934 '1 '""Waarom spreekt een gedeelte van ons volk soms met zoo weinig waardeering over onze weermacht ? — DOOR — J. C. ROELOFSEN le Luitenant van het 20e Regiment Infanterie. Leeraar aan den Vaandrigscursus te Harderwijk. 1AVENHAGE — DE GEBROEDERS VAN CLEEF DO Ê$ 1917. WAAROM SPREEKT EEN GEDEELTE VAN ONS VOLK SOMS MET ZOO WEINIG WAARDEERING OVER ONZE WEERMACHT? — DOOR — J. C. ROELOFS E N le Luitenant van het 20e Regiment Infanterie. Leer aar aan den Vaandrigscursus te Harderwijk. 'S-GRAVENHAGE — DE GEBROEDERS VAN CLEEF 1917. Waarom spreekt een Gedeelte van ons Volk soms met zoo weinig Waardeering over onze Weermacht? Deze vraag heb ik vaak aan mij zelf gesteld en ook herhaaldelijk werd zij door anderen tot mij gericht. In alle gevallen moest ik een direct antwoord schuldig blijven, en wel omdat de oorzaken vele zijn, welke men niet in eenige zinnen kan opsommen. In de eerste, hoewel misschien niet de voornaamste plaats, noem ik als reden: „ffet gemeenschapsgevoel van het Nederlandsche Volk is niet zeer sterk ontwikkeld." Van liefde voor de gemeenschap doet de Nederlander over 't algemeen weinig blijken, althans uiterlijk maakt hij den indruk dat het gemeenschapsgevoel bij hem weinig ontwikkeld is. Men zie eens bij de uitvoering van de distributiewet. Wie voelt 't, dat men in deze tijden de zuinigheid in de ie plaats aan de gemeenschap verplicht is? Men wordt over 't algemeen pas overleggend, wanneer men krap zit. Hoe velen zijn er niet, die er maar op los stoken, zoolang 4 hunne bergplaats met brandstoffen is gevuld, terwijl zij weten, dat de zorg aan de deur klopt. Niet dat ons volk niet liefdadig is, neen wanneer men bemerkt dat er gebrek bij den buurman heerscht, springt men wel bij, maar de aard der Nederlanders is een zoodanige, dat zij het gevaar pas inzien, wanneer'/ te laat is, om er in te voorzien, (Jan de Witt). Zooals ik reeds zeide: „Liefde voor de gemeenschap treft men niet vaak aan" en al is die liefde er wel — tot uiting komt zij zelden. Nu mag men niet vergeten, dat de Nederlandsche Staat nog zeer jong is. Vroeger waren de steden souverein en het begrip Staaf kwam pas tot zijn recht, wanneer er een algemeen gevaar dreigde. Ons Koninkrijk is pas van 1814 en de strijd tusschen het Rijk en de Gemeenten ontbrandt ook heden ten dage nog wel eens, al zijn de tijden ook verbazend veranderd. Bovendien is de Nederlander nuchter, weinig emotioneel en sterk individualistisch. Al deze eigenschappen hebben zoowel voor- als nadeelen. Ons volk laat zich niet zoo gemakkelijk enthousiast maken voor een gemeenschappelijke zaak, vooral wanneer zij niet rechtstreeks zijn beurs raakt. Nu houdt de weermacht toevallig wel verband met zijn geldmiddelen, doch als regel op een- voor hem onvoordeelige manier. Zijn individualisme maakt den Nederlander huiselijk, hij vermijdt de vergaderingen en groote gezelschappen. Vandaar, dat het vereenigingsleven 5 in ons land ook betrekkelijk slecht ontwikkeld is. Hoe 't ook zij, — ons volk voelt veel voor huis en hof, maar denkt soms pas aan 't algemeen belang, wanneer 't te laat is. En nu spreekt 't toch van zelf, dat de weermacht welke zoo bij uitstek eene gemeenschapszaak is, in tijd van vrede niet altijd de belangstelling trekt, waarop zij recht heeft. In de tweede plaats wijs ik op 't feit, dat een gedeelte van het Volk de dringende noodzakelijkheid van 't hebben eener goede weermacht met inziet. Niettegenstaande alle staatspartijen, met uitzondering misschien van de S. D. P., overtuigd zijn van de noodzakelijkheid der handhaving onzer neutraliteit en bovendien de meeste staatslieden van alle richtingen zich meermalen opwierpen als ijveraars voor een goede weermacht, de Heer Troelstra niet uitgezonderd (zie Verslag v. d. vergadering der Tweede Kamer op 3 Augustus 1914), bestaan er nog steeds menschen, welke die noodzakelijkheid in 't geheel niet of maar half voelen. Zij denken er geen moment over, dat Nederland zonder weermacht al lang zijn onafhankelijkheid zou hebben verloren, en als gevolg daarvan minst genomen het terrein van den strijd was geworden. Vervolgens kan men gerust zeggen, dat men in Nederland nog steeds opziet tegen den persoonlijken dienstplicht. Tot nog voor kort gold deze plicht vrijwel als iets minderwaardigs. Ieder, die zich vrij kon 6 koopen, liet 't niet na en slechts zij, welke in 't geheel niet het benoodigde geld voor een remplacant of nummer-verwisselaar bij elkaar konden krijgen, vulden onze kazernes. *) En hoe is 't thans gesteld? Bij nog zeer veel menschen heerscht de meening, dat 't in dienst bijna niet is uit te houden. Dit nu is een wanbegrip. Hoewel 't lot van den dienstplichtige niet altijd te benijden is, wordt hij over 't algemeen toch zeer goed behandeld. En nu de vraag: „Waarover wordt in 't algemeen wel met waardeering gesproken?" Over Minister Posthuma en de toepassing der distrihutiewet? Over de resultaten der bevredigingscommissie op onderwijsgebied? Over de sociale wetten als staatspensioen, ongevallenwet? Over de rechtspraak in Nederland, de belastingstelsels, den dienst der Spoorwegmaatschappijen of der Rijks- en Gemeente-Politie? Zoodra de toepassing dier wetten of de dienst dier lichamen met de persoonlijke belangen van dezen of genen in strijd komen, verdwijnt vaak de waardeering, zoo zij ooit bestaan heeft. De rechtstreeksche persoonlijke belangen der dienstplichtigen nu zijn als regel met het Legerbelang in strijd. De studie van den student staat stop, de huisvader verliet zijn gezin, de boerenzoon wordt noode in het gezin gemist, de arbeider verdient in het leger veel minder dan in zijn *) Het lid der Tweede Kamer de Savornin Lohman vervulde zelf zijn dienstplichten. 7 werk, bovendien verspeelt de vrijheidslievende Nederlander zijn persoonlijke vrijheid en moet hij onder tucht staan, terwijl begrip van gehoorzaamheid hem als regel vreemd was. Doch niet alleen waardeert men vaak de werkzaamheden der Staat niet, doch de werkgevers zijn over hunne arbeiders ook lang niet altijd tevreden, de vakorganisatiën bestrijden de eerstgenoemden en stellen zich vaak op het standpunt van den klassenstrijd. De dames klagen over de dienstmeisjes en deze laatsten kunnen 't met de mevrouwen niet vinden. De zucht naar lotsverbetering, zij moge de persoonlijke belangen en ook de productie zeer ten goede komen, omdat het eigenbelang de prikkel is, waar deze maatschappij op drijft — zeer zeker werkt zij de algemeene tevredenheid niet in de hand. Geen lichaam nu, dat zoo spoedig de nadeelen der algemeene ontevredenheid ondervindt, als het leger. De ontevredenen zijn in hun critiek op 't leger als regél 't scherpst. Zouden nu in den loop der tijden, zonder ook den aard van ons volk in gunstigen zin te wijzigen, de toestanden niet een weinig verbeterd kunnen worden, zoodat men als regel over de weermacht, welke zulke ontzettende offers eischt, met meer waardeering zal spreken? Ik voor mij heb goeden moed en grond dit op het onderstaande. Geen oogenblik twijfel ik aan de mogelijkheid om de Nederlandsche jonge vrouw of man 8 respect voor den Staat bij te brengen. De zegeningen welke de gemeenschap brengt, zijn zoo groot, dat het niet moeielijk valt om het groote nut van de meeste Staatsbemoeiingen aan te toonen. Doch dan moet het uit zijn met het onnoodig verdacht maken van een Regeering, alleen uit politieke overwegingen; een Ministerie, dat iets goeds tot stand brengt, moet door ieder weldenkend Nederlander worden gerespecteerd. Hiermede wil ik niet zeggen, dat de partijen verdwijnen moeten, neen de parlementaire regeeringsvorm staat of valt met een behoorlijke partijgroepeering. Door de invoering van de sociale wetten komt bijna ieder Nederlander met den Staat in aanraking en in de meeste gevallen is deze aanraking niet onaangenaam. De gemeenschapszin zal hierdoor ongetwijfeld worden aangekweekt, hetgeen de landsverdediging zeer zeker ook ten goede zal komen. Los van de politiek, moeten op school en in het Leger de werkzaamheden van den Staat worden vermeld en geroemd. Respect voor de Staatsinstellingen moet aan de kinderen worden bijgebracht, 't Spreekt van zelf, dat die instellingen dien lof te verdienen hebbén, maar men mag niet 't onmogelijke eischen. Een ieder moet worden bijgebracht dat de Staat het welzijn van het geheele Nederlandsche volk beoogt. De onderdanen hebben de rechten van den Staat te eerbiedigen en omgekeerd. De arbeiders, bedrijfsleiders enz. ^moeten het goede werk der 9 Staatsambtenaren waardeeren, terwijl deze laatster» hebben te begrijpen, dat zij er zijn om de productie onder zoo gunstig mogelijke omstandigheden te doen plaats hebben. Geen afscheidingen van kooplieden, boeren, militairen, ambtenaren enz. enz.; samengaan en samenwerken, ook wanneer het persoonlijk belang het niet rechtstreeks eischt. Vakvereenigingeri zijn uitstekend, maar laat men niet vergeten, dat de Staat het algemeen belang moet voorstaan. Zou 't verder niet mogelijk zijn om 't overgroote deel van ons volk de dringende noodzakelijkheid van 't hebben eener goede weermacht te doen inzien? Zouden wij nog een onafhankelijke Staat zijn, wanneer wij op i Augustus 1914 geen leger gehad hadden, dat de neutraliteit gewapend kon handhaven ? Of willen de dienstweigeraars en de lakschen direct de onafhankelijkheid prijsgeven, opdat misschien de menschkeid op den langen duur hierdoor gebaat zou zijn? Hadden wij, gelijk Hannover in 1866 of later ons onafhankelijk volksbestaan verloren, onze vaders en zonen stonden thans op het Oost- of Westfront. Bestaan er nog redenen om tegen den persoonlijken dienstplicht op te zien? In 't algemeen moet deze vraag met „Neen" worden beantwoord, doch ik kan mij voorstellen, dat er b.v. nog vele menschen zijn, welke zich IO ergeren aan het vloeken en het bezigen van ruwe taal in 't leger. Hélaas! 't kan niet worden ontkend — in ons Leger wordt nog steeds gevloekt, 't is minder geworden in den loop der tijden, maar uit den tijd is 't nog niet. Dit nu valt te betreuren. Jonge mannen, welke een religieuse opvoeding genoten hebben, ergezich vaak aan vloekende chefs, hetwelk niet bevorderlijk is aan den band tusschen meerderen en minderen. Het aanzien van het Leger in 't algemeen en dat van de commandanten in 't bijzonder wordt door het vloeken ten zeerste geschaad. Vele meerderen geven zich niet genoeg, rekenschap van de stroomingen, welke in ons volk heerschen. Dit geldt niet alleen op godsdienstig, doch ook op sociaal gebied. Een officier, die smalend spreekt over vakvereenigingen of bepaalde partijen, geniet het vertrouwen van georganiseerde arbeiders of leden der bedoelde partijen niet. Men behoort zich in het zieleleven van zijn ondergeschikten te verplaatsen. Een meerdere, welke zich oneerbiedig uitlaat over personen of zaken, welke den Katholieken heilig zijn, heeft 't voor altijd bij zijn Roomsche onderdanen verbruid. Het vloeken moet nog meer verminderen, doch ineens kan 't niet verdwijnen. Zelfs meerderen, welke zich inspannen, om 't na te laten, maken zich er nog wel eens aan schuldig. Hoe kan 't ook anders? — vroeger was 't bijna regel, thans vloeken sommige ouderen nog uit gewoonte. 11 't Doet óns sterk denken aan reflexen, want de bedoeling om God te lasteren zit niet voor, toch blijft het een verkeerde, onbeschaafde gewoonte. Ruw optreden van chefs is ook verkeerd, 't afsnauwen van ondergeschikten is uit den booze. Officieren, gemaakt naar een buitenlandsch model zullen de weermacht als regel niet populair kunnen maken. Men wil hier nu eenmaal de puur Duitsche methode van africhten niet. Hiermede wil ik niet zeggen, dat men al wat Duitsch is moet verwerpen, doch wanneer men bij het samenstellen van zijn reglementen geen rekening houdt met den volksaard, krijgt men geen flinke weermacht, al stel ik op den voorgrond, dat men de slechte volkseigenschappen in 't leger moet trachten te verbeteren. Onze voorschriften dienen de zoo noodzakelijke tucht in de weermacht in de hand te werken, maar 't zou verkeerd zijn wanneer de legerleiding geen rekening hield met het feit, dat ons volk weinig gevoel voor orde heeft, vooral in de details. In groote lijnen is ons volk ordelijk, doch in 't kleine is het soms bandeloos. Nu ligt 't voor de hand, dat een jonge man, welke nimmer aan orde en tucht gewoon was — ten eerste omdat hij in huis en op straat maar deed wat hij wilde, ten tweede omdat hij op school zich ook niet zoo heel veel om den meester bekommerde—de zoo noodzakelijke orde in dienst niet prettig vindt. Met al deze volksgebreken voor oogen, wil 't mij toch voor- ƒ 12 komen, dat onze soldaten warm voor de zaak te maken zijn. Doch in de eerste plaats is 't dan noodig, dat zij voelen, dat hunne meerderen welwillende voorgangers zijn, welke zij kunnen vertrouwen en in de tweede plaats moeten zij in hunne aanvoerders mannen zien, welke hart voor volk en weermacht hebben, die hen flink voorgaan in 't vervullen van hunne plichten. De Nederlandsche Commandant behoort in't algemeen een zacht, doch flink en doortastend karakter te hebben. Daar waar de toestand zoo is, doet men ook thans met onze jongens wonderen. Reeds vreeger schreef ik een brochure, getiteld „Hoe worden de moreele eigenschappen in een Leger aangekweekt ?". (Uitgevers de Gebroeders v. Cleef, den Haag), waarin ik aantoonde, dat er van onze mannen alles te maken is, doch zij zijn critisch aangelegd en stellen hooge eischen aan hunne Commandanten. Het idee, dat men in 't leger wordt afgebeuld is een verzinsel, doch het begrip, dat er geluierd wordt moet ook verdwijnen. Helaas! niet overal wordt productief met den tijd omgesprongen en 't is toch van zooveel belang, dat ;J de mannen voelen, waarvoor ze uit hun werk werden gehaald. Wel nimmer zal men 't ieder naar den zin kunnen maken. Wanneer er algemeene ontevredenheid heerscht, wanneer een gedeelte van ons volk jammert en klaagt, zoodra men, terwijl heel Europa in vuur en vlam staat, »3 rijst of bruin brood moet eten, zal dat gedeelte in dienst ook geen genoegen nemen met een eenvoudig maal. Wanneer een ander deel zegt: „Gezag?, ik ken geen gezag" weineen, dan zal men in 't leger zijn wettelijke meerderen ook niet erkennen. Zoodra de menschen eener bepaalde maatschappelijke klasse alle leden eener andere categorie gaan wantrouwen, kan er ook in 't leger geen onderling vertrouwen bestaan. Doch zoodra men zal inzien, dat het persoonlijk belang een onderdeel van de belangen der gemeenschap uitmaakt, dat het hebben eener goede weermacht een zeer noodzakelijk element is, zoodra de weerzin in de persoonlijke dienstplicht zoo goed als geheel zal zijn verdwenen en de algemeene ontevredenheid vermindert, omdat de verschillende standen der Maatschappij nader naar elkaar toekomen en elkander leeren begrijpen, dan zal het Nederlandsche volk ook met meer waardeering over zijn weermacht gaan spreken. Doch alvorens die ideaal-toestand geheel bereikt zal zijn, moet er nog heel wat gebeuren. Er zullen jaren over heen moeten gaan, doch ook reeds spoedig valt er veel te verbeteren, doch dan moet 't uit zijn met het opblazen van de tekortkomingen en het zwijgen over het vele goede, dat er in de weermacht schuilt. Een enkel voorbeeld van slechte verzorging in een hospitaal wordt thans zoodanig voorgedragen en gepubliceerd, dat hij of zij, die niet volkomen op de hoogte van den toestand 14 is, denkt dat men in een hospitaal slechter wordt verpleegd dan in het gemiddelde burgergezin. Wanneer degenen, die in een Militair Hospitaal uitstekend zijn verpleegd, toen zij ernstig ziek waren, eens wilden spreken, dan zou men een heel anderen kijk op de zaak krijgen. Wanneer men zich duidelijk voor oogen stelde, dat 't grootste gedeelte der patiënten, zoo zij bij moeder-thuis waren geweest, gewoon hun dagelijksch werk zouden hebben verricht, dan zou men een geheel ander oordeel uitspreken. Een enkel voorbeeld van zeer ruwe behandeling van ondergeschikten door meerderen, behoort de volle aandacht, die het verdient — maar niet de éénzijdige. Een officier, die op straat niet wordt gegroet en zich boos maakt, doet dit niet, omdat hij zich persoonlijk beleedigd voelt, maar omdat 't volgens de voorschriften zijn plicht is den man aan te houden. Dit mag bij de beoordeeling van een feit niet worden vergeten. Ook ben ik overtuigd, dat een gedeelte der Kamerleden en een gedeelte der pers met meer waardeering over 't leger zal gaan spreken, wanneer 't niet meer mogelijk zal zijn, dat een zeer sterke partij de scherpste critiek kan leveren, zonder ooit de plicht van regeeren op zich te nemen. Ten slotte nog deze vragen aan de Leeraren en Onderwijzers, verbonden aan alle staatsscholen of aan inrichtingen, die door den Staat worden gesubsideerd. 15 Is 't niet uwe plicht om uwe leerlingen eerbied voor den Staat bij te brengen? Eischt het Staatsbelang niet het aankweeken van orde? Op den voorgrond gesteld, dat wij allen den oorlog verafschuwen en gaarne als broeders met onze naburen willen leven vraag ik: „Moet het kind en den jongen man niet worden aangetoond, dat een weermacht een noodzakelijk element is, en dat wij mede aan haar onze onafhankelijkheid (d.i. op het oogenblik het buiten den oorlog zijn) te danken hebben? Mochten deze vragen door de overgroote meerderheid met „Ja" worden beantwoord, dan betwijfel ik niet of de toestanden zullen spoedig verbeteren, vooral ook, wanneer men zich in 't Leger nog meer beijveren zal in het naar voren brengen van de goede Commandanten en het onschadelijk maken van de ongeschikten. DE GEBROEDERS YAïï CLEEF te 's GRATENHAGE hebben uitgegeven: Militaire Opvoeding. Gewijzigd systeem van opleiden en vormen van onze weermacht door D. J. RUITENBACH. 350 Bladzijden druks, f 2.25. Hoe worden de moreele eigenschappen in een leger aangekweekt en koe krijgt men in verband hiermede een goed geoefenden troep? Door J. C. ROELOFSEN, le Luitenant van het 20e Regiment Infanterie. f 0.45