115 grimmig-zwarte lava-stroom ophoudt; wij zien het eenzame kratermeer, zonder boot of zeil op zijn loodkleurigen spiegel; wij zien de stoute lijnen van den vulkaan; den rookenden krater; den naakten top, door de grauwe wolken borend. Dan rijdt de wagen voorzichtig voort langs de duizelingwekkende diepte, een loodrechte rotswand van meer dan duizend voet, met, beneden, grillige lava-formaties en bazaft-klompen. Wij gevoelen ons klein, zeer klein inderdaad, en in ons zwijgen liggen vrees, en bewondering, en eerbied. Het is hier sprookjes-achtig mooi, maar het vertelsel is van de schrik-aanjagende soort, en de geesten die hier wonen, zijn den menschen-kinderen ongezind Dien middag, toen wij in de tijdelijke pasanggrahan zaten te bibberen 1), kwam de berg-mist en hulde alles in zijne witte wade. Een vreemde stilte omgaf ons, geen vogels zijn hier, geen krekels, geen gelach van kinderen. Huiverende schimmen van inlanders, in sarongs gewikkeld, glijden voorbij. In de verte huilt een hond, en het lugubere geluid is in harmonie met de omgeving . . . Wat viel er anders te doen, dan heeten rum-grog te drinken en te kijken naar de fantastische Balische voorstellingen : gevechten van Dewa's met allerlei monsters, waarmee de wanden der kamers waren versierd? Ik heb dien nacht gedroomd dat een gedrochtelijke, spiernaakte reus, die de trekken van mijn geleerden collega mr. Th. droeg, op mijne borst zat en mij trachtte te worgen . . Met een gil werd ik wakker. Het is lang geleden sedert ik rum-grog dronk en ik kan er blijkbaar niet meer tegen 1 * * * De Resident, de Heer Damsté, legde mij later uit waarom 1) De oorspronkelijke pasanggrahan is door de aardbeving en uitbarsting van enkele jaren geleden zwaar beschadigd, en wordt thans vernieuwd. 116 men den weg over Kintamani niet tot het Noorden doortrok, en liever de bestaande gebrekkige communicatie via Tabanan — waarover ik het in een vorig hoofdstuk had — zou trachten te verbeteren. Dat de laatste in zulk een onbevredigenden toestand verkeerde, was alweer voornamelijk te wijten aan het dwaze afschaffen van de heerendiensten, en den betrokken Controleur. kan daarvoor niet de volle blaam treffen. Men zal nu het geld dat voor den Kintamani-weg is uitgetrokken, besteden aan den Tabanan-weg. Daarvoor valt iets te zeggen! De Kintamani-streek — zoo zeide de Resident mij — is woest, weinig bebouwd, schraal-bevolkt. De grond is zóó los en onbetrouwbaar, dat eene goede heerbaan schatten zou kosten aan aanleg, maar vooral aan onderhoud. En zij zou in hoofdzaak diénen voor het Toeristen-verkeer. Daarentegen is de Tabanan-weg met eenige moeite belangrijk te verbeteren, door het aanbrengen van enkele omleggingen en doorgravingen, en 't bouwen van een paar bruggen, zoodat de zoo lastige bochten en contra-hellingen, voor een groot deel komen te vervallen. En hij loopt door een vruchtbaar, dichtbevolkt land... Ik moest de gegrondheid hiervan toegeven. Maar toch komt het mij voor dat ook de „toeristen-weg" reden van bestaan heeft. Indien Bali wat meer bekend was in het Buitenland . . . welk een stroom van reizigers zou er heen trekken 1 Het land is mooier en interessanter dan Zwitserland en Japan bij elkaar . . . Welnu, toeristen brengen geld onder de bevolking: Italië leeft er voor een groot deel van. Doch de welgestelde globe-trotter wil behoorlijke wegen, en een geriefelijk onderdak, geen hobbelige bergpaden en primitieve pasanggrahans. 117 Is het nu wel verstandig om deze eischen des tijds te verwaarloozen ? Zeker, Bali is rijk: er groeit genoeg padL en de varkens- en runderteelt brengen schatten op. Maar... een paar jaren misgewas, eene hardnekkige veeziekte zijn toch mogelijkheden . . . waarmeê een voorzichtig bestuur rekening heeft te houden. En waarom zou men geen twee koorden op zijn boog hebben ? Ik vraag verschooning voor de min-elegante combinatie van babi's (: varkens) en toeristen... maar het zijn, mits behoorlijk geëxploiteerd — (ik denk aan U, o Moeder Fatima, met Uwe slendangs, en sapoets, en prada-weefsels) — twee goudmijntjes! Niet alleen voor vréémdelingen en hun comfort breek ik hier eene lans. Bali, hoe rustig is het, hoe gezond, hoe mooi 1 Welk eene toevlucht zou het kunnen zijn voor fatsoenlijke menschen uit Nederland: Haagsche douairières, en renteniers uit Bussum, en zoo . . . Als Troelstra President van de Nederlandsche Republiek is geworden ... en de „kapitalisten" scheert, of Soviet-Wijnkoop de bourgeois laat doodschieten. Als Karang-Asem dan nog Zelfbestuur had, kon het een tweede Bezuidenhout worden! Boeleleng, 4 Juni 1919. VI. Zonder Karang-Asem bezocht te hebben, behoort men Bali niet te verlaten. Het land ziet er zóó welvarend uit, de wegen gelijken er dermate op kolfbanen, de dessa's zijn zoo knus en zindelijk . . . dat ik mij begrijp waarom men een eind wil maken aan het Zelfbestuur. Immers, het heeft geen houding . . . waar Batavia op een zwijnestal lijkt, en Soerabaja's benedenstad op een héél erg smerige poppekast — hoewel beide steden toch al sedert vele jaren de zegeningen van het direct bestuur genieten — dat een klein plaatsje als Karang-Asem, onder het bewind van een Heidensch, niet-ethisch potentaatje, daartegen zoo in alle opzichten gunstig afsteekt. Wat moeten buitenlandsche toeristen daarvan denken? Niet te dulden! En het volk wordt door zijne inlandsche beheerschers zelfs niet „uitgezogen" — (anders nogal een gereed voorwendsel voor hen die de macht tot mismanagement aan zich willen trekken) — maar ziet er welvarend en tevreden uit. Je ziet nergens in Indië zooveel gouden „pondjes" als knoopen gebruiken als juist in Karang-Asem. Men heeft mij verteld — het verhaal komt van eene zijde die het weten kan — dat dit brengen onder direct bestuur onder pressie geschiedt. Druk van Bangli, en Kloengkoeng, e.t.q., die ook hunne onafhankelijkheid verloren ... én wat bloed, in 1906 .... en nu niet goed kunnen velen dat Goesti Djilantik's erfgenaam aan dat lot ontsnapt. Zoo drijft de fout van destijds, — want het bloedvergieten 119 was vrijwel noodeloos 1), — tot verdere afwijking van den weg van fatsoen en gezond verstand. Men zal mij wellicht willen toegeven dat Regeeringen die Balische Vorsten tot poepoetans drijven, tot het zelfmoordend slachten van grijsaards en vrouwen .... en kort daarna de plebeïsche onbeschoftheden, beleedigingen en brutaliteiten van de bende van Tjokroaminoto verdragen) nu juist niet zeer consequent kunnen worden genoemd, wat men dan ook van haar doorzicht en hare waardigheid moge zeggen. O, komt dat wijl er toen eene andere Tweede Kamer was dan nü ? Het kan wel zijn. Maar Ge zult zien dat die noodlottige gewoonte om Amsterdamsche putjesscheppers en Drentsche hei-boeren tot mede-arbiters te maken over het lot van millioenen Aziaten, van wier wenschen, begrippen, behoeften, fouten, rechten ... zij niet het flauwste besef hebben — Gij zult zien dat die caricatuur op een verstandig beheer zich te eeniger tijd zal wreken. Eerder dan Gij denkt 1 * * Ik heb eene visite aan den Goesti Bagoes Djilantik gebracht; een ritje met hem gemaakt naar zijn fraai buitenverblijf aan den Oedjoeng; ik kreeg vergunning om „kiekjes"* te maken van zijne poeri; ik moest de geschenken bewonderen, door H.M. de Koningin aan de Djilantiksche familie gemaakt, woonde eene rechts-zitting bij, door hem pro-forma gepresideerd, maar waarbij bejaarde priesters het juridische werk deden. En wij hebben veel gepraat. 1) Het Is mijne vaste overtuiging dat het had kunnen worden voorkomen door wat meerdere fermiteit, vroeger. Zooals ook het komende bloedbad op Java de schuld zal zijn eener Regeering die niet de wijsheid begrijpt van het principiis obsta: wederstaan van den aanvang af, en door palaveren een brand wil voorkomen ... in plaats de eerste vonk uit te trappen. 120 De Goesti wou wat van Parijs hooren, en van den oorlog, hij is pro-Allié ... Ik vond hem een aangenaam, hoffelijk gastheer, nog jong, naar Westersche opvatting vrij goed ontwikkeld, en in zijn verhouding tot de Europeesche ambtenaren tactvol en correct. Trouwens heeft hij het met „zijn controleur" getroffen : de heer Maijer is een sympathiek mensch, die uitstekend met hoofden en bevolking weet om te gaan, vriendelijk en energiek. Zoo heb ik niets dan prettige herinneringen aan mijn kort verblijf te Karang-Asem; het is een ideaal mooi plekje: rustig, idyllisch gelegen, welvarend, goed bestuurd, zindelijk ... Feitelijk heb ik in Nederlandsch-Indië nergens een oord aangetroffen dat er in de verte mee te vergelijken was. Medan komt er eenigszins bij, maar is veel rommeliger, en staat, door de Chineesche wijken, ook in hygiënisch opzicht ten achter. En men moet van dat schandalige, stoffige, walgelijk-smerige Molenvliet gekomen zijn — Oost èn West idem, lieve menschen — om de bestrating te Karang-Asem, de nette gemetselde goten, geheel dat onbeschrijfelijk air van zorg en netheid te apprecieeren. Wel, van uit de Bataviasche . . . mestvaalt 1) zullen orders komen om dit keurig landje onder direct bestuur te brengen. Dan kunnen stof, vuil, pedanterie, stunteiig- bureaucratische sleur en verwaarloozing, ... èn de S.I er hunne intrede doen! Heb ik nog veel te vertellen? Indien ik nog verder buiten de mijzelf gestelde grenzen wilde gaan, zeer zeker. Maar dan zou ik geheel uit mijne toeristenrol vallen. Deze opstellen beschrijven een uitstapje, . . . zij zijn niet 1) Gij begrijpt wet, dat ik hiermede slechts het oog op de omgeving van den Zetel des Gezags hebl 121 bedoeld als inleiding tot een populair-koloniaal-economische polemiek. Liever dus dan mij te Den Passer te verdiepen in handels-statistieken, dompelde ik mij ten huize van den gullen, gastvrijen Heer H. in de genoegens van een geïmproviseerd souper. De duiven-pastei verdiende „in de krant" te komen, zei de vox populi. En zie, zij heeft hare bestemming bereikt, zoo goed als d« kreeft, en de Bourgogne, en de whisky-soda. De oude Indische hartelijkheid vond ik daar, die ook al bezig is te I verdwijnen, zooals er zooveel goeds en liefs in deze lan- 1 den te loor gaat. Wij krijgen er Theosofie, en Democratie, en Ethica, en Kartini-scholen, Werkstakingen en Pandhuis-bonden voor terug. „Maar",... zei De Kapitein — die mede aanzat — met een wreeden glimlach, „maar ik zou toch wel willen, dat er ergens waar ik was een opstootje kwam, zoodat ik vóór mijn dood nog eens naar hartelust op die „ontwaakte" sloebers kon inhakken". En waar deze gevoelens leven in de borst van overigens zachtzinnige, gentlemanlike menschen, moet er toch iets niet goed zijn in de wijze waarop ons verlicht bestuurde „bewustwording" van den Inlander bevordert. — Rassenwaan ? zei een ander der aanzittenden. Waarom waan ? Zijn dan alle rassen gelijk en gelijkwaardig ? Is er geen verschil tusschen den spaarzamen, vlijtigen, scherpzinnigen, taai-doorzettenden Chinees... en den indolenten, beuzelenden, spilzieken Javaan ? Is de Menangkabausche Maleier niet superieur aan den Papoea uit de Humboldtbaai; staat de Indo-Germaan niet boven den Roodhuid? Waarom hebben de rassen met kleinen gelaatshoek — ge 122 ziet, dat ik niet aan de kleur hecht 1 — nooit een Beethoven voortgebracht, noch een Rembrandt, noch een Michel Angelo, noch een Spinoza ? Een Pasteur, een Leibnitz, een Marconi, een Erasmus, een Paderewski, een Oldenbarnevelt, een Edison, eene Adeline Patti, een Gladstone, eene Jeanned'Arc, een Homeros, een Columbus, een Kant, een Wilson, een Dickens . . . waar vindt men ze, dan onder het Kaukazische ras ? Wat kunnen de anderen daar tegenover stellen ? Confucius ... en Raden Adjeng Kartini. Un point . . . c'est toutf Wij snoerden hem den mond, doodsbenauwd om de gevoelens te kwetsen van den spèn, die wat Hollandsen verstond en al „haatzaaierig" begon te kijken, en brachten het gesprek op minder netelige onderwerpen. Indien ik 's mans uitingen hier aanroer, dan komt dat wijl zij — naar het mij voorkomt — een bewijs zijn voor de reactie welke hier en daar, maar vooral op de Buitenbezittingen, het hoofd opsteekt tegen het verderfelijk drijven van de renegaten, die, als Mühlenfeld, Sneevliet, Kiewiet de Jonge, en consorten, eigen afstamming verloochenen, althans minachten, en het inferieure gestumper van kinderen stellen boven het volrijpe werk van hen, die langer den eeuwencursus van den Vooruitgang volgen. Straat Bali, 6 Juni 1919. Batavia, 10 Juni 1919. De kunst om Hoofd-artikelen te schrijven. Het zal den velen die, met mij, gewoon zijn dagelijks de doorwrochte hoofd-artikelen van het Bat. Nieuwsblad te lezen, getroffen hebben hoezeer het genot daarvan wordt verminderd door den vorm waarin de Heer Ir. Kiewiet de Jonge zijne interessante beschouwingen giet. De schrijver is een denker van ongewone gaven . . . (ik geef toe dat ik nooit één letter van zijne divagatiën snap, maar dat ligt heelemaal alleen aan mij) .... en het is te betreuren dat de taaie onleesbaarheid van zijn stijl de sparkelende juweelen van zijn oeuvre omfloerst, als . . . als omhulde een paardedeken de Koh-I-Noor. Daarom heb ik gedacht: „Als mijn érudit collègue eens in dichtmaat schreef ? En dan natuurlijk in het statige metrum van het heldendicht: de hexameter 1" In waarheid, de Ir. heeft wel iets van een Homeros onder de journalisten: niet omdat hij wel eens slaapt: quandoque dormitat, maar omdat hij andere menschen aan het slapen maakt. En mag ik hier de ketterij uiten dat de Ilias eigenlijk vreeselijk taai is? Er komt meer van vechten in dan in de hoofd-artikelen van den Heer K. de J., maar de vier-en-twintig zangen zijn feitelijk even vervelend als gene. Genoeg, de onvergankelijk-schoone vorm blijft. En ik heb gepoogd om dien vorm te gevert aan „de gevleugelde woorden" van mijn grooten ambtsbroeder. Ziehier eene proeve. In het Bat. Nwsbl. van 24 April komt een artikel voor 124 over: De Herzienings-com missie. Nogal buitengeméén zwaar-op-de-hand 1 De eerste „strofen" er van luiden: „De Herzieningscommissie vangt overmorgen te Bandoeng haar groote vergadering aan. Het tijdstip lijkt gunstig. Niet enkel zal gezette overdenking elk der leden nu wel hebben voorbereid op het moment van groote verantwoording, waarop hij zijn stem vóór of tegen bepaalde regelingen moet uitbrengen. Ook de omstandigheden te midden waarvan het commissoriaal rapport zich bij zijn publicatie dadelijk zal bevinden, zijn eenigermate bekend. Immers Minister en Parlement hebben gesproken. Wel nog wat vaag-hoorbaar op zoo grooten afstand, doch duidelijk genoeg om in hoofdzaak te worden verstaan. Daarbij klonk hun woord weer zoo lang geleden, dat de emotie bij het eerste vernemen gewekt, nu weder bezonken is — een emotie, welke de meer of minder behoudzuchtige pers zoo sterk aangreep, dat zij aan den journalistieken disch blijkbaar niet meer tusschen spontane toast en weloverwogen politieke tafelrede vermocht te onderscheiden. Dermate zelfs bleek haar gehoor door het geluid van 's Ministers memorie verstoord, dat een woord van welgemeende waardeering jegens een veronrechtvaardige figuur haar als wapenkreet tot „carré maken" tegenover Holland in de ooren klonk." Tot zoover het Bat. Nwsbl. Dit zou, in hexameters, aldus klinken: Daarop zeide de Ir. de veelschrijvende Kiewiet de Jonge In het Bataviaasch Nieuwsblad, des Donderdags tweede editie: „Overmorgen, in Bandoeng, begint de Herzienings-commissie, (Nadat zij spijzen en drank naar begeerte des harten genoten,) 125 Met haar vruchtdragend werk: te slingeren't geweldige machtwoord In de bijeenkomst der wijzen. Het tijdstip der actie lijkt gunstig. Immers hebben de leden, ja elk der schrander-beradenen, Tijd naar behooren gehad: een wijl van gezette overdenking, Tot hun gedachten thans vliegen als 's winters de vlokken der sneeuwvlaag, En zij hun stem uitbrengen, den uitslag der regeling beslissend. Voorts nog is het bekend, al zij het slechts eenigermate Hoe het commissie-rapport, als een leeuw op de blatende geiten, Onvoorziens los wordt gelaten. Men noemt zoo iets hier Publicatie . . . Immers, Minister en Kamers ontsloten den wal hunner tanden, Sprekend, al zij het vaag hoorbaar van wege den schriklijken afstand, Niettemin duid'lijk genoeg om in hoofdzaak te worden begrepen. Daarbij klonken hun woorden, als dreunend uit 't verre verleden, Dat d'eerst gewekte emotie helaas reeds weer is bezonken. Doch de behoudzieke Pers, met kommer in 't aarzelend harte, Zette zich snel aan den disch en sprak de gevleugelde woorden: „Zeg dan wat het nu is dat Uw stem ons beveelt en ons opdraagt. Is het een heildronk na tafel, gebracht met de goudene schalen, Dan wel 't Ambrosische woord des godvruchtigen wolkenbedwingers : Idenburg, vaardig ter taal, en luid als de koperen Ares, Die onze ooren verdooft, als schalden tienduizenden mannen, Zoo toch ontrust ons gemoed des Ministers Memorie van Antwoord." Wat dunkt U? Ik geloof dat het betrokken orgaan er zeer zeker bij winnen zou, indien zijne Hoofd-redactie besluiten kon tot den gebonden stijl voor hare uitingen. Dienstboden te Nice. Voor Dames! „Honorine, Emilie, Charlotte, Elvira, Assonta" . . . gaat U maar een tijdje zoo door met welluidende vrouwennamen. Als ik ze hoor, plooit een honende lach mijn mond. Het zijn geen liefjes van me . . . het zijn de Niceesche keukenmeiden van eene maand. Wat de werkmeiden aangaat . . . („werk" dan met een ?) . . . hun naam is Legioen. Ik z e i tegen één zoo'n mirakel „Legioen", toen zij binnen kwam, maar zij vertelde me al ras: dat zij hoopte bij ordentelijke menschen te zijn, die geen Duitseh tegen eene eerzame vrouw zouden spreken, en dat zij Sylvia heette en als ik dat niet goed vond, zou zij maar liever direct héén gaan . . . Wel, zij ging dien avond, met wat koffie en een halve schapenbout, en kwam den volgenden morgen op de manier van de Zon in de Overwintering der Hollanders op Nova Zembla: Maar nauw was d'eerste dag in 't nieuw verblijf gesleten, Nauw kwam de trage zon, haar tijd al méér vergeten, Met loomer schreden aan . . . Wy hebben haar volle drie dagen in dienst gehad, een record voor Nice! Men moet weten dat hier, tijdens den oorlog, geen opzeggingstermijn voor dienstboden bestaat: zij kunnen eiken avond hun loon vragen en ophouden met werk, waartegenover staat dat de meesteresse hen 131 De zaak is, men verwisselt de begrippen vooruitgang en verandering te vaak met elkaar, vergetende dat verandering niet altijd verbetering is. En even dikwijls wordt aan onbeduidende en zelfs kinderachtige... wijzigingen, zal ik maar zeggen, een gewicht gehecht, dat in niet de minste verhouding staat tot hun werkelijk belang. Een van de meest sprekende — en zotste — voorbeelden daarvan is de beweging tegen sommige eerbieds-be- j tuigingen in Indië. Wanneer, in Djocdja b. v.b., de Sultan binnentreedt, dan hurken de onderdanen. Dat is mensch-onteerend! Wanneer in Nederland hooggeplaatste persoonlijkheden eene zaal binnenkomen, dan staan de aanwezigen óp... i Dat is niet mensch-onteerend! Het buigen van de spieren aan de binnenzijde van de knie is achterlijk; het strekken dierzelfde spier vooruitstrevend . . . Zitten op een planken vloer is een schandaal; zitten op een stoel = een plank op vier pooten, een erkentenis van den adel der menschelijke natuur. Natuurgenooten die hun leven wijden aan eene anti-hurk en pro-rieten stoel beweging, zijn groote mannen. Uit hen en hunne partijgenooten kiest men Volksvertegenwoordigers en Dienaren der Kroon. Zij behoeven niet anders te doen dan veel duizend maal te herhalen: „Ik ben tegen hurken!" om in eene positie te komen dat men voor hen ópstaat. Dan is het doel van hun nuttig leven bereikt, dan worden zij met eerbewijzen ten grave geleid, en andere anti-hurkers zingen aan de groeve hun lof. * * * Het is eene gekke wereld waarin wij leven, beste menschen ... en ik voor mij vind nog niet veel verschil tusschen de „Onoverwinnelijken" van Xerxes, die zich bij 132 de Thermopylen den Perzischen kop te pletter liepen tegen de schilden der Spartanen, ... en „m e i n e treuen Brandenburger", geslacht bij het fort Douaumont, opdat de Kroonprins eene „schitterende" overwinning zou behalen èn den Veldmaarschalksstaf. Is er vooruitgang in die duizende jaren geweest, verloopen tusschen beide wapenfeiten? Omdat de Perzen met pijlen schoten en de Moffen met stinkbommen? Het is hetzelfde stompzinnige, kwaadaardige, bijtzieke ongedierte gebleven, „ons heerlijk leger" van toen en van nu. En ik begrijp werkelijk niet dat de Duitsche autoriteiten zich nog moeite geven om het slachtvee met valsche, althans gekleurde berichten omtrent „overwinningen" en „geringe verliezen" voor het lapje te houden. ■ Als er een Meneer met een kroon op zijn hoofd V o rwarts! roept, laten ze zich toch wel aan flarden schieten. Ik zou me schamen om zulk uilengebróed te bedotten ... Is er vooruitgang te bespeuren in Turkije? Toen ik er was, een 25 jaar geleden, regeerde Abdul Hamid, de Roode Sultan. De ambtenaren knevelden en stalen, de Armeniërs hadden het beroerd. Men heeft daar sedert een Parlement gekregen, d.w.z. de schelmen bepaalden zich niet meer uitsluitend tot stelen, zij praatten ook ... en de Armeniërs zijn niet beter af. Vergun mij tegen een Vooruitgang te zijn die een Abdul Hamid vervangt door een Mehmed; een tyran door een werktuig; een Osman Pascha doet opvolgen door een bloeddorstigen schurk als Enver. Vooruitgang ? Was het nu zooveel slechter onder de Farao's dan nu? 133 Zie toch eens de wandschilderingen in de oude graven omtrent het leven van het volk, omtrent oorlog en vrede, 5000 jaren geleden. De krijgsgevangenen werden destijds tot slaven gemaakt ... nu laat men ze in de Duitsche steden vuilnis ophalen. Toen werden ze in tweeën gezaagd, . . . nü doodgehongerd, of opzettelijk met typhus besmet. In plaats van lansen kwamen zaagbajonetten; in plaats van katapulten Minenwerfer; in plaats van Grieksch Vuur stikgassen; in plaats van Moloch der alte Deutsche Gott;in plaats van bloeddorstige AssyriCrs dito Moffen; in plaats van Sanherib... hm 1... Z. M. Van der Hummes II. Ik prefereer Sanherib! En de vrouwen? Toen Carthago belegerd werd, lieten zij zich de haren afsnijden om er koorden van te vlechten voor de oorlogswerktuigen. Kom daar nü eens om! Vooral bij de Vrije Vrouwen . . . Kiesgerechtigd en Kaal, dat zijn zij. Zijn wij menschen vooruitgegaan, omdat het spijkerschrift vervangen is door snelpersen; de overwinnings-bulletins niet meer per „looper" worden bezorgd, zooals bij Marathon, maar per draadlooze telegraphie? Toen waren ze ten minste niet gelogen . . . Zijn wij vooruitgegaan nu de helmboswuivende Hector, ritmeester bij de kurassiers, niet meer door den goddelijken Achilles wordt overwonnen, maar door een tweemaal afgekeurden asthmatischen snijder uit Schöneburg, met een handgranaat? Nu wij niet meer de gladiatoren gevechten in den Circus zien, maar films van een bokswedstrijd, begeleid door piano-muziek, of cinema-opnamen van doodgevallen aëronauten? . . .• Kom, kom: humbug! De Menschheid beweegt zich 142 Wanneer ik tegen den doop der volwassenen ben gekant, die ceremonie niet wensch te ondergaan, dan staat mij dit vrij, dan is het zelfs mijn plicht om mij niet, uit zwakheid en „om dezen of genen plezier te doen, geen erfoom of -tante te ergeren", onder de doopelingen aan te melden. Maar het staat mij niet vrij, het is in de hoogste mate smakeloos en uncharitable om luidkeels te gaan keffen tegen den doop, en daardoor mijne ouders, die toch reeds verdriet hebben van den „afval" van hun kind, schijnbaar opzettelijk, en onnoodig, nog meer te grieven. De Heer Dr. M. Schoenmaekers doet niet anders. Hij is geen katholiek meer, hij gelooft zich zelf thans verlichter, hij gevoelt zich gelukkiger nu hij naar zijn meening is ontkomen aan dompergeest en dogma. Maar hij vervalt in een ander dogma, dat der beeldstormerij. Hij schettert tegen de biecht, hij schettert tegen het coelibaat der priesters, hij schettert tegen het huwelijk . . . Hij komt aandragen met een allerafgezaagdst verhaal omtrent twee menschen die een mariage de raison hebben gesloten, die getrouwd zijn zonder liefde, „heel fatsoenlijk getrouwd." De ambtenaar van den burgerlijken stand heeft hen ingeschreven, de pastoor heeft hen gezegend. De wereld noemt hunne vereeniging een heilig huwelijk, geen concubinaat. En tegenover dit schijnhuwelijk, dit naast elkander leven zonder gemeenschappelijk ideaal, plaatst de Heer Dr. M. Schoenmaekers een ander paar. Hij een vioolspeler in een café-chantant „voor een bier- en jeneverdrinkend publiek, een vioolspeler met een diepvoelende ziel." (Er zijn zulke vioolspelers, ik zal dat niet ontkennen, maar ze zijn niet dik gezaaid.) 143 „En toen", zegt Dr. Schoenmaekers, „kwam er een die hem begreep, 't Was een meisje zonder geld, ook al eene artiste, (er wordt niet bij verteld of zij óók voor jeneverdrinkers speelde, maar wel dat zij „een hart had, zondeloos, goed, en teeder".) En dan: „Zij voelden, dat ze elkaar noodig hadden. Ze voelden, dat ze elkaar beter maakten, ze voelden dat hun zielen elkander beminden, zijn ziel met haar mannelijke kracht en mannelijken moed, haar ziel met haar vrouwelijke teederheid en vrouwelijk vroolijke levenslust. Ze gingen leven met elkander, in waarheid leven met elkander — hun leven was één in liefde. Zij lieten zich niet „inschrijven" door den ambtenaar van den burgerlijken stand, omdat ze meenden, dat geen uiterlijke band hen meer behoeft te binden, wier zielen innig ineengesmolten zijn. Ze lieten hun huwelijk ook niet inzegenen door den pastoor. Was de Liefde, waarin ze beiden geheel opgingen, niet heiliger dan al het andere ter wereld ? Was die Liefde niet God zelf ? Wie mocht zich dan plaatsen tusschen God en hen, nu hun vereeniging een daad was van God zelf, Gods daad, voortdurende daad ? — De „wereld" zag hen aan als rotte appels: ze waren immers niet getrouwd, ze leefden in concubinaat. — Ga in u, lezer, en vraag, of uw geweten hen veroordeelt. Begrijp mij wel: ik weet heel goed, dat het door omstandigheden een plicht kan zijn tegenover echtgenoot en kinderen, te zorgen dat de papieren op 't stadhuis zóó in orde zijn als de deftige heeren dat vorderen — maar vraag u af: Wit is het, dat het huwelijk heiligt: de uiterlijke macht van kerk of staat óf de Liefde, die leeft in de harten der echtgenooten ?" 148 Mij lust het te droomen in de Nötre Dame, te denken aan vroeger dagen toen de menschen nog geen gekleede jassen droegen, toen een zwaard meer was dan een aandeel Javasche-Bank; toen diezelfde lijdens-staties neerblikten op krijgshaftig harnas of kanten halskraag. Ik heb een afkeer van den tegenwoordigen tijd met zijn kamgaren kostuums, zijn Engelsche dassen, zijn nivelleering van standen. En daar komt een Dr. M. Schoenmaekers, die het weten kan, en tracht mij de weinige illusien die mij restten te ontnemen. Hij, met brutale, beeldstormende hand, rukt de deuren van de kerk wijd open, en laat zien dat de priester voor het altaar een stola van zijn collega heeft geleend en zich niet geschoren heeft; hij maakt mij èr attent op dat het koor daarboven uit winkelbedienden bestaat; dat ik me volstrekt niets poëtisch moet verbeelden ; dat het huwelijk maar malligheid is, het wisselen der ringen onder de zegenende handen van den priester apenkooi; dat men even goed met een violiste uit een jenever-café kan gaan „leven": het komt er niet op aan of zij hare nagels schoonmaakt, als de zielegemeenschap er maar is ... . En hij grijnslacht om de armen van geest die getroost worden door het absolve te des biechtvaders. „Sleur en erger" roept hij uit, en houdt geleerd-theologische beschouwingen over het verkeerde om zonden te vergeven ter wille der verdiensten van een ander, terwijl hij het schoone beginsel der bekentenis van den eenen mensch aan den anderen geheel voorbijziet. Ik haat zulke menschen 1 Ik heb een hekel aan de democratie ook op het gebied des geestes; ik heb een hekel 149 aan groote woorden als „volksverlichting" en „volksbeschaving", daar zij nimmer wat anders zijn en worden dan juist woorden alleen. Want voor de eene leerstelling geven die volksverlichtere een andere; in plaats van het rijke karmozijn der altaren dwingen zij ons te staren op het bonten boezelaar van hunne concubine. Spinozist, zooveel ge maar wilt. Maar ik behandel een Missaal met meer eerbied dan de vieze Nieuw-Malthusiaansche boekjes der tegenwoordige geestverwanten van Dr. M. Schoenmaekers. 151 Een dichternatuur vergeeft eer een beleediging dan een ontgoocheling. Welk mensch, die zoo'n enkele keer eens een schoone kathedraal binnenwandelt, voelt zich niet onder bekoring, als in mystieke atmospheer, — dat halfdonker, die stilte, die hooge Gothische bogen, veel moois en heiligs om hem heen — hoeveel meer de poëet en kunstenaar. Maar ik vraag U, vrije man, als men U dwong, langeren tijd in die atmospheer te leven, in opgedrongen, bedompt devotisme, met wat voor gevoelens zoudt ge ze eindelijk verlaten ? En dan: H o m o s u m 1 Ook de krachtigste, de meest vrije geest kent oogenblikken, dat hij zich klein weet, kind voelt, en hij ziet zoekend rond. Het moet iets grootsch zijn, iets verhevens, en daarbij innig meevoelend, vaderlijk-teeder, dat zijn hart zoekt. Het zijn de edelste, reinste momenten, ze zijn de zuurdeezem van ons leven, momenten van openbaring vaak. Ge zoekt, het is een onafwijsbaar verlangen, naar iets of iemand, die hoog boven U staat en U toch tot in de intiemste gevoelens begrijpt. Wat het is, noem het zooals ge wilt: Name ist Schall und Rauch, het feit is er, en ik acht hoog, die dit weten, en nog hooger, die het bekennen 1 Maar — in zoo'n stemming, waar een gesproken woord heiligschennis wezen zou — dan voor een priester zijn hoofd buigen, hèm deelgenoot maken, hem, óók maar een mensch, en wie weet, wellicht lager dan men zelve is! Als die stemming niet in extase verbasterd is, zoodat ge alleen een heiligen-schijn, en niet een evenmensen voor U ziet, .... ik geloof niet, dat ge hem als Gods plaatsvervanger beschouwen kunt. Hoogere naturen zijn gewissermasssn tot eenzaamheid veroordeeld." 152 Waarop een citaat uit Die Nordsee van Heine volgt, over ein Glfick dass wir der Lüge verdanken, en over dumpfer Köhlerglauben . . . Daarop moest ik wel antwoorden, hoewel eene polemiek over zulke onderwerpen almeê tot de lastigste onderwerpen behoort welke in een dagblad aan de orde kunnen komen. Ik zeide ongeveer: De geachte schrijfster heeft mijne bedoeling niet geheel begrepen. Het was mij allerminst te doen eene verdediging te schrijven van het Katholicisme, het recht te ontkennen van hen die dezen vorm van Godsvereering afkeuren en zich aan het verband dier Kerk onttrekken. Dat moet ieder voor zich zelf weten. Ik kwam slechts op tegen beeldenstorm, tegen smakeloosheid, tegen gebrek aan tact en piëteit. De Heer Dr. M. Schoenmaekers denkt, precies als X. en Heinrich Heine, dat Katholiek zijn beteekent in donker en in banden te leven, ver van het zonnelicht, gekluisterd door geestesboeien. Dat zijn heel groote en heel mooie woorden, die niet zoo bijzonder nieuw meer zijn, en den vrijen denker slechts weinig treffen. Maar wel treffen ze — en pijnlijk — de vroegere vrienden van den apostaat; ik gebruikte het beeld eener moeder die door haar zoon op de markt 'wordt uitgescholden. Goede Hemel, verbeeldt de Heer Dr. M. Schoenmaekers zich nu werkelijk dat wij behoefte hadden aan, wachtten op zijne verklaring dat „vrije liefde" beter is dan huwelijk? Eerstens ontken ik de waarheid dezer leer, maar ten tweede: al was het waar, het is al veel eerder en veel 153 beter gezegd. X. erkent dan ook dat Schoenmaekers niet veel nieuws schijnt verkondigd te hebben, wel eenige bloemen vertrapt. Dat laatste neem ik hem kwalijk; ik neem hem zijn gebrek aan goeden smaak kwalijk, ik neem het kwalijk dat hij zijn lompen voet zet op eenvoudige bloempjes die zacht geurden en niemand hinderden. Het beeld van X. is waarlijk treffend; de vrijdenkende geestesheld Schoenmaekers, met zijn neus in den wind, starende naar de zon der vrijheid (die zijn oogen doet knippen) en niet ziende het nederig viooltje voor zijn voet. En ook hare volgende vergelijking is waarlijk geen kogel die in mijne vesting bres schiet, eerder een hoeksteen voor dat fort. Zeker zal het geschetter van liberté, égalité en fraternité velen verbitterd hebben, zeker! Maar niet wanneer het uit den mond van den boer kwam; n i e t wanneer het weerklonk in de ellendige hutten, de nare sloppen der voorstad Saint Antoine. Doch hoor den bloedverwant des Kon ings, hoor Philips van Orleans prat gaan op den naam van Philippe Egalité ... en die naam, dat woord wordt U tot eene aanspuwing, tot een vloek. Aldus de Katholieke ex-priester die met ostentatie praat over vrije liefde, over geslachtelijk verkeer met vrouwen, over wellust en dergelijke. Smakeloos, beeldenstormend, onverdraagzaam. Bijna zou ik gezegd hebben : verraderlijk. De overlooper tot het vijandelijk kamp wordt nergens hoog geacht; er zijn van die zelfbevrijdingen die iemand binden. Of i k langen tijd in de atmosfeer der Kathedralen zou willen leven ? Ik heb gezegd dat ik Spinozist ben. En dat is de kwestie ook niet, de vraag is: indien ik er was opgevoed in het heilig halfduister en het eindelijk had verlaten, zou ik, buitenkomende, het recht hebben den muur te gaan bevuilen ? 156 aan het verstand hebben gebracht, dat het afnemen der pijn een gevolg was van het verminderen der ontsteking, teweeggebracht door allerlei hoogst natuurlijke oorzaken. Dat St. Charles in zijn tijd een braaf mensch was geweest, maar niets meer te maken had met de zieke heupzenuw van een Amsterdamschen jongman uit de negentiende eeuw, die de ongesteldheid misschien had opgeloopen door de vochtigheid zijner geboorteplaats. En honderd andere waarheden meer. En wat zou hij daarmee bereikt hebben? Niets 1 De non zou bij haar geloof aan de voorbede van den Heilige gebleven zijn, en hij had haar hoogstens maar een beetje bedroefd. Ik heb niet gezegd dat ik aan de medicinale krachten van St. Charles geloofde; ik heb de zuster enkel voor hare groote welwillendheid bedankt, en ik heb mij onthouden om, als Heine, te spreken van einen dumpfen Köhlerglauben. Ge weet dat ik materialist... was. Een glimlach zou dus vergefelijk zijn geweest. Welnu, ik heb niet geglimlacht, ik heb geweend, en zachtkens „Amen" gezegd, zooals de Zuster mij verzocht had. Begrijpt X. nu1 dat ik een hekel heb aan rumoerige en schreeuwerige reuzengeesten als die Dr. Schoenmaekers, die ons a cock and buil story vertelt omtrent violisten met diepgevoelende zielen, spelende in cafétjes. Ik bèn verdraagzaam, maar niet voor dezulken, Het vertrappen van bloemen maakt mij kregel, daar kan ik niets aan doen. 158 De „vertaling" geeft het volgende te hooren: Holy sublime Creator The longing spirit turns to Thee, Oh Thou the sinner's hope, On us look down from Heaven! En het onsterfelijk schoone gebed van Elizabeth: Allmachtige Jungfrau, hör mein Flehen. Zu dir, Gepriesne, rufe ich; wordt verfomfaaid in: O heaven, all powerful, heed this my prayer. Waar de rechtzinnigheid zich al niet verbergt t... En ik haat ze beiden met een volkomen haat: de steile rechtzrnnigen en de beeldstormende apostaten 1 Karakter en Onderwijs. In het weekblad „De Java-Posf' wijdde de sedert overleden Redacteur W. H. Bogaardt eens een artikel aan het denkbeeld om de pupillen-school op te heffen en Indische kinderen, thans daar verpleegd, in Nederland zélf voor het leger te doen opleiden. Hij geeft dien raad op grond van verschillende overwegingen, waarvan eene mij bizonder trof. Zij is deze: „Het Indische Kind, in Holland opgevoed, leert daar het hoofd buigen". Juist! De Mina's en Sidin's zijn er niet zoo inschikkelijk als hier en ook de volwassenen zijn er niet zoo ziende blind. Onze ouders zouden ons hebben zien aankomen, indien we de meid commandeerden, zooals hier de kleinste kinderen het de baboe doen! Het pauperisme,, gevolg van het achterstaan van de Indische kinderen bij de Hollandsche, ligt voor het allergrootste deel aan de opvoeding der eersten, of liever in het gebrek aan opvoeding. Altijd zijn zin te krijgen als hij even huilt, altijd omgaan met menschen die hem vleien, en toegeven aan zijn luimen, altijd door de ouders in het gelijk gesteld worden tegen die menschen als het wat al te bar wordt en zij zich beklagen, dat alles bederft het karakter van het Indische kind in den grond. Het gaat iemand soms aan het hart, wanneer hij dat 160 kostelijke menschen-materiaal bijna moedwillig ziet vermorsen. In een huis waar ik woonde, hebben mijne handen menigmaal gejeukt, om een paar frissche klappen toe te dienen aan den kleinen dwingeland die zijn oude baboe in het gezicht sloeg, of net zoo lang schreeuwde en trapte tot hij zijn zin kreeg, tien, twintig malen op één dag. Wat moet er van zulk een karakter terecht komen? Er komt niets van terecht en men ziet het met smart aan hoe het kind, zoo goed door de natuur bedeeld, onherroepelijk naar den bl . . . gaat. Er is geen ander woord voor. Die klappen, de jongen moest ze in zijn belang hebben, maar de ouders verdienen ze. Het zijn zulke ouders die paupers vormen; het zijn zulke ouders wier kinderen naderhand den neus optrekken voor eerlijk werk, omdat het den heertjes te min toeschijnt. Géén werk is te min, indien men het goed doet! De brutaliteit, de onbeschoftheid der kinderen gaat in Indië alle perken te buiten, zooals de domheid der ouders eveneens alles overtreft. Ik maakte eens zulk eene opmerking aan eene „moeder" wier kinderen — het was in een hotel — aan de ontbijttafel ping p o n g speelden met broodjes, vlak voor den neus der andere logeergasten. Het mensch werd natuurlijk kwaad, inwendig, en bleef ook naderhand mijne vijandin, hoewel God weet, dat zij zelden een verstandiger raad had gekregen. Maar al het effect wat ik bereikte was, dat met een dom, ingebeeld, neuswijs glimlachje werd gevraagd: „of ik dan al zooveel kinderen had, dat ik over opvoeding meesprak?" Verbeeldt U, het schepsel maakte er zich eene verdienste van dat zij eenige malen bevallen was en grondde daarop hare aanspraken op gezond verstand, zielkunde, tact in karaktervorming. Goede hemel, hoe kan iemand een karakter vormen die zelf — en door dezelfde oorzaken — geen karakter hééft 1 161 De kinderen dezer dame hadden overal aan tafel het hoogste woord, hielden de schotels aan, zochten op hun gemak het beste stukje vleesch uit, en lieten de naast hen zittende volwassenen met de grootste koelbloedigheid wachten. Wat beteekent het dat men de kinderen die naar school gaan, — twintig passen ver, of laten het er honderd zijn — twee of drie dunne boekjes laat nadragen door eene baboe? Dat men ze naar school laat rijden wanneer het ver is, is tot daaraan toe; dat men de baboe tot geleide meegeeft, is te verdedigen. Maar het is verkeerd, het wreekt zich wanneer men den kleinen dwingeland in alles zijn zin geeft en hem doet voelen: „Als ik maar schreeuw, dan krijg ik wat ik wil hebben: ik ben de baas, de baboe is daar om mij te bedienen". De kwestie is: de strijd om het bestaan is hier nog lang niet zwaar genoeg. Men spreekt een boel o ver „ pauperisme", maar ik voor mij neem de berichten daaromtrent altijd onder benefice van inventaris aan. Onlangs solliciteerde iemand bij mij om eene betrekking. „Hij had een jaar lang geene verdiensten gehad." — Goed, ge kunt zoo en zooveel verdienen, om te beginnen. Maar waar woont ge? — Op Meester — Dat zal te ver zijn. Ik wil dat ge 's morgens om acht uur binnen zijt. En om de tram te nemen, nietwaar, dat is weer bijna tien gulden minder — Ja, dan zie ik er maar van af, Meneer. — Maar mensch, ge kunt toch verhuizen, dichter bij. Het is toch een behoorlijk bestaan wat U wordt aangeboden l — Te veel soesah, verhuizen, Meneer. Niet lekker I En de „pauper" ging getroost weer weg. 11 163 maar het Maleisch verstompt . . . . ; zooals het „vereenvoudigde" Hollandsch der tegenwoordige schoolmeesters ook al een deel van zijn vormende kracht heeft ingeboet. Men denke over deze dingen eens ernstig na. Hoe komt het dat hier bijna geen enkel goed vakman is ? Hoe komt het dat die welke er zijn, meest allemaal uit Holland komen? Hoe komt het dat zelfs prullen uit Holland, zooals de Heer Bogaardt zegt, voorgetrokken worden boven Indische jongelieden, al zijn deze laatsten intellectueel de meerderen? Zou het niet komen omdat men meer op totoks a a n-k a n; zou het niet komen door de Baboe, d. i.: door de grilligheid, de kuren, de bazigheid, de eigenzinnigheid, het onberedeneerde trappen en slaan om iets te krijgen, wat deze Pest den kinderen heeft bijgebracht ? Wat geeft het of de vader „krom ligt" om zijnen kinderen wat hij noemt „eene behoorlijke opvoeding" te geven, wanneer hij ze niet opvoedt I Want het opvoeden bestaat niet in het laten afloopen van scholen, noch is het met-goed-gevolg afleggen van examens een bewijs dat de leerling heeft geprofiteerd. De lagere school hier, die precies zoo goed is als de lagere school.in Holland, is voldoende voor het gros; de H. B. S. is uit den booze, weg er mee. Leer den jongen lezen, schrijven, rekenen, leer hem veel van geschiedenis en wat van aardrijkskunde, v e r b a n trigonometrie, verban stelkunde, meetkunde, verban de helft van al de vakken... en leer hem de anderen goed. Laat hem, desnoods, een vreemde taai leeren, goed 1 maar leer hem eerst zijne eigen taal. Leer hem dénken, prop hem niet vol; leer hem — om met de oude Scythen te spreken — „boogschieten en de waarheid spreken". Daarmee kan hij de wereld veroveren, indien ge voor „boogschieten" leest: één ding en dat goed 1 164 Kletspraatjes zijn het dat vergelijkingen-met-twee-onbekenden het denkvermogen ontwikkelen, praatjes van de schoolmeesters die aan die vergelijkingen geld verdienen. Karakter is het wat het Indische kind ontbreekt, karakter, en géén geleerdheid. Daar hebben we hier niets aan! We moeten menschen hebben die, als men ze een werk opdraagt, dat werk doen, met al hunne kracht, met inspanning van al hun vermogen, en die in het volbrengen van het werk hunne schoonste belooning vinden. En wat hebben we daarentegen? Jongens die „klaargemaakt" worden voor Alkmaar, voor Breda, „klaargemaakt" voor dit, „volgepropt" voor dat, kruikjes vol geleerdheid, kleine onbruikbare encyclopaedietjes . . . zonder denkvermogen. En wat dat betreft, ook in Holland is het daarmee niet pluis. Ik herinner mij dat, toen ik bij de KoninklijkePetroleum-Maatschappij was, aan zekeren ingenieur, kersversch van de Polytechnische school, werd opgedragen om over een 150 meter breeden zeearm, de Babalan, een pijplijn te leggen. Dat wil zeggen : die pijplijn — (buizen van eenige inches diameter) — moest door het water worden gelegd, met beperkte hulpmiddelen, en moest zóó worden gelegd dat de scheepvaart niet werd belemmerd. Weken lang tobde de geleerde bol ermee: telkens brak de lijn in het midden door. Eindelijk nam men het hem af, en vertrouwde de hoofdadministrateur het zaakje toe aan een eenvoudigen Amerikaanschen fitter, een man die geene enkele algebraïsche formule kende, al had het hem zijn leven gekost. En in ééne week was de lijn er over en, voor zoover ik weet, ligt zij er nu nóg en werkt naar eisch. Ik wil niet zeggen: het is dus beter om niets te leeren; want dat zou overdreven zijn; ik wil enkel in 165 het licht stellen : karakter is het eerste, kennis komt daarna. En wat nu zien wij gebeuren, in Indië vooral? De vorming van het karakter wordt op de meest ergerlijke Wijze verwaarloosd, de schoolkennis alleen nagejaagd. Dit is eene ernstige fout en zij wreekt zich, nü reeds. Het is niet de mindere kennis, het zijn karakterfouten die den Indo veelal doen achterstaan bij den Europeaan, karakterfouten die in zijne jeugd bedwongen hadden kunnen worden, maar die men heeft laten voortwoekeren. En daarom, wilt ge een paradox? „Zoo het Pauperisme met succes bestreden zal worden: wèg dan met de Baboe !" * * * Dit werd 2 Juli 1904 te Batavia geschreven. Het is nog altijd juist . . . En het hier beweerde over karakter en schoolkennis mocht ook in Nederland wel eens overwogen worden, gelijk ik toen reeds zeide. Occult Evenwicht. In een spiritistisch, theosofisch, en „occult" boekje, mij door onbekende hand gezonden, vond ik onlangs de volgende zeer merkwaardige uitspraak: „De betreffende phenomen berusten niet op „humbug" en zakspelerij maar zijn occulte feiten. Wie spiritische mediums ontpopt, ontpopt meestal niets anders dan zijn eigen onwetendheid met betrekking tot deze dingen". Indien dus een of ander „medium" een paardehaar aan zijn grooten teen vastbindt en met behulp hiervan allerlei ver van hem verwijderd staande voorwerpen naar zich toetrekt — zulke en erger dingen zijn voorgekomen; denk maar eens aan het „bloemen-medium" Anna Rothe — en indien zulk een schavuit als bedrieger wordt ontmaskerd, dan „ontpopt" men slechts zijn eigen onwetendheid met betrekking tot deze dingen . . . M ? Niet onaardig, datl Voorts lees ik in het geschriftje: „Ieder mensch staat overigens in betrekking met de elementen en wel op individueele wijze. Bij den zeeman heeft het water-element den boventoon, bij den bergbewoner de aarde. Dat begrijp ik. En zoo heeft bij de oorlogs-marine het 167 jenever-element den boventoon, bij den journalist het verterende vuur der polemiek, bij den tandarts (oude wet) de ether . . . Dan gaat het boekje voort: Naarmate dat men zijn geestelijke krachten aanwendt tot zelfzuchtige of onzelfzuchtige doeleinden, onderscheidt men bij deze tweede klasse van menschelijke bewoners der astralwereld witte en zwarte toovenaars met hunne volgelingen (chela's). De witte toovenaars en chela's, die van uit de astralvlakte op onzelfzuchtige wijze werkzaam zijn voor het welzijn der menschheid, zijn dikwijls werktuigen van het noodlot bij reddingen en anderszins. Deze reddingen worden door den een toegeschreven aan „de goede voorzienigheid" en door den andere aan „het bloote toeval". Dan volgt een verhaal hoe een C h e 1 a of leerlingtoovenaar een huisgezin in Zuid-Afrika redde van door de Matabelen vermoord te worden door zich te „materialiseeren", dat is: een lichaamsvorm aan te nemen en de boerin aan haar arm te trekken tot zij wakker werd, de roode lucht van verderop brandende huizen zag, en met de haren vluchtte. Toen dat in orde was gekomen, werd de C h e 1 a weer gas. Dat is al heel handig en gemakkelijk, vind ik. Zoo kan men zich door zijn C h e 1 a laten roepen voor den eersten trein naar Buitenzorg. Maar menschen, die geen C h e 1 a hébben, kunnen het ook met een jongen af. 168 Doch die Chela's hebben wel iets goeds: zij lezen kranten. Het boekje zegt: „Men kan zich een denkbeeld vormen, met welk een gelukkig gevoel, diegene, aan wie men deze redding te danken had, eenige dagen daarna in de courant het bericht van de bovennatuurlijke redding van deze familie zal gelezen hebben". Dat is te zeggen: goed en goed is twee! Want ze lezen die kranten clandestien, zonder er op geabonneerd te zijn. In de boeken van m ij n blad komt ten minste geen enkele Chela voor; bij het Bat. Nieuwsblad wordt ook de geheele oplaag aan levenden uitgedeeld, en dat iemand van geest zich ooit op de Locomotief zou abonneeren, is gewoonweg ondenkbaar. En eindelijk lees ik in het belangwekkende opstel: Het physieke lichaam sterft en gelijktijdig daarmede gaat de oplossing van de fijne stoffelijke ethergedaante, die het lichaam tot model diende, verloren. Dit ether-lichaam waarover we in het kapittel over „de verschillende bev/ustzijns-rijken" nog niet gesproken hebben, behoort bij de zinnelijke wereld tehuis, maar veroorzaakt een fijneren slingerings-toestand dan het grofstoffelijke lichaam. Verander „ether" in „spiritus", en ge hebt er een populairwetenschappelijke verklaring voor waardoor het komt dat iemand die „lijk" is, slingert. 177 Applaus 1 Het was uit. En het inlandsche jongmensch waarover wij het zooeven hadden, vond toen goed een jaarverslag van de Vereeniging Poetri Merdika voor te lezen. Dat is flink voor zulke jongelui, dan weet men waar ze z ij n, Zondags-morgens. En dan voeren ze geen kattekwaad uit. * * De Komende Wereld-leeraar vroeg daarop of er iemand wou debatteeren. Niemand had er lust in. — Dan constateer ik, — zei de Heer van Hinloopen Labberton, — dat alle aanwezigen het met het gesprokene eens zijn, of . . . dat niemand den moed heeft om aan zijn afwijkend gevoelen uiting te geven! (Applaus.) Hij zei dit met een bitterzoet, venijnig grijnzen, en een gezicht als een krentenbroodje, dat in vergiftigde stroop is gedoopt. Aan de derde mogelijkheid: dat niemand het der moeite waard achtte om op het vervelende gedaas in te gaan, scheen de Astrale Pisuisse niet te denken. Wel, na de pauze sprak Mr. van Walsem een hartig en een goed woord over leemten in de Indische kinderwetten. Zijn eerste volzin deed dit geheele gekunstelde Labbertonsche gedoe te niet. — Wie het kind heeft, heeft de toekomst 1 zei de Heer Mr. van Walsem Accoord! Indien dus de vrouwen zich met hare kinderen bemoeien, is de toekomst aan héér .... en behoeven zij geen lid van een (Indischen) Gemeenteraad te worden. 12 De Lente van 1918. „Louis e", van Gust. Charpentier. Welk eene wonderlijke, welk eene wondere stad is Parijs! Ge zijt comfortabel gezeten, op den 25sten April 1918, in de Opéra Comique, niet ver van den Grooten Boulevard. De plaatsen zijn niet goedkoop, maar het „huis" is vol: veel militairen; vrij wat dames in bescheiden, maar smaakvolle toiletten; hier en daar wat „burgers". . Men speelt L o u i s e, dat meesterstuk van den genialen Charpentier, en ge hoort die sublieme Derde Acte, .... (de Symphonie Parijs zou ik haar willen noemen) in de perfectie. De schitterende orkest-partij wordt met volmaakt inzicht, met lenigheid, met smaak, met innig begrip der intentien van den Meester, met verbluffende virtuositeit gespeeld. De stemmen van Louise en J u 1 i e n smelten samen in een jubelenden, hartstochtelijken zang, een kreet om liefde en vrijheid, om geluk, lente, jeugd . . . .! De Stad beneden de Heuvelen wordt verlicht; flauw verneemt men het rumoer van het intense leven der Metropolis. En de zoo gevarieerde kreten der straatventers, op allergelukkigste, geniaal-geestige wijze in de partituur ingevlochten, geven de impressie eener werkelijkheid, geadeld door de Kunst. Dan stijgt het rumoer van het Carneval naar de Hoogte van Montmartre; dwaasheid en gelach weergalmen; op het tooneel — maar is het wel een tooneel? — heerscht 180 eene orgie van wondere kleuren, van licht en vreugde, van overmoedigen, uitgelaten, onbedwingbaren jool — Tot, plots, de Moeder komt, in haar somber gewaad, met haar somber nieuws van schuld, ziekte, en dood — en het feest verklinkt, wegstervend langs de hellingen van den Gewijden Heuvel, la Batte Sacrée, zich oplossend in den onzegbaar droeven klaagtoon van den chiffonnier, de vodderaper, die zijn verloren dochter beweent * * * Is er ooit wel eenige smart zoo roerend schoon door muziek verklankt ? Ziedaar een burger-gezin : vader, moeder, en dochter, uit den werkmans-stand, wonende ineen bekrompen appartementje. De vader schept de soep op, de moeder doet de wasch, de dochter leest de krant voor .... Banaler kan het al niet. En ge wordt ontroerd, ge leeft met die menschen mede, deelnemend aan hunne vreugde en hun leed, daartoe gedwongen door de toovermacht van het genie, . . . gelijk George Eliot de gansche wereld dwong om te luisteren naar de lotgevallen van een Engelschen timmermans-knecht. *) Er zijn geene kothurnen, geene pluimen, geene plechtgewaden noodig om een Drama te scheppen, aan te kleeden, aannemelijk te maken. De nokkende aandoening, de niet te weerhouden tranen, de huivering van smartelijk geluk .... ondervindt de toeschouwer ze niet in even sterke mate bij het simpel geschiedenisje van het Parijsche burgerkind: „dat den verkeerden weg opging" .... als •) George Eliot: Adam Bede. Oatmeel-drama. Daar heb ik toch mijne oogen vochtig voelen worden bij het lezen van een tragische geschiedenis in het Damesblad van de Javabode, van 25 Aug., dat mij hier eene maand later bereikte. Men mag omringd zijn door de verschrikkingen van den oorlog, in de onmiddellijke nabijheid van het krijgsgewoel leven .... er is overal in de wereld narigheid en ellende. . Met roerenden eenvoud getuigt de edele Gerda daarvan. In de Brieven van eene Mama aan haar dochter, pag. 466/67, wordt op kunstelooze wijze een ontzettend familie-drama beschreven. De Brief eindigt zóó: . . . . „Als 'k ooit weer zonder kokkie zit, dan ben ik van plan, mijn gezin op dikke pannekoeken te tracteeren, of op oatmeelpudding, beide eenvoudig en smakelijk. Hierbij de recepten : £ , Dikke Pannekoeken. Men heeft noodig: 1 deeg van 12 ct., 10 eieren, 1 kopje melk en 1 kopje boter -j- 1 theelepel zout. Kluts de dooiers der eieren flink, voeg er langzamerhand 't deeg, de boter en melk bij en Iaat 't beslag rijzen. '/4 u. voor men aan tafel gaat, begint men te bakken. Men eet deze pannekoeken met goela Djawa stroop. (Dit recept kan ook voor poffertjes dienen.) 183 Oatmeeltaart. 6 eetlepels oatmeel — 2 lepels boter, suiker naar smaak — een beetje kaneel — 1 blikje melk — 4 eieren. Kook 't oatmeel gaar in de melk en laat 't koud worden. Kluts de eierdooiers, roer de boter tot room, (? K.W.) voeg daarbij de suiker, het kaneel en 't laatst 't stijfgeklopte eiwit. Wrijf een springvorm met boter in, bestrooi hem met fijngestampte broodkorst, plaats daarin de massa en bak de taart in den oven. Zoo juist bezocht ik 'n kennis, wier man gisteren stierf, haar nalatende vier kinderen, waarvan de jongste een zuigeling is van acht maanden. Maar God is een Rechter der weduwen en een Vader der Weezen 1 Je liefhebbende J Mama. Nietwaar, dat is treffend 1 Die bruuske overgang is Kunst 1 Geen uitleggingen, geene voorbereidingen: twee recepten voor voedzame en degelijke spijzen, en daar dan vlak boven op, zonder den minsten overgang die den lezer kon voorbereiden op den schok: gisteren stierf de man mijner kennis, drie kinderen en een zuigeling nalatende". En dreigend, noodlottig, dreunen de woorden: „God is een Rechter der Weduwen . . . ." Helaas, heeft deze weduwe het oatmeel niet gaar laten worden; heeft zij — lichtzinniglijk — de eieren niet geklutst, is de taart wellicht aangebrand? Heeft zij haar man, den vader der vier zuigelingen, dus VERMOORD??? 190 eenvoudigs, zoo roerend-subliems gezien als deze Stille Mis in dat vochtige aardhol, met de walmende kaarsen, het altaar van kisten, en den soldaat-priester. Vèraf, in den hoofdgang, voerden twee mannen een luidruchtig twistgesprek. Maar het geklater hunner stemmen, daar ginds, scheen de stilte om ons nog dieper te maken, gelijk ook het gerommel der schoten uitstierf vóór het de Kapel bereikte, en al trillende de Rust, de Verheven Kalmte, de Goddelijke Onbewogenheid onderlijnde. „Ik ben die is, en was, en wezen zal I" scheen die armelijke Kapel tot mij te zeggen. „Ik ben de Stilte, ik ben het Denken, ik ben de Eeuwigheid. Het Gekijf en de Moord, kinderachtig gerucht en duivelen-geraas zij sterven beide weg op mijn drempel. Ik ben het Oneindige en zie gelaten toe hoe gij, insecten van één dag, elkander verscheurt." — Ite, missa est/ zei de priester. Gaat, de dienst is beëindigd 1 En wij gingen naar buiten op dien triesten herfstmorgen: stil en vochtig als eene treurende vrouw. Van over de Maas zwol het trommelvuur tot een orkaan, een helschen storm van vernieling en dood Verdun, November 1917. EINDE. „DE HOLLANDSCHE REVUE j ónder Redactie van 1 ' ' ' JOHAN KONING is het beste blad voor ieder, die geheel op de hoogte j van zijn tijd wenscht fè bljjven. Rijk geïllustreerd. I | "^lijoio^^en Bu^^ onder leiding | van K. Wybrands ttiffijp, 'i "W^— Tot 1 Januari 1922 was „De Hollandsche Revut" jj een maandblad,;;:vanaf dien datum verschijnt J „De Kujlandsche Revue" den jMÏ en den 15den \ van ie^rè .'tto^4;^^:.^'.(tè .abonnementsprijs ê wordt verhoogd. , j Dezëv.bUjji per jaargang van 24 nummèré ƒ20.—, m .•franco per post^1^—. franco pér post .buitenland \ ƒ2150.''; i Proefnummers gr'a iis. ADMINISTRATIE N.V. UITBcVERS-MAATSCHAPPIJ „NEDERLAND" DAMRAK 88 - AMSTERDAM. ..Tropenstijl causerieën en opstellen . door k. Wybrands. VXf-'ï n.v. uitgevers-mij - Nederland», . damrak 88,./~+JW$tttfÖ%M'. '.'' 1921. 4 „TROPENSTIJL !" TYP. G. W. DEN BOER, MIDDELBURG. ■B MMH fittmmnm nwa i //2 %Cr7 „Tropenstijl!" CAUSERIEËN EN OPSTELLEN DOOR K. WYBRANDS. N.V. UITO.EVERS-MIJ .NEDERLAND", DAMRAK 88 - AMSTERDAM. 1921. Door Midden-Sumatra. Dien Zaterdag-morgen, den lOden Februari 1917, stopte de auto om half elf op ongeveer 800 meter hoogte, bij den Uitkijk, tusschen Bandar Baroe, — het gezondheidsen verfrissingsoord voor moegewerkte Medanners, — en Brastagi, de zich snel ontwikkelende plaats op de KaroBataksche Hoogvlakte. Wij stapten uit, stijf van anderhalf uur zitten, en gingen naar den rand van het kleine plateau, uitziende over de schoone, vruchtbare vlakte der Oostkust. Het was ietwat nevelig, zoodat de zee niet te zien was, en Medan alleen bemerkbaar door donkerder tint, en opstijgende rookspiralen, die zich sidderend in de zilveren lucht oplosten. Maar hoe onbeschrijfelijk schoon was dit Indische landschap, anders van kleur, anders van lijn dan de vergezichten der Preanger, de stoute bergpartijen van Java's Oosthoek 1 De frissche wind der hoogvlakte omspeelde onze wangen, de prikkelende geur van het nog vochtig bosch drong in onze neusgaten; men haalde diep adem en voelde zich sterker en jonger. Dit gansche land van Deli') is sterk en jong. Overal bloeit nieuw leven; onderneming rijt zich aan i) Men vergunne mij de gansche Oostkust met den verzamel-naam Deli aan te duiden. Geografisch is dat niet juist, ik weet het, maar het voorkomt verwarring bij menschen die de grenzen van Asahan, Langkat, etc. etc. niet in het hoofd hebben. k. W. 6 onderneming; de Tabak gaat voort met schatten te verdienen, maar de Rubber dingt reeds om den voorrang, en de Thee bereidt zich tot een storm aanval voor, na den oorlog. Ik heb in Siantar mijlen van thee-velden gezien, oceanen van frisch-groene heesters, hier en daar onderbroken door skyscrapende fabrieken. Maar daarover later. We staan nog aan den Uitkijk, en rukken ons met moeite los van het betooverende schouwspel, het spel van licht en schaduw, van wolken en zonneschijn, elkaar vervolgende over de rijke vlakte aan onze voeten. Langs een goed aangelegden, maar nog al geaccidenteerden weg, waar een goede kar en een dito bestuurder de rigueur zijn, bereiken wij Brastagi, bezichtigen de gezondheids-etablissementen, o.a. door de Deli maatschappij en de Bataafsche daar voor haar personeel gebouwd, en bezoeken den Batakschen Passar, waar de kiek-toestellen opgeld doen. * ' Het is zelfs in Indiè" reeds moeilijk geworden om iets oorspronkelijks, niet vereuropeaniseerds te vinden. Op Java heeft zich de eeuw der Gele schoenen en Confectiecolberts ingezet; de Papoeas dragen nog geen hooge boorden, maar daar is ook alles mee gezegd; de vrouwen der Alfoeren, der Dajaks, der Boniren .... droomen van corsetten en liberty-onderrokken. De Karo-Bataks zijn nog vrij gebleven van deze besmetting. Hun costuum, indigo blauw, is nog het voorvaderlijke, de vrouwen dragen heur bruidschat in zilver in de ooren, (hoewel sommige radicaal-sociale dames tot den gouden standaard bekeerd zijn en de zware zilveren vracht vervangen hebben door een dun ringetje van het edeler metaal).- 7 Maar het zijn voornamelijk hunne huizen, die mijne bewondering wekken, door den gedurfden, smaakvol fantastischen vorm. Zie b.v. eens het elegante dak van de eerste de beste pendoppo. Ik bezocht onder geleide van den controleur, den heer Middendorp, de Batak-kampong te Kaban Djahé. Ge moet mij op mijn woord gelooven als ik U zeg dat deze kampong in alle opzichten schitterend afstak tegen kampongs in en om Batavia .... en sommige andere Indische groote steden. Het was er zindelijk, het was er ruim, het was er licht, droog, welvarend, de huizen waren mooi en goed onderhouden, en de bewoners dobbelden niet, maar zaten te schaken. Terwijl ik met genoegen keek naar het Bataksche . . . . Kantongerecht, zal ik maar zeggen, tevens Sociëteitsgebouw, en de Controleur mij opmerkzaam maakte op het artistiek-mooie snijwerk der balken, dwaalde mijn blik even ter zijde af. En toen betrok mijn gezicht. Want daar, te midden van die artistieke Batak-huizen, van zoo voornaam-sobere architectuur, stond eene afschuwelijke, vormelooze planken keet, lomp-vierkant, arremoeïgleelijk, als een uit schrale beurs gebouwd varkenshok. — De Zendingsschool, zei de Controleur, in antwoord op mijn vragenden blik. En, op een plebeïsch hok er naast wijzende, vervolgde hij: „De onderwijzerswoning . . . ." De bruine Christen-paedagoog stond op en groette, toen wij voorbijkwamen. Hij had den graceiijken hoofddoek en de sarong zijner natie afgelegd, en droeg, als zichtbaar teeken van de wedergeboorte zijner ziel, een foei-leelijk nankingsch jasje, een gestreepte slaapbroek, en witte schoenen. Met zijne onbevallig toegetakelde gedaante, met de stijve, proletarische lijnen zijner school en zijner woning, vormde hij een vlek op het lachend beeld dier Heidenkampong. 8 Ach, wij weten wel dat het Protestantsche Christendom beter is dan geesten- en spoken-cultus, maar waarom is het zoo léélijk in zijne uitingen, waarom schijnt het steeds te strijden tegen alle schoonheid in het Heidendom: muziek, en dans, en kleeding, en bouwstijl! Ik kan het niet goedvinden dat men, met Regeeringssubsidie, den goeden smaak der Bataks bederft. Volgens mij verstrekte inlichtingen zijn er van de KaroBataks, stel 65.000 zielen, ongeveer 800 Christenen, o.w. 200 lepralijders. ») Heel veel vorderingen heeft het Evangelie hier dus nog niet gemaakt. Ik zou haast zeggen: dat pleit voor den kunstzin van het volk .... en wil de moraal er nu maar eens buiten laten. * Sta mij toe mijne reis op mijne eigen wijze te vertellen en nu een sprong te doen van eenige dagen. Ik zal U later, wanneer ik daartoe in de stemming ben, deelgenoot trachten te maken van den indruk dien ik door den eersten aanblik van het Toba-meer ondervond. Dat kan niet zoo terloops geschieden, daartoe behoef ik meer tijd dan heden tot mijne beschikking staat. Verbeeld U dus dat wij op 19 Februari te Tiga Ras waren en ons daar, met de auto's, op twee soloes — Bataksche prauwen — naar Balige inscheepten. Ge krijgt ook het verhaal: de Jobsiade, dier inscheping later. Genoeg zij het thans te vermelden, dat wij ten twaalf uur „in zee" staken, en in de eerste uren door tegenwind en later windstilte weinig vorderden. De wind wakkerde evenwel aan toen wij in het nauwe gedeelte van het meer, tusschenSamosir en den Oostelijken 1) Men kan veilig rekenen dat op 400 personen hier één leproos voorkomt. 9 oever, kwamen. De sampans, natuurlijk eenigszins rank op het water liggende door den zwaren bovenlast der auto's, en met den wind vlak van achteren, begonnen te slingeren. Daarenboven was de avond gevallen; een prachtige sterrenhemel welfde zich boven ons, maar er was geen maan, en de hooge bergen aan weerszijden onderschepten nog het weinige licht, dat van den klaren hemel afstraalde. De stuurlieden der beide sampans praaiden elkander; hol klonk hun geroep over het water. En na een kort. gesprek werd de koers veranderd, voeren wij Westelijk, naar het land toe, naar Samosir. Er stond vrij wat deining. De nacht was geheel gevallen toen wij op het eiland aankwamen, bij het landen geleid door lichtjes uit strandkampongs. Zoodra de booten aan boomstammen waren vastgemaakt sprong de bemanning overboord, waadde door het ondiepe water naar het strand — terwijl het electrische licht onzer auto-lantaarns nu en dan een fantastisch schijnsel wierp op den rotsachtigen oever — en bouwde vuurtjes om het avondmaal te koken. Zoo moeten de Grieken uit Odysseus' tijd gereisd hebben! Weldra was het zeer eenvoudige diner der heeren klaar en, eendrachtig om den dampenden pot rijst gezeten, „hieven zij hunne handen op tot het weltoebereide maal", zooals Vader Homeros zegt. Onderwijl hadden mijn reisgenoot en ik een vrij aardig avontuur. Wij lagen nog niet goed en wel stil met de booten, toen een man met een hoornen lantaarn, met twee of drie volgelingen, aan boord sprong en ons in zeer goed en vloeiend Maleisch eene boodschap overbracht van het kampong-hoofd — den Radja, zooals de Batakkers zeggen, — van eene plaats wier naam ik verstond als Selimalumbo. ' „Of wij den Radja de groote eer wilden aandoen om 10 hem te bezoeken. Men had het schijnsel der wonderlantaarns over het water gezien, en de oudsten van het dorp waren overtuigd dat menschen, die met zulke lampen reisden, zeer groote en voorname personen moesten zijn " Wel, aanvankelijk had ik niet veel lust om mij, in den nacht, aan de hoede van een geheel onbekenden inlander toe te vertrouwen, in eene streek waar enkele dagen te voren bloedige opstootjes waren voorgevallen. Wij waren alléén, zoo goed als ongewapend, de taal van het land was ons onbekend .... men zal kunnen begrijpen dat wij aarzelden. Evenwel: .... „men moet iets voor zijne lezers over hebben" is steeds de zinspreuk van den waren journalist geweest, en zoo trok ik kousen en schoenen uit, sprong over boord .... om opgevangen te worden in de armen van een viertal Batakkers die mij naar land droegen. Mijn metgezel volgde onmiddellijk, en toen kwam de meest onwaarschijnlijke tocht van mijn leven. Zélfs een Bataviasche weg is beter en gelijker dan een Batakpaadje....: sterker kan ik het al niet uitdrukken. Klauterend over rotsklompen, ons wringend door doornige struiken, glijdend en vallend op steile en modderige plaatsen, worstelden wij voort. — Of het nog ver was? vroeg ik den hoofdman, die met zijn lantaarn vooruit ging, den weg verlichtte en ons op bizonder lastige plekken waarschuwde en de behulpzame hand bood. — Tida berapa djauh! zei-d-ie geruststellend, maar dat is ook in het land der Batakkers een rekbaar begrip. Tot overmaat van ramp begonnen zich ook karbouwen voor de wandeling te intéresseeren, snoven bij het gezicht der witte pakjes, toonden S. I.-neigingen, en wilden onder geen voorwaarde het pad vrijlaten. „Ethische middelen" faalden, weshalve onze begeleiders 11 de dieren met schoppen en steenworpen tot andere gedachten brachten. Enfin, — want ik zou kolommen over dat „wandelingetje" kunnen vol-schrijven! — wij kwamen er, en dat was het voornaamste. Over de heining klauteren, die elk Batakdorp omringt en den varkens het wegloopen belet, en ons een weg banen door de knorrende beestjes en dozijnen blaffende gladakkers, was toen het werk van enkele minuten. Wij enterden tegen den paal op, die bij wijze van ladder toegang tot de woning gaf, wrongen ons niet zonder moeite door de enge en lage deur, en stonden in de hooge, schemerig verlichte, ruime woning, waar de Radja ons wachtte. De oude heer had een jas en broek van Europeeschen snit aan, een verfomfaaiden grijzen vilten hoed op het hoofd, en reikte ons de hand. (Dat handjes-geven schijnt een Bataksche gewoonte te zijn : het. is eenvoudig ongeloofelijk zooveel bruine handen ik in Midden-Sumatra heb gedrukt). Wel, het gesprek stokte in den aanvang, omdat de edele Opoeradjanahal — zoo heette onze gastheer — geen Maleisch verstond. Maar toen kwam de gids binnen, de man die ons van boord gehaald had, en die naar het scheen de functiën van Rijks-bestuurder en varkenshoeder in zich vereenigde, en wij raakten aan het praten. Natuurlijk over den opstand op Samosir, de redenen die daartoe geleid hadden, en de wijze waarop hij was onderdrukt. Ik zal het daarover hebben, wanneer ik den politieken toestand dezer gewesten bespreek, en thans volstaan met de mededeeling dat M'sieu Opoeradjanahal mij 'n geschikt, schoon ietwat groezelig merk toescheen, loyaal tegenover het Gouvernement, en niet zonder gezond verstand. 12 Hij gaf ons de gebruikelijke geschenken: rijst en versche eieren, en bovendien een fraaie Bataksche slendang; ik maakte den monarch gelukkig met een sigaretten-koker, en voerde zijne vreugde tot gelukzaligheid op door hem mijn kaartje te geven, dat hij aanstonds zorgvuldig in zijn zak stak. Misschien dacht hij dat het een djimat was. Wel, hef werd tijd om op te stappen; wij namen afscheid van den Radja en van de vrij talrijke schare zijner onderdanen die voor en na binnengekomen waren en nu in eene zwijgende, donkere groep de ruimte grootendeels vulden, ontkwamen gelukkig aan de nijdige waakhonden, en daalden langs een korter, gemakkelijker pad naar het meer, waar een groote „kano" .... zal ik maar zeggen, uit een enormen uitgeholden boomstam vervaardigd, voor ons gereed lag. Wij namen daarin plaats, en een dozijn Batakkers, tot het midden door het water loopende, boegseerde ons langs den oever tot de plaats waar onze booten lagen. Daar kregen zij iets voor hunne moeite, en zoo liep deze „politieke aanraking" tot wederzijdsche tevredenheid af. Maar lang nog zal mij de fantastische aanblik in het geheugen blijven van dat strand met den rotsigen achtergrond, grillig beschenen door de flikkerende vlammen der kookvuren, de donkere gestalten onzer bootslieden, en den stoet die plassend door het water terugging, het licht der lantaarns en fakkels sparkeiend in de rimpels van het donkere water. Balige, 20 Febr. 1917. II. DE BATAK-TROEBELEN. Het is mijn vaste overtuiging, na langdurige gesprekken te hebben gevoerd, zoowel met bevolking en hoofden — (door middel van tolken) — als met zendelingen, bestuursambtenaren en particulieren .... na het „Hoor en wederhoor t" op de ruimste schaal te hebben toegepast .... ik zeg: het is mijne vaste overtuiging dat de onrust in de Bataklanden, dat de troebelen aldaar, de opstootjes, met hun betreurenswaardigen oogst van dooden en gewonden, aan ons zijn te wijten .... Het Gouvernement draagt voor het allergrootste deel de schuld. Dit is eene ernstige aanklacht, en ik zal haar waarmaken. Ik heb daartoe stapels feiten, maar het zal niet noodig zijn die alle te vermelden: enkele sprekende staaltjes zijn voor mijn doel genoeg. Laat ik op den voorgrond stellen, dat het Gouvernement te goeder trouw is. Het wil het goede, het wil den vooruitgang dezer gewesten.. Maar het gebruikt daartoe middelen, deels in zich zelf verkeerd, deels onbeholpen aangewend, en die het tegendeel uitwerken van hetgeen men zich voorstelt. Het laat daarnevens misbruiken bestaan en veroorlooft vexatien, die de bevolking tot wanhoop drijven. Hoeveel schade één enkel civiel gezaghebber, oud-officier, dorpstiran, machts-wel-lusteiing, niet aan ons gezag toebrengt, ontsnapt aan alle menschelijke berekening. 14 Maar ook hoogere Bestuurs-ambtenaren begaan fouten, die betreurenswaardig moeten worden genoemd. Bij voorbeeld: De Resident van Tapanoeli is een energiek, vooruitstrevend man. Hij bevordert de cultures, hij dweept met goede wegen, hij ziet — terecht — in: dat beide zijn gewest tot welvaart zullen brengen, dat de eerste niet kunnen gedijen zonder de tweede. Maar .... est modus in rebus/ Ik heb den weg gezien van Taroetoeng naar Sibolga; ik ben er langs gereden: het is een wonderwerk! Niet al te breed, het is waar, en met ontelbare, duizelig makende krommingen, maar glad als een kolfbaan, grootsch aangelegd, prachtig onderhouden en door ontzaggelijk moeielijk terrein loopende. Van dien weg wordt gebruikt gemaakt door de Gouvernements-auto naar Balige, ik meen drie keer in de week; door zeer enkele particuliere auto's; door Batakkers die vrachten pikollen, door vrij wat draagpaarden, door naar schatting 300 pèdatti's per maand .... Een kar per .uur! Het wekt den lachlust als men den prachtigen weg vergelijkt met het schamele verkeer, .... en dan bedenkt hoe sommige wegen op Java, b.v. die in de Residentie Batavia, met honderd maal drukker transport, er uitzien. Niet, — versta mij wel I — dat ik het scheppen van de besproken heirbaan afkeur: ik ben in mijne ziel overtuigd dat het principe van Resident Vorstman juist is. Maar er was niet zooveel haast bij, nu de weg van Balige naar Siantar — en daarmee de verbinding tusschen Padang en Medan, — eerst in 1918 ternauwernood berijdbaar zal wezen. Het zal nog wel een jaar of drie duren vóór de thans in bewerking zijnde sectie, (Zuid-Oost van het Toba meer) geheel verhard is: af! 15 Men kan thans, van Siantar naar Prapat, tot Aek-na-Oeli komen, .... met een beetje moeite. Van Aek-na-Oeli tot Prapat is de afstand circa 12 K.M. Dan komt een gedeelte van Prapat naar Balige, via de Persea brug over de Asahan-rivier tot Loembang Djoeloe. Tot laatstgenoemde plaats is de weg van Baiige uit „berijdbaar". Was het nu noodig, vraag ik, om tot 60 en meer dagen per.jaar: twintig procent van den arbeidstijd der bevolking! .... in heerendienst te eischen? ') De menschen werden soms van vijftig palen ver geroepen, en kregen voor den tijd dien zij besteedden om naar hun gedwongen werk te tippelen, géén toeslag .... — „De wegen — en hun onderhoud — zijn goedkoop in Tapanoeli!" verklaarde de Resident mij met trots. „Véél goedkooger dan ter Oostkust van Sumatra!" Z. H. E. G. vergat er de kosten bij te tellen van de compagnie soldaten die van tijd tot tijd de orde moet herstellen, wanneer wanhoop naar de wapens grijpt! De belastingen worden heel dikwijls zónder behoorlijk onderzoek naar den vermogens-toestand van den aangeslagene vastgesteld, .... met wreede gestrengheid ingevorderd. Een staaltje: Zeker man in Si Borrong-Borrong had twee huizen, en een pedatti met 'h karbouw. In het eene huis woonde hij; het andere en de kar, verhuurde hij. Hij werd voor ƒ 20.— aangeslagen. Nu bleef zijn huis geruimen tijd onverhuurd, en zijn karbouw stierf, zoodat hij zonder inkomsten was. En om ontheffing van belasting vroeg. Maar daar kwam niets van in! De toenmalige civiel- 1) Een landbouw industrieel: benzoë, van Samosir, vertelde mij dat op dit eiland meer dan honderd dagen per jaar heerendienst werden gevorderd. .Vertwijfeling", zoo zeide de zendeling Lotz mij, .heeft de menschen tot opstand gebracht." 16 gezaghebber, een voorganger van den onlangs vermoorden heer Muller, weigerde aanvankelijk volstandig, en stemde er eerst na lang smeeken van den man in toe om ... . ƒ 1.50 vermindering toe te staan. Een ander geval is dat van een man die zijn heerendienst had afgekocht voor ƒ 7.50. Hij werd ziek en ongeschikt tot arbeiden, hetgeen door een geneeskundig certificaat werd bevestigd. Dat doktersbriefje kostte den stakker ƒ 2.50. Nu dacht de zieke vrij van heerendienst, en dus ook vrij van het betalen der afkoopsom te zijn. Wie ziek is, kan niet werken! Maar zoo dacht de civiel-gezaghebber er niet over. De kranke, die géén geld verdiende, moest tóch zijn drie rijksdaalders betalen en was nog bovendien den ringgit aan den dokter kwijt .... Boeten worden door zulke potentaten met de grootste lichtzinnigheid opgelegd. Om een niets : het niet tijdig weghalen van gehakt hout, het over den weg laten waaien van gedroogde varens — (die op de hout-arme Tobahoogvlakte tot brandstof dienen) — werd tien of twintig gulden boete opgelegd, te vervangen door één of meer maanden gevangenisstraf. Dan betaalden de gekwelde lieden. Maar geld is schaarsch in Midden Sumatra en soms moesten zij het leenen tegen 200 procent rente in de veertien dagen I!! Ik heb dit van volkomen betrouwbare Europeanen. Er is hier in het Batak-land een gouvernementeele slachtbelasting. Zij is niet hoog: in sommige gevallen slechts 50 % van de waarde van het te slachten dier. Rekent U maar uit: een varken kost ƒ 3.—, en een biljet met slacht-vergunning ƒ 1.50 ... . Het is te geef I .... En nu zou dit nog niet het ergste zijn, maar er zijn meestal veel te weinig briefjes. Inlandsche ambtenaren — 17 vroegere sadokoetsiers, zelfs vroegere slaven, worden met terzijde-stelling van adat-hoofden tot assistent-demang benoemd! — zijn debitanten van die biljetten, krijgen procenten van de slacht-belasting, en knevelen als ... . wel: als Inlanders. Er zijn vier van die debitanten in het gewest waarover ik spreek, en zij wonen wel eens eenige uren uit de buurt. Wel, de Batakker moet dan maar een paar dozijn paal loopen, die heeft tijd genoeg. En kómt hij bij den debitant, dan kan het gebeuren dat er geen slachtbriefjes zijn, en er dus niet geslacht kan worden. Want met ongeëvenaarde slimheid worden er gewoonlijk aan districten met overwegend Mohamedaansche bevolking een ruim aantal varkens-slachtbriefjes verstrekt, in de Heidensche en Christen streken karbouwen soerats. Dat op deze wijze het clandestien slachten in de hand gewerkt wordt, schijnt er minder op aan te komen! Verder: Het bestuur is op het idee gekomen om het paarden-ras te verbeteren! Een goed denkbeeld! En er werd als begin van uitvoering en als eerste maatregel .... ge raadt het reeds : eene belasting ingevoerd. Natuurlijk! Ten einde de kosten van het houden van dekhengsten te bestrijden, moest voor iedere merrie in èlk geval door den bezitter ƒ 1.67'/2 per jaar worden betaald. De arbitraire besluit heeft evenwel zulk een algemeenen en heftigen wrevel gewekt, dat het op het punt staat van te worden ingetrokken, „althans" gewijzigd. Dan zal voor elke merrie ƒ 0.50 moeten worden betaald. Wel, het idee is niet kwaad, zooals ik zeide. Maar, de Batakker moge er dan niet bovenmate 18 intelligent uitzien, hij is om den drommel geen idioot. En hij redeneert aldus: „Het Gouvernement maakt een auto-dienst. Die wagens trekken een groot deel van het vervoer tot zich, en doen den prijs der paarden dalen. En dat oogenblik wordt uitgekozen om ons eene paarden-belasting op te leggen? Dit begrijpen wij, eenvoudige menschen niet!" Om nog even terug te komen op dat funeste ethische Jong-Indie-idee: de adat-hoofden te doen vervangen door „intellectueelen" (!!?) uit het volk . . . .; volgens het Reglement op het Rechtswezen, ik meen van 1909, zijn leden in den kleinen en grooten Rapat de districtshoofden, d. w. z.: de hoogste volkshoofden. Deze adat-hoofden nu werden, en worden, er door de beroemde (!) reorganisatie-LuIofs uitgewerkt — (een rechtgeaard Hollander lééft nu eenmaal niet of hij moet „reorganiseeren"!) — en nu zijn die plebeïsche assistentdemangs voorzitters van den kleinen Rapat en leden van den grooten Rapat. Hunne vonnissen zijn formeel onwettig, en zoo worden die uitspraken ook door het volk beschouwd. Maar .... het „intellect" krijgt aandeel in de zaken des lands. Dat is zoo. En waar men vroeger zelden of nooit van omkooping der rechters hoorde, zijn de klachten daarover thans legio. Zonder een mas, een goudstuk, doe je al niet veel bij de Bataksche „kantonrechters".... Houdt het daar mee op ? Neen, ik heb nog meer vexatoire maatregelen gezien. Te Taroetoeng bevonden zich 620 geweren, ingenomen van de bevolking. Er hadden er veel meer ingenomen kunnen worden, — want het aantal vuurwapens in inlandsche handen is hier in MiddenSumatra verbazend groot, — maar de zuinigheid bedriegt vaak de wijsheid, en er werd slechts een luttel bedrag tot 19 afkoop der in te nemen geweren beschikbaar gesteld. En weet U wat de inlander krijgt voor het in beslag genomen vuurwapen: 'n oud beaumont, een voorlaad, 'n dubbelloops jachtgeweer, dat hem dikwijls meer dan ƒ 20.— heeft gekost, waarmee hij op wilde zwijnen en .op ander schadelijk gedierte jaagt .... („in afwachting van edeler wild", zou D. D. zeggen . . . .) Weet ge 't? Wel,- hij krijgt er f 2.50 voor, het Gouvernement betaalt zoowat 10 °/o van de waarde. Niemand bestrijdt het noodzakelijke van den maatregel. Niemand onzer althans. Maar men kon in de uitvoering althans billijk zijn. De dwaasheid van de Kerstenings-liefhebberij der Regeering springt te duidelijk in het oog dan dat ik daaraan veel woorden behoef te wijden. Te verspillen! Volgens een (idioot) Geheim Regeeringsbesluit, van . . . . 1889, als ik wel heb .... moet elk hoofd in de Bataklanden, elke kepala-kampong, ieder inlandsch ambtenaar, hoog of laag, Christen zijn ! Ook in Pahai — (Z. O. Batak-gebied) — geldt die bepaling. Men herinnert zich dat in 1916 het Christen kamponghoofd van Si Boelan-Boelan, geheel door Muzelmannen bewoond, door zijne dorpsgenooten vermoord werd. Valt zoo iets te verwonderen, waar in datzelfde Pahai de man die de Mohamedaansche kinderen besneed, door het Christen dorpshoofd werd aangeklaagd, en bestraft werd — hij moest worden bestraft! — wegens .... verwonding !!....? Waarom zijn deze dingen aldus? Waarom worden de Mohamedaansche zending en propaganda verboden in de Batak-landen ? Is dit niet in flagrante tegenspraak met het Regeerings-Reglement, dat den ingezetenen vrijheid van godsdienst waarborgt? De Regeering beschouwt een Christen Batak-volk als 20 een dam tegen den veldwinnenden Islam; als een wig, gedreven tusschen Noordelijke en Zuidelijke onrustige elementen. Zij moet wèl overtuigd zijn van de zwakheid van dit bolwerk, dat zij het met zooveel zorg beschermt, met Geheime Besluiten, en vertroeteling der Zending. Ik kom daar straks op terug. Maar reeds nu heb ik met leedwezen de zwakheid, de futloosheid van vele Regeeringsuitingen te constateeren. Zij cajoleert hier in de Bataklanden de Rijnsche Zending. — (Baron van Boetzelaer van Dubbeldam, de Zendingsconsul, is eene macht in den staat. Klaagt een zendeling bij hem, dan is de betrokken controleur onfeilbaar „zuur"!) — zij ontziet elders op weeë wijze de Sarikat Islam. Ik herinner mij een geval dat medio 1915 in Moeara Bliti, in de Palembangsche bovenlanden, voorkwam. Een kringleider van de S. I., een kamponghoofd, opgeroepen door den controleur, vertikte het om te komen, hoewel herhaaldelijk aangemaand. Hij antwoordde eenvoudig: „Ik kom niet, ik heb vergadering van de S. I." En de controleur was genoodzaakt om hem met gewapende oppassers te gaan halen. Toen ging hij kalm genoeg mee. Dat was vóór den beroemden tocht der commissie Frijling-Clignett. Welnu, daarna veranderde dat. In Moeara Doewa komt een controleur, met klein gevolg, op tournée. En op de brug, hem den weg versperrende, staat een kepalla kampong, een S. I.-man, met een klacht, en klampt hem aan. — Kom straks bij me, zegt de controleur. Het is onbeleefd mij op den weg aan te houden. Ga op zij, en laat mij door .... 1 Maar de vent weigerde pertinent om op zij te gaan, en kreeg toen, natuurlijk 1 van den controleur een draai om zijn ooren, zóó dat hij in de parit viel. De vlegel beklaagde zich bij den Resident, en de kloeke controleur ■raraDun 21 kreeg een verschrikkelijk „katje" .... omdat de terechtgezette een S. I.-lid was. Dat was in Palembang. En in Taroetoeng „vloog" de voorganger van den tegenwoordigen controleur: ómdat hij niet met den zendeling overweg kon !!! *'• Het wordt den B. B. - ambtenaren onophoudelijk ingescherpt: „Zorg dat Ge in geen geval moeielijkheden met de Zending krijgt!".... Aldus prettig aan handen en voeten gebonden, moet de jonge besturende ambtenaar zijn taak volbrengen. Aldus, vat het Gouvernement de handhaving van het Gezag op. „Wien de Goden verderven willen " en de rest. Er komt nu een moeielijk punt: de Duitsche Zending. Doet zij goed, of doet zij kwaad? Twee meeningen staan ten deze lijnrecht tegenover elkander: de voorstanders willen geen kwaad van de Zending hooren; de tegenstanders breken haar zonder voorbehoud af. De eerste partij bestaat uit de zendelingen zelve; . . . . tot de tweede behooren alle overige ingezetenen. Ik wensch mij voorloopig bij geen van beide fracties aan te sluiten, Ik geloof dat de zendelingen wel eenig nut stichten, maar véél minder dan zij zelve beweren ik geloof ook dat zij door de bevolking meer worden geduld dan bemind. De inlander ziet spoedig genoeg uit welken hoek de Regeerings-wind waait, en hij vréést de vrome Heeren, die zelfs door de anders zoo strenge-' ambtenaren worden ontzien. Ik laat mij dus niet uit over de waarheid van de verhalen — die hier algemeen geloof vinden — dat de Zending zeer dikwijls „vrijwillige" giften van de bevolking krijgt, welke sawah's dan „vrijwillig" door de gevers worden bewerkt. Dat er elke maand, ten bate van de 22 kerk, verkooping is van goederen, „vrijwillig" aangeboden, en oude moedertjes soms een paar eieren brengen: haar eenig bezit! en die op de lelang voor twee kwartjes weer inkoopen. Boosaardige menschen vertellen dat de Zending „vrijwillige" tienden heft; dat haar hand zwaarder op de bevolking rust dan die van de Regeering zelve; dat er in tien jaar geen enkel Christen-Batakker meer zou bestaan indien het Bestuur de vrome Pendita's niet meer beschermde, geen subsidie meer gaf, en fair play beoefende. Het Christendom zit er als een uiterst dun vliesje op, bij onze ci-devant menschenetende broederen, dat is wel zeker. Als zij er eventjes kans toe zien, als zij maar even aan de Gemeenschap der Heiligen kunnen ontsnappen, worden zij subiet Mohamedaan. ') Van dat Regeerings-subsidie gesproken. Op 'n zendings-1 school staat een goeroe aan het hoofd, een ChristenBatakker, opgeleid op 'n zendings-seminarie. Dit Kind Gods heeft sawahs welke hem — al of niet onder pressie van de Zending — zijn cadeau gegeven. Hij staakt zijn nuttig onderricht in het psalm-zingen, neemt de pootigste jongens mee en gaat zijne rijstvelden bewerken, onderwijl de leiding van het onderwijs-met-subsidie-van-de-Regeering overlatende aan zijn oudste zoontje: een veelbelovende knaap van twaalf jaar .... Kan men zich verwonderen dat de S. I. hier een geschikten bodem vindt? Er heerscht allerwege ontevredenheid en wrevel; het volk is zoo zwaar belast als maar mogelijk is; het zit tusschen the Devil and the deep Sea: tusschen het Bestuur en de Zending, — als ge me de oneerbiedige vergelijking vergeeft 1 — het wordt gedrukt, geplaagd, uitgemergeld; het ziet geen uitweg. 1) Dit zijn alle hoofd-ambtenaren, die ik sprak, met mij eens. 23 Dan komt de Perhoedamdam, die een verkapte S. I. is, die het eten van varkensvleesch verbiedt, maar de polygamie toestaat, en alleen de besnijdenis der kinderen vordert en spreekt van een leven zonder heerendiensten en zonder belastingen, van eene wederkomst van den nationalen held: Singamaharadja, .... en het arme volk grijpt in zijn wanhoop naar de wapens, stormt met lans en klewang op de snelvuur-geweren der politiesoldaten in, — als nu zeer onlangs op het voorheen rustige Samosir, — en wordt bij dozijnen „neergelegd". Aan wie de schuld? De Regeering wil niet erkennen, dat die voor het allergrootste deel bij Haar-zelve ligt; de Regeering weigert toe te geven dat verkeerd Bestuurs-beleid den bodem geschikt heeft gemaakt tot het ontvangen en doen opkomen van het S. I.-zaad: het zaad van den opstand! De S. I. te noemen is taboe: haar naam, haar invloed worden met struisvogelachtige naïeveteit genegeerd. Wel, in Djambi was de S. t. voor 80 % debet aan de onlusten; hier in de Batak-landen hebben wanhoop en vertwijfeling hare taak vergemakkelijkt. En dit was ook in Djambi het geval. Toch was zij de gist die de massa ten slotte overal in beroering bracht! Siboga, 25 Februari 1917. III. TOBA-MEER. Ik heb veel grootsche berg-landschappen in mijn leven gezien, doch een aanblik als die van het Toba-meer boven Haranguol deed de herinnering daaraan verbleeken. De schitterende watervlakte strekte zich uit, 400 meter a pic beneden ons, een zilveren spiegel, gevat in blauwigpurperen rand. De hooge bergen van Poeloe Samosir, onduidelijk door een lichten nevel die uit het meer opsteeg, sloten den gezichts-einder af, en de wolkenlucht deed bijna Hollandsen aan, van machtige kleur, en leven, en karakter. Diep onder ons, als keek men er naar van uit het schuitje van een ballon, lag een nauw dal: een legkaart van deels vochtig-trillende, deels teer-groene sawahs, met de donkerder palmboschjes als omlijsting. Lichtblauwe rook steeg op uit de hutten; heel flauw klonk het geloei van vee, het blaffen van een hond, een heldere gongslag. Ver, gansch vèr, dreef een kano op het water, beweegioos door den afstand, al zag men het zwarte poppetje den pagaai hanteeren. Wij daalden, voorzichtig, langzaam .... en het dal omving ons, de bergen rezen, hunne kruinen heffend, aldoor heffend, tot wij, heel nietig, beneden waren: kleine menschjes in een speelgoed-wagen, verloren in de eeuwiggrootsche Natuur. Daar stonden de gebouwen van de Pasangrahan, en we bekeken ze, ietwat verdwaasd, als lieden die uit een droom ontwaken .... 25 's-Avonds, na het bad in het Meer, na het eten, kwam de Bataksche gamelang, kwamen dansers en danseressen, donker blauw tot aan den hals, indigo-blauw van baadje en sarong, met lenige lijven en bronzen huid. Trommen, gongs, en een snerpende fluit. Geen spoor van melodie, maar een opmerkelijk rythme. De dansen kenmerkten zich door groote ingetogenheid: de meisjes keken zedig voor zich, verhuld tot boven de buste, met de soepele lijnen van schouders en armen alleen zichtbaar, en de elegante buigzaamheid der lichamen een lust voor het oog. Dan zweefde met onmerkbaar voetgeschuifel de jonge man naar het meisje toe, de handen biddend uitgestrekt, in eene houding van verlangende smeeking. Onbewogen weerde de maagd hem af; dringender werd het aanzoek, hartstocht en wilde begeerte, maagdelijke schroom en zich-weigeren werden met enkele sober-gestyleerde standen weergegeven. Waarlijk, men behoeft dien menschen geene „beschaving" te brengen: geen tango en two-step! Wij hadden het „publiek" tot de vertooning toegelaten; het verdrong zich op het vrijgelaten deel der voorgalerij, op de trap naar den weg, in de gang naar de kamers. De kring van donkere, wilde gestalten, donkerder en wilder door het onzekere schijnsel der petroleum-lamp, verdichtte zich om ons; de glinsterende oogappels, de koper-bruine gezichten, de exotische coiffures deden mij denken aan de beschrijving van den stam Hurons, in den „Laatste(n) der Mohikanen". Na de muziek kwam de zang. De fluitist, een fantastischvuil toonkunstenaar, (wij hadden hem Si Beethoven genoemd), gaf zijn instrument aan een ambtsbroeder, — laat het Si Verdi geweest zijn — die er aanstonds met groote virtuositeit, en een benijdenswaardig langen adem, op begon te snerpen. 26 Onbekommerd of hij in de maat was, viel de Bataksche bard in met een ongetwijfeld zeer ondeugende ballade, begeleid door syncopisch handgeklap, en het gesmoorde lachen der jonge juffrouwen onder zijn gehoor. De oude boef, met «en uitgerafeld stroohoedje op het verwarde haar, zong dóór, wierp listige knipoogjes links en rechts, stampte op den grond, wrong zich in> allerlei zotte bochten en bracht tot zelfs de kleine kinderen aan het lachen. En toen zij allen weggingen in den zilveren maannacht: een donkere lijn van zwevende gedaanten langs het witte strand en den hier en daar door boomgroepen beschaduwden, maar voor het overige koud-glanzend verlichten weg .... toen zij huiswaarts gingen, verschijnend en verdwijnend naar het spel van licht en duister, klonk nog in de verte hun schertsend gepraat, het gekrijt der kinderen, het zachter wordend geroep van afscheidnemen, waar de groepen zich scheidden. Als de scène in „Madame Butterfly", waar de Japansche meisjes den berg afdalen, zingend: „Oh! Cio-Cio San 1 Oh! Cio-Cio San!! . . . ." Het Meer, vredig, glansde. Ten Westen dreigde de steile, sombere massa van den rotswand, langs welken wij, in eindelooze zigzagkeeren waren afgedaald. Ten Oosten weken de bergen terug. Maar ten Zuiden: gansch ver, onnoembaar vèr in het trillende licht, lag de onwezenlijke schijn van het eiland Samosir, als een lila-zilveren droom. Daar boven fonkelde het Zuider-kruis. En dicht bij mij, op het water dat donkerder vloeide onder de schaduw der boomen, bewoog zich traag een ros lichtje: een visscher die zijn schepnet uitwierp. Snerpend sjirpten, hel, de krekels. Een zacht, frisch 27 windje voerde de laatste klanken van blij gelach uit den kampong tot ons. Toen was alles stil. Een oneindige vrede daalde op het nachtlandschap .... Met tegenzin gingen wij naar binnen. ZENDING. De Christen-Batakker moge dan al niet aanstonds bij zijne bekeering den ouden mensch hebben afgelegd, zijn ouden naam verwerpt hij onmiddellijk. Ontelbaar is het aantal sirih-prüimende Luther's, Meichisedek's, Johannessen, Emanuëls, Paulussen, op de Hoogvlakte. En het komt wel eens voor dat Hervormer en Apostel samen steenen zitten te kloppen, door het wereldlijk gezag daartoe veroordeeld, wegens vechten, of achterstalligheid in het betalen hunner belasting, of onzindelijkheid in den kampong: zwakheden des vleesches die ook den herboren bruinen mensch bijwijlen aankleven. Wel, als het daarmee ophield, kon men den Hemel loven. Maar het komt voor dat Meneer Ananias Bonon b.v. ouderling der Gemeente is geworden, een steunpilaar des Geloofs, .... en dan een tweede (j°n8e) vrouw er bij neemt, „de geest is wel gewillig, maar het vleesch is zwak", zegt het schriftwoord. Natuurlijk klaagde de zendeling den ergernis gevenden broeder aan . . . .: zulke matrimoniale liefhebberijen zijn in het Christen-Batakgebied door de wet verboden! . . . . en de controleur veroordeelde den lichtzinnigen ouderling tot ƒ 25.— boete. Hij moest hem wel veroordeelen: de wet berust op het door den onvolprezen Dr. E. B. Kielstra in elkaar geknutseld „Adatrecht", en de ambtenaren zijn verplicht haar toe te passen, al doen zij dit a contre coeur. 28 Ananias betaalde .... maar stuurde de vrouw niet weg. Waarop de Rijnsch-Duitsche Godsman hem ten tweeden male aanklaagde, en, — na bekomen veroordeeling en voortgezet „misdrijf" — ten derden male. Toen vertikte de controleur het verder en zei: dat hij niet tot in eeuwigheid met het beboeten van zulke gruwelijke misdadigers kon doorgaan en de niet te vermijden helsche straf naar zijne meening den wulpschen ouderling hiernamaals wel mores zou leeren. De zendeling was niet overtuigd, en niet voldaan .... maar heeft zich ten slotte in het geval geschikt, moest dat wel doen, daar Sinjeur Ananias naar de Westkust ging, zich liet besnijden, twee vrouwen er bij nam, en nu Mohammed heet. Een uit den schaapstal ontvlucht lam 1 Naar men mij mededeelde, was de aanvoerder der bende die op Samosir tegen de geweren der politie-soldaten instormde, .... een Christen-ouderling. De waardige, ofschoon verdoolde Zebedeüs is gesneuveld .... Waar dit aan het groene hout geschiedt, wat zal er dan met het dorre gebeuren? Ik weet het niet. Maar ik weet wèl dat ik naar een stuk hout zocht, tijdens den overtocht over het Tobameer, om er een duister-getint Evangelie-belijder mee op zijn falie te komen, die den heelen nacht „Hallelujah I" zong.... op zich zelf al een leelijk woord, maar dubbel onverdragelijk als het uren achtereen wordt uitgegalmd. Wij zijn op een Batak-bruiloft geweest. Van ChristenBatakkers, wel te verstaan, hetgeen ook bleek uit het costuum van den bruigom: roestig-zwarte smoking (1), up-and-down collar, met paarse das, en gele schoenen. De bruid — Si Maria genaamd, en die er op mijn woord lang niet kwaad uitzag — had gelukkig een mooie 29 Bataksche kain om hoofd en schouders en Bataksche gouden spelden in haar aardig kapsel. De huwelijks-inzegening had in de school plaats, een ruim gebouw, stampvol geloovigen, voor het grootste deel kinderen, vrouwen-met-zuigelingen en oude mannen. De Zendeling, Herr Lotz, — een waardig en sympathiek man scheen hij mij toe — verbond het jonge paar in den echt, hield een gloedvolle toespraak, in het Bataksch, en ging voor bij het psalm-gezang. Met zijn toga, bef en baret zag hij er vreemd genoeg uit in die omgeving. De Gemeente zong heel zuiver, ofschoon wat schril. Telkens las de ... . Koster, zal ik maar zeggen .... een regel vóór: Padji Jahowa, Sigomgom sude porlo- hutan en dan viel het koor, soms tweestemmig, in, en herhaalde dien. Wacht, ik heb het 2de vers van Psalm 103 afgeschreven. Hier is het: Padji Jahowa, Sigomgom sude porlohutan, Na manogihon ho songon ni iring ni tangan Dohot hosan Songon hombar to roham Sai diramoti Ibana. <) Toen kwam de Diaken rond, in slaapbroek en kabaai, blootshoofds en barrevoets, en hield ons het kerkezakje voor, aan een bamboestok, maar niet zonder het tmditioneele kwastje. Wij offerden .... en onderwijl legde de Predikant de handen op de hoofden van het voor hem knielend bruidspaar, en zegende het in, met de door traditie geheiligde woorden. 1) Loof Hem, Die u al wat gij hebt misdreven, Hoeveel het zij. genadig wil vergeven, Uw krankheên kent, en liefderijk geneest. Die van 't verderf uw leven wil verschoonen, Met goedheid en barmhartigheid U kronen. Die in den nood uw redder is geweest. 30 Wel, het was vreemd, onwezenlijk, onwaarschijnlijk, maar in het minst niet belachelijk. Oude herinneringen, uit de kinderjaren doemden weer in iemand op, en de glimlach die om mijne lippen speelde bij het zien van dien fantastischen Diaken moet iets smartelijks hebben gehad. Het dejeuner, waartoe wij door den Demang, den vader van de bruid, werden uitgenoodigd, ga ik in dankbaar stilzwijgen voorbij. Het was heel goed: er prijkte zelfs Cantenac op tafel 1 Onder geen voorwendsel waren de ouders van het jonge paar, of de prille echtelieden zelf, te bewegen om aan tafel plaats te nemen. Innig vergenoegd dat de Blanda's zich hun rijsttafel zoo goed lieten smaken, bedienden de oude lui ons, terwijl de bruidegom, ietwat mistroostig naar het mij toescheen, om het huis dwaalde, in zijn roestig zwarte smoking een Kultur-vlek op het zonnig landschap. De zendelingen hebben lagere scholen en kerken; zij hebben een Leprozen-asyl, zij hebben ook eene Ambachts-school voor het volk. Ik geloof dat men tegenover hen de billijkheid moet betrachten : het zijn geene engelen, en hunne nationaliteit zit hen, naar ons begrip, in den weg maar zij doen wel iets goeds. Verhalen over hun rijkdom, over de schatten die zij naar Duitschland sturen, zijn deels onwaar, deels belangrijk overdreven. Het gevaar der Zending ligt niet in de personen der zendelingen, voor een groot deel niet-zeerontwikkelde menschen uit den kleinen burgerstand, noch ook in de fouten die dezen wellicht begaan, .... het gevaar zit in den ostentatieven steun, door de Regeering aan de Zending verleend. Uit vrees voor Duitschland? Uit ondoordachten „Kerstenings"-lust ? Wie zal het zeggen. Maar in deze Mohamedaansche Koloniën is onvoorzichtig partijkiezen uit den booze en de fout wreekt zich reeds. 31 WEGEN. Zoowel ter Oost- als Westkust van Sumatra wordt veel aan wegen gedaan. Het Bestuur begrijpt het belang van een goed wegennet, en ik maak — allen lof brengende aan Resident Vorstman, van Tapanoeli — te zijnen opzichte alleen deze restrictie: dat, zoo onbetaalde arbeid uit den booze is, overmatige onbetaalde arbeid een gruwel moet worden genoemd. Niet, dat de in heerendienst opgeroepen Batakkers nu juist zulke zwoegers zijn. Zij luieren, natuurlijk, en doen niet meer dan het hoogst noodige. Maar zij zijn tóch hunne 60 dagen per jaar kwijt, en het is den menschen niet bij te brengen, dat zij wellicht een kleiner aantal etmalen zonden moeten uitkomen, indien zij wat harder voortmaakten. Trouwens, is dat wel zoo? Er zijn nog heel wat wegen geprojecteerd .... en de Resident is een voortvarend man. Dus malengeren de Bataks, en mopperen over den heerendienst, en het werk schiet niet op. Nu komt daarbij dat, al zijn de wegen fraai, zij zeer onpractisch zijn aangelegd. „De baan van Taroetoeng naar Sibolga is een wonderwerk", schreef ik reeds. Maar zij is zoo vol krommingen en contra-hellingen als een dol geworden kurkentrekker: een boa constrictor zou er zijn ruggegraat breken. Hier zijn geen waarschuwings-borden voor auto's noodig; of verbodsbepalingen tegen snel rijden: geen auto kan hier vaart zetten. Ook is de weg, behalve overmatig kronkelend, veel te smal. Wanneer eenmaal de verbinding Medan—Padang tot stand is gekomen, zal dat wel blijken. Met een paar tunnels, een stuk of wat viaducten, ware 32 aan vele bezwaren tegemoet te komen. Maar kunstwerken kosten geld .... en het onderhouden van een bochtigen en steilen weg, waar de felle regens in één nacht zand èn verhardingsmateriaal wegslaan, vordert alleen maar.... arbeid. Onbetaalde, of slecht-betaalde arbeid. Dus moddert men voort, ter Westkust, als echte Hollanders : netjes, degelijk, serieus .... en op een duvelsdoodje. Ik wil niet ondankbaar zijn. En ik haast mij om te erkennen, dat de rit van Taroetoeng naar Sibolga een droom van geluk is. Het uitzicht is hier zóó onzeggelijk prachtig .... en het wordt door het voortdurend keeren en wenden zóó honderdvoud gevarieerd, — als licht dat in facetten van een diamant breekt — dat de toerist meer dan tevreden kan zijn. Vooral de laatste tien paal voor Sibolga, met het wonderschoone uitzicht op de zee en de eilanden, zijn onvergetelijk, en overtreffen alles wat ik ooit in mijn leven aan natuurschoon heb gezien ! En men zegt mij dat de weg van Padang Sidempoean naar Fort de Koek nog mooier is. Ik kan het haast niet gelooven! Welk een land, dit Midden-Sumatra ! Hoe rijk, hoe rijk-gezegend! Och, dat wij het ons waard mochten maken .... Batang Toroe, 26 Febr. 1917. IV. Is het minachting, of is het boosheid, die bedaarde menschen aan het vloeken brengt bij het bezoeken van een Delisch koelie-hospitaal ? Boosheid over de valsche, oneerlijke tendenz der Indische „specialiteiten" in de Tweede Kamer, of minachting voor hunne stumperige onwetendheid? Die menschen praten meê, bedillen, keufen af, verheffen ( hunne „stem(men)", gooien met ouskleêr-verontwaardiging en vierduits jodenhoek-welsprekendheid. Allemaal tegen Deli! Waar zij nooit geweest zijn. Waarom doen zij niet als ik: besteden tijd, geld en moeite en gaan zien! ? Waarom doet de journalist dit wèl, de ... . permettez/ .... de „volksvertegenwoordiger" het niet? Wat geeft den laatsten het recht om mee te spreken over dingen waarvan hij geen verstand heeft ? Laten Mr. Mendels c. s. zich bepalen tot den „klassen-strijd", of het algemeen stemrecht, of de arbeidsvoorwaarden van bewuste gotenscheppers, en verstandige dingen aan verstandige menschen overlaten. Een vrome wensch, die wel niet in vervulling zal gaan vóór hij en zijne zanikende „geest"-verwanten den boel hier absoluut „van eieren" hebben gemaakt! Ik ben nu in verscheidene Delische hospitalen geweest, vroeger en thans: van de Deli-Maatschappij, van de Amsterdam Deli-Compagnie, van de „Koninklijke", van de H. A. P. M.: de „Holland-Amerika Plantage-Maatschappij", te Kisaran, nabij Tandjong Bali. Daar werken veertien-duizend koelies op de laatste onderneming, en het ziekte-cijfer is er laag. Maar toch, op een zoo groot aantal lichamelijk niet volwaardige 34 menschen — men weet dat niet het beste deel vanjava's bevolking emigreert — zijn er altijd patiënten, en zij worden in het groote centrale hospitaal op bewonderenswaardige wijze verpleegd. Misschien herhaal ik mij hier; wellicht heb ik het al meer hierover gehad, maar dat kan ik niet helpen: waar het hart vol van is, loopt de mond van over. En het kan geen kwaad, om, tegenover de telkens herhaalde min-snuggere lasteringen in de Tweede Kamer, voortdurend in het licht te stellen: dat de behandeling van den contract-koelie ter Oostkust van Sumatra boven lof verheven is. Zijne huisvesting is goed, ruim en zindelijk. (Tot het laatste wordt hij gedwongen.) Zijne taak is niet zwaar, zijn loon is voldoende, zijn voedsel is van goede kwaliteit en wordt hem tegen minimum-prijzen verschaft. De Maatschappijen betalen het nadeelig verschil. In geval van ziekte of verwonding wordt er in modern ingerichte, onbekrompen beheerde hospitalen door kundige doctoren vol toewijding en op voortreffelijke wijze voor hem gezorgd. Het sterfte-cijfer is laag: tien maal lager dan in groote steden op Java. Het eenige wat hij mist, is het recht tot werkstaking, zoo dierbaar aan den S. D. A. P.-slampamper in Holland. Vandaar waarschijnlijk, dat de rechtsgeleerde en oproerkraaiende pleitbezorgers dier roode meneeren zich zoo druk voor hem maken 1 Dier gezwets doet kwaad, natuurlijk, maar gelukkig minder dan men zou moeten vreezen. Er komt vreemd kapitaal in deze kolonie: Engelsch en Amerikaansch; er komen nieuwe cultures. Naast de Tabak ontwikkelen zich de Rubber en de Thee, terwijl ook Copra de aandacht trekt. Ik heb op het ruim en grootsch aangelegde Siantar door 39 mijlen van thee-velden gereden; ik heb daar fabriekên bezocht van vier en vijf verdiepingen, ware sky-scrapers. Ik ben op Naga Hoeta geweest, van Harrisons & Crossfield; op Babiroeng Oeloe van het N. I. Land-syndicaat — (het syndicaat van Colijn, zeggen ze hier) — op Martoba, op tal van andere. De „Handels-vereeniging Amsterdam" doet mee aan den nobelen wedstrijd, nog wat achterlijk-Javaasch, nog wat aarzelend in dit Amerikaansch doende land. (Zij biedt den assistenten b.v.b. ƒ 175.— in de maand, terwijl het gangbare salaris circa ƒ 300.— is.) Maar goed: zij is er, en zij zal wel leeren. Ik heb, door een kleine „panne" aan mijne DelaunayBelleville, een paar uur moeten loopen, in den nacht, door bosch en langs sawahs. Want er zijn sawahs in Siantar, dat vijf jaar geleden nog zoo goed ais geheel onontgonnen was, oerwoud, quoi! en dat nu, met zijn prachtige wegen, goed hotel, fraaie „Soos", drukke winkelstraat, geriefelijke villa's en opbloeiend verkeer Medan zelf naar de kroon steekt. Ik moest dus wandelen, want taxi's kom je nog niet tegen in Siantar, .... en het was een bekoorlijke promenade, in den koelen, lichten nacht. Tegen den morgen, half vijf, ontmoette ik drommen koelies, vrouwen en mannen, die naar hun werk gingen, in de thee-tuinen. „De afgebeulde, verstompte, verdierlijkte, mishandelde slaven" — zoo heeten ze imnjers in Tweede-Kamertaai! — maakten gekheid met elkaar, neurieden liedjes, en plaagden mij toen ik naar den weg vroeg. „Of Mijnheer altijd 's nachts door het bosch wandelde?" vroeg eene stevige Soendaneesche zus, met van pret fonkelende kijkers . . . waarop de heele troep in een vroolijk schaterlachen uitbarstte, maar mij, bereidwillig genoeg, den weg wees. 36 Neen, waarlijk, zoo doen geen mishandelde, ontevreden menschen. Waarom komen de namaak-Indische specialiteiten uit ons Parlement niet hier, om te ervaren wat ik ervoer ? Ik ben dan in Kisaran geweest, waar vijf millioen rubber-boomen staan, — Hevea's, waarvan 2V2 millioen dagelijks worden getapt, — waar 90 kilometer Decauville-spoor ligt, waar ƒ 1.500.000 werkloon jaarlijks aan de koelies wordt betaald. Ik heb gesproken met den hoogsten Bestuurs-ambtenaar, den Heer S. van der Plas, Gouverneur van Sumatra's Oostkust, een scherpzinnig, voortvarend, degelijk man, hoogelijk gewaardeerd door allen, die zijn steun, zijn raad, zijn voorlichting noodig hebben. En ik durf te zeggen, dat al die factoren wel opwegen tegen het zinledig gedaas van streberische, ter zake onkundige heerschappen in het ons hoe langer hoe vreemder wordende Nederlandsche Parlement. Sumatra est en marche, et rien ne Varrétera. . . Gelijk ook de Los-van-Holland-beweging onder de betere Indiërs, zij, die het wèl met deze schoone en rijke landen meenen, hoe langer hoe dieper wortelen schiet. Siantar, Februari 1917. V. AUTO-TOCHT. Ik heb, op mijne reis door Midden-Sumatra, de onjuistheid ingezien van diverse vooropgezette meeningen. „Vooroordeelen" zou misschien nog beter woord zijn. Ten eerste verbeeldde ik mij, dat Java het allerschoonste land was in dezen onzen aan natuur-wonderen zoo rijken Archipel. Dit is niet zoo: de Westkust van Sumatra spant de kroon. Met een kreet van verrukking kwamen wij, rijdende van Taroetoeng naar Sibolga, op het punt waar men het eerste gezicht heeft op de zee, de eilanden voor de baai van Tapanoeli, Poeioe Marsala, het Suikerbrood, de Banjakeilanden, Nias heel in de verte, wazig in den damp van den Oceaan. Dat is om nooit te vergeten 1 Dat is zulk een wonderschoon gezicht, zóó grootsch en zoo liefelijk tevens, dat het mij tot mijne laatste ure zal bijblijven. En men vindt het pendant daarvan in den blik op de Padang-vlakte, wanneer de auto, niet de Anei-Kloof volgende, maar van Fort-de-Kock Oostwaarts, via Fort van der Capellen, en de Oembilin-rivier rijdend, het teederinnige meer van Singkarak en Solok heeft gepasseerd en den Soebang-Pas bereikt. Ik gevoel mijne onmacht om U deelgenoot te maken van mijne ontroering, mijne bewondering, mijne geestdrift. Welk een juweel, welk een keten van kostbare juweelen is dit Feeën-land! En hoe weinig zijn wij het waard 1 Wij pórten er, niet waar? Wij bekrimpen ons, wij trachten zoo spoedig 38 mogelijk „binnen" te zijn, of wachten, hiërarchisch tandenknarsend, op ons pensioen, .... en dan gaan wij naar Genua, nemen den nachttrein naar Holland, en slaken een zucht van verlichting als wij de Veenestraat-landsdouwen, of de vruchtbare valleien van het Bezuidenhout zien. Sommige natuur-minnaars wandelen van tijd tot tijd in de Scheveningsche Boschjes ... En daar houdt de grap mee op. Die zijn lief, de Boschjes, ik zal het niet ontkennen; en „Berenbak" is een heel fatsoenlijke gelegenheid, waar je uitmuntend kunt zitten. Maar vergun mij den weg van Matoer naar het meer van Manindjau daarboven te stellen, en de Pasangrahan van Baligé, wat uitzicht betreft, te prefereeren boven „Hotel Central", .... ook al krijg je in het laatste Tango-thee, en in de eerste een blikje snert, of een rudimentaire rijsttafel. Waarom maken gefortuneerde Indisch-menschen niet eens deze betooverende reis „Dwars door Sumatra"? En besteden er eene maand aan, een stel auto-banden, een paar dozijn blikken benzine, en enkele honderden guldens. De wegen zijn goed, het klimaat is verrukkelijk, het land is een Paradijs. Er zijn enkele ontberingen te verduren: de Pasangrahan kan het eerste klasse Hotel, met Lift en gegaloneerden Portier, met Salon de Coiffure en Postkantoor, nog niet in allen deele vervangen. Maar men reist, men wordt niet verzonden, als in Europa: 6.27 vertrek, 12.38 aankomst, omnibus aan den trein .... En het zijn niet uitsluitend Pasangrahans waarmede de Sumatra-reiziger te doen heeft. Het Hotel de Boer, te Medan, is een voortreffelijk hotel, in sómmige opzichten zelfs nog beter dan het anders terecht beroemde Hotel des Indes te Weltevreden . . . ., en in geen énkel opzicht daarvoor onderdoende. 39 Het «Hotel Tapanoeli" te Sibolga is een héél goed binnenplaats-hotel. En het Oranje-Hotel te Padang, een tiental jaren geleden zoo schunnig, onder ondeskundige leiding, is nu verbouwd, is geheel gemetamorphoseerd, wordt goed beheerd, en mag er bést wezen. Maar toch. de logéér-gelegenheid is van secondair belang op deze Natuurreis. Dat ritje van Fort de Koek naar Padang,... (ik kreeg het op den koop toe) .... het zou met duizend gulden niet te duur betaald zijn. En ik vraag verschooning dat ik een geldelijken maatstaf aanleg voor zoo poëtische genietingen. Stel U voor, dat zelfs onze inlandsche chauffeurs in bewonderende uitroepen aan hun hart lucht gaven! Mij dunkt, dat is toch nog al sterk. Ik had een tweede veroordeel: tegen Amerikaanscheauto's. Ook ten deze ben ik bekeerd: de twee zes-cylinder wagens van 18 P. K., door de N. V. Van Marle & Co. te Medan met bijzondere beleefdheid te mijner beschikking gesteld — hebben de reis van Medan naar Padang zonder eene minuut noodeloos oponthoud volbracht, feitelijk geheel op de prise directe// Zij namen de zwaarste hellingen spelend; het was een lust ze tegen de bergen te zien opklauteren, als katten. Daarbij zuinig in het gebruik, gemakkelijk van zit, elegant van lijn, vernuftig van constructie, en voorzien van de nieuwste snufjes op het gebied van ontsteking en verlichting. Je gaat — na 'n paar duizend kilometer — van zoo'n trouwe kar houden! Daar komt bij — derde overwonnen standpunt! — dat Wij 'n paar puike inlandsche chauffeurs hadden, kerels, die op de Medansche chauffeur-school waren geweest en hun vak in den grond verstonden, tot het demonteeren en stellen van de meest ingewikkelde onderdeden (self-starter en ontstekings-dynamo) toe. 40 Op de fantastische hellingen der West-Sumatrasche wegen heeft men chauffeurs noodig, koel van hoofd, vast van hand, scherp van blik. Tegelijk bezonnen en stoutmoedig, . . . want de bocht is kort, de draai scherp, en het ravijn duizend voet diep. Na den eersten dag zat ik zoo gerust in mijn wagen als was het een leunstoel op mijn bureau, en vriend Sampoerna of Si-Aman draaide om rotswanden of snorde door nauwe kloven, daalde in steile zigzags honderden voeten in enkele minuten, of klom glorieus tegen onwaarschijnlijke bergkammen op, altijd even koel, even beraden, even zeker van zich zelf en van zijne machine. Zonder gevaar is de tocht niet geweest; de wegen in deze gewesten zijn niet met het oog op auto-verkeer geconstrueerd, maar, que voulez vous ?: gevaar behaagt! Een ernstiger bezwaar dan steile wegen, en slippende banden, dan de mogelijkheid van brekende remmen en salto-mortales in den afgrond .... is de rare Pasangrahan-regeling. Die gouvernements-hotelletjes zijn in de eerste plaats daar voor reizende ambtenaren. Dat is begrijpelijk: de ambtenaar heeft den voorrang boven den particulier, en de laatste heeft zelfs eene bizondere vergunning noodig, afgegeven door het Hoofd van Plaatselijk Bestuur, om gebruik te mogen maken van de Karavanserai. Best, . . . maar hoe, wanneer de ongelukkige burger ten slotte op het harde, en niet altijd bovenmate zindelijke, bed in slaap is gevallen, en midden in den nacht komt de landmeter, of de controleur, of de veearts, en eischt de kamer voor zich op? Sommige ambtenaren beweren, dat zij daartoe het recht hebben; ik voor mij ben van meening dat zij alleen bij aankomst te zeifder tijd hun voorrang boven den particulier kunnen doen gelden. Het zou dunkt mij wenschelijk zijn, dat deze materie uniform wierd geregeld. Ik zelf 41 heb er geen last door ondervonden, en de meeste ambtenaren zijn geschikte en hupsche menschen, tot toegeven en minnelijke overeenkomst bereid, maar er moet ook met de stuipekoppen onder hen rekening worden gehouden. Mij is een voorbeeld bekend, dat een ambtenaar 's avonds laat aan een Pasangrahan aan het Toba-Meer kwam, en de eenige kamer bezet vond door een jong paar, dien morgen getrouwd, en op de huwelijksreis. De bruigom — men kan het zich voorstellen — gaf geen al te vriendelijk antwoord op de vraag: of hij bereid was om zijne kamer af te staan, erf hij werd er toen zonder verdere omwegen uitgezet, — (ik zou me met m'n scheermes en m'n laarzentrekker verdedigd hebben!)en bracht zijn nuir de noces op de balé-balé door, koud, maar ziedend. Kassian! Een ander geval is dit. Een soortement Waterstaatsambtenaar trouwt èn houdt vendutie, op denzelfden dag. Houdt vendutie om aan geld, ... en begaat een huwelijk met zijne inlandsche huishoudster om mèt haar in de Pasangrahan te komen. Daar blijft hij wonen, met zijn overbelichte ega, dito schoonzuster en idem kroost, en houdt voor minstens 14 dagen andere menschen er buiten. „Dat most niet magge! " Mag ik hierbij het woord vragen voor een — uiterst aangenaam — „persoonlijk feit?" De Pasangrahan te Baligé was geheel gereserveerd voor den Regeeringscommissaris Liefrinck en de hem vergezellende ambtenaren. Wel, ik kwam daar ongesteld aan, met een soort zonnesteek, na de gloeiende vaart van 21 uren op het TobaMeer. Met beminnelijke beleefdheid stond de Heer Liefrinck mij een kamer af, — mijn reisgezel vond onderdak bij een Scandinavisch landgenoot — en zorgde ook op andere 42 wijzen voor mijn gemak, waarvoor ik hem hier nogmaals mijn oprechten dank betuig. B. B. beteekent niet altijd B(uile) B(ak)M! Er valt nog iets omtrent die Pasangrahans te zeggen. Nu het verkeer in West- en Midden-Sumatra vermeerdert, — en nog véél meer zal toenemen zoodra de verbinding Medan-Padang over land geheel tot stand zal zijn gekomen — blijken de Gouvernements-logeer-inrichtingen te klein. Vooral te Padang Sidempoean, waar geen hotel is, wordt dit bemerkt. Het kan zooveel niet kosten, verbeeld ik mij, om er eenige kamers bij te bouwen. En laat men dan tegelijk zorgen voor eene auto-garage, desnoods een simpel afdak. Bijna ieder reist per auto,... en ziet zich verplicht zijn kostbaren wagen des nachts in den regen te laten staan. En de Hemel weet dat het ter Westkust regenen kan I Er kon b.v. 50 ets. per nacht gevorderd worden voor het staan in die door mij voorgestelde loods. Voorts .... waarom is hier zoo goed ais nergens benzine te krijgen? Noch bij de Agenten van den Gouvernements-autodienst, noch bij de beheerders van de Pasangrahans. Het is niet altijd mogelijk om voldoende benzine mee te nemen voor lange tochten, en men staat leelijk verlegen als de wagen tusschen Moedik Paloepoeh en Pakan Kamis, — het steile bergterrein vóór Fort de Koek — het laat afweten. Ons gebeurde iets dergelijks in die streek, en een welwillend auto-bezitter stond ons een paar tins af, anders stonden wij er misschien nogl Vinden de Petroleum-maatschappijen of Firma's niet, dat het op hun weg ligt, om op behoorlijke afstanden depóts op te richten ? 43 De namen der plaatsen waar benzine te verkrijgen is, konden op een gedrukt tabelletje op de blikken geplakt worden. Of trek ik hier een te grooten wissel op Indische „energie" en ondernemingsgeest"? Fort de Koek, Februari 1917. VI. BINNENPLAATS-GENOEGENS. Den 28sten Februari, des avonds, was er muziek te Fort de Koek, op de voormalige Sterrenschans, 'n mooi, hooggelegen punt, met een prachtig uitzicht op de Merapi en de Singgalang, de twee reuzen ten Zuid-Oosten van de plaats, wier kruinen zich bijna 3000 meter verheffen. Op de Sterrenschans is door de zorg van den ass. Resident James, nu onlangs tot Resident van Ternate benoemd, een parkje aangelegd, met 'n muziekkoepel, en men had de aardige hulde bedacht om deze uitspanningsplaats eenigszins feestelijk in te wijden en haar den naam te geven van: James-Park". Zoo geschiedde dan ook: fanfares klonken, het dundoek dat het naambord bedekte, viel weg, de controleur Van Zijll de Jong, op de borstwering der oude versterking staande, hield eene welsprekende feestrede, lieve jonge dames diende de eere-thee rond, mèt koekjes, en het was alles vreugd en goede sigaren. 1) De bataljons-muziek van Padang hoempa'de 'n paar marschen, en toen het donker werd, vormden de aanwezigen een stoet, de burgervaders voorop, de muziek en tête, en trokken vergenoegd Soos-waarts. Een binnenplaats-evenement, maar toch wel aardig, omdat de pret zoo ongekunsteld was. En het was jammer, dat de regen, met stroomen vallend, aan na-avondgenoegens een Veto! toeriep. Ik nad in die Soos, ingeregend als wij daar waren, een 1) Aangeboden door de Feest-commissie. Mèt bandjesI De sigaren namelijk. 45 gesprek met eenige ingezetenen en moest tot mijn verdriet opnieuw ontwaren, hoeveel pro-Duitschers de Westkust van Sumatra nog telt. Hollandsche Eenden en Ganzen, die pro-poelier zijn 1 Zelfs het dien-zelfden dag daar ontvangen bericht aangaande het lafhartig torpedeeren van acht weêrlooze Nederlandsche koopvaardij-schepen vermocht dien ontaarden naneven niet een grein fierheid of mannelijke verontwaardiging bij te brengen. Er was een luitenant bij, de fatsoenlijkste van het stelletje, die toegaf, dat er ergens een grens voor het geduld ook van ónze Regeering en óns volk diende te bestaan, en hij, wat hèm betrof, dicht bij die grens was aangeland. En er was een verwoed anti-Brit, de geborneerdste stommeling, dien ik ooit het genoegen heb gesmaakt te ontmoeten, die het steeds maar had over de Transvaal .... .(11) — Wat die te maken had met het door Duitschers torpedeeren van Nederlandsche schepen? vroeg ik. — Ja, de Engelschen'zijn gemeene kerels. Zij houden onze schepen aan ..... — En de Moffen boren ze in den grond. — O, dat vertelt Reuter. En Reuter liegt alles, dat is bekend genoegt De Engelsche Regeering vervalscht het nieuws. Ik keek den stumper eens aan, en voelde medelijden. Maar toch vroeg ik hem: — Waarom zou zij dat doen, denkt U? Om „Neutralen", d.w.z. om menschen als U voor den gek te houden; tot andere gedachten te brengen; tot hare zijde over te halen ? ? Om Uwe goede meening te verwerven ? Ja, — denkt U dat de Engelschen gek zijn? Is Uw oordeel soms van eenig het minste belang? Verbééldt Ge U niet 'n heel klein beetje te veel? Nu, zoo'n uil was hij nu ook weer niet, of hij werd 46 nijdig op mij en hield verder zijn mond. Maar men wordt schaamrood en woedend bij het hooren, hoe zulke proMoffische kuikens, ondanks de meest overstelpende bewijzen van Duitsche valschheid en laaghartige wreedheid, toch nog reutelen over de „tirannie" van Engeland, over de „vrije zee", en over de kansen, dat de Centralen het zullen winnen! 111! Zij weten niets, noch van het begin, noch van het verloop van den oorlog; hun felste argument is: „Nou jaS, ze zelle wel allebei schuld hebben 1" Zij zijn lafegoïstisch, even bevooroordeeld als onridderlijk; even benepen-burgerlijk als kortzichtig-inhalig: caricaturen van parodieën op de kloeke, stroeve, „gehaaide" koopliedenzeevaarders, die wij onze Vaderen noemen. Eene trieste schande voor onze Natie! Een enkel lichtpunt — als ge het een lichtpunt wilt noemen! — valt hierbij op te merken. Ik heb geen enkel Hollander ontmoet, die en connaissance de cause, alle omstandigheden kennende, uit volle overtuiging ProDuitsch was. Het is meer domheid dan gemeenheid; meer eigenwijze zucht tot tegenspraak dan perversiteit ; meer lompe traagheid des geestes dan gebrek aan hart. Maar is het niet erg genoeg?? Mag ik hier iets van persoonlijken aard invlechten? Ik ben, naar men weet, aan het Fransche front geweest en maakte daar o.a. kennis met den Heer Antoine Redier, vóór den oorlog journalist en homme de lettres, maar nu luitenant bij den Generalen Staf van de 4e armée. Wij raakten in gesprek en ik zeide iets tot den Heer Redier, dat hem schijnt getroffen te hebben. Ten minste, in een daarna door hem uitgegeven roman : Pierrette 1) gewaagt hij er op de volgende wijze van. 1) Pierrette, par Antoine Redier, Parit, Libralrie Parot & Cie. 1917. 47 Pierre schrijft aan Pierrette: (Pag. 203) „Vous ai-je dit que nous recevons quelquefois, dans nos tranchées, la visite de notables civils: francais, alliés ou neutres? Ce sont des historiens, des hommes considérables, qu'on admet a parcourir rapidementun coin du champ de bataille. L'un d'eux, écrivain holiandais, a passé quelques instants, le mois dernier, dans le secteur de ma compagnie. 11 me parlait de la France avec une admiration réligieuse et, bien que nous soyons habitués maintenant a la reconnaissance et mau respect de 1'univers, j'étais frappé de 1'accent de sincérité de eet homme. ' En me quittant, il me serra vigoureusement la main et prononca ces mots, que je n'oublierai jamais: Je n'ai pas 1'honneur d'être Francais, mais je vis parmi vous depuis la guerre. J'ai des fils, je les fais instruire dans vos écoles et j'attends leur majorité pour les offrir a la France. Je paierai ainsi, pourma part, et de quel coeur! la dette de tous les hommes." Songez au poids de tels hommages 1 Ik vertaal deze regelen niet; met opzet. Maar ik geloof, in alle bescheidenheid, dat Hollanders als ik betere Vaderlanders zijn dan de pro-Duitsche misérables en lafaards, die ik getracht heb te schetsen. INDISCHE MENSCHEN. Ik herinner mij uit Van Maurik's „Indrukken van een Totok" eene passage waarin de Gouverneur-Generaal Van der Wijck het tegen den auteur over Indie" heeft. 48 — Het is een goed en mooi land, zei Zijne Excellentie met warmte, — vol hartelijke en goede menschen! Dat heb ik nu op mijne reis ook weer herhaalde malen ondervonden. Hoe echt gul, ongekunsteld gastvrij klinkt niet het woord van den Indischman tot iemand, dien hij een uur geleden voor het eerst heeft ontmoet: „Kom, 't is nu toch laat, blijf huiselijk méé-eten. Vrouw, er is immers 'n bord soep voor Mijnheer?" En gewoonlijk is er dat, en een blikje van dit of dat daarenboven, een goede flesch wijn, 'n lekkere afterdinner, en 'n gezellig gesprek. Ja, als 't heel lang na middernacht is, en de koetsier naar bed, blijf je logeeren bovendien, en wordt er nog eens ingeschonken, „omdat we nu toch den tijd aan ons hebben". Zoo ging het mij te Siboga, bij de Familie N. — Gezegend zij de wonderdadige koekepan der huisvrouw, waar als maar meer gebakken eieren uitkwamen, onderwijl onze literaire gastheer verzen van Perk, Kloos en Verwey reciteerde —; zoo ging het mij bij de administrateursfamilie te Si Gala Gala, waar een gesprek over netelige politieke vraagstukken zijne oplossing vond in een der beste „rijsttafels", die het mij ooit gegeven is geweest te verorberen; zoo ging het te Padang Sidempoean, bij mijn goeden vriend H., waar ik, renegaat, Wiener Schnitzel en Rijnwijn verslond, zonder gewetens-wroeging, .... want er kwam oude Fransche cognac na, als mondspoeling en absolutie — zoo ging het te Padang, waar ik in het hotel vrijwel alleen kwam om te slapen en „buitenshuis" at Hartelijke en goede menschen zijn de Indische-menschen, ik zeg het den G. G. in ruste na, met volle en dankbare instemming. 49 GEVANGENIS. Naar aanleiding van een telegram uit Padang waarin om een onderzoek werd gevraagd naar „toestanden" in de zgn. Nieuwe Gevangenis aldaar — de gevangenis voor inlandsche veroordeelden — heb ik mij eens van die toestanden op de hoogte gesteld. Niets gaat boven zelf zien. Onder geleide van den Directeur der Gevangenis, den Heer Van Wingerden, die mij welwillend alle mogelijke inlichtingen gaf, heb ik het geheele complex arrest-gebouwen bezichtigd: de werkzalen, de slaapzalen, de zieken-verblijven, de arrest- en strafcellen, de keukens: alles. En daarna bezocht ik de Oude Gevangenis, waar de vrouwen zitten; de Europeanen — ik zag er den beruchten ex-fuselier Paantjes, wegens brandstichting tot vier, en wegens moord tot tien jaar veroordeeld — de preventief-gevangenen, de voor-schuld-gegijzelden. En enkele krankzinnigen, voor eigen en anderer veiligheid daar opgeborgen. Ik kreeg van alles een bevredigenden indruk, maar die het gunstigst was in de Nieuwe Gevangenis. Er zitten daar bij de 700 gevangenen, uit alle oorden van den Archipel: Madoereezen, Baliërs, Mentaweiërs, Djambiërs .... Over de laatsten zoo straks nog even. Wel, er heerschte orde in de gevangenis; stipte strengheid, zonder eenige de minste onnoodige ruwheid, scheen het parool te zijn. 1) De tegelmakerij, waar volgens een vernuftig, door den Directeur in toepassing gebracht Schabionen-procédé, cementtegels tot in 7 kleuren worden vervaardigd, scheen mij een model van goede arbeidsverdeeling. De gevange- 1) Natuurlijk kunnen verwondingen en doodslag onder van scherp gereedschap voorziene boeven altijd voorkomen. 4 50 nen hebben plezier in dat werk. beijveren zich om het goed te doen, zijn gevoelig voor een woord van lof. Zoo is het in alle werkplaatsen: de matten-makerij, de stoelen-makerij, de mandenvlechtérij, de kuiperij, de timmerwinkel, de meubelmakerij, de draaierij, het atelier voor houtsnijden. Menschen, die enkele weken geleden nog geen beitel in de hand hadden gehad, waren onder geduldige leiding reeds zoover gekomen, dat zij letters in naamborden uitstaken, en de geheimenissen van „zwaluwstaarten" begonnen te doorgronden. Een stelletje Madoereesche piso-blati-helden was aan het touwslaan, en scheen zeer teleurgesteld toen wij hen, zonder het werk in oogenschouw te nemen, wilden voorbijgaan. Er hielp niets aan: wij moesten ook hun arbeid bewonderen. Zij maken daar kabels tot 21 c.M. in omtrek 1 Bij eene opvatting van zijne taak als de Heer Van Wingerden heeft, is hij op zijne wijze een volksopvoeder. En hij doet zijn werk met beleid en nadenken. Aan de tegel-fabricage, een metier waarbij ingewikkelde en dure machines noodig zijn, en dat dus geen onmiddellijk practisch nut heeft voor den inlandschen werkman in de dessa, plaatst hij de menschen met langdurige straffen, van vijftien en meer jaren. Maar wie korter straftijd heeft, komt bij de meubelmakerij, de kuiperij, het houtdraaiei\, de touw-bewerking .... en leert een nuttig vak .... En men vertelde mij, dat ontslagen gevangenen dikwijls een goede betrekking vinden, tot bij de S. S.-werkplaatsen te Padang toe, en zich daar over het algemeen goed gedragen. * De gevangenenv hebben des Zondags rust. "Op weekdagen werken zij van 7 tot 11 uur, en van 1 tot 5 uur. Zij krijgen daags drie maaltijden, waarbij rijst natuurlijk het hoofdbestanddeel is. Ik heb het voedsel geproefd : rijst met visch, met sajor 51 en lombok, en vond het voldoende van kwaliteit en van bereiding. Echter klaagden sommige gevangenen over de sajor, „die niet lekker was" .... Dit zal vermoedelijk verbeteren als de in aanbouw zijnde keuken klaar is. Tot nu toe wordt het eten voor de gevangenen buiten de gevangenis maar dóór gestraften gekookt. Wij gingen, even vóór het rustsein werd gegeven, langs de plaats waar een 75-tal Djambiërs met frenesie op klapper-vezels zat te kloppen. Fatsoenlijke, zelfs intelligente gezichten, heelemaal geen misdadigers-types! Van die 75 man had er maar één 5 jaar, de anderen hadden allemaal méér .... Ik vroeg aan een oud man, met witte haren en baard: hoeveel jaren? — Twintig jaar! zei hij, met een lach, waarin evenveel trots als wanhoop klonk. De anderen lachten ook, maar het sneed mij door de ziel. Twintig jaren, voor een oogenblik van verdwazing. Twintig jaren, kloppende, kloppende, in gek-makenden cadans, dag in, dag uit, op de ruwe, ruige vezels. Twintig jaren Zou de doodstraf niet barmhartiger zijn? Maar den sterksten indruk kreeg ik in de ziekenzaal, waar te midden van het gewone stelletje schurftlijders— de meeste Djambiërs lijden aan die ziekte — en getatoueerde Mentaweiërs: de moordenaars van den Heer Van der Meer, een oud man met van koorts gloeiende oogen zich oprichtte, zoodra hij den Directeur zag. De tranen stroomden hem over de holle wangen toen hij wanhopig fluisterde: „Ik ben onschuldig, Toean Besaar, ik ben bij vergissing veroordeeld. Ik ben met een troep opgepakt, zonder er toe te behooren. Ik heb een 52 vrouw thuis, ik heb kleine kinderen Ontferming, Groote Heer, ontferming! Ik ben een ongelukkig man "1) Ik voelde mijn oogen vochtig worden, en draaide mij om. En ook de stem van den Directeur was onvast toen hij den stakker antwoordde: dat hij er niets aan doen kon, en hoogeren boven zich had. Met een hartverscheurenden zucht legde de zieke zich weêr neer. En een uit het groepje gevangenis-beambten zei: „Als hij eens gelijk had?? " Wij rilden even, en ik merkte op: „Binnenkort zul-je ook wel Batakkers van Samosir hier krijgen, opstandelingen tegen een Vaderlijk Gezag, dat slechts 60 tot 100 heerendienst-dagen per jaar vordert of tolereert dat zij gevorderd worden. Uwe functie is soms wel eens pijnlijk, Directeur!". . . De betaling der mindere beambten in die gevangenis komt mij, bij hun zwaar, verantwoordelijk, moeilijk en gevaarlijk werk, te eenenmale onvoldoende voor. De opzichters krijgen ƒ 60.— 's maands, de werkbazen ƒ 200.—, zonder verdere emolumenten. Dit is beslist véél te weinig; het geeft aanleiding tot verloop, en tot de ongewenschte gevolgen daarvan. Indien men mij tegenwerpt, dat het personeel in andere Indische gevangenissen niet meer verdient, dan antwoord ik: dat dit er niets toe doet, ja een reden te meer is om die veel te schrale bezoldigingen te herzien. En hiermee stap ik voor heden van dit onderwerp af. Padang, Februari 1917. 1) Ik heb den naam van dien veroordeelde niet gevraagd, maar hij is bij den Directeur bekend. En zie, het is misschien ijlhoofdig dat ik het verzoek, maar zou hier niet een nieuw onderzoek kunnen worden ingesteld ? Of gratie verleend? Ik heb de sterke overtuiging, dat die man de waarheid sprak 111 VII. Er zijn ook nog wel andere Hotels in Midden-Sumatra dan de door mij op pag. 38 en 39 geschetste. Daar heb-je b.v. het „Hotel Paviljoen" te Fort de Koek, onder beheer van een ex-hoofdagent van Politie, en — zoo zei men — mijlen ver uitstekende boven het tweede Hotel ter plaatse: Spoorzicht. Je wordt in „Paviljoen" door inlanders ontvangen, heel beleefd, dat moet ik zeggen, maar geen Europeaan gaf zich de moeite de gasten te verwelkomen. Eerst toen wij, zoo goed en zoo kwaad als het ging, geïnstalleerd waren, kwam de beheerder eens naai de vreemde snoeshanen kijken: uit nieuwsgierigheid, want hij bemoeide zich met niets. Wel, er was ook niets waarmee hij zich had kunnen occupeeren, behalve bed, tafel, stoel, en walmend olielampje. — Jongen, is hier geen zeepbakje, kapstok, water-karaf, vuilwater-emmer ? . . . . (Mijne opsomming was langer, maar ik bekort mij.) Neen, die waren er niet — Wel, dat is vervelend. .Waar moet ik nu met het vuile water naar toe? — O, Mijnheer, zei de jongen trouwhartig, met eene handbeweging naar het venster, dat gooien we hier altijd door. Er is hier geen emmer. Zoo was er méér niet in dat logement. De beginselen van zindelijkheid en hygiëne waren even ver te zoeken als de water-emmers; de W. C. en de Badkamers waren bijna even stumperig en vuil als het eethok. „Binnenkort" zou alles verbouwd worden, zei men ons. Als ik er over een jaar of tien wéér heenga, zal ik kijken of men diligent geweest is. 54 Denkelijk zal alles er nog bij het oude zijn; wij Hollanders zijn zoo vlug niet. Is het geen schande, dat in eene plaats als Fort de Koek, een Paradijs van natuurschoon, zulk een „Hotel" wordt getolereerd? Het eten was er redelijk. Maar koffie kon je niet krijgen na de maaltijden, of je moest er om vechten met een bende luie en stomme bedienden. Eene wijnkaart? de kerels keken mij met stomme verbazing aan, toen ik er om vroeg, en begonnen in koor te lachen. Het bleek, dat ik rooden of witten wijn kon krijgen: met merken en zoo hield men zich daar niet op. Roode wijn was roode wijn en kostte ik meen ƒ 1.75deflesch. Niet te duur, laat ik dat er bijvoegen, en het vocht was heel drinkbaar. Maar wat een regeling! ... En hoe teekent dit kleine staaltje de onbeholpen onverschilligheid ... en de onverschillige onbeholpenheid van the colonial Dutch. Heeft er nu niemand energie en ondernemingsgeest genoeg om in Fort de Koek, weldra een belangrijk station op den weg Padang-Medan, een behoorlijk hotel te bouwen ? Hoeveel geld is hier nog in deze onze Koloniën te verdienen !! Wij zullen eerst tot het besef er van komen als het te laat is en wij ze verloren hebben! Daar hebt ge het Toba-Meer. We kennen het nog niet zoo lang. Maar er is toch wel tijd genoeg en te over geweest, om er een behoorlijk sleepbootje te hebben ? En een steigertje te Baligé en te Tiga-Ras? Het praatje: dat er een weg öm het Meer komt, en een steiger dus niet noodig is, is weer zoo'n echt-Hollandsche uitvlucht. Waarom zal men den waterweg niet eveneens gebruiken; en wat kóst nu zoo'n houten aanlegplaats, in dit land van oerbosch ? 55 Ge hadt dat moeten bijwonen: het inladen der auto's te Tiga Ras! Er was een plankiertje, veel te klein en te zwak evenwel om den last der auto's te dragen, zoodat het eerst met balken en planken versterkt diende te worden. Toen werd een hellend vlak geconstrueerd om den wagen er op te brengen, en daarna eene glijbaan om de auto in de prauw te laten zakken. En een geschreeuw! Eene herrie! Twintig-tallen Batakkers, half-naakt, sirih-kauwend of hun leven er van afhing, tierend en foeterend, zich opwindend en gesticuleerend, waren er uren mee bezig.: van 's morgens 7 tot 11 '/z uur. Maar toen stonden de auto's ook, stevig gesjord, elk in een prauw, die te voren flink met steenen geballast was. Het kan op het Meer nog al spoken, weet Ge! Wel, een sleepbootje zou ons in een uur of vier hebben overgevoerd. Roeiende en zeilende deden wij er 21 uur over. En dat zelfde lot treft alle planters, die, van de Oostkust komende, belangen aan de andere zijde van het Meer hebben. Och, alles is in alles! Het sleepbootje ontbreekt op het Meer gelijk de vuilwater-emmer in het Hotel: het zijn symptomen van dezelfde geestes-gesteldheid. „Laat maar!" is de spreuk van Nederlandsch-Indië. * * * Te kwart voor vier uur vertrekken wij van Loeboek Sikaping naar Fort de Koek. De weg is prachtig. Bij het donkere, dreigende weer zijn de gezichten op de ons omringende berg-partijen bijna huiveringwekkend schoon. De hooge toppen, in witte waden gehuld, als gesluierde reuzen, zien somber op ons neer. Soms scheuren de nevels, staren de rotsige klompen, de overhangende wanden koud-dreigend soms verdichten zij zich en om- 56 wikkelt een wit lijkkleed het gansche landschap. Maar altijd is het grootsch, en, bij duizend-voudige wisseling, van eene majestueuze Eenheid. Weldra begint het te regenen, maar wij sluiten de kap niet, laten ons doorweeken, in onbedwingbare begeerte om te zien. Helaas valt het duister vóór wij te Fort de Koek aankomen, en zoo blijft het laatste gedeelte van den weg voor ons verborgen. Maar wij halen onze schade in, de volgende dagen, door tochten naar Matoer, naar het Meer van Manindjau, naar dat van Singkarak, naar Fort Van der Capeilen, naar Solok en den Soebang pas Een land voor schilders, een land voor dichters. Nimmer zal men iets verrukkelijkers kunnen zien dan het Meer van Manindjau, op een stralenden tropischen morgen, de toppen der bergen schitterende in het gouden zonlicht, terwijl het meer, donkerglanzend, daaronder ligt Ver, tusschen de kloof ten Westen dier stille wateren, onwezenlijk schemerend, ligt de Zee Mijn hart was zwaar toen ik aan vuil Batavia dacht. Solok, Februari 1917. De Eendjes. EEN BEZUiNIOINGS-EPOS. Wij schreven Februari 1905, en leefden in Indië onder het regiem-Van Heutsz. De Heer Van Heutsz was pas benoemd tot GouverneurGeneraal, .... nieuwe Herculessen vegen den Augiasstal hunner voorgangers altijd extra-schoon, „er werd in Indië veel te veel geld uitgegeven, Meneer 1" en „hij zou dat varkentje wel eens wasschen." Het gevolg was eene periode van overdreven en dwaze zuinigheid, waardoor veel gemopper ontstond, eene ontevredenheid die niet verminderde toen men meende te bemerken, dat de groote man zichzelf geene ontberingen getroostte, en geld vond voor dingen waarvan het nut of de noodzakelijkheid wel eens uitsluitend aan hem zeiven waren gebleken. Zoo was daar de geschiedenis van de Badoengsche eendjes, welke mij aanleiding gaf tot de volgende scherts. Ik schreef dan: Waarom het publiek toch altijd voortgaat te beweren dat onze nieuwe Landvoogd een bezuinigingsman a Oütrance is, omdat hij de daggelden der officieren in Atjeh heeft afgeschaft en getornd heeft aan fourage-gelden; 58 omdat „men" zegt dat de onderwijzers 'tweede klasse zullen reizen, en „men" fluistert dat de pensioenen zullen worden verminderd; omdat hij baantjes van Indo's aan inlanders wil geven voor de helft van het geld, en zulk soort dingen, zie: dat verklaar ik niet te begrijpen. Zijne Excellentie is heelemaal niet zuinig, hij is integendeel royaal, hij ziet niet op eene uitgave indien die werkelijk dringend noodig is én door de omstandigheden wordt geboden. Dan is het ,een waar genoegen te bemerken hoe flink de G. G. doortast; geen aarzelen, geen halfheid, snel is het besluit genomen, de order volgt geen seconde daarna, den volgenden morgen is alles ijverig in de weer, en het werk schiet op dat het een lust is. Dat alles kost wel een beetje geld, maar de Landvoogd overweegt terecht dat, waar tijd evengoed als geld is, zulke bedenkingen niet in aanmerking mogen komen. Een voorbeeld van wat ik hierboven trachtte uiteen te zetten, is het geval van de eendjes. Kent ge het niet ? Nooit gehoord van de Buitenzorgsche eendjes ? Het is eigenlijk niet voor proza geschikt, we zullen, vind ik, dit verhaal in gebonden taal moeten weergeven, en de beste vorm dunkt mij de maat waarin Longfellow zijn onsterfelijk „Lied van Hiawatha" schreef. Maar eerst het motto; het ligt trouwens voor de hand, ziehier: „Al de eendjes zwemmen in het water/" In het schoone land van Bogor, Aan den voet der steile bergen: Links Gedeh en rechts de Salak, Met hun woeste en sombre kloven, 59 Met hun kraters en hun wouden, Met hun sawahs daar beneden, Waar in 't spieglend nat de rijstplant; Moedig 't groene kopje opheft — In dat rijke land van Bogor, Woont de Landvoogd met zijn gade; Onze groote Blanke Vader, Met zijn schoone gemalinne. Na het ruwe krijgsmansleven, Na het zwerven door de wouden, Is hij rustig thans gezeten, Houdt met wijs beleid de teugels ; 't Roer van Staat is in zijn handen, In zijn zakken zijn de sleutels, Van de groote (leege) brandkast: IJvrig waakt hij voor de centen, Van 't smaragd-groen Insulinde, Waakt, dat niet één postjesjager, Meer krijgt dan hem wettig toekomt. Als een tweede Cincinnatus, Plant hij, na 't rumoer des oorlogs, Witte kool, schrijft circulaires, Vordert dat de ambtenaren, Niet met concubines leven Pajongs zijn voor hem een gruwel, Hormat is hem uit den Booze. Geen gekruip kan hij verdragen: Recht op, manlijk is zijn houding, Recht uit, manlijk zijn zijn woorden. Als in 't woud de slanke pijnboom, Boven slingerplant en onkruid, Rijst hij boven 't heir der fleemers, Ziet van boven op hen neder, 60 Lacht, terwijl het windje fluistert: „Let niet op hen, Excellentie! „Laat ze praten, laat ze scharrelen. „Ga vooruit, ga zonder omzien, „Wees doortastend: als in Atjeh." 's Morgens gaat Zijn Excellentie, Kuieren met de adjudanten, Wandelt met zijn gemalinne, Door de lanen, om de perken, Van den Buitenzorgschen Hortus, Mijmert over „Mindre Welvaart," Over „Decentralisatie," En de „Pauperij-eommissie," Over den B. V. en Boni, Over zuinigheid en wijsheid Zachtkens roepen de perkoetoets, Droom'rig plast het kabb'lend water, En de G. G. vraagt dan plotseling: „Zeg Lannoy? Waar zit de „Snip" toch „Kijk eens in de Java bode " Maar de ander antwoordt treurig: „Geen bewegingen van schepen „Staan er thans meer in de kranten. *) „Wil, o Excellentie, wachten, „Tot ik 't Nederburgh kan vragen." Zwijgend gaat de Landvoogd verder, Maar de rimpel in zijn voorhoofd Groeft zich onder 't somber peinzen. *) Dat was verboden, wegens den Russisch-Japanschen oorlog. K. W. 61 Eensklaps zegt hij, als ontwakend: „Laat ons naar de eendjes kijken! „Kom Lannoy, ga met mij mede. „'t Zijn er veertien, pas van Badoeng, „'n Cadeau van Balineezen — Tot je orders, Excellentie," " Zegt Lannoy, de fiere ruiter. Met zijn drieën gaan ze langzaam Over 't kiezelzand der paden Lieflijk geuren d'orchideeën In het frissche morgenkoeltje. Aanstonds staan ze voor den vijver Waar de eendjes vroolijk dartlen, Met hun lange gele snavels, Met hun witte donzen vlerken, Zwemmend tusschen kroos en biezen, In het stille en donk're water. „Wel verdraaid, roept nu de Landvoogd, ,,'k Zie er dertien! Kijk eens even. „Waar zou wel die andre zitten? „Roep den tuinman: hij zal 't weten." Daad'lijk wordt de man geroepen, En hij zegt, van eerbied huivrend: „No. 14 is gestorven. „Onder sterke pip-symptomen. ,,'t Buikje was heel erg gezwollen. „En zijn gatje rood ontstoken. „'t Zal aan 't water liggen, Landvoogd! „Niemand onzer is te laken; „Zoo het beestje is gestorven „'t Was de wil van Toean Allah!" 62 Diepe smart spreekt uit de trekken Van den nooit verwonnen krijgsman Als 't relaas des tuinmans eindigt. Doch onmid'Iijk zich vermannend, Zegt hij, zich tot kalmte dwingend: „Laat den Ingenieur ontbieden, „d'Eerstaanwezende van Bogor, „Zeg hem dat zijn hoofd zal vallen „Als hij niet in no time hier is Stadig stijgt de Zon; de wolken Trekken langs der bergen zijden, • i* ; Werpen schaduw op de sawah's; Groen reeds schijnt de jonge padi, Glansloos rust het stille water, Tot de groote wolk voorbij is En het spiegelt, warm van tintling Geel en warm de teêre sprietjes. „Ingenieur, vertel eens even, „In zoo weinig mooglijk woorden. „Waarvandaan komt hier dit water?" — Van 't Chineesche kamp, o Landvoogd. „Is er anders niets te krijgen?" — Wis en zeker, Excellentie, Maar dat zal wat duiten kosten: 't Water moet van verre komen, Door een lange waterleiding. „Laat daar morgen aan beginnen, „Anders sterven al mijn eendjes. „Als het water hier zoo vuil is „Konden licht'lijk menschen volgen." 63 — 't Zal geschieden, Excellentie: Morgen laat ik pijpen halen, Honderd koelies, kalk en steenen, Zelf zal ik het toezicht houden .... En ik zweer, Uwe Excellentie Kan zich op mijn trouw verlaten. Gaarne offer ik mijn leven Voor het heil van Insulindel „Best, 't is goed," hervat de Landvoogd. „En wat zal dat zaakje kosten?" — Acht of negenduizend gulden, 't Valt nauwkeurig niet te zeggen, 'k Zal 't Uw Excellentie later " „'t Kan mij ook geen laars v „'t Moet gebeuren en wel daad'lijk. „'t Is periculum in mora, „En ik houd van door te tasten... „Kom Lannoy: we gaan naar binnen !" In het schoone land van Bogor, Aan den voet der steile bergen: Links Gedeh en rechts de Salak, ■ Woont een energieke Landvoogd: Kloek van taal en kloek van zinnen. Himat-himat, tida boros: Doch die 't geld weet uit te geven Als 't belang des lands het vordert. Het is misschien wel aardig om te vertellen dat het geld niet is uitgegeven tengevolge van dit versje.. 64 Indië heeft er danig om gelachen en het hield negenduizend pop in 't laadje: een artistiek en financieel resultaat waarmee elk auteur tevreden kan zijn. * * de indische trav1ata. In het hier voorgaande gedicht op de Eendjes werd gezinspeeld op het verbod tegen: het leven van jonge ambtenaren en officieren met inlandsche „huishoudsters", door den G. G. Van Heutsz uitgevaardigd. • Al deed het streven naar „Rein Leven", van die zijde komende, wel ietwat overbluffend aan, tegen de opvatting van den Heer Van Heutsz viel op zichzelve niet veel in te brengen. Zij werd belichaamd in de volgende circulaire. (Ik behoef wel niet te zeggen dat het staatsstuk diep geheim was, maar een astraal persbureau had mij haar verschaft. Ziehier, ik laat den gewonen aanhef weg.) Circulaire, No. 537, Geheim. Buitenzorg, 25 Nov. 1904. Moet in het algemeen het leven in concubinaat worden aangemerkt als een misstand welke zooveel mogelijk dient te worden tegengegaan, het leven in eigen huis met eene concubine moet voor alle burgerlijke ambtenaren en officieren ten zeerste worden afgekeurd. In rangen waarin men aan jongeren het voorbeeld behoort te geven en waarin men jongeren moet leiden en vormen, kan, naar het oordeel van den Landvoogd, een dergelijke wijze van leven in den vervolge dan ook niet worden toegelaten. Dit in het oog houdende, wenscht Zijne Excellentie 65 dat officieren van en met den rang van kapitein, en burgerlijke ambtenaren bij de verschillende takken van dienst yan en met aan den rang van kapitein geassimileerde rangen en betrekkingen, die in eigen huis in concubinaat blijven leven, voor pensionneering bij volbrachten dienst in aanmerking worden gebracht, tewijl zij van bevordering tot hoogeren rang of hoogere betrekking zullen worden uitgesloten. Terwijl ik, etc. etc. etc. De Algemeene Secretaris, (w.g.) C. B. Nederburqh. Ik sprak er over met mijn jongen vriend Willem van Peuteren, een spotter in zijn hart, en vrij goed op de hoogte van Buitenzorgsche toestanden, ... en het hier volgende gesprek ontspon zich. — Wel, zei Willem, na lezing van dit kuisch document, wat zegt U er van ? — Ik zeg dat het een uitmuntende Regeeringsmaatregel is, antwoordde ik. En dat zou ieder vader van huwbare dochters zeggen. Waarvoor heeft een ambtenaar of een officier van en met den rang van kapitein een groot inkomen, anders dan om te trouwen, en niet het aantal half bruine paupertjes te vermeerderen, tot aanstoot van ons Christenvolk. Ik merk met genoegen dat de Landvoogd een oog dichtknijpt voor de luitenants — luitenants trouwen veelal tóch niet en op de huwelijksmarkt leggen zij geen gewicht in de schaal. — Ja, zei Willem, maar er is nog eene andere zijde aan de zaak. Ik spreek niet yan landen als Merauké, waar geen Heirats-tanige jonge dames zijn en een ambtenaar of officier dus zeker Maltezer Ridder moet worden — Dan zet hij maar eene advertentie in de krant, viel ik Willem in de rede. 5 66 Een bezadigd ambtenaar van B. B., met een mooie toekomst, goed geconserveerd, zoekt langs dezen, sedert 25 November 1904 meer en meer gebruikelijken weg, eene levens-gezellin, om na voldoende kennismaking daarmee een wettig huwelijk aan te gaan. Deze aanvraag is strikt reëel; de bedoelingen van het Gouvernement zijn te duidelijk dan dat steller dezer annonce het wagen zou daaraan te tornen. Jonge dames met eenig fortuin, dan wel weduwen-zonder-kinderen, geassimileerd aan den rang van erfdochters, wenden zich vol vertrouwen onder motto PAPOEA aan het Bureau van dit Blad. Dat denkbeeld vond Willem ook niet ongeschikt en hij bromde dus toestemmend. Doch een oogenblik daarna vroeg hij mij klakkeloos: „En Kunst is géén Regeeringszaak, he ?" — Hoe kom je daar nu in eens op! Wat heeft de Kunst nu met de Concubinaats-circulaire te maken. — Kijk eens, zei Willem, zonder mijne vraag te beantwoorden, men heeft het er altijd over dat hier in Indië geen kunstenaars zijn, en de kunstenaars klagen dat hier geen onderwerp is. Behalve Hans van de Wall bestaat er eigenlijk niets op tooneelgebied wat der moeite waard is, niets specifieks Indisch, bedoel ik. „Zijn Meisje komt uit' mag men uitzonderen. Wat zoudt U er van zeggen als ik U het onderwerp van een geheele opera gaf, kant en klaar, wel niet spiksplinternieuw, maar toch: eene Indische opera... aan de hand van deze Circulaire. — je schertst, Willem, zei ik. 67 — Ik ben volmaakt ernstig, zei Willem. Kent U de Traviata ? — Of ik de Traviata ken? Ik heb haar 15 maal gezien in mijn leven, de laatste zeven maal in Batavia en daar was zij waarlijk niet het slechtste. Maar . . . — Wel, laten we de Traviata weer opvoeren, maar dan een Indische Traviata, eene die gebaseerd is op deze Circulaire, geadresseerd aan de Hoofden van Gewestelijk Bestuur. O, ik heb alles al klaar. Neem het tekstboekje maar. Welke personen vindt U daar? — Violetta de Saint Ys, bijgenaamd la Traviata — Dat wordt in de opera Njai Sarina, zei Willem. • — Clara, son amie — Juist: Siti, vriendin van Sarina. — Rodolphe d'Orbel, las ik verder. — Rudolf Bramsen, controleurbij het B.B., noteerde Willem. — George d'Orbel, son père .. . — Henri Bramsen, Hoofd van Gewestelijk Bestuur, oom van Rudolf. — Le vicomte Emile de Létorieres, le Baron Reynal, le marquis d'Orbigny vervolgde ik. — De Heeren Ferdinand Meeser, Frans van Waveren, en Karei Verwoert, respectievelijk Opzichter B. O. W., t.v. Notaris, en aspirant-ingenieur. — Le Docteur Germont . . . — Een Dokter DjaWa, zei Willem. — Annette, femme de chambre van Violetta — („D'oü venez vous, Annette?" neuriede ik tegelijk.) — Annette, wel, dat is Ngadinem, de baboe, en Maurice is Kromo de jongen. U ziet: dat klopt precies. Ik zag het en ik zei zoo. — Nu dan, vervolgde Willem, dan krijgen we: Vrienden van Njai Sarina en Siti, boeajas, piekeniers, volk, genoodigden bij de wajang, opium-spionnen, etc. etc. 68 Eerste Bedrijf. Een huis ' van Sarina bij Djembatan Boesoek, bilik wanden, een deur op den achtergrond, links eene tafel waarop een petroleum-lamp en een koper sirihstel; een balé-balé. Dit geheele tooneel verloopt precies als in de Opera én op dezelfde wijze komen de invité's: de t.v. notaris, de opzichter B. O. W., en de aspirant-ingenieur met Rudolf Bramsen, den controleur, binnen. Diens lied wordt in het Hollandsen gezongen, maar Sarina zingt natuurlijk Maleisch. Dat gaat gemakkelijk. In plaats van: Versez, buvons è la folie, zingt Sarina: Minoem, minoem sampé djadi gila, en wat daar verder volgt. De arme Rudolf Bramsen vergeet zijn avenir, vergeet zijn Pet, vergeet de circulaire van den Gouverneur-Generaal no. 537, Geheim, — die trouwens in het eerste Bedrijf nog niet uitgevaardigd is — en wordt smoorlijk op Njai Sarina verliefd. „La danse vous réclame", zingt deze, en er wordt op den achtergrond getandakt, terwijl de bevallige hetaere een sirih-pruimpje neemt. Ze wordt ongesteld, de anderen gaan naar buiten, Rudolf blijft en vraagt: Avez vous un coeur? (Apa angkau ada hati tjinta?) — Barangkaii, antwoordt de nymf — en zij geeft hem een melati uit haar konden. Tot slot hare groote aria: Quel est donc ce trouble charmant? (Apa sebabnja saja poen ja kepala poesing?) Rudolf, buiten het huis, schreeuwt: „Oppas!" laat dien een sado roepen en vertrekt. — Terwille van de locale kleur, zei Willem, heb ik de aria van Rudotfo, onder de vensters va» Violetta, gekapt. Eerstens zingen de meeste tenoren die toch valsch, en ten 69 tweede zou het niet aangaan dat een Controleur in de Kampong Djembatan Boesoek liedjes zong. Tweede Bedrijf. Een huisje in de Kampong. Een klein pavilloen is ingericht tot werkkamer van den controleur, stapels periodieken liggen op tafel. Het meubilair is eenvoudig: aan den wand hangt een portret van den Directeur van B. B., en een van den GouverneurGeneraal, daartusschen de Vendutie-circulaire in een gouden lijst. Rudolf zingt „dat hij ver van zijne Sarina geen plezier heeft en verzekerd is van hare liefde!" Dit belet hem evenwel niet om aan de baboe te vragen: D'oü venez vous, Ngadinem?' — De Menteng. — Apa belie? — Tida taü Dat verontrust onzen Controleur; hij voelt zijn ambtehaarlijk instinct bovenkomen en vertrekt naar Batavia. Op dit oogenblik dient men den Resident aan — zonder pajong natuurlijk, want het stuk speelt in den tegenwoordigen tijd — en deze komt binnen met zijn pet op zijn hoofd en de circulaire van den G. G. no. 537 in de hand. Henri Bramsen: Kau poenja nama siapa? Sarina, (verbaasd): Sama siapa saja bitjara ? Henri Bramsen, (op zijn Pet wijzende): Akoe Oom dari toean Rudolf. Akoe kandjeng Resident. Sarina: Massah 1 Er is intusschen niets aan te doen, de Resident verwijt haar dat zij zijn neef in het ongeluk stort, dat zij hem te veel geld kost, en Sarina laat met Waardigheid de briefjes van de Roema Gadé zien, ten teeken dat zij zelf voor 70 hare nassi zorgt. De bezoeker is daardoor hevig getroffen, maar toch leest hij de circulaire van den G. G. voor, op de wijs van: Cest mon trésor, ma vie I en houdt daarna Sarina voor dat zij maar zoo met Rudolf leeft, zonder bij den Gewestelijken Secretaris te zijn geweest. II vient un jour, ma chère, Et ce jour va bientöt venir, Oü tout amour sincère N'est plus qu'un souvenir; Que votre coeur oublie Un instant de folie, Car le noeud qui vous lie Dieu n'a pu le bénir, *) — En ook de G.G. is er tegen, vervolgt de nobele grijsaard. Wilt gij dan dat Rudolf gepensioneerd wordt ? — Tida — Wilt gij dat hij geen verdere bevordering maakt? — Tidaah . . . . ! Enfin, het einde laat zich raden. Sarina krijgt tien ringgits, en „smeert hem", na een briefje te hebben doen schrijven door een vriend van haar: klerk op het kantoor van den wijkmeester: Kapada toean Rudolf Bramsen. Saja harep Toean tida banjak marah etc. Rudolf komt thuis, van plan om zijn driemaandelijksch *) Hij zong natuurlijk Maleiscb. Aldus : Satoe hari maoe datang, Maoe datang lekas sekali, Dia tida soeka lagi, Tida soeka sama kowé. Kowé djoega moesti loepa, Itoe waktoe bermain-mainan, Sebab perikatan itoe. Tida di sjabken Allah I 71 rapport over den veestapel bij te gaan werken; hij ziet den Resident daar staan, hij leest de ijzingwekkende circulaire No. 537, Geheim, en valt snikkend op den schouder van zijn oom en chef. Deze wischt zijn tranen af, aan zijn pet, en fluistert langs de klep tegen de tooneelknechts: „Laat zakken!" En het scherm daalt statig neder. Derde Bedrijf. In de speeltent op Glodok. Men speelt Tjap-djiki. Ferdinand Meeser, Frans van Waveren, Karei Verwoert, Siti, de Dokter-Djawa, allemaal zijn present. Voor de mise-en-scene zie de opvoering van La Traviata in den Schouwburg alhier. De ruzie van Rudolf met zijne ontrouwe huishoudster neemt enorme afmetingen aan, hij smijt haar, niet het geld — wanneer heeft men ooit een controleur met geld zien smijten 1 — maar zijn zilveren pet in het gelaat en roept, niet precies juist, maar met edelen toorn: Que mon or me dégage. Je ne lui dois plus rien. Vierde Bedrijf. In het stadsverband. Sarina ligt ziek, en hoest. De Dokter-Djawa is bij haar en geeft Kajoepoeti. Rudolf is naar Buitenzorg geweest om een voetval voor den Landvoogd te doen en dezen te smeekén zijn wreede circulaire No. 537, Geheim, in te trekken. Doch Zijne Excellentie dénkt er niet aan. Daarom gaat hij terug, juist op Lebaran, met een mooi pakje voor de Bataviasche Traviata. Maar ook alweer omdat het geen pas geeft dat een Controleur, oudere helft, en een Resident — zij het ook zonder pajong — in het Stadsverband staan te zingen, komt de Dokter- 72 Djawa op dat oogenblik naar buiten en zegt plechtig: „Soeda matiP' Gordijn. — Wat zegt U er van ? vroeg Willem. — Het zal veel van de decoraties en de costumes afhangen, zei ik ontwijkend. Net als bij „Quo Vadis?" Herinneringen L The star of the unconquered will, He rises in my breast, Serene, and resolute, and still, And calm, and self-possessed. lonofellow. * „Konden wij al de wisselvalligheden van ons lot kennen, het leven zou te vol van'hoop en te vol van vrees zijn, te vol geprikkelde verwachting of teleurstelling om ons een enkel uur van kalm geluk mogelijk te maken." Nathaniel Hawthorne. In het Bondsblad — Orgaan van den I n d i s c h e n Bond — van 28 Februari staat iets. Er staan een paar ingezonden stukken in, flink van strekking en goed gesteld. Eene onjuistheid in het eerste dezer stukken, dat geteekend is P. B., wensch ik intusschen even te redresseeren. De schrijver zegt daar: „Indien de Indische Bond was een organisatie, gevormd door uitsluitend arbeiders met de daarbij behoorende leiders, zooals b.v. de S. D. A. P., en dus 74 als klasse tegenover klasse stond, zouden mannen van het genre als de Hr. Wybrands zich wel tweemaal bedenken alvorens als lid toe te treden. Daar de Indische Bond dit klassenkarakter mist, en zich in hoofdzaak ten doel stelt, zooals Totok-Bondslid zelf opmerkt, onderwijs te geven aan degenen die daaraan behoefte hebben, hetgeen geschiedt in vereeniging met rijk en arm, werkgever en werknemer, ligt het niet in zijn karakter mannen te weren, die buiten den Bond stelling nemen tegen de arbeidersklasse die zich organiseert om door eigen kracht te trachten zich betere bestaansvoorwaarden te verzekeren. Dat de Hr. Wybrands dit doet is een feit, hetwelk helaas door de kleine luiden in Indië niet genoeg wordt waargenomen; dit valt af te leiden uit het aantal abonné's op het Nieuws van den Dag v. N. I. onder deze lieden, een feit dat meteen verklaart, de mogelijkheid dat er onder de leden van den Indischen Bond genoeg zullen zijn, die in den Hr. Wybrands een steunpilaar zien." Ik onderstreepte. Dat „K. W." geen lid zoude willen zijn van eene klassevereeniging van arbeiders, pleit — dunkt mij — voor zijn inzicht en zijne eerlijkheid. Van de Nederlandsche Sociaal-democratischè Arbeider s-p a r t ij zijn maar al te veel menschen lid, die er heelemaal niet in thuis behooren, menschen-met-geld die coquetteeren met hunne arbeidersliefde. (Als iemand genoeg „moos" heeft, is het al heel gemakkelijk om sociaal-democraat te spelen en verbazend „rood" te doen. Zulke dubbelzinnigheid zou velen menschen, en ook mij, evenwel niet qehagen.) Doch de Heer P. B. beweert „dat K. Wybrands stelling 75 neemt tegen de arbeiders-klasse, die door eigen kracht betere bestaans-voorwaarden wil erlangen." En dit is onjuist. ,De Heer K. Wybrands" .... is zélf uit de arbeidersklasse voortgekomen; hij heeft — hoe is het Godsmogelijk, hè! ? — zélfs geen H. B. S. bezocht: alléén de Lagere School, — (en hier in Indië schreeuwt elke stomme lummel om Hooger Onderwijs) — hij is op zijn 13de jaar gaan werken, verdiende het eerste jaar 12 gulden in de maand, en heeft doorgewerkt tot zijn 58ste. Werkt nóg twaalf uur per dag. Dit zou men kunnen noemen: „door eigen kracht trachten zich betere bestaansvoorwaarden te verzekeren." Maar de menschen willen het tegenwoordig allemaal door „organisatie" hebben, door vereeniging. Dat is het wapen der onbekwamen, der zwakken, der luien, der vreesachtigen. Sèlbst is der Mann 1 „Ik heb niemand noodig, ik heb niemand noodig gehad," wordt maar door weinigen gezegd; de fierheid er van dringt slechts tot enkeier bewustzijn door. * * * Een van de grieven der minder gefortuneerde niergeborenen is: dat er geene Universiteit in Indië bestaat. Zij kunnen hunne kinderen geen academischen graad laten behalen; mooie carrières zijn voor hunne zonen gesloten. Dat is precies zoo in Holland met zijne vijf Universiteiten! Of je nu in Batavia zit, op 8000 mijlen van de Hoogeschool, of te Haarlem op 10 mijlen, .... als de ouders het niet kunnen betalen, gaan de kinderen er niet heen. Ik had óók wel advocaat willen worden — in plaats van jongste bediende op een handels-kantoor, — (broodjes 76 halen voor de oudere employés, en aangeteekende brieven voor den baas!) — ik had óók gaarne voor dokter gestudeerd .... zooals hier die brutale rekel Tjipto maar de Regeering in Nederland trekt zich heel weinig van zulke aspiratien aan. En ik was geen interéssant „inboorling", geen bruine broeder, geen tot zelfbestuur voorbeschikte inlandsche slampamper. Ik was de zoon van iemand uit den zeer kleinen burgerstand, wat men hier een derde commies zou noemen, ai verdiende hij niet zooveel met zijn huishouden van 9 personen. Tachtig gulden in de maand was het inkomen mijns Vaders, toen ik een kind was. (Tegenwoordig, hier in Indie, geldt het Jjij diefstal en misbruik van vertrouwen als verzachtende omstandigheid, als je méér / 400.— in de maand verdient!!) Nu dan, ik was zeer zeker niet beter uitgerust voorden Strijd om het Bestaan dan wie ook. Hier in Indie heeft men tot vergoelijking van een oplichter aangevoerd: dat het zijn schuld niet was wanneer hij tot zulke middelen zijn toevlucht nam, want dat hij slechts tot zijn zestiende jaar onderwijs had genoten". ... (1!) Jongens van mijn kennis en ik zelf verdienden op hun zestiende jaar hun eigen kost; mijn broeder was op dien leeftijd machine-constructeur en -teekenaar op de Fabriek De Atlas, ik Rekening-Courant boekhouder bij eene Firma die in Huiden deed .... * * Als schimmen komen die herinneringen in mij op'; hoe dankbaar wij waren voor ƒ 25.— opslag — per Jóór\ menschen, vergaloppeert je niet, — en hoe fier, wanneer Vader zeide dat hij tevreden was. 77 Twee gulden in de maand méér, en ik kreeg al bijna een knevel 1 Ik verdiende nu bij elkaar ƒ 35 — in de maand, en begon waarachtig om trouwen te denken! . . . . Hoe is het hier? Hier, waar niets zonder „bedienden" gebeurt. Wij kinderen poetsten ieder op zijne beurt öm de week Pa's schoenen — er was zoo geen meid bij ons thuis, ziet Gij! — en als er geen geld was voor 'n schoonmaakster, „deed" mijne jongste zuster — (een beschaafd, ontwikkeld meisje: Lager Onderwijs, maar hèrsens 1) de trap. Hoe is het hier? — Mijn heele school-opvoeding, van mijn 6e tot mijn 12e jaar, heeft 70 gulden gekost, boeken inbegrepen. En gelooft men dat iemand als ik stelling neemt tegen menschen die vooruit willen komen door eigen kracht? Het is te dwaas om van te spreken. Maar wél verzet ik mij tegen de slappen-van-kniefin die alléén in „organisatie" heil zien. Die Vereeniging, beter: Samenscholing, stellen boven Bekwaamheid; Solidariteit boven Doorzettings-vermogen; Overreding boven Wil, de Kudde boven het Individu. Die geholpen wiBen worden met dit, en ondersteund bij dat, opgeleid voor zus, aangemoedigd bij zoo, en die subsidie vragen voor alles en nog wat. Alléén staan wil ikl Als wij eens wat minder vroegen naar Eind-examen H. B. S. 5 jarigen cursus en wat meer naar een onverzettelijken, onbuigbaren Wil; wat minder naar een Diploma, en wat meer naar een Karakter, naar vlug begrip, werklust, moed, soberheid, taaie koppigheid, die, 78 honderd malen teruggeslagen, voor de honderd en eerste maal den aanval hernieuwt. * Ik ging in 1890 naar Smyrna, als correspondent in Duitsch en Engelsch. ('s Avonds geleerd, van overgespaarde centen.) Ik moest terug in 1892, wegens ziekte. Nauwelijks hersteld, ging ik weer naar Smyrna, en verloor er mijne nieuwe betrekking, .... wegens ziekte. Eventjes beter vertrok ik naar Cairo, werd er ziek, ... en moest mijne positie, mijn vooruitzicht om bij de Suez-kanaal maatschappij te komen, opgeven. Als dek-passagier ging ik van Alexandrie naar Smyrna terug, en vandaar met eene vrachtboot naar Holland. Ik leed op die reis, in 1894, schipbreuk bij Folkestone, en redde letterlijk niets dan het naakte leven. Geld, kleêren, linnen, boeken, . . . alles was weg. Ik leende van iemand wat geld om mij in de kleêren te steken, solliciteerde en kreeg eene betrekking in Singapore. Na 9 maanden moest ik terug naar Holland wegens ziekte. En iedereen ried mij af om opnieuw buitenlands te gaan: „daar mijne gezondheid er blijkbaar niet tegen kon." — Neen, zei ik, ik WIL slagen. En ik vertrok weêr naar Indie, naar Deli, in 1896, en slaagde, na 18 jaar harden arbeid in de Tropen. Doe het ook, Q^, die mij in het Indische Bondsblad „een vreemde eend in de bijt" noemt. Ik was voor den Strijd des Levens niet sterker gewaoend dan Gij! Batavia, Maart 1914. II. Een paar jaar geleden schreef ik enkele beelden uit het Verleden — uit m ij n verleden! — voor U op. Hoe ik, na de Lagere School afgeloopen te hebben, op 13 jarigen leeftijd als „jongste bediende" in den handel ging; inktkokers bijvulde en broodjes haalde voor „de Heeren": de oudere collega's die wel zes honderd of acht honderd gulden per jaar verdienden, hooge boorden droegen en een snor, 's middags ham of kaas op hun brood hadden, des avonds zóó maar in een café een glas bier dronken, met vijf centen fooi voor den kellner .... in het kort: een leven leidden dat eene onafgebroken reeks was van krankzinnige weelde en toomelooze genietingen. Zoo scheen het mij toe, en ik streefde naar een gelijke positie, al voelde ik wel dat mijne eerzucht ongepast was, en mijne aspiraties onbereikbaar moesten worden genoemd Wel, de mensch die slagen w i 1, slaagt. Toen ik een jaar of twaalf gewerkt had — niet meer dan een uur of veertien per dag: — van 's morgens acht tot 's avonds elf, met één uur tijd om te eten — was ik 26 jaar, had achthonderd gulden salaris, een snor — (heel klein) — en kaas op mijn brood. . . . Heel weinig, maar er was kaas op. Ik had tevreden moeten zijn met het bereikte resultaat, maar de Duivel der Begeerlijkheid voer in mij en zette mij aan om méér te verlangen. Zooals Oliver Twist om meer pap vroeg aan den Vader van het Huis, hunkerde ik aan de tafel des levens om meer vreugde .... En zie, het lukte 1 Door bemiddeling van een vriend, geplaatst aan het Crédit L y o n n a i s, kreeg ik eene 80 betrekking als correspondent voor Duitsch en Engelschte Smyrna, bij eene export-firma aldaar, de Heeren Fratelli Aliotti, op een aanvangs-salaris van vijf en twintig honderd francs in het jaar! De financieele sprong vooruit was enorm; . . . laat ik er bijvoegen dat ik maatschappelijk nog veel grooter promotie maakte. Want in Smyrna werd een zich fatsoenlijk gedragend, welgemanierd „kantoorbediende" niet als een paria behandeld, een minderwaardig wezen dat „er ónder" diende te worden gehouden, door vernederende behandeling en krenkende, minachtende onverschilligheid, door slavendiensten en een hongerloon, zooals in Amsterdam destijds het gebruik was *) maar zijn chefs beschouwden hem als een gentleman, tijdens de werkuren hun ondergeschikte, maar daarna hun gelijke. Als ik mijne opgetogenheid, mijne verrukking zou schilderen ; de dankbaarheid die ik gevoelde, na eenige weken verblijf in den Levant, dat ik aan de Hollandsche „degelijkheid" ontsnapt was, dan had ik stellig boekdeelen noodig. Denk eens aan: mijn vader was boekhouder te Amsterdam, al vijftig jaar lang, en hij vertaalde wel Schiller's Wallenstein in vlekkeloos metrisch Hollandsen, maar dat belette zijne werkgevers niet om hem als een soort van ordentelijken knecht te beschouwen, die keurig zijn werk deed — dat werd toegegeven — doch die dan ook op niets meer aanspraak had dan op „Goeden morgen!" en „Goeden avond!" op kantoor, en een genadig knikje, op straat. O ja, met Nieuwjaar schonk de patroon op kantoor een glas wijn aan het personeel — ik ril nu nog als ik aan dien „wijn" denk, waarvan ik ook eens heb mogen *) Is het nu beter, na dertig jaar?? 81 proeven 1 — en hij werd deswege door zijne standgenooten als een overspannen volksbederver beschouwd, die niets dan ontevredenheid zaaide onder „dat soort van menschen", door hen met dingen in kennis te brengen, vèr boven hun stand. Met het gezin van den chef kwam men nooit in aanraking. Ik herinner mij dat de mijne mij eens eene boodschap opdroeg naar zijn huis, eene boodschap waarop ik antwoord moest wachten. Ik schelde, de meid deed mij open, liet mij op de vloermat wachten, en ik zeide wat ik te zeggen had, aan héér. Mevrouw stond vijf passen verder in de gang, nam evenveel notitie van mij als van de mat waarop ik stond, — (nederig genoeg, met mijn hoed in de hand, terwijl ik trachtte door blikken den eerbied uit te drukken die mij vervulde,) — en zeide, toen zij van de meid mijne bood1 schap had overgenomen, tót de meid: „Zeg aan dat jonge mensch, dat enz. enz. En daarmee kon ik gaan. Mijn groet werd niet beantwoord. Het woord tot mij richten? Het viel het goede mensch niet in 1 En toch zag ik er een dertig jaren geleden volstrekt niet terugstootender of achterbuurt-achtiger uit dan nu. Nu dan, mijn vader was vijftig jaren lang boekhouder geweest, en ik kwam al dicht bij de vijftien Hollandsche dienstjaren, toen die betrekking in Smyrna mij ten deel viel .... Wel, daar werd-je lid van het „Casino Europeé n", en je danste den cotillon met de vrouw van den jongen patroon, en je speelde een partij pool met „Mijnheer Adolf", en werd gevraagd voor een pic nic door „Mijnheer 6 82 Henri", en je jonge ziel groeide te sterker naarmate zij te voren grievender bekneld was geweest. Entre nous: het was wérken daar, te Smyrna. Door de week werd er niet mee gespeeld: monsters maken; offertes van rozijnen, vijgen, boonen, katoen, gerst, bij vijftigtallen naar Duitschland en Engeland zenden; Grieksch leeren, om met de makelaars en de verkoopers uit het binnenland te kunnen onderhandelen; de afgeleverde partijen verrekenen met Helleensche meneeren die in hun ziel overtuigd waren dat „handel" en „diefstal" hetzelfde zijn, zooals hunne voorvaderen voor beide takken van bedrijf maar één God hadden .... — ik verzeker U dat ik 's avonds om vijf uur, naar men wel eens zegt „een pootje aan" had gehad. Maar dan zei de baas: „Eh bien, M'sieur Wybrands, allons prendre une tasse de thé chez ma femme!"...,. en dan was de vermoeiende dag vergeten voor den aangenamen avond. Ik moest dit eigenlijk niet in eene Indische krant schrijven: vele Indische jongelui zullen mijne klachten niet begrijpen; in Indië is de verhouding tusschen chef en ondergeschikte in den handel altijd beter geweest dan in Holland. Maar er zullen onder mijne lezers toch wel zijn die, als ik, gezucht hebben onder kleingeestige tirannie en ploertigen hoogmoed; als ik zich met bitterheid hebben afgevraagd : of het gezag niet kon worden gehandhaafd zonder noodeloos grieven van den loontrekkende! Het Nederlandsche volk, met al zijn deugden, is een agglomeraat van onprettige eigenschappen. Het is hard en bekrompen; het is niet altijd opzettelijk wreed; maar het kwetst door gebrek aan tact; .... het is een o nwelwillend volk. Dit gebrek aan Schliff maakt het niet sléchter, het maakt het onaangenamer. 83 De omgangstoon tusschen meerderen en minderen is in Holland betreurenswaardig. * * Zie mij daar, op den 8sten Mei 1890, als jongen van even 25 jaar, voor het eerst in Parijs 1 Mijn billet van Marseille naar Smyrna was betaald, dat en het geld voor een tweede klas ticket Parijs-Marseille, per P. L. M., zaten veilig in een binnenzak van mijn vest. Mijn portefeuille kon ik verliezen, n i e t de middelen om mij naar het beloofde land te begeven. En ik had nog een paar honderd francs van het mij voor reiskosten en voorschot verstrekte bedrag over; ik had een paar dagen tijd; ik had mijn zeventigjarigen vader bij mij — zijn levensdroom: om vóór zijn dood nog eens Parijs te zien! ging aldus in vervuiling .... Dezer dagen zag ik opnieuw het kleine hotelletje waar wij afstapten: Hotel de Ho 11ande, 4, Rue Cadet. Zindelijk, goedkoop, in het hartje van de drukste buurt, maar zoo klein, zóó klein 1 Je zoudt het nu zeventienderangsch noemen. ï En het was mij alsof de jaren wegvielen, alsof die kwart eeuw verdween, alsof het gisteren was dat ik daar stond : een magere jongen, niet al te modieus gekleed, met zijn ouden vader naast zich, en beiden zoo gelukkig als kinderen die voor een korte poos aan een nare, strenge school zijn ontsnapt. Wat hebben wij genoten in Parijs 1 Hoeveel uren rondgedwaald in de onmetelijke wereldstad, te voet, of een enkele maal per omnibus. Fiacres zaten er niet aan, dat geld werd bespaard om er voor naar de Opera te gaan, waar mijn Vader, stom van geluk, de Hugenooten hoorde, met Duc als Raoul. De Hugenooten, die hij zoo 84 dikwijls had zien „vermoorden", die hij nu eens in de perfectie opgevoerd zag. Mijn mondjevol Fransch van toen hielp ons er door, verschafte ons inlichtingen van welwillende politie-agenten, en deed de bakkersvrouw lachen van wie ik 's avonds om elf uur 'n paar broodjes kocht, diner en souper beide. Wij waren naar de wedrennen van Longchamps geweest, ziet U . . . . wel de kosten waren nog al hoog, en .... het diner was er bij ingeschoten. Er kwamen nog vier dagen, en ik had nog maar 67 francs over Zalige tijd, zalige jeugd. Hoe zal ik U ooit vergeten. Hoe ooit vergeten dat wij voor het Panthéon stonden, met het nobele opschrift: „Aux grands hommes, la Patrie reconnaissante/" en mijn Vader zeide: „Kijk eens, jongen, dat mankeert ons in Holland. Ons Vaderland eert zijn groote mannen niet 1" Toen kwam het afscheid, voor jaren, ging de oude man naar Holland terug, naar zijn lessenaar en zijn grootboek, naar den eentonigen arbeid van alledag . . . terwijl ik, vervuld van blijde hoop en het optimisme der jeugd, eene onbekende, schoone toekomst tegemoet stevende. Hetgeen mij niet belette om mij aan boord van den Fraissinef-stoomer zeer alleen, zeer jong, en tamelijk ongelukkig te voelen, en uren lang naar het Noordwesten te staren waar ik wist dat Holland lag . . . * * * Het is opnieuw Mei, zes-en-twintig lange jaren later. De droom van m ij n leven is werkelijkheid geworden : ik heb een gezin, ik heb mijne woonstede in Parijs, gedurende de al te korte maanden dat mijne plichten mij een verblijf in Europa vergunnen. Het is een stralende lentedag; de Champs Elysées 85 gelijken op een sprookjes tuin, met hunne kastanje-boomenin-bloei en de eindelooze reeksen van schitterende equipages en smaakvol gekleede wandelaars; met het grootsche, onvergetelijke gezicht op Tuilerien, Place de Concorde en Palais Bourbon, terwijl ginds, aan den Westelijken einder, de Are de Triomphe, kloek van lijnen, het vergezicht afsluit. Ik wandel er met mijne kinderen, die niet moede worden te vragen, terwijl ik tracht te antwoorden. „Wat die figuren op den Obelisk beteekenen," willen zij weten, en „Hoe hoog die aeroplaan wel zou zijn, die juist boven hunne hoofden — en boven den Obelisk — zweeft." De combinatie van vliegmachine en obelisk maakt mij even stom . . . vijftig eeuwen ontmoeten elkaar daar. Vijfduizend jaren van misverstand, strijd, en bloedvergieten, van menschelijke inbeelding en menschelijke nietigheid . . . En terwijl de kleinen snappen, gaan mijne gedachten terug, als nü, niet naar den legendarischen tijd der Faraonen, maar naar dien lachenden morgen, nu zes en twintig jaren geleden, toen mijn arme oude Vader naast mij op dat Plein stond, daar waar nu mijne kinderen staan, zij onbewust van hem, . . . gelijk de hunnen later onbewust van mij zullen zijn. Zoo volgen de menschen-geslachten elkander op, als golven op het zandige strand van den Tijd, nauwelijks rimpels achterlatende ... en onze hoop, onze smarten, onze begeerten sterven met ons. Kan iemand de hieroglyphen op dien Obelisk zien, denken aan den' kunstenaar die ze beitelde, aan den Vorst wiens lof zij verkonden, zonder daarbij te denken aan de golf van vijftig eeuwen die ons menschengeslacht van dat tijdvak scheidt ? Zij zijn dood, zij zijn vergeten, de zielen die toen leefden en leden; het ging hun zooals het ons zal gaan. 86 „L'Information t Le Matin! Paris-Midlf" krijscht een krantenjongen naast mij. „Reprise du fort de Douaumont. Enormes pertes des Allemands I . . ." Ik sla een blik op den Obelisk, die daar staat als een vinger die naar den Hemel wijst, naar de Oneindigheid: naar Hem die Is, en Was, en Wezen zal, ... en ga nadenkend naar huis. De kinderen dachten dat Paatje boos was, dien avond, of bedroefd . . . Parijs, 27 Mei 1916. Een uitstapje naar BaSi. i. Gevlucht! ja, ik heb de wijk genomen van het heete en stoffige Batavia naar koeler stranden en frisscher groen; ik heb het geruisch der zee verkozen boven de deftiggemaniëreerde volzinnen der Landvoogdelijke troonrede; het kleingeestig gedoe en gemier van sommige „ethische" menschen, die het feest van Batavia's 300-jarig bestaan tot voorwendsel maken voor uilig-ethische „overheerschings'-jeremiaden, heeft mij genoopt tot achterwaartsche concentratie naar de basis van het gezond verstand: de Natuur. Er zijn beter dingen te doen dan voor Cassandra te spelen en menschen te waarschuwen die niet hooren willen. I: Dit ons Indië blijft bestaan. II: Het zal niet „óns" Indië blijven. III: Het komt in de eerste tien eeuwen niet tot zelfbestuur, zonder een Europeeschen — of Aziatischen! — voogd. ' IV: De eerste de beste uitbarsting, door Regeerings-onverstand en -zwakheid uitgelokt, zal maken dat het van voogd verandert, d.w.z.: dat wij er uit worden gekieperd en een sterkere dan wij de teugels overneemt. (Laat er maar eens een „Koedoes" komen met wat Engelsche, of Australische, of Japansche, of Amerikaansche slachtoffers, .... en let dan op of deftig-ledige redenaties van: „niet al te groot gewicht hechten aan plaatselijke ongeregeldheden" eenig het minste effect zullen 88 sorteeren.) V: Het is bitter en bitter om het te moeten zeggen: maar men heeft onze leidende klasse dóór in de wereld, .... en men heeft er genoeg van 1 De Neutraliteit ..... die ons voor zooveel oorlogsrampen zou bewaren .... wréékt zich. VI: Maar ik vergat, dat ik niet voor Cassandra zou spelen. Waarom zou ik ook? Waarom mij druk en moeielijk gemaakt over dingen, die gebeuren moeten, die onafwendbaar zijn als het noodlot!? Ik lig hier in mijn langen stoel op het dek van dat fraaie schip, de Van Rees O, Van Rees! En waarom zit er geen Man als Van Rees te Buitenzorg, iemand die zegt wat hij méént — (én meent wat hij zegt) —, in plaats van een diplomaat die iets „te verstaan geeft", en als hij het over Sneevliet, D. D. en Tjokroaminoto heeft, poëtisch spreekt van „spatten uit den baaierd" ' Hm: Lyrische bureaucratie! Ja kijk eens, dat gaat zoo niet. Evenals Meneer Silas Wegg, uit Our Mutual Friend, gestadiglijk „dropped into poetry", verval ik voortdurend in de politiek. Djongos, kassi thee! En laten wij de mooie kusten van Java eens bewonderen, het spel der wolken op strand en bergen, terwijl de vlugge boot zich Oostwaarts spoedt. Dat is beter dan te mijmeren over De Laatste Dag der Hollanders op Java. Toen ik sommige vrienden had gesproken over mijn plan om een paar weken naar Bali te gaan, raadde men mij aan om mijne auto mee te nemen. „De wegen op het eiland zijn - uitstekend!" zei men mij. En wel kan men op Singaradja eene goede auto in huur bekomen, maar bij een eenigszins langdurig verblijf wordt dat eene nog al kostbare geschiedenis. * 89 Met groote zorg heeft de 1ste Stuurman van de Van Rees mijn zwaren wagen geladen en gelost; . . . toen hij te Boeleleng van uit de prauw het strand opreed en veilig voor de Douane-loods stil hield, was er geen schrammetje aan .... en een pak van mijn hart. De auto werd erg bewonderd door de Singaradjasche foule: vooral de „self-starter" stal het hart der Heeren. De Balier is nl. nogal lui uitgevallen, en alles wat „van zelf" gaat, bevalt hem buitengemeen. Wel, ik had aanvankelijk gedacht om deze serie brieven te noemen: „Op de prise directe door Bali", maar dat zou toch niet gaan! Het is bekend dat mijn vriend Jonkhoff te Semarang vroeger eens met een Waltham — was het een Waltham ? — tegen den muur van een kamer is opgereden, onderste boven langs de zoldering, en zóó langs het buffet weer naar beneden, zonder meer te breken dan één blauw Chineesch bordje .... Maar van Majong naarMoendoek had hij óók moeten omschakelen. Hemel, wat een steile weg. En welke bochten! Een slang zou er zijn ruggegraat breken Doch ik ben nog niet te Moendoek. Ik ben zelfs nog niet te Semarang — waar ik met de Cadillac van denzelfden Heer Jonkhoff een alleraardigsten rit naar en over Tjandi zou maken: Tjandi, oftewel Velp-aan-Zee: een Geldersch villa-dorp naar Indië overgebracht. Als daar eens Parijzenaars woonden, wat zou het er gezellig zijnl Ik ben dus nog niet te Semarang Maar ik zal U geene beschrijving geven van mijne reis langs de kust. Zij is even gezellig als de vluggere trip 90 per Rumphius of Treab, duurt alleen wat langer: ruim een dag, als alles goed gaat. En voor wie van eene zeereis houdt: op een goed schip, met een aangenaam prater als kapitein De Rooy, weinig passagiers, geen kinderen, en een goeden kok ... verhoogt dit juist de aantrekkelijkheid. Ik had dan ook spijt toen Boeleleng gesignaleerd werd, en ik mij gereed moest maken het schip te verlaten ; ten eerste om het onaardsche uur van half 6, waarop aan mijne deur werd gerammeld, .... en ten tweede omdat ik mij waarlijk thuis voelde op de Van Rees. * * * Te Soerabaia waren aller harten — en stonden ook de kranten — vol van de Kloet. De verleiding was groot om er heen te gaan en het geteisterde Blitar te aanschouwen, maar ik heb er weerstand aan geboden. Ik zou er vijf dagen na de ramp zijn gekomen, en niets hebben kunnen mededeelen wat niet reeds door mijne collega's van de beide Soerabaja-bladen was gepubliceerd 1 Daarbij kwam dat het Bestuur er op had aangedrongen om het opruimings-wërk zoo min mogelijk te bemoeielijken door noodeioos bezoek van nieuwsgierigen. Zelfs was de toegang tot Blitar verboden. En al zou dit vefbod nu ook wel opgeheven zijn geworden ten faveure van de pers, toch gevoelde ik geene vrijheid om zonder dringende noodzakelijkheid het aantal toeschouwers te vermeerderen. Op mijne terugreis zal de bezichtiging van de plaats dezer ontzettende ramp wellicht vruchtbaarder zijn. Ik bleef dus in Soerabaja wachten tot het schip gereed zou zijn om naar Bali te vertrekken; had de gewone 91 Soerabajasche ervaringen: hitte, geen plaats in de hotels, muziek in de restaurants — (oorverscheurend bij Hellendoorn, maagbedervend bij Simpang) — vuile, idiote stoomtram, en idem idem kossongs. In bijna alle steden van Indie is het met de openbare vervoermiddelen treurig gesteld, maar Soerabaja spant toch wel de kroon wat beroerdigheid betreft. Die lange, rammelende, vervelooze, schunnige sliert wagens van den Oedjong, ... de slungelachtige inlandsche conducteur, die niets wist; de dito dito Europeesche revisor, die niets zag — en daar was reden voor, want de geheele wagon werd „verlicht" door een walmend stearine-kaarsje, in een stal-lantarentje met 'n gebroken ruit, zoodat het ding nog telkens uitwoei ook I — het was öf om zich dood te schamen, óf om te brullen van het lachen over zoo blufferig-armoeïge rommelzóó. En daar ik geen Soerabajaan was: geen bewoner van de grootste koop- en havenstad van op een na de belangrijkste kolonie ter wereld, zoodat ik mij niets behoefde aan te trekken van den kwajongens-achtigen zwijnenboei, koos ik het laatste. Er zal heel wat gelachen moeten worden, voor zeker soort „Vaderlanders" inziet, dat zij en hunne werken niet de Kroon der Schepping zijn. Singaradja, 27 Mei 1919. II. Het was nu juist geen zegenwensch dien ik uitte, in den vroegen morgen van den 26sten Mei, toen de kapitein mij deed waarschuwen dat Boeleleng „in zicht" was. De morgen-stond moge dan goud in den mond hebben; ik prefereer het om dat edelste aller metalen tot zeven uur toe met nachtelijk zilver te omfloersen. (Ik lijk Mr. Thomas van het Bat. Handelsblad wel, zoo stout zijn mijne beelden.) En dus stond ik vrij brommig op, en begaf mij naar de brug, onderweg mopperende over de dwaasheid van menschen die op reis gaan, terwijl zij rustig in Batavia kunnen zitten, en op hun gemak te acht uur ontbijten, na eene nachtrust van een uur of tien. Maar mijn slechte luim verdween al ras voor den weldadigen invloed van een kop K.P.M.-koffie — ik heb ze nog nergens zoo lekker gedronken als aan boord der schepen dezer menschen-minnende Maatschappij! — en voor den imposant-mooien aanblik van het Balische hooggebergte, steil uit zee oprijzende, met scherp-omlijnde spits, meer beneden onbestemd van vorm, terwijl ook Boeleleng, aan den voet, nog in zilverige nevels gehuld was. * Links ging de zon op, rood en sidderend, als een vurig schild, en hare stralen boorden door den morgen-mist. De zee, effen, nauw ademend, glansde als een matte spiegel, terwijl vóór ons de bosschen aan het strand droomerig wuifden, schijnbaar even onwillig ontwakend als ik zelve. Een oogenblik, . . . en het leven was daar, het bezige, het rustelooze ... De stoomfluit bromde, het anker viel, 93 de ketting rammelde in de kluis, en daar ginds staken sloepen van wal, met den dokter, met den agent, de post, koopvrouwen en venters van curiosa. „Balische" weefsels, in Weenen gemaakt, en zilveren sigarettenkokers, snerpend van wansmaak, uit hetzelfde Kuituur-centrum. Wel, in het binnenland heb ik betere dingen gezien; ik heb mij gehaast om „den zelfkant der (Europeesche) samenleving": het havenplaatsje Boeleleng, te verlaten. Toen dus de auto veilig aan wal stond en de weinige formaliteiten der ontscheping afgeloopen waren, ben ik naar Singaradja getuft, en heb er mijn intrek genomen in het voortreffelijk beheerde Gouvernements-hotel, — (Soerabaja, entre parenthèses, mocht willen dat het zoo'n hotel had 1) — waar ik kennis maakte met den oud-agent der K. P. M., den heer Brijl, en diens zorgzame, practischenergieke gade. Deze hulpvaardige menschen gaven mij een schat van inlichtingen, verschaften mij introducties bij Balische hoofden en notabelen, en waren mij in alle opzichten van dienst in dit vreemde land. Want vréémd is Bali! Vreemd, voor wie van Java komt. Denk eens aan: een andere taal, een andere godsdienst, andere kleeding, ander voedsel, andere zeden .... men zou bij geringer verschil reeds naar oriëntatie zoeken. Ik vind den Balier minder gesloten dan de Javaan, meer goedlachs, vrijmoediger bij gelijke beleefdheid, royaler, en meer man. Men ziet hier niet het zorgende, kommervolle, afgetobde gezicht der menschen uit Midden-Java; de vrouwen uit Bali — schoon even smerig als gene, helaas 1 — lijken wel godinnen naast de ongelukkige krom-gewerkte stumpers uit Tegal en Cheribon. 94 Hemel, welke fraaie vormen; het oog gaat te gast aan den aanblik van bewegende en ademende bronzen standbeelden, even weinig omhuld als de marmeren Venus van Milo, maar met slanke en fijne armen, in bevallige ronding den last op het hoofd steunend. Minachtend en naar het mij voorkwam ietwat ondankbaar: a thing of beauty is a joy for ever! . . . . zei de Heer Brijl tot mij, toen ik mijne bewondering uitsprak voor eene jonge-juffrouw-zonder-blouse, met eene buste als eene hertogin: „Dat ? Ja, niet kwaad. Maar je zult eens wat anders zien aan de Zuid-kust !" Ik heb er niet tegen. Maar heusch, het is hier géén land voor Tartuffe. Hij! zou dagwerk hebben met zijn: „Dek dien boezem toe ... .!" * * Ik heb geboft! Na mijne opwachting gemaakt te hebben bij den nieuw-benoemden Resident, den Hëer Damsté, en na een aangenaam en langdurg onderhoud met dien intelligenten en scherpzinnigen Hoofd-ambtenaar, wilde het geluk dat ik denzelfden namiddag een toertje maakte naar den beroemden tempel te Sangsit, — waarover zoo straks — en wat verder doortufte, naar Tedja-Koela, via Bondalem. Dat is een prachtig tochtje van 22 paal, langs een ideaal-mooien, schoon wat stofffgen weg, die Oostwaarts loopt, vlak langs de zee. Wij vonden te Tedja-Koela den controleur den Heer de Kat Angelino, met een ambtsbroeder, op tournée, en de Heer de Kat had de beleefdheid mij te waarschuwen dat er in de dessa Soedadji een groot hanengevecht zou plaats hebben Wel, mijn reisgenoot van dien dag was reeds vier maanden op Bali en had er nog nooit een bijgewoond! 95 Wij stoven er dus heen, en een stroom van karretjes en zelfs enkele auto's, die dienzelfden kant opgingen, wezen ons den weg. Toen wij te Soedadji aankwamen — een typisch Balineesch dorp: vuil en elegant, morsige leemen huizen met prachtig houten snijwerk — was het gevecht nog niet begonnen. De hanen zaten nog in hunne nauwe mandjes en kraaiden als bezetenen. Voorloopig hielden hunne meesters zich onledig met dobbelen, in eene niet zeer groote pendoppo met een leemen vloer, zoowat een voet boven den grond. Het spel ging met dobbelsteenen, en de rijksdaalders— de Balier rekent alleen met ringgits 1 — ja zelfs de bankjes, vlogen. Kapitalen wisselden van eigenaar bij eiken worp, en de winners streken hunne stapels zilveren munten met even onbewogen gezichten op als de verliezers ze naar de overzijde zagen verhuizen. De Baliers zijn beaux joueurs, werd mij verteld, en het is al een buitengemeen hooge uitzondering als er over het spel twist ontstaat. Wij, outsiders, konden geen oog houden op de inzetten: het geld rolde, werd geworpen, opgenomen, teruggeschoven, door dozijnen handen, van links, van rechts, van overal 1... Hetzelfde, maar in nog grooter mate, geschiedde in de vee ruimer pendoppo, waar de hanenkamp plaats had. Het is een van de meest sterke indrukken van mijn leven: dat beschaduwd vierkant, 25 bij 25 voet, omringd door honderden hurkende inlanders, zwijgend eerst, maar dan zich opwindend als de hanen worden vertoond, kreten uitend, hartstochtelijk. De weddenschappen vermeerderen, het geld suist aan alle kanten op den vechtvloer; ik zie 96 bankjes van ƒ 25.— en zelfs van honderd gulden: als inzet op de kans van een enkelen haan. Ah, ze hebben niet véél kans, de arme dieren, maar de een toch niet minder dan de ander. De vlijm-scherpe mesjes, meer dan een decimeter lang, en een halve centimeter op het breedste gedeelte: ware dolken 1 . . . . worden aan de pooten gebonden. Elke haan krijgt er een, en de scheidsrechter overtuigt zich of de moorddadige dingen naar den eisch zijn aangebracht. Op dat oogenblik verdubbelt het getier en geroep: alier oogen fonkelen, aller borst hijgt, de toeschouwers verheffen zich, de laatste weddenschappen worden afgesloten. Maar de hanen zijn reeds door hunne meesters losgelaten, de koppen der kampioenen buigen zich, hunne halsvederen staan op, en zij vliegen op elkaar toe, pikkend naar kam en oogen, en met de sporen slaand Aanstonds zetten de toeschouwers zich, eene doodelijke stilte heerscht, alleen afgebroken door een onwillekeurig Ha\ bij een bizonder heftig „handgemeen". Het is in een oogenblik gedaan I Nog geen twee minuten nadat het gevecht begonnen is, en een bal van gele en zwarte vederen zich over het kleine strijdperk heen heeft bewogen, her- en derwaarts, al naar de kansen van het duel, zinkt een der dappere beesten in-een, terwijl het roode bloed zijne borst kleurt. De dolk van zijn tegenstander heeft hem het hart doorboord, en het dier, zooeven nog vol vuur, en kamplust, en energie .... ligt daar: slap, als een pakje lompen, een bundel met bloed besprenkelde veeren. Onverschillig trekt zijn meester hem het mesje van den poot, terwijl reeds twee andere kampioenen aan het volk worden vertoond, en de verliezers van zooeven hun geluk opnieuw beproeven. 97 Het is een tooneel vol kleur en leven. Door de slécht-gesloten atap-reepen der zoldering dringen felle zonnestralen naar binnen, glijdend over de bronzen koppen der „secondanten", de glanzende vederen en roode kammen der vechters. Buiten, in het volle, wreede licht, staan kramen en warongs; de blauwe hemel welft zich boven de bezige drukte; de kleurige menigte, de weg, het dorp: gansch het wonderschoon tooneel, is als gevat in eene lijst van sappig groen en purperen bergen. „Oh, men moet die hanengevechten afschaffen. Zij zijn wel is waar de opera, de comedie-francaise, de cinema, de wedrennen van den Balier en er zou opstand komen wanneer men hem van het vermaak beroofde, . . . maar nevermind: zij zijn „wreed", eh „mensch-onteerend", en niet toelaatbaar in een door Christenen bestuurd land!" Zoo zeggen de teerhartige menschen, „die zoo'n medelijden met die arme hanen hebben", en zij bedenken er niet bij dat de hanen zelf het lollig vinden, en er au fond niet veel verschil tusschen is: om door een collega met een scheermes-achtige vechtspoor in het .hart getroffen te worden, of je hals te voelen afzagen door een rheumatische oude kokki, met een bot keukenmes. In beide gevallen is soeppot of braadpan hun voorland. En ik vind het gejammer van menschen die over „wreedheid" dazen, en tegelijk eene dubbele portie nassi tim of poule a la cocotte op hun bord nemen, nog al dwaas. Maar ik zal het wel mis hebben. Ik vergis mij wel eens meer! . . . Singaradja, 28 Mei 1919. 7 III. De uitstekende, zorgvuldig gedocumenteerde opstellen van mijn collega Zentgraaff, verschenen in het Soerab. Handelsblad, zouden mij om zoo te zeggen het gras voor de voeten hebben weggemaaid, indien ik de eerzucht had gehad om studie-artikelen over dit eiland te schrijven, stukken waarop men zich beroept, en waarnaar bij deftige betoogen wordt verwezen. Maar ik wil zoover niet gaan in deze eenvoudige reisbrieven ; ik wil enkele indrukken van den toerist opteekenen; er 'n paar voor de hand liggende opmerkingen aan toevoegen; en vooral: ik wil mijne lezers opwekken om dezelfde vreugde te smaken, die mijn deel werd bij het bezoeken van dit wonderschoone land. Bovendien, ik haat cijfers . . . .! Zij zien er altijd zoo officieel uit, zoo Residentiekantoor-achtig. En hoewel ik op mijn trip door Bali van bestuurs-ambtenaren alle medewerking heb ondervonden, en hen daarvoor dank zeg . . . ik heb mij beijverd om zoo weinig mogelijk qualitate qua met hen in aanraking te komen. Zoo liet ik mij door een particulier-sadja: den reeds genoemden Heer Brijl, oud-agent van de K. P. M., in kennis brengen met Balische hoofden: den Poenggawa van Boeboenan: Ida Bagoes Soerja, en den Stedehouder van Karang Asem : Goesti Bagoes Djilantik, een neef van den bekenden Djilantik, en op het oogenblik nog het eenige quasi-onafhankelijke hoofd, na 1906. Naar ik hoor ('), bestaat in hoogere Regeeringskringen in Buitenzorg, — misschien onder sentimenteel-dilettantische (1) De beslissing ter zake is bereids definitief gevallen. Men zie de ontwerp-begrooting van 1920. Red, 99 pressie uit Holland! — het plan om ook Karang Asem onder rechtstreeks bestuur te brengen. Waaróm? ... Ja . . . dat zijn de wondere mysteriën der Indische koloniale politiek. Ik geloof niet dat er, zoo het hiertoe komt, een poepoetan zal plaats hebben: Goesti Bagoes lijkt mij te verstandig: te veel gesteld op goed eten en drinken, mooie vrouwen, en dito auto's, om zich met zijne volgelingen nuttelooste laten slachten: Karang Asem zal wel zonder slag of stoot worden ingelijfd. En dan? Wel, dan hebben we kans dat de wegen er even beroerd en slecht onderhouden worden als in het Tabanansche, terwijl het nu ware kolfbanen zijn. Dat' Karang Asem — (de zindelijkste plaats van Oost-Azië zou ik haast zeggen, bijna popperig van netheid) — zal afdalen tot de walgelijke smerigheid van . . . Batavia. En dat — (climax vanuit een toeristen-oogpunt!) — de coquette pasangrahan er even verwaarloosd zal gaan uitzien als die te Poepoean in het Tabanansche: een ware zwijnestal. Voorts... dat er geen heerendiensten meer zullen worden gevorderd! Afschaffing van heerendiensten: afschaffing van eene door den geldeloozen en over veel-vrijen-tijd beschikkenden inlander gemakkelijk op te brengen belasting, en vervanging daarvan door eene heffing in geld! is tegenwoordig het parool en het stokpaardje van alles wat in ethica liefhebbert. Omdat er misbruik van het systeem kan worden gemaakt, schaft men het heele systeem af. Dit is gemakkelijker, en spoediger klaar dan het bekampen van het misbruik. Staat deze onze tijd niet in het teeken van de „Reorganisatie" ?. . . een woord dat ik haat. Het wil zeggen: „anders doen" ... in plaats van „béter doen". 100 A propos, en even een geweldigen zijsprong makende... was het Cultuurstelsel zoo slecht? De winsten er van werden gebruikt ten bate van het Moederland, dat was verkeerd. Maar het stelsel zélf: den inlander te dwingen tot arbeid, was dit nietl En indien men het weer eens invoerde — ik herhaal: indien men dit veelgesmade Cultuurstelsel weer eens ging toepassen, en de winsten er van ten behoeve van Indië aanwendde dan zou er een boel nuttigs kunnen gebeuren, wat nu ongedaan moet blijven. Zou het onbillijk kunnen worden genoemd om, waar de inlander om onderwijs vraagt — (althans: het wordt beweerd dat hij er om vraagt) —hem dat onderwijs zelf te laten betalen? Ik vind het nog veel onrechtvaardiger om ons Europeanen te laten bloeden voor Inlandsche scholen... waarop de bruine jeugd allerlei kennis vergaart welke zij later tegen ons aanwendt. Qoed, als het Oosten dan „ontwaakt", ópstaat, en den Westerling verjaagt het lijkt onafwendbaar, het schijnt er toe te moeten komen. Maar is het niet wat al te zot, dat de gemelde Westerling van zijn eigen spaarduitjes den wekker koopt, welke den bruinen broeder achter de klamboe vandaan tingelingt?... Brrrr! En ik zou alleen reis-indrukken geven! Ik dacht mij zóó los van alle politieke, economische, agrarische, etc. etc beslommeringen, dat ik in de pasangrahans het lezen der kranten standvastig vermeed — ze waren trouwens meestal meer dan veertien dagen oudl — en mij vermaakte met in het Vreemdelingen-boek te bladeren en te lachen om de naïef-pedante zelf- definities van vele bezoekers en de „grappige" kantteekeningen van hunne opvolgers. Zoo was er te Moendoek een Mijnheer die het noodig 101 vond om aan de wereld te verkondigen, dat hij zoo-en-zoo heette, èn beëedigd landmeter was. Hij zal dus vermoedelijk naar waarheid aan den mandoer hebben opgegeven hoeveel paitjes hij aan de karaf had ontlokt. Op den eed aan den Lande gedaan! Een ander, een te Batavia welbekend blondgelokt en -gebaard bouwmeester, schijnt tegenwoordig „Regeeringsadviseur" (!) voor Balische oudheden te zijn — (hetgeen niet belette dat hij er met het aankoopen van soi-disant „Balische" weefsels belangrijk tusschen genomen werd)— en schreef die hem en de Regeering vereerende qualiteit overal achter zijn naam. En even geregeld maakte een volgend bezoeker, denkelijk een particulier vijand van den hirsuten architect, daar eene glosse op, een versje, of spottende verklein-woordjes. De Hollanders zijn niet sterk in de satyre! De Heer Wouter Cool zette zijn voornaam voluit ; een bedilzieke quibus nam er aanstoot aan, en vond het noodig om in drie regels, met even zooveel spelfouten, te betoogen: dat het niet te pas kwam om zijn naam en toutes lettres te geven ! ! ! En toch waren die menschen daar gekomen na een tocht door de prachtigste natuuurtooneelen, vol liefelijke schoonheid en indrukwekkende majesteit. Zij waren uit den wagen geklommen, hadden om den mandoer geschreeuwd, om bitter, om eten zij waren na de rijst-tafel gaan slapen en hadden aldus kracht vergaderd tot ziele-emanaties in het Vreemdelingen-boek! Ik laat hier een bladzijde uit mijne aanteekeningen volgen. — „28 Mei. 's Morgens per auto naar Gitgit via Poemahan. Wij volgen aanvankelijk een goeden weg, — zooals de meeste Balische wegen, tenminste in het goede seizoen 1 — en, zooals alle wegen hier: onbeschrijfelijk interessant door 102 de verrukkelijke vergezichten: natuur en menschen vlijt in weldoende, in tot eerbied en dankbaarheid stemmende combinatie. (Onwillekeurig maak ik eene vergelijking met Japan: Bali is tienmaal mooier en even belangwekkend; alleen de Westkust van Sumatra: — Fort de Koek, Taroentoeng, Sibolga, de Anei-kloof — kan er bij halen). Bij Poemahan moeten wij den wagen verlaten, en deze keert. Met eenige moeite, want de chaussée is hier nogal smal, en de meeste auto's komen zoo hoog niet. Een opium-verkoophuisje wijst de plaats aan waar de tocht te voet, te paard, of per tandoe moet worden voortgezet. Het onzedelijk stulpje — (wat zegt Gij er van, bitterdrinkende dogmatici: ben ik nü ethisch genoeg ?) — staat op een heuvel, hoog boven den weg, lijkt wel wat op een roofridders-posthuis, en maakt op onze verharde zielen geen onaangenamen indruk. Wij verkozen het om te voet verder te gaan en wandelden er voorbij. Het was een kloek besluit om de tandoe te versmaden, dat doe ik toch nooit meer! Pfff! wat een steile klim, over den ongelijken, rotsigen bergweg, 500 metertjes naar boven in de brandende zon, tot aan den pasangrahan te Gitgit. Maar ook, welk een hemelsch mooi vergezicht over het lage land van de Noordkust, Boeleleng en de zee. De „kiek" van Lembang af over de Preanger hoogvlakte doet er in de verte aan denken, maar is niet zoo machtig, niet zoo overweldigend. Wij stonden daar en genoten. Voor ons lag het rijke, bebouwde land, sawah onder sawah, in alle schakeeringen van groen, tot aan de zee toe, welker blauw zich met de teêre tinten van het land scheen te vermengen. En achter ons, naar het Zuiden, stegen de bergen op: een wal van smaragd en purper, overstraald door het gouden zonlicht, 103 dat de dalen wazig maakte, maar de toppen fel afteekende tegen de diepe, strakke lucht. Die dingen zijn om nooit te vergeten! * * Wij hadden dien dag nog een appeltje met de berggeesten te schillen. Men had mij n.1. gesproken over een mooien waterval, waarvan de Reisgids van de Vereeniging Toeristen-verkeer zwijgt. (Entre parenthéses: het zou wenschelijk zijn dit boekje te herzien. Vele aanwijzingen zijn verouderd, en ook de kaart is niet meer up to date. Voorts kon de Vereeniging er wellicht voor zorgen, dat op verschillende punten handwijzers werden geplaatst, ten einde lastig dwalen te voorkomen. De Balier in het binnenland verstaat niet veel Maleisch, en is niet al te toeschietelijk voor vreemdelingen. Het Bestuur, vooral op Zuid-Bali, heeft hier en daar op kruispunten wel naambordjes geplaatst, maar er mankeeren er nog vrij wat.) In elk geval, naar den waterval leidde geen gebaand pad. Wij kregen een Balineesch jongetje, een dreumes van een jaar of zeven, als gids, en de kleine kabouter huppelde zingend voor ons uit, het bosch in. Ik heb toen kennis gemaakt met de geheimen van een Balisch bergpaadje. Nog geen voet breed, dicht begroeid, glibberig . . . met een prettig ravijn van eenige honderden voeten uitnoodigend er naast. Op het eiland Samosir, in het Toba-meer, heb ik ruim twee jaar geleden een gelijksoortige „heirbaan" aangetroffen, maar dat was in den nacht . . . Toen zag je het gevaar niet! Dicht bij den waterval, welks bruisen wij hoorden, was het paadje weg! Steenblokken waren er opgevallen,hadden het vernield en versperd. 104 Ik ben geen held in het klimmen, heb nogal last van duizeligheid, en wou dus terug. Doch mijn metgezel moedigde mij aan, en ontlastte mij van het kiektoestel. Toen werd het klauteren 1 Maar, schoon doornat en vermoeid, vuil en bemodderd, wij kwamen er,... en het gezicht op den grootschen, wel honderd meter hoogen val, neerdonderend in dien diepen rots-trechter, beloonde ons voor onze inspanning. Er was geen zon, de hooge bergwanden sloten het licht af, en zoo was de bodem van het nauwe dal in een halfduister gehuld, nog versterkt door den fijnen mist van den waterval, waardoor de lenzen van het objectief besloegen. Ik heb dus met mijne opnamen geen zeer bevredigend resultaat bereikt. En eigenlijk is dat maar beter ook. Want photografien, ook de beste, zijn toch maar caricaturen van de werkelijkheid. De terugtocht was gemakkelijker. Behalve bij het sperpunt, waar eenige acrobatiek vereischt werd om niet naar beneden te tuimelen . . .! De rijsttafel te Singaradja, dampend en geurig, leek ons een godenmaal. Den Passer, 1 Juni 1919. IV. Niemand heeft Bali gezien, die niet naar de Zuidkust geweest is, naar Den Passar (Badoeng) Tabanan, Gianjar, Bangli, Kloenkoeng, Kintamani, Karang-Asem . .-. . Vroeger was zulk een tocht bezwaarlijk, kostte hij dagen .... tegenwoordig kan men per auto in minder dan vier uur de tachtig paal afleggen die Den Passar vaH Singaradja scheiden. De auto heeft den terugtocht zelfs in 3 u. 15 m. gedaan, ondanks den zeer bezwaarlijken, bochtigen, niet bijster goed onderhouden weg, met zijne steile hellingen en onophoudelijke contra-hellingen. Maar dat was een record 1 De weg is feitelijk een verbreed en half verhard paardenpad, anders niet, en met regenweer zou ik mij er niet graag op wagen. Zeer steekt de route van Den Pasar naar Kintamani daarbij af! Die is evenééns nog niet over de geheele lengte verhard, zij is „boven" zelfs verbazend hobbelig, zoodat men wel „omschakelen" moet. Ook is de baan feitelijk nog niet af: er ontbreekt een stuk aan, naar Tamblang, als ik wél heb. Dat komt omdat de heerendiensten door den Heer Liefrinck afgeschaft zijn. De Balier verdient geld genoeg met zijn rijst en zijn varkens; wil niet werken, kan niet meer gedwongen worden tot arbeid; andere werkkrachten zijn er niet ... en dus komt er géén weg, en zal het stuk dat reeds gereed is, noodwendig vervallen, dichtgroeien, en half nutteloos blijven. Dit zijn de zegeningen van het nieuwe systeem, dat „vrijheid" wil, ook al gaat die gepaard met verslonzing, en stilstand, en luie verwaarloozing. De inlander moet „ontvoogd" worden, zoo heet het, en het is werkelijk een 106 wonder, dat men b.v. den vee-artsenijkundigen dienst nog niet afgeschaft heeft, en den Balier gelegenheid gegeven om zijn veestapel naar den bi .... te helpen. Maar, geduld, dat komt óók nog .... Waar was ik gebleven ? O ja: bij den weg naar Kintamani. Die stijgt in iets meer dan 50 paal een vijf-duizend voet en er is geen enkele contra-helling in. Naar het mij voorkomt, heeft een deskundige het tracé uitgezet. En dubbel jammer is het, dat deze snelle en goede verbinding tusschen Noord en Zuid niet tot stand komt, tot zegen voor land en volk. Doch laat ik eerst verhalen van den rit naar Den Pasar, over Poepoean, 800 Meter hoog, en over de hellingen van den Piek van Tabanan. Het land is grootsch! Als dreigend rijst de geweldige, 2400 Meters hooge Piek vóór U op; maar de weelderige plantengroei beneden, de prachtig bebouwde akkers en sawahs, geheel het welvarende aanzien der streek, zij verzachten den anders wellicht al te strengen indruk van het vulkaan-landschap. De G. G. is hier ook langs gereden, tijdens zijn bezoek aan Bali, en men vertelde mij hoezeer het den Baliers had teleurgesteld, dat Zijne Excellentie er zoo erg gewóóntjes uitzag; in een shantung-pakje rondliep, en zelfs bij eenigszins officieele ontvangst van Balische hoofden het niet noodig vond om veel toilet te maken. De aristocratische verfijning waarmee Graaf van Limburg Stirum in zijn leuningstoel . . . hing, ontging den eenvoudigen menschen natuurlijk. Enfin, zij hadden zich den Grooten Heer uit Buitenzorg, den Vertegenwoordiger der machtige Radja Blanda, heel anders voorgesteld . . . Wel, ik vermeet mij niet om een oordeel uit te spreken 107 over des Gouverneur-Generaals optreden. Misschien was die half-geringschattende achteloosheid een diplomatieke zet ....; (men weet dat Zijne Excellentie een vermaard diplomaat is) ... . maar men heeft er zich op Bali nog al aan geërgerd. Er is zelfs gesproken van een betreurenswaardig niet-begrijpen van de Indische volks-ziel .. . Intusschen, er zijn ook vrij grappige dingen op des G. G.'s tocht voorgevallen. Zoo b.v. was bekend gemaakt dat Zijne Excellentie, en suite, in drie auto's, op een bepaald uur in Den Pasar zou arriveeren. De „plaatselijke autoriteiten" langs den weg hadden in verband daarmee hunne maatregelen getroffen, pleeggewaden klaargelegd, muziek gewaarschuwd, etc, en zaten knus in hunne pyama's op de voorgalerij, toen de telefoon rinkelde. — Zeg, de G. G. komt er aan. Is Tabanan gepasseerd. Kan over een uur bij je zijn. — Niet mogelijk, hij komt pas om drie uur . . . — Zooals je wilt. Ik heb je gewaarschuwd. Hij is daar net voorbij gereden, in drie auto's. Mopperend stak de opgeschrikte ambtenaar zich in gala, en keek uit. Ja, waarachtig, daar kwamen ze aan! Waar was de muziek ? Bons, Bons, tseng, tseng! deed de muziek. De auto's kwamen nader, reden voorbij, de inzittenden stikkende van het lachen om den zwarten rok die daar in de zon stond, en: „minzaam wuivende tegen de menigte", stoven zij door het dorp. Wat was het geval ? Een paar journalisten, een hotelier, en een handelsman — waarbij naderhand nog des laatsten vrouw kwam — hadden het denkbeeld gehad om vóór den Landvoogdelijken stoet den tocht te doen, en dezen bij aankomst op te wachten. Wel, in het eerste rijtuig zat een mijnheer — ik zal 108 zijn naam niet noemen — met een diepdenkend en beschaafd voorkomen . . . , en in een shantung-pakje ... 1 1 Was het wonder dat men hem voor den GouverneurGeneraal aanzag? Ongelukken zijn er trouwens niet van gekomen: de rampzalige functionarissen kleedden zich zuchtend — èn zweetend — weer uit, namen een slap splitje, en wachtten op het wérkelijke signaal.... en den wèrkelijken Grooten Heer, die dan ook op zijn tijd kwam. l'Exactitude, c'est la politesse des comtes. Na het verplicht bezoek bij den Controleur van Den Pasar, om toestemming te krijgen voor logies in den pasanggrahan, na het bad en de rijsttafel, gingen wij eens kijken naar de havenwerken tegenover Benoa, te Pasanggaran. Er is daar, door B. O. W., zes jaar (!!) aan een soort van pier gewerkt, een dam van grond en zand, drie kilometer lang en met eene kruin-breedte van 5 meter. Aan den kop is een tweetal steigertjes, voor de schepen der K. P. M. Ook staan daar goedangs. De dam is m.i. te lang en te smal, en zal te zwak ook blijken als er eens wat extra-zee staat. De steigers zijn te kort: zoodra er een lang schip komt, kan het maar uit twee luiken lossen. Het vaarwater is nog niet opgenomen; de geheele installatie is ternauwernood voldoende voor de behoeften van het oogenblik, kost handen vol geld, en zal over tien jaar veel te klein blijken. (Trouwens, dit laatste vrees ik ook voor Tandjoeng Prioek, ondanks de jongste uitbrêiding). Wij Hollanders in Indië kijken heel dikwijls niet verder dan onze neus lang is, doen graag iets op een koopje — (maar dat komt in den regel veel duurder uitl) — en denken te veel aan de Veenestraat. 109 (Ik zou haast zeggen, dat de Veenestraat, èn de onbeschofte sentimentaliteit der roode Kamerleden, de twee grootste vijanden van Indië zijn... en wil met genoegen later eens een preek houden over dezen schijnbaar paradoxalen tekst.) Voorloopig wil ik omtrent Pasanggaran alleen nog dit opmerken, dat het mij een verduiveld malaria-nest schijnt. Naast de pier is niets dan moeras, men heeft den grond niet opgespoten, zooals te Prioek — wat dan ook wel zeer bezwaarlijk, om niet te zeggen onmogelijk zou zijn geweest — het is er dus alles karang en modder, en als de Balische kampongs eenmaal met koorts geïnfecteerd zijn, zal het een heele toer wezen om die ziekte uit te stampen. Maar, apa boleh boeat, nietwaar? En er is toch geen Burgerlijke Stand bij de Baliers, zoodat men niet eens zal weten hoeveel er dood gaan. „De huidige Ethica, Mijne Heeren, bemoeit zich trouwens niet met de dooden, maar waakt over de levenden . . . dat die niet gedwongen worden tot nuttige en onpleizierige dingen, als b.v. orde, en zindelijkheid, en arbeid." Mij dunkt, ik hoor het mon éradit collègue Kiewiet de Jonge al zeggen 1 *) * * Wat krijgt men een goeden wijn in die eenvoudige pasanggrahans 1 Flesschen, die daar jaren van rustige rust doorbrachten, hebben op dit mijn Uitstapje hare weldoende bestemming vervuld. En wat vond ik er interessante lectuur 1 B.v. „Die Woche" en „Simplicissimus" van 1915 en 1916: „dat Frankrijk dood was en naar vrede hijgde; dat Engeland op de knieën *) Een hyper-ethisch dilettant-journalist, die nu al weer aan de Staatsruif knabbelt, na zijn blad er vrijwel onder geholpen te hebben. 110 was gebracht; dat „das meuchelmörderische Italien van honger stierf", ... en al dat moffische gesnork meer. Hoe zot doet het nu aan, ... en hoe weldadig is de gedachte: Finis Germaniael Ik heb, die bladen doorlezende, mij nog een keer te meer verwonderd over de blindheid der lieden, die de vredesvoorwaarden „te hard" vinden. Men zou eens wat beleefd hebben, indien de moffen gewonnen hadden 1 . . . Aan Bali is de wereld-krijg voorbij-gegaan, zoo goed als onbemerkt. Verkoop- en inkoop-prijzen van varkens hebben wat geschommeld, toen de Weegschaal van het Recht in Europa op en neer ging, voild tout. Dat is . . . benijdenswaard! En zoo zei ik. Maar toch begrijp ik den kreet van den jongen controleur die mij toevoegde: „Ik benijd U dat ge op Montmartre gewoond hebt, tijdens het bombardement en de lucht-aanvallen; dat ge in hoop en vrees hebt verkeerd, al die eindeloos schijnende jaren, dat ge hebt gelééfd!" Het is zoo: Bali is een aardsch Paradijs, c'est entendu. Maar . . . paradijzen zijn soms vervelend; dat bemerk je 't best des avonds, in een doodstillen pasanggrahan, in slaap gesjirpt door krekels, ... . en wakker geschrikt door insolente tokkés, de boches der dierenwereld. Karang-Asem, 2 Juni 1919. V. Het is niet mijn voornemen om een Reisgids te schrijven; ik spaar U dus de opsomming van al de tempels die ik gezien heb — het zou een heel lijstje worden! — en het aantal inwoners van Bangli of Gianjar laat U vermoedelijk zoo koud als mij. Ik heb een 700 kilometer over Bali afgelegd, kris en kras, en heb vrij wat hoekjes gezien, een goeden „algemeenen indruk" van het eiland opgedaan. Meer dan dien indruk wensen ik niet te geven, en al is de verleiding groot om wat „Balische Historiën" te gaan vertellen, op de wijze van wijlen M. van Geuns'„Vorstenlandsche Historiën" ... ik zal er weerstand aan bieden. Er komen hier in de buurt anders aardige geschiedenisjes voor. En als ik roman-schrijver was! . . . Wat dunkt U van dit gegeven ? Het speelt in lang vervlogen jaren. Een Verrader, laten we zeggen een handlanger van een zaakwaarnemer, parasiet en uitzuiger van de bevolking, dronkaard en (valsch?) speler, behandelt voor een rijk inlander eene erfeniszaak, welke over bijna een ton loopt. Even vóór de gunstige uitspraak laat de fielt zijn ongeletterden cliënt een stuk teekenen, dat hij — naar hij zegt — voor het proces noodig heeft. En zoodra het vonnis geveld is, blijkt dit stuk te zijn . . .een schuldbekentenis, waarin de inlander verklaart aan den „rechtskundigen" haai ƒ 15000.— schuldig te zijn. Geleend geld — heet het! Onthutst en verschrikt, loopt de Erfgenaam naar den Controleur, mèt het stuk, dat hij aan den „Verrader" heeft weten te ontrukken. De Controleur, nobele en scherpzinnige figuur, soort van geïdealiseerde Sherlock Holmes, neemt het verdachte document in bewaring en zegt- — 112 daar hij al lang het oog op den marqué van het geval heeft: dat hij de zaak serieus zal onderzoeken. Lijkkleurig van woede ... en vrees? . . . verwijdert de zaakwaarnemer zich. Nu heeft hij een vroeger weggejaagden oppasser van den Controleur in zijn dienst, en — let op de dramatische coïncidentie! — twee dagen na de hierboven beschreven voorvallen wordt er 's nachts in het kantoor van den Controleur ingebroken, alle laden en loketten doorzocht; de papieren, verspreid op den grond gevonden, toonen aan, dat zij stuk voor stuk zijn nagezien. („Het" stuk zat evenwel veilig in de brandkast 1) De Controleur, en een ambtsbroeder, sturen spionnen uit, hopende op het spoor van den dader te komen, en dezen te verlokken om de poging te herhalen. Zij zitten 's nachts, met de revolver in de vuist, op het stikdonkere kantoor . . . doch werktuig èn auctor intellectualis ruiken lont, en komen niet . . . Wat dunkt U van zulk een spannend hoofdstuk? Beter dan Querido, is het niet? Laat dit alles nu spelen op een prachtig tropisch eiland; vlecht er wat vrouwenperkara's door; en zie dan of ge er geen RobertLouis Stevenson-geschiedenisvan kunt maken. Ik weet alleen nog niet hoe het afloopt. Of de „Verrader" er tegen aanvliegt, b.v. doordat hij niet kan bewijzen ooit in het bezit te zijn geweest van/15000.— ... en ze dus ook niet te hebben kunnen uitleenen 1 ... dan wel onschuldig blijkt te zijn, een nobel mensch, weldoener van zijn omgeving, en het slachtoffer van een noodlottigen samenloop van omstandigheden ... ik wankel tusschen deze beide ontknoopingen, die allebei veel bekoorlijks en spannends hebben. 113 Maar ik denk toch, dat ik den schavuit door de mand zal laten vallen en hem voor een jaar of tien opsluit. Auteurs zijn soms wreed . . . * * Heb ik U al verteld dat de Balier niet al te toeschietelijk of onderdanig is voor vreemde Europeanen, particulieren-sadja? Hij is meestal welgesteld, hij houdt niet van extra inspanning, een fooi verlokt hem "niet. Alleen de ambtenaren krijgen gereedelijk wat van hem gedaan. En de ambtenaar, dat is de" Pet. De zoon van een mijner bekenden hier heeft daarvan onlangs op gelukkige wijze geprofiteerd. Hij was uit met zijn wagen, kreeg er mikmak mee, werd door den nacht overvallen en durfde zich niet in het pikdonker alleen op den gevaarlijken weg te begeven, om te voet huiswaarts te keeren. De Baliers uit de vlakbij gelegen dessa, die hij om hulp vroeg, voelden er niets voor om aan zijn verzoek gevolg te geven. Daar stond hij . . . Toen had de jongen een ingeving. Hij liep naar zijn wagen, haalde uit zijn koffertje zijn H. B. S.-pet, ging met dit indrukwekkende hoofd-tooisel opnieuw naar het dorp en eischte op hoogen toon gidsen. En hij kreeg ze!! . . . Kerels met flambouwen vóór en achter hem. En zoo kwam hij in triomf thuis. 't Is feitelijk een leerzaam verhaaltje. Ik vertel het dan ook om tot vingerwijzing te dienen voor consequente stoethaspels, die, na den pajong te hebben afgeschaft, wellicht ook aan de bestuurspet zouden willen tornen. * * * Ik wil u thans iets verhalen van den meest indrukwekkenden tocht op Bali: dien van de Zuid-kust tot Kintamani, 8 114 iets meer dan 40 kilometer hemels-breedte. En welk een verschil in klimaat en omgeving op dien kleinen afstand 1 In het eerst is het land van het gewone Balische karakter, vruchtbaar, bekoorlijk, wei-bebouwd. Maar voorbij Bangli verandert dat. Men laat den majestueuzen GoenoengAgoeng, 3200 meter hoog, rechts liggen, en stijgt langs een der uitloopers van den ouden Batoer-vulkaan onophoudelijk en vrij vlug naar boven. De weg is'na Bangli aanvankelijk zonnig en kaal. Veel vee graast op de schrale weiden. Men komt langs ontzaggelijke kloven, mijlen lang, en honderden voeten diep, met loodrechte wanden. Hoewel het natuurlijk levender en vruchtbaarder is, doet het landschap door zijne formatie denken aan ringgebergten op de Maan . . . De top van den Goenoeng Batoer, 1800 meter hoog, vóór ons, schijnt te dalen naarmate wij stijgen. Wij bevinden ons op den band van het reuzenwiel waarvan hij de naaf is. Dan, bij Panaloekan, de Uitkijkt ontsnapt ons een gesmoorde kreet 1 Tot dusver hebben wij langs een vrij eentonigen weg gereden, een „spoor" op een breed, kaal, hellend bergvlak. Heelemaal niet Indisch: vreemd, stug en woest . . . ; met den killen wind die er over woei, en de laag hangende wolken, geleek het wel eene Schotsche heide. Ook het verspreid grazende, slank-gebouwde vee droeg tot dien indruk bij. Maar de wagen rijdt door eene nauwe bergkloof . . . en de Inlandsche chauffeur, overdonderd, houdt uit eigen beweging stil. Het gezicht is huiveringwekkend grootsch. Wij bespeuren Batoer, in de diepte, juist daar waar de 127 ook op elk moment de deur kan wijzen, mits zij het loon tot en met dien dag aan de ontslagene uitbetaalt. . Dit systeem maakt het huiselijk leven even gezellig en afwisselend als eene pantomime: je weet nooit welke gezichten er den volgenden dag bij het ontbijt zullen zijn, en of de soep dien middag aangebrand of niet gaar zal uitvallen. Er is in ons huis een lastige keukentrap, met eene verraderlijke boven-trede. Ik heb mij in het eerst moeite gegeven om de meiden er voor te waarschuwen, maar het ging op den duur niet: zoodra zij het wisten waren zij al een week weg . . . Wel, laat ik niets van Emilie zeggen: een kunstenaresse in haar vak, ongeëvenaard in het braden van een kalkoen, die onder hare handen tot een sappig gedicht werd. Zij dronk een beetje! . . . Zij dronk evenwel 's morgens voor twaalf uur nooit meer dan 5 liter wijn, en we zouden haar deswege zeker niet hebben ontslagen, indien zij het aantal harer winstprocenten op alles wat voor het huishouden werd gekocht, niet overdreven had. Het gewone percentage is één soa op de frank, dat is dus vijf ten honderd. Maar Emilie overdreef, zooals ik zei, en zij nam honderd sous op de vijf. Een Rotterdamsch zoet smokkelwinstje is er niets bij. Na haar kwam Ernestine, die veel te veel knoflook in alles deed ... en stal. En daarna hadden wij een week Louise, une Alsacienne, die zeven keer K n ö d e 1 kookte, haar lievelings-gerecht. Zij stal, maar niet veel, nauwelijks 50 francs in die week. Iedereen betreurde haar dan ook toen Assonta kwam, eene Italiaansche, die van de edele kookkunst alleen het „snaaien" verstond, eene' kool van 30 centimes voor 95 centimes opschreef en haar dan liet aanbranden. 128 Marguerite was nog de beste van het stelletje, culinarisch gesproken. Maar hare' M e n u 's vielen wat onregelmatig uit. En dat kwam door haar hart. Want zij „hield" het met alle leveranciers; niet te gelijk, wat aangenaam voor ons zou zijn geweest, maar afwisselend. Dus, als zij met den slager goed was, viel er niets op de biefstuk aan te merken, maar waren groente, kaas, wijn, aardappelen en vruchten oneetbaar. Viel de bakker in de termen voor bijzondere gunstbewijzen ... hij vergold dat door een lawine van versch brood, terwijl het soepvleesch van zijn teleurgestelden mededinger pezig en taai werd. Zij stal, overigens, die Marguerite. En wij hebben haar haar congé moeten geven toen zij ons wilde wijsmaken dat de kinderen ieder per dag twee kilo brood opaten. En dan heb ik nog Virginie vergeten, de maagdelijke bloem, wier minnaar — een Belgisch uitgewekene — ons 's nachts uit ons bed schelde. „Hij wou en hij moest haar zien I Hij kon niet gaan slapen zonder haar gezien te hebben, de vrouw die hij beminde, die in zijne armen had gerust..." — Of hij niet tot morgen kon wachten ? vroegen we. We hadden allemaal slaap . . . — Neen, dat kon hij niet. Dat was onmogelijk! Hij moest haar zien. Wel, Virginie kwam, ik had haar zélf nog niet gezien, en ze viel erg tegen in haar nachtgoed, — en er ontspon zich eene discussie tusschen haar en den dichterlijken Belg, uiterst belangwekkend uit een oogpunt van argot, en waarvan ik niet veel verstond. Maar het kwam daarop neer dat Virginie zei: Non possumus l oftewel: „Ik verd . . het!" waarop de Luikerwaal luid schreiend heen ging in den nacht. Den volgenden morgen ging Virginie . . . 129 Augustine, die na haar kwam, maakte ruzie met de gouvernante, en stal. Eudoxie liet het overige personeel van honger omkomen en nam 's avonds alles wat eetbaar was meê, naar haar kinderen. Te oordeelen naar wat er verdween, moet zij er een twintig gehad hebben, in hun groei en beneden de tien jaar. Zij stal, steenkool en olijfolie, géén geld. Het was de fatsoenlijkste die wij nog gehad hebben. En men verzekert ons dat het in Parijs, — waarheen wij over een paar weken verhuizen — nog veel erger is ... Aangenaam vooruitzicht l Nice, Maart 1916. 9 . Vooruitgang? . . . Eene Boutade. Ik word — vooral in de laatste maanden — een beetje kriegel als ik het woord „Vooruitgang" hoor. Er zijn menschen — niet de slimsten l — die het voortdurend in den mond hebben, die onophoudelijk beweren dat de wereld, dat de menschheid vooruitgaat, beter wordt. Want, zonderling genoeg, gelooven zij dat „vooruitgang" en „verbetering" synoniemen zijn. Het beste middel om zulke enthousiasten van hunne dwaling te overtuigen is: ze op de wandeling meê te nemen en vlak voor een sloot, een moeras, een afgrond te blijven staan. Dan blijven ze ook staan. — Voorwaarts 1 roept ge hun toe. — Maar je bent gek l riposteeren ze. Je ziet wel dat het dwaasheid, dat het zelfmoord zou zijn, om vooruit te gaan. — Precies, daar wou ik U hebben. Vooruitgaan is dus niet a 11 ij d goed: het is geene verbetering als men een Abdul Hamid kwijt raakt en er, via eene Volksvertegenwoordiging, wat moorddadige schavuiten als Enver Pascha en Talaat Bey voor terug krijgt. Alleen-heerschappij is dus niet steeds de allerslechtste vorm van regeering, en men kan zich voorstellen dat één absolute Jan de Witt meer voor het Nederlandsche volk beteekende dan de heeren Schaper, Vliegen, Pothuis, Mendels, Duys en Polak bij elkaar. 134 in een cirkel. Er zijn ongetwijfeld tegenwoordig vele brave zielen die ijzen van oorlog en bloedvergieten, — bijvoorbeeld President Woodrow Wilson, — maar die waren er ten tijde van Chephren en Sardanapalus óók... en hunne woorden hadden 5000 jaar geleden precies hetzelfde effect als nu. * — Ja, maar dat zal allemaal beter gaan, zegt men, zoodra de Demokratie het pleit voor goed gewonnen heeft. Dan zal het Volk over zijn eigen lot beslissen, niet meer de speelbal zijn van egoïstische heerschers. Ik geloof er geen woord van. Integendeel, ik ben er van overtuigd dat alles bij hetzelfde zal blijven. Schapen hebben nu eenmaal een herder noodig, ... en een herdershond. Onlangs maakte Colijn in de Eerste Kamer eene schampere toespeling op het feit dat de stem der intellectueelen wordt geneutraliseerd door die der önontwikkelden: de professor en de sjouwerman oefenen met hun stembiljet precies evenveel invloed uit . . . Dat zal in den demokratischen toekomst-staat vooral niet beter worden. Wou men mij vertellen dat er te eeniger tijd op deze aarde alleen menschen zullen wonen die „wijs zijnenwèl willen" . . . ? Illusie 1 ! . . . Wat doet de meerderheid der Sociaal-demokraten ? In alle landen? . . . Vechten ! De demokraten zijn mènschen, d.w.z. zij zijn „geneigd tot alle kwaad en ongeschikt tot eenig goed," volgens de 135 sombere, maar niet te eenenmale onjuiste Calvinistische leer. En de godsdienst brengt daar geene verandering in. De godsdienst yan Baal en Moloch bracht menschenoffers, bloedige slachtingen, olifanten en strijdwagens ... de godsdienst der Liefde ziet den triomf van onderzeeërs en Zeppelins . . . Indien Gij, mijne lezers, daarin Vooruitgang kunt bespeuren, het is mij wel 1 Nice, Maart 1916. Jour des Morts. Wij zijn nog altijd in Nice. En de herfst is reeds ver gevorderd. Volgens den kalender dan, want het weer is schitterend, en logenstraft de somberheid van dezen dag. 2 November. Jour des Morts l Na de kerkelijke ceremoniën van Allerheiligen, de meer „wereldsche" droefheid van alledag, die zich op dezen dag uit. De smart is overal, brandend en ontroostbaar. De glorie van den dood hunner kinderen, in het hart getroffen met het gezicht naar den vijand, verzoent de ouders niet met het wreede lot. Daar, in het Noorden, aan de Marne, staat de vader voor een eenvoudig kruis van twee saamgebonden stokken, met een k é p i er op . . . Een képi . . . Ziedaar dan alles wat overgebleven is van dien geliefden zoon, wiens voorhoofd zóó op dat van zijn vader leek, wiens oogen zoo konden lachen ... of tintelen van vernuft; den zoon op wien de vader al zijn hoop had gesteld, die zou ontkomen aan zijne fouten, gevrijwaard zou blijven voor z ij n e teleurstellingen . . . Een képi, doorweekt van den regen, zonder vorm, kleurloos. En toch, terwijl- de vader de oogen sluit, verheft dat hoofddeksel zich, het richt zich op, het beschaduwt opnieuw het lachende gelaat, in al de glorie der eerste jeugd. 137 Zijn zoon! Hij was er zoo trotsch op, in het uur der scheiding. En thans herinnert hij zich, schier kermend van smart, hoe de jongen zong toen hij vier jaar was, hoe hij zijn eerste les leerde, hoeveel leed den vader de eerste straf deed. Hij herinnert zich de kalverliefde van den jongen guit pour la petite voisine; hij herinnert zich zijn handdruk, het afscheid, den angst der eerste weken. Grootsche uren van rouw en van smart 1 Zij verheffen, zij reinigen de natie. En onder de hand die zijne oogen bedekt, stroomen de tranen langs het gegroefde gelaat des vaders. Pour la France I Pour la Patriel zucht de eenzame oude man. „Ichabod, Ichabodl Och, dat ik voor U gestorven ware, mijn zoon 1" . . . Jour des Morts ... Dies Irael Dag des toorns, waarop onze gedachten verwijlen bij de aanstichters van dezen nameloozen jammer. Op dezen dag verheffen millioenen moeders, echtgenooten, weezen, . . . hun omfloerst gelaat en getuigen voor den troon des Allerhoogsten tegen de Misdadige Dwaasheid die dezen oorlog ontketende. Vernietigde droomen, verijdelde hoop, afgesneden levens,... om aan miserabele eerzucht te voldoen. En in plaats van warm kloppende harten, welkende bloemen en verdord loof ... • Er rust een noodlot op de Midi: men neemt noch het land, noch zijn bewoners au sérieux. Ik durf te zeggen dat de menschen van Nice die heden, beladen met bloemen, naar het groote kerkhof op de Caucade gingen, volmaakt te goeder trouw, volmaakt ernstig waren,... maar zij hebben alevel iets „raars" . . . 138 Daar is de knoflook! ... Gij ziet die groote, struische vrouw, met een lichaam, met eene houding als van eene godin ? De zware wrongen van haar blauwzwart haar beschaduwen het breede, gladde, blanke voorhoofd; de donkere oogen fonkelen, de neus is van eene fraaie kromming; de mond fijn, nobel, vol temperament . . . Zij riekt naar knoflook, zij riekt onverdragelijk naar knoflook! Haar vader, een edel grijsaard, met een profiel als Scipio Africanus, riekt naar knoflook; hare kinderen wasemen den geur van morta-della uit: hare gebrekkige moeder is de vleeschgeworden bouillabaisse. De familie komt op het kerkhof, buigt zich voor een graf . . . lei repose en Dieu: Francini, Marius, notre bien aimé grandpère . . . De laatste rustplaats van den betreurden overledene riekt naar knoflook; de kransen van immortellen wasemen dien verwenschten geur uit, en de urnen op den lijksteen zien er uit als gestyleerde uien . . . Blijf dan maar eens onder den indruk. Als vreemdeling, wel te verstaan. De nabestaanden weenen overvloedig, besproeien het portret van den ouden heer Marius met vettige tranen, en verlaten den doodenakker, pieuselijk worst etende uit een boterhammen-zakje met een rouwrand. Vanavond zullen zij naar de bioscoop gaan . . . Mij is dat oude moedertje liever, met een armelijk gekleed klein meisje aan de hand, dat zonder een woord te spreken een tuil chrysanthen legt op het graf van N i c odème Despard, soldat de première classe, mort pour la patrie, 25 Septembre 1914. 139 Haar zoon heeft de bevrijding van Frankrijk niet mogen zien, de moeder van zijn kind is van verdriet gestorven, . . • dat kind is het eenige wat der oude vrouw overbluft. Maar grijsheid is taai, zij wil blijven leven, om de Victorie te zien! En zij schikt de bloemen — ter waarde van een week arbeids — aan den voet van het zwart houten kruisje, op het carré, réservé pour les militaires, bekruist zich, en fluistert een gebed. Boven haar oude hoofd wapperen de banieren van Frankrijk; de generaal commandant is daar. en legt een grooten krans van witte rozen, samengebonden met driekleurige linten, voor het „Monument da Devoir . . ." Ordelinten schitteren, hoofden worden ontbloot: de generaal spreekt. Hij spreekt van Frankrijk, van Honneur, van Gloire ... de oude vrouw hoort het niet. Hare lippen prevelen, zij ziet slechts één bemind gelaat, nier verminkt, neen Goddank! niet verminkt, dat in de kussens terugzonk, dien laatsten dag in het Hospitaal, toen de dokter tot haar zeide: Allons, du courage, la mère l En zacht snikkend gaat zij weg, de moedige oude vrouw, biddend tot God en de Heilige Maagd voor de rust van haar eenig kind, soldat de première classe, mort pour la patrie . . . O, een vloek over de aanstichters van die domme, die gruwelijke slachting ! . .'. Apostaten . . . In een Nederlandsch Weekblad kwamen, verscheidene jaren geleden, heel wat artikelen voor van zekeren Dr. M. Schoenmaekers, voorheen Katholiek Priester, maar toen reeds sedert eenigen tijd vrijdenker, en voorstander der Vrije Liefde. Men hoort in den Iaatsten tijd weer vrij wat praten over dien Mijnheer Schoenmaekers, en het komt mij daarom niet ondienstig voor te dezer plaatse eens te herhalen, wat ik, in Januari 1904, in hoofdzaak over het geval zeide. Het zij op den voorgrond gezegd dat ook ik „vrijdenker" trachtte te zijn, na te voren eene bizonder Godsdienstige opvoeding te hebben genoten. Van het Kerkgenootschap der Doopsgezinden, hadden mijne ouders mij tot mijn twintigste jaar eene wel milde, maar toch beslist Christelijke levensbeschouwing doen deelen. En het is niet dan door het leven, door de ervaringen daarvan, door bitteren zelfstrijd en nadenken, dat ik van dat geloof ben „afgevallen". Zooals veelal gebeurt, ging ik toen evenwel te ver den anderen kant uit, en werd een overtuigd materialist, iemand die geloofde: Geen geest, materie alleen; geen gedachte zonder hersen-organisme, „geen gedachte zonder fosfor", om een beroemd, maar onjuist, woord te herhalen. Wel, die nare ziekte is óók voorbijgegaan, en we zullen het heden daarover maar niet verder hebben. Wil men evenwel apostaat of renegaat noemen hem die 141 van het Geloof zijner Vaderen afvalt, dan behoor ik tot hen. Maar het renegaat-zijn sluite den goeden smaak niet uit; het materialisme sta niet als vijand tegenover den Eerdienst van het Schoone; de bittere strijd van het leven veroorzake niet het baldadig woeden tegen de idealen der jeugd. Het moest dat alles niet doen. Maar dikwijls, al te dikwijls, gebeurt het tóch, te dikwijls gaan nieuwbekeerden in hun blinden geloofsijver te ver; de Beeldenstorm is meestal het eerste resultaat van alle hervorming. Ik heb een afkeer van menschen als de Heer Dr. M. Schoenmaekers. Noem het vrij tegenstrijdigheid, inconsequentie, maar het stuit mij uit zijn mond eene verdediging te hooren van de „Vrije Liefde", het stuit mij zelfs hèm de denkbeelden te hooren verkondigen die ik van anderen zonder tegenzin zou aanhooren, daar ik het er in sommige opzichten mee eens ben, in andere ze zonder afkeer beschouw. Het is het brallen op, het te koop loopen mèt zijn nieuwe overtuiging die mij ergeren. „Pat Mariabeeld, ik geloof niet meer aan de miraculeuze kracht er van; fluks een hamer en het verbrijzeld." Aldus de beeldstormer. En hij bedenkt niet dat het verbroken beeld op-zich-zelf schoon was, een wonder van kunstsmaak; dat die verpletterde handen toen zij nog vroom samengevouwen waren, zoo roerend, zoo innig eene beteekenis hadden. Hij voelt bovenal niet, de ruwe kerel met zijn hamer, dat hij niet het stomme beeld pijn doet, maar hen die het vereerden; dat hij door thans te ijveren tegen zijne vroegere idealen, pijn doet aan hen die hem die idealen hadden bijgebracht. 144 Op grond van die beide voorbeelden nu meent de expriester het huwelijk te mogen afkeuren, en de „vrije vereeniging van twee zielen" er boven te mogen stellen. . Maar dit is onjuist.en oneerlijk, dat voelt men. Want het zou b.v. mij niet de minste moeite kosten, al ware het uit eigen ervaring, om er twee andere voorbeelden naast te stellen, en wel van een huwelijk tusschen menschen die elkaar aanvankelijk niet beminnen, maar volkomen en hemelsch gelukkig worden, gelouterd en beproefd door den strijd van het leven, tot elkaar gebracht door de teedere vuistjes van een kind. En daarnevens van eene „vrije" verbintenis, gesloten uit ziele-gemeenschap — het is raar, dat die „ziele-gemeenschap" nooit ontstaat als het meiske mottig is — en die een hel wordt, een leven als van verdoemden. Zonder dat de beide „vrije" menschen van elkaar af kunnen. Wie dit niet gelooft, leze „Sappho" van Daudet. Mag ik nu niet op grond van deze twee onomstootelijke voorbeelden den Heer Dr. M. Schoenmaekers zeggen: „Ge hebt het mis, ■ mijn waarde vriend: ge geeft ons exempels die niets bewijzen dan dat in sommige omstandigheden het huwelijk op-zich-zelf geen waarborg is voor geluk, en het ontbreken dier formaliteit niet altijd behoeft veroordeeld te worden uit een zedelijk oogpunt." Uit een maatschappelijk oogpunt veroordeelt de vrije liefde zich steeds, daar zij de personificatie der wanorde is en de Maatschappij op orde is gegrondvest. Ik wil hier voor het oogenblik niet dieper in doordringen ; ik wil niet spreken over ethische overwegingen ; noch over het onwijsgeerige om geluk te verwachten wanneer dat geluk is gegrondvest op een zich verzetten tegen de wetten der menschelijke samenleving. Daar kan wel strijd door ontstaan; degenen die kampen mogen in dien strijd bevrediging, in het trachten naar de overwinning voldoening vinden: het 145 stille geluk, het verheven geluk van twee menschenzielen die elkaar toebehooren, wordt daardoor niet bereikt. Het is beel denstor merij van die vrije-lief de-propagandisten. Het is het stukslaan van het Maria-beeld, door hunne vaders en moeders met heiligen eenvoud vereerd. Daar hebt ge de biecht. Ook scherp door Dr. Schoenmaekers aangevallen. Ziet ge, ik ben zoo weinig Roomsen als een mensch maar zijn kan, maar weet ge wel dat ik de Katholieken soms heb benijd om die instelling? Er kleven fouten aan; aan de practijk er van zal van tijd tot tijd wel het een en ander mankeeren; priesters zijn menschen als wij. Maar ik weet niet of ge het wel eens gehad hebt, dat het U een behoefte was Uw hart uit te storten voor een die ouder, wijzer, beter was dan gij; een die, ... verheven boven de veeltijds lage driften van het leven, ongevoelig voor eer, voor rijkdom, voor wellust,... hartstochteloos sprak, als een vader, maar een vader zonder vooroordeel. Ik heb dat gevoel gekend en ik schaam mij er niet voor. Ik heb dikwijls op het punt gestaan eene Roomsche kerk binnen te loopen, wetend dat daar immer een open oor is voor de nooden en behoeften der eenvoudigen van hart,... om neer te knielen op het lage bankje, om den grijzen priester in het oor te fluisteren: „Ik heb gezondigd, mijn Vader, mijne schuld is grooter dan dat ze ooit vergeven kan worden". Om mijn gemoed te ontlasten van wat mij bedrukte, om troost te vinden in het meedeelen van verkeerdheid, kracht door zwakheid te erkennen. En indien ik, Protestantsch opgevoed, Spinozist door overtuiging en aanleg, vereering koester voor de verheven eenvoudige beginselen van het Katholicisme, zou het niet komen omdat wij allen, Protestanten zoowel als vrijdenkers, toch gevoelen kinderen te zijn van die eerwaardige Moeder die wij verlaten hebben, het is waar, maar wier aandenken nog in ons leeft? 10 146 De Heer Dr. Schoenmaekers moet die Kerk toch liefgehad hebben; het heeft hem ongetwijfeld een zwaren strijd gekost haar te verlaten. En indien tusschen Moeder en zoon verwijdering plaats vindt, eene scheuring,... wat dunkt U, gaat de zoon de Moeder dan op de markt uitschelden ? Of gaan zij beiden stil hun weg, met weemoed in het hart, niet zonder herinnering aan de teedere liefde die bij den zoon is verdwenen, door hem met sterke hand uit het hart is gerukt. Wat zou waardiger zijn? Het kind, man geworden, laat zich door eigen inzicht besturen, beslist zelf, oordeelt zelf, wint niet eerst den raad zijner Moeder in. Het is de vraag of hij daar wèl aan doet. Maar in elk.geval: hij beschimpt die Moeder niet, hij slaat haar niet in het gezicht, door haar aan te vallen in hare overtuiging, den gek te steken met hare ouderwetsche begrippen, te spuwen op wat zij heilig acht. En dit toch doet de Heer Dr. M. Schoenmaekers, en daarom is de Heer Dr. M. Schoenmaekers mogelijk een zeer geestes-sterk, maar een niet zeer sympathiek persoon. Wel, indien hij genoeg heeft van het coelibaat, laat hem eene vrouw zoeken. Ik zal de laatste zijn om daarin zonde te zien. Maar ik noem het zondigen tegen de wetten van den goeden smaak om luid uit te bulderen „dat hij eene vrouw zoekt, en zelfs niet eens veel hecht aan het huwelijk, want dat het zóó ook best gaat." Zoo hij dan Luthertje wil spelen, hij moge bedenken dat Luther geen circus-reclame maakte voor zijn huwelijk metCatharina von Bora. Ik voor mij keur het coelibaat af . . . niet onvoorwaardelijk nochtans. Want indien de liefde van den man voor de vrouw de sterkste aller menschelijke aandoeningen is — en dit zal wel door geen enkel natuuronderzoeker worden tegengesproken — dan is het overwinnen van die aandrift de 147 grootste overwinning door eenig mensch te behalen. En hij die zich zeiven beheerscht, heeft recht om tot anderen te zeggen: „Verbeter U, Gij kunt, indien gij wilt." * * * De stille rust der Kathedralen is mij lief. Terwijl ik in den Protestantschen predikant niet anders zie dan un Monsieur en habit noir, qui dit des chöses absolument convenables, is de Katholieke priester meer, met zijn wuivend, schitterend gewaad, zijne bleeke handen die geheimzinnige gebaren maken, de statige buiging van het hoofd, de sonore stem, litaniën zeggend in klassiek latijn. Zij hebben voor mij iets niet-Jan-en-Alleman-achtigs. Ik erger mij als Dominé X. met zijn Amsterdamsch accent zegt: „De Gemeinte gelief e te zinge: Vers zoo en zooveel". En de Gemeente van turf boeren en aardappelkoopers, van stovenzetsters en bakers, jankt en bulkt om strijd het koraal af, terwijl een bizonder ijverig Christen, met ringetjes in zijn ooren en een pruim achter zijn kiezen, het Opperwezen eert door te schreeuwen tot hij blauw in zijn gezicht wordt. Mij lust het, in stede van zulk eene weerzinwekkende godsdienstoefening bij te wonen, te wandelen onder hooge Gothische bogen, in gédempt licht; ter sluiks een blik te werpen op het aangrijpende drama van foltering en dood dat langs de muren wordt afgebeeld; te luisteren naar de zwak galmende echo mijner aarzelende voetstappen, naai* het zacht geprevel van eenvoudige zielen, die bescheiden zijn in hunne vereering en niet hunne religie uitbalken, als de „Griffermeerde" turfboer. Het komt mij voor dat God een aristocraat is en een hekel heeft aan Protestantsch kerkgezang. Ik zou het verfoeien als ik hem was . . . II. Hierop is tegenspraak gevolgd. Eene zekere X. verdedigde Dr. Schoenmaekers c.s. en schreef: „Als iemand, voor het licht geboren, gedoemd is in donker en aan banden te leven, — als hij zoekt en strijdt, — hij kan niet anders — en door geweldige inspanning eindelijk er toe komt, het zonnelicht te aanschouwen, vrij, ongekluisterd; als hij begint te leven, en geest en ziel zich wijd openen, om die goddelijke lichtstralen optenemen, hoe zou zoo iemand kunnen zwijgen? En is het wel iets dierbaars, wat hij verlaten heeft? Hij zal het zich wel eens opgedrongen hebben, dat hij der Kerk een zoon, dat de Kerk hem eene moeder was —de geest kon er geen vrede mee hebben. Nieuwbekeerden gaan meestal te ver, natuurlijk; in zekere mate is bij de bekeering door overtuiging extase in het spel, en die maakt min of meer blind. Ik vraag U, wat is verderfelijker: het koel berekenend politiek genie, dat harteloos over duizende menschenlijken stapt, om aan macht en roem te winnen; of de extase van een, die zich aan geestesboeien ontworsteld heeft, en door het staren naar het licht, dat hem gelukkig maakt, niet ziet, dat hij eenige bloemen vertrapt? Wat zal i. d. t. het geschetter van „liberté, égalité, fraternité" menigeen verbitterd en vergramd hebben, — brachten ruwe tijden niet veel goeds voor later? De manier, waarop iets gezegd wordt, beslist over den indruk. 154 Evenmin is X. op het juiste spoor wanneer zij zich voorstelt dat de biecht door mij werd verdedigd wijl de biechteling in den priester Gods plaatsvervanger ziet of zien moet. Ik wees op het rein menschelijk principe der schuldbelijdenis, niet van den mensch aan God, maar van den mensch aan den mensch; wat ook de Kerk er naderhand van gemaakt heeft, dit is het oorspronkelijke denkbeeld geweest. Zie, ik houd veel van Heine, hij is mijn lievelingsdichter, ik gevoel mij aan hem verwant. „Du gleichst dem Geist den du begreifst." Maar Heine was niet verdraagzaam in de hoogere beteekenis van het woord. Verdraagzaamheid is geene onverschilligheid, geen lauwe lamheid van: „wat kan het m ij schelen wat die vent gelooft". Want het kan me wèl wat schelen: ik wenschte dat hij geloofde wat ik voor waar houd. Maar . . . Doch ik zal U een voorbeeld geven. Destijds, nu een jaar of vijf-en-twintig geleden, lag ik te Smyrna ziek, in het Fransche hospitaal en werd er verpleegd door Soeurs de Charité. De dokter, een marine-dokter, was een oppervlakkig, ietwat ruw vrijdenker, en lachte de zusters soms onbarmhartig uit; maar deze trokken er zich niets van aan en gingen voort met haar gebeden en stille overpeinzingen. Mijne ziekte was van slependen aard: heupjicht (ischias) en bovenmate pijnlijk. Ik werd met jodium ingesmeerd, met gloeiend ijzer gebrand; gezengd en verschroeid, zoo dat de Heilige Laurentius het moeielijk onprettiger kan gehad hebben dan ik. Eindelijk gaf de dokter onderhuidsche injecties van morphine; niets hielpl Op een goeden morgen komt de Supérieure bij m'n bed, 155 waar ik lag te woelen, in de kussens bijtende van onduldbare pijn, en vroeg me: „Hoe het ging". Ik had veel lust om een nijdig antwoord te geven, maar het statig gelaat der non, die eene adellijke dame was, naar ik later hoorde, en hare ladyllke manieren weerhielden mij. „Het ging slecht", zei ik. — Of zij dan voor mij bidden mocht. Wie mijn patroon was. O ja, ik was protestant, maar hoe ik dan heette? Charles? Bien, on priera St. Charles pour vous, mon enfant. En of ik er dan bij wilde wezen, en enkel maar „Amen" zeggen wilde . . . — Waarom niet, ma mère? — Bien, bien, mon enfant, vous verrezt En de goede zuster ging heen met een gezicht als had zij eene groote overwinning behaald. Des avonds droeg men mij naar beneden, naar de kapel. Ah 1 ik vergeet dat tooneel nooit. De kapel was geheel in het duister gehuld, behalve het altaar, waar enkele kaarsen flauw brandden. Vóór dat altaar, in een halven kring, lagen de zusters geknield, de lichamen vervaagd, terwijl de groote witte kappen als reine vleugels zwenkten in het geheimzinnige schijnsel, bij de lichte buigingen van het hoofd. Kaarsrecht, in het midden, stond de Supérieure, de handen gevouwen, het licht der kaarsen glanzend op het kruisbeeld aan heur gordel, haar fraai trotsch gelaat verhelderd en geïdealiseerd door het kinderlijk geloof dat St. Charles op hare en harer Zusteren voorbede een wonder zou bewerken, een wonder: mijne genezing. Wel, ik genas, korten tijd daarna vermocht ik te loopen, en ik kon weldra naar Egypte vertrekken, waar de droge prikkelende woestijnlucht mijne beterschap voltooien moest. Nu zou Dr. Schoenmaekers ongetwijfeld der Supérieure III. Als naschrift mogen hier een paar staaltjes van Protestantsche onverdraagzaamheid volgen. Het Gereformeerde Kerkbestuur te Batavia had destijds de uitvoering van het, strikt neutrale, a c a p e 11 a-koor in de kerk slechts toegestaan op voorwaarde dat enkele woorden in den tekst der gewijde zangstukken wierden gewijzigd. Zoo moest: O Mutter voll Erbarmen veranderd worden in: O Vater voll Erbarmen etc. etc. etc. Iets dergelijks, maar nog een graadje erger, heeft men, volgens de Java-post, in Londen uitgehaald. Daar werd de „Tannhauser" in Covent Garden opgevoerd, en alle „aanstootelijke" woorden waren uit den tekst geschrapt en door brave Protestantsche zinsneden vervangen. De toehoorders ontvingen namelijk een Engelschen tekst waarin de volgende vertalingen voorkomen. Wanneer Tannhauser, aan Venus ontsnapt, uitroept: Mein Heil! Mein Heil ruht in'Maria, luidt de vertaling: My Redeemer alone can save me. De pelgrims betuigen hun geloof in Christus, de Hoop der Zondaars en voegen erbij: Gelobt sei Jungfrau sflss und rein, Der Wallfahrt wolle gunstig sein. 162 Dat zijn van die menschen die in hunne jeugd door de baboe verwend zijn geworden. We hebben het immers nog onlangs gehoord toen een onderwijzer op eene binnenplaats die een jongen een opstopper had gegeven, omdat deze iets onnoembaar vies had uitgehaald, door den vader van dien jongen met den Rechter werd bedreigd. Die vader moest een pak slaag hebben met de roede, hij éérder nog dan het kind. Indien het Indische kind dus achterstaat bij het Hollandsche, dan ligt het n i et aan de begaving (of zeer zelden), maar het ligt a 1 t ij d aan de invloeden van thuis, domme onoordeelkundige ouders, gebrek aan toezicht, Mama, die in een luien stoel ligt, Papa die ombert of paitjes drinkt, en de baboe die het teere kinderzieltje moet vormen, en het mismaakt. En dan wil men van jonge menschen met zulke gedrochtelijk vervormde karaktereigenschappen landbouwers maken? Het is om te lachen 1 Het iandbouw-bedrijf eischt geduld, onverdroten ijver, zelfbedwang, volharding, allemaal eigenschappen die het Indische kind mist. De Baboe heeft ze hem ontnomen. De Baboe is de oorzaak van het pauperisme in zeer vele gevallen. We laten nog daar het schandalige Maleisch-spreken wat vele ouders uit luiheid met de kinderen doen. De Heer Prick, meenen we, heeft het onlangs nog gezegd: „Een kind dat tot zijn vijfde of zesde jaar Maleisch heeft gesproken, leert nóóit goed Hollandsch meer, noch eenige andere Europeesche taal en leert dus nooit logisch denken". Het ware minder erg indien het Javaansch sprak, welke taal méér ontwikkeld is en rijker vormen heeft. Uit Singapore. (FRAGMENT.) We zijn op een avond per rikisha naar de Chineesche wijk geweest, de „vroolijke buurt" der zonen van het Hemelsche Rijk. Op mij heeft deze buurt nu juist geen bizonder vroolijken indruk gemaakt. Verbeeld u een enorm lange straat, de Upper-Hokienstreet, met huizen van vier verdiepingen, grimmelend van leven, zóó vol, dat men er met moeite door kan komen. En huis aan huis zitten jonge meisjes uit Macao, in den bloei der jeugd, (van veertien jaren en iets daarboven) bij honderden, bij duizenden had ik haast gezegd, fantastisch gekleed, het zware ravenzwarte haar keurig opgemaakt en met bloemen en juweelen versierd ... te koop. Neen, erger: te huurl De slavernij was eene weldaad, de harem der Turken eene hoogzedelijke instelling bij dit verschrikkelijk, menschonteerend kwaad. Men kan niet anders dan medelijden gevoelen bij den aanblik dier bevallige schepseltjes, vroolijk snaterend, goedlachs en zelfs mooi nu en dan, ook naar Europeesch begrip, wier leven tot zulke doeleinden wordt misbruikt. Huis aan huis is óf bordeel, óf speelhuis, óf opiumkit. Ik ben in één der laatsten ingeloopen, niet verschrikt door het bijna absolute duister dat er heerschte en den benauwden, walmenden stank van de opium die iemand op de borst sloeg. Een schouwspel om niet gauw te vergeten! Die gladde balé-balé, en daarop, naast elkaar en naast hun schuif- 170 lampje, Chineezen, jong en oud, van den doodmageren ouden schuiver af, die vrij goed bij zijn zinnen blijft, tot den jongen knaap, die met verglaasde oogen en een wezenloozen lach den bezoeker aankijkt, het half bedwelmde hoofd van zijn hard houten kussen oprichtende en het met een idiote uitdrukking weer latende neerzinken. En dan kwamen er weer huizen met schitterende altaren, fonkelend van zilver en klatergoud, met brandende kaarsen voor het beeld van den Duivel aan wien deze jonge vrouwenlevens werden geofferd. Ik ben geen moralist quand même; ik houd niet van preeken; ik erken dat het kwaad soms grooter kwaad voorkomt. Maar ik voelde mij droevig gestemd bij het zien van deze vergulde ellende; zooals alles in Singapore was het een afgrond van vuil, met een uiterst dun vernisje bedekt, en ik kan de Engelschen, die zulke dingen tolereeren en der ontucht, op zulk eene schaamtelooze wijze uitgeoefend, de sanctie van eene openbare instelling geven, deswege niet loven. En bijna nog erger wordt het wanneer men ziet dat in andere straten Europeesche vrouwen, schaamteloos en terugstootend van cynisme, den voorbijganger aanroepen, om het even of het een beschonken matroos of een bende vroolijke pretmakers is. Dat zijn wij Goddank nog niet gewoon in onze Nederlandsen-Indische koloniën; in zoover waakt de Regeering hier dan toch voor het prestige der blanke overheerschers. Maar er is in Singapore van geen prestige van blanken sprake. De rijkste man heeft het meest te vertellen, onverminderd zijn ondergeschikt zijn aan de wet, die voor allen gelijk is. Daar zit wel iets in, vind ik; het spreekt oppervlakkig 171 tot iemands verbeelding dat er niet geofferd wordt aan het denkbeeld: twee-, drieërlei rechters, en even zoovele soorten recht voor verschillende stammen. De Inlander, de Chinees, de Europeaan, de Kling, de Japanner die de wet hebben overtreden: ééne wet, komen voor één rechter en worden op gelijke wijze bestraft, dat is te zeggen: nagenoeg op gelijke wijze, aangezien men tot tuchthuisstraf veroordeelde Europeanen niet aan de wegen laat arbeiden. En toch: het is een utopie, die gelijkheid voor de wet, al schijnt het beginsel mooi en al zijn er voordeelen aan verbonden, zooals b.v. de snelheid waarmede de straf volgt op het misdrijf. Immers, de straf wérkt niet gelijk! Maar dit is feitelijk geen onderwerp voor een luchtig reisschetsje. * * De dagbladen in Singapore zijn buitengemeen welwillend voor alles wat maar naar publieke vermakelijkheden zweemt. Zelfs de „Komedie Stamboel" wordt besproken, — van wegens de advertentie, vat U — met een ernst en Gediegenheit als was het la Comédie francaise. Als „Ali Baba" gegeven wordt, dan schrijft de krant den volgenden morgen: „There was a very good performance in the Wayang Kassim. The house was crowded, the players were excellent," etc. etc. etc. We hebben ons eenmaal door zoo'n gunstige critiek laten verlokken om naar de Wayang Kassim heen te gaan, op een avond dat er „a very Iaughable story" zou worden vertoond. Nu schijnt men in Singapore een eenigszins zonderling idee over komische dingen te hebben. Want in het strooibiljet dat dien morgen was uitgegeven met het kort overzicht van het stuk, en waarop met groote letters de woorden: Great Amusement! en Screams of Laughterl 172 stonden, las ik dat in het eerste bedrijf de held een kluizenaar vermoordt, dat hij gevat wordt en zijn neus wordt afgesneden op bevel van den Kalief. In het tweede bedrijf wordt een ontrouwe slavin geworgd en haar minnaar in een vijzel tot moes gestampt. En zoo gaat het steeds door, ik meen twaalf bedrijven lang. Zóó er dien avond van eenige vroolijkheid sprake is geweest, dan is die door ons ontstaan. Wij kwamen tegen het derde bedrijf aan. Het tooneel verbeeldde den tuin van den Kalief Haroen al Rasjid, te Bagdad, en deze wijze en verlichte vorst stond, in een smerigen kaftan gehuld, te bieden op eene slavin uit Perzië, die hem door een koopman werd aangeboden. Of liever: de Kalief bood zelf niet, maar liet dat over aan zijn vertrouwde, Mesrour, het opperhoofd der haremwachters. Een echt schurkengezicht had Mesrour, onder ons gezegd, en zijn linkeroog zag mooi blauw. Toen kreeg Willem het dolle idee om zich financieel te gaan meten met den rijksten potentaat uit de geschiedenis. En nauwelijks had Mesrour tegen den koopman gezegd: „Tiga ratoes ringgit", of Willem, met een schoon gebaar, riep van uit het parterre: „Tigè rètoes limè poeloe." — Ampat ratoes, riep de snoode Eunuch en: limè rètoes 1 donderde Willem. (Door het vele schapenvleeseheten had zijne uitspraak van het Maleisch een sterk Engelsen tintje gekregen.) Dat ging zoo een tijdje door: de gesluierde schoone wat in haar schik dat er zoo op haar geboden werd, — vermoedelijk kreeg zij procenten van de opbrengst — de koopman met hart en ziel op de mop ingaande, en de Kalief ongerust en woedend, vreezende dat hij eenige smaragden zou moeten verpanden, als dat bieden lang doorging op dezelfde wijze. 173 — Toetjoe ratoes! zei Mesrour, stikkende van het lachen en: jSèriboe Ringgit sème sètoe roko!! *) bulderde Willem. En mèt smeet hij een Justmannetje op het tooneel, met een bandje er om: pour la noblesse. Dat hadt ge moeten zienl De Kalief legde in een ommezien zijne Oostersche terughouding af, vergat zijne waardigheid als Beheerscher der Geloovigen, zijn incognito, alles. Hij griste de sigaar uit de handen van zijn staatsdienaar en vroeg hoorbaar om lucifers, onbekommerd om het anachronisme. Dit maakte aan de verkooping een einde. Het laatste bod van Willem werd niet geteld, de slavin werd den Kalief toegewezen, ontsluierde zich, en wel: het was goed dat het maar een grap was geweest. Want naar Westersche begrippen zou de bekoorlijke Perzische bloem met een muntje van tien ruim betaald zijn geweest. Een Perzische kat in den zak 1 En toen de Kalief, vergenoegd rookend, zijn nieuwkoopje in den harem liet brengen, klonk Willem's „Slamat, old man!" ietwat ironisch. Dat was onze laatste avond in Singapore, den volgenden morgen moesten wij aan boord van de „Prinz Waldemar" zijn. *) Tiga ratoes: 300; ampat ratoes limè poeloe: 450; lima ratoes: 500; Sèriboe Ringgit sèmè sètoe roko: duizend rijksdaalders en een sigaar. Een Ethisch Cabaret. Toen wij dien Zondag-morgen te tien minuten ovei negen de gezellige zaal van den N. I. Kunstkring op Gondang-Dia binnentraden, was het feest al aan den gang. Op het podium stond de Heer D. van Hinloopen Labberton, met van verbroedering en menschenmin schitterende brilleglazen, en lijmde zoetvloeiend over Algemeene Gemeenschappelijke Vrijmetselarij. De acoustiek in de zaal is slecht. Het kleurlooze, sexelooze geluid van den Heer van Hinloopen Labberton zoemde er in . . . als een vervelende ethische bromvlieg in een theosophische glazenkast. En aangezien wij wel -zoowat weten wat deze Heer gewoonlijk vertelt — (er is geen prettiger spreker voor eert reporter: je kunt altijd hetzelfde verslag gebruiken 1) — keken wij eens rond. Wel een honderd menschen waren opgekomen: meest dames, die met beginselvaste gezichten naar het eentonig gezeur luisterden, ... of deden alsof ze luisterden. Een paar journalisten, die-er moesten zijn; enkelemannenelijke feministen, entre deux ages, en vrijwat inlandsche „intellectueelen", op schoenen. (Zoodra een inlander van zekere klasse Hollandsen spreekt, doet hij schoenen aan, krijgt eksteroogen en duldt de pijn aan zijn voeten terwille van den vooruitgang van zijn ras. Op deze bijeenkomst was er een — Abd-ul-Rachman heette de jonge man — die zonder hoofdbedekking sprak: met ontbloot hoofd . . . terwijl hij toch wel wist dat dit voor 175 een Oosterling onwelvoegelijk is. Zoo goed als het in zulk een geval opzetten van den hoed door den Westerling strijdt tegens diens goede vormen. Maar — niet waar? — wij zijn bezig met alles te nivelleeren.) * * * Doch we zijn nog aan de openingsrede. De Heer van Hinloopen Labberton zweeg, na een kwartiertje. Niemand had verstaan wat hij gezegd had. Men applaudisseerde evenwel, en de begaafde Apostel — l'ame damnée, of liever: l'dme bénie van de heele „beweging"... — bleef op het schabelletje zitten: als een soort nevelige conférencier, een goela-djawa imitatie van Pisuisse, die de verschillende artisten van het Cabaret aan het publiek voorstelt. Wij kregen eerst, als diseuse de genre, Mevr. KuijperLevert, die het had over het Passief en Actief Kiesrecht der Vrouw voor Indische Gemeenteraden . . . Zonder der begaafde spreekster al te zeer onrecht aan te doen, kunnen wij deze doorwrochte studie kortheidshalve met het verschoonende woord „g e z w a m" karakteriseeren. *) Toen kwam er iets grappigs. Gij weet, lezer, de vergissing van den koekebakker De Groot in „D e Familie Kegge", die de drie deelen der symphonie voor drie nummers op het programma aanzag, en het Andante voor een Solo voor Waldhoorn hield? — Wat merk ik dien horen weinig! zei de goede man ... *) Door eene zonderlinge aberratie van den geest denk ik onder het luisteren naar zulk eene vooruitstrevende vrouw altijd: „M'n goeie mensch, ik zou wel eens -soep willen proeven, die jij zonder hulp gekookt had! Zal wel niet erg lekker zijn F 176 Wel, iets dergelijks gebeurde een mijner collega's en mij. Persoonlijk ben ik niet bekend met de zielvolle wezenstrekken der edele Vrouwen, van wie de regeneratie van Indie uit zal gaan, ... en toen de Heer Van Hinloopen Labberton dus weer iets mompelde dat k 1 ö n k als : „Früulein Clara, Deutsche Soubrette, wird Ihnen ein Lied über Kartoffel-Salat singen /" dachten wij, Programma s s i g, dat het Mevr. Holle-Granpré Molière was, met eene lezing over: „De Idealen der Menschheid" Maar het was Mevrouw Kooy-van Zeggelen, en zij had het over „De Indische Nationale Vrouwenraad" . . . Wel ... het had evengoed het eerste, of iets anders kunnen zijn. Er was niets van te verstaan! De eenige leuke oogenblikken waren als er een trein voorbij kwam... dan behoefde je ten minste niet te doen alsof je begreep waar zij het over had. „Mevr. Kooy-van Zeggelen is eene begaafde, goede, hoogstaande vrouw", vertelde men mij later. Dat kan wel,... maar wanneer men van de 26 letters van het alfabet er 14 niet behoorlijk vermag te articuleeren — de andere 12 kwamen door den neus der bezielde strijdster in de buitenlucht ! — dan verveelt men zijne medemenschen niet 'op zulk eene hemeltergende wijzei Terwijl zij daar eindeloos stond te pruttelen en te mompelen, en er zelfs geen verschil tusschen klinkers en medeklinkers te hooren was: — („I o a wee auwe b ee a o!..!"... zeide de vrouwelijke Demosthenes met vuur. „U ee p a au wee aa rieeel") — vormde ik het plan tot oprichting eener Club van Amateur-Vrouwenbeulen, onder beschermheerschap van jack the Ripper. Zulke actie leidt tot zulke réactie! 178 " Het „laatste woord" had Mr. I. Hen. Dat was goed gezien, want door zijn luimige, hier en daar geestige causerie werden de menschen wakker, gingen ordelijk heen en toen kon de conciërge de zaal sluiten. ♦ * * Hem en den Heer van Walsem uitzonderende, was de ochtend grenzenloos, haarstrüubend, abrutissant vervelend. Met zulk geestes-voedsel nemen beschaafde vrouwen dus genoegen 1 Want die waren er ook .... En bovendien bevonden zich onder de bijna honderd dames stellig wel twee of drie aantrekkelijke figuurtjes, . . . terwijl toch iedereen weet dat spreken over, en het luisteren naar Kiesrecht-voor-de-Vrouw een funesten invloed heeft op de uiterlijke bekoorlijkheden onzer in slavernij gehouden Zusteren. (Hm! ... de uitzonderingen bevestigden ook hier den regel.) Wel,... tennissen: het héén en wéér Slaan van een bal over een net, is geen zeer intellectueele bezigheid. Maar het is toch tienmaal ontwikkelender dan dit verstompende Labbertoniaansche gezanik. 181 bij de A i d a' s, de J u i v e' s, de helden en godinnen van het oude repertoire? .... Huiverend van aandacht zat de zaal, doodstil, terwijl daar vóór ons de tafereelen zich afrolden: het schoonste, het beste, wat kunstenaars met de pen, of het penseel, wat gansch ' een artistiek geslacht in devoot-innige verfijning kon brengen. En, ik moest er aan denken: voor mij klonk het door de teedere, ragfijne, subtiel-savante accoorden heen: op slechts enkele uren, op nauwelijks honderd kilometer afstands dondert op dit zelfde oogenblik het kanon, flitsen de bajonetten, snerpen de handgranaten. Men vermoordt, men slacht elkander bij Amiens, de beenderen kraken in doodelijke omarming, het bloed stroomt, het gerochel der stervenden verstikt in de stinkende modder der loopgraven. En de tanks stormen op elkander in, vuurspuwend, als geharnaste monsters; de vliegtuigen storten brijzelend ter aarde, of slingeren dood en vernieling naar beneden Tien uren gaans 1 En hier zingt Louise : Paris! Parisl Féte éternelle du plaisir .... terwijl het Monster-kanon der K u 11 u r-moordenaars dagelijks slachtoffers maakt onder vrouwen en kinderen, wier mannen en vaders aan het front staan. O, wèl is Parijs eene wondere stad. En Ge zult wellicht met mij meêvoelen als ik U zeg dat ik dien avond stil en nadenkend door de donkere straten huiswaarts keerde, den blik omfloersd, het harte zwaar van angst voor wat de toekomst wellicht zou brengen. Paris, o Paris, secours ma déiresse .... Parijs, 26 April 1918. 184 Het Damesblad geeft geen antwoord op deze vragen. En rillend denkt de gevoelsmensch aan den Rechterstoel waarvoor deze schuldige, doch ongelukkige vrouw, deze misschien vergeetachtige, maar diep rampzalige moeder zal moeten verschijnen .... Wie met zülke geringe middelen als Gerda hier aanwendt, zulk een succes weet te bereiken, is eene Kunstenaresse van Gods Genade 1 Twee impressies. i Het was in Nice; ik zag de nieuwe recruten excerceeren op de Promenade des Anglais. In vuile linnen broeken, de béret der chasseurs Alpins nog wat stijf op het hoofd, het jonge gelaat strak. _ Un deuxun deux! riep de sergeant, er naast. De schoenen stampten vief op het asfalt, een enkele boerenjongen slofte, was uit den pas, kon niet meê . . . en werd uitgelachen. Eenige gewonden, uit de ramen van een vorstelijk hotel liggende, keken met trage belangstelling toe. — Un... deux..., un ... deuxl... Halte!! riep de sergeant. En ze stonden, onbeweeglijk. — Reposez vous / klonk het. Hier en daar werden wat zweetdroppelen weggevaagd, een riem Verschikt, tot het commando weer tot Attention riep. En vóórt ging het weer: Un... deux..., un... deux / Een oude vrouw zei: „Eh, les pauvres petits gars!" Ja, de arme jongens, die daar gingen, ernstig, zonder glimlach, au pas gymnastique, het geweer in de hand, beschenen door de lachende zon. Hoeveel leven er nu nog van? Hoeveel waren er toen reeds feitelijk dood, toen ik ze zag,... zoo goed als dood ? 186 Er moeten er van stervan: hoevéél, waar, wannéér, dat weet men niet. Het was nog bijna winter in Nice, de boomen vertoonden nog geen blad, de bloemen staken aarzelend heur kopjes boven de zwarte aarde. Ik keer mij om, . . langs de Place Masséna . . . Ah, Masséna lil . . . komt een bataillon Senegaleezenaan, in volle uitrusting, klaar om den volgenden morgen te vertrekken, naar het Noorden, naar de slachting. Zij glimlachen, zij maken grappen, de witte tanden schitteren in het zwarte gezicht. De menigte kijkt toe, kalm, schijnbaar onbewogen. Een kind roept: Vivent les Sénégalaisf en het is alsof een schok door de menschen vaart. Men ontbloot het hoofd; de Senegaleezen trekken voorbij, niet begrijpend. De sergeant, met zijne recruten, laat de bajonetten opzetten. „En avant . . . (de geweren worden over den schouder geworpen) .... marcheT klinkt het. En wederom slieren de vlugge passen: un ... deux... un ... deux! En wederom is de indruk levendig in mij dat ik daar voor mij wezens voorbij zie trekken die ten doode gewijd, die reeds dood zijn. Ik zie, o God, ik z i e hunne verminkte lichamen, ik zie bloedige lijken op den omgewoelden grond uitgestrekt, ik hoor het smartelijk steunen der gewonden Och, als Ge in de krant leest: „wij sloegen den aanval af met verlies van slechts 200 man," dan zegt dat niets. Honderd dooden, duizend dooden, het zijn maar cijfers. Maar wanneer ge vlak voor U de jonge mannen ziet, die 187 héén gaan — morgen wellicht — naar de hel van het slagveld, en ge overdenkt dan dat zij sterven moeten, dan wordt die gedachte tot eene obsessie, onverdragelijk en wreed,... niet zonder poëzie toch. De jongens hadden hunne exercitie hervat, geduldig, gewillig, heroïsch Ik huiverde en klemde de tanden op elkaar, een brok in mijn keel. Un... deux.... un... deux l riep de sergeant. Toen heb ik gefluisterd — maar het was een gebed!....: Vive la France / 6 April 1915. II Gij hebt toch destijds, in het laatst van Augustus 1917, gelezen van dien Gallwitz-tunnel, onder den Mort-Homme? Hoe de Duitschers dat werk hadden aangelegd; onder den bergrug door, om snel troepen en voorraden naar de voorste linie te kunnen brengen. Achter den heuvel waren ze veilig, zoo meenden de Moffen, en in den tunnel, met 160 voet aarde en steenen boven zich, óók! Zoo waren er in dat 800 Meter lange werk — herinner U dat het „reuzenwerk" bij Sasak-Saat maar 100 Meter langer is! — machine-kamers, waar groote dynamo's,gedreven door benzine-motoren, voor de electrische verlichting zorgden. *) Er waren zij-uitgangen, er waren soldaten-verblijven, voorraad-kamers, munitie-bergplaatsen. Voortreffelijk ondersteund door hunne vliegeniers, hadden de Fransche artilleristen in die gedenkwaardige Augustus-dagen de béide hoofd-ingangen onder een vernietigend vuur kunnen nemen. Alles stortte daar ineen: er kon geen kip meer uit of in. En bij de zij-uitgangen, — de nood-deuren! — stonden Fransche detachementen granaat-werpers, en dreven de radelooze Moffen die wilden uitbreken, terug, naar binnen, naar hun dood Er is geen enkele ontkomen, als ik mij wel herinner: sommige verblijven beneden leken op slachtplaatsen, de stank der lijken was verschrikkelijk en het is een heel werk geweest om den boel te ruimen, te reinigen, en te ontsmetten. Het was langs den Zuidelijken trap dat wij in den tunnel afdaalden. Een heele diepte! *) Ze deden dat'nog toen ik er was. De installatie was intact gebleven, tijdens bet bombardement, en werkte onder Fransche electricieni. 189 Beneden heerschte groote bedrijvigheid: soldaten liepen af en aan in de schemerig verlichte gangen, nog onwezenlijker schijnend door den damp van de keukens, de bakkerij, de slachterij. Als spoken, als berggeesten, gleden zij ons voorbij, hunne wagentjes langs het smalspoor voortduwend, schimmig in den wazigen nevel. Maar het waren vroolijke schimmen: gefluit, gelach en kwinkslagen weerklonken, en spottende, goedgehumeurde vloeken over het water in de „salons." Wij plasten er door, achter hen aan; het electrisch licht brandde rood en dof,boorde met moeite door den dikken walm, scheen op de kalksteenen wadden, waarlangs het van boven doorsieperend vocht droop. Ik riep, hardop, eene opmerking tot een mijner metgezellen die vóór mij liep, toen een nadrukkelijk S s s 11 mij het zwijgen oplegde. Wij stonden voor de Kapel: een in de aarde uitgegraven ruimte, met balken tot steun, misschien twintig voet in het vierkant en tien voet hoog. De priester, een gebaard soldaat, met het witte misgewaad over zijne uniform, stond voor het méér dan eenvoudige houten altaar, waarop enkele kaarsen brandden, boog zich, en prevelde de voorgeschreven gebeden. In stille aandacht zag „de gemeente", een zestigtal officieren en soldaten, toe. En de dienst ging voort, terwijl van buiten af, flauw en gedempt, het gedreun van het nimmer eindigend geschutvuur tot ons doordrong, menschen hun leven ten offer brachten voor hun ideaal van Vrijheid en Gerechtigheid. Onder de aarde het stille Offer der Goddelijke Liefde.... daarboven de worsteling tusschen Geweld en Recht, met het kanon-gebulder en het huilen der granaten als orgel-muziek. Ik ben nog nooit zoo getroffen geweest door eenige godsdienst-oefening; ik heb nimmer iets zóó aangrijpend-