1035 TWEEDE NATIONAAL CONGRES VOOR DE WEERKRACHT VAN HET *#? NEDERLANDSCHE VOLK NATIONAAL CONGRES VOOR DE WEERKRACHT VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK VERSLAG van het Tweede Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk, op 24 en 25 September 1920 te 's GRAVENHAGE. Beschermheer van het Congres t Z. K. H. Prins Hendrik der Nederlanden 4 Het congres werd georganiseerd door: de Nederlandsche Vereeniging ONS LEGER de Koninkl. Nederl. Vereeng ONZE VLOOT en de Vereeniging VOLKSWEERBAARHEID CONGRESBEST UUR: Voorzitter: Prof. Dr. G. KALFF. Ondervoorzitters: «C. J. SNIJDERS, Voorzitter der Ned. Vereen. „Ons Leger". H. M. VAN BEMMELEN, Voorzitter der Koninkl. Nederl. Vereen. „Onze Vloot". A. E. DUDOK VAN HEEL, Voorzitter der Vereeniging „Volksweerbaarheid". Leden: K. E. OUDENDIJK, Ondervoorzitter. ] J. VAN DE WALL, Secr.-penningm. 1 Ons Leger. W. J. M. LINDEN, 2e Secretaris. Mr. A. PLEMP VAN DUIVELAND. \ A. L. BOELEN, Administrateur. / J. VAN DER ELST. °nze V1°ot Jhr. C. A. L. VAN DER WIJCK, Secr.-Penn. ) Jhr. E. VON BOSE, Secretaris. > i \t waki r> • ( Volksweerbaarheid. J. M. VAN GOGH, Penningmeester. ) Commissie van voorbereiding: A. N. C. F. KEIJZER, Secretaris, Buys Ballotstraat 65. Jhr. C. A. L. VAN DER WIJCK. C. PLOKHOOY. 5 PROGRAMMA. VRIJDAG 24 SEPTEMBER 1920. 9.30 Opening van het Congres door den Voorzitter. 10.— De beteekenis onzer Economische weerkracht voor de Nationale Weerbaarheid en de Economische voorbereiding der Natie ten behoeve van de Landsverdediging door Prof. L. A. van Royen, gevolgd door gedachtenwisseling. 11— De roeping der Nederlandsche vrouw ten opzichte van het Weerbaarheidsvraagstuk door Mej Dr. Ch. van Manen, gevolgd door gedachtenwisseling. PAUZE. 2.— Hét Weerbaarheidsvraagstuk voor NederlandschIndië, uit een hiternationaal-Poütiek, Nationaal en Economisch oogpunt door Dr. J. C. Koningsberger, gevolgd door gedachtenwisseling. ZATERDAG 25 SEPTEMBER. 10— De roeping der Nederlandsche Pers ten opzichte van het Weerbaarheidsvraagstuk door Mr. L. J. Plemp van Duiveland, gevolgd door gedachtenwisseling. 11.— Een Nationaal Blok door J. van de Wall, gevolgd door gedachtenwisseling. PAUZE. 2.— Wijsheid en kracht door C. K. Elout, gevolgd door gedachtenwisseling. 4.— Sluitingsrede door den Voorzitter. 6 Vergadering van Vrijdag 24 September 1920, Voorzitter: Prof. Dr. G. KALFF. Te omstreeks 9.30 uur opent de Voorzitter de vergadering met de volgende toespraak: Excellenties, Dames en Hceren Qenoodigden en Leden van het Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk! Namens de Besturen der drie Vereenigingen, welke dit Congres hebben samengeroepen, heet ik U allen van harte welkom. Het verheugt ons, dat zoovelen aan den oproep van het Congresbestuur gehoor hebben willen geven. Immers, slechts door samenwerking van velen kunnen wij iets verwezenlijken van de idealen die ons voor oogen staan: het Nederlandsche volk maken krachtig van binnen, krachtig naar buiten; onze volkskracht omzetten ook in weerkracht, weerkracht ook ter handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan. Op den weg, die tot dat doel leidt staan veel hinderpalen, hebben wij onverschilligheid te bestrijden en tegenstand te overwinnen. Het zij mij vergund, ter opening van onze besprekingen, iets uitvoeriger te handelen over hetgeen ik in de laatste woorden kort heb samengevat. Omtrent veertig jaar geleden was men vrij algemeen overtuigd, dat de kleine natiën haar tijd hadden gehad, en voorbestemd waren zich binnenkort op te lossen in een of ander grooter geheel. Busken Huet noemde dat zelfs „een natuurwet." Hoe heeft deze, anders zoo scherp ziende, criticus zich bedrogen in de teekenen der tijden! Immers, wat hebben die veertig jaren ons te zien gegeven? Alom een opleven der kleine nationaliteiten: versterking van het nationaliteitsgevoel bij hen die zelfstandig waren; drang naar zelfstandigheid en afscheiding bij diegene, welke tot een grooter geheel behoorden, ook waar een afzonderlijk volksdeel zich niet van het geheel wenschte af te scheiden, strijd voor het recht op een eigen taal als voorname uiting van het eigen karakter. Denkt aan de Balkan-Staten aan Noorwegen, aan IJsland, aan de Vlamingen en de Tsjechen. Denkt aan den wereldoorlog, die Polen deed herleven en de Oostenrijksche monarchie uiteenvallen, die den strijd der Vlamingen met nieuwe hevigheid deed ontbranden. Neen, de kleine nationaliteiten hebben niet afgedaan; veeleer schijnen zij bestemd om in de toekomst grooter beteekenis te krijgen. Een reden tot vreugde en goede hoop voor ons, wien het vroeger wel eens bang om het hart is geweest bij de gedachte dat onze driekleur met den Oranje-Wimpel een plaats zou krijgen in een 7 museum van oudheden. Maar een reden om zich te verheugen ook in het belang der gansche wereld. Of waar zijn het recht en de trouw veiliger: bij grooten, die elkander het licht in de oogen niet gunnen, of bij kleinen, die slechts vreedzame ontwikkeling wenschen voor zich en anderen? En waar heeft men beter kans op een veelzijdige beschouwing der dingen: bij grooten, die slechts hun eigen taal en volksaard kennen en zich niet of bezwaarlijk kunnen verplaatsen in de gevoelens en opvattingen van andere volken; of bij kleine natiën die sinds eeuwen, met behoud van eigen volksaard, inzicht in het karakter van andere volken hebben gekregen, en daarmede de geschiktheid om dienst te doen als middelaars? Indien dan het voortbestaan der kleine volken in het belang der volkengemeenschap moet worden geacht, dan is het wenschelijk dat die kleine volken zoo krachtig mogelijk zijn van binnen en naar buiten. Krachtig van binnen. Het spreekt vanzelf, dat geen volkskracht denkbaar is zonder een gezond of bloeiend economisch leven, zonder zorg voor de lichamelijke en zedelijke opvoeding van het aankomend geslacht; doch aan de behartiging van die groote volksbelangen wijden zich honderden andere vereenigingen Wij hebben onze eigen taak, ons eigen arbeidsveld. Verschillen mogen de drie hier vertegenwoordigde vereenigingen in opzet, bedoeling, werkwijze — vereenigd en samengehouden worden zij door de diepe overtuiging, dat staatkundige onafhankelijkheid een levensvoorwaarde is voor een volk; dat wij die onafhankelijkheid met inspanning van al onze krachten moeten verdedigen tegen wie haar mocht bedreigen; dat er oogenblikken kunnen komen, waarin een volk dat zich zelf eerbiedigt, naar de wapens moet grijpen en den strijd niet mag vreezen, indachtig aan het Oostersch spreekwoord: „een doode leeuw is beter dan een levende hond". Dringt die overtuiging door in ons volk, groeit in steeds ruimer kring de steike wil om onze zelfstandigheid als volk te behoeden en te handhaven, dan krijgen wij kracht naar buiten. Dan zien wij in, dat een volk dat zich zelf wil blijven, dit onder de tegenwoordige omstandigheden niet kan doen zonder een welgeorganiseerde weermacht, en dat die weermacht slechts kan voortkomen uit een krachtig volk, dat in de eerste plaats rekent op zich zelf. Alleen zulk een volk kan erop rekenen, dat andere volken rekening zullen honden met zijne belangen zijne rechten, zijne eischen. Doch hoe moeilijk is het, deze en dergelijke overtuigingen in ons volk algemeen te doen doordringen. Hoe worden wij in dat streven tegengehouden en belemmerd door den aard van ons volk en door de omstandigheden waaronder wij leven. Over die beide dingen, welke onderling nauw samenhangen, moge hier een korte beschouwing volgen, om mij te vrijwaren tegen misverstand. Ik behoor eenmaal niet tot degenen die het overal elders beter vinden dan hier; die het noodig achten bij elke gelegenheid hun 8 volk te kleineeren en den lof te zingen van andere volken. Ik geloof, dat die onderschatting van het eigene en die overschatting van het uitheemsche soms voortkomen uit onkunde, soms uit gemis aan zelfgevoel, soms uit persoonlijke teleurstelling en verbittering, soms ook uit de zucht om zich te koesteren in het besef van meer-' derheid boven achterlijke landgenooten, die nog gelooven dat in bet buitenland niet alles goud is wat er blinkt. Tegenover het gepruttel, de klachten, de schimpscheuten — met of zonder grond — die men niet zelden van Nederlanders over het eigen volk te hooren krijgt, wensen ik te verklaren dat ik het Nederlandsche volk hoog acht om zijn voortreffelijke eigenschappen „O.W.'ers!" roept iemand; „onbeschaamde winzucht en bedrog, dufheid, bekrompenheid, kleinburgerlijkheid, tuchteloosheid, speelholen, zedeschandalen!" Ik antwoord: die zijn er, helaas! ook. Doch daar tegenover staat zooveel goeds en moois, dat evenveel recht heeft op vermelding, doch zoo vaak verzwegen of verdonkeremaand wordt Waar vindt men over het algemeen meer goede trouw; meer menschen waarop men kan bouwen; eerlijke, stille werkers, die de kracht vormen van zoo menige zaak, inrichting, vereeniging, kerkgenootschap; waar meer hulpvaardigheid en offervaardigheid, waar een fatsoenlijker pers en betrouwbaarder rechtspraak; waar meer heldere onbevangen verstanden, ruimte en veelzijdigheid van beschouwing; waar meer frisschen durf en taaie volharding; waar inniger verband tusschen gemoedelijkheid en leuke ironie? Dit volk, met zijn grootsch verleden, heeft zijn oude kracht nog niet verloren; kan nog groote dingen doen; zou, geperst door de omstandigheden, nog daden verrichten, waarvan de wereld zou gewagen. Wil men deze uiting chauvinisme noemen, ik zal er mij niet veel van aantrekken; slechts wil ik er de verklaring tegenoverstellen, dat ik hier eenvoudig poogde samen te vatten wat een meer dan veertigjarige omgang met ons volk mij te hooren en te zien, te gevoelen en te denken heeft gegeven. Overigens kan reeds gebleken zijn, dat mijne bewondering van ons volk mij niet belet zijn zwakke of wonde plekken te zien. Zij belet mij ook niet omstandigheden en eigenschappen van ons volk te onderscheiden, die zijne weerkracht bedreigen of verminderen. Onze centrale ligging en onze geschiedenis maken ons bijzonder geschikt voor het vervullen van een internationale rol. Vanouds waren wij de schippers van Europa; wij zijn het nog, al zijn anderen ons op zij gekomen; wij zijn het vooral op de wateren des geestes. Maar dat internationalisme bedreigt ons nationalisme; Ik heb het oog op de geringschatting of de verwaarloozing van het eigene, op de gedachtelooze overneming van hetgeen niet strookt met den aard en den geest van ons volk, op de vermindering van oorspronkelijkheid 9 en eigen vinding, op de verflauwing en de afstomping van ons taalgevoel. Laten wij uit den vreemde het goede overnemen dat wij missen en dat ons past, maar blijven wij ons zelf. Laten wij niet vergeten, dat het internationalisme slechts dan kan gedijen en goede vrachten dragen, indien het wortelt in den bodem van een krachtig nationalisme. Aan zelfgevoel ontbreekt het ons volk niet; ook niet aan overmaat van zelfgevoel. Hoevelen zijn er te onzent, van wie een hedendaagsch Nederlander zegt: „hij voelt zich nog al"; en een zeventiend'eeuwer: „het hondeken van laet-duncken heeft hem gebeten." Er zijn steden die zich voelen: „Groningen ver van Amsterdam ?" zei een burgemeester van Groningen: „och wat! Amsterdam ligt ver van Groningen!" Er zijn gewesten, die zich voelen: Te veel Friezen Ioopen hun land uit, maar zij zingen toch: „Frysk bloed, tsjoch op 1" Holland en Zeeland mochten hoog in hun wapen zijn — de landprovinciën zeiden: Holland bolland, Zeeland geenland, lek hoü 't met de heikant. Zelfgevoel genoeg; doch hoe staat het ermede in zaken waarbij ons gansche volk als staatkundige eenheid betrokken is? Zeker, het is er wel. Wij hebben ons verheugd telkens wanneer, tijdens den afgeloopen oorlog, onze Regeering de waardigheid van ons volk in moeilijke omstandigheden wist te handhaven; wij verheugen ons nog, wanneer onze tegenwoordige Minister van Buitenlandsche Zaken in een zijner sobere rake missives dezelfde lijn volgt; of ook maar, wanneer een Belgische schipper die in een Nederlandsch vaarwater onze vlag hoont, door een paar kaaskoppen eventjes wordt „afgedroogd". Echter, indien wij ons verheugen, op te velen is hier het bijbelwoord van toepassing: „verheugt u met beving" — er mochten eens moeilijkheden ontstaan! Ik besef volkomen, dat een kleine staat zich slechts belachelijk zou maken door de allures van een groote mogendheid aan te nemen. Anderzijds echter blijft het waar, dat een klein volk ook naar buiten een slechten indruk maakt en wéinig bereikt, indien het tot eiken prijs botsingen zoekt te vermijden. Met het toenemen der weerkracht van ons volk zal ook zijn rechtmatig zelfgevoel toenemen, en zal het zich met kracht doen gelden, waar het in zijne belangen of in zijn eer wordt getast. Dan zal in ruimer kring dan thans — doch alleen „als het moet" — over ons volk de geest vaardig worden van den vlootvoogd WassenaarObdam, die tijdens den Noordschen zee-oorlog aan Jan de Witt schreef: „lek meen, dat de intentie van Haer Hoog Mog. is dat wij Coppenhaege en Croonenborch ante omnia (vóór alles) secoureren, en op haer bachuys slaen die ons dat willen beletten." Daar hebben wij den militairist! zullen de voorstanders van „geen 10 man en geen cent" zeggen, die dit Congres slechts als een uiting van militarisme bsschouwen. Het schijnt mij wenschelijk, hier even na te .aai wat men bedoelt met die beschouwing die een beschuldiging is. Alles hangt af van den zin dien men aan het woord ..militarisme" hecht. Voorzoover ik weet, bedoelen de meesten ermede: de overheersching van het burgerlijk element door het militaire; niet zoozeer in oorlogstijd — want dan is het vaak onvermijdelijk — maar vooral in vredestijd, gelijk het in Zabern hoogtij vierde; en voorts in de weermacht: de zelfverheffing van den beroepsmilitair boven hen die vrijwillig of verplicht dienst doen, de „ijzeren vuist" als eenig erkenden vorm van tucht, het „anschnauzen" van minderen door meerderen en wat dies meer zij. Aan dat militairisme heeft het Nederlandsche volk niet alleen een broertje, maar ook eea zusje, dood; en wij voelen ons ook hier één met ons volk. Doch velen verstaan onder „militarisme" nog iets anders, en achter den afkeer van hetgeen zij „militarisme" noemen, schuilen andere d ngen dan waarover ik zoo even sprak. Over dienstweigeraars uit beginsel en vaderlandloozen kan ik hier zwijgen: zij zouden ons te ver uit den koers van dit congres brengen. Anders is het met hen, wier afkeer van militarisme eigenlijk een afkeer van alle tucht is, ook waar die tucht in dienst staat van een hooger beginsel. Voor die tuchteloosheid voelen wij op onze beurt niets dan afkeer; wij achten het integendeel een geluk voor ons volk dat menig, in bandeloosheid opgegroeid, jong Nederlander, ten minste eenig besef van tucht krijgt in de school van leger of vloot. Afkeer van militarisme is soms slechts afkeer van hetgeen iemand nuttelooze uitgaven acht; een afkeer, geboren uit kortzichtigheid „penning-wijs en pond-zot", die niet inziet dat leger en vloot behooren tot de levensverzekeringen van een volk. Militairisme heet voorts de vrijwillige toewijding aan de handhaving onzer onafhankelijkheid; een toewijding die in vrijwilligerscorps en schietvereeniging vaak zulk voortreffelijk voorbereidend werk doet zonder ander loon dan de voldoening van zijn plicht te hebben gedaan. Militarisme heet het ook reeds, wanneer een militair in woord of geschrift aandringt op de deugdelijkheid onzer weermacht. Want een handelsman mag wel over het belang van den handel spreken, en een fabrikant over de nijverheid en een landbouwer over den landbouw; doch een officier die handelt over het voorname volksbelang der nationale weerwacht, der weermacht die de welvaart beschermt als de muur onzer duinen het land — „slaat hem dood, den hond: hij is militarist!" Is dat het militarisme waarvan men ons beschuldigt, dan zullen wij, al naar gelang der omstandigheden, protesteeren of de schouders ophalen en zwijgen, maar blijven doen wat wij onzen plicht achten. Ten slotte — want ik moet eindigen — men heeft de drie 11 vereenigingen, welke dit Congres hebben samengeroepen, gekenschetst als „lijdend aan bloedeloosheid". Voorzoover die kenschetsing juist is, bevat zij tevens een bijdrage ter kenschetsing van ons volk, dat lauw gestemd blijft tegenover vereenigingen welke, in laatste instantie, niets anders bedoelen dan hetgeen millioenen Nederlanders toch na aan het hart ligt: de handhaving van ons onafhankelijk volksbestaan. Kan die lauwheid dan samengaan met vaderlandsliefde ? Inderdaad, O. T., dan kan zij bij het Nederlandsche volk, welks onbetwistbare vaderlandsliefde eenmaal niet houdt van vooruitzien en den blik liefst afwendt van dreigende gevaren, zoolang deze niet in de onmiddellijke nabijheid zijn. Want nog altijd blijft van kracht hetgeen Jan de Wit, een goed kenner van zijn volk, eens heeft geschreven; „Den aerdt van de Hollanders is soodaenich, dat, als haer de noodt ende de periculen niet seer klaer voor oogen comen, sy geensins gedisponeert connen werden, om naer behooren te vigileren voor haer eygen securiteyt." Waken voor de veiligheid van ons volk, dat is ten slotte hetgeen deze drie vereenigingen willen. Wie ze wil leeren kennen, sluite zich bij hen aan; helpe hun in den moeielijken strijd tegen lauwheid en onverschilligheid; geve hun iets van zijn geld, zijn tijd, zijn kracht „ten beste van 't gemeen, en daerom niet verloren". Hiermede verklaar ik het Tweede Nationaal Congres voor de weerkracht van het Nederlandsche volk voor geopend. Alvorens tot de behandeling der Agenda over te gaan heb ik vanwege de „Belastingen" — het spijt nüj, dat ik ook hier wederom de aanwezigen over de „belastingen" moet spreken — aan allen, hier tegenwoordig, het verzoek te richten hun naam te plaatsen op hun programma. Ofschoon de reden waarom voor mij, onnaspeurlijk is, staat het vast, dat dit moet gebeuren. Voorts zal er hedenavond in de Residenliebioscaop, Kettingstraat, om 8 uur een voorstelling worden gegeven, waartoe de leden met hun dames toegang hebben op vertoon van hun lidmaatschap: De Zangvereeniging „Neerlandia" zal de filmvertooninge., door het voordragen van liederen aanvullen. De heer B. CANTER: M.d.V. Wanneer heeft de Kunstavond plaats? De VOORZITTER: Een kunstavond is er niet,slechts de ontspanningsavond waarvan ik zoo even sprak. Verder heeft zijn Koninklijke Hoogheid, de Prins der Nederlanden bericht gezonden, dat hij tot zijn groot leedwezen, het Congres niet kan bijwonen* Ook de Ministers van Arbeid, Justitie, Financiën en Koloniën hebben bericht van verhindering ingezonden. Het doet mlf fctiisschen genoegen, dat de Minister Van Oorlog ons door Zijne tegenwoordigheid alhier bewijs van belangstelling toont. Ik ben overtuigd namens het Congres te spreken, wanneer ik Zijne Excellentie hiervoor mijn hartelijken dank breng. (Teekenen van instemming.) 12 Aan de orde is de behandeling van: lo. DE BETEEKENIS ONZER ECONOMISCHE WEERKRACHT VOOR DE NATIONALE WEERBAARHEID EN DE ECONOMISCHE VOORBEREIDING DER NATIE TEN BEHOEVE VAN DE LANDSVERDEDIGING. De heer Prof. L. A. VAN ROYEN. M. d. V. Uit den grooten oorlog, die achter ons ligt, is voor een ieder duidelijk geworden welk een belangrijke rol in den strijd vervuld wordt door den arbeid van het thuisgebleven volk. Bij geen der oorlogen van den voorgaanden tijd treffen we een zoo tot het uiterste opgevoerden arbeid der burgerlijke bevolking in dienst van de oorlogvoerende partijen aan als de laatste oorlog ons getoond heeft. De strijdende legers verrichtten vroeger hun taak te velde of in de vestingen, werden aangevuld en van het noodige aan uitrusting voorzien, zonder dat daarvoor een zoo diep ingrijpen in het economische leven noodzakelijk was als we thans gezien hebben. In den Russisch-Japanschen oorlog, waarin het ging om de suprematie in het Oosten en dus waarlijk zeer hooge belangen voor Rusland op het spel stonden, kon men zelfs waarnemen, dat in het Westen van het groote Tsarenrijk de menschen zich ternauwernood er van bewust waren, dat de Russische legers en de Russische vloot daarginds een hopeloozen strijd tegen de Japanners streden en slag op slag aan de vernietiging waren prijsgegeven. Hoe geheel verschillend is het beeld, dat de groote oorlog ons geboden heeft. In de oorlogvoerende landen is elke zenuw van het staatslichaam gespannen, elke spier in actie. Het economische leven wordt in banden geslagen, geregeld en geleid zooals voor de behoeften van den krijg noodig wordt geoordeeld, en waar men het schijnbaar een zekere mate van vrijheid Iaat, is dit slechts omdat men daarvan voor den Staat grooter profijt verwacht dan van zijn kneveling. Bovenal moet het resultaat bevorderlijk zijn aan het gestelde doel: het winnen van den oorlog. Het geheele verkeerswezen, fundament van het economische drijven, wordt in dienst van den krijg gesteld, de industrie meer in het bijzonder de geheele metaal- en houtbewerking, de textiel en de chemische industrie, wordt gemobiliseerd om in de uitrusting der legers te voorzien, aan den landbouw wordt de vrijheid ontnomen producten naar eigen keus te teelen, alle weerbare mannen zijn ingedeeld in het leger en daar de overschietende niet voldoende zijn om de staathuishouding in gang te houden wordt de vrouw uit haar eigen huis weggehaald en haar een plaats in het gemeenschappelijk huishouden aangewezen. Voor een deel moet dit onderscheid tusschen het beeld van den grooten oorlog en van zijn voorgangers op rekening worden geschoven van de /mvzsbelangen. waarom het voor de betrokken staten ging. Door de nauwere aanraking der volken en het versnelde verkeer is de wereld in zijn geheel het operatieveld van den machtigen 13 Staat geworden en wanneer dus een overheerschende positie door een Staat wordt nagestreefd en door een oorlog wordt verworven, verkeert de geheele wereld in gevaar van verstikking in zijn vrije ontwikkeling. Terwijl vroeger oorlogen tusschen groote Staten nog kon worden beschouwd worden als rakende locale belangen, gaf ons de laatste worsteling het beeld van een wereldbtrotrmg als tot dusverre nog onbekend. Dat daarbij de uiterste inspanning van de auteurs in het drama paste is duidelijk, maar — en hierdoor komen we tot een tweede reden van het veranderde karakter van den oorlog — die krachtsinspanning zou niet tot dien vorm, waarin we de oorlogvoerende volken hebben gezien, geleid hebben, wanneer de techniek niet op haar tegenwoordige hoogte had gestaan. De techniek was het, die in staat stelde in korten tijd millioenenlegers uit te rusten met alles, wat noodig is voor den modernen oorlog en daarom konden de Centrale mogendheden hun legers in getalsterkte opvoeren, zoolang nog geschikt menschenmateriaal voorhanden was, konden Engeland en Amerika legers organiseeren en uitrusten tot een zoodanigen omvang, dat zij te samen met de Fransche kern in staat waren de Centrale legers tegen te houden en te verslaan. Als een van de meest in het oog vallende prestaties van de teehniek moet worden aangemerkt de schepping van het vijfde wapen in den strijd, de luchtstrijdmacht. De wijze waarop de techniek aan de steeds hoogere eischen, welke aan de vliegtuigen werden gesteld, heeft weten te voldoen, de vergelijking van het oorlogsvliegtuig vóór en na den oorlog vormen een schitterend getuigenis van wat hoog ontwikkeld theoretisch kennen en practische fabrieksmethoden vermogen. De geheele Staat, het geheele volk, vervormd en georganiseerd tot één groote oorlogsmachine, zoo zien wij de oorlogvoerenden voor ons in de afgeloopen jaren en zoo zullen we in eiken volgenden oorlog hen weer vóór ons zien, want steeds minder wordt de beschikbare plaats op de wereld, steeds kleiner worden de afstanden door versnelde verkeersmiddelen, steeds wijder wordt daardoor het gebied van de belangensfeer der groote staten, zoodat nergens ter wereld brand kan ontstaan of zij zijn alle in meerdere of mindere mate erbij betrokken. Komen er geschillen, dan zullen het in de meeste gevallen weer massabotsingen zijn als we thans hebben gezien en de oorlog zal dezelfde vormen aannemen, alleen nog verschrikkelijker als gevolg van de verdere ontwikkeling der technische mogelijkheden. Wanneer we dus moeten aannemen, dat een toekomstige oorlog van den Staat wederom zal eischen de omzetting in één groot oorlogswerktuig, dan moeten we direct in het oog houden, wat de ondervinding van den laatsten oorlog ons geleerd he^ft omtrent het 14 treurig lot, dat in het bijzonder beschoren is aan niet parate kleine Staten, die in het oorlogsgewoel liggen. Zij zijn alle onder den voet geloopen, omdat de geringe getalsterkte hunner legers, gepaard aan onvoldoende uitrusting en oefening ervan, hen niet in staat stelden zelfs maar voorpostengevechten met goed resultaat aan te binden, die aan de machtige bondgenooten den tijd zouden verschaffen hun te hulp te komen. De omzetting van voet van vrede tot voet van oorlog zal dus vooral voor kleine Staten als wij zijn snel moeten kunnen geschieden en hoe groot ons vertrouwen op den door volkenbond of anderszins gewaarborgden steun van anderen ook zijn moge, voor het organiseeren van dien steun is tijd noodig. Moeten we dien verloren laten gaan in onmacht, dan is dat onze ondergang, omdat de moderne oorlog een wedstrijd is geworden, wie in den kortsten tijd het meest aan materieele middelen kan opleveren. Bij het beschouwen der factoren, die van invloed zijn op het snel en afdoende in toestand van verweer brengen van de gemeenschap, laat ik die, welke betrekking hebben op de zuiver militaire voorbereiding geheel buiten bespreking, als niet vallende binnen het gebied dezer uiteenzetting. Ik spreek dus niet over de encadreering en de oefening van het leger, over den toestand, waarin zich het oorlogsmaterieel bevindt en de waarde daarvan vergeleken met het materiaal van den tegenstander, noch over den geest, die in het leger heerscht, hoewel alle factoren van het grootste belang. Ik bepaal mij tot de materieele, ekonomische factoren en om zich ongeveer voor te stellen hoe bij een oorlogsverklaring de toestand zal zijn, denke men zich plotseling alle grenzen gesloten en alle invoer stop gezet. We hebben in de laatste 6 jaren in ons land een leerschool doorloopen, waardoor het ons gemakkelijk is, ons in zoo'n toestand te verplaatsen. Onbestaanbaar is hij geenszins, integendeel zelfs zeer waarschijnlijk, want als aan onze eene grens een tegenstander ligt, is die grens zeker dicht en als de tegenoverliggende grens een bondgenoot van ons scheidt, dan zal in den eersten tijd na het begin der vijandelijkheden die bondgenoot voor eigen behoeften noodig hebben, wat in zijn land aanwezig is en in elk geval zooveel in eigen huis te doen hebben, dat er niet op gerekend mag worden, dat men slechts behoeft aan te kloppen om onmiddellijk alles geleverd te zien, wat men noodig heeft. Eigen kracht en eigen voorzorg voor de toekomst zullen, als steeds het geval is geweest, ook hier de eenige betrouwbare hulpen blijken. Er moet onmiddellijk gezorgd worden voor de voeding der geheele bevolking, het leger inbegrepen, voor de aanvulling der uitrusting van het laatste. Omdat ons land niet in staat is zich zelf op normale wijze te voeden, eischt de voeding het bezit van voorraden, die ons in staat stellen den eersten moeilijken tijd, als op geen steun van bondgenooten nog mag worden gerekend, door te komen, het tweede, de zorg voor het leger, beduidt de mobilisatie 15 onzer industrie, hare indienststelling ten behoeve van den aanmaak en de vervolmaking van oorlogsbehoeften, kleeding en uitrusting. Er dienen dus te zijn: voorraden voedingsmiddelen en voorraden grondstoffen, welke laatste door bewerking moeten worden omgezet tot de noodige verbruiksartikelen. Allerwege zullen de fabrieksschoorsteenen moeten rooken, in de electrische centrales als bronnen van licht en kracht de generatoren draaien, te land en te water het verkeer moeten worden gaande gehouden. Indien we ons een Staat konden voorstellen, gevormd door een bevolking, welke vastbesloten is haar zelfbeschikkingsrecht, haar vrijheid tot het uiterste te verdedigen en ook physiek daartoe in staat, beschikkende over zoodanige hoeveelheden grondstoffen en over zoodanig uitgebreide industrie, dat hij zonder hulp van het buitenland alles kon verschaffen, wat noodig zou zijn om in het onderhoud der bevolking te voorzien, om zijn mannelijke weerbare bevolking tot goed georganiseerde en uitgeruste legers te maken en deze gedurende den oorlog voortdurend te onderhouden, dan is het duidelijk dat zulk een Staat een mate van economische onafhankelijkheid zou bezitten, die voor de verdediging tegen een aanranding zijner vrijheid de meest mogelijke materieele waarborgen zou verschaffen. Niet alleen dat hij in een minimum van tijd zijn verdediging georganiseerd zou kunnen hebben doch ook gedurende een oorlog zou geen vertraging ontstaan door het wachten op aanvoer van grond stoffen uit het buitenland, de fabrieken zouden dag en nacht aan de verwerking ervan kunnen bezig zijn en bij een degelijke organisatie in de behoeften van de weermacht steeds tijdig weten te voorzien. Stel daar tegenover een Staat, die op economisch gebied geheel afhankelijk is van het buitenland, grondstoffen noch industrie om deze te verwerken bezit. In een tijd, dat paraatheid om zich tegen een aanranding te verweren noodig is, zal hij links en rechts om zich heen moeten zoeken waar hij voor grof geld het benoodigde kan krijgen en bemerken, dat hij overal voor gesloten deuren komt, omdat men elders in kritieke tijden voor zich zelf wenscht te behouden wat hij zoo dringend verlangt. Aangezien het practisch onuitvoerbaar is in vredestijd zulke voorraden gereed zijnde goederen op te leggen, dat men daaruit in oorlogstijd in voldoende mate kan putten, is hierin ook geen uitkomst te vinden en zal een zoodanige Staat, hoe voortreffelijk ook de geest zijner bevolking, de leiding van leger en vloot mogen zijn, onder den voet geloopen worden. De volledig onafhankelijke Staat was voor Europa reeds lang niet meer bestaanbaar, voor de overige wereld i» hij het op den duur ook niet. Nemen we als voorbeeld Duitschland. In 1870 bezat het een bevolking van 40 millioen zielen en was een landbouwende Staat, die in hoofdzaak zich zelf kon onderhouden. In 1914 bedroeg de bevolking 6 68 millioen zielen en het onderhoud daarvan is alleen mogelijk geweest door een diep ingaande economische verandering. De aanwas der bevolking moest worden ondergebracht in de industrie en den handel, de voortbrenging van voedsel in Duitschland moest ondersteund worden door den import ervan uit den vreemde, en deze mogelijk gemaakt door den export van de eigen industrie. Die eigen industrie moest echter een deel harer grondstoffen ook uit het buitenland verkrijgen en zoo wordt het voortbestaan afhankelijk van een fijne, gevoelige organisatie, waarin het buitenland onmisbaar is. Zoodra de grond de bevolking niet meer voeden kan moet deze toestand intreden. Het begrip economisch weerbaar vereischt ook in het algemeen niet economische onafhankelijkheid. Het kan slechts beteekenen, dat men in staat is door een teveel aan producten der industrie uit te voeren naar het buitenland, vandaar te verkrijgen wat voor het bestaan der bevolking in eigen land noodig is, maar daarin niet kan worden gewonnen. Van overwegend belang voor onze weerbaarheid is het bezit van steenkolen. De werking van onze industrie, van onze spoorwegen en scheepvaart is in sterke mate afhankelijk van de beschikbaarstelling van kolen, zonder welke zij machteloos zijn. Met onze onafhankelijkheid van het buitenland is het echter niet fraai gesteld. Al onze steenkolenmijnen tezamen produceeren thans ongeveer 3,5 millioen ton per jaar, terwijl in 1Q13 tien millioen ton werden verbruikt. In de oorlogsjaren zakte dit verbruik, gedwongen door het gemis aan kolen, in 1918 tot 4,9 millioen ton, steeg in 1919 weer tot 7 mill. ton Hoe staat het hiermede in de toekomst? De aanwas onzer bevolking kan niet worden onder gebracht in den landbouw, waar zij zich zonder kolen zou kunnen redden, de landbouw biedt voor haar geen plaats. Zij moet worden geborgen in scheepvaart en industrie en zal daar de behoefte aan steenkolen doen toenemen, nog sterker dan vóór den oorlog toen deze reeds in 13 jaar tijd verdubbelde. Van de bestaande mijnen is met zekerheid te zeggen, dat zij absoluut onmachtig zullen zijn hun productie in eenigzins voldoende mate uit te breiden. De Staatsmijnen vergrooten hun productie thans met 200.000 ton per jaar, de particuliere mijnen hebben hun maximum capaciteit reeds bereikt en kunnen hoogstens op peil blijven, zoodat met een stijgend verbruik, van naar schatting een mill. ton per jaar en een aanwas van 200.000 ton, we steeds verder achterop geraken. De Regeering heeft hier de gelegenheid om door sneller tempo van uitbreiding onzer mijnen onze economische weerbaarheid te bevorderen en in hooge mate onze verdediging te dienen. De afgeloopen jaren hebben ons doen ondervinden hoe zwak een Regeering bij de economische onderhandelingen met anderen staat als deze eerste behoefte — de steenkool — haar ontbreekt en daarom gebedeld moet worden. De prijs, dien zij er voor betalen moet, wordt 17 dan zeer tot haar nadeel door haar vis-a-vis bepaald; „betaal, of ge zult verkleumen, uw industrie en verkeer stilgelegd worden". Een lichtpunt in deze zaak is, dat de kolenschaarschte er toe geleid heeft het stoken met olie krachtig ter hand te nemen en het leidt geen twijfel of naast de schepen zullen velen industrieele inrichtingen het gebruik van stookolie in de plaats van dat van steenkolen doen treden. Met het oog op het bezit van rijke petroleumbronnen in Ned. Indië kan dit van groot belang worden, temeer omdat de transportkosten de zooveel waardevoller stookolie veel minder belasten dan steenkool. Een ander punt van belang is, dat de dienstbaarmaking van onze industrie aan de uitrusting der weermacht, in oorlogstijd slechts dan met de noodzakelijke snelheid zal kunnen geschieden, indien die industrie tevoren op haar taak is voorbereid. Bijvoorbeeld men kan geen fabriek van stoomwerktuigen plotseling omzetten in een fabriek van vliegtuigmotoren, daar de ervaring, voor de laatste fabricage vereischt, niet aanwezig is en het jaren duurt eer deze in genoegzame mate is' verworven. Men kan geen willekeurige fabriek van metaalwaren omzetten in een massafabriek voor munitie, omdat de noodige werktuigen van specialen aard niet aanwezig zijn en zeer geruimen tijd voor hun vervaardiging, daarna voor de verwerving van de kennis van hun gebruik noodig maken. Er moet dus in vredestijd voordurend in het oog gehouden worden, v/elke behoeften in oorlogstijd zullen ontstaan en met die kennis moet er naar gestreefd worden in ons land een industrie te doen opkomen, of te onderhouden, die in staat zal zijn in die behoeften te voorzien. De behoeften voor de defensie veranderen in verband met de ontwikkeling van de oorlogvoering, het is de taak van het legeren vlootbestuur van die ontwikkeling op de hoogte te blijven en de eischen te formuleeren, waaraan het zou wenschen, dat voor onze verdediging werd voldaan. Het zal aan de Regeering moeten kenbaar maken, waarover bij de mobilisatie van leger en vloot beschikt moet kunnen worden als gereed zijnd en direct bruikbaar materieel, maar ook, en dat is hetgeen hier voor ons van belang is, wat daarna voor de oorlogvoering moet worden verschaft, en in welk tempo. Dit zal dus een opgave zijn van de benoodigde aanvulling van materieel, van kanonnen en geweren met hun munitie, van wagens in allerlei vorm, van vliegtuigen, van stikgassen en wie weet welke helsche chemisch te vervaardigen strijdmiddelen meer, van torpedo's, buskruit e n andere ontploffing*, middelen, kortom van honderderlei soort van voorwerpen, zoo uiteenloopend in grondstof en bewerking, dat een zeer groot aantal bedrijven erin betrokken is. Als ik met het oog op den beknopten tijd, nu zeer in het kort uitstippel, wat men aan de hand van zoodanige opgave zou moeten verrichten om onmiddellijk bij den aanvang van den oorlog gereed te zijn en te kunnen doorwerken, dan komt dit hierop neer. 18 fcr moet worden nagegaan, wat van het benoodigde de bestaande industrie vermag te leveren en welke maatregelen genomen moeten worden om haar bij mobilisatie onmiddellijk aan het werk te zetten, wat onze industrie thans nog niet kan vervaardigen maar in oorlogstijd noodzakelijk zal moeten vervaardigen, omdat het niet in voorraad is op te leggen of tijdig van elders kan worden verkregen, hoe die fabricage moet worden voorbereid en hoe men hier de belangen van industrie en Staat parallel kan doen loopen om op de meest mogelijke medewerking van de zijde der industrieelen te kunnen rekenen, welke fabricage van zoo bijzonderen aard is, dat er niet op gerekend mag worden, dat onze industrie daarvoor kan worden opgeleid, zoodat het noodig is daarvoor eigen Staatsfabrieken in het leven te roepen of te houden en tot welken omvang deze vereischt worden, welke grondstoffen voor de industrie moeten worden opgelegd in verband met de gemiddelde voorraden, die zich regelmatig in ons land bevinden en welke contracten of verbindingen voor leveringen tijdens den oorlog moeten worden aangegaan, enz. De financieele lasten van dat alles voor vredestijd zullen moeten worden opgemaakt en de Regeering zal daarna moeten beslissen of deze lasten kunnen worden gedragen. Ziedaar een omvangrijk, een moeilijk en veel takt vereischend, maar bovenal een hoogst noodzakelijk werk, willen we niet als in 1914 tot de beschamende erkentenis komen, dat onze voorbereiding in materieelen zin beslist onvoldoende is geweest. Terloops wil ik hier opmerken, dat de aard van deze taak haar weinig geschikt maakt om aan de bestaande ambtelijke bureaux te worden opgedragen. Commercieel en industrieel inzicht is hier noodig, vertegenwoordigers van handel en nijverheid moeten worden gehoord, de man van zaken moet hierin stem hebben en men mag deze aangelegenheid niet aan het gevaar blootstellen, dat haar in ambtelijke bureaux bedreigt, van als niet om een onmiddellijke behandeling vragende, langzaam aan op den achtergrond te geraken. Het zal daarom noodig zijn, dat de Regeering een bureau instelle met een kleine kern voor het dagelijksche werk, doch ondersteund door een veelzijdig samengestelden raad, om deze zaken voortdurend in het oog te houden en aan haar de noodige voorstellen te doen. De opmerking kan gemaakt worden, dat de mate van weerbaarheid van een klein volk als het onze uit den aard der zaak beperkt is, zoowel uit een economisch als uit een nationaal standpunt bezien. Dit erkennende zou het echter een groote fout, helaas dikwerf begaan, een verloochening van onzen taaien, vasthoudenden volksaard zijn, indien we daaruit de gevolgtrekking wilden maken, dat steunen op, aanleunen tegen sterke buren de eenig juiste politiek zou zijn en dat ons zulks ontheffen zou van de verplichting alles in het werk te stellen om aan ons volk de grootst mogelijke mate van weerbaarheid te geven. Niemand zal toch beweren, dat aangezien we met onze kolenproductie 19 ten achter blijven bij ons gebruik en dus voor deze delfstof afhankelijk blijven van het buitenland, we onze mijnen maar moeten sluiten. Integendeel, die erkenning is een prikkel om met de meeste kracht de ontginning onzer kolenvelden voort te zetten, zelfs uit het Poolgebied deze delfstof naar ons land te voeren, de behoefte te beperken door onze vuurhaarden voor stookolie geschikt te maken, door voorlichting, desnoods door dwang van Regeeringswege 't oneconomisch verbruik tegen te gaan, in verband waarmede herinnerd wordt aan het hier ter stede door de Regeering gevestigde Instituut voor brandstofeconomie, en aldus te strijden voor een toestand, waarbij de afhankelijkheid van het buitenland zoo gering mogelijk is en we niet machteloos zijn overgeleverd aan onzen economischen tegenstander, die ware zulks het geval, even meedoogenloos als dat in den oorlog geschiedt ons zijn meerderheid zou doen gevoelen. Herhaaldelijk wordt bij pogingen om onze afhankelijkheid van het buitenland, die ons in de mobilisatiejaren als een molensteen om den hals gehangen heeft, te verlichten, geopperd; och, wat geeft het, in ander opzicht kunnen we ons toch niet vrij ervan maken, laten we dus maar niet eraan beginnen. Dit is een slappe, den Nederlandschen ondernemingsgeest verloochenende en onwaardige redeneering. Geen land is volkomenonafhankelijk van de overige wereld, de voor den oorlog bijzonder toegeruste Centrale rijken hebben ons daarvan het bewijs geleverd, maar hoe meer die onafhankelijkheid benaderd wordt, des te krachtiger zal de natie staan tegenover haar belagers, des te minder voelbaar zal het gemis zijn van het ontbrekende en des te gemakkelijker zal daarin kunnen worden voorzien door het tijdig opleggen van voorraden. Zijn land economisch weerbaar maken tot zoo hoog mogelijken graad, het is een drang, die in eiken waarachtigen koopman, in eiken vooruitstrevenden industrieel en reeder zit, want de groei van zijn zaken loopt daaraan parallel. Het is de strijd, die in tijden van vrede zonder ophouden wordt gevoerd, die de sterken vooraan brengt en de zwakken ten onder laat gaan, die een volk jong en krachtig houdt en hoe succesvoller hij gestreden wordt, des te sterker zal het nationale weerstandsvermogen tegen den gewapenden aanrander zijn. U zult begrepen hebben, dat ik hier niet pleit voor een economische verdere ontwikkeling van ons volk, omdat daardoor onze nationale verdediging tegen wapengeweld grooter wordt. De economische ontwikkeling van een volk is een zaak op zich zelf, waaraan elke Regeering alle aandacht dient te schenken. Waar ik op wilde wijzen is hoe die toenemende ontwikkeling de Regeering in staat stelt, als zij het oog op de mogelijkheid van oorlog gericht houdt, door een doelmatige voorbereiding onze weerkracht grooter te maken en dat de aard van den oorlog 20 zooals die in de toekomst zal zijn, haar het nemen van die voorzorg gebiedend oplegt. Een voorzorg is het, waarvan de noodzakelijkheid door de geschiedenis der menschheid is bewezen en wat er in de periode na den grooten oorlog is geschied en wat wij thans nog beleven, bréngt daar geen verandering in. En toch gloort de hoop en mogen we ons dichter bij het doel, den vreedzamen omgang der volken, meenen dan ooit te voren. Minder als gevolg van toenemende beschaving der geesten en gevoel voor' recht dan wel door de erkenning van de noodzakelijkheid in vrede met elkaar te moeten leven, omdat de prijs van den oorlog den inzet niet meer waard is. De wereld wordt te klein, van eiken grooten Staat wortelen de levensbelangen thans wijd over de grenzen van het eigen land, vreedzame schikkingen zullen overal gemaakt moeten worden of de wereld zal ondergaan in één eindeloozen kamp. Hoe sterker die uitbreiding der belangen toeneemt hoe eerder overal op aarde de menschen elkaar noodig hebben, des te spoediger zal de oorlog tot het verleden behooren en wanneer we dus strijden en zwoegen voor onze ecomische weerbaarheid en daardoor onze aanraking met andere Staten door handel, scheepvaart en industrie zien uitgebreid, dan helpen we mede aan het bereiken van dat doel. Vrij van elk agressief optreden, een ieder latend en gunnend wat hem toekomt, onder gestadigen arbeid den bloei en de welvaart voor ons volk verhoogende, zoo moge het beeld zijn dat ons vaderland in de volgende jaren biedt, maar: we houden ons kruit droog. CONCLUSIE. „De landsverdediging eischt de medewerking van het geheele volk. Die medewerking moet in vredestijd worden georganiseerd en in bijzonderheden worden voorbereid. Daartoe behooren maatregelen op economisch gebied, die de Regeering slechts door een voortdurend overleg met handel en industrie juist zal vermogen te treffeu. Het is noodig, dat de Regeering voor dit overleg een permanent lichaam, scheppe, dat haar adviseert". De VOORZITTER: Dames en Heeren! Ik ben zeker in uw aller geest te spreken, wanneer ik Prof. van Royen onzen hartelijken dank betuig voor zijn belangwekkende uiteenzetting over de economische weerkracht van ons volk, dat gewichtige deel Van den bodem, waarin onze volkskracht wortelt. De rede van Prof. van Royen is ten deele voor ons beschamend geweest mkar anderdeels toch ook weer waarschuwend en opwekkend, en, gegeven als zij is door een kenner van onze economische weerkracht, is het zeker hoogst wenschelijk dat hetgeen deze heeft uiteengezet, niet alleen bereikt de ooren van de niet talrijke hier aanwezigen, maar ook onder de oogen van zeer vele anderen komt. Wenscht een van de aanwezigen hetzij met Prof. van Royen in debat te treden hetzij over een of ander punt een inlichting te vragen? De heer BERNARD CANTER: Ja, M.dV! 21 De VOORZITTER: Olj hebt u niet tevoren als «preker opgegeven, niet waar? De heer BERNARD CANTER: Neen, M. d. VI De VOORZITTER: Dan kunt gij over slechts vijf minuten beschikken. De lieer BERNARD CANTER: M. d. VI Geachte Toehoorsters en Toehoorders! Gelukkig kan In vijf minuten gezegd worden hetgeen ik, niet heb aan te merken, maar misschien mag toevoegen aan het gesprokene door den door en door deskundigen inleider. Naar mijn mening zou het wenschelijk zijn, dat, wanneer wij een afzonderlijk Departement voor de economische weerkracht van het Nederlandsche volk stichten, wij daaraan onmiddellijk verbonden een Departement voor de geestelijke weerkracht van het Nederlandsche volk. Het is de groote fout geweest van de kenners van de exacte wetenschappen, dat zij bijna tot 1880 toe meenden, dat men groote vraagstukken, die het menschdom betreffen, langs mathematische weg kan oplossen. Ook al heeft men de meest uitnemende materialen, al heeft men stikgassen, welke de stikgassen van alle andere volken in verstikkend vermogen verre overtreffen, men zal het in eiken oorlog verliezen, als de menschen, die die stikgassen gebruiken, niet weten wat zij doen en waarvoor zij staan. Het is onmogelijk het Nederlandsche volk tot een volk te maken dat economisch weerbaar is, als wij niet tegelijkertijd zorgen, dat de geestelijke weerkracht van het volk ontwikkelt. Dat is vroeger verzuimd en dat is op het oogenblik weer verzuimd, omdat de geachte inleider heeft verklaard zich uitsluitend tot het economische gedeelte van het vraagstuk te bepalen. Neen, die twee deelen zijn niet te scheiden; zij zijn één en onverdeeld. Toen generaal de Castelnau met zijn straat-auto's Parijs wist "te redden, had hij slecht materiaal, maar goed materiaal zat in zijn ziel en in zijn hersenen. De inleider heeft gezegd, dat de centrale mogendheden uitstekend voorbereid waren voor den oorlog, maar wij hebben gezien, dat zij, ofschoon zij uitnemend materiaal hadden, daarmede niets hebben bereikt, omdat zij geen Bismarck en geen Van Molkte hadden. Het spijt mij zeer zeker, dat ik niet verder kan spreken. De VOORZITTER: Dat spijt mij ook en ik verzoek u daarom nog eenigen tijd voort te gaan. De heer BERNARD CANTER: M. d. V. Ik dank u zeer voor u welwillendheid en ik spreek mijn waardeering uit voor uw vaderlandsliefde, maar ik heb mijn rede zoo toegespitst, dat zij thans af is. De VOORZITTER: Met zeer veel belangstelling hebben wij geluisterd naar hetgeen de heer Canter ons op de hem eigen welsprekende wijze heeft uiteengezet. Verlangt thans nog iemand het woord ? De Kolonel J. L. TEN BOSCH: Ja, M. d. V. De VOORZITTER: Dan is het woord aan den heer Ten Bosch. De heer J. L. TEN BOSCH, ('s Gravenhage): M. d. V. Gaarne wil ik gebruik maken van den korten tijd, mij door U gegeven en zou dan wenschen te beginnen met een kleine opmerking over iets, dat mij getroffen heeft in het orgaan van „Ons Leger", nl. dat onder de inleiders van dit congres geen geen enkele militair wordt gevonden. Nu weet ik niet en kan ook niet nagaan, of deze mededeeling een verwijt inhoudt, maar gezien de waardeerende wijze, waarop in dat orgaan steeds over onze weermacht en de samenstellende deelen daarvan wordt gesproken, kan ik zulks niet aannemen. 22 De vraag te beantwoorden of er een bepaalde reden voor is op te geven, dat geen enkel militair zich gedrongen gevoeld heeft, om hier te doen blijken van zijn groote belangstelling in de vraagstukken, welke hier worden behandeld, van zijn warm medegevoel voor de drie vereenigingen, welke hier wederom het initiatief hebben genomen dit tweede congres voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk te doen houden, lijkt mij waarlijk niet zulk een gemakkelijke taak. Eén enkele reden is er misschien aan te voeren, waarom — evenals verleden jaar — in eerste instantie zich geen militair heeft aangemeld en deze is dan, dat de militaire landsdienaren gevoelen, dat zij beter doen, ter wille van het slagen van het Congres, het woord te laten aan de voormannen uit de burgerlijke maatschappij. Ik voeg hier onmiddellijk aan toe, dat ik, sprekende van de voormaunen, deze uitdrukking gebruik in denzelfden zin als de Grondwet spreekt over: de(n) Koning. Onverdacht toch, M. d. V., is de belangstelling van die voormannen, die wij hier zien, om de noodzakelijkheid van het weerbaar maken van ons Volk aan den dag te stellen. Wanneer deskundige militairen dit hadden gedaan, zou waarschijnlijk weder terstond zijn gebleken, dat men voor hun deskundigheid geen ooren heeft. Men acht dezen deskundigen stand niet. In de Tweede Kamer der Staten-Generaal is gezegd: „Laat ze hun mond houden". Alleen als men het hen vraagt kunnen zij hun belangen naar voren brengen. Juist daarom, M. d. V., is het zoo goed, dat wij, militairen, hier het woord niet voeren. Nu hoor ik den Voorzitter zeggen: „waarom heeft U dan het woord gevraagd ?" Ik wilde gaarne als inspecteur van den Vrijwilligen Landstorm, als inspecteur van het instituut, dat beoogt het volk weerbaar te maken en het weerbare volk den toegang tot het leger te geven, van mijn groote belangstelling doen blijken. Ik sta als het ware met mijn eene been in de burgermaatschappij en met het andere — op dit oogenblik staan zij nog ver van elkander — in het leger. Als ik mijn beide voeten bij elkander kon halen, zou mijn taak heel wat verder gevorderd zijn en daartoe zou ook dit congres kunnen medewerken; ik ben daarvan overtuigd. Het ziet er somber uit voor ons leger. De diensttijd wordt al korter en korter en wij loopen groot gevaar, dat wij onze brave jongens onvoldoende geoefend voor den vijand brengen. Dit zou een daad zijn, die door geen enkele partij verantwoord zou kunnen worden. Vandaar het noodzakelijk gevolg, meer dan tevoren, om reeds vroeger te beginnen en de jongens te oefenen, voordat zij in het leger komen, om hen tevoren zoover te brengen, dat zij slechts een betrekkelijk zeer korten tijd in het leger behoeven te zijn om goede, weerbare soldaten te worden. M. d. V.! Aan de mooie lezing van Prof. van Royen heeft mijn voorganger reeds hulde gebracht en gij zult mij zeker wel willen veroorloven om die hulde te onderschrijven. Zoo terecht heeft Prof. van Royen betoogd, dat het niet meer de legers zijn, die oorlog voeren, maar de naties in haar geheel en het is dan ook noodig —• het is duidelijk naarvoren gekomen — dat die naties in vredestijd alles voorbereiden wat maar eenigszins mogelijk is om in oorlogstijd als 23 geheel — de geheele natie op zich zelf — gereed te staan voor dien vreeselljken oorlog en te trachten dien vreeselijken oorlog tot een goed, einde te brengen. Ik ben daarvan in mijn ziel zoo overtuigd, dat ik in mijn voorgaanden werkkring als directeur van de Hoogere Krijgsschool krachtig heb kunnen medewerken om een nieuw vak daar in te voeren, n.1. de leer der oorlogsvoorbereiding. Niemand minder dan Prof. mr. dr. Eigeman is zoo goed geweest de leiding van dat nieuwe vak op zich te nemen. Ik zeg dit om te doen uitkomen, dat ik geheel sta op dezelfde lijn als de hoogleeraar van Royen, maar ik wil nog iets verder gaan. Ik wil aangeven hoe noodzakelijk het is, dat wij bij die voorbereiding in tijd van vrede ook al trachten te organiseeren. In dit verband kan ik mededeelen — ik mag wel uit de school klappen — dat er aan wordt gewerkt om te komen tot de oprichting van een korps „economische dienst", een korps, dat beoogt alle elementen in zich op te nemen, welke kunnen, willen en moeten medewerken voor den goeden gang van zaken, voorzooveel het noodig is in tijd van vrede, maar vooral bij mobilisatie. Ik geloof, dat een dergelijke mededeeling aan Prof. van Royen niet onaangenaam zal zijn, omdat daardoor medegewerkt wordt in den zin van hetgeen hij ons op zoo heldere en duidelijke wijze in het licht heeft gesteld. M. d. V.! Ik zou onbescheiden zijn, indien ik nog langer tijd van de vergadering in beslag nam, en ik zal het daarom hierbij laten. De VOORZITTER: Uit de teekenen van instemming zal U wel duidelijk zijn gebleken, dat U al zeer kwade dingen bij den Voorzitter heeft ondersteld, toen U zeide, dat ik wel zou zeggen: wat voert gij dan het woord? Dit is verre van mij. Al heeft het burgerlijk element dit congres bijeengeroepen, zoo spreekt het vanzelf dat wij de militaire autoriteiten, als debaters zeer gaarne hooren en zeer zeker iemand, die zulk een belangrijke schakel vormt tusschen het leger en het volk. De heer Prof. L. A. VAN ROYEN: M. d. V. Ik kan zeer kort zijn, want wat de heeren Canter en Ten Bosch in het midden brachten is geheel overeenstemmend met hetgeen aan mijn betoog voorzat. De heer Canter miste in mijn voordracht de geestelijke ontwikkeling, maar ik moet hem wijzen op het mij opgegeven onderwerp, waarin alleen staat: de ontwikkeling onzer economische weerkracht. Ik kon derhalve het geestelijk gedeelte niet bespreken, maar ik ben het met den heer Canter geheel eens, dat dit wel degelijk alle aandacht waard is. Den heer Ten Bosch kan ik niet anders als dank zeggen voor zijn mededeelingen. ik heb er met de grootste belangstelling naar geluisterd en ik hoop, dat de burgerlijke en de militaire generale staf per slot van rekening één geheel zullen vormen, dat deze voorbereiding op zich zal nemen. De heer K. E. OUDENDIJK: M. d. V. Ik heb alleen het woord gevraagd om den heer Ten Bosch te antwoorden, die er een verwijt in meende te zien, dat in het Orgaan was medegedeeld, dat alleen burgers waren uitgenoodigd. Dit kan nooit als verwijt bedoeld zijn, omdat slechts stelselmatig burgers zijn uitgenoodigd op de gronden, welke de heer Ten Bosch zelf onderstellenderwljze heeft geuit. Dit als toelichting en tevens als antwoord op zijn opmerking. De Minister van Oorlog komt ter Vergadering. 24 De VOORZITTER: Ik heb bij mijn openingsrede het genoegen gehad den Minister van Oorlog welkom te heeten, daar ik meende, dat zijne Excellentie toen reeds aanwezig was. Ik merk evenwel thans, dat Z.E. zoo juist is binnengekomen, teneinde het congres met zijn tegenwoordigheid te vereeren. Dit stellen wij op hoogen prijs. Tot nu toe hebben de verschillende sprekers steeds korter en korter het woord gevoerd en heeft de laatste, de heer Oudendijk daarin zelfs het record geslagen. Het is misschien wel wenschelijk, dat wij onze speeches krijgen, die — ik zeg niet meer beteekenend, maar — langer zijn. Thans geef ik het woord aan Mej. Van Manen. 2o. DE ROEPINO DER NEDERLANDSCHE VROUW TEN OPZICHTE VAN HET WEERBAARHEIDSVRAAGSTUK. Mejuffrouw Dr. Ch. A. VAN MANEN: M. d. V! Wanneer een mensch een groot vraagstuk voor zich heeft en niet weet met welken kant aan te vangen, dan begint hij met een axioma. Mag ik dat voorbeeld volgen en ook met een axioma beginnen? En dan zeg ik; Nederland is een van de meest vrije landen! Het heeft zoozeer een eigen ontwikkelingsgang doorgemaakt en het blijft dien doormaken, dat het de moeite waard is dit land te beschutten voor een overheersching of ingrijpen van een kant, waardoor die ontwikkeling geschaad zou kunnen worden. Wanneer wij voor onze kinderen uitkijken naar de wijze, waarop zij onderwezen zullen worden, kiezen wij bij voorkeur die wijze, waarbij zij zich vrij kunnen ontwikkelen. Voor een land als het onze moet, hetzelfde gelden. In het zeer bonte samenstel van Europeesche landen kan een land als het onze niet gemist worden. Ik stel dus voorop als eerste axioma, dat het zelf dirigeeren van zijn eigen ontwikkelingsgang voor Nederland een eisch is. In de jaren 1914—1920 hebben wij gezien, dat heel wat begeerige handen naar ons land zijn uitgestrekt en het zou te kort doen zijn aan het gezond verstand, als wij onderstellen, dat di thans ten eenenmale zou ophouden. Ik concludeer dus, dat de weerbaarheid van ons land is een eerste eisch voor ons land en voor ons volk, niet alleen voor ons zelf, maar ook voor al datgene wat de geestelijke ontwikkeling in Europa in zich houdt. Dit brengt mede, dat wij ten eerste uit eigen kracht paraat zullen moeten zijn. Sedert 1919 is er echter een andere eisch opgekomen, omdat wij als lid van den volkerenbond verplichtingen op ons hebben genomen, welke hoogere eischen aan ons stellen, dan wij tot dusverre aan ons zeiven hebben gesteld. Nederland is als lid van den Volkerenbond toegetreden met al het enthousiasme van een schaap, dat ter slachtbank wordt gevoerd. Ik heb nog nooit een staatstuk, zoo keurig van vorm, maar zoo onzeker van inhoud gelezen als de Memorie van Toelichting op het betrekkelijk wetsontwerp. Wij hebben dan volgens de artikelen 8—16 door deze toetreding de belofte van de handhaving 25 van de territoriale integriteit en politieke onafhankelijkheid van elk land door allen. De middelen daartoe zouden zijn: het afbreken van de persoonlijke, ftmncieele en handelsrelaties. Ik behoef niet te zeggen, na de ervaring, welke wij sedert 1914 hebben opgedaan, dat het afbreken van die«erstandhouding het meest jftjmoreele wapen is om elkander te bestrijden, dat tot nog toe is gebruikt. Immoreel niet in den zia> waarin dat gewoonlijk, genomen wordt: immoreel voor dengene, dien het wapen treft, doch immoreel voor dengene, die het wapen in handen heeft. Nooit ter wereld heeft zich zooveel onzedelijkheid — ik bedoel daarmede: oneerlijkheid, — zooveel schipperen met de eerste grondbeginselen van oprechtheid, van eerlijkheid in het handelsverkeer, van belangeloosheid enz. afgespeeld als juist in die jaren. Hoe ooit, wanneer de Volkerenbond in werking zal treden, eerj.volk, wanneer het niet tot groot enthousiasme wordt opgeheven, dat wapen weer ter hand zal kunnen nemen zonder schade voor zichzelf is mij een raadsel. Wij hebben daarmede te rekenen, maar wij hebben ook rekening te houden met het merkwaardig Art. 10, dat er eventueel een algemeene weermacht geschapen zal zijn door den Volkerenbond, waarvan de deelname, al naarmate de opvatting, imperatief of facultatief zal wezen. De Toelichting zegt elk oogenblik: „onzens inziens" of „naar onze opvatting". Een artikel nu, dat een „opvatting" toelaat is zóó gevaarlijk, dat men er zich op alle manieren op moet voorbereiden gedwongen te zullen worden aan die weermacht, zoodra de omstandigheden er aanleiding toe geven, deel te nemen. Doch laat me hierover verder zwijgen ; U weet dit aflês beter dan ik. De gevolgen hiervan zullen zijn, dat wij tóchtig moeten wezen, gereed, voorbereid en nu stel ik mij voor, dat men daartoe eerst de nationale bewapening zal uitbreiden en een spionnagé-systeem zal invoeren, zoowel aan onze grenzen, als in het vrije handelsverkeer en in verband met onze Koloniën; dat wij vervolgens tot de internationale weermacht zullen moeten bijdragen; .om alle internationale verplichtingen te kunnen handhaven en dat nieuwe economische eischen ons tot allerlei nieuwe ecom?mfoch%jpaatregelen zullen dwingen. Ten slotte zal een vervorming of uitbreiding onzer productie noodzakelijk zijn en als ons land dit alles met succes zal hebben volbracht, zal het weerbaar heeten. Het resultaat zal wezen — en dit leidt mij direct tot het door mij te behandelen onderwerp — dat ten behoeve van de internationale weermacht een groote uitvoer van mannen uit ons land zal plaats hebben, dat de nationale verdediging eveneens een groot aantal manoen zal eischen evenals de economische maatregelen. Verschuiving van mannelijke krachten zal daarvan weder bijgevolg ajin 26 en er zal een enorm vacuüm ontstaan, waarvan men wel beweert, dat het door het overschot van mannen zal kunnen worden aangevuld, maar waarvan men ervaren heeft, dat in de practijk weinig terecht komt. Het zijn toch overal de vrouwen geweest, die de ledige plaatsen hebben ingenomen en de nieuwe bezet. Ongelooflijk veel is sedert 1914, in verband met het weerbaarheidsvraagstuk, op de vrouw neergekomen. Zij heeft tijdens den oorlog overal en in alles medegewerkt ; er is niets geweest, waarvoor zij is terruggeschrikt; Zonder haar zou er wellicht — ik wil nu niet zeggen — geen overwinning behaald zijn, maar in elk geval niet zulk een einde aan den oorlog gekomen zijn. Zij deed alles, wilde alles en kon alles. Plotseling werd zij opgeroepen, plotseling in alle mogelijke betrekkingen geplaatst en daarbij is gebleken, dat zij over het geheel genomen, zeer bruikbaar was. Physiek, moreel en intellectueel bleek zij de kracht te bezitten, welke zij moest leveren. Ik was dit voorjaar in Engeland, waar men met trots kon zeggen, dat de sport de vrouw had ontwikkeld en in staat had gesteld oneindig veel meer physieke kracht te ontwikkelen als bijvoorbeeld in Frankrijk. Men zag daar dan ook vrouwen de zwaarste wagens bestvren. Zij hebben op het slagveld gewonden opgeraapt, gesjouwd, gebeurd, getild, marschen gemaakt van kilometer na kilometer, waartegen de Fransche vrouw, minder in sport getraind, het moest afleggen en waarom deze dan ook voor heel andere diensten gebruikt werd. Zoo heeft ieder land zijn speciale ontwikkeling en kracht-praestaties. Dit is duidelijk gebleken : er is geen gebied, waarop de vrouw niet te gebruiken is. In Engeland, waar de vrouw een groot aandeel heeft in het publieke leven, heeft zij een enorm organisatievermogen ontwikkeld. Als men zulke vrouwen heeft, is men klaar en in tijden van nood een heel eind op streek. Niet echter in alle landen zijn de toestanden zoo. In kleine landen heeft men slechts weinig keus, in groote landen natuurlijk meer. Deze ervaring heeft men ook in Nederland opgedaan bij het bezetten van posten, waarvoor algemeenen aanleg, met behoorlijke ontwikkeling vereischt wordt. Ja, die posten leidden er toe, dat plotseling vrouwen naarvoren kwamen en met haar doorsnee-capaciteiten die posten vervulden. Het is echter de wondeplek geweest in hetgeen ik „de weerbaarheid" wil noemen, dat voor die ambten, die posten, die betrekkingen, waarvoor het vereischte is: een lange ontwikkeling en een lange ervaring, de krachten eigenlijk zijn te kort geschoten. Ik behoef er niet 27 aan te herinneren, dat er voor kampen en hospitalen een algemeen gebrek is geweest aan vrouwen, die die kampen en hospitalen konden leiden. M.a.w. de directrices, die geschikt zijn om dergelijke groote inrichtingen te drijven, waren hier te lande zoo uiterst schaarsch, dat met moeite enkelë oud-directrices, die reeds waren afgetreden wegens haar leeftijd of om andere dringende redenen, met aandrang daartoe zijn opgeroepen en die plaatsen hebben vervuld. Welnu, de oorlog heeft niet alleen bewezen, hoe de hulp van een vrouw noodig is en hoe deze die levert, maar bovendien is sedert 1914 in alle landen een geheel ander feit naarvoren gekomen. De vrouw heeft in bijna alle landen de volledige burgerrechten verkregen, hetgeen wil zeggen, dat zij de volledige burgerplichten op zich hebben genomen. Wij zullen dat in 1922 beleven. Nu is dit m.i. een= feit van zoo groote beteekenis in verband met het weerbaarheidsvraagstuk, dat het de aandacht van deze vergadering verdient, want de vrouw zal niet alleen haar burgerschapsrechten gaan uitoefenen, maar zij zal ook medezeggenschap krijgen in al die groote vraagstukken. Zij zal dat voorrecht zeker niet ongebruikt laten en het zal dan ook een absolute onvermijdelijkheid worden, dat zij stelling neemt tegenover de vraag van de weerbaarheid van het land en ook tegenover de vraag welke plaats de vrouw in die weerbaarheid zal innemen. Met het verleden, dat wij achter ons hebben, zal het onmogelijk zijn haar op zijde te laten en niet de werkkracht van de vrouw in de weerbaarheid geregeld en systematisch op te nemen, zal het onmogelijk zijn haar geheel vrij te laten, zooals tot dusverre het geval is geweest. Ik neem dus aan, dat het weerbaarheidsvraagstuk voor de vrouw alleen uit dat oogpunt moet worden beschouwd: hoe wordt zij weerbaar? Dat zij weerbaar moet worden is bij den bestaanden toestand geen vraag meer. Hier doet zich als de eerste moeilijkheid voor: haar mentaliteit in zeker opzicht. Zij heeft een ingeboren weerzin tegen de zoogenaamde voorbereiding tot den oorlog. Dat was in den oorlog op het hoogtepunt, want, terwijl wij allen bezet waren door de vraag of wij vandaag dan wel morgen in den oorlog zouden worden betrokken, mocht men er bij de vrouw niet mede aankomen; zij wilde zich niet voorbereiden. Het doet mij eenigszins denken aan den boer, die zegt: ik houd niet van de droogte en, als ik mijn regenton buiten zet, wil dat zeggen, dat ik mij voorbereid op de droogte, ik wil geen droogte hebben en daarom zet ik mijn regenton niet buiten. Zoo is het met de vrouw. Zij weet wel, dat er oorlog kan komen, maar zij wil er niet aan denken en het niet als een vasstaand feit aannemen. Zij wil geen oorlog. Dat is een mentaliteit, welke geheel zou moeten veranderen, maar daartegenover staat, dat er bij haar een enorme kern is van warm nationaliteitsgevoel. Dat is in ons land aan den dag getreden en ook in het buitenland overtuigend gebleken. Het is niet waar,dat de vrouw zich heeft teruggetrokken en den oorlog heeft geremd, 28 integendeel, waar het ging om hei bestaan van het land, is zij niet achtergebleven. In de oorlogsjaren is bij de vrouw veel gezond verstand, veel bereidwilligheid en veel opoffering aan den dag getreden. Als men van den kant van de heeren hoort, dat de vrouw is dit en dat, o.a. wispelturig, dan wijs ik er op, dat de vrouw in den oorlog is gebleken vasthoudend; te zijn en met een doortastendheid en een doorzettingsvermogen is opgetreden, welke dikwijls de grootste bewondering heeft gewekt. Mijn persoonlijke ervaring is, dat het heusch niet gemakkelijk is, iéts, dot zij eenmaal in haar hoofd heeft, er uit te krijgen. Nu is het waar, dat zij physiek niet zoo ontwikkeld is, dat zij niet zooveel kan en haar niet dezelfde eischen gesteld kunnen worden als aan den man. Aan den anderen kant echter is zij zeer geneigd idealen op te nemen en al is nu de Volkerenbond geen ideaal, zoo is het streven naar beperking van het oorlogsgevaar wel degelijk een ideaal en daarvoor is zij dan ook zeer warm te maken. Aanvaarden wij dit nu als een feit, dan hebben wij na te gaan, hoe zich de organen moeten vormen, om de vrouwen weerbaar te maken. Vooreerst: wie moet ze oproepen ? Dit kan niet anders gebeuren dan door den Staat. Het zou geregeld moeten worden in een wetsartikel. In de tweede plaats: wie moet opgeroepen worden ? Deze vraag is niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. De ervaring in alle landen heeft bewezen, dat het bestaande systeem van dienstplicht is uitgesloten. Voor vrouwen is dit onmogelijk. Vooreerst is het verloop van haar bruikbaarheid, om het zoo eens uit te drukken, enorm. Wij hebben dit ervaren bij den Urgentieraad, waaraan duizenden hebben medegewerkt. Dit is trouwens zeer natuurlijk. De vrouw trouwt; krijgt kinderen; haar man verhuist; kortom op alle mogelijke wijzen wordt de vrouw onttrokken aan de weerbaarheid. Het is niet mogelijk een jong getrouwde vrouw in het weerwaarhejds? vraagstuk op te nemen; men schakelt op die manier veel vrouwen uit. \\* De ontwikkeling van het jonge geslacht moet eveneens ontzien worden. Het is zeer fraai gezegd, dat de moeder van een laad» dat twee jaren oud is, ook kan meedoen, maar dit is volkomen onjuist. Dit zou verwildering en wanorde in het huishouden brengen, gelijk het in de naburige landen, waar het moreel der jeugd een peil heeft bereikt, dat ongelooflijk is, bewezen werd. Een zeer groot getal jonge getrouwde vrouwen is dus vanzelf reeds uitgesloten. Er blijven er echter nog vele over. 29 Gewoonlijk trouwen de vrouwen na de 20 jaren en zij, wier kinderen 10 a 12 jaar oud zijn, zou men eveneens kunnen oproepen. Men zou derhalve beslag kunnen leggen op ongetrouwden, getrouwden zonder kinderen en vrouwen, wier kinderen een zekeren leeftijd hebben bereikt. Dan rijst de vraag, waarvoor moeten zij worden opgeroepen? Dit is in het algemeen moeilijk te zeggen. Men moet eerst weten, waarvoor zij bruikbaar zijn. > Nu heeft de ervaring in dit opzicht ook alweer veel geleerd. Meestal zullen zij het best te gebruiken zijn in het vrije beroep, samenhangend met den oorlog: Ziekenverzorging, inlichtingen dienst. In beroepen ontstaan uit moeilijkheden van productie,, voor distributie, enz. Dit zijn bijna alle bezigheden, waarvoor niet speciaal mannen noodig zijn; men moet de vrouw plaatsen in de civiele beroepen, en in sommige militaire, zooals voor inkoop, expeditie-opslag en administratie. Zulk soort zeer belangrijke, maar door vrouwen zeer gemakkelijk te bezetten posten, zijn alle posten, waarvoor zij de kundigheden in het vrije leven kunnen verwerven. En nu zeg ik: wilt gij haar bruikbaar maken, roept haar dan op tot die wel geformuleerde en wel omschreven werkzaamheden en eischt daarvoor één of ander diploma of getuigschrift, waardoor gij haar kunt onderbrengen in die rubrieken, waarvoor gij haar kunt gebruiken. De uitwerking van dit punt zal aanmerkelijke moeilijkheden met zich brengen, want de leeftijd moet worden vastgesteld, bepaald moet worden of haar een ruim tijdsverloop mag worden toegemeten om aan dien dienstplicht te voldoen, zij moet tijd hebben om het diploma te verkrijgen en haar moet een tijd worden toegemeten om een zekere ervaring op te doen, echter niet op dezelfde wijze als dit met onze soldaten geschiedt, n.1. dat zij tusschen dien en dien leeftijd zooveel maanden dienstplicht heeft te vervullen. Men moet den eisch stellen, dat een vrouw vóór den 20 of 25 jarigen leeftijd een diploma zal toonen, waaruit haar weerbaarheid blijkt. Gebeurt het op die manier, dan zal men enorme voorraden van goede krachten kunnen registreeren en in tijd van nood voor die betrekkingen honderden vrouwen voorhanden hebben. Wie moet haar opleiden ? Dat is ook hier weer niet de militair, niet de kazerne, niet alles wat door het militaire systeem naar voren wordt gebracht, maar particulieren eh particuliere instellingen, b.v. ziekenhuizen. Zij moeten worden opgeleid voor administratie, voor boekhouden — Men kan een diploma van Mercurius vragen — voor kennis van dé productie; zij kunnen worden opgeleid in fabrieken en zelfs iftrü ik er niet voor terugdeinzen — met het oog op ervaring, welke men alleen in groote inrichtingen kan opdoen — om vrouwen in het buitenland te détacheeren ten einde haar te laten ziérti hoe een groote expeditie wordt ingericht, zoodat zij dat in Nederland kan 30 Overbrengen, en toonen hoe de inkoop en de distributie van levensmiddelen in het groot wordt opgezet. Wij moeten er niet tegen op zien de vrouw in het buitenland die werkzaamheden te leeren kennen. De titel van mijn voordracht is: „De roeping der Nederlandsche vrouw ten opzichte van het weerbaarheidsvraagstuk". De natuurlijke roeping der vrouw is het zorgend, vooruitziend, beheerend en besturend element te zijn. De ervaring van de laatste jaren heeft bewezen, dat er bij de vrouw veel gezond verstand schuilt dat niet verduisterd is door „te veel weten". Dat te veel weten — wij hebben de ervaring opgedaan — voert bij gebrek aan voorstellingsvermogen, dat bij vele menschen een feit is, tot een rompslomp, welke het voor de vrouw wanhopig maakt om mede te werken. De vrouw is in de practijk zuinig, maar zij li alleen ongeoefend in de behandeling van groote zaken, een gebrek, dat evenwel gemakkelijk verbeterd kan worden. De rijke oogst van ervaring, welke in het buitenland is opgedaan en ook in Nederland door de werking van de Urgentieraden, moet dienstbaar worden gemaakt aan het weerbaarheidsvraagstuk. Die proeftijd van drie jaren met alle schakeeringen van succes en teleurstellingen is ook in Nedertand doorgemaakt; hij gold ook desamenwerking met alle mogelijke staats- en gemeente-ambtenaren en met alle soorten van particulieren. Sterk zijn naar voren gekomen de leemten in samenhang van de verschillende maatregelen als gevolg van de autonomie der gemeente, die krachteloos maakte hetgeen men van uit een centraal punt wilde totstandbrengen. Ook is aan het licht gekomen het zwakke punt, dat de staatsambtenaren weinig bevoegdheid tot initiatief hebben, alsmede de kwestie van de zeer groote geheimzinnigheid, die den Nederlanders aankleeft als een soort van attribuut van bedachtzaamheid. Er zijn heel wat zaken aan den dag gekomen, waardoor de vrouwen wijzer zijn geworden. Nu haar groot voorstellingsvermogen. Ik mag dit misschien als derde axioma opzetten. Het is een feit, dat de vrouw, die in het huishouden dan heeft te zorgen voor dit, dan weder voor dat, overal bijtijds haar maatregelen voor heeft te nemen, van alles voorzien moet en te voren in orde maken, hetgeen alles, als het eenmaal loopt, o zoo gemakkelijk schijnt en toch zoo moeilijk is, een groot voorstellingsvermogen moet bezitten, dat men ook op uitstekende wijze aan het weerbaarheidsvraagstuk dienstbaar kan maken. Hierbij sluit ik mij eenigszins aan bij hetgeen van militaire zijde gezegd wordt, dat de bruikbaarheid van een volk niet alleen bestaat uit physieke en economische ontwikkeling, maar ook in zeer groote mate uit moreele ontwikkeling. Nu behoef ik niet te zeggen, dat in dezen oorlog zedelijk zeer hoogstaande menschen gebleken zijn onbruikbaar te zijn, maar dit 31 neemt niet weg, dat de zedelijke kracht, welke bij enkele weinige figuren naar voren is getreden een kolossale rol heeft vervuld. De vrouw zal het zijn, die de zedelijke waarde van een natie doet stijgen. Zij ziet in de bestrijding van het oorlogsgevaar een ideaal; alle mogelijke offers is zij bereid te brengen om haar land buiten den oorlog te houden. Maar den Volkerbond, die men haar voorhoudt, dat tot dit ideaal zal voeren, wantrouwt zij, evenals bijna iedereen. De reden hiervan is, dat de Volkenbond zedelijke hoogheid mist. Een Amerikaansche rechtsgeleerde, James Brown Scott heeft gezegd, dat de Volkerbond een groote conspiratie is tegen de rust van Europa. Voordat de Conseil verdwenen was, kon er geen rust in Europa terugkeeren. Ik ben het hiermede geheel eens. De vrouw zal eerst al haar krachten moeten inspannen om den Volkenbond tot een zedelijk hoogstaand lichaam te maken, tot een belangeloos, niet tot een machtselement, dat alle kiemen in zich draagt, die binnenkort weder tot een oorlog zullen voeren, waarvan de verschrikkingen die van den thans geeindigden krijg verre zullen overtreffen. Zoolang dit niet bereikt is wil zij van den Volkenbond het weerbaarheidsvraagstuk niet weten. Ik zeide straks reeds, dat Nederland tot den Volkenbond is toegetreden met al de idealen van een schaap, dat ter slachtbank wordt gevoerd. Ik behoef dit niet nader uiteen te zetten. Niet alleen de mannen, ook de vrouwen voelen zich machteloos tegen dit verbond, zij voelen, dat het niet in orde is, dat zij zonder vervorming daaraan toch niet kunnen medewerken. Wanneer men mij dus vraagt, of het de wezenlijke roeping der vrouw is, om mede te werken aan het weerbaarheidsvraagstuk, zeg ik volmondig: Neen. De roeping van de vrouw is om zedelijke hoogheid in den Staat te brengen, om deze niet alleen te betrachten in het gezin, niet alleen tegenover haar vrienden, kennissen, stad of land, maar tegenover de geheele wereld en het volk, dat zich tot deze zedelijke hoogheid het eerst zal weten op te werken, zal het eerst weerbaar zijn. Ik heb gezegd. De VOORZITTER: Dames en Heeren! Ik ben er zeker van, dat ik uit uw aller naam spreek, als ik mejuffrouw Van Manen onzen hartelijken dank betuig voor het belangwekkend, opwekkend en boeiend betoog, dat zij heeft gehouden. Er zijn misschien Nederlandsche mannen, die een beetje huiverig staan tegenover die weerbare vrouw, maar de besten zullen zich er toch in gaan verheugen, dat de vrouw doordrongen gaat worden van het besef, dat het ook haar plicht is mede te helpen aan de voorbereiding en de bevordering van de weerbaarheid van ons volk. Ik zou wel wenschen, dat de woorden van mej. Van Manen onder het oog kwamen van zooveel mogelijk Nederlandsche vrouwen als het kon zijn, meer 32 dan er hier zijn. Mej. Van Manen heeft — het mag ons misschien eenigszins vleien — voortdurend gesproken van „Mijne Heeren!"; ik maak er haar opmerkzaam op, dat ook dames tegenwoordig zijn, wier aanwezigheid wij op prijs stellen. Er zijn er hier niet heel veel, maar laten wij hopen, dat heel veel Nederlandsche vrouwen toch zullen lezen, overwegen en in haar hart bewaren hetgeen mej. Van Manen heeft uiteengezet. Ik laat in het midden of een vrouw eerder luistert naar een man dan naar iemand van haar eigen sexe, maar, indien zij naar iemand van haar eigen sexe luistert, moge zij luisteren naar deze vrouw, die doctor is, maar is blijven beseffen waarin de eigenlijke waarde en beteekenis van een vrouw ligt. Mej. Van Manen heeft ons verschillende axioma's verkondigd, o. a. dat men wat een vrouw eenmaal in haar hoofd heeft er niet zoo gemakkelijk uit krijgt. Iemand, die gelukkig getrouwd is, weet dat uit ervaring. Laten wij hopen, dat wat mej. Van Manen in haar hoofd heeft, er ook niet uit zal gaan, maar dat zij het zal bewaren en daarvan zal uitgaan een beweging onder onze Nederlandsche vrouwen. Wenscht een van de dames of heeren het woord naar aanleiding van hetgeen mej. Van Manen ten gehoore heeft gebracht? De heer BERNARD CANTER: Als niet een van de dames wil voorgaan, wensch ik wel iets te zeggen. De VOORZITTER: De dames zullen de beleefdheid van den heer Canter waardeeren. Ik weet niet of die waardeering zoover gaat, dat een van de dames het podium wil beklimmen; zoo niet, wil de heer Canter ons dan verheugen door hier op het podium te verschijnen? De heer BERNARD CANTER: M. d. V.! Ik kan nu het record slaan van de korte redevoeringen. Op ons vorig congres heeft Prof. Sleeswljk zich over den Volkerenbond uitgelaten op een wijze, welke den voorzitter, generaal Snijders, na de pauze het woord deed nemen om te zeggen, dat het niet te pas kwam op een congres met een geest als het onze te spreken over de actieve politiek van buitenlandsche mogendheden. Sedert is die Volkerenbond, een oorlogskindje, een beetje opgegroeid, al is het altijd een zwakkeling geweest. De Nederlandsche Maagd is zelfs zoo goed geweest mede te komen bakeren. Waar nu de Nederlandsche Maagd het voorbeeld geeft door te zeggen: „wij treden tot dien Bond toe en zullen daarvan weten te maken wat er in de toekomst wellicht van te maken is," dan vind ik het onvoorzichtig, vooral van een vrouw, die weet hoe hulpeloos dat schepseltje is, om de actieve politiek te brengen in deze vereeniging, welke volkomen neutraal is en zich buiten alle politieke beslommeringen wenscht te houden, omdat zij alleen voor eventueele gebeurtenissen de weerkracht van het Nederlandsche volk wil versterken. Dezelfde menschen. die den Volkerenbond hebben sanengesteld kunnen morgen geroepen worden om Limburg of de Schelde mede te helpen verdedigen. Daarom is het verkeerd ook maar één kwaad woord van dit — ik erken het — altijd nog zwak schepseltje te zeggen. Mej. Dr. CH. A. VAN MANEN: M. d. V. Nog een enkel woord. Het is volmaakt waar, dat het verkeerd is om zich te veel uit te laten over buitenlandsche mogendheden. Zij zijn ongrijpbaar maar zeer prikkelbaar ; dit hebben wij in de laatste jaren zeer ruim ondervonden. Maar dit neemt niet weg, dat er een bakerkindje is ter wereld gekomen 33 niet een lam handje en nu behoeven wij toch niet te negeeren, dat het kind een lam handje heeft en het laten opgroeien zonder de medische verzorging, welke het behoeft. Algemeen is erkend door de rechtsgeleerden, die buiten de politiek staan, dat de samenstelling van den Volkenbond niet deugt Er zijn twee lichamen geboren: een machtslichaam en een rechtslichaam. Het machtslichaam had niet geboren moeten worden; dit hebben groote rechtsgeleerden in alle landen erkend en dat dit nu bier ook eens gezegd wordt geloof ik niet, dat tot ontstemming in het buitenland zal leiden. Verder zou ik er nog op willen wijzen, dat er aan het weerbaar willen maken van de vrouw twee kanten verbonden zijn, welke ik zoo straks reeds heb aangestipt. De vrouw maakt zich niet warm voor het weerbaarheidsvraagstuk met het idéé; zooveel kanonnen, zooveel munitie, zooveel garen voor het ondergoed der soldaten, maar alleen wanneer door haar medewerking de weerbaarheid bevorderd wordt door ontwikkeling en verhooging van het zedelijk peil van haar land. De vrouw kan bijna niet zonder idealen. Ik verzeker het U, bewust of onbewust draagt zij in zich steeds dat gevoel, dat wanneer de verhooging van het zedelijk peil er niet achter steekt, zij niet kan medewerken en haar enthousiasme voor de weerbaarheid nul zal blijven. Ik heb reeds uitgelegd, hoe de vrouw wenscht mede te werken tot oplossing van het weerbaarheidsvraagstuk. In de afgeloopen jaren heeft zij dit ruim» schoots bewezen door daden en, al is dit misschim in Nederland weinig doorgedrongen, het zijn feiten, welke — ik moet dit constateeren — door vele Hollandsche mannen niet worden geweten. In 1917 heb ik een der hoofdambtenaren van de Staatsspoorwegen gevraagd, in welk opzicht de vrouw — als een noodtoestand zou intreden — noodig zou kunnen zijn. Zijn antwoord was, dat men haar voor niets noodig had. Daar ik langs het emplacement gekomen was, waar de wagons werden schoongemaakt, vroeg ik hem, of daarvoor de vrouw dan niet te gebruiken was. Een beetje verlegen antwoordde hij toen, dat vrouwen dit werk niet konden doen, want dat de treeplanken zoo hoog waren. Waar men nu in Liverpool-station aankomend de vrouwen zware koffers uit de wagens zag halen en vervoeren, haar rijtuigen, kranen en lieren ziet bedienen, daar doet het toch wel wat vreemd aan hier te moeten hooren, dat een vrouw geen spoorwegrijtuig kan schoonmaken, omdat de treeplank te hoog is. Dit is nog maar een klein staaltje, maar ik heb heel wat meer ervaren.' De meest zonderlinge verontschuldigingen heb ik te hooren gekregen in verband met de samenwerking tusschen man en vrouw en, wanneer ik nu eens een woord mag zeggen, dat eenigszins buiten het onderwerp ligt, maar toch ernstig gemeend is, dan is het dit, dat de medewerking van de vrouw in het staatsleven niet is geaccepteerd op de manier als wij ons dat hadden voorgesteld. Men is ons niet tegemoet gekomen met hoffelijkheid en met een kameraadschappelijke verstandhouding, integendeel, de gewisse personen hebben zich half omgedraaid met de gedachte: wij wenschen die medewerking liever niet. Het huidige ministerie stelt zich ook op dat standpunt en het Departement van Onderwijs heeft daarvan zeer veel blijk gegeven. Ik behoef niet (e zeggen 34 dat in den Onderwijsraad zoowel mannen en vrouwen behooren te zitten omdat het geheele vraagstuk van het onderwijs de mannen en de vrouwen raakt en deze beiden het tezamen moeten bekijken en betrachten. Welnu, vrouwenvereeniging na vrouwenvereeniging heeft verzocht in dien onderwijsraad ook een vrouw te benoemen, zooals volgens de wet noodig was. De oudste gepromoveerde vrouw in Nederland is thans in de 70 jaar en nadien tijd zijn honderden vrouwen gepromoveerd en hebben duizenden vrouwen acten behaald; zij zijn in het openbare leven getreden en hebben getoond, iets te kunnen. En wat is er nu gebeurd met dien Onderwijsraad? Er is een vrouw in benoemd om het fröbel-onderwljs te betrachten! Het feit, dat de hoogere burgerscholen en gymnasia voor meer dan de helft met meisjes zijn bezet en de vrouw veel meer interesse is gaan krijgen bij de ontwikkeling van het onderwijs, is op zijde geschoven. Men zegt, dat wij daarin niets te zeggen hebben en dat men onze medewerking niet wenscht. Het doet mij genoegen, dat alle heeren, die hier aanwezig zijn, er niet zoo over denken, Het gevaar bestaat, dat het weerbaarheidsvraagstuk geheel zal mislukken, indien zonder medewerking, zonder kameraadschappelijke samenwerking met de vrouw, zonder het inroepen van adviezen van de vrouw, voor die weerbaarheid plannen worden gesmeed, want ik zeg het uit ervaring, hetgeen in een vrouw leeft moet tot zijn recht komen, als over een vrouw beschikt wordt, moet zij medebeschikken; de tijd, dat de vrouw zonder meer over zich laat beschikken, is voorbij. Wil het weerbaarheidsvraagstuk slagen, volgt dan niet het voorbeeld van het Departement van Onderwijs, maar reikt de hand aan degenen, die met u zijn en in uw geest met u willen samenwerken!.... (Teekenen van instemming.) De VOORZITTER: Wij kunnen ons verheugen in de bezorgdheid, welke de heer Canter heeft willen uitspreken, en gevoelen ook iets voor de bezorgdheid, om ons in minder aangename betrekkingen te begeven. Anderzijds verheugen wij ons er ook in dat Mej. van Manen van haar hart geen moordkuil heeft gemaakt. Ondertusschen acht ik het gewenscht deze morgenzitting te sluiten. Mej. van Manen heeft den volkenbond in minder waardeerende termen besproken en de heer Canter heeft verklaard, dat hem dat leed deed. Mej. van Manen is daarop begonnen te spreken over het tegenwoordige Ministerie van Onderwijs. Dat is ons eenigszins begrijpelijk voorgekomen, maar nu is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat, als er weer eens een debat ontstond, mej. Van Manen misschien over een ander Ministerie zou gaan spreken. Zij is zoo welwillend geweest ons de verzekering te geven, dat de aanwezigen buiten schot zouden blijven, maar met het oog op deze dreigende toekomst stel ik voor de zitting op te heffen, in de hoop, dat wij hedenmiddag hier velen zullen terugvinden. Daartoe wordt besloten. De vergadering wordt geschorst tot des namiddags te 2 uur en daarna hervat. Aan de orde is t III. HET WEERBAARHEIDSVRAAGSTUK VOOR NEDERLANDSCHINDIË, UIT EEN INTERNATIONAAL-POLITIEK, NATIONAAL EN ECONOMISCH OOGPUNT. De Heer Dr. J. C. KONINGSBERGER: Zeer geachte Vergadering. Het onderwerp, waarover ik een oogenblik tot U zal spreken, is niet van mijn eigen keuze. Het is mij, geformuleerd, opgegeven 35 door het Bestuur der Vereenigingen, die deze bijeenkomsten hebben georganiseerd, met de vraag, of ik daarover het woord zou willen voeren. Ik heb gemeend, op die vraag niet ontkennend te mogen antwoorden, omdat ik in elk geval hoopte een bescheiden steentje te kunnen aandragen voor het doel, waarmede dit Congres wordt gehouden. Waren de bewoordingen door mij zelf gekozen, zij zouden hebben geluid: de noodzakelijkheid van Indië's weerbaarheid uit internationaalpolitiek, nationaal en economisch oogpunt. Want het is ten slotte geen vraagstuk meer, öf op die weerbaarheid, in haar ruimsten zin genomen, moet worden aangestuurd. De groote vraag, is veeleer, hoe zij kan worden bereikt. Doch vraagstuk of niet, het leek mij in allen gevalle nuttig bij de drie genoemde gebieden een oogenblik stil te staan, inzonderheid bij het tweede, waarop niet onbelangrijke moeielijkheden zijn gelegen. I. Wanneer ik mijn korte beschouwing over het eerste punt begin met de opmerking, dat de internationaal-politieke beteekenis vaneen land eerst begint na zijn economische ontdekking, dan gaan mijn gedachten daarbij niet terug naar dat verre en roemrijke verleden, waarin stoere voorouders voor het eerst die afgelegen streken van Zuidoostelijk Azië bereisden. Integendeel heb ik het oog op den allerlaatsten tijd, waarin Nederlandsch-Indië voor het eerst als staatkundig en economisch1 geheel in de rij der volkeren is getreden. Vóór dien was het voor het meerendeel van die volken weinig anders dan een tamelijk onbekend en onbezocht gedeelte van den aardbol, een soort van privé-tuin van het Nederlandsche volk, dat de voortbrengselen ervan wel overal en voor ieder beschikbaar wilde stellen, maar overigens met het verleenen van toegang ertoe niet al te toeschietelijk was. Een bezit, dat aan het Nederlandsche volk wel talrijke benijders heeft bezorgd, maar dat ook door dezen meer werd beschouwd als een kostbaar voorwerp, dan als een levend organisme, met alle mogelijkheden van groei en ontwikkeling, die aan elk levend wezen eigen zijn. In dezen toestand is in de laatste tientallen van jaren gaandeweg reeds een verandering ten goede gekomen. De uitbreiding van het wereldverkeer, dat zich voorheen vrijwel uitsluitend tot het zakelijke beperkte en welks groote banen Indië juist links en rechts lieten liggen; de ontwikkeling van een levendig toerisme, dat de paden der globe-trotters ook over Java en andere deelen van den Archipel leidde; de stevige wijze, waarop het onderzoek van Indië op archaeologisch, linguistisch, geologisch, natuurwetenschappelijk en ander gebied werd aangevat, ziedaar eenigc factoren, die aan Insulinde meerdere bekendheid gaven in ruimeren kring. 36 Maar de groote sprong is ten slotte eerst in den oorlogstijd gedaan, toen de omstandigheden medebrachten, dat de hand van het moederland Indië voor een tijdlang vrijwel geheel moest loslaten en Indië, aanvankelijk nog onbewust van eigen kracht, zich zelfstandig moest staande houden in kringen, waarin het tot dusverre nooit, of slechts op moeders arm had verkeerd. In dien bangen tijd, welks groote moeielijkheden — ik heb het meermalen bemerkt — nog maar voor een gering deel tot het besef van het moederland zijn doorgedrongen, heeft Indië voor het eerst zijn intrede gedaan, als zelfstandig organisme, in de groote wereld, waarin het, naast oude bekenden van het ouderlijke huis, tal van anderen aantrof, die het nauwelijks van aanzien kende. En zoowel die oude bekenden, van wie Engeland wel de oudste huisvriend was, als die anderen (ik noem hier Japan, Siam, ZuidAfrika, Australië en vooral de Vereenigde Staten) hebben den nieuw aangekomene niet alleen in hun kring toegelaten en geduld, maar zij hebben hem van den aanvang aangezien voor „vol" en als volkomen gelijkgerechtigde behandeld. Zelfs heerschte hier en daar vreugde (de uitdrukking is van een invloedrijk Amerikaan, die in den oorlogstijd Indië bezocht) „to have disovered this country". Deze korte uitweiding was noodig voor mijn betoog. Want zij leidt tot de vraag, wat thans, nu de banden en verbindingen tusschen Nederland en Indië weder nagenoeg tot het normale zijn teruggekeerd, moet worden gedaan om aan het tropisch gedeelte van Nederland blijvend de plaats te verzekeren, waarop het door de omstandigheden der laatste jaren is gekomen. Het antwoord op die vraag kan wel niet anders zijn dan dit: niet bij de gratie van anderen, kan of mag die plaats behouden blijven; Indië mag haar niet innemen om heden te worden gezocht als begeerde makker op eenig gebied van handel, nijverheid of staatkunde, maar morgen wellicht te worden op zijde geduwd als overbodig of hinderlijk; het moet er staan uit eigen kracht, met de volle zekerheid, zich zelfstandig te kunnen handhaven. En daartoe is noodig, dat Indië weerbaar zij in de meest uitgestrekte beteekenis van het woord, dat het een goed, zoo nuttig mogelijk gebruik make van de groote hulpmiddelen en hulpbronnen, waarover het beschikt; dat het in uitwisseling met andere landen, zijn hulpmiddelen doe strekken tot verkrijging van andere, die het evenzeer noodig heeft en dat elk ander land zich tweemaal bedenke, alvorens met Indië in wisselwerking te treden op anderen voet dan op dien van volkomen gelijkheid van rechten. Men gevoelt het, èn voor het moederland, dat in de woelige jaren, die achter ons liggen, zijn pleegkind heeft mogen behouden, èn voor Indië zelf, dat in diezelfde jaren op internationaal gebied tot vrijwel volledigen wasdom is gekomen en daardoor eenigszins anders dan voorheen tegenover de moeder kwam te staan, is toet een onafwijs- 37 baar vereischtc, dat de handen worden ineengeslagen om het daarginds te brengen tot een „all round'' weerbaarheid van zóó hecht karakter, dat geen ernstige aanvechting van buiten meer is te duchten. Hier ligt, op internationaal-politiek gebied, voor beide een groote taak, wellicht de allergrootste, waartoe het Nederlandsche imperium in den nieuweren tijd ooit werd geroepen. II. De behoorlijke vervulling van die taak, ziedaar de nationale zijde van de zaak. Een zijde, die wij zoowel uit Nederlandsen-nationaal, als uit Indisch-nationaal oogpunt hebben te beschouwen. Het is, in de eerste plaats, voor het Nederlandsche volk van vitaal belang, dat het Indië mede helpt opwerken tot den toestand van alzijdige weerbaarheid, dien ik zoo even aangaf, en tegenover het buitenland is, met het al of niet slagen daarin, de nationale eer gemoeid. Is men daarvan in Nederland voldoende doordrongen? Het antwoord op die vraag moet helaas ontkennend luiden. Ik denk hier niet aan de groote massa van ons volk, waarbij men, ook in meer beschaafde kringen, een vaak verbijsterende onkunde aantreft ten aanzien van al wat Indie betreft, en een daaraan evenredige onverschilligheid; want uit die kringen moet ten slotte de medewerking niet komen. Maar ik denk aan die meer beperkte groep van Hollanders, die door den aard van hun werkzaamheden en vooral van hun bestaansmiddelen, dus ten slotte uit zuiver eigenbelang, van de huidige nooden en behoeften van Indie op de hoogte moesten zijn. Ook daar vindt men nog algemeen de overtuiging, dat het in Indië wel weer op den ouden voet kan doorgaan, dat het geheel onnoodig, zelfs verkeerd zou zijn, zijn energie of zijn materieele hulpmiddelen in dienst te stellen van een nieuw régime. De taak wordt dus wel zeer zwaar voor de overigen, voor hen, die wél de schouders wilden zetten onder het werk, dat zij als onvermijdelijk hebben leeren kennen. Doch geen nood; ook in de gouden eeuw van Holland, in de dagen onzer groote ontdekkingsreizigers, waren er ten slotte óók duizend thuisblijvers op één, die het ruime sop koos, en onze nationale eer is zelden door de massa, maar bijna altijd door een handjevol ondernemenden gered. De moeilijkheden, aan Indië's weerbaarmaking verbonden, worden nog aanzienlijk grooter, wanneer men de zaak beziet uit een Indischnationaal standpunt. Ik sprak daar straks van een taak, weggelegd voor het Nederlandsche imperium, dus ook voor dat grootere deel, om welks belangen het hier gaat, meer in het bijzonder ook voor dat volk, dat zich heden ten dage bij voorkeur met den naam Indonesiërs aanduidt. 38 Ook voor dat volk geldt, al is het zich zelf daarvan nog maar zeer gedeeltelijk bewust, dat het bereiken van alzijdige weerbaarheid een vitaal belang en een eerezaak is. Trots de beweging „Indië Weerbaar", die vier jaar geleden het aanzijn aan de vereeniging van dien naam heeft geschonken, is het nog verre er vandaan, dat eenig inzicht van dien aard, om van de breedere lagen der bevolking niet te spreken, in de meer ontwikkelde kringen van Oosterschen landaard heeft postgevat. De voornaamste oorzaak daarvan is ongetwijfeld, dat de bevolking van Nederlandsch-Indië zich nog niet ais één volk gevoelt. De bestanddeelen, waaruit zij is samengesteld, hebben daartoe nog te weinig gemeen; 'geen banden van geschiedenis, van taal, van zeden en gewoonten houden de verschillende groepen voldoende bijeen om tot een algemeen nationaliteitsgevoel te leiden. Het laat zich hooren, dat men onder die omstandigheden niet hoort spreken van een nationaal belang, nog minder van een nationale eer. Maar in dezen toestand komt langzamerhand verbetering. In de laatste jaren is de inlandsche pers, vroeger van weinig beteekenis, tot grooter ontwikkeling gekomen en al moge haar voorlichting niet altijd de juiste zijn, zij werkt toch krachtig mede tot het duidelijker zien der gemeenschappelijke belangen en tot aansluiting ter behartiging daarvan. Daar zijn verder groote vereenigingen en bonden opgericht, de Sarikat Islam is daarvan wel de meest bekende, die hun leden onder alle groepen en schakeeringen der bevolking tellen en welker voormannen het land doorreizen en met aangeboren eloquentie hun propaganda voeren. Daardoor wordt bijeengebracht wat vroeger gescheiden leefde; daardoor worden andere banden gelegd naast dien éénen bestaanden, dien ik zooeven opzettelijk nog niet noemde, het Nederlandsche gezag, den eenigen band, die de volken van Nederlandsch-Indië tot een staatkundig geheel vereenigde. Opzettelijk niet noemde, omdat hij in de oogen van vele Indonesiërs, van velen der bedoelde voormannen vooral, slechts negatieve beteekenis heeft en bij den opbouw van een Indonesisch volk veeleer een remmende, dan een drijvende kracht bezit. Hier ligt, voor dien opbouw, een ernstige moeilijkheid, die slechts met zeer groot beleid van Nederlandsche zijde zal zijn op te lossen. Reden tot ongerustheid behoeft zij echter niet te geven; immers,het is een gewoon verschijnsel, dat de mensch al het andere beter acht dan hetgeen hij bezit, dat hij in elke verandering een verbetering meent te moeten zien. Zoo ook die inlandsche voormannen, bij wie de gedachte heeft post gevat, dat alles in Indie veel beter zou gaan, dat meer gezegende toestanden zouden optreden, wannneer het Nederlandsche gezag zijn besturende hand van Indië aftrok en niet morgen, maar heden, aan Indië een volkomen autonomie, liever nog een zelfstandig staatsbestaan toekende. Maar toch wordt de taak weer zoo- 39 veel moeilijker voor het Nederlandsche element in Indie, om het daarheen te leiden, dat het komt tot de vorming van een Indo nesisch volk met gevoelens van eenheid en solidariteit als de gezamenlijke bewoners van Insulinde, en tevens ook gevoelens van eenheid met het Nederlandsche volk, waarmede het door historische banden van vele eeuwen op niet willekeurig te verbreken wijze is verbonden. En door die bij uitstek moeilijke taak wordt nu die andere geweven die geen uitstel kan lijden: datzelfde Indonesische volk, tijdens zijn vorming en zijn consolidatie, te doordringen van de noodzakelijkheid eener algeheele weerbaarheid, waarvoor het in de eerste plaats zelf op energieke wijze de handen uit de mouwen heeft te steken. Zulks in hoofdzaak op tweeërlei gebied: economisch en militair. Het eerste komt aanstonds aan de orde; thans een enkel woord over het tweede. Wie kennis heeft genomen van de Handelingen van den Volksraad van Januari j.1., toen het voorontwerp voor een algemeenen maatregel van bestuur tot regeling van den dienstplicht voor Inlanders en met hen gelijkgestelden werd behandeld, zal daarin hebben gezien, hoe de meest uiteenloopende opvattingen over hetgeen Indië op defensie gebied te doen staat, in die dagen zijn ten gehoore gebracht. Om maar de beide uitersten te noemen: tegenover warme voorstanders van deugdelijke weerbaarheid op miliair gebied, die tevens een open oog hadden voor de bijkomstige voordeden, als vorming en verhooging van plichtsgevoel en karakter, zin voor orde en geregelden arbeid, stonden anderen — en hier denk ik aan de voormannen van daar straks — die onder aanhaling der leuze „geen man en geen cent" erop wezen, dat voor het gros der bevolking van Indië geen aanleiding bestaat om zich voor het doeleinde der defensie eenige moeite of opoffering te getroosten. Wie niet meer het zijne mag noemen dan het schamele bezit van den doorsnee-Indonesiër, wie zich niet gevoelt als vrij staatsburger in een vrij land, heeft niets te verdedigen en elke defensie laat hem koud; de noodzakelijkheid daarvan gaat hem ten eenenmale voorbij. Zij, die spraken of dachten als laatstbedoelden, mogen over het hoofd zien, dat een goede defensie niet uit den grond wordt gestampt, maar tientallen van jaren noodig heeft om zich te ontwikkelen en dat in datzelfde tijdsverloop, een toestand van zelfstandigheid van Indië kan zijn bereikt, die alsdan, óók naar hun oordeel, wèl de moeite der verdediging waard zal zijn — voor het oogenblik staan zij daar met hun opvattingen en hun niet geringen aanhang en het andersdenkende deel van het Indonesische volk heeft met hen rekening te houden en kan slechts trachten, hen tot andere, ruimere betere inzichten te brengen. Op dit bijzondere gebied dus ook een nationale taak, die wederom zal blijken, en reeds is gebleken, niet van de gemakkelijkste te zijn. 40 III. Thans de derde, de economische zijde der zaak. Het is in de jaren, die achter ons liggen, ten duidelijkst gebleken, dat Indië in veel te hooge mate afhankelijk is van het buitenland. Letterlijk alles wat niet als onmiddelijk product van den landbouw moet worden beschouwd, wordt van elders ingevoerd en zelfs dat eerste product wordt nog niet eenmaal steeds gebruikt. Terwijl de cacaoboom naast onze woningen groeide, dronken wij chocolade van Europeesch fabrikaat; terwijl wij reden langs onafzienbare tabaksvelden, rookten wij Hollandsche sigaren, aangestoken met Zweedsche en Japanesche lucifers, terwijl de bergen aan den gezichtseinder met dichte bosschen bedekt waren. Terwijl Indië dozijnen van vezel-levende planten voortdrengt, betrokken wij alle geweven goederen uit Engeland en Twente en terwijl de rijstcultuur alleen een onuitputtelijke hoeveelheid grondstof voor papier en carton oplevert, bestelden wij die bij scheepsladingen uit het buitenland. Men valle echter het Indie van eenige jaren geleden niet hard. In de evolutie, die elke groote samenleving heeft door te maken, was Indië nog niet verder gevorderd dan den landbouwstaat en daarin bevond het zich zóó wel, dat er eigenlijk geen aanleiding was om eigener initiatief naar een volgend stadium te streven. Het ging alles goed en gemakkelijk; de landbouw bracht meer dan voldoende op om al het noodige van elders te ontbieden, waar het tegen uiterst schappelijken prijs te krijgen was. Toen kwam plotseling de groote oorlog, die weldra ook het verre Oosten in de algemeene bouleversie meesleepte, die voor Nederlandsch-Indië in veel opzichten een noodtoestand in het leven riep en in de allereerste plaats wel deze les uitdeelde dat — daargelaten de vraag, hoe zich voor het oogenblik te redden — ook na beëindiging van den krijg in geen geval tot den ouden toestand mocht worden teruggekeerd. Was deze toestand van industrieëele hulpbehoevendheid reeds ernstig genoeg, toen Indie nog buren en relaties had, die naar hun, ook al beperkt vermogen, nog iets konden en wilden afstaan, hoeveel erger, schier onoverkomelijk, zou het zijn geweest, wanneer Indie eens rechtstreeks in het algemeene conflict ware betrokken geworden. Ook met die mogelijkheid, ditmaal gelukkig niet tot werkelijkheid geworden, moet voor de toekomst rekening worden gehouden; het zou onverantwoordelijk, het zou een economische misdaad zijn, andermaal het water over den akker te laten loopen. Indië moet, voor zooverre dat op gezonde basis kan geschieden, worden opgewerkt tot een land, dat in zijn eigen behoeften kan voorzien, dat ook op industriëel gebied volkomen weerbaar is. 41 De vraag rijst, of Indié, of het Indische volk, daarbij kwalijk zal varen. Mijns inziens in geenen deele. Ook zonder de harde les der laatste jaren zou men, in een niet ver verwijderde toekomst, het oogenblik zien aangebroken, waarop met den overgang van den landbouwstaat in den industriestaat een begin moet worden gemaakt. Zeker, het zal den conservatieven landman hard vallen, wanneer hij een of meer van zijn zoons, tot dusverre de opvolgers in vaders bedrijf, naar de werkplaats ziet verhuizen, maar wanneer die overgang van overheidswege in de juiste banen wordt geleid (men zit reeds thans in dat opzicht niet stil), wanneer daarbij de overtuiging doordringt, dat het beter is een welvarend handwerksman te zijn dan een minimum lijder ten plattelande of een semi-parasiet in de groote steden (aan propaganda in die richting ontbreekt het evenmin), dan mag men veilig aannemen, dat in een land met zoo vele en veelzijdige hulpbronnen ook in deze richting een goede, in economisch opzicht voorspoedige toekomst voor het volk is weggelegd. De tijd ontbreekt, om hier de talrijke gebieden te noemen, waarop nieuwe industrieën kunnen worden gevestigd of andere, die reeds in aanleg bestaan, kunnen worden uitgebreid. Maar wanneer men bedenkt, dat daaronder meerdere zijn, die zouden hebben te voorzien in de dagelijksche behoeften van een volk van tientallen van millioenen, dan is het duidelijk, welke groote winsten, tot dusverre daarop elders behaald, in het land kunnen blijven, ongeacht nog het emplooi, dat duizenden in de nijverheid kunnen vinden. Zich spiegelend aan Japan, de fouten vermijdend, die aldaar bij de recente industrialisatie op economisch, technisch en sociaal gebied zijn gemaakt, maar het goede navolgend, dat er is verricht en bereikt, kan Nederlandsch-Indië, naar mijn vaste overtuiging, met goede vooruitzichten het terrein betreden, waarop, naast den landbouw, een ruime plaats aan de nijverheid is ingeruimd en waarop het de zoo hoog noodige voorziening zal vinden in zijn behoefte aan weerbaarheid ook op dit gebied. Ik heb deze korte uiteenzetting samengetrokken in een drietal conclusies, welke luiden : 1. De noodzakelijkheid der weerbaarmaking van Nederlandsch-Indie op economisch en militair gebied, in vroeger jaren minder klemmend gevoeld, is vooral duidelijk gebleken tijdens den oorlog. De internationaal-politieke plaats, waarop Indie tijdens den oorlog is gekomen, maakt thans alzijdige weerbaarheid tot een onafwijsbaar vereischte. 2. Zoowel voor het Nederlandsche, als voor het Indonesische volk ligt in het streven naar dien toestand van weerbaarheid een nationale taak. 3. Uit economisch oogpunt is die toestand voor Indië niet alleen noodzakelijk, maar ook wenschelijk, omdat hij de bevolking tot grooter welstand kan brengen. 42 De VOORZITTER: Dames en Heeren! Het was zeker een gelukkige gedachte van de voorbereiders van dit congres, om de besprekingen niet te beperken tot ons land en ons volk, maar ook Nederlandsch-Indië daarin te betrekken. Het bestuur van het congres acht zich gelukkig iemand gevonden te hebben als Dr. Koningsberger, die door zijn langdurig verblijf in Indië en zijn voorzitterschap van den Volksraad zoo bij uitstek geacht mag worden op de hoogte te zijn. Alleen zoo iemand kon het gelukken te doen, wat hij gedaan heeft, n.1. in een zóó kort bestek zooveel wetenswaardigs en belangrijks te zamen te brengen. Misschien is er onder de aanwezigen iemand, die neiging heeft, Dr. Koningsberger alsnog eenige inlichtingen te vragen, of wellicht te doen blijken, dat hij met hem van meening verschilt. De heer SCHERMERHORN. M. d. V. Ik wil zeer gaarne van de gelegenheid gebruik maken om enkele opmerkingen te maken naar aanleiding van hetgeen door Dr. Koningsberger is gesproken. Laat ik beginnen met te verklaren, dat wij op geheel ander standpunt staan. Ik ben hier op dit congres gekomen in het bewustzijn, dat ik er zou vinden menschen van een geheel andere mentaliteit dan de mijne. Ik heb jarenlang propaganda gemaakt voor het meest volstrekte anti-militarisme en toch ben ik lid van dit congres. Dit is — de voorzitter sta mij dit even toe te zeggen — omdat het mij altijd goedt lijkt, dat tegenstanders kennis met elkander maken. Ook in dit opzicht geldt: onbekend maakt onbemind en daarom lijkt het mij juist zoo goed overe enkele punten van gedachten te wisselen. Nu ben ik niet van plan in dezen kring anti-militaristische propaganda te maken — dit ware zeker misbruik maken van de gastvrijheid, mij hier verleend en de voorzitter zou zeer terecht zeggen, dat dit hier niet aan de orde is. Ik zal mij geheel bepalen tot wat door Dr. Koningsberger is gezegd. Dr. Koningsberger heeft er m. i. volkomen terecht op gewezen, dat het in Indië langzamerhand anders is geworden dan het voorheen was, dat ook Indië is geworden, zooals hij het heeft uitgedrukt tot „een levend organisme", dat zich langzamerhand bewust wordt van de noodzakelijkheid om zelfstandig te zijn. En nu denk ik onwillekeurig aan datgene wa tijdens den oorlog zooveel opgang heeft gemaakt — er is, zbu ik haast zeggen, progaganda voor gemaakt — n.1. het zelfbeschikkingsrecht der volken. Er werd altijd weer gesproken over de noodzakelijkheid, dat elk volk de volle beschikking moest hebben over zijn eigen toestand, zijn eigen bestuur enz., en nu zou ik willen vragen ligt het niet vo komen in de lijn van deze gedachte, dat we moeten komen: tot volledige autonomie van Indië, dat dus Indië „eheel en al losgemaakt wordt van Holland, dat het derhalve niet meer vau uit d:n Haag bestuurd en geregeerd wordt, maar dat wij tot Indië zeggen: wij !iuldigen het groote prinoipe van het zelfbeschikkingsrecht der volken, — ik zal het zeer euphemistisch uitdrukken — «ij hebben u opgevoed — wij zijn — ik kom weer bij Dr. Koningsberger terecht en neem een uitdrukking van hem over — uw pleegmoeder geweest, maar het kind is groot geworden, kan op eigen beenen sta.n en kan de moeder na eigenlijk wel missen. Ce moeder, tevreden over hetgeen door haar opvoeding bereikt is, laat het kind los. Die gedachte zal natuurlijk ni-t door Dr. Koninhsberger worden aanvaard, maar ik acht dat een eisch van rechtvaardigheid en billijkheid en, wanneer men 43 tegenwoordig spreekt over de ethische richting, welke men uitgaat, dan wil ik er op wijzen, dat het nu juist ligt in de lijn van de ethische richting dat wij niet linger over Indië blijven hrerschen. Ik kom nu tot hetgeen Dr. Koningsberger heeft gesproken over de noodzakelijkheid van de weermacht en dan verschil ik al direct van opinie in een zeer belangrijk ding. Het is volkomen juist, dat Indie economisch afhankelijk is van andere landen. Dat zijn alle landen van elkander, gelijk wij in den oorlog hebben kunnen zien. Nu zijn er twee stroomingen. De eene strooming, hi.r vertegenwoordigd door Dr. Koningsberger, zegt: wij moeten trachten zooveel economisch vrij te worden, zoodat wij niet meer afhankelijk zijn van andere volken en andere staten. Die meening is tijdens den oorlog verkondigd. Wij weten hoe vroeger verschillende industriën gelokaliseerd waren, behoorden tot een bepaald land — ik wijs op de chemische industrie eu de Verfindustrie in Duitsch'and — en nu heeft men alle mogelijke i ogingen aangewend om te maken, dat men op industrieel gebied van andere landen onafhankelijk werd. Zoo heeft men in Engeland geprobeerd tal van industriën te vestigen teneinde van Duitschland onafhankelijk te worden. Er is echter ook een andere meening. Ik zeg namelijk dat het een zegen is, dat wij economisch van elkander afhankelijk zijn. Ik vindt dat altijd heerlijk en ik heb mij steeds verzet tegen dat streven om ons zooveel mogelijk van onze buren los te maken. Htt is ons oog een zegen, dat wij van elkander afhankelijk zijn, want dat bevordert het internationalisme. Het zal de menschen doen begrijpen hoe onzinnig m ongerijmd elke strijd is, want wij hebben elkander noodig. Wij kunnen niet buiten elkander en het is reine onzin te denken, dat wij ons volk zouden kunnen losmaken van hét groote verband, waarin wij leven. Dat is onmogelijk; evengoed als wij als enkelingen van elkander afhankelijk zijn en de een den ander niet kan missen, waarop ik weer deze gedachte grond, dat wij anders met elkander moeten gaan leven, dat het idee moet rtoordringau: wij hebben elkander noodig, laten wij gasn beseffen, dat wij als broeders en zusters en gelijkwaardiger! met elkander moeten leven! Er moet een internationaal verband zijn, gegrond op de gedachte, dat wij van elkander afhaukel k zijnen elkander niet kunnen missen. Maar laten wij dan ook die afhankelijkheid diep gaan beseffen en eindelijk ook leeren door de gruwelijke lasten van den oorlog, die achter ons ligt, eindelijk gaan begrijpen, dat wij op moeten houden met ons tegen elkander te wapenen en daardoor altijd meer vijandschap en rivaliteit tusschen de verschillende volkeren wakker te roepen. In zooverre sta ik tegenover Ds. Koningsberger. Laat men niet probeeren in Indië lucifers- of garenfabrieken op te richten, maar blij zijn, dat de toestand zoo is en trachten door die gedachte er met elkander voor te gaan ijveren, dat wij internationaal gaan gevoelen en de engheid van het nationalisme te boven komen. Ook heeft Dr. Koningsberger gesproken ove de economische voordeelen, welke verbonden zouden zijn aan het weerbaar maken van den Indonesiër. Dit kan ik niet inzien. Ik kan er mij niet in indenken, dat een zich ontwikkelend militarisme ooit economisch een volk ten goede kan komen. Integendeel, ik geloof, dat juist het tegenovergestelde het geval is. Wannee er zooveel werkkrachten aan de productie worden onttrokken en die weikkrachten worden gesteld in handen van het militairisme, dat, wanneer het actief optreedt 44 destructief gaat werken, d n is het nog niet mogelijk daarin een economisch voordeel te kunnen zien. Dan wensch ik ook nog een enkel woord te zeggen over hetgeen door Dr. Koningsberger is genoemd de politieke noodzakelijkheid van het weerbaar maken der Indische bevolking. Inderdaad ta ik in deze op het standpunt, met een enkel woord door hem zooeven gememoreerd: geen man en geen cent voor het mili arisme. Ik kan mij niet voorstellen, dat men in staat zou zijn vooral in den tegenwoordigen tijd, waarin de propaganda zoo opvoedend op den Indoneser werkt, dat hij het inderdaad voor zich van belang zou gaan achten te strijden. Waarvoor? Waarvoor moet Indië strlj 'en, waarvoor de lasten van het militarisme gaan torschen? Om te kunnen blijven onder Nederlandsch bestuur? Laat ons zeggen, dat Japan op de loer ligt, dat Japan, zooals men in sommige kringen vreest, begeerig is naar ons rijke Indie, moeten wij dan verwachten, dat de Indonesiërs de last van het militarisme op zich zou laden, om voor den eenen heerscher te strijden tegenover den anderen? Ik geloof inderdaad, dat wij dit niet verwachten kunnen. Dames en Heeren. Ik dank U zeer voor Uw aandacht. Ik wil niet te veel vergen van de gastvrijheid van dit Congres, maar deze enkele dingen meende ik te moeten opsnerken naar aanleiding van hetgeen door Dr. Koningsberger is gezegd en ik wil thans eindigen met deze enkele opmerking: Zou nu werkelijk niet de tijd aangebroken zijn, na hetgeen wij onder het oude stelsel hebben doorleefd, na al het vreeselljke, waarvan wij getuigen zijn geweest, de moreele en economische ineenstorting der maatschappij, om de bakens te verzetten en een andere richting in te gaan. Zeer zeker, weerbaar; daar ben ook ik voor, maar geestelijke weerbaarheid van het volk; dat wij niet onze kracht blijven zoeken in het geweld, maar onzen strijd voeren, staande in het volle geloof aan de overwinning van datgene wat redelijk, goed en zuiver is. Dames en Heeren! Ik dank u voor uw aandacht. De VOORZITTER: Mijnheer Schermerhorn! Het doet ons veel genoegen dat gij de sluizen van uwe anti-militairistische gevoelens niet hebt open gezet. Qij hebt inderdaad zelf beseft, dat dat op dit congres geen pas geeft, niet omdat wij bang zijn voor anti-militairisme, allerminst, wij achten dat een zeer belangrijk standpunt en ik stel mij voor, dat er niets tegen is, dat op een volgend congres een dergelijk punt aan de orde gesteld wordt, wanneer het te voren door een inleider is behandeld en. gezorgd is voor oppositie van andere zijde. Het verheugt ons echter, dat gij, in aansluiting aan hetgeen Dr. Koningsberger heeft gezegd, uw afwijkende meening hebt kenbaar gemaakt. Het is ons zeer aangenaam geweest naar u te kunnen luisteren, waar uw woord met zooveel bezieling is uitgesproken. De heer MERENS: M. v. V.! Heeft de he:r Schermerhorn de rede van Dr. Koningsberger in haar geheei behandeld, ik wensch slechts een enkel punt te bespreken, n.1. datgene wat de inleider bedoelt met „militaire weerbaarheid". Dr. Koningsberger heeft ons de stroomingen in den Volksraad geschilderd naast warme voorstanders van weermacht vond men een andere richting, n.1. die van „geen man en geen cent'', welke richting vertegenwoordigd was door de volksleiders. Het was naar aanleiding van een voorstel tot invoering van een gedwon- 45 gen militie en, ofschoon ik mij niet op anti-militairistisch standpunt Mei, moet ik toch voor de meening van die volksleiders iets gevoelen. Wat zou toch beteekenen de invoei ing van een gedwongen militie in Indie ais men in aanmerking neemt, dat men alleen kan vormen en ook wenscht te vormen, in verband met financiéele overwegingen, een leger van een zeer beperkten omvang, Het aantal dienstplichtige jongelieden, dat werkelijk kan worden opgeroepen, kunnen wij stellen op 300.000, terwijl de lichting, welke onder de wapenen zou worden geroepen, zou bedragen 10.000 man. Er zou dus 1 worden uitgepikt als offer aan den oorlogsgod en de andere 29 zouden vrij zijn. Dat eenvoudig b j loting te doen uitmaken lijkt mij ongewenscht. Men zou het zoo willen doen, dat daarvoor de meer ontwikkelden werden uitgepikt, terwijl die meer ontwikkelden dan op die keuze geeu invloed zoudeu kunnen; zij zou gebeuren door autoriteiten. Op de 30 zou er 1 worden uitgepikt als offer aan god Mars om de 29 anderen met hun familieu te verdedigen. Bovendien zouden dan voor dien eene, die werd uitgekozen, in vergelijking met : nderen volstrekt geen v> ordeelen staan. Tegen een dergelijke regeling moet wel een groote oppositie komen en ik heb dan ook in een lezing voor Krijgswetenschap een ander stelsel aangegeven, een stelsel, dat hier zeer veel, ja eigenlijk niets dan bestrijding heeft ondervonden. Het werd door slechts weinigen aanvaard of gehuldigd. Wel is het door sommigen in den Raad van Indie aanbevolen, maar het heeft niet zooveel voorstanders weten te verwerven, dat de Regeering het heeft voorgebracht. Dit stelsel berust op de volgende overwegingen. Het opleggen van militaire plichten eischt van de dienstplichtigen den vollen burgerschapsplicht. Daartegenover moet dan echter ook iets anders staan en dat zouden in de eerste plaats, naar het mij voorkomt, moeten zijn de' volle burgerschapsrechten. Ook de meest fanatieke voorstanders van de vrijmaking der Indische bevolking zullen niet kunnen ontkennen, dat slechts een klein percentage politiek noodig is; dat de meesten geen flauw begrip hebben van Zelfbeschikkingsrecht, kiesrecht enz.; slechts enkele intellectueelen komen hiervoor in aanmerking. Zou het nu niet een groot voordeel zijn deze beide zaken samen te koppelen en te zeggen: Qij wenscht burgerschapsrechten! Qoed, gij kunt deze krijgen, mits gij dan ook op u neemt de volledige burgerschapsplichten, de verdediging van het land. Gelijkstelling met den Europeaan, wat het kiesrecht betreft, komt slechts in aanmerking voor hem, die zijn militieplicht vervult. Bovendien zou men daaraan nog iets anders kunnen verbinden. Niemand zou benoembaar moeten zijn voor een Gouvernementsbetrekking, die niet eerst zijn militieplicht zou hebben vervuld. Op deze manier zouden degenen, die wenschen te genieten van de burgerschapsrechten zich deze kunnen verzekeren door op zich te nemen den burgerschapsplicht der weerbaarheid. Doen zij dit, dan krijgen zij in de maatschappij een bevoorrechte positie door een offer, in volkomen vrije keuze gebracht. Wanneer nu Dr. Schermerhorn vraagt, waarvoor zouden de menschen vechten, dan antwoord ik, dat zij daarvoor wel degelijk een groot doel hebben; zij zouden vechten voor het Nederlandsen gezag, omdat het meer ontwikkeld deel der bevolking vodt, dat zij voor de vervulling van hun burgerschapsplichten ook rechttn hebben, waarvan zij bij een vreemden overheerscher lang niet zeker zijn. Zij vechten dus niet alleen voor het Nederlandsch gezag, maar ook voor hun eigen rechtspositie. 46 Misschien wel eenigzins tot verbazing van Ds. Schermerhorn vaar ik dus met hem in hetzelfde schuitje voor wat betreft het zelfbeschikkingsrecht niet uitgeoefend door de groote massa, maar door de intellectueele kern, want de leiders zullen deelnemen aan het bestuur avn hun land; zij zullen medewerken aan het zelfbeschikkingsrecht van hun eigen vaderland. De heer ROELOFSEN: M. d. V. Ik zou gaarne willen vragen aan Dr. Koningsberger, of hij misschien aan de Vergadering zou willen mededeelen, welke voordeelen er voor de Indische bevolking aan verbonden zijn van een landbouwende bevolking te worden een industrieele bevolking. Met een enkel woord heeft hij daarop gewezen, maar ik zou daartegen groot bezwaar hebben. Hoewel ik er nooit geweest ben, heb ik het gevoel dat een volk in de tropen moeilijk tot een hoogeren trap van economische ontwikkeling is te brengen. Een tropisch volk vindt in het klimaat aan den eenen kant een grooten vriend, aan den anderen kant echter een grooten vijand. Een vriend, omdat het op eenvoudige wijze een dak boven zijn hoofd vindt en met weinig werk voldoende eten. Maar wanneer het nu door een ander volk gedwongen wordt in een fabriek te moeten gaan werken en een andere levenswijze te gaan volgen in de toekomst, welke het zelf niet wenscht, dan komt het op hei terrein, dat vermoedelijk voor den inlander niet prettig is. Het leven in de fabrieken is in de tropén ontegenzeggelijk veel onaangenamer dan het leven in de vrije natuur. Wij hooren steeds door de Indische officieren zeggen: onze positie in Indie is prettig, maar die van den handelsman op het kantoor is onhoudbaar. Het schijnt niet uoodig, dat in Indie in de fabrieken wordt gearbeid, en het is in de tropen nog nooit gebeurd, dat met de intensiteit, welke wij hier kennen, werd gewerkt. Ik zou daarom gaarne willen, dat Dr. Koningsberger aantoonde, dat het voor de bevolking in de tropen een werkelijk belang is om van den landbouwstaat naar den Industriestaat over te gaan. De VOORZITTER: Wenscht nog iemand het woord, want Dr. Koningsberger wil allen tegelijk beantwoorden? De heer BERNARD CANTER: M. d. V. Geachte aanwezigen! Ik moet alweer een pleidooi houden voor een Weermacht van den geest. Ik mis in de betoogen van inleider en sprekers het eigenlijke kernpunt, n.1. dit: onze voorvaderen zijn niet naar Indie gegaan alleen om daar peper te krijgen, maar zij zijn er heen gegaan omdat zij een hooge, grootsche roeping te vervullen hadden. Of zij er altijd van verzekerd zijn geweest, dat zij die roeping te vervullen hadden, en of zij die roeping ook altijd vervuld hebben daarover moet vandaag ltever de critiek zwijgen, maar dat wij er ons van bewust zijn gebleven, dat wij in Indie een grootsche roeping hebben te vervullen, zooals het Nederlandsche volk — ik behoef slechts den naam „Grotius'' te noemen — voor de geheele wereld een grootsche roeping heeft te vervullen, staat vast, want ik geloof, dat de inleider gevoeglijk aan Ds. Schermerhorn kan antwoorden, dat wij Indie moeten houden, omdat het ons geboden is. Wij moeten de bevolking van Indie brengen tot het hoogere peil, tot de leer van Christus, én wij moeten dat niet doen, zooals Spanje het eens heeft gedaan, toen Nederland een kolonie van Spanje vormde, niet door inquisitie, niet te vuur en te zwaard, maar naar Nederlandschen aard. door een goed voorbeeld te geven, door verdraagzaamheid en vooral door bij de Indonezièrs de overtuiging te vestigen, dat er geen geluk en geen heil is te vinden buiten Christus, dat zij, wanneer zij, evenals wij, in Chris" tus het kernpunt van deze en van de andere we elden vinden, zij ook tót 47 een grooter geluk en hooger peil zullen komen, en de schatten, welke zij in de vele jaren, dat wij over hen hebben geheerscht, aan ons hebben gegeven, nietswaardige materieele schatten zijn tegenover het groote geestelijke hefl, dat Nederland, met Gods wil, naar ik hoop eens in Indie zal brengen. D VOORZITTER. Alvorens het woord te geven aan den inleider, wensch ik even aan den heer Canter, die opnieuw is opgekomen voor de weerbaarheid van den geest, te zeggen, dat het bestuur van het congres natuurlijk ook die gees elijke weerbaarheid hoog stel'. Het begrip „nationale weerbaarheid" is zoo ruim, dat er natuurlijk allerlei kanten aan zijn. Ik zou mij b.v. kunnen voorstellen, dat iemand het woord ging voeren over zuigelingen. Hij zou kunnen zeggen: nationale weerbaarheid moet beginnen bij het begin, dus bij den zuigeling. De Nederlandsche zuigelingen moeten dus weerbaar gemaakt worden; desnoods zou hij nog verder kunnen teruggaan, want de mensch begint niet bij den zuigeling: Ik wil dus maar zeggen, dat het Bestuur van dit Congres staande voor een zoo ruim onderwerp als de nationale weerbaarheid) heeft moeten kiezen. Dit neemt natuuilijk niet weg, da' wij gaarne de vrijheid geven aan de bezoekers van het Congres hun hart te luchten over andei e s orten weerbaarheid en dan ook met belangstelling hebben geluisterd naar het betoog van den heer Canter. De heer Dr. J. C. KONINGSBERGER: M, d. V. Nog slechts enkele opmerkingen. In antwoord op den heer Schermerhorn zou ik willen zeggen, dat deze twee zeer groote quaesties met elkaar in verband heeft gebracht, welke mijns inziens streng uit elkander moeten worden gehouden, namelijk de zelfstandigheid en de weerbaarheid van Indie. In hoeverre de zelfstandigheid aanleiding zou kunnen geven tot mindere noodzakelijkheid om Indie weerbaar te maken is mij niet duidelijk. Ik heb er juist op gewezen dat, daargelaten hoe over een zeker getal jaren het met de zelfstandigheid van Indie zal staan, het in elk geval noodig is, aannemende dat Indie weerbaar moet zijn, reeds nu op die weerbaarheid aan te sturen. De heer Schermerhorn heeft vermoedelijk in te hooge mate den indruk gekregen, dat ik sprak over militaire weerbaarheid, terwijl ik juist mijn best heb gedaan het karakter van algemeene weerbaarheid zooveel mogelijk op den voorgrond te plaatsen. Wat betreft de internationale onafhankelijkheid, welke de heer Schermerhorn niet noodzakelijk acht, maar juist weg wil hebben, omdat men afhankelijk van elkaar zijnde, meer op elkander is aangewezen, dit is een zaak, waarop ik thans liever niet wil ingaan, omdat ik meen beter te doen ten deze te verwijzen naar de rede, heden morgen door Prof. van Royen gehouden. De heer SCHERMERHORN: Die rede heb ik tot mijn spijt niet kunnen , bijwonen, daar ik vanmorgen niet hier aanwezig kon zijn. De heer Dr. KONINGSBERGER; Verder vroeg de heer Schermerhorn waartoe het militairisme dient. Zal de Indische bevolking er in de toekomst voor te vinden zijn om te vechten tegen Japan voor Holland ? Ook dit wensch ik in het midden te laten. Ik heb gezegd, dat de bevolking zich moet kunnen verdedigen, militair, zoowel als economisch, maar of het zich alleen zal hebben te verdedigen als zelfstandig land, dan wel als onderdeel van Holland laat ik voorloopig geheel In het midden. Wat den heer Merens betreft zoo heeft deze mij, naar ik meen, op één punt verkeerd verstaan. Ik heb mij bij het aanhalen der besprekingen in den 48 Volksraad zeer voorzichtig uitgelaten. Ik heb niet gezegd, dat in den Volksraad de leuze is verkondigd: geen man en geen cent, maar alleen dat deze leuze is geciteerd als een beginsel. Men heeft daar gezegd: elders wordt de leuze verkondigd: geen man en geen cent. Zooals wij er voor zitten zien wij de noodzakelijkheid van militie in Indie niet direct in. Voorts heeft de heer Merens gesproken over hetgeen ik zou willen noemen: de techniek van de militie, in dit verband moet ik er aan herinneren, dat,die techniek eigenlijk nog maar voor een zeer klein deel is uitgewerkt. Welke menschen zal men militieplichtig maken? Zal men rechten tegenover plichten stellen ? Dat zijn alle zaken, die nog niet voldoende zijn uitgewerkt, want ik heb er slechts op te wijzen, dat hetgeen totnogtoe in den Volksraad is geweest niet is een ontwerp van wet, doch slechts een voor-ontwerp van één algemeenen maatregel van bestuur. De Indische Regeering heeft hier een zeer veiligen weg willen bewandelen en overal willen peilen en looden om te zien welken weg zij het best kan gaan om tot de weerbaarheid van Indie te komen. Er is dus nog geen sprake van een ontwerp van wet tot invoering van een militie; er zijn slechts enkele beginselen gelanceerd teneinde daarover het oordeel van den Volksraad te hooren. De techniek van de mili ie verkeert nog in wording en daaromtrent is niets vastgesteld, zoodat het niet onmogelijk is, dat daarbij voor een deel met de inzichten van den heer Merens zal worden rekening gehouden. De heer MERENS: in ieder geval is in den Volksraad niet in het midden gebracht, dat nietplichten samengekoppeld moesten worden met rechten. De heer Dr. KONINGSBERGER: Neen, die samenkoppeling heeft niet rechtstreeks plaats gehad, maar de gedachtengang, welke bij de Indische Regeerfng heeft voorgezeten, is niet vreemd aan deze overweging, dat het synchronistisch samenvallen van de militieplannen en de reorganisatie van het inlandsch bestuur, de invoering van regentschapsraden en de reorganisatie van de dessaraden, gaat in de richting van het denkbeeld van den heer Merens, n.1. het opleggen van plichten en het geven van rechten, het opleggen van plichten door de invoering van die m litie en het geven van réchten door invoering van regentschapsraden en de reorganisatie van de dessaraden. Dat is wel degelijk door de Indische Regeering in het oog gevat. De heer MERENS: Zouden die rechten gegeven worden aan de groote massa of alleen aan hen, die plichten op zich nemen? De heer Dr. KONINGSBERGER: Aan de groote massa. Ik ben niet van de détails precies op de hoogte maar die regen'schapsraden en die dessaraden geven voorrechten aan de groote massa. De heer Roelofsen heeft mij gevraagd aan te geven de voordeden van de conversie van een landbouwstaat in een industriestaat. Ik moet er dadelijk op wijzen, dat ik niet aan elkander gekoppeld heb het begrip van de mili aire weerbaarheid en de industrialisatie in dien zin, dat het eerste het tweede noodzakelijk maakte. Ik heb gezegd: het is noodig, dat men op industrieel gebied weerbaar is, en die industrieëele weerbaarheid zal tegelijk, als medebrengende de vorming van een groote industrie, nuttig zijn voor de bevolking. Wat betreft dan de voordeelen voor de bevolking van overgang van een landbouwstaat, waarin zij totdusverre heeft verkeerd, in een industriestaat, die voordeelen zijn niet onvermengd, maar die overgang is een gedwongen fraaiigheid. Indië en vooral Java, komt in den toestand, dat de bodem te kort schiet om de bevolking te voeden, en. zooals wij vanmorgen hebben gehoord, zal het 40 surplus der bevolking, dat zich hier vormt, moeten worden afgeleid naar de industrie. De enorme invoer van voedsel, welke in Indië moet plaats hebben, wijst er beter op dan iets anders, dat de bodem niet meer in staat is voldoende vuedsel te leveren. Niet ieder kan leven van den landbouw, maar daarnaast moeten zich andere bronnen van bestaan vormen. De heer ROELOFSEN: Is het dan niet verstandiger, dat de bewoners van het dicht bevolkte Java, naar het zooveel minder bevolkte Sumatra verhuizen. De heer Dr. J. C. KONINGSBERGER: Hetemigratievraagstuk,datUthans aanroert is in Indië reeds sedert jaren bestudeerd. Men heeft van Java uit georganiseerd emigratie van geheele gezinnen, van groepen van gezinnen naar Zuid-Sumatra, waar de toestanden min of meer met die op Java overeenstemmen, maar de praktijk heeft geleerd, dat overbrengen van groote bevolkingsgroepen van het eene land naar het andere — zelfs al zou het te betalen zijn — practisch onuitvoerbaar is. Het feit intusschen, dat het zooveel duizenden kost, maakt dergelijke emigratie reeds onmogelijk. Daarom heeft men toen overwogen of er op Java zelf geen streken waren, waarheen men de overbevolking kon brengen. Men meende, dat de groote woeste terreinen in het Zuid-Oosten van Java zouden zijn te ontginnen en te irrigeeren, maar de resultaten zijn zóó matig, dat emigratie naar de buitenbezittingen of transmigratie op Java zelf slechts voor een zeer klein percentage ontlasting kan geven van de overbevolking. De voorstelling, dat het zoo verschrikkelijk zou wezen in tropische landen te moeten werken in fabrieken is volstrekt niet juist. Laat ik een tak van nijverheid noemen, welke men gewoonlijk tot den landbouw rekent, maar die feitelijk fabrieksarbeid is, namelijk de suikerfabricage. Op elke suikerfabriek werken een 400 a 600 menschen, wat op de 250 fabrieken welke er zijn, een aanzienlijk getal vormt. Deze arbeid, welke gaanderweg behoorlijk wordt betaald is door de bevolking zeer gezocht Wanneer zij haar tijd niet op het land kan doorbrengen of het riet moet nog groeien werken zij gaarne op de fabriek en ondervinden daarvan niet het minste nadeel. Behalve de suikerfabrieken heelt men bovendien nog groote werkplaatsen van Gouvernement en particulieren — ik denk bijvoorbeeld aan het Marineetablissement op Soerabaja, waar duizenden graag werken zonder ooit te klagen, dat het werk voor het klimaat te zwaar is. Men moet dan toch ook niet vergeten, dat de menschen in Indië geboren en getogen zijn en dus lang niet die mate van het klimaat te lijden hebben als anderen, die uit Europa komen. Uit klimatologisch oogpunt is er dus tegen industrialisatie van Indië niet het minste bezwaar. De heer Canter heeft de wenschelijkheid uitgesproken vooral aan te sturen op de weerkracht van den geest. Nu ben ik het geheel eens met hetgeen zooeven daarover reeds door den Voorzitter is gezegd. Wat de groote taak betreft, voor ons in Indië weggelegd, om de geheele bevolking aldaar in geestelijken zin op te voeden, zoo moet men daarover waarlijk niet gering denken. Ik heb dit slechts even aangeroerd, waar ik er op wees, dat wij ten doel hebben de opvoeding in de eerste plaats te doen strekken tot het zich één en solidair gaan gevoelen van de geheele bevolking. In de laatste plaats een punt, door den heer Canter aangeroerd, maar dat wel een weinig ligt buiten de beschouwingen van het weerbaarheidsterrein, 50 namelijk het brengen van de Christelijke beginselen binnen Indië, en dat te doen met de aan Hollanders eigeu verdraagzaamheid! Ik zöu willen zeggen, als gij bekend zijt om uw verdraagzaamheid, laat die dan zoover strekken, dat gij ook een anderen godsdienst naast den uwen duldt! DE VOORZITTER: Dames éri Mèeren! Wlf nebben ons programma voor vanmiddag afgewv rkt. Ik sluit dus de vergadering met aan de inleiders en ook aan de debaters opnieuw onzen dank te betuigen. Verder hoop ik, dat Bét congres hét met ons eens zal zijn, dat het wenschelijk is óm, evenals verleden jaar is geschied, aan H.M. de Koningin een adres van hulde te zenden. Indien de dames en heeren dat goedvinden zal het gebeuren. (Teekenen van instemming). De héé¥ SCHERMERHORNf: 1ÏE&V.! Tot mijn spijt kan dat niét met algemeene stemmen gebeuren, want ik ben er tegen. De VOORZITTER: Tettslbtte. Er is een latfjnsch spreekwoord, dat zegt, dat de woorden vervliegen en het geschrevene blijft: ik wil daarom mededeelen, dat bij den uitgang van de zaal gelegenheid is om in teekenen op de handelingen van het congres, welke bij voldoende deelname zullen worden uitgegeven. Ik dank u allen voor uw opkomst en sluit de vergadering. 51 Vergadering op Zaterdag 25 September 1920 Voorzitter: de Heer Prof. Dr. KALFF. DE VOORZITTER: Dames en Heeren! Ik open deze vergadering en geef het woord aan Mr. L. J. Plemp van Duiveland, ter inleiding van het onderwerp: „DE ROEPING DER NEDERLANDSCHE PERS TEN OPZICHTE VAN HET WEERBAARHEIDSVRAAGSTUK" De Heer Mr. L. J. PLEMP VAN DUIVELAND: Is het mogelijk, de questie welke de roeping is der Nederlandsche pers ten opzichte van het weerbaarheidsvraagstuk, objectief te beantwoorden? Ik geloof het niet. Immers, de Nederlandsche pers is niet een eenheid, waaraan men bepaalde eischen zou kunnen stellen omtrent het standpunt, waarop zij zich ten aanzien van het weerbaarheidsvraagstuk zou hebben te plaatsen. Voor haar geldt, nu wel niet: zooveel hoofden zooveel zinnen, maar toch wel degelijk, dat steeds in haar een zoo groot mogelijke verscheidenheid tot uiting zal moeten komen. Zoo zal in haar plaats gevonden moeten worden voor elk standpunt: van het meest nihilistische tot het meest behoudende. Het gaat daarom niet aan, aan „de pers" als zoodanig den eisch te stellen, dat zij ten aanzien van het weerbaarheidsvraagstuk zeker inzicht deelt; altijd zullen afwijkingen gerechtvaardigd en in zeker opzicht geboden zijn. En de eisch dat zij ten aanzien van dat vraagstuk een zeker standpunt inneemt, zal altijd subjectief zijn, afhankelijk van de persoonlijke meening desgenen, die den eisch stelt. Gaan wij eerst in het kort na, hoe zich de voornaamste bladen ten aanzien van het Nederlandsche weerbaarheidsvraagstuk stellen. De Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft ten aanzien van het weerbaarheidsvraagstuk steeds een ietwat aarzelende houding aangenomen. Schijnbaar flink ten opzichte van de vraagstukken van den dag, eindigde zij haar beschouwingen meestal met een vraagteeken en vond het heele vraagstuk iets waar zij a contrecoeur over sprak, waar zij, eischte de toestand niet dat zij er zich over uitliet, liefst maar over zwijgen zou. Zij maakte den indruk van hem, die het niet weet; een weerbaarheidsvraagstuk is er, het valt haar niet in dit te ontkennen. Maar zij weet er geen weg mee; haar houding is hoofdzakelijk polemisch en wie naar haar uitziet om een goede raad in het vraagstuk te verkrijgen, ziet zich alras teleurgesteld. Ik moet hier bijvoegen, dat gisterenavond een artikel in de N. R. Ct. is verschenen, waarin op zeer flinke wijze de weerbaarheidsvoorstellen van den 'Minister Pop behandeld worden. Misschien is dus hier het oogenblik aangebroken, waarop de N. R. Ct. een andere houding gaat aannemen. 52 Het Algemeen Handelsblad volgt in weerbaarheidszaken den weg, haar door haar vroegeren, eminenten hoofdredacteur gewezen met zijn Van Dag tot Dag. Het is een voortdurend springen van den hak op den tak; nauwelijks is de eene opinie verwerkt of de andere springt naar voren. Blaast de wind een weinig in anti-militairistische richting, fluks is het Handelsblad er bij met een artikel in denzelfden geest, terwijl overigens de staf zijner medewerkers ook op militair gebied niet gering is. Het heeft er wel eens wat van, alsof het blad de leiding volgt van wie op een gegeven oogenblik zijn militaire medewerker is, zonder zich er rekenschap van te geven dat ook in militiezaken een courant een vaste lijn moet trekken, die van den eenen op den anderen medewerker overgaat. Hoe dit zij, leiding zal men ook hier tevergeefs zoeken. Die ontbreekt ook absoluut in De Telegraaf. Aan den eenen kant de kwajongenstoon van Schröder, die met al wat op militair gebied geschiedt den meest meedoogenloozen, dikwijls vlegelachtigen spot drijft, aan den anderen kant zeker nationalisme, dat toch wel indien op iets, op machtsbesef steunen moet, op de zekerheid de nationale eischen desnoods met het zwaard in de hand te kunnen doorzetten. Vandaar een vaag besef dat we zoo iets moeten hebben als wijlen Thomson aanbeval: een leger dat als een wespennest is, wee wie er de hand in steekt. Maar als het er op aankomt dat wespennest te organiseeren, laat het aanvankelijk enthousiasme de Telegraaf al gauw in den steek, dan ziet zij niets als de komische zijden van het geval en laat haar liefde voor de democratie haar geen rust om het uit te buiten en op te knappen ter wille van dengene die zich in haar oogenblikkelijke gunst verheugt. Het Vaderland stelt zich ten aanzien van het Weerbaarheidsvraagstuk geheel op het standpunt van de Liberale Unie. D.w.z. een zeer vérgaand vertrouwen in den Volkenbond, waarvan het in de eerste plaats een beweging tot algemeene ontwapening verwacht. Heftig gaat het blad daabij tekeer tegen hen, die aan die algemeene ontwapening niet gelooven, die van meening zijn dat Nederland nog lange jaren zich zal moeten voorbereiden tot den krijg, althans in staat zal moeten zijn eiken aanval met wapengeweld door de wapens te keeren. Zoo is ook de houding van dit blad negatief; men weet niet wat het wil en waarschijnlijk weet het ditzelf evenmin. De Nieuwe Courant heeft daarentegen iq zake het Weerbaarheidsvraagstuk steeds een zeer besliste houding aangenomen. In 1907 heeft zij zich verklaard voor het Vrij-liberaal program, hetwelk een inrichting van de weermacht aanbeval op deugdelijk militairen voet. Gedurende den oorlog heeft zij op alle mogelijke wijzen steun verleend aan het toenmalig Opperbevel, dat zich ten doel gesteld had 's land weermacht door een uitbreiding van den effectieven dienstplicht zoo sterk mogelijk te maken. Nu verzet zij zich levendig tegen de oogenschijnlijke plannen van den Minister van Oorlog, wien men 33 het voornemen toeschrijft de sterkte van het leger terug te brengen tot 100.000 man (al is het achteraf zoo erg niet gebleken en berekent men de sterkte op 260.000). Zij wijst daarbij voortdurend op België dat niet moede wordt zijn leger te versterken en tot den hoogsten graad van volkomenheid op te voeren, voorzoover of liever over de grens van hetgeen met zijn geschokte financiën mogelijk is, met de spits of althans een der spitsen tegen Nederland gekeerd. Nu heeft men zich daarvan niet een zoo erge voorstelling te maken. De waarheid van hetgeen Francis Gribble in een artikel in The New World van Juli jl. heeft gezegd, valt niet te ontkennen: de Nederlanders houden zich bedaard, maar zijn vastbesloten zoo noodig voor het behoud van hun ongeschonden territoir te vechten; de Belgen daarentegen maken veel lawaai, maar niemand denkt er daar aan voor de verovering van stukken land van hun buurman naar de wapens te grijpen. Dat neemt niet weg, dat veel afhangt van de houding van Frankrijk; moedigt dat land de Belgen aan of geeft het hun te verstaan, dat zij voor hun annexionistische plannen op Frankrijk's steun kunnen rekenen, dan weten wij niet wat ons nog te wachten staat. Weliswaar vormen de Vlamingen een met ons bevriend element, dat er niet spoedig toe zal overgaan de krijgszuchtige plannen van een regeeringsgezinde meerderheid te deelen, mrar bij de weinige rekening die het Belgische gouvernement gewoon is met de Vlaamsche wenschen te houden en bij de stemming die ten aanzien van deze quaestie in de hoogste regeeringskringen, ja zelfs bij den Koning — zooals gebleken is uit de tnededeeiingen van Tardieu in de Illustration — heerscht, is het toch zaak dat Nederland bij voortduring op de volledige handhaving van zijn territoir tegen alle mogelijke Belgische aanranding bedacht blijft. Eigenaardig is de houding van de Roomsch-katholieke pers. Terwijl Tijd en Maasbode op een blijvende versterking van de Nederlandsche weermacht blijven aandringen, teekent zich in de kleinere Roomschkatholieke pers onder aanvoering van Het Centrum duidelijk een beweging af in strikt antimilitairistischen, pacifistischen zin. De eerste richting heeft thans een houvast gevonden in het Roomsenkatholiek weerbaarheidsrapport, dat in de vergadering van de betrokken kieskringbesturen zonder stemming is aangenomen. Daarin wordt gesteld, dat de verruiming der defensie middelen, tijdens de mobilisatiejaren ten koste van vele tientallen millioenen verkregen, niet te niet zal worden gedaan, alvorens de buitenlandsche politieke hemel zeer aanmerkelijk is opgeklaard en de ontwikkeling van den Volkenbond zoodanig zal blijken te zijn, dat met gerustheid 'slands veiligheid daaraan zal kunnen worden toevertrouwd. Zoolang zulks niet het geval is, wordt in het rapport juist consolideering en betere organisatie en uitrusting onzer thans beschikbare strijdmiddelen noodig geacht. Het is te vermoeden dat, ondanks de eenstemmig- 54 heid waarmee het rapport ter vergadering van de kieskringen is aangenomen, het in de katholieke pers nog heel wat bestrijding zal vinden; al weet men daar te zwijgen, wanneer het de eenheid der partij geldt, de uitingen van het Centrum en van een groot deel der kleinere Roomsch-katholieke pers zijn niet van dien aard, dat men kan verwachten, dat zij zich zonder meer bij de tamelijk vérgaande conclusies van het rapport zal neerleggen. Van de houding van het Volk en daarmee verwante bladen, alsook van de Tribune, behoef ik eigenlijk niet te spreken. Het standpunt van die organen is — men weet het — nu eenmaal: geen man en geen cent. Merkt men daartegen op, dat men toch gereed moet zijn om zich te verdedigen, wanneer men wordt aangevallen, dan is het antwoord dat het proletariaat van alle landen de handen ineen zal slaan om den oorlog te voorkomen. Men weet na den jongsten oorlog meer dan ooit wat men van zulk een antwoord heeft te denken. Het proletariaat wordt eenvoudig opgewonden tegen den vijand en trekt mee op. Nooit en nergens heeft het proletariaat den oorlog voorkomen ; nooit en nergens heeft het de inwendige kracht gevonden die noodig zou zijn voor zulk verzet. En voert men aan, dat tegenwoordig het proletariaat of hetgeen daarvoor doorgaat, zooveel beter georganiseerd is dan vroeger, dan is een enkele blik op de verdeeldheden die de massa verscheuren, dan is een enkele verwijzing naar Rusland, waar een paar menschen met behulp van de gruwelijkste dwangmiddelen het volk in toom houden en waar het ergste schrikbewind heerscht, voldoende om de dwaasheid van de bewering van een éénig proletariaat aan te toonen. Men zit dan ook in het socialistische kamp, ondanks de brutaliteit van de uitspraken, niet weinig verlegen met het Weerbaarheidsvraagstuk. In elk geval treffen we de socialisten altijd aan, aan den kant van hen die het minst wenschen te doen voor onze weerbaarheid. Het Nieuws van den Dag neemt in het weerbaarheidsvraagstuk een eigen standpunt in. Het is in den laatsten tijd vooral herhaaldelijk opgekomen voor een sterke weermacht, voornamelijk met het oog op België, maar toch ook afgescheiden van die quaestie. Het houdt in de kleine burgerij het besef levendig, dat wij een leger moeten hebben en dat dit deugdelijk militair moet ingericht zijn. Zoo vervult het blad zijn roeping met de met veel talent voorgedragen meening dag aan dag te verkondigen, dat een volk dat niet voor zijn eigen weerbaarheid weet te zorgen, ten doode is opgeschreven en vroeg of laat moet ten onder gaan. Standaard en Nederlander zijn eensgezind om te betoogen, dat wij een goede weermacht moeten hebben. Maar met de kleine pers is het over het algemeen treurig gesteld. Zondert men het Utrechtsch Dagblad, de Arnhemsche Courant, de Middelburgsche en nog enkele organen van minder beteekenis, hoewel zooals de kleine antirevolutionaire bladen met ruimen lezerskring, uit, dan kan men gerust zeggen dat die pers uit 55 den oorlog die achter ons ligt, niets heeft geleerd en maar steeds voortgaat het leger te bespotten en aan antimilitairistische tendenzen toe te geven. Gelukkig 'geeft zij daarmee den geest van het volk niet weer. Er is in de laatste jaren ongetwijfeld een verlevendiging van den volksgeest op militair gebied waar te nemen. Men heeft leeren inzien dat ons leger inderdaad in den afgeloopen oorlog uitnemende diensten heeft bewezen, niet alleen door de snelle en uitnemend geleide mobilisatie, maar ook daarna door op voet van oorlog te blijven en steeds daar te concentreeren, waar gevaar dreigde en een vijand het land zou pogen binnen te dringen. Behalve de wijsheid van sommige Duitsche bestuurslieden heeft de paraatheid van onze weermacht het land in werkelijkheid gered en verscheidene malen den doorslag gegeven bij de overwegingen, die de Duitschers weerhouden hebben onze grenzen te overschrijden. De beruchte „Fall K" o.a. —onbekwaamheid van onze weermacht om aan een inval van Engelsche zijde het hoofd te bieden, in welk geval het Duitsche leger een inval in Zeeuwsch-Vlaanderen overwoog — heeft zich niet voorgedaan, omdat onze weermacht aanstonds bereid bleek de gevolgen eener landing te weerstaan. Het zou verwonderlijk zijn, indien het volk in breede kringen deze werking onzer weermacht niet inzag en inderdaad is dat dan ook het geval geweest. Het aanzien van onze militaire macht is ontzaglijk gerezen. Bedenkt men dat in mijn jeugd en daarna een militair zich nauwelijks in de straten van Rotterdam kon vertoonen, zonder te worden nageroepen en uitgejouwd en dat nu in diezelfde straten bij militair vertoon volkomen rust heerscht niet alleen, maar zelfs die eerbied getoond wordt, waarop de militaire macht aanspraak mag maken, dan ziet men hoezeer zij in de publieke opinie in aanzien is toegenomen. Ook in het Noorden des lands, waar de sterkste antimilitairistische tendenzen heerschen, doet zich hetzelfde verschijnsel voor. Overal wordt de militaire macht met eerbied behandeld; men ziet in dat zij belangrijke diensten heeft bewezen en dat zij tot iets nut is. Zoo is de werking der kleine pers in haar geheel op ons volk zonder uitwerking gebleven, heeft zij althans niet die uitwerking gehad, die men van een zoo hardnekkige campagne tegen 's lands weermacht mocht verwachten. Spot en ironie hebben niet veel uitwerking op den Nederlander, wanneer daar niet het gevoel achter zit dat wat er mee beoogd wordt, ook werkelijk een smadelijke bejegening verdient. Een diep gevoel van wantrouwen beheerscht tegenwoordig ons volk tegen de vreemde mogendheden; men gevoelt zich onveilig in hun gezelschap, men beseft dat men in de ure des gevaars op eigen beenen zal moeten staan en heeft het vertrouwen op steun van de een of andere mogendheid absoluut verloren. Dat dit onjuist is, wat Engeland betreft, dat daar de nationale tradiditie met kracht haar werking herneemt en een sterk Nederland zeer gaarne gezien wordt tegen de op- 56 dringende kracht van Frankrijk met België als voorpost, wil er bij ons volk nog niet in. Men begrijpt hier over 't algemeen nog niet veel van de Engelsche politiek, denkt dat deze door los invallende gedachten bestuurd wordt, terwijl er inderdaad een vaste lijn en een nationale traditie achter zit. Ons aanzien in het buitenland is bovendien ontzaglijk gerezen, geheel anders dan door de meeste Nederlanders — waaronder ik ook mijzelven reken — als gevolg van den oorlog werd verwacht. Men gevoelt dat men met een volk te doen heeft, waar men van op aan kan, met „fatsoenlijke menschen" die houden wat zij beloven, die hardnekkig en taai staan op hun rechten, maar op wier woord men vertrouwen kan. De houding van Minister van Karnebeek en van onze diplomaten in heel de Belgische quaestie is van dien aard geweest, dat zij de bewondering heeft afgedwongen van de Europeesche machthebbers om de groote bekwaamheid en stipte eerlijkheid, welke haar bepaalden. Men gevoelde dat hier een gansch volk achter zat en dat de uitspraak: geen duim van ons grondgebied, al moesten wij er om vechten, geen ruil tegen gewesten die van het Duitsche grondgebied zouden worden afgenomen, een één en onverdeeld Nederland gelijk wij.het ten koste van geweldige opofferingen gedurende den oorlog hadden behouden, heilige ernst was. Stelt men daartegenover de houding der Belgische diplomatie met haar geknoei en intriges, met haar totaal vergeten van alwat het Belgische volk in den oorlog aan Nederland heeft te danken gehad, met haar kuiperijen om de gunst van Frankrijk ten einde Nederland te dwingen tot den begeerden gebiedsafstand, dan is het wel duidelijk voor een ieder die nog aan de macht van goede trouw en eerlijkheid gelooft, wie hier in het eind moest winnen. Daarbij komt nog dat wij niets begeerden, dat wij tijd hadden om rustig het verloop der gebeurtenissen af te wachten en op zien komen te spelen. Wij verlangden niets van België. Begeerde dit een herziening der tractaten van 1839, het kon die krijgen in de mate waarin wij het die wilden toestaan — en de hemel weet dat wij ons in dit opzicht niets te verwijten hebben en inschikkelijk genoeg geweest zijn. — Wilde het daarentegen de onderhandelingen afbreken en zich onhandelbaar toonen, welnu, ook die houding kon Nederland onverschillig laten, overtuigd als het was, dat alle onderhuidelingen uitsluitend in het belang van België geschiedden en dat aan het al of niet tot stand komen daarvan geen ander Nederlandsch belang verbonden was dan dat eener goede verstandhouding tot den Zuiderbuurman. Zoo verkeerde Nederland in de gunstigst denkbare positie gedurende den loop dezer onderhandelingen, waarbij nog kwam dat zijn houding gedurende den oorlog allengs meer werd geapprecieerd en, nu de hartstochten bedaard waren, allengs meer in het juiste licht kwam te staan: dat eener zuivere, met de feiten rekening houdende, maar op het recht gegronde neutraliteit. Ziedaar mij schijnbaar ver afgeweken van mijn onderwerp: de 57 roeping van de Nederlandsche pers ten aanzien van het weerbaarheidsvraagstuk. Toch slechts schijnbaar. Want het is duidelijk dat achter Minister van Karnebeek's flinke houding moet staan een flinke weermacht en dat wij niet het recht hebben een vuist te zetten, wanneer we geen hand hebben. Het zal ons wel gauw genoeg duidelijk gemaakt worden, dat we geen recht van spreken hebben, wanneer we niet in staat zijn onze nationale aanspraken desnoods met het zwaard in de vuist te verdedigen. Er behoort iets achter dit alles te staan; en de overtuiging in het buitenland dat Nederland bereid maar ook gereed is voor zijn grondgebied, als 't erop aankomt te vechten, behoort daar bewaard te blijven door het inzicht dat we inderdaad al het mogelijke doen om onze weermacht op het peil te honden van een deugdelijk militair ingericht leger. Daarom is de roeping van de Nederlandsche pers ten aanzien van het Nederlandsche weerbaarheidsvraagstuk in de eerste plaats nationaal. Niet dat zij alles heeft goed te keuren wat haar van overheidswege wordt voorgelegd; bij haar critischen zin en vermogen bestaat daarvoor trouwens weinig gevaar. Maar men mag van haar vergen, dat zij alle voorgedragen maatregelen in de eerste plaats toetst aan het nationale belang, dat zij zich steeds in de eerste plaats afvraagt of de belangen der natie, gelijk die zich op het oogenblik afteekenen in de wereld daardoor worden gediend en dat zij haar oog op de werkelijkheid gericht houde en zich niet blind stare op toekomstidéalen en verre verwachtingen van een mogelijke ontwapening tengevolge van het instituut van den Volkenbond. Daarbij mag men van haar verlangen, dat zij het wapen der ironie en van het sarcasme ongebruikt late, zoodra het de bespreking van legeraangelegenheden geldt. Het besef behoort haar te doordringen, dat al wat 's lands weerbaarheid geldt, heilige ernst is en dat alle spot hier misplaatst is. Hiervan ben ik overtuigd: onze socialisten zullen met het geweer over den schouder naar den grens trekken, als slechts de kleinste gebiedsbeneming dreigt. En wie zou meenen, dat Nederland ooit voor een onrechtvaardige zaak, of voor iets anders dan een directe bedreiging van zijn grondgebied of onafhankelijkheid ten strijde zou trekken ? Verre zij dus van ons al wat zweemt naar spot met onze weermacht, in de overtuiging dat wij haar nimmer anders dan voor onze heiligste rechten zullen gebruiken. Ik ben in het vage gebleven met mijn opmerkingen over de roeping van de Nederlandsche pers en dat kan wel niet anders, daar in die pers al de verschillende inzichten tot uiting zullen moeten komen, waartoe het weerbaarheidsvraagstuk zoo ruimschoots aanleiding geeft! Mocht ik er in geslaagd zijn u de overtuiging bij te brengen van den ernst van het vraagstuk in dezen tijd bovenal, nu de dreigende wolken van alle kanten den kop opsteken, nu Europa in een toestand verkeerd van onrust en overgang. Nu voor alle dingen, nu in de eerste plaats, behoort de Nederlandsche pers haar roeping te begrijpen ten 58 aanzien van de weermacht, welke is: nationaal te zijn in al haar uitingen, in heel haar denken en gevoelen en den heiligen ernst te beseffen, welke dit vraagstuk beheerscht. (applaus). De VOORZITTER: Mijnheer Plemp van Duiveland, het applaus van het publiek heeft u wel getoond, dat er met groote belangstelling naar uw betoog geluisterd is en het bestuur heeft dat ook gedaan. Voor de meesten van ons, die gewend zijn één lijfblad te hebben en verder misschien nog hier en daar een paar couranten te lezen, is het van groot belang om eens een karakteristiek te hooren van alle voorname bladen ten aanzien van het weerbaarheidsvraagstuk, vooral een karakterisiek, met zooveel kennis van zaken en zoo scherp gegeven als door den heer Plemp van Duiveland geschied is. Wij hebben alle reden hem dankbaar te zijn voor zijn betoog; het was alleen — als ik mij eens zoo vrijmoedig mag uitdrukken; ook de heer Plemp van Duiveland heeft geen blad voor den mond genomen toen hij over de verschillende bladen sprak — aan een ouden persrot als hem mogelijk een dergelijke karakteristiek te geven. Intusschen het is mogelijk, dat misschien niet allen het met den geachten inleider eens zijn en daarom zou ik willen vragen of er onder de aanwezigen ook iemand is, die met den heer Plemp van Duiveland in gedachtenwisseling wenscht te treden. De heer P, W. PIETERS: M.d.v. Dames en Heeren! Het zij mij vergund in de eerste plaats op te merken, dat het allerminst mij i bedoeling is, om met den heer Plemp van Duiveland in gedachtenwisseling te treden; daartoe acht ik mij geenszins competent, Ik zou alleen naast hetgeen hij heeft betoogd een enkele opmerking willen maken. Bij het lezen van het programma van dit congres in het Augustus-nummer van „Ons Leger" kwam bij mij onmiddelljk het plm op, enkele oogenblikken uw aandacht te vragen voor eenige punten in verband met het onderwerp, zoo juist door den heer Plemp van Duiveland op zulk een schitterende wijze behandeld, Qedurende den tijd dat ik in dienst ben en couranten lees, is het mij steeds opgevallen, dat, op enkele gunstige uitzonderingen na, aan de rubriek Marine en Leger, Landsverdediging, of welke soortgelijke namen de verschillende redactie-bureaux daar ook aan mogen geven, een uiterst klein, zeer onaanzienlijk plaatsje is ingeruimd. Terwijl soms meerdere kolommen voor schaken, rennen op Duindigt, technische zaken het Kerkelijk Leven betreffende, worden bestemd, wordt al het belangrijke aangaande Leger en Vloot in een onaanzienlijk hoekje gecomprimeerd — en dan nog hoe! Daarvan hoop ik u zoo dadelijk eenige droeve en ook soms aan het belachelijke grenzende staaltjes voor te lezen. Wel verschijnen nu en dan belangrijke hoofdartikelen in onze groote bladen, waarin op uiterste verdienstelijke wijze de hoogste belangen van onze weermacht worden behandeld — al naar de politieke inzichten van het blad — en men wordt dat in 't bijzonder gewaar tegen den tijd dat de oorlogsbegrooting haar openbare behandeling nadert, maar een ieder die belang stelt in ons Leger en onze Vloot, iedereen dus die zich op een nationaal standpunt stelt, zal moeten toegeven dat dit niet de manier is waarop onze pers — en ik doel hier in 't bijzoader op de dagbladpers — de belangstelling bij ons volk, intellectueelen zoowel als niet-intellectueelen, kan opwekken voor onze Weermacht. Ik ben er van overtuigd dat als onze nationale pers zich hare roeping 59 in deze ten volle bewust wordt, zij gansch andere paden zal inslaan en dat de rubriek Landsverdediging op vakkundige wijze geredigeerd en gesteund door een aantal ter zake kundige correspondenten met pittige vlotte pen even belangwekkend en lezenswaardig zal worden als andere rubrieken voor iedere staatsburger of staatsburgeres, die nu natuurlijk deze rubriek overslaat. Wel is mij bekend dat waar deze rubriek die thans in hoodzaak berichtjes bevat van particulieren aard — deze berichtjes voor het belang van de couranten niet gemist kunnen worden omdat er nu eenmaal een groot aantal abonné's is die het „heerlijk" vinden hun naam of die van hun verwanten in de courant te lezen. En tot de taak van de redactie behoort in dezen ook om te zorgen eenigszins althans, naar de wenschen van die abonné's te handelen. En thans D. en H. zij het mij vergund het voorgaande te staven met het voorlezen van enkele berichtjes, die ik deze maand uit de N. R. Ct. en de N. Ct. knipte en die u duidelijk zullen maken dat het hoog tijd wordt dat op een aangenamer, meer lezenswaardige wijze door de pers in 't algemeen bij haar lezers de zoo hoog noodzakelijke waardeering en belangstelling wordt opgewerkt voor al wat in en met onze weermacht geschiedt. Zoo las ik dan in de N. R. Ct. 2e luitenant van het 7e reg. inf., is te 's-Gravenhage gedetacheerd. Het boek van dr. P. A. Roeper Bosch „Japan in den oorlog", wordt in Japansch vertaald. Te 's-Gravenhage is op 59-jarige leeftijd overleden de oud-Iuit.-kolonel M., oud-chef van het dienstvak militaire administratie bij het Oost-Indisch leger' sedert 1915 gepensioneerd. De overledene was gerechtigde tot het dragen van het eereteeken voor belangrijke krijgsverrichtingen met de gespen Atjeh 1873—1896 Atjeh 29 Maart 1896-1900, Atjeh 1901—1905 en Atjeh 1906-1910. De bij het Indische leger gedetacheerd wordende reserve le-luit. der inf. P. van der S. zal 27 September a.s. per stoomschip Patria zijn bestemming volgen, enz, Was er dan in dien tijd niets belangrijkers te melden, niets te vinden waarin het niet-militaire publiek de belangstelling heeft, begint het er soms niet op te lijken of de door mij bedoelde rubriek alleen geschreven is voor de officieren-a bonnés. Ik ben er zeker van dat het den redacties niet moeilijk gevallen zou zijn om ook zonder er journalisten heen te zenden — de perspenning wordt bij ons helaas nog allerminst met open armen ontvangen — korte lezenswaardige opstellen te krijgen van — en ik doe hier maar een willekeurige greep uit de talrijke onderwerpen: een schietcursus in de Harskamp met onze nieuwe zware en lichte mitrailleurs een en ander over 't schieten met onze (lichte) houwitsers en in 't algemeen de resultaten ervan; de oefeningen van het 3e Regiment Huzaren in 't Gooi; de gezamelijke oefening van onze met muildieren bespannen Houwitsers en de pontonafdeeling; over ons luchtafweergeschut, over onze in de mobilisatie verzamelde talrijke hulpmiddelen voor de loopgravenoorlog. D. en H. van dit alles kunt ge zij 't dan ook op eenigszins technische wijze veel in onze vakliteratuur vinden — maar indien onze pers het „algemeen" zal weten te maken zal de waardeering voor al wat het Leger 60 bestuur gedaan heeft en nog doet — voor wat in ons leger gepresteerd, wordt, in alle lagen van ons volk belangrijk stijgen ten bate van de weerbaarheid van onze natie. Dames en heeren! Als wij het niet zelf zien — en ik was de laats'en tijd door toevallige omstandigheden in staat betrekkelijk veel te zien van de materieele zorgen, die het legerbestuur voor onze weermacht heeft gehad — dan zou men het niet weten. Want men leest het nergers, en daarom geloof ik, dat het juist de taak van de pers is om dergelijke zaken — voorzoover het landsbelang met geheimhouding eischt — wereldkundig te maken, zoodat ieder weet wat er voor en in het militaire gedaan wordt. Gaarne zou ik nog verder willen uitweiden over dit onderwerp, maar de mij toegemeten tijd is haast verstreken en dus zou ik het door mij bedoelde nog gaarne als volgt willen recapituleeren. Aan ieder redactiebureau voor de rubriek Landsverdediging een vast technisch redacteur evenals zulks het geval is voor Kerknieuws, Sportnieuws enz.; hier dus bij voorkeur een actief of gepensioneerde officier. Verder in de verschillende garnizoenen correspondenten, niet zij die met het inzenden van een of ander nietig onbeteekenend berichtje zooals b.v.: „Luitenant ter zee le klasse wordt uit Oost-Indië terugverwacht." „De bij het Oost-Indische leger benoemde officieren van gezondh. 2e kl., en , artsen, zullen, na beëediging bij de koloniale reserve, in het genot van onbepaald verlof worden gesteld, in afwachting van hun vertrek naar Indië" of: „De afd. Amsterdam van den Bond van Marine-Onderofficieren wenscht blijkens een aangenomen motie haar hoofdbestuur te doen ijveren voor het verkrijgen van een maand extra soldij minimum f 200." een kleinigheid verdienen, maar eveneens officieren die kunnen onderscheiden wat van belang is voor een ieder om te weten, die in onderhoudenden trant een verslagje weten samen te stellen van een interessante oefening of een merkwaardig feit in hun omgeving aangetroffen. Deze correspondenten waren dan tevens te introduceeren in de redactiebureaux der plaatselijke bladen, om ook daar hunne medewerking te verieeoe» opdat de rubrieken „Garnizoensberichten" „Militaria" of wat anderen fantasienaam men er daar aan geeft, in waarde mogen stijgen en niet een copie blijven van wat in de groote bladen wordt aangetroffen. Zoo is mij oa. een plaatselijk blad bekend dat in een heel jaar slechts één artikel op militair gebied bracht, n.1. een korte beschrijving van de Nieuwe Weermacht, zooals kolonel v. d. Belt zich die voorstelt, doch steeds alle door dea krijgsraad aan milliciens vaa het garnizoen vermelde straffen publiceert. Welk een man, die zulke berichtjes aan een redactie levert! En ten slotte nog één opmerking over de rubriek ingezonden stukken. Zeer ve'.en beschouwen deze rubriek als een soort uitlaatklep van al hun opgekropte grieven — populair zou ik 't kankerrubriek durven noemen; — al die uitingen zouden haast zonder uitzondering te stellen zijn onder 't hoofd „afbrekende critiek" «f „meer salaris." Ook hierbij zou de redacteur van Landsverdediging remmend en goed werk kunnen verrichten en zijn invloed kunnen aanwenden om de afbrekende in opbouwende critiek te doen veranderen alweer ten bate van onze Weermacht en dus ook van ons Vaderland. En hiermede dames en heeren ben ik aan het einde van hetgeen ik wilde 61 opmerken over bet ingeleide onderwerp. Ik wil echter besluiten met een woord van wanne hulde te brengen aan die dag- week- en maandbladen die steeds op de bres stonden waar het de belangen van de weermacht gold, die m hoogst interessante artikelen hun lezers op de hoogte brachten van veel wat hun op leger en marine gebied onbekend was en die door gezonde critiek wantoestanden wisten te doen veranderen en verbeteren, in overeenstemming met de nieuwe tijden zijnde toestanden. De heer BERNARD CANTER: Mijnheer de Voorzitter! Qeachte inleider! Dames en Heeren! Gisteren is er in een rede sprake geweest van een zuigeling, maar ik geloof dat dat woord niet op mij van toepassing is althans niet bij het onderwerp dat ik thans ga behandelen, want ik tel een 30-jarige practljk in het journalisme en in dien tijd krijgt een zuigeling tanden, soms zelfs haar op de tanden. Ik heb mij te voren voor het debat laten inschrijven, omdat ik uit persoonlijke ervaring groote achting voor den inleider koester en de woorden, die ik zal laten volgen, zullen dan ook meer een bewijs zijn van het groote belang hetwelk ik stel in de zaak, die ook hij verdedigt, dan een critiek op zijn voordracht, doch ondanks dien eerbied moet ik toch even voor een collega in het strijdperk treden. Wanneer geestige journalisten hun satire, hun humor, hun ironie in de pers ten toon spreiden, een tooneelvoorstellng of een tooneelist min of meer belachelijk maken, een caricatuur maken van eenig voorstel van een Minister, dan maken zij slechts gebruik van een recht, dat ieder journalist heeft, het recht om door overdrijving aan het groote publiek duidelijk te maken, dat aan een of ander voorstel een belachelijke kant zit. Nu komt een journalist wel eens door zulk een caricatuur bij de hoogere autoriteiten, die niet veel zin hebben voor humor, in een slecht blaadje en wordt hij aelf wel eens voor de rechtbank daarvoor veroordeeld. Ik acht het verkeerd om van een journalist, die eiken dag heeft te schrijven te eischen, dat hij eiken dag statig en deftig doet, want juist door satire en humor kan zijn werk groote uitwerking ten goede hebben. Nu zal ik mijn collega Schröder hier niet verdedigen. Ik wensch mij niet te mengen in een twist tusschen twee journalisten, een twist die beslecht moet worden en beslecht is op een vergadering van den Nederlandschen Journalistenkring; maar wel wil ik een woord zeggen ten gunste van een ander journalist, die internationale waardeering heeft gevonden en voor Nederland veel goed werk heeft verricht Ik bedoel Raemaekers. M.d.V.! Ik meen hiermede een collega eenigermate te hebben beschermd zonder dat ik te kort hebt gedaan aan de groote kwaliteiten van den geachten inleider, waar vreemde diplomaten tot den heer van Karnebeek hebben gezegd dat de Nederlandsche pers Duitschgezind was, zoolang de Duitsche kanonnen de overmacht hadden, daar heeft de journalist Raemaekers dan toch getoond, dat hij in andere richting durfde spreken vaak ook tegen de regeering van eigen in. En dit is ten slotte gebleken een voordeel voor ons vaderland te zijn geweest Thans ga ik over tot de vervulling van een onaangename taak, die echter een zeer aangename zijde heeft. Wanneer ik zeg: hooggeachte collega Plemp, U hebt vergeten, dat de Nederlandsche pers niet alleen bestaat uit dagbladen, dan spreek ik een waarheid uit tegenover iemand, die deze waarheid het allereerst heeft verkondigd en aan wien het voor een groot deel te danken is dat Nederland is aangesloten bij de Beroer Conventie 62 waardoor schrijvers die in een vreemde taal schrijven daarvoor ook de materieele voordeelen kunnen inoogsten. Dit was voor die schrijvers niet mogelijk, voordat de heer Plemp daarvoor de pen opvatte. Zij moeten hem daarvoor dus dankbaar en erkentelijk zijn, en toch heb ik het gevoel, dat zij dit niet voldoende zijn. Wij krijgen binnenkort een kunstenaars-congres, waarop alle kunstenaars genoodigd zijn, doch de Nederlandsche journalisten heeft men er, meen ik, buitengehouden, waarschijnlijk omdat men niet weet, dat een goed puntig gesteld hoofdartikel dikwijls een werk van hoogere artistieke waarde is dan een slecht gesteld sonnet „Ode aan mijn dooie lief". Welnu, wanneer wij klagen dat de Nederlandsche pers niet voldoende gevoelt welk groot belang er schuilt in de overtuiging, dat wij weerbaar moeten zijn met den geest en met het zwaard, dan komt dat voor een zeer groot deel, omdat verzuimd is het Nederlandsche volk tot die groote waarheid op te leiden. Reeds als kinderen op school werden wij onderricht door een onderwijzer, die te laag gesalarieerd werd, daarom rood was en meestal op smakelijke wijze over de helden van ónze groote historie sprak. Wanneer men ouder word en aan de pers kwam, dan was het zoo goed als onmogelijk een goed woord te zeggen over Koningin Wilhelmina, want deed men dat dan werd men op smadelijke wijze bejegend, belachelijk gemaakt en verdacht van kruiperij, om in de toekomst voor een lintje in aanmerking te komen. Het is zelfs zoo strek, dat wanneer ik voor een dagblad zooals ik gewoon was te doen, mijn liefde voor het Oranjehuis als daar een groote gebeurtenis plaats vond, in een vers uitte, omdat ik van meening ben, dat bij een plechtige gelegenheid de dichter de uiter van de publieke opinie is, dit nooit werd geplaatst, omdat men er schuw van was. Ik heb zooeven gezegd, dat van het nationaal congres voor kunsten en wetenschappen, in October in de Residentie te houden, de journalisten uitgesloten zijn; welnu, zij bevinden zich dan in uitnemend gezelschap, want ook Oranje is daarvan uitgesloten. Men heeft daar geen beschermheerschap gewenscbt, men heeft niet gewild, dat H. M. de Koningin de dichters, schrijvers, beeldhouwers en schilders van ons land zou begroeten; neen, de sociaal-democratische voorzitter van het Verbond van Kunstenaarsverenigingen heeft een congres in elkander gezet en in den Koninklijken Schouwburg zal van een sociaal-democratisch auteur een sociaal-democratisch stuk worden opgevoerd. Tegen Oranje zal men zeggen: de vous, chez vous te sans vous. Hoe komt het dat in de Nederlandsche pers en litteratuur zoo weinig liefde voor het vaderland en het Oranjehuis wordt getoond? Voor een deel is dat een gevolg van het feit, dat het innerlijk gevoel altijd schroomt zich te uiten. Het ware en zuivere gevoel is altijd bang zich naar buiten te toonen. In België wordt op het oogenblik geroepen, dat men dit en dat moet hebben. Maar inwendig denkt men: de Hemel geve, dat het nooit tot vechten komt! Terwijl het gevoelen in Nederland is: wij willen niet, maar kom maar op als je wilt en durft! Zoo is het ook met vaderlandsliefde en ons gevoel voor het Oranjehuis. Wij uiten het niet gaarne, wij hooren er liever niet v n, maar wij weten inwendig heel goed, dat die gevoelens aanwezig zijn en daarom houden wij ze voor ons. Maar daarbuiten staat de groote menigte, die redeneert: wanneer men daar geen liefde voor het vaderland en Oranje toont, waarom zouden wij het dan doen? En zoo kon het gebeuren, dat drie weerbaarheids-vereenigingen, die dit Congres hebben belegd, ter opluistering een kunstavond organiseeren, waarop 63 niet, zooais wij toch hadden mogen verwachten, iets uit Nederland en naar Nederlandschen aard vertoond zal worden, terwijl wij toch zooveel dichters en schrijvers in Nederland hebben, bijv. iemand als Maurits Wagevoort, die kortelings een zeer mooi tooneelspel over een prinses van Oranje heeft geschreven, maar dan worden de excellenties, generaals efi kolonels uitgenoodigd naar den kientop, naar de bioscoop te gaan. Wannéér dat hier geschiedt, waar zal het volk heengaan? Wij hebben bier als voorzitter een man, die in Nederland op het gebied van de litteratuur zijn naam heef*. Waarom zien wij hier op deze vergadering, die door hem geleid Wordt niet een gevolg van zijn nationaal onderwijs in den vorm van 40 a 50 studenten, om als het jongere geslacht metterdaad te toonen, dat zf} het ideaal van hun leermeester willen verwezenlijken. Ik moet mijn rede bekorten, omdat er nog andere sprekers zijn, maar ik zou nog willen zeggen, dat ik hoop, dat, wanneer de geachte inleider óns een volgenden keer nog eens het genoegen zou willen aandoen, ons iéts van zijn groote ken .is en wetenschap mede te deelen, hij dan ook zijn aandacht zal schenken aan de Nederlandsche week- en maandbladen, en dat er middelen gevonden zullen worden, om in die bladen een meer vasten en nationalen geest te doen ontstaan. De VOORZITTER: Mag ik even een opmerking maken betreffende de leiding van dit Congres ? De heer Canter heeft gesproken van een kunstavond* maar van een kunstavond is geen sprake geweest; wel van een ontspanningsavond, en niet meer. De bioscoopvoorstelling behoort onder dit hoofd en geen ander. En wat mij persoonlijk aangaat, zoo zou men hier ongetwijfeld niet veertig maar wel vierhonderd studenten hebben aangetroffen, als wij professoren onze studenten aan touwtjes hadden. Dit is echter op het oogenblik nog niet het geval. De heer J. HARINCK: M.d.V.! Het is begrijpelijk, dat ik omtrent de roeping van de Nederlandsche pers een heel andere meening ben toegedaan als de heer Plemp van Duiveland, maar ik zal daarover niet in debat treden. Alleen zou ik niet gaarne willen, dat men uit mijn stilzwijgen daaromtrent zou opmaken, dat ik het te dien aanzien met den geachten inleider eens was. M. d. V.! Ik heb het woord gevraagd naar aanleiding van een opmerking van der, heer Plemp van Duiveland. Het heeft mij getroffen, dat deze de bladen Het Volk en De Tribune vereenzelvigd heeft met het beginsel „geen man en geen cent voor het militairisme". De anti-militairisten georganiseerd in de „Internationale Anti-Militairisten-Vereeniging" zullen dit niet met hem eens zijn. De anti-militairisten propageeren het beginsel „De Wapens neer", terwijl Het Volk en De Tribune het beginsel propageeren „De Wapens hier". Dit is ten duidelijkste gebleken uit een debat, dat met den heer Van Ravestein gevoerd is. Natuurlijk schrijven die bladen wel eens over het beginsel „geen man en geen cent", omdat zij ook wel eens vliegen moeten vangen en omdat zij weten, dat onder de sociaal-democraten menschen zijn, die op he standpunt van dat beginsel staan en zich niet aangenaam gestemd zouden gevoelen, als de redacties dier bladen zoo niet schreven. Dan spijt het mij, dat, waar de geachte inleider noemde de bladen Het Volk en De Tribune, hij een blad van zeer grooten omvang heeft vergeten te noemen, een blad, dat op zuiver anti-militairistisch standpunt staat, het blad „De Wapens Neer", dat vijftien jaar bestaat en iedere maand 20.000 exemplaren verspreidt. Dit blad heeft van den beginne af aan gestaan op het zuivere standpunt „geen man en geen cent" en heeft propaganda gemaakt voor 64 de principieele dienstweigering en tevens voor het middel van de algemeene werkstaking tijdens het uitbreken van den oorlog, teneinde daardoor een oorlog onmogelijk te maken, Ik wensch niet verder op die zaak in debat te treden, maar meende verplicht te zijn dit even in het-midden te brengen. Ik dank u, M.d.V., voorde gelegenheid, die gij mij daarvoor geschonken hebt. De VOORZITTER: Wij danken den heer Harinck zeer voor hetgeen hij in het midden gebracht heeft. Strikt genomen had hij den Voorzitter niet te danken voor de gelegenheid, hem geschonken om het woord te voeren, w nt alle leden van het Congres hebben daartoe het recht en wij geven ieder gaarne de gelegenheid op te komen voor hetgeen hij goed en billijk acht. De heer PLEMP VAN DUIVELAND: M.d.V.! Oaarncmaak ik gebruik van de gelegenheid mij gegeven om de debaters te beantwoorden en ik kan daarbij kort zijn, omdat mijne rede geen eigenlijke bestrijding heeft gevonden. De heer Pieten heeft zich beklaagd over de kleine" plaats, die in de groote bladen wordt ingeruimd aan de rubriek „Marine en Leger." M.d.V.! Ik moet daarop antwoorden, dat de rubriek „Marine en Leger" een rubriek is als een andere, en ik ben het volstrekt niet met hem eens, dat daaraan zoo kleine plaats werdt toegekend of dat die berichten maar ergens in het blad worden weggestopt. In sommige bladen heeft die rubriek zelfs een groote omvang. Den heer Pieters zou echter willen, dat er buiten die rubriek nog allerlei artikelen over militaire onderwerpen in de bladen werden opgenomen, maar ook dit geschiedt reeds. Zoo nu en dan komen zulke artikelen inderdaad voor. Het is echter te veel geëischt om aan ieder redactie-bureau een officier of een oud-officier te verbinden en speciaal die militaire rubriek te verzorgen. Het is eenvoudig onmogelijk voor iedere rubriek, — men denke ook aan Landbouw, Koloniën, Rechtswezen, Onderwijs, enz., — een aparten man te hebben. Dat er echter een grooter aantal kleine artikelen in de pers zou kunnen worden opgenomen over onderwerpen, die de heer Pieters noemde, is wel waar. Maar in elk geval verdient de pers de scherpe critiek, die hij op de militaire inrichting van de bladen leverde, m.i. niet. Het is gemakkelijk met de rubriek „Personalia" den draak te steken en daaruit enkele min of meer onbeduidende berichtjes voor te lezen, maar wij moeten niet vergeten, dat ze voor de betrokkenen en hun familieleden wel degelijk van belang zijn. De heer Canter heeft den heer Schröder tegenover mij in bescherming genomen, omdat ik dien het recht ontzegd zou hebben gebruik te maken van zijn sarcasme of ironie. Dat is echter niet het geval geweest. Ik erken volkomen, dat onder de wapenen, die de journalist gebruikt en ook gebruiken mag het sarcasme en de ironie een voorname plaats innemen. Mijn bedoeling is alleen geweest, te zeggen, dat ik er tegen was om onderwerpen van militairen aard in de eerste plaats sarcastisch en ironisch te behandelen en dat ik dat van den heer Schröder verkeerd vond. Dat Raemaekers het volste recht heeft om van zijn teekenstift gebruik te maken en daarmede de caricatuur hoog te houden, dat spreekt van zelf en is geheel iets anders. Ten slotfe moet ik nog een kleine bijzonderheid in de mededeelingen van den Heer Canter rectificeeren. Hij heeft nl. opgemerkt, dat de Nederlandsche Journalisten Kring niet tot dat Congres van kunstenaarsvereenigingen zou zijn uitgenoodigd. De Nederlandsche Journalisten Kring is niet aangesloten bij het Verbond van kunstenaarsvereenigingen; hij heeft daartoe herhaalde malen een uitnoodiging ontvangen maar hij heeft nooit gewild. Nu heb ik 65 juist hedenochtend aan mijn ontbijttafel een uitnoodiging voor dat Congres aan mijn adres ontvangen, waarschijnlijk omdat men in de meening verkeerde, dat ik nog altijd voorzitter van den Nederlandsche Journalisten Kring ben; wel een bewijs, dat de Nederlandsche Journalisten Kring door dat Congres niet wordt voorbijgegaan. De heer Harinck is opgekomen tegen mijn uiting over Het Volk en De Tribune. Ik geloof, dat die beide bladen in deze ongeveer h tzelfde standpunt innemen, althans het komt op het zelfde neer. Zij zeggen niet: geen man en geen cent, maar „de wapens neer*' of „de wapens hier" en dat komt toch hierop neer, dat men er geen geld voor beschikbaar wil stellen. Het maandblad „De Wapens neer", waarvan de heer Harinck zegt, dat het 15000 abonné's telt en dat hij mij verweten heeft dat ik vergeten heb, ken ik helaas niet en daarom heb ik het hier niét kunnen behandelen. De heer DUDOK VAN HEEL: M. d. V. Naar aanleiding van hetgeen de heer Harinck heeft gezegd, zou ik gaarne nog even iets duidelijk willen stipuleeren. De heer Harinck heeft er op gewezen, dat „Het VolK' en „De Tribune" zeggen: betaal jullie de wapens maar; op een gegeven oogenblik zullen ze ons wel te pas komen, terwijl de aanhangers van de leuze: „De wapens neer" onder geen omstandigheden willen dat iemand een wapen heeft. Tusschen die beide standpunten is dunkt mij een zeer groot principieel onderscheid. Behandeling van het onderwerp: „EEN NATIONAAL BLOK" in te leiden door den heer J. van de Wall. De heer J. VAN DE WALL: Dames en Heeren! Alvorens over mijn onderwerp te spreken ben ik U eene kleine toelichting schuldig. Alhoewel zitting hebbend in het congresbestuur en deel uitmakend van het Hoofd- en Dagelijks Bestuur der Nederlandsche vereeniging „Ons Leger," diene U als toelichting dat ik, met hetgeen ik U te zeggen heb, mijne persoonlijke meening weergeef, zoodat voornoemde Besturen geenerlei verantwoording dragen voor hetgeen U van mij te hooren zult krijgen. Dames en Heeren! Het mag als een algemeen bekend feit worden aangenomen, dat de vereenigingen hier te lande, welke een nationaal doel beoogen over het algemeen een kwijnend bestaan voeren. Het is evenzeer een bekend verschijnsel, dat die vereenigingen, welke aan hun leden op eenigerlei wijze eenig materieel voordeel kunnen bieden, een grooter aantal leden hebben en daardoor in een bloeienden toestand verkeeren, terwijl de organisaties welke een idieel doel nastreven, veelal een zorgvol bestaan voeren! De oorzaken hiervan zijn velen, maar de grootste zal wel zijn dat ons volk niet voldoende nationaal voelt en denkt, om aan de organisaties welke een nationaal, dus een idieel doel nastreven die kracht en steun te geven welke hen in staat zouden stellen een krachtige actie te voeren tot nut van het algemeen. Daarbij moet ook in aanmerking genomen worden dat vele nationale vereenigingen en corporaties feitelijk hetzelfde doel beoogen. Dat dit leidt tot versnippering van krachten, behoeft geen betoog en het zou daarom wellicht gewenscht en noodzakelijk zijn 66 dat de leidende persoonlijkheden, de mannen en vrouwen dus met ervaring en bezield met goeden wille in verschillende vereenigingen arbeidend, zich vereenigen om te komen tot het vormen van een Raad, die, goed georganiseerd en op een vast omlijnd program vereenigd, met kracht en energie de richting aangeeft, welke de vereenigingen, die voor de groote nationale vraagstukken strijden, zullen hebben te volgen. Ik zou dien Raad willen noemen: Het Nationale Blok. Geachte toehoorders, wij moeten ten tweede male mobiliseeren, thans echter in geestelijken zin. Dat het nationaliteitsgevoel in ons volk sluimert is bewezen in de eerste dagen van Augustus 1914. Hoewel sombere en angstige dagen waren zij tevens dagen van spontaan oplevend nationaal gevoel. Het volk gevoelde zich bedreigd en liep stontaan te wapen. In die dagen bleek het Nederlandsche volk nog de eigenschappen te bezitten die het hebben gemaakt tot een vrij en welvarend volk, de gevoelens van vrijheid en nationaal bewustzijn. De mobilisatie welke ik thans bedoel zal moeten dienen om ons volk te behoeden voor de vele en verderfelijke invloeden welke zich opmaken zich van onzen nuchteren, degelijken volksgeest meester te maken en te vertroebelen. Ons volk zal moeten worden weerbaar gemaakt, geestelijk en economisch. Ik noem hier met opzet niet weerbaar in militairen zin, want de militaire weerbaarheid moet volgen uit de algemeene weerbaarheid. Iemand, die nationaal voelt, d.w.z. die voelt voor zijn tehuis, zijn gezin, zijn taal, zijn kunst enz. moet gevoelen voor zijn vaderland, want dit alles beteekent het Vaderland. En dat vaderland zal hij zoo noodig met dezelfde gevoelens met de wapenen verdedigen, wanneer hij geleid wordt door zijn vaderlandsliefde in de beteekenis hier uiteen gezet. Dat nationaal bewustzijn en die vaderlandsliefde op te wekken zal een der eerste plichten zijn van het Nationale Blok. Wanneer wij ons tot het defensiegebied bepalen en wij zien dan hoe de vereenigingen welke het' doel hebben 's Lands militaire weerbaarheid te verhoogen, moeten worstelen om hun bestaan, hoe zij feitelijk van de publieke weldadigheid afhangen en daarvan hun actie moeten bekostigen; verder hoe zij feitelijk zijn aangewezen op de werklust en de energie van enkelen en wij stellen daarnevens de groote moeilijkheden welke zij te overwinnen hebben, dan moeten wij de gevolgtrekking maken dat op deze wijze het doel niet bereikt kan worden. Want een organisatie welke moet drijven op het initiatief van enkelen zonder flinke hulpmiddelen, is inwendig zwak en loopt steeds de kans op een gegeven oogenblik in elkander te zakken, bij gebrek aan gezonde, op zakelijken voet geschoeiden basis. Dames en Heeren, onze tijd staat in het teeken van organisatie en reorganisatie. Wil ons Volk blijven meegaan in den grooten wereldstroom, wil het blijven wat het is, dan zal het zich bewust moeten worden dat het zich zal moeten aanpassen, dat het zich zal 67 moeten uitrusten met de middelen welke het zullen kunnen doen staande houden in den strijd om haar onafhankelijk bestaan, waarvan een der grootsten is: een in alle lagen der samenleving sterk ontwikkeld nationaliteitsgevoel. Wil ons volk niet ten onder gaan, dan zal het zich moeten wapenen, niet alleen militair doch vooral ook geestelijk, op elk gebied. En nu dreigt er in deze tijden een zeer groot gevaar. Mochten wij al van de ellende van de oorlog gespaard gebleven zijn, hij heeft ons niet gespaard voor de mogelijkheid dat ons Volk beinvloed wordt door geestesstroomingen van buitenaf. Ontegenzeggelijk voltrekt zich eene evolutie onder de volkeren en het ware in hooge mate onverantwoordelijk te handelen alsof deze evolutie ons zonder meer voorbij zou gaan. Maar waar het gevaar dreigt dat deze evolutie geforceerd zal worden door revolutie, daar dient ons Volk paraat te zijn, want met revolutie zou het verliezen waar het honderden jaren geleden den tol voor betaald heeft, zijn vrijheid op velerlei gebied en wel in de eerste plaats zijn duurgekochte bestaansrecht. Er wordt in deze tijden georganiseerd op elk gebied, in elk vak door elke partij, maar ook door hen, die onze nationale zelfstandigheid beschouwen als verder overbodig. En organiseeren beteekent vereenigen, samentrekken van krachten, dus machtsontplooiing. En nu is de groote vraag, dames en heeren, en dat is eigenlijk de kern van mijn betoog, is thans de tijd niet gekomen dat ook het nationale, het vaderlandschlievende deel onzer bevolking georganiseerd worde om te komen tot een macht, welke onder krachtige leiding vereend, volgens vast program de actie zal voeren op elk gebied en overal waar gevaar dreigt voor onze nationale zaak, waarbij ieder weldenkend Nederlander persoonlijk belang heeft ? En wanneer deze groote nationale organisatie gevormd wordt tot een blok, een dam, dan zou men zeker kunnen veronderstellen dat het Vaderland ook tegenover de binnenlandsche vijanden als: tweedracht, anarchie, onverschilligheid en laksheid, met succes zou kunnen verdedigd worden. Hoe dit blok te vormen. Met loslating van persoonlijke „ikheden" zouden alle nationale vereenigingen zich bereid moeten verklaren voor samenwerking en zich stellen onder één leiding, één zelfgekozen centrale leiding, gevormd uit hen die op vereenigingsgebied reeds hunne sporen verdienden. Alle corporaties en vereenigingen dus op het gebied van defensie, taal, tucht, hygiëne, kunst, wetenschap, volksopvoeding, muziek eet. zouden kunnen samenwerken ieder op zijn gebied met eigen krachten en geheel onder eigen beheer op een wijze als straks uiteengezet zal worden. Het gevolg daarvan zoude zijn, dat de centrale leiding, de beschikking krijgende over tal van middelen en de medewerking van mannen en vrouwen, die, arbeidend, ieder op eigen terrein toch deel uitmaken van één groote nationale organisatie, 68 een groote kracht zou kunnen ontwikkelen. Een kracht, die zich wellicht zou doen gelden in vele geledingen onzer samenleving zelfs tot binnen de muren van ons Parlement. En wanneer eenmaal zou blijken dat het Nationale Blok zijn recht van bestaan zou kunnen handhaven, wellicht ware er dan aansluiting te zoeken met de nationale beweging in onze overzeesche bezittingen! Het gemeenschappelijke Vaderland, het gemeenschappelijk verleden heeft een gemeenschappelijk ideaal doen ontstaan. Het ideaal te zijn: een der meest beschaafde en vooruitstreffende volkeren der wereld. Om dat ideaal te dienen, ook in de nu komende tijden is, in den nieuwen wedstrijd der natiën, welke in de twintigste eeuw is begonnen, het noodig, dat allen die zich bewust zijn van de hooge plichten welke hun de vele rechten welke zij in het Vaderland genieten, zich nauwer aaneensluiten. Die aansluiting kan bewerkt worden door het gesproken en geschreven woord. Het Nationale Blok zal moeten omvatten alle Nederlanders, zonder aanziens des persoons, zonder onderscheid van stand, godsdienst of sekse, die gevoelen dat alleen door gemeenschappelijk nationale doeleinden na te jagen, boven en buiten partijpolitiek, het vaderland groot en sterk kan worden gemaakt. De grondvest van het Nationale Blok zal zijn vaderlandsliefde. En uit die vaderlandsliefde zal het de kracht ten goede putten, welke de ondermijnende, vernietigende anti-nationale machten zal tegenstreven, tegenstreven met alle middelen welke ter harer beschikking zullen zijn. Het Nationale Blok zal er naar moeten streven invloed er op uit te oefenen, dat mannen en vrouwen van verschillende politieke parujeu naar het Parlement worden afgevaardigd, die hun en haar verdiensten bewezen door daden van vaderlandsliefde op allerlei gebied. Het Nationale Blok zal het initiatief moeten nemen tot verbetering van slechte toestanden, alvorens die toestanden tot een middel kunnen worden uitgebuit om ontevredenheid te zaaien, onwil te verwekken, oproer te stoken, bloedbaden uit te lokken. Als een harer grootste middelen zal het Nationale Blok, over een groot dagblad moeten kunnen beschikken waarin de beste schrijvers en denkers van het land gelegenheid zullen hebben richting, leiding en voorlichting te schenken aan het Nederlandsche Volk. En wanneer dan dat orgaan van het Nationale Blok moedig en open zal strijden voor zijn idealen, voor de idealen van het Nationale Blok, zonder zich te bekommeren om materieele voordeden van welken aard ook en met geen ander doel dan vaderlandsliefde te kweeken, openlijk tenstrijde te trekken tegen alles en allen watzou kunnen dienen tot ontreddering van het Vaderland; dan zal hiermede bereikt worden dat er een macht is die waakt tegen de ondermijning van den volksgeest. Dames en Heeren, ik ben aan het eind van mijn betoog. Ik acht het niet noodig hieraan nog iets toe te voegen. Het geldt hier een 60 nationale zaak, die met woorden alleen niet gediend is. De eerstvolgende stap zal zijn; het beleggen eener vergadering waarop de besturen van alle vereenigingen in den lande, bedoeld in dit betoog, zullen worden uitgenoodigd, en waar besproken zal kunnen worden op welke wijze men zal kunnen komen tot het vormen van het Naitonale Blok. Wanneer men van goede wille is en, gelukkig zijn er nog tallooze Nederlandsche mannen en vrouwen die ook nog Nederlandsch voelen, welnu, geachte vergadering, dan kunnen wij beproeven om tot eendrachtige samenwerking te komen. Volgens mijn meening berust hier de geheele zaak op: niet praten maar doen. En daarom hoop ik van harte dat ik met mijn betoog een zwakke poging gedaan heb deze zaak tot werkelijkheid te maken. Eenmaal in handen gesteld onzer knappe en erkende vaderlanders, dan dames en heeren, zal het niet anders kunnen of het Nationale Blok zal ten zegen werken van ons aller gemeenschappelijk en geliefd Vaderland! Ik heb gezegd. (Applaus.) De VOORZITTER: Wij danken U wel voor uw betoog en voor de mededeeling van uw plan, dat, hoe men ook denken moge over de uitvoerbaarheid ervan, in elk geval is geboren uit een warm gevoel voor ons land en ons volk, en dat bogen mag op oorspronkelijkheid. De heer B. CANTER: M.d.V.! De woorden van den heer Van de Wall zijn mij uit het hart gegrepen. Inderdaad is er behoefte aan een nationale partij en aan een echt-nationaal dagblad in Nederland, maar m.i. moet men beide zaken van elkaar gescheiden houden. Ze samen te koppelen zou de kwestie vertroebelen. De pers en de politieke partij hebben ieder een afzonderlijke roeping. De een controleert de ander. Maakt men beiden tot een eenheid, dan loopt men altijd gevaar, dat öf de politieke partij de speelbal zal zijn van den journalist óf de journalist het gewillige werktuig Van de politieke partij. Daarom zou ik den heer Van de Wall de vraag willen doen: zullen de politieke partij, „Het Nationale Blok" en het dagblad vast Samengekoppeld Worden of zullen zij alleen naar den geest één zijn? De heer Jhr. E. VON BOSE: M.d.V.! Geachte Vergadering! De heer JCafrter hééft straks gezegd, dat men dikwijls schroomt om uiting te geven aan zijn innerlijke gevoelens. De heer Van de Wall heeft zoo even gezegd, dat de Vereenigingen, die afzonderlijk strijden, dikwijls zoo zwak staan. Welnu, twintig jaren lang werk ik in de Vereeniging „Volkweerbaarheid," die zwak stond en nog zwak staat en zie, M.d.V.! gisterenavond, en het heeft me goed gedaan, Stond in de Nieuwe Rotterdamsche Oourant een hoofdartikel getiteld: „Volksweerbaarheid." Een groote overwinning voor een zwakke Vereeniging. Veel gevoel ik voor het denkbeeld van den heer Van de Wall, maar het was niet daarvoor, dat ik het woord vroeg. Ik doe dit onder den indruk van een droeve herinnering en onder dien indruk wil ik een woord van eerbiedige hulde uiten aan de nagedachtenis van een eerbiedwaardige figuur, die het vorig jaar nog deelnam aan het eerste congres en daarbij aan de bestuurstafel zat, wijlen den generaal Van de Wall. Waarom ik mij geroepen gevoel aan zijne nagedachtenis een woord te wijden is, omdat ik op den avond van onf vorig Congres de eer had zijn tafelbuur te zijn en hij mij bij het afscheid nemen toevoegde de woorden: als 70 God wil tot weerziens een volgenden keer. Dit heeft niet zoo mogen zijn. Hij is heengegaan, hij is weggenomen uit de maatschappij, uit zijn gezin, juist op den dag, waarop hij zou vieren zijn gouden bruiloft, een feest, waaraan zou deelnemen bijna de gansche bevolking van Breda. Waarom? Omdat hij was een eerbiedwaardig man, een waarachtig vaderlander tot in zijn hart en nieren. Hij heeft dit getoond door indertijd te stichten de Vereeniging „Ons Leger." Later is hij van die Vereeniging geworden de Eere-Voorzitter. Hij is heengegaan met een vredigen glimlach op zijn gelaat, omdat hij de overtuiging had te zijn geweest een warm vaderlander, een eerbiedwaardig man, iemand, die tot het einde zijns levens toe werkte in het belang van land en volk. Ik geloof dan ook dat ik in zijn geest spreek, wanneer ik hier even herhaal de woorden, die indertijd geschreven zijn door een warm voelend vaderlander, een der voormannen van het Algemeen Nederlandscb Verbond, Dr. Schepers te Haarlem, woorden die aldus luiden: „de Nederlander, wat hij zij, Hollander, Zeeuw of Fries, Noord-Brabander, Groninger of Drent, uit Limburg of uit het Sticht, hij heeft slechts één devies: de vrijheid hoog! Geen dwingeland, hoe sterk zijn wapen zij, houde in onze mooie gouwen stand! Der kinderen vrijheid wij!" De VOORZITTER: Wij danken den heer Von Bose zeer voor de herinnering, die hij heeft willen wijden aan dc nagedachtenis van wijlen generaal Van de Wall. Mag ik thans vragen of er nog iemand is, die het woord verlangt naar aanleiding van hetgeen de inleider gesproken heeft? De heer OUDENDIJK: M.d.V.! Ik zou gaarne een vraag willen doen. Dat het denkbeeld van den geachten inleider mijn onverdeelde sympathie heeft, dat weet memand beter dan de heer Van de Wall zelf. Meermalen hebben wij er samen over gesproken en ik vind het inderdaad zeer aanlokkelijk. Ik ontveins mij echter niet, dat er zeer groote moeilijkheden aan verbonden zijn. Nu zegt dat natuurlijk niets of ik dat al vind, want als er menschen zijn, die een andere meening zijn toegedaan, komt de zaak vanzelf terecht. Nu veronderstel ik, dat tot degenen, die van oordeel zijn, dat er geen onoverkomelijke moeilijkheden aan verbonden zijn, de inleider zelf behoort en in dat verband zou ik hem willen vragen of hij al een concreet plan heeft, om de besturen van (de voornaamste vereenigingen bijeen te roepen, gelijk hij in zijn betoog heeft gezegd; m.a.w. of hij al een vasten vorm gegeven heeft aan zijn eenigszins vage plannen. Tot rechtvaardiging van mijn vermoeden, dat het mooie plan van den heer Van de Wall niet zoo spoedig verwezenlijkt zal worden, wil ik op het volgende geval wijzen, De vereenigingen, die de inleider op het oog heeft, moeten natuurlijk alle vaderlandslievende vereenigingen zijn, maar nu vrees ik, dat er omtrent de wijze, waarop die vereenigingen naar eer en geweten de belangen van het Nederlandsche volk willen voorstaan, een zoodanig verschil van meening bestaat, dat ze niet alle in één Nationaal Blok zijn onder te brengen. Zoo prijst bijv. de Nederlandsche Vereeniging „Ons Leger" als een van de middelen, om het Nederlandsche volk gelukkig te maken of te houden, aan, het hebben van een krachtige weermacht Maar ik kan mij heel goed voorstellen, dat er andere vereenigingen zijn — en ik geloof zelfs dat er zoo bestaan die de dienstweigering propageeren uit een zuiver vaderlandslievend oogpunt; die niet zeggen: de wapens hier, om zelf anderen ermede dood te slaan, maar die het beginsel verdedigen -~ zuiver naar eer en geweten — dat er in de wereld geen wapens moesten zijn en dat Nederland in dat opzicht het voorbeeld moet geven, waardoor het zieleheil van alle Nederlanders dus 71 ook van de natie zou worden bevorderd. Dat standpunt, hoewel ik het aller* minst deel, kan ik begrijpen en w ardeeren. Met het oog op deze beide uitersten — van beide heb ik de goede trouw en de eer op den voorgrond gesteld, — geloof ik niet, dit het mogelijk is, om alle vaderlandslievende vereenigingen in één Nationaal Blok samen te brengen tot één gemeenscha ipelijk streven. Omdat het streven te zeer uiteen zal loopen. Nu behoeft men natuurlijk niet het goede te laten varen, omdat het betere niet te krijgen is en daarom vermoed ik, dat het streven van den heer Van de Wall wel op iets meer bereikbaars zal worden gericht en misschien zal worden beperkt tot vereenigingen, die gedreven door Vaderlandsliefde een gelijksoortig streven hebben. Als dit zoo was, dan zou reeds veel gewonnen zijn voor de naaste toekomst. Ik zou daarom gaarne vernemen hoe de heer Van de Wall practisch zijn plan mogelijk acht. De heer DUDOK VAN HEEL: M.d.V.! Slechts een korte vraag. Als ik den geachten spreker goed heb begrepen, is het geenszins zijn bedoeling om van dat nationale blok een politieke partij te maken, zooals de heer Canter meende, maar een zuiver nationale. Ik zou gaarne dienaangaande de meening van den heer Van de Wall vernemen. De heer VAN DE WALL: M. d. V.I Ik zal gaarne de debaters beantwoorden. Aan den heer Canter kan ik zeggen, dat het nationale blok, zooals ik mij dit voorstel, zijn eigen roeping en zijn eigen kring van actie moet hebben, en dat daarnaast het dagblad, waarvan ik heb gesproken, eveneens eigen roeping en kring van actie hebben moet. Hierin bestaat dus reeds zekere afscheiding. Elk goed dagblad behoort onafhankelijk te zijn, wil het de roeping der pers kunnen vervullen, welke m, i. is op de misstanden te wijzen, waar die ook voorkomen, verbeteringen aan te geven, waar die ook wenschelijk mogen zijn. De opheffing der misstanden is echter niet de taak of de roeping van de pers, maar van den staatsman en van de scheppende staatsmanswijsheid. Tot den heer Oudendijk zou ik willen zeggen: mijn plan is in zekeren zin een idealistisch plan. Wij hooren zoo vaak over de nationale zaak spreken en nu wil ik als zakenman deze ook zakelijk handelen. Mijn betoog is eigenlijk een gevolg van een hopeloos moment, zooals ik wel eens beleef in mijn zevenjarige werkzaamheid in de vereeniging „Ons Leger''. Wanneer men voor een zaak werkt, wil men toch succes hebben en als men dan zoo weinig succes heeft, wordt men wel eens twijfelmoedig. De vereeniging „Ons Leger" heeft in de laatste zeven jaren zeer veel propaganda gemaakt, wat onnoemelijk veel geld heeft gekost; als men dan ondervindt, dat woorden eigenlijk geen beteekenis hebben, wenscht men tot daden te komen. Laat mij eens een voorbeeld mogen noemen uit de propaganda-dagen van „Ons Leger*'. Het was op een Legerdag in het noorden des lands. Daar waren duizenden menschen en ik dacht: nu zullen wij succes hebben. En wat was het resultaat? Er werd o.m. een maaltijd gegeven, waaraan de meest hoogstaande mannen uit het land deelnamen. De had in de spijslijst een inteekenbiljet gevouwen voor de vereeniging „Ons Leger" en dacht nu het practische resultaat te zullen zien van onze groote propaganda, die zoo buitengewoon veel geld gekost had. Alles liep goed van stapel; wij hoorden prachtig mooie redevoeringen en mijn verwachtingen waren hoog gespannen. Maar na afloop van den maaltijd, waaraan door een 60-tal personen werd deelgenomen, bleken per slot van rekening slechts drie personen nota te hebben genomen van dat papiertje, hetwelk ik onder hunne aandacht gebracht had! Dat was voor mij een zoodanige n ontnuchtering, dat ik er een oogenblik aan gedacht heb de zaak op te geven, maar daar komt dan het nationaliteitsgevoel tegen op en dat wil men dan niet Maar dat geval van dien Legerdag in het Noorden staat niet op zichzelf; ik zou nog tal van anderen kunnen noemen; mijn inleiding is dan eigenlijk ook een vrucht van die ondervinding. Ik ben tot de conclusie gekomen, dat, wanneer het nationaal voelend en denkend Nederland zich niet vereenigt, wij nog wel een eeuw zouden kunnen blijven doormodderen, zonder dat wij ooit iets positiefs voor de nationale zaak zullen bereiken. Ik geloof te kunnen a nnemen, dat nationaal Nederland per jaar een half millioen contribueert aan de verschillende nationale vereenigingen en nu zeg ik, wederom als zakenman: wanneer wij dat halve millioen of slechts de helft daarvan konden doen contribueeren aan één centrale kas en wij hadden dan één program van leiding, zoodat wij b.v. jaat Iijksch een paar ton besteden voor de opleving van onze nationale kunst, voor de weermacht of voor een andere nationale zaak, dan zouden wij heel wat meer bereiken dan wanneer, zooals op het oogenblik, een ieder op zijn eigen trommeltje blijf slaan. Nu is de vraag van den heer Oudendijk niet zoo gemakkelijk op te lossen. Het geldt natuurlijk een ideëele zaak, die practisch besproken en uitgevoerd moet worden. Ik heb slechts een inleiding gegeven en daarin gezegd, dat de eerstvolgende stap zou moeten zijn een vergadering van die vereenigingen, die voor eene fusie gevoelen. Ongeveer 40 vereenigingen zijn uitgenoodigd op dit Congres tegenwoordig te zijn en wanneer ik hier de vele leege stoelen zie, dan vrees ik voor de nawerking van mijn betoog. Maar door deze inleiding te houden, heb ik althans gedacht mijn plicht te doen. (Teekenen van instemming). De VOORZITTER: Ik geloof ook, dat het plan van den heer Van de Wall mooi en vaderlandslievend is en, indien het verwezenlijkt kon worden, zeer zeker tot heil van ons volk zou zijn. Het zal natuurlijk noodig wezen, om de moeilijkheden die op den weg naar verwezenlijking liggen, goed in het oog te vatten. Ik wil er aan toevoegen niet echter om den heer Van de Wall af te schrikken — dat ik het voorloopig eens zou zijn met kapitein Oudendijk, waar dez: wees op het groote verschil van meening in alle opzicht onder ons volk. Ik zou het zelfs willen uitbreiden door te zeggen, dat er geen individualistischer volk is dan het Nederlandsche. Wanneer er verschil van meening in alle opzichten is, dan zeker bij ons. Er is geen volk, waar men vaker de woorden „ik vind'' hoort. Men behoeft niet lang met een aantal Nederlanders samen te zijn voordat men die beide woorden hoort. Vooral wanneer verschillende menschen hun meening hebben geuit, komt er een, die zegt: en weet u wat ik vind? Daarbij den indruk leggende op het woordje „ik," want dat is het in de eerste plaats wat men gewichtig vindt Door dat individualisme zal het mJL verbazend moeilijk zijn om alle Nederlanders onder éên hoedje te vangen. Is dat nu te betreuren? Misschien wel, maar in elk geval is het een feit en daarmede hebben wij rekening te houden. Is het inderdaad mogelijk al die vereenigingen, die toch werkelijk wat voelen voer ons land en volk, samen te brengen? Ik zou er een zwaar hoofd in hebben. Moeten wij dan om met den heer Van de Wall te spreken maar voortmodderen! Dit woord zou ik niet willen spreken, maar het zou wenschelijk kunnen zijn voor ons volk, dat wij „getrennt marchieren" om op die manier ons doel te bereiken. Hoe dit ook zij, voor hetgeen de heer Van de Wall hier ter sprake gebracht heeft,, mogen wij hem in elk geval dank zeggen en ik vertrouw, dat het Congres dit met mij eens zal zijn. 73 Zoo niemand dan nu meer het woord verlangt, sluit ik onze ochtendbijeenkomst en hoop ik de dames en heeren hedenmiddag weer terug te zien. De VOORZITTER: Ik open de middagvergadering en verzoek den heer Elout het woord te nemen tot het houden van zijn aangekondigde voordracht: „Wijsheid en Kracht." De heer ELOUT: M. d. V. Geachte Dames en Heeren. Ik hoop dat de ietwat geleerde titel, dien ik voor mijn onderwerp gekozen heb, de aanwezigen niet al te zeer zal afschrikken. Wanneer ik aan het einde van mijn betoog gekomen zal zijn, zal een ieder ;kunnen beoordeelen of ik misschien een anderen titel had kunnen kiezen, maar in elk geval wil ik wel beloven, dat wat ik zeggen ga in het geheel niet geleerd zal zijn, dat het feitelijk laag bij den grond zal blijven en dat het per slot van rekening zelfs zal blijken nog al actueel te zijn. Wanneer men het leven van een gemiddeld mensch neemt, van kind tot grijsaard, dan kan men waarnemen, dat er bij kleine kinderen — ik spreek hier vooral van zeer kleine kinderen — aanvankelijk is een uitsluitend streven naar kracht en een volkomen afwezigheid van wat wij ouderen althans wijsheid noemen. Nu wensch ik voorop te stellen, dat ik onder wijsheid versta absolute wijsheid. Er is velerlei wijsheid; wat de een wijs noemt zal de ander dwaas noemen, maar ik heb op het oog een absolute wijsheid, zoodat, wanneer iemand volgens die wijsheid zou leven, de geheele wereld zou erkennen : dat is een buitengewone wijze; een mensch zooals er in den loop van de eeuwen slechts zeer enkelen zijn geweest. En ik versta onder kracht niet alleen natuurlijke, lichamelijke kracht, maar ook geestelijke kracht, kracht in velerlei uitingen dus, maar in elk geval levenskracht, den wil om te leven, den wil om het eigen leven zoo volstrekt mogelijk uit te leven, zij het dan ook, wanneer het niet anders kan, ten koste van krachtsuitingen van anderen. Wanneer wij het nu zoo opvatten, dan mag ik zeggen, dat men bij een klein, normaal, gezond kind aanvankelijk niets anders waarnemen kan dan uitingen van levenskracht, van den wil om te leven, van de „Lebensbeja-ung", in tegenstelling tot de „Lebensverneinung." Een klein kind weet niet van rechten of plichten, weet niet van grenzen van zijn eigen kracht, tracht eenvoudig zijn eigen begeerten, zijn eigen leven zoo compleet mogelijk te verwezenlijken. Naarmate het grooter wordt komt het in aanraking met allerlei cultuurmomenten en cultuureischen, welke die volstrekte uitingen van natuuraanleg beperken. Langzamerhand krijgt het besef van de waarde van geestelijke rechtsverhouding, eerst zeer elementair in de spelen met zijn kameraden, later, wanneer het grooter wordt, in de verhouding tot studiegenooten en nog later als mensch in de rechtsverhoudingen van de maatschappij. En dan komt er een oogenblik waarop in een cultuursamenleving, waarin wij teven, er een harmonisch evenwicht is tusschen kracht en wijsheid, dat zich het meest uit in de rechtsvormen van de samenleving. Een 74 normaal, gezond mensch tracht zooveel mogelijk zich zelf uit te leven, maar begrijpt — en heeft als een deel van zijn eigen wezen in zich opgenomen — de noodzakelijkheid van beperking van die krachtsuitingen door de algemeene wijsheid van het recht. En wanneer zulk een leven dan ten einde gaat, dan slijt de levenskracht, dan dooft langzamerhand, soms geheel over allé gebieden van krachtsuiting, soms alleen over het lichamelijk, soms alleen over het geestelijk deel van den mensch, het krachtsmoment uit en komt de ouderdom tot de philosophie van een wijsheid, die zeer vaak nadert tot de Lebensverneinung, ook wanneer deze zich niet uit in een daad. Diezelfde op- en nedergang van kracht naar wijsheid of als men wil, diezelfde neder- en opgang van kracht naar wijsheid, dat overgaan over de heuvelen der volkomen harmonie tusschen die beide, vindt men in de geschiedenis van elk cultuurvolk. Er is bij primitieve volken een oogenblik, waarop het volk nog niets weet van hoogere cultuurvormen, van hoogere wijsheid van cultuurvormen, van een vreedzaam samenleven van volkeren, waarop het zijn hoogste ideaal nog vindt in krachtsuiting, zoo niet tusschen de individuen onderling, dan toch in elk geval tegenover een ander volk. Naarmate echter de cultuur stijgt, klimt ook de waarde van het recht in het verkeer tusschen de volkeren, en wanneer dan per slot van rekening zulk een volk over zijn bloeiperiode heenkomt, dan komt het in een tijdperk, waarin het een buitengewoon groote waarde gaat hechten aan het wijsheidsmoment, aan het moment van het nationale en internationale recht, en waarin het 't moment van kracht gaat verwaarloozen. Die vergelijking tusschen menschen en volken is bijna voortdurend te constateeren en elke phase, die men op dit gebied in het menschenleven kan vinden, kan men terugvinden in het leven van volkeren, met één uitzondering intusschen: bij volken doet zich voor wat zich bij de menschen in den regel niet voordoet: de mogelijkheid van regeneratie. Het kan zijn, dat volkeren jaren, tientallen van jaren, soms eeuwen uitgestorven schijnen, en dat zij onder den een of anderen impuls plotseling weer opgewekt worden tot hernieuwden bloei. Dit gebeurt bij menschen niet, tenzij men zou willen spreken van schijndoode volkeren, omdat er ook wel schijndoode menschen zijn. Dit zou echter Spielerei zijn. Het is ook mogelijk, wat wij moeilijk kunnen overzien, dat het eenmaal blijken zal, dat de gansche menschheid den weg zal volgen van de primitieve krachtsuiting door het harmonieus evenwicht tusschen kracht en wijsheid heen naar het sterven van de kracht, naar een Lebensverneinung, waarin men als het ideaal stelt: ophouden van het leven, zooals er onder de menschen wel individuen en sekten zijn, die daarin de hoogste wijsheid zien. Nu heb ik straks al aangegeven, dat men zich voor oogen moet stellen, dat onder „kracht" verschillende vormen van kracht zijn te verstaan, dat er is geestelijke kracht, zedelijke kracht, 75 economische kracht, enz., dat er is zuiver lichamelijke kracht, die zich uiten kan in de beoefening van de sport. En er is een kracht, die zich uit in den vorm van geweld, tusschen de volkeren in den vorm van oorlog. Nu moet men wel in het oog houden — dit wensch ik, omdat ik er straks op zal moeten terugkomen alvast op den voorgrond te stellen — dat men verkeerd doet wanneer men denkt, dat die verschillende vormen van kracht als volksuitingen elkander kunnen vervangen. Dat is in de regel niet het geval. In den regel kan men niet zeggen, dat een bepaalde uiting van kracht, wanneer die bij een volk uitblijft, vervangen kan worden door een andere uiting van kracht. Om een voorbeeld te geven. Wanneer een volk zich zeer sportief ontwikkeld, dan kan men niet zeggen, dat de gansche kracht van dat volk zich daarin uit en dat het daarom geestelijk weinig ontwikkeld is. De geschiedenis leert dat wanneer er een bloeitijdperk van kracht bij een volk is, men dan bijna altijd die verschillende gedaanten van kracht, welke ik zooeven noemde, zich simultaan ziet ontwikkelen. In de groote bloeitijdperken van de meeste naties vindt men tegelijk een behoefte aan soms gewelddadige uiting van nationale kracht en van wat ik zou willen samenvatten onder den naam van cultuurkracht. Zoo zijn er ook verschillende vormen van wijsheid en een daarvan dringt zich in het verkeer tusschen de volkeren en in het leven van elke natie in het bijzonder op den voorgrond nl. die van het recht. Recht is een zuiver cultuurbegrip. Ik zal mij natuurlijk niet begeven in eenige rechtsfilosofische beschouwing over het ontstaan en het wezen van het recht en dus ook de vraag terzijde laten of bij een volkomen primitief mensch eenig besef van recht reeds aanwezig is, maar ik meen alleen als vaststaand feit te mogen constateeren, dat bij zeer primitieve volkeren het rechtsbesef, laat mij zeggen tot het nulpunt nadert. Ik heb straks reeds gezegd, dat zeer primitieve volken hun levensuiting vooral zoeken in krachtsuitingen; of zij andere volksstammen beleedigen, benadeelen, zelfs te gronde richten, kan hun niets schelen, een wijsheid, die beperkt wordt door allerlei andere overwegingen, ja, het is zelfs vaak zoo, dat dit laatste voor die volkeren een reden is van grooten roem, zooals het bij primitieve individuen als een eden van grooten roem wordt opgevat, wanneer zij vele vijanden hebben verslagen. Het recht is dus een zuiver cultuurbegrip en evenmin als een zeer klein kind van bijv. 1 of 2 jaar, dat grijpt naar de dingen die het wil hebben en dat zeer verwonderd is wanneer ze hem worden afgenomen, omdat ze aan anderen toebehooren, eenig besef van recht heeft, evenmin heeft een zeer primitief volk althans eenig aanwijsbaar begrip van recht. Nu is er, gelijk ik reeds zeide, voor een mensch, die in de kracht van zijn leven, in zijn vollen wasdom is, noodig een zeker evenwicht, een harmonie tusschen het element van kracht en dat van wijsheid, opdat hij niet in de samenleving Waarin wij verkeeren door een overmaat van kracht zijn medemensch schade doet en anderzijds niet door een overmaat van die wijsheid, Welke ik schetste als een uiting van gemis aan levenskracht, een tekort aan kracht voor zichzelf ondervindt en dat ook indirect overbrengt op het leven van zijn volk. Ik voor mij zie de diepere, de zeer veel diepere oorzaak van-den oorlog, die achter ons ligt, vooral juist in het verbreken van het evenwicht tusschen kracht en wijsheid of recht (de wijsheid zich uitende in het internationale recht) en inderdaad hebben wij vóór den oorlog gezien een sterk hooghouden van de eischen van het recht en een sterke miskenning van de eischen van de kracht, die de menschheid in het stadium, waarin zij vóór den oorlog verkeerde en nu nog verkeert, nog maar al te zeer noodig had. De oorlog is m. i. als het ware geweest een uitbarsting van natuurlijke elementen tegen cultuurelementen, een strijd van samengehoopte kracht tegen de eischen van de wijsheid, van een recht, waarvoor de menschheid nog niet rijp was. Nu kan men mij tegemoet voeren: gij hebt straks zelf gezegd, dat er verschillende vormen van kracht zijn; waarom moest dan die reactie van kracht tegen wijsheid (en recht) juist zich voordoen onder den vorm vangeweld? Jawel, maar het is nu eenmaal zoo, dat, hoe men ook over den oorlog moge denken, hoe men dien moge verafschuwen, wanneer men het beeld van den oorlog en van wat ommiddellijk aan den oorlog voorafgaat — men denke maar eens aan een mobilisatie — goed en nuchter beschouwt, de oorlog het eenige moment blijft waarin alle nationale krachten moeten samenkomen. Dit kan van geen enkele uiting van kracht gezegd worden. Er is jeen enkele geestelijke krachtsuiting van een volk (ik verzoek wel te bedenken, dat wij spreken van krachtsuiting van een volk), waaraan het geheele volk mede doet. Er is nooit eenige zedelijke of godsdienstige krachtsuiting van een volk, die het gansche volk eischt. Er is nooit eenige economische krachtsuitng of handeling van een volk. Denk U een zoo groot mogelijke maatschappij of vereeniging, die opgericht wordt, nooit zal het geheele volk er dan deelnemen en al zou er een stadion zijn honderdmaal grooter dan dat van Amsterdam, dan nog zou men bij een daarin gegeven sportfeest slechts een klein deel van Nederlandsche volk er bijeen gebracht zien. Maar een oorlog trekt het gansche volk bij elkaar. Het is de eenige krachtsuiting, die een gansche natie samenbrengt en die dus in dien dn de meest complete uiting is Van alle krachten eener gemeenschap. Wanneer men dan bedenkt, dat er vóór den pas afgeloopen oorlog zen geweldige opeenhoping van kracht was in geheel Europa, hier minder, daar meer en dat er ook zeer groote economische tegenstellingen waren, die niet bevredigd konden worden op economisch gebied en die dan van zelf een ander terrein zochten, dan kan men begrijpen, dat die opeenhooping van volkskrachten, die in 77 al die jaren van vrede waren samen gekomen, een uitbarsting vond in den oorlog. De oorlog is de alleruiterste uiting van volkskracht, zooals de alleruiterste uiting van volkswijsheid is: de levensnegatie (bij volken gelijk bij individuen), het afstand doen van de aanspraken op een eigen bestaan, zooals dit bij individuen ook wel voorkomt, en tenslotte het afstand doen van elke krachtsuiting, het uitdooven van een volk, niet alleen in zijn krachtsuitingen in den vorm van geweld maar ook van uitingen van economische en geestelijke kracht. Een volk, dat gekomen is in de periode waarin het van een zeer groote hoogte philosopheerend de dingen bekijkt en meteen „ijdelheid der ijdelheden" van den Prediker over alles heenziet, laat niet alleen af van alle geweld, wenscht niet alleen geen gebiedsuitbreiding, ziet zelfs geen heil in verweer tegen aanvallen, maar ziet ook de dwaasheid in van een geweldige economische inspanning. Het wenscht geen materieelen, geen technischen vooruitgang. Een voorbeeld daarvan is min of meer — een absoluut zuiver voorbeeld weet ik niet te noemen — het Chineesche volk. Wanneer de Europeanen den Chineezen wel eens voorhouden, dat zij zoo laksch zijn, dat zij de Europeesche beschaving vooral de technische, niet tot zich nemen, dan heb ik wel eens gehoord, dat zeer wijze Chineezen antwoorden: Beste vrienden, dat hebben wij allemaal gehad; eenige duizenden jaren geleden hebben wij al die mooie uitvindingen van jullie ook al gedaan en daarvan hebben wij geprofiteerd, maar wij zijn zoover gekomen, dat wij hebben ingezien, dat ons leven er niet gelukkiger mede werd en daarom hebben wij ze weer afgeschaft. Als men op dat standpunt staat, krijgt bijv. ook de vraag die kapitein Roelofsen gisteren deed, of het wel tot heil van den Javaan zou zijn wanneer Java werd geindustrialiseerd, er inderdaad eene van grootebeteekeai* en dan zou ik, mij een oogenblik op dat standpunt van absolute wijsheid stellend, die vraag niet zoo dadelijk bevestigend durven beantwoorden. Want, M. d. V. wanneer wij die groote uitvindingen die gedaan zijn eens nagaan, en ons afvragen of ons leven er nu, niet rijker, en gemakkelijker maar veel gelukkiger door geworden is — ik spreek nu niet over het geluk dat men heeft wanneer men in een auto 80 K.M. kan rijden, maar over het innerlijke, wezenlijke, diepere, aesthetische levensgeluk — dan zie ik dat niet. Het was een kolossale uitvinding, die Barthold Schwartz deed, maar is zij tot geestelijk en zedelijk heil, tot geluk van de menschheid geworden? Toen de stoommachine werd uitgevonden was dat een prachtig ding, wij hebben er ontzaggelijk veel gemak van gehad en wij hebben dat nog steeds, maar wanneer men denkt aan de geestelijke slavernij, die de machine over de menschheid heeft gebracht, dan gaat men de zegeningen van de uitvinding van die machine wel wat anders bekijken. En daarbij denk ik volstrekt niet uitsluitend aan de geestelijke slavernij, waarover de sotiaaldemojqsWSa plegen te spreken 78 wanneer zij het over de arbeiders hebben, maar ik geef Frederik van Eeden, wanneer hij zegt dat de ondernemers, de directeuren, die hun leven eenvoudig inrichtennaar den gang van de machine, die hun geheele leven samentrekken in de gedachte aan hun onderneming en fabriek, zoodat al wat werkelijk levensinhoud heeft voor hen bijzaak is, minstens evenzeer geestelijke slaven van de machine zijn. Nu ronken de motoren over den weg en razen zij over ons hoofd en wij denken dat wij de baas zijn van die motoren, maar neen, zij ons de baas. Zij hebben in ons leven een element en tempo gebracht, een waan van snelheid niet alleen op het oogenblik, dat wij er achter zitten, maar ook in onzen geest, in de nevrose die zij om ons heendrijven, zooals wij jaren geleden niet kenden en ik betwijfel zeer of wij er zooveel gelukkiger door zijn geworden. En in dien zin was het dus zeer wijs van de Chineezen, wanneer zij, als het waar is wat sommige van hen vertellen, indertijd al die geweldige machten, die de menschheid heeft opgeroepen, weer hebben buiten werking gesteld en zich met een „ijdelheid der ijdelheden" min of meer ter ruste hebben begeven. Maar aan volkskracht hebben zij daardoor ingeboet. Het is een pijnlijk beeld, dat men zich voor den geest roept, wanneer men denkt aan dit millioenenvolk, dat vaak door een veel kleineren staat wordt geringeloord, dat moet toezien niet alleen, dat zijn zonen als koelies de wereld ingaan, maar zelfs in eigen land door opgedrongen contractenjals koelies worden behandeld. Wil een volk dit evenwel doen, wil het dit bewust doen, doet het welbewust afstand van de volheid zijner krachten, wil het bewust' het evenwicht tusschen zijn kracht en zijn wijsheid verbreken en zich begeven naar den kant van de wijsheid en dus afzien van iedere uiting van weerstand tegen wat zijn eigen bestaan mocht willen aanranden, dan kan ik daarvoor grooten eerbied hebben, evenals ik, wanneer het individuen betreft, eerbied kan hebben voor het leven van een anachoreet, van een askeet. Maar dan moet dit leven ook welbewust geleid worden, dan moet men welbewust zijn kracht en zijn eigen bestaan opofferen, niet sullig zich weg laten glijden onder den invloed van een zekere leuze. Men moet dien invloed precies op zich zien aankomen en willens en wetens zijn eigen bestaan ten offer brengen met de gedachte „ijdelheid der ijdelheden" Er is van morgen gesproken van principieele dienstweigeraars en nn kan ik zeer goed het idealisme van 'den principieelen dienstweigeraar waardeeren, mits hij bereid is daarvoor een offer te brengen, zoo goed als de nationaal gevoelende burger — nationaal opgevat in den gebruikelijken zin — bereid moet zijn een offer te brengen voor de verdediging van het eigen leven des volks. Dan moet de principieele dienstweigeraar, die onder geen omstandigheden geweld wil gebruiken, mij in eer en geweten knnnen verklaren, dat hij het zal aanzien, als iemand op hem aankomt, die wil nemen niet zijn leven, want dit is voor een waarlijk hoogvoelend mensch niet het hoogste, maar 79 het leven van het liefste dat hij heeft: van zijn ouders, van zijn vrouw, van zijn kinderen. Als hij mij dan verklaart: ik heb voor mij zelf uitgemaakt, dat als dit ooit gebeurt, ik het zal aanzien en geen vinger daartegen zal uitsteken, omdat ik geen geweld wil gebruiken, dan ben ik, die niet gemakkelijk mijn rug buig, bereid voor zulk een principieelen dienstweigeraar mij diep te buigen. Er moet dus, meen ik, voor elk volk evenals voor eiken mensch, evenwicht zijn tusschen kracht en wijsheid. De groote cultuurperioden hebben dit evenwicht ook bijna altijd vertoond. Voor de Joden was de periode van Salomo een periode van grooten bloei, die zich niet alleen uitte door het voeren van gelukkige oorlogen, door het bouwen van prachtige monumenten, maar ook door de beoefening van cultuur en wijsheid, die door Salomo zelf niet in de laatste plaats werd beoefend. Zoo geldt hetzelfde voor de eeuw van Pericles in Griekenland, voor de periode van Elisabeth in Engeland, voor die van Lodewijk XIV in Frankrijk en voor onze 17de eeuw. In de geheele bloeiperiode, die wij gekend hebben, kan men waarnemen, dat de uitingen van wijsheid en van kracht elkander in evenwicht hielden, dat men van beide het beste kreeg, dat het volk kon geven. Wij hebben in dien tijd een langdurigen oorlog gelukkig ten einde gebracht, wij hebben in dien tijd krachtvormen gekend op elk van de gebieden die ik noemde, op dat van kunsten en wetenschappen zoowel als op dat van het oorlogsgeweld. Maar wij hebben toen tevens den bloeitijd van onze wijsheidcultuur gehad, want in dien tijd is bij ons de groote internationale rechtsvormer opgetreden: Hugo de Groot. En toen is daarna, in de 18de eeuw, het evenwicht tusschen kracht en wijsheid in ons volk verbroken en zijn wij over dien heuvel van evenwicht heengegleden, dien ik zoo straks in het menschenleven schetste en waardoor men dichter naar den kant van de wijsheid komt. Er kwam een uitdooving op allerlei gebied, want het is merkwaardig dat in de 18de eeuw, de eeuw van verwaarloozing van onze defensie, zich ook voordoet de inzinking van onze cultuur. Wanneer wij de schilderkunst van de 18de eeuw vergelijken met die van de 17de, dan is er onmiskenbaar teruggang. M.d.V.! Uzelf hebt een werk gewijd aan eenige poëten van de 18de eeuw, waarin u hebt doen zien hoe poover die heeren voor den dag kwamen, wanneer men zich herinnert welke tonen Vondel, Hooft en Huygens aansloegen. Sindsdien is er een zekere wederopleving merkbaar en het is weer interessant waar te nemen, dat die opleving van nationale kracht zich ook weer op elk gebied vertoont. Vandaar dat ik straks reeds meende te moeten opmerken, dat men zich in den regel niet de eene krachtsuiting vervangen kan denken door een andere, maar dat zij gewoonlijk simultaan optreden. Want de beweging van '80 in onze letterkunde viel ongeveer samen met de Haagsche school in de schilderkunst en met een geweldige opleving van de sport, de lichamelijke cultuur, 80 die wij al te zeer verwaarloosd hadden, en ook met meer belangstelling voor onze weermacht. Het heeft nog geruimen tijd geduurd, voordat die belangstelling voor onze weermacht zich bij onze langzaam werkende wetgevende machinerie kon krystalliseeren in een bepaalde wet, maar de belangstelling voor onze defensie dagteekent uit de laatste 20 jaren van de 19de eeuw, dus uit precies dezelfde periode van de opleving van onze cultuurkracht. Intusschen is die opleving lang niet zoo geweest, dat ze ons teruggebracht zou hebben tot het evenwicht van de wijsheids- én krachtsmomenten, dat wij in onzen bloeitijd gehad hebben, toen wij inderdaad ook krachtsuitingen hadden waarmede wij in de wereld voor den dag konden komen. (Ik spreek nu niet van individueele krachtsuitingen; er kunnen in een volk soms merkwaardige individuen zijn, die zeer bijzondere krachtsuitingen vertoonen op welk gebied ook, maar zoolang er geen nationale krachtsuiting is, heb ik op het oogenblik, nu ik bezig ben de krachts- en wijsheidsuiting van een volk te bespreken, die buiten beschouwing te laten.) Wij leven integendeel in dezen tijd — en ik moet zeggen, dat ik het in dit opzicht meer eens ben met de ietwat mismoedige diagnose, die wij vanochtend van den heer Van de Wall hebben gehoord, dan met den wat meer optimistischen toon, dien mijn vriend Plemp van Duiveland heeft aangeslagen, — in verlijking met de harmonie, die wij vroeger gekend hebben nog steeds, in weerwil van het vleugje van opleving in de laatste jaren van de vorige eeuw, in een periode van miskenning van het krachtsmoment. Nochtans heeft de oorlog ons naast het groote belang, dat de wijsheid in den vorm van het internationale recht voor een volk heeft, ook doen zien, (had ons althans moeten doen zien) het groote belang, van het krachtsmoment. Het is voor ieder, die niet vastzit aan een bepaalde doctrine en de dingen niet wil diagnostiseeren zoo dat zij uitkomen in zijn zin, onwederlegbaar klaar, vooral ook na het betoog, dat men heeft kunnen lezen in het boek van Generaal Ludendorff, dat ons leger, hoe onvolmaakt het ook was en welke gebreken het had, geen qnantité négligeable was in den oorlog, en dat, zooals een van de sprekers reeds heeft opgemerkt, men ons, omdat in dien geweldigen strijd een kleinigheid den doorslag kon geven en de Duitschers het Nederlandsche leger niet ook nog op hun hals wilden halen, met rust heeft gelaten. Na het betoog van Ludendorff staat dit onomstootelijk vast voor hen, die dit vóór dien tijd niet reeds hebben willen zien, maar men moet daarbij niet vergeten — ik wil dit gaarne hier vastleggen — dat het recht voor ons in den oorlog ook van groot nut is geweest, niet zoozeer door ons aanvallers van het lijf te houden — daartoe zou het recht ook niet in staat zijn geweest, want zoo ver op den weg der wijsheid bleek de menschheid nog lang niet gevorderd — maar wel door een zekeren schroom bij dien aanvaller 81 te wekken om ons recht aan te tasten, en hem er toe te brengem om, als hij hetj toch deed, althans te pogen, het kromme recht te praten. Die poging toonde reeds de waarde van het recht aan;zij toonde, dat de aanvaller zooveel waarde hechtte aan het oordeel van wat eenmaal geschiedenis zou zijn uit een rechtskundig oogpunt, dat hij trachtte het recht naar zijn kant toe te buigen. Voor eenige onrechtmatige handeling vrijwaarde het ons echter niet. Neen, de groote beteekenis van het recht voor ons volk in den oorlog zie ik hierin, dat het voor onze Regeering een vast richtsnosr heeft kunnen zijn. Het is ongetwijfeld voor onze Regeering in den oorlogstijd een ge mak en een groot nut geweest, dat er internationale rechtsregelen waren, ook al hield de geheele wereld er zich niet meer aan Het waren regelen, die eenmaal top conferenties met aller goedvinden waren vastgesteld en waaruit wij voor ons een richtsnoer konden afleiden, zonder dat men ons van eenige willekeur kon beschuldigen. Wanneer die internationale rechtsregelen er niet geweest waren, zou elke andere richtlijn, die wij zouden hebben gekozen, willekeurig geweest zijn uit een een internationaal rechtsoogpunt. Thans konden wij ons bij het kiezen van een gedragslijn altijd beroepen op het internationale recht dat mede was vastgesteld door hen, die het schonden. Lang niet altijd verhinderde dit de schending van het recht maar het maakte ons veilig bij onze handelingen. Intusschen, zooals ik zeide, er is op het oogenblik stellig een overmaat van de wijsheid tegenover de kracht bij ons volk, een miskenning van de kracht, ook van de geestelijke gesteldheid van de menschheid en in het bijzonder van de ons omringende menschheid in het algemeen. Menigeen - en dit is de moeilijkheid, waarmede men zoo vaak met tegenstanders op dit stuk heeft te kampen — denkt, dat iedereen zoo wijs is als hij zelf en menigeen houdt daarom het wenschelijke voor het werkelijke. Vandaar, dat er nu zoo velen in ons land zijn, die meenen.dat thans het oogenblik gekomen is, dat Nederland een voorbeeld moet geven bij de vermindering der wapening, terwijl zij daarbij miskennen, ten eerste dat wij waarlijk geen overmaat van kracht hadden en bodendien, dat er om ons heen machthebbende elementen zijn, die er anders over denken dan zij zelf. M.d.V.! Het is hier de plaats niet — en ik denk er ook niet over het te doen — om te spreken over de aangekondige plannen van den Minister van Oorlog. Maar nu ik het heb over de onwenschelijkheid om tot vermindering van de bewapening over te gaan op dit oogenblik en in deze tijdsomgeving, wil ik toch wel zeggen dat, na den ernstigen toon, dien men in de Troonrede heeft kunnen hooren op het stuk van onze buitenlandsche betrekkingen, het mij verbaast, dat men in een ander staatsstuk niet alleen voorstellen ziet aangekondigd maar op dit oogenblik reeds ter uitvoering bedoeld 82 die ons een vermindering moeten brengen van de weerkracht in de eerste linie (de militietroepen,) van 138.000 man tot 78.000 man, en dat, terwijl wij op het oogenblik in dezen toestand verkeeren, (waarin wij vóór den oorlog niet verkeerden) dat de waarschijnlijkste aanvaller — de waarschijnlijkheid van den aanval laat ik onbesproken — ons niet van één maar van twee kanteu zou kunnen aantasten. Ons Zuiderfront loopt na den vrede van Versailles ten gevolge van de bezetting van den linker-Rijnoever door de Belgen niet meer van Sluis tot Maastricht maar van Sluis tot Emmerik. Mij nu overigeus in het geheel niet begevende in de plannen van den Minister van Oorlog — om de verdenking van bevooroordeeldheid weg te nemen zou ik er in het algemeen van willen zeggen, dat dé grondgedachte daarvan mij sympathiek is, — meen ik er mijn verbazing over te moeten uiten, dat op het oogenblik een Regeering, die zoo ernstig over onze buitenlandsche betrekkingen en zoo juist over de buitenlandsche situatie in de Troonrede spreekt, onze troepen in de eerste linie verminderen wil van 138.000 tot 78.000 man, terwijl zij een zoo ontzaglijk veel langer front dan vroeger zouden moeten bestrijken. (Teekenen van instemming?) M. d. V. Ik geloof dat ik reeds over mijn tijd ben; resumeerend meen ik dit te mogen zeggen: voor elk volk zoowel als voor elk induvidu is evenwicht noodig tusschen kracht en wijsheid. In het Nederlandsche volk is nog steeds een tekort aan nationaal gevoel en dientengevolge aan nationale kracht. Dat tekort dient aangevuld te worden, ook — ik zeg niet: alleen, — op het gebied van de landsverdediging. Tenzij het Nederlansche volk bereid mocht zijn, om wèlbewust als natie ten onder te gaan. (Langdurig applaus). De VOORZITTER: Mijnheer Elout! Ik dank U wel uit naam van het Congres en van het Congresbestuur voor de boeiende en populair-wijsgeerige beschouwingen, waarmede gij onze besprekingen, die zich tot dusverre gehouden he ben bij hei bijzondere, hebt geheven in de sfeer van het algemeene; een mooi slot-accoord dus vau die besprekingen. Ik acht net riet onmogelijk, dat er onder de aanwezigen zijn, die met U van gedachten willen wisselen over hetgeen zij gehoord hebben. Ik zal hun daartoe gaarne het woord verleenen. De heer KORTHALS ALTES: Mijnheer tie VoorzitterI Geachte vergadering! Met de meeste belangstelling heb ik de toespraak van'den heer Elout aangehoord. Er waren momenten in, die op mij een btjzonderen indruk hebben gemaakt. Den meesten indruk maakte echter dat deel zijner rede, waarin hij ons herinnerde aan het jaar 1880 en volgende, aan de herleving van onze litteratuur, van onzen handel, aan den voorspoed, die toen in ons land heerschte en waaraan hij vastkoppelde de gedachte, dat ook op dat moment de kracht van ons volk zich meer ontplooide. Dat moment wilde ik weer vastleggen, want ik meen in tegenspraak met den geachten inleider, dat juist toen onze kracht zich op elk gebied openbaarde, behalve op dat van de weerkracht. De uiti, gen van kracht op het 83 gebied der weerbaarheid dateeren uit de dagen van gevaar, in de eerste plaats uit de dagen van 1870. Na 1870 kwam al spoedig de inzinking, totdat 1900 met den Transvaaloorlog ons weer wakker schudde. Die oorlog heeft aanleiding gegeven tot de oprichting van de vereeniging Volksweerbaarheid. Toen eerst kwam er weer gang in; toen werd het nationale bewustzijn weer gewekt, want van dat bewustzijn vielen vóór dien oorlog slechts enkele symptomen waar te nemen. Met dankbaarheid herinner ik mij mijn gymnasiumtijd, niet alleen, omdat ik toen het voorrecht had in professor Kalff mijn leermeester te zien, maar ook, omdat ik daarbij behenk, dat wijlen prof. van E..., een man, die wakker gemaakt door en overleden generaal van Dam van Suelt, den toenmaligen directeur van de opleidingsschool te Kampen, in het gymnasium door de leerlingen de eerste oefeningen in de weerbaarheid liet houden. Daar is de eerste stoo gegeven in 1883 en die zachte stoot heeft de zaak aan het rollen gebracht. En weer zijn wij wakker geschud in 1914, dank zij het onvermoeide streven van Van Heel en anderen, die er voortdurend op hebben gehamerd, dat het hedendaagsche volk zich weerbaar moest maken en houden. En nu is de oorlog afgeloopen en nu wrijven de kruideniers zich in de handen, dat het zoo goed is afgeloopen; dat wij er buiten gebleven zijn, misschien dank zij het leger, öf misschien ook dank zij het rechtsbewustzijn der anderen, öf omdat wij boffers zijn geweest. Maar laat ons nu in Oods naam wakker blijven, want het is ons zoo even gezegd door den heer Elout, dat wij naar het Zuiden moeten zien. Wat daar op het oogenblik gebeurt, vind Ik ontzetend; ik heb er geen ander woord voor, want de mannen, die het goed met ons land bedoelen, worden opgeofferd en zij, die mededoen aan de kruidenierspolitiek, hebben het toekijken. Inderdaad, wij mogen ons. niet op militair gebied begeven, dat is het shibboleth van onze volksweerbaarheid. Waar de toestand zoo is, daar doe ik een beroep op mijn krachtigen medestander van 1906, den heer Van Heel, met wien ik gestreden heb om de verfoeilijke loting uit het leger te krijgen. Wij hebben gezien, dat die loting, toen zij eenmaal uitgeworpen was, weer door een achterdeur is binnengesleept, om den taxpayers, den belastingbetalers genoegen te doen en den knie te buigen voor de menschen, die op het oogenblik nog zeggen, dat het vaderland eigenlijk toch niets is. Men schijnt niet doordrongen te kunnen worden van het besef, dat, wanneer wij ons niet voorbereiden, wij een nog veel grooter gevaar in het leven roepen. Daarom moet van dit Congres de gedachte uitgaau, dat steun gegeven moet woi den aan een ieder, die het goed meent met de verdediging van ons vaderland. Er moet gegaan worden in de richting, zachtjes aangeduid door den inleider van zooeven, toen hij zeide: steun gegeven aan het goede, dat wij de laatste jaren hebben bereikt; persoonlijke dienstplicht; ieder op zijn beurt het offer gebracht aan het vadarland, zoolang de oms andigheden dit noodig maken. Oij ziet op het oogenblik in mij den soldaat, maar ik ben ook een halve burger. Mijn ware costuum zou zijn dat van den Amsterdamscheu weesjongen: half burger en half soldaat Ik gevoel als een pacifist, maar helaas moet ik soldaat zijn op het oogenblik dat het gevaar dreigt en ik weet dat dat oogenblik kan komen. M.d.V.! Tot mijn leedwezen heb ik hedenochtend een opmerking niet kunnen plaatsen, maar aangezien ik thans toch aan het woord ben, kan ik haar nu nog wel even te berde brengen. Er wordt altijd gesproken van de volksmeening en ik las onlangs in een onzer dagbladen, dat het Engelsche 84 volk zoo gelukkig was, omdat men daar een zoo krachtig sprekende openbare meening had. Onwillekeurig dacht ik toen aan een voor mij zoo gedenkwaardige vergadering, w >ar ik bij het debat sprak over de openbare meening en toen ik vroeg: hoe peilt men de openbare meening; geef mij den thermometer, barometer of welk toestel ook, om de openbare meening te peilen, was het antwoord: dat is de pers. En nu kom ik terug op hetgeen vanmorgen de heer Plemp van Duiveland op zoo uitnemende wijze heeft gezegd. Ik doe nog eens een beroep op de pers en ik raad haar: l at n toch niet door die taxpayers en overdreven pacifisten van het goeJe afleiden, maar geef het woord aan de menschen, die de zaak kunnen beoordeelen. Ik ben het eens met onzen cavalerie-luitenant, den heer Pieters, toen hij vanochtend zeide, dat betere voorlichting noodig was. Daarom is het gewenscht, dat het woord vrijgelaten wordt aan eiken militair, die meent wat te zeggen te hebben; vooral aan de militairen van hoogere rangen, die ervaring en studie achter den rug hebben en dus in staat zijn ons goed voor te lichten. Een heldere, deskundige voorlichting van militaire zijde, dat is hetgeen het Nederlandsche volk mist en noodig heeft. Dit missen wij ten eenen nale — en dit hebben wij toch noodig, — maar dit komt, omdat aan den militairen de muilkorf is aangelegd. Ik herinner mij, toen ik als kapitein van de landweer hospiteerde bij het Nederlandsche Leger, dat een luitenant tot mij zeide: ik heb ook wel eens geschreven en ik zal U die artikelen toezenden, maar hou ze in godsnaam geheim. Mijn Uitgever en ik kennen ze alleen en U is de derde, maar houd het voor U, want het zou mij mijn carrière kosten. M,d.V,l Dit mag niet voorkomen bij het Nederlandsche Volk. Daarvoor zijn wij toch te zeer een vrijheidlievend volk. Laat toch het volle licht schijnen. Hapert er iets. laat men het dan zeggen. Toen ik in 1914, na 5 jaar mijn sabel in de scheede te hebben laten rusten, mij uit eigen élan weer ter beschikking stelde van Koningin en Vaderland, heb ik met gebalde vuisten gestaan en gedacht — zijn wij gereed? Maar nu zeg ik: wat wij gedaan hebben is goed gedaan en het geld, dat wij van de burgers hebben gevraagd voor de verdediging van het Vaderland is goed besteed. Ik heb gezegd. De he r ROELOFSEN: M,d.V.! Dames en Heeren! Ik heb slechts een heel kort woord te spreken. Ik heb vanaf 1912 voortdurend in verschillende "tijdschriften en courauten geschreven, maar ik heb nooit oudervOnden, dat de persvrijheid in het leger in het gedrang komt. De heer K. E. OUDENDIJK: M.d.V.! Bij alle groote waardeering die ik heb voor hetgeen door den heer Korthals Altes gezegd is, wensch ik aan zijne rede toch een kort woord toe te voegen. Ik heb nooit van mijn leven een blad voor mijn mond genomen en steeds ronduit en eerlijk gezegd, wat ik te zeggen had, onderteekend met mijn naam of met mijn voor ingewijden duidelijk sprekende voorletters; maar nooit heb ik daarover van hoogerhand een bewijs van afkeuring ondervonden, hoewel ik niet altijd schreef in een zin, als zij wel zou gewild hebben. Het verwijt van onvrijheid hoort men meer tegen het leger uitspreken en dit doet mij leed. Ik geef toe, dat het in het leger niet altijd is zooals het wezen moet, maar ik zou wel eens willen weten ol er de burger maatschappij een grooter vrijheid van het woord bestaat dan in het leger. Wanneer in onze groote industrieële ondernemingen een ambtenaar voortdurend in de couranten zijn grieven openbaar maakt in een taal, die zijn meerderen moet prikkelen, zou dte ambtenaar er dan beter aan toe zijn dan een offieier, die openlijk in een blad zegt, wat hij van leger- 85 toestanden denkt? Mij dunkt, die vraag is beantwoord door haar te stellen. Men werpt m.i. een onverdienden klad op het legerbestuur en dat mag ik niet onopgemerkt laten voorbijgaan. De VOORZITTER: De heer Korthals Altes zal ongetwijfeld met genoegen hebben vernomen, dat er onder de heeren zijn, die met hem ten aanzien van de persvrijheid in het leger van meening verschillen. De heer J. HARINCK: M.d.V.! Geachte Vergadering. Ik heb met heel veel belangstelling geluisterd naar de wijsgeerige beschouwingen van den heer Elout, en het is voor iemand, die niet wijsgeerig is aangelegd, heel moeilijk daar een woord tusschen te krijgen. Zijne rede zat zoo piekfijn in elkaar, dat ik geen kans zie, al ben ik het heelemaal niet met dien spreker eens, dat betoog te weerleggen. M.d.V. De inleider heeft gesproken over wijsheid en kracht. Mag ik hem vragen of ik nu van kracht „macht" mag maken? De heer ELOUT: Wanneer de heer Harinck in het begin van de vergadering tegenwoordig was geweest, zou hij gehoord hebben, dat dat niet hetzelfde is. De heer JOHNNY HARINCK: Dan zal ik van dat punt afstappen en als mijn meening uitspreken, dat de wijsheid boven alles gaat. Men kan nu wel zeggen, dat wij een weermacht moeten hebben, maar is dat wijs? Zooals de dames en heeren weten, ben ik anti-militarist en toen ik gisteren mij in deze kringen bewoog en de meening hoorde verkondigen, dat, wanneer wij buiten den oorlog zijn gebleven, dit voornamelijk te danken was aan de zienswijze van de Koningin, heb ik dadelijk gedacht: dat was van de Koningin dan een daad van wijsheid, omdat wij daardoor bewaard zijn gebleven voor de vernietiging, die wij in andere landen hebben aanschouwd. Want oorlog-blijft altijd, waar men ook komt, vernietiging. Ik ben een Zeeuw en wanneer men mij zou vragen of ik iets voel voor de plaats waar ik geboren ben, dan zou ik zeggen: zeker, want ik heb daar mijne oude heriunering. Maar wanneer men zou vragen of ik Zeeland zou willen verdedigen tegen een andere natie, dan zou ik zeggen: gij kunt het mij kwalijk nemen of niet, maar een oorlog moet voorkomen worden en daarom geef ik liever alles weg. Ik geloof, dat dat juist een quaestie van wijsheid is. Daarmede wil ik natuurlijk niet zeggen, dat ik de wijsheid in pacht heb; wij zijn hier gekomen om elkander beter te leeren begrijpen en iets van elkaar te leeren. Welnu ik ben tot de meening gekomen — ik redeneer natuurlijk als leek en misschen heb ik niet voldoende opleiding genoten en is mijn hersenstel niet genoeg ontwikkeld om de zaak te begrijpen — dat die Limburgsche en Zeeuwsche quaestie niet op zichzelf staat. Die begeerte naar Zeeland en Limburg is m.i. geen quaestie van het Belgische volk in zijn geheel, evenmin als zij tenslotte een quaestie is voor het Nederlandsche volk in zijn geheel. Er zijn factoren, die Limburg willen hebben, mogelijk als scheidingsmuur bij een eventueel nieuwen oorlog met Duitschland en nu meen ik, dat ons volk er op zichzelf niet armer of rijker door zou worden, wanneer Limburg of zelfs geheel Nederland tot een anderen staat ging behooren. Ik zou het daarom een daad van wijsheiI achten, als men zeide: ga uw gang maar. Gingen wij met geweld tegen die verlangens in, dan zouden wij m. i. in een verkeerde richting gaan. Achter die geheele beweging in de Belgische pers zit natuurlijk de begeerte om Limburg en Zeeuwsch-Vlaanderen bij België te krijgen en aan het volk maakt men wijs wat men wil. Wij hebben hetzelfde gezien in Roemenië. Men bleef langen tijd in het onzekere aan welke zijde Roemenië zou 86 vechten, maar hei volk is eenvoudig bewerkt geworden door allerlei elementen, Had men het volk de volle waarheid gezeg , dan zouden de zaken in Roemenië zoo ni t zijn geloopen. Een volk dat wijs is vecht niet; dit geldt niet alleen voor het Nederlandsche, maar ook voor het Belgische volk. Daarom moet de wijsheid g an boven al het andere. De VOORZITTER: Wij danken U voor hetgeen gij in het middeu hebt g bracht, zoowel over de wijsheid als over andere dingen. U heelt een wijs woord gesproken toen U zeide, dat wij hier zijn om wat van elkaar te leeren, maar ik geloof dat gij U zelf onderschat. Een wijsgeer is iemand die begeerig is naar wijsheid en gij zijt dus feitelijk ook een wijsgeer. De heer J. VAN DE WALL: M, d. V.! Het zij mij vergund den heer Harinck een vraag te stellen. De heer Harinck heeft zich geïntroduceerd ais Zeeuw, maar ook dis anti-militarist met de leuze: geen man en geen cent. Ik zou hem nu een doodeenvoudige vraag willen stellen. Wat doet hij, als 'savonds ter ruste gaat? Sluit hij dan zlju voordeur? (De heer Harinck knikt bevestigend.) Welnu, wat zijn voordeur is voor hem persoonlijk, is de politie voor de gemeente en is het leger voor den Staat Zoolang nu het individu een voordeur noodig acht voor zijn veiligheid, zoolang heelt de Staat een leger noodig tegen eventueele inbrekers. De heer BERGMANS: M.d.V.! Het spijt mij wel eenigszins, maar ik gevoel mij naar aanleiding van de woorden v n de heeren Korthals Altes, Roelofs en Oudendijk gedrongen een enkel woord te spreken over mijn mobilisatietijd. Ik heb als reserve-officier van 5 Januari 1914 tot 10 Jannari 1920 ona gebroken gediend, dus zoogenaamden werkelijken dienst verricht. In dien tijd heb ik verschillende functies bekleed en ben ik belast geweest met speciale opdrachten. Ik heb verschillende commando's gehad, dus ook verschillende ch fs en om het eens platweg uit te drukken, ik heb ook wel eens met mijn chefs overhoop gelegen. Wanneer ik dan met mijn beroepscollega's, die ik heb 1 eren kenne • als echte v are vrienden, daarover sprak en zeide hoe ik gehandeld had, dan werd mij meer dan eens toegevoegd, en dat is juist zoo bedroevend voor het Nederlandsche leger: ja, dat kon jij als reserveofficier doen, maar als beroeps-officier zou ik er mij niet gaarne aan wagen. De VOORZITTER: He blijkt wel, dat de voordracht van den heer E out de tongen losmaakt. Wij hebben allen met belangstelling geluisterd, maar wij zijn thans gekomen aan een punt, waarop ieders persoonlijke ervaringen wakker gem akt zouden kunnen worden en op die wijze zouden nog velen van ons het woord kunnen voeren, maar ik geloof niet, dat dit aanbeveling verdient. De heer DUDOK VAN HEEL: M.d. V.! Ik zou den inleider gaarne nog om nadere i lichtingen willen vragen. Hij heeft zeer juist opgemerkt, dat er bij alle volkeren evenals bij de individuen een tijd is, waarin de krachtsperiode zich sterk do t gevoel n en dat er ook een periode is, waarin de wijsheid het meest op den voorgrond treedt, terwijl hij «Is voorbeeld o. a. de Chineezen aanhaalde. Wat mij nu in het Nederlandsche volk zoo verbazend ergert — als ik dat werkwoord hier tenminste gebruiken mag — dat is, dat is, dat het in dezen tijd noch in die krachts-, noch in die waarheidsperiode zit Het is geen visch en geen kuit Daarom zou ik zeggen: laten wij nu eindelijk eens kleur bekennen. De inleider heeft terecht gezegd, dat hij achting en eerbied kan hebben voor iemand, die een tegenovergestelde meening als hijzelf is toeged an, mits hij voor zijn inzicht maar pal staat Doch dat doen de Nederlanders niet, zij heulen. Wij doen in Nederland, alsof wij ons willen 87 verdedigen, maar wij weigeren de middelen te geven, die daarvoor noodig zijn, en dat is ergerlijk. Laat ons dan liever zeggen: wij willen er niets voor uitgeven en laten den heelen boel maar aan het noodlot over. Desnoods zouden wij aan de grenzen bordjes kunnen plaatsen met: verbod n toegang, art. zooveel. Dat zou tenminste veel eerlijker ijn dan al dat leuteren met iets wat ons allen heilig moest wezen. Daaromtrent zou ik gaarne het oordeel van den heer Elout vernemen. De VOORZITTER: Ik geloof dat het wenschelijk is, thans het woord te geven aan den inleider, want ik vrees, dat wanneer wij het debat nog verlengden, het hem misschien aan de kracht zou gian ontbreken, om de verschillende debaters met wijsheid te beantwoorden. De lieer ELOUT: M.d.V.! Ik behoef de vergadering niet lang op te houden. Den heer Dudok van Heel kan ik antwoorden, dat ik het volkomen met hem eens ben. Alle halfheid staat ook mij tegen en wanneer ik straks heb doen uitkomen, dat er voor elk volk evenwicht moet zijn tusschen wijsheids- en het krachtsmoment, dan heb ik er meermalen aan toegevoegd, dat dat wèlbewust moet geschieden; det men precies moet weten op welk punt men moet zijn en zich niet heen en weer moet laten zeulen tusschen het eene en het andere punt. Met deu heer Dudok van Heel kan ik mij dus homogeen verklaren. Van de ove ige sprekers heb ik alleen te beantwoorden de heeren Korthals Altes en Harinck, daar de andere heeren voornamelijk gesproken hebben over een persoonlijk verschil van meening. De heer Korthals Altes heeft gezegd, dat z i. de ontwaking van belangstelling in onze defensie, die ik had meenen waar te nemen in het laatst der 19de eeuw, met name na 1880, niet dagteekent van dien tijd, maar eerst van 1900, het oogenblik van den Boerenoor og. De geachte spreker heeft daarop echter laten volgen een relaas van wat hij zelf heeft medegemaakt als gym nasiast, den zoogenaamden kleinen stoot. M.d.V.1 Precies hetzelfde heb ik indertijd medegemaakt als H.B.S.-Ieerling bij de oefeningen in het kleine garnizoen van Middelbnrg. Nu moge men zeggen, dat dit niet van groot belang is geweest voor onze weerkracht, maar de beweging in 1880 in de litteratuur heeft ook niet in een vloek en een zucht hare uitwerking gehad en de Haagsche school evenmin. Die bewegingen hebben zich volt okken over verschillende decenniën en nu moge het zwaartepunt van eene beweging meer of minder dicht bij zeker jaar hebben gelegen, maar toch was er, ook volgens de mededeeling van den heer Korthals Altes zelf, een zekere geestel ke opleving op het gebied der defensie merkbaar al vóór 1900. Ik geef toe, dat de Transvaaloorlog daartoe een zeer krachtige impus is geweest, helaas niet krachtig en vooral niet duurzaam genoeg. Ten slotte een woord tot den heer Harinck, die zegt: voor mij is de wijsheid het hoogste en die absoluut geen evenwicht erkent tusschen het wijshetdsen het krachtsmoment. In den loop zijner rede is gebleken, dat hij van die meening ook de consequenties aanvaardt, consequenties, die ik straks ook heb genoemd, toen ik zeide: wanneer men afziet vsn een evenwicht tusschen krachtsuiting en wijsheidsuiting, moet men er welbewust op voorbereid zijn, dat men den een of anderen dag als natie ten ondergaat. M.d.V.! De keuze tusschen die twee standpunt n is een quaestie van temperament, waarover niet valt te praten; maar toch zou ik den heer Harinck daarover nog iets willen zeggen. Hij spreekt nu in het bijzonder over Zeeland 88 en hij zegt: het kan mij niet schelen welke stroomingen er ten aanzien van dc Belgische kwestie in België bestaan en of die stroomihg is een bepaalde volksbeweging dan wel een beweging van misschien drie of twee of zelfs maai van één man is. Goed, maar de hoofdzaak is wat gebeuren zal, als er komt een eventueel bevel tot mobilisatie van België tegen Nederland. En nn weet ik, gelijk iedereen het kan weten, die zich niet met illusies paait, dat, als in België de opkomst gecommandeerd wordt, de sociaal-democ aten zullen marcheeren en misschien ook wel de echte Vlamingen, misschien met .uitzondering van eenige dapperen als de heer Harinck, die voor hun meening staan, maar dat zijn er steeds zeer weinigen. Ik zeg dat volstrekt niet als spot, want misschien zullen er zeer enk len zijn. De heer Harinck weet even goed als ik, dat wanneer er groot élan is en er wordt een bevel uitgevaardigd waaraan de groote massa gehoorzaamt, er dan kolossaal veel moed toe behoort om te zeggen: neen, ik doe het niet; ik laat er mij liever den kogel voor geven. Het kan mij niets schelen hoe de Belgische beweging ontstaan is, ik constateer haar alleen. De heer Harinck spreekt alleen over het gevaar, dat Zeeland en Limburg loopen zouden, maar wanneer die beweging, die aanval eens niet ophield bij Zeeland en Limburg, waar de heer Harinck en zijn gezin, indien hij dat heeft, op het oogenblik niet meer wonen; maar dat geweld drong verder door tot de woonplaats van den heer Harinck en zijn eventueel gezin, dan zou ik hem — en ik verzeker hem dat ik niet spot doch in ernst spreek — deze vraag willen voorleggen, een vraag waarop ik iu deze zaal geen antwoord verlang: weet hij dan voor zich, dat hij in volle gelatenheid dat geweld over zich en de zijnen zal laten heengaan, zonder een vinger te verroeren en zonder eenig berouw, nooit iets ter voorbereiding te hebben willen doen? Zoo ja, dan reken ik hem tot degenen, voor wie ik grooten eerbied heb, omdat zij bereid zijn het allerhoogste offer voor hun overtuiging te brengen, welke die overtuiging dan ook moge zijn. Maar afgescheiden daarvan, de heer Harinck en ik staan op standpunten, die zoozeer van elkander verwijderd liggen — pour discuter il faut être d'accord — dat wij over de vraag, of wij een tekort aan kracht of volgens den heer Harinck aan wijsheid hebben niet kunnen discussieeren. Maar wel wil ik tegenover de verklaring, die hij aflegde ten aanzien van een eventueelen aanval op Zeeland, dit zeggen: ik ben geen Zeeuw, ik heb echter jarentang in Zeeland gewoond; ik heb er mijn jeugd doorgebracht en het is nog altijd de stieek waar ik mij het liefst bevind. In een oogenblik van gevaar zou ik, evenals de heer Harinck, hier voorloopig veilig zijn, maar ik geef de verzekering, — en ik verzoek den heer Harinck dit met evenveel ernst aan te nemen als ik zijn verklaring, dat hij zou blijven zitten, heb aangenomen, — dat wanneer ik, geen Zeeuw, hoor, dat op Zeeland een aanval plaats heeft ik er naar toe ga. (Applaus). De VOORZITTER: Dames en Heeren! Wij zijn hiermede geko men aan het einde van onze besprekinge i en ik zal dus overgaan tot de sluiting van dit congres. Alvorens dit te doen, wil ik echter nog een woord spreken over de vermoedelijke uitwerking van dit congres. Moest men, om zich een oordeel te vormen over het al of niet welslagen van dit congres, rekening houden alleen met het aantal dergenen, die het hebben bezocht, dan zou er misschien eenige aanleiding zijn om — ik zeg niet den moed te laten zakken, een jong Amerikaan zeide eens tot mij: a Dutchman never gives up — maar toch om 89 eenigszins twijfelmoedig te worden, zooais «te: heer van wan zeiae, aai hij het af eatoewrieens isenszoaate-reeteieen het wel eens wordtrdievechtvo«rr een goede zaak, Ib ben overtuigd, dat die vlaag van mismoedigheid bij den keer Van de Walt TOorbijgaande ia» zffnenhij Of»aijnpcalzal li>llBien.(ApplausJh Maar, Dames en Heeren, gelukkig behoeven ad) rdetaHe«i»n^:elecrf*orli>a rekening te houden. Bera vereeniging of een individu, die eea grootsche gedachte ingang, wil doe» vinden Hf ee» volk, dat daarvoor nog niet zoo heel veel gevoelt, gelijkt op den Zaaier uit de beroemde gelijkenis, cBe uitging om te: zaaien. Het zaad va* ten deele op den steenachtigen bodem en ontkiemt net, ten deele op ee» plek, waar de zon hel verbrandt, maar een ander deel kamt op. Zoo is het ook hier. Wij kunne» niet altijd zien, waar het zaad opkomt en ook bier geldt het gezegde: de geest blaast waathee»hij niet wil. Wanneer ik terugdenk aan de» tijd nu 20 jaar geleden, dat wij de vereeniging Volkaweetbaarheid oprichtte» e» wanneer ik mij dan afvraag of er niet iets veranderd is ten goede voor onze nationale weerbaarheid, dan antwoord ik volmondig: ja* Wanaeen ik naga de zorg,die besteed wordtaaa de defensie, de hoogachting die gevoel* wordt voor het leger en zie den baad, die tusschen volk en leger bestaat, dan zeg ik: in die 20 jaren is zeer veel ten goede veranderd, en een va» de teekene», die hoop geven vk*d ik dit congres zelf. Het feit, dat dit congres gehouden wordt, het feit, dat men de. nationale weerkracht van een volk de moeite waard acht om daaraan een congres te wijden, dit feit is geloof ik een feit van beteekenis, en evenzoo het feit, dat drie vereenigingen, zij het ook op bescheiden schaal werkende vereenigingen, nog altijd stroomopwaarts blijven roeien; dat wij een aantal sprekers en een spreekster hebben kunnen vinden zoo uitstekend voorbereid voor huune taak en zoo gaarne bereid ons bij de totstandkoming van dit congres te helpen. Daarom geloof ik, dat ik ten slotte uit uw aller naam de besturen van de drie vereenigingen en de onderscheiden sprekers mag dank zeggen voor wat zij gedaan hebben tot bevordering van onze nationale weerkracht door dit congres! (Applaus) De heer H. M. VAN BEMMELEN, Voorzitter der K. N. Vereeniging „Onze Vloot'" M.d.V. 1 Dames en Heeren! Het programma is hiermede ten einde en wij staan dus voor het oogenblik, waarop de Voorzitter met een hamerslag het Tweede Nationaat Congres- voor de weerkracht van het Nederlandsche Volk voor gesloten zal verklaren. Het is mij een behoefte, alvorens die hamerslag valt, als voorzitter van een der drie weerbaarheidsvereenigingen die dit Congres hebben belegd, namens de besturen van die drie organisaties, een woord vau dank te brengen aan onzen voorzitter, prof. Kalff, voor de uitmuntende wijze, waarop hij het Congres heeft geleid. (Applaus) Ik ben er van overtuigd, dat ik daarbij spreek niet uitsluitend namens de besturen van die drie vereenigingen, ook niet alleen namens die drie vereenigingen in haar geheel, maar mede uit naam van allen, die het Congres hebben bezocht, en bovendien van de velen, die hier niet verschenen zijn maar toch belangstellen in hét Congres, ia een krachtig, weerbaar Nederland. Wij wisten wel wat wij deden, toen wij besloten prof. Kalff uit te noodigen dit Congres te presideeren. Wij wisten, dat wij ons daarbij we dden tot iemand, die beschikt over benijdenswaardige gaven van den geest en van het woord, maar ook tot een krachtig, warm voelend vaderlander, den grooten man volksweerbaarheid. Alle waarborgen voor ons, dat de leiding bij hem in superieure handen zou zijn. 90 Zeker, het aantal bezoekers is niet groot geweest, maar zelfs al was de zaal beide dagen tot den nok toe gevuld geweest; al had men zich buiten verdrongen om toegelaten te worden, dan nog zou dat aantal gering zijn geweest in verhouding tot het geheele Nederlandsche volk. En dit Congres hebben wij gehouden voor het Nederlandsche volk! Wij wisten, dat hetgeen hier verhandeld werd, zou komen onder de oogen van het Nederlandsche volk, dank zij de uitvoerige en uitstekende verslagen van de pers, waarvoor wij deze zeer dankbaar zijn en daarom ook was het van zoo groot belang, in wiens handen de leiding van het Congres zou berusten. Daarom, Prof. Kalff, uit aller naam nogmaals onze dank voor de wijze waarop u het Congres hebt geleid. Wanneer wij straks huiswaarts keeren, zal dit zijn bezield met den weusch, dat het Congres iets moge bijgedragen om ons volk krachtig weerbaar te maken, maar naast dien wensch zullen wij in het hart mededragen den dank, dat gij aan onze roepstem gehoor hebt willen geven. (Teekenen van instemming.) De VOORZITTER: Ik verzoek den heer van Bemmelen wel mijn dank voor zijn vriendelijke woorden te willen aanvaarden. „Te veel," zou ik willen zeggen. Alle aanwezigen dank ik nogmaals voor hun opkomst en daarmede sluit ik het Congres. m