34 geprikkeld. Toch reikte het heerschersgeweld der Oostersche machthebbers nooit ver in het binnenland en beperkte zich hun strijdlust in kleine, al waren het ook gevoelige, speldenprikken. ta dien tijd verkregen de rijken van Noord-Afrika, die nog maar zeer los met Turkije verbonden waren, de nu nog bekende bijnaam „Barbarijsche Roofstaten". Bijna elk Europeesch schip op de Middellandsche Zee werd door zeeroovers geplunderd, en de blanke, christelijke bemanning in slavernij verkocht. In de Noord-Afrikaansche steden konden dan de gevangenen van Europa kiezel en schelpen aan het strand zoeken of de bloote beenen laten neerbengelen van de kaai, want al te zwaren arbeid laat de Oosterling zijn slaaf ook niet doen. Daar was dan dikwijls veel tijd tot nadenken en aan een van deze slaven gelukte het eens, onder de zengende zon van Noord-Afrika, iets onsterfelijks te bedenken. Het was Don Miguel de Ceryantes Saavedra; wiens Don Quichote tijdens zijn slavernij onder den Dei van Algiers ontstond. In het begin der 19de eeuw werden de rooftochten der Berbers steeds lastiger. De christelijke zeevaarders moesten hun groote sommen betalen, om hun handels- en oorlogschepen op de Middellandsche Zee niet te laten plunderen. Deze tirannie werd onverdraaglijk. Toen waagde Frankrijk, dat op de Afrikaansche voorraadschuur was aangewezen, wat betrof het voorzien van graan aan zijn zuidelijke provinciën, den eersten grootschen aanval. Tusschen de regeering van Karei X en den Dei van Algiers bestond verschil van meening, en bij het officieele staatsbezoek aan het begin van het groote Beiramfeest, informeerde de Dei bij den Franschen consul waarom hij van den koning nog geen antwoord had onvangen op zijn laatste bericht. De consul antwoordde, dat Zijn Majesteit het beneden zijn waardigheid achtte, zulk een kerel als den Dei antwoord te geven! Daarover was de Oostersche despoot natuurlijk ten hoogste verontwaardigd, en sloeg den consul met den met turkooizen bezetten vliegenwaaier in het gelaat. Om deze beleediging te straffen, landde den 14den Juni 1830, een Fransch expeditieleger, dat 33000 man sterk was, en drie weken later was Algiers in het bezit der Franschen. Met den Dei viel hen ook diens vermogen aan baar geld in handen, een schat van bijna vier en twintig milhoen gulden, die de onkosten der onderneming volkomen dekte! 35 De verovering van Algiers, hetgeen tot 1857 duurde, bracht twee groote tegenstellingen aan 't licht: de persoonlijkheid van Ab-del-Kader en de oprichting van het vreemdelingenlegioen! Aan de eene zijde heldhaftige overgave met goed en bloed aan het vaderland, aan de andere, opoffering voor een onverschillig, vreemd vaandel. Ab-del-Kader, de Emir van Maskara, verzamelde de fanatieke stammen van West-Algiers om den groenen banier met de halve maan en bood uit de kloven van den Atlas jarenlang een heldhaftig verzet tegen de Fransche veroveraars; hij overviel de jonge nederzettingen der vreemden, doodde de mannen en roofde vrouwen en kinderen. Pas na vijftien jaar, in 1847, gaf de Emir zich over en werd gevangen genomen en naar Frankrijk gebracht. Maar Napoleon DJ hergaf hem de vrijheid, schonk hem een pensioen en daarna leefde Ab-del-Kader verder rustig in Damascus. Nog eens trad hij op den voorgrond, toen hij in 1860 bij de slachting der toen daar wonende christelijke inwoners, door de Drusen, met behulp zijner Berbers zesduizend Christenen het leven redde! Hoe geheel verschillend van dit beeld is dat van den soldaat van het vreemdelingenlegioen. Een paar Ulanen zijn bij de najaarsmanoeuvres te Metz ontevreden geworden en rijden snel over de Fransche grens. De meest nabijzijnde burgemeester houdt hen aan en brengt hen, zeer verheugd in het vooruitzicht van het klinkende loon, dat hem er voor wacht, naar het dichtstbijgelegen bureau van het vreemdelingenlegioen. De kerels ontvangen een handgeld, dat zij natuurlijk gezwind verdrinken, en worden snel over Marseille naar Oran getransporteerd. Of een ambachtsjongen wil la Belle France bekijken, maar vindt als Duitscher nergens werk, lijdt honger en gebrek; hij valt in handen vari agenten, laat zich door hen bepraten en trekt den eenvoudigen rok van het vreemdelingenlegioen aan. Uit personen, die zoo schipbreuk hebben geleden, deserteurs", misdadigers, wanhopenden, wordt dit legioen van moderne landsknechten in elkaar gezet; daar zucht de geruïneerde speler, een hooggeborene, onder het zware geweer, ginds marcheert een vroeger elegant luitenant op de maat van de Marseillaise. Naam en stand doen er niet toe; elke naam is goed, elke leeftijd en iedere persoon wordt onder het verachte kanonnenvoer opgenomen, waaraan men slechts uit lompen samengestelde vaandels heeft kunnen geven. 3* 36 Ver in het Zuiden is een Arabische stam onrustig geworden. Wie moet er heen? Het Légion étrangère en avant! De marsch gaat over hoogten en steenachtige vlakten, dag aan dag, vele uren lang. De verzorging is allerslechtst, dorst en typhus vervolgen als gieren het voorttrekkend krijgsvolk. Die neervalt aan den weg, wordt met stokslagen verder gedreven. Van tijd tot tijd wordt geweergeknal achter de heuvels vernomen, een dozijn soldaten bijt in het zand en spottend lachend glippen in de verte witte ruiters heen. Maar in den nacht vinden jakhalzen een rijken maaltijd aan de dooden. Het is maar al te dikwijls het einde van den soldaat van het vreemdelingenlegioen. Of hij sleept zich door den vijfjarigen diensttijd, die hem een dagloon van — vier centimen bezorgt en wordt tenslotte met een tienfrancstuk ontslagen! Geen kolonist of koopman in Algiers wil met den zoon der ellende te doen hebben; indien geen vrienden hem naar het geboorteland terug sturen, dan begint de honger weer, en wat doet hij dan? Hij neemt ten tweede male handgeld aan en wordt voor den tweeden keer aan de galeien geketend. Tripolis was evenals Algiers een Barbarijsche roofstaat; daar zetelde de dynastie der Earamanli, die zich geen zier stoorde aan het oppergezag der Porte en op groote schaal zeeroof pleegde. Maar het onverwacht verlies van Algiers was den Turken toch ter harte gegaan, en in 1835 brachten zij daarom Tripolis door list en verraad weer in hun handen. De Karamanlis werdén tot op twee na weggevoerd, van wie de eene aan suikerziekte leed. De overigen werden 's nachts in de zee verdronken of met geurige koffie vergiftigd. Maar de laatste van zijn stam liep bedelend rond in de nauwe, overwelfde straten van Tripolis. Als men voor eenige jaren door de nauwe Suk-al-Harra liep, waar Joodsche kooplieden in kleine winkels aan gesluierde vrouwen stoffen en zijde aanpraatten, dan kon men op een onbeschilderde houten bank steeds twee bejaarde mannen zien zitten. De eene was Ali Bedani, Europeesch gekleed, het donkere buis ook in het midden van den zomer met lamsvel bezet en op het hoofd den Turkschen Fez. De bruine, knokige handen speelden met twee van den blooten hals afhangende gouden horlogekettingen en de pikzwarte oogen spraken 87 levendig met die van zijn buurman. Deze was zwaarder, gekleed in den zijden holi van den rijken Berber, en zag er tevredener uit dan de intrigant naast hem. Deze twee zijn de hoofden van de snel weer toenemende familie der Karamanlis. De dikke is Hassoena Pascha, die wel is waar bij de Turken goed stond aangeschreven, wat hem daarom toch niet weerhield Italiaansch te leeren en den Italianen in 1911 gewichtige hulp te vermenen. Terwijl de Turken Tripolis onder hun macht brachten, durfden zij Tunis niet aan, ofschoon dat uit eigen kracht den sultan niet had kunnen weerstaan. Daar was in het midden der vorige eeuw de toestand aan den noordelijken rand van Afrika het ergste. De Bei van Tunis braste in zijn bardo, vierde het eene feest na het andere en omringde zich met een gevolg van Fransche raadgevers en geldschieters. Het land werd tot op den laatsten piaster uitgezogen, voortdurend trokken militairen door de dorpen om de boeren goed en bloed af te persen en de bevolking werd door deze jarenlange onderdrakking zoo slaafsch, dat de bezetting van Tunis, door het leger van Frankrijk in 1831, geleek op een vreedzame wandeling. Slechts een uit de omgeving van den Bei heeft het tot wereldberoemdheid gebracht, een stille, bescheiden Duitscher, die van 1863 tot 1866 als arts m Tunis heeft gewerkt. Gustaaf Nachtigal uit de Alt Mark. Hij was de eerste, die den sluier van Tibesti en Wadai kon opheffen. Hij was een der Afrikaansche reizigers, die het meeste geluk had en als er sprake is de moeielijkste hinderpalen door taaie volharding en zelfoverwinning te boven te komen, dan kan hoogstens Livingstone met hem vergeleken worden. Ook in Marokko is reeds de bijl aan den wortel, wel niet van den Mohammedaanschen godsdienst, maar toch wel aan den wortel van de Mohammedaansche heerschappij gelegd. Het bergachtige en het vlakke Marokko zijn streng van elkaar gescheiden. Alleen het vlakke en daarom gemakkelijk te bereiken Marokko vormt het gebied van den sultan, waarom het ook Blad el marsan of kanselarijland heet. Maar het Rifgebergte aan de Noordelijke kust, en vooral de hooge Atlas waren nooit onderworpen aan de macht van den sultan. Hier leeft elke Barbarijsche stam, elk Barbarijsch dorp, ja vaak elke Barbft- 38 rijsche familie in volkomen onafhankelijke eenzaamheid voor zich zelf. De vader hoopt met zijn zoons rijen steenen na rijen steenen op, om de hellende bergsteilten in terrassen te veranderen en daardoor eenige strooken bouwland te verkrijgen; vrouwen en dochters weven stoffen uit de haren der geiten, en de wollen vacht der schapen, bereiden de stinkende schapenboter en stampen roode peper. Elke drie maanden laadt de familie het armelijke huisraad op een ezel, laat huis of hut in den steek en trekt zingend en pratend over steenachtige heuvels en door stille dorpen naar de naaste marktplaats, dikwijls op vele weken reizens afstand. Na een oponthoud van enkele dagen trekt de geheele karavaan weer naar de bergen terug, de mannen te paard, verrijkt met nieuwe, bonte leeren, laarzen of met nieuwe geweerriemen, hersteld pistool enz., te voet achteraan de vrouwen, op wier sterke heupen de kinderen schommelen en onophoudelijk naar den nieuwen bonten hoofddoek van moeder gluren. De mannen neuriën eentonige, oeroude krijgsliederen of moderne straatdeunen, en de vrouwen jubelen in schrille tonen, die in de rotsachtige kloven van het gebergte weergalmen, en tusschendoor. Maar wij verlaten nu de kale velden en steppen van het voorland van den Atlas, en rijden op grauwe muildieren van Fez naar Tanger. Van een groenbekleeden, met het onkruid der waaiervormige dwergpalmen begroeiden, top der Westelijke reeks riffen zien wij op een der meest verheven landschappen. Als een witte telganger rust de vlakke stad Tanger tusschen ons en den Westelijken poort van de Middellandsche zee, waar de zoute stroom van den Atlantischen Oceaan schuimend doorheen stroomt. Een groote Duitsche stoomboot is juist op het punt de zeeëngte binnen te stoomen — daar verwijderen zich van den nieuwen pier van Tanger een Fransche kruiser en van de Engelsche rotsen van Gibraltar een ijzergrauw Britsch slagschip en stoomen den vreemdeling tegemoet, alsof zij hem het binnengaan van de Middellandsche zee wilden beletten. De roode bergburcht van Gibraltar gloeit in den glans van de avondzon. De kust daarginds is Spanje, het land van de oranjes en van de chocolade, van de stierengevechten en van Columbus. 39 6. Christophorus Columbus. De sage vertelt, dat in het jaar 1000 Leif Elriksson op een tocht van Noorwegen naar zijn geboorteland Groenland door een storm uit den koers werd gedreven naar het vasteland van Noord-Amerika. Daar, waar hij landde, groeiden druiven en koren in het wild en hij moet daarom de nieuwe kust Vinland hebben genoemd, een woord dat door latere onderzoekers als Fridtjof Jansen als Vrouwenhand werd verklaard. Drie jaar later vestigde Thoifinn Karlsevne een nederzetting aan deze kust van Vinland, maar hij werd door de inboorlingen verdreven en zeilde naar Groenland terug. De herinnering aan dezen tocht der Noormannen en aan die sage verbleekte in den nacht der eeuwen. Gedurende den tijd, dat de hoofdstad van het Moorsche koninkrijk in Zuid-Spanje, Granada, viel (1492) en daarmede de heerschappij der Mooren op het Iberisch schiereiland haar einde naderde, vermoedde niemand op het Europeesche vasteland, iets van een vasteland in het Westen van den Oceaan. Het streven der Portugeezen richtte zich slechts op het vinden van een zeeweg naar Indië, het rijke land der specerijen, van het goud, de parelen en het koraal. Om daar te komen was er nog geen andere weg, dan langs de kust van Afrika. Maar in de vijftiende eeuw leefde een geleerde wiskundige in Florence, Paolo Toscanelli genaamd. Deze maakte uit den kogelvorm der aarde op, dat men Japan, China en Indië beslist ook moest bereiken als men van Europa steeds naar het Westen zeilde. Reeds in het jaar 1474 toonde Toscanelli kaarten en bewijzen voor de juistheid van zijn bewering. Hij was het dus, wiens genie het plan tot de ontdekking van Amerika ontwierp. Maar hij, wiens moed dit plan tot uitvoering zou brengen, was Christophorus Columbus. Columbus stamde uit een weversfamilie in Genua, en was de oudste van vijf broers en zusters. Hij, evenals zijn broers, wijdde zich aan het weversvak. Maar daar het bedrijf van hun vader niet erg wilde bloeien, besloten de zoons ergens anders in de wereld een beter bestaan te zoeken. Christophorus werd zeeman en verwierf al de kennis en de eigenschappen, die noodig 40 waren om een schip te besturen. Eens voer hij met een Engelsen zeilschip naar Thule, of IJsland, de verste Oceaanreis, die de zeelieden van dien tijd ooit hadden durven ondernemen. Daarna zocht hij zijn geluk in Portugal en verdiende zijn brood met het teekenen van zeekaarten en als schipper op Portugeesche schepen, die de Oostelijke kusten van de Middellandsche zee bezochten of naar Genua gingen. In de school der zeevaartkundige Portugeezen legde hij den eigenlijken grond voor zijn veelomvattend weten; hetgeen voor zijn toekomst van zoo groote beteekenis zou zijn. In Lissabon was zijn tehuis en daar trouwde hij met een aanzienlijke vrouw. Hij was in briefwisseling geraakt met den wiskundige Toscanelli en kreeg van dezen een kaart van den weg over den Atlantischen Oceaan naar Japan en China en veel verklaringen, die de Florentijner aan de beschrijvingen van Marco Paolo had ontleend. Deze mededeelingen maakten den diepsten indruk op Columbus. Hij antwoordde Toscanelli dus, dat hij het vaste plan had, volgens zijn aanwijzingen westelijk naar de landen van Marco Paolo te zeilen en Toscanelli verheugde zich niet weinig zoo goed door een tijdgenoot te worden begrepen. Zulk een zeereis, verzekerde hij zijn landsman, zou hem groote winst en onsterfelijken roem bij alle volken bezorgen. Maar waar de gelden te vinden, die voor een, tenminste in die tijden sprookjesachtig plan noodzakelijk waren? De koning van Portugal en de geleerden van het land luisterden wel aandachtig naar Columbus, maar behandelden hem als een vermetelen droomer. Toch meenden enkelen, dat hij gelijk kon hebben, en zonder dat hij het wist, liet de koning op hun aanraden schepen naar het Westen in zee gaan. Maar zij waren spoedig terug en van land hadden zij niets gezien. Natuurlijk kwam Columbus deze sluwe streek ter oore; verontwaardigd verliet hij Lissabon en begaf zich naar Spanje. Hij liet vrouw en kinderen achter en zag hen nooit terug; zijn zoon Diego volgde alleen later zijn vader. Gedurende twee jaren reisde Columbus nu in Andalusië, een deel van het Zuiden van Spanje, van de eene stad naar de andere, en leefde van den verkoop van zeekaarten, die hij zélf had geteekend. Eindelijk gelukte het hem aan het hof van den Spaanschen koning te komen, en mocht hij voor een aantal 41 Spaansche edelen en geestelijken zijn plan ontvouwen Maar de Spanjaarden hadden het veel te durk met den ooriog tegen de Mooren m Granada en Malaga, om zich met zulke onder nemingen als die van Colnmbns te kunnen inlaten. Weer gingen twee jaren voorbij, zonder dat er iets gebeurde. Nog eens ver spdde Columbus zijn welsprekendheid en geestdrift aan het Spaansche hof, dat destijds verblijf hield in Cordova aan den oever van de Guadalquivir. v,oraova aan den «wSff8 WaChtte m DOg eens twee Toe* besloot hij bepSevenn "* ^ " ^ * * geluk * Zeer terneergeslagen verliet hij Cordova en begaf hij zich langs den landweg op pad. Arm als hij was, kfopte hij op zekeren dag aan de poort van een klooster, da aan den weg stond en verzocht om een stuk brood voor zijn Ueinen Zol tier sprak, liep de prior voorbij, en hoorde aan de spraak van den vreemdeling, dat hij een Italiaan was; hij vroeg hem nlar :Ü5aUen 6n tWeDlCh.en- De Pri°r ™ -HerstaTdig en lev^r 1L611 t06n S IaD de Plannen Van den Italiaanschen gelegenheid om meuwe landen in Oost-Azië te verkrijgen niet mocht laten ontgaan Hij schreef daarom zelf aan'komngt leer Ir ^ ?de Van het Jaar 1491 8tond Columbus hïïïJX? k geerden van het Spaansche hof. Sommigen behandelden hem gewoonweg als een ketter, maar anderen ge toofden zijn woorden en toen de Spaansche regeering na den val van Granada de handen vrij kreeg, werd het besluit genomen" Oceaan! ^ ^ è""te rei8 °V6r den Aöantischen kP h? laatSte 00Senblik scheen de geheele onderneming schipbreuk te zullen leiden door de eischen van den zeevaarder. Columbus wilde tot groot-admiraal over den Oceaan eelden te ontwikkelen, edif r- ' t0e" Mj n°g ™hteT de to01*^ klanten bediende en zijn grappige humor maakte hem spoedig tot een urh/'r™11' T * ^ °mtrek bekenden> grappenmaker, üe bij geen gezellige samenkomst mocht ontbreken; des tè mnder daar hij ook bij elke kloppartij, die mocht ontstaan beeidwühg zim man stond. Maar reeds vroeg gewenden vrienden m bekenden er zich aan, hem als iets ongewoons te beschouwen, vant hij had nu en dan zijn nadenkende uren, waarin hij niet 8* I wil de worden. Dan schreef hij met houtskoo gestoord wilde worden. Dan schreef hij met houtskool op eei* witgeschuurde houten spade of op spaanders van lindehout, want het dure schrijfpapier was slechts zelden voor hem bereikbaar en reeds daardoor werd hij er toe gedwongen bij zulke schrijverspogingen over ervaringen en opmerkingen van het dagelijksch leven zich zoo kort en duidelijk mogelijk uit te drukken. Meerderjarig geworden, ging hij nog eens als schippersknecht naar New-Orleans en hier beleefde hij iets, wat voor zijn latere ontwikkeling van beslissenden invloed was: hij woonde voor het eerst een slavenveiling bij en de diepste verontwaardiging over deze barbaarsche instelling wortelde zich hier zoo vast in zijn ziel, dat zij hem zijn geheele leven bijbleef. Daarna kwamen jaren, waarin hij, half boemelaar, half daglooner, van de hand in den tand leefde; vandaag op een Mississipiboot dienst deed, morgen in een molen hielp, als noodhulp in een winkel met brandewijn-verkoop bijsprong; of ook wel door het overwinnen van een gevreesden twistzoeker een schaar gespierde .gezellen rondom zich verzamelde, met wie hij in een Indianen-oorlog een vrijwilligerscorps vormde. Maar hij gebruikte zijn lichaamskracht niet om wreedheden tegen de Roodhuiden te bedrijven; integendeel, hij was meer dan eens in de gelegenheid met levensgevaar een hunner tegen de woede van zijn eigen blanke makkers te beschermen. Na het eindigen van den oorlog opende hij zelf een winkel, die echter spoedig weer door den deurwaarder werd gesloten, en bij de vele andere pogingen om zich een burgerlijk bestaan te verzekeren begunstigde het geluk hem even weinig. Maar daarom liet bij het hoofd niet hangen. Zonder ophouden werkte hij aan zijn verdere ontwikkeling; mijlen ver kon hij loopen, om van een schoolmeester een grammatica te leenen en met onvermoeide volharding verdiepte hij zich in de wetboeken, want bij had spoedig ingezien, dat, zonder die kennis, een openbare werkzaamheid, waartoe hij zich geroepen gevoelde, onmogelijk was. Reeds in 1834 koos men hem in het bestuur van den staat Illinois; twee jaren later vestigde hij zich als advocaat in de stad Springfield en hier maakte hij zich door de rechtschapenheid van zijn karakter en de beminnelijke originaliteit van zijn persoonlijkheid spoedig zoo bemind, dat hij in 1846 als afge- v«*«*iiugue van niinois m net congres der Vereenigr. crpXcnvan le State vaardigde van Illinois in het congres der Vereenigde Staten werd * gekozen. Maar de oogen van geheel Amerika richtten zich pas op hem, toen m de vijftiger jaren de gemoederen door het slavenvraagstuk met groote heftigheid werden bewogen en Lincoln in de debatten daarover, zich als de bekwaamste en eerlijkste tegenstander der slavernij toonde. Wat hij in zijn jeugd, onbewust in zich zelf tot ontwikkeling had gebracht: helderheid, kortheid en scherpte van uitdrukking, kwam hem nu als redenaar uitnemend, te pas en voor zijn onverbiddelijk logische bewijsgronden, die hij graag kruidde met een menigte treffende anecdoten, werden de spitsvondige verdedigers der slavernij precies zoo terneergeslagen, als vroeger de twistzoekers door de nadrukkelijke taal van zijn armen en handen. Want ieder voelde, dat zijn meening hem uit het hart kwam, en dat het hem niet mogelijk zou zijn geweest, een woord te zeggen, van welks waarheid hij met rotsvast overtuigd was geweest. De haat tegen de slavernij was bij hem een hartstocht geworden, die hem geheel vervulde en hem niet deed rusten, voordat hij het geweten van het volk uit zijn onverschilligheid gerukt en voor de beslissing had gesteld: Voor of tegen de slavernij! En door zijn verkiezing tot president gaf het volk hem het antwoord, waarvoor hij zooveel jaren had gewerkt. Des te ontzettender was het voor hem, den menschenvriend, dat zijn naam het parool tot een burgeroorlog werd, die de Unie in tweeën deelde, honderdduizend menschenlevens kostte en voor milliarden aan eigendommen vernietigde. De goede zaak zegevierde ten laatste na vier jaren verbitterden strijd, en de Zuidelijke Staten werden overwonnen, maar tot de laatste groote beslissende slagen was het oorlogsgeluk wisselend, en maar al te dikwijls werd het godsvertrouwen van den president op een zware proef gesteld. Daarbij leidde deze eenvoudige man, die ook als bewoner van het Witte Huis in Washington zijn afkomst uit de afgelegen wouden nooit verloochende en er altijd in de ongemakkelijke jas uitzag als een houthakker, zijn regeeringszaken met een zoo bedachtzame kalmte en diplomatisch beleid, dat menig volleerd politicus voor hem de vlag moest strijken. Het hoogste punt van zijn presidentschap was de 22ste September 1862, toen Lincoln alle slaven van Noord-Ame- rika vrij verklaarde en daardoor de geheele beschaafde wereld, althans zedelijk, tot bondgenoote kreeg. Nu bedraagt het aantal Negers en Mulatten in Noord-Amerika bijna negen millioen en zij hebben in de regeering der Vereenigde Staten een woord mee te spreken. De vruchten van zijn overwinning zou Lincoln echter niet meer zien. Juist had men hem na afloop van zijn eerste ambtsvervulling voor den tweeden keer tot president gekozen, en Washington was nog vervuld van den jubel over de laatste beslissende overwinning, want het hoofdleger van de Zuidelijken had den 9den April 1865 de wapenen neergelegd, of daar werd - Lincoln den 14den April onder een theater-voorstelling door een pistoolschot vermoord. De dader was een tooneelspeler, een fanatieke Zuidelijke, die den nederlaag van zijn geboorteland wilde wreken aan den zegevierenden president. Zoo stierf de „bevrijder der slaven" den heldendood voor zijn groote levenstaak. Een luide kreet van smart en verontwaardiging weerklonk door de wereld over deze daad van een waanzinnige en vooral de soldaten, die nog in het veld waren en zich verheugden over den eindelijk verkregen vrede, vernamen het bericht van dezen sluipmoord met heftige woede. Het was een geluk, dat de broederoorlog was geëindigd. Indien deze lieden nog eens in het vijandelijk land waren los gelaten, zegt de Duitscher, Karl Schurz in zijn levensherinneringen, dan zou de wraak over het vergoten bloed van hun goeden „vader Abraham" tot daden hebben gevoerd, die een volgend geslacht nog met huivering zou hebben vernomen. De moordenaar van Lincoln achterhaalde snel de wraak. Hij was naar Virginië gevlucht, maar werd door zijn vervolgers in de schuur van een farm ontdekt. Niettegenstaande hij op zijn vlucht een been had gebroken, verdedigde hij zich met het geweer in de hand, zoodat men niet anders kon doen dan de schuur in brandsteken; bij het schijnsel der vlammen ontving de onhandelbare man den wrekenden kogel. Men vond een dagboek bij den doode, waarin hij zich met Brutus en Wilhelm Teil vergeleek, en er zich bitter over beklaagde, dat hij als een stuk wild werd nagezet, terwijl die als helden der wereldgeschiedenis werden gevierd. Zijn medeplichtigen eindigden hun leven minder theatraal aan de galg. Een der meest geestdriftige aanhangers en vrienden van jiuuuiu «aa ue ïuoevea geiioemae uuitscner, jsm l bchu Lincoln was de zooeven genoemde Duitscher Karl Schurz, die als twintigjarige deelnam aan de revolutionaire bewegingen van het jaar 1849, den om hetzelfde vergrijp gevangen genomen dichter Gottfried Kinkel uit de kasematten van Spandau redde, daarna naar Amerika vluchtte en hier tot hooge eer geraakte. Hij is onuitputtelijk in zijn herinneringen, als het er om gaat de scherpzinnige staatsmanswijsheid, de onuitputtelijke goedheid en den onverwoestbaren humor te schilderen van den geliefden president. Een groot gedeelte van zijn populariteit, welke Lincoln ook bij hen verwierf, die nooit de gelegenheid hadden zijn hooge waarde als mensch door persoonlijke aanraking te waardeeren, heeft hij te danken aan zijn steeds slagvaardige gevatheid en vele kostelijke anecdoten daarover gaan nog heden •van mond tot mond in Amerika. Twee daarvan vertelt ook Karl Schurz. Toen Lincoln bij het begin van den burgeroorlog vrijwilligers opriep, stroomden er een menigte Duitschers toe, die als geschoolde soldaten zeer welkom waren, menigmaal tot hoogen rang opklommen en aan de wapenfeiten van het leger der Unie een roemrijk aandeel namen. Onder hen bevond zich menigeen van hoogen adel, en dikwijls had een der burgerlijke generaals van de Unie prinsen van den bloede en vrijheeren als adjudant. Op zekeren dag meldde zich een Duitsche graaf aan om in het leger der Unie dienst te nemen, maar hij stond er op, tot een audiëntie bij den President te worden toegelaten. Toen bij dan eindelijk voor hem stond, had hij niets anders te zeggen dan de steeds weer herhaalde mededeeling, dat zijn voorvaderen sedert eeuwen Duitsche graven waren. De President hoorde hem een poosje rustig aan, daarna zei hij troostend tegen zijn gast: „Nu, daarover behoeft u zich geen zorg te maken! Dat zal u bij ons niet in den weg staan, als u zich maar goed gedraagt als soldaat." De graaf was over dit antwoord niet weinig verbluft en brak zich het hoofd, wat Lincoln met zulk een vreemde opmerking wel zou hebben bedoeld. Op een anderen keer bracht een jonge Engelschman, die de Vereenigde Staten had doorgereisd, een bezoek aan Lincoln en uitte er zijn verbazing. over, dat in Amerika menig aanzienlijk heer in hoogst eigen persoon zijn laarzen poetste. ., dat u i zoo , antwoordde Lincoln, „zouden de aanzienlij „Ja, dat is zoo", antwoordde Lincoln, „zouden de aanzienlijke heeren bij u thuis dat niet doen?" „Neen, zeker niet!" verzekerde de Engelschman met verontwaardiging. „Zoo?" zei Lincoln kalm, „wiens schoenen poetsen zij dan?" 24. „Merrimac" en „Monitor". Toen in het jaar 1861 de burgeroorlog tusschen de Noordelijke en Zuidelijke Staten van de Unie ontbrandde, kostte het bij het gemis aan een groot staand leger aan beide zijden ontzaglijke moeielijkheden, de voor het beslechten van den strijd noodige troepen in het veld te brengen. Wel stroomden er ontelbare vrijwilligers toe, maar dat waren voor het meerendeel lieden, die alle militaire scholing misten, die zich eerst moesten gewennen aan den dienst in het leger en aan de militaire tucht, voordat men van hen kon verwachten, dat zij wat ernstigs zouden presteeren. Daar exerceerde de in strenge tucht gedrilde vroegere Duitsche soldaat naast den fantastisch gecostumeerden jager, die toegesneld was uit de prairie of het oerwoud, om voor zijn banier met sterren te vechten, en achter hem marcheerde op de maat van de „Yankee Doodle", het Noord-Amerikaansche nationale lied, de Zouaaf, de Turk of de Arabier, zoodat zulk een compagnie er vaak uitzag als een groep figuranten, die in hun theatercostuum weggeloopen waren van het tooneel. En de bevelhebbers vormden een niet minder zonderling samengesteld gezelschap. Sommigen van hen hadden nog .nooit een sabel gehanteerd en kwamen regelrecht uit hun burgerlijke bezigheden tot een commando, waarvan zij de plichten nog eerst moesten leeren. Maar dat was nu eenmaal het Amerikaansche beginsel, dat ook president Lincoln met voorliefde huldigde, dat de flinke man op de rechte plaats zich onder alle omstandigheden zou onderscheiden en in den oorlog zelf de meesters van het bloedige handwerk hun plaats zouden veroveren. Daarom duurde het lang, voordat aan beide kanten de leiding van den oorlog volgens een vast plan werd ter hand genomen, en bijna een jaar verliep onder doellooze schermutselingen, die groote uora aan menscnenievens kostten, — en toch niet de i enis hadden vnnr Ho ai'n^KAVi+ïrra i» vergezellende pater, die er bij placht te zijn voor de bekeering van al de onbekende heidenvolken, las voor de aandachtige zeevaarders een plechtige mis, in de naaste boomstammen werden de namen van den koning en de koningin gekrast, en uit de naaste rivier dronk de aanvoerder van het water van het land. Daarmede was van de kust en het daarachter liggend land bezit genomen voor de Spaansche kroon, een omstandig bericht werd met de eerste goed- of kwaadwillig verkregen kostbaarheden naar de vaderlandsche regeering verzonden en Spanje was weer een onafzienbare, donkere landstreek rijker, die ergens aan gene zijde van den grooten zoutstroom lag. In het begin lieten de argelooze inboorlingen de vreemdelingen rustig hun gang gaan en gaven hun voor glasscherven, blikken bussen en dergelijken waardeloozen rommel, zeer bereidwillig levensmiddelen, zooals hoenders en maïs. Maar daarmede waren deze Konquistadoren, zooals de aanvoerders van de Spaansche ontdekkingstochten worden genoemd, weinig tevreden. Want zij droomden allen van een goudland, waar men, evenals in de sprookjes, reusachtige klompen edel metaal van de rotsige uitsteeksels der bergen kon breken, en waar de edelsteenen als kiezels op hoopen verspreid lagen, zoodat men er slechts naar hoefde te bukken. ' Inplaats daarvan vond men voor het meerendeel onherbergzame, zandige kusten en als men bij de bewoners gouden sieraden ontdekte en men naar de herkomst vroeg, wezen zij dieper en steeds dieper het land in. Het ongezonde klimaat, ontberingen en ziekten van allen mogelijken aard, richtten vele nederzettingen die nu hier, dan daar werden gevestigd, te gronde, en hebzucht i en wreedheid der blanke indringers maakten de inboorlingen tot verbitterde en gevaarlijke vijanden. Daarbij kwam nog de matelooze naijver der veroveraars onder elkaar, die onderling strijd voerden, en door een verkeerde gunstelingenpolitiek in het vaderland in dezen strijd nog werden gesteund, Ieder wilde voor zich alleen het gedroomde goudland, „el Dorado", veroveren en dacht er in de verste verte niet meer aan om als Columbus met de buitgemaakte schatten het Heilige Graf aan de Turken te ontrukken. Maar steeds nieuwe scharen moedige of ook vermetele veroveraars overstroomden on wederstaanbaar"deze nieuwe Spaansche uiuuieu. nei aoor uoiumbus ontdekte Cuba een arl TfiP.fls in 1 KOR oor, -mn*A;~~ „ : _n . eilanc koloniën. Dat het door Columbus ontdekte Cuba een eiland was, had reeds in 1508 een moedige omvaring door Sebastiaan Ocampio bewezen. In 1511 veroverde Diego Velasquez dit belangrijkste eüand van. de groote Antillen en werd er de eerste Stadhouder van. Van daar tot aan het Amerikaansche vasteland was nog maar een stap; een straat van slechts 220 K.M. scheidt Cuba van het schiereiland Yucatan en deze werd ook de brug waarover de .Spanjaarden in de binnenlanden van CentraalAmerika drongen. Een der Konquistadoren, Juan de Gryalva, onderwierp een deel van dit land en kwam tot aan de grenzen van Mexico, waar hij van de daar wonende Kaziken tegen messen en scharen, goud en parelen inruilde, maar ook vol ontzetting zag, dat met de hooge beschaving der daar wonende Indianenstammen de afschuwelijkste menschenoffers, ja, kannibalisme hand aan hand gingen. Maar het hartstochtelijk gezochte goudland scheen daarmede gevonden, en met schatten beladen keerde Gryalva naar Velasquez, den stadhouder van Cuba terug. Deze schreef onnuddellijk een bericht over het fabelachtige cultuurvolk ten westen van zijn eüand en was dadelijk besloten, de nieuwe ontdekking voor rekening van zijn stadhouderschap te nemen. Snel werd een groote vloot uitgerust en tot bevelhebber benoemde Velasquez zijn secretaris en gunsteling Ferdinand Cortez. v Daarmede had Velasquez voor zijn eigen aanzien weliswaar een weinig bevorderlijke, maar voor de ontdekkingsgeschiedenis der nieuwe wereld een zeer gelukkige keus gedaan. Want Cortez was van al de Konquistadoren degene, die het meeste succes had, en het was geen dwaze aanmatiging, als hij zichzelf graag den „Alexander van de Nieuwe Wereld" noemde. Met onvermoeid doorzettingsvermogen en heldhaftige dapperheid ging hij op zijn doel af, maar hij bepaalde zich niet tot een bloedige verovering, maar was de eerste, die een poging waagde, om de veroverde landen te koloniseeren, en hun inwoners nader tot de Europeesche beschaving te brengen, terwijl hij de oude kuituur van de Mexicanen zooveel mogelijk trachtte te behouden. Cortez werd in 1485 als zoon van adellijke ouders te Medellin m de Spaansche provincie Estremadura geboren; hij studeerde twee jaren aan de universiteit te Salamanca en schijnt reeds Van Pool tot Pool III jeug d zijn vaderland in alle richtingen doorkruist te h in zijn jeugd zijn vaderland in alle richtingen doorkruist te hebben, want in zijn latere berichten over zijn Mexicaansche veroveringen placht hij om de ongehoorde nieuwigheden, die hij te melden had, meer aanschouwelijk te maken, vergelijkingen te maken met de natuur en de toestanden in Spanje, waaruit af te leiden is, dat hij deze ongemeen grondig kende. De ontdekking van Columbus ontstak reeds vroeg zijn gloeiende fantasie: de bekoring van het wonderbaarlijke, dat aan gene zijde van den oceaan, naast ridderlijke avonturen, gouden bergen beloofde, lokte ook hem, en reeds op zijn negentiende jaar scheepte bij zich met een voor Hispanolia (Haïti) bestemd eskader in. Door tegenwoordigheid van geest, onverschrokkenheid en volharding muntte de jonge man boven allen uit, zoodat de stadhouder van San Domingo hem in dienst nam. Zeven jaar later nam hij deel aan de verovering van Cuba en kwam daardoor in het bezit van land en welstand, in de nieuwe wereld. Stadhouder Velasquez behield den handigen en door zijn schoonheid opvallenden jongeling in zijn omgeving, koos hem tot zijn secretaris, maakte hem later rechter van de stad Santiago op Cuba, en benoemde hem eindelijk tot admiraal der elf schepen, die bij naar het veelbelovend Mexico dacht te zenden. In Cortez vereenigden zich de beste Spaansche eigenschappen: hartstochtelijke, nationale trots, dapperheid, die geen vrees kent, rechtvaardigheid en ridderlijkheid. Daarbij was hij bezield met een onbedwingbare eerzucht. Met vurigen ijver kweet hij zich van de uitrusting der expeditie, en droeg zelf een groot deel der kosten. Maar voordat hij nog dé haven van Santiago had verlaten, werd de stadhouder gekweld door de gedachte, dat Cortez in bezit van zulk een aanzienlijke krijgsmacht zich zou bevrijden van zijn opperheerschappij en op eigen houtje zijn ontdekkingsreis ondernemen. Hij beval den admiraal dus niet te vertrekken en te wachten totdat hij zou zijn aangekomen. Maar Cortez speurde onraad. Hij wist te goed, hoe menigen dapperen makker door een eerzuchtigen meerdere de roem en de vruchten van zijn veroveringen waren onthouden, en hij dacht er niet aan het lot van Columbus te deelen. Hij wilde zijn goed en zijn leven niet in dienst stellen van een nu reeds wantrouwenden en later zeker ondankbaren stadhouder, en waagde daarom een koenen greep; zoodra hij het bevel van Velasquez d ontvangen, voer hij onmiddellijk met ziin vloot va n San 131 naarTSn'vT T*ddellijk met Zijn vl°0t van Santiag° naar Tnnidad, voltooide daar in alle kalmte de uitrusting en de ondlTzeü6^ Z1JD6r 6XPeditie Cn gÜlg deQ 18den Februari 1519 Met vierhonderd Spaansche krijgslieden, tweehonderd Indianen zestien ruiters en veertien kanonnen, zeilde de vloot lani de' kust van Yucatan landde op het eüand Cozumel en bereLe Sra CortS oen rJE^r? ^..^^ ™ ChiahuSa nt cortez op de gebruikelijke wijze voor Spanje bezit van h*t nieuwe land en vestigde een nederzetting? Vüla R ca de Vera Cruz die hij een Spaansch bestuur gaf. De nieuwiTt> steUen ambten gaf hij aan zijn getrouwen, en deze kozen lem nu s rene rechter van de Spaansche kroon. Daardoor verkreeg hij rechten die hem veroorloofden, ook tegen de vrienden van Vdasquez fa het kleine veroveringsleger zijn macht te doen gelden strafexpedities, die de stadhouder hem nazond, na weedzlme onderhandelingen, op zijn hand te krijgen. vreedzame Zoo begon hij met zijn kleine schaar den veldtocht midden in een onbekend, machtig rijk, welks sterke en oorlogszuchtige\7volkmg dat zag Cortez vooruit, zich volstrekt niet zondef slae of stoot aan een hoopje indringers zou overgeven. ° 26. Cortez op weg naar Mexico. Cortez wist van het land, dat voor hem lag, niets meer dan dat honderd uren het binnenland in een machtig Ind aneS lat te midden waarvan in een ontoegankelijk meer gebouwd een groote gouden stad met duizend torens txLS^Jv^^i koning Montezuma genaamd, heerschte over dit Sk en be schennde deze gouden stad, en de Indianen aan de kVst wisten t veS Tettr^?11?6 maCht Van d6Zen Aztek-vorst derden L?aT\* T a * ~ JOnge menschen, die bij honderden aan de afgoden der Azteken werden geofferd. hee^channiT ^ defIndiaansche *>™mng onder deze bloeden ™^ \~ bmteng«woon gelukkige omstandigheid voor ooaul 1 « gf Cn m°edigen SPan^d, die men reeds in cZ poalla, de eerste groote Indiaansche stad dicht bij de kust als • 9» langv erbeiden bevrijder van het bloedige juk der Azte den langverbeiden bevrijder van het bloedige juk der Azteken met open armen ontving. Maar Cortez was voorzichtig en wantrouwend; toch aanvaardde hij gaarne de hem aangeboden vriendschap der Indianen. Aan gene zijde van de zee, waarover hij gevaren was, zoo vertelde hij aan de Roodhuiden, heerschte nog een veel machtiger vorst dan Montezuma; een vorst, die slechts welwillend en goed was, en hij was gekomen om de hulde der Indianen voor zijn grooten keizer in ontvangst te nemen. Deze heerscher aan gene zijde van de zee verlangde geen menschen en bloedoffers — niets meer dan goud. En Cortez was voorzichtig en menschelijk genoeg om deze schatting aan goud den inboorlingen niet met geweld af te persen; onder zijn metgezellen onderhield hij een strenge tucht, en bet ruwheden noch wreedheden tegenover de kleurlingen toe. Zoo kon hij het op de eerste dagmarschen van zijn expeditie goed vinden met de inboorlingen. Zij waren zoo gewoon aan betaling van schatting, dat zij vrijwillig hun schatten brachten aan den heraut van den fabelachtigen heerscher aan gene zijde van de onmetelijke zee. Reeds voordat Cortez van Cempoalla verder opmarcheerde, ontving hij een boodschap van den koning der Azteken. Door zijn spionnen had Montezuma heel spoedig gehoord van den büitengewonen vreemdeling, die er zich op beroemde slechts een afgezant te zijn van een nog veel machtiger koning. Maar hij verzocht dringend zijn land en stad niet binnen te trekken, daar hij en zijn volk arm waren en de "Spanjaarden met naar behooren zouden kunnen onthalen. Maar hij weersprak zijn eigen verzekeringen, daar hij gelijktijdig geschenken meezond, die niet weinig de verbazing van Cortez en zijn geleiders wekten. . , Daar was een schijf zoo groot als een wagenrad, die de zon voorstelde, uit zuiver goud en allerprachtigst bewerkt; ze zal ongeveer 20.000 gouden piasters waard zijn geweest. Verder brachten de gezanten van Montezuma een tweede schijf, nog grooter dan de eerste, en van zwaar zilver. Die stelde de maan voor met veel stralen en wonderlijke figuren waren kunstig daarin gegraveerd. Het derde geschenk was een stormhelm, geheel gevuld met gedegen goudkorrels, zooals zij uit de bergwerken . komen ter waarde van 3000 piasters, maar voor de Spanjaarden ? veel meer waarde, daar deze schenkine- 1 mn van nog veel meer waarde, daar deze schenking hun duidelijk maakte, dat er rijke goudmijnen in het land waren. Daar waren nog aan toegevoegd twintig gouden eenden, natuurgetrouw en zeer sierlijk bewerkt; dan figuren van honden, tijgers, leeuwen en apen en tien halsketenen uit goud; in zilver en goud gevatte waaiers en bossen van de fraaiste groene veeren, en eindelijk nog dertig pakken katoen, die met bontgekleurde veeren doorwerkt was. Niets was natuurlijk meer geschikt om de nieuwsgierigheid en hebzucht der vreemdelingen te prikkelen, dan deze kostbare geschenken, en Cortez antwoordde den afgezanten dan ook beleefd, maar beslist, dat hij van zijn keizerlijken heer in het verre Spanje de besliste opdracht had gekregen den koning der Azteken tot Z1jn vasai te maken en daar deze opdracht aechta persoon. Sk ^aS mt te voeren' zou hiJ* m elk geval naar Mexico komen. Bij dit antwoord bleef het, ongeacht de smeekbeden en de bedreigingen der gezanten. Nog van uit Cempoalla, zond Cortez een bericht over zijn tot nu toe ondervonden avonturen en daarbij als nadmkkelijke bevestiging het grootste deel der verkregen kostbaarheden naar den koning van Spanje, Karei V. Zijn verhouding tot Velasquez behandelde hij daarbij met de noodige diplomatie en verzocht, dat hij zelf als stadhouder en eerste rechter in de nieuwe door hem ontdekte en te onderwerpen landen zou worden benoemd. De kostbare vracht laadde hij op het beste schip, dat Spanje ook gelukkig bereikte, al was het ook zeer laat. De overige schepen liet hij als niet zeewaardig op het strand loopen, om de lafaards en de aanhangers van den stadhouder van Cuba onder zijn manschappen, die reeds een opstand tegen hun veldheer op touw hadden gezet, den terugweg af te snijden. Toen eerst begon hij zijn eigenlijken Alexander-tocht, dwars door het Indianen-rijk, naar de hoofdstad van Mexico. Te Vera Cruz liet hij 150 man achter, die een vesting moesten bouwen, en aan hun opperbevelhebber droeg hij tegelijk de heerschappij op over de Indianen van Cempoalla. Tot grootere zekerheid van zijn nederzetting en om niet verraderlijk in den rug te worden aangevallen, wist hij de meeste aanzienlijken van die stad en veel krijgsvolk over te halen met hem naar Mexico te en. De ie lieden van Cempoalla werden zijn trouwe bon trekken. Deze lieden van Cempoalla werden zijn trouwe bondgenooten. In gesloten marschorde, trok dit leger van 350 Spanjaarden en vele duizenden Indianen nu door de provincie Cempoalla, beklom de bergruggen naar het hooggebergte van Anahuac en doorkruiste een woestijn tot aan de stad Tlatlanquitepec. Hier zagen de Spanjaarden voor het eerst uitstekend gebouwde huizen uit gehouwen steenen en stieten zij op bewijzen van een tot hooge ontwikkeling gekomen vreemde beschaving. Op de vraag van Cortez aan het stamhoofd of kazik, of hij vasal van Montezuma was, kreeg hij het verbaasde antwoord: „Bestaat er dan iemand, die geen vasal van Montezuma is?" Cortez liet zich door dit antwoord echter niet uit het veld slaan, maar hij begon het opperhoofd duidelijk te maken, dat Montezuma aUerminst de beheerscher van de geheele wereld was, maar dat er nog veel meer en grootere vorsten waren, die evenwel allen vasallen van den koning van Spanje waren en dit als een niet geringe eer beschouwden. Ook Montezuma moest met zijn geheele volk vasal worden van dezen machtigsten aller heerschers, en de kazik van Tlatlanquitepec zou dus niets beters kunnen doen, dan zich dadelijk in dienst te stellen van den Europeeschen vorst. Als teeken daarvan verzocht Cortez hem om een schatting aan goud, waarvoor hij hem groote eer en gunstbewijzen toezegde; weigerde hij evenwel zich te onderwerpen, zoo zou hij zijn straf niet ontgaan. Het sluwe stamhoofd wilde echter slechts op bevel van Montezuma met zijn schatten voor den dag komen en Cortez legde zich daarbij neer, om zich geen vijanden in den rug te maken. Ook de overige gezanten van de naburige Indiaansche vorsten ontving hij vriendelijk, ofschoon zij slechts geschenken van geringe waarde medebrachten. Het was voor hem van belang, hen over Montezuma en hun verhouding tot dezen tiran uit te hooren en daarna vervolgde hij, ofschoon zijn vrienden uit Cempoalla het hem ook dringend ontrieden, zijn weg naar Mexico. Bij de groote stad Tlascala stelden de Indianen zich voor het eerst vijandig tegenover hem. Hardnekkig bevochten door de zeer krijgshaftige inboorlingen, moest Cortez zich in een afgodentempel, op een heuvel verschansen, deed van hier uit, dan hier dan ginds heen, uitvallen op de aan geen krijgsorde gewende si. otï een heuvel verse ielen van hun domen, 'a A™nri0 +™i ;ev( scharen der vijanden, en deed hen zijn meerderheid gevoelen door het vernielen van hun dorpen, 's Avonds trok hij zi?h dan steeds weer terug m zijn vesting. J M eeas biiBlheZhe|TChten veroorza*kten de enkele ruiters, die Cortez bij zich had, de grootste vrees, want paarden waren den Rood Se? m ^ "VÏ de *™h«* «d° SI rossen m de dichte troepen Indiaansche krijgslieden drongen verspreidden zij overal den grootsten schrik, desTe^ meer daïr de stijve mtrustingen van katoen, die de Indianen drZen Z m hun vlucht belemmerden. uroegen, nen Spoedig zagen de Roodhuiden in, dat zij, ondanks hun ontzag?17 ï°0ter aantal' Zich »** meten kond<* met het kleine ^S^T^^ vdaar°m beProefden zij het met Hst. Hun S ÏTT b J C°rteZ' 8meekten berouwvol om ver¬ geving en verklaarden zich bereid vasallen^van den almachtieen heerscher te worden, dien Cortez hen door zijn tolken 2 de be heerscher der wereld deed afsclnlderen. Terwijl zij nu levensmiddelen brachten en met de Spanjaarden onderhandelden, namen ni™iTendlge7a? de vestinS &°ed op, om bij een nachtelijken overval den weg te kunnen vinden. Maar Cortez had een gevangene tot bekentenis van dit krijgsplan gebracht en was op zijn hoede. Toen bleek, dat ook list den Indianen mets hielp, bood eindelijk hun opperbevelhebber met vijftig der voornaamste kaziken uit Tlascala aan, vrede te sluiten. Cortez stemde er maar al te bereidwillig in toe, want reeds had een panische schrik zich van zijn soldaten meester gemaakt; zij vreesden het op den duur tegen de overmacht der dappere Roodhuiden niet te kunnen volhouden; en al de overredingskracht van den aanvoerder was reeds noodig om muiterij den kop in te drukken. Nadat Cortez eenigen tijd een afwachtende houding had aangenomen, gaf hij eindelijk aan het dringend verzoek der opperhoofden gevolg en ging de provincie Tlascala, wat Broodland beteekent, binnen en de prachtige hoofdstad van denzelfden naam. Wat verbaasden de Spanjaarden zich hier over de deftige en geriefelijke huizen, over het groote marktplein waar alles te koop tvas, evengoed als bij hen in het vaderland: vleesch en groenten, satoenen kleedingstukken en porselein, niet minder dan in spanje. Kolen, geneeskrachtige kruiden en gouden sieraden irvloed . Er waren hier zelfs openbare badgelegenhedei in overvloed. Er waren hier zelfs openbare badgelegenheden en barbierswinkels, waarin men het hoofd kon laten wasschen. Het bestuur van de stad was een soort republiek en een menigte ambtenaren zorgden voor de openbare veiligheid. De inwoners toonden zich nu geloofwaardig en trouw, want Cortez had hun de overtuiging gegeven, dat hij ook den machtigen Montezuma tot vasal van zijn koning zou maken. Zij zelf verachtten en haatten de Azteken en hun afgodendienst, waardoor zooveel van hun jongelingen, die door list of in den oorlog gevangen waren genomen, op bloedige altaren waren geofferd. Dapper en krijgshaftig als zij waren, hadden zij tot nu toe stand gehouden tegenover de tirannie van Montezuma. En zij zagen liever af van het genot van zout, dan in aaraking te komen met de Mexikanen, die groote zoutpannen bezaten. Toen Montezuma de nederlaag vernam der Tlascalaners, die hem tot nu toe hadden weerstaan, zond hij opnieuw een nog grooter gezantschap naar Cortez met groote schatten aan goud en katoen. Maar met te meer aandrang herhaalde hij het verzoek, zijn land te vermijden; liever wilde hij vrijwillig schatting betalen. Maar Cortez bleef natuurlijk bij zijn besluit. Daarop kreeg hij van Montezuma een uitnoodiging, naar de eerste stad der Azteken te komen, Cholula genaamd, en ofschoon de Tlascalaners waarschuwden, gaf hij aan deze uitnoodiging gehoor en trok de prachtige, aan torens rijke stad binnen. Hij liet echter niet na zich in de groote wijk, die men hem ter beschikking stelde, duchtig te verschansen, want hij bemerkte spoedig, dat Montezuma voornemens was hem hier als in een muizenval te vangen. Toen hij van een gedoopte Indiaansche, die als tolk dienst deed, omtrent de arglistige plannen van Montezuma zekerheid had verkregen, zorgde hij hem voor te zijn, door , kort en goed de bestuurders der stad en de bevelhebbers yan de omliggende leggers, die hij tot een bezoek had uitgenoodigd, gevangen te nemen. Van hun leiders beroofd onderwierpen de Aztekische soldaten zich ook en zij deden het te liever, daar Cortez hen in uitzicht stelde, dat de tirannenheerschappij yan den Aztekenkoning, waaronder zij allen ook leden, vernietigd zou worden. Cortez naar Mexico ''^£h ' ( *"^V W 1:3 000 000 %?Ta^^ N, jÈ^VV TOCHT VAN FERDINAND CORTEZ DOOR MEXICO. ' u alle verzoeken en bedreigingen, list en gew sia e Toen nu alle verzoeken en bedreigingen, list en geweld en steeds weer nieuwe geschenken den vreemden indringer niet konden terughouden, gaf Montezuma eindelijk toe en liet hem zeggen, dat hij „te Wijder ure" kon komen. Door een schitterend gezantschap uit Mexico werd Cortez nu met zijn klein Spaansch gevolg, dat echter door de groote troepen van zijn Indiaansche vrienden tot een indrukwekkend leger was aangegroeid, jjoor de dalen, tusschen de twee geweldige vulkanen Popocatepetl en Izlaccihuatl geleid en binnen de grenzen in uitgestrekte wijken ondergebracht, die ruimschoots voorzien waren van levensmiddelen en brandstoffen, want hier in de nabijheid der hooge bergen was het gevoelig koud. Daarna ging het over Cuitlahuac en Iztapalapa, de stad der hangende tuinen en geurende bloemen, langs het zoutmeer van Mexico, en reeds verhief zich het doel van den marsen, de geweldige stad met haar vele torens koninklijk uit de wateren. De voornaamste kaziken haastten zich nu den machtigen vreemdeling met geschenken aan goud te ontvangen, de inwoners stonden in kostbare gewaden aan beide zijden van den legerstoet en bekeken verbaasd, deels wantrouwend, deels kinderlijk nieuwsgierig, de vreemde bleekgezichten. Buitengewoon veel eerbied boezemden de blinkend opgetuigde paarden met hun gepantserde ruiters in. Eindelijk voerde de weg over een breeden dam, langs een stevig bolwerk, en over verscheidene bruggen ging Cortez nu de wondervolle hoofdstad der Azteken binnen. Met zijn driehonderd Spanjaarden was hij nu honderd uren van de kust door een vreemd land met een oorlogszuchtige bevolking getrokken, zonder een andere beschutting dan zijn vasten wil, zijn dapper hart, en zijn goed zwaard. Het wonder zijner verschijning, en de geheimzinnige zending van den vreemdeling aan den almachtigen Montezuma, van een nog veel geweldiger heerscher aan gene zijde van de zee, omgaf het hoopje Spanjaarden in de oogen der inboorlingen met een bovenaardschen stralenkrans. En dit wonder was hun zekerste beschutting tegen de hun in aantal duizendvoudig overtreffende Indianenhorden. 27. De Koning der Azteken. Den 8sten November 1519 had de intocht der Spanjaarden in Mexico plaats. Of het „te blijder ure" was, zooals de Indianenvorst vriendelijk had gewenscht, — dat was de vraag, die hem, en Cortez wel het meest, bezig hield. De dam die naar de stad leidde, was acht voet breed, maar voor de menschenmenigte, die met de vreemdelingen binnen wilde of hen ter begroeting tegemoet kwamen, veel te smal. Alle torens en offertempels der residentie waren bezet met toeschouwers en het geheele meer lag vol vaartuigen, die gevuld waren met nieuwsgierigen. „Wie zou er zich over verbazen", zei Bernal Diaz, de bekwame schrijver onder Cortez' reismakkers, „daar men menschen als wij en paarden nog nooit had gezien. Telkens na een eind afgelegd te hebben moesten wij opnieuw een brug over, en voor ons strekte zich de groote stad Mexico in al haar pracht uit. En wij, die door de ontelbare menschenmassa heentrokken, waren een troepje van drie honderd en vijftig man, en hadden het hoofd nog vol van de waarschuwingen der bewoners van Tlascala en andere steden en van de maatregelen, die zij ons hadden geraden te nemen, om ons leven tegen de Mexikanen te beveiligen. Als men goed nadenkt over onzen toestand, mag men wel vragen, of er ooit mannen geweest zijn, die zulk een vermetel waagstuk heben ondernomen!" Met een schitterend gevolg van tweehonderd aanzienlijke kaziken, kwam Montezuma in de hoofdstraat van zijn stad zijn gast tegemoet en spoedig stonden de twee van aangezicht tot aangezicht tegenover elkaar. Onder een troonhemel, die met groene veeren, met goud, zilver en edelsteenen rijk was getooid, werd Montezuma op een van goud glinsterenden zetel door de aanzienlijksten van zijn rijk gedragen. Toen hij Cortez naderde, verliet hij zijn zetel en liep hem over uitgespreide kleeden tegemoet. De vorsten onder het koninklijk gevolg, zoo meldde Cortez aan Keizer Karei V, liepen allen blootsvoets, maar waren anders in een gelijksoortig hofcostuum gekleed. Zij vormden rechts en ~v ^iaau uwco xijcu. jue straat )1 b links van de straat twee rijen. De straat was heel breed, fraai en kaarsrecht, zoodat men ze van het eene einde naar hS andere kon overzien, en twee derde uur lang. Aan beidTzijden dl&r ^ - ^-nf deels w^lu^ Montezuma liep in het midden van de straat met nog twee geleiders, een aan de rechter- en een aan de linkerzijde; feilen steunden hem met een arm. Ook zij waren aUe drie even prachtig en schüderachtig gekleed, doch alleen Montezuma g f* 6n' 016 met iuweelen ^ren bezet en gouden zolen hadden, terwijl zijn adjudanten evenals de aMerem blootsvoets gingen en op zijn hoofd wapperde een bos groene veeren, want groen was de koninklijke kleur. Niemand uit de oog'efneer110 ^ Mnk*iken' ieder aloeS deemoedig de Toen Cortez den koning zag, steeg hij van zijn paard en liep hem tegemoet, daarna nam hij een halsketen van parelen en kralen en deed hem dien om den hals. Maar toen hij hem wilde omhelzen, weerden de begeleiders hem af, want de persoon van den heerscher werd als heilig beschouwd. Nu verrichtte de Indianenvorst de gebruikelijke begroetingsceremoniën; hij en zijn geleiders raakten met de hand de aarde aan en kusten ze en nadat hij eenige woorden met Cortez had gewisseld, kwamen ook al de overige opperhoofden, die in de beide rijen opgesteld stonden, in volmaakte orde de een na den ander op Cortez toe om hem eveneens volgens de gewoonte van het land te begroeten. Daarna zette de stoet zich in beweging naar de stad. Montezuma gaf aan een zijner begeleiders, zijn broeder, bevel, bij Cortez te blijven en hem aan den arm te geleiden. Hij zelf ging met den andere eenige schreden vooruit, en aanstonds kwam een dienaar met een mand, waaruit Montezuma twee kreeftenketenen nam, die hij nu van zijn kant Cortez om den hals hing. Deze sieraden waren uit roode schelpen vervaardigd, die in het oog van de Mexikanen een buitengewoon groote waarde bezaten, en aan elk hingen acht gouden kreeften meesterlijk bewerkt, en ieder ongeveer vijftien centimeter groot. Daarna zette de koning zijn weg voort, de straat af, totdat de stoet aan een groot en prachtig paleis kwam, dat vroeger resid entie was geweest van den vader van Montezuma, de residentie was geweest van den vader van Montezuma, en voor de vreemdelingen geriefelijk was ingericht. De kamers waren versierd met gekleurde katoenen gordijnen, de vloeren met matten belegd. Hier nam Montezuma zijn gast bij de hand en bracht hem naar een ruime zaal, liet hem daar op een verhooging plaats nemen, die voor den koning zelf prachtig was ingericht, verzocht hem hier te wachten, totdat hij zou terugkeeren en verwijderde zich. Na korten tijd kwam hij terug met een menigte kleinooden van goud en zilver, met kostbare bossen veeren, zesduizend stukken katoen, dat op verschillende manieren kunstig en prachtig was geweven, en geweldige hoeveelheden levensmiddelen. Dit alles gaf hij Cortez ten geschenke en tot slot verzocht hij zijn gast over hem en zijn land te beschikken, want hij twijfelde er nu niet meer aan, of Cortez was geen ander dan de Lichtgo'd, van wiens terugkeer, talrijke voorspellingen gewaagden. Deze Lichtgod was een priester en hervormer der Tolteken, die vroeger door te Azteken onderdrukt waren geworden. Daar hij de menschenoffers der Azteken bestreed, was hij het land uitgedreven en de sage ging, dat hij op een tooverschip, dat uit de huid van slangen zou zijn vervaardigd, over de zee naar het Oosten was gevlucht, doch plechtig had verklaard, dat hij zou terugkeeren en zijn rijk weer in bezit zou nemen. Het geloof aan de terugkomst van dezen Messias was bij het eenvoudige volk zeer verbreid en alle teekenen wezen er nu op, dat Cortez deze door de profetieën aangekondigde was; want dien Lichtgod dacht men zich van even witte kleur van huid, van even hooge gestalte en met golvenden baard. Koning Montezuma was op het tijdstip, dat de Spanjaarden kwamen, ongeveer veertig jaren. Hij was statig van figuur en slank gebouwd. De kleur van zijn huid was lichter dan die der overige Indianen, zijn haar was kort gesneden en viel alleen boven zijn ooren in dichte lokken neer. Zijn lang gezicht was omlijst door een zwarten, schralen baard. Zijn voorkomen was opgewekt en vriendelijk en „de vriendelijke blik zijner oogen", verteld Bernal Diaz, „drukte al naar het pas gaf, liefde en ernst uit." Cortez liet zijn kwartier, dat door dikke muren omringd was en met zijn vele torens als tot een vesting was geschapen, met Ontvangst van Cortez bij Koning Montezuma. Colorado-Canon. wachten bezetten en bij de ingangen kanonnen plaatsen. Daarop bracht hij den volgenden morgen den koning zijn tegenbezoek. Het koninklijk paleis was geheel uit gehouwen steenen gebouwd en de muren der kamers met tegels van marmer, jaspis en porfier belegd, die zoo glad geslepen waren, dat men er zich in kon spiegelen. Kostbare geweven stoffen en veeren tapijten, waarin vogels en bloemen geborduurd waren, maakten de kamers geriefelijk, en op de binnenplaatsen ruischten fonteinen. Van zulke paleizen bezat Montezuma er een menigte, met hangende tuinen over het meer en de kanalen. Een dezer paleizen was tot een rijk voorziene zoölogische tuin ingericht, waarin aan een groot aantal bedienden de fokkerij en de verzorging van de meest verschillende, vreemde en merkwaardige dieren was opgedragen. Een ander diende voor museum, zooals wel geen andere tiran der oude wereld ooit heeft aangelegd: niets dan wanstaltige menschen werden hier als wilde dieren in kooien en op binnenplaatsen gehouden, reuzen en dwergen, gebochelden en verder alle ongelukkigen, die men machtig had kunnen worden, en koning Montezuma begaf zich heel dikwijls met zijn gevolg hierheen, om zich over hen, zijn hofnarren, vroolijk te maken. In een ander paleis werden weer de kostbaarste gedenkpenningen bewaard. Van alles wat het land opleverde, van dieren en vruchten, huizen en gereedschappen, van zon, maan en sterren, placht de koning kunstige nabootsingen in goud te laten maken; op groote bladen papier gemaakt van de vezels van den aloë, moesten de hofschilders elke merkwaardige gebeurtenis, zooals bijv. de aankomst van de Spanjaarden met hun nooit te voren geziene paarden en schepen, in kleuren vereeuwigen. Zelfs had de koning landkaarten laten teekenen, die Cortez bij zijn latere krijgstochten groote diensten bewezen. Aan het hof van Montezuma heerschte een streng ceremoniöel. Hij was voortdurend < omgeven door 'driehonderd jongelingen uit de voornaamste Indiaansche families, die hem bedienden. Daarbij mocht niemand hem aanraken of ook aankijken. Een soort ceremoniemeester droeg steeds drie dunne, hooge staven voor hem uit; als de menschen die zagen moesten zij zich diep buigen, opdat de heilige persoon van den koning door geen profanen blik werd getroffen. Hij verkleedde zich viermaal «6 " ;ie:e eetzaal, waar hem daceliiks alle D-firpp.ht.PTi w öi/ioxigo ui<*a,üiegcieu genomen net als goed christen, strenge maatregelen genomen tegen het offeren van menscnenievens der Azteken. En nu was het door de Indianen gewenschte oogenblik nabij. De beleedigde trots en de wraakzucht van den stadhouder velasquez hadden niet gerust en een expeditie tot gevangenneming en bestraffing van den afvallige was op weg. Achttien schepen had Velasquez onderwijl uitgerust en met tachtig paarden, acht honderd man en zeventien kanonnen, dus met een veel grootere legermacht dan Cortez ooit had bezeten, stapte plotseling de gevolmachtigde van den stadhouder, de hoofdman Panfilo Narvaez, in de buurt van Vera Cruz aan land. In zijn gevaarlijken toestand, waarvan Cortez zich zeer wel bewust was, werkte dit bericht op hem en zijn strijdmakkers als een donderslag uit helderen hemel. Hij trachtte eerst met zijn tegenstanders tot een vergelijk te komen. Maar Narvaez het de hem toegezonden boden gevangen nemen en hoorde hen uit over de plannen van Cortez, en eischte van zijn onderbevelhebbers en Indiaansche bondgenooten, om tot hem over te gaan, omdat hij, Narvaez, alleen door den koning van Spanje, als generaal en plaatsvervangend gouverneur was aangesteld. Het plotseling opduiken van dezen pretendent dreigde niet alleen voor Cortez al de ijverige bemoeiingen te vernietigen, maar moest ook minstens de vreedzaam verworven verovering voor de Spaansche kroon zeer twijfelachtig maken. En als de nieuw aangekomenen met de wrokkende Azteken zich verbonden, zou Cortez verloren zijn. Hier hielp slechts een kort besluit. De bevelhebber van Vera Cruz had zich door het optreden van Narvaez niet laten overbluffen, maar zijn afgezanten, vastgeketend op den rug van Mexicaanscbe lastdragers, Cortez toegezonden. Nadat deze hen vriendelijk had opgenomen, waren zij spoedig voor hem gewonnen en berichtten hem, dat ook de soldaten van Narvaez hem geenszins kwaad gezind waren. Er was geen tijd te verliezen. Cortez liet dus koning Montezuma en de in zijn woning verzamelde schatten onder toezicht van 150 man in Mexico, en ijlde met de rest zijner getrouwen, in het geheel met een strijdmacht van twee honderd zestig Spanjaarden en twee duizend Indianen Narvaez tegemoet, overviel hem in den nacht en nam hem gevangen. „Toen wij binnendrongen," verhaalt Bemal 10» woei st triomfgeschrei ijlden nu de Indianen in hun boo Met woest triomfgeschrei ijlden nu de Indianen in hun booten van beide zijden naderbij en een wanhopige worsteling begon in den smallen waterweg, terwijl diepe duisternis en stroomende regen vriend noch vijand deed onderscheiden. Geklemd tusschen de kanalen en de wallen van de vijandelijke scharen, drongen de Spanjaarden, die geheel hun hoofd hadden verloren, steeds voorwaarts en trokken blindelings over de levende brug in het kanaal, en stieten spoedig weer op een open waterarm die ook met menschen moest gevuld worden en waarbij de inboorlingen in hun booten de nieuwe slachtoffers afwachtten. Een ieder was slechts op redding van zijn eigen leven bedacht en wie niet onder het werptuig of de knotsen van de Indianen viel, vertrapt of verpletterd werd door zijn eigen kameraden of verdronk in de door bloed geverfde stroomen, werd, als hij zich zwemmende naar het vasteland wilde redden, door de jubelende vijanden gevangen en als welkome offers voor hun afgoden, die zoolang den reuk van versch hartebloed gemist hadden, voortgesleept. Niettegenstaande alles gelukte het den aanvoerder Cortez met vijf ruiters en honderd man voetvolk tusschen de openingen van de bruggen door te zwemmen en het vasteland te bereiken. Toen zij eindelijk over alle kanalen waren heengekomen, verzamelde Cortez de overlevenden. „Ik echter", luidt het in zijn bericht, „met drie of vier ruiters en ongeveer twintig man voetvolk, die moed genoeg hadden, om bij mij te blijven, vórmde de achterhoede. Onder voortdurenden strijd met de Indianen kwamen wij bij een stad Tlabuca geheeten, die aan de andere zijde van den dam ligt. God alleen weet, hoeveel moeite en gevaar ik daarbij heb uitgestaan. Eiken keer, als ik tegen den vijand front had gemaakt, kwam ik overdekt met pijlen en lange werpspiesen en half gesteenigd weder uit den strijd. Daar wij van beide kanten water hadden, verwondden zij ons; zelf waren zij veilig en zonder vrees. Die aan wal kwamen, sprongen zoodra wij ons tegen hen keerden weer in 't water, zoodat zij slechts geringe schade leden. Ook in de voorhoede en in de flanken werd zwaar gevochten, doch het hevigste werden wij in den rug bestookt, waar de geheele bevolking der hoofdstad ons aanviel. In de stad Tlacuba gekomen, vond ik mijn volk op één plaats saamgehoopt. Niemand wist, hoe hij het had. Ik gebood hun maar zoo snel mogelijk op het vrije - reld voorloopig maar zoo snel mogelijk op het vrije veld aan te rukken voordat de Indianen zich verzamelden en de huizen bezetten, van welker daken zij ons veel schade konden berokkenen. De manschappen van de voorhoede wisten echter niet vooruit te komen. Daarom liet ik ze de achterhoede vormen en nam zelf de voorhoede, totdat ik ze uit de stad had geleid. Op een veld hield ik halt en wachtte de anderen op. Ik streed daar met de Indianen, totdat mijn geheele troep was voorbijgetrokken en mijn voetvolk een heuvel genomen had, waar een toren stond, dien zij bezetten, zonder eenig verlies te lijden. Want ik week niet van de plek en liet mijn tegenstanders niet door, voordat de anderen den heuvel hadden bezet. God echter weet, welken arbeid en. welke vermoeienis men daar heeft geleden. Onder de vier en twintig paarden, die ons nog overbleven, was er niet een, die meer had kunnen loopen, niet een ruiter die zijn arm had kunnen opheffen, evenmin een volkomen bruikbare soldaat. Bij den toren gekomen, installeerden wij ons daar. De vijand echter blokkeerde ons en hield ons den ganschen nacht belegerd, zonder ons een uur rust te laten." Onder den naam „De Treurige Nacht" is deze vreeselijke terugtocht in de boeken der geschiedenis met bloedige letters geschreven, voor kinderen en kleinkinderen der latere landverhuizers nog lang een afgrijselijke herinnering. Van de 1300 Spanjaarden bleven in dezen enkelen nacht 860 in handen der bloeddorstige Indianen en alle trouwgebleven inlandsche bondgenooten en metgezellen van Cortez waren nedergeveld, waaronder ook een zoon en twee dochters van Montezuma. Al het goud en de kleinoodiën en ook de kanonnen gingen verloren. Bij Popotla, onder een cederboom, die heden nog getoond wordt, hield Cortez inspectie over het overblijfsel van zijn trotsch leger, dat nog voor weinige dagen de wet had gelezen aan het machtige koninkrijk der Azteken. Van Tlacuba trok Cortez onder leiding van een trouwen Tlascalaner naar het Noorden en bereikte, den 7den Juli, de beide beroemde pyramiden van Teotihuacan, „Woning der Goden", de oudste gedenkteekenen van Mexico, die nog thans gedeeltelijk behouden zijn. Maar de Indianen bleven hem op de hielen en toen Cortez den volgenden dag bij de stad Otumba rustte, werd hij zelf door twee naar hem toegeworpen steenen zwaar gewond. iij ni eia zien staande en Dieet ais tevoren aan ae spits 1 Maar hij hield zich staande en bleef als tevoren aan de spits van zijn in het nauw gebrachten troep, die sedert het uittrekken van de hoofdstad niets had gegeten als gekookte of geroosterde maïs in zeer kleine porties en allerlei kruiden, die de soldaten van de rotsen hadden geplukt. Achter Otumba stelde zich een leger op van 200.000 Indianen tegen de uitgeputte manschappen en sloot ze van alle kanten in. Toen wanhoopte Cortez zelf aan de mogelijkheid van een redding, maar met doodsverachting voorwaarts dringende, moedigde hij zijn uitgeputte manschappen aan met den heren uitroep: „Heden is het nog niet de dag, waarop wij worden overwonnen." En toen de nood op 't hoogst was, redde een zijner hoofdmannen door een vermetele daad de Spanjaarden van een wissen dood. De ridder Juan Salamanca, zag, terwijl de strijd overal woedde midden in het gewoel de vijandelijke vaandels uitsteken, spoedig verzamelde hij eenige ruiters om zich heen, brak met deze door de vijandelijke gelederen, alles nedervellende in een woesten stormaanval, bemachtigde het vaandel en doodde den voornamen Kazik, die het droeg. Deze heldendaad verspreidde overal ontzetting onder de benden der Indianen, de val van den legeraanvoerder was het teeken van vlucht en zoo ontsloot zich plotseling het levend pantser, dat het troepje van Cortez dreigde te verstikken. Nadat zij eenige dagen, zonder te zijn aangevallen, uitgerust waren, bereikten zij eindelijk de provincie Tlascala, waar hunne Indiaansche bondgenooten hun met onwrikbare trouw aan de grens tegemoet kwamen en hen zeer bereidwillig opnamen. Hier hield men halt, de gewonden, in de eerste plaats Cortez, wiens toestand zeer verergerd was, werden verzorgd en genezen, en met de terugkeerende kracht, stond de dappere troep van Cortez weer tot nieuwen strijd gereed in het veld. 31. De verwoesting van Mexico. Cortez had bij zijn tweede bericht aan de Spaansche regeering, dat met zijn grooten nederlaag en den ongelukkigen terugtocht uit Mexico -eindigde, nog de weinig bemoedigende tijding gevoegd, dat de opvolger en broeder van Montezuma :ez had bij zijn tweede bericht aan de Spaansche rej dat met zijn grooten nederlaag en den ongelukki jcht uit Mexico -eindigde, nog de weinig bemoedige n ai zijn vasailen de schatting kwijt zou schelden, indi aan al zijn vasailen de schatting kwijt zou schelden, indien zij bereid waren, tegen de vreemde indringers een onverbiddelijken krijg te voeren. Niettegenstaande dit, eindigde de dappere Alexander van de nieuwe wereld zijn brief aan Karei V met de verklaring, dat hij het door hem ontdekte en tevens veroverde land den naam had gegeven van „Nieuw-Spanje van den grooten Oeeaan", om de groote overeenkomst met Spanje zoowel in vruchtbaarheid als in uitgestrektheid, in de bij tijden voorkomende koude en in vele andere dingen, die in beide landen te vergelijken zijn. Zijn energie en ondernemingsgeest waren nog volstrekt niet vernietigd, en hij dacht er niet aan, het door hem ontdekte goudland weder aan zijn oorspronkelijke bewoners over te laten. Had de ver verwijderde Keizer hem maar eindelijk als gouverneur van Nieuw-Spanje aangesteld! Maar in Madrid vonnisten de heeren van de pen den overweldi| ger en den verrader en reeds den llden April 1521 onderteekende de Spaansche Groot-Kanselier, een gunsteling van den tegen Cortez ophitsenden stadhouder Velasquez, de inhechtenisneming van den veroveraar van Mexico. Maar diens aanhangers lieten den gezant van de Spaansche kroon zelfs niet landen, maar , dwongen hem uitrusting en wapenen tegen goed geld uit te leveren en zonden hem toen naar Cuba naar Velasquez. Deze was niet weinig verbaasd en' wanhopig over dezen onverwachten gast en diens opdracht, want nog kort te voren, had hij zijn hoofdman Narvaez, in de veronderstelling dat hij reeds lang heerscher van het land was en Cortez bestraft had, een hulpleger toegezonden. Ook deze troepen, liepen na korte onderhandelingen eenparig tot Cortez over en toen was er weer een flink leger bij elkaar, om de geleden schade goed te maken en de hoofdstad Mexico opnieuw te veroveren. Allereerst ondersteunde Cortez • zijn trouwe Indiaansche bondgenooten van Tlascala en Cempoalla tegen de opkomende legers van de Azteken, veroverde het land tusschen de bergen Popocatepetl en Eitlattepetl en onderwierp of maakte zich bevriend met de Indiaansche vorsten, die rondom woonden. Toen liet hij in Tlascala dertien schepen bouwen om de Mexicanen ook te water te kunnen bereiken. Nadat hij zich daarna nog met 180 man had versterkt, de overgeblevenen van een destijds atol te üuiiuen DereiKen golf van Mexico gestrande expeditie, beschikte hij o in de golf van Mexico gestrande expeditie, beschikte hij over een legermacht van 40 ruiters, 550 man voetvolk, 80 boogschutters en 8 stuks veldgeschut, en vergezeld door een leger van 100.000 Indianen, die hunne onafhankelijkheid door de verdelging van Mexico noopten te heroveren, trok hij op den 2den Kerstdag van het jaar 1520 nog eens naar het tooneel van den „Treurige Nacht." Om zijn troepen niet door hinderlagen of overrompeling te vroeg te laten afmatten, koos hij de steilste en onbegaanbaarste toegang naar de hoogvlakte van Mexico. Maar ook deze weg was door den bedachtzamen vijand spoedig in een toestand van verdediging gebracht. Geweldige pijnboomen en cypressen waren geveld en daardoor de weg versperd en de grond met houtsplinters bezaaid. Onder groote moeilijkheden trok Cortez verder. „Nadat ze intusschen een half uur hadden afgelegd", zegt het bericht verder, „behaagde het God, dat wij een open plek voor ons zagen, waar ik halt maakte, om mijn overige manschappen af te wachten. Toen zij aangekomen waren, zei ik tot hen allen, dat zij God den Heer moesten danken, die ons tot hier in veiligheid had gebracht, waar wij reeds de geheele provincie met de lagunen konden overzien. Ofschoon het ons aangenaam was deze te aanschouwen, zoo overviel ons toch een droefheid, bij de herinnering aan de vroeger daar geleden verliezen. Wij deden eenparig de gelofte, niet weder zonder overwinning van daar te gaan, maar liever het leven te laten! Na dit besluit trokken wij allen opgeruimd voorwaarts, alsof we naar het schoonste feest gingen." Het eerste richtte Cortez zich naar de stad Tezcuco, waar de Kaziken het hem • reeds op zijn eersten tocht zoo lastig gemaakt hadden. Vuursignalen riepen overal op de bergen de Indianen tot den strijd en Cortez was op heftigen tegenstand voorbereid. Hij was des te verbaasder toen vier Indianen uit Tezcuco hem tegemoet kwamen, met een gouden vredesvaandel en hem de trouw verzekerden der vasailen van hun vorst en hem aanboden voor inkwartiering voor zijn. troepen in hun stad te zorgen. Omdat ze door de Mexicanen gedwongen werden, hadden zij aan de vroegere vijandelijkheden deelgenomen. Cortez trok den vooravond van Nieuwjaarsdag in Tezcuco binnen, maar spoedig zag hij, dat de aangeboden onderwerping van de bewoners der stad van JNieuwjaarsuag in xezcuco uinn ijgsusi was geweesi. zaj naaaen slechts tijd slechts een krijgslist was geweest. Zij hadden slechts tijd willen winnen, om have en goed bij elkaar te pakken en in het gebergte of naar de residentie Mexico te vluchten. Ook de hoofdman van de stad was ontsnapt. Cortez richtte^ zich dientengevolge in deze onbewoonde stad huiselijk in, versterkte haar zorgvuldig en gebruikte haar voor zijn toekomstige ondernemingen als hoofdkwartier. De bouw van de dertien schepen, zonder welke Cortez geen nieuwe belegering van de stad aandurfde duurde verscheidene maanden en dezen tijd gebruikte Cortez om de oevers van het meer te verkennen, om het terrein op te nemen, de ligging der hoofdstad en haar lagunen te bestudeeren haar in- en uitgangen te verkennen en alle mogelijkheden tot aanvallen et overwogen. Buitendien trachtte hij het land wijd en zijd van vijanden te zuiveren; de steden die verbonden waren met de Mexicanen werden veroverd en verwoest wanneer de bewoners zich niet overgaven, hun Kaziken zich niet lieten doopen en zijn bondgenooten niet werden. Ook zorgde Cortez er voor, dat de weg naar Vera Cruz van vijanden bevrijd werd, opdat in geval van nood, hij van daar uit ondereteuning zou kunnen ontvangen. Deze zuivering van het land vorderde dag aan dag hardnekkigen strijd met de inlanders, die met dapperheid en list de vreemde indringers wisten te weerstaan. Het scheelde weinig, of de Spanjaarden waren bij de bestorming der stad Iztapalapa, door hetzelfde lot getroffen als in den „Treurige Nacht". Ook deze stad was grootendeels op lagunen aan de oevers van het meer van Tezcuco gebouwd, slechts twee uur van dezen waterweg van Mexico verwijderd en haar verdedigers lokten den vijand naar de uiterste tot in het meer uitgebouwde stadsgedeelten om dan achter hem de reeds doorgestoken dammen te openen en hem als in een muizenval te vangen. Midden in den heftigen strijd begreep Cortez plotseling de krijgslist van zijn tegenstanders, maakte rechtsomkeert en ontkwam op het laatste oogenblik, met verlies van eenige Indianen en den geheelen buit, dien hij in de stad had meester gemaakt, aan den dreigenden ondergang. „Ik verzeker Uwe Majesteit," zegt hij in zijn bericht aan koning Karei, „als wij niet denzelfden avond nog over het ,r Cortez eveneens door zijn IncL binnen, vanwaar Cortez eveneens door zijn Indiaansche hulpleger een kanaal tot aan het meer had laten graven. In dit kanaal werden de schepen in elkaar gezet en den 28sten April 1521 liepen zij tot verwondering en schrik van de vijandelijke Roodhuiden in het meer. Nu kon het beleg van de stad Mexico beginnen. Eerst liet Cortez onder hardnekkig strijden met de Azteken hun waterleiding afsnijden, die uit bronnen in het gebergte in houten buizen naar de stad liep en toen behaalde hij met zijn schepen, waarvan hij zelf het opperbevel had, een glansrijke overwinning over de vloot van kano's der Azteken. „Onverwacht," verhaalt hij zelf, „verzamelde zich een zeer groote vloot van kano's, om ons aan te vallen en te onderzoeken, wat die brigantijnen eigenlijk te beteekenen hadden. Naar onze schatting waren het over de vijfhonderd kanos. Toen ik zag, dat ze recht op ons afkwamen, scheepte ik mij met mijn manschappen, die bij een grooten heuvel geland waren, haastig in. Ik gebood den kapiteins der brigantijnen, onbeweeglijk te blijven liggen, opdat zij ons zouden aanvallen in de meening, dat wij het niet waagden op hen af te komen. Zij bleven op eenigen afstand rustig liggen. Ik hoopte zoo, dat hier ons eerste samentreffen met hen beslist overwinnend mocht zijn, zoodat ze veel angst voor de brigantijnen zouden krijgen, daar werkelijk hierin de sleutel van den ganschen oorlog lag. Toen behaagde het God den Heere, toen wij elkaar zoo aanzagen, dat een tot den aanval voor ons zeer gunstige landwind zich verhief. Ik gebood oogenblikkelijk aan de kapiteins, naar de vloot van kano's te zeilen en het met op te geven, voordat zij weder in Mexico zou zijn ingesloten. Daar de wind zeer gunstig was, maakten wij een bres door de vloot van kano's heen, vernielden er een groot aantal van, doodden en verdronken vele vijanden. Er bestond op de wereld geen belangwekkender schouwspel! Wel drie uur lang werd de vervolging voortgezet, eer de kano's weder ingesloten, zich achter de gebouwen van de stad bevonden. Dus behaagde het God den Heere, ons een grootere«en schoonere zege te doen behalen, dan wij hadden durven hopen. Daar gelukte het aan Cortez, de voorstad Xoluc, gelegen midden aan den naar Mexico liggenden hoofddam te vermeesteren vau uaajiui, nju uuuiuKwaraer na en nadat hij van daaruit zijn hoofdkwartier had gemaakt, werd de bestorming van de hoofdstad ondernomen. Maar elke duim gronds moest aan den wanhopig strijdenden vijand met moeite worden ontworsteld en eiken avond moesten de Spanjaarden in hun hoofdkwartier terugkeeren omdat ze in het duister op den dam niet gedekt waren. Eiken morgen vonden zij de kanalen, die den dam doorsneden en welke zij den vorigen dag met steenen van omgehaalde huizen vol gegooid hadden, weder op hun oude plaats; duizenden bruine handen ontruimden 's nachts weder de grachten en ontwierpen nieuwe, hoe dichter de Spanjaarden naar de stad opdrongen. Telkens kwamen nieuwe scharen opduiken, al vielen er ook nog zooveel vijanden onder de wapenen van de Spanjaarden en hun bondgenooten of vonden den dood in het meer en dikwerf lieten de Spanjaarden moedeloos de wapenen zakken. Slechts de stalen geestkracht van den veldheer hield hen op, bij dit schijnbaar nutteloos strijden. In Mexico was na een regeering van slechts vier maanden, de broeder van Montezuma gestorven, en zijn opvolger, de neef van de beide laatste vorsten, de vijf en twintig jarige Guatemotzin, verdedigde zijn hoofdstad en zijn troon met zeldzamen heldenmoed. In hem scheen zich nog eens tot een schitterend voorbeeld, alle moed en stoutmoedigheid uit den stam van de koningen der Azteken te vereenigen. Hij had de afzonderlijke wijken van de stad zoo stevig mogelijk laten versterken en zette zijn volk tot den meest onverbiddelijken tegenstand aan. Hij beantwoordde elke aanvraag tot overgave met steeds sterkere aanvallen, en zelfs toen het noodlot van Mexico door den invallenden hongersnood beslist was, wees hij met een onwrikbaren trots alle vredesonderhandelingen van de hand. Liever den dood en den ondergang van het geheele volk, dan genade van de gehate Spanjaarden. Een gevangen Kazik, dien Cortez met een vredesopdracht tot hem zond, liet hij onder vreeselijke martelingen aan zijn goden offeren en denzelfden dood onderging boven op het platvorm van den tempel, in het aangezicht van zijn ontstelde kameraden, elke Spanjaard, die in handen viel van de Azteken, die in naar wraak dorstende dieren waren veranderd. Cortez had de mooie hoofdstad gaarne gespaard, maar elk huis was een bolwerk van den vijand, welks bemachtiging Van Pool tot Pool III 11 leno: Iers' kostte en zoo bleef per slot niet menschenoffers' kostte en zoo bleef per slot niets anders over als huis voor huis met den grond gelijk te maken. Zoo ging die schoone stad met haar prachtige paleizen en tuinen en haar onmetelijke kostbaarheden in puinhoopen ten onder. Vijf en zeventig dagen duurde reeds de belegering, de markt en het grootste gedeelte van de stad was reeds in handen van de veroveraars, maar nog altijd woedde de beslissende strijd rondom den grooten tempel van den oorlogsgod, waar de koning zich met de rest van zijn manschappen bevond, die nog in staat waren de wapenen te dragen; daar gelukte het, den koning, die met een boot over het meer wilde vluchten, gevangen te nemen en daardoor was de overwinning der Spanjaarden beslist. Voor Cortez gebracht, verklaarde Guatemotzin alles te hebben gedaan, wat zijn plicht was, tot verdediging van zichzelf en zijn volk; nu mocht zijn zegevierende tegenstander naar willekeur met hem handelen. „Tóen", vervolgde Cortez verder, „legde hij de hand op een dolk, dien ik droeg, en zeide mij, dat ik hem moest doorsteken en dooden. Ik sprak hem echter moed in en zei, dat liij niets te vreezen had. Toen deze heer onze gevangene was, hield de oorlog terstond op. Het was op Dinsdag, St. Hippolitusdag, den 13den Augustus 1521, dat het God den Heere behaagde, er een eind aan te maken." Met den val van Mexico was de macht van de Azteken geheel vernietigd en een wonderbare hoofdstad van oude Indiaansche cultuur in Noord-Amerika voor altijd weggevaagd. Maar Cortez was niet alleen veroveraar en verdelger, maar ook koloniseerde hij het onderworpen land. Met wijs beleid begon hij de stad weder op te bouwen, vele grachten werden gedempt, de straten verbreed; alleen de hoofdstraat bleef in haar natuurlijken toestand. Waar vroeger het doodsgeschrei van de aan de goden gewijde offers de lucht doorkliefde, klonken nu de plechtige klokken van een christelijke kerk. Reeds na weinige jaren waren twee duizend Spaansche families in Mexico gevestigd en Cortez was de nu door den koning aangestelde stadhouder en kapitein-generaal van Nieuw-Spanje. Maar ook hij zou een zelfde lot als Columbus ondergaan. In 1528 moest hij naar Spanje terugkeeren, om zich tegenover de aanklachten van zijn vijanden te rechtvaardigen en het bewind over het land kreeg hij niet meer terug. Men stond hem slechts uucob uij naai uj/aujc reiugnowoii, »u6vuu.^ chten van zijn vijanden te rechtvaardigen en het bewi sr ontdekkings- en veroveringstochten te mak toe nog verder ontdekkings- en veroveringstochten te maken en op een van deze ontdekte hij den zeeboezem van Californië. Vier jaren later echter moest hij weer in persoon voor den Spaanschen koning Karei V verschijnen, om de kuiperijen van zijn tegenstanders te niet te doen. Maar zijn pogingen waren tevergeefs en nadat hij zich zes jaren lang aan. deze twistpartijen had geërgerd, besloot hij, zijn ondankbaar vaderland voor altijd te verlaten. Hij werd in Sevilla ziek en stierf in een nabij liggend dorp, den 2den December 1547. 32. Keizer Maximiliaan van Mexico. Bijna driehonderd jaar lang bleef het door Cortez onderworpen Mexico de beste kolonie van de Spaansche kroon, en niettegenstaande menig oproer tegen de geweldadigheid en hebzucht van den Spaanschen vice-koning, slaagde deze er in, zich in het vroegere rijk van Montezuma te handhaven. De' bloedige godsdienst der Azteken was door het christendom zegenrijk verdrongen, maar daarmee waren ook de dappere én flinke Indiaansche stammen te gronde gericht, zij, die eenmaal de hoogvlakte van Anahuac rijk bevolkten en daar, naar hun gevoelen, een gelukkig bestaan leidden. Langzamerhand werden zij naar de ontoegankelijke schuilpaatsen van de oerwouden en het gebergte verdrongen en Spaansche zeden en levenswijze verkregen een onbepaalde heerschappij. De meeste Indianen heten zich door de katholieke zendelingen doopen, de Spaansche kolonisten namen de exploitatie van het land over, en naast de in het land geboren Europeanen, de zoogenaamde Creolen, ontwikkelde zich een nieuwe bevolking van kleurlingen, die in den loop der eeuwen zich zoo uitbreidde, dat Mexico tegenwoordig voor de helft een Mestiezen-staat is geworden. Niet de goede eigenschappen, maar veeleer de gebreken van de Latijnsche en Mexicaansche rassen hebben zich bij deze Meurlingen overheerschend ontwikkeld, en sedert het begin van 1800 is Mexico een oproerige vulkaan, waarvan de omwonenden steeds op plotseling uitbarsten van vernietigende elementen voorbereid moeten zijn. Men vindt ternauwernood één land op aarde, dat zich met zulk een hardnekkigheid in burgeroorlogen zoo onbarmhartig verscheurde. lert nu echter de Vereenigde Staten ui JNoorcl-Amei Sedert nu echter de Vereenigde Staten in Noord-Amerika zich van hun moederland Engeland onafhankelijk hadden gemaakt, begon ook de heerschappij der Spanjaarden in MiddenAmerika te wankelen, en in het jaar 1824 volgden de Mexicanen het voorbeeld van hun Noordelijke buren: zij riepen de Republiek uit, gaven zich naar het voorbeeld der Vereenigde Staten een nieuwe staatsregeling en dreven de Spanjaarden het land uit. De door de Vereenigde Staten in December 1823 aangekondigde „Monroeleer", kwam hun zeer gelegen. Deze voor de hedendaagsche en toekomstige wereldstaatkunde, bijzonder belangrijke, door President Monroe afgekondigde aanzegging, zei kort en bondig, dat zich geen Europeesche macht meer in de aangelegenheden van Amerikaansche staten mocht mengen en dat de goede tijd, toen de vruchtbare landstrekken van Noorden Zuid-Amerika nog als rijken buit van de ondememingsgezinden Konquistadoren werden beschouwd, beslist voorbij was. „Amerika voor de Amerikanen," luidt nu het wachtwoord. Van het buitengewone gewicht van deze aanzegging, werden de Europeesche mogendheden zich eerst bewust door een gebeurtenis, welke een der treurigste en verschrikkelijkste episoden van de nieuwe geschiedenis vormt. Lu het midden van de negentiende eeuw hadden de onrust en verwarringen in Mexico haar toppunt bereikt. Evenals nu streden de kerkelijke en vrijzinnige partij, onder afwisselende overwinningen en nederlagen, met verbittering tegen elkander, en wie eigenlijk de wettelijke regeering in handen had, was dikwijls genoeg een moeilijk op te lossen raadsel. In het jaar 1854 deden zich niet minder dan vier candidaten voor het ambt van president voor, die door hun partij sterk werden aanbevolen, die zich allen op de stem van het volk konden beroepen of zich voor lieten staan op heldendaden van uit rooverbenden bestaande soldateska. In 1857 verhief de liberale partij den Indiaan Juarez tot president, een bedachtzaam en sluw, buitengewoon energiek en hardnekkig, maar ook onverbiddelijk en wreed mensch, maar die toch door de Vereenigde Staten als de geschikte President werd erkend. De partij der geestelijkheid had alle reden, zich tegen dit bestuur te verzetten want Juarez proclameerde niet alleen volkomen vrijheid van godsdienst, maar hief alle monniken-kloosters op en verklaarde . vermogen ais staatseigenüom. li Den het kerkelijk vermogen als staatseigendom. In 1861 benoemde hem het Congres van de Mexicaansche republiek zelfs tot Dictator en hij maakte van deze macht gebruik om alle volgens verdrag vastgestelde betalingen, die buitenlandsche schuldeischers van Mexico te vorderen hadden, twee jaar uit te stellen. Gedurende deze binnenlandsche onlusten lagen natuurlijk handel en nijverheid geheel stil. Guerilla-benden doorkruisten het land en moord en roof waren aan de orde van den dag. Vooral buitenlanders waren aan de schandelijkste afpersing en plundering blootgesteld en bij de Europeesche staten kwam eindelijk het plichtsgevoel op, om zich het lot van hun in 't nauw gebrachte onderdanen, wier leven en bezittingen in Mexico in gevaar waren, aan te trekken. In den herfst van 1861 sloten dus Spanje, Engeland en Frankrijk een verbond, om Mexico door geweld van wapenen tot betaling van zijn schulden te dwingen en hun onderdanen recht te doen wedervaren. Dit bondgenootschap van deze drie mogendheden, duurde niet lang. Engeland en Spanje trokken zich spoedig van deze gezamenlijke onderneming terug en de Fransche troepen bleven alleen over. Deze wending was aan de eerzucht van den Franschen Keizer zeer welkom; zijn eigenlijk doel was, in Midden-Amerika vasten voet te zetten en het Latijnsche ras, zooals hij het uitdrukte, daar het overwicht te doen verkrijgen. Zoo kwam hij op de gedachte, in Mexico een van Frankrijk afhankelijke monarchie te stichten, en tot toekomstigen Keizer verkoos hij een Oostenrijkschen aartshertog, een broer van Keizer Frans Jozef. Met behulp van de Fransche bajonetten bewerkte men, in de gedeelten van Mexico, die door de Franschen waren bezet, een zoogenaamde volksstemming, die natuurlijk voor een monarchie stemde, daar een stemming voor de republiek in het geheel niet werd toegestaan en in den zomer van 1863 bood men daarop den aartshertog Maximiliaan de nieuw geschapen keizerskroon aan. Maximiliaan was een jonge en begaafde vorst, die zich bij de vloot van zijn Oostenrijksch vaderland als admiraal reeds groote verdiensten had verworven en die, juist op dat oogenblik, op zijn bewonderenswaardig slot Miramar bij Triëst, als gouverneur, een bespiegelend leven leidde, dat aan zijn drang naar daden en eerzucht geen voldoening kon geven. Toen deed zich op eenmaal een taak met zelf zijn vei voor, die in elk opzicht een geboren heerscher waardig was. Het betrof een anarchistischen chaos in een geregeld staatsbestuur te veranderen en een rijk land, dat door den burgeroorlog te gronde ging, tot rust en nieuwen bloei te verheffen. Welk een schoone taak voor een vorst met idealen, zooals Maximiliaan er maar al te zeer een was. Zijn jonge echtgenoote Charlotte, dochter van koning Leopold van België, schrikte wel is waar terug voor deze avontuurlijke plannen, maar had het Mexicaansche volk niet zelf zijn verlangen te kennen gegeven en mocht hij zich aan deze roepstem onttrekken? De arme vorst vermoedde niet, hoe die volksstemming tot stand was gekomen en dat verreweg het grootste deel van de Mexicanen van den nieuwen katholieken vorst niets weten wilde. Hij hechtte geloof aan de verzekeringen van Napoleon, nam de hem aangeboden kroon aan en landde den 28sten Mei 1864 als een tweede Cortez te Vera Cruz. Den 12den Juni deed hij zijn intocht in de hoofdstad Mexico, die sedert een jaar in handen der Franschen was, zonder dat echter in een reeks bloedige gevechten het leger der republikeinen was vernietigd. De president Juarez, hield zich, wel is waar verbannen, ergens bij de Indianen verborgen, maar nieuwe troepen voegden zich steeds bij zijne generaals, wel een bewijs, dat het de Republiek niet aan vastberaden volgelingen ontbrak. Napoleon had buiten dezen waard gerekend. Hij had er niet aan gedacht, in welke verhouding de Vereenigde Staten en haar Monroeleer tot zijn Mexicaansche plannen stond. De regeering te Mexico had Juarez als wettig President erkend en ofschoon ook zij bij de rust van Mexico groot belang had, had zij bepaald geweigerd, met de drie Europeesche mogendheden samen te handelen. Nu echter waren de Vereenigde Staten in dien tijd door den burgeroorlog geheel in beslag genomen en Napoleon rekende er op, vóór het einde daarvan, zijn Mexicaansch avontuur tot een gelukkig en blijvend resultaat te zullen brengen. Daarin bedroog hij zich en toen het bestuur van de Unie na den vrede van 1865 weder de handen vrij had, was haar eerste werk, het daarheen te leiden, dat het lastige keizerrijk aan haar ' Zuidgrens, dat zoo weinig paste in de organisatie van NoordAmerika, werd uitgeschakeld. Na korten tijd zag Napoleon zich voor de keuze gesteld: of oorlog te voeren met de Vereenigde iLaucu reu guiiBiic va, 11 ecu viecuiu utuu UI ZICH 16 ATI 11 ïf MpYlVn on rroViool afctonrl Hnnn Tron rug 1 Staten ten gunste van een vreemd land of — zich terug te trekken uit Mexico en geheel afstand doen van allen invloed op de politieke ontwikkeüng daar. Napoleon was verstandig genoeg den vredelievenden uitweg te kiezen; hij gaf dus aan zijn troepen bevel, zich wederom naar Europa in te schepen, en reeds den 5den Februari 1867 trokken de laatste Fransche legerafdeelingen uit Mexico weg, ofschoon het met Maximilian gesloten verdrag van Miramar hen verplicht zou hebben, op zijn minst nog drie jaar het jonge keizerrijk tot steun te zijn. Bazaine had het niet eens noodig geacht, den Keizer van zijn besluit in kennis te stellen, maar hij liet hem plotseling aan zichzelf en aan zijn troepen, die ongeveer 1000 man telden, over, ofschoon de 200.000 inwoners van Mexico, volstrekt niet allen vrienden van de clericale of keizerlijke partij waren en de hoofdstad steeds door Guerilla-benden werd omgeven, die hen gemakkelijk hadden kunnen overrompelen, wanneer zij zich beter hadden gedragen. En wat waren dat voor troepen, aan wie de toekomst van het keizerrijk was in handen gesteld? De heffe des volks had men te zamen gedreven, vagebonden en bedelaars, die men 's nachts op straat met den lasso oppakte, doffe en apathisch geworden nakomelingen van het oude, dappere Aztekenvolk, die slechts op de gelegenheid wachtten om te ontvluchten. Hij, die bij een gevecht werd gevangen genomen, liep zonder omwegen naar het vijandelijk leger over; eergevoel van den krijgsman was aan deze of gene zijde maar weinig te vinden. Erger dan deze treurige toestand van het keizerlijk leger, was echter, dat het al de haat, die zich vooral bij de republikeinen tegen het overmoedig bestuur der Franschen had opgehoopt, nu op zich moest nemen, vopral de verontwaardiging over het besluit van Bazaine, dat in de toekomst geen gevangenen meer gemaakt zouden worden, maar elke gevangene volgens het krijgsrecht doodgeschoten werd. Dit ongelukkig besluit ondermijnde niet alleen de populariteit, die zich Keizer Maximiliaan door zijn beminneüjk karakter, zijn minzaamheid en rechtvaardigheid had verworven, maar het werd zijn noodlot. Waarom sloot hij zich op den terugtocht niet bij de Fransche troepen aan? Het aanmatigend optreden van Bazaine had het imog elijk gemaakt, zich onder diens besche hem onmogelijk gemaakt, zich onder diens bescherming te stellen! De toomelooze eerzucht van den lateren kapitulant van Metz, deed de gedachte bij hem ontwaken, zichzelf de keizerskroon op het hoofd te kunnen zetten. Zijn plannen werden verijdeld door de afwisselende oorlogskansen en toen Napoleon hem gebood terug te trekken, zou met hem ook tegelijk het Keizerrijk van Mexico verdwijnen. Daar zich het ridderlijk karakter van Maxünüiaan echter verzette tegen de gedachte om zijn volgelingen op eens in den steek te laten, wilde Bazaine hem dwingen, de kroon neder te leggen, en schrikte hij er zelfs niet voor terug, aan generaal Porfirio Diaz de uitlevering van den keizer aan te bieden. Maar de trotSche Mexicaan wees het valsche aanbod van de hand. Bij zijn aftocht had toen Bazaine nog de Fransche en Belgische officieren, die in het leger van den keizer dienden, eveneens tot den terugtocht weten over te halen. Zoo had Maximiliaan, een afstammeling van den Habsburger Karei V, in wiens naam Cortez eens Mexico veroverde, zich de laatste mogelijkheid tot den terugkeer en de redding afgesneden en omgeven door een klein troepje getrouwen, trok hij den 19den Febr. 1867 met zijn twee generaals Miramon en Mejia, de bergstad Queretaro binnen, met vreugde door de bevolking begroet, die tot aan het einde toe zich aanhankelijk betoonde. De echtgenoote van Maximiliaan, Charlotte, had zich reeds wederom in den zomer van 1866 naar Europa begeven om bij de bevriende Staten hulp af te smeeken voor den hachelijken toestand van haar echtgenoot. Hier in Queretaro zou het nu met den vijand tot een beslissenden strijd komen. Maar in plaats van langzamerhand de verzamelde republikeinsche troepen ieder afzonderlijk aan te vallen wachtte de keizer zoo lang op den raad van den besluitloozer generaal Miramon, dat de vijandelijke generaal Escobedo, eei vroegere muildierdrijver, zelf tot den aanval overging. Men had zelfs verzuimd, de hoogten, die Queretaro omgaven, te bezetter en te versterken en nu moest men achteraf onder bloedige offers de gevaarlijkste punten bestormen, van waaruit de kanonnei van den vijand de stad beheerschten. Maximiliaan zag spoedig in, dat hij zonder versterking zich nie staande kon houden. Hij zond daarom zijn generaal Marqué: tar Mexico, om daar een nieuw leger te vormen en na v XUt7 naar Mexico, om daar een nieuw leger te vormen en na veertien dagen terug te keeren, om de stad te kunnen ontzetten. Maar de generaal brak zijn eerewoord en de keizer zag hem nooit weer. De belegering van Queretaro duurde tien weken en het kleine leger van den keizer verrichtte wonderen van dapperheid tegenover den vijand, die zooveel meer in getal was. Nog altijd luisterde keizer Maximiliaan alleen naar den raad van den overigens zoo dapperen generaal Miramon, die echter tot geen besluit kon komen en de talrijke door de keizer bedoelde resultaten niet wist te benutten. Toen tenslotte, als ergste vijand, de hongersnood in Queretaro uitbrak, bleef er niet anders over als de stad over te geven, of door den vijand heen te breken. Na langdurig aandringen van de overige generaals, nam de keizer eindelijk een besluit, 's Morgens den 15den Mei had men besloten, een uitval te doen, maar nog voor dat de keizer, toen de dag aanbrak, was opgestaan, had een verrader uit het leger, de overste Lopez, den vijand in de stad binnengeleid en alles was verloren. Met zijn laatste getrouwen streed Maximiliaan als een leeuw tegen de vijandelijke troepen, op den heuvel Cerro de Campana, die gedurende al dien tijd het middenpunt van zijn slagorde was geweest. Toen echter de vijandelijke kanonnen ten laatste van alle kanten de verschansing van den keizer onder vuur namen, gaf Maximiliaan eindelijk zijn degen aan den vijand over, om het vruchtelooze bloedbad te doen ophouden. Hij had zich steeds vrijwillig aan den vijandelijken kogelregen blootgesteld, geen kogel was zoo barmhartig geweest, hem voor het noodlot te bewaren, levend in handen van zijn tegenpartij te vallen, die verbitterd was over de hardnekkige verdediging. Nochthans hadden de republikeinen het wellicht niet ongaarne gezien, als het den keizer was gelukt uit Queretaro te ontvluchten. Zelfs verschafte de verrader Lopez hem bij de overrompeling van de stad eigenhandig een paard en ook gedurende de gevangenschap van den keizer waren er altijd officieren en bevelhebbers uit het vijandelijke leger, die tegen betaling bereid waren, om den keizer te helpen ontvluchten. Maar Maximiliaan, die door de vermoeienissen van den strijd, die weken lang duurde, v.»»» t)""^^" »»»»"! ""vi lijken op een draagbaar werd vervoerd. op reis was, zat hij op een gouden troon, die door de aanzienlijken op een draagbaar werd vervoerd. Nog heden worden er door Europeesche onderzoekers zeldzame oudheden uit den tijd van de Inka's gevonden. Zij waren uitnemende bouwmeesters. Zij kenden wel is waar geen gewelven, geen gebakken steenen en geen kalk. En toch zijn huh tempels en vestingen, hun poorten, torens en muren ware pronkjuweelen van bouwkunst! Dikwijls zijn de voegen tusschen de verscheiden steenblokken ternauwernood meer te zien; vele portalen zijn uit één enkelen steen gehouwen en toonen eigenaardig gebeitelde figuren en afbeeldingen van den zonnegod. Even hoog ook stond de bekwaamheid van het Inkavolk in het pottenbakkerswerk en ook vond het niet zijns gelijke op het vasteland van Zuid-Amerika, in dé bewerking van metaal. Uit brons maakte het knotsen en bijlen, en uit goud en zilver vaatwerk en sieraden. Ook de kunst van weven wijst op de hooge ontwikkeling van het Inkavolk; in graven hebben navorschers van den laatsten tijd vele daarvoor sprekende bewijzen gevonden. Hiervoor werd de wol van lama's, alpaca's, vicuna's en guanaco's gebruikt en nog heden bewijzen deze diersoorten, die den kameel in nut evenaren, groote diensten aan de Indianen. De lama is over het grootste deel der Andes verspreid en dient evenals de kameel voor karavaandier, ofschoon slechts het mannetje met lasten, die met zijn krachten overeenkomen, bepakt wordt. De lama is schuw, dom en vredelievend en zijn kop herinnert een weinig aan dien van het schaap. De alpaca wordt niet beladen, maar als huisdier gehouden om zijn vleesch en fijne wol. De vicuna en de guanaco worden niet in dienst van den mensch gebruikt. De laatste is hoofdzakelijk inheemsen in de steppen van Patagonië en deelt hier het lot van den Zuid-Amerikaanschen struisvogel, om door de pijlen van de Indianen te worden nedergeveld. Van de wol van deze dieren en bovendien van katoen weefde het Inkavolk zijn kleederen. Het voornaamste kleedingstuk van de mannen was een kort hemd zonder mouwen^^at van de vrouwen een 'langer hemd, dat met een gordel het middel omsloot. De mannen droegen het haar kort en om het hoofd een zwarten band, waarom weder een werptouw, een lasso, gewonden was. De vrouwen droegen lang haar. Men had san- swonden was. De vrouwen droegen lang haar. Men hi ue vueieii eii ui uc uuneiieijea urueg uien imgen. rnllr 1,!«1A „.'«l, Knni» mof ,Too*QoIf ïanht an TrïaanViarii dalen aan de voeten en in de oorlelletjes droeg men ringen. Het Inkavolk hield zich bezig met veeteelt, jacht en visscherij. Ook verbouwde het aardappels en vele andere knolgewassen, bananen, tabak en katoen en het zaaide zijn maïs op uitgestrekte velden. De inboorlingen droegen alle kenteekenen van het Amerikaansche ras; zij hadden een korten schedel, die dikwijls met opzet gewelddadig in elkaar werd gedrukt, scherpe, diep gegroefde trekken en een krachtig gebouwd lichaam. 36. Pizarro. Lu ongestoorde rust leefde het Inkavolk in zijn mooie dalen en op zijn door de zon fel beschenen hoogvlakten, tusschen de Cordilleras de los Andes. Wanneer nu hier en daar krijgslustige, naburige volksstammen den vrede wel eens verstoorden, had door het geheele rijk een oproeping door middel van geknoopte touwen plaats, en * de wegen vulden zich met gewapende mannen. Groote gevaren drongen niet tot de Lnka's door. Sedert verscheiden eeuwen was de macht van vader op zoon overgegaan, en geen nabuur was sterk genoeg geweest, om den scepter aan de hand van den Inka te ontwringen. En naar Europa was niet eens de roep van namen als Chimborasso en Cotopaxi doorgedrongen. Toen gebeurde het, dat in de 16de eeuw een machtige Inka stierf en aan zijn beide zonen Huascar en Atahualpa de heerschappij naliet. Evenals in de oude wereld, gaf deze verdeeling aanleiding tot een twist en ten slotte tot een formeelen broederoorlog. Deze binnenlandsche oorlog verdeelde het Inkavolk in twee helften en verzwakte het zoo, dat het tot,een gemakkelijke prooi voor een vreemden veroveraar werd. Spoedig genoeg zou het laatste uur van de Inka-heerschappij slaan en een van de heerlijkste rijken der aarde voor goed vernietigd worden. Nauwelijks was in Mexico het wapengekletter tot zwijgen gekomen, sedert daar de ridderlijke Cortez aan de kust de schepen van Montezuma had vernield, en diens rijk, na het te hebben veroverd aan de kroon van Castiliö had gehecht, toen een andere Spanjaard, de wreede Pizarro, zijn blikken naar het Zuiden richtte, om nieuwe goudlanden te veroveren. Met een veroverd aan ue kxuuii van v^aatinc uau gcucum, ere Spanjaard, de wreede Pizarro, zijn blikken naar he handvol gelukzoekers trok hij uit, zag echter spoe dig ii handvol gelukzoekers trok hij uit, zag echter spoedig in, dat hij zonder ondersteuning uit zijn vaderland niets bereiken kon. Keizer Karei V leende een gewillig oor aan zijn voorspiegelingen van onmetelijke gouden schatten en alle mogelijke heerlijkheden en in het jaar 1531 stond Pizarro aan de spits van een schaar, die uit 180 goed uitgeruste ruiters bestond, met wie hij opnieuw naar Zuid-Amerika toog. Langzamerhand kreeg hij meer versterking, landde nu in November 1531 aan de kust van Peru en trok naar het Inkarijk op. « Pizarro had een helder hoofd, maar in tegenstelling met Cortez een minderwaardig karakter. De allernoodzakelijkste beschaving en ieder spoor van gevoel voor recht ontbraken hem, hij was zelfs niet in staat zijn naam te schrijven, terwijl Cortez zelf, zooals wij gezien hebben in zijn berichten aan den koning van Spanje, de voortreffelijke geschiedschrijver van zijn daden en avonturen geworden is. Maar Pizarro was sluw en listig en wist het juiste oogenblik te gebruiken. Waarom toch moest nu Montezuma juist met alle naburige stammen in den omtrek in vijandschap zijn, toen Cortez in het land kwam en hem van zijn rijk beroofde? En waarom moest Peru toevallig in dat jaar, door een burgeroorlog geschokt zijn, toen Pizarro er met zijn schandelijke bende heen trok? Door .spionnen en dienaren was Pizarro spoedig genoeg over den stand van zaken ingelicht. Met de schoonste beloften suste hij den argwaan van Atahualpa, den eenen Inka zoodanig, dat deze hem om hulp tegenover zijn broeder Huascar vroeg. Waren de broeders het eens geweest, dan hadden zij met gemak de Spaansche pest uit het land gejaagd. Hun twist bezegelde echter hun beider noodlot. Men kwam overeen, dat Atahualpa, zich in persoon in het leger van Pizarro zou begeven. En hij kwam met veel pracht en bracht een leger van 30.000 man mede! Hoog verheven zat hij op een gouden draagbaar en was omstuwd door al zijn bevelhebbers. Maar als hij dacht, daardoor zijn nieuwe bondgenooten een groot begrip van zijn macht te geven, dan had hij zich misrekend. Pizarro's veldprediker kwam naar hem toe in de eene hand het kruisbeeld, in de andere het brevier en het kruisbeeld in de hoogte houdende, drong de pater en, dan had hij zich misn r hem toe in de eene har ika op aan, in naam van Jezus het chni er bi] den inKa op aan, in naam v - ——"T3 1 J4^i—% PW prJ r —cn^k ^^^^ ^ ^ «--^C^ AJ.N I I DE ZUIDZEE. Hij legde toen een geweldig vuur aan, om aan de be schip. Hij legde toen een geweldig vuur aan, om aan de bemanning den weg naar het eiland te wijzen. Toen echter de morgen aanbrak, zag hij, dat het schip op een blinde klip was geloopen en wrak was geworden. Geen spoor van de bemanning! Maar aan het strand lag een matroos uitgestrekt en naast hem stond een hond die luid jankte: Robinson snelde er heen — tenminste toch een lotgenoot in zijn eenzaamheid. Maar de gestrande was dood, en alle pogingen om hem in het leven terug te roepen, waren te vergeefs! Diep bedroefd groef Robinson een graf voor den vreemdeling. De hond echter werd thans zijn metgezel. Wederom verliep een jaar, waarvan de dagen op elkander geleken als het eene ei op het andere. Zijn eenige gezelschap waren de hond, de papegaai en een geit en als hij aan zijn tafel zijn eigen gebakken brood brak en met vruchten, visch en oesters zijn maaltijd deed, kregen ook deze drie daarvan hun deel. Op zekeren dag zag hij van uit zijn uitkijk vijf kano's naar het eiland toe roeien! Zij legden aan het strand aan, dertig wilden sprongen aan land en legden een vuur aan. Toen haalden zij twee gevangenen uit een kano. Een slag met een knots doodde den eenen. De andere echter maakte van een onbewaakt oogenblik gebruik en vluchtte juist in de richting van de woning van Robinson. Slechts twee van de wilden vervolgden hem. Robinson rende naar beneden, om den vluchteling bij te staan. Op een teeken van zijn meester, stortte zich de hond op den eenen vervolger en hield hem vast, tot Robinson hem had neergeveld, de tweede onderging hetzelfde lot. Toen gaf Robinson den gevangene, die over deze onverwachte verschijning ten hoogste verbaasd was, door vriendelijke teekenen en door lachen te verstaan, dat hij een beschermer en vriend had gevonden. De arme man stamelde onverstaanbare woorden. Maar welk een vreugde voor Robinson eindelijk weer eens het geluid van een menschenstem te hooren, wat hij sedert vijftien jaren had gemist! De overige wilden hadden hals over kop de vlucht genomen. De zwarte metgezel van Robinson kreeg den naam van Vrijdag, want op een Vrijdag was hij naar het eiland gekomen. Hij leerde nu de taal van zijn meester, werd langzamerhand een braaf Christen en voor den kluizenaar een S*rnn<;st.ft tnewiïYHtio*. On y.efcp.rftn Aa.tr ntrnnrlrle fn«i vrienc een braaf Christen en voor den kluizenaar een vriend met de grootste toewijding. Op zekeren dag strandde toen opnieuw een schip, op de blinde klip en in den voorraad van het wrak vonden Robinson en Vrijdag schietwapens en kruit, levensmiddelen, werktuigen en vele andere nuttige dingen, die hun leven gedurende de volgende jaren zeer vergemakkelijkten. Toen eindelijk achttien jaren waren verstreken, werd de held onzer kinderjaren met zijn zwarten vriend door een Engelsch schip gered. Deze herinneringen uit ons aller jeugd zouden ons te binnen schieten, wanneer wij den albatros op zijn vlucht over het Robinson eiland, Juan Femandez, konden volgen. De albatros zelf weet daar niets van, want zijn voorvaders hebben voor vele, vele geslachten slechts den matroos Selkirk, den oorspronkelijken Robinson gezien. 47. De stille Oceaan. Onze albatros is een verstandige vogel. Anders zou hij niet weken lang het schip volgen, waarvan, zooals hij weet, van boord allerlei lekkere dingen in het water worden geworpen. Dezen zeegier is het zeker ook reeds van ouds bekend, waar de kleinere stormvogels hun buit halen; wanneer hij hen verrast, als ze voedsel bemachtigen, daalt hij pijlsnel op ze af, en berooft hen van alles, wat er is en bekommert zich niet in het minst om de luide ontevredenheid van deze kleinere vogels. Maar zijn waarnemingsvermogen en zijne kennis strekken zich zeker nog veel verder uit, dan wij menschen vermoeden. Sedert vele duizenden jaren hebben de voorvaderen van den albatros op zee geleefd en hier hun zintuigen tot groote scherpte ontwikkeld. Zij kennen de bestendig heerschende winden en zien aan de kleur van het water, of een warme of koude zeestroom onder de oppervlakte heentrekt. Wanneer zich nu onze vriend, de albatros, op zijn weg naar het Westen over de eilanden van Polynesië, door den wind wn laten dragen, zoo weet hij precies, dat hij slechts altijd tusschen den keerkring van den Steenbok en den Evenaar moet Wijven, om door den bestendig binnen dezen gordel waaienden Zuidoost-passaat te worden gedragen. Deze wind is ook de oorzaak van den aequatoriaal- die breed en krachtig over den geheelen Oceaan naa stroom, die breed en krachtig over den geheelen Oceaan naar het Westen heentrekt. En wil de albatros in het Noorden van den Evenaar büjven, dan kan hij bij den bestendig waaienden Noordoost-passaat op dezelfde hulp rekenen. Vloog hij echter van den Evenaar uit veel verder Zuidwaarts of Noordwaarts, dan zou hij tegenwind hebben en bevinden, dat ook de zeestroomen naar het Oosten gaan. In de Noordelijke helft van den Stillen Oceaan heet deze Noordoostwaarts loopende stroom Koero-Sjiwo. Hij stroomt langs de kust van Japan en gaat dan in reohte lijn naar West-Canada. Deze zeestroom is een van de geliefkoosde verblijven van den albatros. Ook weet de vogel, bij ervaring, dat in den Atlantischen Oceaan de winden en de stroomingen dezelfde wetten volgen. Hier echter heet de naar het Oosten vloeiende stroom „Golfstroom" en het is zijn van den Evenaar komend warm water, dat het klimaat van Noordwest Europa zoo zacht maakt en zelfs de noordelijkste fjorden van Noorwegen in den winter niet doet bevriezen! Onze albatros vliegt dus nu naar het Westen, onafhankelijk van alle wind en zeestroomingen. Hij vreest immers zelfs den hevigsten storm niet en waar zou hij zich ook voor hem verbergen? Zijn eigenlijke woonplaats is toch de lucht! De zee gaat hoog. Hij zweeft dicht over het water, verheft zich bij elke golfdeining en volgt daarop elke daling en de punten van zijn vleugels worden nat, door het schuim van de golven. De zon schittert in het bruisende water der golven en de albatros spiegelt zich in het gladde, blauwe dak van de deining der golven, dat zich welft over de kristallen sprookjesgrotten der diepte. Plotseling verheft hij zich om uit te kijken, of dat, wat zijn gedachten bezighoudt, reeds aan den horizon zichtbaar is. Onder hem sterkt zich woest en verlaten de wit gestreepte, donkere, bruisende zee uit. Uit het Westen trekken blauwzwarte regenwolken naar boven. Reeds openen zij haar sluizen. Wordt nu de albatros, door den regen, die hevig op zijn rug en vleugels klettert, in zijn vlucht verhinderd of temeer gedrukt? Ja, inderdaad, hinderlijk is hem de regen vermoedelijk wel. Maar het verstandige dier is genoeg weerprofeet, om hem uit den weg te gaan en het vliegt snel genoeg, om bijtijds weg te komen, wanneer de regen hem zal overvallen. In het ergste ;n, zijn valschermen samen te vouwen en sch< geval heeft het nog immers steeds de kans, om de lucht té verlaten, lijn valschermen samen te vouwen en schommelend op de golven te rusten. De regen houdt weer op. De albatros vliegt weer omhoog en ziet nu het Paascheiland voor zich, dat zich in akelige eenzaamheid en duizelingwekkende diepte uit den grooten Oceaan verheft. Wat zijn dat voor steenen beelden aan den glooienden oever? Zij zijn tien meter hoog en stellen menschenkoppen voor. Het zijn overoude graven en gedenkteekenen van een langvergeten beschaving. Nu nog leven er ongeveer 150 inboorlingen op het Paascheiland; maar ook zij zijn tot uitsterven gedoemd. Behalve dezen wonen er nog drie blanken. Maar men heeft in langen tijd niets van hen gehoord, want sedert verscheiden jaren heeft geen schip het eiland aangedaan. Overigens huizen slechts ratten, geiten, kippen en zeevogels op dit eiland. Op eenigen afstand ligt Sala y Gomez, een klein eiland, geheel bestaande uit naakte rotsen, die een Duitsche dichter Adelbert von Chamisso heeft bezongen. Hier nestelen slechts zeevogels en af en toe brengt de albatros hun een vluchtig bezoek. In het algemeen geeft hij de voorkeur aan de eenzaamheid. Verder gaat het naar het Westen en weldra duikt er een groote menigte kleine eilanden uit de zee op; wij noemen ze de Lage eilanden, maar de donkerkleurige wilden, die door een ondoorgrondelijk lot hier verbannen zijn, noemen ze Paumotu of, „de Eilandenwolk". Welk een eigenaardige naam! Geen dichter had een beteren kunnen uitdenken. Niet minder dan vijf en tachtig eilanden-groepen liggen hier te zamen; en ieder van deze groepen bestaat uit een aantal kleinere eilanden. Het geheel is werkelijk een wolk van eilanden, te vergelijken bij een nevel van sterren aan den hemel. Maar deze groep eilanden is slechts een van de ontelbare andere, die aan het geheele westelijk deel van den Stillen Oceaan een gestipt aanzien geven. Het is alsof de machtige hand van den Schepper, alles wat na de voltooïng der vijf werelddeelen aan aarde en rotsblokken was overgebleven, als peper over dezen Oceaan had gestrooid. Deze verwarring van grillig gevormde riften en klippen heeft een oppervlakte van nauwelijks tien vierkante kilometers en 3 kleir .. ö^»wu .„v/i luuoi ov/uup, uat ui z.ijxi uereiK Komt e eilandies ziin van Imralon ffovnmni blom» ,i:„_i: Di(3at tallooze gevaren voor ieder schip, dat in zijn bereik komt. Al deze kleine eilandjes zijn van koralen gevormd, kleine diertjes, die kalk afscheiden. Zij vermenigvuldigen zich door kmopvorming en iedere groep vormt een gemeenschappelijken stam, waarin levende en doode leden door elkaar huizen. Het koraaldiertje heeft om te gedijen een vasten, harden zeebodem noodig, kristalhelder zout water, voldoende voedsel, dat hem door den golfslag en de strooming wordt aangevoerd en eindelijk een water-temperatuur, die niet onder de twintig graden mag dalen. Dientengevolge bevindt het zich slechts in de tropische zeeën en dicht bij de oppervlakte, want bij toenemende diepte wordt het zeewater altijd kouder. Dieper dan vijftig meter onder de oppervlakte leven deze diertjes niet graag. Zij vermenigvuldigen zich buitengewoon snel, en dientengevolge groeit het koraalrif in de hoogte en in de breedte, en slechts de waterstand van de eb beperkt zijn bouw naar de hoogte. De altijddurende branding van de zee en zijn door den storm gezweepte golven, breken dikwijls groote brokken van de koraalkalk af, die heen en weer rollende, tot zand worden gewreven. Dit zand vult en verstopt alle gaten en zoo draagt de zee zelf, met zijn vernielend werk, daartoe bij, om de vastheid en sterkte van het koraalrif te vermeerderen. Ook andere kalkvormende diertjes en zeewier zetten zich op het rif af. In den loop der tijden spoelen de golven afgescheurde stukken boven op de oppervlakte van het rif, zoodat op deze wijze nu enkele deelen voortdurend boven water staan. Wanneer de zeespiegel bij vloed rijst, herkent men het rif reeds uit de verte aan de wit-schuimende branding. Bij eb is het zichtbaar en het water er omheen is kalm. In den tijd tusschen eb en vloed zijn deze vaarwegen het meest gevaarlijk, want dan is er niets, wat voor een rif zou kunnen waarschuwen, en een schip, dat erop loopt, is verloren! De riffen hebben verschillende vormen en omvang. Het groote „walrif," b.v. op de Noord-Oostkust van Australië is tweeduizend kilometer lang. Anderen zijn rond, vormen ringen en heeten Atollen, lagunenriffen, die in hun midden een rustige watervlakte omgeven. Winden, vogels en zeestroomingen voeren kiemen van planten over de zee heen, deze schieten dan wortel in de deelen van het rif, die boven den hoogsten stand van den aai' • --''ML . .—..' ■ Hoog eiland dat vulkanisch ontstaan is uit de groep der Gezelschap-eilanden. Zoo ontstaat lanerzamerhan door vloed uitsteken. Zoo ontstaat langzamerhand het atol, door dieren en planten gezamenlijk gevormd. De „Eilandenwolk" is het grootste samenhangende atolgebied van de geheele aarde. De ringvormige koraaleilanden liggen daar, als een geheele oogst van kleine kransen, die men op de zee heeft geworpen. Het water daarbinnen in kan tot zeventig meter diep zijn en in de lagunen van eenige dezer atollen zouden alle vloten der wereld genoeg ruimte voor zich hebben. Zoo verschaffen deze nietige, kleine koraaldiertjes door hun vlijtigen arbeid dikwijls genoeg bescherming aan reusachtige schepen. Op vele van deze atollen groeien kokospalmen, en slechts dan zijn deze eilanden bewoonbaar. Een zeldzaam betoóverend schouwspel, als men ze met een schip naderbij komt! Boven den horizon wuiven slechts de kronen van de palmen, het eiland zelf is te laag, om reeds zichtbaar te zijn. Als een oase verheffen zij zich in de onmetelijke Sahara van de zee. Eerst als men tamelijk nabij is gekomen, komt ook de vaste koraalbodem van het eiland te voorschijn. Aan de buitenzijden, aan den ring van het rif, bruisen de zeegolven, maar de lagunen daarbinnen liggen glad als een spiegel, beschut door koralen en palmen. Zevenduizend inboorlingen van Polynesischen stam wonen op de klippen van deze „Eilandenwolk", tweehonderd op iederen atol. Zij drijven handel in parelen en parelmoer en koopen voor belachelijke prijzen, Europeeschen rommel daarvoor in de plaats. Op eenige eilanden worden mannaboomen, ananas en bananen geteeld. Dieren zijn er schaarsch, er zijn slechts papegaaien, duiven, lijsters, ratten en hagedissen. Maar des té rijker is het leven daarbuiten in de zee. De inboorlingen zijn de voortreffelijkste zeelieden en zij zijn alles behalve gevangenen op hun eilanden. In hun vlugge kano's, die voorzien zijn van zeilen, door .vrouwen van matten gemaakt en die door zijplanken, als uitleggers, groote veiligheid bezitten, wagen zij zich onverschrokken naar buiten op zee en er bestaat een levendig verkeer tusschen deze eilanden onderling. 48. De eilanden van de Zuidzee. Op de atollen van de „Eilandenwolk" en haar naaste buren heeft Frankrijk zijn driekleurige vlag geheschen. Onze albatros Liuei ner weinig oaarom, wan bekommert zich echter weinig daarom, want hij is immers onafhankelijk heerscher over hen allen en laat zich door niemand voorschrijven, waar hij zijn buit zal halen. Hij neemt nu de richting van de „Gezelschapseilanden" en trekt een grooten cirkel om het grootste ervan, het eiland Tahiti, het mooiste en beroemdste van alle eilanden in de Zuidzee. Hij ziet op zijn reeds lang uitgewerkte vulkanen en zijn reusachtige rotsen, op welke dichte wouden, ondoordringbare varenbosschen en weelderig gras woekeren en langs welker hellingen, liefelijke beken naar de lagunen kronkelen, naar de golfbrekers, die de koralen meesterlijk in de zee hebben opgebouwd. Aan de oevers van Tahiti groeien de eeuwige kokospalmen, die karakteristieke kenteekenen van de eilanden der Zuidzee, zooals dat de dadelpalm in de woestijnen der oude wereld is. Op Tahiti heerscht een gelijkmatig warm, tropisch zeeklimaat, met slechts twee graden verschil tusschen zomer en winter; gedurende het geheele jaar waait de Zuidoostpassaat, regen valt er genoegzaam en koorts kent men hier niet. Het eiland is als geschapen voor de opgewekte, zonnige levensbeschouwing, die de inboorlingen van Tahiti er op na houden. Zij versieren hun haar met bloemenkransen, hun gang is licht en bevallig en zij kenden geen zorg, voordat — de blanken daar kwamen en verwoestend in hun leven en hun vrijheid ingrepen! Nu ook zijn de eens zoo gelukkige jongelingen en jonge maagden van Tahiti tot uitsterven gedoemd en worden door Chineezen, Europeanen en inboorlingen van andere eilanden uit het Noord-Westen vervangen. Zij bewerken nog wel hun velden en bevaren met hun visscherskano's de lagunen aan den oever; nog plukken zij ter rechter tijd de kokosnoten en dragen kleurige bloemenkransen in het haar, als laatste kenmerk van een gelukkig bestaan. Duiven kirren in de boomen, groene en blauwwitte papegaaien laten hun doordringend gekrijsch hooren. Paarden, runderen, schapen, geiten en varkens worden van buiten ingevoerd; van de dieren waren slechts de hagedissen, de schorpioenen, de vliegen en de muskieten daar inheemsen. De weelderigheid der tuinen en de betooverende pracht der natuur hebben de Europeanen niet kunnen uitroeien; de fregatvogel, de adelaar van de zee, met wiens zwarte veeren de opperhoofden van Tahiti weleer hun schedel versierden, over- [ op de palmen van den oe A VI nacht nog altijd op de palmen van den oever en zoekt ver naar buiten op zee zijn buit. De blik van onzen albatros verduistert zich, wanneer hij den fregatvogel waarneemt, want deze is zijn sterkste mededinger. Wel is waar onderneemt de fregatvogel niet zulke geweldig verre reizen als de albatros en hij waagt zich ook niet zoover op volle zee, maar toch is hij een meester in het vliegen en een onverschrokken roover, zonder eenig spoor van geweten. Hij volgt de dolfijnen en de roofvisschen, om een deel van hun buit weg te kapen en andere vogels dwingt hij brutaalweg, dat, wat zij juist wilden verorberen, aan hem af te staan! Wanneer de visschers daarbuiten op zee hun uitgezette netten ophalen, strijkt hij zoo dicht over de booten heen, dat men hem met den riem zou kunnen bereiken en op schelle, bonte kleuren is hij zoo verzot, dat hij met bijzondere voorliefde op de roode wimpels der fregaten gaat zitten, die in den wind fladderen, en door het stampen van het schip dan hier, dan daar heen waaien. Evenals de adelaar verheft ook hij zich tot duizelingwekkende hoogte en geen door menschen gemaakte verrekijker kan zich met zijn oog in scherpte meten. Van daarboven ziet hij den kleinsten visch aan de oppervlakte van het water spelen. Het liefst jaagt hij de vliegende visschen na, en het kleine oogenblik, dat zij met uitgebreide vinnen over de golven zweven, pakt hij hen in de lucht; ook laat hij zich duikend op hen neervallen en maakt zich in de diepte van hen meester. Heeft hij zijn buit gepakt, dan verheft hij zich weer in de lucht. Als de visch hem niet gemakkelijk in den snavel zit, laat hij hem los, maar vangt hem echter opnieuw, vóór dat hij het water heeft bereikt; dat doet hij zoolang, totdat hij hem zoo gepakt heeft, dat hij hem gemakkelijk kan verorberen. Maar de zee is onmetelijk rijk en de albatros troost er zich spoedig mede, dat de fregatvogel hem 'concurrentie aandoet. Onbekommerd zet hij zijn vlucht naar het Westen voort, in de richting van de Samoa-eilanden. Een geweldige uitgestrektheid open zee moet hij overvliegen om daar te komen; zoodoende heeft hij tijd, over al het wonderlijke na te denken, dat hij tijdens zijn vele duizend mijlen verre reizen over al de zeeën der aarde heeft beleefd. Hij zag meteoorsteenen op den wijden oceaan neervallen, zonder dat de weetgierige menschen daar vermoedden; hij hoorde ook maar iets van vermoedden; hij hoorde dof gerommel uit den schoot van de zee opstijgen, zonder te begrijpen, dat in de diepte vulkanische uitbarstingen plaats vonden, die aan zijn blik evenzeer verborgen bleven, als aan het oog der menschen; hij zag eilanden ontstaan en weer verdwijnen, voordat zij op een zeekaart konden worden aangeteekend en zag gevaarlijke ondiepten daar opduiken, waar voorheen diep water zich bevond en waar nu schepen, die geen kwaad vermoedden, hun ondergang tegemoet gingen. Wellicht weet hij ook, dat al deze ontelbare eilanden van de Zuidzee niets anders zijn dan de toppen van geweldige bergketenen, die boven den zeespiegel opduiken, terwjil haar hellingen en dalen, sedert millioenen jaren, door de zilte stroomen verborgen zijn. Wat echter daaronder in de diepte gebeurt, dat weten wijze menschen beter dan hij. Wel is waar hebben zij zich nooit in een grootere diepte dan van zestig meter gewaagd, maar op dertig meter diepte kunnen duikers twee uur blijven, parelen zoeken, bruggen bouwen en vergane schepen verwijderen en bijna overal heeft men den oceaan gepeild en uit een diepte van bijna tien kilometer onder de oppervlakte van de zee, heeft men grond van den bodem naar boven gehaald... Daardoor weet men, dat de bodem van de zee grootendeels met organische modder en roode aarde bedekt is en het plantenleven met het verdwijnen van het zonlicht, reeds op twee- tot driehonderd meter diepte afsterft, terwijl aan het dierenleven nergens grenzen zijn gesteld. Zelfs nog in de grootste diepten leven diertjes, die den reusachtigen druk van den geheelen oceaan kunnen doorstaan en van al de myriaden diertjes, die overal in de zee leven, valt een bestendige regen van kalkschalen op den bodem van de zee neer. Uit dezen regen van schalen vormen zich, sedert onmetelijke tijden, groote afmetingen, daar beneden in de diepte; er heerscht echter ondoordringbare duisternis, en wat er zich aan levende wezens ophoudt, is tot eeuwige blindheid veroordeeld. 49. Schipbreuk. Ook op de groote slagvelden van de zee kan men van gewonden, dooden en vermisten spreken en de albatros zou ons menige ffeven over schenen, die ti . en inlichting kunnen geven over schepen, die maanden en jarenlang op tijding lieten wachten, op klippen van de Zuidzee strandden en in de golven wegzonken. Hoe ontelbare malen is hij ooggetuige van zulke vreeselijke tooneelen geweest! Daar drijft een geweldige driemaster, alle zeilen als trommelvellen gespannen, met den Zuidoostpassaat naar de Samoaeilanden en trotsch als een zwaan, doorsnijdt hij de blauw-groene deining. Gelijk ijverige mieren, loopen de matrozen op het dek heen en weer, halen de schoten onder vroolijk gezang aan en klauteren, vlug als katten, langs het want op, om lijnen en touwen te ontwarren: De albatros meent tot op zijn hoogte te hooren, hoe het in het houtwerk knarst en kraakt als de wind opsteekt. De zon gaat onder en de groote zeiloppervlakten schijnen als met purper overgoten; in de schemering echter teekenen zij zich schitterend wit tegen de donkergroene zee af en in den nacht, bij het licht van de volle maan, gelijken zij op met sneeuw bedekte bergtoppen. Maar ook als géén maan schijnt en geen lantaarn haar licht op het scheepskompas werpt, verliest de albatros den driemaster niet uit het oog. De zon gaat op en verguldt eerst de wimpels en dan de zetten. De passaat is buitengewoon regelmatig en, gelijk alle dagen, wordt de eentonige arbeid aan boord verricht. De zeelieden vermoeden niet, wat de albatros nauwkeurig ziet — een koraalrif vlak voor hen! Een deining doet het schip op die ondiepe plaats naar boven gaan, de golven trekken het weer naar beneden en hevig stoot het op den scherpen kant van het rif. De zware romp knarst, de masten beven, de matrozen loopen heen en weer, en luide kommando's weerklinken. Alle zetten staan strak gespannen en de eerstvolgende aanrollende golf helpt het schip weer over de ondiepte heen. Nu wil de driemaster, een koopvaardijschip, met zware vracht, verder varen, maar het rif heeft een verschrikkelijk lek in zijn bodem gestooten. Alle pompen werken, en de timmerlieden staan met hun gereedschap klaar. Maar het lek is binnen in het schip onder de opgehoopte goederen, en voor men het vindt, staan de kajuiten al vol water. Er blijft niets anders over dan redding in de booten te zoeken! Zij worden losgemaakt en neergelaten en de bemanning stormt er in. Vreeselijke ver- ïan redding in de booten te zoeken! Zij worden losgema ng sn dp. een loont, den nnrlei warring heerscht er en de een loopt den ander omver, om nog bijtijds mede te komen. Het trotsche zeilschip zinkt zoo gauw, dat noch levensmiddelen, noch drinkwater kunnen worden medegenomen. Reeds slaat de deining over het dek, en de geheele romp verdwijnt in de golven. De zeilen zijn nog strakker gespannen, slechts twee schoten zijn gespleten en klapperen in den wind, die het schip langzaam op zijn kant legt. Het eene topzeil na het andere wordt naar de diepte getrokken en eindelijk verdwijnen ook de wimpels. De albatros ziet nauwkeurig, hoe rechtop het schip nu weer staat, want de zware last trekt het naar beneden. De booten verwijderen zich in allerijl. Slechts de albatros blijft in de lucht staan om af te wachten, of er nog wat eetbaars uit de borrelende diepte opduikt. De zon staat hoog, de slappe zeilen daar beneden lijken nu groen, na korten tijd blauw, en wanneer zij ongeveer een diepte van zeventig meter hebben bereikt, is niets meer ervan te herkennen. Het schip echter zet zijn vaart naar de diepte zonder ophouden voort. De stilte der eeuwigheid en de duisternis van den zeebodem omhullen het. Een zieke, vergeten matroos ligt nog in zijn kooi. Met wijd geopende oogen staart hij naar boven, naar het dek, zijn gelaatstrekken vertoonen hevigen schrik en zijn handen grijpen krampachtig in zijn beddedeken. Pikdonker is het in zijn hut. Het gestrande schip zinkt niet loodrecht. De aequatoriaalstroom, die door den passaatwind wordt voortgedreven, voert het naar het westen. Maar hoe dieper het zinkt, des te zwakker wordt de strooming en eindelijk begint het wrak loodrecht naar beneden te zinken, totdat het eindelijk zijn laatste haven heeft bereikt. Zijn kiel botst terug tegen den zeebodem, dan valt het langzaam terzijde en ligt nu met volle zeilen precies in dezelfde houding, alsof het nog boven aan de oppervlakte door den passaatwind werd voortgedreven. Raadselachtig en huiveringwekkend is de met water bedekte aardoppervlakte daar beneden, op vijf kilometer diepte. Eindelooze vlakten breiden zich naar alle kanten uit. Mijlen ver is de zeebodem zoo vlak als een tafelblad, en wij zouden over deze troostelooze gelijkmatigheid verwonderd zijn, wanneer wij bij het licht van een geweldig zoeklicht daar beneden konden nu wensen zij als daglooners in dienst van indringers. de nu werken zij als daglooners in dienst van de vreemde indringers. Met welgevallen kijkt de albatros op den walvisch, de dolfijnen en de robben neer, die aan de kusten zwemmen en plassen, maar hij wordt treurig te moede als hij bedenkt, dat ook hun het lot van het Maorievolk wacht. De pinguins verder omlaag in het Zuiden, verwaardigt hij met geen blik. Zij kunnen ook al niet vliegen, maar in zwemmen zijn zij den albatros verre de baas en dat ergert hem. Welk een inval krijgt onze albatros plotseling? Hij vliegt zoo hoog boven de kust in de lucht, dat de pinguins hem ternauwernood meer kunnen zien. Daar omhoog blijft hij een poos staan, tuurt scherp in het rond en schiet dan pijlsnel in zuidelijke richting naar het kleine eiland Auckland. Plotseling is hem ingevallen, dat hij hier met zijn liefje een samenkomst zal hebben, en nu zijn beiden eenige dagen ijverig bezig met het herstellen van hun nest. Zij verzamelen biezen, riet en dor gras en voegen dat alles te zamen, zoodat het geheel een hoogen, ronden stoel gelijkt. De maand November is er, de zomer is dus begonnen, want op het Zuidelijk halfrond van de aarde valt het hartje van den zomer op den heiligen Kerstavond en het hartje van den winter in het einde van de maand Juni. Bij het begin van den zomer verzamelen de albatrossen zich in onafzienbare scharen op Auckland, en andere kleine, eenzame eilanden van de streek om daar te nestelen. 51. Terug naar Kaap Hoorn. Lang heeft de albatros echter geen rust op zijn nest. Spoedig begeeft hij zich weer op reis. Voor de afwisseling slaat hij nu de westelijke richting in en zeilt over uitgestrekte zeewiervelden, die een reusachtigen gordel vormen om de landmassa van de Zuidpool. Op den geheelen weg heeft hij sterken tegenwind, maar dat belemmert zijn vlucht niet in het minst. Tengevolge van de voortdurende westenwinden, die hier waaien, stroomt ook het water van de oppervlakte van de zee naar het Oosten. Als het nacht wordt zweeft de albatros dicht langs de kusten van het eiland Tasmania en ziet daar kustlichten door het * ie* biii as kijken hem uit de vei duister blinken. Opeens kijken hem uit de verte twee groene en roode oogen aan, die snel grooter worden; het zijn de lichten van een stoomboot, die zich op weg naar Adelaïde in het Zuiden van Australië bevindt. Den volgenden dag haalt hij een andere stoomboot in, die tegen wind en stroom in, naar het Westen stoomt; het doel is Kaapstad aan de zuidelijke punt van Afrika en ze stuurt tusschen de eilanden Sint Paul en de Kerguelen door. Onze albatros vergezelt haar slechts tot aan St. Paul, want dit eiland is het merkwaardigste, dat hij te zien krijgt. Naar het Oosten is het een open krater en in dezen krater vinden schepen een uitnemende haven. Maar slechts heel zelden verdwaalt een schip naar dit eenzame rotseiland; slechts gedurende korte tijden wordt het door walvisch- en robbènvaarders bezocht, die hun buit in de open zee, buiten, hebben binnengehaald. Dezen keer ziet de albatros geen menschelijk wezen op St. Paul, maar wel duizenden zeevogels, die op de kale rotsen ontzettend geraas maken. ■ Ver van alle bevaren wegen van den Oceaan ligt ook Nieuw-Amsterdam, een klein, vierhoekig eiland, waarvan de hooge, loodrechte rotskust voortdurend door een razende branding is omgeven. Zou de eeuwige golfslag der zee zoolang aan de rotsen hebben geknaagd, totdat zij eindelijk zoo stijl zijn geworden? Als dat nog honderdduizend jaar zoo voortgaat, denkt de albatros, zal dit eilandje geheel verdwijnen en niets overblijven dan een gevaarlijke ondiepte! Op Kerguelenland werpt de albatros slechts een vluchtigen blik, maar als bij den diep bet land insnijdenden zeeboezem overziet, meesmuilt hij bij de gedachte, hoe de menschen met elkaar zouden plukharen om dit eiland, als het maar in een gemakkelijker te bereiken zee lag, die minder door stormen werd bezocht. Nu is het als verloren in het zuidelijkste deel van den Indischen Oceaan, geweldige gletschers dalen van de bergen naar omlaag en menschen zijn daar niet. Maar de Franschen hebben zich dit eiland toegeëigend en daar een voorraad levensmiddelen, kleedingstukken en werktuigen neergelegd, opdat schipbreukelingen, die door heftige stormen tegen deze afgebrokkelde kust mochten slaan, zich zouden kunnen helpen. „Waar nu heen van Kerguelenland?" vraagt de alt Von nno-onhlifr ia Ml V>o=l„;+Ql™0. „«1 Mi ;„ >atros „Waar nu heen van Kerguelenland?" vraagt de albatros zich af. Een oogenblik is hij besluiteloos; zal hij in noordwestelijke richting vliegen en Kaapstad bekijken? Of zal hij zuidwaarts gaan? Hij besluit tot het laatste en heeft nog niet heel lang gevlogen of hij ziet eenige zeer merkwaardige schepen met den stroom van het Westen aandrijven. Het is niet de eerste keer, dat hij ze tegenkomt, maar nu in den glans van de ondergaande zon zijn zij heerlijker dan ooit te voren. Zij glinsteren als het reinste kristal en stralen als safir. Maar ook de weerschijn van de donkergroene zee speelt in hun binnenste; groen en blauw schijnen in deze geweldige bergen van glashelder ijs met .elkaar om den voorrang te strijden. Als de zon in de zee neerdaalt, giet zij haar laatste stralen als vloeibaar goud op hun toppen, en aan den vöet dezer kolossen zingt de eeuwige branding haar zwaarmoedig lied. Maar hier heeft zij lichter spel dan tegen de sterke rotsen van Nieuw-Amsterdam. De ijsbergen drijven noordelijk naar warmer zeeën, maar de warme golfslag vreet het ijs bij de waterlijn in en holt in de zijden der bergen diepe grotten, portalen en onderaardsche gangen uit. Vaak zien deze scheppingen er uit als triomfbogen die de zee ter eere van de walvisschen heeft gevormd. Als de zon dan aan den horizon is verdwenen en de schemering zich koud en grauw over de zee uitbreidt, schijnt een geheele stad van kristallen burchten en sprookjessloten uit de onbekende diepten omhoog te zijn gerezen. De albatros vliegt over deze afgescheurde blokken van het dichte pakijs, de geweldige ijsbarrière, in het Zuiden heen, en heeft in korten tijd tien breedtegraden afgelegd; daarheen waar de Sjsbergen steeds dichter ,en hooger worden. Zouden deze met wind en stroomingen ronddrijvende ijsbergen niets anders dan betooverde schepen zijn? Ontelbaar veel vaartuigen hebben de albatros en zijn voorvaderen in den loop der eeuwen zien ondergaan, waarvan de wrakken verstrooid op de groote verkeerswegen van alle zeeën der aarde zijn blijven drijven, gedeeltelijk in de koraalriffen ingemetseld, gedeeltelijk door slib omgeven, gedeeltelijk begraven in geheele wouden van zeewier. Menigmaal meende hij te zien, dat de deuren der dekkajuiten en van de hut van den kapitein werden opengerukt, en de visschen, die binnen zwommen, vergeefs door de ruitei • uit hoopten te komen. vensterruiten er weer uit hoopten te komen. Zouden al deze verongelukte schepen zich niet in het middernachtelijk uur van hun ankergrond losmaken? Zouden kapitein, stuurman, matrozen, en wie er verder van de bemanning eens mede ten onderging nu de commandobrug beklimmen en kreten over het dek laten klinken? Dat zal een mooi geloop worden, denkt de albatros, als al die slapers opeens wakker worden en ieder naar zijn post snelt. De ankerketting rinkelt, het schip stormt door het rijk der zee, duikt in ijs veranderd in het uiterste Zuiden op en jaagt met volle zeilen over de zee en kampt met de branding. Koud en rustig staat de gezagvoerder aan het roer, en richt het schip weer naar de plaats, waar het eens is ondergegaan. Maar met ontzetting ziet hij het nu steeds meer ineenschrompelen. De kusten van Vuurland kan hij nog wel bereiken, Kaapland misschien uit de verte zien, maar tot aan de kusten van Australië komt hij niet meer. Aan de plaats van zijn ongeluk komt hij niet eerder, voordat zijn geheele schip weer in water veranderd is. Maar onze albatros is een phantast! Indien hij tot aan den bodem der zee kon neerduiken, dan zou hij het schip in eeuwige rust op zijn bed van koraal, slib en zeewier zien liggen en de visschen door takel en touwwerk zien zwemmen. Maar nu wordt het hem tusschen het drijfijs te koel, en hij vliegt naar het eiland Tristan da Cunha in het zuidelijk deel van den Atlantischen Oceaan. Hij heeft honger en hij weet dat hij daar voedsel vindt, want de ligging van dit eiland maakt het tot een gunstig punt van oponhoud voor zeilschepen, wier doel Indië of Australië is en die de dure tolheffingen van het Suezkanaal willen ontgaan. Ternauwernood wonen er honderd menschen op het kleine eiland. Twee eigenaardige planten groeien in grooten overvloed ook op dit eiland, evenals op St. Paul en Nieuw-Amsterdam; de naar het Oosten gaande zeestroom heeft de kiem er van meegevoerd. Op zijn bewegingloos uitgespreide vleugels rustend, begeeft de onvermoeide albatros zich eindelijk naar de eilanden van Zuid-Georgië, waar hij de logge zeeolifanten terugziet, en over de Falklandeilanden, spoedig kaap Hoorn aan de Zuidelijkste punt van Zuid-Amerika kan bereiken. Nog steeds hoort hij de branding vergeefs tegen de gesloten rotspoorten kloppen. Lang Ijsbergen in de Zuidpoolzee. Andersson op weg naar de Sneeuwheuvels. ïlflfi zich op een eiland, dat zij den Sneeuwheuvel noemden, aan land zetten. Hier zetten zij een, uit Zweden meegebracht houten huis neer, en legden er proviand voor twintig maanden neer, want zoolang wilden zij op het woeste eiland blijven, waarnemingen doen, en uitstapjes voor navorschingen in de omgeving maken. Na verloop van dien tijd moest de „Antarctic" terugkomen en hen halen. De spoedig intredende winter bracht grimmige koude; elke waterdroppel in het huis bevroor, ijsklompen vormden zich in alle hoeken, schimmel bedekte de muren van het huis en alles werd vochtig en weerzinwekkend. Maar dat had geen nadeeligen invloed op de goede stemming der kolonisten, die van 's morgens vroeg tot 's avonds laat binnen en buiten hun huis ijverig bezig waren. De vorst kraakte in de hoekbalken en het was geen kleinigheid bij 40 gr. vorst, door den snijdenden wind en fijne sneeuwjacht, naar het opgeslagen observatorium te komen. Dikwijls suisde de wind met de snelheid van een postduif of een adelaar, en bereikte dertig meter in de seconde, dat is veel sneller dan de snelheid waarmee een sneltrein of een renpaard voortijlt. Aan de windzijde sloegen kleine steenen tegen den muur van het huis en eens slingerde de storm de grootste boot een heel eind over de ijsblokken en versplinterde haar geheel. Bij het begin der lente, in September, maakten de onderzoekers jacht op zeehonden en vetganzen om proviand voor den volgenden winter bijeen te garen, en een maand later begaven Nordenskjöld en een zijner metgezellen zich op weg voor een reis met de slede over het ijs in noordelijke richting. Men kan zich gemakkelijk hun verbazing voorstellen, toen zij na een sledevaart van verscheidene dagen over de eindelooze ijswoestijn en na een eenzaamheid van twintig maanden, op eens drie zwarte stippen ontdekten, die hun door de sneeuw tegemoet kwamen! Eerst meenden zij, dat het vetganzen waren, maar al spoedig waren er duidelijk menschen uit te herkennen. Zooals zij daar aankwamen, baardig, koolzwart en geheel met lompen bedekt, zagen de aankomenden er verdacht uit, en wat kon men vreemder bedenken dan bier in deze verlatene, natuurlijk onbewoonde Poolstreek plotseling menschen tegen te He t raadsel werd echter spoedig (opgelost de dri komen! Het raadsel werd echter spoedig {opgelost de drie mannen waren de kameraden Andersson, Duse en de Noorsche matroos Gundersen, en hun zwerftocht had de volgende oorzaak gehad: , Toen de stoomboot „Antarctic" uit de warmere zeeën terugkeerde, om Nordenskjöld en zijn makkers uit hun vrijwillige gevangenschap op het eiland met de sneeuwheuvels te bevrijden, heten deze drie mannen zich aan de baai de Goede Hoop afzetten, om zich van daaruit te voet naar den sneeuwheuvel te begeven. Het ijs verhinderde zelfs de stoomboot, tot daar door te dringen. Ontoereikend van levensmiddelen voorzien, moesten de drie mannen den winter in een erbarmelijke steenen hut doorbrengen, die zij gebouwd hadden, en zij vulden het te kort in hun voorraad aan met het vleesch van robben en vetganzen, die zij buit maakten. Eerst in het voorjaar konden zij probeeren naar het eiland van de sneeuwheuvels voort te rukken, en het geluk was hun gunstig. Nog voordat zij hun doel bereikt hadden, ontmoetten zij, zooals hierboven vermeld is, Nordenskjöld en zijn makkers.' Hunne- verrassing was niet minder dan de zijne, en in de vroolijkste stemming begaven zich nu allen te zamen naar het station terug. Hoe vaak wordt niet het succes of het mislukken eener reis door een reeks van toevallen beslist. Door het grillige spel van het toeval verongelukte Borke's vaart dwars door Australië, die wij op onze eerste reis „van Pool tot Pool" herdacht hebben. Den mannen van de „Antarctic" was echter het toeval gunstig. Maar van het schip zelf was het lot treurig. Nadat kapitein Larsen, die drie mannen, Andersson en zijn metgezellen in de baai de Goede Hoop aan land hadden gezet, trachtte hij langs een omweg verder te komen; hij stoomde het eiland Paulet, dat ten Noord-Oosten van het Sneeuwheuveleiland ligt, voorbij en voer toen zuidwaarts, maar werd weder door het drijfijs gepakt. Een storm uit hêt Zuiden drong het schip als met schroeven in het ijs vast en dreef het daarmede weer noordwaarts. Een geweldig ijsblok schoof zich onder den bodem der „Antarctic", brak het stuur en de kiel, en vermorzelde eenige huidplanken, zoodat het water naar binnen in 'het scheepsruim stroomde. De bemanning trachtte het lek te stoppen en de pompen waren in koortsachtigen gang. Zoo dreef de uer „Antarctic , DraK net stuur en ae Kiei, en vermo mige huidplanken, zoodat het water naar binnen in he ruim stroomde. De bemanning: trachtte het lek te stoppe b weken lang met het ijs i nan „Antarctic" drie weken lang met het ijs rond. Toen namen de ijsschotsen af, en men heesch nu de zeilen, om ten minste te probeeren, of men het eiland Paulet nog bereiken kon. Wanneer het gelukte het schip ter rechter tijd op het land te laten vastloopen, dan was alles wat men verzameld had en wat zich ver- , der aan boord bevond, gered. Booten, proviand en wapens wierp men op het ijs, en wel in het laatste oogenblik! Want nu vulde het schip zich op eens snel met water en begon langzaam te zinken, hoe langer hoe dieper, totdat ten laatste de wimpel van den mast met den naam „Antarctic" in de ijzige golven verdween. Zoo voegde zich ook dit schip hij de groote vloot, die in de laatste haven onder op den bodem der zee is binnengeloopen. De schipbreukelingen trokken nu hunne booten over het ijs, en toen zij den rand bereikt hadden, lieten zij ze in het water zakken en namen zooveel proviand mee als zij konden bergen. Het overige zou later worden afgehaald. Zij bereikten ook gelukkig het Paulet-eiland. Maar in den nacht stak een zware Noordwester-storm op; als die hun nog in de booten of zelfs op het ijs overvallen had, dan zouden zij verloren zijn geweest! Wat aan kisten en anderen voorraad op het ijs achter gelaten was, vloog als kaf voor dezen storm weg. Zoo goed en kwaad als het ging, moesten de manschappen zich in hun lot schikken. Zij bouwden zich een hut van steen, die zij met zeildoek en robbenvellen bedekten, en voedden zich met vetganzen en zeehonden. Wat er intusschen geworden was van de mannen, die op den Sneeuwheuvel wachtten om door het schip opgenomen te worden, daaraan durfde niemand denken. Eindelijk na acht maanden kon Larsen met vijf kameraden opbreken, en hij begaf zich het eerst naar de baai de Goede Hoop. Hier meldde hem een achtergelaten brief, dat Andersson, Duse en Gundersen op sneeuwschoenen naar den Sneeuwheuvel waren gegaan. Nu snelden hij en zijne metgezellen ook daar heen. Het geluk was hun gunstig. Enkele uren voor hun aankomst was een Argentijnsch schip aan het Sneeuwheuvel-eiland geland, en zoo kon de geheele schare, wel is waar zonder hun „Antarctic", maar toch met rijke ervaringen als vrucht van het onderzoek in het onderzoek in het vaderland terugkeeren. ri. 53. Shackleton. Omstreeks denzelfden tijd dat Otto von Nordenskiöld op de „Antarctic" naar de Zuidpool zeilde, had Engeland eveneens een groote expeditie op touw gezet, die onder de leiding van kapitein Scott de zeeën en kusten, die Ross het allereerst bezocht had, moest onderzoeken. Scott deed grootsche ontdekkingen aan de kust van het zesde werelddeel en kwam dichter bij de Zuidpool dan ooit een reiziger voor hem had gedaan. Een der deelnemers aan deze expeditie volgde eenige jaren later Scott's voorbeeld. Hij heette Shackleton, en zijn reis is wereldberoemd geworden. Shackleton had het plan opgevat van zijn winterkwartier uit zoo ver als maar mogelijk was, tot de Zuidpool door te dringen, en einde October van het jaar 1908 vertrok hij. Slechts drie metgezellen nam hij mede, en zijn vier sleden werden door vier kleine, dikke, maar sterke paarden, die hij uit Mantsjoerije had laten komen, voortgetrokken. Hun voedsel bestond uit maïs, saamgeperst- en krachtvoeder; als men ze gedurende de reis hun porties kariger wilde toemeten, stelden zij zich schadeloos door hun riemen en touwen door te knabbelen en elkaar wederkeerig den staart af te eten. De vier mannen hadden voor ruim vier maanden levensmiddelen meegenomen. Uit den krater van den vulkaan Erebus stegen zwarte wolken op toen Shackleton over het met sneeuw bedekte ijs naar het Zuiden reed. Soms was de sneeuw week en ging het rijden moeielijk en dan weer was ze bedekt met een hard bevroren korst die bedriegelijke spleten in het ijs verborg. Als zij kampeerden, werden er twee tenten opgeslagen, de mannen kropen in hun slaapzakken, terwijl de in hun dekken gewikkelde paardjes buiten, staande sliepen. Dikwijls moest de kleine schare een of meer dagen halt houden, als sneeuwstormen het verder gaan onmogelijk maakten. Als de zon zich achter de wolken verschuilde, was de verlichting verre van gunstig. Geen enkele schaduw verried dan de oneffenheden van het sneeuwveld, alles was wit op wit, en wanneer men dacht op een gelijken grond te rijden, viel men onverwacht langs kleine hellingen naar beneden. Eenmaal hoorde men in de verte, in het Oosten een donderend geluid. Het klonk i en kwam m ieder geval .chti als kanonschoten en kwam in ieder geval van het machtige ijs van het binnenland af, dat juist aan het „kruien" was. Wanneer namelijk het ijs in geregelde, ofschoon langzame beweging naar de kusten toe in de zee schuift, wordt het door het water, omdat dit zwaarder is, in de hoogte gedreven, en daarbij breken er ge weldige ijsblokken en ijsbergen af, die dan op eigen gelegenheid daaromheen blijven drijven. Met een snelheid van twintig tot dertig kilometer per dag, naderde Shackleton de Zuidpool. Zijn klein reisgezelschap verloor zich als een nietig puntje in de eindelooze ijs- en sneewwoestijn. Alleen in het Westen verhief zich een rij bergtoppen, een onbereikbare witte muur met torens en tinnen. Den 21sten November werd een der paarden doodgeschoten en zijn vleesch als proviand meegenomen. De slede, die het getrokken had, werd in de hoogte opgezet en vast in de sneeuw geslagen, opdat ze bij den terugtocht als wegwijzer dienst zou doen. Yijf dagen later reeds had Shackleton het zuidelijkste punt bereikt, waar vroeger ook Scott was aangeland. De hooge ge bergten met de steile, zwarte rotswanden, die nu naast zijn weg verrezen, had vóór hem nog nooit een mensch aanschouwd. Na nog twee dagen werd het tweede paard doodgeschoten, en spoedig daarop moest ook het derde, dat niet meer loopen kon, worden opgeofferd. Het laatst overblijvende dier hinnikte zijn kameraden verlangend na en voelde zich in het hart der Zuidpoolwereld erg vereenzaamd. Maar nog altijd trok het dapper zijn slede, terwijl de vier mannen zich voor de tweede hadden gespannen. De bergketen, die hen tot dusver rechts gevolgd had, maakte nu een sterke kromming naar het Oosten; gelukkig echter doorsneed zij een gletscher, den „Grooten Straatweg" naar de Zuidpool. De gletscher werd bestegen en langs een kleinen pas tusschen geweldige granieten pijlers overgegaan. De zwervers werden nu van alle kanten door hooge bergen omringd. Gevaarlijke spleten vertoonden zich in het ijs en slechts met de uiterste voorzichtigheid kon men langs tijdroovende omwegen vooruit komen. Eens vertoonde zich een eenzame vogel boven de hoofden der reizigers, waarschijnlijk was het een meeuw. Wat of die wel hier boven het eeuwige ijs mocht gezocht hebben? ,n den rand van c Op zekeren dag trokken drie der Engelschen de eene slede, terwijl de vierde de andere slede bestuurde, waarvoor het paard was gespannen. Plotseling zag hij zijn dier in den grond verdwijnen — het was letterlijk door het ijs verzwolgen. Een sneeuwbrug was onder den last van het paard doorgebroken, waardoor dit in een driehonderd meter diepe spleet was gestort! De mannen bogen zich over den rand van het zwarte gat — maar van beneden drong geen geluid meer naar boven door. Tot hun geluk was de voorste disselboom losgeraakt en daardoor was de slede zelf met zijn bestuurder aan den rand van dit graf blijven staan. Wanneer de kostbare proviand die op de slede lag het paard in den afgrond gevolgd was, had Shackleton dadelijk moeten omkeeren. Van hun laatste hulp beroofd, moesten de vier ontdekkers zich nu zelf met groote moeite tegen de gletschers opwerken te midden van rotsen en leiblokken, waartusschen steenkool. Gedurende de Kerstdagen wees de thermometer 44 graden koude, een schoone zomertemperatuur! Eindelijk waren de bergen overgeklommen, en nu breidde zich een wijd plateau van besneeuwd ijs voor hen uit. Maar ook dit plateau steeg te langzaam naar de Zuidpool op, en de ontzagüjke hoogte, waarop zich de zwervers bevonden, veroorzaakte razende hoofdpijnen. Nogmaals werd een herkenningsteeken in de sneeuw vastgezet, en wel een aan bamboesriet bevestigde vlag. Den 7den en 8sten Januari 1909 maakte een hevige sneeuwstorm alle vooruitkomen onmogelijk, en de koude daalde tot op 56°! Als aan de Zuidpool reeds de zomer zulk een temperatuur vertoont, dan zal het daar in den winter eerst recht behagelijk zijn! Zonder bagage of sleden ging het toen den 9den Januari verder, en er werd halt gehouden op 88° 23' zuidelijke breedte. Dat was de laatste dag van den heenmarsch. Wel was men nu slechts 180 kilometer van de Zuidpool verwijderd, maar gebrek aan levensmiddelen gebood om te keeren. De Pool te bereiken was nu nog zeer wel mogelijk — maar van een voorspoedigen terugkeer zou dan geen sprake meer geweest zijn. De hoogte van het plateau bedroeg nu meer dan 3000 meter boven den zeespiegel. Hier werd de Engelsche vlag geheschen en in een blikken bus werd een schriftelijke mededeeling over de reis gestopt. Nog een laatsten blik over het ijsveld naar de rooi — en toen moest, noewel met bloedend nart, he t be1 Pool — en toen moest, hoewel met bloedend hart, het bevel tot den terugtocht gegeven worden. Shackleton bereikte gelukkig op zijn eigen spoor zijn winterkwartier, en daarna bracht zijn schip hem weder in het vaderland terug. Wat hij op deze reis heeft volbracht is een grootsche daad in de geschiedenis der ontdekkingsreizen. Weinige jaren na hem heeft de Noor Amundsen langs denzelfden weg de Zuidpool inderdaad bereikt — of ten minste ongeveer. Maar Shackleton zal altijd de eigenlijke veroveraar van den Antarctis moeten worden genoemd. 54. In de oneindige ruimte. Wij hebben nu onze gezamenlijke verre reizen om de aarde, van Pool tot Pool, over land en zee, beëindigd. Wij hebben dag en nacht door woestijnen en gebergten gezworven. Aan den aequator voelden wij den brand van de zon, en aan de polen waren wij bijna in de krakende koude bevroren. De heldere nachten zagen wij allerwege door een leger van sterren opgeluisterd, die dan eens als sieraden en diamanten fonkelden, dan weder door het zilverwitte maanlicht slechts gedempt naar omlaag straalden. Dan verloren zich onze gedachten Duiten in de wereldruimte, en wij gevoelden ons in de oneindigheid der ruimte en in de eeuwigheid des tijds. De aarde is een dochter van de zon en heeft zeven broeders en zusters. Gij kent hun namen en weet, dat wij hen planeten noemen. In kringvormige banen omzweven zij hun moeder, de zon. De binnenste planeet, Mercurius, legt haar baan in minder dan drie maanden af, terwijl de buitenste, Neptunus, daar 165 jaren voor noodig heeft! De aarde zelf legt haar baan in één jaar af met een snelheid van dertig kilometer in de seconde. Haar telkens veranderende stand ten opzichte van de zon veroorzaakt de jaargetijden. Bovendien draait zij zich in vier-en-twintig uren eenmaal om haar eigen as, en daardoor ontstaat de wisseling van dag en nacht. Zoo wentelt zich onze zware aardbol op tweeërlei wijze door de ruimte. En ondanks haar snellen gang bewegen wij ons veilig op de aardoppervlakte; inplaats van ons in de wereldruimte te slingeren, houdt de aarde ons met dezelfde kracht vast, waarmee zij de maan dwingt ons getrouw te begeleiden. — c Op haar gewelfde oppervlakte draagt zij ons door de eindelooze ledigheid der wereldruimte. Overigens gaat de aardbol volstrekt niet haar eigen weg. Onzichtbare ketenen, de wetten der zwaartekracht, kluisteren haar even willoos als al haar broeders en zusters aan de zon. De geheele familie stormt zonder ophouden, zonder rust met een snelheid yan twintig kilometer in de seconde, naar de stralende Wega in het sterrenbeeld der Lyra. Ga eens 's avonds naar buiten en zoek de Lyra op, die heel gemakkelijk te vinden is, en stel u dan voor, dat ieder oogenblik ons haar nader brengt. Morgen is de afstand reeds een 1,700.000 kilometer korter dan heden, en in een millioen jaren zouden, wij bij de Wega aangeland zijn! Dan zal de geheele zonnefamilie wel in atomen verbrijzeld worden, denkt ge? Volstrekt niet. De Wega zelf verplaatst zich ook, en als wij daar aankomen, is zij misschien even ver van ons af als nu. Het is dus alleen maar naar haar tegenwoordige plaats in de wereldruimte, waarheen ons de zon op haar geheimzinnigen zwerftocht Voert. 55. Het mannetje in de maan. De aarde heeft een kind, dat is de maan. De zon is eigenlijk haar grootmoeder, en zij is een oudé vrijster, ofschoon zij telkens weder ontvlamt. Maar zij ontvlamt slechts aan vreemd licht, want als zij haar zilveren deken over de aarde uitbreidt, zijn haar stralen niet anders dan de weerschijn der zon. De maneschijn is het grootste sieraad van den nacht en wérkt altijd even betooveTend, of zij tusschen dé besneeuwde dennen in het woud doorblinkt, of zich als züveren slangetjes op de golven wiegt. ' i'. Geen hemellichaam is dér aarde nader dan de maan. Daarheen zijn hét voor. ons sléchts eën paar stappen, een Weinigheid van 380.000 kilometers! Na de maan is Venus onze naaste buur, maar als zij op haar weg het dichtst bij ons komt, zweeft zij toch nog honderdmaal verder van ons af dan de maan! Gij hebt reeds ontelbare malen het mannetje in de maan gezien, dat bij iedere volle maan terugkeert zonder ooit andere gelaatstrekken te vertoonen. Dat komt daarvandaan, dat de 'werinp/. en de n.fwissplonrlc i tr de aarde verwering, en de afwisselende warmte en koude verhaasten die. De oppervlakte der maan is daarom onveranderlijk en moet steeds gelijk gebleven zijn sinds zij oneindige duizendtallen jaren geleden gestold is. Als er een zandkorrel op den rand van een kraterring werd neergelegd, dan zou die blijT ven liggen tot aan den jongsten dag, want geen wind, zelfs niet het geringste zuchtje strijkt ooit over de oppervlakte van onzen satelliet. Ook is hier geen enkel geluid te vernemen, hoe hard wij elkaar ook in de ooren schreeuwen; zonder lucht kunnen de geluidsgolven zich niet voortplanten. Van de hoogte van een kratermuur werpen wij een blok in de diepte; zesmaal grooter is het dan de blokken die wij op aarde in beweging zouden kunnen brengen; heel netjes en langzaam rolt het langs de steile wanden naar beneden, maar zonder eenig geluid. Aan den rand van den krater fonkelen heerlijke kristallen, maar geen schram is aan hun oppervlakte te zien; er is hier niets, dat ze zou kunnen beschadigen. Nu klauteren wij met lichten tred op naar den rand van een der hoogste kringbergen. Dood en zwijgend breidt zich de oppervlakte van het maangebied om ons heen uit. Verblindend daglicht omgeeft ons, en onze schaduwen verdwijnen bijna onder onze voeten. Alleen de hemel is zwart. Op de aarde ziet men heuvels en bergen, hoe verder zij af liggen, in steeds lichtere en ijlere kleurmengeling. wegdeinen. Hier op de maan komen alle bergen even helder en scherp afgeteekend uit tegen den rand van den horizon. Een dag op de maan is bijna vijftien maal vier-en-twintig uur lang, en de zon schrijdt dus wanhopig langzaam boven haar zwarten hemel voort. Eindelijk nadert zij den horizon. Alle kringbergen en kraters werpen schaduwen van zich af, die langzaam aangroeien. Deze schaduwen zijn zoo zwart als Chineesche inkt, en als wij op onzen zwerftocht op zulk een schaduw stuiten, dan gaapt zij ons als een zwarte afgrond tegen. Hoe zwart de schaduwen der kringbergen zijn, kan men bovendien reeds van de aarde uit met een gewonen verrekijker zien. Nu gaat de zon onder. Nog schitteren de hoogste gebergten als zilveren wolken, maar ook deze glans verdooft spoedig, en nu wordt het plotseling ijzig koud. De koude is zoo snijdend, dat geen aardsche pelzen daartegen iets vermogen te beschutten, 17* en aan vuur ontsteken valt niet te denken; want op de maan is in 't geheel niets brandbaars aanwezig, en al hadden wij ook een paar stevige houtstapels medegebracht, zouden wij die toch nooit in brand kunnen steken, want waar de lucht ontbreekt, is geen verbranden mogelijk. Gedurende den langzaam voortschrijdenden maannacht, die eveneens bijna vijftien dagen duurt, daalt de koude tot 250 graden, en in het wereldruim daarbuiten moet het, volgens de bewering van vele onderzoekers, zelfs 273 graden vorst zijn! Daar geen enkel luchtbekleedsel de uitstraling der maan-opoervlakte dempt, koelt zij bijna tot aan de koude van de wereldruimte af. Maar in dezen maannacht wordt het schouwspel om ons heen onbeschrijfelijk schoon. Wij begeven ons naar de middelste maanschijf, naar de vlakke inzinking, die den naam „Bocht van het Midden" draagt. Daar gaan wij op onzen rug liggen, om het geweldige, lichtende hemellichaam, dat op het zenith juist boven ons hoofd staat, beter te kunnen beschouwen. Wij zagen het juist, toen wij aan den rand der maan stonden, maar daar vertoonde het zich aan den horizon. Al bleven wij hier nu twee weken zoo liggen om het zonder ophouden aan te staren, of, al zouden wij hier duizenden en millioenen jaren blijven liggen, — dit hemelüchaam gaat niet van zijn plaats! De zon komt en gaat, maar dit andere hemellichaam, dat er vele malen grooter uitziet dan de zon, blijft onbewogen op dezelfde plek staan. Dit hemellichaam is immers niet anders — dan onze eigen oude Moede Aarde! Daar de maan haar steeds denzelfden kant toekeert, moet ook het mannetje in de maan de aarde eeuwig op hetzelfde punt in het heelal zien staan. 56. De Aarde. Wij liggen dus op de maanoppervlakte en zien, hoe de zon haar stralen over de aarde laat vloeien. Maar deze blinkt ons niet als een zilverwit schild tegen, doch het licht speelt op haar in grillige kleuren. Het ziet er bijna zoo uit als bestond zij uit dun porcelein, dat van binnen uit door een reusachtige electrische lamp verlicht wordt. Zoo zweeft zij boven ons, schel afstekend tegen den nachtzwarten hemel. Zij verbreidt zulk een sterk licht, dat de nacht op de maan in 't geheel niet donker werelden, uit den nacht der oneindige ruimte. Wij suizen voorbij, bemerken echter, dat velen ervan organismen en planten dragen, zooals wij op aarde nooit zien. Maar wij eindigen spoedig ons er over te verbazen. Want waarom zou juist de aarde het eenige hemellichaam zijn, dat met leven werd begenadigd? Zij is toch in het wereldruim kleiner dan een stofkorrel, die onder milliarden andere door den voet van den dromedaris op de woestijnpaden van de Sahara omhoog wordt gedwarreld; zij is van minder beteekenis dan een droppel, die in de onvermoeid schuimende branding de rotsen aan de kusten van het eiland St. Paul bevochtigt. Een groot Zweedsch onderzoeker, Svante Arrhenius heeft in het jaar 1900 bewezen, dat er van de hemellichaamen een kracht uitgaat, die stralingsdruk heet en die stof en microscopisch leven van de eene ster naar de andere kan zenden! Zonder zulk een overbrenging in het wereldruim zou het ook moeielijk zijn te begrijpen, hoe het leven op onze aarde, die in het begin glaetend vloeibaar was, kon ontstaan. Door den scherpsten verrekijker, dien wij tot nu toe kunnen vervaardigen, zien wij aan het hemelgewelf ongeveer honderd millioen sterren! De Melkweg is een enkele ophooping van zonnen! Hoe zou de arme kleine aarde er dan toe komen de eenige te zijn, op wier oppervlakte het leven een vrijplaats vond! Duizend jaren vervolgen wij onze reis. Achter ons liggen de sterren, die van uit de aarde slechts door de scherpste verrekijkers zichtbaar zijn. Maar steeds nieuwe werelden gaan ons fonkelend voorbij, als verschietende sterren in den nacht. Zonnen, veel keeren grooter als onze eigen, donkere sterren, die reeds uitgebluscht zijn, en stralende nevelvlekken in oneindige afwisseling — de rijkdom der schepping is onuitputtelijk! En nog altijd verder gaat onze reis; nülliarden jaren door, rechtuit, steeds met dezelfde snelheid van 300.000 kilometer in de seconde! Onze zwakke hand zou moe worden, alleen door het getal der jaren met steeds nieuwe nullen te vergrooten! Onze oude zon zou intusschen uitblusschen, terwijl wij nog steeds door het wereldruim snellen — en toch zouden wij nooit het einde er van bereiken; de ruimte is eindeloos, en de tijd is eeuwig, en ons aardsch verstand is niet in staat, de uitgestrektheid van het wereldruim en de eeuwigheid te begrijpen. EINDE. INHOUD. Stads. 1. In het rijk der dwergen 5 2. Aan het hof van een vorst der kannibalen 14 3. Timboektoe . 23 4 De Sahara 27 5. In het gebied van den Atlas 32 6. Christophorus Columbus 39 '7. De ontdekking van Amerika 42 8. De dank van het Vaderland 49 9. 1 -ndverhuizers 54 10. In het tusschendek 57 11. New York 62 12. Een Noord-Amerikaansch sprookje 71 13. Pittsburg 80 14. De Mississippi 85 15. Chicago ' 87 16. Canada en de groote meren . . . 89 17. De Niagara 92 18. De Indianen 94 19. Het Rotsgebergte . i 101 20. De Grauwe Beer 104 21. De jaguar en de poema 107 22. De Canons van de Coloradorivier 109 28. Abraham Lincoln 112 24. „Merrimac" en „Monitor" 120 25. De Alexander van de Nieuwe Wereld 127 26. Cortez op weg naar Mexico 131 27. De Koning der Azteken 138 28. Menschenoffers in Mexico 143 29. Gevangenneming en dood van Montezuma 145 30. „De Treurige Nacht" 150 31. De verwoesting van Mexico 154 32. Keizer Maximiliaan van Mexico 168 88. Het drama van Queretaro 170 34 De landengte van Panama 17? 30. „De Treurige Nacht" 31. De verwoesting van Mexico 82. Keizer Maximiliaan van Mexico 33. Het drama van Queretaro 35. Het rijk van Inka ..... BI180 36. Pizarro ' jg. W. De Condor . ... 188 ' 38. De watertocht van Orellana joi 39. Door de oerwouden van de Amazonerivier . < 194 40. Alexander von Humboldt 200 I 41. De Llanos van Venezuela 203 42. Op den Orinoco 2QR 1 4a Onder de Indianen van het Gran Chaco 213 44. De Albatros 2i« 45. Walvischvangers ' 221 46. Het eiland van Robinson 223 47. De stille Oceaan 229 \ 48. De eilanden van de Zuidzee 238 49. Schipbreuk 236 50. Over Samoa naar Nieuw-Zeeland 240 ^ 51. Terug naar Kaap Hoorn 1248 ■ 52. De Zuidpool 247 I 53. Shackleton ' 250 1 54 In de oneindige ruimte 255 55. Het mannetje in de maan 256 56. De Aarde 260 57. De eerste menschen 265 58. Het einde der wereld 268 59. Naar de eeuwige sterren 269 NATIONALE BIBLIOTHEEK GESCHENK VAN KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK1 2289 7646 VAN POOL TOT POOL SVEN HEDIN Van Pool tot Pool. Laatste Reis Door Amerika naar de Zuidpool. Met 16 groote platen naar fotografieën en 4 kaartjes. Tweede druk. w. de haan — utrecht. 1. In het rijk der dwergen. „De „Oude Wereld" omvat de drie werelddeelen, door welke, afgezien van een vluchtigen blik op Australië, tot nu toe onze gemeenschappelijk afgelegde reizen „Van Pool tot Pool" hebben gevoerd. Zoover als de scherpzinnigheid van onze navorschers den nacht der eeuwen heeft kunnen doordringen, behoorden Europa, Azië en Afrika, al is het ook in zeer onvolkomen en vage omtrekken, tot het beeld van het oostelijk halfrond, dat tot voor vier eeuwen het eenige tooneel was van datgene, wat wij onder geschiedenis verstaan. Pas de ontdekking van Amerika verdubbelde op eens het rijk der wereldbewoners, tooverde de westelijke helft van den aardbol uit het niets, uit een met wolken bedekten chaos en opende voor de werkzaamheid van den cultuurmensen der oudere wereld, onmetelijke ruimten. Maar volgt mij,, voor dat wij ons met Columbus naar de nieuwe wereld richten, nog eens naar het Zwarte werelddeel, waarvan de naar het noordwesten vooruitstekende kust als het ware een springplank over het groote water is! Door de nabijheid van E(iropa is de ontdekkingsgeschiedenis van Afrika te rijk, zijn cultuurtoestand te veelzijdig en eigenaardig, dan dat wij er afscheid van zouden nemen, zonder eenige karakteristieke beelden, zooals die zelfs in het „land der onbegrensde mogelijkheden" niet voorkomen, te hebben aangestipt. Van goede en kwade dwergen verhalen de sprookjes van alls volken en tijden, en het verhaal dat er een menschensoort is van onnatuurlijk kléinen lichaamsbouw, heeft zijn oorsprong in voorhistorische eeuwen. Reeds de dichter van den Ilias spreekt van de kraanvogels, die „de winterkoude en den regen ontvliedend onder krijschen en schreeuwen zich naar de stroomingen van den Oceaan spoeden, 6 om de vuistmenschjes (Pygmeën) dood en verderf te brengen". Vijf vermetele jongelingen van de Nasamonere, vertelt de oude Herodotus, zouden zich op zekeren dag op weg hebben begeven om van uit hun geboorteland, Lybië, steeds den zonsopgang tegemoet te trekken, „verder dan men te voren ooit was gekomen". Eerst trokken zij door bewoonde streken, toen door het land der wilde dieren en daarna kwamen zij aan een groote zandwoestijn; zij hadden vele dagen noodig om die door te trekken. Eindelijk zagen zij weer boomen, die op het veld groeiden. Zij gingen er heen en plukten van de vruchten, die aan de boomen hingen, en terwijl zij aan het plukken waren, naderden kleine mannen, die nog beneden de middelmatige lengte waren, grepen hen en voerden hen mede; maar zij verstonden geen woord van elkaar, noch de Nasamoners van hen, noch zij van de Nasamoners. Zij brachten hen door groote moerassen, en toen zij daar doorheen waren, kwamen zij aan een stad, waar al de menschen even klein waren als de geleiders en even zwart van kleur. Bij de stad stroomde een groote rivier en deze liep van het Westen naar het Oosten en er waren krokodillen in te zien. Herodotus meende, dat deze rivier de Nijl was, zooals ook Homerus met „de stroomingen van den Oceaan", den Nijl bedoelt; want destijds meende men nog dat de Nijl zijn oorsprong had in den Oceaan, die Afrika omgeeft. En dat de kraanvogels in den winter naar Afrika vlogen, wist men toen evengoed als nu. Herodotus vertelde geheel van hooren zeggen. Maar honderd jaren later schijnt de onderzoeking van Afrika door de ouden reeds eenige vorderingen te hebben gemaakt. Aristoteles, de wijze van Stagyra, teekent het op als een vaststaand feit, dat aan de bronnen van den Nijl, het winterverblijf van de kraanvogels, de pygmeën wonen en dit is „geen fabel, maar de zuivere waarheid". Wat is de primitieve kennis van den voortijd juist gebleken! De uitgestrekte streek der bronnen van den Nijl is inderdaad de geboorteplaats van volksstammen, die den naam van pigmeën of dwergvolken, volkomen verdienen. Maar pas aan het moderne onderzoek van Afrika was het gegeven de verhalen der Grieksche historici tot in bijzonderheden aan de werkelijkheid te toetsen. 7 Wel is waar zien de Afrikaansche dwergen er eenigszins anders uit, dan bet dwergvolkje, zooals het in Europeesche sagen en sprookjes voorkomt. En toch weer, welk een nauwe verwantschap met de dichtende fantasie van ver verwijderde streken! De Duitsche reiziger Georg Schweinfurth, die door zijn onderzoek van de boven Nijllanden en de waterscheiding die naar de Gongo afdaalt, den grond heeft gelegd tot verdere onderzoekingen, was ook de eerste die een der Afrikaansche dwergvolken, dat van de Akka's, wetenschappelijk heeft waargenomen* en beschreven. Hij vertelt van zijn Nubische geleiders, dat hun fantasie de dwergen precies zoo afschilderde als iedere grootmoeder aan welken Duitschen haard ook. In een land dat Zuidelijk gelegen was van het gebied van de Niam-Niam, hadden zij mannetjes aangetroffen, die nooit langer waren dan vijf voet, en die tot aan de knieën een witten baard hadden, waarom zij ook niet anders dan „baardmannetjes" zouden hebben geheeten. Natuurlijk bewaakten deze kabouters geen goud en edelgesteenten in den schoot der bergen, maar zij verkochten het niet minder kostbare ivoor aan de kooplieden en waren groote jagers. Gewapend met goede lansen slopen zij handig onder het lichaam der olifanten, die zij op deze wijze gemakkelijk doodden, terwijl de bijziende dieren ondanks hun langen snuit, hen niet konden pakken. Het was in September 1887 in het Arabisch station Oegarrowwa, aan de Itoeri, dat Stanley voor het eerst een vertegenwoordiger van den dwergstam zag, die noordelijk van die rivier sterk was verbreid en wel een kleine dame van ongeveer zestien jaar, die slechts 87 centimeter groot was, maar lichamelijk goed ontwikkeld, zeer innemende trekken en pracbtige oogen bezat, als van een gazelle. Haar gladde, glanzende huid geleek in kleur op geel geworden ivoor, was dus veel lichter dan die van de grootere inboorlingen. De miniatuiirdame bewoog zich met bevalligheid en de bewondering, welke zij wekte, streelde blijkbaar haar ijdelheid. In Februari 1888 vingen de mannen van Stanley zelfs de vrouw van een hoofdman, een dwergkoningin, die ongeveer negentien a twintig jaren telde en 32 centimeter lang was. Als zij de armen tegen het licht hield, zag men er een witachtig bruin dons op. De huid van den eersten volwassen dwerg, dien men in October 1888 met zijn echtgenoote voor 8 Stanley bracht, voelde bijna aan als een pels met haren van haast 1,3 centimeter lengte. Zijn hoofdtooi bestond uit een soort calotje, zooals de priesters dragen en was met een bosje papa gaaienveeren versierd. Verder was hij slechts met een gordel van bast van den katoenboom bekleed. Zijn handen waren buitengewoon zacht en wekten opzien door hun monsterachtige vuilheid. Het paar was juist bezig geweest met het schillen van bananen, toen men het in het struikgewas verraste. Toen nu de breedgeschouderde Soedaneezen en de groote Zanzibarieten zich rondom den kleinen man schaarden, was het vermakelijk te zien, hoe zijne gedachten zich bliksemsnel in zijn trekken weerspiegelden: de bewondering, die hem vervulde, de snel wisselende vrees over zijn lot, de angstige twijfel en de opkomende hoop, toen hij in de trekken van de vreemden een goede stemming ontdekte, daarna de nieuwsgierigheid te vernemen, van waar deze menschelijke monsters waren gekomen, of en hoe zij hem zouden dooden — of zij hem levend zouden braden of hem ondanks zijn schreeuwen in groote kookpannen zouden werpen. Och hemel, het was te hopen van niet. Daarna toonde een licht schudden met het hoofd, een nog bleekere tint der lippen, en een zenuwachtig knippen met de oogen, in welk een angst hij zich bevond. Stanley noodigde hem uit bij hem te komen zitten, de Soedaneezen streken hem over den rug en gaven hem eenige geroosterde bananen, om zijn opgeblazen burgemeesters buik te vullen, waarop de dwerg dankbaar glimlachte. Wat was hij een uitgeslapen spitsboef! En hoe vlug van begrip was hij. Hij was in zijn bewegingen zoo welsprekend, dat ieder hem begreep. „Hoe ver is het naaste dorp, waar wij levensmiddelen kunnen krijgen?" Hij legde zijn rechterhand met de palm over de linkerpols, (meer dan twee dagreizen). „In welke richting?" Hij wees naar het Oosten. „Hoe ver is het tot aan de Ihoeroe?" „O!" hij hief zijn rechterhand op tot aan den elleboog. Dat moest den dubbelen afstand beteekenen, vier dagen. „Zijn in noordelijke richting levensmiddelen?" Hij schudde het hoofd. „Naar het Westen of Noordwesten?" Iöj schudde weer het hoofd en maakte een beweging met de hand, alsof hij een zandhoop wilde wegvegen, „Hoe komt dat?" er^LTn6 ^ ^n UH' alSOf Mj een aanlegde en zeide: „Doe-oe-oe!" Zeker hadden de Manjemas van Tippoe Tip alles vernietigd. „Aijn nu Doe-oe-oe's in de nabijheid?" M;H£-,!ïeek °P en Lachte 200 aiSeloos> als een coquette, alsof ^J^jfVStëzelf het beste' — • nudffiekZen^2?^r ^ *"* ~ + J£L*TE£ VlUf fCthei h0°M en Strek over ^ voUemaansbuikje, hetgeen beteekende: „Ja, want dan zal ik een goeden maaltijd krijgen hier" _ nu glimlachte hij verachtelfk en drukte den nagel van zijn duim op het eerste lid van zijn linker wijsvinger, „zijn de bananen maar zoo groot, terwijl ze ginds, hij omvatte zijn kuiten met beide handen, „zoo groot zijn" „O, welk een paradijs!" riepen de mannen, „bananen zoo dik als een menschelijk been!" Het was aan den dwerg gelukt de genegenheid van allen te veroveren, en dat voelde Mj goed, al drukte zijn gelaat argelooze onschuld uit, en al wist hij óok maar al te best dat het verhaal van de reusachtige bananen niets anders dan bedriegerij was. Gedurende dit gesprek weerspiegelde het koperkleurig gelaat van de kleine, bruine dame op welsprekende wijze, de gevoelens van den mannelijken dwerg. Haar oogen straalden van vreugde en met bliksemsnelheid gleed een listige trek over naar gelaat Haar voortdurende wisseling van uitdrukking toonde dezelfde twijfel en verwachtingen, dezelfde verstijvende vrees en dezelfde nieuwsgierigheid als zij raadde, welke stemming haar makker vervulde. Zij was zoo dik als een gans met Kerstmis en glansde in de kleur van oud ivoor. Stanley zeide dat m het mannetje al de nagebootste waardigheid van een Adam stak, in de vrouw al de vrouwelijkheid van een niiniatuur-Eva. Overigens waren deze dwergstammen volstrekt niet zoo onschuldig als de pygmeën, die duizenden jaren geleden de vijf 10 jongelingen der Nasamoners door het moeras in hun stad brachten; want die Nasamoners kwamen zonder dat hun eenig leed was geschied, weer terug in hun woning, zooals Herodotus met nadruk verzekert, anders zouden zij hun ervaren nooit hebben kunnen vertellen. De dwergstammen aan de oevers van de Aroewimi zwermden als een vlucht vergiftige insecten voortdurend rondom de karavaan van Stanley, zij loerden op het gunstige oogenblik, om met hun kinderlijke, maar door de vergiftige punten levensgevaarlijke pijlen, schade aan te richten en door diefstal en verwoesting allerlei duivelsche streken uit te halen. Voor het door Stanley aangelegde fort Bodo, werden zij zoo lastig, dat zij verscheiden keeren duchtig moesten getuchtigd worden. Als nomaden zwierven de enkele families door de bosschen en leefden van den buit, op de jacht en in den oorlog verkregen. Voor de andere inboorlingen, met wie ze op zoo goeden voet stonden, om bananen en andere vruchten tegen ivoor met hen te kunnen inruilen, deden zij dienst als uitnemende boodschappers, die overal bijtijds de komst van Stanley in de dorpen meldden, zoodat de hutten der inboorlingen leeg stonden, en alle levensmiddelen waren weggebracht. Afgezien van de enkele gevangenen, die hun nu en dan in de handen vielen, gelukte het de mannen van Stanley maar zelden zulk een dwergvolkje in hun eigen milieu gade te slaan. Eens had een der dragers, zooals zoo dikwijls, zijn last, een kist patronen, niet in de kampplaats gebracht, maar eenvoudig onder een grooten boom neergezet. In den avond werd hij onder geleide, teruggezonden om ze te halen. Toen de afge zonden troep in de nabijheid van de plaats kwam, zagen zij een geheelen stam van dwergen, mannen, vrouwen en kinderen, verzameld en twee mannetjes stonden juist op het punt het gewicht van de kist te onderzoeken. Daar de kleine menschen 'buitengewoon scherpe oogen hadden, hielden de mannen van Stanley zich verborgen om te zien wat de dwergen met de kist zouden doen. Elk lid van den stam scheen een voorstel te hebben, terwijl de kleine .kinderett op één been rondhuppelden en van onweerstaanbare pret over de vondst, tegen hun dijen klapten, en de bevallige vrouwen met hun nog sierlijker baby's op den rug op de manier van verstandige vrouwen haar raad u daartusschen in riepen. Daar nam een moedige man een lichte stang en schoof die door de handvatten aan het einde van de kist, waarop al de kleine lieden van blijdschap, dat zij zulk een verstandige ontdekking hadden gedaan, luid schreeuwden en krijschten. Eenige Herculessen van den stam drongen naderbij, spanden hun uiterste kracht in, om de kist tot aan de schouders op te heffen en liepen er wankelende mede naar het struikgewas. Daar viel plotseling van den kant der mannen van Stanley een los schot en in een oogenblik was het mooie sprookjes-tooneel verdwenen. Aan hun vlugheid als van een wezel hebben de dwergen den naam te danken dat ze zich onzichtbaar kunnen maken. Deze dwergvolken, van wie alle Afrika onderzoekers der laatste tientallen van jaren vertellen, zijn onder verschillende namen dwars door het geheele werelddeel verspreid; zij bewonen een gordel, die zich over de geheele breedte van Afrika van kust tot kust, langs den evenaar uitstrekt, het dichtst is het Noord-Oosten van het groote centraal Afrikaansche oerwoud, ten Westen van het Albert- en Albert Edward meer door hen bevolkt. Rondom Stanley's fort Bodo heeten zij Wamboetti's; aan het hof van den Monboettoe koning Moensa, noemde men hen Akka's. Volgens de meening der meeste anthropologen zijn de dwergen en "de met hen verwante wat grootere Boschjesmannen in Zuid-Afrika, de oorspronkelijke inboorlingen, die door de zwerftochten en het voorttrekken van de omwonende volkeren en stammen verdrongen werden. Want van ontaarding is aan hun goedgevormd lichaam niets te bemerken. Emin Pascha heeft veel dwergen gemeten, die geen van allen grooter waren dan 124 centimeter. De grootte der Wamboetti's is volgens de opgave van Stanley slechts 90—140 centimeter. Volgens de beschrijving van Schweinfurth hadden de Akka's een groot rond hoofd, groote ooren en een platte borstkas, en lange, magere armen met buitengewoon sierlijke handen. Schoon van gelaat zijn zij in het geheel niet, de gelijk een snoet vooruitspringende kaken en de bovenaan diep ingedrukte neus doen hen bedenkelijk veergelijken op de aapmenschen van Darwin, maar hun oogen zijn, in opvallende tegenstelling met de saamgeknepen oogen der Boschjesmannen, groot en open. Schweinfurth zegt, dat hun haargroei maar 12 weinig ontwikkeld is, van een baard is er bij de Akka's geen spoor, hun haar had de kleur van uitgerafeld touw. Onder de dwergen, die Jephson gedurende zijn verblijf bij Emin Pascha zag, waren echter vele mannen met lange baarden, een buitengewoon afschrikwekkend gezicht. Dikwijls zag Schweinfurth, evenals Stanley, bij hen een belachelijken hangbuik, dié echter hoofdzakelijk het gevolg van hun vraatzucht was. De Duitsche onderzoeker had gedurende anderhalf jaar een 134 centimeter langen grooten Akka bij zich, maar de dwerg stierf tengevolge van zijn onmatigheid, ondanks de zorgvuldigste verpleging. Een andere reiziger bracht in de zeventiger jaren twee Akka's mede naar Europa, die onder de Europeesche cultuur uitnemend gedijden en zich zeer goed voordeden. In het oude paleis van een patriciër in Verona hadden zij een onbezorgd asyl gevonden en voelden zich daar buitengewoon thuis. Maar in het algemeen kunnen de dwergen niet tegen een verblijf in het open land, want zij zijn door en door Boschmenschen, hetgeen ook misschien de lichtere kleur van de huid veroorzaakt. Hun zintuigen zijn buitengewoon sterk ontwikkeld, en ze zijn voor de jacht met de uitnemendste hoedanigheden uitgerust. Met hun wapenen, kleine bogen en pijlen, waarvan de punten dik met gif zijn bestreken, en met hun speren dooden zij olifanten, buffels en antilopen; bovendien graven zij kuilen en bedekken die op handige manier met dunne stokken en bladeren en strooien daarover zand om het wild te verschalken. Zij maken schuurachtige hutjes, waarvan het dak aan een tak hangt en daaronder leggen zij noten of rijpe bananen, om chimpanzees, bavianen en andere apen te lokken; bij de minste beweging valt de val toe. Op de sporen der civetkatten, bunzings, ichneumons en kleine knaagdieren plaatsen zij klemmen, die de dieren bij het haastig doorsluipen vast houden en wurgen. Van de huid der geslachte dieren maken zij schilden en verkoopen die, benevens bont en ivoor, aan de grootere inboorlingen voor bananen, zoete aardappelen, tabak, speren, messen en pijlen. Zoodra een afdeeling dwergen in de nabijheid van een dorp komt, haast zich de hoofdman hen door geschenken in granen en groenten tot vrienden te maken. Zoolang deze ruilhandel 13 eerlijk wordt gedreven, bestaat er de beste verstandhouding tusschen beide partijen; maar zoodra de buitengewoon teergevoelige dwergen zich in het minst beleedigd voelen, nemen zijwraak, dooden zij hun vijanden van uit een verdekte plaats en vermelen de bananen aanplantingen. Hun eigen tijdelijke nederzettingen zijn meestal op grooten afstand van de dorpen der inboorlingen onder boomen en struiken midden in het bosch, zoo mogelijk in de nabijheid van een beek. De bijenkorfachtige hutten hebben dikwijls slechts een doorsnee van één meter, en de bewoners slapen daajom alleen met het bovenlijf erin, terwijl de beenen buiten de deur steken; meisjes en jongens stellen er zich mede tevreden zich een beschutting te verschaffen door de takken van jonge boomen naar beneden toe te buigen. Als geboren boodschappers kiezen zij voor hun kampplaats kruispunten der wegen van de inboorlingen en zijn daardoor vrijwillige posten, die de open plekken in de bosschen en de nederzettingen bewaken. Maar daardoor sluiten ze de stammen der inboorlingen ook in, en houden hen in bedwang, en maken hun elke beweging buiten hun gebied zoo goed als onmogelijk. De inrichting van hun met breede bladeren bedekte hutten is zoo ruw en eenvoudig, als men zich maar voorstellen kan. Huisraad kennen ze niet; zij koken hun voedsel door het in bladeren te wikkelen en zoo op gloeiende - kolen te leggen; nu en dan krijgen zij kookpannen uit de dorpen, in welker nabijheid zij als lastige klaploopers hun kamp hebben opgeslagen. Hun eenig huisdier is de kip. Vreemd genoeg wist men ook dat reeds voor vele duizenden jaren. Een mozaïk uit Pompeji, die men tegenwoordig in het nationale museum te Napels kan bewonderen, stelt de pygmeën voor, omgeven door hun huisjes en hutjes, alles vol kippen. Evenals de in het woud wonende inboorlingen geven de dwergen zich, als de gelegenheid zich voordoet, aan het kannibahsme over. Hoofdzakelijk leven zij echter van het wild en de veldvruchten van hun tijdelijke vrienden. Zij zelf leggen slechts heel zelden aanplantingen aan. Listigheid en boosaardigheid zijn de meest in het oog loopende karaktertrekken van al deze Afrikaansche dwergvolken en ook daar, waar men hen met vriendschap tegemoet treedt, is men niet zeker voor hun onhebbelijkheden en duivelsche streken. 14 Deze ervaring deed Georg Schweinfurth ook dikwijls op met zijn Akka-pupil. Emin Pascha had een dwergin tot dienstmeid, zij was zeer vlijtig, scheen nooit leeg te loopen en toonde zich altijd vroolijk en welgemoed. De mannen houden er echter niet van in dienst van anderen te werken en ook daar, waar zij als slaven werden gehouden, was hun onafhankelijkheidszin en koppigheid nooit uit te roeien. Een sage der Grieken verhaalt, dat de pygmeën eens den slapenden Heracles overvielen om den dood van hun reuzenbroer Antaus, den mythologischen heerscher van Lybië op hem te wreken. Zij krabbelden over zijn ledematen en gingen zijn hoofd belegeren zonder hem echter kwaad te kunnen doen. De half-god ontwaakte, lachte, pakte de kleine helden in zijn leeuwenvel en bracht hen aan zijn werkgever Eurystheus. Gelijkt het ontzagelijk werelddeel Afrika niet op den ontwakenden reus, op - welks lichaam de zwarte dwergen nog altijd rondkrabbelen? 2. Aan het hof van een vorst van kannibalen. Weet ge u nog de huivering te herinneren, die over uw rug ging, toen ge voor het eerst van Klein-Duimpje hoordet, hoe bij afgemat van het loopen met zijn broers en zusjes in de hut van den menscheneter verdwaalde, wien op dit onverwacht gezicht het water in den mond kwam. In Gentraal-Afrika is dit sprookje nog heden maar al te schrikkelijke werkelijkheid. Wat zoudt gij zeggen, als ge u plotseling door een troep van deze onmenschen omgeven zaagt, die u uitdrukkelijk uitnoodigen het u gemakkelijk te maken in hun kookpannen of wanneer ge voor het hoofd van zulk een duivelsche bende gebracht wordt, wien de overblijfselen van zijn kannibalenmaaltijd nog aan de zwarte vingers kleven en wiens haar onder een dikke laag van . . . menschenvet glimt? Maar geen angst! Natuurlijk zijt gij voortreffelijk gewapend en niet alleen. Gij behoort veeleer tot een machtige karavaan van kooplieden uit Khartoem, die aan de bronnen van den Nijl overal hun goed gegrondveste nederzettingen, seriben, bezitten, 15 over toereikende militaire bedekking beschikken en zich in den loop der jaren tot beheerschers dezer streken hebben opgeworpen. Voor hen verzamelen de inboorlingen het ivoor om het in te ruilen tegen koper en een menigte voortbrengselen der Europeesche cultuur, eene behoefte, die reeds onuitroeibaar is geworden. Met de talrijke potentaten van deze stammen van inboorlingen staan de kooplieden uit Soedan in de nauwste handelsbetrekkingen. Door voortdurenden onderlingen strijd zijn de zwarte volken alleen weerloos tegen de wapenen van de handelsveroveraars, en hun opperhoofden benutten maar al te graag de gelegenheid, op kosten van hun onderdanen, hun rijkdom aan koper en andere schatten door de levering van ivoor, wit en zwart, te venneerderen en daardoor in hun stam hun macht en hun aanzien te vergrooten. Intusschen zal geen heel behagelijk gevoel u bezielen, als ge, het voorbeeld van Georg Schweinfurth volgend, aan het hof van zulk een zwarten vorst der kannibalen huiselijk plaats neemt. Gij weet heel precies wat de hooge heer zooeven voor zijn ontbijt heeft genuttigd, als hij u de gunst bewijst u op audiëntie te ontvangen! En al zal men uit beleefdheid tegenover den Europeaan niet juist bekennen, dat hier aan het hof menschenvleesch een begeerde lekkernij is, zoo zijn uw oogen toch helder genoeg om overal uit het afval van de middagtafel dit afzichtelijk gerecht te herkennen. En als gij dan bovendien nog als Schweinfurth natuuronderzoeker zijt en als anthropoloog een zeer groote voorliefde voor menschenschedels bezit, dan ziet ge weldra met ontzetting, dat hoofden van menschen, in rauwen en gekookten toestand, hier te lande even goedkoop zijn als bramen en men er meer voor u opstapelt, dan ge kunt prepareeren en voor uw museum medenemen! Als ge 's nachts in uw hut ligt, midden in de groote residentie van Zijn Koninklijke Hoogheid, den vorst der kannibalen, als onder uw legerstede de groote witte mieren aan den arbeid zijn en boven u, in het stroo van het dak, sierlijke slangen krijgertje spelen, dan neem ik het u niet kwalijk, indien allerhande verwarrende gedachten door uw hoofd gaan, en telkens de booze droom u uit den slaap schudt: „het is uit met de vriendschap, die de koning der plaats met den aanvoerder van de karavaan heeft gesloten! Zaagt gij vandaag niet op uw weg aan een boom- 16 stam drie merkwaardige voorwerpen in 't oog loopend neergehangen? Een maiskolf, een veer van een kip, en een pijl? Nu valt het u in, dat dit hier de gebruikelijke oorlogsverklaring is. • „Weg met de vreemdelingen!" klinkt het als parool door de donkere dorpsstraten. „Weg met de ivoor- en slavenroovers, die jaariijks ons land uitzuigen en onze vrouwen wegsleepen' Weg ook met den blanken ,bladeter.'» Zoo werd de botaniseerende Schweinfurth door de inboorlingen genoemd om zijn voor hen geheel onbegrijpelijke bezigheid. Maar nu nog zal de in Berlijn wonende, beroemde Duitscher vertellen, hoe hij in het jaar 1870, op een van zijn vele Afrikareizen, waarop hij de UeUe-rivier, een der noordelijke bijrivieren van den geweldigen Congo, ontdekt heeft, het land der Monboettoe bezocht, bij den koning van dezen stam, den machtigen Moensa, op zijn allervriendelijkst werd ontvangen en als eerste Europeaan het volstrekt niet primitieve ceremonieel van het hof van zulk een zwarten vorst op zijn gemak kon bestudeeren! Het was aan Schweinfurth gelukt van een der machtigste kooplieden uit Khartoem de toestemming te verkrijgen, tot deelname aan verscheidene handelsreizen en rooftochten. De karavaan ging allereerst den Witten Nijl op, sloeg daarna de Gazellerivier (Bahr el Chasal) in, in welker brongebied de Karthoemer seriben lagen en ging door het land der Schüloek, Noeer en Dinka-Negers, deze vreemde moeras-bewoners, die er een bewijs voor zijn, dat de natuurwet, volgens welke onder gelijke bestaansvoorwaarden overal dezelfde vormen onder de meest verschillende klassen der dierenwereld ontstaan, ook bij de menschen wordt bevestigd. Hun lange hals, waarop een klein, smal hoofd rust, en hun hooge, dorre beenen, waarop ze met afgemeten passen door het riet loopen, geven hun een niet te miskennen gelijkenis met reigers en ooievaars, en hun zonderlinge gewoonte evenals de moerasvogels uren lang op één been te staan, het andere met de knie te ondersteunen, voltooit dit spel der natuur op verrassende wijze. De Dinka's zijn een hartstochtelijk herdersvol*, dat alle stammen, die geen vee houden voor „wilden" uitmaakt, hun koeien en ossen zijn hun dierbaarder dan vrouw en kind. Ofschoon de Dinka's groote fijnproevers zijn, komen zij er toch slechts bij uitzondering toe, een van hun dieren te slachten. 17 JrnfnLr^11*611 dCf ivoorhandelaars is de rijkdom aan vee der Dinka's echter een levensvraag. hJ6rdf ^ Gaze"!:rivier °P ™nen de Djoers, die den landen ^ ? hebbe\de «"W*8 ^oonte elkaa' te spuwen, als zij elkaar met bijzondere hartelijkheid willen begroeten. Aan hun gebied sluit zich dat der Bongo's aan, waar , * b6Z0ek Van Schwetoh de Nnbische slavenhandelaars, als een troep overmoedige bavianen in de velden voeten V6lbliif Melden eD gehede ^^ken ont- smel^L^T ZijD °°k de B°ng0'8 óngewoon handige ft at ZeOT V6el ijZCT' Zij weten zeer schikte fahftÏST ? Tt°, ^«Vervaardigde lansen zijn daarom Se bLI,?! ^:N***W1 gangbare munt bij den ruilhandel. De Bongo s evenals hun naburen de Mittoe's, bleken zeer muzikaal te zijn, en hun orkestrale pogingen, de ontketende elementen met behulp van geraasmakende instrumenten muzikaal voor te stellen herinneren tegenwoordig niet weinig aan de proefnemingen van Europeesche componisten. Opvallend was bij de Bongo% voor wie overigens alles wat kruipt of vliegt, het deed er niet toe in welken toestand, passend voor den mond was, hun beslisten afkeer van honden- en menschenvleesch; en het woord van den Franschman Bemardin de Saint-Pierre, den bekenden schrijver van de idylle „Paul en Virginie", werd bewaarheid, dat het genot van hondenvleesch de eerste schrede is tot het kannibalisme XT.Het jerder zuidelijk wonende jagers- en krijgsvolk van de Niam-Niam huldigt daarentegen reeds geheel deze afgrijselijke gewoonte; zij verorberen niet alleen de in den oorlog gevallen vijanden, maar schrikken er zelfs niet voor terug, hun eigen stamgenooten te dooden als die in het dorp geen famüie hebben, want men schrijft aan menschenvet een bedwelmende uitwerking toe. De tanden van hen die werden opgegeten worden aan een koord geregen en als kralen gedragen en de hutten met schedels als met jachttropheën versierd. Verrassend is bij dezen lagen toestand der beschaving de positie der vrouwen; de NiamNiam hangen haar aan met onbegrensde liefde, en de Arabische koopheden zijn daarom gewoon zich eerst van eenige vrouwen te verzekeren; door haar gevangenschap kunnen zij dan zonder moeite alles aan de mannen afpersen, wat hen voor het onder- Van Pool tot Pool III 18 houd van hun karavaan — of tot de vergrooting van hun bezit gewensoht voorkomt. Bij deze wilde volken kan men dus niet beweren dat de positie der vrouw de mate van beschaving van een land kan aangeven. In al deze gebieden der inboorlingen hadden de metgezellen van Schweinfurth hun nederzettingen en in al die seriben werd bij met echt Oostersche gastvrijheid opgenomen en maandenlang werd er voor hem gezorgd, zoodat hij zich geheel aan zijn wetenschappelijke studiën kon wijden. De achting welke de eigenaars van de karavanen den Duitschen onderzoeker toedroegen, maakten grooten indruk op de inboorüngen en als hij dan voor hun oogen zijn Europeesche kunsten vertoonde, waren zij altijd geneigd hem voor een hooger wezen te houden. De grootste verbazing verwekten zijn lucifers en steeds weer moest hij het wonder, vuur te maken, verrichten. Als hun dan zelf met een lucifer de proef gelukte, was de vreugde van de omstanders buitensporig. „Zoo" heette het in den kring van de mannen „kan de blanke man ook regen en bliksem maken, iets dergelijks is nooit gezien sinds de schepping der wereld!" De inboorlingen zelf gebruikten om vuur aan te maken twee houten zoo dik als een potlood, die ze draaiend tegen elkaar wrijven, het eene loodrecht op het andere. Zoo wordt de vonk in het leven geroepen en die in fijn gewreven droog gras opgevangen, een wel wat omslachtige, maar toch zekere manier van doen, die zooals Schweinfurth vertelt, bij sterken wind, vaak de betoovering van zijn lucifer te niet deed. Aan deze verbazing der inboorlingen had de onderzoeker het te danken, dat hij alleen en ongewapend of onder slechts klein geleide, in de nabijheid der seriben naar hartelust en zonder gevaar kon ronddolen en bij den onuitputtelijken rijkdom der vegetatie, eiken dag schatten kon meebrengen voor zijn herbarium of teekenportefeuille. Hij bezocht even ongehinderd de hutten der inboorlingen, hield bepaalde huiszoekingen bij hen, onderzocht hun huisraad en doorsnuffelde eiken hoek, teekende en nam de maat van de bewoners, en bracht aldus een menigte wetenschappelijke resultaten bijeen, die helaas tijdens een lateren seribenbrand deels te gronde gingen, maar voor een deel ook de Berlijnsche musea hebben verrijkt. Het meest zuidelijk gelegen gebied, waartoe zijn nasporing zich uitstrekte, was dat 19 der Monboettoé's een stam van kannibalen, die door twee machtige opperhoofden werd beheerscht, en de residentie van een hunner, den koning Moensa, was wekenlang de standplaats van bchwemfurth. Door een van de eigenaars der karavanen waren de Monboettoé's pas in 1867 ontdekt, en de sluwe koopman had de innige vriendschap van dezen vorst der kannibalen weten te verwerven. Zoodoende werd Schweinfurth getuige van een tooneel, dat tot nu toe nog aan geen Europeesch reiziger ten deel was gevallen. Moensa had de komst van zijn Khartoemer vriend, aan wien de Monboettoé's den gemoedelijken naam van Mbali „de kleine" gaven, met ongeduld verwacht; in zijn schuren lag het ivoor hoog opgestapeld, de opbrengst van de jacht van een geheel jaar; nu zouden hem daarbij de rijkdommen van het Noorden toevloeien en nieuwe voorraad roodkoper bij het oude in de koninklijke schatkamer worden gevoegd. „Waar is Mbali, wanneer zal Mbali komen?" was de dagelijksche vraag geweest van Moensa aan de bij hem gestationneerd zijnde soldaten van zijn vriend, en ze werd ook gedaan gelijktijdig met de boodschap, waarmede Moensa reeds op verren afstand den vreemdeling, wiens komst hem was aangezegd, zijn koninklijken groet liet overbrengen. Mbali had dan ook niets haastiger te doen, bij zijn komst in de residentie van den koning, dan de meegebrachte geschenken bijeen te pakken en zich snel naar Moensa te begeven. Pas laat in den avond keerde hij in het groote kamp terug, dat intusschen uit het oerwoud te voorschijn was getooverd; hoorngeschal en het geluid van pauken vergezelden zijn schreden en groote voorraden proviand werden verzameld, en met verbazingwekkende snelheid op bevel van den koning door duizenden aangedragen. Den blanken gast van de karavaan was den volgenden dag een feestelijke ontvangst in de pronkbal van den koning beloofd Den volgenden morgen zag men een dichte menigte van het zwarte volk zich bewegen tusschen de hallen van den koning en de woningen van zijn hofhouding, en het dof geluid van paukenslagen overstemde alles. Moensa verzamelde zijn trawanten en hield wapenschouwing over zijn olifantenjagers; van nabij en van verre stroomden de oudsten der families toe om hun waren naar de ivoormarkt te brengen en met Mbali contracten • over levensmiddelen af te sluiten. 2* 20 Schweinfurth had zich in het plechtige zwart gestoken en zwaar beslagen touristenlaarzen aangetrokken om aan zijn elastisch figuur door zijn zwaarderen pas een meer indrukwekkend karakter te geven. De laarzen waren echter de oorzaak dat hij later verdacht werd bokkepooten te hebben, een vermoeden, dat door zijn lange haren onwillekeurig werd vermeerderd! Na lang wachten werd hij tegen den middag door de zwarte lijfwacht van Moensa en zijn muzikanten afgehaald en onder feestelijk geleide naar de op een na grootste hal van het koninklijk paleis geleid, die gelijk een schuur, aan beide zijden open was. Hier wachtte de ceremoniemeester, greep zwijgend de rechterhand van den vreemdeling en bracht hem naar binnen, door de rijen van honderden trawanten en aanzienlijken van het volk, die in volle wapenrusting, volgens rang en waardigheid gerangschikt, op sierlijke banken zaten. Aan het eene eind van de hal stond de troonbank des konings, die slechts door een voetmat van de andere was onderscheiden. Naast de troonbank Üet Schweinfurth zijn rieten stoel plaatsen, die men hem, zooals de gewoonte was, had nagedragen, zijn manschappen hurkten neer of stonden achter hem en nu werd op de verschijning van den koning gewacht. Want Zijne Majesteit werd nog eerst in de binnenste woontiutten van den hofburg door zijn vrouwen gezalfd, gekapt en opgesierd, om zich in vollen staat te presenteeren en zonder het gelaten geduld van hen, die op audiëntie kwamen, ging het ook aan dit koningshof niet. Intusschen schudde het luchtige houten gebouw van het razen, van het getrommel op ketels en het gebrul der horens. Het gebouw was op zijn manier een wonder van lichte en toch weerstandbiedende constructie. Voor de koninklijke trawanten was de blanke gast een onuitputtelijke bron van uitgelaten vreugde. Door de open gevels drong het kijklustige volk, dat door opzichters met lange stokken in bedwang werd gehouden. De vreemdeling had reeds een uur gewacht, toen eindelijk nog luider hoorngeblaas, het geschreeuw van het volk en verdubbeld gedonder der pauken het naderen van den heerscher scheen aan te kondigen. Het was echter pas het voorspel, intusschen werd aan den ingang van de hal een grootsche tentoonstelling opgericht van pronkwapenen, uit koper gesneden lansen en 21 spiesen, in alle vormen en grootte. De stralen van de aequatonale middagzon, gaven aan deze ophooping van roodglanzend metaal een verblindenden glans en een gloed als van ontstoken fakkels ging van de spitsen der lansen uit, waarvan de symetnsche rijen een prachtigen achtergrond vormden voor den troonzetel van den heerscher. Een waarlijk koninklijke pracht werd daar ontvouwd, naar de begrippen van midden-Afrika schatten van onberekenbare waarde en al wat tot nu toe gezien was ver in de schaduw stellend. Maar nu drong de volksmenigte naar den ingang, herauten en ceremonimeesters van het feest liepen heen en weer — stilte! de koning komt! Voorop liepen muzikanten die op kolossale hoorns, welke uit de tanden van olifanten waren gesneden, bliezen, of ijzeren klokken zwaaiden. Den blik bnverschülig voor zich uitgericht, nadert met groote schreden, de roodgezalfde Caesar gevoldg door zijn lievelingsvrouwen zonder den vreemdeling met een blik te verwaardigen, werpt hij zich neer op de lage troonbank en - kijkt naar zijn voeten. J Evenals de verzameling wapens straalt de vorst in zware koperen pracht, armen en beenen, hals en borst waren met rmgen, spiralen en ketenen versierd, op zijn hoofd schitterde een soort halve maan, alles producten van de kunstnijverheid van zijn geboorteland. Een indrukwekkende anderhalven voet hooge hoed uit rietvlechtwerk en vederen gemaakt beschaduwde zijn hoofd, koperen staven, wel een vingerdik staken in zijn doorboorde oorschelpen, en zijn geheele lichaam was ingewreven met het in het land gebruikelijk blanketsel van campechehout, Hetgeen aan zijn oorspronkelijk lichtbruin lichaam de antieke •kleur gaf der Pompejische helden. Zijn kleeding bestond uit een groo stuk, zorgvuldig bewerkte bast van den vijgenboom dat tegelijk als korte broek en als rok dienst deed en S nemen van de huid van buffels met koperen ballen, hiel^ if ? de h6Upen bijeen- In de rechterhand zwaaide Moensa als schepter een sikkelvormige sabel van zuiver koper. De alleenheerser der Monboettoé's was ongeveer veertig jaren oud, hoog van gestalte en forsch van bouw, kin en wangen waren omhjst door een baard. Maar zijn gelaatstrekken waren volstrekt met innemend. In zijn oogen brandde een woest vuur 22 en om de opgetrokken dikke negerlippen zetelde de wreedheid en de hebzucht van een Nero. Hij glimlachte nooit. Geruimen tijd verliep voordat de oogen van den koning oogenschijnlijk onverschillig langs het nooit geziene blanke gelaat met de tot de schouders neerhangende haren gleden, en gaandeweg liet hij door den tolk enkele zeer onverschillige vragen tot den vreemdeling richten. Het wel overlegd voornemen van dezen koning scheen te zijn, zich door niets uit zijn koninklijke zelfbeheersching te laten brengen. Nu liet Schweinfurth zijn geschenken aan de voeten van den vorst uitspreiden ; zwarte stof, een verrekijker, porceleinen voorwerpen, gesneden voorwerpen uit ivoor, een spiegel enz. en wat het voornaamste was een verzameling van duizend verschillende Venetiaansche kralen. De omringenden konden hun verbazing, die zij op de meest verscheiden wijze uitten, niet weerhouden — maar de koning zelf bekeek alles met onverstoorbare kalmte. Na een poosje wendde Moensa zich naar de gereedliggende ververschingen, geroosterde bananen enz. en rookte in de pauzen, tusschen het eten, uit een zes voet lange ijzeren buis, die de pijpedrager hem aanreikte. Telkens wierp de koning zich daarvoor terug in zijn troonzetel steunde zijn rechterelleboog op de armleuning sloeg de eene knie over de andere, en greep dan met de linkerhand de buis. In deze indrukwekkende houding deed hij even als een aanzienlijke Turk één langen trek uit de pijp, gaf ze dan trotsch en kalm terug aan den dienaar en stiet den rook langzaam uit zijn mond. Ondanks alle moeite was het niet mogelijk, hem, op wien volstrekt niets indruk maakte in een geregeld gesprek te wikkelen en ook bijlatere gelegenheden, liet hij zich vooral over geografische dingen op geen enkele manier uitvragen; dat verboden hem de overwegingen der hooge Afrikaansche politiek! Om de gasten te onderhouden traden nu hoornblazers op, daarna grappenmakers en zangers, ook een hofnar ontbrak niet, die geheel met dikke kwasten was behangen, en onvermoeid was in grappen en dwaasheden. En eindelijk als hoogtepunt der ceremonie, hield Moensa, onder het gejubel van het volk en met duidelijke berekening in de keuze der woorden en kunstmatige pauzen een plechtige toespraak, op zijn minst een 23 half uur lang, en tot slot dirigeerde hij nog hoogst eigenhandig een paukenconcert met zulk een succes, dat zijn Duitsche bezoeker van al hetgeen hij gehoord en gezien had, meer dood dan levend terugkwam in zijn hut. Als geschenk liet Moensa hem den volgenden morgen een twintig voet lang verplaatsbaar huis uit vlechtwerk brengen, dat den natuuronderzoeker ter bescherming van zijn bagage en vooral voor zijn verzamelingen buitengewoon welkom was. Zoo kon hij nu als huiseigenaar tusschen zijn eigen vier muren, in het Monboettoe land zijn onderzoekingen doen, terwijl rondom zijn tent de schare van nieuwsgierigen zich verdrong, waaronder vooral vrouwen, die zelfs haar zitgelegenheden medebrachten om het vreemde wonderdier bij zijn onbegrijpelijke handelingen op haar gemak te kunnen gadeslaan. Twintig dagen bleef Schweinfurth in de residentie van Moensa en aan afwisseling en verrassingen was dit hof even rijk als maar eenig Europeesch. Als er buffels of olifanten in de nabijheid zichtbaar waren dan werden er groote drijfjachten gehouden; het eene feest verdrong het andere in de koninklijke hallen. Eens danste de koning zelfs, als David, in hoogst eigen persoon voor zijn vrouwen en trawanten zoo lang, tot hij met de woede van een hijgenden derwisch door de hallen raasde, terwijl de toeschouwers in een daverenden geestdrift geraakten. Dan weer kwamen er schatting brengende vazallen tot den koning of er werd een overwinningsfeest gevierd. In het kamp bij Moensa zag Schweinfurth ook voor het eerst een der zuidelijk van de Monboettoes wonende dwergen en kreeg zelfs van den koning een der Akka's als eigendom toegewezen nadat hij hem — een echt Afrikaansche handel — daarvoor een zijner honden had afgestaan! 3. Timboektoe. In het Noord-Westen van Afrika, op de reuzentong, die het vasteland in den Atlantischen Oceaan uitsteekt, ligt Timboektoe, een der beroemdste steden der aarde. In vergelijking met Caïro of Algiers is Timboektoe een kleine stad, wier drie armelijke moskeën zich niet kunnen meten met 24 de godshuizen, die onder de Fransche, Turksche of Engelsche heerschappij aan de Afrikaansche kust van de Middellandsche zee hun slanke nünaretten ten hemel heffen. Geen enkel gebouw boeit den blik van den vreemdeling; een gewirwar van ruïnen van grijsgele leemen huizen met platte daken en zonder ramen toont overal verval en wanbeheer. Ternauwernood noodigt een bouwvallige karavanserai, want dat zijn zij alle, den woestijnreiziger tot een verblijf uit. Vele straten zijn geheel verlaten en andere een voet hoog met stuifzand bedekt, dat door de Sahara naar hier wordt gezonden. Timboektoe is niet zoo beroemd als de fonkelende juweelen in de kroon van Azië; Jeruzalem, Mecca, Benares en Lhasa, van welke ieder reeds door haar naam een geheelen godsdienst vertegenwoordigt. En toch heeft de stad Timboektoe gedurende haar acht honderdjarig bestaan trotsche namen gedragen: de Groote, de Geleerde en de Geheimzinnige. Wel is waar werden er geen bedevaartgangen heen gedaan om aan het graf van een verlosser te bidden, of den zegen te ontvangen van een hoogepriester; noch pyramiden, noch marmeren paleizen zijn hier te vinden; noch rijkdom, nog weelderige plantengroei maken de stad tot een voorhof van het paradijs. En toch is ook Timboektoe een stad van verlangen. Millioenen reizigers ver1^nge.n d**1116611» en die er van terugkeert, verlangt er heel dijwijls weer heen. Ontelbaar veel karavanendrijvers, die maanden lang de eindelooze Sahara doortrekken verlangen naar de klanken van den cither, de welluidende concerten op de fluit en het licht zweven der danseressen van Timboektoe Palmen en mimosaboomen groeien hier slechts schaars. Maar na de verschrikkingen van de woestijn schijnt deze vervallen stad met haar verlaten straten toch als een verblijf in het Eden. De kooplieden, die zoo lang zijn blootgesteld geweest aan de overvallen der rooverbenden begroeten Timboektoe als een verlossing en vinden zijn grijze muren meer te begeeren dan de prachtigste van alle steden. Het voordeel van Timboektoe is dus haar ligging en de daardoor ontstane handel. Een blik op de kaart laat zien, dat deze stad als een spin in een net van handelswegen ligt, die aan de kusten begnfhen en in Timboektoe uitloopen. Zij komen van Tripolis en Tunis, uit Algerie en Marokka, 25 van Senegal en de Siërra Leone, van de Peperkust, de Ivoorkust, de Goudkust en de Slavenkust en van de landen aan de bocht van Guinea, die Frankrijk, Engeland en Duitschland hebben veroverd. Eveneens komen zij in het midden van de Sahara waar wilde, oorlogzuchtige Nomadenstammen, tegenwoordig nog hun vrijheid tegen vreemde indringers weten te verdedigen. In Timboektoe komen Arabieren, Negers, Mohammedanen en heidenen, Sahara, en Soedan, woestijn en vruchtbaar land bijeen De stad ligt op den drempel van de groote woestijn en aan de op twee na de grootste rivier van Afrika. De Niger is hier vmr kilometer breed en aan zijn mond rijker aan water dan de Nijl, maar niet zoo geweldig als de Congo. Evenals de Congo maakte de Niger een bocht naar het Noorden alsof hij de Sahara wilde trotseeren, maar de woestijn blijft overwinnares en de rivier moet zich weer naar het Zuiden wenden. En juist daar waar de strijd tusschen het levengevende water en het alles verstikkende zand zijn hoogtepunt heeft bereikt, ligt Timboektoe Van het Noorden komen de handelswaren op dromedarissen om m lange, smalle booten met daken van rietmatten of daar waar de rivier niet bevaarbaar is, door ossen, muildieren of dragers verder vervoerd te worden. De dromedarissen kunnen net vochtige klimaat aan den Niger, die vooral in den winter ver buiten zijn oevers treedt, niet verdragen, daarom worden zij door de Sahara teruggeleid. Zij voelen zich nergens beter dan m de woestijn, die door de voortdurend waaiende NoordOost passaat zoo dor is; in veel gedeelten van de Sahara kunnen jaren voorbijgaan, zonder dat er een druppel regen valt En welk een eigenaardige klank heeft de naam Timboektoe' Daaruit klinkt het geheim en de betoovering van de Sahara. Hij herinnert aan de grootste woestijnstreken der aarde, aan de eenzaamheid van lange wegen, aan bloedige veeten en verraderlijke hinderlagen, aan het luiden der karavaanklokken en het gekletter der stijgbeugels van de paarden der prachtige tedouinen. Tusschen de klinkende vocalen van dezen naam meent men de donkere golven van den Niger te hooren ruischen. Het klinkt als een accoord op de snaren van de cither, of als de tonen der fluit bij de luchtige passen der danseressen. Het huden der jakhalzen, en het suizen van den westenwind, het 26 brullen der dromedarissen voor de noordelijke stadspoorten en het gestommel der bootslieden met riemen en stangen in de haven beneden aan de rivier, gelooft men er in te hooren. Die langer binnen de muren van Timboektoe verblijft, krijgt bericht uit alle landen, die rondom de stad liggen en ontmoet menschen uit al deze landen. Arabieren, Soedaneezen, Egyptenaren en de vele gemengde volken van die rassen. Vreemde gedaanten zijn daaronder. Als bundels lichte mantels wandelen zij daarheen, met doeken op het hoofd, die tot op de schouders neerhangen; sluiers voor het onderste gedeelte van het gelaat; om hals en schouders een snoer van gouden of roode talismannen uit leder; met lansen in de hand. Dat zijn Toearegs, over wie de inwoners van Timboektoe zeer slecht te spreken zijn. „Neemt u voor hen in acht!" is hun waarschuwing. „Zij wonen hi het Noord-Oosten van de Sahara. Zij beloven u gastvrijheid in hun land, en snijden u den hals af als ge komt. Het woord van den Toeareg gelijkt op het water dat men in het zand giet. Ja, zij hebben Timboektoe gegrondvest, en zij zijn toch dieven, hyena's, door God verlaten menschen." De handel van het nu Fransche Timboektoe is buitengewoon aanzienlijk. De karavanen van de noordelijke kusten brengen geweven stoffen, wapenen, kruit, papier, werktuigen, galanteriën, suiker, thee, koffie, tabak en nog onnoembaar veel meer. Als zij hun tocht door de Sahara beginnen, dan hebben vele hunner kameelen niets te dragen. Onderweg worden zij met blokken zout beladen, want er is groote navraag in Timboektoe naar zout» Op de terugreis naar het Noorden dragen de dromedarissen waren uit het Zuiden: rijst, maniok, honig, noten, de vruchten van den apenbroodboom, gedroogde visch, goud, ivoor, struisveeren, gom en leer. Er wordt ook een klein aantal zwarte slaven meegevoerd. De waarde van een der vierhonderd karavaanladingen, die jaarlijks verzonden worden, bedraagt dikwijls een half millioen en nog meer, en vijf groote karavaanwegen doorsnijden de Sahara in Noordzuidelijke richting. De grootste karavanen bestaan uit vijfhonderd tot duizend dromedarissen en hoogstens vijfhonderd man. Maar ook de grootste karavaan kan blij zijn als ze heelshuids door het land der Toearegs komt; in het beste geval krijgt ze slechts vrijen doortocht tegen zeer hooge schatting. 27 4. De Sahara. Indien Timboektoe ons niet meer bevalt — als men tenminste te veel van een stad kan krijgen waar het leven voortdurend wisselt — dan begeven wij ons zelf op reis door de woestijn. Eerst trekken wij Oostwaarts naar het Tsad-meer, dat voor de helft met eilanden bedekt, ondiep en moerassig is en bijna toegegroeid met riet en waarvan de spiegel al naar den toevoer van het water, van de groote er in uitmondende rivieren, wast en daalt, zooals in het Lop-nor in Centraal-Azië. Zeventig kubieke kilometer water moeten jaarlijks in het Tsad-meer uitloopen en daar het meer, dat geen afvoer heeft, steeds denzelfden omvang behoudt, kan men zich denken hoe sterk de verdamping moet zijn. Het behoort aan Franschen, Engelschen en Duitschers. Op onze dromedarissen en met Arabische gidsen, op wie wij ons kunnen verlaten, trekken wij dan van het Tsad-meer naar Oostelijk Soedan, waar wij reeds VToeger met Gordon waren. Haar eer wij den Nijl bereiken, zwenken wij naar het Noorden af, om de Lybische woestijn, het ontoegankelijkste, verlatenste, en daarom het minst bekende deel van de Sahara, de grootste woestijn der aarde te doorkruisen. De vegetatie en het leven der dieren wordt steeds schaarscher, reeds in de Soedan zijn de Savannen, hoe verder wij komen steeds schraler en de steppen steeds meer aan een woestijn gelijk. Tenslotte is overal het stuifzand en nu heeft men zich aan de wegen te houden, die Arabieren en Egyptenaren sinds eeuwen hebben gebruikt. Wij zijn weldra midden in de Zandzee. Het roode stuifzand heeft zich op plaatsen tot torenhooge duinen opgehoopt! Geen pad is er meer te ontdekken, de laatste storm heeft het weggewaaid. Maar de gidsen hebben hun kenteekenen en verliezen het spoor niet. Het zand wordt lager en het land meer open. Daar verheft zich een kale, woeste landrug uit het zand, evenals een klip boven de golven der zee. Door zoo'n kenteeken, dat verscheiden dagreizen ver zichtbaar is en later door een anderen top wordt afgelost kan de gids zijn weg vinden. Bij een diepe bron kampeeren wij in den nacht, drinken zelf en laten onze kameelen drinken en den volgenden dag zijn wij 28 weer buiten in de zandzee. De kleur van den hemel is- buitengewoon veranderd; ze wordt geel, daarna leigrauw, en de zon schijnt nog slechts als een roode schijf. Geen koeltje beweegt zich. De gids is ernstig en zegt met gedempte stem: „Samoen!" De heete, alles vernietigende woestijnstorm, de geesel van Arabië en Egypte nadert. Daar wij niet meer kunnen terugkeeren naar de laatste bron, voordat de storm er is, moeten wij vooruit. Er is geen beschutting; de duinen zijn te vlak om den wind tegen te houden, die nu aan komt suizen. De dromedarissen blijven angstig staan, en wenden den kop naar den van den storm afgewenden kant. Wij stijgen af, de dieren gaan liggen en boren den neus in het zand. Wij zelf wikkelen ons gezicht in doeken en leggen ons lang uit neer in het zand naast onze dieren om door hen wat beschutting tegen den storm te krijgen. Zoo kan men uren lang naar adem hijgend neerliggen en blij zijn, als men levend aan den Samoen ontkomt. In een oase verwekt hij ook angst en zijn heete lucht is gevaarlijk voor palmen en akkers. De temperatuur gedurende zulk een heeten woestijnstorm, die zijn naam, „giftwind" met recht draagt, kan tot vijftig graden toenemen. Eindelijk is de Samoen opgehouden. De lucht klaart op, het is weer stil, en de zon straalt weer in gouden glans. De verhitte lucht trilt nog boven het zand maar is niet meer zoo verstikkend als te voren. Daar vertoont zich naast onzen weg een reeks palmen, en daarvoor glinstert een zilveren streèp water! Waarom zou de gids in een andere richting verder gaan? Het beeld, dat daar voor ons opduikt is niets anders dan een luchtspiegeling en daar waar wij palmen zien, is op veel dagreizen ver geen oase te vinden! Tegen den avond bereiken wij echter een werkelijke oase en rusten nu een paar dagen uit. Hier siepelt het water in honderden bronnen uit het zand, hier kan de grond in de schaduw der palmen bebouwd worden en op sappig gras geniet men met volle teugen de vochtige frissche lucht. De oase is een eiland in de woestijnzee en tuschen de stammen der palmen door glinstert naar alle kanten dezelfde gelijkmatige horizon, de uitgedroogde gele woestijn en de oneindige door de zon schril bestraalde vlakte. 29 Als wij nu naar het Noordwesten afslaan, raakt onze weg het allereerst het beloofde land der dadelpalmen, Fessan, de zuidelijkste provincie van Tripolitanie. De dadelpalm groeit hier in zulk een overgroote menigte, dat zelfs dromedarissen, paarden, en honden met dadels worden gevoerd. Het aardrijk is niet meer zoo dor en met stuifzand bedekt als in de Lybische woestijn. Reeds hier en verder naar het Westen wordt het land bergachtig. Bergruggen en enkele heuvels uit graniet en zandsteen, verweerd en door de zon verzengd, verheffen zich hier en daar. De uitgestrekte met losse steenen bedekte hoogvlakten noemt men Hammada's; het zijn ruïnen van vroeger afgebrokkelde gebergten. In de Sahara is het onderscheid in temperatuur van den dag en den nacht buitengewoon groot. De donkere kale steenen, verhitten als de zon er op straalt tot zestig graden, en in den nacht heeft er zulk een groote uitstraling naar den klaren hemel plaats, dat de temperatuur tot het vriespunt daalt. Door deze voortdurende snelle afwisseling wordt de steen onophoudelijk uitgezet en weer saamgetrokken. Spleten ontstaan, stukken laten los en vallen af. De hardste steensoorten bieden het langst weerstand en verheffen zich daarom als vreemde muren en torens midden in de groote verwoesting. Nog verder naar het Westen is het land der Toearegs. Hier verheffen zich ook gebergten; hamada's en zandwoestijnen wisselen af met oasen en uitnemende weiden. In Timboektoe hebben wij dit kleine, krachtige woestijnvolk al ontmoet, dat men herkennen kan aan den sluier voor het gelaat. Alle Toearegs dragen zulk een sluier en noemen ieder die niet gesluierd is „Vliegenmuil". De Toearegs zijn krachtig gebouwde menschen met donkere huid, die door vermenging met de vele uit de Soedan geroofde slaven negerbloed in de aderen hebben. Zij zijn even dor en mager als de grond, waarop zij leven en de natuur van hun land dwingt er hen toe nomaden te zijn. Groot, eenvoudig en verlaten is de woestijn, groot en eenvoudig is ook het leven der nomaden. Maar de zware strijd om het bestaan heeft hun zinnen gescherpt. Zij slaan alles scherp gade, zijn verstandig en sluw. Zij kennen geen afstand en geen vermoeidheid. Op hun rendromedarissen vliegen zij door de halve Sahara en zijn een 30 geesel voor hun vast gevestigde buren en de karavanen. Uit het hartje van hun land naar het ver verwijderd Soedan te rijden en daar te plunderen is voor hen een kleinigheid. Voor de bewoners van veel oasen hebben zij het leven onverdragelijk gemaakt. Wat helpt het de akkers te bebouwen, en de palmen zorgvuldig te verplegen als de Toearegs in elk geval den oogst binnenhalen? De Franschen hebben vele heete gevechten met de Toearegs moeten doormaken en nog is de spoorbaan die door hun land Algiers met Timboektoe zou moeten verbinden een vrome wensen. En deze stam die zijn vrijheid zoo dapper tegen den vreemdeling verdedigt telt ternauwernood drie honderd duizend zielen! Zij zijn niet voor slaven geboren en men moet in elk geval hun vrijheidszin, hun trots en hun moed bewonderen. De woestijn zelf heeft hun de moeilijke kunst van het leven geleerd. De dieren en planten, die in de woestijn leven zijn ook op bijzondere manier uitgerust. Eenige van de dieren, bijvoorbeeld slangen en hagedissen kunnen zonder water leven. De dromedaris kan zich verscheiden dagen zonder water behelpen, de struisvogel legt ontzaglijke afstanden af, om water te vinden. De kruiden hebben geweldig ontwikkelde wortelen, om maar zoo veel mogelijk vochtigheid op te zuigen en verscheiden planten hebben dorens en stekels in plaats van bladeren, opdat de verdamping maar gering zou zijn. Vele hunner worden door een enkele regenbui in het leven geroepen, ontwikkelen zich in enkele weken en sterven zoodra de lange tijd van droogte aanvangt. Maar de kiemen blijven liggen en wachten geduldig op den volgenden regen. Dikwijls zien deze woestijnplanten er geheel uitgedroogd uit; maar als de regen komt schieten zij toch nog groene uitspruitsels. Elke bedding eener rivier heet in de Sahara, Wadi. Buitengewoon zelden echter vloeit er een stroompje door. Toch is in deze bedding de vegetatie rijker dan elders, want hier houdt de vochtigheid langer stand. Daarom trekken vele karavanen langs deze Wadi's, en gazellen en antilopen vinden er hun weide. Toch trekt de Europeaan ondanks al de verschrikkingen der woestijn de Sahara in. In de Fransche steden aan de kusten 31 van Algiers aan de Middellandsche zee kan hij leven als in zijn geboorteland. De spoortrein brengt hem door de met wouden bedekte bergen van den Atlas, waar heldere beken tusschen de boomen ruischen. Maar hij laat spoorbaan en bosschen achter zich, en ziet hoe de bergen steeds kaler worden, hoe verder hij naar het Zuiden doordringt. Tenslotte strekt zich voor hem uit de vlakke, verlaten, slechts licht gewelfde woestijn en als met toovermacht, trekt de Sahara hem steeds dieper in haar groot zwijgen en haar eenzaamheid. Alle kleuren worden vaal en grauwgeel als het vel van den leeuw. De Europeaan weet niet, waarom hij dit mooier vindt, dan de bosschen en beken van den Atlas. Hem lokt de geheimzinnige horizon in de verte, de bloedroode zonsondergang en de machtige geluidlooze steniming, die over de woestijn ligt, en waarin men ternauwernood luid durft te spreken! Op zekeren weg van Algiers naar het Zuiden door de Sahara trok voor dertig jaren een groote Fransche expeditie van welke overste Flatter de aanvoerder was. Ze bestond uit ongeveer honderd man, waaronder zeven Fransche officieren en eenige onderofficieren; drie honderd dromedarissen droegen bagage en proviand. De expeditie moest in opdracht der Fransche regeering, het land der Toearegs onderzoeken en voor een spoorbaan een geschikte route afbakenen, die dwars de Sahara door — de Fransche bezittingen in het Noorden en Zuiden met elkaar moest verbinden. Het was met de eerste keer dat overste Flatter de Sahara doortrok en hij kende de Toearegs heel nauwkeurig. Daarom was hij zeer op zijn hoede en het scheen alsof alles uitnemend gelukte. De Franschen maakten kaartopnamen van dit gedeelte der Sahara, waardoor nog nooit Europeanen waren getrokken; zelfs de groote Duitsche reizigers Barth, Rohlfs, Lenz en Nachtigal, die de Sahara in alle richtingen hadden doorkruist, waren hier nog niet geweest. De gevaarlijkste plaatsen lagen reeds achter de karavaan. De Toearegs hadden geen weerstand geboden, eenige hoofdmannen waren de vreemdelingen zelfs vriendelijk tegemoet gekomen. In de laatste brieven, die in Frankrijk aankwamen, sprak Flatter de hoop uit, zijn opdracht zonder moeielijkheden te kunnen uitvoeren, en tot de Soedan te kunnen doordringen. Maar het kwam anders uit. Gedurende een rusttijd bij een bron 32 werd de expeditie plotseling door de listige Toearegs overvallen en moest na een heldhaftige verdediging het onderspit delven. De meeste Franschen werden verslagen. Een deel der karavaan beproefde in geforceerde marschen in noordelijke richting te vluchten, werd echter ingehaald en neergehouwen. De strijd om de heerschappij over de Sahara heeft Frankrijk veel dappere soldaten gekost, wien hetzelfde lot ten deel viel als dat van overste Flatter. 5. In het gebied van den Atlas. Laat ons nu uit de woestijn naar het Noorden terugkeeren. Golvende duinen van de kleur van den oranjeappel vliegen wij over, glinsterende zoutmoerassen van reusachtigen omvang liggen achter ons en voor ons verheffen zich stijle hellingen van een geweldige geelroode bergketen, in welks kloven grauwgroene struiken en velden sluimeren. Het is de berg Aurasius van de ouden, de tegenwoordige Dschebel Aures, wiens door den wind gescheurde en door den regen uitgevreten toppen van alle bergen van den Oostelijken Atlas het dichtst aan het hemelgewelf komen en daarom voor ons de beste zitplaats bieden om naar het komen en gaan der tijden aan den noordelijken rand van het nog steeds donkere Afrikaansche werelddeel te luisteren. Vanaf onze plaats strekt zich als een bruine reuzenslang de Atlas uit aan den rand van de hier spiegelgladde woestijn tot in de Marokkaansche verschieten, terwijl naar het Oosten terrassen naar een blauwe, golvende zee afloopen, naar de stormachtige golven van de Syrten. Zoo zitten wij juist in het hoekpunt van een reuzenschaar, waarvan het eene lemmet hooggebergte is en aan de Franschen behoort, het andere mist aanzienlijke hoogten en gaat gaandeweg over in het bezit der Italianen. Als beide deelen samenklappen, dan ontmoeten zij elkaar op het gebied van de ons reeds bekende Toearegs en knippen hen van den grond weg. Maar wij willen niet van het ten ondergaand volkje van de woestijn spreken, maar van de lotgevallen en eigenaardigheden van den rand van de Afrikaansche binnenzee. De ineengestren- 33 gelde bergknoop van onzen Aurasius was ten alle tijde een toevlucht voor de Barbarijsche inboorlingen en vandaar ging bijna altijd de hardnekkigste en laatste weerstand uit tegen den lust tot veroveren van de Europeesche volken. Hier fladderde eens op den vooruitspringenden rotskansel, het sneeuwwitte gewaad eener priesteres, die de strijdende scharen tot laatsten tegenstand ontvlamde tegen de adelaars, helmen en lansen der Romeinsche legioenen. Enkele eeuwen later zien wij de Romeinen wijken, en nu huist een geheel ander menschenslag over den noordelijken rand van Afrika. Te midden van zijn bruine volgelingen jaagt de Vandaalsche leenheer, in den tooi van zijn blonde, Duitsche haren, op zijn gespierd Barbarijsch paard op de gazelle. Weer eenige eeuwen verder. Het is tamelijk kalm in het rond geworden. Geheel Barbarije aanbidt het kruis en de klokken galmen bedrijvig over de ijverig bebouwde dalen, die schatting betalen aan Byzantium. Op zekeren dag nadert een kletterende ruitertroep, gele halve manen worden zichtbaar te midden van groene vaandels, kromme sabels glinsteren in het vroege morgenlicht, de voorhoede van het eerste Arabische geloofsleger overvalt de slapende Barbarijsche dorpen. Wel gelukte het de nieuwe leer spoedig de bewoners van het vlakke deel van het land tot den Islam te bekeeren. Maar de ontoegankelijkheid van de bergachtige districten, vooral van den Aura8ius, bewaarde deze er nog lang voor, geheel onder Allah's heerschappij te geraken. Nu nog zijn in Barbarije in het verste gedeelte van den Atlas sporen van het oeroude heiden- en christendom. Wat sedert de verovering door de Arabieren in het Afrikaansche Oosten geschiedde, bepaalde zich tot voorvallen van locale beteekenis. Pas verscheiden jaren later kregen deze landen weer algemeen belang en weer ging evenals ten tijde der Romeinen, de aanval van Europa uit. De eerste pogingen bleven weliswaar zonder duurzaam gevolg. De kruisridders van Malta, Karei V en de Spanjaarden bezetten enkele steden aan de kust, zooals Tripolis, Tunis en Algiers, maar de heerlijkheid van het kruis was altijd maar van korten duur. De haat der Mohammedanen tegen de Christenen werd door deze veroveringen slechts aangewakkerd en tot aanvallen Van Pool tot Pool III 3 Het eiland der Menscheneters. Middeleeuwsche vorstelling van de tweede reis van Columbus. De drie schepen van Columbus. 49 ging men te zamen weer over den Atlantischen Oceaan ditmaal naar het Oosten. 8. De dank van het Vaderland. M^VlTSt leVete ^ g6Varen °P dan de heen™- Op 12 Maart 1493 begon het geweldig te stormen. Alle zeilen moesten gereefd worden, en de beide door de golven heen en weer geslingerde schepen verloren elkander uit het oog. „De Nina" schudde zóó ontzettend, dat de geheele bemanning het einde nabij dacht en zich op den dood voorbereidde. Ook Columbus gaf de hoop op om de tijding van zijn ontdekking naar Europate kunnen brengen. Opdat zij echter niet met hem in de golven zou begraven worden, schreef hij een mededeeling op een stuk perkament, dat, gewikkeld in wasdoek, in een ton werd gedaan; die ton vertrouwde hij de oproerige zee toe. l)e bijgeloovige matrozen beschouwden dat als een offer tot bezwering van den storm, en de uitkomst scheen hun werkelijk gelijk te geven: want wind en zee werden kalmer, en eenige dagen later bereikte de „Nina" behouden de. zuidelijkste Azoren Van hieruit zette zij dan den tocht naar den mond van de Taag en Lissabon zonder verdere lotgevallen voort. Den 15den Maart klonken door de havenstad Palos, uitbundige jubelkreten; in dichte scharen stroomden de bewoners naar de kade en al de kerkklokken luidden; de beroemdste van alle schepen op aarde, de „Nina" met Columbus, was zooeven de haven binnen geloopen. Den avond van denzelfden dag stevende ook de „Pinta" met volle zeüen binnen, maar de ontvangst, die men haar bereidde, was een geheel andere. Men wist reeds, dat Pinson, die er vast op rekende, dat Columbus bij den storm door de zee verzwolgen was, het voornemen had den ganschen roem van de ontdekking van Amerika voor zich op te eischen; niemand bekommerde zich echter om hem en weinige dagen daarop stierf hij, waarscMinlijk ten gevolge van woede en verbittering. In Sevüla wachtte den ontdekker een uitnoodiging van den Spaanschen koning Ferdinand en koningin Isabella, die toen m Barcelona vertoefden. Van Pool tot Pool III 50 Zijn reis door Spanje was een ware triomftocht, en iedere stad bracht hem haar geestdriftige hulde, In schitterenden optocht voerde men hem door de straten, voorafgegaan door zes koperkleurige Indianen met bonte vederen in den voorhoofdband. Over golven van geestdrift ging de naam van Christophorus Columbus van land tot land; hij toch had Spanje nieuwe landstreken geschonken en een bruikbaren zeeweg naar het verre Indië ontdekt, en dat wel juist in een tijd, dat de Portugeezen met grooten ijver naar zoo'n weg om de kusten van Afrika aan het zoeken waren. In Barcelona werden hem al zijn titels en voorrechten plechtig verleend. Nu was hij werkelijk Groot-Admiraal van den Oceaan en Onderkoning van Indië — nu stond hij op het toppunt van menschelijke roem. Te spoedig echter brak de tijd van zijn tegenspoed aan. Op zijn tweede reis, die Columbus met zeventien schepen ondernam, ontdekte hij de Noordelijke Antillen tot Porto Rico en kwam nu ook met menscheneters in aanraking. In Cuba meende Columbus nu werkelijk het vasteland van Azië betreden te hebben en hij was er van overtuigd, dat men van hier uit droogvoets naar Spanje zou kunnen wandelen, indien men het spoor van Marco Polo volgde. Zijn nederzetting op Haïti vond hij verwoest, de achtergelaten veertig matrozen waren door de inboorlingen gedood. Ook onder zijn eigen manschappen heerschte ontevredenheid, en de inboorlingen begonnen zich nu krachtig tegen de vreemde indringers te verdedigen. Bovendien schoten zijn benijders als paddestoelen uit den grond, en in het vaderland trokken de lasteringen als donkere onweerswolken tegen hem op. Toen hij van deze tweede reis weder in Spanje landde, werd hij niet meer met gejubel ontvangen. In Portugal was er inmiddels een gevaarlijk mededinger opgestaan; Vasco di Gama had in 1497 den goeden zeeweg naar het werkelijke Indië ontdekt door het omzeilen van Zuid-Afrika, en dit was voldoende om in dien tijd de heldendaden van Columbus geheel in het niet te doen zinken. In Indië vond men onmetelijke rijkdommen, de armzalige eilanden van Columbus hadden daarentegen slechts geld, schepen en menschenlevens gekost! Met. ijzeren wilskracht overwon Columbus echter nog alle in den weg komende moeielijkheden en zeilde voor de derde maal 51 naar het valschelijk als Indië beschouwde land. Ditmaal hield hij Zuidelijker koers en ontdekte het eiland Trinidad Hier stelde hij vast, dat het water tusschen dit eüand en Venezuela zoet was en maakte daaruit op, dat daar ergens een groote rivier m de zee moest uitstroomen. Deze rivier was de Orinoco in het Noorden van Zuid-Amerika. Op Haïti brak wederom oproer uit en de vijanden van Columbus klaagden hem in het vaderland aan. Spanje stuurde een gevolmachtigde des konings om een onderzoek in te stellen en deze wist mets haastigere te doen dan den Admiraal te laten boeien en hem geketend naar Spanje te jenden. De kapitein van het schip, dat hem terugbracht, kwam deze behandeling wel wat al te hard voor en hij wilde den beroemden ontdekker, zoolang hij aan boord was, van zijn boeien bevrijden. Maar dat duldde Columbus niet; hij wilde geketend blijven en zijn ketenen wilde hij levenslang bewaren, „als herinnering aan het loon, dat hij voor zijn diensten ontvangen had." Zoo ging de vroegere overwinnaar nu met ijzeren ketenen door de straten van Cadix. Maar dit schouwspel wekte den weerzin der bevolking op, en aan het hof ontving men hem weer vnj vriendelijk. Het gelukte hem zelfs de uitrusting voor een vierde reis te krijgen, waarmede hij den Oceaan in negentien dagen overstak. De nieuwe gouverneur van de door Columbus ontdekte eilanden verbood hem echter te landen en Columbus stuurde nu meer naar het Westen, bereikte de kust van het tegenwoordige Honduras, en voer zuidwaarts langs de kust van Nicaragua, in de vaste overtuiging, dat dit Malakka was, en hij verder zuidwaarts een doorvaart naar Indië zou vinden. In plaats van echter door te varen, zeüde hij naar Cuba terug. Een storm bracht hem in de richting van Jamaica en hier moest hij door den nood gedwongen zijn schepen op het strand laten loopen. Een zijher getrouwen roeide nu in een roeiboot vier dagen en vier nachten door volle zee naar Haïti om van daar hulp te halerir-^ Intusschen hadden de schipbreukelingen het hard te verantwoorden. De inboorlingen weigerden hun niet alleen alle hulp doch bedrogen hen nog bovendien, en Columbus moest tot list zijn toevlucht nemen. Juist was een maansverduistering op handen. Hij verklaarde toen den inboorlingen, dat de God der 52 Spanjaarden hen voor altijd van het maanlicht zou berooven, als ze hem en zijn matrozen geen hulp verschaften. Tot schrik van de inwoners werden zijn woorden onmiddelijk door de daad gevolgd: de schaduwen der aarde trokken hoe langer hoe verder over de schijf van de maan heen! Daar vielen de inboorlingen aan de voeten van den machtigen toovenaar en beloofden hem alles, wat hij wilde hebben. Eerst deed Columbus, alsof hij het nog niet met zichzelf eens was, vervolgens evenwel liet hij zich door hun smeekbeden verteederen en beloofde hun, dat zij de maan zouden behouden. En zoo geschiedde: de aardschaduw schoof nu langzaam van de maanschijf af en liet het hemellichaam zoo blank als een zilveren schild achter. Uit Jamaica jschreef Columbus een eigenaardigen brief aan het Spaansche hof; hij schreef daarin, dat op zekeren nacht een geheimzinnige stem in zijn oor geroepen had: „O, gij dwaas, dat gij nog zoo onnoozel zijt te gelooven en je God te dienen. Wat heeft hij meer voor Mozes of voor David gedaan? . . . . U heeft hij Indië geschonken! Gij hebt den sleutel van de poorten des Oceaans ontvangen, die met zware grendels gesloten was. In vele landen is men u Onderdanig, en gij verwierft u een roemvollen naam in de gansche Christenheid." En vol bitterheid uit Columbus dan de volgende woorden. „Bekommer u niet om hen, die alles bedillen en bevitten en daarbij vroolijk en warm thuis blijven zitten en dan vragen: „Waarom heb je dit of dat niet bij deze of gene gelegenheid gedaan? Hen kan ik slechts toewenschen, dat ze mijn reis zelf meegemaakt hadden." Eindelijk kreeg hij uit Spanje hulp en in het jaar 1504 keerde hij terug. Maar niemand bekommerde zich meer om hem. Zijn goederen waren verbeurd verklaard en zijn titel kreeg hij niet terug. Men weigerde zelfs zijn metgezellen de nun toekomende soldij uit te betalen. Vroegere vrienden kenden hem niet meer. Jicht en verdriet wierpen hem in Sevilla op het ziekbed en eenzaam en gebroken van kommer en ontgoocheling, stierf hij 1506 in Valladolid. Door niemand werd zijn heengaan opgemerkt. Geen enkele kroniek uit dien tijd bevat een woord over den dood van den grooten ontdekker. In alle stilte begroef men hem in Valladolid; naderhand werd zijn lijk naar de kloosterkerk in Sevilla overgebracht. Een halven menschenleeftijd later bracht 53 men het per schip over naar Santo Domingo op Haïti en daar mocht Columbus nu 250 jaar lang in vrede rusten, totdat men hem in de kathedraal van Havana op Cuba bijzette. Bij het verlies van Cuba aan de Vereenigde Staten namen de Spanjaarden in 1899 het gebeente van den grooten ontdekker mee naar het vaderland terug. In de kathedraal van Sevilla is boven de laatste rustplaats van Columbus een prachtig praalgraf opgericht. Columbus was een groote, krachtig gebouwde man met een adelaarsneus, en huid vol zomersproeten, lichtblauwe oogen en rood haar, dat vroegtijdig door het vele denken en de groote zorgen wit werd. De bewondering en de kleingeestigheid van vier lange eeuwen hebben zijn gansche leven en zijn karakter tot in de kleinste bijzonderheden ontleed. Sommigen zagen in hem een profeet, een heilige, anderen noemden hem een sluw avonturier, die Toscanelli's plan had gestolen om zelf tot macht, roem en aanzien te geraken. Toen echter nu 20 jaar geleden de vier eeuwen sedert de ontdekking van Amerika verstreken waren, werd Columbus rijkelijk voldoening geschonken; de geheele wereld vierde zijn nagedachtenis. En terecht. Want hij heeft, als geen tweede ontdekker uit vroegere tijden, aan de nog ongeboren geslachten nieuwe levenskringen ontsloten, hij heeft het gëbied der aarde met ontzaglijke uitgestrektheden vergroot, en de wereldgeschiedenis in nieuwe banen gestuurd. Hoe komt echter Amerika aan een naam, die ons heden heelemaal niet meer aan den ontdekker van dit werelddeel herinnert? Reeds twee jaren voor den dood van Columbus had een zekere Amerigo Vespucci uit Florence, die viermaal den Oceaan had gekruist, het vermoeden uitgesproken, dat hier in 't geheel niet van Azië, maar van een nieuwe wereld, in tegenstelling met de oude, sprake kon zijn. Dientengevolge deed een Duitsch onderwijzer, die een aardrijkskundig leerboek schreef, in de inleiding daarvan den voorslag: „Daar het vierde werelddeel door Amerigo Vespucci „Americus Vesputius" is ontdekt, zie ik niet in wat ons zou verhinderen het naar den ontdekker Amerigo of Amerika te noemen." Deze voorslag vond algemeenen bijval. Te laat zag men in, dat Columbia de juiste naam zou zijn geweest. De eene ontdekking volgde nu op de andere, en de kusten van Amerika namen op zee- en landkaarten 54 gaandeweg een ons welbekenden vorm aan. Slechts bij een van de meest grootsche reizen, die de wereldgeschiedenis kent, willen wij een oogenblik stilstaan. In het jaar 1519 zeilde de Portugees Magelhaen met 5 schepen langs de Oostkust van ZuidAmerika in Zuidelijke richting en ontdekte daarbij de straat, die nog zijn naam draagt. Maar wat nog gewichtiger was: hij vond in deze zeeëngte eindelijk de Westelijke doorvaart naar het verlangde Indië. Hij stak een bijna eindelooze zee over, maar het weer was hem gunstig, en geen stormen bedreigden zijn schepen. Daarom noemde hij deze zee „de Stille Oceaan". Na een lange vaart van vier maanden door de open zee en nadat de bemanning van honger en ziekte veel te lijden had gehad, bereikten de drie schepen eindelijk dePhilippijnen. Hier landde Magelhaen met een kleinen troep, maar werd den 27sten April 1521 door de inboorlingen overvallen en gedood. Slechts een der schepen, de „Victoria", keerde in het vaderland terug; dit schip was bijgevolg het eerste, dat de aarde heeft omgezeild. In den loop der volgende eeuwen Jiebben de blanken steeds vaster voet in het nieuwe werelddeel gekregen. De Indianen werden in de wildernis teruggedrongen, en in Noord-Amerika zal het niet lang meer duren of zij zullen van den aardbodem verdwenen zijn. Onder Fransche en later onder Engelsche heerschappij ontwikkelde juist dat deel van Noord-Amerika tot een ongekende macht en rijkdom, dat door de Spanjaarden versmaad werd, toen zij met niet te verzadigen hebzucht aan niets anders dachten dan aan geld en de schatten der eilanden ën kusten, die nu nog WestIndië heeten. 9. De Landverhuizers. In de halfdonkere kamer van een hoeve in een Duitsch dorp zit een oude man met zijn vrouw in ernstig gesprek. „Het is toch treurig", zegt de vrouw, „dat onze Frits nu weer aan Amerika gaat denken." „Ja, hij geeft het niet op," antwoordt de man, „voordat wij hem toestaan op reis te gaan. Gisteren heeft hij nog verteld van een emigrantenagent, die hem gouden bergen voorgespiegeld 58 het kanaal, tusschen Engeland en Frankrijk, den landverhuizers het afscheid gemakkelijker maakt. En vervelend is het op het dek volstrekt niet. Gelegenheid om kennismakingen aan te knoopen vindt men overal. Het is een zeer gemengd gezelschap, dat dezen keer het stof van het vaderland van de voeten heeft geschud, en zich aan boord van de Bremer stoomboot heeft ingescheept. Er zijn twee broers uit Oost-Pruisen bij. De oudste heeft al tien jaren in Pennsylvanië gewoond en dagelijks zijn veertien Mark verdiend. Daarna is hij naar het vaderland teruggekeerd om de ouderlijke hoeve over te nemen! Maar die was te klein voor hem geworden; hij had meer armslag noodig voor zijn ondernemingsgeest. Daarom verkocht hij de boerderij en neemt nu zijn broer mede naar het beloofde land. Hier is een steenhouwer uit Westfalen, die naar Chicago reist, waar hij een vriend uit zijn jeugd kent, die hem overreed heeft over te komen, omdat hij daar geld zou kunnen verdienen zonder veel moeite. Ginds op de bank zit een oude Beier, die met vrouw en dochter naar zijn zoon reist. De zoon is sedert verscheidene jaren architect in Philadelphia en heeft het nu eindelijk zoover gebracht, dat hij zijn ouders en zuster kan laten overkomen. Al deze passagiers zitten gedurende de lange uren van den overtocht bijeen op het dek, en het is een gegons van al de levendige gesprekken, van vragen en antwoorden, van grapjes en van lachen. Voordat de laatste vuurtoren aan de kust van Europa achter den horizon is verdwenen, meent Frits reeds in heel Amerika volkomen den weg te weten. Onophoudelijk klinken dezelfde namen in zijn ooren: New York, Philadelphia, Chicago en San Francisco, en weer San Francisco, Chicago, Philadelphia en New York! Niets kan eenvoudiger zijn! Tusschen deze punten behoeft men nog slechts eenige andere kleine steden, en verschillende rivieren, bergen, meren in te voegen, verder de vier steden door een spoorlijn te verbinden, zich in het Noorden het onmetelijk Canada en in het Zuiden het bergachtig Mexico voor te stellen, aan de hoeken van dit geheele vierkant de schiereilanden, Aljaska, Californië en Florida te hangen, en aan den vierden hoek het groote eiland Newfoundland te geven, langs de westelijke kust een geweldige bergketen te trekken en in de oostelijke helft van het werelddeel 59 de groote meren en de Hudsonbaai te teekenen en dan is, zooals Frits gelooft, de kaart van Noord-Amerika gereed. Een kind kan ze in een dag van buiten leeren. Terwijl Frits zoo op het dek zijn fantasie laat werken, hoort hij een vrouw zeggen: „Ik verzeker u, mijn zoon verdient dagelijks zijn 6 dollar en woont als een aanzienlijk heer." „6 dollar is 24 mark!" denkt Frits en hij zou graag meer van dezen flinken zoon hooren. Dan komt eensklaps de oudste Oost-Pruis op hem toe; hij,'die reeds in Pennsylvanië was, en vraagt hem, wat hij daarginds dacht te beginnen. Hij moest zich niet voorstellen, dat de gebraden duiven hem zoo in den mond zouden vliegen, ook niet, al sperde hij dien nog zoo wijd open. Frits antwoordde een weinig beleedigd: „Ik heb mijn vader geholpen bij het bebouwen van zijn hoeve, ik kan ploegen, zaaien en oogsten, ik kan tarwe en rogge dorschen; ik heb ook al in een smederij gewerkt en ben koetsier op een landgoed geweest." „En daarmede wil je je daar ginds er door heen slaan?" vroeg de ander, terwijl hij spottend lachte. De steniming van Frits is bedorven, hij wendt zich om en gaat langzaam wat ter zijde. Hij neemt de overige reizigers eens in oogenschouw. Zij zitten in gezellige groepen, hebben versleten kleeden over hun beenen gelegd, en praten van hun vrienden, die zij thuis hebben achtergelaten of ginds hopen te ontmoeten. Zij deelen elkaar hun verwachtingen en plannen mede en zijn vol goeden moed, alsof het een ontspanningsreis gold, of een oogstfeest, dat zij in Amerika dachten te vieren, en alsof zij een biljet voor de terugreis reeds in den zak' hadden. Het is mogelijk, dat het nu in de woning van ouders en broers en zusters leeg en eenzaam is, en in de naburige hoeve menige bruid om haar liefste weent. Dat zal voorbij gaan! Nu moet er gewerkt en geld verdiend worden, en daarna vieren wij een blij weerzien! Zoo schijnen de meesten te denken, en niemand gelooft, dat hij tot het einde van zijn leven daar zal blijven. Neen, onder den ouden, met klimop begroeiden toren van zijn dorpskerk wil hij eens in de aarde zijner vaderen begraven worden. 60 Een geluk is het voor hen, dat zij de waarheid niet vermoeden, de waarheid namelijk, dat zij hun geboorteland nooit weer zullen terugzien! In het Westen daalt de zon en strooit goud over het land der droomen, waarnaar de landverhuizers uitzien; de nacht breidt zijn donkere sluiers over Europa; het schijnsel van den laatsten vuurtoren aan het strand der oude wereld bereikt het schip met landverhuizers niet meer. Misschien vermoeden slechts enkelen van deze reizigers, dat zij aan een keerpunt in hun leven zijn gekomen, waarop er aan geen terugkeer meer valt te denken. De oude wereld, die hun geen bevrediging kon geven, zinkt weg achter den horizon, de nieuwe, die nog door het zonlicht wordt overstroomd, moet al hun wenschen vervullen. Het meerendeel der landverhuizers heeft de groote zee nog nooit gezien, en haar aanblik vervult hen met een beklemmenden angst. Rondom water, en daarbij nog die benauwende duisternis, die op de golven neerdaalt! Dat was thuis, op de meren en rivieren van het binnenland, waar toch steeds een oever aan den horizon zichtbaar blijft, veel gemoedelijker. Vele electrische lampen werpen hun licht over de scharen, die door een nog ongeschokt geloof aan de toekomst over de diepten van den Atlantischen Oceaan worden weggevoerd. In een hoek bij de machinekamer zit een troepje Poolsche Joden, oude en jonge, mannen en vrouwen; de eersten, met hun krommen neus en de in den wind fladderende lokken als kurkentrekkers, onder duizenden gemakkelijk te herkennen. Zij redetwisten levendig onder elkaar, met heftige bewegingen der hand en men ziet het hen aan, dat zij over niets anders dan over zaken en over winst spreken; heï woord „dollar" is onophoudelijk op hun lippen. Niet ver van hen verwijderd zitten op een bank eenige geloofsgenooten uit Rusland, die door de vervolging der kinderen Israëls uit hun geboorteland zijn verdreven. In de gangen van het tusschendek heerscht bijna gedrang. Na de opwinding der eerste dagen is het reisgezelschap door vermoeidheid overvallen, en overal zitten vrouwen en mannen op de banken te slapen; anderen openen hun bundeltjes en eten brood en zoetigheid, terwijl hun buren couranten en brieven lezen. De eerste bekoring van het nieuwe is reeds 61 voorbij, en de kwellende verveling van het wachten op iets doet zich voelen. Sommigen zien reeds verlangend uit naar den man met de bel, die 's avonds op het dek de rondte doet, om de landverhuizers tot den maaltijd te roepen. Dan zoekt iedereen zijn kooi op en ieder maakt voor zich een eenvoudige slaapplaats op de banken gereed. Zoo gaan de dagen aan boord voorbij, de volgende steeds langzamer dan de voorgaande. Er wordt naar het wisselend beeld van de zee gekeken en naar de voortdurende beweging der golven; een voorbijvarend schip is een welkome afwisseling. Zeilschepen en stoombooten vertoonen zich aan den horizon en nu nadert zelfs een stoomende kolos, wordt langzaam grooter en glijdt op geringen afstand langs het schip van de landverhuizers, die zich in lange rijen op het dek hebben verzameld, voorbij. Dikke rook komt uit de vier groote schoorsteenen, en aan beide zijden hangen op het bovenste dek tien groote reddingsbooten. „Hoe heet het schip?" vraagt Frits aan een landsman, die in Bremen op een werf heeft gewerkt. „Dat is een der mailbooten van de Bremer Lloyd; ze heet Kaiser Wilhelm H. Ze is 215 meter lang: heeft 9 meter diepgang en legt 23% knoop in het uur af. Ze is door dwarse en overlangsche schotten in 17 waterdichte ruimen afgedeeld. Haar beide bronzen schroeven hebben een doorsnee van 7 meter en onder den stoomketel branden 112 vuren. Je ziet toch de vier schoorsteeneh? Elk is vier meter in doorsnee." „Om zulk een schip te bouwen," zei Frits aarzelend, „is zeker een massa geld noodig." „Tamelijk wat! Yiy2 millioen Mark. Maar daarvoor biedt de boot ook voor bijna 2500 menschên plaats; 600 daarvan vormen de bemanning. Zij heeft volledig ingerichte prachtwoningen, waarin de Amerikaansche millionairs naar Europa oversteken, juist als de „Titanic", waarmee kort geleden zooveel rijke Amekanen zijn omgekomen! Het leven op zulk een schip is dat van een drijvend hotel; 's middags en 's avonds speelt een kapel aan tafel, en er verschijnt aan boord zelfs een courant, die haar berichten door de draadlooze telegrafie ontvangt. En de snelheid van dit schip is zoo groot, dat het de reis naar Amerika in vijf dagen en eenige uren aflegt." 62 „Dat is zeker de snelste verbinding, die men tusschen Duitschland en Amerika kan hebben?" „Tot nu toe was het althans zoo. Natuurlijk wedijveren de maatschappijen der verschillende Staten om elkaar in snelheid te overtreffen en zulk een ontzettend ongeluk als dat van de „Titanic" is stellig aan deze eerzucht toe te schrijven. Duitschland, dat tot nu toe de eerste plaats, wat de snelheid betrof, innam, is intusschen door de Engelsche turbinemotor-booten „Lusitania" en „Mauretania" overwonnen. Maar hoe lang zal deze voorrang standhouden! Men is nu weer aan het bouwen van een nieuwe stoomboot, die „Olympia" zal heeten en die 260 meter lang wordt. Denk je eens in: als men ze in Parijs recht op haar voorsteven zou plaatsen, dan zou haar roer bijna den top van den Eifeltoren bereiken. De oude Columbus zal wel niet gedroomd hebben, dat men eens met zulke monsters in het kielwater van zijn „Santa Maria" zou varen!" II. New York. De reis over den Atlantischen Oceaan nadert haar einde. Op zekeren morgen, is een stijgende onrust en spanning aan boord merkbaar, en de reizigers werpen vragende blikken naar het Westen. Over een uur zal de Amerikaansche kust zichtbaar zijnl En ja; ginds aan stuurboordzijde vertoont zich een onregelmatige lijn aan den horizon, het is Long Island, het „Lange Eiland". Nog twee uur en het schip stoomt den mond van de Hudsonrivier in, en landt aan het Elliseiland in de haven van New York. Onafzienbare rijen andere groote stoombooten liggen voor de kade; die hebben eveneens landverhuizers uit Europa naar Amerika gebracht, en zullen spoedig weer terugkeeren om nieuwe scharen te halen. Zij hebben geen tijd te verliezen en moeten jaar in jaar uit heen en weer varen, om den Yereenigden Staten dagelijks 3000 menschen te kunnen toevoeren. Onze landverhuizer heeft zijn boeltje bijtijds bij elkaar gepakt, en voor op het schip een goede plaats uitgezocht, van waar hij zijn medereizigers kan gadeslaan. Zulk een gewoel van menschen heeft hij nog nooit bijgewoond, en zulk een haastig- El 63 heid nog nooit gezien. In de loopgangen dringen de passagiert heen en weer, roepen elkaar in alle mogelijke talen, sleepen uun verkleurde bonte reistasschen naar boven en hijgen onder Aun met stevige touwen vastgesnoerde bundels. Duitschers en Zweden, Kroaten en Galiciërs, Poolsche en Russische Joden, allen bont dooreen, eenigen goed gekleed en voorzien van overjassen, anderen in gescheurde kleederen, en met grove halsdoeken om den hals, inplaats van een boord. Boven de haven van New York verheft zich het reusachtig groote standbeeld der Vrijheid, een vrouwenfiguur, die in haar rechterhand een fakkel houdt. Als op aarde duisternis heerscht, dan werpt zij een verblindenden stralenbundel van electrisch licht over de watervlakten, de kaden, de huizen en over de schepen. Zoodra Frits evenwel zijn eerste voetstappen zet op den Amerikaanschen bodem, bemerkt hij tegelijk, dat de veelgeprezen vrijheid ook hier niet al te ver gaat. Hij en al zijn reisgenooten worden, precies als thuis de militaire paarden, van nummers voorzien, en in groote scharen in een geweldige zaal gedreven. Dan wordt de een na den ander, als bij de keuring opgeroepen, naar zijn beroep en het doel van zijn reis gevraagd, en ten slotte door een dokter onderzocht! Die aan tering of een andere ziekte lijdt, of door zijn hoogen ouderdom, naai het zich laat aanzien, niet zoo heel lang meer tot werken in staat zal zijn, ontvangt zonder genade het bevel met de eerst volgende boot weer naar zijn vaderland terug te keeren. De overigen, voor wie het onderzoek gunstig afloopt, varen in kleine stoombooten van de haven naar New York, waar zij onder de bijna vijf millioen inwoners als kaf voor den wind verdwijnen. Maar uit welk land zij ook mogen komen, in New York vinden zij landslieden in overvloed. Want deze stad is een stalenboek van alle naties der wereld. Niet minder dan zeventig talen worden er hier gesproken en een derde van alle inwoners is in het buitenland geboren. Er zijn geheele straten, waarin bijna uitsluitend Duitschers wonen, zooals bijvoorbeeld in de Avenue A; in Brooklyn, het stadsgedeelte, dat op Long Island ligt, hebben de Zweden zich neergezet; het stadsgedeelte ,J£lein-Italië" telt bijna meer Italianen dan Napels; in de Chineezenstad wonen 5000 Chineezen en eveneens hebben de Joden uit Rusland hun apart gedeelte. 64 En alles heeft zoo'n uitgestrektheid, dat men, zooals Frits spoedig bemerkt, ondanks den eentonigen en eenvoudigen aanleg van den stratendoolhof in New York, er niet zoo heel gemakkelijk den weg in vindt, als hij meende, toen hij nog buiten op de golven van den Atlantischen Oceaan schommelde. Allereerst besluit hij eens rustig rond te kijken, want gelukkig is njj niet geheel zonder middelen naar Amerika gekomen. Eerst wil hij wat wennen, voor alles de taal zoover leeren, dat hij zich verstaanbaar kan maken, en daarna zich pas in den strijd om het bestaan storten. In zijn logement heeft hij verscheidene landslieden gevonden en een spoorwegarbeider uit Breslau, die juist zonder betrekking is en graag een paar dagen uitgaat, heeft er pleizier in hem rond te leiden en den pas aangekomen „groen" met zijn Amerikaansche wijsheid te „overbluffen". „New York is zeker heel oud," zei Frits, „anders zou het zoo groot niet kunnen zijn." „In het geheel niet! Vergeleken met Europeesche steden is het een kind. Voor 300 jaar telde het nog geen 1000 inwoners. Maar nu wordt het wat de grootte betreft alleen nog door Londen overtroffen." „Dat is toch vreemd. Hoe komt het, dat deze stad zoo groot is geworden? Bremen is er speelgoed bij. Ik heb nog nooit zoo'n leven en zoo'n drukte gezien. Overal ziet men geheele wouden van scheepsmasten en schoorsteenen en op alle kaden wordt met ontzettende haast geladen en gelost." „Ja, dat komt, omdat de geheele bevolking der Vereenigde Staten met ontzaglijke snelheid is toegenomen. Gedurende de vorige eeuw is ze elke twintig jaar verdubbeld. En nu gaat bijna de helft van den geheelen uitvoer over New York. Van hier wordt graan en vleesch, tabak en katoen, petroleum en manufacturen, en nog heel veel meer ingescheept. Daarom is het geen wonder, dat 'hier 60 kilometer kade met opslagplaatsen en pakhuizen, liften en kranen noodig zijn, en dat meer dan zeventig stoombootlijnen in New York samen komen. Daarbij is New York zelf een reusachtige industriestad. Wat een rijkdom hier ligt opgestapeld, kan men zich niet voorstellen. De stad alleen heeft 200 Banken. En daarbij de ligging en die prachtige haven. In het Oosten de Atlantische Oceaan met de 72 Hollandsche kooplieden van uit het Zuiden in dit gebied door gedrongen. Ze kochten van de Indianen groote stukken land voor spotprijzen en bouwden hunne nederzettingen aan de oevers van de Hudson. Vanaf dien tijd stonden daar tot in de 19e eeuw ettelijke oude huizen met spitse gevels en verweerde smalle in lood gevatte ruitjes, waarvan men de gele steenen eens mee uit Holland had gebracht, als een herinnering aan het vaderland. Sinds 1664 was dit stuk land geheel een Engelsche provincie geworden en de nakomelingen van die flinke Hollanders waren tegen wil en dank Engelsche onderdanen geworden. De Engelsche atmosfeer deed echter geen goed aan de aardige baksteenen huisjes — zij lieten hun hoofd hangen, de spitse geveltjes vielen langzamerhand in, en de mooie, gele steenen barstten en werden zwart door het weer. In zulk een Hollandsen huisje, dat misschien nog wel vervallener was dan de overige, woonde omstreeks 1770 een goeddaardig man, Rip van Winkle, een nakomeling van de onverschrokken van Winkle's, die eens onder Peter Stuyvesant het land op allerlei plaatsen koloniseerden. De goede Rip had echter met het huisje, noch den moed, noch de vlijt van zijn voorvaderen geërfd; integendeel, hij was een aartsluiaard en een reuzen-pantoffelheld. Zijn vrouw stelde hem in alles de wet. Maar zelfs zij zette hem er niet toe aan, dat hij ook maar den minsten arbeid op zijn eigen landerijen verrichtte. Hij had dan ook veel tegenspoed, de arme Rip; er groeide haast nergens op de wereld zooveel onkruid als op zijn land; altijd was het zijn vee, dat op de heuvels en tusschen klooven verdwaalde, en zijn stallen en schuren, die hij met zooveel moeite bouwde, dreigden altijd weer in elkaar te vallen. Had hij werkelijk eens lust, om te werken, dan regende het of kwam er iets anders tusschen. Wie kon het hem dan kwalijk nemen, dat hij eindelijk alles maar op zijn beloop liet? Daarentegen was hij in zijn goedhartigheid graag iedereen, die het noodig had, behulpzaam. Voor kinderen knutselde hij speelgoed, vertelde hun geschiedenissen; alle honden uit het dorp waren zijn vrienden en kwispelden met de staart als ze hem zagen. Slechts voor twee liefhebberijen legde Rip een onuitputtelijk geduld aan den dag, hij kon uren lang met een hengel aan het water zitten, of met een geweer op den schouder wilde 73 duiven gaan schieten, zonder er zich om te bekommeren of zijn kogel trof of niet. Zijn kinderen waren even verwaarloosd, als hij zelf. Zijn zoon, die zijn sprekend evenbeeld was, liep in een afgedragen broek van zijn vader den heelen dag, achter zijn scheldende moeder aan, al even vuil, tevreden en dik, als zijn waardige vader. En ook de viervoetige huisgenoot de hond Wolf, paste volkomen bij zijn meester. Dat was Rip's beste kameraad; ook de hond kon uren lang in de zon liggen om naar den hengel te kijken, of de wegvliegende duiven na te blaffen. Voor den hevigen woordenvloed, dien de huisvrouw ook over zijn onschuldlgen kop deed neerkomen, hield hij zijn trotschen staart tusschen zijn achterpooten, en bij de minste beweging der heerscheres naar een potlepel of een bezemsteel, holde hij in stormende vaart door venster of deur naar buiten. Dan waren het moeilijke tijden voor den armen Rip en zijn hond, en bij de toenemende vaardigheid van zijn geliefde echtgenoote in boetpredikaties, werd de toestand hoe langer hoe onaangenamer. Te vergeefs vluchtte Rip van Winkle naar zijn vrienden, die alle middagen in de eenige herberg van het dorp te zamen kwamen. Ook deze herberg was een oud, eenvoudig Hollandsch huisje; het voerde in het uithangbord een met prachtig rood geschilderd portret, van koning George DJ, die sinds 1760 in Engeland en dus ook over de Engelsche kolonie in Noord-Amerika regeerde. In de schaduw van een groote linde, zaten hier de wijzen van het dorp rondom den waard, den dikken Nicolaas Vedder geschaard, en praatten druk over staatsaangelegenheden, die reeds voor eenige maanden hadden plaats gehad, en hun uit eén oude courant door den waardigen schoolmeester Derrick van Bommel voorgelezen werden. Dat was een gezellige, vreedzame verzameling yan eerbare burgers, die zich bij de tabakswolken, die Nicolaas uit zijn groote pijp pufte, zeer van hun waardigheid bewust waren. En Rip van Winkle paste evengoed als een van de anderen bij dit uitgezochte gezelschap. Maar vrouwen begrijpen daar echter niets van en zoo werd de arme Rip, door de hevige standjes, die zijn scheldende vrouw hem kwam maken, ook uit deze schuilplaats verdreven. „We hebben een hondenleven," klaagde Rip weemoedig lat 74 zijn vriend Wolf, die zijn meester medelijdend aanzag, en met zijn staart begon te kwispelen. In zulk een melankolieke stemming wandelden beiden eens op een schoonen, herfstdag naar de Catskillbergen, om op de nu niet juist veel opleverende eekhoomjacht te gaan. Zoo was men dus den heelen dag buiten het bereik van het gescheld der temperamentvolle vrouw des huizes. Tegen den avond wierp Rip van Winkle zich tegen de helling van een hoogen berg in het gras neder, en zag slaperig naar omlaag in een diepe kloof, die met groote brokken steen was opgevuld. Aan den anderen kant kon men over de uitgestrekte bosschen tot aan de als zilver glanzende Hudson zien. Met een diepen zucht dacht Rip nu aan zijn noodzakelijken terugkeer naar huis, waar zijn vrouw hem flink uit zou maken, wegens zijn lang uitblijven. Daar hoorde hij in eens zijn naam roepen, ofschoon hij toch niemand in de nabijheid ontdekken kon. Hij luisterde verbaasd en weder klonk het: „Rip van Winkle! Rip van Winkle!" Ook de hond had het roepen gehoord, hij drong zich angstig tegen zijn meester aan, en keek verschrikt in den afgrond. Daar kwam een eigenaardige gestalte, gebogen onder een zwaren last, de rotsen opgeklauterd. Hulpvaardig, zooals Rip nu eenmaal was, liep hij den vreemdeling tegemoet, wiens uiterlijk hem van dichtbij niet weinig verblufte, want de naderkomende zag er uit, alsof hij uit de lijst van een der Hollandsche schilderijen gestapt was, die bij den waard en dorpspatriarch in de gelagkamer hingen! 't Was een korte, breedgebouwde man, met een grooten knevel, gekleed in een ouderwetsch wambuis en wijde broek, die om de knie met banden werd tezamen gebonden. Op den schouder droeg hij een zwaar vaatje brandewijn, waarvoor hij Rips hulp inriep, om het te helpen dragen. Rip liet zich niet lang smeeken; eerst ging het den berg op en toen daalden ze in een kloof af, die Rip nooit van te voren gezien had, ofschoon hij hier toch heel goed bekend was; het kwam hem voor alsof het daar beneden donderde. Zwijgend en buiten adem, bereikten zij beiden den bodem der kloof en Rip bevond zich nu in een eigenaardig gezelschap van oude heeren met strakke gezichten, die zonder een woord te spreken zich met kegelen bezig hielden, en de aangekomenen 75 met zulke griezelige, ernstige oogen aanzagen, dat Rip geen woord kon uitbrengen. Ze droegen allen de oudbollandsche dracht evenals Rip's begeleider; men gooide zonder van gezicht te veranderen de kegels omver, dat het daverend weerklonk tusBchen de rotswanden. Men beduidde Rip door een teeken, dat hij de gereedstaande kruiken met de meegebrachte brandewijn zou vullen en rond geven. Ieder van de oude heeren nam een flinken slok en ging dan zwijgend weer door met kegelen. Rip bediende het zwijgende gezelschap en keek naar het spel, maar kon natuurlijk niet nalaten zoo nu en dan zijn lippen heimelijk aan de kruik te zetten, want er was de voortreffelijkste brandewijn in, die hij ooit gedronken had. Zoo zoetjes aan begon hij wat duizelig te worden en eindelijk moest hij zich met een leege kruik in het gras nederieggen en viel spoedig in een diepen slaap. De zon stond reeds hoog aan den hemel toen Rip wakker werd, en zich het wonderlijke kegelgezelschap en dien verrukelijken brandewijn van gisteravond herinnerde. Nu was het echter hoog tijd om naar huis te gaan. Brr! wat zou zijn vrouw opspelen. Rip bukte zich reeds schuldbewust en floot gelaten zijn hond. Maar van Wolf was niets te zien, en inplaats van het blanke geweer, waarmede hij gisteren op de eekhoornjacht was getrokken, lag er een oud verroest vogelroer naast hem. Zouden die oude lui het op je geweer en je hond voorzien hebben gehad, dacht hij hoofdschuddend en zocht vergeefs naar het zwijgende gezelschap, waarvan niet het geringste spoor meer te ontdekken was. Ook de streek kwam hem vandaag zoo geheel anders voor, waar gisteren nog slechts steenen verspreid lagen, stroomde nu een woeste bergstroom naar beneden. Rip brak zich geruimen tijd het hoofd over die merkwaardige verandering, zulk een zonderlinge werking had brandewijn nog nooit op hem gehad. Door honger gedreven, wandelde hij eindelijk naar zijn dorp terug. Hier wachtte hem een nieuwe verrassing. Hij, die vroeger, toch alle menschen van mijlen ver in den omtrek kende,, kwam nu slechts vreemde gezichten tegen, onbekende honden' blaften hem aan en de kinderen jiepen hem achterna, allemaal vreemde kinderen, die lachend en joelend naar zijn gezicht wezen. 76 Rip greep naar zijn kin en bemerkte toen pas, dat hij in dezen merkwaardigen nacht een langen, grijzen baard had gekregen, die hem tot over de borst reikte. Zijn verbazing veranderde echter in schrik, toen hij zijn geboorteplaatsje ook heelemaal veranderd terugvond. Noch de straten, noch de huizen herkende hij. Waar waren de oude vervallen woningen gebleven, waarin al zijn vrienden en kennissen woonden? Er waren niets dan nieuwe huizen; alleen zijn eigen huisje stond nog op de oude plaats, maar het was veel verwaarloosder en vervallener dan vroeger, en toch, had het er nog zoo aardig uitgezien, toen bij het gisteren verliet, nu was het leeg, heelemaal leeg. Hoe beschroomd hij ook zijn vrouw riep, hoe ontsteld hij ook de namen van zijn kinderen noemde, er kwam geen antwoord. Zijn huis was zoo vervallen en verlaten, alsof het reeds langen tijd onbewoonbaar was geweest. Een vreeselijke schrik maakte zich van hem meester en dreef hem naar de dorpsherberg. Zijn trouwe vrienden daar in de schaduw van de linde, zouden hem misschien wel uitleg kunnen geven, over die plotselinge verandering, die er in dien eenen nacht had plaatsgegrepen. Maar o wee! In plaats van de oude, aardige dorpsherberg, stond er op dezelfde plek een zonderling houten gebouw, met groote vensters, en boven de huisdeur stond op een groot uithangbord „Unions hotel van Jonathan Thuwenig" te lezen. De mooie oude linde, die er eens gestaan had, was omgehakt, en op den top van een dorren paal woei een vlag met de wonderlijkste strepen. En wat was er van het oude portret van den goeden koning George van Engeland, dat den gevel versierde, geworden? Nu was het de beeltenis van iemand, die een driekantigen steek droeg, zijn rooden rok was met blauw overschilderd en daaronder stond met groote letters: „Generaal Washington!" Wat beteekende dit alles? Onder de menigte menschen, die zich rondom de herberg bevonden, zag Rip wederom geen enkel bekend gezicht en ook de welbekende, gemoedelijke manier van doen van de dorpsbewoners kwam hem voor geheel veranderd te zijn. Zij praatten luid en heftig en vlogen elkander in het haar. Een jonge, grove kerel hield zoowaar een heftige redevoering en sprak van burgerrechten en vrijheid, van congresleden en de helden van 77 76 en van allerlei onzin meer, waarvan Rip niets begreep. De arme Rip werd doodsbang toen hij bemerkte, dat al die vreemde menschen hem nieuwsgierig en spottend aanstaarden. Verschrikt ging hij achteruit, toen nu drie van die mannen met snorren en driekantige steken op hem toekwamen, en tegen hem riepen, of hij democraat of federalist was en dat hij dadelijk moest besluiten, voor welke partij hij wilde stemmen. „Och, mijne heeren," klaagde de arme Rip, „ik ben maar een vreedzaam mensch, uit deze streek geboortig, en een trouwe onderdaan van den koning, God zegene hem!" Er ging een hevig geschreeuw op en allen drongen nu op hem toe. „Een Tory" zeide de een, „spion!" riep een ander, „weg met hem!" Een van de mannen vroeg hem gestreng, wat hij hier wilde. „Ik wilde mijn vrienden opzoeken", gaf Rip ten antwoord en met kloppend hart vroeg hij naar Nicolaas Vedder. „Die is al 18 jaar dood," luidde het antwoord. Rips haren rezen van schrik te berge, en „Brom Dutcher?" vroeg hij. „Die ging mee in den oorlog en kwam in een storm om." „O God! En van Bommel, de schoolmeester?" „Die heeft ook meegevochten, en heeft nu zitting in het congres van de Vereenigde Staten van Noord-Amerika." Dit antwoord bracht den armen Rip hoe langer hoe meer van zijn stuk en wanhopig riep hij uit: „En kent dan niemand den armen Rip van Winkle meer?" „O ja," lachte men, „daar staat hij tegen dien boom!" Rip keerde zich om, en dacht van schrik door den grond te zinken. Daar stond, gemakkelijk tegen een boom geleynd, zijn getrouw evenbeeld. Even lui, even schunnig en even armoedig als hij gisteren de bergen was ingetrokken: , zijn eigen veelbelovende spruit! „Maar wie ben je dan zelf?" vroeg de barsche man, en schudde den verbaasden Rip heen en weer. „God weet het," zeide deze bevend, „die daar, ben ik; neen, die was ik, toen ik gisteren avond in de bergen insliep, maar nu, wat weet ik er nu nog van?" De omstanders zagen hem onderzoekend aan, en tikten zich met den vinger tegen het voorhoofd. Toen kwamen zij dichter 78 om hem heen staan, en keken nieuwsgierig naar al zijn bewegingen. Daar drong zich een aardige, jonge vrouw door de menigte naar voren, die Rip zeer bekend voorkwam. Verlegen vroeg hij haar naar den naam van haar vader. „Dat was Rip van Winkle; de arme man is sinds 20 jaar verdwenen; zijn hond kwam zonder hem thuis en wij wisten niet, of hij een ongeluk gekregen had, of door de Indianen ontvoerd was geworden." „Hm," antwoordde Rip in gedachten: „En waar is uw moeder, beste vrouw?" „Die is ook gestorven, maar nog niet lang geleden." Toen haalde Rip van Winkle diep adem, richtte zich trotsch op en zeide: „Ik ben uw vader. Er zal toch nog wel iemand zijn, die mij herkent." En, jawel. Daar kwam juist een oud moedertje aangestrompeld, die hem herkende. En na twintig jaar hartelijk verwelkomde, „waar had hij dan toch zoo lang gezeten?" Nu vertelde de arme drommel zijn korte geschiedenis. Iedereen hoorde hem hoofdschuddend aan en men wist eigenlijk niet, wat men er van denken moest, totdat men eindelijk op de gedachte kwam, Peter van der Donk te roepen, die in Rip zijn ouden vriend herkende, en zijn wonderlijk verhaal bevestigde, want zijn grootvader had hem meer dan eens verteld, dat het niet pluis was in de Castkillbergen en dat de groote Hendrik Hudson, de ontdekker van de rivier en het land, met zijn Hollandsche scheepskameraden van tijd tot tijd in die diepe kloven kwam kegelen; ook zijn vader had hen zelf gezien en op mooie zomeravonden, kon men uren ver het rollen der kegels hooren. Dat moest alles wel degelijk waar zijn en de kostelijke brandewijn, waarvan Rip zoo gulzig had gedronken, had dus de vreeselijke uitwerking gehad, dat hij twintig jaar had geslapen. Nu, 't was gebeurd. Van die strenge huiselijke tucht was Rip nu tenminste ontslagen en in het gezin van zijn dochter en schoonzoon genoot hij de welverdiende rust, zonder dat hij bang behoefde te wezen voor de strafpredikatiën van zijn wederhelft. Zijn liefste wandeling bleef nog steeds naar de plaats der 79 vroegere dorpsherberg, waar nu het „Unionshotel" stond en waarvan de heer Thuwenig eigenaar was. Al was de oude linde ook geveld, en al waren de oude getrouwen dood of ver weg, toch had Rip als oud politicus, het recht een woordje mee te spreken, en kon zich zoodoende in de nieuwe inrichtingen van het vaderland laten inwijden. Er kwam dan geen einde aan het vertellen en bespreken: hij hoorde, hoe Engeland zich niet alleen tevreden gesteld had met groote belastingen in zijn koloniön te heffen, maar nog bovendien geëischt had dat alle verbruiksartikelen, voornamelijk thee, zwaar belast zouden worden. Toen was in 1773 een opstand tegen hét inhalige moederland uitgebroken, en de dertien Engelsche koloniën in Noord-Amerika hadden in 1774 zich bij het Continentale Congres aangesloten. De dappere kolonisten vormden een landweer en vochten moedig voor hun onafhankelijkheid tegen de huurtroepen, die Engeland uit alle mogelijke landen bij elkander haalde en met grof geld betaalde. Het Congres benoemde generaal Washington tot opperbevelhebber en onderteekende 4 Juli 1776, na vele zegerijke gevechten, de onafhankelijkheidsverklaring. Engeland rustte nu een groote vloot uit, onder bevel van admiraal Howe, en een landleger van 55.000 man onder bevel van zijn broer. Aanvankelijk legde de landweer het af tegen de geschoolde troepen, maar de Duitsche generaal van Steuben die door Washington tot opperbevelhebber van het leger benoemd was, organiseerde de Amerikaansche troepen zoo voortreffelijk, dat in den slag bij Saratoga op den 17den October 1777 het Engelsche leger verslagen en tot overgave gedwongen werd. Zes duizend Britten werden krijgsgevangen gemaakt. Frankrijk en Spanje schaarden zich aan de zijde van de Vereenigde Staten en verklaarden Engeland den oorlog, terwijl Holland met Zweden, Denemarken en Rusland een verbond sloot om onzijdig te blijven. Na tal van bloedige gevechten van den jongen Vrijstaat met het machtige moederland, werd eindelijk op den derden September 1783 te Versailles de vrede gesloten en de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten van Noord-Amerika erkend. Vier jaar later kregen deze Staten een gemeenschappelijke Grondwet en George Washington werd eenstemmig tot den eersten president 80 van de jonge republiek gekozen. Dat alles was in de twintig jaar voorgevallen, die Rip van Winkle slapend had doorgebracht en ge behoeft u dit sprookje slechts te herinneren, dan komen u vanzelf de gewichtigste voorvallen in de geschiedenis van Noord-Amerika te binnen, zoodat ge ze nooit meer kunt vergeten. 13. Pittsburg. Onze landverhuizer Frits heeft zich intusschen in den doolhof van de Millioenenstad een weinig georiënteerd; hij heeft naar hartelust rondgekeken naar al de wónderen, wat Engelsen leeren radbraken, en eindelijk heeft hij na tamelijk veel moeite een aannemelijke betrekking in een groote fabriek gevonden, waar hij zijn primitieve kennis van het smidsvak in toepassing kan brengen. Daar blijft hij echter maar twee maanden, want hij krijgt door een bevriend landgenoot een aanbieding uit Philadelphia, die hij zonder aarzelen aanneemt. Zijn plan is, op zoo'n manier van werkplaats tot werkplaats door heel Noord-Amerika zijn weg naar het Westen te vinden. „Ben ik maar eerst in Chicago," denkt hij, „dan zal het me niet moeilijk vallen naar San-Francisco te komen, waar, zooals hij gehoord heeft, de hoogste loonen betaald worden. Nu werkt hij eenigen tijd in een werkplaats te Philadelphia, waar jaarlijks meer dan duizend locomotieven vervaardigd worden. Deze werkplaats is een stad op zichzelf. In reusachtige ovens wordt het ijzer witgloeiend gemaakt, dan met den hamer bewerkt, met walsen geplet, en met buitengewone kracht veranderen menschenhanden het harde staal in stoomketels, raderen, assen en deelen van machines, waaruit dan de locomotieven in elkaar gezet worden. De geheele fabriek wordt overal door rails doorkruist en de gereed zijnde stoompaarden loopen naar alle richtingen over het spoorwegnet der Vereenigde Staten. Bijzonder interessant is de arbeid, dien Frits gevonden heeft, niet; het bepaalt zich tot een zekere mechanische handigheid, zonder verder eischen aan het verstand te stellen. Maar juist die eindelooze eentonigheid maakt den, door de overuren bijna altijd langeren arbeidstijd, inspannender, dan dien op de warmste werkdagen vroeger in zijn eigen geboorteland. 81 Tot studie van de stad blijft er weinig tijd en lust over. Van zijn kameraden hoort Frits, dat Philadelphia een van de voornaamste steden der aarde is, dat ze anderhalf millioen inwoners telt, en dat in Amerika alleen New York en Chicago grooter zijn. Meer dan een vijfde van de inwoners zijn arbeiders. Na eenige maanden bevalt het onzen vriend niet meèr in Philadelphia en neemt hij een spoorkaartje naar Pittsburg, de voornaamste stad van het staal en ijzer, waar, zooals men hem heeft verzekerd, een flinke arbeider nooit op een betrekking behoeft te wachten. De trein van Philadelphia naar Pittsburg brengt hem, zonder dat hij behoeft over te stappen, door den geheelen staat Pennsylvanië. Ontelbare lijnen voeren vanaf de hoofdlijn naar alle richtingen en overal liggen steden en dorpen. Hier voert een spoorbaan naar een berggroeve, daar een andere naar een streek, waar onafzienbare velden mais en tabak verbouwd worden en verderop een derde naar een groote zagerij; Op de stations staan lange treinen met graan, hout, petroleum, katoen, machines en steenkolen geladen, om kort te gaan, met alle goederen, die de kracht der aarde oplevert en de menschen door hun handenarbeid te voorschijn tooveren. „Wat een ijver, wat een haast!" denkt Frits bij zich zelf. Wat een vlijtig, ondernemend volk! Doch spoedig merkt men, dat hier slechts aan drie dingen wordt gedacht! Dollars, dollars en nog eens dollars! Die nog geen vermogen heeft, werkt zich de tering op het lijf om rijk te worden, en wie reeds honderdduizend dollar bezit, arbeidt ten koste van zijn zielsrust, om nog meer te verkrijgen. En toch kan niemand zijn schatten met zich in het graf nemen, 't Klinkt wel aardig dat dit land, dat een republiek is, toch een koning heeft en wel den ergsten der despoten, zijne alles beheerschende Majesteit „de Dollar!" Het land aan weerskanten der spoorbaan begint heuvelachtig te worden en, in slingeringen en bochten, ijlt de trein door het Noordelijke deel van het Alleghanygebergte. Terwijl Frits met gespannen aandacht zijn blik laat weiden over de donkere wouden, de golvende velden en over de rook, die uit de dorpen en gehuchten opstijgt, neemt een Yankee tegenover hem plaats. Frits schuift wat van het raampje af, want zijn overbuurman spuwt in groote bogen voor zich uit, zooals onbeschaafde en ook wel beschaafde Amerikanen gewoon zijn te doen. De andere Vu Pool tot Pool m g 82 merkt zijn beweging op en roept lachend: „Goddam, ik merk, dat je in Amerika nog een nieuweling bent!" „Ge zult u nog heel wat moeten wennen! 't Is u echter niet kwalijk te nemen." Frits, die reeds in de werkplaatsen, waarin hij gearbeid heeft, met verbazing en walging de onzindelijkheid heeft kunnen opmerken, houdt zich groot, te meer daar zijn reisgenoot overigens een vriendelijk en een goed onderlegd man blijkt te zijn, die, zooals Frits al meer bemerkt heeft van arbeiders in Amerika, door nu hier en dan daar te zijn en zich door nood gedwongen in alle mogelijke levensomsstandigheden te hebben moeten schikken, over land en menschen, over staat en sociale toestanden heel wat beter weet te oordeelen, dan de Europeesche arbeiders. „Wat ge daar ziet," legt hem zijn medereiziger uit, als Frits met ingespannen aandacht het landschap opneemt, „zijn de kammen van het AUeghanygebergte, dat uit graniet, gneis en leisteen bestaat en die de waterscheiding tusschen den Atlantischen Oceaan en de Mississippi vormen. Denk echter niet, dat de bergen er overal zoo vriendelijk uitzien als hier. Daar beneden in het Zuidwesten, in Noord-Carolina b.v., vindt men toppen, die meer dan 2000 Meter hoog zijn. In de dalen wordt mais verbouwd en ooft gekweekt, en de velden wisselen af met heerlijke bosschen van naald- en loofhout. Daar tusschen echter zijn er uitgestrekte vlakten, waar men onherroepelijk in een dicht struikgewas van rhododendrons en slingerplanten verdwaalt. Dat zijn schuilhoeken, waar nog nooit een mensen in doorgedrongen is en waar tusschen kreupelhout en afgevallen takken, omgevallen boomen en met mos overdekte steenblokken, beren en wolven huizen. Sinds den tijd, dat de Indianenstammen nog met elkander oorlog voerden, is er daar niets veranderd. Voor Indianen behoeft men echter nu niet meer te vreezen. Maar voor de bruine ratelslangen, met de donkere vlekken op den rug, moet men zich in acht nemen. Die zijn heel wat gevaarlijker. Gelukkig hebben zij aan den staart een ratel, die uit hoornachtige, los aaneengevoegde geledingen bestaat, en als ze zich over den grond voortkronkelen, klinkt dat, alsof men droge erwten in een zeef schudt. Maar waar ga je nu eigenlijk heen, vriend?" „Ik wil naar Pittsburg en daar werk zoeken; ik ben in mijn 83 mefïï rTB\en h6b re6ds ^merkt, dat men hier 2farT" k V6rder k°mt' dan als arbeid<" OP „Dat kan wel zijn. Maar naar Pittsburg! Lieve hemel' Weet je, hoe men Pittsburg bij winter noemt? De helf T Zomers heeft het geen naam, waarschijnlijk omdat er dan, noch boven noch onder den grond een vreeselijker plek is dan deze Z, venngwekkende stad van ijzer en rook, var'dwitgiende" Bessemer ovens en de onmetelijk rijke staklkoningen™ ' „U schijnt Pittsburg goed te kennen?" gewSst0"'' ^ ^ tW6^ ^ laDg V00nnan fa een fabri<* dePinSn,rg k Wi t00verslag uit ^n grond verrezen, sinds de petroleumbronnen ontdekt zijn en is op het oogenblik een van de grootste industriesteden van de wereld en in alles wat ijzer en staal betreft, numero één in Amerika. Wat hier van zulk materiaal vervaardigd wordt, beloopt jaarlijks tot een waarde van een half müliard. In den omtrek bevinden zich on uitputtelijke steenkolenlagen en over de twintig spoorlijnen komen in Pittsburg samen. Bovendien heeft het nog te beschikken over drie groote, bevaarbare rivieren, waarvan er twee in de derde de Ohio, samenkomen, die weer in de Mississippi uitmondt. En bovendien worden deze rivieren door een groot net van kanalen verbonden. De voorsteden van Pittsburg zijn vol machinefabrieken, ijzergieterijen en glasblazerijen. Pittsburg telt meer dan een half millioen inwoners: een derde gedeelte daarvan zijn vreemdelingen, meest Slaven, maar ook Italianen en Hongaren. Ik verzeker u, dat ge voor eens en voor altijd genoeg zult hebben van Pittsburg, als ge maar eerst eens vanaf een hoogte neer kunt zien in dat bosch van rookende schoorsteenen en aan de ongelukkigen denkt, die zich onder deze zwarte wolken van steenkolenrook moeten afbeulen. Men boort daar niets dan hameren en kloppen, een eeuwigdurend gonzen en klinken van staal en ijzer, terwijl zwaar beladen tremen over de rails rollen, het sist en ziedt in de over-heet gestookte ovens en onder de ijzeren hamers springen de vonken op. s Nachts zou men gelooven, in den diepsten afgrond van een vulkaan verplaatst te zijn, waar de lava in de asch opborrelt en ieder oogenblik dreigt over den rand te vloeien en 84 alles te vernielen. Uit duizenden schoorsteenen vlamt een griezelig rood-geel licht omhoog en verheldert de onderste randen van de dichte rookwolken, die Pittsburg, met een reusachtige kap, bedekken. Geloof mij, ik zou liever in de wouden van het AUeghany gebergte verwilderen, dan in de hoogovens van Pittsburg omkomen." „Gij hebt geen bijzondere goede opinie over die stad en toch prijst ge haar nijverheid en rijkdom." „Ja, rijkdom, die maar in enkele handen komt, terwijl de duizenden arbeiders als in een steeds maar voortmalende molen verpletterd worden. In dezen molen gaan jaarlijks tienduizend arbeiders te gronde! Ik weet, hoe het daarbij toegaat; ik zelf heb vroeger, als voorman, een schaar van dergelijke menschen de kracht uit het lichaam moeten persen, en kreeg daarvoor extra-loon. De werkgevers drukken de loonen onmeedoogend, en de onwetende landverhuizers, die daar bijeen zijn, hebben nog niet geleerd, zich ter verdediging van hun gemeenschappelijke belangen te vereenigen. De voormannen worden er voor betaald, dat zij de ellendigen opjagen en aanzetten om het meest mogelijke te leveren. God vergeve mij, dat ik ook,eens zulk een slavenopzichter ben geweest!" „Dat is iets heel nieuws voor mij, wat gij daar vertelt! Ik had gemeend, dat Pittsburg ook een echt goudland voor den arbeider was." „Ja, het mocht wat! Stel iï een fabriek voor met tienduizend arbeiders. Opdat dit* getal steeds voltallig blijft, moet de werkgever jaarlijks meer dan twintig duizend arbeiders aanstellen, en in zulk een fabriek heerscht een voortdurend komen en gaan, zoodat men ternauwernood onder zijn naaste makkers thuis geraakt. Slechts een goed betaalde kern van arbeiders, bezit de noodige bekwaamheid van het vak. De groote menigte werkt werktuigelijk en behoeft niet te denken. En meent ge, dat er in het minst voor hun gezondheid en veiligheid wordt gezorgd? Meer dan vijfhonderd arbeiders sterven jaarlijks een geweldadigen dood en nog een veel grooter aantal wordt voor zijn leven verminkt. Dan is de familie broodeloos en slechts in zeer enkele gevallen erbarmt de werkgever zich over hen. Gij moest de woningen zien, waarin de menschen moeten wonen! 85 Schandelijke holen zijn het, een spot voor alle reinheid en hygiëne! Dan zijn zij er in Europa beter aan toe! In de arbeiderskazernes wonen niet zelden tien tot twaalf personen in een vertrek. Vuil, ongedierte, verpeste lucht, slecht water, onvoldoende rust, karige voeding, en overmatige arbeid, dat alles ondermijnt den sterksten mensen in korten tijd. En daarbij nog het vele zitten in kroegen, om tenminste nog iets aan het leven te hebben. Daarom richt de zenuwkoorts akelige verwoestingen onder die menschen aan." „En dat is mogelijk in Amerika, het land der vrijheid en der toekomst?" „Zeker, voor enkele jaren was het tenminste nog zoo. Nu moeten enkelen zich echter de zaak hebben aangetrokken en het kan zijn, dat er een betere tijd komt voor de arbeiders. Maar zoo heel gauw zal het echter niet gaan. Maar eindelijk zal al de schande van hen, die zoo lang in het duister goud bij elkaar hebben geschraapt, aan het licht komen! Als ik u was, dan zouden geen tien paarden mij naar Pittsburg brengen, maar ik zou doorreizen naar Chicago. Niet omdat Chicago een paradijs is, maar daar hebt gij als Duitscher beter vooruitzichten en zijt dichter bij het Westen en zijn onuitputtelijke hulpbronnen." „Hartelijk dank voor uw goeden raad! Di had al eenigszins het plan later naar Chicago te gaan en rijdt daarom dadelijk met u verder." „Goed, daar is het station van Pittsburg. Ge moet alleen nog een kaartje koopen, maar pas op, dat ge er bij vergissing niet een koopt naar Saint-Louis." 14. De Mississipi. „St. Louis, waar ligt dat?" vraagt Frits, nadat bij zich weer bij zijn reisgenoot heeft gevoegd. „Aan de Mississipi", antwoordt de Yankee. Van Pittsburg uit gaat een directe spoorbaan er heen. Dat is een spoorwegcentrum als er niet veel zijn. Verscheidene hoofdlijnen der spoorbaan komen hier bijeen, ontelbaar veel stoombooten vertrekken van daar de Mississipi en de Missouri op en naar al de groote steden, die aan de zijrivieren liggen. Want de Missouri stroomt bij St. Louis in de Mississipi en deze is, met de eerste meegerekend, 86 de langste rivier der aarde; als men begint bij haar bron in het Rotsgebergte; zij wordt slechts in watermassa overtroffen door de Amazone-rivier in Zuid-Amerika. Haar vlakke dal is buitengewoon vruchtbaar; aan de oevers groeit genoeg koren om vele millioenen menschen te voeden, een onuitputtelijke bron van welvaart voor ons land. Maar als deze reuzenrivier in het voorjaar aanzwelt, dan zet ze een gebied onder water, dat zoo groot is als het Bovenmeer, het noordelijke van de vijf Canadeesche binnenzeeën. Welke onmetelijke zegeningen de Mississipi ook aan de menschen schenkt, even drukkende belasting vraagt zij ook van hen in het voorjaar. De geweldige, bruinmorsige watermassa snijdt dan vaak scherpe bochten van de rivierbedding af, en baant zich nieuwe wegen. Dikwijls verkorten zulke doorbraken de lengte van de rivier, hier eens 20 Kilometer, dan weer eens 20 Kilometer op een andere plek. Wat voor veranderingen daaruit voortkomen daarvan kunt ge u nauwelijks eene voorstelling maken. Een stad, die aan zulk een kromming der Mississipi ligt, ziet zich op den een of anderen dag tien. Kilometer van den oever verwijderd, en in een andere stad, die tot nu toe een eind van de rivier aflag, moeten de inwoners er ieder oogenblik op verdacht zijn, als jonge katten te verdrinken. Een spoorbrug welft zich plotseling over den drooggelegden bodem, terwijl de rivier in haar nabijheid den spoorwegdam en de rails weggespoeld heeft. Een groote menigte ingenieurs houdt zich steeds met het vraagstuk bezig, hoe men den grilligen stroom der Mississipi in het voorjaar meester kan worden en hoe men de bouwwerken der menschen tegen haar kan beschermen. En niettegenstaande dat, gaat er geen jaar voorbij, of de Mississipi richt ontzettende verwoestingen aan en de bezitters van stukken land aan den oever lijden aanzienlijke verliezen, vooral aan verdronken vee. Kijk maar eens goed naar dat water, en dan kunt ge u voorstellen, welke geweldige massa's aarde, zand en slijk het jaarlijks met zich voert. En al dit slijk zet de rivier aan de vlakke delta beneden de stad New-Orleans af. Daarom steekt deze delta jaarlijks verder in de golf van Mexico vooruit." „Dat is een gemakkelijke manier om zijn grondgebied te vergrooten." 87 „Ja, maar we zouden gaarne die paar vierkante mijlen willen afstaan, als ons de vreeselijke overstroomingen in het voorjaar bespaard bleven." 15. Chicago. De trein, waarin onze beide reizigers zitten, is de grens van Pennsylvanië overgegaan en stoomt nu westwaarts door de staten Ohio en Indiana. Naar het Noorden strekken zich eindelooze vlakten tot aan den horizon uit, die met maïs, boekweit, haver en tabak bebouwd zijn. De meeste zijn echter maïsvelden en gelijken een onafzienbare zee van rijp gras. Juist is men met het oogsten begonnen; reusachtige machines, waarvoor een geheel leger van paarden noodig is als beweegkracht, maaien de kolven af en stapelen ze op, terwijl andere machines de stapels op den oogstwagen werpen. De arbeiders hebben eigenlijk niets te doen dan de paarden goed te sturen, al het andere wordt door de machines gedaan. Met zulke verbazende massa's graan, zouden ook menschenhanden nooit klaar komen, denkt Frits heel juist, legers van arbeiders zouden als veldmuizen onder de maïskolven verdwijnen. Nu ijlt de trein langs den oever van het Michiganmeer, de koningin dér Canadeesche meren, welks blauwe oppervlakte zich naar het Noorden uitstrekt, en spoedig daarop houdt hij in Chicago stil. Hier neemt Frits met een krachtigen handdruk afscheid van zijnen medereiziger om nu op zijn eigen houtje zijn geluk te beproeven. Allereerst begeeft hij zich naar een bureau van een Duitsche maatschappij, die belast is om de belangen der Duitsche landverhuizers te behartigen en hen over werk in te lichten. Van alle steden in Noord-Amerika telt Chicago de meeste Duitschers onder haar meer dan twee millioen inwoners; op iedere vier menschen is hier een Duitscher en in twee honderd vijftig scholen wordt Duitsch (geleerd. Men vindt hier standbeelden van Schiller, Alexander von Humboldt en van Frits Reuter en de geheele stad met haar prachtige openbare gebouwen en haar groot park is niet weinig beinvloed door de vlijt en den kunstzin van haar Duitsche bewoners. Maar de vraag naar werk is ook op het werkverschaffings- 88 bureau van de Duitsche maatschappij veel grooter dan het aanbod, en voor onzen Frits begint nu een eindeloos heen en weer loopen en rijden, een informeeren en zich aanmelden, een strijd met afstanden en verkeersmiddelen, die hij eerst moet leeren kennen, en waardoor hij in den eersten tijd overal te laat aankomt, want de oppervlakte van Chicago, de jongste wereldstad is 8 maal zoo groot als die van Berlijn. De fabrieken bevinden zich niet in bepaalde stadsgedeelten, maar zijn overal verspreid en groote onbebouwde stukken grond maken het stadsgebied nog meer verdeeld. Vóór honderd jaren was deze streek nog bosch en moerasland; in het jaar 1818 woonden hier vier blanke kolonisten, en eerst in 1829 begon men een dorp aan te leggen. Daar echter door het graven van kanalen de verbinding met de Chicagorivier gemakkelijker werd, nam sedert dien tijd de plaats een ongehoord hooge vlucht: in het jaar 1848 had zij 20.000, in 1870 reeds 300.000 inwoners. Toen verwoestte in het jaar 1871 een hevige brand bijna de geheele stad. Maar daar dit ongeluk de arbeidskracht en de ondernemingsgeest der inwoners vertienvoudigd had, herrees Chicago binnen het jaar opnieuw, en in plaats van de houten gebouwen, verrezen nu steenen paleizen. Toen in het jaar 1895 een wereldtentoonstelling in Chicago werd geopend, konden de millioen bezoekers uit alle landen van Europa niet genoeg van de wonderen van Chicago vertellen. Heden behoort Chicago tot de vijf grootste steden der aarde en de jaarlijksche omzet harer goederen wordt op 11 müliard mark geschat. Maar ook deze medaille heeft haar keerzijde. Chicago heeft meer dan zevenduizend herbergen en geeft jaarlijks 500 millioen mark voor bier en brandewijn uit. Dientengevolge heerscht in sommige stadsgedeelten een leven als in een rooverahol. De politie is machteloos en men is op straat zijn leven volstrekt niet altijd zeker. Toch wordt er hier goed gezorgd voor de volksontwikkeling, want, behalve dat men een volkspark en speelplaatsen heeft, zijn er een menigte bibliotheken en in de lokalen daarvan wemelt het steeds van studeerende dreumessen. Frits ziet echter bij het zoeken naar werk spoedig in, dat de schitterende vooruitzichten, die ten tijde der werel tentoonstelling zoo veel Duitschers naar Chicago gelokt hebben, al lang niet meer bestaan, en dat het trotsche woord van een der presiden- 89 ten der Vereenigde Staten: „In Amerika zoekt de arbeid den man, niet de man den arbeid", geen waarheid meer bevat. Na weken lang gewacht te hebben, schijnt het geluk hem toch toe te lachen. Frits had er niet toe kunnen besluiten, ofschoon zijn spaarpenningen weldra op zouden zijn, een betrekking aan te nemen in een der groote slachterijen van Chicago, waar dagelijks tot 60.000 stuks vee worden geslacht en voor den verkoop en de verzending klaar worden gemaakt, want in Duitschland had hij reeds te veel over het weerzinwekkende van het bedrijf in de Amerikaansche slachthuizen gehoord. Te vergeefs had hij zich aangemeld in de talrijke fabrieken, die, jaarlijks duizenden wagons, maai- en dorschmachines leveren. Ten slotte gelukt het hem terecht te komen bij een der groote houthandelaren, die uit de onuitputtelijke wouden aan den rand van de Canadeesche meren onmetelijke vrachten hout halen. Want ook in den houthandel is Chicago de belangrijkste stad der wereld. Dit werk bevalt Frits daarom des te beter, omdat bij er ten minste het voordeel door heeft, den geheelen dag in de frissche lucht te werken en land en volk te leeren kennen. 16. Canada en de groote meren. Eenige dagen later is Frits op een groote vrachtboot aangesteld, die van de Canadeesche wouden Kout naar Chicago overbrengt en nu door het Michiganmeer noordwaarts vaart. Naast hem werkt een Engelschman, die uitweidt over het ontzaglijk groote gebied, dat bijna de geheele Noordelijke helft van NoordAmerika omvat. „Ge moet weten, dat Canada een Britsche kolonie is, en na Indië en het moederland zelf, is het de kostbaarste parel in de kroon van Groot-Brittannië. „Waarom is Canada van zooveel waarde? Naar wat ik tot nu toe gehoord heb, moet het toch vrij schaars bevolkt zijn." „Daarin hebt ge gelijk, 't Is niet rijk aan menschen, 't heeft slechts 7 millioen twee honderd duizend inwoners." „Londen heeft wel zooveel alleen." „Ja, en toch is Canada bijna zoo groot als geheel Europa, en grooter dan de Vereenigde Staten van Noord-Amerika. Het land 90 strekt zich zoover naar het Oosten en het Westen uit, dat het het vierde deel van den omtrek van de geheele aarde inneemt. Als ge met de Canadian-Paciflc van Montreal naar Vancouver gaat, dan moet ge een weg van 4700 kilometer afleggen. Ge kunt u dus wel denken, welk een ontzaglijke schat zulk een groot land voor zijn bezitter is." „Zeker, zoo is het ook in Siberië, dat is ook zoo schaars bevolkt." „Juist, maar in Canada geven de akkers en de bergen, de inwoners en de wateren een fabelachtige opbrengst. Wat er jaarlijks uit Canada aan koren uitgevoerd wordt, heeft een waarde van meer dan. een half milliard. En dan de opbrengst van goud! Om dan nog van de visschen en het bontwerk in 't geheel niet te spreken. De Engelsche heerschappij in Noord-Amerika strekt zich om zoo te zeggen, tusschen twee goudmijnen uit; in het uiterste Oosten heeft men New-Foundland en in het uiterste westen Klondyke. Nooit zal ik de goudkoorts vergeten, die de avonturiers in bijna alle landen aangreep, toen er bekend werd, dat in de kiezel en zandbeddingen aan den oever van de Jukon veel goud te vinden was. Ik zelf was een van hen; men stormde zonder zich te bezinnen er heen, om er nog tijdig bij te zijn en zich te verzekeren van kleine stukken van den goudhoudendengrond en zich die toe te eigenen. Het was een echt rooversleven — en slecht als het ons daar ging! Voor een beschuitje moest men 60 ets. betalen en een busje sardines kostte zes gulden. Wat waren we gelukkig als een jager een eland of een rendier schoot, en ons het vleesch tegen een tamelijken prijs in goudkorrels verkocht. Men woonde dicht op elkaar gedrongen in erbarmelijk slechte tenten en leed verschrikkelijk van de koude. Woedende sneeuwstormen joegen in den winter over het land en menigmaal daalde de thermometer tot 25 graden onder nul. En dan eerst al dat werk om dat ellendige goud te vinden. Daar is de bodem altijd bevroren en men moet dien eerst met vuur ontdooien om aan het werk te kunnen gaan. Langzamerhand werden de omstandigheden wel is waar beter; op de goudvelden ontstond een kleine stad, en menig jaar bedroeg de winst aan zuiver goud over de honderd millioen mark." „En de andere goudmijn?" „Is New-Foundland. Een solide onderneming, die echter niet 91 minder gevaren oplevert dan Klondyke. Een koude Poolstroom voert jaarlijks een menigte zeehonden, kabeljauwen, zalmen, zeekreeften en haringen naar de kust van New-Foundland, waar meer dan 50.000 visschers zich met de vangst bezighouden. Daar deze vischvangst jaarlijks 20 tot 50 mülioen opbrengt, is ook dit meest oostelijk gelegen eüand van Noord-Amerika zoo goed als een goudmijn. Daar tegenover staat dat Canada ook geweldige stukken land heeft, die bijna waardeloos zijn. Van de kust van de Noordelijke IJszee, waar de Eskimo's wonen, hebben we niet veel plezier. „Merkwaardig dat juist Engeland deze helft van Noord-Amerika bezit." . „Ja, er zijn in de Vereenigde Staten nog wel meer menschen die denken als gij en er met begeerige blikken naar kijken. Het liefst zouden ze ons het geheele gebied afnemen, zooals wij dat de Franschen gedaan hebben. Maar voorloopig zullen we die waardevolle bezitting nog maar voor ons zelf houden." „U bent hier zeker op de meren goed thuis?" „Ach! als men 10 jaar lang daarop rondgevaren heeft, leert men de landtongen en bochten wel kennen, en weet men wel te zeggen, wanneer het water gaat bevriezen, wanneer het ijs gaat kruien en wanneer er een storm dreigt." „Zoo gevaarlijk zullen de stormen hier toch wel niet kunnen zijn." „Nu ik verzeker u, dat ze hier wel even gevaarlijk kunnen zijn, als op den Atlantischen Oceaan, en als er een flinke bries opkomt, dan doet iedere schipper verstandig zoo spoedig mogelijk naar een beschutten hoek om te zien, anders gaat het in het beste geval om zijn lading. .Ge zult spoedig genoeg gelegenheid hebben, om zelf te ondervinden, te zien en te hooren, dat de brandingen tegen den oever van het meer even heftig kunnen razen als tegen de kusten van den Oceaan. Maar deze meren zijn ook wat hun oppervlakte betreft, meer dan de helft zoo groot als de Oostzee. De Noordelijkste van hen, het Bovenmeer, is het grootste meer van de aarde; daarvoor u, achter gindsche landtong ligt het Huronmeer. Is dat geen prachtig gezicht? Hebt ge wel ooit zulk een donkerblauwen waterspiegel, zulke donker groene bosschen, en zulke vredige, plechtig stille oevers gezien? Zoo iets hebt ge in uw klein Duitschland niet, dat zult ge moeten toegeven! Goeden morgen!" 92 17. De Niagara. „Jammer, dat we nret op het Eriemeer rondvaren", zegt de Engelschman op zekeren dag tot Frits, als ze samen aan het ontbijt zitten, want aan het Oostelijkste punt daarvan ligt een van de wereldwonderen, en de beroemdste bezienswaardigheid van Noord-Amerika. „Ge bedoelt zeker den Niagara-waterval; daar heb ik reeds veel van gehoord." „Zeker, stel u eens voor, dat ge op een stoomboot zit, die van af het Eriemeer de rivier afdrijft, die in het Ontario-meer uitloopt. Het Ontario-meer ligt 100 Meter lager dan het Eriemeer en ongeveer op de helft van den weg, tusschen beide meren stort zich de watermassa over een drempel in de diepte. De drempel zelf is 900 Meter breed, en wordt door een geweldige kalksteenlaag gevormd. De steenmassa daaronder bestaat uit losse leisteen. Het vernielen van de leisteen gaat vlugger, dan die van den harden kalksteen, die daardoor als een vooruitspringend plateau overhangt, over welks rand zich de verzamelde watermassa naar beneden stort. Is de leisteenmassa tot op zekere hoogte afgebrokkeld en vergaan, dan kan de kalksteenrand het gewicht van het water niet meer dragen, dan breken overal stukken af en storten met donderend geraas in den afgrond. Daarom knaagt in den loop der tijden de waterval aan zijn eigen drempel en gaat de Niagara steeds meer de richting van het Eriemeer uit." . - \->.-M „Maar dat gaat toch zoo gauw niet?" „Natuurlijk niet; voor iedere kilometer, die hij dichter bij het Eriemeer komt is ongeveer twintig duizend jaar noodig." „Nu, dan zal hij nog wel op zijn oude plaatsje zijn, als ik er later nog eens kom." „Dat denk ik ook wel, en ge kunt er gemakkelijk heengaan. Reeds op zestig kilometer afstand hoort ge het razen van het donderende water en als ge naderbij komt, ziet ge enorme wolken van schuim en spattend water vijftig meter onder den drempel van den waterval uit den afgrond omhoog stijgen. Ja, de Niagara is het machtigste van wat ik tot nu toe gezien heb. Op de geheele aarde, wordt hij slechts door de Victoria- 93 vallen van de Zambezi overtroffen, die Livingstone ontdekt heeft. Ge kunt niet begrijpen, hoe nietig men zich zelf voelt als men zich waagt op een der bruggen boven of onder den waterval, en de 8000 kubieke meter water in een seconde geluidloos als olie over den drempel ziet glijden, en het volgende oogenblik met donderend geraas in de diepte in een wolk van stofregen en schuim ziet verstuiven." „Het zou geen pretje zijn, om met dien zuigenden stroom over den rand heengetrokken te worden." „En toch heeft een waaghals het eens geprobeerd, maar zekerheidshalve kroop hij in een groote, stevige ton, die van binnen met kussens bekleed was. Zoo voorzien liet hij de ton met de strooining meegaan; ze gleed over den drempel en kwam loodrecht in het watergraf. Zoo lang hij in de rustige strooming dobberde, ja zelfs toen hij met de waterzuil naar beneden viel, was het een ongevaarlijke geschiedenis, maar toen hij beneden op de oppervlakte van het water neersloeg, in de kolken rondtolde, als een bal tegen de uitstekende rotsen geslingerd werd en in razende vaart in de met water gevulde holten en spelonken voortgetrokken werd, werd het wat anders. Maar de reis ging ten minste vlug en toen de ton weder in rustig water terecht kwam, werd ze weder opgevischt." „En hoe stond het met den waaghals, toen zijn vrienden den bodem van de ton insloegen. Hij was zeker ondertusschen in een zacht geklopte biefstuk veranderd?" „Neen, hij was alleen een beetje versuft, en had, zooals men vertelde het verstand verloren; in ieder geval verzekerde hij, toen hij er uit kroop, dat hij den tocht niet meer voor een tweede maal zou ondernemen. „Zijn er dan over de Niagara ook bruggen, zooals over alle andere rivieren hier te lande?" „Ja zeker! Onder den waterval is èen boogbrug, die uit staal bestaat en die in één boog een kwart kilometer overspant. Een grootscher brug is op de geheele aarde niet te vinden. Eens maakte iemand zich beroemd, door op een touw over de Niagara te dansen. Hij spande een ijzerdraad van den eenen oever naar den anderen en ging, met een balanceerstok in de handen, er over." „Ik zou wel eens willen weten, hoe hij zich voelde, toen hij 94 de laatste zwarte rotspunten onder zich verloor en de eerste schrede over de witte, kokende watermassa aflegde! Kalm bloed en een vast oog — anders ben je verloren! En als nu het ijzerdraad eens gebroken was en de waaghals door den sterken stroom was meegesleept? Kwam hij er heelhuids af?" „Ja, en hij was van af dat oogenblik een beroemd man. De duizenden toeschouwers hadden zich kostelijk vermaakt en een dag lang sprak men van niets anders." „Maar vertel me toch eens, waar blijft al dit water onder den Niagaraval. „Het stroomt in het Ontariomeer, juist tegenover Toronto, op een na de grootste stad van Canada; dan stroomt het weer uit den Noord-Oostelijken hoek van dit meer en vormt slingerende waterwegen rondom een menigte eilanden, de Duizend-eilanden genaamd; daarna is de rivier nu smal met talrijke stroomversnellingen, dan weer breed als een meer. Zij heet dan St. Laurens rivier, en begint bij de groote stad Montreal rustig te stroomen. Beneden de stad Quebec verbreedt zij zich weer in den vorm van een jachthoorn; haar strooming is zoo weinig sterk, dat zij iederen winter dicht vriest; het ijs wordt op sommige plaatsen zoo dik, dat men het met rails belegd en er zware goederentreinen over laat gaan. Maar als in het voorjaar de ijsgang begint, is het gevaarlijk in haar nabijheid te zijn en menigmaal stapelt de stroom groote ijsbergen op in de benedenstad van Montreal. „Is het dan zoo koud in Montreal?" „Ja, het vriest er tot 35 graden, en in Noord-Canada wordt de koude nog heviger. De zomers zijn over het algemeen in het geheele land erg kort. 's Zomers is het werk hier op de meren niet kwaad, maar als het winter gaat worden, doe je goed ergens anders een onderkomen te zoeken." 18. Indianen. Na meerdere voordeelige reizen op het Michigan- en het Huronmeer heeft Frits zooveel verdiend, dat hij zijn plan om naar het uiterste Westen te reizen, kan verwezenlijken. Hij is van plan, zijn geld aan reizen uit te geven, en eerst nadat hij de groote Amerikaansche steden aan alle kanten bekeken heeft, 95 wil hij zich in een streek vestigen, die hem het meest belovend voorkomt. Daar wil hij dan zoolang blijven, tot hij de som overgespaard heeft, die noodig is, om in zijn oud Duitsch vaderland een eigen bezitting te koopen. Hij is nu uit Chicago vertrokken, heeft St. Louis achter zich gelaten, en reist met de „Pacific" naar het Westen door Missouri en Kansas, waar de trein door eindelooze prairiën gaat. Daar stapt een Dakota-Indiaan in, en neemt op de bank tegenover Frits plaats. Frits ziet hem aandachtig aan, als wilde hij bij zich zelf uitmaken, wat zeldzamer is, de eindelooze prairie om hem heen, of de bruinkleurige Indiaan. Die zit langen tijd ernstig en stil' te kijken. Eindelijk zegt hij: „Je kijkt me zoo aan, bleekgezicht, heb je nog nooit een Indiaan gezien?" „Zeker, ik heb al veel roodhuiden gezien, en mij altijd tot hun aangetrokken gevoeld. Waarom kijkt ge toch zoo ernstig en somber." „De ernst behoort tot de eigenschappen van ons volk; wij lachen niet zoo spoedig en zijn niet zoo luidruchtig als de bleekgezichten. Ook wanneer het in ons kookt, blijven we uiterlijk rustig en waardig en hebben we eenige reden om vroolijk te zijn? Van uw volkeren hebben we het Christendom, de ploeg en de scholen gekregen, maar ook de pokken en veel andere ziekten, den brandewijn en de vuurwapens. En sinds dien tijd is het met ons gedaan. Ik behoor tot den stam der „Bison-ossen." In vroeger tijd was dat een eervolle naam, nu beteekent het ongeluk. Mijn blanke broeder heeft wel gehoord dat de Bisonos of buffel vroeger bij mülioenen tusschen het Rotsgebergte en de Mississippi, tusschen Canada en de golf van Mexico, leefde. Heden zijn ze op eenige kleine, beschermde kudden in het Yellowstone-Nationale park en in Texas na, geheel uitgeroeid. Zoo zal het ook met de stammen van de Indianen gaan." ,Jk deel in uw leed, Roodhuid, je hebt waarlijk wel reden om verdrietig te zijn; treuren alle Indianen, zooals gij?" „Zou mijn blanke broeder niet treuren, als hij de laatstoverblijvenden van zijn volk zag uitsterven. Als er Roodhuiden zijn, die zich niet over hun lot beklagen, dan moeten ze al heel diep gezonken zijn; zij hebben hun geloof in den grooten Geest laten 96 varen en hun hoop om eens op heerlijke jachtgronden te kunnen jagen, opgegeven. Vroeger wemelde het op de prairiën van bison-ossen, ze zwierven als de Indianen in ontelbare kudden van de eene weideplaats naar de andere. Bij duizenden kwamen ze om; de koude maakte zich van hen meester; de Bneeuw verborg het gras, ze zwierven dus verder om betere weidegronden te vinden, ze moesten over breede rivieren met onzeker ijs; in lange rijen gingen ze er over, de een na den ander; het ijs brak, de achterste kudden drongen op en de dieren verdronken bij groote massa's. Ook mijn voorvaderen zijn hard voor hen geweest; op half wilde paarden rijdend, vervolgden ze de jonge stieren en de vette koeien; het paard wist precies, op welk slachtoffer uit de kudde zijn ruiter het gemunt had. De Indiaan hield in zijn rechterhand een rijzweep, waarmede hij zijn paard tot het uiterste aanzette en in de linkerhand hield hij den boog en een bundel vlijmscherpe pijlen; was hij dicht genoeg genaderd, dan schoot hij zijn pijl af, die tot aan de veeren van de schacht in het vleesch van het dier boorde. Dan werd er een nieuw slachtoffer uitgekozen, en de Indiaan hield pas op, de kudde van haar beste dieren te berooven, als zijn paard van vermoeienis in elkaar dreigde te zinken. Dan keerde hij naar de gedoode dieren terug, waar de vrouwen reeds met getrokken messen om heen stonden. De huiden werden tot kleedingstukken verwerkt, ook maakte men er bedden, zadels, tenten en kano's van; de pezen werden voor de bogen en voor naaigaren gebruikt, uit de hoeven kookte men lijm, van de beenderen maakte men looiersmessen; uit de lange manen draaide men koorden en het vleesch was voor hen een lekkernij. Doch wat waren onze jachten vergeleken bij die der bleekgezichten. Eerst toen deze met hun moordlust en inhaligheid kwamen, werden de kudden bisons ieder jaar kleiner en schaarscher. Maar dat is nog niet lang geleden. Het ergste waren de spoorwegen, daarmee konden de blanke jagers vlug door prairiën vliegen, de beste kudden uitkiezen, zich op een afstand van 200 Meter in een hinderlaag neerleggen, waar de beesten hen niet speurden en hen van daar uit afmaken. Er waren jagers, die in één uur honderd bisons doodschoten; ik herinner mij den tijd nog heel goed, dat men zoo nu en dan een kleine kudde bisons over de rails zag loopen, als de trein 97 door de prairie suisde. Opmerkzaam ziet Frits den grooten krachtig gebouwden „Bisonos" aan, die met een ouden, grauwen mantel om de schouders, in koninklijke houding tegenover hem zit. In den hoofdband, die om het lange, sluike haar sluit, steken eenige bonte vederen; zijn bruine huidkleur heeft een rooden gloed; zijn jukbeenderen steken uit, zijn voorhoofd gaat schuin naar achteren, zijn oogopslag is trouwhartig, droomerig en weemoedig. Hij heeft geen snor onder den vermetelen adelaarsneus; de bouw van het gezicht herinnert iets aan het Mongoolsche ras. Heeft zijn stam eens in de grauwe oudheid denzelfden oorsprong gehad als de Mongolen? Aan de Behringstraat reiken Azië en Amerika elkaar jtoch de hand. ,,'t Is toch jammer, dat een volk als het uwe zoo verdrongen wordt. Bestaat er geen middel om de rest van uw volk te redden?" „Die vraag heb ik al jaren lang overwogen, maar de Indianen zijn m hun strijd tegen de blanken niet zoo taai als de negers. Voor 400 jaar waren er in Amerika minstens 5 millioen Indianen Toen kwam het eerste bleekgezicht, die Columbus, wiens naam de geesten van mijn voorvaderen onder hun luchtige tenten in een andere wereld nog heden vervloeken. Reeds hij, en zijn directe opvolgers uit de landen aan de overzijde van de zee behandelden de Roodhuiden als vee, namen mannen, vrouwen en kinderen gevangen om slaven van hen te maken en hun zwaarden dropen van ons bloed. Kon het land van mijn voorvaderen spreken, zijn wraakgeschreeuw zou luider weerklinken, dan het donderen van den Niagaraval." „Wilt ge daarmede zeggen, dat er hier vrede en rust heerschte, voordat de Europeanen over de zee kwamen?" „Neen, dat niet; onze stammen waren reeds lang voor ze iets van de blanken wisten met elkander in oorlog; er waren hier blokhuizen en verschansingen van paalwerk, die de eene stam als verweer tegen den anderen had opgericht. Ja, geheele Indianenstammen waren reeds toen door hun naburen in den oorlog uitgeroeid." „Zeker, nu herinner ik me, dat er indertijd veel gepraat werd over opgravingen van oudheden in Arizona en NieuwMexico, waaruit bleek j&at een uitgestorven volk, steden en Van Pool tot Pool III 98 vestingen op het rotsachtige hoogland van Mesa-Verde bezeten had. Waren de Indianen eensgezind gebleven, dan zou het den Europeanen niet zoo gemakkelijk gevallen zijn om Amerika te veroveren." „Dat is juist ons grootste ongeluk geweest; wij hadden geen geordende staten, zooals gij. De eenige verbonden stam, die op een staat geleek, was het rijk van Montezuma in Mexico. Maar wat gaf dat, daar de veroveraar Cortez door de vijanden, die Montezuma in zijn eigen land had, werd ondersteund. En dan, hoe stond het er mee aan de Oostkust? Door list, woordbreuk en geweld kregen de bleekgezichten onzen grond in hun bezit. Voor goud en brandewijn ruilden zij onze jachtgronden, vestigden zich daar metterwoon en verdrongen ons schrede voor schrede. De dappere, strijdlustige Irokezen aan den boven-Hudson en aan de Ontario waren de machtigsten van al de Indianen, maar niettegenstaande dat werden ze verjaagd. Die van den stam nog in het leven zijn, zijn landbouwer geworden. Hun gebied is afgesloten en zij spreken nog hun oude taal. De Delawaren aan den beneden-Hudson waren vijftig duizend man sterk, toen de blanken in het land kwamen. Ze trokken zich westwaarts terug naar de groote rivieren, en nu zijn er nog maar acht honderd van hen over! De Mohikanen in Nieuw-Engeland zijn volslagen uitgeroeid. En mijn eigen stam, de Dakota of Sioux Indianen, is zóó ineen geschrompeld, dat hij nog nauwelijks vijf en twintig duizend man telt. Maar velen van ons en vele stammen in het Rotsgebergte, in Arizona en Colorado leiden nog het oude, vrije, wilde leven. Sommigen wonen in kegelvormige tenten van huiden, en jagen zooals in vroeger tijden in de prairiën en in de bergen. Het uitroeien is intusschen zoover gevorderd, dat er nu nog slechts twee honderd zeventig duizend Indianen over zijn, en van dezen wonen meer dan een derde gedeelte in Canada. Ook in Mexico leven nog veel Indianen, maar daar vermengen ze zich hoe langer hoe meer met de nakomelingen der Spanjaarden, en spoedig zal geheel Mexico een Mestiezen-staat zijn. In Texas worden de Indianen door cowboys, die halfwilde herders, die met onafzienbare kudden van vee, schapen en paarden de prairiën doortrekken, verdrongen. Ten Westen van de Mississippi bebouwt men de akkers hoe langer hoe meer en de prairiën worden omgeploegd. 99 De blanken komen als zwermen sprinkhanen, en de Indianen wijken schrede voor schrede voor hen terug, evenals de prairiehonden de veldmuizen en de antilopen doen, als de prairiebrand langs het gras naderkomt". „En toch hebben de Indianen menigen vriend onder de blanken. Ik herinner mij nog uit mijn kinderjaren, dat wij buiten in velden en bosschen wat gaame Indiaantje speelden". „Dat weet ik wel. En ik weet ook dat de blanken graa°Indianen-boeken schrijven en lezen, 't Is misschien een troost voor ons, te weten, dat, wanneer de laatste Roodhuid, aan den roep van den Grooten Geest Manito gehoor gegeven, en tot zijn vaderen verzameld zal zijn, er dan nog boeken zullen zijn, om de bleekgezichten er aan te herinneren, dat zij ons volk uitgeroeid hebben. Heeft mijn blanke broeder „Hertendooder" van Cooper gelezen? Neen? Daarin kan men lezen, hoe de eerste kolonisten hier huishielden en in het land der Indianen drongen. Ten allen tijde zijn de Indianen in vredestijd betrouwbaar en goedhartig geweest, maar in den oorlog listig en wreed, evenals de Blanken. En er waren Blanken die van ons het scalpeeren hebben geleerd! Hun regeering betaalde voor de afgeleverde scalpen". „Behoorde de Hertendooder tot die mannen?" „Neen, hij was een rechtschapen kolonist, die onder de Irokezen om zijn moed en eerlijkheid wijd en zijd beroemd was. Hij was de beste schutter uit het geheele land en werd daarom „Valkenoog" genoemd. Hij had zich bij een kolonistenfamüie aangesloten, die in het midden van een klein meer een huis op palen gebouwd had, dat de Burcht genoemd werd. Door verscheidene kano's en een veerpont stonden de bewoners van de Burcht met den oever in verbinding, waar de Irokezen hen beloerden. Het heele boek handelt over hun avonturen en hun gevechten met Indianen. „De Groote Slang", en zijn verloofde Wah-ta-Wah of „Stül-oh-Still" behoorden bij een vreemden stam en sloten zich bij de kolonisten aan. Eens was Hertendooder door de Indianen gevangen genomen en hji wist, welk lot hem wachtte: eerst zou hij gescalpeerd worden en dan langzaam op een vuur geroosterd. Toch stond men hem toe, den Burcht te bezoeken, als hij op zijn eerewoord beloofde, den volgenden dag terug te keeren. In den Burcht 7* 100 smeekten zijn vrienden hem bij hen te blijven en zich niet aan den bloeddorstigen vijand over te geven. Maar hij hield zijn eens gegeven woord, en kwam precies op tijd weer bij de Indianen terug. De „Gespleten Eik," de hoofdman van de Indianen zei nu tot den gevangene: „Als je deze Indiaansche, wier man je zelf in den strijd gedood hebt, huwt, zult ge mogen blijven leven en een der onzen worden. Weiger je dat echter, Hertendooder, dan wordt 'je scalp vanavond nog op den paal voor mijn wigwam opgehangen. Maar Hertendooder bleef onverbiddelijk bij zijn weigering. Toen sprong de „Panter", de broeder der weduwe, razend van beleedigden trots, naar voren en slingerde zijn tomahawk naar het hoofd van „Hertendooder". Bliksemsnel ving de gevangene het wapen in de lucht op en wierp het naar den aanvaller. Met gespleten schedel viel de Panter dood op den grond. Terwijl de Indianen zich nu om den doode drongen, maakte Hertendooder van het onbewaakte oogenblik gebruik en vluchtte. Maar de Indianen achtervolgden hem en zetten hem over berg en dal na, zonder hem echter te kunnen inhalen. Eindelijk bereikte hij den oever, waar zijn kano lag. Ademloos en uitgeput kwam hij bij zijn doel aan — de Indianen volgden hem als bloedhonden op de hielen; daar zag hij tot zijn schrik, dat zij met listig overleg de riemen hadden weggenomen. Hij kon niet meer terug; zonder zich een oogenblik te bedenken, sprong hij in de kano, duwde die vooruit in het meer en legde zich languit op den bodem van het vaartuig. Spoedig kwamen de Indianen bij den oever aan, de eene kogel na de andere drong in de zijwand van de boot, maar Hertendooder bleef ongedeerd en toen een zwakke bries de kano hoe langer hoe meer naar het midden van het meer stuwde, kwamen de schoten zonder uitwerking en onzeker van steeds verderen afstand. Na een oogenblik werd alles stil en dacht Hertendooder gered te zijn. Maar de wind draaide om en plotseling zag de ter dood veroordeelde eikenloof boven zijn hoofd en voelde hij zijn kano tegen het oeverzand schuren en eer hij tot bezinning kwam, was hij weer in handen van zijn vijanden. Nu was zijn laatste uur geslagen en de Indianen voerden hem jubelend terug naar hun kamp, waar hij met een sterk touw aan den stam van een boom werd vastgebonden. Eer aar nij Knipte ni men hem doodde, wilde men nog in een wedstrijd zijn standvastigheid op den proef stellen. Met de tomahawk in de bruine handen traden de jonge Indianen naar voren, hun spel bestond daarin om het doodelijke wapen zoo handig te slingeren, dat ze juist naast het hoofd van den veroordeelde in den stam drong. De eene strijdbijl na den andere vloog den vastgebondene om de ooren en meer dan een nagelde zijn haren aan den schors van den boom vast. Maar hij knipte niet eenmaal met de oogen en zijn koelbloedigheid dwong zelfs den Indianen, die aan dergelijke martelingen gewend waren, bewondering af. Toen werd dezelfde proef met geweerschoten genomen, maar ook nu bleef zijn standvastigheid onwankelbaar. Toen eindelijk de pijnigers die wedstrijd moe waren, richtten ze een brandstapel voor hem op. Reeds sneden ze puntige houtjes, die hem in het vleesch zouden dringen en wilden juist den brandstapel gaan ontsteken, toen het tusschen de boomstammen flikkerde. Een schaar Engelsche soldaten had het kamp omsingeld. Nog voor zonsondergang lagen de Indianen als gemaaid koren dood in het bosch. Zoo ging het toen en zoo is het altijd gegaan. Wat vermochten onze voorvaderen tegen de Blanken, die in altijd grooter wordende scharen ons land overstroomden. Wreed konden de Indianen weliswaar zijn, waar het gold gevangen slachtoffers te pijnigen en scalpen in hun bezit te krijgen, maar daarin hebben ze ook hun meesters geyonden in de Blanken. Ja, ik zeg u, Bleekgezicht, het gaat met ons als met de bisons, slechts is aan ons een langer termijn toegestaan. Spoedig zal de laatste Roodhuid geleefd hebben, dan sterft een geheel menschenras uit, en hun spoor zal van de aarde verdwijnen. Zal dan een blanke zendeling aan de legerstede van den Rooden Man zitten om den „Grooten Manito" den afscheidsgroet uit het dal der dooden te ontrooven? Of zal de laatste Indiaan, als hij den dood voelt naderen, het dichte woud binnen ijlen en met zekere hand den strijdbijl in den stam der eik boren, om dan troosteloos en eenzaam de sporen van zijn voorvaderen op het donkere pad in het rijk der geesten te volgen?" 19. Het Rotsgebergte. Nauwelijks heeft de ridderlijke „Bisonos" zijn verhaal geëindigd, of de trein houdt aan een groot station stil. De Indiaan 102 neemt met een waardige buiging afscheid en is in staat op, neemt met een waardige buiging afscheid en is in het volgend oogenblik in het bonte gewemel op het perron verdwenen. Nu stapt er een Duitsche natuuronderzoeker in, en neemt de plaats van den Indiaan in. Hij is zeer stoffig en buiten adem en verheugt zich zeer, nadat zijn kisten en koffers goed in de goederenwagen zijn geplaatst, een oogenblik lekker te kunnen uitrusten. Als natuuronderzoeker gewend alles scherp op te nemen, heeft hij in zijn oVerbuur Frits spoedig een landgenoot herkend en nog is de trein de grens tusschen Kansas en Colorado niet overgaan, of hij heeft zich reeds uitvoerig over de lotgevallen en plannen van Frits laten inlichten. Daar verheft zich in het Westen van het landschap een helblauwe wand, waarvan de spitsen in wolken gehulde bergtoppen vormen. Bij het aanschouwen van de frissche, koele hoogten van het Rotsgebergte wordt Frits, wien het melankolieke verhaal van den Indiaan en de heete, doffe eentonigheid van de prairie terneer gedrukt heeft, weder wat opgewekter en hij begint nu van zijn kant zijn reisgenoot te vragen, wat hem toch naar het verre Westen voert. „Ik heb een beurs van de Heidelbergsche universiteit," vertelt de geleerde hem, „om in de Westelijke Staten planten en dieren te verzamelen en opdat het geld zoolang mogelijk zal voldoende zijn, reis ik zoo goedkoop mogelijk. Ik houd van dat heerlijke, groote Amerika. Is het u niet opgevallen, hoe ontzaglijk grootsch hier alles is. Het doet er niet toe of de goede God of de knapste menschen de bouwmeesters er van zijn geweest. Staat men op een bergketen als het Rotsgebergte, of op zijn Zuid-Amerikaansche voortzetting, de Andes, dan heeft men hiermede de tevens langste van de geheele aarde. Vaart men over een rivier als de Mississippi-Missouri, dan hoort men dat ze de langste rivier is van de wereld. Reist men met een stoomboot over de Canadeesche meren, dan hoort men dat ze door geen zoetwatermeren op de wereld in grootte overtroffen worden. En dan die ontelbare, groote steden, die in honderd of hoogstens tweehonderd jaar uit niets verrezen zijn! Die spoorwegen, die verbazingwekkende bruggenbouw, die onuitputtelijkè natuurschatten en die wereldbeheerschende handel. Hoe opgewekt en arbeidzaam is dit volk, hoe snel gaat hier de ontwikkeling, hoeveel neiier en Koortsacntiger Klopt nier het leven dan rereld, dat moede, afgeleefde Europa, vanwaar zie 103 sneller en koortsachtiger klopt hier het leven dan in de oude wereld, dat moede, afgeleefde Europa, vanwaar zich millioenen menschen naar hier begeven om hun lot te verbeteren. Frits denkt bij zich zelf, dat zijn geleerde landsman toch wel een beetje voorbarig is, want door hetgeen hij tot nu toe ondervonden heeft, is zijn onrijp enthousiasme voor de nieuwe wereld al erg bekoeld. Maar hij schaamt er zich nog voor dat te bekennen, en antwoordt ontwijkend: „Wat is het aardig, om te zien, hoe het Rotsgebergte voortdurend duidelijker te onderscheiden is, en de verschillende kammen en ruggen hoe langer hoe scherper naar voren komen." „Zeker, ge kunt het al aan het rijden van den trein merken, dat we naar boven gaan. Ziet ge wel, hoe de prairie langzamerhand in den voet van den berg overgaat? Spoedig zullen we in de streken van dwergeiken en bergmahonieboomen komen. Pas hooger op zijn de hellingen met prachtige naaldbosschen bedekt, en aan de beken en rivieren groeien wilgen en elzen, evenals in ons land." „Daar u natuuronderzoeker zijt, kunt u me wel zeggen of het waar is, dat hier in het Westen, zooals een schipper op het Michiganmeer me verteld heeft, boomen zijn, die meer dan 100 meter hoog worden?" „Volkomen waar; uw vriend meende waarschijnlijk, de beide soorten uit de familie van de naaldboomen, die men mammouthboomen noemt, daar zij tot de reuzen van de plantenwereld behooren, evenals eens de mammouth tot die der dierenwereld. Ze groeien in Californië op de berghellingen van de Siërra Nevada. Als men deze ten hemel strevende boomen ziet, zou men gelooven, dat het hun eenige levensdoel is, zich zoo hoog omhoog te strekken, dat hun kronen over de kammen van het kustgebergte heen, vrij den Stillen Oceaan zouden kunnen beschouwen. Een van deze reuzen, die reeds lang ontworteld was, was ongeveer 144 Meter hoog en Md van onderen een omtrek van 35 Meter. Men noemde dezen „den vader van het woud". Zijn stam was hol. Dit is ook bij een anderen omgevallen mammouthboom het geval, die den naam van „Rijschool" heeft, omdat men leen geheel eind in zijn binnenste op kan rijden. Deze boomen moeten meer dan duizend 104 diucui nu ie ceiio &uuucu opiCKeu: \Jl ma UJJ l jaar oud worden. Als ze eens konden spreken! Of als op de jaarringen van hun stammen als in oude kronieken al de gebeurtenissen opgeteekend waren, waarvan deze woudreuzen, onder de beschutting van hun takken, ooggetuigen zijn geweest. Zij hebben de Roodhuiden, het eene geslacht na het andere, zien komen en gaan. Eindelijk kwamen de Blanken. — Voor korten tijd zullen de mammouthboomen zeggen — want wat is voor haar ouderdom een paar eeuwen? -— De plek in de Siërra Nevada, waar de laatste van deze boomreuzen op hun oeroude wortels staan, is zoogenaamd Staatswoud en eigendom van het geheele volk. Niemand mag daar aankomen. Als de wet ze niet beschermde, zouden ook zij het lot van den bison en den Indianen deelen —". ,Jjs er hier in het Rotsgebergte ook niet zulk een vrijstaat?" „Ja, het Nationale park te Yellowstone in den Staat Wyoming. Dat is een wonderwerk! Heele boekdeelen zijn daarover geschreven. In zijn dalen borrelen ongeveer vierduizend heete bronnen op en bij de honderd geysers. De geyser „de Reuzin" springt bijna honderd meter hoog op, en „de Oude, Trouwe Geyser" springt eenmaal in het uur. Behalve dat, heeft het park nog vele andere natuurwonderen, en een kudde bisons, elanden, antilopen en herten zijn daar tegen iedere vervolging beschermd. Ook de bever heeft in de wateren van dit park een vrije wijkplaats gevonden. 20. De Grauwe Beer. „Zijn er in het Rotsgebergte nog gevaarlijke roofdieren?" vraagt Frits aan den natuuronderzoeker, terwijl de trein snuivend en hijgend in het donkere dal omhoog rolt. „Zeer zeker! De grootste onder hen is de grauwe beer. Hij is wel niet zoo buitengewoon gevaarlijk, en in elk geval is hij beter dan de roep, die van hem uitgaat. Indien men hem met rust laat, dan doet hij geen mensch kwaad, en zelfs als hij aangevallen wordt, kiest hij het hazenpad. Maar is hij gewond en zijn aanvaller in de nabijheid, dan kan hij ontzettende wraak ^—— iu nvt, oimmic uaci va,u ueze sireeK ei idftTl O-nld tlAt. als r\o hnr\lra*a „„_ j v 105 nemen. Hij is het sterkste dier van deze streek en in vroegere tijden gold het als de hoogste roem van dapperheid, als men zich met een halsketen van tanden en klauwen van den grauwen beer kon tooien. Het is mooi, om het dier te zien als het door bosch en struikgewas een weg baant, waar het zich als onbeperkte heerscher boven alle dieren van den aardbodem beschouwt. De grauwe beer is nu eens bruinachtig, dan grijs, en de grauwe makkers moeten gevaarlijker zijn dan de bruine. Hij is grooter dan de Zweedsche beer, en wordt soms 2y2 meter lang. Overigens leeft hij voor het meerendeel als een gewone beer, kruipt als die in holen, eet bessen, wilde vruchten, noten en wortelen, maar doodt ook dieren, en moet zeer handig zijn in het vangen van visschen. Daar komt mij een klein jachtverhaal in de gedachte. „Een blanke jager wilde een grauwen beer dooden, en een jeugdige Indiaan bracht hem naar een plaats, waar een van die dieren placht te komen. De beide schutters verscholen zich achter een klein rotsblok, nadat zij een pas buitgemaakt hert als lokaas hadden neergelegd. De Indiaan die de gewoonten van den beer kende had zich niet vergist. Spoedig kwam een geweldige beer aangestapt uit het bosch; het dier zag er onder het loopen zoo grappig uit, dat de blanke jager het lachen niet kon bedwingen. De Indiaan bleef stil en ernstig. De beer bleef dikwijls staan,, snuffelde telkens in de lucht en keek naar alle kanten rond of er geen gevaar dreigde. Op een plek krabde hij den grond op en besnuffelde daarna zijn voorpooten, ging op den rug liggen en wentelde zich een poosje op den grond; hij wilde zich zeker met een daar groeiende sterk riekende plant de huid inwrijven. „Daarna liep hij langzaam door. Na een poosje ging hij zitten, krabde zijn vel, bekeek zijn klauwen en lekte zijn zolen. Daarna krabde hij zich met de achterpooten achter dé ooren. En toen hij nu genoeg toilet had gemaakt, liep hij op een drafje naar de plaats, waar het hert lag. Toen hij het dier voor zich zag, scheen hij geheel verbluft, ging op zijn achterpooten staan — spitste de ooren — rimpelde het voorhoofd en. kreeg een besluitelooze uitdrukking. Toen het hem duidelijk werd, dat het hert dood was, ging hij voorzichtig nader en besnuffelde het Daarop draaide hij zijn buit om en besnuffelde het van den n ks nt, om er zich van te overtuigen dat het hert o anderen kant, om er zich van te overtuigen dat het hert ook daar dood was. „Verder kwam hij met zijn beschouwingen niet. De jager haalde over, de beer kromp ineen, maar richtte zich dadelijk weer op de achterpooten op. De jager volgde zijn voorbeeld en stond, heel lichtzinnig uit zijn schuilhoek op, zonder acht te slaan op den raad van den Indiaan, zich zoo spoedig mogelijk weer te verbergen, daar het woedende dier tot den aanval zou overgaan. Maar het was reeds te laat! Nauwelijks had het woedende dier zijn vijand gezien, of hij snelde in galop op hem af. Nu meende de jager dat de vlucht zijn eenige redding zou zijn, en in een oogwenk zat hij met den Indiaan, op een dikken tak van een eik. Hier laadden zij hun geweren opnieuw; terwijl de op drie pooten strompelende beer zich gereed maakte den boom in te klauteren. Door twee kogels doorboord, viel hij neer, rukte met zijn klauwen aarde en gras uit den grond en lag eindelijk dood neer." „Maar het is toch slecht, alleen uit hartstocht voor de jacht, deze koningen van het Rotsgebergte te dooden. Vermoedelijk zijn ook zij veroordeeld denzelfden weg te gaan als de Indianen en de bisons." „Nu, daar heeft het nog tijd mede. Zij zullen zich nog lang staande houden in ontoegankelijke bergstreken en in de onbewoonde gedeelten van Canada. Maar het is in elk geval slecht, ze onnoodig te verdelgen. Daarbij is de grauwe beer nog een ridderlijk heer. Een reiziger, zoo hoorde ik vertellen, nam een jongen, grauwen beer mede naar Europa en de beer werd aan boord de lieveling van allen. Hij at en dronk, wat men hem gaf en speelde met de matrozen. Een kleine antilope, die zijn reisgenoote was, verheugde zich in zijn bijzondere teederheid. Toen het schip de haven had bereikt en de antilope door een straat werd geleid, viel een groote buldog het weerlooze dier aan. De beer, die aan een ketting de antilope volgde, zag het gevaar, waarin zijn vriendin verkeerde, rukte zich van zijn geleider los, stortte zich op den buldog en takelde hem zoo toe, dat hij met een bebloed vel, van pijn huilend, wegliep. Is dat niet een prachtig trekje van een redeloos dier? Daaraan moesten de jagers een voorbeeld nemen!" 21. De iaffuar en de nnema 21. De jaguar en de poema. „U kan wel gelijk "hebben," zei Frits na eenigen tijd, „dat in Amerika alles grootsch is. Maar dat is toch niet zoo in de dierenwereld; hier zijn geen leeuwen ne tijgers!" „Neen, maar in de plaats daarvan hebben wij den jaguar en den poema. Weliswaar komen beide vaker voor in Zuid-Amerika dan in Noord-Amerika. Hier is de jaguar naar de Zuid-west staten en Mexico teruggedrongen. Beide leven aan den grens van het woud, en in het hooge gras der Pampa's, waar de half wilde ruiters als in een tournooi achter hen aanjagen, ze met de lasso vangen en ze dan zoolang naast het paard voortsleepen tot zij gewurgd zijn. De jaguar houdt zich ook graag in het struikgewas aan den oever der rivier en in moerassen op. Hij blijft op den grond, terwijl de lenige, moedige poema zelfs de apen op de boomen vervolgt. Onder gillend geschreeuw en doordringende waarschuwingskreten vluchten de apen, van den eenen boom naar den anderen, maar de poema vervolgt hen, schuift tot aan den uitersten top van een zwaaienden tak en springt vandaar op den naasten tak van den naburigen boom. Beide zijn bloeddorstige roofdieren, maar de jaguar is grooter, sterker en wilder. Hij wordt nooit werkelijk tam en legt zijn aangeboren streken nooit af. Maar de poema wordt zoo tam als een hond, ofschoon zijn eigenaar niet al te bezorgd voor zijn leven moet zijn als hij met het dier speelt. De poema is gewoon, slechts voor de grap, zich voor zijn meester te verstoppen en dan op hem los te springen, wanneer hij het 't minst verwacht; een bewijs van teederheid, waarvoor ik hartelijk zou bedanken. „De poema valt de menschen nooit aan; maar voor den jaguar moet men op zijn hoede zijn. Beide zijn vijanden van de kudde vee; de poema verscheurt echter geen grootere, tamme dieren dan het schaap, maar de jaguar rooft paarden, muilezels en jonge runderen. Hij gaat slechts op buit uit bij het aanbreken van den dag, in de schemering of bij helder maanlicht; de poema gaat slechts 's avonds of in den nacht op de jacht, De poema is donker-roodgeel, da jaguar okerkleurig met zwarte vlekken en ringen in het vel, een teekening die aan de kleur van zekere slangen herinnert. De jongen van de poema's zijn slijke kleine schepsels, gelijken op jonge katten, maai verrukkelijke kleine schepsels, gelijken op jonge katten, maar zijn grooter. Zij openen de oogen pas na tien dagen. Dan beginnen zij, aanvankelijk met veel moeite rond te klauteren, tuimelen om den anderen pas om, en klauteren op den rug van de moeder. Maar spoedig zijn zij vast op de pooten en spelen als katten met den staart der moeder. „De jaguar is een sluwe jager, en bezit groot geduld en veel volharding. Hij sluipt als een kat en slaat, uit een schuilhoek in het struikgewas, onafgewend zijn uitverkoren slachtoffer gade. Met bewonderenswaardige behendigheid sluipt hij geluidloos steeds meer nader, en zoodra hij zeker is van zijn zaak, doet hij den sprong; scheurt de antilope, het schaap of het waterzwijn de halsslagader open en sleept zijn buit in de struiken. Kleine dieren verslindt bij met huid en haar. Van een paard eet hij zooveel als hij maar verorberen kan, en trekt zich dan weer terug in de struiken om op een verborgen plek te slapen. Als hij wakker wordt keert hij naar het kadaver terug, precies als de tijger in Indië. „Op een landweg in Zuid-Amerika zijn sedert een menschenleeftijd twintig Indianen door jaguars verscheurd. Als men genoeg tegenwoordigheid van geest heeft, om te schreeuwen en geraas te maken, het dier tegemoet te gaan, dan trekt het zich terug. Anders is men verloren, want ook al brengt men er het leven af, dan nog zijn de wonden van de stompe nagels en de tanden der beesten vreeselijk en gevaarlijk. In ZuidAmerika moeten er Indianen zijn, die op de volgende manier op den jaguar jacht maken: zij wikkelen het vel van een schaap om hun linkerarm. In de rechterhand houden zij een lang, scherp, tweesnijdend mes. Zoo zoeken zij den jaguar op en zetten hem achterna met honden. Richt hij zich even als de beer op de achterpooten op en gaat hij op den Indiaan af, dan steekt die hem zijn linkerarm toe om in te bijten, maar steekt hem tegelijkertijd het scherpe mes in het hart. „Een reiziger heeft mij een aardige geschiedenis van een jaguar verteld. Aan den oever van een rivier in Zuid-Amerika, hadden eenige zeelieden uit Europa uitgerust. Eensklaps zagen zij, dat van den tegenovergestelden oever een jaguar op hen toezwom. Snel grepen zij naar hun geweren, stapten in hun boot en roeiden het dier tegemoet. Een schot werd gelost, wel Snel grepen zij naar hun " ^ J"6ual goyrwiiu, maar Keerue uaarom ni< klampte zich heel eenvoudig aan de boot vast. *m )t tei irler werd de jaguar gewond, maar keerde daarom niet terug. Hij klampte zich heel eenvoudig aan de boot vast, zonder zich te laten afschrikken door de matrozen, die hem met de roeispanen bewerkten. Toen de jaguar over den rand in de boot sprong leek het de bezetting het verstandigst op hun beurt te gaan zwemmen, en zich op die wijze naar den oever te redden. De jaguar bleef in de boot zitten en liet zich heel kalm met den stroom afdrijven. Verder de rivier af enterden eenige andere zeelieden de boot, en nu was het de jaguar die in het water sprong en m het kreupelhout verdween. In elk geval nog een flinke daad van hem, zich veilig terug te trekken nadat hij aan twee bemanningen van een boot weerstand had geboden!" 22. De Canons*) van de Coloradorivier. De trein zet zijn donderenden tocht door het gebergte voort. Donkere, woeste dalen, doen zich voor aan beide zijden van den weg. Het eentonig ratelen der wielen op de rails is slaapwekkend, en de beide Duitschers hebben het voorbeeld gevolgd van de andere reizigers en zijn in hun hoekjes ingesluimerd. Maar als de onvermoeide locomotief haar zware rij wagens over een duizelingwekkende brug trekt en de geluidsgolven in andere, vrijere tonen zingen dan nog zoo even, in het nauwe dal, wordt het weer levendig in de coupé. Er wordt uit de raampjes gekeken en men ziet den gapenden afgrond diep onder zich, alsof de trein in de lucht rolde en op weg naar den hemel was. De natuuronderzoeker steekt een sigaar aan, en begint voor zijn dankbare reisgenooten een nieuwe voordracht te houden. „Hier rijden wij over een der bronnen van de Coloradorivier. Die schijnen wel is waar bij mijn bewering, dat alles in Amerika zoo grootsch is, in het geheel niet te passen. Toch kimt u er van overtuigd zijn, dat niets op aarde te vergelijken is met den grooten canon van de Coloradorivier. U kunt vertellen van vuurspuwende bergen en koraalriffen van den top van de Mount Everest, en van de groote diepten der zee, van onze helblauwe *) Diep rivierdal met steile wanden, door het water uitgeschuurd. L JCiU] r>et 1 opa en ae aonKere oerwouaen van Afrika spreken, Iflii fin fl.fl.rrlf> hpenhrpno-pn waarVionfi n nrïH An*, .«1 Alpen in Europa en de donkere oerwouden van Afrika spreken, ja u moogt mij op aarde heenbrengen, waarheen u wilt, dan zal ik toch steeds beweren, dat de wereld niets kan laten zien, dat gelijk is aan de grootsche en overweldigende schoonheid van den Canon van de Coloradorivier. ,Xuistert! Deze rivier, waarvan het water in de golf van Californiö uitmondt, wordt door talrijke beken gevoed, die uit de regenachtige hooggelegen streken van het Rotsgebergte komen. Als nu de vereenigde rivier Utah verlaat, en Arizona binnentreedt, doorkruist zij een dor, aan regen arm plateau, en daar hebben haar watermassa's zich bijna twee kilometer diep in het kalkgesteente ingesneden. De lagen steen liggen horizontaal op elkaar en de eeuwig knagende, door puin en rollende steenblokken ondersteunde, kracht van het water heeft in den loop der tijden alle boven elkaar liggende lagen blootgelegd. De uitschuring ving aan in het begin van een periode der aardgescbiedenis, die men met een wetenschappelijke naam het plioceen noemt, en daarna heeft deze arbeid zonder ophouden voort geduurd — men schat de sinds dien vervlogen tijd op millioenen jaren. En toch is de sedert het plioceen tot op onze dagen vervlogen tijd, geologisch gesproken, niets als men hem met de lengte der voorafgaande grootere geologische perioden vergelijkt. Dan moeten wij toegeven, dat de zesduizend jaren, die wij als historischen tijd beschouwen, niets meer zijn dan de laatste tik van de klok der eeuwigheid". „Vergeef mij, maar ik kan uw gedachtengang niet zoo gemakkelijk volgen." „Nu, let dan op: daar waar de historicus uit gebrek aan bewijsstukken alle houvast in den versten voortijd verliest, begint de geoloog, wat de historicus echter reeds oertijd noemt, is het nieuwste en jongste van alle tijdperken der geologie. Want terwijl de historicus rekent met armzalige zonnewentelingen, van 365 dagen, is de geoloog slechts met duizenden en millioenen jaren tevreden. „U moet toch toegeven, dat het vóór stroomend water geen kleinigheid is, zich tot tweeduizend meter diep door vaste steenen te werken. En deze canon is meer dan driehonderd kilometer lang en zeven tot achttien kilometer breed. Door zijn werk heeft de rivier op het oppervlak der aarde _ »^bvui«,ui/ii, ure ueii uuescnouwer einmoedig maken en tot diep nadenken hrflno-eni gewoi Wal landschappen uitgesneden, die den toeschouwer gewoonweg kleinmoedig maken en tot diep nadenken brengen! Wat zijn daar tegenover de tooneelen, die hij tot nu toe heeft gezien! Toen hij aan den voet der Alpen stond, keek hij op naar de met sneeuw bedekte hoogten en geweldige steenmassa's. Als hij aan den rand van den canon der Colorado staat, kijkt hij naar beneden en ziet een gapende leegte onder zich. Maar aan de tegenovergestelde zijde van dit duizelingwekkende dal stijgen de rotswanden nu eens loodrecht omhoog, dan weer in zachte hellingen. Men meent voor de kunstig versierde voorgevels van ontzaglijke huizen en sloten in een reuzenstad te staan. De dalwand vertoont spleten en holen, die doen denken aan het amphitheater van een circus met opgaande rijen banken. Aan de kanten van deze holen komen rotsgevels en voorsprongen als torens en altaren naar voren. Onder geweldige friezen verheffen zich in den wand ingevoegde of vrijgelaten zuilen, alles in dezelfde ontzaglijke afmeting. De loodrechte rotswanden zijn zeer donker gekleurd, verder glinstert het geheele land in rose-gele, hel-roode, en warme, bruine tinten, en de zon overstroomt met haar goud de majestueuse woestenij. Öeen grasvlak, geen plantengroei geeft aan de horizontale en loodrechte vlakken een groenen glans. Slechts hier en daar verheft een den zijn kroon boven den rand van den afgrond, en als zijn dennenappels vallen, dan komen zij omlaag in de diepten van het dal terecht. „Vroeg in den morgen, als de lucht na de nachtelijke afkoeling helder en rein is, en de zon pas is opgegaan, ligt de canon in de diepste duisternis en achter de schril verlichte zuilenkapiteelen liggen de schaduwen zwart als roet. Dan komt langzaam het vermetele beeldhouwwerk in al zijn glans naar voren. In den stillen nacht, als de volle maan haar lichtbrug over de aarde spant, heerscht over den canon vernietigend zwijgen; men hoort zelfs de rivier niet ruischen, de afstand is te groot. Een sprookjesstemming bevangt den bezoeker. Hij waant zich in een betooverde wereld verplaatst, en het is hem, alsof hij over den rand van den afgrond, op onzichtbare vleugels haar lichte, stralende sprookjessloten moest zweven." „Dat moet toch prachtig zijn! Maar over een kwartier zijn wij in de Zoutzeestad, en daar wilt u toch uitstappen. Naar de ,doca: vaar gelee n ziji roote stati le be ijk te hen 1 L op ren g eenig I ven p de isco i en S len A enwo ran b elf g rt en nd zi, Ab: alve lijkhc i, be: m bei am I aar h iden den in h; pgevj 3, VI m de | u Ooloradocanon kom ik toch nooit. Maar in elk geval dank ik u, en nu vaarwel!" De geleerde, die geheel vervuld is van de schoonheid der beelden zijner fantasie, pakt zijn boeltje bij elkaar en stapt uit; het groote Zoutmeer en de hoofdstad der Mormonen zullen de eerste stations zijn van zijn onderzoekingsreïs. Frits rijdt verder door de bergstreken van Nevada en Califomië, en als de trein eindelijk te San-Francisco stil houdt, heeft hij het doel van zijn wenschen bereikt. Hier ziet bij een der mooiste steden van de wereld op een schiereiland, aan een diepe, zachte, door bergen omgeven golf. De sporen van de vreeselijke aardbeving, die voor eenige jaren de stad totaal heeft vernietigd, zijn bijna geheel verdwenen 'en nieuwe prachtgebouwen uit ijzer en steen zijn op de puinhoopen verrezen. Hij begrijpt spoedig, dat SanFrancisco als wereldhandelsstad voor de eindelooze waterwegen van den Stillen Oceaan van evenveel gewicht is als New-York. voor den Atlantischen Oceaan. Tegenwoordig is onze landverhuizer nog altijd in de hoofdstad van het verre Westen. Wij laten hem echter aan zijn door hem zelf gekozen lot over, wenschen hem al het geluk, dat hij najaagt en hopen, dat hij een der weinigen zal zijn, die eens het land zijner vaderen terugziet. 23. Abraham Lincoln. Behalve George Washington, den grondvester van de onafhankelijkheid der Vereenigde Staten en- den eersten president er van, bezit Noord-Amerika geen groote nationale figuur, die de hem betoonde liefde en vereering meer verdiend heeft dan Abraham Lincoln. „Waar hebt ge den naam toch ook meer gezien? Nu, gij vele duizenden postzegelverzamelaars onder mijn lezers, herinnert u dan den Amerikaanschen, blauwen, vijfcents-zegel, die u zoo vaak in handen komt. Is u daarop nooit den karakteristieken kop opgevallen met de eerbiedwaardige, gegroefde trekken, de breede, vooruitstekende lippen, den smallen schipporsbaard rondom de kin, de groote ooren en den goedigen blik der oogen? Denkt u daaronder een even lomp, reusachtig lichaam met lange armen, verbazingwekkend groote voeten en onhandige „was In rm utJli piü.uuiiii.ci en iict ïcgcuuc u, „, - fJW»,I> > ■■•■'^iüfc.' . w- '^'ÊÊm i jltc ±anuengte van Jfanama. 34. De landengte van Panama. Is het u nooit opgevallen, hoe moeilijk het is uw blik van een globe af te wenden. Telkens, wanneer ge haar bekijkt, doet ge nieuwe ontdekkingen, zij geeft u een juister beeld van de aarde, dan een kaart zou kunnen doen. Zij toont u helder, dat landen en zeeën verschillend zijn gevormd en zij maakt u hun ligging en hun grootte in verhouding tot elkaar duidelijk. Zeker hebt gij wel eens plotseling ontdekt, dat de Noordpool in een zee ligt, die door zeer groote uitgestrektheden van land wordt omgeven, terwijl de Zuidpool gevonden wordt midden in een vastland, dat door groote zeeën wordt omringd. En zeker hebt gij u reeds verwonderd afgevraagd, waarom alle werelddeelen juist in het Zuiden, in schiereilanden eindigen. Zie slechts in Europa naar Skandinavië, vervolgens vooral naar Spanje, Italië en Griekenland. Naar het Zuiden wijzen Kamschatka en Korea, Arabië en de Indische schiereilanden; Afrika, Australië en Zuid-Amerika eindigen naar het Zuiden toe in steeds smaller wordende wiggen. Men zou daarbij haast aan de vormingen van een druipsteengrot denken. Maar gij moogt over den aardbol ontevreden zijn, zooveel ge wilt en de geleerden met vragen bestormen — toch zult ge er nooit achterkomen — waarom het aanschijn der aarde juist deze en geen andere trekken heeft aangenomen! Een andere keer, wordt ge gewaar, dat Europa, Azië, Afrika en Australië in een bijna aaneengesloten boog in het oostelijk halfrond' van de aarde liggen, terwijl Amerika het westelijk halfrond voor zich alleen in beslag neemt. Als een reusachtige scheidsmuur ligt het tusschen twee zeeën en valt steeds weer op door zijn eigenaardigen vorm van pool tot pool. Men zou zich kunnen voorstellen, dat de 'Schepper van /den aardbol met zijn werk niet geheel tevreden was geweest en op het laatste oogenblik nog twee afzonderlijke werelddeelen had willen maken. Zijn niet de sporen van zijn sterke hand overal te zien? In de linkerhand houdt hij Noord-Amerika en in de rechterhand Zuid-Amerika. Daar waar de Hudsonsbaai het land binnendringt, lag zijn wijsvinger en de golf van Mexico is de afdruk van zijn duim. Zuid-Amerika houdt hij in zijn volle hand omklemd en slechts van zijn duim is juist op de grens van Van Pool tot Pool III ]2 >n vu Peru en Chili een indruk zichtbaar. Zijn handen hebben het geheele werelddeel met zoo'n kracht samengeperst, dat de westrand in reusachtige plooien en vouwen werd verfrommeld, die, wij menschen, het Rotsgebergte en dè Andes noemen. Als men niet wist, dat de winden der wereldzeeën de rivieren met regen voeden, zou men geneigd zijn te geloovén, dat de Missisippi en de Amazonen-rivier, de Rio de la Plata en al de andere rivieren niets anders waren, dan het vocht, dat nog heden van de gebergten onder den druk van hun scheppershand afstroomt. En hoe heeft Hij gerukt en gedraaid, om Amerika uit elkaar te krijgen. Aan een kant is de samenhang werkelijk verscheurd, al liggen er nog enkele stukken, die wij de West-Indische eilanden of Antillen noemen. Aan den anderen kant was echter de grondstof te taai. Stellig vormt Mexico naar het Zuiden een wig, alsof het in de zee wilde eindigen en ligt MiddenAmerika daar als een uitgewrongen handdoek. Tusschen Guatamala en Honduras was het bijna van elkaar gescheurd en ook het groote meer van Nicaragua vormt een zwak punt. Doch eerst daar, waar Costa Rica in de landengte van Panama overgaat, scheelde het een haar of de samenhang tusschen de beide helften van de Nieuwe Wereld was verbroken. Doch de landengte weerstond het draaien en rukken en nadat zij tot op zestig kilometer breedte in elkaar was gewrongen, werd zij met rust gelaten. Later kwamen toen de menschen om den Schepper te helpen en het werk, dat hij zelf goed vond, nog te verbeteren. Wel is waar duurde het lang, voor zij zich aan een zoo reusachtige onderneming waagden. Maar omdat het hun zoo goed was gelukt Afrika van Azië te scheiden, gingen zij er ook toe over, om een kanaal door de honderd meter hooge bergen van Panama te graven. Lange jaren en veel milliarden waren daartoe noodig, maar weldra zal het meesterstuk gereed zijn, dat Zuid-Amerika van de noordelijke helft van de Nieuwe Wereld afscheidt. Als een triomfkreet zal door de wereld de tijding weerklinken, dat het eerste stoomschip met rookende schoorsteenen dezen (korten weg van den Stillen, naar Iden Atiantischen Oceaan heeft afgelegd. En is het geen meesterstuk, met één enkele snede den weg met een stoomboot van Liver- >ool naar San Francisco bijna 1000 mijeln te hebt en ve pool naar San Francisco bijna 1000 mijeln te hebben verkort? Maar nog is de brug niet afgebroken en kunnen we over land haar Zuid-Amerika komen, daar waar de Cordilleras de los Andes hun machtige keten langs de geheele westkust beginnen. Als geweldige vestingen springen hun ketens in dubbele of meerdere rijen tegen den Stillen Oceaan naar voren en tusschen deze ketens breiden zich hoogvlakten uit, die 4000 Meters boven den zeespiegel liggen. Hier verheffen zich de hoogste bergen van de Nieuwe Wereld in Argentinië, de machtigste van allen, de Aconcagua, een uitgebrande, met eeuwige sneeuw en schitterende witte gletschers bedekte vulkaan, in Bolivia, de Sorata, in Equador de Chimborasso, eveneens een uitgebrande vulkaan, wiens ijsmantel een koepel van marmer gelijkt en eindelijk een der beroemdste bergen van onze aarde: de Cotopaxi, de hoogste, van de nog in werking zijnde vulkanen van de geheele wereld. Wij zullen ons nu een oogenblik ophouden in een dal, boven de grens waar de boomen niet meer groeien en waar uit den rotsachtigen bodem slechts eenige kruiden ontspruiten! Daar ziet men een bergkegel, die even regelmatig is, als de top van de Fujijama, Zijn krater heeft 700 Meter in doorsnee en van zijn 6000 Meter hoogen rand loopen aan de bergkanten mantels van sneeuw naar beneden, evenals bij de uitloopers van een reusachtige zeester. Toen voor bijna 400 jaar Spaansche indringere deze landen, die vroeger onafhankelijk waren, veroverden, liet de Cotopaxi juist een van zijn hevigste uitbarstingen zien en nog in onze dagen hebben Europeesche reizigers, als door een brandende kachel, zijn sneeuwmantel zien wegsmelten; terwijl een bruinroode weerschijn van den gloed van den krater de verwoesting belichtte, die de stroom van sneeuwwater en het vooruitschuiven van de lavastroomen, in de dorpen en dalen aan den voet van den berg veroorzaakte. Zelfs onder de gloeiende zon van den Aequator zijn dus deze. reusachtige bergen getooid met mutsen van eeuwige sneeuw en blauw getinte gletschers. Men zou kunnen meenen, daar in de nabijheid van de polen te zijn. Op deze hooge bergkammen, die onmiddellijk uit de diepte van den oceaan schijnen op te rijzen, groeien geen boomen; maar toch is het klimaat er wel uit te houden en voorziet de akkerbouw in het onderhoud der 12* ten. Aan den gloeienden zijkant, die door veelvuldig menschen. Aan den gloeienden zijkant, die door veelvuldige regens wordt besproeid, is de plantengroei buitengewoon rijk en hier betreedt de avonturier het tropische oerwoud. De kinaboom is hier inheemsen, orchideeën slingeren zich van stam tot stam en de bosschen zijn door netten van lianen als te zamen gebonden. Een ontoegankelijk oerwoud strekt zich uit over een geweldig groot gebied van Brazilië en Bolivia, in welk woud de natuurvorscher nog heden niet kan doordringen. Zoo omvatten de Andes alle denkbare zones voor den plantengroei, van de warme tot de koude; van die uit de nabijheid aan den Aequator tot die, welke men aantreft op zuidelijk gelegen breedtecirkels. 35. Het rijk van Inka. Op deze bergen van de Westkust van Zuid-Amerika woonde eens een bewonderenswaardig 'volk, dat onder rechtvaardige en geliefde koningen uitblonk in macht en beschaving. Bij den leidenden stam schaarden zich eenige omwonende volkeren en in den loop des tijds kwam hier het machtigste rijk en de hoogste cultuur van Zuid-Amerika tot stand. Volgens een sage was het regeerende koningshuis ontsproten uit een streek, waar zich de overoude sneeuwvelden van eenige der hoogste toppen van de Andes in het water van het Titicacameer spiegelden. De koning heette Inka, en als wij van het rijk van Inka spreken, dan bedoelen wij het oude Peru, een land, welks onschuldige droomen door Europeanen, de Spanjaarden, verwoest en vernield werden. Het rijk van Inka strekte zich uit van Columbia en Ecuador in het Noorden, tot in het tegenwoordige Chili. De macht van den koning was onbeperkt en na zijn dood kende men hem een goddelijke vereering toe. Een roode hoofdbedekking met witte en zwarte veeren was het teeken van zijn waardigheid en koninklijke pracht en rijkdom omgaven hem. De hoogepriester, wiens plicht het was, de wil der Goden te onderzoeken en te verkondigen, stond hem ter zijde. In Cuzco, de heilige stad van de Indianen, noordwestelijk van het Titicacameer, had het Inkavolk ter eere van de zon en de maan prachtige tempels 'gebouwd. De zalen van den * Titicacameer. had het Inl tempel aan de zon gewijd, waren met platen va m g( tempel aan de zon gewijd, waren met platen van goud bepleisterd en friezen en portalen waren eveneens van louter goud. In het heilige der heiligen vereerde men het beeld van de zon, een gouden schijf, die in het midden door stralen en edelsteenen omgeven, een menschelijk aangezicht vertoonde. In een andere zaal blonk het zilveren beeld der maangodin. Zon en maan waren dus teeken van de hoogste goddelijke vereering. Maar het Inkavolk aanbad ook de regenboog en den God van den donder en het droeg aan zijn afgoden de hoede op van zijn huis en haard, zijn velden en kanalen. De inboorlingen droegen om den hals amuletten, die voor gevaar en plotselingen dood beschermden en die ook aan de overledenen in het graf werden medegegeven. De lijken werden te zamen gevouwen in huiden of in matten genaaid, en bijgezet onder het woonhuis of, als het deftige menschen waren, in afzonderlijke monumenten. Aan de kust begroef men het lijk in steenen grotten, zandheuvels of groote vaten van aardewerk. Aan doode mannen gaf men wapenen en werktuigen mede, aan vrouwen haar huisraad en handwerk en 'aan kinderen hun speelgoed en men offerde aan de gestorvenen lama's. De begraafplaats van koningen was in den zonnetempel zelf; die van hun gemalinnen in de maanzaal. Ten dage van den 21sten December werd het zonnefeest gevierd en daarbij was de Inka zelf, in zijn hoedanigheid van zoon van de zon, de Hoogepriester. Dan werd op een altaar het zonnevuur ontstoken, dat door de zonnejonkvrouwen het geheele jaar door werd onderhouden. Deze jonkvrouwen hadden hunne kloosters in de nabijheid van den zonnetempel, den Koningsburcht en de huizen van de edellieden en het was ook hun plicht kostbare gewaden voor de priesters en vorsten te weven, het maïsbier ter eere van de godenfeesten te brouwen en bij zegefeesten of ter eere van een nieuwe regeering van een Inka, zichzelf aan de goden te offeren. De allereerste lotgevallen van het Inkavolk gaan in het duister van de sage verloren. Wij kennen echter beter de staatsinrichting en haar sociale verhoudingen, want de Spaansche veroveraars hebben immers alles met eigen oogen gezien. et -a as en al communistisch. Grond en bodem, De opzet was geheel en al communistisch. Grond en bodem, akkers en weiden waren in drie deelen gesplitst; twee daarvan behoorden aan den Inka in het priesterdom en één was eigendom van het volk. De bebouwde grond stond onder toezicht van bizondere staatsbeambten, die te zorgen hadden voor de noodige bemesting met guano van de eilanden van de westkust en voor de juiste verdeeling van de opbrengst. Ook kleedingstukken en huisdieren werden van staatswege onder het volk uitgedeeld. Alle arbeid werd gezamenlijk tot het welzijn van alle burgers uitgevoerd. Men bouwde gezamenlijk bruggen en maakte landwegen, legde bergwerken aan, smeedde wapenen en als vijandige stammen den vrede bedreigden, rukten alle weerbare mannen uit. De- belastingen werden in de regeeringsgebouwen van de verschillende provinciën afgedragen en over elk eigendom van den staat, zooals levensmiddelen, kleedingstukken en wapenen, werd buitengewoon nauwkeurig boek gehouden. Niemand mocht zonder toestemming van woning veranderen, evenmin mocht ook iemand een ander beroep dan dat van zijn vader uitoefenen. Overal heerschte militaire orde en deze instelling maakte het Inkavolk sterk genoeg, om zijn buren aan zich te onderwerpen. Sterfgevallen en geboorten werden nauwkeurig aangeteekend. Mét welk schrift? zult ge vragen. Ja, dit merkwaardige volk, had geen schrift! In plaats daarvan, bediende men zich van snoeren, wier knoopen en slingers in verschillende kleuren allerhande beteekenis hadden. Wanneer de Inka aan een verwijderde provincie een bevel wilde mededeelen, stuurde hij een bode met zulk een bundel geknoopte snoeren daar heen. Hij, die ze ontving, bezag de snoeren en wist terstond waar het om ging. Om de legerbewegingen gemakkelijker te maken legde de Inka twee voortreffelijke wegen aan, één door de bergen, den anderen langs de kust. In Cuzco kwamen zij bij elkaar. Met recht hebben de Europeanen deze grootsche werken bewonderd. Deze wegen voor het leger waren geplaveid, van zijmuurtjes voorzien en met boomen beplant; op bepaalde afstanden bevonden zich herbergen, waar de renboden den nacht doorbrachten. De hoofdstraat verbond Cuzco en Quito. Wanneer de Inka zelf Cord Llleras van Peru en Bolivia, deels uit het hoogland uit de Cordilleras van Peru en Bolivia, deels uit het hoogland van Brazilië. , Eindelooze watervlakten en bosschen waarheen men ook keek, maand na maand. Daarbij een hitte, die het geheele jaar door hetzelfde blijft, weliswaar zelden veertig graden bereikt, maar tengevolge van de vochtige lucht nochtans drukkenden verslappend werkt. lederen dag echter was de vaart vol afwisseling. Tegen de mast of de reeling geleund of terwijl ze achteloos de riemen in het water legde, kon de benianning van de schepen de sprongen van dolfijnen waarnemen, ook de krachtige bewegingen van den alligator, als hij achter een grooten visch heenschoot of de plompe bewegingen van den lamantijn, een van de sirenedieren, die aan den oever de op aal gelijkende longvisschen beloert, die zich toevallig op het land begeven hebben. Wellicht zagen de mannen ook nu en dan de Indianen in hun lichte kano's met harpoenen jacht maken op den lamantijn en den krokodil, om in het bezit van hun vleesch te komen, en bij het zien van de reusachtige waterslangen van de Amazonerivier zal de schrik hen wel om het hart zijn geslagen. Zoo doorkruisten zij het oneindig groote woudgebied, dat zich van den voet der Andes en van de bronnen der Madeirarivier uitstrekt tot aan de mondingen van den Orinoco en die der Amazonerivier, dit dichte, weelderige oerwoud-complex, dat Selvas genaamd wordt, en dat de geheele laagvlakte van Brazilië met zijn rijken wasdom overdekt en door tropische stortregens en buiten hun oever tredende rivieren wordt be- BPAUe regen, die in de Selvas en op de Llanos neervalt, bereikt door middel van ontelbare zijstroomen de Amazonerivier en deze door haar trompetvormige monding de zee. Met de geweldige bosschen aan zijn oevers gelijkt deze stroom op een hoorn de overvloeds van de grootsche, wilde onbedwingbare natuur. Hier kookt en bruist het, woelt en gist het m het vruchtbare aardrijk van ontkiemende levenskrachten, hier wemelt het van wild en kevers, en vlinders zijn er talrijker dan ergens op aarde en tooien zich in de weelderigste kleurenpracht der tropen. Aan de oevers worden oeroude boomen door de golven ondermijnd en weggespoeld, terwijl andere in de sombere dwaalwegen van het oerwoud verrotten. Door guano en de lijken van dieren en vergane planten woi aanhnnrionrl hfimest. fin nït. orn.vfin tnovfirt, dfi ■at ae nniiitmi en de lijken van dieren en vergane planten wordt de bodem aanhoudend bemest en uit graven toovert de onuitputtelijke natuur steeds nieuwen wasdom. Tot strooptochten in het binnenland hadden de dappere Spanjaarden geen gelegenheid, en het zou hun ook moeielijk zijn gevallen, door de onontwarbare netten van slingerplanten, tusschen de stammen en door het dichte kreupelhout heen te dringen. Terzijde van de waterwegen, vooral in het gebied tusschen eenige der groote Zuidelijke rivieren, ligt het oerwoud, in zijn groenachtig, wazig licht, ontoegankelijk sedert onheuglijke tijden. Wellicht bevinden zich in het binnenste daarvan nog Indianenstammen, tot wie het nog niet is doorgedrongen dat Amerika door blanken is ontdekt, en die zich gelukkig kunnen achten, dat de vreemde veroveraars nog niet in staat zijn geweest zich meester te maken van hun wildernissen. Hier prijken nog de palmen, in een rust gelijk op'die van het paradijs en aan hun voet woekeren varens met tot hout verharde stammen. Onder de hooge laurierboomen, waar stammen zich onder het bladeren-gewelf omhoog heffen als de zuilen van het schip eener kerk en waaromheen mimosa-soorten, ficus-soorten en klimpalmen heenslingeren, heerscht een donkergroene schemering. Maar de lianen, de parasieten in de plantenwereld, klimmen uit de donkere diepte tegen de stammen op, om haar bloeienden kelk voor de zon te openen. Op beschutte, in het zonlicht gelegen, uitspringende gedeelten van den oever prijkt de meest trotsche van alle bloemen, de Victoria Regia, behoorende tot de familie der waterrozen. Haar bladeren worden twee meter groot en de bloemen meer dan drie decimeter. Slechts twee avonden openen zich deze bloemen; zij zijn de eerste avond wit, de tweede avond purperrood. Aan boomen van zestig meter hoogte worden ronde vruchten, met houtharde bast, zoo groot als een kinderhoofd, rijp. Als zij rijp zijn, vallen zij af en er rolt uit haar binnenste een groot aantal driehoekige paranoten. Aan zijn lichten stam en helgroene bladeren herkent men den gomboom, wiens wit melksap, in gestolden toestand, het beste kaoetsjoek van de wereld levert. De Indianen echter haten dezen boom, want de Europeanen roeien hem in reusachtige massa's uit om rijk te worden door het uit den stam gevloeide melksap. De Indianen werken gedwongen voor de mieten houdt, de witte mieren, wier sterke kakei l kna; pantserde gordeldier, dat zooveel van ae aiscnuwenjK-e wjrmieten houdt, de witte mieren, wier sterke kaken knagen aan papier, kleedingstoffen, hout, ja zelfs aan huizen. Hier leeft ook de klimmende luiaard, met zijn ronden apenkop en groote klauwen. Geheele dagen hangt hij slaperig aan een tak en wordt eerst wakker, als het donker wordt. Hij houdt zich slechts op in de kronen van boomen en voedt zich met bladeren. In de overoude tijden waren er luiaards, die zoo groot waren als neushoorns en olifanten. Bij dag slaapt de waschbeer met zijn geelbruine pels in holle boomen, bij nacht zit hij kleine zoogdieren en vogels na, of zoekt hij eieren en vruchten; maar hij eet zijn buit niet op, voordat hij hem door en door met water heeft schoongemaakt. Aan den zoom van het oerwoud, tusschen het rijk van de zon en de schaduw, schreeuwen papegaaien, fladderen ontelbare vlinders in prachtige kleuren en verschuilen zich bedrijvige duiven op klapperende vleugels in de boomen. Pijlsnel doorklieven kolibries de lucht, de kleine, aardige vogeltjes, wier kop, hals en borst in schitterende, bonte kleuren als metaal glinsteren. Zij bouwen hun nesten zorgvuldig uit haren van planten en mos en hun snavel is zoo lang en fijn als een priem. Er is een kolibrie, die niet langer dan &/2 cM. wordt en die weinig meer dan één gram weegt. Door dit aardsche paradijs voer nu Orellana met zijn beide brigantijnen. Beneden de monding van de Madeira landde hij eens aan den noordoever, in een streek, waar, zooals men beweert, niets anders dan schoone, schilddragende jonkvrouwen, „Amazonen", leefden en naar haar gaf hij den stroom den naam van Amazonerivier. In werkelijkheid was de sage van de Amazonerivier niets anders dan fantasie! Verder en verder ging de tocht! De rivier scheen eindeloos te zijn! Tusschen de mondingen van de machtige zijrivieren Schingu en Tapajoz, strekten zich de groote grasvlakten uit tot aan de rivier en ternauwernood ontkwamen de reizigers aan de menscheneters van den Noordoever. Toen eindelijk ontwaarde men de nabijheid van de wereldzee. Vriendelijk gezinde Indianen waarschuwden de blanken voor den Proroca, een geheimzinnigen hoogen springvloed uit de zee, die met ebbe en vloed in verbinding staat en tweemaal per maand zich zon geeft de plantaardige bron het meest; dan ko men var OW zon geeft de plantaardige bron het meest; dan komen van alle kanten de inboorlingen en de zwarten met groote nappen en vangen de melk op, dio terstond aan de oppervlakte geel en dik wordt. Sommigen drinken den nap onder den boom zelf uit, anderen brengen hem aan hun kinderen, 't Is alsof men een herder zag, die de melk van zijn kudde onder de zijnen verdeelt." Zorgeloos botaniseerend liepen von Humboldt en Bonpland op een avond langs den oever van de zee bij Caracas heen en weer, om na de hitte van den dag zich te verfrisschen en het opkomen van den vloed waar te nemen. Een geluid van zacht sluipende voetstappen, deed von Humboldt omkeeren en... opeens stond er voor hem een neger zoo lang als een boom, die juist op het punt was, zijn palmhouten knots op het hoofd van den vreemdeling neer te doen vallen. Een sprong op zijde en von Humboldt was gered, maar de voor hem bestemde slag raakte even de slaap van Bonpland, die bewusteloos neerstortte. Terwijl vom Humboldt met zijn vriend bezig was, bekommerde de neger zich niet verder om zijn slachtoffer en zijn metgezel, hij raapte den hoed van Bonpland op, die een eind verder was weggerold, bekeek hem nieuwsgierig en sloop toen langzaam weg. Na korten tijd kwam Bonpland weer bij en daarna gingen de beide onderzoekers den sluipmoordenaar achterna en bereikten hem ook. Toen Bonpland hem echter aangreep, trok de kerel een scherp mes uit zijn witte, wollen broek en de beide, toevallig ongewapende, Europeanen zouden verloren zijn geweest, als niet voorbijgaande kooplui ter hulp waren gesneld. De neger ontweek die overmacht in de cactushagen, toen men hem echter van verscheiden zijden omringde, vluchtte hij in een geitenstal, waar hij zich rustig het gevangen nemen. Niet minder rijk en afwisselend dan de plantenwereld, vertoonde zich ook de dierenwereld van Zuid-Amerika. Door het kreupelhout besloop de jaguar zijn buit en in den modder van den oever der moerassen en lagunen, die zich door den gestadigen zomerregen gevormd hadden, lagen de krokodillen bij dozijnen, met wijd opengesperde kaak, traag met de oogen knippend, behaaglijk in de zon. Voor hen en de talrijke waterslangen moest men oppassen bij het baden. Ontelbare soorten van apen bewogen zich druk met hun geschreeuw en getwist in de bos- • Vvrvn tcratraAaTrio mnpraavno-pls inno-rlp.n SUM! den TT schen, en bontgevederde moerasvogels jaagden aan den met net bedekten oever hun beweeglijken en spartelenden buit na. Overal een overweldigende volheid, een beangstigende overmaat van scheppingskracht! Het merkwaardigste was de beroemde Guacharo-grot bij Caracas. Tot drie en twintig meter hoog, strekt zij zich ver in het binnenste van den berg uit en in deze grot nestelen duizenden groote nachtvogels, Guacharo's genaamd. De vlucht van hun vleugels bedraagt een meter. Aan de wanden van de grot hechten deze dieren hun buidelachtige nesten, en tegen St Jan, kort voor dat de jongen zullen vliegen, komen de naburige zendelingen en Indianen om hun jaarlijksche „vetoogst" te bemachtigen. Met lange staven trekken ze de nesten af, verzamelen en dooden de jonge dieren, terwijl de oude met hevig vleugelgeklap en weeklagend gekrijsch hun broedsel trachten te verdedigen, en verkrijgen door middel van reusachtige vuren, het zoo begeerde Guacharovet, want aan hun onderlijf dragen deze vogels dikke vetkwabben, die voor de geheele omgeving het zoo noodige vet voor eten en bovendien, voor de inrichtingen van de zendelingen, de noodige olie voor hun kerklichten moeten opleveren. Zoo onuitputtelijk is de natuur in de tropen, dat niettegenstaande dezen telkens terugkeerenden moord in groote getale van de Guacharo's, nog altijd een voldoend overschot overblijft voor het volgende jaar. Een van de allereerste onderzoekingen van den jongen Humboldt had betrekking op de electrische reacties in het dierlijk organisme en de natuuronderzoeker spitste zich er bijzonder op, op zijne reis naar Zuid-Amerika dienaangaande nieuwe proeven te nemen. De lagunen der Llanos van Venezuela boden daartoe de schoonste gelegenheid, want hier leven de sidderalen, die zulk een sterke electrische kracht in zich kunnen opwekken, dat zij gevaarlijke slagen aan menschen en dieren kunnen toebrengen. De Indiaansche inboorlingen hadden voor deze dieren een ontzettend ontzag en slechts het herhaalde aandringen van von Humboldt had tot resultaat dat zij hem eindelijk naar een van de hun bekende lagunen brachten. Maar hoe zou men de dieren kunnen naderen? De Indianen wisten raad. Zij dreven met veel lawaai dertig muilezels de lagune in. Dit onwelkome bezoek deed de sidderalen opschrik- ken en weldra gingen zij tot den aanval over, dooi : ziel ken en weldra gingen zij tot den aanval over, door zich tegen de muilezels aan te dringen en hun bij de aanraking electrische slagen uit te deelen. De muildieren sidderden en sperden angstig de oogen open, verscheidene werden terstond bedwelmd en verdronken, andere sloegen met de hoeven en, wild geworden, trachtten zij den oever te bereiken, vanwaar zij steeds weer opnieuw naar het water werden gedreven. Het electrisch vermogen van de sidderalen kan ook slechts een zekere hoeveelheid kracht voortbrengen, en nadat deze in den strijd tegen de muildieren langzamerhand waren uitgeput, werden zij moe en vluchtten naar den oever, waar zij dan gemakkelijk werden, gevangen. De proeven, die von Humboldt en Bonpland met hen maakten, veroorzaakten bij de beide navorschers, misselijkheid en spierzwakte en toen von Humboldt eens heel onvoorzichtig zijn beide voeten op zulk een dier zette en daardoor den electrischen stroom sloot, kreeg hij zulk een harden slag, dat hij nog lang na dien, hevige pijnen in zijn ledematen voelde! Twintig dagen duurde de tocht door de Llanos tot aan de plaats, waar zich Humboldt met zijn expeditie op de Rio Apure, een zijrivier van den Orinoco, wilde inschepen. Er vertoonde zich mijlen ver niet de minste welving in den bodem, niet het kleinste bosch dat eenige beschutting tegen de loodrechte zonnestralen bood. Deze grenzelooze eentonigheid van de vlakte zonder heuvel, boom of struik waren voor Humboldt en Bonpland bijna noodlottig geworden. Twee nachten hadden zij onafgebroken te paard gezeten; door de geweldige hitte was er overdag aan geen slapen te denken. Daar kwamen zij eindelijk aan een huis dat door een veehoeder met zijn knechten werd bewoond. Runderen, paarden en muildieren hepen vrij in het rond, en de herders renden te paard over de savannen, om het vee terug te drijven, als het zich te ver van het erf had verwijderd. Maar inplaats van melk, waarom zij verzocht hadden, kregen de reizigers niets anders dan geel, vuil water voor hun kwellenden dorst. De muildieren werden van hun lasten bevrijd, om voor zichzelve water in de woestijn te gaan zoeken. Zij snoven een poosje in de lucht en stormden toen met hoog opgeheven staart op kleine modderige vijvers af, waarin nog wat water was blijven staan. Humboldt en Bonpland liepen er heen in de hoop ten minste Kieine moaaerige vijvers ai, waarin nog wat water was staan. kwiki i—i „ . :end bad te Kunnen nemen, zjij jjiaowu iccu» m „_i„_ -~nA (-Aon aan rln ntroryiiflp V9.I1 flp.n VÜVeT een verkwikkend bad te kunnen nemen. Zij plasten reeas m het troebele water rond, toen aan de overzijde van den vijver een groote krokodil hen hals over kop terugdreef! Ondertusschen was de nacht plotseling ingevallen en zij wilden nu naar de veehoeve terugkeeren. Maar nergens aan den horizon was het donkere silhouet van een huis te zien! Een kompas hadden zij weliswaar bij zich, maar uit welke richting zij van de hoeve waren vertrokken, kon niemand van hen zeggen. Zoo trokken zij dus op goed geluk den nacht in! Tevergeefs zagen zij naar eenig licht aan den horizon uit, — het waren altijd nieuw opkomende sterren, wier schijn door de nevels van den dampkring roodachtig vergroot werd. Half versmacht van dorst en niet in staat om nog verder te trekken, besloten zij eindelijk, op een droge, met kort gras begroeide plek, den dag af te wachten. Zoo lagen zij daar beiden in den eenzamen, stillen nacht en zagen met begrijpelijken onrust den morgen tegemoet. Daar hoorden zij opeens in de verte een hoefslag — het kwam nader en nader en plotseling zagen zij een met een lans bewapenden Indiaan voor zich, die van het zoeken naar verdwaald vee terugkwam. Bij het zien van twee blanken, was hij bang voor een hinderlaag en het kostte veel moeite, hem zooveel vertrouwen in te boezemen, dat hij bereid was om de verdwaalden naar de hoeve terug te brengen. Na dit avontuur werden von Humboldt en Bonpland voorzichtiger en zonder verdere gebeurtenissen kwamen zij den 27sten Maart 1800 in de zendelingen-nederzetting van de Capucijners te San Fernando aan. 42. Op den Orinoco. Vóór den ontdekkingstocht van von Humboldt, had men van den loop van de rivier, den Orinoco, een zéér onzekere voorstelling. Dat de Orinoco een breeden zijtak had, die naar de Rio-Negro, een groote zijrivier van de Amazone liep, dat dus deze beide groote wateren van Zuid-Amerika in een natuurlijke verbinding met elkaar zouden staan, dit merkwaardig natuurwonder, gold nog bij vele geleerden als een sage, waaraan geen feiten ten grondslag lagen. Alexander von Humboldt heeft deze grondslag lagen. Alexander von Humboldt heeft deze eigenaardige samenkomst van den Orinoco en den loop van de Casiquiare, de verbindingsschakel tusschen de beide loopen van de rivier, onvoorwaardelijk vastgesteld. Den 30sten Maart 1800 scheepte hij zich met zijn metgezellen te San Fernando, gelegen aan de Rio Apure, een zijrivier van den Orinoco, die toen nog zoo goed als onbekend was, in. Op het achterdeel van een breede boot, een zoogenaamde „piroge", had men een hut met tafel en banken ingericht, en ruimschoots proviand voor vier weken medegenomen, vooral bananen voor den stuurman en de vier inlandsche roeiers, en ook brandewijn voor ruilhandel met de Indianen. Door den krachtigen stroom dreef men snel af en kwamen de reizigers spoedig in het oerwoud. Reeds den zesden dag was de expeditie in den Orinoco aangekomen. Nu ging de vaart stroomopwaarts. Zoover men zien kon, breidde zich een geweldige watervlakte voor het oog van de natuuronderzoekers uit. Tot aan den horizon toe, ontwaarde men aan beide zijden niets anders dan oerwoud en de aan den oever gelegen landen kenmerkten zich door een verheven eenzaamheid. Bij Encaramada zag men aan den stroom onmiddellijk bergen; schilderachtige rotswanden waren door den weelderig8ten plantengroei als met tapijten behangen, slechts hun toppen waren kaal en geleken op vervallen, statige gebouwen.- Een frissche zeilwind dreef de piroge langs groote eilanden. Eens waren zij bijna omgeslagen, papieren en boeken van von Humboldt dreven reeds op het water. Gelukkig scheurde het zeil 3n het gevaar was voorbij. Toen de Indiaansche stuurman verwijten over zijn onbekwaam sturen kreeg, gaf hij rustig ten antwoord, dat het den blanken zeker niet aan zon zou ontbreken >m hun papieren te drogen! En daaraan ontbrak het inderdaad liet, wel vaak echter aan drinkwater om den kwellenden iorst te lesschen! Wanneer de reizigers, wegens de gevaarlijke jaguars, in de boot zelf of op een kaal eiland in de rivier overïachtten, moesten zij zich dikwijls met het troebele, lauw-warme }rinoco-water tevreden stellen! Hier en daar vertoonden zich lan de oevers afstootend uitziende Indianen, wier eenige kleeling in een roode beschildering bestond, een primitief toilet, naar waarin evenwel een groote weelde was te bespeuren. Want Van Pool tot Pool UI 14 ode "v erf stof, „Onoto" genaamd, was zoo auur, aai ue ■ " .... , A„T,nr*™ naAa-r- deze roode verf stol, „unoto" genaamu, waa uuU1, ^ — verdiensten van twee weken werkens op een zendelingen-nederzetting of bij een volksplanter nauwelijks toereikend was, voor een kleurstof-massa om het geheele lichaam te bedekken. Evenals wij ons medelijden te kennen geven tegenover een mensch, die in lompen moet rondloopen, zoo noemden de Indianen hem een armen jakhals, bij wien de verfstof slechts voor een deel van 't lichaam toereikend was. Boven de breede monding der Rio Meta, werd de Orinoco ongeveer vijf kilometer breed, en weldra maakten de snelle stroomversnellingen van Atures en Maypures een verdere vaart onmogelijk. Hier breekt de Orinoco door het Parime-gebergte en stort over twee granieten rotsblokken naar beneden. Om over dezen waterval heen te komen was de piroge veel te groot. Het hoofd van de zendelingennederzetting bij deze watervallen, Pater Bernardo Zea, voorzag toen de reizigers van een kano, zooals de Indianen op hun riviertochten gebruiken; deze was dertien meter lang, maar slechts een meter breed en op het achterdeel van de kano, konden de Europeanen, slechts juist het bovenlijf tegen de verzengende zonnestralen beschermen. Benevens hun boeken, papieren, herbariums en verzamelingen, voerden zij een steeds grooter wordende menagerie van apen en vogels met zich mede en tusschen de kooien en den voorraad van proviand, zat de bemanning zoo nauw opgesloten, dat de aankomst aan een rustpunt hun telkens een bevrijding als uit een gevangems toescheen. Sedert dezen tocht gewende Humboldt er zich aan op zijn knieën te schrijven, wat hij ook later, zelfs in zijn studeerkamer te Berlijn, bleef volhouden. Pater Zea had zich bij de expeditie aangesloten. Een groot voordeel voor de onderzoekers, want aan zijn bemiddeling hadden zij de hulp te danken, die zij overal bij de Indianen deelachtig werden. Bij de „Randales" van Atures naar Maypures was de rivier aanmerkelijk smaller en tusschen geweldige granietklippen stortte het water in een schuimenden waterval naar beneden. Dikwijls was die betrekkelijk rustige waterweg zoo smal, dat het vaartuig tusschen de rotsen bleef steken, en aan touwen moest worden voortgetrokken of langs den oever stroomopwaarts moest worden gedragen. Veertien dagen lang zagen de Europeanen geen dak boven hun hoofd, en het kostte ont- zaglijk veel moeite, voor eindeliik weer kalm. hevnn zaglijk veel moeite, voor eindelijk weer kalm, bevaarbaar water werd bereikt. Na een kort, verfrisschend oponthoud stuurden de reizigers hun kano in een zijrivier, de Atabapo en toen verder in een zijrivier daarvan, de Rio Temi, wier loop zij opwaarts vervolgden. Daar de rivier buiten de oevers getreden was, voeren zij dikwijls door smalle kanalen, door het dichtste oerwoud, naar de zoogenaamde overlaadplaats, aan de Pimichin, waar reeds de Indianen gewoon waren, hun vaartuigen uit de Rio Temi, die nog tot het stroomgebied van den Orinoco behoorde, over land naar de naburige beek Pimichin te dragen. Op houten rollen werd de kano van von Humboldt vijf dagen lang voortgeschoven en toen ging de tocht op de Pimichin verder. Reeds na vijf uur liep men in de Rio Negro binnen, die een der grootste zijrivieren van de Amazonerivier is. Den lOden Mei bereikte dus von Humboldt met zijn metgezellen de plaats, waar de Casiquiare uit den Orinoco, van het Noorden uit, naar de Rio Negro stroomt, en nadat ze gedurende tien dagen tegen haar sterken stroom hadden opwaarts geroeid, kwamen zij weer, zooals verwacht werd, recht in deh Orinoco uit. Daarmede had von Humboldt de verbinding van de beide stroomgebieden, de Amazonerivier en den Orinoco geconstateerd en spoedig ook de oplossing van het eenvoudige vraagstuk gevonden. De zevenhonderd meter breede Orinoco wordt plotseling door een uit den bodem verrijzende rotsmassa gespleten, terwijl de hoofdstroom zijn loopbaan naar het Noord-westen voortzet, wijkt ongeveer een derde van de watermassa links uit en daar hier het terrein naar de Rio Negro afbelt, vindt zij haar weg naar den hoofdstroom niet meer terug, maar vloeit naar de haar tegemoet komende Rio Negro. Maar al te gaarne was von Humboldt nu tot den nog niet ontdekten oorsprong van den Orinoco doorgedrongen, maar in deze streken woonden krijgslustige Indianen, die aan niemand het betreden van hun grondgebied toestonden. Op een brug van lianen, die zij in een nauwe bergpas over de rivier hadden gespannen, stond dag en nacht een wachter om op den stroom te letten en de aankomst van iederen vreemdeling te berichten. Zelfs had een militaire expeditie eenige jaren vóór de reis van von Humboldt op deze plaats moeten omkeeren. Nog heden is de oorsprong van 14* rinno.i ■> niet nauwkeurie ontdekt. De koortsverwekkendt den Orinoco niet nauwkeurig ontdekt. De koortsverwekkende atmosfeer, de ondoordringbare wildernis van het oerwoud en de moorddadige insectenplaag zijn betere wachters dan de thans reeds lang verdwenen Indianenposteh. De strooming van den Orinoco bracht nu de expeditie spoedig stroomafwaarts; een maand later voeren de reizigers weer voorbij de monding van de Atabapo en langs hun oude legerplaatsen. Op dezen terugtocht bezocht Humboldt ook de grot van Ataruipe, alwaar de uitgestorven stam van de Aturen zijn begraafplaats had gevestigd. In dit door zeer dicht bosch omgeven, griezelig mausoleum, telde Humboldt niet minder dan zeshonderd goed geconserveerde geraamten van mannen, vrouwen en kinderen. Ieder geraamte lag zorgvuldig gebogen in een mand uit stelen van palmbladeren, en de Europeesche natuuronderzoekers wekten bij de hun begeleidende inboorlingen groote ergernis, toen zij eenige van deze geraamten aan hun verzamelingen toevoegden en met zich meenamen. Na een uitstapje naar Cuba zette Humboldt met zijn metgezel zijn tochten door Zuid-Amerika nog vier jaren lang voort. Den 23sten Juni 1802 beklom hij zelfs den Chimborazzo tot op een hoogte van 5310 Meter en stond hier op het hoogste punt dat nog ooit door iemand voor hem bestegen was! Slechts een diepe bergkloof verhinderde hem nog vijfhonderd Meter hooger, tot aan den top te kunnen voortklimmen. Een kleine Chimborazzo is ook het werk, dat Humboldt over zijn reis publiceerde, zonder het ooit te voltooien; het bevatte dertig groote boekdeelen, voor welker samenstelling de geleerde zich tot aan het jaar 1827 in Parijs ophield. Van daaruit vestigde hij zich in zijn vaderstad, Berlijn, waar hij zich als raadsman van koning Frederik Willem III en van zijn opvolger, een buitengewoon bevoorrechte positie voor den bloei van kunsten en wetenschappen, met grooten en tevens ook diplomatischen tact wist nuttig te maken. Nog in zijn 60ste jaar had hij, in opdracht van den Russischen keizer Nicolaas, een onderzoekingsreis naar Russisch-Azië ondernomen en de man, aan wiens levensvatbaarheid men in zijn jeugd twijfelde, bereikte, gehard door de vermoeiende ervaringen op zijn reizen en door rusteloozen, geestelijken arbeid, een leeftijd van negentig jaar. grootste stad van 43. Onder de Indianen van het Gran Chaco. In het jaar 1908 begaf zich de jonge Zweed, Erland van Nordenskiöld genaamd, de zoon van den ontdekker van de Noord-Oost Passage, naar Buenos Ayres, de hoofdstad van de Republiek Argentinië en de grootste stad van Zuid-Amerika, die aan de Zuid-oever van de Rio de la Plata ligt en iy2 millioen inwoners telt. Van hier reisde hij zoover als de spoorweg liep naar het Noord-Westen en ontmoette aan zijn eindpunt reeds Indianen. De eens vrije zonen der wildernis zag hij hier als slaven der blanken, zwaar werk in hun suikerfabrieken verrichten, een treurig lot, dat hen lichamelijk en geestelijk sloopt. Toen baande de Zweedsche natuuronderzoeker door het oerwoud zich een weg naar de hoogere streken, waar zich de met sneeuw bedekte hoogvlakte van den Calilequaberg hoog boven de sombere boschstreken, boven de suikerfabrieken en zagerijen en het geheele leven en bedrijf van de menschen daar beneden in de diepte verheft. In deze streken heerscht nog de godin der aarde, Pachamama, aan wie de Indianen van deze berghoogte, die slechts in naam Christenen zijn, offeranden brengen. Als zij langs de hellingen komen en over de bergpassen gaan, verzuimen zij niet, een aan den weg opgeraapten steen, als offerande, op de steenpyramide, die zich aan het begin van de bergpas verheft, neer te leggen, opdat zij op de reis niet moe worden. De Indianen van deze streek huizen in kleine, vierhoekige hutten, die van steen of in de zon gedroogde tegels gebouwd en met gras bedekt zijn. Tot bescherming tegen den bliksem prijkt een kruis op den nok van het dak. Tegen andere gevaren en ziekten echter geeft de medicijnman den besten raad. Pijn aan de beenen geneest hij door vet van den tapir, den beer of jaguar, die oorspronkelijk een mensch geweest zou zijn. Bij aardbevingen doet men een pelgrimstocht naar de begraafplaatsen, om daar te bidden en bij hagelslag verbrandt men palmbladen, die in den vorm van een kruis worden gelegd. Toen reed Nordenskiöld noordwaarts naar den Pilcomayo, een groote rivier, die van het oostelijke deel der Andes komt a mo ïder door de vlakten van het Gran Chaco voortstuw en zijn modder door de vlakten van het Gran Chaco voortstuwt. Gedurende het droge jaargetijde warrelt de storm deze modder in ondoordringbare wolken omhoog, en wanneer de Indianen het prairiegras in brand steken, om de smakelijke veldmuizen te bemachtigen, veroorzaakt deze voortkruipende vlam dikwijls vernielende branden in het kreupelhout, de palmen en de weelderige bosschen. De regentijd begint in November of December en duurt tot aan April of Mei. Gedurende een groot deel van het jaar leven de Indianen bijna uitsluitend van visch, die de rivier in rijke mate oplevert. Zelden is een blanke zoo diep in het leven en innerlijk wezen van een natuurvolk doorgedrongen als Erland von Nordenskiöld. Hij behandelde de Indianen niet als lagerstaande menschen, maar als zijns gelijken en ging met hen om, als met de zijnen. Daardoor verwierf hij bij deze wilde stammen een onbegrensd vertrouwen en was hij steeds een gaarne geziene gast. Wanneer het jonge volk aan de oevers van de rivier om de kampvuren danste, nam hij deel aan hun vermaken en evenals de Indianen, versierde hij zijn hoofdband met bonte veeren, droeg hij een grof geweven voorschoot om de heupen, beschilderde zijn gezicht, liet zich zijn arm tatoueeren door een oude Indiaansche, die deze kunst goed verstond en luisterde naar de sagen en krijgsliederen van de inboorlingen, als ze vreedzaam voor hunne hutten bij elkaar zaten en de met bier gevulde kalabassen de rondte deden. Hij sprak hun taal, at hun spijzen en dronk uit hun bekers. Hij was als 't ware een wilde Indiaan geworden. Wanneer de Roodhuiden, aan de rivier, de visschen in hun netten lokten en joegen, ging hij mede. Als zij in het dichte bosch met honden en knotsen op wilde zwijnen jaagden of wanneer zij de boschvogels met afgestompte pijlen vleugellam schoten, was hij er bij en wanneer na afloop van het dagelijksch werk de tabakspijp van mond tot mond ging, zat hij ook met hen in den kring en wachtte tot de algemeene pijp ook bij hem kwam, om er eenige trekken uit de doen! Echter, op het oorlogsveld volgde hij hen niet. Wanneer een van de Indiaansche volksstammen tegen naburen ten strijde trok en hem trachtte over te halen om zich aan te sluiten, beduidde hij hen, dat de blanke man niet het recht heeft, de Indianen met zijn betere wapenen, als vogels neer te schieten. overgeDievenen weg, om oen slecnt gezmden ge est v overgeblevenen weg, om den slecht gezinden geest van den doode te ontvlieden. Een menigte prachtige vogels leven in het bosch en op de moerassige vlakten van die streek, zwarte ooievaars, wilde eenden, ibissen, flamingo's en moerasvogels. Toen Nordenskiöld eens op verkenning naar Chacobo-Indianen uit was, kwam hij met zijn ossenwagen bij een rivier, die zoo hoog was gestegen dat hij er met zijn wagen niet over kon. Men pakte daarom de allernoodwendigste bagage in een kano en zwom er toen over. Toen Nordenskiöld met zijn metgezellen midden op de rivier was, dook plotseling een alligator tusschen hen op. Een luid gegil verdreef hem. Toen ging men van den anderen oever te voet verder. Dikwerf was het bosch overstroomd en moest men van boom tot boom klauteren of door het overstroomde bosch roeien en zich met hakmessen en bijl een weg banen. Eindelijk bereikte men drogen grond. Nieuw aangelegde wegen toonden de nabijheid van Indianen aan, en spoedig was Nordenskiöld in een Chacobodorp. Verbaasd en ontstemd over het plotselinge bezoek, begonnen de Indianen den vreemdeling met hun pijlen bang te maken, opdat hij het hazenpad zou kiezen. Maar daar hij zich daardoor niet van zijn stuk liet brengen, wees men hem en zijn begeleiders een woonplaats aan, in het ruime drankhuis. In het midden van dit huis, staat een reusachtig aarden vat; het houdt een biersoort in, die uit de wortelknollen van den maniokstruik wordt gebrouwen. Rond dit vat dansen de Indianen op de tonen van fluiten, en buiten zitten de vrouwen op den grond en kijken toe, hoe de mannen zich bezighouden. Buren met pijl en boog in de hand komen op bezoek. Zij drinken van het hun voorgezette maniokbier met een weerzinwekkende onmatigheid. Ook zij overnachten daar en hangen hun hangmatten in de herberg op. Onder de matten laten zij kleine vuren branden, om de muggen en de nachtelijke koude der tropen te weren. Wonderbaarlijk en geheimzinnig is zulk een nacht in het huis van Indianen. In den flikkerenden, matten schijn der vuren teekenen zich bogen, pijlen en versieringen scherp omlijnd tegen het dak af. Alles in het rond is netjes en goed onderhouden. Sommige van de koperbruine gasten houden nog fluisterend een gesprek over oorlogsfeiten en jachtavonturen en van buiten, nacl itelijke wildernis, aringen raaaseiacnuge geiuiuen naa uit de nachtelijke wildernis, dringen raadselachtige geluiden naar binnen. De groote aanplantingen om de hutten heen, zijn de voornaamste bronnen van bestaan van de Chacobo-Indianen, zij verbouwen maniok, bananen en rijst en bewaren den oogst in op palen rustende schuren. De vreemde reizigers worden op maïs, geroosterde maniokknollen, maniokmeel en gekookte visch onthaald. De mannen zijn meer op opschik verzot dan de vrouwen. Zij beschilderen het gezicht rood en de armen paars. Door het neustusschenschot boren zij een gat en steken er roode tukanveerenals sieraad door. In de oorlelletjes dragen zij de voortanden van het watervarken en om den bovenarm een boa van dons en papegaaienveeren. Het ongevlochten haar hangt bij mannen en vrouwen lang neer, en zij wrijven zich het lichaam met vanille in, om lekker te ruiken. Bij feestelijke gelegenheden behangen zij zich met al hun sieraden, steken zich roode, blauwe en kopergele papegaaien- en tukanveeren in het haar en doen een mooie, uit vijftienhonderd apentanden bestaande ketting om den hals. Daar men hiervoor slechts voortanden gebruikt, moet de Indiaan, met zijn eenvoudige pijlen, ongeveer tweehonderd apen dooden, alvorens zijn halssieraad klaar is. 44. De Albatros. Naar het Zuiden wordt Zuid-Amerika zoo smal als een sabelkling vol schaarden. In het Westen verheffen zich de Andes van Chili en naar het Oosten strekken zich de pampas van Argentinië en Patagonië uit. Wij vliegen thans in onze verbeelding over de eindelooze steppen naar het Zuiden. Als de angel van de giftblaas van den schorpioen steekt „Vuurland", de zuidelijke punt van Amerika in de Zuidzee uit. Het is van het vasteland door een zeestraat gescheiden, die den naam van den onverschrokken Magelhaens draagt. In zijn oerwouden, waar de altijd groene beuken groeien, heerschten voorheen koperbruine Indianen, die tot den stam van Ona behoorden. Ook zij werden even als hun broeders in de geheele nieuwe wereld door de blanken verdrongen en zijn thans gedoemd uit te sterven; slechts een gering aantal is overgebleven. Maar de laatsten toonen nog heden de karakteristieke hoe- eden van hun stam. zii ziin kr9.ftht.isr «rehnnwd lrr danigheden van hun stam, zij zijn krachtig gebouwd, krijgslustig en dapper; leven met hun buren in de onveilige verhouding van bloedwraak en van hunne legerplaatsen ziet men de vuren, dan in het bosch, dan aan den oever van een meer, dan weer aan de kust vlammen. In de straat van Magelhaens hebben veel zeilschepen voor altijd hun vlag moeten strijken. Dit is een bij uitstek gevaarlijk water en wegens de heftige stormen, die op eens op de steile klippen van de zee-engte loskomen zeer berucht. Het is veel veiliger in volle zee te blijven en zuidelijk om de eilanden van Vuurland heen te varen. Hier zingen de golven van de branding van den Atlantischen en Stillen Oceaan hun gemeenschappelijk lied, om de steile rotsen van kaap Hoorn. Wie luistert naar hun lied? Wie ziet met koninklijke verachting op de kronen van schuim hunner golven neer? Wie zweeft er met uitgebreide vleugels om Kaap Hoorn heen? Wie anders dan de albatros, de grootste van alle stormvogels, de stoutste en meest onvermoeide van alle gevleugelde bewoners van de lucht! Kijk hem maar gauw na, want in een oogenblik is bij weer verdwenen. Gij ziet, hij is zoo groot en zoo wit als een zwaan, heeft echter een korten, dikken hals en een grooten kop met een sterken, rosen en geel gekleurden snavel en slechts op de slagpennen zwarte vlekken. Zijn vleugels behooren tot de wonderwerken van de Schepping. Als hij ze tezamen vouwt, voegen zij zich zoo dicht om het lichaam heen, dat zij heelemaal verdwijnen. Nu echter heeft hij ze uitgebreid en de afstand van de eene naar de andere vleugelpunt bedraagt vier meter. De vleugels zijn lang en smal, dun en sierlijk gebogen, als de kling van een sabel, hij gebruikt ze met een verbazende zekerheid en kan langer en krachtiger vliegen, dan alle andere vogels. Ook heeft geen vogel zulk een mooie, statige vlucht, als hij; zelfs bij den hevigsten wind slaat hij slechts om de zeven minuten nauwelijks hoorbaar met de vleugels; den overigen tijd zijn ze strak gespannen, als . de vastgebonden zeilen van een schip. Deze kunst om te vliegen is zijn geheim, het is door de wijze, waarop hij de vleugels uitgespreid houdt en in den buigingshoek, dien hij aan deze voortreffelijke monoplanen in verhou- raarop hij de vleugels ui ;ot ziji l lichaam en den wind geeft. Al het andere, het op ding tot zijn lichaam en den wind geeft. Al het andere, het opstijgen in de lucht en de verdere bewegingen, bij voor- en tegenwind, doet de wind zelf. Wil de albatros van de oppervlakte der zee omhoog stijgen, dan breidt hij slechts de vleugels uit, keert zich tegen den wind en laat zich door hem in de hoogte heffen. Dan glijdt hij in smaakvolle bogen en krommingen tegen de onzichtbare hellingen van den wind op. Het merkwaardigste van den albatros is zijn grenzenlooze vrijheidsliefde. Hij haat het vaste land en maakt zijn nest op eenzame eilanden; op den grond kan hij zich nauwelijks voortbewegen en slechts als hij moet, gaat hij wankelend en onzeker als de zwaan. Met het stof van deze aarde komt hij daarom dan slechts in aanraking, als hij in zijn nest, op zijn eenigste ei zit en zijn witten kop onder de vleugels verbergt. Anders raakt hij de aarde niet aan. Zijn voedsel zoekt hij aan de oppervlakte van de zee, als een trawant der aarde, die in ongedwongen vrijheid, licht als een veer, de aarde, die zware- wereldbol, op haren draaienden gang door het heelal begeleidt. Hij beperkt zich niet tot bepaalde wegen en geen enkele afstand is hem te groot. Hij rust op zijn vleugels uit en laat zich gemakkelijk van oceaan tot oceaan verplaatsen. In den Atlantischen Oceaan komt hij zeldzamer voor, dan in den Stillen Oceaan en de hitte, die om den Equator heerscht, vermijdt hij. Overigens zeilt hij overal daarheen, waar hij de meeste kans heeft, zijn buitengewonen eetlust te bevredigen. Men vertelt van een albatros, die een schip gedurende zes dagen en zes nachten zonder ophouden gevolgd had, om steeds ter plaatse te zijn, wanneer er afval over boord geworpen werd. De bemanning had hem vroeger gevangen en van gekleurde teekenen voorzien, om hem later weder te herkennen. Het schip bevond zich open zee en legde twaalf zeemijlen in het uur af, maar de albatros werd niet vermoeid. Integendeel, hij beschreef nog op aanmerkelijke hoogten mijlen groote cirkels om het schip heen. Om uit te rusten loste aan boord de eene wacht de andere af, de albatros echter had geen rust en geen slaap noodig. Als hij ging slapen had hij niemand aan wien hij het commando over zijn vleugels kon toevertrouwen, en aldus wachtte hij een geheele week, zonder eenige sporen van vermoeienis te toonen. Hij vloog onophoudelijk en ïen hij het commando < n or> alrhio nranVi+ta hiï at was wel dikwijls uit het gezicht verdwenen, maai sle< was wel dikwijls uit het gezicht verdwenen, maar slechts om zich na een uur weer, het schip tegemoet komend, opnieuw te vertoonen. Dat het-altijd dezelfde albatros was, zag men aan de met verf bestreken borst. Eerst den zevenden dag verbet hij het schip, toen hij in den kost geen trek meer had, die hem voorgezet werd. Vele honderden mijlen had hij nu moeten vliegen, om de naaste kust te bereiken en hoe licht kon een hevige storm hem overvallen. Maar afstanden beteekenen niets voor hem en in de lucht is hij even goed tehuis, als wij in de straten van onze geboorteplaats. 45. Walvischvangers. Hoevele wonderen en merkwaardigheden zal de albatros op zijn weg in de lucht tijdens zijn leven al niet gezien hebben. Hij neemt het leven op het dek van de groote zeilschepen waar en ziet de zwarte rookwolken uit den schoorsteen van de stoombooten omhoog stijgen. Hij bespeurt de lompe bewegingen der zes meter lange zeeolifanten op de kiezelstranden van de eilanden van Zuid-Georgië, ten oosten van Kaap Hoorn, en neemt waar, hoe de zwarte of grijze ruggen van de walvisschen zich spelende over het water krommen. Hij is zeker ook wel eens Noordwaarts afgedwaald, in den Atlantischen Oceaan en heeft daar gezien, hoe de Noordsche walvischvangers den walvisch aanvallen, het grootste van de nu levende dieren; want hij wordt 27 meter lang. In onze dagen gebruiken de walvischvangers sterk gebouwde, snel en gemakkelijk te besturen stobmbooten, waarvan uit den voorsteven een draaibaar kanon den harpoen schiet. In het voorste gedeelte van den harpoen bevindt zich een puntige granaat, die in het lijf van den walvisch ontploft en hem doodelijk verwondt; aan het achtereind is een dik touw bevestigd. De stoomboot volgt den walvisch tot hij dood is, dan wordt het dier met de stoomlier naar het schip getrokken en naar het walvisch-station in een fjord aan de kust getrokken. Hier wordt hij van zijn spek ontdaan, de traan wordt gekookt, in tonnen gedaan en dan in den handel gebracht. Schooner en veel gevaarlijker was de walvischvangst, die de voorvaders van onzen albatros eenmaal in de noordelijke zeeën zagen, want de mensch is sedert duizend jaren de ergste vijand van de wal- n en eenige soorten zijn reeds bijna geheel uitgeroeid visschen en eenige soorten zijn reeds bijna geheel uitgeroeid. Voorheen schoten de jagers niet met een kanon, maar wierpen den harpoen met vaste hand. Ieder schip had verscheidene walvischbooten, zonder kiel, die voor en achter spits toeliepen, zoodat zij zoowel voor- als achterwaarts konden worden geroeid. Zoo gauw men in de verte een walvisch bespeurde, werden de booten te water gelaten. Iedere boot was met zes ervaren jagers bemand, de een was stuurman, de andere wierp de harpoenen, de overigen roeiden. De duim-dikke harpoenlijn lag zorgvuldig als een spiraal opgerold. Ieder van de zes wist van oudsher, wat hij op elk oogenblik moest doen; daarbij was het doodstil aan boord en allen handelden op eigen gezag. Nu wordt een van de booten naar den walvisch toegeroeid, en op ongeveer vier meter afstands slingert de man van den harpoen zijn scherp wapen met alle kracht in de zijde van het dier. De harpoen heeft nauwelijks zijn doel bereikt, of de boot gaat pijlsnel terug, want nu staat het leven op het spel. Hebben de jagers ongeluk, dan slaat de walvisch met zijn loodrechte, geweldig sterke staartvin van boven af op de boot en verbrijzelt haar met één slag, of hij doet haar door een beweging van onderen kantelen. Meestal denkt hij slechts aan de vlucht. Met ontzettende vlugheid zoekt hij de diepte van de zee op en de harpoenlijn loopt in het voorste gedeelte van de boot over den metalen rol zoo snel af, dat zij een zangerig geluid doet hooren. Wee den man, die door haar wordt gegrepen, hij wordt mee naar beneden getrokken en is verloren. De walvisch duikt met één slag tot ongeveer vierhonderd meter in de diepte. Daar beneden is het stil en donker en daar blijft hij een half en ook wel eens een geheel uur, dan moet hij weer naar boven, om adem te halen. De lijn verraadt aan de jagers, waar hij ongeveer zal opduiken en daar wordt nu een van de overige booten heen geroeid. Zoo gauw als de walvisch zich weer aan de oppervlakte vertoont, suist er een tweede harpoen door de lucht. Nu is de walvisch veel te veel buiten adem, om weder te kunnen duiken. In plaats hiervan, zwemt hij aan de oppervlakte recht voor zich uit in zee en slaat de golven met zijn staartvin, om zich van zijn kwelgeesten te bevrijden. Maar hoe wanhopig snel hij daar ook heen zwemt, hoe hoog de golven Eindeliik zouden wii in eei np.n. rondwandelen. Eindelijk zouden wij in een streek komen, waar de zeebodem zich verheft, eerst langzaam, dan steeds meer en ten laatste zoo recht in de hoogte als de steilste bergen. Zelfs loodrecht oploopende rotswanden zouden wij hier kunnen aantreffen. Volgen wij ze naar boven door de waterlagen, zoo zou het langzamerhand om ons beginnen te schemeren en zoo licht worden, als op aarde, als de morgen aanbreekt, en eindelijk zou zelfs de zon door het water heenschijnen en steeds meer in lichtkracht toenemen. Daar in de diepte, waar het schip tot het einde der wereld ligt, was het water ijskoud, nauwelijks meer dan iy2 graad. Hoe hooger wij echter stijgen, des te warmer wordt het, eerst slechts langzaam, dan wordt hét verschil van temperatuur grooter, en nu de zon helder door het zoute water schijnt en er reeds een zweem van de wiegende deining is te bespeuren, wordt het water lauw warm. Steken wij nu ons nat hoofd boven het water uit, dan zien wij, dat de steile helling ons boven op een koraaleiland heeft gevoerd. Wat is nu het lot van de bemanning van het vergane schip? De albatros kan ons ook daaromtrent inüchtingen geven. Hij zag, dat de booten des nachts op zee van elkaar werden gescheiden, een stoomboot redde er twee van, en twee andere bereikten een koraaleiland. Slechts één verdwaalde, en juist deze boot is onze albatros gevolgd. Hij bemerkte, hoe de matrozen door honger en dorst werden gekweld. Toen de eerste stierf, wierpen de kameraden het lijk over boord. Met hetzelfde doel als de albatros, hebben twee haaien de boot gevolgd. Zij hebben een leiblauwen rug en een witten buik, en hun afschuwelijke kaak is met verscheiden rijen driehoekige, spitse tanden gewapend, die zoo scherp zijn als de tanden van een zaag. Zij vallen nu op den dooden matroos aan en versmaden niet eens zijn kleederen. Daarom is de albatros ook hun niet genegen, want zij zijn even vraatzuchtig als hij. Nauwelijks gaat er een dag voorbij, waarop hij deze mededingers niet ziet rondzwemmen. Zij zwemmen steeds zoo snel, alsof zij iets aan het zoeken waren, en steeds zoo dicht aan de oppervlakte, dat hun hooge, rechte rugvin boven het water uitsteekt. Als echter een buit hun doel is, vergrooten zij nog hun snelheid en schieten als torpedo's door het water. Zij volgen de schepen even hardnekkig als de albatros, en aan schranderheid kunnen zij zich met hem U 1 s heeft hij met toegekel meten. Hoe dikwijls heeft hij niet toegekeken, wanneer een haai een overboord gevallen matroos1 pakte. Maar eens was het hem ook overkomen, dat een matroos de tegenwoordigheid van geest bezat, zich met zijn zakmes tegen den haai te verdedigen en zich van hem te bevrijden! En op de eilanden van de Zuidzee heeft hij reeds dikwijls opgemerkt, hoe de inboorlingen zelf vlug en behendig als visschen in het water, zich vrijwillig in den strijd met deze roofdieren begeven en hen met een mes den buik opensplijten. Het vreeselijkste echter, wat hij zich kan herinneren was een gróót schip, waarvan aan boord de gele koorts heerschte en waar de menschen als ratten stierven. Een geheele troep haaien was toen dit schip gevolgd en had zich zoo dik gegeten, dat zelfs de albatros, die anders door zoo iets niet getroffen wordt, dit schouwspel walgelijk had gevonden. 50. Over Samoa naar Nieuw-Zeeland. Onzé zeer bereisde stormvogel .heeft de Samoaeilanden bereikt en hun hooge vulkanische rotsen, hun tufsteen en lava, hun prachtige bosschen en watervallen, die van den weelderigsten plantengroei zijn omgeven en van welke verscheidene van tweehonderd meter hoogte neerstorten, weder herkend. Over de dichte varenbosschen, slingerplanten en kruiden, die aan de Jungles van Indië doen denken, fladderen zeldzame, mooi gekleurde vlinders en des nachts als de maan aan den hemel staat, suist het in de lucht van vleermuizen. Rondom ovale hutten, van welke het dak wordt gevormd door de bladeren van het suikerriet, en waarin de bodem met cocosmatten is bedekt, zijn geel-bruine Polynesiërs bezig; menschen met een krachtigen lichaamsbouw en trotsche houding. Hun gedeeltelijk getatouëerd bovenlijf is bloot. Zij dragen halskettingen uit schelpen en tanden, versieren zich met bloemen en veêren en wrijven hun huid in met cocosolie. Vreedzaam en opgewekt als zij van temperament zijn, worden ook zij door de blanke veroveraars in hun rust gestoord en gedwongen de heerschappij op hun eilanden aan Duitschland en Noord-Amerika af te staan. Op de Samoaeilanden valt verfrisschende regen. Zwarte wolken dalen op de zee neer, heftige windstooten zuigen in spiraalvormige zuilen, die zich van boven als kronen van pijnboomen 5t water omhooer. en dan tretr uitspreiden, het water omhoog, en dan volgen stortregens, die dikwijls weken lang aanhouden en alles zoodanig met vocht doortrekken, dat zelfs de poging om een lucifer aan te steken vergeefsch is. Bijna elk jaar worden deze eilanden door wervelstormen bezocht, die wrakhout aan de kusten werpen, en akkers en aanplantingen vernielen. De bladeren der cocospalmen vliegen als pluimen rond, en vaak liggen de boomen zelf in lange rijen neer, alsof een reusachtige sikkel hen had neergemaaid. Dan voelt de albatros zich in zijn element, hij toch is een stormvogel. Van zijn voorgeslacht weet hij, waar de groote stoomvaartlijnen langs gaan. Bij de Samoaeilanden en dan op zijn verre vlucht naar de Fidschieilanden in het Zuid-Westen, ziet hij meer stoombooten dan hij tot nu toe heeft ontmoet, en vooral als het stormachtig weer is, verlaat hij zijn jachtgebied op de groote waterwoestijn en zoekt een bekende stoomvaartlijn op. Want bij stormachtigen golfslag zijn de weekdieren niet te vinden, maar van een schip wordt, ook als 't stormt, afval over boord geworpen. De albatros weet heel precies, dat de Samoaeilanden in geregelde scheepvaartverbinding met de Sandwicheilanden staan en dat van hier uit, stoomvaartlijnen als stralen van een ster naar Azië, Amerika en Australië uitgaan. Maar hij vermoedt niet, dat hij bij de Fidschieilanden zelfs over een telegraafkabel vliegt, die daar op den bodem van den Stillen Oceaan rust. Hij vliegt trotsch de Fidschieilanden voorbij en evenmin denkt hij er aan nog een uitstapje naar de Samoaeilanden en al de andere eilanden te maken, die als peilers van een ineengestorte brug op den weg naar de kust van Azië liggen. Ook het zeer nabijgelegen Nieuw-Caledonië lokt hem niet; de Franschen hebben hier een strafkolonie ingericht, en daar is voor onzen vogel niets te halen. Nu richt hij de zeilen zijner vleugels naar het Zuiden en weldra doemen de bergen van het noordelijk eiland van NieuwZeeland boven den horizon op. Daartusschen verheft zich de nog werkende vulkaan Tongariro met zijn zeven kraters en noordoostelijk daarvan vertoont zich het kratermeer Taupo tusschen zijn puimsteenrotsen. Ten Noorden van dit meer liggen talrijke andere meren, waaromheen stoomwolken en heete bronnen omhoog stijgen en waar menige prachtige geyser als een springbron de hoogte in spuit. Op de zuidelijke eilanden van Nieuw-Zeeland ziet de albatros Van Pool tot Pool III 16 ■gen precies als in Scandinavië laners de Westkust zie de bergen precies als in Scandinavië langs de Westkust zich uitstrekken; geweldige gletschertongen gaan van hun eeuwige sneeuwvelden .uit en hun stroomen verliezen zich in de prachtigste Alpenmeren. Hij werpt nog een vhichtigen blik op den reusachtigen berg, die den naam van den grooten zeevaarder Cook draagt. Hoe gemakkelijk zou hij den top van den berg kunnen bereiken, maar hij heeft daar niets te zoeken. In de vlakten en tegen de hellingen drijven herders ontzaglijke kudden schapen voor zich uit. Het bosch is eeuwig groen; in het Noorden groeien naaldboomen, tusschen hun zuilengangen glinsteren beuken, en naar de kronen klimmen boomvarens en slingerplanten omhoog. Op het zuidelijk deel der eilanden zijn al geen palmen meer, hier is het hen reeds te koud. De vogelwereld van Nieuw-Zeeland is buitengewoon rijk. Van al de soorten wekt geen zoozeer de spotlust van onzen albatros als de kiwivogel, als hij op zijn sterke pooten rondtrippelt en met zijn langen snavel wormen en larven van insekten oppikt. Een eenzame kiwi, zoo groot als een hoen, legt den kop op zij en kijkt naar den albatros op, die op zijn witte vleugels voornaam over hem heenzweeft. Het arme schepsel heeft in het geheel geen vleugels, en daarom heeft de albatros slechts een minachtend medelijden over voor den kiwivogel. Maar het plagen kan hij toch niet laten en hij roept hem toe: „kom toch bij mij hierboven, opdat wij een beetje samen kunnen praten." Boos roept de kiwi: „Heb je mij ooit zien vliegen?" Op Nieuw Zeeland behoorde ook een reeds lang uitgestorven reuzenvogel thuis, die vier meter hoog werd, doch eveneens maar een loopvogel was. De natuur heeft aan zooveel vogels van Nieuw Zeeland geen vleugels gegeven, omdat zij ze in het geheel niet noodig hadden. Zij hadden in het geheel geen vijanden, voor welke zij behoefden te vluchten en hun voedsel vonden zij op den grond evenals de kiwi. Vroeger waren de beide eilanden van Nieuw Zeeland door de Maoris bewoond, die hun geheele lichaam met kunstige en sierlijke beelden tatoueerden. Zij waren menscheneters en staken de hoofden van hun vijanden in het rond om hun hutten. Nu leven er nog maar 40000 en ook deze worden gaandeweg door de blanken uitgeroeid. Vroeger liepen zij met strijdbijlen op den schouder rond, nier niet. Maar wij neooen en, da blijft hij ook hier niet. Maar wij hebben meer te doen, dan hem op zijn eindelooze vlucht over al de zeeën te vergezellen en zeggen hem nu vaarwel, als hij achter kaap Hoorn naar het Westen verdwijnt. 52. De Zuidpool. Ternauwernood honderd jaren geleden, begonnen Europeesche zeevaarders de geheimzinnige kusten van het vasteland te naderen, dat de Zuidpool der aarde omgeeft. James Rosz, die in het jaar 1831 de magnetische Noordpool ontdekt had, voer tien jaren later met de beide beroemde schepen de „Erebus" en de „Terror", die in 1845 bij de ongelukkige Franklin-expeditie in het eeuwige noordpoolijs wegzonken, langs de kusten van de zuidelijkste van alle zeeën, van de zee, die nu nog zijn naam draagt. Hij ontdekte op dezen tocht een meer dan vierduizend hooge, nog werkende vulkaan, en gaf dien den naam „Erebus"; een uitgedoofde vulkaan, dien hij eveneens ontdekte, werd „Terror" gedoopt. Maar verder kwam hij niet dan tot de hooge ijsbarrière, den rand van het landijs, dat op sommige plaatsen tachtig meter hoogte bereikte. In veel later tijd ontstond een heftige wedijver tusschen de Europeesche naties om het „zesde werelddeel" te ontdekken; ook Zweden nam deel aan deze pogingen. De stoomboot „Antarctic" was een oude beproefde walvischvaarder, welks kiel zoowel de noordelijke als zuidelijke zeeën had doorploegd en om Spitsbergen en langs de oostkust van Groenland was gevaren. Op dit schip verlieten Otto Nordenskjöld en zijn kameraden, in het najaar van 1901 Gotenburg. De kapitein heette Larsen, en onder de deelnemers bevonden zich dr. J. G. Andersson en luitenant Duse. De vaart ging over den Atlantischen Oceaan naar Buenos Aires; de altijd even groen prijkende bosschen van Vuurland bleven op eenigen afstand liggen, en op Nieuwsjaarsdag 1902 ging het schip van Kaap Hoorn naar het Zuiden. Reeds na tien dagen kwam men aan met ijs bedekte eilanden, en spoedig daarop aan het antarctische vasteland; zijn ijsrand, die zich naar het Westen uitstrekt, was hooger dan de masten van de „Antarctic.'' In den zomer lieten Nordenskjöld en vijf van zijn makkers *"* ... '„ ■ .. maan steeds aan de aarde haar zelfden ( kant toekeert. Is er aan den anderen kant der maan ook zulk een man te zien, dan heeft die de aarde nooit aanschouwd en vermoedt niet, dat onze wereld bestaat. Wel echter ziet hij de zon, als wij nieuwe maan hebben, en ook de sterren, alleen niet de aarde, ofschoon zij voortdurend dicht bij hem staat. Even onmogelijk is het voor ons menschen ooit te aanschouwen hoe het er aan den van ons afgekeerden kant der maan uitziet. Des te beter kennen wij den ons toegekeerden. Met de sterkste verrekijkers kunnen wij voorwerpen onderscheiden, die honderd of tweehonderd meter in doorsnede hebben, en wij kennen de oppervlakte der maan zelfs beter dan sommige gedeelten van onze eigen aarde, bijv. de massa's landstrooken om de Zuidpool heen. Werp nu eens een blik op een kaart der maan. De zwakker verlichte gebieden, zelfs die welke wij het mannetje in de maan plegen te noemen, zijn op de kaart aangegeven als zeeën. Daar heeten ze: Stille Zee, Zee van Stormen, Zee van Vruchtbaarheid. Vroeger dacht men namelijk dat deze donkerder vlekken werkelijk zeeën zouden zijn; tegenwoordig weten wij echter, dat zij slechts met lava overgoten diepten zijn. Want op de maan is er geen droppel water, zijn er noch wolken, noch regen, noch sneeuw, noch ijs, en nooit spant de regenboog daar zijn aan kleuren rijke brug over de droge zeeën. De maankaart wijst ook enkele bergketens aan, de Cordillera, de Apennijnen en de Alpen. Veel talrijker zijn echter de kraters en kringbergen, hooge, ronde muren, die naar den buitenkant langzamerhand lager worden, maar naar binnen steil op den komvormigen of gelijken bodem vallen. Vele dezer kringbergen hebben een doorsnede van tweehonderd kilometer, andere slechts van één kilometer. De hoogste bergen zijn 8000 meter hoog, in verhouding dus veel hooger dan die op de aarde, want de maan is immers vijftigmaal kleiner dan de aarde. De kringbergen worden naar beroemde astronomen en natuurvorschers genoemd; zoo dradgt een berg den naam van Linné, een andere vsm Newton, en op deze wijze is de maan een in de wereldruimte zwevende Westminsterabdy met de gedenksteenen aan srroote dooden. Laat ons nu de maan eens een bezoek brengen! Het is de gemakkelijkste zaak ter wereld, en gaat fabelachtig gauw, zoo- Van Pool tot Pool III ,7 i op een lichtstraal reizen, want het licht legt in een dra wij op een lichtstraal reizen, want het licht legt in een seconde 300.000 kilometer af; wij hebben dus slechts iets meer dan een seconde noodig om reeds in dat oogenblik aan de oppervlakte der maan te zijn aangeland! Wij zwerven nu rond tusschen de kringbergen en de kraters. Het is ons eenigszins onbehagelijk te moede — want lucht om in te ademen is hier niet. Maar wij zijn ook zoo verwonderd, over alles wat wij daar zien, dat wij nauwelijks durven ademhalen. Het is juist volle maan, de zon gloeit onmiddelijk boven onze hoofden. Zulk een hitte hebben wij zelfs in Belutschistan en in de Sahara nooit, want hier op de maan is een hitte van bijna tweehonderd graden, en de steenen waarop wij loopen, gloeien als een brandende oven. Maar wij laten ons daardoor niet uit het veld slaan. Merkwaardig, zoo licht als het loopen valt op de maan! Men wordt in 't geheel niet moede en kan zonder buitengewone inspanning de steilste bergen beklimmen. Op de maan gaat alles zesmaal zoo licht en gemakkelijk als op de aarde, omdat de maan zoo klein is. Noord- en Zuid-Amerika zouden haar oppervlakte volkomen beslaan. Daarom schijnt de horizon ook zoo dichtbij, en wij kunnen het bolvormige der maanvlakte met het bloote oog waarnemen. Zie nu eens welk een zeldzame hemel zich boven den horizon der maan uitstrekt! Bij ons op de aarde is de hemel bijna altijd schoon, soms helderblauw, en dan weer in witte dampen of loodgrijze wolken gehuld. Hier op de maan echter is de hemel pikzwart, en de sterren fonkelen als fakkels midden op den helderen dag! Dat kan ook niet anders, want hier is geen atmospheer en geen dampkring, geen water, er zijn geen nevels en geen wolken. Nooit verzacht een wolk den zonnegloed, en de hemel behoudt steeds dezelfde helderheid. Tevergeefs zoeken wij naar het kleinste beekje, tevergeefs naar een dal of een geul, die vroeger stroomend water geherbergd heeft. De bergen hier hebben geheel andere vormen dan op de aarde, zij zijn plomper, steiler en hooger. Geen steenhoopen zijn aan den voet der bergen te vinden, zand, aarde en stof zijn geheel en al uitgesloten. Waarheen onze blik onder het loopen ook gaat, niets dan harde, vaste steen. Daar er hier noch lucht, noch water is, verweren de bergen op de maan niet; want lucht en water veroorzaken op ijkt, van de maan af gezi en is. De aarde lijkt, van de maan af gezien, dertien en een half maal zoo groot als de maan het van de aarde af lijkt. Daardoor is het licht der aarde, dat op de maanoppervlakte valt, zoo sterk, dat het van de aarde af met het bloote oog zichtbaar is, zoodra de maan haar horens boven den horizon der aarde verheft. Waarom is echter de cirkelvormige rand der aarde niet volkomen helder en scherp? Dat komt door het breken van het zonlicht in het luchtomhulsel, dat hare oppervlakte omsluit. En waarom ziet de geheele aarde er op dit oogenblik glanzend groen uit als malachiet? Wel, dat komt omdat zij juist den Stillen Oceaan naar de maan toekeert. Duidelijk ziet men Hawaï en Tahiti en tallooze andere eilanden. En de witte strepen, die haar gordel om den Aequator spannen? Dat zijn wolkenmassa's, die de passaatwind over de zee heen jaagt. Boven in het Noorden is de Beringstraat tusschen Alaska en de Oostkaap van Azië te herkennen, en nog verder noordelijk schittert een groote witte vlek — dat is de aaneengesloten ijsvlakte rondom de Noordpool. Hoe is echter het verblindende licht te verklaren, dat van het midden der aarde uit schijnt te gaan en zoo schel is, dat onze oogen het niet verdragen kunnen? Dat is het spiegelbeeld van de zon in den Stillen Oceaan. Het glinstert als een diamanten eiland in de zee, en dit geflonker is bijna even verblindend als de zon zelve. De uren vervliegen, en wij zien duidelijk, hoe zich de aarde van het Westen naar het Oosten om haar as draait. Aan haar Oostelijken rand verduistert de schemering langzamerhand de geweldige watervelden van den Stillen Oceaan; die treden nu den nacht binnen, die op de andere helft der aarde heerscht. En in hunne plaats rijzen aan den westelijken rand lichtere gordels omhoog. Hier is Kamschatka, Japan en Korea en daar de machtige brug der Soenda>eilanden, die naar het schitterende vasteland van Australië heenvoert. Nu gaat de zon op over Siam en Malakka. In de streken waar de uilmonding plaats heeft van den Ganges breekt een nieuwe dag aan, en de wilde olifanten, die 's nachts staande geslapen hebben, begroeten he't daglicht met gillende trompetgeluiden, die door de wouden van Indië en Ceylon weerklinken. Na zeven uren is geheel Azië langzaam binnen onzen gezichtskring gekomen. Op het noor- 3 h{ Bcht de zomer. Azië schit delijke halfrond heerscht de zomer. Azië schittert in tallooze kleuren, die soms levendig en zuiver, dan weer gedempt en onduidelijk zijn. De Indische schiereilanden, China en Japan verschijnen hardgroen, nog donkerder dan van te voren de Oceaan. Het grootste deel van Azië is echter schitterend geel — dat zijn de woestijnen binnen in dit vasteland. Tusschen het groen en geel trekken machtige grijze gordels door de bergketens van Tibet en Hoog-Azië, die hier en daar met witte strepen van eeuige sneeuw gekenteekend zijn, de Himalaja en mijn geliefd Trans-Himalaja! Nu kunt ge Indië nauwkeuriger in oogenschouw nemen! Ziet gij de groote witte vlekken, die uit het Zuid-Westen aan komen zetten? De westkust van Indië schijnt als uitgewischt, en de witte kleur absorbeert langzaam de groene. De witte velden schijnen zich als lange uitloopers naar Tibet uit te strekken, daar echter verbleeken zij, en tot binnen in de woestijn komen zij nooit. Deze witte velden, die over de oppervlakte der aarde heenglijden, zijn de met regen geladen wolkenmassa's van den Zuidwest moesson. En nu de scherpe lijnen in het hart van Azië? Dat zijn de wouden van den Tarim en den Lop-nor. En waarom gaan zij nu langzaam verdwijnen? De gele woestijntint schijnt hen langzamerhand te bedekken. Dat is zeker een zandstorm, die met ontzaglijke snelheid over de woestijn heenjaagt. Tusschen de Perzische golf en de Roode Zee wordt het gele Arabië zichtbaar, en ten Noorden daarvan teekenen zich drie scherpe, donkerblauwe vlekken af, het Aralmeer, de Kaspische- en de Zwarte Zee. Dat is de aanblik van Azië, in den zomer, van de maan uit gezien. Welk een ander beeld zouden wij te zien krijgen, als wij tijd zouden hebben om den winter af te wachten! Geheel Siberië is dan krijtwit van sneeuw, en de witte strepen op de gebergten zijn in breedte en omvang toegenomen. In het najaar weder tintelen de voorheen zoo groene loofwouden van stroogeel en rood, en als hun bladeren afgevallen zijn, gelijken zij van de maan uit gezien op lichtgrijze gordels en vlekken. Weder gaan eenige uren voorbij, en geheel Europa komt uit het donker te voorschijn. Het morgenlicht zweeft als een fakkelschijn van Oost naar West over dit gedeelte van onzen aardbol. Nu begeven de blanke mannen en vrouwen zich aan hun arbeid, nu beginnen alle hamers en machines in de fabrieken te slaan en te suizen, en het woelige leven in de groote steden ontwaakt opnieuw. Wij onderscheiden duidelijk ons vaderland in het hart van Europa, en wij zien Italië in de donkerblauwe Middellandsche Zee naar buiten wijzen als een, tegen de kust van Tripoli gerichte pijlspits. Ten Zuiden daarvan strekt zich een machtig veld uit, geel als de woestijn van Gobi; dat is de Sahara, en nog verder Zuidwaarts ligt, gevlekt als de huid van een hyëna, Soedan. Om den Aequator heen verschijnt Afrika, door zijn oerwouden donkergroen, en de smaller wordende landtong van dit werelddeel flonkert in gele en grijze kleurentinten. Het is middag in Europa en Afrika, en langzaam glijden beide werelddeelen den avond te gemoet, die ze verder aan onze oogen onttrekt. Wanneer dan de breede, groene gordel van den Atlantischen Oceaan, die zich van Pool tot Pool over de geheele aarde uitstrekt, in onzen gezichtskring komt, worden wij weder verblind door het spiegelbeeld van de zon in de oppervlakte der zee. Zuidelijk van den Aequator komt de Braziliaansche wigge van Zuid-Amerika te voorschijn, en spoedig worden in het Noorden Newfoundland en Labrador zichtbaar. Nog eenige uren, en in geheel Amerika is het helder dag. Dan zijn de bewoners der nieuwe wereld aan den arbeid, terwijl in de oude wereld alles reeds slaapt of zich voor den nacht gereed maakt. Maar ook Amerika's dag loopt ten einde. Aan den uitersten oosteUjken rand der aarde gloeit nog de avondzon op de toppen der Andes, maar ook die verdwijnen in de schemering, evenals de Rotsgebergten, en dan komt weder het groote malachietgroene veld, de Stille Oceaan. De aarde heeft een wenteling om haar as voleindigd. Wij wachten echter geduldig in de „Bocht ran het Midden". Eindelijk nadert de lange maannacht zijn einde. Een klein, scherp glanzend, lichtend puntje vertoont zich in onze nabijheid, eenige duizenden meters boven de oppervlakte der maan. Het groeit langzaam aan, en andere punten beginnen zilverwit te blinken. De opgaande zon beschijnt de hoogste toppen der kringbergen. Maar nog duurt het een langen tijd, voordat de bovenste rand der zonneschijf zelf zich boven den horizon der in i ocu morgenrood verspre: het wereldruim waar te nemen en n°Z ' -gf ? * * wolkje zweeft langs «^^"t^L?* ^ g0uden terug en geen gedempteSn vedetten nTV^ de ™ tusschen dag en nacht. Wederom Zl fn l ÏT ^ °Vergang zwarte schaduwen voor zich vit T 1 T ergen IanSe' P*blik en wij worden Mn ', verdwÜ«t * een oogen- f trold.en^ussch^St SSC* ook* ^ 7"* d° g™8 het Midden" — dan ze*rt faüuw ~ ook over de „Bocht van kwartierstaat. jX^ÏÏ^^^™» * het eer^ ook zij slechts de eene™ etft Tan ^ vertoo«* schijf. De andere ligt ondt^te^sSut ST op een reusachtige halve maan- Z»V 8cüaduw- ZlJ gelijkt daarom in het laatste k^xtSt^^iT^. ^ de maan af gezien is zij hoe werelddeelea"T^ZZ ^^f^ dan te ™° nachtzijde toe. Als wi oTL ^T.Z " ^ h&&T geheele onze ons zijn ligging verraden. Tenige ^.t^1^** wit; dat zijn de lava™*™ ^ geelrood, andere blauwfakkels in den rm^van ^ de»KÜ*™ en dergelijke Stillen Oceaan omS. S N^ÏÏS, ? de ?USten' ™ *» en daar een prairie- of savann^ ? ^ en Afrika laait hier de wouden vïï™ branden' die baar. Het blauwaohtirscSTdaTin ** ,T ** ™m zicht" opgemerkt kan worden ir£f!?h- um- °nteIbaar veel 8tiPjes Parijs, Londen, Fork en Inde™ ^ * HambS*> ; De gloeihitte r^^^g^T* ^ * ^n wij de zon den .Jff X?** Kf aan £ . - — ^" cuiUCIt aüitte rondom ons heeft ha nj de zon den aardbol nad gekomen, en nu wordt de z lang rand der aarde gekomen, en nu wordt de zonneschijf langzaam kleiner om tenslotte geheel te verdwijnen. Dan wordt het op de maan weer koud en donker. De aardschaduw gaat over het vlak van de volle maan, de bewoners der aarde noemen dat een maansverduistering. Maar het duurt niet lang, de zonneschijf komt aan den tegenovergestelden rand der aarde weer te voorschijn, de duisternis is voorbij en de aardschaduw verliest zich weer als, spitse kegel, in het oneindige wereldruim. 57. De eerste menschen. Wat heeft het mannetje in de maan al niet in zijn leven gezien! Als die kon spreken! Maar hij is stil en zwijgzaam en verraadt niets van al de duizenden geheimen van het wereldruim, In haar allereerste begin was de aarde een gasvormige massa. Maar dat herinnert zich het mannetje in de maan ternauwernood nog, want toen was het, dat zij zichzelf pas als een rijpe vrucht van de moeder, de zon, losmaakte. Wel herinnert hij zich nog hoe de aarde vroeger een vuurroode, gloeiend vloeibare bol was, hoe haar oppervlakte verstijfde en tot een steeds harder wordende korst werd en hoe die schors door de uitstraling in het wereldruim _ gaandeweg afkoelde. Tenslotte was de aarde voldoende afgekoeld, om leven te kunnen dragen. Eerst vertoonde het zich in zeer laagstaande vormen. Maar waarom het kwam, en vanwaar het kwam, en waarom het onder milliarden van hemellichamen juist de aarde voor zijn tehuis uitkoos — daarop kan God alleen antwoord geven! Wie kent de ontelbare werelden onder de sterren, die misschien eveneens bewoond zijn, en waarop het leven misschien nog hooger is ontwikkeld dan op de aarde? Het mannetje in de maan weet ook, dat duizend millioen jaren vervlogen zijn, sedert het eerste kiemende leven zich in den schoot der aarde neerliet. Door hun rusteloos zoeken naar waarheid hebben de menschen ontdekt, dat de oudste diervormen, die versteend in het inwendige der bergen bewaard zijn gebleven: zwammen, koralen, slakken, schelpdieren, zeesterren, schaaldieren, koppootigen en andere, dat deze alle vroeger bewoners van de frissche golven van de oerzee zijn geweest. Dien tijd noemen wij den kambrium-tijd. Sedert dat begin heeft het leven zich tot hoogere vormen ontwikkeld. eau steenkolentijd woekerden o Gedurende den steenkolentijd woekerden op aarde ontzaglijk dichte, weelderige bosschen, in wier struikgewas van varens, dampen en nevelen vochtig en verstikkend zweefden. Gedurende een later tijdperk waren reuzengroote reptielen de heeren der schepping. Eenige er van graasden de bladeren der boomen af, andere waren roofdieren. Enkele geleken op dolfijnen, andere op vliegende hagedissen en verscheidene werden dertig tot veertig meter lang. Zulk een reptiel met kleinen kop, langen, zwaanachtigen hals, kort lijf en lange zwemvinnen was bijvoorbeeld de plesiosaurus. Destijds was land en zee niet zoo verdeeld als tegenwoordig en de grenzen tusschen de twee ondergingen, al was het ook zeer langzaam, voortdurend veranderingen. Ook nog in onze dagen hebben zulke veranderingen plaats, alleen de oppervlakte der maan is onveranderlijk. De geheele noordelijke helft van Azië, het grootste deel van Europa, en het noordwestelijk deel van Noord-Amerika lagen onder water, terwijl ZuidAmerika, en Afrika als een enkel werelddeel aan elkaar hingen Gedurende den tertiairen tijd vormden zich de grootste bergketenen der aarde door de voortdurende afkoeling en plooiïng der aardkorst. Daardoor bevinden zich in Tibet, in de Himalaja en in de Alpen van Europa gesteenten, die zich in een zee hebben afgescheiden, welke zich nog in het begin van den tertiairen tijd dwars door Europa en Azië heeft uitgestrekt. Toen verdwenen de reusachtige hagedissen van de aarde en de zoogdieren kwamen tot snelle, groote ontwikkeling. Een schrede verder in den nacht der tijden — en Europa prijkt m tropische vegetatie. Palmen gedijden in Scandinavië en Engeland en zachte zeewinden ruischten door de bosschen van Groenland en Spitsbergen, daar, waar nu slechts sneeuw en ijs thuis zijn. Uit Afrika trok de mastodon over Europa en Azie naar Noord- en Zuid-Amerika. Door vergelijking van den ouderdom der aardlagen, waarin zijn geraamte werd gevonden, kan men zijn ver rondtrekken over de aarde afleiden. Daarna breidde zich de ijstijd over de noordelijke streken van de aarde uit, mammouth en rhinoceros trokken meer zuidwaarts. Het is buiten twijfel, dat reeds gedurende den ijstijd menschen in Europa hebben geleefd, ja dat er reeds gedurende den tertiairen tijd menschelijke bewoners der aarde waren. Maar hoe eden in. dat. rlfi nnrlste 1 aatAar, lang het geleden is, dat de oudste menschen leefden, deze' vraag kan niemand beantwoorden. Eenige onderzoekers zeggen: meer dan twintig millioen jaren. Gedurende een later tijdperk leefden reeds tamelijk hoog ontwikkelde menschen in MiddenEuropa, en sedert het begin van dien tijd moeten niet minder dan twintig millioen jaren verstreken zijn! De oudste menschen, van wie versteende geraamten tot op onze dagen bewaard zijn gebleven, waren zeer laagstaande schepsels. Uit den vorm van het verhemelte heeft men gemeend te moeten opmaken, dat zij ternauwernood konden spreken, tenminste niet in duidelijke woorden. Zij bezaten geen andere werktuigen dan de steenen, die zij op den aardbodem vonden, en pas veel later wisten zij vuursteen met scherpe kanten te slijpen en ze als messen en wapenen te benutten. Van gebrekkige gereedschappen voorzien, ter beschutting tegen de koude in dierenvellen gekleed, in grotten en holen onderdak voor den nacht zoekend, hadden deze menschen een moeielijk bestaan in hun strijd met de natuur, met elkaar, met de reuzendieren der wouden, den mammouth, den holenbeer, den bison-os, den oerstier en andere. Maar zij wisten reeds hoe deze dieren te dooden, om het vleesch als voedsel te gebruiken. Er werd jacht gemaakt op onafzienbare kudden wilde paarden; de dieren werden omhoog, langs steile rotsen vervolgd, en vandaar in de diepte, aan den voet der loodrechte wanden gejaagd. De mammouth werd in valkuilen gevangen. Het vleesch van het wild werd op het vuur geroosterd, en aan de stukgeslagen beenderen, die gevonden werden heeft men gezien, dat het merg destijds een geliefkoosde lekkernij is geweest. De menschen van dien tijd wisten ook vuur aan te steken en braadden boven de vlammen slakken en mosselen. Zij waren ook menscheneters, en als zij met vijanden in den slag waren geweest, aten zij de gevallen tegenstanders op. Met zachte schreden gaan de duizenden jaren voorbij, en de zware aardbol draait zich onvermoeid om zijn as, door eeuwige wetten aan zijn baan gebonden. Nu gaan de menschen lichtere tijden te gemoet. Evenals Robinson Crusoë op zijn eenzaam eiland, gebruiken zij wat de aarde hun aanbiedt voor hun bestwil. Ook de behoefte naar kunst ontwaakt in hun ziel en zij tooien zich met doorboorde tanden van dieren, die zij no7.i »n om rlnn hals hinrlnn TT aan pezen rijgen en om den hals binden. Uit de huiden van dieren snijden zij riemen en maken er tenten van. Uit beenderen en hoorn maken zij werktuigen en huisraad, met beenen naalden en pezen leeren zij naaien, zij vangen wilde paarden om ze te temmen, en te berijden en kunnen nu nog sneller en gemakkelijker rondtrekken om het wild te vervolgen, zonder moe te worden. Het rendier speelt een grootere rol in hun leven dan welk dier ook. Met scherp toegespitste steenen krassen zij de beeltenis van rendieren, paarden, mammouthen en bisons in beenderen en schilderen geweldige dieren tegen de muren van hun holen, in het geloof, dat dit hun geluk zal brengen op de jacht. Uit hun oerland verspreiden de menschen zich gaandeweg over de meest verschillende werelddeelen en ontwikkelen zich tot witte, gele, roode en zwarte rassen. 'Pas laat begint voor de hoogst staande volkeren het tijdperk, dat wij het historisch tijdperk noemen, de grijze oudheid, die reeds oorkonden bezit welke op steen en leem zijn geschreven. Deze tijd bedraagt slechts zesduizend jaren! Een oneindig klein deel van de geheele oneindigheid! Maar nooit hebben de menschen zich met zulk een snelheid ontwikkeld als in de laatste honderd jaren! 58. Het einde der wereld. Wat is ons doel? Waarheen gaat onze reis op de donkere wegen der toekomst? Dat weten wij niet. Maar het mannetje in de maan koestert groote vrees voor ons lot. Hij is toch zelf eens een gloeiende massa geweest, en nu is hij verstijfd. Nu eens verwarmt hem de zon, dan weer doordringt hem de koude in den nacht van het wereldruim en als een reuzengroot gedenkteeken van zijn eigen verleden zweeft hij daar. Hij vermoedt, dat ook de aarde hetzelfde lot eens wacht, want ook zij was eens gloeiend heet, voordat haar oppervlakte verstijfde. Haar binnenste is ook nu nog ver boven ons begrip verhit. De geleerden hebben uitgerekend, dat vierhonderd kilometer onder den aardbodem een hitte van tienduizend graden heerscht! Geen stof kan zulk een temperatuur anders dan in gasvorm verdragen, en men gelooft, dat het grootste deel van dit aardgas ijzer is. Maar de afkoeling der aarde gaat voort, evenals die van de zon. De tijd is eeuwig zonder begin en zonder imfa 5o rmainrlicr ah VlPfift C tt. e einde, de raimte is oneindig en heeft geen grenzen, en dé stof is onverwoestbaar, ze verandert wel, maar verdwijnt niet. Maar wel is de aarde als woonplaats voor menschen, dieren en planten vergankelijk. Ook zij moet eens na milliarden jaren te koud worden om nog leven te kunnen bergen. De laatste menschen trekken naar den Aequator om daar te sterven, de zeeën bevriezen tot op den bodem, en de vaste aardkorst verandert in een zandwoestijn. Maar nog steeds draait de zware aardbol om zijn as, en nog altijd draait hij om de zon, die donkerder is geworden en rood met uitdoovend licht gloeit. Nu is de aarde dood en stil. Zij zweeft als een kerkhof door het wereldniim. Al haar zorgen zijn vergeten — het geheele leven was slechts een droom en het mannetje in de maan zal zich verbaasd afvragen, waar zon en aarde zijn gebleven en of men hem, den satelliet, heeft weggejaagd. Hij zou kunnen denken blind te zijn geworden, als hij nog niet altijd de sterren in den voortdurenden nacht even helder als altijd zag fonkelen. 59. Naar de eeuwige sterren. Nu zijn wij langer dan een maand bij het mannetje in de maan te gast geweest en zijn niet eens aan verstikking gestorven! Wij zouden onze reis dus kunnen voortzetten en ons verder in de diepte van het wereldruim begeven. Maar hoe kunnen wij daar komen?. Het is zoo oneindig ver en bovendien zoo grimmig koud, dat men den vurigen wagen van Elia zou wenschen te bezitten, om daarop in stormwind heen te rijden. Maar neen, wij willen nog een keer op den lichtstraal reizen, dan komen wij tenminste met een snelheid van 300.000 kilometer in de seconde verder. En ondanks deze ontzaglijke snelheid hebben wij niet minder dan vier en een half jaar noodig, om de naaste ster de Alpha in den Centaurus te bereiken! Als wij ons dan omwenden, is onze eigen oude zon nog maar een fonkelende ster; maar van de aarde en de andere planeten is reeds lang niets meer te zien. Weer laten we ons neer op den lichtstraal en reizen rechtuit, dagen, nachten en jaren, tientallen, honderdtallen van jaren door, steeds met dezelfde duizelingwekkende snelheid. De zon is lang achter ons verdwenen, maar voor ons fonkelen steeds nieuwe