeduid waren door eenige vellen wit papier met pén en potlood. In het midden prijkten een drietal tinnen inktkokers, die glimmend afstaken tegen het groene laken en de statige deftigheid van het hel verlichte vertrek niet weinig verhoogden, terwijl een open haard een gezellige warmte verspreidde. Bloem ging bij het vuur zitten, maar hij was niet op zijn gemak, hij stond op, en daar er niet veel ruimte was overgebleven om heen en weer te loopen, waaraan hij op eens een groote behoefte gevoelde, waagde hij eens een kijkje te nemen in de groote zaal, die hem een donkere, diepe laan toescheen, waarvan het einde niet te zien was. Alleen zag hij in het schemerachtige licht, dat de vensters van zware ijzeren tralies voorzien waren, die hem deden vermoeden, dat het gebouw vroeger een deel van de genoemde gevangenis had uitgemaakt. Haastig kwam hij op zijn schreden terug, toen hij gestommel op de trap hoorde, de deur openging en een drietal heeren binnen kwamen, die hem onbekend waren. „Wij zijn nog vroeg", zei de een, „er is nog niemand." „Pardon", zei Bloem, uit de schaduw tredend, die hem verborgen had, „mag ik mij eens voorstellen als het jongste lid van de commissie, commies Bloem." Zij knikten en gingen zonder verder notitie van hem te nemen naar de kamer, waar de vergadering zou gehouden worden. Een paar oogenblikken later kwamen nog een paar andere heeren binnen, die Bloem niet onbekend waren. Een van hen reikte hem de hand en sprak hem eenige vriendelijke woorden toe. „Dat had je nooit gedroomd, Bloem!", zei hij, „dat je nog eens lid van de examen-commissie zou worden, die tot nu toe uit ambtenaren van hoogeren rang bestond. Vroeger zou men er niet aan gedacht hebben iemand, die tot het commiezencorps behoort tot examinator te benoemen, maar de tijden zijn wel veranderd. Ik zeg dit niet om je onaangenaam te zijn, dat weet je wel beter." „Daar ben ik van overtuigd", antwoordde Bloem, „en ik beschouw het als een groote eer, die ik mij hoop waardig te maken." ?WÉ „Daaraan twijfel ik niet. Wij hebben nog al eens met elkander te doen gehad en dat geeft mij hoop, dat je het er wel goed zult afbrengen. Ik voor mij geloof — hoe de andere heeren er over denken, weet ik niet — dat het wel goed is iemand in ons midden te hebben, die zooveel jaren practijk achter den rug heeft.' Het klonk als een uitnoodiging aan de overigen om hunne meening over den nieuwen maatregel te zeggen, maar zij bieven het stilzwijgen bewaren en na de eerstaangekomenen begroet te hebben, namen ook zij hunne plaatsen in. Behalve den stoel van den Voorzitter, bleef er aan het tegenovergestelde einde van de tafel nog één over, en Bloem begreep, dat die voor hem bestemd was. Plotseling stonden allen bij het binnen- komen van den Voorzitter op, en nadat Bloem zich bij dien heer gemeld had, nam hij aan het lager einde van de tafel plaats, waarop de Praeses het woord nam. „Mijnheeren!", zei hij, „het doet mij bijzonder genoegen, dat u aan mijn roepstem gehoor hebt gegeven om dé zoo moeilijke taak van het u bekende onderzoek in het belang van onzen dienst weer op u te nemen. Er is een geruime tijd verloopén, sinds wij de laatste maal hier bij elkander waren, en het verheugt mij u weer frisch en gezond om mij heen te zien, gereed om met die opgewektheid, dien ijver en dien lust, die ik steeds in u heb bewonderd, onze werkzaamheden te aanvaarden. Welkom, van harte welkom!' Hierop volgde een bespreking over de verdeeling van de verschillende vakken en eenige administratieve regelingen, waarnaar Bloem met de grootste aandacht zat te luisteren, toen hij plotseling door een onverwachte wending in de aanspraak werd opgeschrikt. „Wanneer ik dan mijn oog over deze tafel laat weiden", klonk het met zachtere stem, alsof het een meer vertrouwelijke mededeeling gold, „dan valt mijn oog " „O jé, daar heb je het," dacht Bloem, „dan valt dat oog op mij." „Dan valt mijn oog", herhaalde de spreker, „op het jongst benoemde lid van onze commissie, den heer Bloem, wien ik dan ook in het bijzonder het welkom toeroep." Alle aanwezigen keken in de richting van de plek, waar het oog van den Voorziter gevallen was. „Wij allen en wij willen het zeker gaarne erkennen" — de aanwezigen knikten toestemmend, ofschoon zij nog niet 198 wisten, wat er te erkennen was — „dat er voor den examinator die zijn taak wenscht te vervullen, zooals die vervuld behoort te worden, moeilijke oogenblikken komen, oogenblikken zeg ik, waarin hij te vergeefs naar hulp omziet, omdat hij, alleen staande, door niemand geholpen kan worden. Het zou mij zeer verbazen, als de heer Bloem zich niet een voorstelling heeft gemaakt van de wijze, waarop hij van plan is zijn onderzoek in te richten, een plan, ik ben er zeker van, dat hij na rijp overleg en ernstige overweging, en na het verscheidene malen weer gewijzigd te hebben, heeft vastgesteld. En nu noem ik den heer Bloem een gelukskind, een Zondagskind" — Bloem vond het vreemd, dat hij zoo genoemd werd, want hij voelde zich volstrekt niet gelukkig — „want de eerste twee dagen zijn er, zooals ik uit de werkverdeeling zie, acht examinatoren en maar zeven candidaten, zoodat hij bij zich kan krijgen ons medelid, den heer Spits, een man, die, zooals niemand mij tegen zal spreken, zijn sporen dubbel en dwars als examinator verdiend heeft" — alle aanwezigen knikten — „en dien hij beschouwen moet als een vriend in den nood, die hem ter zijde zal staan in die moeilijke oogenblikken, die ik zooeven in ieders herinnering heb teruggeroepen." De Voorzitter wuifde bij die woorden met de werkverdeeling den heer Spits toe, die de huldebetuiging met een glimlachje beantwoordde. Onwillekeurig keek Bloem die richting uit en ontmoette toen den blik van den man, op wiens hulp hij zou mogen rekenen. Dat glurend oog, die samengeknepen lippen, schuil gaande onder een afgebeten knevel, die houding van hooid en lichaam, alsof hij op het punt stond iemand aan te vallen, maakten op hem een onaangenamen indruk. 17 „Hoe kom ik er toch aan," dacht hij, „te meenen, dat ik van dien man weinig goeds heb te verwachten? Ik zie hem dezen avond voor het eerst, ik heb zijn stem nog niet gehoord en niemand heeft mij ooit iets ten goede of ten kwade van hem verteld; hij is mij volkomen onbekend, en toch kan ik het niet wegredeneeren, dat hij mij zeer antipathiek is. Zal ik mij door zoo'n eersten indruk laten beheerschen? Het is mij toch wel meer gebeurd, dat ik mij op het eerste gezicht Vergist heb. Wie weet, hoe vriendelijk, hoe tegemoetkomend 's mans karakter is. Het is onverstandig iemand naar zijn uiterlijk te beoordeelen. Als je een oesterschelp ziet " Hij kon een glimlach niet weerhouden, toen hij er zich op betrapte, dat hij hard bezig was den net in het zwart gekleeden heer te vergelijken met een modderkleurige oesterschelp, die misschien een parel van groote waarde bevatte, en hij deed zijn best weer te luisteren naar de woorden van den Voorzitter, die de verdeeling der werkzaamheden nog eens verduidelijkte. Maar telkens dwaalden zijn oogen naar den heer Spits, en telkens kreeg hij de gewaarwording, dat zijn „plechtanker", zooals de spreker hem in het vuur van zijn rede genoemd had, hem volstrekt niet beviel. „Hij heeft waarachtig ook meer van een anker dan van een schelp," dacht Bloem, „hard en sterk als ijzer zal hij eerder breken dan buigen, op den bodem van je hart zal hij zich laten voortslepen, totdat hij een plek gevonden heeft, waar hij zijn scherpe grijpers in kan slaan, en wat hij gegrepen heeft, zal hij niet zoo licht weer loslaten. Het was toch practischer geweest, dat men van de gunstige omstandigheid, dat ik de eerste twee dagen overcompleet ben, gebruik had gemaakt, om mij bij ) de verschillende heeren te laten meeluisteren, dan dat men mij met een controleur opscheept, een dwarskijker, die het mij eerder moeilijker dan gemakkelijker maken zal." Het maakte ook geen prettigen indruk op hem bij het zien van de verdeeling voor de daarop volgende dagen te bemerken, dat het aanwezig zijn van zeven candidaten en acht examinatoren geen gelukkig toeval was, maar dat dit zoo vooruit was bedisseld. Met die ongunstige gewaarwording nam hij van de heeren afscheid. Den daaropvolgenden morgen zat hij aan een tafeltje in de groote zaal met de getraliede vensters, die voor hem het zinnebeeld van beroofde vrijheid waren. Aan zijn linkerhand zat de vriend in nood, het plechtanker, en tegenover hem de candidaat. De candidaat keek hem aan en hij keek den candidaat aan, en hij dacht: „als je eens wist, mijn jongen, dat jij en ik nu examen doen, en dat m ij n examinator naast mij zit." Volgens zijn opgemaakt plan begon Bloem de ondervraging, vermeed daarbij het opgeven van raadseltjes, sprak eenvoudig en duidelijk, paradeerde niet met eigen kennis, stelde vragen, die geleidelijk van het eenvoudige tot het meer samengestelde overgingen en vergat gaandeweg de aanwezigheid van den bijzitter. Gelukkig kwam de candidaat goed beslagen ten ijs, en de vastgestelde tijd vloog op een gezellige manier om. Bloem meende het daarbij te kunnen laten. „Hebt u nog iets te vragen, mijnheer Spits?" zei hij. 201 „Neen, ik dank u," was het antwoord, dat op een nijdigen toon gegeven werd. Toen liet Bloem den candidaat gaan, die na een deftige buiging voor de heeren vertrok. „U hebt dus gemeend," begon het plechtanker, „het zonder mijn hulp wel af te kunnen; u heeft die ten minste niet ingeroepen." „Als ik mij goed herinner," antwoordde Bloem, „zei de Voorzitter gisterenavond, dat ik op uw hulp in moeilijke oogenblikken zou mogen rekenen, maar die moeilijke oogenblikken héb ik niet leeren kennen en daarom " „En daarom bent u maar je gang gegaan. U hebt mij zelfs met geen blik gevraagd, of ik met uw manier van doen tevreden was. Ik moet u wel bedanken voor de prettige rol, die u mij bij dit onderzoek hebt laten spelen, en u hebt mij te bedanken, dat ik u in tegenwoordigheid van den candidaat niet heb onderbroken." „Als u daartoe aanleiding hadt gevonden," was het antwoord van Bloem, wiens Stem trilde, „dan hadt u dat kunnen doen, maar ik meen, dat dat niet uw opdracht was. Het was aan m ij overgelaten te beoordeelen, of ik uw hulp noodig had. En ik heb die niet noodig gehad." „Nu u een los daarheen geworpen woord" — zoo kwalificeerde de heer Spits gewoonlijk zijn hatelijke^anmerkingen — „zóó opneemt en u je daarop gaat verdedigen, zal ik ernstig spreken en u zeggen, dat ik uw wijze van vragen niet kan goedkeuren." * „Dan zal het misschien uw plicht zijn den Voorzitter van die bevinding kennis te geven," zei Bloem, „en ik neem de vrijheid 202 nu ook ernstig te spreken. Ik ben niet van plan daarin wijziging te brengen, tenzij het verbeteringen zijn, die mij door ondervinding of door het voorbeeld van anderen aan de hand worden gedaan. Volgens mijn meening heb ik dat examen afgenomen, zooals het afgenomen moet worden. Ik erken hierin geen anderen rechter dan mijn geweten. Alle leden van de commissie zijn mijn meerderen in rang, en ik ben hun gehoorzaamheid verschuldigd, maar als examinator erken ik geen gezag boven mij. Doe ik het werk, dat mij is toevertrouwd, niet goed, dan kan de Minister, die mij heeft aangesteld, mij ontslaan, maar examineeren op een wijze, die mij door een ander wordt opgedrongen, doe ik niet." De heer Spits gaf geen antwoord, pakte zijn papieren bij elkander en nam zijn hoed. „Wij zouden het voornaamste nog vergeten," zei hij met een gemaakt glimlachje, „is de candidaat nu voor dit onderdeel geslaagd?" „Zonder twijfel," zei Bloem. „Zoo, zonder twijfel geslaagd," herhaalde de heer Spits met iets spottends in zijn toon, „maar hij heeft toch niet alles geweten!" „Niet alles. Maar toch genoeg. Wie weet alles?" De heer Spits trok snuivend zijn neus in de hoogte, welk gebaar Bloem vertaalde met: jij zeker niet, maar ik wel. „En welk cijfer wordt hem nu toegekend?" Dat was een moeilijke vraag, want er werden cijfers gegeven van een tot negen, en daar Bloem nog geen tijd had gehad er over te denken, kon hij niet dadelijk antwoord geven. 'éMÊÊÈfe^^W^ 0 ' ■■ * ïge di 203 Maar de heer Spits redde hem uit de verlegenheid door te zeggen: „Ik zal het cijfer, dat ik hem geef, opschrijven, doe dat ook eens en dan zuilen wij eens zien of wij verschillen." Hij nam een stuk papier, legde zijn hand met de palm daarop, boog de vingers halverwege dicht en in de holte, die daardoor gevonden werd, schreef hij 7.5. Bloem moest glimlachen, dat hij met den onvriendelijken man een paar oogenblikken na zoo'n onaangename woordenwisseling „nulletje achter het handje" zat te spelen, welk spel hij zich uit zijn jeugd herinnerde. Hij trok zijn hand weg en zei: „Ik heb 7.5." „Dat is merkwaardig," zei de heer Spits, „kijk maar, dat heb ik ook. Dat is zeer juist geschat, en daarin stemmen wij dus overeen." Toen 's middags het examen met een anderen candidaat werd voortgezet, werd tot Bloem's verbazing de plaats van den heer Spits door den Voorzitter in hoogst eigen persoon ingenomen, en hij begreep wel, dat dit op verzoek van den heer Spits geschiedde, ofschoon hem werd medegedeeld, dat die heer door een lichte ongesteldheid verhinderd was. „Ik zal hem dus vervangen," zei de Praeses, „en ik verzoek u ook mij te beschouwen als een vriend, die bereid is u ter zijde te staan — als dit noodig mocht zijn. Voor het overige moet u maar doen, alsof ik er niet ben. Ik zou het op prijs stellen, als u de wijze van ondervraging van van morgen voortzette." Dat strookte geheel met Bloem's plan, en onder den indruk, 204 dat hij nu een tweeden examinator had gekregen, nam hij den tweeden candidaat onderhanden. Als de heer Spits er op gerekend had, dat de Voorzitter zijn ongunstig oordeel over Bloem's wijze van examineeren zou deelen, dan kwam hij bedrogen uit, want Bloem zag tot zijn voldoening, dat de toehoorder verscheidene malen goedkeurend knikte, en toen het onderzoek was afgeloopen, en de candidaat, die gemeend had, dat die bewijzen van goedkeuring hem golden, met een verruimd hart was weggegaan, nam de Voorzitter het woord en zei: „Ik ben zeer tevreden, mijnheer Bloem! Het is de eerste maal, dat een ambtenaar uit den kantoordienst tot lid van de commissie werd benoemd en daarom heb ik uit voorzichtigheid den maatregel genomen u den heer Spits als hulp toe te voegen. Maar ik heb nu tot mijn genoegen gezien, dat die voorzorg onnoodig was. Ik ben er van overtuigd, dat u voor de u toevertrouwde taak berekend zijt, en van morgen af laat ik u volkomen vrij." Maar het bleef den. overigen heeren van de commissie hinderen, dat iemand, die zooveel lager in rang was dan zij, tot hun medelid benoemd werd, want zij lieten geen gelegenheid voorbijgaan om de opmerking te maken, dat de tijden veel veranderd waren, en dat vroeger geen commies tot een dergelijke taak zou zijn geroepen. In het begin hoorde Bloem die stekelige opmerkingen aan zonder daarop te antwoorden, maar toen die telkens herhaald werden, kon hij niet langer zwijgen: „Mijnheeren!" zei hij, „het komt mij voor, dat u het hoogst onaangenaam vindt, dat ik maar commies ben, en dat vind ik 205 zelf ook. Ik kan u echter verzekeren, dat ik het geen oogenblik vergeet en het niet noodig is mij daaraan dagelijks te herinneren. Om dat onaangename weg te nemen, zou Ik u aanraden al het mogelijke te doen, om mij een hoogeren rang te doen toekennen. Dan kunt u en ook ik tevreden zijn. Misschien heeft iemand onder u invloed genoeg om tot die oplossing te geraken. Tot zoo lang zult u den commies voor lief moeten nemen, en om het eens in ambtelijken vorm te zeggen: ik heb de eer u eerbiedig in overweging te geven te bedenken, dat dergelijke los daarheen geworpen aanmerkingen — zooals men die noemt — hoogst pijnlijk zijn voor hem, dien zij betreffen." De heeren lieten Bloem in het vervolg met rust, geen schimpscheut over zijn rang werd meer gehoord, maar uit hun houding tegenover hem sprak nog duidelijker dan zij in woorden hadden kunnen doen, hoe groot zij den afstand waanden, die hem van hen scheidde. Het volgend examen ging het al beter en eindelijk jvaren zij het verschil in rang geheel vergeten. \ Jaren lang heeft Bloem als „commies" in die examencommissie zitting gehad. XV. OVER EXAMENS. „Hoor eens, Bloem!" zei ik op zekeren dag, „ik heb dikwijls de bewering gehoord, dat een examen niet het goede middel is om iemands bekwaamheden te beoordeelen, jij hebt zeff een paar malen examen in je leven gedaan, en wat meer zegt: je hebt zoovelen examen afgenomen, zeg mij eens openhartig en eerlijk, wat je van die bewering denkt." „Dat wil ik doen," antwoordde hij, „maar vóór ik dat doe, noodig ik je uit met mij naar de kermis te gaan." Bij dit onverwachte voorstel keek ik niet vreemd op, want ik was bij Bloem aan dergelijke plotselinge wendingen gejvoon geraakt. „Aangenomen," zei ik, „ik ga met je mee op voorwaarde, dat je mij vrij houdt." „Dat spreekt als een boek," hernam hij lachend, „ik noodig je uit, dus ik betaal. Maar ik ben niet van plan veel onkosten te maken, dat zeg ik je op den voorgrond, want het zal maar een zeer bescheiden kermishouden worden. Laten wij maar beginnen deze denkbeeldige tent binnen te gaan. Het is, zooals je ziet, een schiettent. Je kunt toch schieten? vraag ik. Dat zou ik meenen, is je antwoord. Nou, zeg ik weer, ik geloof er niet veel van. Laat dan je kunst maar eens kijken. Je ziet mij uitdagend aan, neemt een buks, je mikt en je mikt nog eens — 207 en je schiet mis, heel erg mis. Nou, ik ben met mijn oordeel klaar, zeg ik, ik had gehoopt een Willem Teil oi een Soranus in je te kunnen bewonderen, maar ik heb het gezien: je bent een schutter van het jaar nul." „Mijn beste Bloem!" viel ik hem in de rede, „met dat oordeel kan ik niet tevreden zijn. Ik beweer, dat dit geen goed middel is om mijn bekwaamheid in het schieten te beoordeelen." „Wat blief je, geen goed middel? Wat wil je dan anders?*" vroeg hij, „ik laat je schieten om je vaardigheid in het schieten te bewijzen. Ik weet geen ander middel dan je te laten doen, wat je beweert te kunnen. Wat wil je meer?" „Je hebt gelijk. Ik weet er ook niet anders op. Maar ik wil meermalen schieten dan eens. De fout is, dat je mij maar éénmaal de gelegenheid gunt om mijn kunst te toonen. Nu ik misschoot, zeg je, dat ik het niet kan, en als ik, niet kunnende schieten, de roos had geraakt, had je mij het testimonium van Matador toegekend, een oordeel, dat dan even onjuist geweest zou zijn. En zoo iets is mij werkelijk eens overkomen, en dat wil ik je vertellen. Jaren geleden bracht ik mijn verlof door bij een vriend, die op een dorp in Noord-Holland woonde benoorden het IJ. De goede man deed alles, wat in zijn vermogen was om mij het. verblijf zoo aangenaam' mogelijk te maken, maar toen wij een groote boerderij, een kaasmakerij, het gemeentehuis, dat uit de 17e eeuw dagteekende, en de kerk, die nog heel wat ouder was, bezichtigd hadden, was hij uitgepraat. Maar, zei hij, ik kan je hier toch nog wat laten zien, dat voor een Amsterdammer wel aardig is. Wij gaan van avond naar de kolfbaan. Dat 208 zal je wel interesseeren. Zoo gezegd, zoo gedaan. Wij kwamen in een langwerpige zaal met een geasphalteerden vloer, zoo glad en effen als een ijsvlakte. Aan het eind stond in het midden van de breedte een paaltje, een weinig schuin geplaatst, en om dat paaltje waren eenige cirkels en dwarslijnen getrokken. De spelers namen hunne kolven ter hand, houten staven, die aan het ondereinde van omgebogen, koperen stukken waren voorzien, de ballen kwamen voor den dag en het spel zou beginnen. Een der heeren, die mij als de burgemeester was voorgesteld, was zoo vriendelijk mij te vragen, of ik van de partij zou zijn. Ik moest bedanken, wijl ik het spel niet kende. „Wat, niet kennen!" riep hij verbaasd uit. „Dat kan ik haast niet gelooven. Ik heb wel eens gehoord, dat de Kloveniersburgwal in Amsterdam naar de kolfbanen eigenlijk Kolveniersburgwal heette, en dan zou een Amsterdammer niet kunnen kolven!" „Burgemeester!" zei ik, „die naamsafleiding is juist, maar de kolfbanen zijn verdwenen en de spelers al een paar eeuwen dood." Het spel begon. Beurt om beurt sloegen de heeren met hun kolf den bal naar het paaltje, dat door eenigen geraakt werd, waarop de bal dan door de botsing een eind weegs terugrolde. Ik merkte op, dat zij bij ieder en slag naar mij keken, alsof zij op mijn gezicht wilden lezen, hoe mooi of leelijk ik den slag vond. Ik kreeg zoo den indruk, dat zij mijn verklaring het spel niet te kennen, niet geheel vertrouwden. Ik zou het dan maar eens probeeren, drongen zij, en daar ik dat niet wilde weigeren, stond de burgemeester mij zijn kolf af. 209 Ik deed, wat ik ze eenige keeren had zien doen. Ik legde den bal voor mij neder, nam de kolf in de hand, maar vóór ik den slag gaf, riep de burgemeester uit: „Wat heb ik je gezeid, meneeren! Onze gast wil zich van den domme houden, maar nu heeft hij zich verraden, niemand, die het spel niet kent, zal zoo correct zijn kolf houden." Ik mat den afstand, bepaalde de richting, gaf den slag, — en een luid applaus weerklonk. Zoo'n slag hadden zij maar zelden gezien. Mijn coup d'essai was een coup de maitre, en de burgemeester deelde in mijn triomf, dat hij het wel goed had ingezien. Zij wilden nu, dat ik verder zou spelen, maar ik bedankte onder voorgeven, dat het dan te laat voor mij zou worden. Als ik aan dat verzoek had toegegeven, zou het gebleken zijn, dat ik een brekebeen was. Nu gold ik voor een kolver eerste klas, wat ik wel aardig vond, en ik ben dat in hun oog gebleven, en, zooals mijn vriend mij later vertelde, hebben ze nog dikwijls gevraagd, of die mijnheer, die zoo'n meester in het kolven was, niet weer eens kwam logeeren. En met die ondervinding voor oogen zeg ik: als je mijn bekwaamheid in het schieten wilt beoordeelen, laat mij dan niet éénmaal, maar laat mij tien, twintig malen schieten, tel dan de treffers en de misschoten en bepaald dan uit de verhouding van die twee getallen, of ik een slecht, middelmatig of uitmuntend schutter ben. Hoe grooter die getallen zijn, hoe juister de beoordeeling zal wezen. Als een koopman de waarde zal bepalen van een partij tabak, koren of iets dergelijks, dan kan hij als monster toch niet tevreden zijn met één blaadje of één korrel." 14 210 „Neen, dat kan hij niet," zei Bloem, „maar de examinator moet met dat kleine monster tevreden zijn, want men geeft hem geen tijd voor het onderzoek van grootere, en dat is het bezwaar, dat ik tegen examens heb. Het middel is wel goed, maar men past het niet lang genoeg toe De examens zijn te kort, daardoor onvolledig en daarom onbetrouwbaar, want zij laten te veel ruimte aan het toeval over. Mijn oom had gelijk, toen hij zei, dat er bij een examen altijd ook nog wat geluk komt. En dit moest niet zoo zijn. Maar laten wij verder de kermis opgaan. Ik betaal je entrée en wij treden een specialiteiten-théater binnen. Wij zien allerlei aardige en verrassende dingen: een man, die tegen een ladder oploopt, die van boven geen steunpunt heeft, waarbij wij ons hart vasthouden; een slangenmensch, die zich in allerlei bochten kan wringen en het zeker ver in de wereld had gebracht, als hij die vaardigheid op ander terrein had weten te gebruiken; een violist, die door de hemel weet welke omstandigheden gedwongen werd, zijn onmiskenbaar talent onder het mom van potsenmakerij aan den man te brengen; een Simson in kracht, die zijn vrouw, een ware kolossus, in letterlijken zin op de handen draagt, haar in de hoogte gooit en op zijn stierennek weer opvangt om dan, terwijl zij a cheval op zijn schouders zit op een drafje over het tooneel te hollen; een comischen zanger, die spotliedjes zingt op het bestuur van stad en land; een zestal clowns, die over en om elkander heen springen, — vul het lijstje maar zelf naar believen ia En daar op eens zwijgt de muziek. Dat is het teeken, dat er iets bijzonders komt. Een van de clowns komt op met een zevenarmigen kandelaar in iedere hand. Elke arm draagt 4 211 zeven kaarsen. Hij komt op het midden van het tooneel en kijkt de zaal in met een lachje, dat zeggen wil: het is een moeilijke toer, maar ik ben zeker van mijn zaak. Op eens roept hij: „Balancez, croisez!" gooit de veertien kaarsen in de hoogte, en nu moeten de kaarsen van den rechter arm in de plaats van die van den linker terecht komen. De toer mislukt. Drie kaarsen vallen op den grond. Het publiek is teleurgesteld, maar zwijgt. Hij zet de kaarsen weer op. Op zijn gezicht is het glimlachje verdwenen. Hij laat de kandelaars op en neer gaan, eindelijk al lager en lager, houdt ze dan stil, kijkt nog eenmaal rechts en links met den blik van een loerende kat, die op het punt staat haar prooi te bespringen, en dan klinkt plotseling het commando: „Balancez, croisez!" De kaarsen vliegen hoog boven zijn hoofd. Zal hij ze nu opvangen? is de angstige vraag, die menigeen de borst beklemt. Het mislukt opnieuw. Vijf kaarsen vallen naast de opgehouden kandelaars. Het publiek wordt onrustig. Er zijn er, die medelijden met den man hebben en gaarne zouden zien, dat hij het opgaf, maar zij zijn in de minderheid. Het meerendeel van de toeschouwers praat hardop. Ieder wil zijn meening over het geval zeggen. Het rumoer groeit aan tot gejoel. In het achterste gedeelte van de zaal wordt door een jongen gefloten. Een man geeft hem een slag en wil, dat hij stil zal zijn. Een andere man neemt het voor den jongen op. Allen kijken om naar de beginnende vechtpartij. 212 Maar plotseling wordt het weer stil en aller blikken worden naar het tooneel getrokken, waar de man gereed staat, zijn toer te herhalen. De verf op zijn gezicht laat niet toe te zien, hoe bleek hij is geworden. Maar zijn oogen schitteren. Langs zijn wit beschilderde kin loopt een straaltje bloed uit zijn stukgebeten lip. Schril klinkt zijn stem als hij roept: „Balancez, croisez!" De kaarsen vliegen in de lucht, hooger dan de vorige malen. Zij duikelen daar in de hoogte om en nog eens om, vallen rechtstandig naar ibeneden en hij vangt ze op, elke kaars in de opening, waar zij wezen moet. Het orkest valt met een donderende fanfare in. Het publiek juicht mede en klapt in de handen, opgetogen over het gelukken van den toer. De man buigt en buigt nog eens en trekt zich dan haastig terug. Let nu wel op, dat de directie van het théater noch het publiek bij de eerste mislukking tot de overtuiging waren gekomen, dat de man onbekwaam was om te doen, wat hij zich had voorgesteld en wat van hem verwacht werd. Zij gaven hem nog een kans en zelfe nog een, want ieder voelde, dat het niet aanging om bij de eerste mislukte proef een vernietigend oordeel te vellen. Later ben ik met den man in gesprek gekomen" „Maar dat gaat te ver, dat kan niet," viel ik hem in de rede, „je heele verhaal van die kermis en van dat specialiteiten-theater is fantasie, de man met de kaarsen is een kind van je verbeelding, en wil je mij nu doen gelooven, dat je " 213 „Ja," zei hij, „ik wil je doen gelooven, dat ik dien man na de voorstelling heb gesproken, en ik zal je vertellen, wat hij mij antwoordde op de vraag, waarom zijn toer twee malen mislukt was. Mijnheer, zei hij; ik weet het niet. Ik was zeker van mijn zaak, ik heb dien toer honderden malen gedaan en nooit is die mislukt. Maar er was iets, dat mij de eerste maal hinderde, ik weet niet wat, een geluid, een licht, een voorwerp, dat achter de schermen op den grond) viel; ik heb er geen duidelijke'voorstelling meer van, maar op het oogenblik, dat ik de kaarsen omhoog wierp, voelde ik, dat het mislukken zou. En het mislukte. Toen was ik mijn zelfvertrouwen kwijt en daardoor mislukte het de tweede maal ook. Ik hoorde het gejoel in de zaal, dat mij in de ooren- klonk als een uittartende bespotting, en ik kreeg mijn kracht terug. Ik kan het, dacht ik, ik zal dien schreeuwers laten kijken, dat ik het kan; ik wist, dat ik toen zou slagen, en ge hebt gezien, dat ik mij niet vergist heb." Ik geloof, dat de man waarheid sprak. Er zijn oogenblikken, waarin je niet meer weet, wat je wist, en niët meer kan, wat je kon; oogenblikken, waarin een onzichtbare hand op je hersens drukt en je het denken belet, waarin een sterkere je polsen omklemt en je spierkracht verlamt. Ouida vertelt in een novelle „Pipistrello" van een straatkunstenaar, dielzijn brood verdient met proeven te geven van zijn kracht. Hij trekt met zijn troepje van de eene Italiaansche stad naar de andere en dagelijks geeft hij eenige voorstellingen. Zijn successtuk is het op zijn schouders dragen van een man, die op de zijne een tweeden draagt en een derden; op diens schouders neemt een kleine jongen plaats. Met dien last, drttfe- 214 kend op zijn lichaam, maakt hij diepe kniebuigingen, wandelt over de markt heen en weer en als slot klautert het kind naar beneden met de vlugheid van een kat, die uit een boom wordt gejaagd. Hij denkt niet meer aan gevaar en de kleine knaap ook niet. Hij staat daar op dien toren van menschen rustig en onbevreesd. Lachend, en trotsch, dat iedereen zoo bewonderend naar hem opziet, maakt hij kushandjes tegen de omstanders en noodigt ze spottend uit bij hem te komen. Op zekeren dag ziet een vrouw Pipistrello aan, terwijl hij zijn kunst vertoont. Die blik geeft hem een schok, die zich voortplant door de lichamen, die hij torst. De kleine wankelt, grijpt in de ijle lucht Paar een steunpunt en ploft voor Pipistrello's voeten op de straatsteenen neer. Hier was het de blik uit een vrouwenoog, bij den man met de kaarsen was het iets, waaraan hij geen naam kon geven, omdat hij er geen voorstelling van had wat de mislukking veroorzaakte, en zou nu iemand, die examen doet " „Maar Bloem", viel ik hem opnieuw in de rede, „waar dwaal je heen? Pipistrello is een fantasie van Ouida, de kaarsenman een kind van jou verbeelding en ook mijn schieten behoort tot het rijk der fabelen, wil je nu daarmede betoogen, dat het geraden zou zijn een candidaat een voortzetting van het examen toe te staan, als hij eenmaal blijk had gegeven van onbekwaamheid. Dat zou toch te dwaas zijn!" - „Niet zoo dwaas als je denkt. Ik herhaal je, dat volgens mijn meening de examens over het algemeen te kort zijn om betrouwbaar te wezen. Het monster, dat de examinator in handen krijgt van de lading is te klein, en waarom zal hij, als dat tot een ongunstig oordeel noopt, niet een tweede vragen? En dat egieme 215 zoo'n tweede onderzoek zijn goede zijde heeft en tot een ge^ heel tegenovergesteld resultaat dan het eerste had, kan leiden, daarvan zal ik je een voorbeeld geven. En dat is geen fantasie, geen bedacht verhaaltje, maar nuchtere waarheid. Daarvoor sta ik borg. In een onzer examen-reglementen komt de bepaling voor, dat, wanneer een candidaat in één onderdeel een onvoldoend cijfer heeft gekregen, maar in de overige onderdeden méér dan een vooraf bepaald gedeelte van het aantal daarin te behalen punten, hij na afloop van het examen tot een voortgezet onderzoek in dat onderdeel kan worden toegelaten. Daaruit blijkt, dat de ontwerper van dat reglement toch wel iets van mijn bezwaar heeft gevoeld en dat hij daaraan wilde tegemoet komen, en ik breng hulde aan den man, die deze welwillende bepaling in het leven riep. Het is mij, alsof hij op deze wijze heeft geredeneerd: als een candidaat in alle onderdeden op een na, het bijzonder goed heeft gemaakt, dan is het bijna niet aan te nemen, dat hij in dat eene onderdeel zoo bijzonder slecht zou zijn. Er is misschien een omstandigheid geweest, die een ongunstigen invloed op hem heeft gehad. Ik wil hem de kans geven zich in een beter licht voor te doen. Bij het beoor^ deden van een schildêrij trachten wij het in het gunstigste licht te plaatsen. Zullen wij dat dan ook niet doen bij het beoordeelen van een candidaat, voor wien de beoordeeling van zoo'n groot gewicht is? Nu gebeurde het eens, dat een candidaat in de vermelde omstandigheden verkeerde. En voor hem was de uitslag van dat voortgezet onderzoek van het allergrootste belang, want hij deed den tweeden keer examen, en daar niemand meer dan 6 216 twee malen voor dat examen werd toegelaten, was het voor hem er op of er onder. Ik was toen Secretaris van die commissie en werd in die kwaliteit met de onprettige boodschap aan den wachtenden jongeman belast, dat hij in één vak een onvoldoend cijfer had en met de vraag, of hij er in toestemde zich aan een voortgezet onderzoek, te onderwerpen. „Maar druk hem goed op het hart," voegde de Voorzitter er bij, „wat hij daarmede op het spel zet. Krijgt hij vanavond geen zeer goed cijfer, dan is zijn lot beslist. Wijs hem er op, dat hij zich nu nog kan terugtrekken en dan toegelaten worden tot een volgend examen, waarbij hij zich dan ter dege in dat vak kan hebben voorbereid. Maak hem dat goed duidelijk." Ik ging met een bezwaard hart naar het zweetkamertje, waar de candidaat in zenuwachtige spanning heen en weer loopend de beslissing afwachtte. „Ik weet", zei hij, toen ik den uitslag had medegedeeld, „dat ik het van morgen in dat vak niet goed heb gemaakt. Ik kan het den heeren niet kwalijk nemen, dat zij mij een onvoldoend cijfer hebben toegekend. Als examinator had ik misschien hetzelfde gedaan. Ik weet niet, wat mij scheelde, maar het was alsof ik niet denken kon, ik gaf een antwoord en ik was mij bewust, dat het onjuist was, maar het juiste wilde mij niet van de lippen. Maar ik heb dat onderdeel van het examen volkomen onder de knie, want ik heb er altijd plezier in gehad, ik durf zeggen, dat ik er beter van op de hoogte ben dan van eenig ander onderdeel, en dat zal ik van avond bewijzen." „U weet, wat u daarbij waagt?" „Volkomen. Als ik van avond niet slaag, dan is al mijn werk 217 van de laatste jaren verloren, dan moet ik een anderen weg zoeken- en van meet af weer beginnen. Maak u niet ongerust. Het is mij volkomen duidelijk. Maar ik ben er van overtuigd, dat ik mijn zaken goed weet, en dat zal ik laten zien. Ik ben er zeker van. Met beide handen grijp ik die gelegenheid aan en ben er dankbaar voor. Ik kom vanavond. Hoe laat moet ik er zijn?" i: jtj^'.j „Het is nu half vijf. Om zeven uur." „Ik zal present wezen," zei hij. Ik reikte hem de hand en wenschte hem succes. „Het is een moedig stuk," zei ik, „en ik hoop, dat ge uw krachten niet overschat." Toen ik weer de kamer binnentrad, waar de leden op den uitslag van het onderhoud zaten te wachten, vroeg de Voorzitter: „En hij trekt zich zeker terug?" „Neen," zei ik, „dat doet hij niet; hij komt van avond om zeven uur." De heeren waren verbaasd over dat onverwachte besluit. „En hebt u hem goed duidelijk gemaakt, wat hij daarbij waagt? Mij dunkt, hij moet dat niet goed begrepen hebben," hernam de Voorzitter. Ik deed van het gesprokene uitvoerig verslag en toen de Voorzitter daaromtrent volkomen was gerust gesteld, verzocht hij al de leden bij dat voortgezet onderzoek tegenwoordig te zijn. Ik weet niet, wat er omging in de harten van de beide heeren, toen zij den candidaat, dien zij 's morgens gewogen en te licht bevonden hadden, dien avond zoo rustig en kalm ; 218 tegenover zich zagen zitten. Zij hadden een zware taak, want zij moesten tusschen twee klippen doorzeilen, vroegen zij te moeilijk, dan had het den schijn, dat zij hunne medeleden wilden overtuigen, dat zij den candidaat niet zonder reden hadden afgekeurd, en het tegenovergestelde bracht hen in verdenking, dat zij hem niet het offer wilden doen worden van een wel wat te strenge bepaling. Maar doorkneed in hun vak, wisten zij beide uitersten te vermijden. Alles liep vlot van stapel, want de candidaat wist alle vragen zonder aarzelen te beantwoorden. Alle aanwezigen hadden er plezier in, en toen de Voorzitter het teeken gaf om de ondervraging te staken, was ieder overtuigd, dat de examinandus het pleit glansrijk had gewonnen. De beide heeren konden hem niet anders dan het hoogste cijfer toekennen. Alle aanwezigen wenschten hem met den goeden uitslag geluk, en niemand had dat resultaat durven verwachten. En zoo is het geschied, dat een candidaat 's morgens werd afgewezen en hem een paar uren later ten overstaan van de geheele commissie door dezelfde examinatoren het summa c u m 1 a u d e werd toegekend. „Bloem!" zei de voorzitter, „vergeet niet dit hoogst interessante geval in de notulen van het examen op te nemen." En dat is geschied. XVI. MIJMERIJ. Bloem had zitten lezen en het boek was uit. Het was het bekende werk van Beatrice Harraden, in het Nederlandsch vertaald onder den titel van: „Voorbijgaande schepen in donkeren Nacht". Hij had van de vele schoonheden, die in dien kleinen roman voorkomen, genoten. De geschiedenis van het jonge Engelsche meisje, dat in een Zwitsersch herstellingsoord genezing komt zoeken voor haar kwaal, had hem belangstelling ingeboezemd, en in êén adem had hij voort gelezen. Onaangenaam had het hem echter verrast, dat de schrijfster, alsof zij opeens een eind aan haar vertelling wenschte te maken, haar heldin laat overrijden, waarna „the poor little thing" een paar uren later in de inrichting, waar zij ernstig verwond was binnengebracht, den geest geeft. Hij sloot het boek niet, maar bleef met de laatste bladzijde voor zich, en met het hoofd in de handen, zitten mijmeren. Toen viel zijn oog op de zinsnede, waarmede dat boek eindigt. „En hij ging terug naar de bergen om zijn leven uit te leven, en zijn brug te bouwen, zooals wij allen bewust of onbewust doen. Als die instort, bouwen we haar opnieuw. „Wij zullen haar ditmaal sterker bouwen," zeggen wij tegen ons zeiven. 220 „En dan beginnen wij van voren af aan. „Wij zijn zeer geduldig. „En intusschen gaan de jaren voorbij." Deze eenvoudige woorden hadden hem getroffen, en hij hoorde daarin zacht gekreun van smart. „„Zoo is het," zei hij, „wij hopen op de vervulling van onze wenschen, wij bouwen de brug, die ons toegang moet geven naar het beloofde land, en wij blijven geduldig hopen trots alle teleurstelling, en zoo gaat ons leven daarheen, De jaren gaan voorbij. Ook voor hem waren de jaren voorbij gegaan. Hij had den veertigsten verjaardag van zijnittKlienst-treding al achter den rug. Zijn collega's hadden dien tot een feestdag voor hem gemaakt. Zijn hart had gejubeld bij zoovele blijken van genegenheid. Brieven en telegrammen waren toegestroomd. In een groen gemaakte zaal was hij met de zijnen ontvangen. Hartelijke woorden waren hem toegesproken — ook door zijn supérieuren. Geschenken en bloemen waren hem aangeboden. Zelfs uit andere plaatsen waren ambtenaren overgekomen om hem de hand te drukken. Het was een werkelijk jubelfeest geweest. Hij zag dit alles weer voor zich. Het was een heerlijke herinnering. En hij blikte nog eens terug naar den weg, die achter hem lag, van zijn komst op het kantoor tot op dat uur. Als in een optocht trokken hem de gestalten voorbij van zijn leermeesters, en van zijn kameraden uit zijn leerlihgstijd. En hij mompelde dood — dood — dood — dood. Van zijn eerste examen waren er van de drie en twintig nog maar vier over. Wat was het leven toch voor velen kort, voor sommigen zelfs 221 zoo héél kort. Zij waren twee en veertig jaar geleden allen jonge menschen, krachtig, gezond en vol levenslust, de meesten nauwelijks de kinderschoenen ontwassen en nu weg — weg! Hij zag ook in dien stoet zijn oom, dien hij zoo teleurgesteld had, en de oude Braat, treurende bij het oude kantoor als een soldaat op de puinhoopen van de stukgeschoten vesting. En Hendriks, turende naar den kalender aan den muur en Holm, die op zijn leitje seinde: Kom je morgen terug? Hij wuifde den „uitvinder" toe, die wel gestreefd maar niet bereikt had. Vol eerbied en bewondering boog hij het hoofd voor Baudot, die het onmogelijk geachte tot werkelijkheid had gemaakt. Toen ontdekte hij als in een nevel de gestalte van een nog jongen man, die met gebogen hoofd en langzaam voortging. Hij was genoodigd geweest om aan te zitten aan den feestdisch des levens, maar men had hem plotseling gemist, en Bloem dacht aan de verzen van Victor Hugo: „Wat levenslustigen, die naar dien feestdisch dringen! Maar wat al gasten die in stilte henengingen, Lang eer de klok tot scheiden riep!" Dat waren allen ernstige figuren, die met statigen tred in den stoet voortschreden. Maar hij moest lachen, toen hij „de Knappe" ontwaarde, die gebukt ging onder den last van al de deelen van Brockhaus' Lexicon, die hem op de schouders waren geladen en om zijn hoofd fladderde de basterdnachtegaal, die hij voor een r ar a-a vis had uitgemaakt. Daarachter liepen arm in arm de hongerige Evers met zijn hospita in gezelschap van Kareltje in zijn trouwpak en de ► 222 stoet werd gesloten door Velders in zijn mooie karretje, achtervolgd door een menigte bekenden, die allen door elkander dwarrelden. De beelden verdwenen. Hij werd wakker uit die mijmerij. Hij had het boek nog vóór zich, open bij de laatste bladzij en hij las weer: „If it breaks down, we build it again. „We are very patiënt. Plj^f" „And meanwhile the years past." Toen deed hij het boek dicht. XVII. EEN TREURIGE TIJD. Spat kommt Ihr — doch Ihr kommt. Schiller. Door zijn lidmaatschap van de examen-commissie kwam Bloem in nauwere aanraking met zijn hoogsten chef. Vóór de opening van de zitting, wanneer zij onder vier oogen waren, spraken zij dikwijls met elkander over dienstzaken, en ook wel over wat anders. Uit den vriendelijken, weiwillenden toon, dien zijn supérieur daarbij aansloeg, kon hij opmaken, dat zijn chef hem niet ongenegen was. Er was tusschen hen een onderlinge sympathie, geboren uit de overeenstemming van inzichten, gevoelens en ondervindingen. Onder andere omstandigheden hadden zij vrienden kunnen worden, maar het groote verschil in rang belette dat, en het bleef bij een toenadering, waarbij echter de afstand, die den hoogsten van den lageren ambtenaar scheidde, steeds in het oog gehouden werd. Op zekeren morgen vertelde Bloem iets van vroegere tijden. Daarvoor had de chef altijd een open oor, daar hij niet, zooals Bloem, in den dienst was opgegroeid, maar eerst sinds een paar jaar zijn ambt had aanvaard. „Maar wat ik daar vertel," zei Bloem, „is al lang geleden." „Hoe lang wel?" 224 „Dat zal omstreeks veertig jaar geleden zijn." „Zoo lang? Hoeveel dienstjaren heb je dan wel?" „Twee en veertig. Ja, het is een lange tijd." „Dat is waa^ook. Je hebt je veertigjarig jubileum al achter den rug. Men zou het je niet aanzeggen, en daarom vergat ik het op het oogenblik." Het bleef een poosje stil. Bloem nam de pen weer op en ging aan zijn werk voort. De chef zat met de hand onder het hoofd. Dat deed hij gewoonlijk als hij over iets nadacht. „Ik heb je in de jaren, dat wij samenwerken, zooals ik meen, goed leeren kennen," begon de chef, „en nu verwondert mij één ding 1 Bloem keek verrast van zijn werk op. . „Ja, kijk maar niet zoo verbaasd. De vraag doet zich aan mij op, waarom je het niet verder hebt gebracht?" „Mijnheer," zei Bloem, „dat is voor mij een streelende vraag. Beter is het, dat u me vraagt, waarom ben je niet verder, dan hoe ben jij wel zoo ver gekomen?" „Die laatste vraag heb ik wel eens bij anderen gedaan. Maar dat is nu niet aan de orde. Ik wilde weten, waarom jij bent blijven staan, waar zoovele anderen je voorbij gingen?" „Daarop kan ik u geen antwoord geven. Ik weet het niet." „Is er niets in je ambtelijk of particulier leven, dat daartoe aanleiding heeft kunnen geven?" „Niets." „Ik zal het onderzoeken. Ik wil het weten. En als mij blijken mocht, dat je onrecht is aangedaan, dan zal ik dat onrecht herstellen. Daar kan je op rekenen." Hij gaf Bloem de hand en ging heen. 225 Een paar maanden later werd Bloem benoemd tot onderdirecteur van een groot kantoor. De directeur van dat kantoor was een man met een hoogst zonderling karakter, dat samengesteld scheen uit tal van geheel tegenovergestelde hoedanigheden. Er woonden twee geheel verschillende menschen in hem, de eene was een goed en welwillend man, de andere een nijdige, kwaadaardige bullebak, die voortdurend met elkander overhoop lagen, en waarvan de eerste meestal het veld moest ruimen. Soms was hij uiterst minzaam en zelfs vertrouwelijk, maar dan verviel hij een oogenblik later in het andere uiterste, en zonder dat iemand dat kon verwachten, wischte hij, alsof hij spijt had van zoo vriendelijk geweest te zijn, den gemaakten gunstigen indruk door het aanslaan van een hoogen, kwetsenden toon weer uit. Hij meende dan, dat hij zich door zijn goeden geest te ver had laten meeslepen, waardoor zijn gezag schade kon lijden, en dat hij om die te herstellen, het woord moest laten aan diens tegenstander. Dan deed hij denken aan een kat, die met fluweelige pootjes je hand streelt, maar dan plotseling haar nagels uitzet- om te krabben en naar je bijt. Met tranen in de oogen kon hij een aandoenlijke geschiedenis vertellen, maar hard en onvermurwbaar bleef hij, waar hij door wat toegevendheid veel leed had kunnen voorkomen. Dat noemde hij dan „sterk" zijn, en voor niets was hij zoo bang dan voor een „slap" man gehouden te worden. Hij was van meening, dat te gelegener tijd iets door de vingers te zien, genade voor recht te laten gelden, te vermanen in plaats van te straffen, aan niets anders kon worden toegeschreven 15 u 226 dan aan zelfbewuste zwakte. Hij beschouwde zich als een vorst, die met onbeperkte macht over zijn onderdanen heerschte en die hij met ijzeren hand regeeren moest. Bij zijn optreden had hij zelfs de order gegeven, dat alle ambtenaren, wanneer hij de seinzaal of een der bureaux binnenkwam, moesten opstaan. Dit voorschrift was onuitvoerbaar gebleken, wijl het te hinderlijk was voor den goeden gang van zaken, maar het teekende den man, die in de eerste maand van zijn directeurschap meer straffen had opgelegd dan zijn voorganger in een heel jaar. Hij liet zich zeer ongunstig over het beheer van dien voorganger uit, ook tegen ondergeschikten, en poseerde als de man, die geroepen was om weer in orde te maken, wat die bedorven had. In zijn overmoed deed hij denken aan koning Rehabeam, die met schorpioenen in plaats van met geeselen wilde kastijden en wiens pink dikker zou zijn dan zijns vaders lendenen. Soms gebeurde het wel eens, dat zijn kwade geest het eerst het woord had, en als die uitgeraasd was, kwam de goede aan de beurt. Dan ging hij in de neiging om het al te strenge optreden/wat te verzachten, weer te ver, en met strijkages en vleierijen trachtte hij dan zijn vinnige uitvallen te doen vergeten. Het was de gewoonte, dat ambtenaren, die een bepaalden leeftijd bereikt hadden, een schrijven ontvingen, waarin zij in hoffelijke termen en vriendelijke bewoordingen werden herinnerd aan den tijd van komen en gaan, aan het slot waarvan hun in overweging werd gegeven of het ook voor hen geen tijd werd hun plaats aan anderen af te staan. Die leeftijdsgrens had hij al een paar jaar achter den rug, en 227 wijl dat schrijven steeds uitbleef en hem zelfs geen wenk werd gegeven om afstand van de regeering te doen, had hij zich diets gemaakt, dat hij op zijn troon werd gehandhaafd, omdat er niemand te vinden was, die in staat werd geacht het bestuur van hem over te nemen. Dit streelde zijn eigenliefde, en hij hield zich zóó vast van zijn onmisbaarheid overtuigd, dat hij meende zelf het oogenblik van zijn heengaan te kunnen kiezen. Maar toch dreigde altijd het gevaar, dat hij den gevreesden ontslagbrief zou ontvangen, of, zoo men hem die regelrechte mededeeling wilde besparen, hem althans een niet onduidelijke wenk zou gegeven worden, om plaats te maken voor een ander. Dien wenk meende hij te zien in de benoeming van Bloem tot onder-directeur van zijn kantoor, en dat had hem zeer geschokt. Op zekeren dag, nadat hij belet had gevraagd, kwam Bloem zijn voorstellingsbezoek afleggen. Een bediende, die zijn kaartje had binnen gebracht, opende hem de deur der directeurskamer en hij trad binnen. De directeur bleef aan zijn werk en liet hem staan zonder verder notitie van hem te nemen. Eindelijk keek hij op. „Zoo, ben jij daar?" vroeg hij, „wat kom je hier doen?" Bloem verbaasde zich niet over dien vreemden uitval, want hij kende 's mans zonderlinge manieren, en antwoordde: „Zooals u bekend is, ben ik tot onder-directeur benoemd, en er zal zeker wel voor mij hier iets te doen zijn. Ik wilde u daarom vragen, welk deel der werkzaamheden " „Je wilt er toch geen grapje van maken," viel hij hem in de s 228 rede, „welk deel der werkzaamheden, ha, ha! Ik moet er om lachen. Ze schijnen te denken, dat ik mijn werk niet meer af kan, maar dat zal ik ze eens laten zien. Ik heb jou niet noodig, en ik heb je niet geroepen, als je dat maar wilt onthouden." „Ik ben hier gezonden," zei Bloem. „Dat weet ik. Dat hoef je mij niet te vertellen. Maar ik heb je niet geroepen. Dat versta je, hoop ik. En je behoeft mij niets te vragen, of hebben ze mij iemand aan boord gestuurd, die niet weet, waarvoor hij komt varen?" De ontvangst was dus hoogst onaangenaam, en er was voor Bloem aanleiding genoeg om als terugslag op zoo onverholen onwelwillendheid een scherp antwoord te geven, maar de jaren hadden hem wijzer en bedachtzamer gemaakt. Hij gehoorzaamde niet meer aan den eersten impuls. Het bloed, dat vroeger jagen en bruisen kon, was trager geworden. Hij had leeren zwijgen en verdragen. Hij gunde zich den tijd tot beschouwing en redeneering om een antwoord te vinden op de vraag wat de oorzaak van zoo'n onbehoorlijk optreden was. En hij meende die oorzaak ontdekt te hebben. Hij ziet, zoo overlegde hij bij zichzelven, in mijn benoeming een kwetsende aansporing om heen te gaan, waarin hij zich vergist, daar ben ik zeker van. Als iemand een brief met een teleurstellende tijding ontvangt, dan gebeurt het wel eens, dat de ontvanger dien in een opwelling van drift in elkander frommelt en op den grond smijt. Maar later, als zijn drift bekoeld is, neemt bij hem weer op, leest hem nog eens met bedaarde zinnen en komt dan tot de ontdekking, dat er heel iets anders in staat dan hij bij den eersten oogopslag meende te lezen. Ik ben voor hem zoo'n ongeluksbrief geweest. In zijn boosheid heeft 229 hij mij ineengefrommeld en weggesmeten. Maar straks neemt hij het papier weer op en strijkt het glad, en misschien leest hij er dan wel uit, dat mijn benoeming niet de wenk is om heen te gaan, maar integendeel een middel om hem het langer blijven gemakkelijker te maken. Die bui zal wel overdrijven, en als hij inziet, dat ik het toch waarlijk niet helpen kan, als mijn benoeming die voor hem onaangename bedoeling mocht hebben, wat ik niet geloof, dan zal hij dien bitteren toon tegenover mij wel laten varen. Maar daarin vergiste Bloem zich. De man voelde zich gekrenkt en bleef zich gekrenkt voelen. Daarom wilde hij laten zien, zooals hij bij dat eerste bezoek had gezegd, dat hij geen hulp noodig had, en waar hij kon, zette hij Bloem den voet dwars. Al wat die deed, werd afgekeurd, wat hij voorstelde, was a priori verworpen. Had hij iets toegestaan, dan werd dat verlof weer ingetrokken, had hij iets geweigerd, dan stond die weigering gelijk met de zekerheid, dat het door den directeur zou worden ingewilligd, i Op die manier werd Bloem's prestige ondermijnd en het personeel begreep al spoedig, dat het verlof of de weigering van den onder-directeur van nul en geener waarde was. Men moet in de ambtenaarswereld bekend zijn om zich te kunnen voorstellen, hoeveel middelen een superieur ten dienste staan, om een ondergeschikte het leven moeilijk, ja ondragelijk te maken, en geen dier middelen werd om Bloem te plagen, te grieven en te vernederen, ongebruikt gelaten. Bij wien kon hij zich beklagen? De inspecteur, tot wiens afdeeling hij behoorde, was er de man niet naar om den strijd aan te binden met een directeur, die zoo goed stond aange- 230 schreven, wijl hij blijkbaar zoo onmisbaar werd geacht, dat hij in dienst bleef, waar anderen onverbiddelijk hön ontslag thuis kregen. Zou hij zich dan wenden tot dien hoogsten chef, die hem tot die benoeming had voorgedragen? Hij wist, althans hij hield het voor zeker, dat die had willen goedmaken, wat hemi een onverdiende achteruitzetting was gebleken, en zou hij dien man nu lastig vallen met een verhaal van al de ondervonden grievende behandelingen, die, als het al tot een onderzoek mocht komen, door den woordenrijken en gewiksten directeur zouden worden goedgepraat of ontkend? Neen, hij bleef hopen, dulden en verdragen in de verwachting, dat er wel verandering zou komen. En die hoop werd gevoed door het gunstige rapport, dat de directeur over hem uitbracht, waarin1 hij als „handig, bekwaam en toegewijd" werd gequalificeerd. Bloem was er niet op bedacht, dat het zoo gunstige rapport werd uitgebracht om voor hoogere autoriteiten den waren toestand te verbergen en hen in den waan te brengen, dat de directeur zeer met hem was ingenomen. Als Bloem soms mocht klagen, was dat rapport voor den directeur een wapen en een schild te gelijk; hij kon er zich mede verdedigen en kon er ook achter wegschuilen. Het waren maar kleinigheden, denkt men misschien. -5 Een druppel water, die op een hand valt, is ook maar een kleinigheid, maar als die druppel voortdurend op dezelfde plaats valt, komt men na eenigen tijd tot de ontdekking, dat die druppel als een hamerslag neervalt en pijn doet en dat die pijn steeds heviger en ten laatste ondragelijk wordt. Zoo was het ook bij Bloem. Op zekeren dag moest hij zich ziek melden. De last was inedv 231 hem te zwaar geworden. Hij dreigde er onder te zullen bezwijken. De dokter constateerde een ernstige zenuw-overspanning en achtte een langdurige rustkuur noodzakelijk. „Dat is het eenige middel," zei hij, „waarvan herstel te hopen is." Als iemand een ander moedwillig verwondt, wordt hij gestraft voor het toebrengen van lichamelijk letsel, maar waar is de rechter, die den man vonnissen zal, wanneer hij een ondergeschikte, een man en vader, een ambtenaar van onbesproken gedrag, door hem zelf als „handig, bekwaam en toegewijd" gequalificeerd, door voortdurende plagerijen en stelselmatige veronwaarding diens gezondheid ontrooft? XVIII. EEN NIEUWE WERKKRING. Er volgde voor Bloem een ellendige tijd. Hij was wel eens ziek geweest, lichamelijk ziek, maar dit was toch geheel iets anders. Toen hadden drankjes, poeiers of pillen hem weer beter gemaakt, maar die geneesmiddelen konden hem nu niet helpen, want niet zijn stoffelijk deel was ziek maat- zijn onstoffelijk ik. Hij had geen moed, geen levenslust meer. Het " was hem alsof wat de voortstuwende kracht van zijn werken en streven geweest was, verlamd was geworden. Hij stond stil als een afgeloopen uurwerk. Het gewicht rustte op den grond en hij miste de kracht het weer op te winden. Zijn geneesheer sprak hem mo&Lin, en zijn vrienden deden hun best hem afleiding te geven. De rust zou hem weer doen herstellen, beweerden zij, maar alles was te vergeefs. Hij geloofde hen niet, en moedeloos schudde hij het hoofd, als zij er van spraken, dat hij weer de oude zou worden. Hij kon ook niet meer in zichzelf gelooven. Zoo groeiden de weken tot maanden, en de dokter sprak van verandering van lucht en van omgeving. Maar evenals een hert, door den pijl des jagers getroffen, dien pijl op zijn vlucht meedraagt, zoo droeg ook hij het gevoel van onmacht, dat zich zoo plotseling van hem had meester gemaakt, meê naar 233 de bosschen en velden, waar voor hem genezing zou zijn te vinden. Hij bleef moe en moedeloos als een afgetobde reiziger, die, zittend aan *den rand van den weg, de kracht mist om op te staan, maar eindelijk toch weer opstaat en verder strompelt om opnieuw neer te vallen. Dat duurde zoo een langen, bangen tijd. Maar gaandeweg liet zich eenige beterschap bespeuren, en er kwam een dag, waarop hij zijn geneesheer vroeg, of die er bezwaar in zag, als hij weer aan het werk ging. „Als je daartoe lust gevoelt," was het antwoord, „als het niet iets anders is dan de overtuiging, dat je weer werken kunt en weer werken wilt, dan wensch ik je geluk met je herstel. In dat geval heb ik er geen bezwaar tegen, maar op één voorwaarde. Ik ken de oorzaak van je ongesteldheid, en je moogt je niet aan de kans blootstellen van een herhaling. Dan zou de tweede dwaling erger zijn dan de eerste. Je moet niet naar de plek terug, waar dat ongeluk over je gekomen is, je moet verplaatsing'vragen naar een ander kantoor." „Dat wilde ik ook doen," zei Bloem, „ik zou niet meer kunnen dienen onder den man, die mij zooveel leed heeft aangedaan. Maar als dat verzoek om verplaatsing eens niet wordt ingewilligd?" — „Dan zal ik de noodzakelijkheid daarvan in het licht stellen, als ik daarbij gebruik mag maken van wat je mij omtrent- je ondervindingen hebt meegedeeld. Maar dat dringt nu nog niet. Laten wij eerst afwachten, of je verzoek wordt geweigerd, en dan is het nog tijd genoeg." Op zekeren dag trad Bloem de kamer binnen van zijn chef. Het was dezelfde kamer, die hij jaren geleden met een bevend hart was binnengekomen en met een verruimd hart weer had 234 verlaten, toen hij gehoord had, dat hij niet was een onbekende, een nummer op een ranglijst of een naam op een personeelstaat, maar een, van wien niets dan goed kon verklaard worden. Er was in die jaren weinig veranderd. Alleen zat er nu aan dat bureau-minister een man, die hem geen complimentjes had gezegd, maar die wat voor hem gedaan had. en hem thans te gemoet kwam met de vriendelijke woorden: „Wel, Bloem, ik ben blij, dat ik je zie. Het was mij telkens een teleurstelling, als ik uit de rapporten zag, dat je nog altijd ongesteld was. Je hebt mijn geduld op een zware proef gesteld, want het heeft lang geduurd, maar dat was het ergste voor jou. En nu kom je je als hersteld melden, wil ik hopen. Ga zitten. Ik heb wat met je te bepraten, maar eerst moet ik weten of mijn plan, om je niet meer naar je standplaats terug te zenden, geen te groote teleurstelling voor je is?" Bloem's gelaat helderde op. „Het doet mij genoegen, dat een verplaatsing geen bezwaar voor je is, dat zie ik aan je verheugd gezicht." „Het is niet alleen geen bezwaar voor mij," zei Bloem, „het is de vervulling van een nog onuitgesproken wensch. Ik had het voornemen u om verplaatsing te verzoeken." Bloem verwachtte, dat nu de vraag zou volgen, wat hem daartoe aanleiding gaf, maar die vraag werd niet gedaan. Mijn dokter is zeker van meening veranderd, dacht hij, en heeft ingezien, dat het beter was een weigering op mijn verzoek te voorkomen, dan op een eenmaal gevallen beslissing na te pleiten, en daarom zal hij nu geschreven hebben. Maar het is voor hem een geheim gebleven, want zijn chef en zijn dokter hebben daarover steeds het stilzwijgen bewaard. 235 „Ik zal je zeggen, wat de zaak is," vervolgde de chef, en nu begon hij een omstandig verhaal te doen van de gebreken, die hij in een onderdeel van den dienst had ontdekt. Telkens onderbrak hij zijn bespreking met de vragen: ben je het daarmee niet eens? Weet jij er soms wat beters op? Is je dat ook niet in het oog gevallen? Wil je dat eens onthouden en er over nadenken, en dergelijke meer. En zoo wond hij het gewicht, dat bij Bloem zoo lang op den grond had gestaan, al hooger en hooger op, en de klok begon weer te loopen, de slinger ging vroolijk heen en weer, en toen de wijzers een vol uur aangaven, ging het speelwerk aan den gang, en een blijde muziek ruischte door Bloem's hart, want het was hem, alsof een krachtige hand hem had aangegrepen, alsof hij plotseling de kracht weer voelde, de taak te volbrengen, die hem zou worden opgedragen. En zijn hart werd vervuld van dankbaarheid aan den man, die dit wonderwerk aan hem had verricht. „Het zal een moeilijk, maar nuttig werk zijn," ging de chef voort, „dat ik jou wil opdragen. En om je daaraan geheel te kunnen wijden, maak ik je vrij van alle andere bezigheden. Het is een geheel nieuwe betrekking, en om die naar den eisch te kunnen waarnemen, word je volkomen zelfstandig en ben je alleen tegenover mij verantwoordelijk. Ik stel vertrouwen in je, en ik weet, dat je dat niet zult beschaamd maken. Daarom heb ik op je gewacht met de uitvoering van dit plan. Ga nu rustig naar huis, doe het noodige voor je verplaatsing naar hier, en als je gereed bent met een opgaaf van de te nemen maatregelen, kom dan terug om dat schema met mij te bespreken." 236 Eenige weken later begon Bloem met nieuwen moed aan zijn nieuwen arbeid. Er waren twee jaren verloopen. Met voldoening kon hij op zijn werk terugzien, en al bleef er veel te doen over, het was gebleken, dat de weg, dien hij had ingeslagen, de juiste was om het doel, dat hij zich had voorgesteld, te bereiken. Waar hij onverschilligheid had gevonden, was het hem gelukt belangstelling te wekken, en de tegenwerking, die hij bij de uitvoering van de door hem voorgestelde maatregelen had ontmoet, was gaandeweg veranderd in warme sympathie voor zijn streven. Op een avond, dat hij met zijn chef eenige nieuwe voorstellen besprak, zei deze: „Ik heb- je nog iets te zeggen, dat je zeker genoegen zal doen. Ik zal je bij de nieuwe begrooting voordragen voor den hoógeren titel van inspecteur met het daaraan verbonden traktement. Maar voorloopig blijft dat onder ons. Je moogt het alleen aan je moeder zeggen, want ik weet, dat zij al zoo oud is, en daar de benoeming, alle onvoorziene omstandigheden daargelaten, nog eenigen tijd op zich kan laten wachten, zou het kunnen gebeuren, dat zij het niet meer beleefde. Het zal een blijde tijding voor haar zijn." „Ik dank u daar hartelijk voor," zëi Bloem, en drukte de hand van zijn chef, „de oude vrouw heeft weinig goede tijdingen in haar leven ontvangen, en deze zal een groote vreugde voor haar zijn." De goedgekeurde begrooting kwam in het licht en daaruit bleek, dat zijn chef aan zijn plan gevolg had gegeven.- Verscheidene ambtenaren kwamen hem gelukwenschen. 237 Terwijl zij met elkander nog in druk gesprek waren, kwam er in Bloem's bureau een heer binnen, die zeer verbaasd opkeek zoo'n groot gezelschap bijeen te vinden, en, blijkbaar teleurgesteld Bloem niet alleen te treffen, terug wilde keeren. „Wel, Kareis!" zei er een, „wil je nu weer heengaan zonder Bloem geluk te wenschen met zijn aanstaande bevordering?" „Ik zou niet graag den schijn op mij laden, dat ik collega Bloem niet alle goeds toewenschte," antwoordde Kareis, „als hij bevorderd wordt, zal ik mij daarin van harte verheugen, maar als er sprake is van een aanstaande benoeming, dan stel ik mijn felicitatie liever uit, totdat de zaak haar beslag gekregen heeft. Mijn ondervinding heeft mij geleerd, dat je nooit zeker van een benoeming bent, zoo lang je die niet gezegeld en geteekend in handen hebt. Ik weet daar een liedje van te zingen. Hoe dikwijls heb ik het niet gezien, dat er op het laatste oogenblik nog een spaak in het wiel gestoken werd! Ik hoop voor Bloem, dat de heeren met hun felicitatie niet te voorbarig zijn." „Je bent en je blijft toch altijd de onverbeterlijke pessimist, Kareis!" zei de eerste spreker en het gedrukte stuk uit zijn zak halend: „de zaak is zoo klaar als de dag. Hier heb je de goedgekeurde begrooting met den naam van den Minister er onder. Kijk, hier staat het, hier onder No. 18 van de toelichtingen. „Onder deze gelden is opgenomen wat noodig zal zijn om den adjunct-inspecteur belast — en hier volgt de aanduiding van de zaken, waarmede de heer Bloem belast is — te bevorderen tot inspecteur." Hij is dus als met den vinger aangewezen en vergissing is niet mogelijk. Me dunkt, het kan niet duidelijker. De Minister heeft die bevordering zelf voor- 238 gesteld, althans goedgekeurd, en wie zal dan een spaak in het wiel steken?" „Och," zei Kareis met een afwijzende handbeweging, „leer mij de ambtenaarswereld kennen! Dit schijnt nu zoo vast als een huis te staan en als een paal boven water. Maar ik heb meermalen zoo'n vast huis in puin zien vallen, en de paal boven water, waaraan het schuitje van de hoop was vastgemaakt, raakte los en dreef met schuitje en al ver weg. Ik kom wel eens terug, als Bloem zijn benoeming in handen heeft. Tot zoo lang zal ik geduld hebben. Tot ziens, mijnheeren." „Een oogenblik, Kareis!" zei Bloem, „je kwam dus niet om mij te feliciteeren, mag ik vragen, waaraan ik dan het genoegen van je bezoek te danken heb?" „Ik had je iets willen vragen," antwoordde Kareis, en nadat hij de aanwezigen gemonsterd had, welk onderzoek hem blijkbaar geruststelde, voegde hij er bij: „er is niets, dat mij belet ook nu die vraag te doen, als je het niet ongelegen komt. Misschien hebben al eenigen van de heeren het gerucht gehoord, dat onze chef den dienst binnenkort gaat verlaten. Dat nieuwtje doet ten minste de ronde, maar niemand weet er met zekerheid iets van te zeggen." De collega, die de begrooting weer in zijn zak gestoken had, legde zijn, hand op KareTs schouder, en zei met een spottend lachje: „ik zou je aanraden er geen woord van te gelooven vóór die aanvraag om ontslag officieel bekend was geworden, en dan nog niet, al stond het dan ook zoo vast als een huis." Bloem was opgestaan. Dat bericht had hem doen schrikken. „Wie brengt toch zulke praatjes in de wereld?" riep hij uit. „Wie zal zeggen," zei Kareis, „waar een gerucht begint en 239 waar het eindigt? Zoo'n nieuwtje is als de wind, niemand weet van waar hij komt en waar hij heengaat. Ik wilde je juist vragen, of jij er iets van gehoord hebt. Als iemand er iets van weten kan, dan is,het Bloem, dacht ik." „En waarom juist ik?" Kareis kneep als eenig antwoord zijn linkeroog dicht en liet zijn hoofd met een knik op zijn rechter schouder vallen. „Als het mij in vertrouwen was medegedeeld, dan zou ik het zeker. niet verder vertellen; dat mag je niet van mij denken," zei Bloem, „maar ik kan verklaren, dat ik er niets van gehoord heb." „Die aanvraag om ontslag komt mij toch niet zoo heel onwaarschijnlijk voor," zei er eön> „want ik heb wel eens gehoord, dat " En toen eenmaal de deur geopend was voor allerlei gissingen en vermoedens, wist de een dit en de ander dat te vertellen, en zij gingen heen ieder met het voornemen om het gerucht nog verder te verbreiden met de bewering, dat zij het vernomen hadden van de meest geloofwaardige zijde. Toen zij vertrokken waren, bleef Bloem met de handen onder het hoofd zitten peinzen. Bij het eerste bericht was hij, omdat hij er geen woord van geloofde, opgesprongen met de vraag, wie toch zulke praatjes in de wereld bracht, maar na alles, wat de collega's verteld hadden, was hij aan de mog&lijkheid van het bedoelde ontslag gaan gelooven. En het krachtigste motief daarvoor vond hij in zijn eigen voorgestelde benoeming. Mijn chef zal, zoo overlegde hij bij zichzelf, toen hij mij dat blijde nieuws mededeelde, reeds het besluit genomen hebben om heen te gaan en heeft die zaak vóór dien tijd in 240 orde willen brengen. Wat kan hem anders genoopt hebben, mij zoo vroeg van zijn voordracht in kennis te stellen? Waarom anders mij toe te staan mijn moeder daarvan deelgenoot te maken? Hoe meer hij daarover nadacht, hoe waarschijnlijker hem het ontslag van zijn chef toescheen. Als hij heengaat, dacht hij, verlies ik den eenigen man, die ooit in mij belang heeft gesteld, den eenigen van alle chefs, die ik in die lange reeks van jaren heb leeren kennen, die iets voor mij gedaan heeft en wien ik dankbaar zal zijn mijn leven lang. Maar terwijl hij zich met die treurige gedachten bezig hield, kwam de hoop, zacht fluisterend, een woordje meespreken, en die trachtte hem te doen gelooven, hoe het weldra blijken zou, dat hij zich onnoodig bezorgd had gemaakt. Die hoop werd niet verwezenlijkt, want een paar weken later brachten de nieuwsbladen de tijding, dat zijn chef op zijn verzoek ontslag had gekregen. De benoemingen, die in de begrooting waren voorgesteld, werden reeds lang gedaan en Bloem wachtte nog steeds te vergeefs op de zijne. Zijn moeder zou die niet meer beleven, want de dood, die niet van uitstellen weet, kwam'daarvoor te vroeg. Toch had hij de vreugde gehad haar de blijde tijding te kunnen brengen, die, alsof zijn chef er een voorgevoel van had gehad, anders te laat zou gekomen zijn. Op zekeren dag was Z. Exc. de Minister in zijn kabinet bezig met het teekenen van stukken. Als hij een stuk gelezen en geteekend had, stelde hij het zijn secretaris ter hand. Dat werk liep vlug van stapel, maar op eens trok hij de V 241 hand, die reeds tot het schrijven van zijn naam gereed was terug, en las het stuk nog eens over. „Ik heb hier een benoeming van een mijnheer Bloem tot inspecteur. Dat stuk heb ik reeds eenigen tijd ter zijde gelegd want ik heb er nog iets over te vragen. Wilt u eens zien, hoe oud die mijnheer Bloem is?" Terwijl de Minister voortging met het lezen en teekenen van stukken, die hij naast zich op een tafeltje neerlegde, raadpleegde de secretaris een register. „De heer Bloem Is drie en zestig jaar, Excellentie," antwoordde de secretaris. „Dan kan ik dat stuk niet teekenen. Iemand, die boven de zestig jaar is, komt, volgens mijn meening, voor een benoeming tot hoogeren rang niet meer in aanmerking. Daarvoor is hij te oud." De secretaris keek verwonderd op. „Mag ik Uwe Excellentie in herinnering brengen," zei hij „dat de gelden voor die benoeming in de begrooting zijn opgenomen en nader gestipuleerd onder No. 18 van de toelichtingen. Daardoor zijn er zonder twijfel verwachtingen opgewekt want de heer Bloem zal niet onbekend gebleven zijn met wat de begrooting " „Ja, dat begrijp ik," interrompeerde de Minister, „maar hij is te oud voor een hoogeren rang. Dat is mijne convictie en daar blijf ik bij. Dan moet daar een oplossing voor gevonden worden." De secretaris zocht naar die oplossing en meende die gevonden te hebben. 16 242 „Als Uwe Excellentie hem eens benoemde tot inspecteurtitulair," stelde hij voor. Dat is goed. Maak dat dan maar in orde." Üllet spijt mij, dat ik Uwe Excellentie nog met iets lastig moet vallen," hernam de secretaris, en op een toon, alsof hij een aardigheid zei, „ik geloof zeker, dat de teleurstelling van den heer Bloem meer het in vooruitzicht gestelde traktement dan den titel zal gelden." Nu dan kan hem een toelage gegeven worden bedragende het verschil van het traktement, dat hij nu heeft, en dat van inspecteur. Ik ben, geloof ik, niet onredelijk, maar hem tot een hoogeren rang benoemen doe ik niet." De arme man werd met de zaak verlegen. Hij aarzelde met een nieuw bezwaar voor den dag te komen, want hij meende eenig'ongeduld bij den Minister op te merken. En toch wilde hij van zijn kant alles doen om de zaak zoo goed mogeluk m het reine te brengen, want hij begreep heel goed, dat het toch niet aanging op een begrooting gelden uit te trekken voor de benoeming van iemand tot hoogeren rang, zonder eerst te informeeren, hoe oud die te benoemen iemand is, en dan, als het tot de uitvoering komt, te zeggen: ik wil niet doen, wat ik zelf heb voorgesteld, want de man is daarvoor te oud. Doch die gedachten bleven diep verborgen in zijn binnenste. Hij raapte al zijn moed bijeen en zei: Ik waag het Uwe Excellentie nog op een derde punt opmerkzaam te maken, maar dat zal de laatste maal zijn. Een toelage geldt niet voor het pensioen en dat is voor een ambtenaar van dien leeftijd van groot belang, daarom geef ik Uwe 243 Excellentie eerbiedig in overweging die toelage in zijn pensioen-grondslag op te nemen." „Ook daar heb ik niet tegen," zei de Minister, „de voordracht kan in dien geest opgemaakt worden. Die mijnheer Bloem mag u wel dankbaar zijn voor de behartiging van zijn belangen. Kent u hem?" „Ik heb hem nooit gezien. Maar wat ik voor hem gedaan heb, meende ik verplicht te zijn, en ik dank Uwe Excellentie voor de bereidwilligheid, waarmede u aan mijne bezwaren zijt te gemoet gekomen." De Minister glimlachte. „Die zaak heeft ons lang opgehouden," zei hij, „we moeten die schade weer inhalen. Er is nog veel te doen." Zoo werd Bloem benoemd tot inspecteur-titulair met een toelage, die ook gelden zou bij de berekening van zijn pensioen. Het was voor hem een teleurstelling. Als hij niet te oud was om te doen wat des inspecteurs is, was hij dan te oud om den titel te voeren, die daarbij behoorde? Waarom moest nu daarop beknibbeld, waarom moest er iets afgeknabbeld worden? Wat wilde dat „titulair" anders zeggen, dan dat hij eigenlijk niet was wat hij scheen te zijn. Was het niet het leugenachtig étiquet op een flesch, waarvan de inhoud niet daarmede in overeenstemming is. Zoo prijkt een aftreksel van bruine boonen voor de chic op de spijslijst alspotage a latortue. Liever had hij een lageren titel gehad dan een, waarbij gezegd wordt: je moogt hem zoo noemen, maar onthoud er bij, dat hij het niet i s. Het is de naam, maar zonder de daad. XIX. HET AFSCHEID. Nog twee jaren bleef Bloem zijn betrekking waarnemen. Toen kwam voor hem de dag, waarop hem te verstaan werd gegeven, dat het tijd werd om zijn ontslag te nemen en zijn pensioen aan te vragen. Zijn pensioen! En bij dat woord kwam hem de kamer weer voor den geest, waar bijna vijftig jaar geleden zijn oom op een avond gekomen was om hem te wijzen op een oproeping voor sollicitanten voor de betrekking als klerk. Die had hem toen gewezen op al de voordeelen, die er aan verbonden waren. „Qeen gevaar, dat je patroon zijn zaken liquideert of failliet gaat, of dood gaat," had de man gezegd, „maar een betrekking, die zoo vast is als een rots, en als je oud bent geworden, dan krijg je pensioen." Hij herinnerde zich, dat dat laatste even weinig indruk op hem had gemaakt als de verzekering, dat er voor een pruik of kalotje zou gezorgd worden, als hij door zijn haren was gegroeid. Maar in den loop der jaren kreeg het uitzicht op pensioen een grootere beteekenis voor hem. Eens had hij op een wandeling door de Geldersche dreven, waar hij zijn verlof doorbracht, voor het hek van een groote buitenplaats gestaan. Achter dat hek lag een lange, rechte 245 245 oprijlaan, die blijkens het gras en het onkruid, dat er groeide, langen tijd ongebruikt was gebleven. Aan het einde van die laan bevond zich een groote koepel met ramen naar alle kanten, die nu door groene luiken gesloten waren. Op het zeshoekige dak, dat in een spits uitliep, prijkte als windwijzer een vaantje, dat eens verguld, vroeger geschitterd had in de zon, maar nu als een zwart vlaggetje tegen de blauwe lucht afstak. Alles zag er doodsch, verlaten en vervallen uit. Maar hij was blijven kijken, en in zijn verbeelding zag hij, hoe die koepel in lang verloopen tijden het tooneel was geweest van zoo'n menig gezellig middaguurtje, als grootvader zijn lange pijp rookte, en grootmoeder, een statige, oude dame, door zoons en dochters omringd, thee schonk en met welgevallen keek naar een zestal kleintjes, die om den koepel draafden en joelden of hand aan hand in kinderlijke uitgelatenheid dansten om het witte beeld, dat op een voetstuk voor den koepel stond. Dat beeld trok zijn aandacht en op dien afstand 'scheen het hem zeer mooi toe. Voor zooveel hij zien kon, stelde het een krijgsman voor, die den krans der overwinning in zijn rechterhand omhoog hield, terwijl de linker op de greep van een Romeinsch zwaard rustte. Terwijl hij zoo stond te kijken, kwam er uit een zijlaantje een man te voorschijn met een mand op zijn rug. Hij had een pet op, droeg een blauw boezeroen, een gelapten en verschoten pillow broek en een paar vetleeren laarzen. Onder die pet kwamen van achteren wat grijze, krullende haarvlokken uitkijken, en hij had die gezonde, blozende gelaatskleur, die het voorrecht is van menschen, welke van jongs af van de frissche buitenlucht hebben kunnen genieten. Hij bleek ook nog in het 16 246 bezit van een stevig gebit te zijn, want hij hield de pijp met groeten kop en waterzak krachtig tusschen de tanden geklemd. „Qoeden dag," zei hij tegen Bloem, kwamloen wat naderbij en" zette de mand op den grond, alsof hij wel zin had een praatje te maken, „mooi weertje vandaag, meneer." „Dat is het," zei hij, „en ik hoop, dat we het nog een poosje zoo zullen houden." „Daar kan je op rekenen, let op, of ik geen gelijk heb. Als je zoo meer dan vijftig jaar op weer en wind hebt gelet, dan krijg je er kijk op. Ze schrijven tegenwoordig in de krant, dat ze warmte of kou, wind of regen verwachten, maar ze raden er maar naar en dan raden ze dikwijls mis, omdat ze er geen kijk op hebben. En om er kijk op te krijgen, moet je zooals ik vijftig jaar naar de lucht gekeken en op den wind gelet hebben. Als ik zeg: we krijgen mooi weer, dan krijgen we ook mooi weer, dat staat vast, en als ik zeg: we krijgen regen, dan gaat het ook regenen, daar gaat niets van af." „Dus — ik kan mijn paraplu vooreerst wel thuis laten?" „Dat kan je, meneer." Hij nam de pijp uit zijn mond, keek toen omhoog naar de lucht, en zei: „We houwen het de heele week zoo; dat staat vast" „Ik wou je wat vragen," hernam Bloem, die wel begreep, dat de oude man, die zijn mand weer had opgenomen, niet veel meer te vertellen had, „ik keek zoo naar dat beeld, dat voor den koepel staat. Het schijnt een mooi beeld te zijn." „Dat zeggen ze. Daar hebben er al heel wat voor het hek gestaan, net als u, om er naar te kijken. Maar naar de laan kijken ze met, en als je praat van mooi, dan is die mooi. En die is altijd mooi, als het voorjaar is en het begint te knoppen" 247 — hij zette de mand weer neer — „en zomers als alles in bloei staat en later volop in blad, en in het najaar, als de bladeren allerlei tinten krijgen, bruin en rood en geel, en 's winters als er sneeuw op de takken ligt of als het rijpt, maar dat duurt meestal zoo kort, altijd, altijd mooi» meneer. Maar ze kijken maar altijd naar dat beeld. En dan willen ze van mij weten, wat het voorstelt. En dan zeg ik: dat moet je mij niet vragen, want dat weet ik niet, en wat je er voor moois aan ziet, dat weet ik nog minder, want daar heb ik geen kijk op. Nu je het in de verte ziet, lijkt het heel wat, maar als je er dichter bij komt, dan valt het lang niet mee, want het "zit vol barsten en scheuren en zwart-groene vlekken. Er is een stuk van den neus af en de linkerhand heeft maar drie vingers." „Het is zeker al heel oud?" waagde Bloem te vragen. „Oud, meneer! Ik ben nu zeventig. Je moet weten, dat ik hier op de plaats geboren ben, en mijn vader ook, en als jongen van een jaar of twaalf heb ik mijn grootvader, die ook hier tuinman is geweest, hooren vertellen, dat hij 's avonds in den donker niet naar den koepel dorst, omdat hij zoo bang was voor die witte gedaante. Toen was mijn grootvader nog erg jong. Later niet meer, dat staat vast. En wie weet hoe lang Jan Kranseman, zooals mijn vader hem noemde, er toen al gestaan had. Reken het zelf nu maar uit." „Dan zal Jan Kranseman heel wat tooneeltjes gezien hebben, die daar in den koepel zijn afgespeeld," merkte hij op. „Of ze er vroeger komedie in gespeeld hebben, weet Ik niet, maar dan zal hij er niet veel van gezien hebben, want hij staat er met zijn rug naar toe. Maar ik heb van mijn grootvader, en ook nog wel van mijn vader gehoord, dat het er hier vroeger 248 vroolijk naar toe ging. Dan waren er den geheelen zomer door gasten, dan was het een gerij en een geros van wat ben je me, altijd maar komen en gaan, maar al in mijn tijd is het een saaie boel geworden. Vroeger kwamen de heeren en dames hier om pleizier te hebben, maar ze zijn tegenwoordig zoo'n mooie plaats niet meer nut. Wat doen zij er mee, wat hebben zij er aan? vraag ik dikwijls, je ziet ze hier haast nooit. Ze gaan reizen en trekken naar verre landen, wonen in hotels, slapen in vreemde bedden, en hier, wat hun eigen is, groeit en bloeit toch zooveel moois, maar daar hebben zij geen kijk op." Hij deed een paar krachtige trekken aan zijn pijp, en toen hij bemerkte, dat die onder het praten was uitgegaan, stak hij die in zijn zak, nam de mand met een driftige beweging weer op zijn schouder, en zei: goeden dag. Bloem, verbaasd, dat hij het gesprek zoo plotseling had afgebroken, keek hem na, totdat hij in een dwarslaantje verdwenen was. Hij bleef nog een oogenblik bij het hek naar die laan en naar dat beeld kijken. Het is, dacht hij, het beeld van mijn loopbaan, een rechte, lange, geëffende weg met hier en daar wat gras en onkruid. De boomen staan aan weerszijden als soldaten in het gelid, alle van dezelfde soort, alle even oud, alle op denzelfden afstand van elkander. Maar aan het eind verrijst het mooie, witte marmeren beeld. Dat is de kunst en de schoonheid, en daarachter de koepel der onbezorgde rust en der onbetwiste vrijheid. Zoo had hij gephantaseerd, en toen hij nu niet onverwacht, maar toch op een oogenblik, dat hij er niet aan dacht, tot zijn 249 schrik de mededeeling ontving, dat hij den dienst zou moeten verlaten, stond hem die phantasie bij het hek van de buitenplaats weer levendig voor den geest, en herinnerde hij zich de woorden van den ouden tuinman: „op een afstand lijkt het heel wat, maar als je er dichterbij komt, valt het je lang niet mee." En nu stond hij vlak voor het beeld, dat hij toen zoo mooi had gevonden en moest erkennen, dat de man geüjk had gehad. Hij dacht aan den dag, waarop hij zijn werk aan een ander zou overdragen, aan het uur, waarop hij zijn bureau zou verlaten om er niet weer te keeren, aan den morgen, waarop hij voor het eerst na bijna vijftig jaar geen dagtaak te vervullen zou hebben. De voorstelling daarvan gaf hem een schok. Dat waren de barsten en de zwart-groene plekken, die het beeld ontsierden, maar de schoonheid daarvan bleef toch ongerept, want hoewel hij nu te oud werd geacht om zijn werk voort te zetten, stelde hij het op hoogen prijs, dat het pensioen hem de gelegenheid bood van zijn gedwongen rust te kunnen genieten. De tuinman had alleen naar de barstjes en vlekken gekeken en was blind gebleven voor het mooie van het kunststuk, omdat hij er, zooals hij zeide, geen kijk op had. Bij hem was het anders, als hij dacht aan de duizenden, die evenals hij, met langer bruikbaar werden geacht, maar met zorg en kommer de toekomst te gemoet gaan, omdat zij bij hun ontslag geen antwoord hebben op de wanhopige vraag: Wat nu?, terwijl zijn bestaan verzekerd was. Daar was hij dankbaar voor. Zijn oom had bij de opsomming van de voordeelen aan zijn betrekking verbonden, het pensioen het laatst genoemd, en als zeventien-jarige had hij er om moeten lachen, omdat hij 250 het toen niet naar waarde had weten te schatten, maar nu had hij er de groote beteekenis van leeren inzien. De datum van zijn ontslag was vastgesteld, maar vóór hij voor goed heenging, wilden eenige collega's, die zich tot een commissie hadden gevormd, iedereen op dien laatsten dag in de gelegenheid stellen van hem met een handdruk afscheid te nemen. Er werd een zaal gehuurd en met groen en bloemen versierd, met een rijtuig werd hij met zijne familie afgehaald, een groot aantal hoogere en lagere ambtenaren waren aanwezig, en toen hij, verrast door zoo'n schitterende ontvangst met de zijnen naar de eereplaatsen werd geleid, schoot zijn gemoed vol; Dat is de laatste eer, die zij mij bewijzen, dacht hij, het is alsof ik tegenwoordig ben bij mijn eigen begrafenis. Maar die treurige gedachte werd verdrongen door vroolijker indrukken, toen zijn aandacht in beslag werd genomen door vriendelijke en hartelijke toespraken, waarbij hem geschenken als bewijzen van de genegenheid, die hij zich had verworven, werden aangeboden. En toen begon het al heel weinig op een begrafenis te gelijken. Er heerschte een opgewekte toon. Er werd gelachen en pret gemaakt. „Weet u nog wel," klonk het, „dat ik nog uw leerling ben geweest, en dat ik het u zoo dikwijls lastig heb gemaakt?"' — „Of ik dat nog weet, dat zou ik denken," zei Bloem, „maar ik weet ook, dat de lastigste leerlingen niet altijd de slechtste zijn, en daar heb jij het bewijs van gegeven." — „En weet u nog wel, dat ik examen bij u gedaan heb?" —- „Neen, dat weet ik niet meer, maar dat is zeker al heel lang geleden, en ik heb 251 er zoovelen examen afgenomen. En ben ie er toen door gekomen?" — „Dat had ik toen wei graag gehad, maar ik zakte als een baksteen." Die openhartige bekentenis veroorzaakte een luid gelach. „Dat zal je mij toen wei kwalijk genomen hebben?" — „Wel neen, ik had dat dubbel en dwars verdiend. Maar u hebt mij toen den goeden weg gewezen, en daar ben ik u nog dankbaar voor. Ik ben juist hier gekomen, om u dat te zeggen en u de hand te drukken." — „En ik denk nog dikwijls aan de nachtdiensten, die wij samen gedaan hebben," liet zich een ander hooren, „weet je nog wel, dat wij dan koffie zetten en eieren kookten en dat Dippel, die op den tijd zou passen, in slaap was gevallen en ze zoo hard en blauw waren als kogels?" — „Ja, en dat we Dippeltje toen gedwongen hebben midden in den nacht voor zijn eigen zakcenten eieren te gaan halen in een matrozenkroeg aan den Buitenkant, en dat hij nog een paar gebakken botjes meebracht om het weer goed te maken. Wat.hebben wij toch een pret gehad!" „En op de examens zal je ook wel dikwijls hebben moeten lachen," begon een ander. — „Dat heb ik," zei Bloem, „maar dat is voor den examinator verboden waar, en ik heb altijd een ernstig gezicht blijven zetten, ofschoon dat soms moeilijk genoeg was." — „Maar, zooals ik gehoord heb, ben je toch eens in een lach geschoten. Was dat niet met een candidaat, die je een hand heeft gegeven?" — „Hoe was dat? toe, Bloem, vertel ons dat eens." — „Nu, dat wil ik wel doen. Ik heb vernomen, dat daarvan een geheel verkeerde voorstelling wordt gegeven, en dan weet jelui nu precies, hoe het gegaan is. De candidaat, van wien hier sprake is, zat voor mij met een gezicht, alsof hij van mij verwachtte, dat ik hem zoo dadelijk op 252 de pijnbank zou leggen, hij zag zoo wit als een doek, en zijn hand, die op het tafeltje lag, zag ik geweldig trillen. Dien zal ik maar eerst wat op zijn gemak moeten brengen, dacht ik, en daarom zei ik: „wel, mijnheer, mijn eerste vraag zal u zeker wel kunnen beantwoorden. Vertel mij eens, hoe u heet, en op welk kantoor u werkzaam bent, dan hebben wij al dadelijk een goed begin." Meestal begonnen de meeste candidaten bij die vraag te glimlachen, en dan was het ijs gebroken. Ik dacht dan ook, dat hij dadelijk zou antwoorden, maar dat was mis. Hij keek mij met een wantrouwenden blik aan, en scheen bij zichzelf te overleggen, of daar ook iets achter kon steken. Heel langzaam en haperend kwam hij met de vraag voor den dag, of hij zijn vollen-naam moest zeggen? „Och," zei ik, „dat is niet noodig, als ik uw van en uw voorletters weet, dan weet ik van u genoeg." Daar moest hij eerst eens over denken. Hij 'keek mij weer onderzoekend aan, en vroeg of ik hem kende, of dat ik soms al iets van hem gehoord had. „Wel neen," zei ik, „maak u niet ongerust, ik zie u nu voor den eersten keer in mijn leven en ik heb nog nooit iets van u gehoord." Toen gaf hij mij zijn naam en ook dien van zijn kantoor op, en hij noemde ook den naam van zijn directeur. Ik zag wel, dat hij nog minder op zijn gemak was dan eerst, en om het praatje voort te zetten, zei ik: „hè, is die daar directeur, dat wist ik niet. Ik heb hem in geen jaren ontmoet, maar vroeger heb ik hem gekend, lang geleden, toen was hij zoo'n lange, magere jongeman." — „Wel neen," zei hij, „hij is kort en dik, zijn vrouw is lang en mager. Bedoelt u die soms?" — „Neen," zei ik, „hoe zou ik die bedoelen; als ik van den directeur spreek?" — „Krek zoo," zei hij, „maar hij is kort en 253 dik, en hij is getrouwd en heeft vier kinderen." — „Dat hij getrouwd is, wist ik al." — „Zoo, wist u dat?" — „Ja, van u." — „Van mij?" vroeg hij met de grootste verbazing. „Wel," zei ik, „u hebt mij toch gezegd, dat zijn vrouw lang en mager was"? — „Krek zoo, ik wist niet meer, dat ik dat gezegd had," zei hij, „maar dat komt uit. Als hij getrouwd is, heeft hij een vrouw," en met een uitdrukking van slimmigheid op zijn gezicht, alsof hij zeggen wou, daar ben ik er haast ingevlogen, voegde hij er triomfantelijk bij: „of heeft hij een vrouw gehad." , Ik zag wel, dat ik geen vraag kon doen, hoe eenvoudig dan ook, zonder dat hij er een valstrik in zou vermoeden, en daarom gaf ik de poging om hem op zijn gemak te zetten, maar voor goed op. „Wij zulen nu maar overgaan tot het examen", zei ik, „en wij beginnen bij iedere afdeeling met het begin. Maar al klinkt mijn vraag soms laag bij den grond, u behoeft niet te denken, dat er wat achter steekt, en strikvragen zal ik niet doen." „Heb je ooit op een grauwen, regenachtigen dag plotseling een zonnestraal door de wolken zien boren, die dan het landschap in gouden glans doet schitteren? Nu, zoo'n zonnestraal vloog er over zijn gezicht, toen hij die woorden hoorde. Hij stond op en mij de hand toestekend, zei hij in zijn dialect: „Daar ebben ze mij nou zoo bang voor emaakt, moar dat blieft afsproken, giêri strikvraogen dwaen." Ik heb die hand aangenomen als de bezegeling van die belofte, en toen we daar zoo aan weerszijden van het tafeltje stonden, elkanders hand stevig schuddend, hij mij aankijkend met een gezicht, waarop de vraag te lezen stond: kan ik jou tP? 254 nou wel heelemaal vertrouwen? en ik mijn best doende om zoo vriendelijk en geruststellend mogelijk er uit te zien, toen ben ik werkelijk in een lach geschoten. Maar dat is niet de eenige keer geweest. Het is mij nog eens gebeurd, maar dat was met een jonge dame, bij wie ik geen moeite had te doen om haar op haar gemak te zetten, want zij was juist het tegenovergestelde van dien kwaad vermoedenden en beverigen mijnheer. Terloops maak ik hier de opmerking, dat volgens mijn ondervinding de dames over het algemeen heel wat minder zenuwachtig zijn dan de heeren. Dat schijnt vreemd, maar ik heb het toch meermalen opgemerkt, en ik heb wel eens gedacht, dat zij, gewend als zij zijn, door het mannelijk geslacht met consideratie behandeld te worden, heel diep in haar hartje de hoop koesteren, dat een examinator, die toch als zoodanig niet alle galanterie verloren kan hebben, het haar met al te moeilijk zal maken, en dat die gedachte haar moed en kalmte geeft. Maar ik moet er bij voegen, dat dames meestal goed beslagen op het ijs komen, wat misschien toe te schrijven is aan het mindere gevaar, dat zij loopen bij haar studie afgeleid te worden. De candidate, van wie ik nu vertel, had rustig tegenover mij plaats genomen eh zij keek mij aan, alsof zij zeggen wilde: geneer u maar niet. Het zal mij benieuwen, wat er komt. * Om niet dadelijk met iets lastigs voor den dag te komen, vroeg ik: „wat verstaat men onder magnetisme?" en rap van tong antwoordde zij, zonder zich te bedenken als een uit het hoofd geleerd lesje: .„Door magnetisme verstaat men de bijzondere eigenschap van sommige personen, waardoor zij anderen aantrekken en met zekere kracht kunnen vasthouden." 255 Laat maar passeeren, dacht ik, als ik al dadelijk een aanmerking ga maken, raakt zij misschien van streek. En het ging van een leien dakje. Ik had er schik in, zoo goed ging het. Toen het onderzoek was afgeloopen, vroeg zij of ik tevreden was. Wel, zei ik, laat ik dat aan u vragen, en als u tevreden bent, ben ik het ook. Maar ik wilde u nog graag één vraag doen. Zij keek verwonderd op. Vertel mij eens, wat men onder magnetisme verstaat." — „Dat hebt u al gevraagd," zei zij. — „Dat weet ik wel, maar ik zou dat antwoord nog wel eenswillen hooren." — „Dan wil ik het graag nog eens zeggen, mijnheer, door magnetisme verstaat men de bijzondere eigenschap van sommige per " Maar verder kwam zij niet. Zij kreeg een kleur, toen zij haar vergissing bemerkte en riep uit: „o, hemel! hoe kom ik er aan? Daar heb ik personen in plaats van lichamen gezegd. Is het erg, mijnheer?" — „Neen, erg is het niet. Het is maar een verspreking, een heel aardige verspreking, en die wilde ik u zelf laten verbeteren." — „Aardige verspreking?" herhaalde zij, „aardig, ja, daar hebt u gelijk in. Maar het is toch niet zoo heelemaal onjuist", en met een guitig lachje: „er zijn wel degelijk personen, die de eigenschap bezitten een zekere aantrekkingskracht op anderen uit te oefenen,, en wie een week hart heeft zal daar den invloed van ondervinden, evenals week ijzer dien van een magneet." Het was geestig gevonden, en toen ik haar aankeek, schoot ik in een lach om wat ik in haar oogen meende te lezen. Toen kreeg zij weer een kleur en ik begon te gelooven, dat zij met de aantrekkingskracht van anderen al wel eens kennis had gemaakt." Ook anderen haalden oude geschiedenissen en grappige 256 voorvallen uit hun ambtenaarsleven op, en de statige deftigheid van de officieele receptie was al lang op de vlucht gegaan voor den vroolijken lach, die van tijd tot tijd door de zaal weerklonk. Het werd een gezellig onder-ons-je, en de gedachte aan het afscheid en aan al het droevige, dat daarmede onafscheidbaar verbonden was, kwam bij Bloem geheel op den achtergrond. Daar niet allen een plaatsje konden vinden in den kring, waarvan hij het middelpunt was, vormden er zich groepjes in het overige deelte der zaal, totdat er gelegenheid kwam meer in zijn nabijheid te komen. Toen drongen een paar heeren door de rij om hem nog eens N de hand te drukken. „Je moet ons niet als spelbrekers beschouwen," zei er een, „want wij'zouden nog graag wat hier willen blijven, maar de tijd dringt. Wij hebben nog een lange spoorreis voor de borst, en als wij den trein misten, zouden wij van nacht hier moeten blijven en morgenochtend moeten wij weer op onzen post zijn. Bij al wat er gesproken is, hoeven wij niets meer te voegen. Wij drukken je nogmaals de hand met den wensch, dat je nog lang van je welverdiende rust zult mogen genieten, en dat je ons niet vergeten zult. Wij zullen dat ook niet doen. Het ga je wel!" Zij gaven hem allen een hand, en bij de deur wuifden zij nogmaals een vaarwel. itfHÉÈ Toen de deur weer achter hen dicht ging, werd het stil. Iedereen voelde opnieuw den ernst van het afscheid, en men begreep, wat er in Bloem omging, toen hij vol gedachten voor 257 zich bleef uitkijken, starende naar die deur, waardoor zij verdwenen warenMaar plotseling werd die deur opengerukt, en zijn gezicht helderde op, toen hij zijn ouden vriend en clubgenoot van zoovele jaren geleden, Piet Velders, de zaal zag binnenkomen, die haastig op hem toetrad en hem hartelijk de hand schudde. „Wel, Bloem!" riep hij vroolijk uit, „wat ben ik blij, dat ik nog niet te laat ben. Maar ik kon niet eerder, de dienst hield mij vast, je weet er alles van. Dienst gaat voor het meisje, zooals jij altijd zei. Van morgen zei mijn vrouw: waarom moet je toch van middag op reis? Heb je een vergadering? Wel neen, zei ik, Bloem geeft zijn afscheid en daarbij wil ik niet gemist worden- En toen zei zij: Bloem Bloem, dien ken ik niet; daar heb ik nooit van gehoord. Zij had waarachtig heelemaal je naam vergeten! Maar dat mag je haar niet kwalijk nemen, want het is al zoovele jaren geleden." — „Ik neem het haar ook volstrekt niet kwalijk," zei Bloem. — „Dat weet ik wel. Maar toen ik zei: dat is die collega, die eens bij ons gelogeerd is geweest, toen wij nog in Minderhuizen woonden en onze kinderen nog zulke kleine peuters waren, was zij op eens op de hoogte, en zij herinnerde zich nog een paar grappige histories, die je ons toen verteld hebt. Zij heeft mij de hartelijke complimenten aan je meegegeven. Vooral niet vergeten, hoor? riep zij mij nog na, en bij gelegenheid zal je kunnen getuigen, dat ik ze eerlijk heb overgebracht, en toen " „Ja," zei Bloem, hem in de rede vallend, „en met een zuiver geweten, maar je laat mij den tijd niet om eens te vragen, hoe ie vrouw en de peuters het maken?" — „O, met mijn vrouw ïaat het uitstekend. Je moest haar eens zien, je zoudt haar 17 v 258 niet terugkennen. Vroeger, in Minderhuizen, was ik de dikste van ons tweeën — allemaal van het goede leven en de frissche lucht — maar nu is het omgekeerd, en van peuters kan je ook niet meer spreken. Wij zijn in dien tijd heel wat ouder geworden. Kijk maar eens naar mijn grijzen kop. Mijn jongen, die toen naar de Hoogere Burgerschool moest, en waarom ik toen naar de stad ben gegaan, is nu al student, en mijn dochter denkt aan trouwen. Ja, ja, Bloem! zoo gaat het in de wereld. Kleine kinderen worden groot. En nu zal ik je nog meer nieuws vertellen. Ik ben van plan—" Maar hier werd hij gestoord. Er waren weer eenigen, die afscheid wenschten te nemen. Velders nam die gelegenheid waar om eens om zich heen te zien, waartoe hij zich nog geen tijd had gegund, en maakte een praatje met eenige oude bekenden, die hem naar een ander gedeelte van de zaal brachten, om de geschenken in oogenschouw te nemen, maar zoodra de bezoekers weg waren, nam hij zijn plaatsje bij Bloem weer in. ,-,Wat hebben zij je in de bloemen gezet," begon hij weer, „en wat hebben zij je goed bedacht. Het doet mij van harte pleizier. Me dunkt, dat het je een gevoel van voldoening moet geven, als je later aan dezen dag terugdenkt." „Dat zal het," zei Bloem, „ik hoop er nog lang aan te kunnen denken, en het nog te beleven, dat jij...." „Ook eens zoo in de bloemen wordt gezet, meen je misschien. Nu, als je dat meent, hoef je daarvoor niet zoo heel lang meer te leven. Ik wilde het je juist vertellen, toen die heeren weggingen, dat ik het plan heb spoedig jei voorbeeld te volgen. Ik denk er niet aan daarmede te wachten, totdat ik er 259 toe gedwongen word, want als de kinderen het huis uit zijn, èn ik met vrouwlief alleen ben, dan houd ik het in de stad niet meer uit. Buiten-zijn is altijd mijn lust en mijn leven geweest.'dat weet je, en alleen door de omstandigheden werd ik gedwongen Minderhuizen te verlaten, waar ik mij voorgesteld had altijd te blijven, maar ik heb de hoop blijven behouden er nog eens terug te keeren. Daarom heb ik het huis nooit op langen termijn verhuurd. De huur is met Mei aanstaande om, en dan trek ik weer in het huis, waar ik zulke gelukkige jaren heb doorgebracht. Met groote, gouden letters zal ik dan een toepasselijken naam in den gevel laten zetten." „En vindt je vrouw het ook zoo prettig om naar dat dorp terug te keeren?" vroeg Bloem, die zich herinnerde, hoe zij indertijd haar zin om naar de stad te gaan, had weten door te drijven. „Zij is het gelukkig volkomen met mij eens," antwoordde Velders met een vroolijk gezicht, anders zou ik er met mijn plan leelijk voorstaan, want je weet, wat de vrouw wil nu, dat spreekwoord ken je. Maar zij verlangt er even hard naar als ik, en zij heeft mij nu bekend, dat zij zich in de stad nooit eigenlijk op haar gemak heeft gevoeld. Zoo gaan wij nu . het volgend voorjaar naar het mooie huis met de witte pilaren, dat, zooals de broer van den notaris zei, zooveel lijkt op een huis in de Preanger, en als het levend bewijs, dat men altijd naar zijn oude liefde terugkeert, ga ik weer planten en zaaien en kweeken, en als wij op orde zijn, hoop ik, dat jij de eerste zult zijn, die een langen, langen tijd met je vrouw bij ons komt logeeren. Maar h. propps, wat ga jij doen, als je niets meer 260 doet? Je bent er toch de man niet naar om naar de blauwe lucht en naar de groene boomen te blijven kijken." „Kom wat dichterbij," zei Bloem, „anderen behoeven het niet te weten, maar jou wil ik het wel zeggen. Dan ga ik mijn ondervindingen als ambtenaar schrijven, al het lief en het leed, dat mijn deel is geweest, al mijn teleurstellingen en al mijn vervulde wenschen. En dat niet alleen, daarbij zal ik ook van anderen vertellen. Licht en bruin, vroolijk en treurig, zooals het leven is, typen, die ik heb waargenomen, en karakters, die ik heb leeren kennen, grappige voorvallen en ernstige gebeurtenissen. Het is niet onmogelijk, dat deze of gene de portretten, die ik geven zal, meent te herkennen en zeggen zal: dat is ■ A. en dat lijkt op B., want A. heeft zoo'n grooten mond en B. zoo'n spitsen neus, en wie het niet prettig vindt, met zoo'n mond of zoo'n neus op de plaat tö zijn gekomen, moet dat niet aan mij maar aan eigen mond of neus wijten. Ik ben niet van plan om, zooals Beets in zijn Camera Obscura zei: „een neus van Herinnering op een gezicht van Verbeelding" te zetten. Ik hecht meer aan een photographie, die de waarheid geeft, dan aan een, waarop door retoucheeren het minder mooie is weggewerkt." • v'fffiK „En kom ik' ook in dat boek?" vroeg Velders. „Dat weet ik op dit oogenblik nog niet," zei Bloem, „maar als je er in komt, dan schrijf ik een afzonderlijk hoofdstuk over je." " 'f^ ' > ! ' ► ■? Zoo pratend ging de tijd voorbij. Bloem voelde, dat het einde naderde. Hij zocht het liedje van verlangen en trachtte dat samenzijn zoo lang mogelijk te rekken* - 2 261 Toen kwam een lid van de commissie zeggen, dat het rijtuig voor was. Dat gaf een beweging onder al de aanwezigen, die naar hem toekwamen om hem nogmaals wat te zeggen. „Het ga je wel!" — „Moog je nog lang van je rust genieten." — „Je zult ons niet vergeten." — „Neen, neen." — „We zullen elkaar toch nog wel eens terugzien?" — „O, ja zeker. Ik kom jelui stellig opzoeken. Aan allen mijn dank, mijn hartelijke dank. Hoe ik mij voel? Ik voel mij als iemand, die aan boord van de boot gegaan is, die hem zal wegvoeren naar het vreemde land. Hij staat over de verschansing heen naar de vrienden te staren, die hem hebben weggebracht en hem een vaarwel toewuiven. Als de trossen worden losgegooid is het, alsof er iets wordt doorgesneden, als de stoomfluit gilt, dan weerklinkt dat als een kreet van pijn in zijn hart." En tot het commissielid: „Ja, ja, ik kom." ' !" Wt*^ ' Toen was het uft. Langs een rij toegestoken handen, die hij nogmaals drukte, ging hij heen. Het ambtenaarsleven van Arie Bloem was voorbij! EINDE. INHOUD. blz. I. Hoe Arie Bloem ambtenaar werd . • 1 II. Een lastig geval 12 III. Eerste indrukken 19 IV. De leerlingstijd 33 V. Eduard Wenckebach. De stichter van het telegraaf¬ wezen in Nederland .......... 41 VI. Een inspectie 52 VIL - Hendrik's ziekte 61 VIII. Prof. Baudot. . . . _ , . - . . 69 IX. Hoe het in de ambtenaarswereld gaat ..... 81 X. Antwoord van Oom Jan 92 XI. Poëzie schuilt overal 96 XII. Portretten uit Bloem's album 106 1. De Knappe 106 2. De Tobberd ..... gS| 113 3. De Uitvinder 119 4. De oude Braat 124 5. Kareltje Platzak 130 6. De Simulant 141 7. Piet Velders 153 8. Het laatste Telegram .168 XIII. Op audiëntie 174 INHOUD. blz. XIV. Bloem als examinator 189 XV. Over examens ... . 206 XVI. Mijmerij 219 XVII. Een treurige tijd 223 ; XVIII. Een nieuwe werkkring 232 XIX. Het afscheid 244