2289 8743 IN HET GRANAATVUUR. f In het Granaatvuur. Een verhaal uit den Poolschen veldtocht 1914-15, DOOR L. PENNING. /fo> ■ ■ T '■ «.v. arnhrm8che boek-, courant- en handelsdrukkerij, Koningstraat 21, Arnhem. Een Woord vooraf. Dit verhaal is een afgerond geheel, doch sluit aan bij de verschenen novelle „Veel bewogen Dagen", waarin de Belgische veldtocht werd geschetst. In den loop van dit nieuwe verhaal zal de welwillende lezer dan ook personen ontmoeten, die reeds in het vorige verhaal voorkwamen. De Schrijver. j HOOFDSTUK I. „Ze komen terug!" zeide Jagellow, en zijn gebaren verrieden de onrust, die hem had bevangen. Hij was een man reeds op jaren. Zijn sluik haar begon te vergrijzen, en rimpels doorploegden zijn gelaat. Het was in den namiddag. De glans der Octoberzon lag warm en koesterend over het wijde landschap. Aan den gezichtseinder teekenden zich scherp de lijnen af van hooge dennenbosschen. Jagellow was een Poolsche landbouwer. Hij behoorde niet tot de rijken maar evenmin tot het verarmde Poolsche boeren-proletariaat, dat van de hand in den tand moet leven. Jagellow werd zelfs door velen benijd. Hij bezat een aardigen veestapel, verscheiden akkers bouwland en veel weidegrond. ' Het huis kon echter op geen weelde bogen, 't Was een ruime woning, maar ze was oud. De kozijnen waren verveloos, en het dak was met stroo gedekt. Het deed er niet toe — de boer was er mee tevreden. En de woning maakte trouwens nog een weldadigen indruk tegenover de schamele hutten in den omtrek. Op eenige honderden meters afstands van het huis bevond zich de groote straatweg, die Warschau met de Pruisische vesting Thorn verbond. En een laan, die gedurende vier maanden in het jaar een modderpoel vormde, liep van den heirweg naar Jagellow's woning. „Zij komen terug!" zeide Jagellow: „zij vluchten!" Hij kwam daar net terug van de kudde schapen, die Iwan hoedde, en wierp zich neer in den stoel, bij den haard, droevig starend in het smeulende vuur. Zijn vrouw zette den emmer neer, waarin zij het water met den haak uit den diepen put, rechts van het huis, had opgehaald, en zij was even droevig geworden als haar man. Zij vroeg niet, wie de boer bedoelde. Zij behoefde het ook niet te vragen. Enkel vroeg zij, van wien hij 't had vernomen. En Jagellow antwoordde kortaf: „Iwan heeft 'tme verteld". 8 „Zij komen terug — zij vluchten!" Jagellow bedoelde daarmede de Duitschers. Hij had hun zegevierenden opmarsch onder Hindenburg gezien, en nu zou hij spoedig hun smadelijken terugtocht zien. Eerst de vloed; nu de eb! De Russische terugtocht had zich door ontzettende maatregelen gekenmerkt. Het Russische militaire bestuur was van het beginsel uitgegaan, dat den Duitschers slechts een verwoest land mocht worden achtergelaten, en de Poolsche landbevolking was gedwongen, hun haardsteden in den steek te laten. Hun veestapel werd gedood, in zoover hij moest worden achtergelaten, opdat de Duitschers er geen voordeel van zouden hebben, en hun woningen waren in brand gestoken, terwijl de officieren de jammerende bevolking hadden getroost met de belofte, dat de Tsaar hun bouwvallige woningen schooner uit het puin zou doen verrijzen. In dezen omtrek was het gelukkig niet tot de uiterste maatregelen gekomen, omdat de Duitschers den vijand te scherp op de hielen hadden gezeten, maar verderop: in 't Noorden en 't Zuiden, was het vreeselijk geweest. En duizenden huisgezinnen, die gehuiverd hadden, om met de Russische troepën mee te trekken, waren in de groote wouden gevlucht, waar de honger en het gebrek hen belaagden. •Met zware rolblokken was de oogst, in zooverre hij nog te veld stond, verwoest, en Jagellow sidderde nog, als hij dacht aan die avonden, wanneer hij den wijden horizon rossig rood zag gekleurd door de vlammen, die dorpen en gehuchten verteerden. Slechts de brandgevels en de schoorsteenen bleven overeind, en die zwart geblaakte muren leken in de verte op de sombere grafmonumenten van een verwaarloosd kerkhof. O, het was een verwoesting, niet te beschrijven! De afgrond had zich geopend — de dood schreed over Polen heen. Iwan zei, dat zulks niet anders kon. Hij was de bouwknecht van Jagellow, verdiende een sober loon, en kwam uit het hart van Rusland. „Kijk," zei hij een keer tot den boer: „den Duitschers mag niets anders overblijven dan een verwoest land. Het is de beproefde taktiek, die honderd jaar geleden door de Russen tegen den inval van Napoleon I is toegepast." Tegen die taktiek zou Hindenburg het ook moeten afleggen, en ze zou zijn mooiste plannen doen schipbreuk lijden. De vijanden van Rusland waren 'gewoon, als trotsche hanen, de staart fier omhoog, den Russischen grond te betreden, maar gewoonlijk liep het geen groote vaart met dien zegetocht, en met den staart droevig omlaag, waren zij steeds weer afgedropen. 9 Zoo zou 't weer gaan; Iwan voorspelde het. En daar straks hadden zijn oogen geschitterd van ingehouden vreugde, omdat de Duitsche terugtocht nog zooveel sneller was gekomen, dan hij in zijn stoutste droomen had durven denken. Jagellow en Iwan waren op staatkundig gebied tegenvoeters. Bij dezen boer leefde onder de asch nog de herinnering aan het roemrijke Polen van vervlogen eeuwen, en de Russische verdrukking deed oude lidteekenen weer gloeien. De boer en de bouwknecht begrepen elkander niet. Hun voeten stonden niet in hetzelfde kamp; en Jagellow kon in den Tsaar niets anders zien dan den drager van het geweld. . Het was zeldzaam, dat Iwan voor zijn ware gevoelens uitkwam, want hij wist wel, dat de Polen slechts onwillig in den Russischen tredmolen liepen. Hij was getuige van die opgekropte onwilligheid, die een dwaasheid was in zijn oogen, maar hij maakte er geen misbaar over. Daar lag iets gelatens in zijn ziel, om alle meeningsverschil met geduld op te nemen, en bovendien was hij een zwijgzaam man en praatte niet veel. Doch zooeven hadden zijn oogen toch geschitterd van het vuur, dat daar brandde in een verborgen hoek van zijn hart, en toen de boer was vertrokken, had Iwan de Duitschers vervloekt — driemaal! De huismoeder stond daar met ontsteld gelaat, maar zij herstelde zich en zeide: „Is het wel waar?" Eensklaps dacht zij er aan, dat Iwan zich kon vergissen, maar Jagellow sloeg haar alle hoop uit de hand. „Iwan heeft zich niet vergist," zeide hij hoofdschuddend; „ik sprak Bihary, en Bihary heeft de tijding bevestigd." lilf Bihary was de hoofdman van het kleine Zigeunerkamp,.dat zich reeds vóór den eersten Duitschen opmarsch in de nabijheid van het dorp had gevestigd. Het had de stormen van den oorlog doorstaan, en was zoowel door de Russen als door de Duitschers ontzien. Toen de huisvrouw vernam, dat Bihary's mededeelingen met die van Iwan overeenstemden, liet zij den moed geheel zakken. Zij voelde zich verslagen. Haar hand hield de leuning van een stoel omklemd, en zij riep eenmaal en andermaal: „Maar Pawel — hoe is dat toch mogelijk?" „Alles kan tegenwoordig," antwoordde de baas op stroeven toon: „en de Rus zal 'twinnen — wis en zeker! hij wint het!" Daar was geen verheuging in zijn stem, toen hij deze woorden uitte. Hij zuchtte diep, en hij had het zich zoo geheel anders voorgesteld. Zeker sprak het eigenbelang bij zijn droeve stemming. De vloedgolf van den oorlog was over hem en de zijnen heengegaan. 10 Vroeger had hij voor den oorlog gebeefd, omdat hij niet wist, wat de oorlog in had. Thans beefde hij voor den oorlog, omdat hij die bittere wateren had geproefd. En hij had zich verblijd, omdat het krijgsgedruisch zich al verder naar Warschau had verplaatst. Doch ook uit een nationaal oogpunt had Jagellow zich erover verheugd, dat het zwaard der Duitschers en Oostenrijkers voorspoedig was geweest. Was hij dan Duitschgezind ? Toch niet — hij was Poolschgezind, doch hij hoopte, dat de Duitschers Polen zouden vrijmaken van het gehate juk. Zijn oudste zoon Stephan dacht er net eender over, en Stephan was schrander en wijs. Stephan was in Posen en Silezië geweest, had vele steden en dorpen gezien, en had verklaard, dat het een armzalig gewurm zou blijven met de Polen, zoolang zij van het zelfbestuur bleven verstoken. Toen de Duitschers waren gekomen, hadden zich een aantal vrijwilligers gemeld. Stephan was onder de eersten geweest. Nu droeg hij een pinhelm, en bij 't afscheidnemen had hij vroolijk geroepen; „Vader, uit Warschau zal ik u schrijven!" Uit Warschau — misschien kwam de eerste brief uit Breslau! Want wie zou de Russen kunnen keeren, zoo Hindenburg het niet kon? De boer dacht ook aan zijn bezittingen. Zijn oogst was binnen, en zijn huis en zijn veestapel waren behouden. En de Duitsche soldaten hadden zich menschelijk gedragen — dat was een groote meevaller geweest na hetgeen hem van de Belgische gruwelen _was ter oore gekomen. De bouwknecht had die houding wel berekening genoemd, om de Polen op de Duitsche hand te krijgen, maar berekening of geen berekening — de Duitschers hadden hem gratielijk behandeld, en de bles en de schimmel, door hen gerequireerd, hadden zij dubbel en dwars in spiksplinternieuwe vijfmarkenstukken betaald. Jagellow kende die geldstukken niet; hij had ze vroeger nooit gezien. Maar Stephan kende ze, en de boer had het bedrag in een pikdonkeren nacht, vijf voet diep, onder den stevigen berkenstam voor het huis begraven. $ Stephan was toen met de Duitschers reeds vertrokken op het oorlogspad, en de boer had het geheim van den verborgen schat aan zijn aankomenden zoon Joachim verteld, want Joachim was schrander en gevat en kon zwijgen, even als Stephan. En behalve Jagellow en diens zoon Joachim wist niemand, waar de schat was begraven; zelfs de huisvrouw wist het niet. „Zie toch eens!" riep een jongeling van ongeveer zeventien jaar, met kracht de huisdeur openwerpend. 11 Die jongeling was Joachim. En toen hij die woorden uitte, keken de beide ouders door de vuile, beslagen ruiten van het verweerde venster. Zij staarden aandachtig over het landschap met zijn geboomte, dat in de teederste herfsttinten schitterde, en over het Zigeunerkamp. En nu zagen zij 't ook: een langen trein van geschut, die over den straatweg naar 't Westen trok. „Dat zijn ze!" riep de boer, opgewonden van zijn stoel oprijzend: „bij de Heilige Jonkvrouw, dat zijn ze! Dat is de terugtocht, Ilonka — dat is de vlucht. En spoedig zullen we de Russen weer hier hebben!" Behalve Stephan en Joachim had Jagellow nog een jongsten zoon; dat was Lucasz. Het gezin was veel grooter geweest, maar zes kinderen waren door de pokken ten grave gesleept, want de besmettelijke ziekten heerschen epidemisch in Polen. Vooral op het platte land was het erg. IVflen bekommerde er zich niet om de eenvoudigste eischen der hygiëne. De boer ging naar buiten, want in de bedompte atmosfeer van het vertrek met de lage zoldering was het hem te benauwd geworden. En zijn vrouw volgde hem. En beiden stonden nu in de schaduw van den berk, waaronder de schat was begraven. Het deed Jagellow toch goed, dat hij dien schat had verstopt. Niemand had er erg in, en zijn vrouw zou later vreemde oogen opzetten, als de schat te voorschijn kwam — later! als. het weer vrede was! Doch de verruiming in zijn oogen verminderde weer, nu hij naar den heirweg keek : langs den kerktoren, die zich daar te midden van een groep huizen als een trouwe wachter machtig en indrukwekkend verhief. ,,'t Is verloren!" steunde hij: ,,'t is verloren!" „Kan Stephan er bij zijn, Pawel?" „Neen, Stephan is bij de infanterie. Dit is het zware geschut, dat eerst in veiligheid moet worden gebracht. En straks zal de infanterie wel komen." De trein stopte. Er was een stremming gekomen; een affuit was weggezakt in een diepen modderpoel. Jagellow zag, hoe de artilleristen driftig naar een bagagewagen liepen. Zij kwamen aandragen met planken, die onder de hooge wielen van den affuitwagen werden gestoken. De zwepen gierden door de lucht, en de trein bonkte weer voort over den weg. De boer scheen een vast besluit genomen te hebben. „Ik ga naas den straatweg!" zeide hij ineens. En de huisvrouw verbaasde zich over dat besluit. „Hoe durft gij dat?" vroeg ze, maar hij durfde het wel. Stephan diende immers onder de Duitsche vaandels, en hij was Stephan's vader. 12 Jagellow droeg hooge kaplaarzen, want de landwegen waren over het algemeen erbarmelijk. Ook Joachim, Lucasz en Iwan droegen zulke laarzen. Ze waren even onmisbaar als de fiets voor den wielrijder. Toen Jagellow het groote dorp met den toren had bereikt, was de geschuttrein gepasseerd. De weg was weer vrij. Maar uit de verte naderde thans een regiment infanterie, en Jagellow dacht aan Stephan. Rustig leunde de boer met den rug tegen den zwaren muur van den dorpstoren, terwijl de pinhelmen passeerden. Hun grijs-grauwe uniform was van onder tot boven met slijk bespat; en zij marcheerden voorbij zonder lied, in een somber zwijgen. Bij hun opmarsch, zes weken geleden, was het anders geweest. Toen had dit groote dorp en het wijde landschap gedaverd van hun liederen. Hun oogen hadden geschitterd van moed en geestdrift, en ze hadden tot den boer gezegd: „Hallo ouwe — ga je mee naar Warschau?" Ze hadden kwinkslagen verkocht, zooals zegevierende krijgslieden dat kunnen doen. Zij hadden het hoofd fier opgeheven, en hun helmen waren gesmukt met eikenloof. Thans zag de boer geen vroolijk groen maar modderspatten op de hoezen der helmen. En het leek den boer toe, dat de soldaten gebukt liepen onder de zware velduitrusting en in het smartelijk besef van den terugtocht. De boer hield een luitenant staande, die naast den troep liep en vroeg: „Weet gij, of mijn zoon bij den troep is?" De officier kende een beetje Poolsch. Hij keek den boer met verwondering aan en zeide: „Dient uw zoon bij ons?" „Ja," antwoordde de boer: „en hij heet Stephan Jagellow." Jagellow — de officier had den naam nooit hooren noemen. En hoe ter wereld kreeg de boer het toch in zijn hersens, om te denken, dat de luitenant al die duizenden krijgslieden bij name kende 1 De officier trok de schouders op en gaf niet eens antwoord — het loonde de moeite immers niet. En zonder zich gekrenkt te voelen, bleef Jagellow daar staande, op diezelfde plek, passeerende troepen bespiedend met het geduld van een vaderhart. De lucht veranderde. Zware wolken kwamen opzetten ; het werd koud, en de wind wakkerde aan tot een storm, terwijl de avond viel. De boer dacht er echter nog niet over, om huiswaarts te keeren. Hij zocht voor den wind beschutting in het doap, achter het stevige heerenhuis van den geestelijke, en Iwan de bouwknecht en Bihary, de Zigeunerhoofdman, gezelden zich daar bij hem. Men moest voorzichtig zijn, om niet in den stroom te geraken 13 van dat terugtrekkende leger. Het kreeg iets spookachtigs. Het waren donkere golven, die voorbij stuwden. En de huizen sidderden, als de zware munitiewagens op de harde keien voorbij bonkten. Eindeloos duurde het voorbijtrekken der colonnen infanterie. De storm huilde door de kale, naakte straat; de paarden snoven; bij het licht van een paar flambouwen glipte een escadron ruiterij, in wijde grijze mantels gehuld, voorbij. Dan volgden ponton-afdeelingen. En al weer infanterie — het scheen, alsof de heele wereld door de nauwe sluizen van deze dorpsstraat heen moest. Eensklaps vging een deur open, en een lichtstraal viel op de bleeke gezichten der voorbijtrekkende infanteristen. De eigenaar van het huis was een Pool, een rijk koopman, die een Duitsche moeder had gehad, en was het nu de stem des bloeds of de stem der barmhartigheid — het deed er niet toe. En al stond er tien jaar op in een Siberische kwikzilvermijn, het deed er niet toe — hij zou deze menschen spijzigen en laven. Hij verzocht aan den luitenant, dat veertig van de vermoeidste soldaten mochten worden binnengelaten. Zij strompelden binnen, en de leden van het gezin verkwikten hen met brood en warme thee. „Wie is die Pool?" vroeg Bihary, en Iwan antwoordde: „Dat is Sobesky, de vriend der Duitschers." Bihary vroeg het zacht, en Iwan antwoordde op denzelfden toon, want Jagellow stond in de nabijheid. Met gespannen aandacht keek de boer al maar naar dat terugtrekkende leger, al zag hij slechts de vage omtrekken van de helmen en de punten der lansen. Doch hij hoorde alles. Het' dreunen van die duizenden voetstappen, het klepperen der paardehoeven, het ratelen der kanonnen, de metalen weerklank der pontonwagens — alles hoorde hij. De wind was opgestoken, en de storm, de orkaan verscheurde dezen chaos van geluiden; de orkaan, die gierend over het arme Poolsche dorp en door de breede, troostelooze straat veegde. HOOFDSTUK II. De terugtocht der Duitschers en Oostenrijkers werd in de bulletins van het Wolffbureau voor het Germaansche gehemelte zoo smakelijk mogelijk gemaakt. Er werd gezegd, dat de terugtocht een strategische maatregel was, om een nieuwe groepeering der troepen te bewerkstelligen, terwijl de loswikkeling van den vijand prachtig was gelukt. Doch hoe dan ook - door de Pruisische provincies Posen en Silezië joeg de storm der paniek. Men hoorde Russische stoomwals naderen; de ingezetenen van Breslau begonnen hun hebben en houden in te pakken, en de angstvalligsten beschouwden niet alleen Breslau maar zelfs Berlijn reeds zoo goed als verloren. Acht dagen geleden was de terugtocht langs den breeden straatweg begonnen: een bonte afwisseling van artillerie, infanterie en cavalerie. En daarop was dan weer gevolgd een slier van bagagewagens: vierwielige en tweewielige, een lange trein, waaraan geen eindk scheen te komen. Vele van die wagens waren uit Pruisen geréquireerd; er liepen Silezische voerlieden naast, met een korte pijpstomp in den mond, druk gesticuleerd en met elkander redeneerend in een tongval, die geen ander kon verstaan. Nu was het Vrijdagnamiddag, en aldoor ging de terugtocht. Maar den boer werd verzekerd, dat dit de achterhoede was, en hij stond daar weer trouw op de wacht, bij den toren, om naar zijn zoon te zoeken, totdat de schemering viel. De troepen maakten halt. Men kon wel op hun gelaatstrekken lezen, dat het grootste gevaar nu voorbij was, en hun houding teekende weer zelfbewuste kracht. Zij waren niet zoo vermoeid als de vorige troepen. De ijlmarschen van veertig a vijftig kilometer per dag door het slijk en den modder der Poolsche wegen waren van de agenda geschrapt, en terwijl de dagen te voren het terugtrekkende leger zich links en rechts van de wegen, dwars over de akkers en de stoppelvelden als een rivier, die haar oevers 15 overstroomt, had uitgebreid, hadden deze troepen aan den straatWlrwaseeen groote verademing gekomen. En de officieren zeiden dat dealde Rus nu maar eens het hart mocht hebben, hen aan Te vallen - dan zou hij slaag krijgen als nog nooit te voren. Maar de Rus kon niet aanvallen, al wilde hi, De afstand was te grodt; de Duitschers hadden zich te snel uit de voeten gemaakt overal de spoorlijnen en de tunnels als een chaos van vemoestmg achter zich latend. Aan alles was te merken, dat het zwaarste was aeleden en toen de generaal de halt houdende troepen krachtig ?oespS. Ln verzekerend, dat hier de uiterste grens van den terugtocht was bereikt, steeg er een donder end hoera op. De achterhoede werd thans de voorhoede. Zij zou sterke posities innemen, om een eventuëelen vijandelijken aanval te keeren, en om de reorganisatie der troepen dekken. * ^„ De nieuwe groepeering der Duitsche en Oostenruksche troepen beperkte zich niet tot een arrondissement of gouvernement. Dag en nacht, zonder einde, daverden militaire treinen Breslau voorbij, en van het Boven-Silezische nijverheidsgebied, tot diep in de provincie Posen was het geheele land in één uitgestrekt wapenkamp herschapen. Op alle wegen marcheerden troepen; ,uit a' bosscben klonk hoorngeschal en tromgeroffel; en Hindenburg en zijn stafchef Ludendorf zaten van den morgen tot den avond over de-oorlogskaarten gebukt. „Veldkeukens voor!" x Alle vermoeidheid was in eens vergeten. Vlug werden de geweren in rotten gezet, de ransels afgelegd, en reeds stonden de krijgslieden in het gelid, om het eten in ontvangst te nemen. Zoo kreeg ieder ziin juiste portie, terwijl een officier bij de verdeeling toezicht hield.. De soldaten hadden thans hun kwartieren te zoeken, en zij gingen het dorp in. Zij vroegen, hoe deze negerij heette, en hun werd geantwoord, dat dit het Poolsche dorp Podnow was. De kom van het dorp maakte een tamelijk goeden indruk, maar de buitenwijken vertoonden een ander beeld. Daar stonden de meeste woningen met den voorgevel naar het land. met den achtergevel naar den straatweg. En aan den straatweg bevonden zien ook de groote mestvaalten. Het was het plattelandsche Polen: vuil en smerig! Doch wat hinderde het? Werd een schamele hut niet een koningspaleis, vergeleken bij het kampeeren in slijk en modder? Een aantal woningen stonden leeg. want vele ingezetenen waren, gevlucht, en het gebroken huisraad op de erven bewees de pawek. der vlucht. 16 Jagellow liep intusschen rond, om zijn zoon te zoeken. Hij was er toch achtergekomen, bij welke compagnie en welk regiment Stephan diende, en ziedaar! aan den Oostkant van het dorp ontdekte hij de compagnie. Zij stonden bij dampende veldkeukens, en Jagellow vroeg aan een korporaal, die als schildersknecht op de Poolsche grenzen was werkzaam geweest en met het Poolsch even goed als met zijn moedertaal overweg kon, of hij niet wist, waar zich Stephan Jagellow bevond. „Jij bent zeker zijn vader, baas," antwoordde de korporaal: „ja, ja, ik zie 't wel aan je facie." Hij strekte den arm uit naar de verte. „Zie je daar dien troep infanteristen? Stephan is hun gids — dat gaat recht op jou hoeve aan, en het laatste stuk worst zal er aan moeten gelooven!" Toen verhelderde zich het gelaat van den boer, alsof er een zonnestraal over heen gleed. „Wil je stoppen?" vroeg hij vriendelijk. „Mijn pijp is kapot," zei de korporaal: „maar als je een sigaar voor me hadt!" , Jagellow had twee lekke sigaren in de zakken van zijn buis zitten: de eene rechts en de andere links. Het kostte hem een inwendigen strijd, om er eentje van af te geven maar met een vastberaden gebaar maakte hij een einde aan den strijd, en haalde de linksche sigaar te voorschijn. Want de linksche sigaar had de gevaarlijkste lekke plekken. En hij gaf ze aan den korporaal. De boer liep vlug voort, om de soldaten in te halen, maar het gelukte hem niet. Maar hij zag hen toch, en hij herkende Stephan, die met Rudolf Steinacker voorop liep, terwijl Bello, vroolijk blaffend, met groote sprongen vooruitsnelde. Bello, de hond van den ouden Jagellow, was met Stephan meegetrokken den oorlog in. Het was een zeldzaam schrandere hond, een echtè speurder, en hij was in dezen veldtocht door de manschappen tot compagnieshond bevorderd. Het vaderhart was vol fierheid en vreugde, want zijn jongen schreed daarheen met recht opgeheven hoofd, alsof hij de Poolsche onafhankelijkheid in zijn ransel had medegebracht. Dat was niet de houding van een overwonneling maar van een zegevierenden held — het Duitsche overwinningsbewustzijn had bezit genomen van zijn ziel. Stephan keek rechts en links met blij gelaat; hij groette de bewoners van een paar eenzame hoeven, die hij passeerde, en riep met een geestdriftig gebaar: „Nog is Polen niet verloren!" Zoo naderden zij Jagellow's hoeve. „Moeder," riep Joachim; „daar komt Stephan aan!" En weg holde hij, zijn broeder tegemoet. 17 De moeder volgde in blijde opwinding, en in den kleinen mnMh,;n ontmoette zij haar oudsten zoon. Zij omarmaften^ enkuTtehem en zz, noemde hem in de vreugde des wederziens met de liefÏÏnamTn' Het was een kostelijk wederzien. Joachim nam hetgeweerover' van Stephan, en Lucasz bestormde den ransel. n"9eweer over w iSf ^ ,Duitsche soldaten, die Stephan vergezelden waren verschillende kennissen van vroeger zooals Rudolf^SteinackeT S wirha A11 ^ inni9e vriendsch*P had ge^.ïSS5S was hartelijk; zij zouden immers Polens bevrijders worden 9 mefbl^stL^11311 " ^ -^e Rudolf „En het ergste is, dat de offers voor niet zijn gebracht" Het was Jagellow, die het zeide. «««wem. Stephan keek zijn vader met ongehuichelde veroazma Sn De boer schudde krachtig het stoere hoofd Ik"ber. "blTÏ"^' dMt' mi|n '°"9en- d44r ~ '« '«Oosten kL^eienfoetderU,^ * '» °°k b"ta* J^Sï ttïï SSS !f ^re^oe,r ^ ..En Warschau dan?" vroeg de vader. 9el°°pen- ^Jik^:t^J^ 7 iS 9Cen tw^el aan. Weet wat krap 1 nu Sllln Den. eersten kcer namen wij den aanloop .«w ♦ u 77 We * wat ruimer nemen." P soldatenmaag niet^edig° ver^gd°°r,0gStijd * 9£ZOnde 18 te donker ^had ingezien. Van moderne oorlogen had hij trouwens geen begrip. Hij geloofde in elk geval vast, dat de oude Hindenburg er eentje was van zessen klaar, en het speet hem maar geducht, dat Hindenburg aan de galsteenen leed. De boer wist er alles van. Zijn oom had er ook aan geleden, maar het recept van een ouden Polak had den man weer op de been geholpen. En kon het den ouden Hindenburg van dienst zijn, dan wilde hij er nog wel tien uur voor loopen, om aan dat recept tC Hmdenburg heeft uw recept niet noodig," antwoordde Stephan; hëelemaal niet. Wil ik u eens precies vertellen, hoe de vork in den steel zit? Die heele galsteenengeschiedenis is oude wijvengeleuter geweest, maar ieder geloofde 't in 't eerst, en het begon recepten te stroomen in het hoofdkwartier. Hindenburg wis| er ten slotte geen raad meer mee. Hij liet door zijn adjudant een groote waschmand aanrukken, om al de recepten te bergen, en de mand raakte vol, met een kop er op. Toen zei de ouwe baas: Nu is 't welletjes", en hij liet door de dagbladen bekend maken, dat hij zoo gezond was als een hoen ~ hebt ge t niet gelezen, vader?" .. , Ik lees geen kranten' , antwoordde zijn vader. ' 't Is waar ook," lachte Stephan: „maar ik heb t gelezen, hoori De oude Hindenburg ziek? Och kom, dan kent ge hem niet. „Jongens, terug!" kommandeerde hij, en toen gingen we natuurlijk terug. fcn morgen kommandeert hij: „Jongens, vooruit - dan rukken we op, en houden eerst halt op het groote stadhuisplein te Warschau. De soldaten schikten bij den haard. Het zwarte roggebrood zat stevig in de maag, en zij waren nu allen verzadigd, hn Hans Glosser, die Hohenstein-Tannenberg had meegemaakt, vertelde er nog het een en ander van. --■ . Daar bij de moerassen der Masurische Meren - daar was het vreeselijk geweest. Als wolven, die geen uitweg weten, zoc.hadden de Russen besluiteloos en radeloos halt gehouden. Maar het helsche vuur had hen voortgedreven, en toen had Hans ineens gezien, hoe zij kleiner waren geworden, alsof zij achter aarden wallen beschutting hadden gezocht. Dat waren de moerassen, die 1ten niet meer loslieten; die hen naar beneden trokken; naar de diepte naar den dood. En daar hielp geen klaaggeschrei. ... Toen Hans en zijn kameraden de moerassen hadden bereikt, hadden ze den drenkelingen den geweerloop toegestoken, om hen te redden. Maar de loopen waren te kort. en de armen waren te kort En een leger verzonk daar in die verschrikkelijke moerassen. Weken later vond Glosser bij een patrouillerit door een belendend woud het lijk van den Russischen generaal Matsjoegowski. 19 In Warschau, de standplaats van zijn legercorps, had de generaal een prachtig huis bewoond, een paleis. En als de vreemdelingen dat paleis passeerden, bleven zij stilstaan, om te vragen, welk rijk man daar woonde. En dan werd hun verteld, dat het generaal Matsjoegowski was, die in zoo blakende gunst stond bij den Tsaar. Voorbij dat alles! Krijgsmanslot! En de hongerige raven vochten met elkander om het stoffelijk overschot van den eens zoo gevierden veldheer. Hans Glosser zou den generaal niet hebben erkend, indien de rood gevoerde mantel en de gouden schouderstukken hem niet hadden verraden. En de met bloed gedrenkte papieren in de borsttasch van den gesneuvelde wezen 't uit, wie het was: de chef van den generalen staf van het vijftiende legercorps. Drie weken had hij daar gelegen, in dat Oost-Pruisisch woud, waar hij tevergeefs schuiling had gezocht, en een spijs was geworden voor den wolf en voor den aasvogel. De Pruisische patrouillekommandant had een voertuig gerequireerd, om het lijk te vervoeren en zoo mogelijk aan de familie over te geven. En omdat er niets anders beschikbaar was, moest de mestkar vaft een Oost-Pruisischen boer dienst doen, om den chef van den generalen staf van het vijftiende Russische legercorps te vervoeren. Hans Glosser had zoo ongeveer drie maanden meegevochten. Twee schampschoten had hij opgeloopen maar anders niets, en toch was hij in den dichtsten kogelregen geweest. Hij had eenige spreuken geleerd op het oorlogsveld; de eene daarvan luidde: „Fluitende kogels doen geen kwaad meer, en zijn doodskogel heeft nog niemand gehoord." Het waren een achttal infanteristen, die daar zaten. En Johan en Gerbard Greiner, tweelingbroeders, hadden zich op een paar bossen stroo plat op den grond, op den leemen vloer neergevleid, omdat alle stoelen wa^cn bezet. „Zijn je voeten niet doorgeloopen, Gerhard?" vroeg Johan medelijdend. „Het zal wel gaan," luidde het antwoord. Maar Gerhard leed toch pijn. De zware marschen hadden zijn voeten leelijk toegetakeld, en het was hem onmogelijk, den gezwollen voet uit den schoen te trekken. Johan wist echter wel raad. Met het groote mes, dat hij droeg, werd de schoen opengesneden, en de opgezette voet bevrijd. „Dank je!" zei Gerhard. Hij haalde een reep linnen uit den ransel, drenkte ze met olie, èn Johan omzwachtelde behoedzaam den voet. . „Dat doet goed, broer," zei Gerhard met een dankbaren blik, en hij slaakte een zucht van verlichting. 20 Gerhard was teederder aangelegd dan zijn kameraden. Zijn gemoed was zeer gevoelig, en Johan, die sterker en forscher was dan Gerhard en beter tegen een stoot kon, hielp hem, waar hij kon. Herhaalde malen had Johan — bij zijn eigen ransel dien van Gerhard gedragen; van de bos stroo in het kamp kreeg Gerhard steeds de grootste helft. Johan's liefde voor zijn broeder openbaarde zich telkens op het treffendst, en Gerhard voelde zich innig aan zijn sterken broeder verbonden. Gerhard had iets droefgeestigs in zijn karakter. Hij was zwaartillend, en nu hij aan den terugtocht dacht, verwonderde hij zich, dat al zijn kameraden, niet één uitgezonderd, dien terugtocht als een onmisbare schakel tot de overwinning beschouwden. Van welken kant hij 'took bekeek, het was toch een harde beproeving geweest. De ulanen-patrouilles in de voorhoede hadden door hun veldkijkers reeds de torenspitsen gezien van Warschau, en hoe hadden de troepen zich reeds verheugd in het vooruitzicht, in de paleizen' van Warschau te zullen uitrusten na de verschrikkelijke vermoeienissen van dezen veldtocht! Warschau beteekende een paradijs na een woestijn van ellende, verkwikking en weelde na de zwaarste ontberingen, en in een buitensporig optimisme hadden sommige manschappen in de verovering van Warschau reeds het einde van dezen ontzettenden oorlog gezien. Maar het had anders uitgepakt. De Russen waren in overstelpende massa's uit de uitvalspoorten van Warschau opgerukt. Daar -was niet tegen op te tornen geweest, en slechts een snelle terugtocht had de Duitschers en Oostenrijkers voor een gevaarlijke omklemming bewaard. ..... L 1 Het was in 1870 toch anders geloopen. Gerhard wist het van zijn vader, die dien onvergetelijken veldtocht bij de artillerie, bij de zwartkragen had meegemaakt. Een terugtocht was vader Greiner nooit overkomen — nooit! De Beieren ha#en t een keer aan de Loire te kwaad gekregen, zoodat Orleans voor enkele weken weer in den steek moest worden gelaten, maar den Pruisen was zoo iets nooit overkomen. Zij hadden een zijtochtje gemaakt, om daar te bedan eventjes een Fransch leger plus een Franschen Keizer in de wacht te slepen en dan was de tocht weer pijlrecht op Parijs gericht geweest. Nu was 't anders — de schier verbijsterende voorspoed van 'tjaar '70 ontbrak. Het scheen, alsof de vijanden met den Duitscher den spot dreven. Zij lieten hem Warschau zien en joegen hem dan weer naar huis. Met Parijs was 't net eender gegaan. Zes weken geleden hadden de huzaren van generaal Kluck de hooge torens van Notre-Dame gezien; Bülow's ulanen waren in vollen galop tot over de Marne gejaagd; en toen was de kans gekeerd. 21 Eerst in 't Westen en dan 't Oosten. „Daar zijn er te veel!" zuchtte Gerhard. „Wat te veel?" vroeg Hans: „bedoel je vlooien? Je hebt gelijk, man .— heel Rusland is één vlooienpark!" Hans 'had zijn pijp aangestoken: een Duitsche pijp. En op den kop prijkte Hindenburg's portret in de schreeuwendste kleuren, die men zich kan denken. Hij begon te dampen als een Zwitser en zeide: „Hoor eens hier, vrind, je moet met geen narigheden aankomen, want het loopt ons alles voor den wind." „Daar zijn te veel vijanden," hernam Gerhard met nadruk. „Engeland heeft de halve wereld tegen ons opgezet, en is nu bezig, de andere helft tegen ons op te hitsen." Engeland! — als Hans dien naam hoorde noemen, dan werd hij gemeenlijk woedend. „Dat gebroed!" barstte hij uit: „die schavuiten! Zij hebben al hun koloniën gestolen, en de grond, waarop zij wonen, is ook gestolen!" Hij zat te rooken als een vulkaan en vervolgde: „Zij hebben de Theems en wij hebben den Rijn — wat is de Theems?" Hij spuwde op den grond en riep: „Dat is de Theems! En het zijn allen stroppen, galgenstrikken!" Gerhard kon zulks echter niet over zijn kant laten gaan; zijn rechtvaardigheidsgevoel kwam er tegen op. „Ge holt weer door, Hans. Ge moogt niet alle Engelschen over één kam scheren — daar is kaf en koren evenals bij ons. En er zijn ook brave Engelschen." „Brave Engelschen?" bulderde Hans met een schamper gebaar: „als ze er zijn, dan moeten ze wel bitter jong sterven, want ik heb er nog nooit ééntje ontmoet." De avond viel. Het werd donker. En de jonge Lucasz bracht een olielampje, dat op de ruwe tafel werd neergezet. Het verspreidde een zwak, sober schijnsel. Er hingen zware schaduwen in de hoeken van het vertrek, en de regelmatige, diepe ademhaling werd vernomen van een jongen infanterist, die zich, met het hoofd op den ransel, bij den vuurhaard, vlak naast den stoel van den baas had uitgestrekt, en nu in een vasten slaap was gevallen. Daar werd tegen de ruiten geklopt, en Bello, die zich blijkbaar tot taak had gesteld het erf te bewaken, sloeg heftig aan. „Houd je bek!" riep een barsche stem buiten aan het raam: „kameraden — is er nog een plekje voor mij?" Het kleine licht had den man aangetrokken. Het was een huzaar; hij was uit het zadel gesprongen, en hield het paard aan den teugel. „Kom maar binnen!" riep Stephan. 22 En Joachim was reeds naar buiten gegaan, om het paard naar de schuur te brengen en te verzorgen, terwijl de ruiter met kletterende sporen naar binnen stapte. „Welkom hier!" riep Hans: „wat vertellen ze daar buiten?" ,,'t Regent niet zuinig," wa*s het montere antwoord: „ik ben blijde, onder dak te zijn!" De boer wierp nieuwe brandstof op het vuur; de vlam sloeg krachtig uit en Rudolf zei: „Schikt wat op, jongens, dat onze huzaar er ook bij*kan!" Zoo zette hij zich dan naast Rudolf neer. De warmte van den haard deed hem goed, want hij was half verkleumd in het zadel, en de wijde ruitermantel begon te dampen als opgehangen natte wasch. „Waar kom jij vandaan, vrind?" vroeg Rudolf. En de huzaar vertelde, hoe hij deel had uitgemaakt van een patrouille, die voeling had moeten houden met den vijand. „Zijn de Russen dichtbij ?" werd hem gevraagd, en hij antwoordde : „Ben je mal ? Ze hebben pik aan hun voeten, en kunnen niet vooruitkomen!" De huzaar was opgewekt en spraakzaam. Hij vertelde Adolf Raumer te heeten en een Brunswijker van geboorte te zijn. Geen vier weken geleden had hij in 't Westen gevochten en de Belgische Kempen afgereden, waar zoo n booswicht van een franctireur zijn braven luitenant Waldheim morsdood had geschoten. Adolf wist er alles van, hoe het in dezen hoek van den wereldoorlog tegenwoordig geschapen stond. Hij had onderweg, op den patrouillerit, een pionier gesproken, die 'them haarfijn had uitgelegd, hoe de genie alle spoorlijnen, tunnels en bruggen achter zich had verwoest. De beroemde Duitsche pioniers, die volgens een vast systeem hun bruggen bouwden, hielden er ook een vast systeem op na, om ze weer te vernielen. Er heerschte orde en regelmaat bij de vernieling: en bij de doorsnijdingen van de spoordammen, het weggraven der wegen, de verwoesting der tunnels ■—< in dien vreeselijken chaos, dien het Duitsche leger achter zich liet, was toch nog de meesterhand te zien, die dien chaos had geschapen. O, 't was geen wonder, dat de Russische stoomwals haperde! De belemmeringen stopten de vaart, en de eenige zegeteekenen, die voor de Russen achterbleven, waren doode paarden, verbrande auto's en gebroken voertuigen. Rudolf Steinacker stond op en ging naar buiten. De re^en was opgehouden; eenige sterren waren zichtbaar, en achter een doorzichtige wolk glansde het maanlicht. Rudolf liep het erf af. Hij was hier sinds zijn eerste inkwartiering goed georiënteerd, en hij behoefde niet te. vragen, waar het Duitsche soldatenkerkhof was. Hij sloeg een smal voetpad in, en richtte dan zijn schreden dwars over een stoppelveld naar een verhooging van het terrein, aan den anderen kant door een landweg begrensd. En die verhooging van het terrein — dat was zijn doel. Er stonden houten kruisen en grafpalen, sommigen gedekt door helmen. Zij droegen opschriften, en Rudolf las ze bij het licht der maan, die zegevierend door de wolken heenbrak: met de eerbiedige aandacht, die men in een bedehuis kan opmerken. „Hier rusten in God drie vrijwilligers." Er was aan toegevoegd, tot welke compagnie, welk bataljon en welk regiment zij hadden behoord. v In het midden van het kerkhof bevond zich een afgerasterde ruimte. In die afgeperkte ruimte was een groote grafheuvel, en veertien helmen lagen naast elkander op den heuvel. „Door één granaat gedood," luidde het opschrift: „vrede zij hunner assche!" De houten kruisen waren van ruw hout vervaardigd, doch met één kruis was een uitzondering gemaakt. Het hout was glad gesneden en dan zwart geverfd. En met keurige witte schrijfletters was er op geschilderd: „Hier rust in God onze hooggeachte en geliefde kapitein Friedmann." Deze officier, met zijn hart van goud, was de vriend geweest van al de tweehonderd zeventig manschappen, die de compagnie destijds had geteld. Eiken dag had de compagnie geregeld twee keeren brood en één keer warm eten gekregen; en nooit sloeg dit over — het was aan dezen kapitein te danken geweest. Hij was onvermoeid in zijn zorgen voor zijn soldaten geweest; hij was hun vader. En als het onweer van den slag losbarstte, stelde hij zich aan de grootste gevaren bloot, om aan zijn manschappen de noodige koelbloedigheid te leeren. Zoo viel hij ook, dé dappere held, ginds, bij dien stuk geschoten molen — als het slachtoffer van zijn trouw. Met een gapende borstwond werd hij opgenomen, en den volgenden morgen werd de kapitein begraven. Neen, die soldaten waren niet weekelijk. Zij hadden trouwens al zooveel ellende gezien. Doch toen hun kapitein werd begraven, was niet één oog droog gebleven. • In een hoek van het kerkhof, onder een beuk, lag een kleine heuvel geheel apart. Veldbloemen waren op den grafheuvel gestrooid, doch zij waren reeds lang verwelkt. De avondwind ruischte klagend over het verdorde gras van den doodenakker, en een droevig zuchten ging door de kroon van den beuk. \ Er stond een kruis bij het graf. En op het dwarshout was een tekst geschreven onder den naam, en die naam luidde: Eduard Steinacker. Nu bukte Rudolf zich en hij las den tekst: „Wij zijn schuldig, voor de broeders het leven te stellen." Er nokten tranen in Rudolf's stem. „Beste broeder!" fluisterde hij: „gij hebt het gebod der liefde vervuld! Hij knielde bij den grafheuvel neder en bad. En oprijzend van de knieën, zette hij zich neder op een grooten steen, die daar lag. en haalde uit zijn borstzak een Bijbeltje. Hij kon de woorden lezen, al waren ze klein gedrukt, want zijn oogen waren scherp, de lucht was opgeklaard, en de maan, die vredig boven de dennenwouden stond, gaf een helder schijnsel. un w iZich Cen hand op zi,n scnouder' en .een stem vroeg «iuii. „wat icesi ye uaar : Rudolf keek met eenige verwondering op. „Zijt gij het, Stephan?" „Ik ben het: ik zocht u — Wr mii «nn, =ic ~» „„-ui" Het was een Duitsch Bijbeltje, doch dat hinderde niet. Stephan, die in vrije uren zich zelf veel had geoefend, sprak trouwens het Duitsch bijna even gemakkelijk als het Poolsch. Toen las Rudolf hem 1 Corinthe XV voor. „Alzoo zal ook de opstanding der dood'en zijn. Het lichaam wordt gezaaid in verderfelijkheid; het wordt opgewekt in onverderfelijkheid. „Het wordt gezaaid in oneer; het wordt opgewekt in heerlijkheid; het wordt gezaaid in zwakheid; het wordt opgewekt in kracht." „Ik begrijp dat niet," zeide Stephan. „En ik evenmin," antwoordde Rudolf: „maar ik geloof het, en het troost mij." Rudolf wierp een blik naar Jagellow's hoeve. Daar blonk geen licht meer door de ruiten; de kameraden waren blijkbaar reeds ter ruste gegaan, en beide vrienden spoedden nu huiswaarts. Geen van beiden sprak een woord; Bello liep vroolijk blaffend voor hen uit, en beiden dachten aan de opstanding der dooden. HOOFDSTUK III. De nieuwe kapitein van de compagnie, Kleist, was de drager van een beroemden naam. Hij kende den dienst op een prik, zag weinig door de vingers en boezemde ontzag in. Iedereen prees zijn praktischen aanleg; hij was niet gauw voor één gat gevangen, e% hij had verscheiden manschappen van zijn compagnie bij het maken van een testament geholpen op een manier, dat geen notaris het zou verbeteren. ,Hij was forsch van aanleg en leek barscher dan hij eigenlijk was; maar raakte hij in een echten toorn, dan konden er de spaanders wel afvliegen. De eerste luitenant Falkenberg was vóór den oorlog bij zijn manschappen alles behalve bemind geweest. Men hield hem voor een muggenzifter, een man van kleinzielige aanmerkingen, een alleronaangenaamsten dienstklopper. Doch de bloedige ernst van den oorlog had de schaduwzijden van zijn karakter geheel op den achtergrond gedrongen, en hij scheen een ander man geworden te zijn. Te midden van het verschrikkelijkst vuur van den vijand ontdooide hij geheel; dan lachte en schertste hij, om er den moed bij de manschappen in te houden, en toen hij veertien dagen geleden met eigen levensgevaar een zwaar gewonden hoornblazer een eerste noodverband had aangelegd, had hij zich daardoor voor goed een plaats veroverd in het hart der compagnie. De staf der divisie, waartoe de compagnie van kapitein Kleist behoorde, was op vijftien kilometer afstands, in het huis van een Roomschen geestelijke, gevestigd. Het huis was goed onderhouden; er bevonden zich in de buitenmuren geen scheuren, waar de wind doorheen kon spelen. En naar dit divisie-bureau reed een dezer dagen Adolf Raumer, om er zijn orders te ontvangen. In de verte daverde nu en dan een kanonschot. Het geschut^ vuur werd levendiger, en Adolf begreep, dat dit het begin was van een gevecht. De Russen waren blijkbaar de aanvallers; eindelijk hadden zij dan toch voeling gekregen met hun tegenstander. 26 Adolf vróeg den schildwacht voor het stafbureau, wat hij er van dacht. Doch deze hechtte er niet zooveel waarde aan; hij trok de schouders op, en meende, dat het wel niet zoo'n vaart zou loopen. Adolf stapte naar binnen, en de adjudant gelastte hem even te wachten. En zoo stond hij daar in een hoek van het bureau, naast een hoogen stapel atlassen, de hakken tegen elkander geplaatst: in stramme militaire houding, terwijl hij geen last behoefde te hebben, zich te vervelen, want er viel hier heel wat op te merken. De hoofdman, de chef van den staf, zat met gespannen aandacht te turen op een groote terreinkaart, die voor hem op tafel lag uitgespreid. De wederzijdsche posities waren aangeduid door spelden, van gekleurde vlaggetjes voorzien, en soms verplaatste hij een speld, na door de telefoon te hebben gesproken. Recht tegenover Adolf zaten eenige ordonnansen en een divisietolk, die zacht met elkander fluisterden, terwijl aan een zijtafel, eveneens van een telefoon en een kaart voorzien, de adjudant van den stafchef zat. De kachel stond gloeiend, en er was reden voor, want hêt weer was de laatste dagen bitter koud geworden. Er snerpte een ijzige oostenwind over de Poolsche vlakten, en de tolk, die hier geboren en getogen was, voorspelde een strengen winter. Links van de kachel krasten de pennen van eenige divisieschrijvers. Zij keken niet één keer op, zelfs niet, als de deur werd geopend; zij waren blijkbaar geheel verdiept in hun werk. Het stond niet sjil van komende en gaande officieren; 't leek wel een stationswachtkamer. Daar lag eenige spanning op de gezichten, en uit de oogen sprak de vraag; Zou de Rus willen doorzetten ? 't Was aan de telefoon te merken, dat er een gevecht aan den gang was. De draden der telefoon loopen trouwens tot aan het uiterste front; zij vormen het zenuwstelsel van den modernen oorlog, en wat er in de voorste loopgraven plaats heeft, weet de legerkommandant, die zich op vijftig kilometer afstands bevindt, binnen een minuut. IÉmïO? De telefoon was ongedurig, onrustig. En van alle kanten liepen Je telefonische rapporten binnen, terwijl berichten over den stand van het gevecht overgebracht moesten worden naar het legerkommando. Geheimen, verrassingen, overrompelingen kent de moderne oorlog immers niet meer. Door de technische vorderingen van den schaarverrekijker kan men waarnemen, hoe de tegenstander zich verschanst, en haast kan men de spadesteken tellen. Sluippatrouilles 27 naderen hem door struik en bosch, terwijl hoog in de lucht de vliegtuigen ronken. J'^^&Ê Neen, geheimen zijn er niet meer. Verrassingen hebben afgedaan. En daarom zal deze oorlog bij uitnemendheid worden genoemd een strijd van kracht en verwoesting. g „Hallo! Divisie!" „Chef van den divisiestaf — wat'heeft u?" „Mijn compagnie heeft vijandelijke artillerie gesignaleerd." „Goed, goed — geef direct het bevel door, dat het Russische vuur niet beantwoord mag worden — in géén geval! Heeft u mij verstaan?" „Jawel — weet u, dat zich Russische voorposten bij Ludlice hebben genesteld?" „Dat weten wij al lang." „Nu verschansen zich daar sterkere vijandelijke legergroepen." „Donnerwetter — dat is wat nieuws. Prachtig, hoor! Heeft uwe compagnie vaste aansluiting aan de andere afdeelingen ? Hóud de Russen aan de praat en maak ze vooral niet schichtig!" Aan een zijtafel werkte het tweede apparaat. Er werd afgebeld. En toen de adjudant den hoorn neerlegde, begaf hij zich tot den chef. „Niets nieuws? Wat hangt daar bij Ludlice uit?" „De vijand verschanst zich voor den „dooden boschhoek" ,— hopelijk mogen we rekenen op zijn komst." Het was stiller geworden daar buiten. De Duitsche batterijen gaven slechts nu en dan een schot, traag en lusteloos. De stafchef streek een vouw uit de kaart. Dan bewoog zich zijn passer er vlug over heen, en hij maakte op een bloknoot notities, die onder elkander werden geplaatst als een optrekkingsexempel. Doch daar ging de telefoon al weer, en de rustpauzen krompen gaandeweg in. De telefoon werd druk, praatziek als een oude winkeljuffrouw, die vijftig jaar van haar leven achter de toonbank heeft gesleten. De chef luisterde, stelde vragen, en liet tusschen door nieuwe verbindingen opnemen. Hij zat daar als vastgenageld aan zijn schrijftafel; hij tastte de stelling af: van compagnie tot compagnie; van regiment tot regiment. En als het moest, zou hij binnen een kwartier een zuivere schets hebben kunnen teekenen van het geheele gevechtsveld: deze magere chef met zenuwen als ijzeren kabels. Een oogenblik vloog iets als een glimlach over zijn scherp geteekend Moltke-gezicht. Nu dacht hij aan de wakkere Saksische jagers, die zich bij „den dooden boschhoek" hadden ingegraven, en dit werk zoo voorzichtig hadden geleverd, dat zelfs een naburige groep Duitsche infanterie er niets van had gemerkt. 28 De chef belde op. „Hallo — met wien spreek ik?" „Met den kommandant van het jagersbataljon aan „den dooden boschhoek."- :f§i|§2 „U spreekt met den chef van den divisie-staf — misschien komt de Rus aanstaanden nacht." „Hm... hm... zou dat geluk ons werkelijk beschoren zijn?" „Ik zeg misschien! — als ihij komt, laat hem dan goed in de val loopen, majoor! Een dubbel flarikvuur — u begrijpt me -r dan kan er geen muis meer uit!" „Jawel, generaal! De nachten worden koud, en we zullen zorgen Mtior een warme ontvangst." De telefoon belde af, en op dit oogenblik trad de bevelhebber der divisie, een echte houwdegenverschijning, met dreunenden tred het bureau binnen. Hij had onderweg door den kommandant van een Zeppelin rapport ontvangen van de vijandelijke versterkingen, en was in zijn auto tot aan de voorste Duitsche posities gereden. •De chef was opgestaan, om zijn superieur te ontvangen, en de bevelhebber drukte hem krachtig de hand. Zij stonden midden in het vertrek, en geraakten in een levendig gesprek over de kansen van het gevecht, toen de telefoon in eens heftig overging. De stafchef begreep er niets van. Hij had nu een flinke pauze verwacht en vroeg directe verbinding. Hij luisterde, en op zijn gelaat lag een toenemende twijfel te lezen. Hij stelde vragen naar zaken, die algemeen waren bekend, en gaf antwoorden, die door de aanwezigen met stomme verbazing werden aangehoord. Zij wisten er geen touw meer aan vast te knoopen. De stafchef liet door de telefoon een divisie tot drie legercorpsen uitdijen; een half escadron ruiterij tot een vol regiment. En daartegenover krompen twaalf Krupp-batterijen in tot twee onnoozele machinegeweren. „Overigens — waarom vraagt u dat ?" vroeg de chef op forschen toon: „dat kunt u toch alles weten; het is aan de verschillende staven duidelijk genoeg medegedeeld." Ring — de chef belde af. En hij barstte in een schaterlach uit. „Een vreemde haan in het hok ?" vroeg de divisie-kommandant. „Nou, hoor!" was het ahtwoord: „dat is ook een bak!' En de chef vertelde, dat hij daar net de eer had genoten, met een Rus door de telefoon te spreken. „De kerel heeft zich aan een onzer telefoondraden aangesloten, Excellentie —j een wederrechtelijke daad!" „Die strafbaar is bij de wet," zeide de bevelhebber met komischen ernst: „is u er zeker van, dat het een Rus was?" „Een oer-Rus, Excellentie — mij den hals af, als 'tniet zoo is! 29 Maar wat een taaltje sprak die vent — het allergemeenste Baltische dialect, dat ik nog ooit in mijn leven heb gehoord!" „Wat wou hij?" „Mijnheer informeerde naar alles, maar vooral scheen het hem beiang in te boezemen, om te weten, waar zich het hoofdkwartier van het naaste generaal-kommando bevindt." „Zoo'n zwijnehond!" riep Excellentie in zijn krachtige taal: „daar moet onmiddellijk een patrouille op uit!" „Adolf!" riep de stafchef. „Present!" luidde 'tantwoord. De huzaar ontving zijn insjtructies, en even later zat hij reeds met een paar kameraden in het zadel. „Zijn er nog krijgsgevangenen binnengebracht?" vroeg de bevelhebber. Hij hield er van, de krijgsgevangenen uit te hooren. In den regel gaf 't niet veel, maar één keer had hij toch op die-manier een kostelijke vondst gedaan, en zijn stelregel was: „Baat het niet, het schaadt ook niet." „Zooeven zijn een paar Kozakken binnengebracht. Excellentie," zeide een der ordonnansen. „Zoo zoo — waar zijn ze?" „In de schuur, Excellentie." „Is er een tolk?" „Present, Excellentie!" De generaal raakte blijkbaar in de beste luim. „Dat treft net goed; ik heb een kwartier den tijd — laat hen onmiddellijk hier verschijnen!" Geen twee minuten later stonden de beide Kozakken op het bureau. Zij droegen zware, zwarte baarden; de vorming van hun schedel verried iets van het Mongoolsche type. Hun gelaat toonde een groote bekrompenheid; uit die kleine, beweeglijke oogen flikkerden echter list en sluwheid. Met stompe onverschilligheid traden zij, begeleid door een paar gewapende schildwachten, het vertrek binnen, maar nauwelijks hadden zij een blik geslagen op den bevelhebber, of een groote opwinding maakte zich van hen meester. Zij stieten elkander aan. „Hij is 't, Petro." „Ja, Nicolajef — bij den heiligen Andreas — hij is 't!" Allen keken met groote nieuwsgierigheid naar het zonderlinge gebarenspel van die twee Kozakken. Zelfs de ijverige divisieschrijvers staakten voor een oogenblik hun werk. De bevelhebber vroeg hen door den tolk, van waar zij kwamen. „Van den Don," antwoordde Nicolajef. 30 „En waarom kijken jullie 200 verwonderd?" Toen vertelde Nicolajef, hoe tüj met Petro een verbond had gesloten, om den Keizer te vangen. Dat was dan toch een verrassende mededeeling. „En hebben jullie hem gevangen?" „Den eersten keer meenden wij 't vast, maar onze hetman lachtè ons uit, toen wij met den krijgsgevangene aankwamen. Hij zei, dat het maar gemeene bocht was i— een gewoon ulaan. En dat we 't slimmer moesten aanleggen." „En toen?" vroeg de bevelhebber. „Wel, toen hebben we 't secuurder aangelegd," vervolgde Nicolajef : „en we brachten de tweede maal een hooge mee. We vroegen hem, of hij de echte Keizer Wilhelm was, en hij antwoordde: „Ja ezelskoppen — kunt ge dat niet zien?" En wij waren zeer verblijd, toen we met hem het kamp binnenkwamen." „En wat zei uw hetman?" vroeg de generaal met ingehouden vroolijkheid. „Dat die hooge de waarheid had gesproken, door ons ezelskoppen te noemen, want het was weer gemeene bocht, dat wij hadden meegebracht — een doodgewoon korporaal." Het was moeilijk, om bij zulke frappante mededeelingen een ernstig gezicht te houden. „Ge waart wel ongelukkig, Nicolajef," zei de bevelhebber: „wil je een glaasje brandewijn?" „Wij mogen geen brandewijn meer drinken." „Waarom niet?" „Vadertje de Tsaar heeft het ons verboden." „En wat drink jullie dan?" ' „Spiritus en eau de cologne, als we 't krijgen kunnen," antwoordde de Kozak met naïeve oprechtheid. Het was een allervermakelijkst geval. De bevelhebber liet hun ieder een handvol sigaren aanreiken, en zij waren er zeer dankbaar voor. Nicolajef werd al spraakzamer. „Twee keeren hadden wij er bij de keizerjacht bijna het hachje bij ingeschoten, niet waar Petro?" „Drie keeren, Nicolajef." „Net .— drie keeren. En dezen keer heeft het ons de vrijheid gekost. Twee maanden lang hebben wij j de jacht volgehouden, en nu hij voor ons staat, kunnen we hem niet medenemen." Doch zulke orakeltaal ging boven het begrip van den bevelhebber. „Ter deksel," zei hij: „ik snap niet, wat je bedoelt, vent — wat bedoel je toch eigenlijk?" „We bedoelen, Majesteit, dat we u eindelijk, eindelijk hebben gevonden >— is 't niet waar, Petro ?" 31 De aangesprokene nam nog eens het gelaat van den bevelhebber oo met schuwen "blik. Toen knikte hij met het ruige hoofd en zeide zachtjes: „Ja, hij is 't, Nicolajef; 't is de echte; tis Keizer WPetrT'slaakte een smartelijke zucht, dit zeggende. Zij hadden nu eindelijk den man gevonden, dien zij zoo naarstig hadden gezocht maar het baatte hun niets meer, want zooveel begreep Petro wel, dat hij den Keizer met geen mooi praatje en met geen kwaad praatje naar het Russische kamp zou kunnen tronen. Mn was in zijn dorp van jongsbeen af beroemd geweest wegens zijn talrijke listen, maar hier raakte zijn listigheid aan een eind, en dat alles overdenkend, begon Petro plotseling te huilen als een kl eLkmder had gehad, de Joden geenverra^^^ raderf op'tken^Hef-SSd" * »™f h« ^ *A va» de heihge^LS'ardet^te"^' *° k*-" M° * *? £? dT"'"9' ™" anders vernomen. Hii verried t™?™ flJ t J ad bj nooit iets en bekrompene béschouSng enTeL dedeoJoden eet} Jichtige een vaderlandlievende daad? Jodenvervolgingen voor De generaal bood hem een alas wiin R„ u- j i was vermoeid. 9 ,n' En hlJ dronk- w^nt hij De huzaren stegen af; zij brachten hun paardeffodelkfn',n 4^fd js^ss. si —d d- oo^en^preS; aan 'de? ^ b°S ^ *" h<,<"° *»> k« op het gelaat m0°4 me' een 9e»PMnen aandacht 33 Boven de loopgraaf bevond zich een verkenner, een artillerieofficier, die den omtrek met zijn uitstekenden schaarverrekijker afspeurde en zich thans tot den telefonist begaf. „Kan u even luisteren?" „Ja wel," antwoordde de telefonist. „Op honderd meter afstands, vlak voor ons, ontdek ik een vijandelijken mijnenwerper. Dat ding moet beschoten worden; het kan ons kwaad doen." „Ik zal 't rapporteeren," antwoordde de telefonist kort en zakelijk, het bericht onmiddellijk naar de telefooncentrale overbrengend. Deze centrale was iets grootsch. Zij was gebouwd onder een batterijstelling, en de artillerie-kommandant had er eveneens zijn verblijf. Door ravijnen en valleien, dwars door beeken en bosschen liepen de telefoondraden in deze centrale, in het middenpunt samen. Het was een spinneweb van draden, die den kommandant in staat stelden, de batterijen te beheerschen, en de juiste richting aan het vuur te geven. Van uit dit aardhol sprak hij met andere kommandanten rechts en links, had hij contact met de infanterie, en hield hij voeling met een eenzamen verkenner op een afgelegen luisterpost, zonder zelf een voet te verzetten. De telefonist had het verzoek aan de centrale overgebracht, om den mijnenwerper onder vuur te nemen, en de kommandant zou er voor zorgen. Maar het was toch een gevaarüjk werk. De eigen loopgraven waren dicht in de nabijheid, en met de uiterste voorzichtigheid moest het kanon zich inschieten, om geen eigen volk te treffen. De artillerie-officier, die als verkenner dienst deed, was intusschen reeds naar zijn uitkijkpost gesneld, om de uitwerking van het vuur op den mijnenwerper na te gaan, en het zoo noodig te regelen. „Tien meter te kort aan onzen kant!" rapporteerde hij. En de telefonist bracht het bericht trouw over naar de centrale: „Tien meter te kort aan onzen kant!" De verkenner luisterde met gespitste ooren, als een wolf, die onraad ruikt. Nu hief hij zijn hand omhoog. „Dat is ons kanon!" zeide hij, om dan weer vlug naar zijn post te gaan. „Vijf meter meer links!" En de telefonist bracht de aanwijzing weer trouw over naar de centrale: „Vijf meter meer links!" Het gevecht werd levendiger. Daar waren blijkbaar nieuwe strijdkrachten in de vuurlinie gebracht, en de kogels der mitrailleurs veegden als een hageljacht over de loopgraven heen. Granaten sloegen uiteen, en het vijandelijk geschut scheen deze loopgraaf te zoeken. In het Graaaatvuur 3 34 Hij is er nog veel slechter aan toe dan de infanterist die zich ten minste eenige afleiding kan verschaffen door de eeno"andere bewegmg. De telefonist kan niet weg van zijn toestel? h j zit er als aan vastgekleefd, en weerloos is hij blootgesteld aan een regen IZ/'T^r Huij-ret d! dWheid van den hS S?SS minder de hjdzaamheid van den martelaar bezitten, en hij vak ea sterft, zonder dat het wordt opgemerkt. ' „Hallo!" riep de telefonist. Geen antwoord. Hij riep drie keeren, en nóg geen antwoord. JSLSt^l^orde^ * d* Hi, belde opnieuw op - de hoorn bleef stom als het graf. Vermoedelijk was de telefoondraad weer stuk geschoten. Net als gister. Doch in elk geval - het moest onderzocht. En de ÖïSt?^ sne,ste hersteld' want de infa-Afd Adolf ging met den telefonist naar boven. Er loetfe een noodweer van een ijzeren hageljacht, maar de plicht glbood - de SSoonS' af^er9^ *" ^ « den wasset3 alT6'* fl behoefden niet lan9 te 2<**en ~ daar! daar Zij stonden voor een granaattrechter: een diepen kuil, waarin we drie paarden hadden kunnen geborgen worden. En in dien ïïpten9draead. ^ ^ ^ ^ ™ ^ ^ De telefonist was op die karreweitjes gelukkig gewapend. nasprong m den kuil en Adolf hielp hem, om de beide drÏÏdeinden aan elkander te verbinden. De telefonist legde er nog een stevigen zwachtel om alsof 't een ziek been was, en toen keerden beiden naar hun schuilplaats terug. Ze moesten dwars door den kogelregen heen en t was een wonder, dat zij het er heelhuids afbrachten. Haltor telefonist was, weer op te bellen. Ja wel, daar kwam antwoord. Het contact was hersteld; een SSSjS iStSfÜSLZ ^ Cner9ieke "** ™ „ t Js een mooi werk, kameraad!" zei hij: „als 'tgoed functioneert. JNu is t weer in orde. Hij moest luid roepen, want het gedreun van het geschut klom ZLtde*econde- De 9ranaten van den vijand zochten deze loopgraat, ün daar ineens kwam het als een alles overdaverende 35 donderslag: een granaat, die midden in de loopgraaf uiteenbarstte» De luchtdruk sloeg den huzaar tegen den grond, en beroofde hem een oogenblik van de bezinning. Toen hij weer overeind rees, zag hij de telefoonkast verbrijzeld; en daar — dóód! — met den hoorn aan den mond, lag de dappere telefonist. Er was bloed aan zijn lippen, en de glimlach der voldoening lag nog op zijn gelaat. De verkenner, de artillerie-officier, stond met een smartelijk gebaar bij den doode. ,,'t Is een gevaarlijk werk," zei hij tot Adolf: „heel gevaarlijk. Dit is nu het derde geval, dat ik beleef." Hij .kampte, om zijn tranen te bedwingen. Doch dan kwam het ijzeren plichtsgevoel weer boven. „Vertoef hier een oogenblik, dat ik een werktuigkundige opscharrel, want het werk moet toch worden voortgezet!" Het werk moest worden voortgezet. Dat was het — daar zat niet anders op. Er mocht geen minuut van hapering of staking zijn. Het vaderland was immers in gevaar — het was de strijd op leven en dood! HOOFDSTUK IV. De tocht van Adolf's huzarenpatrouille had geen resultaat opgeleverd. Ten minste geen positief resultaat. Misschien was de brutale draadaftapper echter toch verjaagd geworden; in elk geval — hij had het divisiebureau niet meer opgebeld. Het groote gevecht, dat verleden week over een front van dertig kilometer was geleverd, had evenmin een beslissend resultaat opgeleverd. *?v\8f De Russen lagen nog dicht in de buurt van het dorp Podnow. Het scheen een positie-oorlog te zullen worden, en er ging bijna geen dag voorbij, dat de compagnie geen verliezen leed. De toestand werd buitengewoon moeilijk. Daar begon een gevoel van onveiligheid te komen. Het Russische geschut, dat ergens op de naburige hoogten, tusschen de ruigte van struiken was opgesteld, schoot niet druk maar telkens met een zorgwekkende nauwkeurigheid. Men sprak van geen verraad, maar ieder dacht er aan, en dit vermoeden drukte als een nachtmerrie op allen. Voor den kapitein vooral werd het een pijnlijke positie. Hem was opgedragen, het dorp tot eiken prijs te houden, totdat er versterkingen waren aangekomen. Doch hij stond tegenover iets geheimzinnigs, tegenover het verraad, dat hij vermoedde maar niet grijpen kon, en tot heden waren al zijn pogingen, om verraad of spionnage op het spoor te komen, vergeefs geweest. Rudolf Steinacker lag daar met eenige kameraden in een loopgraaf, ten Oosten van het dorp. Er was niets te doen; de vijand had heden nog geen drie schoten gelost, en Hans Glosser was aan het vertellen van hetgeen hij vroeger als kleermakersknecht had beleefd. Rudolf had zich den oorlog eigenlijk geheel anders voorgesteld. Hij had gedacht aan zware marschen, gevolgd door een geweldigen veldslag. En die veldslag zou dan beslissing brengen. Zijn kameraden hadden er niet anders over gedacht. Het was 37' trouwens de gangbare meening geweest de heele wereld door, dat eenNieuwe oorlog wel vreeselijk zou zijn. maar ju st het vreesehjke zou den oorlogsdSur beperken. Hoe meer vorderingen de oorlogs-, techniek maakte, hoe sneller de strijd zou afloopen en het gruwelijke bracht ten minste den troost van het snelle einde. b Doch thans, na drie maanden oorlog, openden smartelijkere perspectieven. Aan zware marschen had het met oS oken e„PaaA zware veldslagen evenmin. Doch de beslissing wuTuSebleven. De kortzichtigste kon zien. dat men op den wSdSers room al verder afdreef. In Augustus was de overkant ÏJ^fïïn. was dc OVCTkant met Zijn vredcshaVCn verdwcne» aaDetCen oo°5oTwas een openbaring. Het was het moderne; het mo^eU°üge9: het onberekenbare t vele beproefde «tttegete reaelen van vroeger hadden nu afgedaan. Zoowel de strategiscne omvatting als de strategische doorbreking hadden in dezen^oorlog herhaalde malen schipbreuk geleden; het schenen historische beariSen geworden, die hun beteekenis hadden verloren Napoleon I had Sn zegepralen te danken gehad aanzijn windsnel uitgevoerde doorbraken en Moltke aan zijn groote omsingelingen. Doch thans Weven de doorbraken midden in de bres steken als voertuigen in de modder terwijl de omvattingen zich verloren in de ijle ruimte. M^n had het immers aan. de Aisne gezien. Een worsteling van twef reuzenmachten. die elkander trachtten *°T?£ ™£ bood teaen elkander op; eiken dag een verlengstuk - aan beide zijdenTt tat leek een stuk elastiek, een reep stopverf, die werd uitgerekt naar welgevallen. JÊM , , . , wü* Een doorbreking ging evenmin. Als een arend hoog in de lucht, bes%edfvliegenie9r aïes, en verklapte hij alles. Het^^jnogdijfc in het geheim een groote troepenmassa op een bepaald pun. te concentreeren, De vijand werd er op voorbereid, en kon niet ^rvSast worden! En als de tegenstander den muur wilde omverbeuken, waren er reeds twee nieuwe muren achter den °tuZf^^^ scheen verlaten; hij had inderdaad geen enkelen vijand gezien: in aeen der beide veldslagen. Maar de schijnbare verlatenheid der vlakte was vervuld met het wilde gerucht van kanon-en geweervuur van het helsch gefluit en gekraak van projectielen, van de ontploffingen der granaten en van de uit de luchtkruisers neerge- ^groortroepenmassa's was niets te bespeuren geweest en toch woedde de strijd tusschen honderdduizenden. f fQ™«J™ niet. want zij waren als mollen weggekropen in de loopgraven. 38 grond weg. omdatde^Sinl l^S; mm ^p* fa««« geworden, en de batZiJ^! 9 Weiktmgen te vreeselijk zijn de vliegtuigen ontdeK woÏZ" ^ we3' om ^ door «Ik oogenblik gereed om de? fi t het 9ewfer aan den voet: slagveld scheidde, snel af "eieren hen van het 't Is é werkelijkheid zoo geheel anders. J^S^JS^SS"^ behord Ze hadden door de straten van het dom drSn K aLnderen sinterden schertsten, nauwelijk"lu1ï^^^m>^^'en Doch de wapens ware^f de Tandi n * Va°, het 9eschut' * moesten vervoeren, stonden ondef * tremf^ d* de troepen den dag konden z.'^^t^Si * * Van " ^g^ dorpen ruimte genoeg voor een veldTlao ^ ^ paar werelddeel besliste. Thans is ereenniht.f over het ,0* van een zonder een beslissing tebrengeren ae ? pr°^ m«e gemoeid een wereldveroveraa? kroon en ^non i 9 ^ W?terfo, waar voorpostengevecht worden genoemd ^ 2°U thaM eenflink verïo^ oorlog is geheel als de klei in de loopgraaf rv n»L 9T * j"* «ekregeneven te ros voor de troepSlTLar Sïïf ^ ^1 m£er hoo9 liefst in een auto. De staf zoekt Set ™i d " adïer' en dan heuvel, een molen of een toren om vang h°°9te' een den veldslag te bespieden maar'znTk, ^ .de wlsselin9en *an aardhol. En de telefoon heeft de SnS1,°Bt " ^ 9rond' <*n weelde gemaakt. ordonnansen tot een overbodige groocenToot heeft geleerd" etnu" ^ ™ den duizenden cavalSteïÏÏjï Sefe^ ï ^ Vd5 tot zandruiters geworden want e™„' aV V,M het Woord bestaan geen -cnïtter^un&rLTmeïï^ I ^ ^ Er niet Want schittering beteekent Sn zZeZoaT.V™*?** oortog wil den mensch sohprh*,/L 7 zeKeren dood, en de moderne De%perbeX^ kilometer afscandsin een aemaïL^ Ve dslag °p ^«9 of tachtig of anderen Seugd van SuESS? 'r^1: in den een het slagveld verwijderd ^^^^^.^ 39 zou te bed kunnen blijven liggen, om vandaar uit een veldslag te leiden, die over de toekomst der wereld beslist. En overwinnaar is hij, die op een gegeven oogenblik de meeste centenaars lood op zijn vijand kan doen neerhagelen. De oorlog heeft zijn kringloop volbracht, en is weer tot zijn eenvoudigsten vorm herleid. Het manoeuvreeren is gestopt; twee linies soldaten graven zich in — de oorlogsmachine is vastgeloopen in cle modder en het slijk van de loopgraaf! Iwan, de bouwknecht van Jagellow, kwam een praatje maken in de loopgraaf, zooals hij wel meer deed. Het was een nieuwe loopgraaf; de vorige, die op eenige honderden meters afstand lag, was gister door het Russische granaatvuur deerlijk geteisterd. „Hier is 'tbeter," zei hij: „hier zal het kanon van den ouden Rus u niet zoo gemakkelijk vinden/' Hij sprak een mengelmoes van Poolsch en Duitsch, dat wonderlijk werd geradbraakt. Al de soldaten kenden hem; hij bewees hun wel eens een kleiden dienst. Iwan ging heen, en op hetzelfde oogenblik naderde de kapitein. Hij zocht Falkenberg, den eersten luitenant, die juist de loopgraaf inspecteerde. Het gelaat van den kapitein verried zijn inwendige opwinding. „Niets bizonders te melden?" „Tot nog toe niet, kaptein." „Nog niets verdachts ontdekt?" i Neen, de luitenant had niets verdachts ontdekt. Dg kapitein stond daar met een bekommerd gemoed. „Ge weet, dat ik aan den anderen kant van het dorp, dicht bij den viersprong, een voorpost heb geplaatst in een schuur — Kozakken hebben daar straks den heelen voorpost opgelicht." De luitenant was werkelijk ontsteld van de tijding. Het gevaar werd al dreigender; en toch tastte men in het donker. „Wie gaat daarheen?" „Dat is de bouwknecht van Stephan's vader." „Ach zoo — kijk! daar staat hij met iemand te praten." De luitenant zag het ook. Het trok toch de opmerkzaamheid van den kapitein. „Wie is die man?" De luitenant kon het niet zeggen, want de vreemde man stond met den rug naar hen gekeerd. Maar nu draaide hij het zwaargebaarde gelaat om: hij keek in de richting der beide officieren, en luitenant Falkenberg herkende hem duidelijk. „Dat is Bihary, kaptein; hij moet het hoofd zijn van gindsch Zigeunerkamp, hetwelk u ziet." 40 wagem. Eenige honden „ '"T^ten va» woon- gebaar: „daarove? Toet 7 Lt"oen ^«-«^ een levendig dat schunnig goedje toch hter?" ^ hebben ~ wat doet ^Ze ^scharrelen op hun manier den kost Qp È ^ "^Joefen^h 26 * ^ buUrt?" ge^mpeerd"11 > ^ VÓOr on2en eersten opmarsch hebben ^J^^^^^vSi^^ Wektc 2ijn arflwaan' dat het dorp^ fa'S.^^"™ Hadden de Russen Duitschers hen niet te ^h^TSn^fT7 Hadden * J->e kapitein ?nrUt meien gezeten? spoor, deSSLJS vTder^ ^ ^ ™« hij kon het Hij groette kortaf en ging'heen Dnrh u- u j passen gedaan, toen hij9 nog eens o?L t^/09 9een d««9 „Die bouwknecht van. JagelW Scbreden '«^keerde, ïs t een echte Rus?" 'a»euow ~ wat ,s dat voor een man? N^^. ~ ^ ^ gevaarlijkste soort. ï?antï" 2ei de kapitein. "» nad menigen knoop weten .<» hem zijn schranderheid in den steek nS™"*?' ,maar hier Jiet machtjj,; en hij zuchtte Dlt raadsel was hem te van ^JSA^SSi wa" ^ ^ waard was, geschied9 Doch dS voWnJ niets' dat d« vermelding loopgraaf door de Russen omfer vuur ^ deni<*w? de compagnie smartelijke verliezen 9en°men' en opnieuw leed HOOFDSTUK V. Thans twijfelde er niemand van de compagnie meer aan, dat erverraad in het spel was, en Hans Glosser, die ernstig verwond naar het naaste hospitaal werd vervoerd, zei bij het afscheid nemen tot zijn kameraden: „Ik wil niemand beschuldigen, maar houdt Stephan Jagellow scherp in 't oog!" Het was genoeg gezegd. De andere manschappen hadden reeds in dezelfde richting hun vermoedens uitgestrekt, en zou het zoo n wonder zijn, dat deze jonge Pool een verkapte Russische spion was 7 Hij zou niet de eerste zijn geweest; nog geen veertien dagen geleden was een Pool als verrader gefusilleerd. Men moest trouwens niet vergeten, dat de Polen even goed Slavisch bloed in hun aderen hadden als de Russen, 't Was hetzelfde ras, en slechts de godsdienst vormde de kloof, daar de Russen den Grieksch-Katholieken en de Polen den RoomschKatholieken godsdienst belijden. Stephan had reeds dagen te voren gevoeld, dat er iets broeide, doch hij wist niet, wat de oorzaak was. Men had geen bewijzen, maar men begon hem te mijden als een melaatsche, als een schurftig schaap — de achterdocht vervolgde hem. Niemand was er echter, die 't hem zei. Ja toch, een zei them: Rudolf Steinacker. „Stephan," zei hij: „weet je, waarom je de laatste dagen door je kameraden wordt gemeden?" „Neen," was het antwoord. m -^sj „En zou je 't gaarne weten? Dan zal ik het je zeggen. En hij vertelde den jongen Pool, waarvan men dezen verdacht. Sprakeloos hoorde Stephan de verdachtmaking aan; zijn gelaat was verbleekt, en zijn neusvleugels trilden. En eindelijk stootte hij de vraag uit: „Geloof je 't ook?" „Neen", was het antwoord: „ik geloof het niet." Toen was er een lange pauze. Zij zaten daar op een ruw 42 getimmerde bank, achter het huis van Jagellow. Het was een liefelijke namiddag in den herfst; Bello had zich aan de voeten van zijn jongen meester neergevleid. „Zijt ge bedroefd?" vroeg Rudolf, en Stephan begon luid te snikken: van smart en hartzeer, van toorn en schaamte. ."„Is dit de dank?" riep hij verontwaardigd: „dat ik mijn leven waag? O, het is wreed! het is bitter!" Hij was een Pool en zocht de onafhankelijkheid van zijn geliefd volk even oprecht en even vurig als de Poolsche legionairen, die in de Oostenrijksche legers eigen regimenten vormden, en op hun vaandels met bloedroode letters hadden geschreven: „De vrijheid of de dood!" De toewijding dezer legioenen was onbegrensd en hun trouw onverdacht. Maar ook zijn toewijding was onbegrensd en zijn trouw onverdacht. En hij perste de lippen opeen van zielepijn, omdat hij in zijn edelste gevoelens werd beleedigd. „Ik geloof het immers niet", troostte Rudolf. „Maar de anderen gelooven het wèl," hernam Stephan. En zijn vriend wist niet, wat daarop te antwoorden. Doch toen vond hij het rechte woord, en hij zeide: „God zal de waarheid aan het licht brengen, Stephan." Dat woord sloeg in; Stephan dacht het ook, en nu werd hij kalmer. Hebben we nooit iets dergelijks ontmoet ? Als alles schijnt saam te spannen, om onze onschuld te belagen, dan kan één blik naar boven het geestelijk evenwicht herstellen. God weet alles; Hij zal de waarheid aan het licht brengen; voor de majesteit der waarheid moeten ten slotte hel en duivel zwichten. Stephan had den avond vrij en ging naar binnen. Zijn moeder was bezig, de tafel af te ruimen, en toen zij haar jongen zag, zeide ze op wreveligen toon: „Wat willen je bondgenooten toch? Wat onhebbelijke menschen — nou, hoor, als wij Polen het van de Duitschers moeten hebben, dan ziet het er ook armzalig uit!" Zij scheen in haar nieren geprikkeld. Rudolf en de beide Greiners groetten haar nog, maar al de anderen keerden haar den rug toe. Zij was maar een eenvoudige'Poolsche boerenvrouw, maar ze had ook haar eergevoel. Wat deden die vreemdelingen hier? Moesten ze in CongresPolen de bevolking op dezelfde manier verpruisen, zooals ze 't reeds sedert tientallen van jaren in Posen hadden beproefd? Stephan beheerschte zich, al raakte zijn moeder daar snaren aan, die klank gaven in zijn, binnenste. Daar kwam iets bij hem op, dat haar gelijk gaf, maar nu vooral mocht hij er geen voet aan geven. 43 In zijn aderen klopte hetzelfde opvliegende, onstuimige Poolsche bloed; ja, hij was een zoon zijner moeder. Maar hij had meer gezien in de wereld; zijn blik was verruimd, en hij kon ten slotte deji argwaan der Duitschers tegenover hem verklaren, al beschouwde hij dien argwaan voor ongerechtvaardigd.' „Waar is Iwan?" vroeg hij. „Naar het dorp." „Wanneer is Iwan het laatst naar het Zigeunerkamp geweest ?" „Hij komt er eiken dag," antwoordde de moeder; „daar is een ziek kind in het kamp, en Iwan brengt er versche melk van onze wit-bonte." „Is bij er vandaag ook geweest?" „Natuurlijk," was haar antwoord. Maar de huisvrouw werd nu toch nieuwsgierig, en ze vroeg aan Stephan, waarom hij dat wilde weten. „Och" zei Stephan: „ik vroeg het zoo maar." En hij ging heen, om Iwan in het dorp te zoeken. Er waren de laatste dagen zware regens gevallen; de weilanden waren drassig geworden, en de landwegen vormden één modderpoel. Doch de jonge Pool was er aan gewend. Hij baadde in wijde passen door de diepe modder heen, om het dorp te bereiken. En hij ontdekte Iwan, terwijl deze in zijn gebroken Duitsch stond te praten met den schildwacht: vlak voor het kwartier van den kapitein. De bouwknecht groette den zoon van zijn baas, en Stephan sprak met hem over het weer en over de vooruitzichten van den landbouw, om Iwan dan schijnbaar zoo ter loops te vragen, wanneer deze het laatst in het Zigeunerkamp was geweest. Iwan wierp een vorschenden blik op den vrager. Daar scheen eenige aarzeling op zijn gelaat te liggen, maar 't kon ook een vergissing zijn. In elk geval toonde Iwan's gezicht weer de kalme Russische gelatenheid, toen hij antwoordde : „Ik ben er eergister voor het laatst geweest." Stephan maakte een ongeloovig gebaar. „Eergister? Ge bent er heden morgen nog geweest." Toen lachte Iwan zijn rustigen lach. „Het is waar — uw moeder heeft het u zeker verteld. Maar ik meende, dat uw bedoeling was, of ik Bihary had ontmoet — Bihary heb ik eergister voor het laatst gesproken." Scherp en doordringend rustte thans Stephan's oog op den bouwknecht, en de argwaan, die bezit had genomen van de Duitsche krijgslieden, vatte nu stevig post in zijn eigen ziel. Iwan had Bihary's naam genoemd, voordat Stephan dien naam had geuit; dat bewees, hoe Iwan onraad merkte. Iwan vermoedde allicht, dat Stephan hem en Bihary verdacht 44 van spionnage, en om die verdenking van zich af te schudden, had hij Bihary's naam reeds genoemd, voordat deze in het geding was gekomen : een gewone fout, waarin misdadigers licht vervallen, om zich schoon te wasschen. „Ik heb over Bihary niet eens gesproken," zei Stephan: „zoo, heb je den Zigeunerhoofdman eergister voor het laatst gesproken? Weet ge dat zeker?" Iwan scheen zich te verbazen over de zonderlinge vraag. „Natuurlijk," antwoordde hij: „weet ik het zeker. Zoo kort is mijn geheugen nog niet, dat ik zulks zou vergeten zijn." Iwan had niets meer te vragen en verliet het dorp. De schemering viel; Bello liep voor hem uitv, en hij nam den landweg, die aan het soldatenkerkhof paalde, toen hij eensklaps verwonderd bleef staan, want rechts van den weg, op misschien vijftig meter afstands, . ontdekten zijn scherpe oogen eenige menschen, die ijverig maar geruischloos aan het werk waren. Nu begreep hij 't — er werd een verdekte batterijstelling aangelegd. Hij was al weer op pad, om nog even naar huis te gaan, toen ineens een krachtig halt! weerklonk, en als uit den grond rees daar de strenge gestalte van den kaptein voor hem op. De plotselinge verschijning van den kapitein voorspelde weinig goeds. Onheilspellend stond die blik; dreigend en opgewonden trok hij aan zijn snor. „Wat zoek je hier?" vroeg de kapitein met barsche stem. „Ik ben op weg naar mijns vaders hoeve." „Daar ben je straks reeds geweest." Het bloed schoot den jongen Pool naar de wangen. Het was duidelijk, dat hij reeds onder geheim toezicht stond. „Ik heb nog eenige uren vrij, kapitein, en waarom mag ik dan geen twee keeren naar huis? Het is me toch niet verboden? „Dan vind ik dezen weg al een heel mallen omweg." „Ik dacht, dat deze weg begaanbaarder zou zijn.'' „En waarom naamt ge hem daar straks dan ook niet? „Omdat ik toen niet wist, dat de naaste weg zoo miserabel slecht was. „Is deze weg dan beter?" Stephan zweeg. Hij had den schijn tegen zich; deze weg was even slecht als de andere. ,,'t Is wel schandelijk!" barstte de kapitein woedend uit. De jonge Pool richtte zich hoog op. „Wat is schandelijk?" „Dat ge de Duitsche uniform onteert, door voor Russischen spion dienst te doen. Het woord was er uit; het klonk als een snerpende zweepslag. „Leugen, leugen!" schreeuwde Stephan. 45 Hij vergat de tucht, de discipline, de onderworpenheid. „Alles gelogen! alles laster!" riep hij. Ga mee!" beval de kapitein kort en streng. Een oogenblik dacht Stephan er over, om de gehoorzaamheid 'te weigeren. Maar hij zou daardoor den schijn van zijn schlUd versterken, en in een onbeschrijfelijke gemoedsstemming vergezelde hij zijn superieur naar de nieuwe batterijstelling. Doch de kapitein duldde hem niet naast zich. ,.Ga v6or me uit," kommandeerde hij: „opdat ïk zoo n individu in 't oog kan houden!" . Toen ging Stephan voor hem uit, en een onderofficier ontving met twee manschappen last, den Pool naar de primitieve gevangenis in 't dorp te brengen. ' Hef scheen niemand te verrassen, en het feit, dat de wakkere kapitein den gevaarlijken spion op heeterdaad had betrapt, werd met algemeene voldoening vernomen. Nu was het uit met het verraad, want de verrader was gegrepen. En het onschuldig vergoten bloed der kameraden zou gewroken worden! Reeds lang had het verwondering gebaard, dat Stephan bij de compagnie was opgenomen. Het was het bedrijf geweest van den braven kapitein Friedmann, die thans op het kleine soldatenkerkhot rustte en die alle menschen voor trouw en eerlijk hield, omdat M hen naar zichzelve afmat. Vreemd was 't in elk geval geweest, dat Stephan zich bij Duitsche soldaten had aangesloten, terwijl hij bii zijn eigen stamgenooten, de Poolsche legionairen, geen aansluiting had gezocht. Doch nu werd alles duidelijk: de Russische roebels hadden hem omgekocht. Snel als een boschbrand verbreidde zich het nieuws, dat Stephan Jagellow als'spion was gepakt. Het verhaal werd krachtig geïllustreerd; Iwan wist te vertellen, dat Stephan zich als een bezetene had verdedigd, en den kapitein een klap in 't gezicht had gegeven. Die klap zou hem den strop bezorgen; anders zou t met den kogel zijn afgeloopen. - , Iwan's verhaal veroorzaakte de grootste ontsteltenis in Jagellow s woning, en de bouwknecht verzekerde hun op fluisterenden toon, dat de Duitsche dwingelandij twintig- en honderdmaal erger was dan de Russische — dat zagen ze nu immers zelf. Met roodgekreten oogen luisterde de moeder naar zijn woorden. De boer zat daar in zijn gewonen hoek van den haard met de wanhoop in het hart, en bij Joachim begon het plan te ontkiemen, zijn broeder bloedig te wreken. .j Het nieuws klonk Rudolf als een donderslag in de ooren, maar hij kon noch wilde aan de schuld van zijn vriend gelooven. Hier 46 bedroog de schijn, al was die schijn nog zoo sterk, en rechtstreeks spoedde hij zich naar het kwartier van den kapitein. Juist was de kapitein teruggekeerd van de batterijstelling. Hij liep met dreunenden tred op en neer in het vertrek, en ontving den binnenkomende in zijn bitterste luim. Rudolf was gekomen, om een goed woord in te leggen voor Stephan, doch wat hij zei, viel al in heel slechte aarde. Met een minachtend gebaar mat de kapitein hem van het hoofd tot de voeten. Vroeger had Rudolf wegens zijn trouwe plichtsbetrachting en zijn onmiskenbare dapperheid goed in den pas gestaan bij zijn superieur, doch zijn voorspraak voor een verrader bedierf alles. „Ik kan mij met geen sentimentaliteiten ophouden," riep de officier op ruwen toon. „Polen blijven Polen — Slavisch ras — en als we hun vertrouwen schenken, worden ze gevaarlijker dan de Russen." Hij begon te zieden van toorn, denkend aan het kostbare bloed, dat aan dit schandelijk verraad ten offer was gevallen. En met een schamper gebaar vroeg hij aan Rudolf Steinacker, of deze zich niet schaamde, de pleitbezorger te jajn van een verrader. „Als hij een verrader is!" hernam Rudolf op kalmen toon. De kapitein lachte — wat was het een harde, grimmige lach! Neen, zóó had . Rudolf zijn kapitein nog nooit ontmoet; het scheen^ een andere man geworden, ontzettend en schrikwekkend in zijn toorn. Maar aan den anderen kant begreep Rudolf het standpunt van zijn superieur ten volle — in dien toorn sprak de zorg voor zijn manschappen. „Mag ik nog een vraag doen, kapitein?" „Als ze kort is — ik heb geen tijd meer." „Wanneer wordt de krijgsraad gehouden ?" „Morgen." Morgen — het klonk Rudolf als het droevig gebeier van een doodsklok in de ooren. „Mag ik Stephan Jagellow hedenavond nog eens spreken, kaptein?" De officier dacht een oogenblik na. Hij was nu kalmer geworden, en stelde zich voor, hoe Stephan eerder voor zijn vriend dan zijn rechters een volledige bekentenis zou afleggen. Daar moesten handlangers zijn in dit complot; dat stond vast. En Rudolf zou aan het vaderland een grooten dienst kunnen bewijzen, indien hij den kapitein wilde helpen, het volle daglicht over deze geheimzinnige zaak te doen opgaan. „Ik sta het u toe," zei de kapitein op welwillender toon: „mits ge u best doet, hem tot een volledige bekentenis van zijn schuld over te halen." „Als hij schuldig is!" 47 Het gelaat van den kapitein verduisterde weer. Rudolf hield den. Pool voor onschuldig, en met zoo'n vooropgestelde meening zon de ontmoeting natuurlijk bitter weinig resultaat opleveren. „Denk aan het bloed uwer vermoorde kameraden!" „Ik denk daaraan, kapitein, en er zijn meer slachtoffers dan u vermoedt." De officier keek van die mededeeling toch vreemd op. „Hoe bedoelt ge dat?" „Het verraad loert niet van gister of eergister — mijn eigen broeder viel als slachtoffer van dat verraad. En uw voorganger, kapitein Friedmann! En die veertien infanteristen, welke door één granaat werden gedood, en in hetzelfde graf rusten!" De kapitein ontstelde er van, en perste de lippen op elkander. „Vreeselijk, vreeselijk!" zeide hij: „dat is hier een echt moordhol voor onze dappere jongens!" Daarna vroeg hij op langzamen toon, op elk woord den nadruk leggend: „Was Stephan destijds ook hier?" Rudolf had voor die vraag gevreesd. Hij boog het hoofd en antwoordde op zachten toon: „Stephan woonde hier." „Dan zal hij ook voor dat kostbaar bloed moeten boeten!' zeide de kapitein, en de woorden klonken onverbiddelijk en onvermurw" baar als het doodvonnis, dat de rechter uitspreekt. Rudolf boog het hoofd dieper op de borst. En toen hij het hoofd weer ophief, zag de kapitein, hoe twee tranen langzaam over zijn wangen biggelden. De kapitein was geen ongevoelig man; hij eerbiedigde die tranen» En hij zag ook dat diepe, gapende lidteeken op Rudolf s rechterwang. „Waar hebt gij dat lidteeken gehaald, Steinacker?" vroeg hij, op vriendelijken toon. „Bij Wloclawec, kapitein." „Het ging er daar heet naar toe •— vertel mij eens de bizon~ derheden!" En Rudolf verhaalde, hoe hij in zijn gelaat een lanssteek had opgevangen, die voor zijn luitenant was bestemd geweest. v^ass-iS ,,'t Liep goed af, kapitein. De Kozak wilde mijn luitenant aan de lans rijgen, en ik kon net nog bijtijds tusschen beide komen." Rudolf vertelde het geval onopgesmukt, in eenvoudige bewoordingen, zonder eenigen ophef. De zaak was immers ook heel eenvoudig; hij had zijn plicht gedaan en meer niet. „Wakker gedaan!" zei de kapitein, Rudolf op de schouders kloppend. Dat was nu weer de joviale kapitein, zooals de manschappen hem hadden leeren kennen. Hij schreef een klein briefje, dat voor Rudolf de poort der ge- 48 vangenis zou openen. En bij 't heengaan reikte hij den vertrekkende de hand ten afscheid. Er waren geen voorwaarden aan het verlof verbonden. Rudolf kon handelen naar eigen goedvinden, en was geheel vrij in zijn optreden Peinzend keek de kapitein den vertrekkende na. „Een brave kerel," zei hij; „ja, zoo zijn onze jongens: houw en trouw! En ze zijn er verlegen mee, hun eigen heldendaden te vertellen." Er kwam iets droevigs in zijn blik. „Het zal hem aan zijn hart gaan, dat die vriend moet sterven, maar 't is een verrader. Om Rudolf's wil echter zal het de kogel zijn en niet de strop." En er kwam een verheldering in het oog van den officier, toen hij er aan toevoegde: „Misschien zal hij zelf het vonnis later billijken." Rudolf had Stephan's gevangenis bereikt. Een hond lag, zacht jankend, voor den drempel. De schildwacht had hem daar straks weggejaagd, tot drie keeren toe, maar Bello was eiken keer terug geslopen, en toen had de schildwacht, geroerd door zooveel trouw, het arme beest laten begaan. En zoo lag Bello dan voor den drempel der deur. De hond sprong luid blaffend tegen Rudolf op, alsof hij in dezen den redder begroette van zijn jongen meester. Dan klauwde hij met de pooten heftig tegen de deur, om binnen te komen. „Ge kunt den verrader zien zitten," zei de schildwacht op zachten toon: „kijk maar door dit raampje!'' Toen zag Rudolf naar binnen. Er brandde een kaars, want het was avond, en de jonge Pool zat daar, op een laag bankje, met den rug naar het raampje, diep voorover gebogen, terwijl nu en dan een zenuwachtig schokken door zijn lichaam ging. „Heeft hij iets gezegd, schildwacht?" „Geen woord; en hij heeft het brood niet aangeraakt. Maar de kan water heeft hij heelemaal leeg gedronken — zulke misdadigers zijn altijd dorstig, 't Is gelukkig, dat we hem te pakken hebben gekregen — onze kapitein heeft dat toch maar kranig geleverd — vind je dat ook niet, kameraad?" „Ja," antwoorde Rudolf: „dat vind ik ook." Maar hij besefte niet eens, wat hij zeide, want zijn ziel was ontroerd. -IsHbk Doch hij moest zich goed houden en groot, sterk en moedig, als hij de cel binnentrad, want hij was immers gekomen, om Stephan te troosten. Om Stephan te troosten]? O neen, dat was het toch niet. Hij 49 had geen troost, en voelde zich bijna even ellendig als zijn vriend. Maar Stephan moest het weten, dat hij mede leed in diens ellende en jammer, en de zwakke troost, die in dat medegevoel lag —< dien troost kon hij dan aan den gevangene brengen. Toen Rudolf de kleine, benauwde cel binnentrad, en Bello hem vooruitschoot, vonkte er toch een kleine straal der hoop in Stephan's droeve oogen op. Hij rees op uit zijn gebogen houding; zijn adem ging, snel en gejaagd, en hij zeide: „Rudolf, brengt gij mij een goede tijding?" De verzoeking was groot, om Stephan met een onwaarheid te paaien, al was het slechts, om hem door den nacht heen te brengen. Maar neen! in het aangezicht des doods wilde Rudolf zijn vriend niet met ijdele voorspiegelingen vleiën. „Ik vernam je inhechtenisneming, en de kaptein vergunde me, je te bezoeken. Zoo ben ik dan gekomen, om je mijn hartelijke deelneming te betuigen." De vonk der hoop doofde uit in Stephan's droeve oogen. ,,'t Is natuurlijk een gruwelijk misverstand, Stephan: gruwelijk en verschrikkelijk!" „Zeg dat wel!" antwoordde Stephan met toonlooze stem. Maar niet zonder bitterheid in den toon ging hij voort: „Gruwelijk en verschrikkelijk — zeg dat wel! En dat is dan de dank daarvoor, dat ik het Duitsche vaandel volgde!" Wat moest Rudolf daarop antwoorden? Hij had geen troost. De uren schreden snel voort. Morgen de krijgsraad; het vonnis; en morgenavond de dood.... „Hebt ge geen vermoedens, Stephan?" „Ik huiver, namen te noemen.", „Misschien zou de draad kunnen worden gevonden." Stephan schudde het hoofd. „Men heeft zich met mij vergist — ik kan mij ook vergissen." Toen hernam Rudolf: „Ik heb een vermoeden — ik vertrouw Iwan niet." ^fÉl^ Stephan keek verrast op. „Indien gij dat meent, dan zeg het aan Joachim: hij is schrander en doortastend." „Maar wat denkt gij van Iwan?" Stephan gaf geen antwoord. Die lippen bleven gesloten. Zoo zaten zij daar bij elkander: in droeve smart, terwijl Bello -de handen van zijn meester lekte. Rudolf wilde troost brengen, maar hij bezat geen troost. Doch was er dan niet één troost? En zoo de aardsche lichten geen schijnsel meer gaven, blonk er dan niet één hemelsch licht meer met troostenden glans? In het Granaatvuur 4 50 -„Mijn vriend," zeide Rudolf: „daar geschiedt niets bij geval, en alles is onder Gods voorzienig bestel. Ook uit het gruwelijkst misverstand kan eens een oogst, rijk aan zegen, voortspruiten. Wij staan telkens voor vragen, duister, om op te lossen. Waarom moest mijn geliefde broeder vallen op vreemden bodem ? Waarom loeit deze verschrikkehjke oorlog ? Waarom zijt gij in deze gevangenis? Doch Gods voorzienigheid gaat over alles, en alles moet medewerken ten goede dengenen, die Hem liefhebben." Het was niet voor het eerst, dat hij over deze alles beheèrschende punten met Stephan sprak, en Stephan had steeds met warme belangstelling geluisterd. „Ik geloof het," zeide hij nadenkend: „ik geloff het. Maar ach! — ik voel me zoo grenzenloos ongelukkig." Stephan wrong de handen, en nu was er werkelijk radeloosheid in zijn stem, toen hij uitriep: „Ik ben onschuldig, en toch zal ik eerloos moeten sterven — is dat niet vreeselijk?" „God kan nog uitkomst geven," zeide Rudolf. Maar zou Hij het doen ? Deze gerechtelijke dwaling zou niet de eerste zijn, die met een doodvonnis eindigde, en dit alles geschiedde onder des Heeren wijs en rechtvaardig en genadig bestel.... Ach, wat wij weten, is slechts stukwerk! Wij tasten rond in een nevel, en onze blik is te beperkt, om Gods bedoelingen te doorgronden. Maar de Heere is goed en recht. Daaraan mag de arme menschenziel zich vastklemmen, en dat is de Rots, die de woedendste golven keert. Rudolf haalde zijn Bijbeltje uit den zak. „Mag ik u iets voorlezen, Stephan?" „O ja — doe dat!" Het was de stem van een heilbegeerige, die weet, dat de verlossing en de ware troost van boven moeten komen. Toen las Rudolf bij het zwakke schijnsel der kaars den 25sten Psalm: „Tot U, o Heere! hef ik mijne ziel op... „Gedenk niet der zonden mijner jonkheid noch mijner overtredingen; gedenk mijner naar Uwe goedertierenheid, om Uwer goedheid wil, o Heere!... „De Heere is goed en recht; daarom zal Hij de zondaars onderwijzen in den weg... „Mijne oogen zijn geduriglijk op den Heere; want Hij zal mijne voeten uit het net uitvoeren... „Bewaar mijne ziel en red mij; laat mij niet beschaamd worden; want ik betrouw op U"... De ontzettende spanning, waarin Stephan had verkeerd, begon langzaam te wijken, en in een stroom van weldadige tranen gaf het geprangde gemoed zich lucht. 51 „Zoo is het," zeide hij: „zoo is het! De Heere is goed en recht." En hij drukte Rudolf dankbaar de hand.^ „Willen we nu bidden, Stephan?" Beiden knielden neder, en Rudolf bad voor zijn vriend. Het was een nauwe, duffe cel, maar engelen waren er tegenwoordig. En de hemelsche lichten gaven hun glans. „Kan ik nog iets voor u doen, Stephan?" „Ik zou gaarne mijn ouders en mijn broeders nog eens ontmoeten." „Ik zal er mijn best voor doen — ik beloof het je." „En bezoekt gij me morgen nog eens?" „Als het kan kom, Bello!" En de hond" ging gedwee met Rudolf mee, om zich weer bij den drempel, voor de deur, neer te leggen. Nog een handdruk •—■ nog een laatste sprekende blik vol trouwe vriendschap — en de deur ging achter Rudolf dicht. Maar de Geest des Heeren, Die door geen muren en geen poorten wordt gekeerd, zou bij Stephan Jagellpw blijven. Dat geloofde Rudolf. Want de liefde gelooft alle dingen. En dat troostte hem. HOOFDSTUK VI. De jonge Joachim dreef den volgenden dag den ploeg, met twee bonkige ossen bespannen,, door het stoppelveld. De grond was nog te vochtig, maar de zon scheen, en vader Jagellow zeide heden morgen, dat het tijd werd voor het ploegen. Doch Joachim's gedachten waren niet bij het werk zooals anders. De voren vormden bochtige lijnen, terwijl Joachim er vroeger zoo trotsch op was, rechte voren te trekken. Neen, hij was niet bij zijn werk, en de ossen merkten het wel. Zij kenden zijn bevelen op een prik, en als ze niet wilden hooren, knalde de zweep. Doch dezen keer was de ploeger stom. en stom was zijn zweep. De ossen liepen al trager, en aan 't einde van den akker gekomen, bleven ze staan: eerst de roodbonte en toen de zwartbonte os. I En Joachim bleef ook staan. Zijn arm leunde op den ploegstaart, en donkere schaduwen gleden over dat jeugdig gelaat. Waarom zou hij ook ploegen? Voor wien zou hij straks het zaad in de voren werpen? De oorlog verteerde immers toch alles, en indien er een oogst ontsproot, dan zou die oogst toch voor de vreemden zijn. , De ossen bleven staan. Zij hadden gelijk. En een trek van bitterheid speelde om Joachim's lippen. Juist naderde van den landweg de Zigeunerhoofdman. Het was een veerkrachtige gestalte van middelbaren leeftijd. Dwars over het stoppelveld kwam hij snel aanloopen, en het was blijkbaar groot nieuws, dat hij had te vertellen. „Waar is je vader, Joachim ?" „Naar het dorp." „Om je broer te spreken?" „Als de Duitsche dwingeland het toelaat." „En je moeder en Lucasz?" „Die zijn meegegaan." 53 „En jij dan?" .. , ,,'t Zou niet goed zijn, dat ik medeging. Vader ried hetmij ar, en hij heeft gelijk — ik zou mijn handen misschien niet thuis kunnen houden." Het was het onstuimige Poolsche bloed, dat in zijn aderen hamerde. Hij zou een ongeluk kunnen begaan aan zoo'n schildwacht, en het verlies van één zoon was reeds zulk een groot verdriet. Zoo redeneerde baas Jagellow, en de baas had recht. Bihary's schitterende oogen keken speurend links en rechts.. Toen was hij gerustgesteld, want niemand was in de nabijheid. En hij zeide: „Ik heb gewichtig nieuws. Joachim «*■ hebt ge er reeds van gehoord ?" „Ik weet van niets," antwoordde Joachim op onverschilligen toon. ÜGe hebt hedennacht wel die kanonschoten gehoord?" „Ik hoor ze zoo dikwijls." Joachim was er reeds aan gewend, en lette er niet meer op. „Ik kan je onder strikte geheimhouding vertellen", vervolgde Bihary : „wat er is gebeurd — een nieuwe Duitsche batterijstelling is in elkaar geschoten, voordat ze één schot heeft gelost." „Ze moesten het heele Duitsche leger tot pulver schieten," zeide Joachim kort en stroef. Het antwoord bevredigde den Zigeuner slechts halt; blijkbaar begreep de jonge Pool de strekking zijner woorden niet. Hij plaatste zich voor Joachim en zeide op gedempten toon; „Kan ik je vertrouwen, Joachim?" De Pool keek verwonderd op, en in die verwondering lag een niet geringe mate van ontstemming. „Hoor eens hier," zeide hij op hoogen toon: „als je geheimen hebt en mij niet vertrouwt, dan houd ze voor je!" Bihary lachte kalm. Hij kende die karakters wel en wist er mee om te gaan. • „Ik zal je bewijzen, vrind, dat ik je mijn geheele vertrouwen schenk — weet je, waarom Stephan in hechtenis werd genomen? Omdat hij gisteravond naar die nieuwe batterijstelling stond te kijken 1" Daar ging Joachim toch een nieuw licht op. „De kaptein achtte daar opzet in het spel?" „Spionnage, vrind — spionnage! Daarom werd je broer achter slot en grendel gestopt. Maar de batterij is nu toch vernield, zonder dat Stephan zijn ontdekking kon verklappen — ik ben benieuwd, of hij heden wordt losgelaten." Daar blonk voor een oogenblik een lichtstraal in Joachim's donkere oogen, maar hij beheerschte zich, want Bihary was hem niet sympathiek. „Zoo," zei hij langzaam: „staat het zoo!" 54 „En ik zou 't gaarne weten, zoo hij wordt losgelaten - wil ie me t direct even komen zeggen?" ' Joachim vond die vraag al heel bevreemdend. „Vraag het zelf ~ het dorp ligt niet uit de wereld!" ovëral o"LdTiChti9 ? ~ ^ °UitSCherS tegenwoordig „Een goed geweten geeft een rustigen slaap, Bihary." doös gïtopt^ *! ^ ™d * broer toch »-« * de Inderdaad - Joachim wist er weinig tegen in te brengen Daar was straks een Duitsch infanterist in mijn ffmp Hij had een zwaar litteeken op zijn rechterwang P 1 „Kudolf Steinacker!" vulde Joachim aan. * u r~jhef dje vent Rudolf Steinacker? Hij vroeg naar mü _ wat heeft die kerel bij mij te zoeken? Ik vertrouw dat nlP „Hebt ge hem gesproken?" * "G(T denken'aan; ik was voor dien pinhelm natuurlijk niet te spreken maar ge begrijpt, dat ik nu voorzichtig moet zijn" Joachim begreep dat nu ook. ' „Zoo gauw als Stephan vrijkomt, zal ik het u zeggen." „Kan ik daar vast op rekenen?" vroeg Bihary. „ik beloof het je!" antwoordde Joachim. loen scheen de Zigeunerhoofdman bevredigd. Hij groette en vertrok. Hi, nam een anderen weg terug, een grooten omweg en verdween tusschen het struikgewas. 9' en Van het ploegen zou heden niet meer komen. De ossen werden uitgespannen, en Joachim spoedde huiswaarts. Hij dacht ÏÏn Stephan, en een machtige hoop doortrilde zijn jonge ziel. Voor de gesloten huisdeur stond Rudolf, met alle kenteekenen van ongeduld op Joachim wachtend. „Gelukkig, dat gij komt!" zeide Rudolf: „ik heb je den groet over wiTV^ S;ePhuan -daar is veel geschied sinds gisteravond^ Joachim luisterde; het was een bevestiging van hetgeen Bihary hem zooeven had medegedeeld. "mary Hij werd geslingerd door de tegenstrijdigste gevoelens. De schanslanen SL £*ÜHf aan9£daan' i°e9 ^m het bloed naar de £d ^ ^ ° Wa!, T niEt VOOr aansprakelijk, en Rudolf ™k.™P / v,neuÓSchap niet 9eschaamd, toen de verdachtmaking hem reeds als het zwarte schaap had gebrandmerkt. „Wordt mijn broeder nu op staanden voet vrijgelaten?" vroeg hij, met iets uitdagends in zijn stem. 9 Rudolf had die vraag gevreesd. voMti p™^ k°mt Vrij' 2CidC hij: "maaf de tijd is er nog niet 55 En met spanning wachtte hij de uitwerking van die woorden. Het viel mee. Een oogenblik wierp Joachim het hoofd heftig omhoog als een paard, dat schichtig wordt en op hol zal slaan. Doch het was slechts voor een oogenblik. „Ge zoekt den spion," zeide hij: „en om hem te misleiden, houdt ge zoolang mijn broeder vast — wat zegt Stephan er zelf van?" „Hij keurt het goed." „Mag ik hem spreken?" „Wanneer ge wilt." Toen smolt het ijs ten eenenmale. Juist kwamen daar Jagellow en de andere huisgenooten aan. „Het is weer dag geworden," zeide de boer met een stille verheuging in zijn stem, en in de oogen der moeder parelden nog de tranen van het blijde wederzien. „Het is nog de schemering," antwoordde Joachim: „maar het wordt dag!" Hij bedoelde, dat het groote doel, waarnaar zij streefden, eerst bereikt zou zijn, als de verrader was ontdekt. De tijding, dat de nieuwe batterijstelling reeds den eersten nacht was vernield, had bij de compagnie een werkelijk verbijsterenden indruk gemaakt. Het was nu wel duidelijk, dat het spoor, hetwelk de kapitein meende gevonden te hebben, een valsch spoor was geweest. Een onschuldige was gevangengenomen, en de spion was vrij uitgegaan. Gelukkig had het Russische bombardement geen menschenlevens gekost, en het leven van een onschuldige was nu gered. Maar overigens kon de kapitein moeilijk over zijn eigen vergissing,heen komen; het was een fout eerste klas geweest, een echte blunder, en hij brandde van verlangen, om den spion te vinden. Het is nu nacht. Een afdeeling soldaten is in een klein verlaten Poolsch landhuis als voorpost ondergebracht, en schildwachten zijn uitgezet. Rudolf heeft zich op eenigen afstand van het struikgewas opgesteld. Er is weinig wind. Zware wolken drijven laag over het aardrijk; en geen ster, die schijnsel geeft. „Wij krijgen regen," fluistert een stem. Dat is Joachim's stem. Het avontuurlijke van dezen nacht heeft hem aangetrokken, en na eenige aarzeling gaf de kapitein hem toestemming om mee te gaan. Nu en dan valt er een herfstblad ritselend naar beneden; men kan hooren, waar het neervalt — zoo stil is het in de natuur. Nu begint het te druppelen — Joachim heeft toch gelijk gehad. Het is een zacht, eentonig getik. 56 In het Oosten teekenen zich de vage schaduwen af van"de d^scTe^tX^r8 « ^oeid. Daar lijn Zwijgend liggen daar_ die hoogten; geen gerucht wordt vernomen Toch houdt Rudof die hoogten scherp in 'toog; van ?daaV dreigt immers de aanval, de overrompeling ' J\ïn i°aChim ^ Stl^ naar den anderen kant: naar het dorp en naar den massieven, hoogen toren, die zich forsdi opheft boven tLiT F™*' En V°°ral dien t0ren houdt hii **erpP in 't oo£ ofschoon hi, niet eens weet waarom. Ja toch, hij weet het wel. ♦J22. ï 7- ei9enafrdi9 geval met dien toren of liever met de torenklok. Zi, was vlak voor het uitbreken van den oorlog in 't ongereede geraakt en de dorpsmenschen hadden gezegd: „Dat Z&lw ekV!ï9eluk-"?n tOCn wa« de groote oorlog uitgebroken. joachim had dezen middag een bezoek gebracht aan zijn broeder, en den toren passeerend, onwillekeurig naar de wijzerplaat gekeken. JJe wijzers moesten natuurlijk stilstaan, maar hij meende toch, dat tS:^WenVSrZet SiDdS Cer9iSter' t0£n hij °°k ^ * Hij had enkele menschen, die in den omtrek woonden, gevraagd naar de oorzaak, maar zij hadden hem uitgelachen en gezegd: „Ge fmLrs stil^ ^ US PUrC verbeeldi"g ~ d- klok staat Hij trachtte zich toen te overreden, dat hij zich had vergist, maar neen - het was geen vergissing. En den ganschen avond Zlrh^U u 9tPe!insd °Vf dit z°nderling geval. Zijn levendige : verbeelding bracht de verplaatsing van den grooten wijzer in direct , verband met het verraad, en toch was hij niet in staat, een uit> legging te geven van een mogelijk verband. Daarom had hij er tegenover Rudolf ook geen woord van gerept, maar hij dach er aan elk oogenblik. ' Fn"^dnf'', hifd J5lechtS 9e2e9d: "ik zal '* dorP in 't oog houden." En de Duitscher had geantwoord: „Doe dat maar!" ofschoon uit znn toon wel bleek dat hij de ontknooping van dit moeilijk raadsel zeker niet uit dien hoek verwachtte. Uit de verte wordt het gejank van een hond gehoord. Dan is net weer stil. „Ik hoor weer iets!" fluistert Joachim. Rudolf heeft het ook gehoord. En hij legt het geweer reeds aan. na" e ^ **' Uipende staP' en nu ziet Rudolf een gedaante „Halt — werda?" ^^S^ „Goed volk!" wordt op gedempten toon geantwoord. 57 „Het wachtwoord?" H^TKapitein. Hij glimlacht; hij inspecteert de schildwachten, en het doet hemSbaar 9goed, dat deUildwachten waakzaam zijn. „Niets gemerkt?" St mt^cherp uitkijken --wat is het bd-JdojteT De kapitein is al weer vertrokken naar een anderen P^st ^ duisternis heeft hem opgenomen, en er heerscht weer de stilte van den nacht. „Hoe laat zou tzijn, Rudolt. om te zie». Maat hij wil er geen gebtuJc van maken, want het licht zou hen kunnen verraden. p„rin1f Daar wordt plotseling een zwaar gedruisch «^Jgf neemt het geweer vaster in de hand, want hi, denkt aan de Kozakken. S JoachL, die deze streek van kindsbeen aan kent, stelt hem 9erTls een arend," zegt hij: „die uit de struiken opvliegt." baar SIuX iets doo'r he't dorre gras. vlak voor hun standplaats heen. ^vS'^n 2S over hun hoofden voorbij. Zij zoeken deXvelden, en de reuk van het bloed trekt hen aan. Was ie broer niet blij, je te ontmoeten, Joachim. ' We z«n Te eeuwig dankbaar, Rudolf. Men zegt wel eens, dat de 'Poten een 'ondankbaar volk zijn, maar die dat Nu is het gesprek weer verstomd; beiden wachten en waken, enDLr^9rlrSet een felle lichtstaal uit van de aende hoogten, waar de Russen zich hebben genesteld. He is een TeïblUend helder zoeklicht, dat over hun hoofden heenglijdt. En hun oogen volgen de baan van de breede lichtstreep. . Het soeurlicht flikkert boven de daken van het dorp. Het zoekt ^HeTïïcti den muur var,^den fdrschen *^*Z££ mos in de hoeken van de muurbogen schijnt in gloed te staan, »n nu rust het zoeklicht op de roestige wijzerplaat ^dTen hSLz^ allebei in nauwelijks bedwongen opwinding overeind gesprongen. Zij voelen het als bi, ingeving, dat het zonderlinge raadsel thans staat opgelost te worden Poolsche „Houd je kalm!" vermaant Rudolf, want hi, kent het bloed. En Joachim perst de lippen saam, om geen «eet te mten Zie toch! zie toch! ~ daar begint de groote wijzer zich lang- 58 -zaam te bewegen. Rudolf Steinacker is niet bijgeloovig, maar toch gaat er een kille huivering dóór zijn leden — het is, alsof een geheimzinnige geestenhand dien wijzer bestuurt. Nu staat de groote wijzer stil.... „Rudolf!" „Ik zie het — de wijzer wijst in de richting van het Poolsche landhuis." Een oogenblik schittert het heldere licht nog tegen de wijzerplaat. Dan verdwijnt het. En de hooge toren is weer vervaagd in de duisternis. Rudolf loste een schot, en het alarmschot daverde door de stilte van den nacht. Het was toen half twee. Het was den wachten gelast, dit alarmschot te lossen, als zij onraad merkten, ten einde ■de voorposten te waarschuwen, en toen de Russische granaten in den omtrek van het Poolsche landhuis begonnen neer te hagelen, waren de manschappen van dezen voorpost reeds lang in veiligheid. De kapitein was zielsverblijd, dat het verraad was ontdekt, voordat het een slachtoffer had geëischt, maar hij begreep eveneens, dat het er heet zou uitgaan, om den verrader te ontdekken. Hij snelde met Rudolf en Joachim naar den toren, terwijl een patrouille direct op marsch ging, om het Zigeunerkamp te omsingelen. Op verschillende punten van het dorp stonden des nachts schildwachten op post. Het was een algemeene maatregel van veiligheid, door den kapitein voorgeschreven, toen de verliezen zoo onrustbarend toenamen. En aan den anderen kant van den toren, waar zich ook de ingang tot den toren bevond, hield Johan Greiner de wacht: dicht bij een brandende straatlantaarn. De kapitein begaf zich naar den ingang; de deur stond aan. „Was dat vroeger ook zoo?" vroeg de kapitein, en Joachim .antwoordde, dat de torendeur vroeger ook placht aan te staan. Slechts als er dronken lieden in het torenhok moesten opgeborgen, ging de deur op slot. Op tien pas afstands stond Johan Greiner. „Schildwacht," zei de kapitein: „hoe lang staat ge daar op post?" „Van af tien uur, kaptein." „Hebt ge iemand den "toren zien binnengaan?" „Ja wel, kaptein." De officier kon zijn zelf beheersching nauwelijks bewaren. „Hoe laat was dat?" Johan Greiner dacht eenige oogenblikken na. ,,'t Zal ongeveer elf uur zijn geweest; zoo precies kan ik het niet zeggen." „Goed, goed — het komt op een paar minuten niet aan. Hebt ge den man herkend?" 59 „Ja wel, kaptein — het was de Zigeunerhoofdman Bihary." De officier stampte van opwinding op den grond. „Voor den drommel!" riep hij: „dat is sterk!" Maar Greiner kon zich hebben vergist, en de kapitein vroeg den schildwacht, of hij wel zeker was van zijn bevinding. „De man kwam rakelings langs mij voorbij, kaptein; neen, ik vergiste mij niet." „Heb je ook vermoeden, wat Bihary daar op den toren wilde? vorschte de kapitein. Greiner haalde de schouders op. De laatste weken werd de toren stilzwijgend als een uitkijktoren gebruikt. Het liep er uit en in; de toren was voor militairen en burgers een gemeenschappelijk bezit geworden, en men wilde er gebruik vart maken, zoolang hij door de granaten werd gespaard. „Hebt ge het zoeklicht van den vijand opgemerkt?" .«Greiner had het gezien, maar hij had er niets opvallends bij opgemerkt. Het was trouwens niet de eerste keer, dat het dorp een bezoek ontving van het Russische speurlicht. „Hebt ge niet gezien, dat het zoeklicht eenige oogenblikken op de wijzerplaat van den toren bleef rusten?" Neen, Greiner had het niet gezien. „De wijzerplaat bevindt zich aan den anderen kant van den toren, kaptein." Inderdaad — daar viel den schildwacht niets te verwijten. En toch was de kapitein niet voldaan. „Het had je toch moeten bevreemden, dat zoo'n Zigeuner in het holle van den nacht den toren beklom." „Dat vond ik ook vreemd, kaptein." „Hebt ge den toren dan in 'tvizier gehouden?" „Jawel, kaptein." ,,En waar is Bihary dan?" „Hij bevindt zich nog in den toren." Dat was groot nieuws. Rudolf slaakte een kreet van verrassing, en de kapitein beet zich op de lippen van spanning. „Hoe weet je dat, schildwacht?" Greiner vond de zaak al heel eenvoudig. De toren stond op zich zelf, afgescheiden van het kerkgebouw, en er was slechts één toegang. Indien de Zigeuner den toren had verlaten, dan moest hij dien uitgang toch passeeren, en dat was niet geschied. „Is er nog iemand anders op den toren geweest?" „Nog een luitenant." Op zichzelf behelsde deze mededeeling niets bizonders. Het gebeurde wel meer, dat Duitsche officieren overdag en ook des nachts den toren beklommen, om waarnemingen te doen, maar 60 het sprak wel van zelf, dat de mededeeling in dit geval in hooge mate de aandacht moest trekken van den kapitein. „Hoe laat beklom de luitenant den toren?" Greiner kon het niet zeggen. Vast stond, dat Bihary na den luitenant was gekomen, want van 't oogenblik af, dat Bihary naar binnen ging, had Greiner de deur goed in 't oog gehouden. De kapitein begon driftig te worden. „Maar hoe weet je dan, dat een luitenant op den toren is geweest?" „Omdat ik den luitenant den toren zag verlaten. Men kan toch geen toren verlaten, of men moet er eerst binnen zijn geweest, kaptein." De gevolgtrekking was nog al logisch, en de kapitein kon er weinig tegen inbrengen. „Hoe laat verliet de luitenant den toren?" „Zoo ongeveer half twee, kaptein." „Weet ge 't zeker?" „Misschien een paar minuten later, doch stellig niet vroeger. Even te voren had ik in de verte een schot hooren vallen.' Er was een korte pauze, waarin ieder zijn gevolgtrekkingen maakte. En Joachim, die zich niet langer kon bedwingen, zeide; „Die luitenant was natuurlijk de vermomde Bihary!" Greiner was een oogenblik verbijsterd over die onthulling, maar hij wilde het niet aannemen. „Neen, neen," zeide hij: „dat kan toch niet zijn." „We zullen 't onderzoeken," meende de kapitein kortaf. Hij gelastte een paar soldaten, de wacht te houden bij de deur, terwijl hij met Joachim, Rudolf en eenige andere manschappen den toren binnendrong, om een grondig onderzoek in te stellen. Het was er pikdonker, maar de electrische zaklantaarnen gaven voldoende licht, en zij zochten ijverig voort, totdat Joachim in een verborgen hoek een pak bovenkleeren vond. Nu konden zij hun zoeken wel staken, want die kleeding had aan Bihary toebehoord. „Die schavuit!" barstte de kapitein uit. Maar toen sprong hem de humoristische zijde van de zaak in 't oog, en hij begon hardop te lachen. ,,'t Is een mooie bak," riep hij. „De vent maakt van een torenhok zijn toiletkamer, en ontsnapt in een gesmokkelde luitenantsuniform. Neen, tegen zooveel listen en lagen is onze brave Greiner niet bestand. Op mijn woord van eer — 'tis een sluwe rot, en hij zal wel op eerbiedigen afstand van zijn kamp blijven." De opmerking was juist. Het Zigeunerkamp werd zorgvuldig doorzocht, maar de vogel was gevlogen, en al waren er tegen Iwan ernstige vermoedens gerezen, hij werd niet gearresteerd, maar onder scherpe controle geplaatst. 61 Stephan werd in alle eer hersteld. De kapitein toonde daarbij zijn nobel en ridderlijk karakter door voor het front van den troep aan Stephan zijn innig leedwezen over de betreurenswaardige verdissina uit te spreken. De jonge Pool ontving het verloren vertrouwen in dubbele mate terug, en de band met zijn Duitsche kameraden werd onverbreekbaar gelegd. Aan de spionnage was nu voor goed de kop ingedrukt. Met nauwkeurig schot van het Russische geschut behoorde tot het verleden, en Hindenburg was thans gereed gekomen met zijn maatregelen voor een nieuw en groot offensief. HOOFDSTUK VII. Doch neen, het liep al weer anders. Er was nog geen sprake van een opmarsch van de compagnie, die het dorp en den naasten omtrek van Podnow bezet hield; integendeel, de compagnie zou opnieuw terugtrekken. Het Was wel een hard gelag. Den kapitein was gelast, het dorp tot het uiterste vast te houden, en hij had het gedaan — met beleid en taaie dapperheid. "De manschappen hadden zich zeiven overtroffen in volharding, toen het verraad zulke ernstige verliezen berokkende, en het was ten slotte gelukt, het verraad te ontdekken, al was de spion ontsnapt. En nu alles weer zijn gewonen regelmatigen gang ging, het gevaar, was overwonnen, en de Russen weinig hinder veroorzaakten, kwam daar ineens de order van den terugtocht. Er was onder de manschappen heel wat over te koop. Zij waren geen vechtmachines als de gewone Russische soldaten. Zij dachten na over het hoe en het waarom; zij begrepen niet, welk voordeel er in gelegen kon zijn, het gelaat naar Breslau in plaats van naar Warschau te wenden; en indien er geen stil, rotsvast en bijna blind vertrouwen had bestaan in Hjndenburg's beleid, dan zou dé moedeloosheid van hen bezit hebben genomen. Thans echter was zulks niet het geval. Zij schudden wel het hoofd, maar ze morden niet. Ze wilden slechts zeggen, dat ze tniet begrepen, maar Hindenburg was knap, en hij zou wel weten, wat hij deed. Het spreekt van zelf, dat de officieren alles in 'twerk stelden, om een goeden geest onder de manschappen te bewaren. Luitenant Falkenberg was nooit zoo spraakzaam geweest, en onder een omhaal van woorden liet hij duidelijk doorschemeren, dat Hindenburg zijn glansrijke overwinning aan de Masurische Meren nog eens op grootere schaal onder de muren van Warschau wilde overdoen. 63 Hij wilde de fuik uitzetten, om Russische snoek te vangen. Het dorp Podnow vormde een deel van het centrum der Duitsche strijdmachten; dit centrum moest zich achterwaarts concentreeren, terwijl de flanken naar voren drongen. Dat was de omvatting.de fuik; het was een gecombineerde operatie van retireeren en avanceeren. Het eene behoorde bij het andere, en het was nu maar te hopen, dat de Russen het Duitsche centrum volgden. Zoo sprak Falkenberg, en hij wist het den manschappen zoo smakelijk voor te stellen, dat zij er genoegen mee namen, al hadden zij natuurlijk liever tot een der vooruitrukkende flanken dan tot het centrum behoord. Voor de dorpsmenschen, die den Duitschers welwillendheid en vriendschap hadden bewezen, stond de zaak intusschen bedenkelijker. Elke stad heeft hare verklikkers maar elk dorp ook; en vooral in oorlogstijd worden de geesten openbaar. Als de Russen terug kwamen, zouden die verklikkers hun kans waarnemen; zij zouden den buurman verraden, om zich zeiven aangenaam te maken bij het Russische bestuur. En zorg en kommer trokken het dorp Podnow binnen. De buren wachtten af, wat de rijke koopman Sobesky zou doen, en Sobesky wist, wat hem te doen stond. Hij had den Duitschers groote welwillendheid bewezen; hij had de laatste weken van zijn ware gevoelens al minder heel gemaakt, en aan kapitein Kleist meer dan één waardevollen dienst bewezen. Men noemde hem reeds den Poolschen Duitscher; Iwan, de bouwknecht, beweerde, dat Sobesky bij vergissing in Polen was geboren; en de Russische toorn zou in volle kracht op hem neerdalen, indien hij in het dorp dorst blijven. Doch hij dacht er niet aan te blijven. Hij had zijn lot aan dat der Duitschers verbonden, en op dien triestigen, guren herfstdag, toen de manschappen op het marktplein aantraden, om dertig kilometer terug te trekken, volgde Sobesky met zijn gezin in een Poolsche huifkar den aftocht. Het viel hem niet gemakkelijk. Hij liet een goed gevuld magazijn achter; zijn stevig huis, zijn ^winkel, zijn pakhuizen — het moest aan de Russische genade worden overgelaten. En van die genade had hij bitter weinig verwachting. Sobesky's vlucht was het sein geweest voor een aantal huisgezinnen, vooral Joodsche families, om eveneens de vlucht te nemen. Het derde deel van het dorp nam de wijk, en in den omtrek waren er ook verscheidene boeren, die slechts in een overhaaste vlucht hun heil zochten. • Jagellow echter bleef. Hij wortelde te vast in zijn vaderlijke erve; hij dacht er niet aan, zijn woning te verlaten, en geen 64 smeekbeden zijner vrouw konden hem in zijn besluit doen wankelen. Zijn oudste zoon was wel de Duitsche trom gevolgd, doch was hij daarvoor verantwoordelijk ? Hij had het niet aangeraden; Stephan was tot jaren des onderscheids gekomen, om zelf te beslissen, en droeg zelf de volle verantwoordelijkheid. Het was Jagellow trouwens bekend, dat de Russische manier van optreden zeer verschillend kon zijn. Daar waren onder de Russische officieren ruwe menschen, die voor niets terugdeinsden, maar er waren ook edele karakters onder, die plundering noch mishandeling zouden dulden. Daar was kaf, en daar was koren; het was maar net, hoe men 't trof. Bovendien zou er grootvorst Nicolaas veel aan gelegen zijn, om de Poolsche landbevolking niet te verbitteren; en de Poolsche boer met zijn taai optimisme bleef. Iwan verheugde er zich over, en nam zich oprecht voor, den boer trouw te helpen in de moeilijke dagen, die op komst waren. Iwan bezat een aanhankelijk gevoel; hij hing met innige toegenegenheid aan deze familie, en zag in de Polen zijn Slavische broeders. Zijn gloeiende haat keerde zich slechts tegen de Duitschers, die hij als de aartsvijanden van het heilige Rusland beschouwde. Die haat vormde een onafscheidelijk deel van zijn "godsdienst, en hij meende den heiligen, die hij met zoo innige vroomheid vereerde, geen grooteren dienst te kunnen bewijzen dan door aan die Germaansche barbaren alle mogelijke afbreuk te doen. Hij zeide aan zijn baas, dat de terugtocht der Duitschers een onverwachte zegen des hemels was, en dat de baas wijs en verstandig deed door te blijven. Hij had zich niet bezorgd te maken ; Iwan zou voor hem waken; en dat Iwan onder strenge Duitsche controle had gestaan, was immers reeds de krachtigste aanbeveling bij het Russische bestuur, als het zich in het dorp Podnow vestigde. De Duitschers vertrokken: met tromgeroffel en schetterende hoornmuziek, alsof 't een overwinningstocht gold. Maar het was niettemin een terugtocht. De Russen lieten niet op zich wachten. Zij daalden neer van de boschrijke hoogten, vanwaar zij zooveel dagen de Duitsche stellingen hadden bestookt, en generaal Jassinewitch nam bezit van het huis, waar kapitein Kleist was ingekwartierd geweest. De generaal viel niet tegen maar mede, en het dorp herademde. Hij verklaarde, niet gekomen te zijn, om het dorp te verwoesten, maar om het te verlossen uit de handen der vreemde Hansen. Alles, wat het militaire bestuur insloeg, werd contant betaald, en een strenge krijgstucht, die voor de Duitsche discipline niet behoefde onder te doen, werd gehandhaafd. 65 De generaal zag niets door de vingers. Toen Jagellow zich aan het bureau beklaagde, dat eenige soldaten, woeste Kirgiesen uit Aziatisch Rusland, een aantal van zijn schapen hadden gestolen, liet hij de zaak onderzoeken, en twee hoofdschuldigen tot een afschrikwekkend voorbeeld ophangen aan een tak van den zwaren berk, vlak voor Jagellow's woning, waar hij zijn kostbaren 'schat had begraven. Over de bezittingen der vluchtelingen dacht de generaal anders. Volgens zijn meening verried hun vlucht reeds hun slecht geweten, en hij liet hun eigendommen zonder vorm van proces in beslag nemen. Sobesky's winkel kwam het eerst aan de beurt, en zoo hij ooit terugkeerde, zou hij slechts een leeg magazijn en leege pakhuizen terugvinden. Verrast door de Russische vriendschap, was er een zekere toenadering tusschen de bevolking en de troepen te bespeuren. De Russische officieren spraken van een nieuw tijdperk, dat nu stond aan te breken. De Tsaar, door verkeerde raadslieden misleid, had vroeger een verkeerd inzicht gehad in de Poolsche toestanden, maar thans waren de rechtmatige grieven der Polen tot hem doorgedrongen, en zijn ruim en edelmoedig hart zag reikhalzend uit naar het uur der oprechte en innige verzoening. De Polen gelooven gaarne het beste. Zij zijn geboren optimisten, en een verdrukking van eeuwen heeft dat blijde optimisme wel kunnen temperen maar niet breken. De bevolking luisterde naar de verzekeringen der Russische officieren, en in haar lichtgeloovigheid was het meerendeel geneigd, die verzekeringen voor waarheid aan te nemen. Anderen schikten zich in den nieuwen toestand, omdat er toch niets aan te veranderen viel. En de goede verstandhouding, die tusschen de bevolking en de zoo strak in den band gehouden Russische troepen bestond, liet weinig te wenschen over. Doch de bewering der officieren, dat binnen zes weken de laatste Duitscher uit Polen zou verjaagd zijn, kwam niet uit. Het kwam heel anders. Én de Russen hadden nog geen veertien dagen het dorp Podnow bezet, toen de lucht reeds verduisterde. Daar moesten slechte tijdingen zijn gekomen, want de onrust lag op de gelaatstrekken der Russische officieren te lezen. Duitsche vliegtuigen werden gezien. Hun statige vlucht geleek op die van kraanvogels, die over hooge bergen zweven, en zij kwamen niet afzonderlijk maar in eskaders. Zij trokken naar het Oosten, en overal stonden er de menschen naar te kijken. Het waren de stormvogels, die den orkaan aankondigden. En de Polen, die er reeds begrip van begonnen te krijgen, zagen in de snelle toebereidselen voor het vertrek, die de In het Granaatvuur. 5 66 Russische troepen maakten, dat dit vertrek geen opmarsch maar een terugtocht beduidde. Er gingen losse geruchten rond, dat de Duitschers met een groote overmacht naderden. Wie de zegsman was van die geruchten, bleef onbekend, maar de geruchten waren er. Men fluisterde ze elkander in het oor, en de oogen van Iwan den bouwknecht stonden droevig en terneergeslagen. Joachim bevond zich achter 'thuis, en was juist bezig, met hamer en nijptang gewapend, de oude Poolsche kar te repareeren, toen daar een Russisch onderofficier met vier manschappen, de bajonet op het geweer, naderden. „Joachim Jagellow?" „Ja wel, sergeant!" antwoordde de aangesprokene. „Wij komen u halen." Dat beloofde weinig goeds. . „Waarvoor dan toch?" vroeg Joachim met verbazing. Ün in die verbazing lag vrees, want hij had immers in den bewuster, nacht de Duitschers bij de ontdekking van 'het verraad geholpen, 'tls waar: het was geschied, om de onschuld van zijn broeder aan te toonen, maar het feit viel niet te loochenen, en zijn hart klopte. Maar van die zijde dreigde gelukkig geen gevaar. „Wij moeten al de jongelingen van het dorp boven de zeventien jaar medenemen." Het was dus een algemeene maatregel. „En Johannes Brudjewsky dan?" De genoemde was een buurjongen, wiens ouders als vurig Russischgezind bekend stonden. - De onderofficier keek op de geschreven lijst, die hij bij zich had en zeide: „Johannes Brudjewsky is straks reeds opgehaald. Het was wel een bewijs, dat er zonder aanzien des persoons werd gehandeld. , Doch waarvoor diende die maatregel dan toch? Dat wenschte Joachim wel te weten, en de sergeant was een welwillend man, die de reden gaarne opgaf. Hij legde uit, hoe deze maatregel een voorzorg was, die een dubbele strekking had. Deze jonge menschen zouden als gijzelaars dienen voor de trouw van het dorp aan hun rechtmatigen Tsaar, en tevens zou den vijand de gelegenheid worden benomen, om, mocht hij terug komen, deze jonge Polen te dwingen, onder de Duitsche vaandels dienst te nemen. Joachim wierp hamer en nijptang driftig tegen den grond. Zijn gelaat was een tint bleeker geworden, en eenige oogenblikken stond hij daar, de oogen strak op den grond gevestigd. Hij dacht na over een vlucht, evenals zijn broeder Stephan, in geheel andere omstandigheden, aan hetzelfde had gedacht. Ue 67 vlucht zit trouwens het Poolsche volk in het bloed; de eeuwenlange verdrukking heeft er de vluchtbacil in geplant; de vlucht is het laatste redmiddel, dat den zwakke, den verdrukte toelacht. Daar in de verte wenkten den jongeling de bosschen. Kon hij ze bereiken, dan was hij gered, want hij kende er eiken sluiphoek, en de Duitschers waren immers op de komst. Doch een wijde vlakte scheidde hem van die begeerlijke bosschen, en de kogels zouden hem neerleggen, voor hij twintig passen had afgelegd. De onderofficier scheen zijn gedachten te raden. „Maak voort, Joachim Jagellow!" „Moet ik dan aanstonds mee?" „Ja," antwoordde de onderofficier: „direct!" „Sta dan toe, dat ik eerst mijn ouders vaarwel zeg!" De sergeant dacht even na. Hij moest voorzichtig zijn. Daar straks was een jongen man toegestaan, alleen naar binnen te gaan, om afscheid te nemen, en de gijzelaar had er gebruik van gemaakt, om in den schoorsteen weg te kruipen. De vluchteling was wel in zijn schuilhoek ontdekt, maar er was een uur met het zoeken verloren gegaan, en de sergeant was volstrekt niet op zulke avonturen gesteld. „Waar zijn uw ouders?" „Vermoedelijk binnen, sergeant!" „Neem ^an afscheid!" Maar de onderofficier nam de voorzorg, met zijn manschappen mee naar binnen te gaan, en tusschen de gewapende Russische krijgslieden in stapte Joachim het vertrek binnen. Moeder Jagellow zag met fën oogopslag, dat er iets onrustbarends in aantocht was. Van schrik liet zij de melkkan vallen, die zij in haar hand hield, en de kan viel in duizend scherven. „Waar is Vader ?" vroeg Joachim met bevende lippen. „Je vader ? Naar 't dorp! Maar wat hebben ze met je voor ? Wat moet er gebeuren ?" „De Russen nemen mij mede, Moeder!" Moeder Jagellow slaakte een kreet van ontzetting, radeloos de handen wringend. En zij herinnerde zich eensklaps de dagen uit haar prille jeugd, de dagen van den laatsten Poolschen opstand, die in stroomen bloeds werd gesmoord, toen hare bloedverwanten door de Russische politie werden gehaald, om in de sombere Siberische kwikzilvermijnen onbarmhartig onder te gaan. ,,'t Is niet zoo erg," zei de sergeant, om haar gerust te stellen: „Joachim is veiliger bij ons dan bij de Duitschers." Ilonka was verbaasd over dit woord. De Duitschers hadden Joachim nooit lastig gevallen, en • waarom zou hij dan bij de Russen veiliger zijn dan bij de Duitschers ? 68 „Den volgenden keer nemen ze je jongen mee, moedertje — gerust! het is niet anders! Maak nu voort, Joachim!" „En mijn vader dan ?" „Daar kunnen we niet op wachten." Moeder Jagellow deed haar kind uitgeleide tot aan het hek, en zij staarde hem na met een schreiend hart, totdat die geliefde gestalte achter het struikgewas was verdwenen. O, het was vreeselijk! Zou hij als gijzelaar worden gehouden? Zij geloofde er niets van. Hij zou moeten dienen in de Russische gelederen, en het zou kunnen gebeuren>dat Stephan en Joachim in dezen grimmigen strijd als vijanden tegenover elkander kwamen te staan. Dat bittere vooruitzicht sneed als een scherp mes door haar hart, en nu voelde zij iets van het namelooze leed, dat de Poolsche volksziel doorvlijmde. Zonen van hetzelfde huis in een verwoede worsteling tegen elkander gewikkeld! Waren de Galiciërs geen Polen, en streden zij niet onder de adelaren van Oostenrijk ? En waren de Congres-Polen geen Polen, en streden zij niet onder het Russische Andreaskruis ? Deze oorlog was voor de Polen een broederstrijd: vreeselijk, onbarmhartig en afschuwelijk. - 'MpU_ Ilonka keerde weer naar binnen. Zij scheen nu veel ouder dan straks. En als verpletterd door het onzegbaar leed, wierp zij zich neer voor het eenvoudige kruis, dat daar hing aan den wand. om te bidden. Toen de baas van het dorp terug kwam. was hem het noodlottige nieuws reeds lang bekend. Hij had zijn zoon trouwens nog vaarwel kunnen zeggen, en hem getröost met een spoedige verlossing. En toen zijn vrouw daar in doffe verslagenheid op den itoel zat, het hoofd op de tafel gestut, begon hij zacht te glimlachen als iemand, die zeker is van zijn zaak. 'tWas niet zoo erg, als Ilonka waande. Johannes Brudjewsky-, de buurjongen, was al weer thuis, en met een zilveren sleutel was het hart van den strengen generaal wel te openen. De oude Brudjewsky had vierhonderd roebel geleend van een Jood, en met dit bedrag was hij naar het bureau gegaan. Hij was platzak thuis gekomen, maar had zijn jongen mee teruggebracht, en dat was dan toch maar de hoofdzaak. Jagellow staarde door de kleine ruiten naar den berk. Daar lag een veel grootere waarde onder den grond; en hij "zou Joachim vrijkoopen. En zoo troostte hij zijn vrouw, al vertelde hij haar niet van dien begraven schat. Doch nu rees er een moeilijkheid, want dat begraven geld was Duitsch geld. Als de baas er mee betaalde, zou het verdacht kunnen wekken, dat hij Duitsche verbindingen had, en in dat geval 69 zouden de gevolgen bedenkelijk kunnen zijn Nu speet het hem deerlijk, dat hij het geld niet had ingewisseld bij Natjan, den grooten kassier in de naburige stad, tegen Russische roebels, toen de gelegenheid nog open stond. Nathan was met goedkoop, want hij was een man van de negotie, doch Jagellow zou gaarne eenige schade hebben willen lijden. Daarvoor was het nu echter te laat. en er zou op een andere manier raad geschaft moeten worden. Reeds den volgenden nacht vertrokken de Russen. Zij namen twintig jongelieden uit het dorp mede. en Joachim Jagellow was Tijdens dezen laatsten nacht in het dorp Podnow verslapte de krijgstucht, die de vorige dagen zoo voortreffelijk was gehandhaafd, en dê woeste Kirgiesen vooral bedreven ergerlijke baldadigheden. Op de smalle stoepen lag verbrijzeld keukengerei; de straat was bedekt met gescheurde matrassen; vele vensterruiten waren stukaeslagen, en aan den westkant van het dorp sloegen de vlammen uit. De schrik, de angst had de dorpelingen aangegrepen. Zij waren in de achterhuizen, in de kelders, in de schuren weggekropen, om met een hart vol siddering den morgen af te wachten, en eindeloos hadden hun de uren toegeschenen. Doch nu begon de dag te schemeren. Hij viel op de lage huizen; het werd licht in de dorpsstraat. .... j De straat lag daar eenzaam en verlaten; de wind joeg den rook der afgebrande huizen over het dorp; en niemand was te zien, heinde noch ver. 1" , Ja tochl daar wandelde een Poolsche boer in zijn eentje door de straat. Hij had een stevigen stok in de hand; het was baas IaHii°was van huis gekomen; zijn woning was gelukkig ongedeerd gebleven; en hij zag met verbazing de aangerichte verwoesting. Hij riep, doch niemand hoorde - het dorp scheen gestorven van angst. Toen riep hij al luider, met een forsch stemgeluid. Hij sloeg met zijn stok krachtig tegen de ramen, tegen de deuren, en toen werd angstvallig een deur op een kier geopend. „Zijt gij het, Jagellow?" „Ik denk het wel, Banovic." „Zijn de Russen vertrokken?" „Daar is er niet eentje meer." Toen werden meerdere deuren geopend. Gezichten, nog bleek . van den doorgestanen schrik, werden aan de vensters gezien. tSn de moedigsten waagden zich reeds op straat. Binnen een kwartier was de verlaten dorpsstraat zwart van de menschen. Zij kwamen uit hun schuilhoeken te voorschijn en namen weer bezit van hun dorp, van hun straat. Men zocht de ge- 70 meenschap op, en ieder wilde zijn benauwd gemoed luchten. Men verstond elkander; men had immers denzelfden angst doorstaan — nóóit was de solidariteit van het dorp Podnow zoo sterk gevoéld als op dezen onvergetelijken morgen. „Ziedaar!" riepen zij ineens, en honderden handen wezen naar een huifkar, die uit het Westen, van den Duitschen kant, in hollende vaart naderde. Er moest snel ruimte worden gemaakt, want die Poolsche kar eischte de geheele straat voor zich op. Twee Poolsche boeren zaten op de voorste zitbank, en zij schreeuwden rechts en links, met een vervaarlijk keelgeluid: „De Russen zijn aan den haal, en de Duitschers zijn op komst!" Ze schreeuwden hun keelen schor. De voerman klapte met de zweep, dat het zoo'n aard had, en op het marktplein, vlak voor de kerk, hield de huifkar stil. De Polen zijn nieuwsgierig, en het was geen wonder, dat die nieuwsgierigheid thans haar toppunt bereikte. Het geheele dorp stormde onder een oorverdoovend rumoer naar hel marktplein, en Sobesky, die van de achterste zitbank oprees, bracht het groote •nieuws. „Daar woedt een geweldige veldslag," zeide hij: „ginds ver weg, bij Lodz. De Russen kunnen het niet houden — leve het vrije Polen!" Hij riep het met kracht en met geestdrift, maar de bevolking aarzelde nog, want zij kende de eb en den vloed van dezen vreeselijken oorlog. Bovendien zat haar de angst van den gepasseerden nacht nog in de leden, en slechts de twee boeren, die op de voorste zitbank hadden gezeten, stemden luid met den kreet in. Doch toen Sobesky naar den koster ging, en dezen tegen een flinke fooi overhaalde, de klokken te luiden, kwam er verandering, want die klokken oefenden een magischen invloed uit. De lucht trilde van het gebeiër. Het waren de klokken, die in machtige, geweldige tonen het lied der verlossing zongen, en eensklaps, als een smeulend vuur, dat vlam vat, sloegen de vlammen der geestdrift uit. Die mannen, die vrouwen, die grijsaards en die kinderen gaven elkander de hand, en begonnen te huppelen en te springen van geestdrift. Het was het Poolsche vuur, dat hun harten doortintelde ; zorg en kommer waren vergeten, al stonden de Russen op slechts enkele kilometer afstand, en het volk stroomde het Roomsche bedehuis binnen, om God te danken. „Goeden dag, meneer Sobesky!" „Ah, zijt gij het, Jagellow? Wees gegroet, Jagellow!" „Komen de Russen nu secuur niet meer terug?" vroeg de boer, en Sobesky antwoordde vastberaden: „Neen, tenzij als krijgsgevangenen — wees nu blijde met de blijden, Jagellow!" 71 Doch het gelaat van den boer stond niet vroolijlc, want hij dacht aan Joachim. „De Russen hebben mijn jongen meegenomen. „En ze hebben mijn heelen winkel uitgeplunderd, de schobbejakken. „Bloed weegt zwaarder dan goed, Sobesky.' De boer had gelijk, en de koopman stemde het toe. r „Zoo is het net," antwoordde hij. T^&X . En al was*zijn schade groot, het was te overkomen, en bobesky bleef in elk geval een welgesteld man. „Was er niets aan te doen?" vroeg de koopman, een duidelijk gebaar met duim en wijsvinger makend. „'tKost vierhonderd roebel." Zoo zoo — vierhonderd roebel! Ik moet zeggen, dat de Kus niét goedkoop is ~ 't is een heel bedrag, Jagellow. En bezit gij zê niet ^ „In Duitsch geld, meneer Sobesky — zoudt u het willen inwis- ^ Sobesky dacht een oogenblik na. Toen antwoordde hij: „Ik wil het inwisselen tegen den koers — hebt gij 'tbij je? „Ik heb 'tin den grond weggestopt." De koopman glimlachte. .. i ~> Daar zal heel wat weggestopt zijn. Maar enfin — ik zal je 't bedrag zoo lang leenen. Wij kennen elkander reeds sedert zooveel jaren, en ge zult me niet bedriegen." Hij haalde uit den zak een portefeuille, en nam er een ionkeinieuw bankbiljet van duizend roebel uit. Ge gaat met dit bankbiljet naar den Rus — verstaat ge, Jagellow' Vermoedelijk zult gij het militaire bureau wel te Krama vinden. En gij brengt zeshonderd roebel en je jongen mee terug. Jagellow was geen ongevoelig man. Hij kuste de handen van zijn weldoener, en daar parelden tranen van oprechte dankbaarheid in zijn oogen. Het was twee dagen later. De Russen, die Podnow hadden bezet, waren teruggetrokken op het dorp Krama, zooals Sobesky wel had gegist. De overste kwam juist van een inspectie op het bureau terug, en vroeg aan den chef der schrijvers, of er iets bizonders was gebeurd. overste- rje Doer Jagellow uit Podnow kwam hier en' deponeerde vierhonderd roebel, om zijn gegijzelden zoon Joachim los te koopen." f„Betaalde hij in papier of zilver?" 72 „In papier. Hij overhandigde mij een bankbiljet van duizend roebel, en ik gaf hem zeshonderd roebel terug." De overste trok de wenkbrauwen wrevelig op. „Wat dom! wat ezelachtig dom!" „Hoe zoo, overste?" „U had niets terug moeten geven." „Ja, ziet u — ik zou 't ook niet hebben gedaan, maar de generaal was er bij." Dat was in den voormiddag geschied, en laat in den avond stonden Jagellow en Joachim op de stoep van Sobesky's huis. Zij hadden een langen tocht achter den rug, doch zij gevoelden geen vermoeidheid, en de glans der vreugde lag in hun oogen. Sobesky zelf opende de deur. „Komt binnen," riep hij: „en welkom hier, Joachim! En liep alles glad van stapel, Jagellow?" „Nou," zei de boer: „een beetje riskant was het wel, maar de Heilige Maagd heeft ons bijgestaan. De luitenant van 'den Duitschen wachtpost was nog al toeschietelijk, en de Russische voorposten waren 't ook — dat viel niet tegen. En wij glipten door de mazen heen." „Mooi! En heb je zeshonderd roebel terugontvangen?" De boer haalde een rooden halsdoek uit zijn buis, en knoopte hem voorzichtig los. „Hier zijn de zeshonderd roebel, meneer Sobesky." En hij telde ze voor.- ,,'t Klopt precies, Jagellow. Het valt me mee; ik had niet gedacht, dat die schelmen één kopeek hadden teruggegeven." En de koopman borg de bankbiljetten weg. „Wanneer wilt u het geleende bedrag terug hebben, meneer Sobesky? Ik heb den schat in den grond verborgen, zooals ik u zei, en niemand weet de plek dan ik en Joachim — slechts iri 't geheim kan ik den schat lichten." „Die schat zit daar goed," meende Sobesky: „laat maar zitten; ik wil je geld niet eens — 't is je geschonken!" Een oogenblik was de boer stom van verbazing, en de koopman scheen er veel schik in te hebben. „Je denkt, Jagellow, dat ik al zeer menschlievend ben, maar je weet niet, man, hoe de vork eigenlijk in den steel steekt — je snapt er geen steek van. De Russen plunderden mijn winkel, en ik heb repressaille genomen, want 'tis oorlog. Hadden die schavuiten mijn eigendom gerespecteerd, dan had ik hen niet bedrogen. Kijk, Jagellow! ik zal je wat vertellen: jij hebt je jongen terug, en de oude Rus heeft mij zeshonderd roebel afbetaald op de schade, die hij mij berokkende." 73 De boer schudde het grijzende hoofd. Wat Sobesky daar vertelde, klonk hem als orakeltaal in de ooren, en hij wist er geen touw aan vast te maken. ,„Ik begrijp dat niet — 'tis me te geleerd." „En 't is toch zoo eenvoudig," lachte Sobesky: „het bankbiljet, dat ik je meegaf, was — valsch!" Toen ging den boer een licht op. En nu schreed hij met Joachim in de donkerte van den avond snel huiswaarts. Hij hield zijn jongen stevig bij de hand: in de blijdschap zijns harten. En ginds, in de verte, blonk een klein licht: daar zat Ilonka, met vreeze en hope wachtend op haar geliefd kind. HOOFDSTUK VIII. Het was een dag van glorie en heerlijkheid, voor de dorpsmenschen om nooit te vergeten, toen de Duitschers oprukten, en door Podnow naar het Oosten trokken. Met muziek, tromgeroffel en vroolijk hoorngeschal marcheerden de troepen door het dorp. De vaandels, die in hun scheuren de litteekenen vertoonden van roemrijke veldslagen, fladderden hoog uit in den wind; het blijde vertrouwen, dat de profetie is der aanstaande zegepraal, lag op -aller gelaat; en de Novemberzon, die zoo lang was schuil gegaan achter zware regenwolken, scheen op dezen heugelijken dag met kracht. Het was de legergroep van Mackensen, den snellen valk. De bevolking, ter weerszijden van de dorpsstraat geschaard, \keek zich de oogen uit naar het militaire schouwspel. Een Sileziër, in het tweede gelid, vroeg lachend aan de dorpelingen, of dit de route naar Warschau was, doch zijn nevenman riep: „Mijn kameraad vergist zich; we moeten niet naar Warschau maar naar Moskou — is dit de naaste weg naar Moskou, menschen?" Kapitein Kleist had in Podnow een uur rust gegeven; langer niet. En Jagellow en zijne huisvrouw Ilonka hadden nauwelijks dèn tijd gehad, Stephan de hand te drukken. Toen was de compagnie al weer opgerukt, Bello in vrooÜjke sprongen er naast, en Joachim had de compagnie vergezeld tot de ruige hoogten aan den horizon, die door de Russen hals over kop waren ontruimd. Joachim had drie dagen lang niets dan opmarcheerende Duitsche troepen gezien. Het was de wig, die den Russischen colossus moest splijten, en de huizen en hutten van het dorp Podnow hadden gesidderd van het geweld der zware kanonwagens. De dorpelingen waren die dagen bijna niet uit hun kleeren gekomen, en telkens zagen zij nieuwe verrassingen. Grauwe auto's der veldpost suisden daarheen in snelle vaart. Escadrons huzaren en ulanen draafden voorbij, de lange lans met de zwart-witte vaantjes stevig in de hand. Zij galoppeerden over de omgeploegde 75 akkers, om een saniteits-compagnie, een bataljon pioniers of den wagen van een telegraafafdeeling voorbij te komen. De troepen, waarbij de compagnie van Kleist behoorde, had intusschen het dorp Podnow reeds vele kilometers achter zich. Zij hadden des nachts in het open veld gekampeerd; de zon was sinds Podnow niet meer gezien, en de manschappen leden zwaar van het kille, vochtige weer. Gerhard Greiner had moeite, mee te komen; hij voelde zich moede en uitgeput, en indien zijn sterke broeder hem niet had bijgestaan, zou hij onderweg zijn achtergebleven. Rudolf Steinacker stiet Stephan aan. „Ik zie het," zei de jonge Pool met een ernstig gebaar: „wij naderen een slagveld." ' Het waren vluchten zwarte raven, die hij zag: een onbedrieglijk voorteeken, dat hier vele slachtoffers van den strijd waren begraven. Er lag een huiveringwekkende beklemming over het land; het was een grauwe verlatenheid, een eindelooze melancholie. De raaf was hier de koning; dit was zijn onbestreden gebied. Hij heerschte over de gesneuvelden, en zijn zwaar gekras was het doodenlied, dat over de graven ruischte. De zware regens hadden hier en daar de dunne aardbedekking weggespoeld. De dooden werden er zichtbaar. En de raven vlogen van de lijken op, toen de troepen naderden. Daar viel een akelige lucht te bespeuren, en op een tweesprong gekomen, rook men bovendien een brandlucht. Men zag een hoop puin; het was het overschot van een gehucht, dat hier had gestaan, en door het granaatvuur was weggemaaid. Slechts één bouwvallige woning was overgeschoten. 'Een oud moedertje, verstompt van al het leed, zat dof voor zich uit te staren op den drempel der woning, en een kleine jongen speelde aan haar schoot. .Aan den horizon teekenden zich de torens af eener Poolsche stad. Zij werd tegen den avond bereikt, en met een zucht van verlichting vernamen de troepen, dat kwartieren in de stad zouden worden betrokken. -Het was verwonderlijk, hoe snel de gedrukte stemming nu-omsloeg; alle vermoeidheid scheen vergeten, en zingend trokken de soldaten de straten in. ^ Toen Rudolf en Stephan de Roomsche kerk passeerden, klönk hun uit de open deuren Luthers stormlied: „Een vaste Burcht" tegemoet. Het kerkgebouw was geheel door Duitsche soldaten gevuld, en een Protestantsch veldprediker stond op den Roomschen kansel. 76 Het was wel een vreemd geval, maar in dezen oorlog verbaasde men zich over niets meer. Terwijl de nationale grenzen tot steile, onoverklimbare wallen waren opgerezen, waren de kerkelijke muren afgebrokkeld. Het was niet de eerste keer, dat Steinacker een Protestantsch veldprediker in een Roomsch bedehuis zag optreden; en het was evenmin de eerste keer, dat een Roomsch aalmoezenier in een Protestantsch kerkgebouw voor een gemengd gehoor van Roomschen en Onroomschen had gesproken. Bij de namelooze wederzijdsche verbittering der volken scheen er in den boezem dier volken een onweerstaanbare drang te bestaan, om alle binnenlandsche kloven te dempen. Er was van buiten zulk een vreeselijke druk, dat de hechtste eendracht van binnen was geboden. Kringen, die elkander anders afstieten, zochten thans voeling met elkaar. Het was niet iets kunstmatigs maar iets natuurlijks; het welde uit het hart op; en wanneer de Roomsche thans sprak van zijn Protestantschen medechristen, en de Protestant van zijn Roomschen medechristen, dan geschiedde dit uit een oprechten innerlijken drang, om daarmee te kennen te geven, dat men samen geloofde in éénen Heiland. Voor de kerk stond een post infanterie; de geweren waren aan rotten gezet. In de nabijheid bevonden zich de veldkeukens en de batterijen, waar een geweldige drukte heerschte, om zooveel hongerige magen te voeden, en dien nacht vond de compagnie van kapitein Kleist een koninklijk onderkomen in de groote kazerne van een Russisch cavalerie-regiment. De troepen zouden hier een paar dagen uitrusten, om weer op hun verhaal te komen, en dan met kracht in te grijpen in de operaties, die de omsingeling van Lodz en van de aldaar verzamelde Russen ten doel had. Een groote : wagen, met zes paarden bespannen, bracht den kabelballon. Hij zou worden opgelaten, om den omtrek waar te nemen. Van den vaststaanden ballon had men in het begin van den oorlog weinig verwachting gehad. De vliegers en de geduchte Zeppelins moesten 't hem leveren — wat had men aan zoon gekluisterden ballon, die aan zijn plaats in de lucht als vastgekleefd zat? Het was een verouderd ding', geheel en al uit de mode* eigenlijk slechts onnutte ballast. Dpch men had het nu eenmaal, - en sleepte het daarom maar mee. De ervaring had intusschen reeds geleerd, dat men weer eenzijdig was geweest in zijn beschouwing. De kabelballon had nog alle reden van bestaan; de Centralen en de Entente-mogendheden, die zoo verwoed en gebeten op elkander waren, stemden daarin tenminste overeen, dat de ballon captif, mits met moed en beleid gebruikt, een gevreesd wapen bleef voor den tegenstander. En 77 in de positie-oorlogen zag men hem overal aan de lucht staan. „Langzaam de touwen vieren!" riep de officier, en met een dartelen sprong ging de ballon de lucht in. Hij boorde den kop stoer in den wind, en rukte met reuzenkracht aan het zware kabeltouw, om dan met rustige voornaamheid de hoogte in te glijden. ,' ' In het schuitje bevond zich de ballonkommandant met twee manschappen; voorts waren luitenant Falkenberg en de gids Theophil meegenomen. Theophil, een schrandere Poolsche boer uit de buurt van Lodz, die de Duitschers als gids diende, had aan de divisie reeds vele voortreffelijke diensten bewezen. Hij kende de wegen op zijn duimpje: hij wist den generaal steeds op het nauwkeurigst bescheid te geven, en stond bij den divisiestaf in blakende gunst. Zoon gids was trouwens met geen goud te betalen. De kaarten, die van dit deel van Polen bestonden, waren niet nauwkeurig; zif bevatten wegen, die niet bestonden, en misten wegen, die wel bestonden. De generaal had reeds meer dan eens ondervonden, dat een woud was aangegeven, waar zich een vlakte bevond, en een heuvelrug was gestippeld, waar een beek stroomde. En juist daarom was die Poolsche boer, die Theophil, van zoo onberekenbare waarde. De kommandant had zijn luchtballon, zooals hij den ballon noemde, lief. Hij somde met stille geestdrift alle voordeden van den kabelballon op, en verzekerde, veel juistere waarnemingen te kunnen doen dan de vliegenier, die met een snelheid van honderd kilometer in het uur de lucht kliefde. Zijn ballon was het oog der artillerie. Van hier nam hij de bewegingen des vijands waar, ontdekte hun overrompelingsplannen, voordat ze tot rijpheid kwamen, en bestuurde, daar hij telegrafisch was verbonden met de batterijen, het geschutvuur. Falkenberg vroeg den kommandant, of de vijandelijke vliegeniers hem nooit benauwden, en hij vertelde, dat ze soms in heele zwermen op hem afkwamen. Maar beneden werd goed de wacht gehouden, en ze dorsten niet door het gordijnvuur heen te dringen. De ballon steeg nu al hooger; de wind floot langs zijn flanken. Grijze wolken joegen voorbij, en het landschap beneden hen groeide met de seconde. , Het had heden morgen gesneeuwd, en de droefgeestige, bruine, Poolsche vlakte was in een schitterend wit kleed gehuld. „Ziet ge die kale boomen in het Noorden?" vroeg de gids: „daar stroomt de Bzoerarivier." „Die grauwe streep?" vroeg Falkenberg. „Jawel, luitenant ■— dat is de Bzoera." 78 Men zag hier en daar grauwe punten. Dat waren' éénzame boerenhuizen, heengestrooid over de eentonige vlakte. Achter den noordelijken horizon rolde in zware, doffe donderslagen een koor van kanonnen, en in de bosschen knetterden de mitrailleurs en de geweren. „De Russen moeten er aan," zei Theophil met klem; „alsonze divisie haar stellingen heeft bereikt, zijn de Russen gezakt en verkocht." De gids vertelde niets nieuws. Hindenburg had weer een meesterlijk plan bedacht, om de Russen te omsingelen, en de wereldgeschiedenis zou een Russisch Sedan rijker worden. Juist ontving de kommandant een telegrafisch sein. „Hoe jammer," zei hij: „dat ik mijn gasten niet langer mag "behouden — de generaal wenscht u te spreken, Theophil." Er zat niets anders op dan den ballon te doen dalen, en even later zagen Rudolf en Stephan, die bij het deerlijk geteisterde schoolgebouw stonden, den generaal met eenige stafofficieren en den gids passeeren. „Kent ge dien man, Rudolf?" Steinacker trok de schouders op. „Ge bedoelt den gids — ik heb hem nooit ontmoet." „Me dunkt, dat ik dit gezicht meer heb gezien." „Waar dan?" Ja, dat wist Stephan ook niet, maar hoe dan ook: hij vertrouwde den man niet, en zei dit aan zijn makker. Rudolf lachte er om. „Spionitis," zei hij: „ben jij er ook al door besmet?" Spionitis — de spionnenkoorts! 'tWas in deze veelbewogen oorlogsdagen geen onbekende ziekte. Ze zat in de lucht; men ademde ze in; ze had reeds tot de allerdwaaste gevolgtrekkingen geleid, maar ze scheen even onuitroeibaar als de malaria in een moerassige streek. Doch al lachte Rudolf er om, Stephan had het zich nu eenmaal in het hööfd gezet, dat de gids niet te vertrouwen was, en hij had al den tijd, daarover na tedenken, wanthij hadden geheelen dag vrij. Hij ging naar het marktplein. Tegenover de vroegere weekmarktdrukte scheen de markt thans bijna geheel verlaten. Toch waren nog eenige boeren verschenen; zij hadden hun stoute schoenen aangetrokken, en verkochten hun producten tegen contante betaling en enorme prijzen aan de burgers. De bevolking moest toch leven. De honger was een scherp zwaard; en de boeren maakten prachtige zaken. De eierenaanvoer was bizonder gering. En de stevige, groote boerenvrouw, die daar in een eierenmand haar voorraad te koop aanbood, vroeg daarvoor dan ook een ongehoorden prijs. 79 Stephan keek in de mand. „Wat vraag je voor die eieren, als ik uit mag zoeken?" Zij noemde den prijs, en hij bood de helft, wat hare verontwaardiging wekte. „Ge denkt zeker, dat ik ze gestolen heb?" snauwde ze op bitsen toon. Stephan bood haar met groote gelatenheid nog een paar kopeken meer, maar zij gaf niet eens antwoord, en keerde den bieder minachtend den breeden rug toe. Van den anderen kant kwam Theophil de markt op. Het onderhoud met den generaal was blijkbaar slechts kort geweest, want anders had hij nog niét hier kunnen zijn. En dat het een bevredigend verloop had gehad, bewees zijn vroolijk en opgewekt gelaat. Hij lachte en schertste met een paar boeren, die hun groenten hadden verkocht en met een stevigen buidel huiswaarts keerden, en schreed nu, zonder op de koopvrouw te letten, voorbij. „Heidaar, mijnheer!" riep ze: „koopt ge geen eieren ?" „Te duur!" antwoordde hij: „slechts bereikbaar voor rijke zieken, en ik ben gezond en arm." Theophil was met de boeren reeds voorbij, maar de koopvrouw bezat oogenschijnlijk een taaie volharding, en riep hem na: „De prijs zal u meevallen — bekijk ze eens! prachtig soort!" Nu keerde de gids toch op zijn schreden terug, maar langzaam en traag: als iemand, die weinig lust voelt voor de zaak. „Wat is de prijs?" ■Zij zette de mand op den grond. Het was een breede mand; de eieren waren netjes op den bodem neergelegd: één laag slechts, terwijl een reep papier de groote van de kleine scheidde. „De kleine eieren zijn al verkocht," zei ze: „die worden straks gehaald. Enkel de groote heb ik nog over. Versch, hoor — de oudste zijn nog geen drie dagen oud!" En zij noemde den prijs; het was dezelfde prijs, dien zij aan Stephan had gevraagd. De gids lachte haar in 't gezicht uit. „Wat blief? Mensch — ben je mal? Ik denk er niet aan." „Wat wil je dan geven?" „Ik bied er niet eens op — dat is glad afzetterij." De eierenvrouw maakte een groot misbaar. Zij was vlug en wel bespraakt, en gaf den gids zijn betichting van afzetterij met rente terug. Zij noemde hem een ellendigen schraper, die niet waard was, door de zon te worden beschenen, omdat hij een arme weduwe te kort wilde doen. „Nu, bedaar maar!" zeide hij: „voor je scherpe tong ben ik heelemaal niet bang!" 80 Toch schenen haar woorden indruk op hem te hebben gemaakt, en de eieren nog eens ter dege in oogenschouw nemend, zeide hij: „Ik wil toonen, dat ik ze koopen wil." En hij deed een redelijk bod. Maar de boerin wilde er niet van weten. 1 Verschil deelen," meende een der omstanders: „de kerk in 't midden!" „In ons dorp staat de kerk ook niet in 't midden," antwoordde zij gevat: „en toch weten de kerkgangers den weg wel te vinden." Theophil nam een paar eieren in de hand. Hij scheen te aarzelen. „Zijn ze niet vuil?" „Als ze vuil zijn, dan mag ik niet getond voor u staan." De gids zou nu wel de kooper worden. Dat was duidelijk te merken aan 't verloop van den handel. Maar eensklaps schoof Stephan tusschen den gids en de eiermand in en zei kortaf: „Ik neem de eieren." Er was een algemeene verbazing onder de omstanders, en zoowel de gids als de eierenvrouw schenen een oogenblik verbluft. „Ik ben nog in onderhandeling," meende de gids op hoogen toon. „Dat doet er niets toe," hernam Stephan. En zich tot de militairen wendend, die er bij stonden, vervolgde hij: „Heb ik gelijk of niet, kameraden?" De soldaten gaven den jongen Pool gelijk. Hij nam immers de eieren voor den prijs, die hem was gevraagd, en geen mensch kon er aanmerking op maken. Had de gids ze willen hebben, dan had hij maar eerder moeten toebijten. „Heb je geld?" vroeg dé vrouw. De soldaten hadden geld in overvloed. Zij ontvingen geregeld hun soldij, en velen zonden groote bedragen met de veldpost naar huis, daar zij het geld hier konden missen. En Stephan telde de eierenvrouw het bedrag in de hand. „Vrind!" zei de gids: „als je de eieren wilt overdoen?" „Dank je!" was het antwoord. „Ge kunt winst maken." ,,'k Heb geld genoeg!" zei Stephan, de eieren voorzichtig in zijn veldmuts leggend. V Doch onder die groote eieren was een klein ei verdwaald, en de koopvrouw zei met haar grove stem: „Laat dat ei maar liggen — je behoeft het niet te betalen." „Ik zal het toch nemeh." „Gekke vent !'' zei een boer: ,,'t ei is maar half zoo groot als de andere." 't Deed er niet toe — Stephan wilde het hebben, en hoe sterker de verkoopster aandrong, om het te laten liggen, noe onverzettelijker hij werd. 81 Onderweg, op zijn gang naar de kazerne, kwam Rudolf hem tegemoet. / „Wat heb je daar nu ?" „Ga mee," zei Stephan met nauw bedwongen opwinding: „we zullen eens onderzoeken, of ik vuile eieren heb gekocht." En op het terrein der kazerne gekomen, legde hij de dertien eieren in een emmer water. Twaalf zonken onmiddellijk: het dertiende dreef, en dat dertiende was het kleine ei. Met groote spanning nam Stephan dit ei. Hij opende het, en vond in het holle ei een papierstrookje, waarop met duidelijke letters stond te lezen: „R — vijf." Eenige oogenblikken keken de vrienden elkander zwijgend aan, en op Rudolf's gelaat stond een groote verbazing te lezen. „Waarom kocht ge die eieren?" vroeg hij dan. „Omdat de koopvrouw zulke groote voeten had," zeide Stephan op den toon van iemand, die van zijn zaak zeker is: ,,'t was een verkleede, mannelijke spion!" „Ah zoo," antwoordde Rudolf, diep ademhalend, terwijl hij dat onnoozele reepje papier van beide kanten nauwkeurig bekeek. „R — vijf' — hij wist dien zonderlingen rebus niet op te lossen. ,,'t Is mij te geleerd," zei Rudolf. „Die brave gids, die Theophil, zal er wel meer van weten," meende Stephan, en het klonk Rudolf als een openbaring in de ooren. De Pool begaf zich rechtstreeks met groote, driftige stappen naar het divisie-bureau, en vroeg den schildwacht, onmiddellijk den generaal te mogen spreken. „Dat treft slecht," zei de schildwacht; „juist houdt de staf een beraadslaging." „Dat treft net goed," hernam Stephan op dringenden toon: „meld mij aan ~ ik heb een zeer gewichtige ontdekking gemaakt." Generaal Litzmann was alles behalve gesticht door de komst van den jongen Pool; eiken dag werd hij door duizend beuzelingen opgehouden. „Spreek op," zei hij op strengen toon: „wat heb je?" Stephan verhaalde zijn ontmoeting met de koopvrouw, die geen koopvrouw was, en de stafofficieren luisterden met klimmende aandacht. Zelfs de generaal begon meer belangstelling tetoonen; hij gaf order, die eierenvrouWÏn hechtenis te nemen, terwijl dat geheimzinnige papierstrookjé in zijn zak werd opgeborgen. Juist meldde de wacht den gids aan. „Direct binnen komen!" kommandeerde de generaal. Een moment scheen de blik van Theophil dien van den Pool in bittere vijandschap te ontmoeten, maar het was slechts voor In het Granaatvuut*. f. X 82 een moment, en toen de generaal hem eenige nadere ophelderingen vroeg omtrent die zonderlinge koopvrouw, gleed een glimlach over zijn glad geschoren gelaat. „Zoo," zei Theophil: „hield Stephan Jagellow dienvrouw voor een verkleeden mannelijken spion? De vergissing is begrijpelijk;, zij heeft de stem van een ruwen Kozakkenhetman. Maar ik ken haar; zij woont in den omtrek." jol- u „De groote voeten verrieden den spion," zeide Stephan scherp en hard. , ., „Zij draagt de laarzen af van haar man, hernam de gids: „want ze heeft last van eksteroogen." De gids zei het op zijn gewonen toon; slechts een kleine ironie klonk door zijn woorden heen, omdat het warme bloed van den Pool zich weer eens had vergallopeerd in zijn gissingen. „Ik had de eieren ook wel willen koopen," zei hij lachend: „en ik'zou stellig de kooper zijn geweest, indien Stephan mij niet te vlug af was geweest." „ , „Dat ééne kleine ei had een zonderlingen inhoud, zeide_ de generaal zoo langs zijn neus heen, terwijl hij tusschen de half geloken oogen door den gids scherp opnam. „Vermoedelijk een vuil ei," antwoordde de gids bedaard; „en misschien zijn de andere eieren ook niet schoon meer — dan ben ik maar blij, ze niet te hebben gekocht." _ Stephan kon vertrekken, en Theophil bleef achter. Het opkomende wantrouwen van den generaal was geweken. Het was onmogelijk, op alle kleinigheden acht te slaan. Wilde men het doen, dan kwam men geen duim van zijn plek. De generaal begon aan een flauwe grap te denken; ook kon het een poging zijn, om den gids, die den generaal zulke gewichtige diensten had bewezen, verdacht en daardoor onmogelijk te maken, en in elk geval: indien die verkoopster den gids dat zonderlinge ei in de handen had willen spelen, dan had zij daarvoor wel een zeer omslachtigen weg gekozen. < Hoe meer Litzmann over de zaak nadacht, hoe duidelijker het hem werd, dat Stephan er door zijn bovenmatigen ijver was ingeloopen, en de generaal was op het oogenblik, dat er een schitterende «verwinning wenkte in 't verschiet, niet van plan, zich op bijpaden te laten lokken. Hij wees op de groote terreinkaart en zeide: „Daar hebben we de Bzüra-rivier, en hier is de Miasga — is de Miasga een breed water r „Smal en ondiep, slechts een beek," antwoordde Iheophü. „Bovendien heeft uw divisie er, met uw verlof, niets mee te maken, want de Miasga stroomt in 't Noorden, en wij moeten toch naar Lodz." £3 % Die opmerking was juist, maar als een voorzichtig veldheer had de generaal toch aan een terugtochtslinie te denken. Napoleon had in zijn overwinningsvreugde bij Waterloo de terugtochtslinie verzuimd, en was daarom verpletterd. Litzmann hield den vinger bij de Miasga-beek. „Hoeveel bruggen zijn daar te passeeren?" „Twee, Excellentie." De bruggen werden op de kaart gevonden, en een stafofficier merkte ze met een speld. Doch daar kwam een rimpel op het voorhoofd van den generaal. „De straatweg, die over de Miasga leidt, gaat dwars door de moerassen." „De kaart is verouderd," hernam de gids op vasten toon; „in den voorzomer werden de moerassen droog gelegd, en uwe troepen hebben alle ruimte, zich ter weerszijden van den straatweg te ontplooien." De generaal zag naar het jaartal op de kaart. Daar stond 1913; het klopte dat de kaart was verouderd. Bovendien waren tal van kaarten onnauwkeurig uitgevoerd. Hij was echter nog niet geheel gerustgesteld. „In elk geval zou onze heele strijdmacht die beide bruggen moeten passeeren." „Indien er uw beroemde pionier-brigade niet was!" antwoordde Theophil. „Zij kan niet tooveren," meende de generaal. „Maar 't scheelt niét veel, Excellentie." De gids had gelijk. De generaal was door zijn pioniers nog nooit teleurgesteld; wat zij in dezen oorlog tot heden hadden gepresteerd, grensde aan het wonderbaarlijke. Het was nu aan alles wel te merken, dat de opmarsch van Litzmann's divisie, die een deel vormde van Mackensens's leger, binnen een paar dagen en misschien wel binnen een paar uren zou plaats hebben. De donder van het geschut aan den verren horizon werd al geweldiger. De telefoonbel rinkelde driftig en voortdurend, en het moest met den vreeselijken slag gunstig staan, want de oogen der stafofficieren begonnen te schitteren. HOOFDSTUK IX. Den volgenden nacht gaf de generaal reeds het bevel om op te rukken. Het licht van electrische lantaarnen viel in de donkere kazernezalen, waar de Pruisische infanterie in lange rijen op de stroozakken lag, en een onderofficier gaf het sein van alarm! alles opstaan! Het was geen aangenaam bevel, want de manschappen lagen in hun eersten, diepen slaap. Maar ér mocht niet getalmd, en binnen een kwartier stonden allen in vólle velduitrusting op het kazerneplein. '„Voorwaarts marsch!" klonk het beveh en de troep stelde zich in beweging. Bitter koud was het; een felle oostenwind snerpte de manschappen in 't gezicht — de Russische winter was op komst. Het was donker, en slechts langzaam gewenden zich de oogen aan de duisternis. Men ontdekte groote, zwarte schaduwen links en rechts. Het waren nieuwe colonnen infanterie; hun stap dreunde dof over de vlakte, en nu en dan klonk — scherp en kort — een kommando. Langs den weg stond een zware batterij. De artilleristen hielden hun paarden bij den teugel; zij hadden hun pijpen aangestoken, en waren diep in hun zware winterjassen gedoken. Zij groetten de infanterie. „Waarheen de tocht, kameraden?" „Naar Lodz — en jullie?" „Natuurlijk ook naar Lodz!" Het vroor; de grond was zoo hard als metaal. En zwijgend trok de compagnie voort: als een geheimzinnige stoet van schimmen. Daar boven schitterde de sterrenhemel. De Poolster fonkelde; de melkweg strekte zich als een glanzend kleed heen over het blauw-zwarte gewelf; nu en dan verschoot in een vlammenden boog een ster. De boomen langs den berm van den weg hieven hun takken in de duisternis spookachtig omhoog; de hekkens geleken dreigende 85 menschengroepen. Men look half de oogen, om beter in de duisternis te kunnen zien. Men wist immers niet, welke gevaren er dreigden; het geruisch van den wind over het lage rieten dak van een eenzaam boerenhuis wekte achterdocht; elk oogenblik konden de Kozakken komen. Een viersprong werd bereikt, en achter dien viersprong verrezen de daken van een Poolsch dorp. Was het door den vijand bezet? Loerden de machinegeweren, listig in de duisternis opgesteld, op deze jonge levens? Men kon gerust zijn. Duitsche klanken werden gehoord; uit de droge sloten en van achter de heggen en struiken rezen dubbele Duitsche posten op, met aangelegd geweer. Zij hielden daar reeds de wacht. En men kampeerde in het dorp. Tegen den avond werd de tocht voortgezet. In den nacht had men een ontmoeting met den vijand; het was slechts een schermutseling met een Kozakkenpatrouille, die spoedig rechtsomkeert maakte, en tot diep in den voormiddag werd de tocht voortgezet. De donder van het kanon dreunde met een alles overdaverend geweld; de aarde beefde; de ramen der Poolsche boerenwoningen schudden in hun sponningen. Vluchtelingen uit Lodz kwamen de troepen tegen. De schrik, de angst stond op hun gezicht te lezen; zij zeiden, dat de hel was losgebarsten over Lodz; de brug en de electriciteitswerken waren vernield, en lange straten waren plat geschoten. Zij vertelden, dat niets tegen het Duitsche geschut bestand was; zij beschouwden Lodz voor verloren en waren gevlucht om huns levens wil. De officieren waren in de opgewektste stemming. De kansen hadden nooit gunstiger gestaan, en met een verrekijker kon men de hooge fabrieksschoorsteenen van Lodz als groote uitroepingsteekens aan den horizon onderscheiden. Doch Stephan deelde niet in die opgewekte stemming. Hij dacht aan dat mysterieuse ei, terwijl de koopvrouw niet was gevonden. Rudolf nam het geval met die koopvrouw lichter op. Ze was naar haar dorp vertrokken; de patrouille, die haar zou arresteeren, mocht wegens de onveiligheid zich niet verder dan vier kilometer van de stad verwijderen, terwijl zij volgens Theophil's opgave minstens twaalf kilometer buiten de stad woonde. Stephan kon zich met die beschouwing echter niet vereenigen. Hij vertrouwde den gids minder dan ooit, en vreesde, dat de divisie in een vreeseüjke wolvenklem zou terecht komen. Hij zag een afgrond doch was niet in staat, er zijn superieuren van te overtuigen, dat het een afgrond was. Hij had er met zijn kapitein over gesproken ; met luitenant Falkenberg; maar zijn gegevens waren even vaag als zijn vermoedens stellig, en zij hielden zijn meening voor 86 een auto-suggestie, een inbeelding, die men zwijgend voorbij ging. In den avond werden de schildwachten uitgezet, en Stephan ontving een post dicht aan den zoom van een groot woud. De wijde horizon stond in gloed en vlammen, en het geschut daverde met onverminderde kracht. De kapitein had wel zooveel uitgelaten, dat er morgen op een geduchten strijd gerekend kon worden. De naburige hoogten, door de Russen sterk bezet, moesten worden genomen; deze compagnie zou bij de bestorming een eereplaats ontvangen — en de manschappen wisten, wat dat beteekende. i^Sf Langzaam slopen de nachtelijke uren voorbij. Stephan bevond zich op slechts vierhonderd meter afstands van de Russische schildwachten; boven zijn hoofd kruisten zich de vijandelijke granaten, en hij telde in den omtrek zeventien brandende dorpen. Bello lag naast hem, met gespitste ooren, nu en dan een dof gegrom uitstootend. De hond was zijn jongen meester trouw gevolgd; hij had al de ontberingen meegemaakt, en was een keer door een geweerkogel aan den rechter voorpoot gekwetst. Stephan was toen met Bello naar de ambulance gegaan, en had een verband verzocht voor den compagnieshond, zooals Bello reeds werd genoemd. Stephan had het goed getroffen. Er was juist weinig te doen geweest; de hond had een behandeling gekregen volgens al de regelen der chirurgische kunst, en de poot was volkomen genezen. Stephan streelde zacht het schrandere dier. Nu dacht hij terug aan zijn geboortedorp; aan zijn ouders; aan Joachim en Lucasz, zijn broeders; en aan vrienden en bekenden. De weg lag naar Lodz. Wonderlijk!' hij was door de bloedverwantschap verbonden aan het armoedige dorp Podnow, dat achter hem lag, en door de vriendschap aan de machtige fabrieksstad Lodz, die voor hem lag. De zaak was heel eenvoudig. Elizabeth Walewski was een buurmans kind geweest. Zij waren samen opgegroeid; ze hadden dezelfde school bezocht; zij hadden als kinderen samen gespeeld. Doch als de jonge vogels groot worden, vliegen ze uit het nest. Zoo was het met Stephan gegaan; en Elizabeth was ook vertrokken : hij naar Posen; zij naar Lodz, om voor verpleegster in een groot ziekenhuis opgeleid te worden. Vlak voor den oorlog hadden zij elkander nog eenmaal ontmoet: in Podnow, hun gemeenschappelijke geboorteplaats. Hij vond, dat zij een beetje voornaam had gedaan; in elk geval hadden deze beide jonge menschen den rechten toon van hartelijkheid en vertrouwen, die aan hun jeugd glans en kleur had gegeven, 87 niet meer kunnen vinden. In zoover was de ontmoeting een teleurstelling geweest, en Stephan had het betreurd. Doch nu zou de groote veldheer Mackensen, zoo het God J|eliefde, hem te Lodz brengen, en daar zou hij Elizabeth ontmoeten, indien ze niet was gevlucht. Nu zou hij zeker den rechten toon weten te vinden, want hij was rijker aan ervaring geworden, en thans glimlachte hij om de beuzelingen, die een oude vriendschap zouden vertroebelen. Stephan dacht aan Elizabeth met een stil, zoet behagen, terwijl hij daar op zijn eenzamen, gevaarlijken post stond. Zij was een ware dochter van dat arme Polen, dat zoolang door het wreed geweld was verdrukt, en hij was een ware zoon van datzelfde Polen; dat zeide hem het kloppen van zijn hart. Hij kende de Poolsche geschiedenis. Hij wist, hoe deze roemrijke staat was ondergegaan door twist en tweedracht. Had Jezus niét gezegd, dat een huisgezin, hetwelk tegen zich zelve is verdeeld, niet kan bestaan? Zoo was het met het Poolsche huisgezin gegaan, en de Poolsche landdagen hadden een wereldberuchtheid verkregen «4n de geschiedenis. O, dit Polen had dagen van roem en eere gekend — was koning Sobiesky niet de redder van Oostenrijk geweest, toen hij in 1683 aan het hoofd zijner lanciers zich midden onder de Turken had geworpen, die Weenen belegerden? Maar Polen kon niet bestaan; de kanker van de tweedracht knaagde aan den stam. Nog eenmaal rees de ster van Polen tot schitterende hoogte, toen de edele held en vaderlander Kosciuszko zich voor de constitutie, door den Rijksdag ontworpen,1) verklaarde, en het zwaard trok voor de staatkundige vrijheid van zijn dierbaar vaderland, zooals hij het vroeger had gedaan in den Noord-Amerikaanschen vrijheidsoorlog. En hij had stand gehouden tegen de vereenigde macht van Russen en Pruisen, zonder te wankelen. Er- ging een siddering door Stephan's hart: niet van angst maar van ontroering. Hij stond hier op gewijden bodem. Deze bodem had het bloed gedronken van Polen's dappere zonen, geplengd voor het onaantastbare recht en voor de zaak der vrijheid. Langs deze wegen, langs dit woud, langs de plek, waar Stephan stond, waren veertig duizend volgelingen den edelen held gevolgd, hun Mozes, die hen uit de harde dienstbaarheid wilde leiden naar het land van vrijheid, orde en gerechtigheid. Het waren arme boeren, en zij waren slecht gewapend. Maar de heilige vlam der vaderlandsliefde had opgelaaid in hun harten; zij trokken op met gejuich, en juichend gingen zij in den dood. § 3 Mei 1791. 88 In het ritselen der dorre kruinen boven zijn hoofd hoorde Stephan weer het roemrijke wapperen der Poolsche koningsvlag, en in het ruischen van den wind hoorde hij weer de oude, geliefde klanken der Poolsche heldenliederen. Kosciuszko — onvergelijkelijke held! Waar hij zijn leven waagde, daar deden de arme boeren het ook, blijmoedig en zonder aarzelen. De Tsaar aller Russen en de Koning van Pruisen meenden hem door goud te kunnen omkoopen; ze kenden hem niet — o, neen! deze held verachtte het goud, omdat hij het edele maar verduisterde goud der Poolsche volksziel weer wilde doen schitteren in haar vroegeren luister. Kosciuszko wilde overwinnen met zijn geliefd volk of met hetzelve ondergaan. En ginds, bij het dorp Macziechowice, ging hij met zijn boeren onder in den Russischen stormvloed Drie keeren sloeg hij de verpletterende overmacht des vijands terug; bij den vierden Russischen aanval stortte hij, met roemen wonden overdekt, uit het zadel, en de angstkreet ontsnapte aan dat heldenhart: „Finis Poloniae!" Nu Stephan daaraan dacht, trilden al de snaren zijner ziel: van weemoed en droefheid en smart. Finis Poloniae! — Afgeloopen met Polen! — het was de stervenskreet van het doodelijk gewonde hert! de zwanenzwang van een bezwijkend volk! De Rus was gekomen; de Rus had gezegevierd; en harde Russische ambtenaren hadden zich geplaatst tusschen de Polen en hun moedertaal. En de afstand tusschen Polen en Siberië was klein geworden. Stephan verschoof zijn helm; het was een Duitsche helm. Hij omklemde het geweer — het was een Duitsch geweer. Zoover was het gekomen met de zonen van Polen; dat alles lag besloten in dien droeven smartkreet: „Finis Poloniae!" Zij werden door anderen gegord; zij streden voor het bestaan van anderen; zij stortten hun bloed op hun eigen vaderlandschen grond, opdat een rentenier in Berlijn bij het knippen van zijn coupons geen last zou krijgen van den Kozak Doch neen,] zoo was het toch niet. Stephan Jagellow volgde wel de Duitsche trom, maar strijdend voor Duitschland, streed hij voor het vrije Polen. De Poolsche staat was wel ondergegaan, maar de nationale idealen leefden nog in het hart van den waren Pool, en uit zijn asch zou Polen als een nieuwe Fenix verrijzen. In de harde botsing van het Slavische ras op het Germaansche ras werd het arme Polen het slagveld, maar uit dien duisteren nacht vol nameloos lijden zou de blijde morgen gloren. Zeker, de belangenkwestie beheerschte de staatkunde, en Keizer Wilhelm was niet naar zijn oostelijke grenzen gesneld, om de Polen te verlossen, maar om die grenzen te beschermen. Doch 89 nu was het Gods bestel, dat die grenzen niet beter konden verdedigd worden dan door een zelfstandig, krachtig Polen, en voor den eersten keer in de wereldgeschiedenis werd Pruisen de bondgenoot van het Poolsche volk. Daarom zou Stephan dapper vechten. Daarom zou hij trouw de wacht houden in dezen nacht. En daarom zou hij op het groote marktplein van Warschau het oude vrijheidslied der Polen aanheffen .... Plotseling keek hij met gespannen aandacht naar de lucht. Het zware geronk van een vliegmachine werd gehoord; zij zweefde in al kleinere kringen boven de Duitsche linie; dan ging eed schaduw in glijbaan naar de aarde. Dat was de vliegmachine, die nu was geland. Het was natuurlijk een Duitsche vlieger; dat kon niet anders; want geen schot was gelost, en het was blijkbaar een vrijwillige landing. Nu echter versomberde weer Stephan's blik; hij dacht aan dien Theophil, dien gevierden gids, dien man van het verraad, wien hij het valsche masker niet van het gelaat kon rukken. Indien zijn kapitein hem verlof had gegeven, om in 't geheim de gangen van Theophil na te gaan, dan zou hij als een echte speurhond het spoor wel hebben gevonden. Doch kapitein Kleist had hem op de schouders geklopt en gezegd: „Zulke mannen als gij zijn de beste schildwachten, en gij houdt aanstaanden nacht maar flink de wacht aan gindschen zoom van het woud!" Daar was niets aan te veranderen geweest; en nu stond hij hier op zijn eenzamen post, en dacht aan de vreeselijke gevaren, die de dag van morgen, misschien het volgende uur zou kunnen brengen — „halt! werda?" Stephan riep het met kracht en nadruk. Het was een vage gestalte, die daar naderde, en recht op het woud aanliep. Er volgde geen antwoord. De gedaante hield een oogenblik Stil, alsof ze weifelde; toen liep ze weer voort. De volgende schildwacht stond op honderd meter afstands; en juist in het midden van dien afstand naderde die vreemde, geheimzinnige gestalte. Voor den derden keer riep Stephan halt. Toen legde hij aan, en door de nachtelijke stilte daverde het zware schot. Doch de vreemde man had reeds den zoom van het woud bereikt. Hij keek nog eenmaal om, voordat hij in het dichte struikgewas verdween, en Stephan had hem herkend. Al het bloed week uit zijn gelaat; „Bihary" mompelde hij. Nu werd hem alles duidelijk. Nu wist hij zoo zeker, dat deze vluchteling, die door den Duitschen voorpostenketen was heengeglipt, Bihary was, als dat hij daar boven zich de sterren zag tintelen. Bihary en Theophil waren dezelfde — dat wist hij nu. 90 ook! Aan den zwaren, vellen baard had hij den Zigeunerhoofdman herkend, en zonder dien baard was het de bekwame gids, r Het werd hem te eenzaam op den molen; de gevechtsroes bedwelmde hem — het slagveld trok hem aan met onweerstaanbare kracht. Hij holde de wankele ladder af en was nu weer op het vrije veld. De leemerige grond kleefde als pik aan zijn voeten, maar hij lette er niet op. De rook van brandende hofsteden hing in de zware lucht laag over het landschap; het Russische geschut werd nauwelijks meer gehoord, maar de Duitsche artillerie schoot met onverminderde kracht. Dwars over het bouwland bereikte hij den straatweg. Er stond een groote herberg, onverlet en onbeschadigd. Op het erf lag een groote stapel weggeworpen geweren, patroontasschen, broodbuidels 110 en veldflesschen, en te midden van een bloedpas lagen twee Russen, De dokter onderzocht hen. Zij waren overleden; de lichamen begonnen al te verstijven. Hij ijlde terug, om zijn ambulance te halen, en geen half uur later wapperde de Roode Kruisvlag boven het gebouw. De gewonden strompelden, zoover als het in hun macht was, reeds heen; die Roode Kruisvlag was voor hen immers het symbool van redding en leven. Wildung liet onmiddellijk de ruime gelagkamer voor verbandplaats inrichten; hij noemde haar geestdriftig een ideale plek. De kachels werden aangemaakt, en de vloer met versch stroo belegd. De gelagkamer raakte vol. Toen legde de dokter beslag op de zijvertrekken. Hij sprak woorden van troost en moed, en electriseerde door zijn schitterend voorbeeld de assistenten en de helpers. De plaats voldeed wel niet aan strenge hygiënische eischen, maar Wildung's levensspreuk was: „Beter een half ei dan een leege dop," en die spreuk kwam nooit beter te pas dan in dezen oorlog. De strijd liep ten einde; slechts uit de verte dreunde nog het grof geschut als de donder na een zwaar onweer. De soldaten kwamen aanhoudend gewonden binnendragen, en waren hongerig en dorstig. De een vroeg om een stuk brood; de ander Om een glas wijn. Gewonden en gezonden moesten geholpen worden; het was een geweldige drukte. „Wien brengt ge daar?" vroeg de dokter, van zijn arbeid opziende. Het was een doodelijk gewonde, die op een draagbaar voorzichtig werd binnengedragen. Vier kogels in de borst — dan heeft een broos menschenkind nie^ veel meer te vertellen. De arme stakkert kromp van de pijn, en dokter Wildung spoot hem direct in, om de pijn te stillen. Daar stoof een korporaal de gelagkamer binnen, en riep met stentorstem: „Weet jullie 'tal? Zes duizend Russen gevangen 1" Een oogenblik verstomde het geroezemoes van stemmen, en dan brak er een gejuich en hoera-geroep los als een orkaan. De gezichten straalden, en zelfs in de oogen der gewonden blonk de overwinningsvreugde. „Hoe weet je 'tl" vroeg Wildung te midden van de drukte, die hem dreigde te overstelpen. „Van den chef van den staf 1" hernam de korporaal: „zes duizend Russen — poetst het niet uit, menschen!" En een nieuw gejubel werd gehoord. „Zes duizend Russen!" fluisterde de zwaargewonde: „dat is heel veel, dokter!" Daar vloeide bloed uit zijn mond, en hij moest sterven aan 111 inwendige verbloeding. Maar het heugelijk bericht deed het levenslampje nog eenmaal — voor den laatsten keer — opflikkeren. „O, dat is heerlijk!" mompelde hij. ,,'t Zullen er nog wel meer worden," antwoordde de dokter; „hoe gaat het met je pijn?" „Een gangetje, dokter. En als 't erger wordt, dan komt uweer met het spuitje, niet waar?" Doch toen de dokter even naar een zijvertrek ging, werd hij ineens beangst. ,.U gaat toch niet weg, dokter?" „Neen, ik blijf bij je, hoor, en je roept maar, als je me noodig hebt!" Toen was de stervende gerust. Hij legde het hoofd op zijde en sliep in; in het bewustzijn der overwinning om niet meer te ontwaken. De slag was gewonnen, maar generaal Litzmann was niet voornemens, op de lauweren van Galkow te rusten. Den krijgsgevangenen werd gelast, een handje mee te helpen, om den legertros vooruit te brengen, terwijl hij de doodvermoeide troepen door zijn geestdriftig woord tot een laatste krachtinspanning wist te bezielen. Velen hadden geen patronen meer, maar de bajonetten waren scherp, en in een schitterenden stormloop werd de spoordam Lodz-Warschau bij den overweg, waar de spoordam den straatweg naar Breziny kruist, genomen. Nu moest er, na de hovenmenschelijke inspanningen van dezen dag, eenige urea rust worden genomen> De wind was gaan liggen; de koude was verminderd, en vredig daalde de schemering neer. Er stond een baanwachtershuisje, dat voor den kommandant werd bestemd, doch hij weigerde beslist, er zijn intrek te nemen. „Onze gewonden gaan voor!" was zijn parool. Dokter Wildung en eenige zijner collega's ontvingen aanwijzing, er gewonden in ontvangst te nemen, en boven het dak werd de Roode Kruisvlag geheschen. Stephan Jagellow, de sterke Poolsche boerenzoon, die zelfs na zulk een geduchten dag nog geen uitputting kende, was intusschen met zijn speurneus in het groote kippenhok van den gevluchten baanwachter gekropen, en vond er zoo waar in de donkerte nog een kippenei. „Hoera!" riep hij: „een ei voor onzen generaal! Nog warml Versch gelegd!" Hij bracht het ei als een kostbaren oorlogsbuit aan generaal Litzmann, en de generaal sloeg het rauw naar binnen.^ ,,'t Smaakt best," zei de generaal: „waar heb je 'tvan daan gehaald, mijn zoon?" 112 „Uit gindsch kippenhok, Excellentie!" „Is er ook nog niet eentje voor den chef van mijn staf?" „Met uw verlof," antwoordde Stephan: ,,'t was een Poolsche kip, en die legt maar één ei per dag, Excellentie!" Men lachte om den kwinkslag. Het was de verruiming, de verheldering na het bittere lijden, en als er zulke oasen niet waren in de woestijnen van bloed, honger en ellende, dan hield geen krijgsman het uit. „Zou dat kippenhok geen waardig verblijf voor mij kunnen zijn, totdat mijn tent is aangekomen?" vroeg de generaal, en Stephan antwoordde: ,,'t Is ruim genoeg, maar u kunt_er niet recht op staan." „Dat behoeft ook niet, mijn zoon — bukken is wel eens goed voor een mensch." „Ja wel, Excellentie, maar — maar — ik vrees, dat er reeds druk inkwartiering is." Het geheele gezelschap barstte uit in «en schaterlach, en de generaal was in zijn allerbeste luim. „Hindert niets, hoor — onze prachtige ontluizingsstichtingen brengen dat later wel weer in orde." En of de stafofficieren ook aanmerkingen maakten, de divisiegeneraal vestigde zijn hoofdkwartier voorloopig in het kippenhok HOOFDSTUK XIL Een Russisch infanterist keerde dien avond terug van een verkenningsdienst. Hij kwam uit de richting der Duitsche voorpostenlinie, en schreed nu rustig voort op Brez'iny aan: een Poolsche stad op tien kilometer afstands van het Duitsche front. Sedert eergister lagen hier, behalve een compagnie Russen, vier regimenten Kirgiesen: Aziatische nomaden, die deel uitmaakten van Rennenkampf s omsingelingsleger. Er heerschte thans een doodsche stilte in Breziny. De bevolking was vOor een groot deel de stad ontvlucht; de straten waren verlaten; en de Kirgiesen hadden het zich gemakkelijk gemaakt —• i zij sliepen. Er stond een schildwacht voor de poort, en de infanterist sprak hem aan: eerst in 't Poolsch. En omdat de schildwacht blijkbaar geen Poolsch verstond, toen in 't Russisch. „Verveel jij je niet op je post, schildwacht?" ,,'t Is de oorlog," antwoordde de man: „heb je niet wat tabak voor me, kameraad?" Toen reikte de infanterist hem een handvol tabak uit zijn buidel, en de schildwacht schoof een stevige tabakspruim achter zijn kiezen. „Morgen bestormen we de Duitsche posities," zei de spraakzame £ schildwacht: „en dan zijn ze geleverd — weet je precies, waar de I vijand staat?" „Aan dezen kant van het Galkower Woud, aan den spoordam Lodz-Warschau." „Dan behoeven we niet ver te loopen, om het nest uit te halen." „We moesten er dadelijk op los gaan," meende de infanterist. „Toch niet," antwoordde de schildwacht op gelaten toont „haast je langzaam! De vogel zal ons toch niet ontsnappen; bovendien wordt morgen nog een divisie Siberiërs verwacht." I „Waar kom jij vandaan, schildwacht?" „Van Kasan." In het Granaatvuur. S 114 „Is dat hier ver vandaan?" „Heel, heel ver. Ik heb dagen lang in den trein gezeten, en wist niet, dat de wereld zoo groot vwas." „De wereld is heel groot, schildwacht." „Ja, dat is waar — heb je niet een paar kopeken voor mij, kameraad?" De infanterist gaf hem een zilverstuk. „Dank u wel, en de Moeder Gods zal het u loonen." „Ik wou, dat de oorlqg gedaan was," zei de infanterist. „Ik ook, kameraad, maar wij moeten eerst dat Duitsche nest morgen uithalen." „Dan is 'tnog lang niet gedaan." „Ja wel, ja wel," hernam de schildwacht met iets hardnekkigs in zijn stem. „Hoe weet je datJ" „De Duitsche Keizer is er bij." „Waarbij?" „Bij de omsingelde Duitschers." „Och kom!" „Echt waar — onze luitenant heeft het ons verteld. En daar straks moet de ijzeren kooi reeds met den trein zijn aangekomen." „Welke kooi?" vroeg de infanterist met ongehuichelde verbazing. „Wel de kooi, waar de Keizer in geborgen wordt. Wij vangen hem, zeg ik je, en dan is de oorlog uit, en ga ik terug naar Kasan — vind je" niet, dat het koud is, kameraad?" „Ja, 'tis koud ~ hoeveel van onze troepen staan er achter Breziny?" De schildwachtkeek den vrager toch een oogenblikachterdochtig aan. „Weet je dat niet?" „Hoe zou ik dat weten! Ik heb dagen lang langs het Duitsche front gezworven." „Ach zoo! Laat ik je dan zeggen, dat daar achter Breziny niets staat; maar morgen zullen er de Siberische troepen zijn. BrrI wat is 'tkoud! daar zit vorst in de lucht — ik zou dolgraag een borrel wodka lusten, kameraad!" „Die is niet meer te krijgen!" De schildwacht kneep met een sluw gebaar het eene oog dicht. „Ik weet nog wel een goed adres hier in Breziny." De infanterist gaf hem een tweede zilverstuk. „Dank je, dank je — ge zijt een echte weldoener; ge gelijkt op onzen goeden pope in Kasan." De schildwacht keek naar de lucht. „Ik verwacht een harden winter, kameraad." „Het kan wel zijn," antwoordde de infanterist, maar hij scheen nu ineens haast te krijgen, en nam afscheid. „Ge gaat den verkeerden kant uit," riep de schildwacht hem 115 nog achterna, maar hij antwoordde lachend: „Toch niet; ik moet nog een makker van onze patrouille spreken." ' En hij schreed snel voort in de richting der Duitsche voorposten. Even later kreeg de spraakzame schildwacht nieuw bezoek. „Geen onraad gemerkt, schildwacht?" „Ik zag een paar lichtkogels opstijgen — dat was alles, meneer Sarbieuwsky." „Ik zag ze ook." „De vijand staat aan den spoordam Lodz-Warschau," hernam de schildwacht, die zijn wijsheid gaarne eens wilde luchten: „aan dezen kant van het Galkower Woud." Dat klopte, maar Sarbieuwsky verwonderde zich toch, dat die eenvoudige schildwacht het zoo precies wist. „Hoe weet je dat toch?" „Ik sprak daar net een kameraad van den patrouilledienst, en die vertelde het mij." „Waar is die kameraad?" vorschte Sarbieuwsky. Toen strekte de schildwacht den arm zuidwaarts en zeide: „Hij ging die richting uit." „Dan loopt hij den Duitscher vierkant in de armen." „Hij moet een makker van den patrouilledienst spreken." „Apekool!" bulderde Sarbieuwsky, driftig op den grond stampend: „allemaal apekool ;— informeerde hij niet naar de sterkte onzer troepen?" De schildwacht aarzelde een oogenblik. Er kwam een vaag vermoeden bij hem op, dat hij zich tegenover zijn „weldoener" van zooeven had vergallopeerd, en was niet van plan, er nogmaals in te vliegen. Hij keek den vrager strak aan en zeide: „Niets heeft hij gevraagd .— geen sikkepit." „Zeg de waarheid!" „Ik zeg de waarheid!" antwoordde de schildwacht met een koppig fronzen der wenkbrauwen. Sarbieuwsky begreep, dat hij hier niet opschoot. Hij had den bepaalden indruk, dat de schildwacht daar stond te liegen, maar het was niet te bewijzen. Juist kwam een militaire auto om den hoek voorbij. Niemand dan de chauffeur zat er in, en Sarbieuwsky sprong naast den chauffeur in de auto. De chauffeur kende Sarbieuwsky, en even later tufte de auto het Zuiden in. Daar ging een schaduw over den weg — in de verte. De gestalte had de auto blijkbaar opgemerkt, al reed ze met gedoofde lichten, en de schaduw glipte over een drogen sloot vlug het heideveld in. 116 De auto stond stil ; Sarbieuwsky sprong eveneens over de sloot en riep: „Halt! ik moet u spreken." Nu keek de schaduw om — het was onze infanterist. s Het was niet zoo donker als daar straks, en hij scheen den vervolger te herkennen. Hij liep in snelle sprongen voorwaarts, als een hert, dat den jachthond ruikt. Daar viel een schot uit een revolver. Toen keerde de infanterist zich nog eenmaal om. „Ge schiet slecht, Theophil alias Bihary!" riep hij spottend. „We rekenen later met elkander af, Stephan Jagellow!" schreeuwde de man van de revolver op woedenden toon. De jacht was mislukt; Stephan sprong in een oude, ongebruikte loopgraaf, en liep nu recht op de Duitsche voorposten aan. Hij wist het parool: „Lodz," en toch vertrouwde de Duitsche onderofficier het zaakje niet, daar Stephan de Russische uniform, droeg. Doch wat beteekende dat? Stephan wilde den opperbevelhebber spreken, en daar moesten zij het zaakje dan maar uitzoeken. Tusschen een korporaal en twee manschappen in, werd hij naar de tent gebracht, die Litzmann voor het hachelijke kippenhok had verruild. Maar de schildwacht, die daar geposteerd stond, was niet van zins, den generaal te wekken. „Zijn Excellentie is dood vermoeid," zeide hij; „hij heeft rust noodig, en morgen komt weer een dag." „Ik ben niet minder vermoeid," antwoordde Stephan. Men kon 'them aanzien. Zijn gelaat was bleek, en zijn kracht uitgeput. Slechts een ijzeren wilskracht hield hem nog op de been. „Ik móét den generaal spreken." „Kunt ge 'tmij met zeggen?" „Ik moet het Zijn Excellentie persoonlijk zeggen — ik breng de gewichtigste tijdingen van de Russische stellingen." De schildwacht aarzelde. Het ging hem aan zijn hart, de zoo krap toegemeten rust van zijn generaal, voor wien hij door 't vuur zou gaan, te verstoren, doch aan den anderen kant kende hij den gevaarvollen toestand, waarin de divisie in spijt van het fgroote succes van dezen dag verkeerde. Nu echter rees er een nieuw bezwaar voor zijn geest. „Jij bent geen Duitscher." „Ik ben een Pool." De schildwacht had het wel vermoed; het Poolsche accent had hem verraden. „Ik laat jou niet bij den generaal, of je handen moeten geboeid zijn." „Bind mijn beenen bovendien!" zei Stephan in klimmende 117 opwinding: „dat alles kan me niet schelen. Maar maak voort, want de minuten zijn kostbaar!" Een oogenblik later stond de Russische soldaat, de handen stevig gekluisterd, in de tent van generaal Litzmann. De generaal lag gekleed op zijn ijzeren veldbed en zeide, nog slaapdronken, op wreveligen toon: „Gunt de Rus mij dan geen minuut rust ? Wat moet die kerel ?" „Excellentie," antwoordde Stephan: „ik meld eerbiedig, niet tot het Russische leger te behooren — ik bracht u heden avond dat fameuse ei." Er brandde een kaars op een omgestulpte groote ton, en de generaal keek den spreker scherp aan. „Ga vlak bij 'tlicht staan!" kommandeerde hij op barschen toon. De Pool voldeed aan het bevel, «n de generaal sprong verbaasd van zijn veldbed. „Stephan Jagellow," zeide hij: „hoe kom jij aan die uniform?" „Een doode Rus was zoo goed, ze mij te leenen. En in die uniform ben ik zoo pas te Breziny geweest." De generaal was.ineens klaar wakker. Hij keek vol verbazing den Pool aan met groote, strakke oogen, de wenkbrauwen opgetrokken en open mond. Breziny! Zijn barschheid was nu geheel verdwenen, en de gekluisterde handen van den Pool ziende, gelastte hij, de kluisters onmiddellijk weg te nemen. Een vaderlijke bezorgdheid teekende zich op zijn gelaat, toen hij Stephan's bleeke wangen zag. De adjudant moest hem direct een glas wijn inschenken; toen vertelde Stephan nauwkeurig alles, wat hij wist. En de generaal prees den wakkeren verkenner voor den onschatbaren dienst, dien hij aan de divisie had bewezen. „Wat wenscht ge van mij, mijn zoon?" „Een uur slaap, Excellentie!" Daar stond een tweede ijzeren veldbed, het was voor den adjudant bestemd. „Leg u daar neer, mijn zoon," zeide de generaal vriendelijk. Stephan liet het zich geen twee keeren zeggen, en viel onmiddellijk in een diepen slaap. Een half uur later werden de stafofficieren gealarmeerd. Zij vonden den generaal alleen met zijn adjudant, die ijverig zat te schrijven, wat Litzmann hem dicteerde. De divisie-order was reeds kant en klaar. Ze was kort en krachtig, en de generaal las ze voor. Ze luidde als volgt: 118 „1 stens. De vijand is verslagen. „2dens. De divisie formeert twee marschcolonnes, breekt door naar het Noorden en bestormt Breziny. Bagage en artillerie worden achtergelaten. „3dens. Nieuwe bevelen worden gegeven op' het marktplein te Breziny." „Mijne heeren!" zeide de generaal met verheffing van stem: „een kleine afstand scheidt ons van een groote zegepraal; over een uur moet alle beschikbare infanterie zijn aangetreden." Precies een uur later waren de beide marschcolonnes, door vier stukken licht snelvuurgeschut en een aantal mitrailleurs versterkt, geformeerd. Het aantal manschappen echter viel tegen. Verscheidene troependeelen bevonden zich nog in het Galkower Woud; zij waren niet zoo vlug te bereiken geweest, en ordonnansen waren uitgezonden, om hun de marschrichting aan te wijzen. Bovendien waren honderden manschappen te uitgeput en te vermoeid, om aan den nieuwen tocht deel te nemen; zij hadden de uiterste grenzen hunner kracht bereikt; zij konden niet meer. Er waren regimenten, die slechts met vijf honderd man op het appèl verschenen; de compagnie van Kleist telde niet meer dan zestig man. Doch dezen keer telde Litzmann zijn manschappen niet. Een snelle overrompeling gaf aan het getal een tienvoudige macht, en met den degen getrokken, reed de generaal op zijn grooten zweetvos naast zijn marschcolonne. De Russische schildwacht had wel gelijk gehad met zijn opmerking, dat er vorst in aantocht was. Het vroor hard; de voetstappen dreunden dof op den hard gevroren grond. „Zijt gij daar, Rudolf?" „Ja wel, Stephan." „En wie is je nevenman?" „Johan Greiner." Meer werd er niet gesproken, want ieder was met zijn eigen gedachten vervuld. En bij den vasten wil, den doodelijken ring van vuur en staal te breken, heerschten zorg en kommer in die dappere harten. Als de aanslag mislukte — wat dan? En hoe zou 't afloopen met de achtergelaten artillerie en den legertros, zonder dekkingstroepen? Doch juist die angst, die zorg maakten den wil, om door te breken, te sterker. Het werd de vastberadenheid der wanhoop, die voor niets terugdeinsde, en niets onmogelijk noemde. Sluippatrouilles, die vooruit waren gegaan, meldden, dat het gehucht vóór hen door de Russen was bezet. Geruischloos werd het gehucht omsingeld; de Russen sliepen; het was een sterke voorpost, die gevangen werd genomen, zonder dat een "schot werd gelost. 119 De colonne passeerde een klein bosch. De donkerheid was et zoo groot, alsof men voortliep met een haren zak om het hoofd. Doch uit het woud gekomen, werd het weer iets lichter. De generaal liet thans halt houden, om voeling te krijgen met de andere colonne, terwijl snel de gevechtsformatie werd opgesteld. De troep was geen twee kilometer van Breziny verwijderd; de hooge toren rees als een machtig standbeeld indrukwekkend tegen den nachtelijken hemel op; de harten klopten van spanning. De meeste manschappen hadden geen vijf patronen meer in hun tasch, doch zij hadden de bajonet, die in dezen nacht haar gruwelijk werk zou doen De generaal hield een toespraak, zooals hij ze nooit korter had gedaan. ... . Li _*„ De gevangenen worden op het marktplein gebracht; voorts verwacht ik, dat ieder zijn plicht zal doen — voorwaarts, marschl Wat er in dien nacht, bij de bestorming van Breziny, plaats had, hechtte zich later in Steinacker's herinnering vast als een woeste droom, vol bloed en ontzetting. De schildwachten werden snel onder den voet geloopen, en in den stormpas drongen de beide colonnes van vier zijden de stad binnen. . De vensters werden ingeslagen; de deuren ingeloopen; en op hun legerplaatsen werden de Kirgiesen overrompeld, voordat zij nog een begrip hadden gehad van het vreeselijk gevaar. Er werden geen bevelen gegeven; ook werd er niet gesproken; en dat vreeselijke zwijgen maakte den strijd nog vreeselijker en monsterachtiger. , , . Te vier uur was alles afgeloopen; in de straten, op de pleinen, in de stegen, in de huizen, op hun legers — overal waren de verslagenen te vinden. De stad was in Duitsche handen, maar de kracht der overwinnaars was nu ook geheel uitgeput. Hun oogen gloeiden koortsachtig; hun slapen hamerden. Zij legden zich neer, waar zijstonden overweldigd door de vermoeidheid en den slaap. De slaap echter zou niet lang zijn. Te halfacht klonken wederom alarmsignalen. , Stephan stond op van den vloer. De schemering van den morgen viel in het vertrek, en nu zag hij, hoe zijn hoofd op het lijk van een verslagen Kirgiesenhoofdman had gerust. Hij riep Rudolf en Johan Greiner; zij waren haast niet wakker te krijgen — zoo diep en vast was hun slaap. „Wat is 't?" zeide Rudolf slaapdronken. Ik weet het niet, maar er wordt alarm gemaakt! Nu hoorde Rudolf de harde stooten der alarmtrompet eveneens. 120 en met hun drieën ijlden zij naar het verzamelpunt, het marktplein, waar honderden krijgsgevangen Kirgiesen, die al de verschrikkingen van den nacht hadden doorgemaakt, werden opgesteld. Uit alle straten kwamen de soldaten toesnellen. Men vroeg verbaasd, wat er aan de hand was; doch niemand wist het. Een grijsgebaarde onderofficier echter, die toezicht hield bij de opstelling der krijgsgevangenen, kon hun bescheid geven. „Jongens," zei hij: „we hebben nog één keer het spit af te bijten, en dan is 't in orde." Zij begrepen dat niet; de stad was toch genomen; en de generaal had uitdrukkelijk verzekerd, dat met de inneming van Breziny de veiligheid der divisie was verzekerd. „Ja, ja," zei hij: „dat leek ook zoo, maar nu willen deSiberiërs weer roet in 'teten gooien." De Siberiërs! — Stephan dacht aan het gesprek van gisteravond met dien Rus uit Kasan, en die schildwacht had dus wel gelijk gehad. Stephan had trouwens deze gewichtige mededeelir,£ aan den generaal overgebracht, doch de generaal had gelaten geantwoord: „Wij zullen zorgen, vóór die ongenoode gasten te Breziny te zijn, en komt tijd, komt raad." Er werd een scherp geronk gehoord hoog in de lucht. Aller oogen richtten zich naar boven — was het een vijand of een vriend? De spanning was buitengewoon. De vlieger daalde; hij daalde in sierlijke kringen — het moest een Duitsche vlieger zijn. Nu werden de kruisen ontdekt, en een donderend hoera steeg op. De grijze veteraan, die Sadowa en Sedan had medegemaakt, vermaande tot voorzichtigheid. „Jongens," waarschuwde hij: „we weten nog niets — weest niet te voorbarig!" En toch riep hij even krachtig hoera als de anderen, meegesleept door de geestdrift der hoop. De vliegenier had den grond bereikt. Hij vroeg naar het verblijf van den opperbevelhebber, om zijn rapport over te brengfn, en men wees hem naar het stadhuis. Men bestormde Hém met vragen, maar hij kende zijn plicht. Zijn gelaat echter straalde van geestdrift en vreugde, en het was voorloopig genoeg. Geen twee minuten was hij op het stadhuis geweest, of generaal Litzmann verscheen reeds op het balkon, en in een onbeschrijfelijke opwinding stonden de soldaten dicht aaneen op het marktplein geschaard. „Manschappen," zeide hij met vér schallende stem: „de Siberiërs rukken tegen ons op, maar een geheel legercorps is ons ter hulp 121 gesneld, en de Siberiërs maken ons niets. De Heere der heirscharen was met ons; de doodelijke ring, die ons omsloot, is gebroken, en als overwinnaars trekken wij met twaalf duizendgevangenen Lodz binnen — leve de Keizer! leve het Duitsche vaderland!" Toen rolden heete tranen over de wangen der helden. Zij omarmden elkander; ze snikten en juichten. Een Pruisisch grenadier hief het danklied aan: „Groote God, U loven wij! Heer', wij prijzen Uwen Naam!" De omringende soldaten stemden mee in; de muziek viel in;: en nooit — neen, nóóit is dat danklied inniger gezongen dan daar op het bloedige marktplein van Breziny! HOOFDSTUK XIII. De sneeuw dwarrelde in dichte vlokken neer, doch wat hinderde het? In het hart der overwinnaars blonk heldere zonneschijn. Alle leed was vergeten; de helmen waren versierd met dennengroen, en het „Duitschland, Duitschland boven allesJ" klonk helder op door de straten van Lodz. Dit was nu de vierde dag, dat Duitsche en Oostenrijksche troepen door de groote Poolsche fabrieksstad trokken. Lodz had nooit zoo iets beleefd. De bevolking keek zich de oogen uit, en op de stoepen stoaden de vrouwen: in haar oranjegele kleuren, met violet, vuurrood, groen en zwart gestreept. Zij hadden den rok over het hoofd getrokken, en geleken in haar kakelbonte kleuren op een vroolijken carnavalstroep. Schier eindelooze proviandcolonnes, afgewisseld door zware batterijen, bonkten dag In nacht over de harde keien. Dan volgden regimenten infanterie, diep gehuld in warme shawls, om de koude te trotseeren, terwijl hun marsch plotseling stop werd gezet door eene afdeeling ruiterij, die langs een dwarsstraat hun weg rechthoekig kruiste. Eindelijk had de compagnie van Kleist dan ook haar beurt -gekregen, om Lodz binnen te rukken. De grootste drukte was geluwd, en de Duitsche organisatie maakte zich bemerkbaar. De veldtocht tegen het vuil, dat op sommjge plaatsen voeten hoog de straten bedekte, was reeds begonnen. Men zag jonge menschen -en grijsaards bezig, om onder het toezicht van een gendarme de straten schoon te maken. De gendarme hield een streng toezicht, en ging het hem niet naar den zin, dan slingerde hij den Polen Duitsche scheldwoorden naar het hoofd. Zij lachten dan, omdat ze van de vreemde taal toch geen woord verstonden. De compagnie had dezen namiddag vrij af. Stephan wandelde op zijn eentje door de groote stad, en eensklaps bleef hij stokstijf staan: in een zeldzame ontroering. „Gij hier, Elizabeth?" 123 „Dat wist je toch wel." „Ja," zeide hij met een oprecht gelaat: „ik hoopte het ten minste. En waart ge niet bang voor de Duitschers?" „Waarom?" was haar antwoord; „gij waart immers bij de Duitschers, en daarom was er geen vrees in mijn hart." Dat was de gulle, oude toon, dien hij liefhad. In het dorp Podnow was die toon verloren gegaan; hier in Lodz werd hij teruggevonden; en in haar oogen lichtte het van blijdschap en vreugde. „Maar hoe wist ge dan, dat ik in de Duitsche gelederen diende?" Een blos overtoog haar lieftallig gelaat. „Ik had er vader naar gevraagd, en hij schreef het mij." „Hoe bereikte je de brief?" „De Russen hadden toen ons dorp weer bezet." ; Óns dorp! — dat woord uit haren mond klonk Stephan als zoete melodie in de ooren. Zij stonden daar hand in hand. Doch bij Elizabeth kwam de maagdelijke schuchterheid boven, en zij poogde haar hand zachtkens los te maken. Stephan echter hield ze vast, want hij had haar lief. „Weet je nog wel, Elizabeth, hoe wij samen naar de school gingen?" ,,'t Was een heele wandeling, StephanT en als 'theet was, droeg jij mijn boeken en schriften." „We waren altijd goede maatjes," zeide hij op teederen toon: „en we willen 't altijd blijven, niet waar?" „Ja, altijd, maar nu moet ik weg." „Waarom dan toch?" „Het wordt tijd voor het Ziekenhuis." „Hebt ge dan geen kwartiertje meer voor mij over?" ,,'t Is heusch tijd, Stephan." q Toen liet hij haar hand los, met een smartelijk gebaar; en zij was vrij. Dóch zij ging niet, want zij kende Stephan, en die kennis kwam op uit de diepte harer herinnering. Reeds als jongen toonde hij een leeuwennatuur, maar voor haar was hij steeds als een zacht lam geweest. Hij voelde zich gekrenkt; zij las het uit zijn oogen. En de dagen der kindsheid, als zij de tranen wegkuste, die over zijn wangen biggelden, rezen weer voor haar op. Thans stortte hij geen tranen, want hij was een man geworden. Nu verbeet hij zijn smart, maar de smart was dezelfde. „Zijt ge boos, Stephan?" „Ik ben bedroefd." Zij stonden daar bij een hooge. oude stadspoort, die buiten het stratennet was geraakt: op een stil plekje, buiten den woeligen menschenstroom. 124 Zij legde haar hand weer in de zijne. Het was een geheel vrijwillige daad, en zij zeide: „Is het nu goed, Stephan?" Hij hield haar hand vast, maar gaf geen antwoord. „Waarom spreekt gij niet, Stephan?" „Ik kan niet, Elizabeth." Maar hij hield haar hand vast, met een innige teederheid, en zij voelde, dat hij haar lief had. En in dit zwijgen lag voor beiden een liefelijke aanminnigheid, want al waren hun lippen stom, hun harten klopten, en hun oogen spraken. Zij boog het hoofd: zacht als de halm, die buigt onder de zwaarte der kostelijke aar. En hij kuste haar. „Waarom zucht gij, Stephan?" „Ik zucht om onze liefde, mijn liefste." Het was de eerste keer, dat hij haar met dien naam noemde, maar het verwonderde haar niet. Het moest zoo komen: het kon niet anders; de liefde, die in hun harten had gesluimerd, openbaarde zich thans — dat was alles. In gewone tijden zou zij zich nog niet hebben geopenbaard, maar deze tijd was buitengewoon. Nu dreunde de hamerslag van den oorlog, en werden de jonge menschenlevens afgemaaid als rijpe korenaren. En de liefde wilde haar zoet geheim openbaren, voordat haar lippen voor eeuwig verstomden. Hoe die liefde was ontstaan, wist echter geen van beiden; de oorsprong der liefde is trouwens een verborgenheid even als de oorsprong van alle leven. Doch Stephan zuchtte —j waarom zuchtte hij? Waarom moest die schaduw op hun jonge liefde vallen? „We zijn midden in den oorlog, Elizabeth,. en ik volg het tromgeroffel. Misschien is de kogel, die mijn einde beteekent, reeds voor mij gegoten, en ge zult heete tranen storten, als ik niet wederkeer. Daarom zucht ik, Elizabeth — nu weet ge 't. Ik ben bedroefd, omdat ik je liefheb." „Ik bezit jou altoos," antwoordde ze zacht: „want de herinnering blijft een onvervreemdbaar domein." Zij staarde eenige oogenblikken peinzend voor zich uit. Toen lichtten haar donkere oogen plotseling in geestdrift op. „Nu weet ik het," riep ze: „nu weet ik het. Ik ben verpleegsters ik bezit mijn diploma, en bied mij bij je ambulance als verpleegster aan." „Bij dokter Wildung," zeide hij, door haar geestdrift meegesleept: „ja, dat zou heerlijk zijn!" Maar de geestdrift doofde weer uit in zijn oogen. „Ge zoudt al de verschrikkingen en ontberingen Van den oorlog moeten medemaken — dat offer is te groot, mijn kind." 125 Doch zij maakte hem met al de welsprekendheid, waarover ze kon beschikken, duidelijk, dat het veel smartelijker voor haar zou zijn, alleen achter te blijven. Stephan kon er niets tegen inbrengen, en zij waren rijk in hun liefde. De sneeuw dwarrelde in dichte vlokken neer; en langs hen 'heen donderde het rumoer van het krijgsgewoel. Maar in hun harten heerschte de lente, die de knoppen doet zwellen. De trompetten bliezen het appèl. „Tot morgen, mijn liefste!" zeide hij. En Elizabeth keek hem na, totdat hij om den hoek der straat verdween. Rudolf was naar een kapperswinkel gegaan, om zich te laten scheren: een weelde die hij zich in langen tijd niet had kunnen veroorloven. De Poolsche barbier had het drukker dan ooit; het vertrek zat stampvol soldaten, en het duurde lang, voordat Rudolf zijn beurt kreeg. Doch ten slotte gelukte het toch, en juist zat' hij onder het mes, toen er een zwaar gerucht in de lucht werd gehoord, en een schoenmaker uit de buurt den scheerwinkel kwam binnenvallen met den uitroep: „Een Russische vlieger!" 't Gaf een heele consternatie. „Wat blief ?" schreeuwde de dappere barbier met rollende oogen: „een Russische vlieger? Ik zal hem mores leeren." Met een driftig gebaar smeet hij het scheermes in de waschkom, en zonder iemand te vragen, greep hij een infanterie-geweer, dat in een hoek van het vertrek stond. Hij scheen tot alles in staat te zijn. Dezelfde man, die veertien dagen geleden aan de Russische officieren had verzekerd, dat de Duitschers niet waard waren, de Russische lucht in te ademen, holde nu naar buiten, om den Russischen vlieger met zijn kogel naar beneden te halen. De mitrailleurs ratelden. Kanonvuur werd gehoord. En de barbier brandde los als een woesteling. Daarop keerde hij wel te vréden in den scheerwinkel terug. „Heb je hem geraakt?" vroeg Rudolf, die daar met zijn ingezeept gelaat geduldig op den strijdbaren kapper had zitten wachten, en de kapper antwoordde in gebroken Duitsch: „Hij is om zeep, meneer; morgen zal u er in de krant wel meer van lezen." In werkelijkheid was de vlieger, toen het vuren begon, eenige honderden meters hooger gestegen, om kalm in de wolken te verdwijnen. Rudolf verliet den scheerwinkel. Het sneeuwen had opgehouden; de schemering begon reeds te vallen, en nieuwe legerscharen 126 rukten de stad binnen. Het was Poolsch bloed: soldaten uit de Pruisische provincie Posen. En zij spraken met de bevolking in haar eigen taal, waardoor de goede verstandhouding niet weinig werd bevorderd. Op de Posensche volgden de Poolsche legioenen: in uniformen, die herinnerden aan de kleeding der dappere regimenten, die eens voor de vrijheid van Polen zoo roemrijk hadden gestreden., Het scheen een beeld uit het verleden, dat daar oprees uit de schemering van den avond. Het was, alsof die helden uit hun graven waren opgestaan, om hun laatsten strijd voor de zelfstandigheid van den Poolschen staat uit te vechten. De Poolsche legioenen trokken voorbij. Hun vaandels ruischten in den wind. En een siddering van eerbied en liefde en bewondering ging door de harten der bevolking. Het was reeds donker, toen een stoet van vele honderden krijgsgevangene Russen in hun groote overjassen de stad binnen marcheerde in de richting van een kerkplein. Zij droegen mutsen van grijs Astrakan en aan de voeten zware, waterdichte schoenen. Hun uniform was tegen den winter berekend; warm en deugdelijk. Maar ze was beslijkt en bemodderd, daar de manschappen de laatste twee nachten in het open veld hadden gekampeerd. Vélen hadden een zak op den rug, waarin zij hun hebben en houden meesjouwden, en aan de spits ging een generaal met een sneeuwwitten patriarchalen baard. Een hoog ordeteeken hing op zijn borst; hij stutte moeizaam op een stok, en zijn oogen staarden droevig in de leegte. Er ontbraken aan den troep een aantal officieren. Zij hadden hun eerewoord gegeven, in dezen oorlog niet meer tegen de Centralen te strijden, en werden bij burgers ingekwartierd, met wachtposten voor -de deur. Andere officieren echter hadden met sombere vastberadenheid het eerewoord geweigerd, en deelden in het lot hunner manschappen. Slechts zestig soldaten, de bajonet op het geweer, vormden het escorte; de leider van het transport was een onderofficier. Rudolf vroeg hem, waar de officieren zijner compagnie waren, en den arm naar het Noorden strekkend, antwoordde hij: „Gebleven in het gevecht; op het Joodsche kerkhof van Baluti — ge zult van die slachting wel hebben gehoord, kameraad." Later in den avond passeerde Rudolf het kerkplein. Eenigé militaire dokters stonden met elkander te spreken op het midden van het plein, en op zijn vraag antwoordden zij, dat de Russen waren ondergebracht in het aangrenzend kerkgebouw. Door de gothische ramen schemerde een zwak licht, en bij de gesloten kerkdeur verspreidde een stallantaarn eenig schijnsel. 127 De onderofficier stond daar met een dubbelen wachtpost. Ende manschappen presenteerden het geweer voor den corpscommandant Scheffer-Boyadel en voor generaal Litzmann, die juist passeerden. Zij waren in een druk gesprek, en verdwenen in de duisternis van den avond. Er werd van binnen tegen de kerkdeur geklopt. Het was de Russische generaal. „Wat wenscht u — water?" ISII „Neen, maar meer lucht — wij stikken in de benauwde en verpeste atmosfeer." De onderofficier trok de schouders op. „Indien u en de officieren hun eerewoord willen geven, dan staat de deur open — dat weet u immers." De opmerking van den onderofficier veroorzaakte een heftige discussie onder de Russische officieren. De een wilde zijn eerewoord geven; de andere niet. En omdat ze 'tniet eens konden worden, bleven allen. Doch de generaal nam geen deel aan het gesprek; hij schudde droevig het hoofd en zuchtte. Een auto kwam voorbij en stopte. En een welbekende stem uit de auto riep: „Jongens — wat is hier te doen?" Het was kapitein Kleist. Zijn linkerbeen zat in een stevig verband en rustte op de zitbank. „Kaptein," zeide Rudolf met verheffing van stem: „daar zijn twee duizend Russen in dit kerkgebouw saamgepakt. Ze zullen uitbreken om niet te stikken; en als ze niet uitbreken, dan stikken ze." „Maar dat mag niet," meende de kapitein op krachtigen toon; „dat mag absoluut niet." Hij wendde zich tot den onderofficier. „Waar is uw kaptein?" „Daarin is nog niet voorzien." „En uw andere superieuren? Heeft uw compagnie geen officieren meer?" „Allen gedood of gewond, kaptein." „Ge hoort daar, dat de krijgsgevangenen zullen stikken." „Ik kan 'tniet helpen, kaptein; het spijt mij, maar ik ben verantwoordelijk, dat niemand ontsnapt." „Ik neem de volle verantwoordelijkheid op mij," hernam de kapitein met een forsch gebaar: „Steinacker, ga naar binnen, en sla de ruiten stuk! Er is "aan een menschenleven meer gelegen dan aan een mooi venster!" Rudolf liet er geen gras over groeien. Hij liep achterom, ten einde door de sacristie het kerkgebouw te bereiken, maar het liep niet zoo vlot van stapel, als hij had vermoed, want de wachtpost, die de sacristie bezette, had den ingang tot de kerk door een 128 steviae kast vcrbarrikadeerd. Het had heel wat voeten in de aard, de kas» te verschuiven, en nu bevond Rudolf zich in het gebouw. Er waren vuren aangelegd, terwijl er geen luchtroosters voorhanden waren, en alles hermetisch gesloten was. Er was gebrek aan zuurstof; de lucht was benauwd en rookerig; de brandende Sarsen van het altaar wierpen een flauwe lichtschemering over de ellende dezer krijgsgevangenschap. Waar is de generaal? vroeg Rudolf. De grijsaard zat gehurkt tegen een pilaar ; zijn adem ging zwaar -en moeilijk. En met de hulp van den officier bracht hij den grijsaard iflRudSf "sprak den generaal in het Duitsch aan, en de generaal verstond hem, daar hij vele jaren in een grensvesting in garnizoen had gelegen. Rudolf betuigde hem zijn leedwezen, dat er geen betere verzorging was. maar in de sacristie was ten minste versche lucht. De generaal moest begrijpen, dat het oorlogstijd was, en moraen zou het wel beter worden. De generaal knikte geduldig en droevig. Hij vroeg om een glas water en dronk. Hij begreep alles; Rudolf behoefde het hem nie uit te leggen; en de edele grijsaard weende - met om zijn lot maar om het lot zijner dappere mannen, die bij duizenden de velden bij Lodz bedekten, gevallen door het moordend vuur der Centralen. Rudolf tfde terug naar de kerk. Hij klom op de galen, en sloeg met de geweerkolf de ruiten der prachtige ramen stuk. Verschrikt rezen de gevangenen op van de blauwzerken vloer, toen het glas neerkletterde, maar hun officieren stelden hen gerust, en de koude, frissche avondlucht stroomde binnen. Het werd nu tijd voot Rudolf, aan zijn kwartier te denken. Welk een weelde — een dak boven thoofd! Doch hier was meer. Het huis, dat hem en twintig manschappen ziiner compagnie een onderkomen bood, was een groot ruim heerenhuis. toebehoorend aan een schatrijk fabrikant, die kalm de komst der Duitschers had afgewacht. Het vroor hard. maar hier heerschte een behaaglijke warmte. Het aeheele huis was verlicht; in het prachtige salon brandden de kroonlampen ; voor de piano zat een jong luitenant Korners lied- ,Het gebed voor den veldslag te spelen Rudolf was hier weer in de beschaafde wereld; bedienden gingen rond. om de Duitsche gasten van spijs en drank te voorzien; het leek 'hem een wonderbare droom. ... j „„„w Met een zekeren schroom zette hij zich neder op de zachte sof™ en hij schaamde zich wegens zijn beslijkte kleeren Toen sloten zich bijna onmiddellijk de vermoeide oogen; hij viel ineen diepen slaap, om eerst laat den volgenden morgen te ontwaken. HOOFDSTUK XIV. Rudolf Steinacker ontving een verlof van veertien dagen — was het niet heerlijk? Doch er is geen licht zonder schaduw. Twee broeders waren gegaan, en slechts één zou terugkeeren, want Eduard sliep daar op het kleine soldatenkerkhof bij het dorp Podnow zijn eeuwigen slaap. Rudolf had aan zijn ouders reeds voorlang den heldendood van zijn broeder medegedeeld, maar zijn terugkomst zou de wond opnieuw doen bloeden. Er was echter een groote troost; Eduard was heengegaan in vollen vrede, verzoend met God — het kostelijkste, wat een arm menschenhart kan te beurt vallen. Met een aantal verlofgangers nam Rudolf plaats in den trein. De jonge moed zegevierde over de smartelijke aandoeningen; de reis gaf op zich zelve reeds een rijke afwisseling, en het zien van die rustige steden en dorpen na de schrikkelijkste oorlogstooneelen gaf er bovendien iets ongemeen bekorends aan. Doch het was een tegenvaller, dat de trein zoo dikwijls en zoo lang moest stoppe- De reis duurde veel langer, dan hij had verwacht, en de opdringerige nieuwsgierigheid van sommige burgerlijke passagiers was onrustbarend groot. Aan het station Thorn geraakte hij van de lastige vragers gelukkig verlost. Zijn kameraden, in dezelfde coupé gezeten, waren in slaap gevallen, en ih een rustig hoekje gezeten, noopte hij hun voorbeeld te volgen, toen op het uiterste oogenblik — de hoofdconducteur had reeds afgefloten — een corpulente dame, gezakt en gepakt, als een snuivend paard de coupé kwam binnenstormen. Zij viel als een baal rijst op het zachte kussen naast Rudolf neer. „Menschen, menschen!" hijgde ze: «wat is dat loopen! Dag, meneer! Foei, foei — ik transpireer er van!" Zij begon met eau de cologne haar welgedaan gelaat, daf van. het jachten zoo rood was als een kalkoensche haan, te wasschen, en kwam nu gelukkig in een rustiger tempo. Zij zette haar gouden In het Granaatvuur. Q 130 lorgnet op en deed de volstrekt overbodige vraag: „Pardon, meneer — u komt zeker van het oostfront?* "ik "heb er^ook een neef. Hij is bij 'tpaardevolk en ligt te Suwalki — misschien kent u hem wel." „Ik zou toch eerst den naam moeten weten, dame. „Gunst, ja. Dat is ook een onnoozelheid van mi). Hij heet HerikahebreSef'de eer, hem te kennen. Ik bevond me trouwens nog eenige honderden kilometer van Suwalki af." fcoede gerustigheid ~ is dat oostfront zoo lang? Dat is toch TTSS'met haar vleezige hand zoo krachtig op de knie, datèt ïïïdd Kr ^n^iV-nschen denken." zeide R%nt^j^rée ze. „Hij had zoon mooie zaak in cónfec ie-Selen te Koningsbergen. Pas twee jaren geleden Dego^ST lp Herman Freilich en Co. | heeft u er nooit van gehoord?" ..Helaas neen, dame!" .. . u.. En hit verdiende geld als water ~ als water zeg ik u — hg zoü in tién jien binnen zijn geweest. Zoon oorlog moest eigenlijk ntetZooroo"oXÏt onderling goedvinden begonnen," zeide Rudolf, die zijn slapende makkers hartgrondig benijdde. Zij keek den spreker een oogenblik met groote oogen aan: m t onzekere of het wel richtig was in zijn bovenkamer. Maar zijn verSndS' uiterlijk stelde haar weer gerust en zij ging met hajr vlotte tong voort: „Ik zeg, dat zoon oorlog eigenlijk met mag bespan "tVoest verboden zijn bij de wet. Waarom maakt men zoo'n wet niet? Daar^ worden wel dommere wetten gemaakde Sciale wetten bijvoorbeeld, de een nog al maller dan de: andere. b zoodat een nette Mevrouw zooals ik er dan toch een ben «ue eens aan een fatsoenlijke dienstbode kan komen - als het mij gepermitteerd is, van welke plaats komt u thans/ Van Lodz, Mevrouw!" , T . . D , „Zoo - Lodz - dat is een behoorlijke naam. tLigt in Polen, niet waar?" Md? maakt"dan een uitzondering. Anders zijn die Poolsche namen over het algemeen zoo alleronmenschehjkst gek. dat men ?r de tona over zou breken." „ „Bij ü zou dat wel niet spoedig het geval zijn. Mevrouw. 131 Zij nam de opmerking aan als een vleiend compliment en lachte voldaan. „Is het in Lodz ook lastig, om aan dienstboden te komen? Maar dat zal u niet weten." „Neen Mevrouw; wij worden er heen gestuurd om te vechtèn." ,,'t Is waar ook. Zou u mij niets willen vertellen van een gevecht? Ik vind het zoo leuk, een militair uit eigen ervaring te hooren spreken." Rudolf's geduld raakte nu heelemaal uitgeput, eri het vooruitzicht, nog een paar uur haar onderhoud te mogen genieten, maakte hem wanhopend. Doch er schoot hem een reddende gedachte door het brein. „Daar valt niet veel van te vertellen, Mevrouw, maar het kan u misschien interesseeren, iets te vernemen van onze ontluizingsinrichtingen." „Wat blief?" „Ik bedoel, dat die ontluizingsinrichtingen onder de schoonste uitvindingen onzer eeuw kunnen worden gerangschikt." Rudolf werd plotseling woordenrijk, en Mevrouw werd al onrustiger. „Pardon meneer!" zei ze ineens, een bezorgden, blik werpend naar! het hangnet, waar haar koffertje was geborgen: „u bent toch in die nuttige.... inrichting geweest vóór uw vertrek ?" „Ja wel, Mevrouw, 't Heeft mij ook veel goed gedaan, ofschoon u begrijpt.... ik weet werkelijk niet, hoe ik me tegenover een beschaafde dame over zoo'n netelig onderwerp zal uitdrukken...." 'tWas ook niet noodig. Mevrouw wist genoeg, en was reeds overeind gesprongen. „Ach, wil u me even helpen met de bagage, meneer? U zult vermoeid zijn van de reis, en gaarne ongestoord zijn — u neemt me niet kwalijk, meneer?" „Volstrekt niet, Mevrouw!" En Mevrouw deinsde af naar een dames-coupé. Juist sloeg een kameraad, door het rumoer gewekt, de oogen op. „Wat is er aan de hand?" vroeg hij, en Rudolf antwoordde glimlachend: „Slaap maar gerust; ik nam daar net het offensief, en de* vijand is op de vlucht geslagen." Welk een ontroering ging er door Rudolf s ziel, toen zijn vader het welbekende tuinhek der dorpspastorie opende, en hem het welkom toeriep, en zijn moeder hem aan de trouwe moederborst drukte! Daar was een groote vreugde en een groote smart in haar hart. „Gij komt alleen, mijn jongen!" Ja, dat was het. Maar zij werd toch ook weer wonderlijk gesterkt, en zeide: „Ik wil niet anders dan de Heere wil." 132. De kring was kleiner geworden, en het scheen, dat de broeders • en zusters nu nog nauwer aan elkander verbonden waren dan ooit. O zoet tehuis — wie kan er de liefelijkheid van beschrijven? En de dagen, onder het ouderlijk dak doorgebracht, zouden door Rudolf met gouden letteren in het boek zijner herinnering worden opgeteekend. Tijdens zijn verloftijd maakte Rudolf een tocht dwars door een deel van Duitschland, en bezocht meer dan één groote stad. Alles ging er toe als in vredestijd, en het eenige, wat aan den oorlog herinnerde, was het groot aantal gewonden. Ook werden er meer rouwdragende vrouwen gezien dan in vredestijd, maar al het overige ging zijn gewonen gang. De restauraties waren gevuld met menschen; zij aten en dronken en praatten - geen toon lager dan vroeger. Voor de schouwburgen stonden auto's en prachtige rijtuigen. Fijn gekleede dames stegen uit; haar zijden kleeren ruischten; de hals schitterde van diamanten. , . Te Berlijn stapte Rudolf op een druk punt een cafe binnen. Er begon een lustig strijkje te spelen, terwijl daar buiten, in de loopgraven, de dood loeide! In de cinematograafs en tingeltangels "stroomde de burgerij samen. Men lachte daar en schertste en verkocht er dubbelzinnige grappen, terwijl de Duitsche krijgsgevangenen zuchtten in de woestijnen van Marokko en^n de afschuwelijke Russische kampen Toen werd Rudolf door de walging aangegrepen — stortten de Duitsche helden voor dat ijdele " kermisgedoe hun kostbaar bloed? Hij ontvluchtte die groote, dartele steden, om in de dorpen en in de gehuchten, op het land, onder de eenvoudige, stoere Werkers zijn waar vaderland terug te vinden. In het verweerde dorpskerkgebouw, onder het gehoor van zijn vader voelde hij zich thuis. Hier zag hij de droeve gapingen in de zitplaatsen; hier werd het zachte snikken vernomen van vrouwen moeders en kinderen. Hier waren geen tooneelspelers en wufte muzikanten; onder deze gewelven heerschte een gewijde droefheid — het dorp kende de verschrikkingen van den oorlog. Stellig ook in de groote stad kende men die verschrikkingen, doch zij' miste het gebaar voor de smart. Zij trachtte de smart weg te dartelen; zij lachte, waar een traan gepast was. De groote stad was onoprecht; zij huichelde en stikte in den sleur van ijdele vermaken. Rudolf dacht na. ï , j Hij was als een ander mensch uit den oorlog teruggekomen, en die verandering was helder tot zijn bewustzijn doorgedrongen. Hij gaf niet meer om het uiterlijke, want zijn oog had het inwen- 133 dige der dingen ontdekt. Hij zag scherper dan ooit achter het bedriegelijk masker het afzichtelijke doodshoofd grijnzen en, zijn oog was dat van een geestelijken ziener geworden. De vraag rees in zijn binnenste, of deze oorlog niet onvermijdelijk was geweest; of hij niet had moeten komen — den eenen of den anderen keer — als een innerlijke noodzakelijkheid. Vreeselijk was de oorlog als de pestilentie en als de honger op het vale paard, maar het was Gods kastijdende hand, opdat de mensch niet zou ondergaan in zingenot en stofvergoding. _ Hij zag met andere oogen dan vroeger, toen de dagen gelijkmatig voorbijgingen, en de tredmolen van het dagelijksche leven geen verandering kende. Dat was een leven geweest, gewijd aan de weelde, aan het gemak. Men tramde naar het station, omdat een wandeling van een kwartier op een overbodige krachtsinspanning geleek, terwijl hij in dezen veldtocht, gepakt en geranseld, dagen van veertig kilometer en meer op beslijkte wegen had afgelegd. Als het eten vijf minuten over tijd op tafel stond, sprak men van onhoudbare toestanden; en als bij het middagmaal de aardappels niet precies gaar waren, werd het maal ongenietbaar genoemd. Thans wist hij 't anders. Hij had dagen gekend in de loopgraven, dat het vijandelijke vuur alle verbinding met de veldkeukens had verbroken, en een korst droog brood als een koninklijk maal was beschouwd. En hij had voor een beker koud, frisch water leeren danken, sinds hij, versmachtend van dorst, eens het drabbig water uit een wagenspoor had geproefd. In de eerste dagen van den veldtocht hadden de harde ontberingen en zware marschen hem pijnlijk verrast, doch hij was aan die ontberingen en marschen verwonderlijk snel gewoon geraakt, en hoe langer de veldtocht had geduurd, hoe meer de vroegere toestanden in zijn herinneringen waren vervaagd tot een verzonken land, tot een eentonigen droom, _die nauwelijks smart en vreugde kende. J^Sf^ Daar was iets nieuws in zijn borst geboren. De plicht en de eer, de vijand en het gevaar, de zege en de dood, die men tegemoet trok, hadden de vroegere indrukken op den achtergrond gedrongen, en hetgeen hem vroeger groot, gewichtig en waardevol had toegeschenen, kwam hem thans armzalig en bijna belachelijk voor. In den oorlog had hij ontdekt, hoe weinig de mensch eigenlijk noodig heeft. Het leven was tot zijn eenvoudigste vormen herleid. De strijd in de maatschappij om het bestaan leek hem nu het moeilijk getob van een eenling, terwijl op het oorlogsveld dat enge, benauwende egoisme wegvlood. De ontberingen waren zeker hard. In drie weken had hij zich slechts tweemaal flink kunnen wasschen, en in al dien tijd slechts drie- 134 maal de laarzen kunnen uittrekken. Hij had in geitenstallen geslapen, zich gelukkig prijzend, dat het niet onder den kouden nachtelijken hemel, op den.naakten grond, in slijk en modder had behoeven te geschieden, en den eersten nacht, rustig nederliggend op een zachte sofa in een verwarmde kamer, had hem, door de tegenstelling, dan ook een nooit gekend genot bereid. Het leven ging in den oorlogstijd in hooge en diepe golven. Afgronden van ellende en berghoogten van vreugde; en de ontbering verdubbelde en vertienvoudigde het genot. De ontbering -en de verzaking, de zelfverloochening en het gevaar verdiepten het leven: zij sterkten de zintuigen, en de oogen en de geest zagen verder. Vooral dat bestendige doodsgevaar had Rudolf losser gemaakt van de aarde. Het eeuwige licht viel op zijn pad, en bij dat licht zag hij, hoe dit aardsche bestaan slechts een klein deel vormde van zijn leven; een schakel van de keten, die door den duisteren grafkuil heen leidde naar de eeuwige, zalige bergen. Werd door die levensbeschouwing zijn vaderlandsliefde getemperd en verzwakt ? O neen — integendeel! hij had zijn vaderland nooit inniger en vuriger liefgehad dan in deze tijden van vuur en staal en geweld. Maar zijn oprechte godsvrucht bewaarde hem voor een overdreven hulde van hetgeen slechts behoorde tot deze iedeeling; daar wenkte nog een ander vaderland, en dat zou blijven in der eeuwigheid. Omdat hij een trouw krijgsknecht wilde zijn van Jezus Christus, was hij ook een getrouw krijgsman van Keizer Wilhelm. Door zijn christelijk geloof was zijn vaderlandsliefde gelouterd en geheiligd, en met een onbevlekte consciëntie bood hij zijn borst, om de Russische lawine te keeren. Rudolf wist het: het was een geweldige tijd, en uit de beroeringen van dezen volkerenoorlog zouden namen oprijzen van helden en staatslieden, die door de geschiedenis zouden worden getooid met den glans der onsterfelijkheid. Doch Rudolf kende een hooger streven: dat zijn naam mocht geschreven staan in het boek des levens... Een hartstochtelijke drang naar de overwinning was hem vreemd. Hij kende de breuke zijns volks; hij wist, hoe het op godsdienstig gebied sedert 1871 een snelle afloop der wateren was geweest, en zou het Duitsche volk een zegepraal, die de vijanden vernietigde, kunnen verdragen? Het had de weelde der laatste veertig jaren niet kunnen verdragen, en had achteruit geslagen als Jeschurun, toen hij weelderig werd r— het stond te vreezen, dat een schitterende triumf op een wereld van vijanden het Duitsche volk zou brengen onder het juk van een nationalen waan, tienmaal gevaarlijker dan het juk eener vijandelijke verdrukking. Doch aan den 135 anderen kant was het zijn volk, zijn vaderland, zijn vleesch en zijn bloed, en hoe dikwijls was hij daar in Polenland achter een eenzamen struik neergeknield, door niemand dan door God gezien, om Zijn ontfermingen in te roepen over zijn volk! Wanneer hij dacht aan de mogelijkheid, dat de Kozakken door de straten van Berlijn zouden galoppeeren, dat de Franschen de fiere Germania op den Niederwald zouden neerhalen, en de Engelschen in de Kieler Bocht de Duitsche marine in de lucht zouden laten vliegen, dan ging er een siddering door zijn ziel; dan. vonkte er een Oud-Testamentisch vuur op in zijn borst, en hij riep uit de diepte met sterke smeeking voor zijn benard vaderland. Was zijn blik onbeneveld? Dat niet! Want de Duitsche inval in het kleine, onzijdige België was door geen öorlogsnoodzakelijkheid goed te praten, en bleef een krenking van het volkenrecht. En de Oostenrijksche nota, die er aan voorafging, was een onverantwoordelijk aantasten der Servische souvereiniteit. Het onrecht, aan België en Servië begaan, stond bij Rudolf echter geheel op den achtergrond, en hij had slechts oog voor het doodelijk zaad der insluitingspolitiek, door Koning Eduard VII gestrooid. Dat giftige zaad was opgegaan, om zijn doodelijke vruchten te dragen; hij was vast en zeker overtuigd, dat niet op Duitschland maar op Engeland de bloedschuld rustte van dezen vreeselijksten aller oorlogen, en in zijn afschuw van de Engelsche politiek deed hij voor niemand zijner landgenooten onder. Doch hij nam den toestand anders op dan de meesten. De christelijke gelatenheid bezielde hem. En was trouwens niet alles, in de hand der Goddelijke voorzienigheid? Viel er een muschje van de daken zonder Zijnen wil ? En gebruikte de Heere Engeland niet als een tuchtroede, om het Duitsche volk weder te brengen op het rechte pad? Heerlijke uren bracht Rudolf door onder het ouderlijk dak — ach! zij gingen snel voorbij. De plicht riep. En toen de laatste morgen aanbrak, nam de eerwaardige predikant den Bijbel, om met ontroerde stem den eenennegentigsten Psalm voor te lezen: „Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. „Ik zal tot den Heere zeggen: Mijne toevlucht en mijn Burg! mijn God, op Welken ik vertrouw! „Want Hij zal u redden van den strik des vogelvangers, van de zeer verderfelijke pestillentie. „Hij zal u dekken met Zijne vlerken, en onder Zijne vleugelen zult gij betrouwen; Zijne waarheid is een rondas en beukelaar." 136 Daar werden bij dat afscheid heete tranen van droefheid geschreid. De moeder werd door haar aandoeningen overstelpt, en kon haar kind niet loslaten. Zij dacht aan Eduard, die haar van het hart was gescheurd, en riep klagend uit: „Mijn beste jongen— ik zie je nooit terug." « Doch de vader zeide met een plechtig gebaar: „Laat uw jongen los, moeder, want het is voor het vaderland! En wij zien elkander weer!" Hij was een man van een sterk christelijk geloof. Ook wist hij, dat Go.ds volk elkander nooit voor het laatst ontmoet, en dat Hij, Die een goed werk in zijn zoon had begonnen, het zou voleindigen tot op den dag van Jezus Christus. De reis ging over Breslau naar het Oostfront, en in de groote stationsrestauratie wachtte Rudolf op de komst van zijn vriend Heinrich Bergmann. Heinrich, die den Belgischen veldtocht had meegemaakt, was in den gepasseerden winter overgeplaatst naar het Oostfront. De beide vrienden hadden gelegenheid gehad, eenige brieven met elkander te wisselen, en door een goedgunstige beschikking van het legerbestuur zou Heinrich worden toegevoegd aan Rudolf s compagnie. Rudolf keek rond. Er heerschte een drukte van belang van gaanden eh komenden; aan een naburig tafeltje zat een rijke, bejaarde Amerikaan, die met levendige belangstelling de drukte gadesloeg, en een drietal invalieden aanklampte. Het waren nog jonge mannen, in den bloei hunner jaren, die op hun houten krukken kwamen binnenstrompelen. „Hallo kellner," riep de Amerikaan: „breng eens enkele stoelen voor deze heeren!" En hij vroeg hun, wat ze wilden drinken. Hij was een gezellige oude heer, die blijkbaar veel van de wereld had gezien, en de drie invalieden zaten daar, met een dampend kop koffie voor zich. Het werd een heel gesprek, levendig en opgewekt. Zij vertelden van hun oorlogservaringen, terwijl de Amerikaan er nu en dan een kluchtige opmerking doorheen wierp, die de invalieden deed schaterlachen. Maar toen de gastheer hen met een medelijdend gebaar beklaagde van wege het groote ongeluk, dat hen had getroffen, keken ze hem alle drie met verbaasde oogen aan. ,,'t Is voor 't vaderland!" zeiden ze. „Voor 't-vaderland!" hernam hij: „ja wel, dat klinkt allemaal heel mooi, maar jullie bent dan toch maar voor uw geheele leven verminkt. Ik kan me wel voorstellen, dat een zoon uit liefde voor 137 zijn vader of moeder zich een been laat stuk slaan, en dat die zoon daarop trotsch en fier is — yes, yes! — dat kan ik plaatsen. Maar voor 't vaderland — neen, dat snap ik niet." „Het vaderland is onze moeder, meneer!" „Och kom — het vaderland is een begrip, een idee, de waan van een dichter! Wil ik jullie eens zeggen, beste jongens, waar mijn vaderland is? Waar ik 't meeste kan verdienen:" De invalieden keken den dollarkoning met open monden en bijna met verbijstering aan. Het was hun volstrekt onmogelijk, den ouden jovialen heer aan 't verstand te brengen, dat het zoet is,_voor 't vaderland een offer te brengen. Daar heerschte volgens hun meening een betreurenswaardige gaping in zijn gedachtengang, en hoofdschuddend stommelden ze op hun klepperende krukken heen. Aan de deur hield een arme fabrieksarbeider, in een gehavend werkpak, hen staande. Zorg en kommer hadden bij den harden strijd om het bestaan voren in zijn gelaat getrokken, maar toen hij d' drie invalieden zag, straalden zijn oogen. H haalde een zakje sigaren te voorschijn, die waarschijnlijk voc den ko»enden Zondag waren gekocht, en bood hun ieder een sigaar aan. Zij namen'de sigaar, en men kon het hem aanzien, hoe zielsverblijd hij was, dat zij de gave van een $rmen proletariër niet versmaadden. Rudolf zag dat kleine tooneel aan, en het deed zijn hart goed. De fabriekswerker stond daar nog, en Rudolf sprak hem aan. „Hebt gij vrouw en kinderen?" „Ja wel, meneer." De man was blijkbaar vereerd, door een militair te worden aangesproken. „Gaat u naar het Oostfront?" vroeg hij. „Ik kwam er vandaan, en ga er weer heen." „Volgens de krant moet generaal Litzmann het daar door 't oog van een naald hebben gehaald." „Ik heb het meegemaakt, mijn vriend." De arbeider nam Rudolf's beide handen, toen hij dit vernam, en zeide met stille geestdrift: „Dan wensch ik u van harte geluk." „Dank je, mijn vriend — het is een gelukwensch waard. En hoeveel kinderen heb jij?" „Zeven, meneer, en het achtste op komst. Ja, daar komt heel wat kijken, hoor!'' „Mag ik u iets aanbieden voor hun spaarpot?" „Neen," antwoordde de proletariër op vasten toon. Van een burger zou hij het aanbod gaarne hebben aanvaard, doch van een militair — dat was iets anders. „U kunt dat geld noodig hebben in Polen en waagt uw leven 138 voor het vaderland - duid het mij niet kwalijk, dat ik het weiger!" Rudolf glimlachte. Ik heb geld in overvloed, en terwijl ik op vreemden bodem strijd voor het vaderland, doet gij het tehuis ~ weet gij niet, dat de kinderen de toekomst van Duitschland beteekenen? Zooeven zoudt gij bedroefd zijn geweest, indien die drie invalieden uw sigaar hadden geweigerd - wilt gij mij bedroeyen? Het bloed schoot den braven werkman naar de wangen, legen zooveel welsprekendheid was hij niet bestand, en Rudolf drukte hem een vijfmarkstuk in de hand. „God moge het u loonen!" riep de werkman met een bewogen hart, en zoo scheidden zij. ..... i j 11 Rudolf ging naar buiten, naar het perron, want hij had nog al den tijd. Aan het zuiderperron, onder de machtige verkapping, stond een hulp-ambulance-trein; het teeken van het Roode Kruis stak scherp af in de grijze schemering van den winterdag; de trein was een aeschenk van de stad Breslau. Hii was fonkelnieuw. Hij stond gereed voor het vertrek, en op het perron verzamelde zich reeds het personeel: &n geneesheerdirecteur drie artsen-assistenten, een inspecteur, dertig militaire ziekenverplegers; zes onderofficieren en twee trein-soldaten. De trein bestond uit vierentwintig waggons. Elke waggon was voorzien van een telefoontoestel; ijskasten op het platform conserveerden de levensmiddelen, die aan bederf onderhevig waren. Er was een operatiewaggon en een waggon, die voor apotheek was inaericht. De bedden voor de gewonden bevonden zich boven Skander: in twee verdiepingen. Op elk bed lagen een hemd, een naar kousen en een aantal hagelwitte doeken. De draagbaren, voorzien van een matras en in spiraalveeren hangend, maakten het mogelijk, dat de gekwetste van af het slagveld tot aan de plaats zijner bestemming niet behoefde verbed te worden. Door den geheelen trein liep een middengang. Men ging van den eenen waggon in den anderen; voor de doktoren was een smaakvol gemeubileerde salon gereserveerd. Aan de strengste eischen van comfort en hygiène was voldaan, en Ru dolt zag dat alles aan: met een stille bewondering voor het vernuft en de volharding der Duitsche organisatie. Prachtig — hé?" riep een forsche, mannelijke stem. Toen keek Rudolf om, en zag blijde verrast in het nobele, sympathieke gelaat van Heinrich Bergmann. „ Ik had je eerst met een lateren trein verwacht, Heinrich. "'t Liep mee — mag ik de heeren aan elkander voorstelleff: luitenant Wiener, officier bij het Oostenrijksche leger - mijn vriefïd Steinacker."- 139 In dezen tijd van trouwe bondgenootschap in denzelfden strijd op leven en dood kon het natuurlijk niet bij de koude hoffelijkheid van een stijve buiging blijven, en Rudolf en Wiener drukten elkander hartelijk de hand. Wiener was in burgerkleeding, en Bergmann zei met een glimlach : „Luitenant Wieher komt kersversch uit Engeland." „Wat zeg je daar?" vroeg Rudolf verbaasd. ,,'t Is echt waar," hernam Heinrich; „verleden week was hij nog in Londen. En misschien heeft de heer Wiener nog zooveel tijd over, om het wondere avontuur te vertellen." Wiener keek op zijn horloge. „Ik moet den eersten trein naar Weenen hebben," zeide hij: „het kan net nog." Zoo gingen zij dan samen naar de restauratiezaal, en terwijl luitenant Wiener de lange beenen over elkander sloeg, vertelde hij zijn wedervaren, f^-'t Was de moeite waard. Toen het Oostenrijksche mobilisatiebevel werd uitgevaardigd, bevond hij zich in de Vereenigde Staten: op een druk handelskantoor. Hij nam het eerste neutrale schip het beste, om zijn vaderland te bereiken, en meende in zijn nuchterheid, dat Engeland de neutrale vlag zou eerbiedigen. Hij vergiste zich natuurlijk deerlijk; het schip werd door een Engelschen torpedojager aangehouden, en Wiener en een Duitsch marine-officier werden te Kirkwall aan wal gezet, om overgebracht te worden naar het kamp te Wakefield. Het plan om te ontsnappen, stond bij beide officieren onmiddellijk vast, maar hoe het uit te voeren? Hun eerste gedachte was, in 't geheim van uit hun tent een tunnel onder de omrastering van het kamp door te graven. Maar *dat ging niet. Het was veel te tijdroovend, en juist daardoor liep het plan gevaar, te vroeg ontdekt te worden. Er werd een ander plan bedacht, en Wiener bestelde bij den kleermaker van het kamp voor hen beiden sportcostuums. „Om u te verengelschen!" meende Rudolf schertsend. „Het raakte den buitenkant maar,'' zeide de luitenant op denzelfden toon. „Voorts hadden wij goudgeld noodig, en wisten voor ons Amerikaansch geld dertig Engelsche ponden machtig te worden. Zoover was nu alles in orde, en het schip kon uitzeilen." „Als de sluizen ten minste openstonden," zeide Rudolf. „Met een gewichtige houding begaven wij ons naar het bureau, en vroegen naar den censdr> „Even afwezig 1" zei een klerk. „Goed," was mijn antwoord: „dan zullen we maar even wachten," en we stapten de wachtzaal binnen, waar zich een piket soldaten bevond. HO Ik -liet eenige algemeene militaire termen los, en de wachtposten hielden ons in onze sportcostuums vftor Engelsche officieren, die aan een voetbalwedstrijd hadden deelgenomen. Dat was reeds veelbelovend, en wij gingen met een effen gelaat naar buiten, naar den tuin. Achter den hoogen tuinmuur lag voor ons het land der vrijheid; we bedachten ons niet lang, en klauterden over den tuinmuur heen. Toen keken we elkander aan, en mijn collega; zei tevreden: ..Nu zijn we vrij." Ik antwoordde: „Op een beetje na. „Plus de Engelsche opperheerschappij ter zee ' meende Kudolt. We zetten onzen koers naar Leeds," vervolgde de luitenant: „en kochten er aan het loket twee eerste klas spoorkaartjes naar Manchester." „Gevaarlijk!" meende Rudolf. » , , „Als wij er gebruik van hadden gemaakt, antwoordd£ de luitenant. „Maar we gunden ons de weelde, om het perfide Albion, dat de heele wereld bij den neus neemt, op onze beurt ook eens bij den neus te nemen, en wij reisden .met een troep vischvrouwen derde klas naar Liverpool. Terwijl nu half Manchester werd qealarmeerd, om ons op het spoor te komen, reisden wij bedaard verder naar Londen, om daar met het oprechtste leedvermaak in de groote pers een heel relaas over onze ontsnapping te lezen. Er werd vermeld, dat ik te herkennen was aan mijn Amerikaansch accent. Daarom gooiden wij het over een anderen boeg, gaven ons voor Franschen uit, spraken de Fransche taal en werden met alle onderscheiding behandeld. We wachtten ons echter wel, in hotels te logeeren. We legden het bescheidener aan, en werden ten slotte een Deensch vrachtschip binnengesmokkeld, Daar zaten we tusschen balen en kisten in een pikdonkere ruimte, en kwamen na vier dagen te Kopenhagen aan, waar het uur onzer vrijheid sloeg. „En nu slaat het uur van mijn vertrek," voegde de Uostenrijksche luitenant er aan toe, naar de klok boven het buffet ziende., Hij stond reeds op, en de vrienden vergezelden hem naar den trein, die juist binnen kwam. En het hoofd uit het portier stekend, riep hij, terwijl de trein vertrok, voor het laatst: „Nu tot weerziens — te Warschau!" Want luitenant Wiener was een geboren optimist, die alles van den lichtkant beschouwde. De beide vrienden w^ren weer naar de restauratiezaal teruggekeerd, en zetten zich daar bij een der groote spiegelruiten neer. ,,'t Is prachtig geloopen met je overplaatsing, Heinrich. „Het is een buitenkansje, mijn beste vriend." Ze voelden zich zoo gelukkig, weer bij elkander te zijn. Het was de band der echte vriendschap: die edele gave, welke kleur en glans aan ons leven geeft. 141 „Had ik u al geschreven, Rudolf, dat ik verloofd ben?" „Gij verloofd? Ik weet nergens van — waar woont je uitverkorene ?" „In Vlaanderen." „Toch een Duitsche?" „Een Vlaamsche." Met groote oogen keek Rudolf zijn vriend aan. „En van wanneer dateert de verloving?" „Van af April." „Dus van voor den oorlog — en bleef de Duitsche barbaar genade vinden in haar oogen?" „Wij verloren elkander," zeide Heinrich op bewogen toon: „maar vonden elkander weer." Zijn oogen waren vochtig geworden, en hij staarde peinzend voor zich uit. Daarop haalde hij een portefeuille te voorschijn, en liet een portret zien. „Dat is ze, Rudolf." Nooit had Rudolf een lieftalliger gelaat gezien. Hij drukte Heinrich de hand en zeide: „Ik wensch je van harte geluk met zulk een meisje." De stemming was ernstig geworden, en hetgeen zij elkander hadden te vertellen, verdiepte die stemming. Rudolf had een geliefden broeder in den oorlog verloren; Heinrich had bij meer dan één graf gestaan, waar een trouwe vriend was neergelegd ter laatste ruste. Weemoedige herinneringen rezen op; hun stemmen werden al zachter en droever; door hun ervaringen ging een stroom van bloed en tranen en ellende. Heinrich Bergmann keek op. Van een belendende tafel klonk gelach en ijdele taal, en het ergerde hem. Doch toen werd zijn aandacht getrokken door vier soldaten in de veldgrijze uniform, die aan een andere tafel zaten. Zij droegen groote, zwarte brillen. Twee van hen konden blijkbaar nog voldoende zien; zij namen tenminste, zonder mis te tasten, hun glas limonade aan. De beide anderen hadden een kop koffie voor zich staan. Zij tastten voorzichtig met den vinger langs den rand van de tafel, tot zij het schoteltje voelden, en met de vingertoppen zochten zij het oor van de kop — blinden Heinrich en Rudolf stonden op. Zij namen hun stoelen mee, en zetten zich naast de ongelukkigen — deze heel en half blinden moesten toch weten, dat hun ellende door anderen werd meegevoeld. |f Heinrich had zich neergezet naast een jonge bloed van nog geen twintig jaar en zeide: „We komen als je kameraden eens bij je gezellen — hoe heet je, mijn vriend?" „Georg Wolf." 142 „Aan 'tOostfront geweest?" „Aan 't Westfront, in België." .-.Dienstplichtig ?" „Neen, kameraad — ik ging als vrijwilliger. Ik was kellner in den omtrek van Koningsbergen; mijn makkers vertrokken, en ik meldde mij ook." „Kunt ge nog iets zien?" „Stekeblind, kameraad." „Is er niets aan te doen?" „Neen," antwoordde Georg op droeven toon: „daar is niets aan te doen." En hij vertelde, hoe hij het licht zijner oogen had verloren. Bij Dixmuiden was het gebeurd. Licht gewond aan de hand,~ was hij naar een schuur gegaan, om de wond te verbinden, toen "drie Ghoerka's hem overrompelden en vasthielden, terwijl de vierde hem het rechteroog uitstak. Van de gruwelijke pijn was hij in onmacht gevallen, en toen het bewustzijn was teruggekeerd, had hij tot zijn ontzetting bemerkt, dat hem ook het andere oog was uitgestoken. „Die zwarte duivels!" zeide Heinrich tusschen zijn saamgeklemde tanden door. De blinde zat daar stil op zijn stoel, met neergebogen hootd, treurend om zijn blindheid, en Heinrich en Rudolf waren diep ontroerd. „God kent je ellende," zeide Heinrich uit de volheid zijns harten: „klaag Hem je nood!" v „Ik zal de schoone natuur nooit meer aanschouwen, kameraad. „Onze oogen gaan ook een keer dicht, Georg; in het graf zijn allen blind. Maar wij hopen op een eeuwig licht, dat nooit zal worden uitgebluscht — bid je wel eens?" „Ja wel." „Doe het gerust! En leer je het Brailleschrift?" „Ik ben er mee bezig — 's morgens en 's middags." „Goed zoo! Koop een Bijbeltje in Brailleschrift, en je zult daaruit zien, wat God voor ons heeft gedaan. Kan ik je soms met iets helpen?" „Dank je. kameraad. Ik lijd geen gebrek; alle menschen zi,n vriendelijk voor mij. Maar die afschuwelijke misdaad, die mij van het licht mijner oogen beroofde, doet me nog dikwijls midden in den nacht van schrik wakker worden." „En dan worden wij, die tegen zulke kannibalen moeten vechten, nog voor Hunnen en Barbaren uitgescholden!" zeide Rudolf met brandende verontwaardiging. „God zal het wreken!" riep Heinrich? en die overtuiging schonk hem zijn zelfbeheersching terug. 143 De soldaat naast Georg Wolf kon uit het ééne oog even zien. Een schemering, meer niet. Maar dat was al veel, en hij was een geboren optimist. Hij vertelde, hoe hij in Oost-Pruisen had gevochten. Beide oogen waren door een granaatsplinter getroffen, en de Russen hadden hem van het slagveld meegenomen. Acht dagen lang had hij in een oud schoolgebouw gelegen: voor oud vuil, zonder dat een dokter of een oppasser naar hem had omgekeken. Toen waren de Duitschers teruggekomen, en zijn gebaren verrieden zijn vreugde, terwijl hij aan die verlossing terugdacht. De Duitsche dokters hadden er het rechteroog uitgenomen; hij droeg het in een doosje bij zich: als een reliquie, zooals een ander een uitgetrokken kies in zijn vestjeszak draagt. En het linkeroog zou door een operatie misschien nog wel geheel herstellen. Hij zoog welgemoed door een rietje een glas citroenwater leeg, e\\r j' °P dat detje wi)'zend' met een genoeglijken glimlach: ..Wat de menschen hier in Breslau toch al weten te verzinnen 1" Tegenover hem zat een schoenmakersbaas. Zijn zaak bloeide, toen de oorlog uitbrak; hij had verscheiden knechten en kon het werk niet af. Bij Limanowa had hij vier dagen gevochten: vier dagen en vier nachten, bijna zonder rustpoos, in een loopgraaf. Twee derde gedeelte van zijn compagnie was reeds buiten gevecht gesteld: toen hij met zeven manschappen en den kapitein door een granaat werden getroffen. De luchtdruk was zoo hevig, dat de tanden los raakten in zijn mond; hij stortte bewusteloos neer, en weer tot zich zelf komende, zag hij niets. Hij meende, Hat het nog nacht was, en voelde een stekende, brandende pijn in de oogen. Hij reikhalsde naar het daglicht, maar het wilde maar geen dag worden. Toen had de angst hem aangegrepen, en hij vroeg aan een kameraad, of het nog geen morgen werd. „Het is al middag!" antwoordde de makker. Toen wist hij genoeg, en hij brulde het uit: „Blind! blind!" Op zijn gelaat stond de ontroering te lezen, terwijl hij zijn verhaal deed, en zijn neusvleugels trilden. „Het is zoo hard, vrienden! het is zoo hard! ik benijd hen, die een arm of been hebben verloren, ik ben nog geen dertig jaar en voor altoos ongelukkig." En hij zette zijn droevig verhaal voort: „Wij lagen met ons achten en den kaptein twee etmalen tusschen het vijandelijk en ons eigen front in, terwijl het vuur zich onbarmhartig boven ons kruiste. Ik hoorde de kogels fluiten en de granaten uiteenbarsten, maar zag niets. Ik voelde echter die stekende pijn in de oogen, en mijn keel verschroeide van dorst. Eindelijk was Limanowa door 144 de onzen vermeesterd. en werden wij naar het lazareth vervoerd. \ TSf roodat Li met de vingers den tijd kon bepalen. Hte^ï^vS* het ziekenhuis/' zeide hij en alle vier „riet worox ij Heinrich en Rudolf hartelik en gmgen Sn heen!' d?bSft££n voorop; de stekeblinden achteraan ~ de stoet der ellendigen ... . het bange oorlogswee .... Van de belendende tafel klonk nog steeds zotgekhap en ^ele taal „fc kan zulke uitgelatenheid niet begrijpen." zeide Heinrich met V%eeftoe&eidStwas geweken, en de verontwaardiging rimpelde Zij^rWi^dhet evenmin." zeide Rudolf met nadruk. Het was een gemengd gezelschap, dat in hun buurt was neernestreken drie jonge heertjes, volgens de nieuwste modegekleed, lTdüe ]ontTdLL herinnerend aan de vreemde vrouwen, waarvoor de wijze Spreukendichter waarschuwt. Die zes dartele menschen lachten en schertsten aldoor. Hun uitgeWn W wekte alaemeene verwondering, maar zij trokken er zich neen zt van aan en verkochten laffe kwinkslagen en grappen, alsof de oorlog een kinderspel, een carnavalsgrap was. Rudolf keek9Heinrich aan; daar werd in diens oogen iets zichtend™ kende"SThSÜT^ niet licht uit zijn gewone ,W„ maar als het zoover kwam. dan ontzag hij niets en niemand. Hu rTs op tot Sjn volle lengte, terwijl een edele toorn zijn wangen A, en oleef stokstijf voor die dartele jonge menschen «g«. Het werd stil in de zaal; aller oogen waren op den militair StÜlGSukkig!" zei Rudolf; „dat geeft een opluchting!" HOOFDSTUK XV. Nu was het lente geworden, en de zangvogel zong zijn lied, en de wouden ruischten in hun groen pronkgewaad. Het was overigens een dag als zoovele andere. Heinrich en Rudolf hadden zonder moeite hun compagnie bereikt, en lagen daar in de Poolsche loopgraven, bij hun kameraden. Stephan en Johan Greiner waren er ook, evenals Hans Glosser, die genezen uit het hospitaal was ontslagen. De kogel, die zijn levensdraad bijna had afgesneden, was uit de wond gehaald, en hij droeg den kogel aan de horlogeketting. Was het een soort bijgeloof, dat deze kogel doodsgevaren zou bezweren? Het zou geen wonder zijn geweest, want het was verbazingwekkend, hoeveel amuletten door de soldaten werdep gedragen. Een lok haar van een gevallen broeder, een oude familiering, de met bloed doorweekte doek van een gesneuvelden vriend — men vond zulke en dergelijke herinneringen bij vele soldaten. Zij hechtten er groote waarde aan; het was het naakte bijgeloof — nóóit heeft in deze eeuw van het ongeloof het bijgeloof weelderiger getierd dan in dezen oorlog. De manschappen hadden het niet zwaar. Ze konden 'top hun slofjes af, al waren er verschijnselen, dat er iets broeide aan den Duitschen kant, want de bevrijding van Galicië en de vermeestering van Warschau bleven het wachtwoord. Alles ging zijn geregelden gang. Wanneer men over iets had te klagen, dan was het over de verveling en over den waternood, want er was gebrek aan water. Doch overigens viel er niet te klagen. Het was een kazerneleven onder den grond; het warme eten kwam op tijd uit de veldkeukens, en de Lodzer soldatenkrant, die pas was opgericht, kwam ook geregeld. Aan den overkant was het niet minder rustig. Misschien heerschte er niet de bewonderenswaardige organisatie, die de kracht van het Duitsche leger vormde, maar anders liep het daar ook zijn stillen, eentonigen gang. In het Granaatvuur. JQ 146 u„t R^c^rrie leacrbestuur was er trouwens gerust op. Het had En Swl l V Grootvorst had ^^g^** ** ^^^^^^^^ raa^ten^eTd%r^ 9BSiXS^^ii£n toch eenige verandering in deze eentonigheid kameraden twee Russische soldaten 46 TLtSaS ffi^e kapitein Kleist, dieweer Ha£ gelaten : Te hopen er meer te vangen, indien u mim raad wilt opvolgen." H , d- t Russische zii terugkeeren naar hun loopgraven. tin ze kregen ae mee, dat hun kameraden ook mochten komen. Dat geschiedde des Maandags. Den volgenden dag, tegen den avond,.meldden zich zeven i^eii a „^raWerd te worden. Zii waren in de woiKen TvS^^m" té. makke,, «dien ze kwamen, eer. nog grootere verrassing m tvet lag. consorten gevangen aromen waren er bi,, en^ faet2even r.S—"At?- daarin'dat zij tot krijssgevangenen ^f?! ^Rassen in ,e rekenen, zonSLeïnu voorloopig ook tot het ^g»^t^[aaf, en aan *?£z er ^drt SKl"8 be- droeg de afstand niet meer dan drie honderd meter. 147 In het midden van het grasveld bevond zich een kale vlakte; daar had een boerenhuis gestaan, dat door een granaat was verwoest. De puinhoopen waren verdwenen; de Duitschers hadden ze gebruikt, om hun loopgraven .te versterken; en alleen de put herinnerde nog aan de hofstede. Heinrich Bergmann, keek naar de putgalg. Zij stond daar eenzaam op het kale erf, waar vroeger de drukte van het boerenbedrijf en het lied der kinderen was gehoord. Hij stootte Rudolf aan. „Een Rus!" zeide hij. De Rus was voorzichtig als een kat uit zijn loopgraaf te voorschijn gekomen. Hij keek scherp uit, en sloop toen, met het ge^ weer in de hand, behoedzaam voorwaarts. Hans Glosser had de manoeuvre eveneens opgemerkt. Hij was met naald en .draad gewapend, juist bezig zijn jas te verstellen, en zeide lachend: „Een nieuwe candidaat voor ons gevangenkwartier — kijk! tzijn er al drie!" Rudolf Steinacker echter schudde het hoofd. Candidaten voor ons gevangenkwartier zijn het toch niet," zeide hij: „ze hebben hun vuurwapens bij zich." Op die drie Russen volgden er nog tien en dan nog twintig — waren ze midden op den dag voornemens, een onverhoedschen aanval te doen? 't Kon haast niet; het zou toch krankzinnigheid van hun officieren zijn geweest, maar in elk geval was voorzichtigheid geboden. Luitenant Falkenberg liet de geweren aanleggen, ven het vizier werd op den juisten afstand gesteld. De Russen gingen tot den put; verder niet. Erf terwijl de geweren werden neergezet, werd in een meegebrachten emmer het koele, tnssche water uit den put opgehaald. „Niet schieten!" kommandeerde de luitenant, en geen schot werd gelost De Russen dronken, want ze werden gekweld door den dorst. En toen allen hadden gedronken., gingen ze weer rustig heen, nog een groet zwaaiend naar de Duitsche loopgraven. En de putgalg stond daar weer eenzaam en verlaten. De Duitschers kregen ook last van den dorst, want de dagen waren warm. Zij waagden het eveneens, naar den put te gaan, en de Russen keken rustig toe, met de ellebogen op den bovenrand hunner schansen geleund. Zij knikten goedhartig met hun gebaarde gezichten, alsof zij wilden zeggen: „Drinkt maar gerust, want wij zullen niet schieten!" En er werd ook geen schot gelost. Zoo ging het eiken dag. Als de Russen hun dorst hadden gelescht, zeide Hans: „Komt, jongens, nu is 'tonze beurt!" En geen schot werd gelost. a 148 Deze verstandhouding duurde veertien dagen lang; toen werd de vredige idylle van den put wreed verstoord. De Russen waren naar den put geweest en naar hun looparaven teruggekeerd, toen er snelvuur werd gekommandeerd aan Ksche zijde. De Russen antwoordden. En toen de Duitschers, met de bajonet op het geweer, uit hun loopgraven sprongen, snelden de Russen hen met onvervaarden moed tegemoet. Het grasveld werd een veld van bloed; er vielen dooden en gewonden; en de Russen ^JS^S^fc- voor den laatsten keer verkwikt door het frissche water, dat hen zoo dikwijls had gelaafd;: dehiken 'werden begraven, de gekwetsten weggedragen. En terwijl de Duitschers zich in de Russische loopgraven nestelden, bleef de waterput met de putgalg eenzaam achter op het platgetrapte grasveld. Het Duitsche snelvuur nu hield verband met Hindenburg's groot, StoTeenPhoogen heuvel, daar stond dokter Wildung. met zijn verrekijker voor de oogen. En naast hem stond, in het gewaad eener Duitsche verpleegster, Elisabeth Walewski. Wildung wist van een stafofficier, dat de Duitsche over een lengte van honderden kilometers den sterken Russischen muur zou beuken. Hindenburg had de richting aangewezen voor he?Duitsche zwaard, en Mackensen, de man met het valkengelaat., hDT£a£ waTen'de laatste dagen vol marcheerende troepen aeweest Iedereen had het vage gevoel, dat daar iets vreesehjks, feTontzaglijks in de lucht hing - bloed en ellende, maar pok over- ^Dth^SZ^en waren over het gansche front in stelling gebracht? voorop het veldgeschut; dan het middelbaar geschut; Erachter het zwaar geschut. En dit geschut had vierentwintig uren lang de Russische Dunajec-Stelling gebeukt. Het was nu zes uur in den morgen. De zon stond aan den hemel, maar nevelwolken trokken samen en verhu den haar gelaat. K kon de stukgeschoten kerk van het naburige dorp onderscheiden; daarvoor lagen de sterke Russische stellingen. Het geschutvuur, dat een oogenblik had gezwegen, begon weer. Het klonk als het zware stampen van reuzenmorueren op harde keten. En het vijandelijk front ging onder in zware rookwolken. Toen werden andere machtige geluiden in de lucht gehoord Wij krijgen zwaar weer!" zeide de dokter: „gaat u mee, zuster? 149 „Ik wil nog even wachten," antwoordde zij i „indien u 't goed vindt!" „U moet op een hevige stortbui rekenen." „Dat hindert niet, dokter!" „U moet het zelf weten. De verbandplaats is u bekend — ginds, bij dien hoogen eik!" Hij daalde van den hoogen heuvel af en zuchtte, want hij dacht aan de dooden en de gewonden van dezen dag. Het onweer kwam snel opzetten. Het werd donker als in den nacht; zwarte wolken bedekten het zwerk, .en felle lichtstralen, die den hemel schenen te splijten, bliksemden van het Oosten naar het Westen. Nu sprak God; de God der eere donderde. En machtige donderslagen rolden vol majesteit boven de strijdende legers. Nog altijd stond zuster Elizabeth daar in een stortregen. Zij had geen drogen draad meer aan, doch zij merkte het niet eens, want haar hart was vol spanning. Te zeven uur klaarde de lucht op, en het geschutvuur werd weer levendiger. Het klom van minuut tot minuut in kracht; het werd al geweldiger; de wouden en de heuvelen sidderden — nóóit had de wereld iets zoo vreeselijks gehoord! Te acht uur sprongen de Duitsche linies te voorschijn. Elizabeth zag het duidelijk door den verrekijker, dien de dokter haar had geleend, en hield haar hart vast, want^isteravond had Stephan haar nog gezegd, dat zijn compagnie de bestorming zou mee maken. Lang en ernstig hadden zij met elkander gesproken. Hij had zijn geheele hart voor haar ontsloten, en gezegd, dat op den Heiland en niet op zijn goede werken zijn eenig vertrouwen steunde. Het was een openbaring vol licht en heil voor haar geweest, want zijn geluk was haar blijdschap, en zijn geloofsvertrouwen had haar getroost. In de bezorgdheid harer liefde had zij echter gemeend, dat hij te weinig geloofde, en had er daarom over gesproken met den aalmoezenier. En deze had geantwoord: „Mijn kind! er schiet voor ons arme zondaren niets over dan het borgtochtelijk lijden van onzen dierbaren Heiland!" Doch nu was ze bedroefd, want zijn leven was haar leven. Zij kon hem niet missen, omdat ze hem haar liefde .toewijdde, en haar leven zou van zijn heerlijkheid zijn beroofd, indien ze .hem niet mocht helpen. Zij perste de lippen op elkander; er waren tranen in haar oogen; toen zonk zij op de knieën, daar op dien stillen heuvel, en bad voor den geliefde. Zij rees op. Zij zag het vreeselijk spoor van dooden en gewonden, dat de Duitschers achterlieten bij de bestorming der Russische stelling, en zij ijlde van den heuvel af, om haar taak op de verbandplaats te vervullen. 150 De ellende stroomde er binnen. Er waren vier-en-twintig dokters en honderden verplegers en verpleegsters, maar er kwamen handen te kort. Het was een zee van ellende. Daar buiten brak de lentezon juichend door de wolken heen, en hier werd het gereutel der stervenden gehoord. Het was hier erger dan op het slagveld, want hier werd het lijden saamgeperst binnen een enge ruimte. Op die bebloede matrassen lagen de ellendigen; een laken bedekte hun verscheurde ingewanden, en akelige openingen in de zijde legden de ribben bloot. iJ9t*'""- Sommigen waren waanzinnig. De strijd had hen waanzinnig gemaakt, en een onbeschrijfelijke angst, vreeselijker dan alle lichamelijke pijn, verwrong hun gelaatstrekken. Dokter Wildung liep rond: blootshoofds, met opgestroopte mouwen, als een held, die met onvervaarden moed aan den dood zijn prooi betwist. In deze ambulance waren al die dokters en verplegers helden en heldinnen. En of zij riepen tot God om kracht of niet, Hij, de Vader der barmhartigheid, stortte hun de heldhaftige kracht in, om niet onder te gaan in de zee van bloed en ellende. Hier, in deze plaats, die een slachtbank geleek, klopte het hart van het mededoogen. Hier werden de wonden, door het wreede zwaard geslagen, gebalsemd; door de lauwe bloedlucht, die de vertrekken vervulde, ging de geur der christelijke erbarming; hier schitterden de hemelsche lichten-... De dag daalde, en het hoofd der ambulance droeg aan dokter "Wildung: op, met twaalf hospitaalsoldaten op het slagveld naar ^gewonden te zoeken. Zuster Elizabeth verzocht, mee te mogen gaan, en haar verzoek werd ingewilligd. Het was niet moeilijk, zich te oriënteeren; dokter Wildung had op zijn terreinkaart den te nemen weg met een blauw podood aangestippeld, en een Roode Kruiswagen, waarin zich de draagbaren bevonden, volgde den stoet. Een schonkig paard was voor den wagen gespannen, en Friedrich Baumgarten, een sterke boerenzoon uit Pommeren, die als hospitaalsoldaat dienst deed, had onder het grauwe huiflinnen als voerman plaats genomen. De weg leidde door een heuvelachtig terrein; daarop werd een dal bereikt. En hier zag men reeds als een donkere wolkenbank aan den avondhemel de toppen van een woud, waarvan ter linkerzijde zich het slagveld uitbreidde. De lucht was helder; de eerste sterren werden gezien; de volle maan scheen in stille pracht. De weg werd nu verlaten. Men zag roggeakkers, waarvan het graan was platgetrapt; weilanden, doorploegd door diepe wagensporen; en daarachter een onmetelijk heideveld. De dokter liet den wagen stilhouden, en de draagbaren werden er afgenomen. Daarop plaatste de dokter de hospitaalsoldaten op 151 bepaalde afstanden in een rechte lijn, met de draagbaren ter hand; de geheele frontbreedte bedroeg vijftig meter, en zoo zou dit deel van het slagveld systematisch worden afgezocht. Zuster Elizabeth ontdekte het eerste spoor van den veldslag: een weggeworpen ransel. En snel vermenigvuldigden zich de sporen. Daar lag een verlaten mitrailleur met een dooden infanterist er naast. Een blijmoedige trek lag op zijn ongeschonden gelaat, maar het ontbreken van de hersenpan, die door een granaatscherf was weggestreken, gaf iets huiveringwekkends aan het gelaat. Een reeks loopgraven werden bereikt, en bij de voorste loopgraaf lag een,Duitschèr, met doorschoten borst. Het was een jonge man; stellig niet ouder dan twintig jaar. Hij had geen twee passen uit de loopgraaf gedaan, om aan den stormloop deel te nemen, toen de doodelijke kogel het hart had doorboord. Zijn hand hield het geweer met de bajonet er op nog omklemd; hij lag daar rustig en vredig ter neer, op zijn rechterzijde, in den maneschijn. Het scheen, dat hij sliep; en het was ook de slaap. Maar het was de slaap des doods, en snel als een bliksemstraal was dit jonge leven afgesneden. asÈm Men bevond zich weer op het wijde veld. Langzaam schreed de keten van hospitaalsoldaten voorwaarts; voorzichtig, om niet over de dooden te struikelen; en om de minuut liet de dokter halt houden, om te luisteren. Hoog in de lucht zweefde als een kleine stip een arend, en niets werd in de vredige avondstilte gehoord dan het scherpe gekrijsch van eenige raven. In het Westen was nog een streep van het avondrood te zien, rood als bloed; en achterwaarts vlamden de kampvuren van Duitsche reservetroepen op. Stilte rondom — de stilte des doods... „Dokter," zei Friedrich Baumgarten ineens; „ik hoor kermen. De dokter liet onmiddellijk halt houden. Men hoorde echter niets. Maar nu hoorde zuster Elizabeth het ook. Het was een zacht, klagend geroep. Het kwam van links, en Elizabeth, die reeds den ganschen dag opgewonden was geweest, dacht direct aan Stephan Jagellow. Zij liep den dokter en twee hospitaalsoldaten, die zich in de "richting van het geroep voortspoedden, reeds vooruit, totdat een haag den weg versperde. En achter die haag lag de gewonde. Er moest een opening in de haag worden gemaakt; en aan den anderen kant, op geen tien pas afstands van de haag, bevond zich de gewonde. ^. Het was een Duitsche dragonder; hij lag met het rechterbeen bekneld onder zijn dood paard, welks buik door een granaatscherf was opengereten. De linkerschouder van den ongelukkige was verbrijzeld en de enkel tweemaal gebroken. 152 Hij leed gruwelijke pijn en klaagde over hevigen dorst. Toen gaf zuster Elizabeth hem een kroes koude thee. De andere hospitaalsoldaten moesten worden geroepen, om het been vrij te krijgen. De dokter gaf den lijder morphine, en op een draagbaar werd hij naar den wagen getransporteerd. De tocht werd voortgezet, totdat men stuitte op een kluwen van paarden en ruiters. Een granaat was er midden in gevallen, en niets dan lijken werden gevonden. Rechts stonden eenige struiken — en was het werkelijkheid of gezichtsbedrog ? ;— naast die struiken knielde een soldaat met het geweer aan den schouder. Vol verbazing naderde de dokter den geheimzinnigen man, die daar op eigen gelegenheid zat te mikken. Hij riep maar kreeg geen antwoord. Toen legde de dokter hem de hand op den schouder. Nog geen antwoord; roerloos knielde daar die gestalte. Toen ging de dokter voor den schutter staan — hij stond bij een doode, en staarde in twee gebroken oogen. Het was een Duitsche scherpschutter. Het geweer in den aanslag, om vuur te geven, was hij door den dood verrast. De bajonet had zijn val tegengehouden, en zoo knielde hij daar, nog in den dood op zijn post.... De doode werd neergelegd onder een hoogen boom. Zijn gelaat ■ werd bedekt, en aan den boom werd een witte doek bevestigd, opdat de doodgravers zijn lijk zouden vinden. Nu hoorde men praten, en opnieuw stonden de hospitaalsoldaten stil, om te luisteren. De eerste gedachte van den dokter was aan de slagveldhyena's, de onmenschen, die bij nacht en ontij over de slagvelden zwerven, om te stelen, te rooven en te plunderen; die de gewonden en de dooden naakt uitschudden, en die er niet, tegen opzien, om den geringden vinger van de hand van den gekwetste af te snijden, ten einde met den vinger den gouden ring in bezit te krijgen. De dokter greep de revolver, om op alles voorbereid te zijn, en twee manschappen vergezelden hem. Achter een aarden wal — daar bevonden zich de sprekers. En de dokter en zijn helpers slopen zoo voorzichtig op hun teenen voort, dat de sprekers niets merkten. De dokter maakte een gebaar met de hand om stil te staan. Zij bevonden zich vlak aan dezen kant van den aarden wal, en, konden woord voor woord verstaan. „Heb je vrouw en kinderen?" „Ja wel, kameraad .— een vrouw met vijf kinderen. En gij?" „Ik ben nog pas een jaar getrouwd; wij wachtten onzen eerstgeborene." 153 De dokter borg de revolver weg; dat waren geen slagveldhyena's. „Het staat te vreezen, dat mijn kinderen hun vader nooit weer zullen zien." „Moed houden, man — moed is alles in oorlogstijd." Er was een kleine pauze. „Heb je nog veel pijn?" begon de laatste spreker opnieuw. Gelukkig niet, kameraad — die prik deed me goed. Wat is dat toch voor een ding?" „Een morphinestift, dat wij Duitschers mee krijgen in den oorlog." „O zoo — een mooie uitvinding!" „Bloedt je wond nog?" „Van geen beteekenis; jij bent een knappe dokter, hoor — hoe heb je dat bloed toch kunnen stelpen?" „Door een desinfectiemiddel, dat wij ook mee krijgen in den ransel." „Ons legerbestuur denkt er niet aan." De hospitaalsoldaten konden alles verstaan; het gesprek werd in de Duitsche taal gevoerd. „Een Duitscher en een Rus," fluisterde de dokter; „aan het vreemde accent herken ik den Rus." Toen luisterde men weer. „Waarom bevechten wij elkander toch zoo grimmig 1" vroeg de Rus met droeve stem. „Ik weet het niet," antwoordde de Duitscher nadenkend. „Wij hebben elkander toch nooit een stroobreed in den weg gelegd, kameraad ?" „Neen nooit; wij kenden elkander niet eens." „Het zal wel zoo moeten zijn," hernam de Rus met een smartelijken zucht. „Ik krijg dorst," klaagde de Duitscher. Toen zeide de Rus: „Daar moet nog water in mijn veldflesch zijn; drink maar gerust, kameraad — ge zijt zoo goed voor mij geweest." Nu trad de dokter nader, om hen te helpen, en zij waren zielsverheugd, dat er uitkomst daagde. De Rus, die vroeger in een Duitsche fabrieksplaats had gewerkt, was door een granaatsplinter in de zijde getroffen; de Duitscher had een geweerkogel in het been gekregen. Zij werden op draagbaren gelegd, terwijl Baumgarten den wagen dichter bij reed. Opnieuw werd om hulp geroepen, doch niet klagend of kermend maar met forsche stem. Het was een Sakser; hij lag met een gekwetsten voet te midden van een aantal Russische dooden. „Gode dank, dat u daar zijt, dokter — zoo iets zou ik toch niet graag voor den tweeden keer beleven." „Hoe kom je hier toch tusschen zooveel lijken ?" vroeg de dokter. 154 „Ik zal 'tu vertellen. 'tWas een gevecht met de bajonet, en ik heb als een razende in 't rond gestoken. Je doet het niet voor je pleizier — net niet. Maar wat moet je doen ? Als je den vijand -niet vlug aan 't staal rijgt, dan doet hij 't jou." „Waar ben je gewond?" „Een bajonetsteek dwars door m n voet. Enfin — ik heb den vent zijn vet gegeven. Hoe is 't? Hebben we 'tgewonnen?" „Met vlag en wimpel, hoor — twintig duizend gevangenen!" „Dat is prachtig; ze hebben een flink pak slaag verdiend, die schavuiten! Neen, neen, geen morphine, dokter ~ ik houd het zoo wel uit. En daar ginds moeten ook nog een paar gewonden liggen •— ik hoorde ze kreunen." Ook die werden gevonden en geholpen. Er lagen nu acht gewonden in den wagen, en vijf op de draagbaren. En de dokter gaf bevel terug te keeren. Dertien gewonden .— het was toch niet veel. Maar er waren tientallen Roode Kruiswagens uitgetrokken, om de gekwetsten té halen, en als men scherp luisterde, hoorde men in alle richtingen van het reusachtige slagveld een zacht gestommel — dat waren de Roode Kruiswagens. Zoo keerde de groep van dokter Wildung dan terug, maar nauwlijks waren ze op weg, of luid hondengeblaf werd gehoord, en in het volgende oogenblik sprong Bello driftig tegen zuster Elizabeth op. Zij wist, dat de hond de compagnie hedenmorgen bij de bestorming was gevolgd om dicht bij Stephan te zijn. De onverklaarbare onrust, die haar den ganschen dag had bevangen, werd een schier onduldbare spanning, en als een bliksemstraal vloog haar de gedachte door het hoofd, dat Stephan een ongeluk was overkomen. „Waar is je baas?" vroeg ze: „waar is Stephan Jagellow?" De hond sloeg een jankend gehuil aan. Hij liep terug en keerde weer. Hij maakte die beweging tot drie malen toe, en de dokter vroeg verwonderd: „Wat schort dien hond toch?" Toen antwoordde Elizabeth: Hij is door zijn baas gezonden, om mij te halen. „Kom, kom," zei de dokter: „pure inbeelding!" Doch de zuster was blijven staan met den hond, terwijl de wagen langzaam voortreed. En. in haar oogen schitterde een zeldzame vastberadenheid. „Wat wil u toch?" vroeg hij. „Mijn verloofde "zoeken," zeide ze langzaam en ernstig. „Op een slagveld, dat zich uren ver in de breedte en de lengte uitstrekt?" 155 ■ „Bello zal mij den weg wijzen." Daar was niets aan te doen. Wanneer een vrouwenhart een weg ziet, om den geliefde te redden, dan is geen menschelijke macht in staat, haar wil om te buigen. En die trek is er trouwens door God zelf ingelegd, ■pk Dokter Wildung begreep dat ook. En al was zijn vrees groot en gegrond, dat zij haar doel niet zou bereiken, het zou toch vergeefsche moeite zijn geweest, haar af te brengen van haar plan. „Maar ik kan u toch niet alleen in den nacht laten gaan," zeide hij bekommerd. „ïk wil de zuster wel vergezellen," meende Friedrich Baumgarten, en de wakkere hospitaalsoldaat liep reeds heen, om den wagen in te halen, waaruit hij een groote tasch met verbandbenoodigdheden haalde. Elizabeth bevestigde een koord aan Bello's hals. De hond keek haar aan met zijn schrandere oogen en scheen de bedoeling te begrijpen. En hij stiet een moedig, vroolijk geblaf uit. HOOFDSTUK XVI. „Wordt ge niet moe?" vroeg Friedrich, maar zuster Elizabeth kende geen vermoeidheid. Zij had Bello aan het koord vast, en hij liep voor haar uit, met den neus langs den grond, zonder te wijfelen^ Als een witte band strekte zich de straatweg voor hen uit, en ter zijde verhief zich boven een kleinen grafheuvel, waar een Russisch soldaat was begraven, een Andreaskruis met scheeven dwarsbalk. Het houten kruis kwam scherp uit in den helderen maneschijn ; een kleine vogel zat op den dwarsbalk en bleef rustig zitten. Heel wijd uit de verte werd het doffe gegrom van het geschut géhoord. Het was een nieuwe artilleriestrijd, die was ontbrand; aan den horizon weerlichtte het in snelle, zenuwachtige trekkingen. Nu eens groeide het rollen van het geschutvuur aan tot een wild, heesch geloei; dan daalde het weer, om weg te sterven in eenige korte slagen, die klonken als de doffe hamerslagen op een doodkist. De boomen ter weerszijden van den straatweg waren geknakt door het granaatvuur, versplinterd tot wit hout. En de gebroken takken hingen met hun verdorrend lenteloover droevig neer, zacht weeklagend in de avondkoelte. Elisabeth en Friedrich waren weer op het eindelooze veld; de aarde scheen te bloeden uit de diepe, trechtervormige wonden, dcor de bommen geslagen. Een hooge struik wierp zijn stille schaduw; een onbeheerde schimmel draafde over het veld, om al* een spookbeeld in den nevel te verdwijnen. ,,'t Wordt kil," zeide Friedrich. De zuster knikte met het hoofd en huiverde, doch niet van de koelte van den nacht. En de geheimzinnige stilte van den middernacht doortrilde de ruimte. Bello begon sneller te loopen. Zuster Elizabeth had moeite hem bij te houden. „Wij naderen!" zeide Friedrich; Elizabeth kon nauwelijks haar opwinding bedwingen. 157 Daar lag. een wal van dooden voor haar voeten; zij zag aan de uniformen, dat de meesten Duitschers waren. - *\, De hond liep om de lijken heen; hij snuffelde rond. Toen hief hij den kop omhoog en begon zacht, klagend te janken, ï Onder die dooden bevond zich Stephan: dat was Friedrich's eerste gedachte. Hij wierp een blik vol medelijden op de zuster, maar hij zeide niets, want hij had geen troost. Hij hoorde een vreemden luiden snik. Elizabeth snakte naar adem; de angst kneep haar de keel toe; haar handen waren droog en heet, en zij stond daar als in de gebrokenheid eener jonge weduwe, wier levensgeluk in één oogenblik is verwoest. Doch de hond nam zijn speurtocht weer op. Hij scheen een nieuw spoor te hebben ontdekt, en er kwam een^stille verheldering op Friedrich's bezorgd gelaat. Bello trok aan het koord, en Elizabeth volgde hem met nieuwe hoop in het verslagen hart, dwars door een diepe loopgraaf heen. De modder reikte haar tot aan de knie, maar zij latte er niet op. En zij had reeds den overkant bereikt, toen Friedrich zich nog in de loopgraaf bevond. De hond scheen razend te worden van opwinding. Hij rukte zoo hard aan het zwakke koord, dat het brak, en ijlde in snelle sprongen, den neus vlak tegen den grond, recht vooruit: naar een klein gehucht, dat duidelijk zichtbaar was tusschen het groen geboomte. De zuster zag den hond niet meer, maar zij hoorde rijn geblaf; en in die richting liepen zij en Friedrich snel voort. „Wil ik de tasch niet overnemen?" vroeg zij. Elizabeth had het reeds twee keeren gevraagd. Maar Friedrich antwoordde glimlachend: „Onzin — ik ben nog lang niet moe." ij Daar was een breed en vreeselijk spoor van bloed atgeteekend op het jonge gras. Dat huiveringwekkend spoor wees naar het gehucht; de gewonden hadden vermoedelijk met hun uiterste krachten beproefd, zich er heen te slepen, om daar hulp en lafenis te vinden. Doch niet allen hadden dat doel bereikt. Het was een spoor van bloed en dooden, die daar rustig lagen in den vredigen maneschijn. Daar kwam Bello terug, en weer snelde hu weg. Maar de zuster kon hem nu duidelijk met de oogen volgen, en dicht bij een boerenhuis stond hij stil. „Daar zult ge Stephan Jagellow vinden," zeide Friedrich. „Ja," antwoordde Elizabeth zacht: „daar zal ik hem vinden." Zij scheen nu rustig en kalm. Zij keek naar het huis; er scheen licht door de kleine, scheefgezakte ramen. Toen ging zij bedaard het erf op, en zag daar een pomp. Ook ontdekte ze een blek- 158 ken emmer, en de hand aan den zwengel slaande, pompte zij een emmer water. Um&.iliï Zij stond niet toe, dat Friedrich den emmer droeg; dat? deed ze zelf. Zoo schreden zij naar den boomgaard; en onder een appelboom, die in vollen bloesemtooi stond, vond zij Stephan, met Bello naast zich. „Stephan — hier ben ik." Doch hij hoorde haar niet. Toen knielde ze bij hem neder, met een verwonderlijke zelfbeheer sching. „Stephan, ik ben gekomen, om je bij te staan in je nood — ik, Elizabeth Walewski." Doch er kwam geen antwoord, want Stephan hoorde haar niet. De appelboom breidde zijn schitterend bloesemkleed over hem uit, roerloos stil. De maan schreed voort op haar glanzend pad, en de schaduwen werden langer. „Een koude compres, Friedrich!" Hij opende de groote tasch, om er een linnen doek uit te halen, en dompelde den doek in den emmer water. En met dien natten doek nam zij voorzichtig het geronnen bloed weg, dat aan Stephan's hals kleefde. Zij rees langzaam op. „Friedrich, hebt ge wijn in de tasch?" „Ja wel, zuster." „Geef mij dan een kleinen beker wijn! En geef mij ook het fleschje spiritus!" Daarop knielde zij weer bij Stephan neer, terwijl Friedrich zijn hoofd opbeurde. Ze wiesch zijn slapen met de spiritus, en bevochtigde zijn lippen met den wijn. Bello sloeg met den poot zacht tegen de zijde van den gewonde. „Niet doen, Bello!" Toen legde de hond zich weer stil bij zijn meester neer. Op den drempel van het boerenhuis verscheen een priester; hij droeg den langen, zwarten mantel, en zag naar de lucht. Daarop schreed hij naar die drie menschen in den boomgaard. Hij keek den gewonde aandachtig in het gelaat en zeide: „Daar is nog wel ruimte voor hem in huis." En daarop verdween hij weer. „Stephan — kent ge me nog?" Toen sloeg Stephan de oogen langzaam op: als iemand, die door een diepen slaap bevangen is geweest. Het was een onbeschijfelijk oogenblik; de zonneschijn der blijdschap gleed over Elizabeth's gelaat. „Ik ben het — Elizabeth Walewski." 159 Al de liefde en al de hoop van een vrouwenhart lagen in haar stem. „Waar is je hand, Elizabeth?" Toen legde zij haar hand in de zijne. „Nu is 't goed," fluisterde hij. En met haar hand in de zijne, zonk hij weer weg in de donkere wateren der bewusteloosheid. Friedrich hield bij Stephan de wacht, en Elizabeth ging naar binnen, om een plaats voor den gewonde te zoeken. Het was een stevig boerenhuis; de muren waren met leem gepleisterd, en aan de wanden van de keuken, die zij betrad, hingen heiligenbeelden. De vloer, met stroo bedekt, lag vol gewonden; soms steeg er een schreeuw of vloek uit op. Midden in de keuken stond de hooge gestalte van den geestelijke, dien zij daar straks had gezien. Over den langen, zwarten mantel droeg hij thans de paarse stola, terwijl hij zich bukte tot een jongen Pool, in de Duitsche uniform, die daar in de nauwe bedstede lag te sterven. De Pool richtte zich met moeite op. Hij had harde, strenge trekken, maar zij werden verzacht, nu hij zijn zonden zou belijden. Hij ontblootte zijn borst, en greep met bevende handen naar een klein zilveren kruis, terwijl het baardelooze gelaat van den geestelijke zich tot hem boog, om de biecht aan te hooren. „In het achterhuis is nog wel plaats," zeide de geestelijke, tot Elizabeth, toen de biecht was afgenomen, en hij was zoo vriendelijk mee te gaan, teneinde een geschikte plaats uit te zoeken. Een granaat had een groot ^at geslagen in den buitenmuur van het achterhuis, en door die opening viel het schijnsel der maan naar binnen, zoodat het licht genoeg was, om te zien. En in een hoek van den stal, door planken afgeschoten, waar vroeger de kalveren waren opgesloten, vond Stephan een onderkomen. Hij was wel door bloedverlies verzwakt en ernstig aan den hal» gekwetst, doch er waren geen edele deelen geraakt, en zuster Elizabeth zag blijmoedig en gerust de toekomst tegemoet. Indien er geen onvoorziene complicaties kwamen, zou hij weer spoedig op de been zijn. Zij had de wond reeds op het zorgvuldigst verbonden; rust was nu de hoofdzaak — volstrekte rust. En was er een brancard beschikbaar geweest, dan zou hij reeds direct naar,een rustiger verblijfplaats kunnen worden vervoerd. Want een rustig verblijf was het hier niet. Het gekerm der gewonden vervulde het huis, en de verpleging liet alles te wenschen over. Doch het zou spoedig morgen zijn; de dag zou raad schaffen; en terwijl zuster Elizabeth, overmand door de vermoeidheid, een korten slaap genoot, bleef Friedrich, de sterke boerenzoon, bij Stephan waken. 160 Het was nu morgen, en de zuster begaf zich naar buiten. Zij wandelde door het gehucht, en zag, hoe de vloed van het oorlogswee hier zijn eindpunt,. zijn oevers had bereikt. Rechts heerschte de ellende, de dood, de verwoesting, en ter linkerhand heerschte een liefelijke vrede. Zij zag een weiland vol bloemen; en naast dat weiland bevond zich een hooikamp. Het gras was gemaaid, en de geur van het hooi vervulde de lucht. Zij had het gehucht nu achter zich. Klaar en ver strekte zich de hemel uit. Sabbatstilte! — en nu herinnerde zij zich, dat het de dag des Heeren was. Zij vouwde hare handen tot een gebed, en in de verborgen diepte dezer jonge menschenziel ruischte een lied van dank. De laatste nevelen verdwenen. De morgen schreed triomfantelijk voort aan den smetteloos blauwen hemel. Er werd geen gebulder van kanonnen vernomen .— sabbatstilte! Daar lag een gouden glans over het lachende dal. Achter het geboomte verhief zich een kerktoren; witte huisjes schemerden door het groen door; het zachte gemurmel eener beek werd uit de verte gehoord. Nu keerde zij terug op haar schreden, want zij dacht aan Stephan. Onderweg passeerde haar de geestelijke. Hij groette haar beleefd, en wandelde voort in de richting van het dorp. En even achterom ziende, bemerkte ze op den kerktoren een vlag, die ze daar straks niet had gezien. Het leek wel bevreemdend, maar zij dacht er toch niét verder over na. Friedrich kwam haar reeds tegemoet, met alle kenteekenen van het ongeduld op het gelaat. „Wat is 't?" vroeg zij bezorgd: „is Stephan erger?" „Dat niet, zuster, maar hij moet u aanstonds spreken." „Waarom dan toch?" „De geestelijke heeft hem zooeven bezocht." „Nu — is dat zoo erg?" „Na dat oogenblik is hij zeer onrustig geworden." Elizabeth wist niet, wat er van te denken. Zij verhaastte haar schreden, om thuis te komen, toen ze tot haar verbazing ook op den nok van het dak een vlag zag uitsteken. „Friedrich," zei ze: „hebt ge die Poolsche vlag al eerder boven dit huis gezien?" „Neen," was zijn antwoord: „ik vind het vreemd." Elizabeth vond het ook vreemd, maar de bezorgdheid voor Stephan dreef alle andere gedachten naar den achtergrond, en zij ijlde naar zijn legerstede in het achterhuis. „Wat is het nu toch?" vroeg zij met de teederheid van een moeder. 161 Zij legde den thermometer aan; de temperatuur was hoog, en in Stephan's oogen lag een koortsachtige gloed. ' Stephan zuchtte diep en zwaar. „Ik heb een vreeselijke ontdekking gedaan," zeide hij: „en mijn hulpeloosheid maakt mij nog ongelukkiger." Zij schudde het hoofd. „Ik begrijp je niet, beste jongen." „Dan zal ik 't je zeggen: die geestelijke is geen geestelijke." Haar spanning week. Het was een verwarring in Stephan's brein. Zij kende dat wel; een gevolg van de wondkoorts; en een kalmeerend woord kon in dat geval veel goed doen. „Is die geestelijke geen geestelijke? Ge zult onderhand ook zeggen, dat ik je verloofde niet ben, malle jongen. Die geestelijke is een brave man, die de lijders helpt en troost; ik ben er zelf getuige van geweest." „Een wolf in schaapskleeren!" steunde Stephan met waren angst in zijn oogen: „kunnen we niet vluchten, Elizabeth ?" Het was overspanning, een soort vervolgingswaan, die door kalmte en bedaardheid .moest overwonnen worden. „Beste jongen," zei ze: „ge zijt hier veilig. Al wilde de geestelijke verkeerd, dan zouden wij je toch wel verdedigen — niet waar, Friedrich?" De hospitaalsoldaat liet zijn stevige vuisten zien en zeide: „Ik sta mijn man." „Hij zal zijn geheime handlangers hebben," antwoordde Stephan met onverminderden angst. Elizabeth legde hem een koude compres op het hoofd. Zij zag hem aan met een innig medelijden, en zeide dan met een troostenden glimlach : „Nu zullen die dwaze muizenissen wel verdwijnen, mijn jongen." Ze was zoo zeker van haar zaak, dat de koorts in Stephan's hoofd spookte, dat ze werkelijk verblijd was, toen de hooge gestalte van den geestelijke in het achterhuis zichtbaar werd. „Eerwaarde," zeide ze: „onze patiënt schijnt in u iets verschrikkelijks te hebben gezien; u bent de beste dokter, om hem van zijn inbeelding te genezèn." De geestelijke antwoordde niet, maar plaatste zich vlak voor den gewonde. „Daar is hier niet te veel licht," zeide hij, naar de opening ziende, waardoor de dag moest binnenkomen. „Er is licht genoeg," zeide Stephan. Zijn stem was kalmer dan zooeven; de onschrijfelijke angst op zijn gelaat was niet meer te bespeuren, en de verpleegster vermoedde, dat de vervolgingswaan, die den koortslijder zoo ontzettend kan martelen, reeds begon te wijken. In het Granaatvuur. 162 Doch de zuster vergiste zich dezen keer. Stephan had, toen de geestelijke naderde, tot God gezucht, en God had geantwoord, door hem moed en vertrouwen op Zijn vaderlijk bestel in te storten. „Hebt gij mij herkend, Stephan Jagellow?" vroeg de geestelijke, en er ging een siddering door Elizabeth's ziel, want niemand had hem dien naam genoemd. „Ik heb u herkend, Bihary 1" antwoordde Stephan op langzamen toon. „Dan spaart het mij de moeite, mij voor te stellen!" zeide de pseudo-geestelijke. Zuster Elizabeth stond daar, de oogen star en wijd open, met een aschgrauw gelaat, de hoeken van den mond krampachtig neergetrokken — een beeld van schrik en verbijstering. Friedrich bevond zich in een geheel andere stemming. Hij verwonderde zich, maar die verwondering was met geen zorg, en veel minder met schrik of angst vermengd. Inderdaad! hij had stevige Pommersche knoken, en was mans genoeg, om een hulploozen gewonde tegen dien zonderlingen geestelijke te verdedigen. Hij rees op van den ploeg, waarop hij zich had neergezet, om in elk geval dicht bij de hand te zijn, en zeide met een goedigen glimlach tot Stephan: „Maak je maar niet bezorgd, hoor ik ben er ook nog!" „Ik ben niet bang," antwoordde Stephan: „God heeft mijn angst weggenomen." „Omdat ge meent, dat ik hier alleen sta!" spotte Bihary: „maar over enkele minuten zult ge wel andere noten kraken. Kijk! daar bij Brezin had ik u een latere afrekening beloofd, en fortuna heeft mij geholpen. Binnen een kwartier zijt ge mijn krijgsgevangene, en ge weet, dat op de zonderlinge spionnage in de Russische uniform de strop staat." Elizabeth was intusschen van den eersten schrik bekomen. Zij had daar . gestaan als een marmeren beeld, roerloos en verstard van ontzetting, doch nu werd de toorn, de heftigste verontwaardiging over haar vaardig en zich vlak voor Bihary plaatsend, zeide zij met flikkerende oogen: „Durft gij, ellendeling, het heilig priesterkleed bezoedelen door weerlooze gewonden te honen? Schaam u, ellendeling!" Doch de laatste woorden bestierven op haar lippen. Op het erf werd hoefgetrappel gehoord; luide kommando-roepen weerklonken, en een reusachtige Kozak verscheen, met de lans in de hand, in het achterhuis. Nu begreep zij plotseling alles. De beide vlaggen waren wederzijdsche seinen geweest; het schandelijkst verraad had gezegevierd; Stephan was verloren.... 163 „Die man daar," zeide Bihary, met een gebiedend gebaar op Stephan wijzend :• „is onze gevangene." „Is dat alles?" vroeg de Kozak, niet weinig ontstemd: „moesten we daarvoor naar deze negerij?" Bihary klopte den ontstemden ruiter joviaal op de schouders. 't Is een der gevaarlijkste spionnen van Keizer Wilhelm, en deze vangst brengt u de Andreasorde — daarvoor sta ik borg." Toen verhelderde het gelaat van den krijgsman. HOOFDSTUK XVII. Adolf Raumer rijdt dwars over het slagveld, om de sterke huzarenpatrouille, waarbij hij behoort in te halen. Het is een veld der dooden. Alsof een groote kudde schapen, met grauwe vachten, zich heeft neergevleid op de weide, zoo strekt zich het landschap voor hem uit; zoo dicht bezet met gelig bruine plekken; zoo rustig, zóo vreedzaam onder de klare, heldere lentelucht. Want het is immers lente; de zoete maand Mei. En in de door de granaatkartetsen verscheurde takken van een esch zingt een zangvogelke blijde zijn lied. In groepen gaan de doodgravers rond, om de Russen te begraven. Het zijn allen Russen, die hier liggen. De meeste Duitschers zijn reeds ter aarde besteld: in den nacht en in den vroegen ochtend. Ginds ziet men hun grafheuvels, met kruisen er op. En de graven zijn bedekt met groen loover en bloemen. Het paard, dat Adolf berijdt, ruikt de frissche morgenlucht en stoot een moedig gehinnik uit. Dat is het krachtige leven, doch voor zijn hoeven gaapt een reuzengraf. De dooden zijn er naast gelegd, in lange rijen, het gelaat bedekt. Slechts één gelaat is onbedekt; waarschijnlijk schoof de doek er af. Het is het baardeloos gelaat van een Russischen boerenjongen: een armen, jeugdigen moujik. Hij ging in den dood, en wist niet eens waarom. De kogelstraal van een mitrailleur floot over zijn voorhoofd heen, en drie heel kleine wonden zijn zichtbaar aan zijn rechterslaap — die hebben 't hem gedaan. Op Adolf's anders zoo vroolijk gelaat ligt thans een diepe ernst. Het is ook zoo verschrikkelijk — dooden! dooden! niets dan dooden.... De lente, die anders het leven brengt, bracht dezen keer een razernij van vernietiging. De ruiter houdt den teugel in, en zijn paard begint het met bloed bespatte gras af te maaien met zijn groote tanden. 165 En Adolf begint te tellen. In gindschen hoek afgesloten door een loopgraaf en een stuk geschoten kanon, telt hij vijfenvijftig lijken. Neen, dien kuil daar heeft hij overgeslagen; daar liggen er ook nog acht. Hij telt vérder en verder; op een beperkte ruimte telt hij zeshonderd lijken, allen Ruften; niet een Duitscher er tusschen. Velen liggen in gelederen: als korenschoven, die door de binders ordelijk in regelmatige rijen zijn neergelegd op het St°SommSn liggen op den rug. de armen uitgespreidj ««Jeten op hun zijde. Velen schijnen te slapen; zonder doodstrijd gingen zij de eeuwigheid in. Zij vielen in hun stormloop, om de yreeselijke batterijen van den vijand te bereiken, en werden verpletterd door Mackensen's Kruppkanonnen. Doch niet allen liggen daar zoo rustig. Adolf komt aan een Duitsche prikkeldraadversperring, waartegen de Russen in taaien heldenmoed waren opgetornd. Zij hangen in dat kruisnet.van draden als muggen in een spinneweb: de handen gekromd, de vingers verscheurd, het gelaat opengereten - gedoemd, een bitteren dood te sterven. . Vóór dat prikkeldraad ziet Adolf gezichten, waarvan de grimmige strijdlust nog niet is geweken. Daar zijn gebalde vuisten en gevouwen handen; daar is gevloekt en gebeden; en nu zijn zij allen verzonken in de donkere wateren des doods. maalHir4 In het naburige woud zitten de raven. Zij willen hun maaltijd voortzetten; zij kijken èn slaan met de vleugels en worden ongeduldig, omdat de doodgravers en die eenzame ruiter nog niet vertrekken. tófll Al te maal dooden krijgsmanslot! De dichters bezingen dien dood, en groot is het zeker, voor het vaderland zijn leven te geven. Maar de vaders weenen en de moeders snikken; de vrouwen trekken het weduwekleedaan, en als de kinderen vragen, waar vader blijft, dan is slechts een zucht het antwoord. n.,,<-«4i Op een afstand bevindt zich een afgerasterd terrein: een Duitsch soldatenkerkhof, en de doodgravers zijn bezig, de laatste dooden te begraven, terwijl hun bezittingen en herinneringen, die zij Dij zich hadden, zijn opgeborgen, om aan hun treurende familieleden tC Het^doff^^eroffel van een omfloerste trom wordt gehoord; daarna de tonen van een treurmarsch. Het is een begrafenisstoet die plechtstatig het kerkhof nadert, om een stoutmoedigen vliegenier naar zijn laatste rustplaats te brengen. | Hij werd de adelaar van de Dunajec genoemd; de Ke zer had hem door een eigenhandig schrijven geëerd. Gister had de vliegenier 166 nog een wel geslaagden tocht gemaakt, maar het vliegtuig was door het vijandelijk geschut geraakt; slechts door het voortreffelijkst beleid had de vliegenier nog de Duitsche stellingen kunnen bereiken, en als een doodelijk gewonde vogef^was het vliegtuig boven die stellingen neergestort. De vliegenier had nog geleefd; hij had zijn rapport nog kunnen uitbrengen, en men had hem in 't oor ..gefluisterd, dat de orde pour le mérite hem niet zou ontgaan. IJdelheid der ijdelheden! Het gaf niets meer; hij was reeds op weg naar de plaats, van waar niemand wederkeert. Daar is een apart graf gedolven; naast dat graf wordt de lijkkist neergezet. De kist is met de vlag gedekt; de degen, de ridderorden van den doode rusten op die vlag. Een veldprediker, een man met een jeugdig gelaat, treedt naar voren, om een kort gebed te doen. Dan spreken de aanwezigen het Onze Vader uit; de kist daalt langzaam in het graf, en een peleton infanterie lost een salvo eereschoten, wier moedige knal door de omringende heuvelen wordt weerkaatst, boven de open groeve. Op dit oogenblik wordt een gegons gehoord hoog in de lucht. Adolf kijkt naar boven en ontdekt een ééndekker als een in het zonlicht gloeiende stip tegen de blauwe lucht. Snel daalt de ééndekker in spiralen neer; de spiralen worden al kleiner; het vliegtuig is thans geen twintig meter meer van den grond, en vlak boven het open graf valt een bloemtuil neer op de kist: een laatste groet van de vliegeniers-kameraden te velde. De adelaar van den Dunajec rust nu in zijn graf, en bloemen versieren den heuvel. De soldaten presenteerenhet geweer; de trommen roffelen; de muziek speelt een vluggen marsch, en de stoet vertrekt, terwijl de ééndekker nauwelijks meer te zien is aan het hooge zwerk. Een schans van vlechtwerk, met aarde gevuld, scheidt de levenden van de dooden. En achter dat vlechtwerk bevinden zich tandstormers uit Thüringen. Zij hebben hét lijden van den harden Russischen winter doorgemaakt, en nu stroomt een gevoel van welbehagen door hun aderen. Daar zit een krijgsman met reeds grijzenden baard, in een rustig hoekje, en leest voor den derden keer een brief van huis: met den glans van blijdschap op het gelaat. Anderen zijn bezig, palen in te slaan voor nieuwe dekkingen. Want al is de vijand op de vlucht, Mackensen is een ervaren veldheer, en er steeds op bedacht, niet verrast te worden — dat is het geheim van zijn veldheerskunst. Deze landstormers doen kalm en bedaard hun werk; zij rooken uit groote Duitsche pijpen, en vertellen elkander met innige vol- 167 doenina, dat de oude Rus zoo geducht op zijn pels heeft gehad. Dat is de ééne kant der medalje: de overwinningsvreugde. Maar als men over die schans van vlechtwerk heen ziet, dan ziet men den anderen kant der medalje. Een landstormman rijst langzaam op van een omgestulpten emmér, die hem tot stoel heeft gediend. Hi, kijkt over het vlechtwerk heen, en zegt op drogen toon tot Adolf; „tls een ingemeene menschenslachterij in 't groot, vrind!" en dan gaat hij heen. Daar op het slagveld hebben paarden gegraasd. Zij zijn nu verdwenen, maar een muildier, door een touw vastgebonden aan een afgebroken boomstam, heeft het moeten uithouden m dat gruwelijk geschutvuur. Een granaatscherf heeft den voorpoot verWeid; ?n zijn wanhoop heeft het dier de tanden in het touw gesLgen. om het door te bijten. En als het den ruiter ziet naderen, richt het den kop op en ziet hem dan aan met eensmeeken- ^Wat moet Adolf doen? Hij neemt de revolver; een genadeschot, en 'tis gebeurd. Adolf keek op zijn horloge en kreeg nu haast Hij gaf zijn bruine de sporen, om den verloren tijd in te halen, en het Was reeds in den voormiddag, toen de. kameraden werden bereikt. Adolf had hard gereden; het schuim stond zijn paard om den bek. De huzarenpatrouille. die door een paar stukken licht veldgeschut was versterkt, was afgezadeld bij een oud kasteel uit de middeleeuwen. Aan het gebouw was blijkbaar niet de hand gehouden- de gebroken ruiten der machtige boogvensters, die tot aan de zoldering reikten, waren met planken dicht gespijkerd, en het onkruid stond hoog in den moestuin. . Toch was het een eenige plek om te kampeeren, want de zon brandde fel aan derf onbewolkten hemel, en het hoog geboomte* dat het kasteel omringde, bood een welkome schaduw voor os ruiters» j" De paarden liepen rustig te grazen in het hooge gras. en te huzaren hadden zich in het kleine bosch achter het kasteel in poenen verdeeld. Daar klonk gelach en scherts; het scheen, een tafereel uit den vredigen manoeuvretijd. terwijl een paar officieren boven op het torenplat staande, met hun verrekijkers den omtrek afspeurden, en in een levendig gesprek waren gewikkeld. Deze huzarenpatrouille had tot taak, voeling te zoeken met den vijand en vooral te letten op de Kozakken die den laatsten tijd al driester waren opgetreden, convooien hadden overrompeld en Vlïo?ftewarfadat hij zijn paard had verzorgd, naar de beek 168 gegaan. Hij trok zijn laarzen en kousen uit, en dompelde de voeten in het koude, frissche water. Daarop stak hij de sigaar aan, hem door den ritmeester geschonken, en maakte kunstvaardige rookkringen, die langzaam opstegen in de klare, zonnige lucht. Het was een heerlijkheid. Alle zorgen waren ineens weer weggevlucht; hij voelde zich als een dartel veulen in de wei, en was de geduchte schrobbeering van den wachtmeester, omdat hij te hard had gereden, reeds vergeten. Hij hief met lust en ijver een vaderlandsch lied aan, en was juist bij den derden regel aangekomen, toen hij plotseling stopte. „Voor den deksel!" riep hij: „wat zoekt die toch?" Hij klom, vlug als een eekhoorn, den walkant op, en zag daar in de verte, boven op een heuvel, een eenzamen wandelaar, die aandachtig rondkeek. Daarop begon die wandelaar druk met een doek te zwaaien; het was een sein — was het voor den vijand bedoejd T Adolf wist het niet, maar het was verstandig, op alles bedacht te zijn, want men bevond zich op vijandelijk terrein. En kort beraden, jnelde hij op zijn bloote voeten naar het kasteel, om rapport over tè brengen van zijn bevinding. Doch de ritmeester, die van het torenplat was afgedaald, zag er niets onrustbarends in. Hij zeide, dien wandelaar al lang in t vizier te hebben gehad; door zijn verrekijker had hij zelfs de uniform kunnen onderscheiden. Het was een Duitsch hospitaalsoldaat, die vermoedelijk verdwaald was, en zich bij de huzaren wilde oriënteeren. De hospitaalsoldaat was intusschen met de laatste kracht, die hem overschoot, snel doorgeloopen, recht op hét kasteel aan. Hij vroeg aan Adolf, waar zich de aanvoerder bevond, en de ritmeester kwam hem reeds tegemoet. „Verdwaald, vrind?" vroeg de ritmeester. „Neen," antwoordde Friedrich Baumgarten: „ik ben niet verdwaald; ik heb mijn doel bereikt ~ Gode zij dank!" „Gij zijt erg vermoeid." 't Was geen wonder. Friedrich was sedert gister morgen in het touw geweest. Den ganschen dag was het jachten geweest in de ambulance; toen in den avond weer naar gewonden gezocht. Hij had nog geen oogenblik rust gehad, en de vreeselijke spanning der laatste uren onder een gloeiende zon, en de angst, dat hij niet bij tijds Duitsche ruiterij zou ontmoeten, had zijn Simsonskracht gebroken. Hij stutte zich tegen èen populier, om, niet neer te vallen, en hij vroeg om water, want de tong kleefde aan zijn gehemelte van dorst. „Zet u gerust neer!" zeide de ritmeester, en Friedrich zette zich op een klipsteen neer. 169 „En hier is een beker wijn!" De ritmeester had hem uit zijn eigen veldflesch een beker ingeschonken. Toen dronk Friedrich met lange, gulzige teugen, .en zijn oogen verhelderden. „Dat smaakt," zeide hij: „o, dat verkwikt! Ik ben een versch man geworden — ik dank u hartelijk, ritmeester!" „Onze brave hospitaalsoldaten hebben het dubbel en dwars verdiend," meende de ritmeester. De aanvoerder was een man van energie en ondernemingsgeest, en luisterde met klimmende belangstelling naar het verhaal, dat Friedrich deed. Hij liet direct opzadelen blazen, al was het verhaal nog lang niet ten einde, en binnen een kwartier zette de huzaren-patrouille met de beide stukken veldgeschut zich reeds in beweging. Friedrich had een handpaard gekregen, en moest naast den ritmeester rijden, om als gids te dienen. „Telde die kozakkenbende tachtig man?" „Daar schat ik ze op, ritmeester." „En zochten die schelmen jou, en waart gij in de hooitas gekropen ?" „Ik zat er niet zoo heel veilig, ritmeester, maar de hetman der Kozakken hield van opschieten." „En daarom duurde het onderzoek^ zoo kort — vond die geestelijke het goed? Hoe heette die schobbejak ook nog?" „Bihary, ritmeester." Friedrich verhaalde, hoe Bihary verschrikkelijk was te keer gegaan, omdat de vermiste hospitaalsoldaat niet was gevonden, hoe de Kozakken met Stephan Jagellow op een gerequireerden wagen waren vertrokken, en hoe zuster Elizabeth ook op den wagen was toegelaten. „ „Ik had den Moscovieten niet zooveel welwillendheid toegedacht, zeide de ritmeester. Friedrich glimlachte. ,,'t Was een bizonder geval, ritmeester." En hij vertelde, hoe de zuster een onderofficier, die door onvoorzichtigheid door een lanssteek in den arm was gekwetst, met alle toewijding had verbonden. Die onderofficier stond in blakende gunst bij den hetman, den aanvoerder, en daarom werd Elizabeth op den wagen toegelaten. „Zoo, zoo," zeide de ritmeester: „een handige zuster!" Nu echter werd hij ongeduldig, en richtte zich rechtop in het zadel. ' „Dat daar — is dat het bewuste gehucht, Friedrich?" „Ja wel, ritmeester." De aanvoerder beval galop. En met Adolf Raumer en eenige 170 andere ruiters als veiligheidsdienst voorop,^ joegen die honderd ruiters over den straatweg, met de voortbonkende kanonwagens er achter aan, dat de vonken uit de keien spatten. Zoo werd het bewuste gehucht bereikt. Er werd niet eens halt gehouden, en langs het boerenhuis, dat door de Kozakken was overrompeld, joeg de ruitertroep recht aan op het volgende dorp, welks kerktoren de richting aanwees. Rustig strekte zich daar het dorp uit. Het scheen te slapen. Geen mensch werd gezien; de dorpsstraat lag daar doodsch en verlaten onder de gloeiende middagzon, en slechts het drukke gekakel der kippen, die de mestvaalten omwoelden, werd gehoord. De ritmeester liet op het kerkplein halt houden, en Adolf Raumer, die met het Poolsch al eenigszins op de hoogte was, ging het eerste huis het beste binnen. Er bevonden zich een aantal kinderen in • de keuken; zij begonnen luid te huilen, toen ze den vreemden krijgsman met kletterende sporfen zagen binnenstappen, en wilden wegvluchten naar het achterhuis. Maar hij versperde hun den weg. „Ik zal jullie niet met huid en haar opeten," zeide hij: „waar zijn jullie ouders?" Toen kwam de huisvrouw, bij wie de moederliefde toch sterker was dan de schrik voor de Teutoonsche barbaren, te voorschijn. Adolf vroeg haar naar haar man, en zij antwoordde, dat hij op het land werkte. En hij zag duidelijk, hoe ze hem met een blik van angst en achterdocht opnam. De kinderen waren intusschen dichter bij gekomen. Zij hielden zich aan de rokken van de moeder vast, alsof zij daar bescherming zochten. ■ „Zijn die kinderen van u?" Ja, het waren haar kinderen; alle vier. ,,'t Zijn beelden van kinderen, moeder!" Die lof deed haar toch goed; het streelde haar moederhart, ea zij geraakte meer op haar gemak. De huzaar zocht in zijn zakken en vond er nog eenige suikerklonten, die door de Duitsche troepen op lange marschen zoo menigvuldig worden gebruikt. En hij gaf aan ieder kind een klontje. Nu was het ijs geheel gebroken; de kinderen omringden den \reemden man, en hij tilde ze een voor een hoog op, dat ze 't begonnen uit te gieren van pret. „Waarom wou u mijn man spreken?" vroeg de huisvrouw. „Ik had hem willen vragen, of hij geen Kozakken had gezien, hedenmorgen." „Dat kan ik u wel vertellen, meneer," zeide ze: „stil, kinderen, maakt het meneer nu niet te lastig!" 171 En zij begon omstandelijk te vertellen, wat zij wist. Hedenmorgen was een afdeeling Kozakken in het dorp gekomen, had daar afgezadeld, en was toen naar het naburige gehucht gereden. Later waren ze teruggekomen en hadden hier nog oponthoud gehad, want bijna vlak voor dit huis was de as gebroken van den wagen, waarop een gewonde Duitsche soldaat werd vervoerd. Een verpleegster had nog een glas water gevraagd voor den gewonde, terwijl van een buurman een andere wagen werd gerequireerd. „Maar 't had heel wat voeten in de aarde, meneer. Hij kreeg een requisitiebewijs, doch eischte blanke roebels als betaling, en noemde het requisitiebewijs een papieren vod." Adolf trok lachend aan zijn snor. „Dat was niet snugger van uw buurman." "Neen, meneer, dat was 't ook niet, maar 'tis een erg opvliegende man, weet u, ,en 't heeft hem niets gebaat. Ten slotte hield hij toch zijn mond, en dat was goed ook, want anders hadden ze hem nog onder den toren gestopt." „Welken kant reden de Kozakken uit?" „Dat zal ik u zeggen." Zij ging met den ruiter naar buiten, en een breeden zwaai met haar armen makend, vervolgde ze: „Ziet u dien notenboom heel in de verte ? Op dien notenboom reden ze aan." „Dank u wel!" zei Adolf, en hij liep nu spoorslags naar het huis van den opvliegenden buurman. Het was een man van middelbaren leeftijd, kloek en breed geschouderd, die juist bezig was, brood te snijden. De verbittering lag nog op zijn gelaat te lezen, en hij keek den huzaar aan als een gesarde bulhond. „Wou je weten, waar dat gespuis is gebleven? Ge kunt ze van mij cadeau krijgen, hoor — allémaal! Als ge den straatweg volgt, dan komt ge aan een notenboom; dien boom moet ge 'maar in de gaten houden." „Weet ge 't zeker?" „Of ik 'tweet! Ze hebben mijn spiksplinternieuwen wagen mee gepakt, en ik heb hen nagekeken, zoover ik kon." „En kunnen we dan aldoor maar recht uitrijden, als we den notenboom hebben bereikt?" „Dat zit nog; daar is de Driesprong." De boer tastte de sneden brood nadenkend op elkander; zijn gelaat klaarde op; de gedachte, den Kozakken een poets te kunnen bakken, scheen hem #nerlijk een machtig plezier te doen. „Kijk eens hier, vrind," zei hij: „de Driesprong ligt in een vallei; daarom kon ik het spoor niet verder volgen met mijn oogen, maar daar woont een Joodsche koopman, die 't secuur zal weten. 172 Hij wierp het hoofd ineens heftig omhoog, want hij kon het verlies van zijn wagen maar niet verkroppen. „Ik wil je wat vertellen, als ge me belooft, dat ik mijn wagen terug krijg." „We moeten hem eerst hebben," lachte Adolf: „maar als het lukt — goed! dan krijg jij je wagen terug." „Nu, dan wou ik je even zeggen, dat minstens twintig Kozakken zoo dronken als een kanon het dorp verlieten." „Hoe kan dat?" vroeg Adolf verbaasd: „de alcohol is toch verboden waar bij het Russische leger?" „De Kozak heeft een speurneus, man; hij ruikt den wodka reeds op een mijl afstands." Adolf wist nu genoeg en ging heen. En de boer riep hem nog achterna: „Denk om mijn wagen, hoor!" Zoo snelde Adolf dan naar het kerkplein, waar de ontvangst van de zijde van den ritmeester alles behalve malsch was. „Waar heb je toch gezeten, kerel ?" zei de ritmeester op scherpen toon: „begrijp je dan niet, dat elke minuut kostbaar is ?" t,'t Is al in orde," antwoordde de huzaar met een leuk gezicht: „ik weet den weg." De paarden waren gedrenkt, en in snellen draf werd de Driesprong bereikt, waar opnieuw moest worden halt gehouden. Er stonden slechts twee huizen, en in het eene woonde de Joodschehandelaar. Hij was gelukkig thuis, maar hij schrok bij het zien van een Duitschen huzaar, en verzekerde aan Adolf met een zenuwachtigen omhaal van woorden, geen inlichtingen te kunnen geven. „Wij kinderen Israels zijn een verdrukt volk," klaagde hij: „laat mij met rust!" Hij sidderde voor de Russische wraak. Hij verzekerde met de krachtigste uitdrukkingen, dat hij in een leege sodaton was gekropen, toen de Kozakken naderden, en eerst weer te voorschijn was gekomen, toen er geen spoor van een Kozak meer was te zien heinde of ver. En bovendien bezwoer hij met vele eeden, dat hij, al stond er zijn leven mee op het spel, niet zou kunnen zeggen, welken weg de Kozakken bij den Driesprong waren ingeslagen. Doch zijn buurman, een oude Poolsche boer, zou wel de gewenschte inlichtingen kunnen geven, en hij liep den huzaar reeds vol ijver vooruit, om er hem te brengen. Dat viel echter tegen en hard ook. Adolf stond daar voor een grijsaard, krom van den ouderdom, half blind, die den ruiter met een onnoozelen glimlach opnam. „Voor den drommel!" barstte Adolf uit: „een kindsche grijsaard — wat moet ik daarmee beginnen?" 173 De koopman maakte duizend verontschuldigingen. Het spijt me, meneer, het spijt me. Dat gaat bij vlagen weet u - gister was buurman nog helder bij zijn verstand. Wat is de mensch toch een zielig wezen! Hij wil oud worden en wordt kindsch. De ritmeester was intusschen van zijn paard gestegen, en zag Adolf naderen: met den Joodschen koopman naast zich. • „Nu, hoe zit het?" vroeg de aanvoerder: „weet je wat meer*' Adolf trok mismoedig de schouders op. „De Jood wil niets loslaten." "Omdat ik niets weet, meneer de generaal." 'We hebben nog wel middelen," zeide de ritmeester, dreigend de'wenkbrauwen fronzend: „om jou tong los te maken hoor! je zult ons dienen als gids, en wee je gebeente, als gij thart hebt, ons op een valsch spoor te brengen!" ' Zijn oogen waren doordringend op den handelaar gericht, alsot zij de diepste diepte van dit hart wilden doorvorschen. En de arme Tood stond te sidderen als een espenblad in den orkaan. Doch plotseling veranderde de toestand, toen Friedrich met haastige stappen, een stuk krant in de hand, den ritmeester naderde. Hij was in zijn eentje rechts den hollen weg ingeslagen, en had op den berm van den weg het papier gevonden. Het was van een dagblad gescheurd; en nauwelijks zichtbaar, dwars door .de zwarte drukletters heen, was met een potlood de naam: „zuster Elizabeth Walewski" geschreven. Driftig nam de ritmeester het papier aan. Hij moest scherp kijken, om de letters te ontcijferen, maar het ging toch. N Potstausend!" zei hij: „dat' is een vondst! Nu weten we t spoor. Waar vond je dat papier, Friedrich?" „Bij gindschen wilg." „Nu weten we alles," riep de ritmeester op monteren toon: „jongens, in 't zadel!" Die zuster wekte zijn geestdrift. „Alle respect voor haar!" zeide hij: „dat is een handige zuster ~ zeg, Friedrich, Jt is zeker een Duitsche?" „Pardon, ritmeester — een echte Poolsche." 't Scheen den officier toch te spijten, dat het geen Duitsche was. Hij had weer een van zijn Pan-Germanistische bevliegingen, maar troostte zich en zeide: „Ze bezit in elk geval de Duitsche kranigheid. Hij was in zijn beste luim. Hij keek nog eenmaal om, en zwaaide met den arm goedig een groet naar den koopman, die zielsverheugd, dat dit onweer zonder ongelukken voorbijtrok, met het hoofd eerbiedig ter aarde boog. Het was een eentonige weg van minstens vijftien kilometer lengte, die de ruiters insloegen. Slechts hier en daar stond een 174 armoedige hut, en aan het einde van dien weg, waar de grond drassig werd, bevond zich een tweesprong. Duidelijk was het wagenspoor te herkennen; het was diep door den zachten grond heen gewield; en bij een grooten waterpoel hadden de Kozakken gekampeerd. Snel werden de paarden gedrenkt, en daarop de tocht voortgezet, terwijl de talrijke hoefafdruksels en het wagenspoor voorloopig den weg wezen. De weg liep de hoogte op. Het was gloeiend heet; geen zuchtje wind werd gevoeld, en de zware stofwolken, die oprezen, belemmerden de ademhaling. Maar rusteloos, in gestrekten draf, werd de tocht voortgezet, om het doel te bereiken. Doch er waren gevaren aan verbonden, en hoe verder de patrouille zich van het front verwijderde, en dieper het vijandelijk gebied binnendrong, hoe grooter die gevaren werden. De zon had hare middaghoogte trouwens reeds lang overschreden, en het was de groote vraag, of de Kozakken nog konden worden ingehaald. De ritmeester liet halt'houden. De paarden moesten even uitblazen. En hij zelf liep onrustig rond, alles behalve op zijn gemak, want de geheele verantwoordelijkheid der onderneming drukte ten slotte op zijn schouders. Adolf en Friedrich waren intusschen het veld 'ingeloopen, naar eeli klein bosch, dat zich op korten afstand bevond, en achter dat geboomte vonden zij een herdersjongen. Hij lag daar in de schaduw, het hoofd op den elleboog geleund, terwijl een kudde schapen rustig liep te grazen. De jongen bleef kalm liggen, toen de manschappen naderden, en toen zij hem vroegen, of hij geen Kozakken had gezien, keek hij hen aan met zijn heldere kijkers en vertelde, dat een Kozakkentroep nog geen uur geleden hier was gepasseerd. „Een wagen hotste achteraan," zei de jongen; „en een mooie herdershond besloot den stoet — ik wou, dat ik dien hond bezat." Het waren kostelijke inlichtingen, welke de knaap verschafte, maar de jongen was nu nieuwsgierig geworden, en rees snel op zijn vlugge voeten. „Zijn er nog meer huzaren?" vroeg hij, en Adolf zeide:*„Kijk maarT-^-^l Toen liep-hij om den hoek van het kleine bosch en keek met groote oogen naar de patrouille. „Zeg," vroeg hij vol verbazing: „gaan jullie de Kozakken bevechten ?" „Dat is 't plan," antwoordde Adolf welgemoed: „als we ze maat te pakken kunnen krijgen." De jongen begon luid te lachen. 175 „Dat zal best gaan: zien jullie gindschen heuvelkam?" ja, dien heuvelkam zagen ze wel. „Daar achter is een vallei; er stroomt een beek, en de Kozakken zullen daar hun paarden wel voederen en drenken, want ze waren zoo even al bek af." De beide soldaten haastten zich, om het zoo belangrijke nieuws te rapporteeren, maar de jongen liep hen achterna en riep: „Zeg kan ik zoo'n gevecht niet bijwonen?" „Waarom niet?" antwoordde Adolf: „ga maar meel" Maar de knaap dacht nu aan de schapen, die aan zijn hoede waren toevertrouwd. tiHet gevecht duurt toch niet te lang ? Ik moet vóór den avond thuis zijn met de kudde; anders krijg ik met een eind lat van mijn aa^/oor jóu plezier zullen we dat karweitje zoo gauw mogelijk afwerken," zeide Adolf op vroolijken tóón: „waar woont je baas?" Toen wees de jongen naar het Oosten. Er stond een bouwvallige boerenwoning op een eenzamen heuvel, en de rook uit den schoorsteen rees zoo recht als een kaars naar den blauwen hemel. Zoo kwamen ze met den jongen bij den ritmeester, die met spanning luisterde. Hij had zijn moed en energie ineens terug; hij gaf de jongen de hand en zeide: „Als we geluk hebben, dan krijg je een flinke belooning, hoor?" Geen vijf minuten later was de huzarenpatrouille alweer op marsch: recht op den heuvelkam aan. De jongen zat voor op het zadel bij Adolf: als een fiere ruiter, de teugels in de hand. Op honderd pas afstands van den heuvelkam, achter de dekking van het geboomte, werd halt gehouden. De ruiters stegen af, en sloegen den teugel om den arm. Er werd geen woord gesproken, want de ritmeester had de grootste stilte geboden. : En de dappere ruiterharten klopten sneller. Adolf en een paar andere van de uitstekendste speurders slopen den heuvelkam reeds op. Voorzichtig keken zij over den rand heen. En ziedaar! voor zich zagen zij de Kozakken, rustig gelegerd in de vallei, bij de beek en op eenigen afstand stond de wagen In dien wagen lag, op eenige bossen stroo, de gewonde Stephan Jagellow. Het vreeselijk stommelen had hem hard aangepakt. Zijn oogen stonden mat; hij voelde zich als een doodzieke, en lag daar met doodsbleeke wangen aemechtig ter neer. „Ik breng het er niet levend af, Elizabeth," zuchtte hij. „Voelt ge veel pijn, m'n jongen?" „Het gaat nog al." 176 Hij wilde haar niet verontrusten, maar in werkelijkheid had hij 'twel uit kunnen schreeuwen van pijn en ellende. Ook was het duister in zijn ziel; het blijmoedig Godsvertrouwen van hedenmorgen was geweken.? „Misschien kan er nog uitkomst komen." „Ik denk, het," zeide hij, en dat woord troostte haar. Maar hij bemerkte, dat ze hem niet begreep. „De dood zal uitkomst brengen," zeide hij op somberen toon: „en ik ben bedroefd om jou." „Friedrich is een dapper man," antwoordde ze: „en hij is op pad naar de Duitsche cavalerie." „Friedrich ?" „Ja zeker." Een oogenblik verlevendigde zijn oog; toen echter verduisterde het weer. ,,'t Zou een dubbeltje op zijn kant zijn, zoo hij slaagde." „De Heilige Maagd kan nog uitkomst brengen, mijn jongen." „Gij bedoelt de Heiland?" Ze zag hem eenige oogenblikken met verwondering aan; toen antwoordde ze op innigen toon: „Ja, de Heiland." Er kwam een groote onrust in Stephan's oogen. „Staat er niemand ons af te luisteren, Elizabeth?" „Niemand," antwoordde de zuster; „vind je 'tniet een eenig' koel plekje onder dezen eik?" „Ge hebt dat alles bezorgd, geliefde; ik weet het wel. Gij hebt aan de Kozakken je laatsten roebel gegeven, om mij eenige verkwikking te bezorgen." „Zoudt ge 'tvoor mij ook niet hebben gedaan?" „Ja," was zijn antwoord: '„ik zou het ook hebben gedaan." Hij volgde al haar bewegingen als een kind de bewegingen zijner moeder. En iq zijn oogen weerspiegelde zich een smartelijke bewondering, want hij zag haar lijden. Zij gedroeg zich als een heldin; zij overtrof zich zelve. Zij moest sterk zijn, omdat de geliefde zwak was; zij moest den toestand beheerschen als een arend met zijn breede vleugelen de lucht. „Heeft Bihary je nog gesproken?" vroeg hij op gedempten toon. Zij had voor die vraag gevreesd. Maar nu ze werd gesteld, moest zij de waarheid spreken. „Ja," zeide ze op langzamen toon: „hij heeft me gesproken." „Had hij je een voorstel te doen?" Het nokte in haar keel. „Hij zei nog, dat ik je leven kon redden, indien ik'.... indien ik.... neen, het is te afschuwelijk!" „Zeg het maar, liefste!" 177 „Indien ik als Duitsche verpleegster spionnendiensten voor de Russische regeering wilde doen." „Dat is sterk!" zeide Stephan, en een oogenblik vonkte het in zijn oogen op van toorn. Hij scheen op te willen rijzen van zijn leger, maar hij zonk weer neer, overmand door zijn zwakte. En de vonk van toorn doofde uit. Zoo bevonden zich de geliefden daar bij elkander, en ze waren alle bei diep ongelukkig. Ach! zuster Elizabeth woonde ook slechts in een broozen tabernakel van vleesch en bloed. Zij had de eind-streep van haar zelfbeheersching bereikt, en ze snikte haar harteleed uit. „We bevinden ons in zijn handen," zeide Stephan zuchtend: „het is het beste maar, het je niet aan te trekken." En nadenkend voegde hij er aan toe: „Het moet een gruwelijke marteling voor je geweest zijn, want mijn leven is je boven alles dierbaar." Hij zag met zijn droeve oogen in de diepten harer ziel, en haar bitter,- lijden ontrukte hem voor een oogenblik aan zijn eigen bitter lijden. Nu troostte hij haar. „God kan nog uitkomst geven," zeide hij. Het was verwonderlijk. Zooeven had zij hem met deze woorden trachten te troosten, en zij schenen geen weerklank te hebben gevonden in zijn ziel. En toch nam hij haar woorden over — het was een bewijs, dat zijn geloof in Gods vaderlijke voorzienigheid nog leefde, en slechts den schok van haar lijden noodig had, om zich te openbaren. „Ja," zeide ze: „God kan nog uitkomst geven!" Zij wilde het ten minste zeggen, maar zij bleef midden in de woorden steken. Een plotselinge lichtstraal werd gezien van gindschen heuvelkam, en met donderend geweld sloeg een granaat op tien pas afstands van een troep grazende paarden in. Het moet gezegd zijn, dat de hetman den kritieken toestand onmiddellijk helder in zag. Hij liet aanstonds alarm blazen; de Kozakken snelden naar hun paarden, en vliegensvlug werd de wagen ingespannen. De hetman zat reeds in het zadel, en Bihary wilde juist zijn paard bestijgen, toen twee granaten vlak achter elkander in het kamp uiteen barstten, en een ware verwoesting onder de paarden aanrichtten. „Vooruit dan!" schreeuwde de aanvoerder: „maakt dan toch voort, opdat wij die vervloekte Duitschers niet op ons dak krijgen t" Opnieuw suisden de granaten door de lucht; ze schenen het vooral op de paarden te hebben gemunt. De helft was reeds In het Granaatvuur* 12 178 gedood of gewond, en een paar Kozakken liepen kort beraden naar de ingespannen wagenpaarden, sneden de strengen door en sprongen er op. „Helpt me toch!" smeekte Bihary: „laat mij niet in de handen van den vijand vallen!" „Schiet dan toch op l" bulderde de hetman: „ziet u dan niet, dat de huzaren ons bedreigen?" Het waren de Duitsche huzaren. Zij joegen rechts en" links, in twee groepen, in een wijden boog voort: met het klaarblijkelijk doel, de Kozakkenpatrouiües af te snijden. „Ik kan niet," steunde Bihary: „ik ben hulpeloos !" Zijn been was zwaar gekwetst, gebroken door éen granaatscherf; en hij lag daar weerloos neer in het gras. Toen tilde een Kozak, een reus van een kerel, hem op, zette hem in het zadel, en joeg er met hem van door. Het was hoog tijd. Voor de meeste Kozakken was trouwens de kans, om te ontsnappen, reeds vervlogen, daar hun paarden buiten gevecht waren gesteld. Ze werden gevangen genomen; de twintig" Kozakken, die kalm hun roes lagen uit te slapen, deelden hetzelfde lot, en van de tachtig Kozakken ontkwamen er slechts zeven, de hetman en Bihary mee geteld. De herdersjongen keerde innig voldaan naar zijn kudde terug; hij had nu eens een echt heusch gevecht gezien, en zijn baas zou er vreemd van opkijken, als hij 't van avond in geuren en kleuren vertelde. Hij zong zijn schoonste herderslied, dat het zoo schalde over de vlakte, en bleef nu en dan even staan, om met aandacht het fonkelend goudstuk te bekijken, dat hij van den ritmeester als belooning voor zijn juiste inlichtingen had gekregen. De ritmeester was nooit een blijmoediger gever geweest dan toén hij dat goudstuk had weggegeven. Hij was in zijn vroolijkste luim, klopte zuster Elizabeth, die daar met een blijde verbijstering bij den wagen stond, amicaal op den schouder en zeide: „Hebben we hem dat nu niet kranig geleverd ? 't Komt al weer uit — God verlaat een Duitscher niet. En is dat uw verloofde, zuster? Nu, hij zal onder uw zorg weer spoedig op de been zijn — dat was redding ter rechter tijd, kameraad!" „Ja ritmeester," antwoordde Stephan met zachte stem: „God, mijn God heeft mijn zuchten gehoord." Zuster Elizabeth ging heen, om de gewonde Kozakken te verbinden. En toen zij terugkeerde, lag Stephan daar heel stil op zijn bos stroo, met gevouwen handen en gesloten oogen. Slechts zijn lippen bewogen zich. Toen knielde zij naast den wagen neer,, en beider dankzegging klom op tot den Troon der genade. HOOFDSTUK XVIII. De manschappen van Kleist's compagnie misten nog het levendig besef van de ontzaglijke overwinning, waartoe zij een steentje hadden bijgedragen, maar de Duitsche generale staf was niet traag, om de schitterende zegepraal wereldkundig te maken. Het officiëele bericht dato 3 Mei 1915 uit Berlijn luidde als volgt: „In tegenwoordigheid van den opperbevelhebber Aartshertog Frederik en onder leiding van generaal Mackensen hebben onze verbonden troepen gister na hevigen strijd het geheele Russische front in West-Galicië van dfcht bij de Hongaarsche grens tot aan de monding van de Dunajec in de Weichsel op talrijke plaatsen doorbroken en ingedrukt. De vijand is op den snelsten terugtocht, door de onzen scherp vervolgd." Een ontzaglijke kracht had zich in de laatste maandenvoor het Russische front opgestuwd: schijnbaar langzaam, doch die langzaamheid waarborgde de stevigheid van den aanvalsstoot. In alles kwam de bewonderenswaardige Duitsche strategie en organisatie uit. Honderden treinen ratelden elkander in snelle vaart dag en nacht achter het front voorbij, en de geringste onregelmatigheid zou een grenzenlooze verwarring hebben veroorzaakt. Doch er was geen hapering, geen aarzeling. De opperbevelhebber had daar in het een of ander ver afgelegen kasteel de leiding zoo vast in handen, dat de kleinste raderen der reuzenmachine met wiskundige nauwkeurigheid in elkaar grepen, en zijn kommandowoord ging als een electrische schok van de oevers der Oostzee tot aan den voet der trotsche Karpathen. De compagnie van Kleist bevond zich in de voorste linie van het in snelle marschen vooruitijlende leger, en bij dien opmarsen vernamen de manschappen met stralende gezichten, hoe de Russen over het geheele front met onweerstaanbare kracht worden teruggedreven. Begin Juni werd Oostenrijk's gewichtigste vesting Permyszl heroverd; drie weken later Lemberg, de hoofdstad van Galicië. 180 Hindenburg brak bij Przasnysz door; Windau aan de golf van Riga werd bezet. Nu was het rustdag, de dag des Heeren. De voortjachtende troepen hadden voor eenige dagen rust gekregen, om zich te herstellen van de uitputtende ijlmarschen. De etappendienst had hen trouwens niet bij kunnen houden, en er moest nieuwe ammunitievoorraad worden aangevoerd voor het geschut, dat reusachtige voorraden had verslonden. Sinds eergister was hier een stad van tenten verrezen. Zij stonden in regelmatige rijen, met rechte straten, die rechthoekig door andere straten werden gekruist. En in het midden, op een verhooging, stond de tent van den kommandant. Het was in den morgen. Een Duitsch infanterist sloeg een linnen baan van een tent weg, zoodat het gulden morgenlicht naar binnen stroomde. Toen trad hij naar buiten, met een kleine bank in de hand. En op die kleine bank nam hij plaats; het was Heinrich Bergmann. Het was een stille Zondagmorgen. Er hing een purperen dauw over de velden; de weidegrond geurde uit duizenden bloemkelken; op de wijnbergen begonnen de groen zwellende druiven te rijpen. Uit de verte klonk het vredig gebeier eener dorpsklok; voor hem strekte zich als een breed zilveren lint de straatweg uit, en op twee honderd pas afstands rezen de hooge schoorsteenen eener groote fabriek op. De fabriek was hol en leeg. Bij hun terugtocht hadden de Russen er de voornaamste machines uit meegenomen, en de wakkere veldprediker van het regiment had er dadelijk beslag op gelegd, om de grootste zaal tot een lokaal voor godsdienstoefeningen te bestemmen. De regiments-kommandant had er niets op tegen gehad; het lokaal zou trouwens ook voor latere troepenafdeelingen dienst kunnen doen; en de pioniers waren dadelijk aan 'twerk getogen, om uit ruwe planken de noodige zitbanken te maken. In één dag was het geheele werk voltooid geweest, en de reusachtige zaal was van banken voorzien, met een middelgang er tusschen over de geheele lengte* Heinrich haalde een brief te voorschijn. De brief had reeds lang in zijn zak gezeten, want de vouwen waren doorgesleten: het was het laatste schrijven, dat hij van Alice, zijn verloofde, uit Antwerpen had ontvangen. Het was reeds maanden geleden, dat Heinrich het schrijven had ontvangen: nog vóór zijn laatste reis in Rudolfs gezelschap naar het oostfront. Nu las hij den brief opnieuw, met een stil behagen. Het wasv 181 een lange brief, met kleine letters geschreven. Hij behelsde van alles, dat Heinrich J>elang kon inboezemen, en in die woorden begon het vriendelijk Vlaanderen met zijn gulle menschen weer voor hem te leven. Hij had den brief in een Poolsche hut, in een vuile loopgraaf, in een hevig granaatvuur gelezen, en telkenswas er een onverminderde, zoete bekoring van uitgegaan, omdat Alice hem had geschreven, en omdat de brief voor niemand was bestemd dan voor hem en voor hém alleen. In hare woorden lag haar ziel, tintelde haar hart. Ze waren als een doorzichtige sluier, en door dien sluier heen zag hij haar aanminnig gelaat, in trouwe helde tot hem gewend. Een postscriptum, aan den brief toegevoegd, behelsde, dat zij gereed stond, een reis naar Nederland te maken; dat Heinrich zich niet moest verontrusten, indien er voorloopig geen brieven van haar kwamen, en dat zij in onveranderlijke liefde zijn trouwe verloofde bleef. %h& ; ... Over dat geheimzinnige postscriptum had Heinrich dikwijls nagedacht. De reis naar Nederland was niet bevreemdend — dat niet. Tijdens de vlucht uit België had de familie Hauwaert daar vele weken vertoefd, en Alice zou de vrienden nog eens willen opzoeken. Doch hoe kon dit een reden zijn, de correspondentie te staken l Uit Nederland kon ze trouwens even goed met hem correspondeeren als uit Antwerpen. Te vergeefs had hij naar een reden gezocht; ten slotte moest hij aannemen, dat Alice wegens de censuur niet alles dorst te schrijven, en hoe dan ook: deze brief was hem dierbaar, omdat hij door de innigste liefde in de pen was gegeven. Al ontving hij voorloopig geen brief meer, hij zou er zich in weten te schikken, en de herinnering aan saam doorleefde gelukkige uren was als een kostbare schat weggeborgen in een gouden schrijn diep in zijn hart. , • Heinrich kreeg gezelschap. Rudolf kwam daar aan, gewapend met papier en potlood. „Wat ga je doen?" vroeg Heinrich. „Een brief naar huis schrijven," antwoordde Rudolf. Het briefschrijven scheen heden morgen wel in de lucht te zitten. Voor tal van tenten zaten soldaten te schrijven; sommigen lagen lang uirop den grond, met een plank voor zich. Dat is hier een mooi plekje," zeide Rudolf. En knielend bij de kleine bank, die voor schrijftafel moest dienst doen, begon hij ijverig te schrijven. Even later verscheen Stephan in den ingang der tent. „Is dat slapen!" zeide Heinrich: „jij hebt een gat in den dag geslapen, man!" „Hoe laat is 't dan?" 182 „Al half negen." „Daar was ook heel wat in te halen," meende Stephan lachend: „en het kan geen kwaad, iets in reserve te hebben, want op onzen marsch naar Warschau zal t er nog krullen " Stephan was geheel hersteld, en had reeds veertien dagen dienst achter den rug. Zijn terugkomst was een heerlijke verrassing ge-weest ; hij was als Daniël in den leeuwenkuil geweest, doch God Die alles machtig is, had hem er uit gered Méi'-Jf1 "efarifh5 -daarkomt Friedrich Baumgarten aanhollenzeg vrind! breng je gewichtig nieuws?'' „Ik zou 't wel denken," antwoorde de hospitaalsoldaat, „fin dat is? „De Keizer is op komst." Inderdaad — dat was gewichtig nieuws! „Weet je 't zeker?" mónd, hoor!"^ ^ WildUnQ' maar juUie houdt no9 * Geen kwartier later naderde kapitein Kleist. Het stond op zijn gelaat te lezen, dat er iets buitengewoons aan de hand was, en zijn oogen schitterden van geestdrift. Hij trok nog met het linkerbeen: het was een herinnering aan «den bangsten en den roemrijksten nacht van zijn leven. Maar al was het been nog een beetje stijf, hij liep heden morgen driftig voort me snelle passen, om aan de compagnie de blijde komst van den allerhoogsten opperbevelhebber mede te deelen Er was getelefoneerd, dat de Keizer te tien uur kon worden verwacht en dat er dan een gemeenschappelijke godsdienstoefening zou worden gehouden, indien de gelegenheid zich daarvoor aanbood. t Kon niet mooier; het kerkgebouw was immers reeds in orde Reeds te kwart vóór tien was de groote zaal geheel gevuld niet militairen. Door de hooge fabrieksramen stroomde het daglicht binnen Op het platform bevond zich een altaar, bedekt met een scharlaken kleed, waarop een groot zwart ijzeren kruis was bevestigd, terwijl het werd geflankeerd door twee tropeeën bevlagde lansen. In een hoek stond.een klein huisorgel; voor de toetsen zat een generaal-adjudant; en een trompetter en zeven cornettisten stonden naast hem. Voor het altaar wandelde de veldprediker nadenkend op en neer; hij overdacht de woorden, die hij straks zou zeggen; over de grijze uniform hing de zwarte toga. Daar werd het luid getuf van eenige naderende auto's gehoord. Portieren werden opengeslagen; en voor aan den stoet van staf en gevolg stapte de Keizer met veerkrachtigen tred door een zijdeur de zaal binnen, het platform op. «nzijoeur 183 Er heerschte een geluidlooze stilte De twee duizend knjgsheden die de zaal tot in de uithoeken vulden, stonden rechtop, de han4 sameerend aan den helm. En terwijl de Keizer zich met een korten groet tot de vergadering wendde, drukte hij'den veldprediker ^aarop^ntm^de vorst plaats in een voor hem gereserveerden salonarmstoermet blauwgrijze brocade bekleed, en achter hem zette zich zijn gevolg op eenvoudige stoelen neer. De Keize droeg de Pruisische generaals-velduniform met rooden, goudgeborduurden9 kraag; hij nam den helm, die met een^groen achtige linnen hoes was bedekt, af, en allen in de zaal volgden ^Nog^Sfto heel lang geleden had Heinrich den Keizer ook gezien Wanneer was het ook nog? Ja, mi herinnerde hij het zich. b? de onthulling van de gedenkzuil ter herinnering aan den volkLÏÏlag S Leipzig. In 1913 was het geweest, nog geen twee jaïHeleden maa? de Keizer leek stellig tien jaar ouder geworden n dien tijd. Neen, deze man met/het vermagerde, van zorgen dooroioegde gelaat was niet lichtzinnig dezen oorlog begonnen- dat voelde Heinrich onmiddellijk. Hij leed met zijn volk; die schouders voelden het gewicht der verantwoordelijkheid; het was met te verwonderen, zoo deze man uit de diepte tot God nep. Keizer Wilhelm II. wiens naam door den een werd vervloekt en door den andere gezegend, de man die zulk een voorname rol speelde in.liet vreeselijkste aller werelddrama s - daar zat hij. V°EnhHeinrkï'zag hem. Het was een gelaat, als uit marmer gehouwen, door geen trilling der oogleden, door geen opening der ^DTchTbewogen zich de oogen heel langzaam naar zijn krijgsvolk Het was een onwillekeurige beweging geweest Het was een nadenkende ver-weg ziende blik. alsof de hersens achter die oogen bST^i^et smartelijke en ontroerende gebeurtenissen in de toekomst, waaraan anderen nog niet konden denken. Nooit had Heinrich een ernstiger gelaat gezien. Er was wel geen droefheid of zielepijn op te lezen, maar wel onmetelijke zoraen en zijn geheele houding verried een plechtig gebaar: zoo diep en verheven, dat Heinrich's hart en dat zijner kameraden met een eerbiedig ontzag werd Vervuld. Nu nam de veldprediker het woord. De prediker had een zacht aelaat, maar zijn stem was een krijgsmansstem. 9 Z& tekst was Efeze VI: 14-17, waar Paulus de wapenen van den Christen in den heiligen oorlog tegen zonde, duivel en wereld schetst, en de preek eindigde aldus: 184 i 'iF u e °«rl°9 °yTer ons land kwam- z«de God tot Duitschland: „Moet Ik met tl zijn in deze uwe beproeving ? Zult gij deze worsteling met Mij of zonder Mij maken?" , „En de stem van een vereenigd volk droeg tot den grooten Aanvoerder de woorden: „Met U, o Vader, met U in deze onze zware taak! i- 5aamai X"? 9eme^schappelijk het door den Keizer zoo geliefde oud-Nederlandsche dankgebed van Valerius aangeheven: „Wilt heden nu treden voor God den Heere, Hem bovenal loven van harten zeer; - En maken groot Zijns lieven Naams eere, Die daar nu onzen vijand slaat ter neer!" De Keizer zong het geheele lied mede, en het werd door al die mannenstemmen aangeheven met een geestdrift, dat de korte krachtige woorden klonken als het zware roffelen van honderd trommen. De veldprediker sprak het dankgebed uit. De Keizer stond daar met gesloten oogen en gevouwen handen, de lippen vast op elkander; met een uitdnikking van diepe, vrome aandacht op het gelaat. Daarna breidde de prediker de handen uit, om den zegen uit te spreken. De Keizer boog het hoofd. Er l^erschte nog eenige oogenblikken plechtige stilte; toen schreed de prediker naar den vorst, en reikte hem de hand. De godsdienstoefening was afgeloopen. De Keizer wendde zich tot zijn manschappen en riep met krachtige stem: „Goeden morgen kameraden!" En die tweeduizend manschappen antwoordden met een kreet, die de steenen muren deed daveren: „Goeden morgen, Majesteit!" De Keizer heeft zich naar buiten begeven, terwijl de officieren hem worden voorgesteld, en wat is dat nu? Komt het van de zonnige zomerlucht? Heinrich begrijpt het niet, dat de Keizer ineens zooveel jonger toont - het is weer de Keizer uitdeLeipziger herinneringen! Daar speelt een blijde glimlach om zijn mond, en uit zijn oogen vonkt een jeugdig geluk. Hij spreekt levendig; soms ontvalt hem een schertswoord ; hij heeft voor ieder, die hem wordt voorgesteld, een vriendelijke opmerking ten beste. ™"iZ°°k u3Pij? w°n ,Kleist - ook een eervo1 Ütteeken in den oorlog behaald? Vertel mij eens, waar dat is gebeurd!" „ len Oosten van Lodz, Majesteit - bij de divisie van generaal Litzmann! a De Keizer klopte den kapitein op de schouders. „Dat karreweitje is den Rus niet meegevallen; hij had de 185 spoortreinen reeds klaar staan, om uw divisie in te laden, en die treinen kwamen 200 waar ruimte te kort, om zijn eigen gewonden te vervoeren." „Het is mij een eer," gaat hij voort met verheffing van stem: „de helden van Bruzeny de hand te mogen drukken — de wereldgeschiedenis kent geen schitterender wapenfeit." Hij wandelt met zijn staf langs de tenten, als Rudolf Steinacker hem eerbiedig nadert, en uit naam der geheele compagnie een ruiker frissche bloemen aanbiedt. „Dank je, mijn zoon! En bedank de compagnie — groet ze van haar Keizer!" In de verte zijn grafkruisen zichtbaar. Een soldatenkerkhof. En daarheen richt hij zijn schreden. Zijn gelaat is plotseling weer zeer ernstig geworden, doch in dien ernst ligt thans een mengeling van teederheid en innigheid. Hij legt den ruiker op het grootste graf, waar tien Beiersche landweerlieden begraven liggen, en zegt zacht: „Gestorven voor het vaderland — vrede zij hun asch!" Op den terugweg naar zijn auto passeert Heinrich Bergmann juist op eenigen afstand. „Halt, jonge vriend," roept de Keizer: „waar heb je dat ijzeren kruis gehaald?" Het is weer een zonnig gelaat, waarin Heinrich staart. „In den Belgischen veldtocht, Sire!" „Ontvang dan bovendien den persoonlijken dank van uw Keizer!" En hij drukt stevig Heinrich's hand. „Wat is er toch met je gebeurd?" vraagt Rudolf even later. „Met mij?" zegt Heinrich. „Ja," met jou. Je lijkt wel heelemaal in de wolken — is 't niet waar, Stephan?" En nu moet Bergmann de keizerlijke onderscheiding, die hem 'ten deel is gevallen, opbiechten. De Keizer is intusschen reeds in zijn auto gestapt. Hij maakt een breeden zwaai met den arm, om zijn manschappen te groeten, om snel in een stofwolk te verdwijnen. HOOFDSTUK XIX. De eene week op den berg der vreugde; de volgende weekin het donkere dal der hardste teleurstelling. Den eenen dag een handdruk des Keizers, en een der volgende dagen in een Russisch lazareth opgesloten — krijgsmanslot! Hoe .was dat dan gekomen ? Hoe was Heinrich Bergmann dan in een Russisch lazareth terecht gekomen? Ja, hoe gaat dat! Het offensief was met de uiterste kracht hervat, en bp zekeren voormiddag had zijn compagnie in de onstuimige geestdrift der overwinning de voeling met de overige tirailleurslinie verloren; zij was te ver vooruit gedrongen, en midden in een Russische hinderlaag gevallen. Kapitein Kleist had den hachelijken toestand dadelijk ingezien, maar. geen spoor van zwakheid of aarzeling laten merken. Hij was voor zijn manschappen getreden, en den degen trekkend, hadden zijn oogen moedig geschitterd. Hij kommandeerde: „Zet op bajonet! Volgt mij!" en het waren zijn laatste woorden geweest. Met getrokken degen plaatste hij zich aan de spits der compagnie als een held, maar nauwelijks had hij vijf stappen gedaan, toen 'een. vijandelijke granaat vlak in zijn nabijheid uiteenbarstte. Heinrich had gezien, hoe hij was opgesprongen als een steigerend paard, om dan achterover te vallen, den degen nog in de hand, met uitgestrekte armen en een smartelijken kreet, die tevens zijn stervenssnik was. Die granaat had het hem geleverd. Ze had dit krachtige leven afgesneden. En midden in den zegetocht had den braven kapitein een koel graf gewacht: daar bij den straatweg, die naar Warschau leidde. „Dat zal er heet uitgaan!" had Hans Glosser gezegd, en hij had gelijk gehad. Luitenant Falkenberg bereikte slechts met de helft der compagnie de Duitsche linie; de andere helft was dood of gewond achtergebleven. 187 Onder die achtergeblevenen bevonden zich Heinrich Bergmann, Rudolf Steinacker en Hans Glosser. Zij waren buiten gevecht gesteld doch niet zwaar gewond; en de Russen hadden hen en een aantal gekwetste kameraden medegenomen, om het cijfer der krijgsgevangenen op te voeren. Zoo bevonden zij zich dan met zes makkers in een klein vertrek op een bovenverdieping van een groot gebouw in Warschau, dat geheel voor lazareth was ingericht. Deze wakkere krijgslieden hadden zoo vurig verlangd, Warschau te bereiken, doch de wijze, waarop zij de Poolsche hoofdstad waren binnengekomen, was vooral voor Heinrich een bittere en grievende ontgoocheling geweest. Het had echter erger kunnen zijn. Zij waren opgenomen in een Zweedsche ambulance, waar zij een uitstekende verpleging genoten, zoover de benarde toestand, waarin de stad geraakte, zulks toeliet. Dat de gewonden, zich tal van ontberingen moesten getroosten, werd door de ambulance zelve ten zeerste betreurd. Maar er viel niets aan te veranderen; de nood begon te nijpen, en de Zweedsche dokters en, assistenten deelden geduldig in de ontberingen hunner patiënten. Dat was trouwens ook niet het ergste; Heinrich en zijn kameraden hadden in dezen veldtocht wel zwaardere ontberingen doorstaan. Daar was iets anders, dat als een somber spookbeeld voor hen oprees: de nadering namelijk der Duitsche legers. Zij hoopten er op en vreesden er voor. Het deed hun nationaal bewustzijn wel trillen van vreugde, maar aan den anderen kant moest het h»n hart met diepe bekommering vervullen. Want het was de vraag, of de komst dier legers voor hen verlossing beteekende. Het kon ook anders uitvallen; het kon ook verergering van hun toestand beteekenen. Het hing geheel van den wil van het Russische legerbestuur af, en er was gegronde reden voor de vrees, dat niet de vrijheid maar een harde krijgsgevangenschap in den een of anderen vergeten uithoek van het onmetelijke Russische rijk hen wachtte. Dat was ten minste Heinrich's meening. Zijn kameraden namen de zaak lichter op, en Hans Glosser verlustigde zich reeds op het oogenblik, dat de Duitsche fanfaren door de straten van Warschau zouden klinken. Hij zou de troepen toeroepen en zeggen: „Zoo — kom jullie dan ook eindelijk te Warschau? Wij zijn er al lang!" Doch Heinrich Bergmann had aan die optimistische voorstellingen bitter weinig. Zijn gemoed was de laatste dagen zeer gedrukt, en de wijze Spreukendichter zegt: „Eenen verslagenen geest, wie zal dien opheffen?" Heinrich zat daar, den gewonden arm, die voorspoedig her- 188 stelde, nog in een doek, bij het van ijzeren spijlen voorziene bovenraam van de conversatiezaal, in gedachten verzonken. Hij had de portefeuille geopend, die hij had mogen behouden; op zijn knie lag een portret. En oude liefelijke herinneringen, die ons hart in stille uren met weemoed kunnen vervullen, doemden op voor zijn geest. Hij was alleen; de anderen namen hun middagrust. Zijn oogen waren vochtig; hij had geschreid; en Erik, die binnentrad, zag de smart op Heinrich's gelaat. Voor Erik, den helper in de ambulance, was die smart niet vreemd. Hij kende dat wel, en zijn trouw hart leed met zijn patiënten mede. Hij was wel gelukkig, dat hij de Duitsche taal voldoende machtig was; en hij troostte hen in hun kleine en groote moeiten. In Erik's anders zoo moedige oogen werd thans echter de opgewektheid gemist. Er lagen vele zorgen op zijn gelaat, en Heinrich zou ze hebben opgemerkt, indien hij niet zoo bedroefd was geweest. Onrustbarende tijdingen waren Erik ter oore gekomen, en het was gewenscht, er de patiënten op voor te bereiden, wat hun te wachten stond, al was het een zware taak. Hij zette zich bij den gewonde neer. „U weet, mijnheer Bergmann, dat in het kasteel Willanow tal van Duitsche gewonden worden verpleegd." Het was Heinrich reeds vroeger verteld. Willanow was een groot, ruim kasteel, op acht kilometer afstands ten Zuiden van Warschau gelegen. „Zij zijn heden naar het binnenland vervoerd." Heinrich zuchtte, maar de tijding verraste hem niet. „De Duitsche troepen dringen op, en u begrijpt — het Russische legerbestuur wil niet het gevaar riskeeren, later tegen die gewonden, als ze hersteld zijn, te vechten." Heinrich krukte met het hoofd. „En hoe zal het met ons afloopen, Erik?" . „Wij willen het beste hopen, maar ik mag u niet verheelen, dat vele Duitsche gewonden hedenmorgen in de vroegte uit Warschau naar Praga zijn vervoerd." Heinrich wist nu genoeg; hij zou zelf de gevolgtrekking kunnen maken. Want Praga, een voorstad van Warschau, aan den overkant van den Weichsel, beteekende slechts een tusschenstation. De tocht zou veel verder gaan; eerst in Siberië zou het eindpunt worden bereikt. „Waren er zwaargewonden onder, Erik?" „Ook zwaargewonden." „Arme stakkerts!" zeide Heinrich, en voor een oogenblik vergat hij zijn eigen snerpend leed. 189 Hij legde het portret op de vensterbank, en opstaande staarde hij door het raam naar beneden, naar de straat. Sedert verleden Vrijdag werd onophoudelijk en met toenemend geweld het kanongebulder vernomen, en de bevolking verkeerde in een toestand van koortsachtige gejaagdheid, die elk oogenblik in een paniek kon ontaarden. Warschau was in een reusachtig militair kamp veranderd; zware batterijen ratelden door de straten, en in een onafzienbaren stroom schoven troepen van den Don, den Oeral en den Kaukasus voorbij, om het front te verdedigen. En terwijl Heinrich daar met een droevig gelaat naar beneden keek, nam Erik als toevallig het portret in de hand. ,,'t Is toch geoorloofd, mijnheer Bergmann?" ÜBezie het gerust — het is mijn verloofde!" Erik bekeek het portret met aandacht; daarop ging hij er mee vlak aan het raam, en een groote verrassing weerspiegelde zich op zijn gelaat. „Herkent gij dat portret?" vroeg Heinrich met zachten scherts, "ik heb diezelfde dame meer dan eens hier in Warschau gezien," antwoordde Erik op langzamen toon. Heinrich glimlachte even. „Een dubbelgangster natuurlijk." Maar het geval moest hem toch belang inboezemen, want hij vroeg aan Erik, waar. zich die dubbelgangster bevond, en Erik antwoordde, dat zij als verpleegster bij een buitenlandsche ambulance hielp. „Hebt ge haar gesproken?" „Eén keer. Onze ambulances helpen elkander wederkeerig met verbandstoffen en medicijnen, en zoo sprak ik haar." „Hoe lang is dat geleden?" „Laat ik eens zien — stellig al meer dan een maand." Erik bekeek het portret opnieuw, en andermaal werd hij getroffen door de "sprekende gelijkenis. ? „Als 't een dubbelgangster is, dan lijkt ze als twee druppels water." „Daarom worden ze ook dubbelgangsters genoemd," antwoordde Heinrich bedaard. Hij hechtte aan het geval blijkbaar geen beteekenis, en schoof het portret weer in de portefeuille; Doch de gedachte aan die dubbelgangster liet hem toch niet los, en hij kwam er weer op terug. , „Hoe heet die dubbelgangster toch, Erik?" Dé Zweed kon het niet zeggen. | °*lÊÈ „Weet ge, waar ze vandaan komt?" Erik dacht eenige oogenblikken na. „Ik weet het niéf zeker, mijnheer Bergmann, maar ik meea uit Vlaanderen — Vlaanderen ligt immers in België ?" 190 Heinrich sprong recht op zijn voeten, en zijn gebaren verrieden een buitengewone spanning. „Mijnheer Bergmann," vermaande Erik: „wind u niet op — dat vertraagt de genezing!" „Er is ook niet de minste reden voor opwinding," meende Heinrich — „Vlaanderen zal een vergissing zijn." Hij was weer kalm; deze drenkeling versmaadde den stroohalm, om geen nieuwe teleurstellingen te ervaren. En toen Erik was vertrokken, staarden zijn oogen in een lichtlooze verte. Geen half uur later was Erik teruggekeerd. „Thans weet ik haar naam, mijnheer Bergmann." Heinrich vond het zeer vriendelijk van Erik, dat hij zijn best had gedaan, pm achter den naam te komen. Hij was een trouwe borst, die man van het Gothische bloed, en onvermoeid voör zijn patiënten. Doch overigens hechtte Heinrich aan de ontdekking geen waarde. „Ik hoop, dat het u niet te veel last heeft veroorzaakt — hebt ge haar zelf''gesproken ?" „Zij was afwezig, en ik sprak den portier — ik heb den naam voor de zekerheid opgeteekend." Jullie Zweden zijt wel heel secure menschen," meende Heinrich t „zoek den naam maar op uw gemak op!" Had Heinrich niet gevreesd te kwetsen, dan zou hij aan Erik den naam hebben geschonken — zoo weinig beteekenis hechtte hij er aan. De veer van zijn energie was gebroken, en het bewustzijn, aan de Russische genade te zijn overgeleverd, lag als een zwaar juk op zijn geest. Erik had zijn notitieboekje uit den zak gehaald; Heinrich keek naar buiten. „Hier heb ik den naam, mijnheer Bergmann." „Goed — ik luister." En Heinrich keerden zich tot den spreker. „Alice Hauwaert — dat is haar naam." „Wat," schreeuwde Heinrich: „wat ?" Toen begreep Erik, dat hij den naam van Heinrich's verloofde had genoemd, en hij herhaalde ten tweeden male den naam met langzame, duidelijke stem. Heinrich slaakte geen kreet meer, zelfs geen zucht. Hij stond daar, alsof de bliksem voor zijn voeten was ingeslagen: roerloos, als een standbeeld. „Bergen en dalen ontmoeten elkander nooit maar de menschen wel," zeide Erik, om toch maar iets te zeggen. Doch er kwam geen antwoord — de ontroering was te groot, te geweldig. Erik wachtte eenige oogenblikken, en legde toen de hand zacht op zijn arm. 191 „Mijnheer Bergmann," zeide hij pp hartelijken toon: „wil ik u het huis wijzen, waar zuster Alice woont?" Heinrich staarde den spreker aan met strakken blik, alsof zijn gedachten wereldwijd waren weggevlucht. Toen echter kwam er ontspanning in die strakke oogen, en hij antwoordde, diep ademhalend: „Beste Erik ~ als ge zoo goed wilt zijn!" En Erik ging met hem naar het raam. „Het gindsche groote hoekhuis, aan den overkant, het laatste in de straat — dat is het. Ziet u de vlag van het Roode Kruis boven het dak? Dat is het; daar woont zuster Alice." Het huis stond met den zijkant en den tuinmuur in deze straat; het front echter zag op een andere straat uit. Lang stond Heinrich Bergmann naar dat hoekhuis te staren — heel lang. Toen keerde hij zich om, en de dappere krijgsman, de man van het ijzeren kruis, de 1'rijgsgevangene van den Tsaar aller Russen, barstte in hartstochtelijk snikken uit. De andere gewonden waren opgerezen van hun legersteden; Heinrich zat daar stil, teruggetrokken in een hoek, en Erik deelde mede, wat hun, als krijgsgevangenen der Russen, wellicht stond te wachten. Het was de droevigste boodschap, die hij aan zijn patiënten kon brengen, en zwijgend, met verslagen harten, hoorden zij hem aan. Het vervulde hem met een diep medelijden, en om hun eenige afleiding te geven, begon hij allerlei vroolijke verhalen te vertellen, om dan op de uitkomsten der oorlogs-chirurgie te komen: een gebied, waarover hij trouwens nooit kwam uitgepraat. Pas was een patiënt ontslagen, wiens genezing aan het wonderbaarlijke grensde. Toen hij binnen werd gedragen, was zijn gelaat van de oogen tot aan den hals één gapende wond. De neus, het verhemelte, de kaken en de tanden: dat alles was weg. De Zweedsche chirurgen zetten zich toen met vlijt aan 't werk, om den gewonde op te kalefateren, en zij noemden 't een dankbare taak. De patiënt kreeg opnieuw een neus, mooier en fraaier dan de plompe voorgevel, waarmee hij was geboren, en kunstig met huid uit den hals bedekt. Er werd een kunstmatig verhemelte met daaraan bevestigde tanden verschaft, terwijl de resten van de lippen met ander vleesch werden aangevuld en in normalen vorm hersteld. Met de kaken zat de chirurg volstrekt niet in de war. Hij verzekerde, dat de mensch daarvoor steeds een reserve bij zich draagt: de een of andere rib. De ribben-reserve werd dus aangesproken, en uit een rib werden de prachtigste kaken gemaakt, terwijl met vleesch van andere lichaamsdeelen de gapingen werden aangevuld. 192 De patiënt kon harde scheepsbeschuit kauwen; zoo stevig zat het gebit. Slechts een groot litteeken herinnerde nog aan de vroegere afgrijselijke wond; doch dit litteeken maakte het gelaat volstrekt niet wanstaltig, en de proef had men op de som, toen zijn verloofde hem na de herstelling ontmoette, en op haar woord van eer verzekerde, dat hij er nog nooit zoo knap had uitgezien. „Nu wil ik u iets vertellen," ging Erik voort: „van een soldaat, die een schampschot kreeg van een niet ontplofte granaat; dat is het grootste mirakel, waarvan ge nog ooit zult hebben gehoord —" Midden in den zin hield hij ineens op. De deur werd met een zwaai geopend, en zonder te kloppen trad een man van middelbaren leeftijd en fiere, hooge gestalte binnen. Hij droeg de majoorsuniform, en zijn geheele optreden verried den krijgsman. Doch hij was nu blijkbaar buiten den militairen dienst, want hij was kreupel, en stutte op een stok. Erik scheen hem te kennen, en nam een eerbiedige houding aan, terwijl de majoor de verbaasde Duitschers een voor een met strengen, vorschenden blik opnam. De man was hard van taal en forsch in zijn manieren. Toch was het te merken, dat het iemand uit hoogere kringen was. Hij sprak de Duitsche taal met een gemakkelijkheid, die verwondering moest wekken bij een Rus, en het Russisch accent was nauwelijks te merken. Toen zijn blik Rudolf Steinacker ontmoette, lichtte er een plotselinge herinnering op in zijn donkere oogen, maar de blik was reeds op een anderen gericht, en ruw stiet hij Heinrich met zijn wandelstok. „Sta op!" kommandeerde hij. Het bloed steeg den Duitscher naar de wangen, maar Erik's smeekende blik ontwapende hem, en langzaam rees hij overeind. De majoor nam hem met groote verbazing op. Hij scheen ten hoogste verrast; in het volgende oogenblik echter was het weer het koude, stroeve gelaat. „Tranen in ;de oogen van een Duitschen soldaat?" zeide hij met schamperen spot. „Daar kunnen reden voor zijn," antwoordde Heinrich met een edel gebaar. „Nu maar geen sentimentaliteiten —• hoe is uw naam?" Heinrich klemde de tanden op elkander, dat ze knersten. De tranen waren opgedroogd, en de oogen vlamden van verontwaardiging. Doch andermaal zegevierde de smeekende blik van Erik, die achter den majoor stond. „Heinrich Bergmann." „Reeds lang in dienst?" 193 „Van meet aan." „Steeds aan het Oostfront?" „Vanaf December." De majoor zette zich neder, en wenkte Rudolt btemacker. „Kom hier voor mij staan! En vertel me eens uitvoerig, hoe ge in krijgsgevangenschap zijt geraakt!" Rudolf deelde mede, wat hij wist. „Viel slechts één compagnie in de hinderlaag?" „Slechts de onze, majoor." . „Noem mij het nummer van uw compagnie en uw regiment! En toen Rudolf de nummers had opgegeven, werden ze door den majoor genoteerd. „Hoeveel manschappen van uw compagnie zijn er naar uw schatting gedood, gewond en krijgsgevangen gemaakt?" „Ik schat de helft." „Zoudt ge me de namen kunnen noemen?" „De eerste doode was onze brave kaptein/Kleist." De majoor hief het hoofd met een ruk op. „Die naam is mij bekend. Nu verder!" Rudolf noemde wel dertig namen, doch verder kwam hij niet. En zijn kameraden vulden de namen aan. De majoor was teleurgesteld; hij fronste de zware wenkbrauwen. „Weet ge geen andere namen? Denkt eens goed na!" Er werden weer eenige namen genoemd. „Die heb ik reeds gehoord," zei de majoor. De Duitschers wisten geen nieuwe namen meer. „En Stephan Jagellow dan?" vroeg de majoor. De gewonden keken beurtelings den majoor en elkander met groote verbazing aan. Hoe kwam deze Russische officier toch aan den naam van den eenvoudigen boerenzoon uit het dorp Podnow ? Wat bedoelde hij? Werd er een nieuwe hinderlaag gelegd: gevaarlijker dan de hinderlaag, die hun de vrijheid had gekost? De majoor stampte met den stok driftig op den grond. „Spreekt dan!" zeide hij kort en scherp. , Toen verzekerden zij eenparig, Stephan noch onder de dooden noch onder de buiten gevecht gestelden te hebben geeien, terwijl Hans Glosser zeker meende te weten, dat Stephan heelhuids was ontsnapt. Het bericht beviel den majoor slecht; hij had op een andere tijding gehoopt; en zijn houding werd nog korter en stroever. Hij richtte zich tot Rudolf, en vroeg hem om inlichtingen omtrent militaire geheimen in het Duitsche leger, doch Rudolf dacht er niet aan, hierin den majoor ter wille te zijn. „Die geheimen verklap ik niet," antwoorde hij op fermen toon. 13 Ia het Granaatvuur 194 De majoor keek de anderen aan; hij las op hun gelaat diezelfde vastbeslotenheid, en het maakte hem woedend. „Wees voorzichtig!" zeide hij. Er kwam een onheilspellende flikkering in zijn oogen: „Gij zijt thans in mijn macht, Rudolf Steinacker!" Rudolf ontstelde er van, dat de majoor zijn naam wist; slechts aan Heinrich Bergmann was de naam gevraagd. Nu herkende hij den majoor, en zijn gelaat verwisselde van kleur, want deze man in de Russische majoorsuniform was.... de zigeunerhoofdman Bihary! de gids Theophil! de mijnheer Sarbieuwsky! Doch Rudolf herstelde zich onmiddellijk en antwoordde met een fier gebaar: „Ik wil geen verrader van mijn vaderland worden, majoor." De majoor vertrok. Hij was gekomen zonder groet en vertrok zonder groet, het gezelschap in een nauwelijks te bedwingen opwinding achterlatend. „Wie was die majoor ?" vroeg Hans Glosser, en Erik antwoordde: „De nieuwe inspecteur der hospitalen — graaf Nuratchinl' HOOFDSTUK XX. Het was als een wonder — de bruisende, hooge golfslag'der wereldgebeurtenissen had Heinrich en Alice uit het verre Westen in de hoofdstad van Polen, in dezelfde straat saamgebracht, en slechts enkele meter afstands scheidden hen. Toch was Alice voor hem onbereikbaar, want die korte afstand beteekende meer dan een wijde, diepe oceaan. In al de lange uren zijner krijgsgevangenschap had hij het looden juk nooit zoo zwaar gevoeld als in dit oogenblik, en een gevoel van droeve hopeloosheid kwam over hem. Eindelijk, eindelijk had hij dan het postscriptum van haar laatsten brief begrepen. Het raadsel was opgelost. En nu begreep hij ook, waarom Alice haar plan niet aan de Duitsche post had durven toevertrouwen. Zij was naar Nederland gereisd, om Engeland te bereiken; en van Engeland had zij vermoedelijk over Archangel den weg naar Warschau gevonden. Zij kon ook den weg over Servië hebben genomen, langs den Donau; want die weg was nog open. Maar in elk geval — beiden waren nu dicht in elkanders nabijheid en toch voor elkander onbereikbaar. Daar was geen verwondering in zijn ziel. Hij kende haar hart vol medelijden en erbarming; de liefde van Christus drong haar; en zij zou met onvervaarden moed haar leven wagen in hospitalen, waar de vlektyphus heerschte, om een druppel lafenis te brengen in den bangen beker van wee en ellende. Heinrich sidderde voor haar leven, en toch moest hij haar bewonderen — het was een bewondering, met smart en angst gemengd. ' Zijn hart brak van verlangen, om haar te ontmoeten, al was het slechts voor enkele minuten, en nu vonkte er weer een kleine hoop op in zijn hart. Het was duidelijk, dat graaf Nuratchin een man van grooten invloed was. Hij zou Heinrich kunnen helpen, en ofschoon hij forsch en hard was in zijn optreden, zou hij toch niet alle menschelijk gevoel hebben uitgeschud. „Rudolf," zeide hij: „kent ge dien man, dien majoor?" 196 „Ik ken hem maar al te goed." „Zou hij mij niet een handje willen helpen, om zuster Alice te ontmoeten ?" / Rudolf schudde het hoofd. „Die man? Hij zocht Stephan Jagellow, en omdat hij Stephan niet vond, zal hij 't wreken op ons. O neen, van dien man moet ge 'tniet hebben — dan komt ge bij den duivel te biecht." Nu wist Heinrich het; hij drukte de koude hand op de vermoeide oogen, terwijl Rudolf met innig medelijden staarde op dat somber bewolkte gelaat. Geen woord kwam over Heinrich's droge lippen-; hij zat daar onbeweeglijk neer, overstelpt van droefheid. Het was avond geworden; drukkend zoel hing de avondhemel boven de zuchtende stad. Een dof gerucht vervulde "de straten; het was de verhuizing, de opjaging van tienduizenden gezinnen, die voor den oorlogsgeesel de wijk hadden genomen. De gevangenen legden zich ter rust, en Rudolf smeekte Heinrich, hetzelfde te doen. Maar Heinrich deed het niet; hij zou toch niet kunnen slapen, en plaatste zich weer aan het raam, de blik gericht naar dat hoekhuis met de Roode Kruisvlag. Er brandden slechts enkele gaslantaarnen; er heerschte een vreemde beklemmende spanning in de straten; de nacht spreidde zich als een doodslaken uit boven de reuzenstad, terwijl de Duitsche granaten met donderend geweld in de voorsteden neersloegen. Langzaam schreed de nacht voort. Dan begon het te schemeren; de schimmen en schaduwen vluchtten; en met het zegevierende daglicht begon I weer nieuwe hoop in Heinrich's hart te gloren. Wel kon hij Alice niet ontmoeten; die verwachting was vernietigd; maar hij kon haar toch een levensteeken zenden, en Erik, die handig en gevat was, zou er misschien wel raad op wetens „Goeden morgen, mijnheer Bergmann — wat? niet. naar bed geweest ?" Het was Erik's moedige stem. 7,Erik — ik heb een briefje aan zuster Alice geschreven; hier is het — zoudt gij geen kans zien, het haar persoonlijk ter hand te stellen?" „Waarom niet?" zei Erik: „ik heb juist den tijd!" En hij snelde met het schrijven reeds de trappen af. Nu verwonderde Heinrich zich, daaraan niet eerder te hebben gedacht. Het lag toch zoo voor de hand. En hij schepte weer adem, want al kon hij'het hoekhuis niet bereiken, Alice was vrij, en misschien zou zij hem kunnen bereiken. De droefgeestigheid had gisteravond zijn blik beneveld, de helderheid van zijn gedachtengang dof gemaakt; en nu voelde hij, hoe de energie zijner liefde weer ontwaakte. 197 Erik had de buitendeur reeds bereikt, doch zag tot zijn verbazing dat de straat in de richting van het bewuste hoekhuis geheel was versperd door een hoog beladen boerenwagen, waarvan in een engte der straat een achterwiel was gebroken. Hij lag met zijn inhoud dwars over de straat: als een slagboom, die den eindeloozen slier van volgende wagens had gekeerd. Het leek een machtige golf, die tot stilstand was gebracht door dien ongeluk- kl9IndieVn9de voerlieden bedaard en met overleg te werk waren aegaan, zou er van die deerlijke opstopping geen sprake zijn geweest. Ze hadden dien hinderpaal in de engte der straat slechts vooral behoeven op te ruimen, en er was ruimte geweest; doch hun drift, hun angst had alles in 't honderd[gestuurd, terwijl de politie de handen meer dan vol had met ander werk. Zoo was 't gekomen, dat de achterste wagens de voorsten hadden opgestuwd tegen dien gebroken wagen; de wielen waren in elkander gehaakt; de paarden en ossen voor de wapens waren in de strengen verward geraakt en gestruikeld; bet was een chaos van verwarring, waarboven uit het geschreeuw der Ze wisten 't niet, doch Erik wist bescheid te geven. En met den degen groetend, verdween de ruiter snel in de richting van het stadhuis. ,,'t Wordt me hier te eng," zei Heinrich: „zeg tink — vraag den dokter, of wij de straat op mogen!" De dokter zelf verscheen. Hij feliciteerde hen met hun reuzengeluk, maar weigerde hun verlof te geven om op straat te gaan. De wonden beginnen mooi te genezen, 'maar het zou roekeloos zijn, hen aan het gedrang der straat bloot te stellen. Doch zij smeekten zoo dringend, ten minste dezen dag vrijheid van beweging te mogen hebben, dat de strenge dokter er niet tegen was opgewassen. „Dan doen jullie 't op uw eigen verantwoordelijkheid!" zeide hij ten slotte. „Ja, ja," riep Hans: „zoo zal 'tzijn — leve onze brave dokter! Van uur tot uur werd het levendiger in de straten. De stroom der plattelandsbevolking keerde reeds terug naar hun dorpen, om op de puinhoopen hunner afgestookte huizen nieuwe woningen te bouwen. Poolsche edellieden in prachtige kleeding werden gezien. De electrische trams waren dicht bezet; men zag moeders achter kinderwagentjes, en jonge meisjes in 'twit gekleed, terwijl nieuwe auto's met den zwart-wit-rooden wimpel voorbij suisden, en uit Praga door de Russische achterhoede nog nijdige geweerschoten op Warschau werden gelost. Niemand lette op dat vuur. De onveilige straten waren trouwens reeds door Duitsche schildwachten afgezet, en uit het Zuiden rukten de eerste regimenten Pruisische infanterie de stad binnen. Zij hadden zware dagen achter zich, en hun uniformen waren met stof bedekt. Maar zij hadden den helm met frisch loover versierd: zij trokken de straten in onder schetterende muziek en een daverend gezang: zegevierend, niet stralende oogen en dreunenden tred. Uit het Westen daagden Beiersche, Saksische en Wurtemberg- 2l2 sche troepen op. Hoog boven de stad beschreef een Zeppelin rustig zijn majestueuse kringen. En het Poolsche volk zag dat militaire schouwspel aan: met groote oogen en naïeve belangstelling, in blijde opgewektheid de Duitsche troepen begroetend. Het werd namiddag. Er werd aan eten noch r* nken gedacht; Alice had zich bij het kleine gezelschap, waartou Heinrich behoorde, aangesloten; en zij stonden op de hooge stoep van een heerenhuis eener drukke winkelstraat, toen het volk ineens riep: „Daar komt weer een hooge aan." Een eskadron dragonders reed voorop. Dan volgde generaal Scheffer-Boyadel, de aanstaande gouverneur-generaal van Warschau, de mond vast gesloten, als in diepe gepeinzen — dacht hij aan den bangen nacht, toen hij de omsingelde divisie Litzmann bezocht? Nu echter greep hij met forsche hand in de teugels van zijn, paard, dat het steigerde; zijn oogen begonnen te schitteren — het was de overwinnaar, die de hoofdstad Warschau binnen reed. De officieren van den staf volgden. Dan weer artillerie, cavalerie, infanterie — schier eindelooze rijen. En dan ineens stoof een herdershond met luid, vroolijk geblaf tegen Rudolf Steinacker op. „Bello," zei Rudolf: „waar is je baas?" Toen holde de hond weer weg, en daar, in het derde gelid eener nieuwe compagnie infanterie, herkende Rudolf Stephan Jagellow en naast hem Johan Greiner. Nooit zou Rudolf Stephan's gelaat, schitterend in den glans eener opperste geestdrift, vergeten. Het was het jonge Polen, dat de schimmen der helden, gevallen vöor Polen's vrijheid, begroette. En al de krachten van Stephan's ziel persten zich samen in dien eenen geweldigen kreet: „Mijn vaderland! mijn Polen!" Dien avond was er door de welwillendheid van het hoofd d ambulance, die in edele toewijding met het geheele personeel w gebleven, een apart vertrek voor Alice's kennissen beschikb; gesteld. Daaf was weinig van een feestelijk decorum te zien, mat, de harten waren feestelijk gestemd, en sterke vriendschapsbanden werden gelegd. Het was een drievoudige vreugde. De krijgsgevangenen waren vrije mannen geworden; Heinrich had Alice teruggevonden, en Stephan ontmoette' oude, trouwe kameraden, die voor hem als uit het graf waren verrezen. Elisabeth Walewski was er ook; de kranige hospitaalsoldaat Friedrich Baumgarten ontbrak niet; en de zusters Alice en Elizabeth omhelsden elkander. , De zusters hadden een verschillenden kijk op de dingen. Alice s hart droeg rouw om het ongeluk, dat het geliefde vaderland had 213 aetroffen, terwijl het Poolsche hart van zuster Elizabeth klopte San hoop en moed: Uit haar sprak de geest van haren verloofde. Het begon immers te dagen. Doch de zon. die anders opgaat in het Oosten, ging thans voor haar op in het Westen: de zon ^He^was'een' a^nd, om nooit te vergeten. Het is waar: het was nog ver van den vrede, en de duif met den olijftak, welker geklapwiek een oogenblik was gehoord was weer weggevlucht. Maar het zou toch een keer vrede worden: dan zouden de blijde klokken luiden: van heuvel tot heuvel en'van berg tot berg: en van het Noorden tot het Zuiden, en van het Oosten tot het Westen zou die ééne kreet worden gehoord: „God al een is groot! En al was het nog geen vrede ~ in dit huis, der christelijke barmhartigheid gewijd, heerschte de ware verzoening, die de voorwaarde is voor een oprechten vrede. Zuster Alice wilde, dat hare gewonden deel zouden hebben in de vreugde. Zij had voor iederen patiënt een bloemtuiltje weten machtig-te worden, en Heinrich en Rudolf en Stephan moesten ze overhandigen. Zoo wilde het zuster Alice, en zoo geschiedde het ook. In die eenvoudige daad lag een symbolische beteekenis. En de mannen, dié anders als leeuwen tegenover elkander hadden gestaan, reikten elkander de hand. De Russen verblijdden zich als kinderen; sommigen weenden; het was de stille zegetocht der liefde. De dagen gingen snel voorbij. Stephan vertoefde slechts twee dagen in Warschau; toen vertrok hij reeds met zijn compagnie over den Weichsel. Heinrich en Rudolf werden als hersteld ontslagen; zij zouden zich bij hun compagnie aansluiten, en deze avond was de laatste avond, dat Heinrich en Alice samen zouden zijn. -> Liefelijke herinneringen rezen op, en weemoedige snaren trilden ' beider hart. Maar zij waren toch ook getroost, want de liefde ;*>4ooft alle dingen en hoopt alle dingen. "? Een onzeker lot ging Heinrich tegemoet, en doodsgevaren wachtten hem. Maar daar las hij den wandtekst: „Ten dage als ik zal vreezen, zal ik op U betrouwen." Dezen tekst had hij eens aan Alice geschonken; nu vond hij den tekst in haar kamer terug; en het woord verkwikte hem. Hij stond op, om afscheid te nemen, maar Alice zeidè: „Ik vergezel je tot de brug." Want hij moest zich melden te Praga. Zij sloeg den lichten zomermantel om, en zoo wandelden zij dan samen door de Jeruzalemstraat naar de nieuwe brug, door de Duitsche genie over den Weichsel gelegd. En toen zij aan het eind der brug waren gekomen, namen zij afscheid. 214 De volle maan, hoog aan den blauwen hemel, overschitterde met haar blank, glanzend licht de huizen, de velden. Bloeiende heesters aan 'den oever verspreidden zoete geuren; de boomen wierpen stille schaduwen; nauwelijks werd een zachte koelte gevoeld. Zij stonden daar hand in hand, en zacht ruischte het water beneden hen, heel zacht'. Het was een lied; de kabbelende golfkens fluisterden het elkander toe. Het was het lied van liefde en scheiden, en zij verstonden het lied. Zij luisterden en zeiden niets. En toch spraken zij met elkander; door den blik hunner oogen; in het kloppen van hun hart Een eskadron ulanen joeg in vollen galop voorbij. Toen was het weer stil; slechts uit de verte klonken de tonen eener militaire muziek. Toen zeide Heinrich: „Wij scheiden, en toch scheiden wij niet.'" „Neen", antwoordde Alice: „wij scheiden niet,' want mijn hart gaat met je mee. En onze gebeden zullen elkander ontmoeten voor den eeuwigen Troon." Zij nam zijn gelaat tusschen haar handen, en kuste hem met al de teederheid harer ziel./ „Vaarwel, mijn vriend! mijn oogappel! mijn troost! mijn eenige!" Zoo scheidden zij, en toch was het geen scheiden. Want haar hart ging met hem, en zijn hart bleef bij haar. Hij zag nog eenmaal om, voordat hij achter de eerste rij huizen zou verdwijnen. Hij zag haar niet meer, want een wolk was voor de maan geschoven. Toen wachtte hij, totdat de wolk was voorbij gedreven, want de liefde is geduldig. En toen zag hij haar weer: scherp en duidelijk, in den blanken maneschijn. Zij wuifde met de hand. En die hand wees naar boven: naar het eeuwig Vaderhuis. Hij begreep haar. Daar daalde 'een wondere troost neer in zijn weenend hart. En met vasten tred ging hij een onzeker lot en nieuwe doodsgevaren tegemoet. EINDE.