DE DONKERE POORT DOOR IVANS i W. BRUNA & ZOON's UITGEVERS WA - UTRECHT 0871 3429 INLEIDING DOOR MR. WILLEM HENDRIKS. Na het verschijnen van No. n der G. G.-serie heeft men mij overstelpt met brieven naar aanleiding van wat ik in de Inleiding van dat boek gezegd heb omtrent mijn voornemen, in No. 12 te vertellen, onder welke omstandigheden mijn beste vriend Geoffrey Gill, Engeland's grootste detective, den dood vond. Die brieven bevatten bijna alle het verzoek, „G. G. toch vooral nog niet te laten sterven"1). En een enkele hield zelfs het dreigement in, dat, indien ik niet van mijn voornemen afzag, men mij dat „bepaald nooit vergeven" zou! Nu is het wel een héél zonderling verschijnsel, dat de lezers mijner boeken mij aanzien voor Heer van leven en van dood! Men schijnt zich, zelfs nu er reeds zoovele boeken der serie verschenen zijn, nog maar steeds niet vertrouwd gemaakt te hebben met het denkbeeld, dat ik geschiedenis schrijf en geen pure fantasie-verhalen. G. G. is het slachtoffer geworden van zijn gevaarlijk beroep; het ligt niet in mijn macht daaraan iets te veranderen: ik kan de dooden niet tot nieuw leven wekken! En, aan dén anderen kant, kan ik mij niet voorstellen, dat het de lezers van mijn boeken, nadat zij G. G. zoo dikwijls op zijn avontuurlijken levensweg gevolgd hebben, niet interesseeren zou, op welke wijze zijn loopbaan ontijdig werd afgebroken. „Laat U hem toch liever met *) Ik citeer hier uit het schrijven eener 17-jarige schoone. 8 pensioen ergens naar buiten gaan" — schrijft mij iemand, wiens nuchterheid blijkbaar nog grooter is dan de mijne. Helaas, hoe kan ik dat, waar er in werkelijkheid voor hem, op aarde althans, geen rust na den arbeid geweest is?... Toch ligt er in deze protesten iets, dat mij voldoening gaf en zelfs ontroerde. Zij bewijzen, dat het mij gelukt is, in breede kringen waarachtige sympathie te wekken voor den genialen man, die nu van ons is heengegaan. Dat was het doel, waarmede ik mijn boeken schreef! In Engeland heeft Sherlock Holmes zijn vriend Dr. Watson gevonden, die zijn avonturen met talent en piëteit te boek stelde. Waar het toeval gewild heeft, dat een Hollander de intiemste vriend werd van Geoffrey Gill, daar heeft die Hollander voor hèm een Dr. Watson willen zijn. En in piëteit voor den man, wiens leven beschreven wordt, wensch ik dezen geen haarbreed toe te geven! Zeker heeft het zijn eigenaardige bezwaren, dat een Hollander zich opwerpt als de beschrijver van het leven van een Engelschman: het verschil in nationaliteit kan leiden tot onjuiste beoordeeling van karakter en denkwijze. Maar, eenerzijds, was mijn verhouding tot Geoffrey zóó intiem, dat niemand het innerlijk van dezen grooten man beter gekend heeft dan ik; en, anderzijds, heeft juist het verschil in nationaliteit ook zijn voordeden, omdat het een waarborg is voor onpartijdigheid in het oordeel. Men spaart zijn landgenoot soms te zeer, alleen omdat hij een landgenoot is! Dit onzuivere element ontbreekt, waar het de beoordeeling van een niet-landgenoot betreft. En daarom heb ik — ook tegenover G. G. zeiven — steeds volgehouden, dat mijn oordeel over zijn persoon en zijn werk, hoe gunstig het ook uitviel, niet te gunstig, niet te mooi gekleurd was. 9 Persoonlijke sympathieën...? Nu ja, maar die heeft hij dan toch gewonnen juist dóór zijn persoon en zijn werk. * * * Op één vraag, die verschillende briefschrijvers mij stelden, dien ik hier nog het antwoord te geven. „Zult U Uw held later weer levend laten worden?" Dit schijnt voor vele mijner lezers een kardinaal punt te zijn. En zij wijzen dan op Sherlock Holmes, die eerst in de watermassa's van den Reichenbach den dood gevonden had, maar later... weer voor den dag kwam! Tot mijn leedwezen zal iets dergelijks met Geoffrey Gill niet geschieden: hij is, helaas, gestorven en geen macht ter wereld geeft hem het leven terug! Hoe van-zelf-sprekend dit antwoord op de mij gestelde vraag ook zijn moge, ik ben er mij van bewust, dat het bij sommigen eenige teleurstelling wekken zal. Want de belangstelling voor G. G.'s leven en werkenis bij sommige lezers dermate gewekt, dat zij zich moeielijk met het denkbeeld vereenigen kunnen, nooit meer iets van hem te zullen hooren. „Ik weet niet, hoe ik mijn vrouw en mijn jongens zoet moet houden" — schrijft mij een bezorgd huisvader, „als zij voor goed van G. G. afscheid moeten nemen. Zij zullen dan in opstand komen." ■ Het is maar goed, dat niet alle lezers er evenzoo over denken! Anders zou het schrijven van brood-onschuldige boeken revolutie uitlokken! Maar... één ding wil ik toch zeggen, dat den huisvader, wiens brief ik aanhaalde, misschien helpen kan bij het „zoet houden" van zijn gezin. De twaalf boeken, die de G. G.-serie vormen (en dit twaalfde nummer besluit die serie), behandelen verschillende avonturen van den grooten detective. Maar... hij is in zóóvele „interessante experimenten" betrokken geweest, dat het beschrijven van die alle wel twaalf maal twaalf boekdeelen vullen zou! 10 Wanneer over eenigen tijd de verpletterende indruk, dien Geoffrey's heengaan op mij gemaakt heeft, in zóóverre eenigszins verzwakt zal zijn, dat ik den lust weer bij mij voel opkomen om van de avonturen, die onbeschreven bleven, er nog enkele mede te deelen, dan is het niet uitgesloten, dat ik aan dien lust zal toegeven. Maar die boeken zullen vallen buiten deze serie. Want — en daarin zal elk later boek, vooral in mijn eigen oogen, van de twaalf, die thans verschenen zijn, verschillen: — de serie werd geschreven gedurende zijn leven, behalve dan de beide laatste nummers. Voor het elfde verschafte hij mij echter zélf nog de stof; het twaalfde sluit de serie op natuurlijke wijze. De tien eerste nummers heb ik geschreven, terwijl mijn onvergetelijke vriend nog een der onzen was. Onder het schrijven kon ik hem raadplegen; ik las ze hem voor, vóórdat zij naar den uitgever gingen. En menigmaal hebben wij over den inhoud vriendschappelijke, doch heftige debatten gevoerd, bijna altijd omdat hij vond, dat ik hem te veel in de lucht stak! Zoo groeiden die boeken, als 't ware onder zijn oogen; en de belangstelling, die hij in mijn werk stelde, deed mij goed en vuurde mij aan. Mocht ik later nog eens over hem schrijven, dan zal hij er niet meer zijn om zijn eigen avonturen opnieuw mede te leven. Dan zal ik de welbekende stem niet meer hooren, critiseerende wat ik geschreven heb, aanvullende, verbeterende, dikwijls spottende, zooals zijn gewoonte was. Dan zal er een gevoel van groote eenzaamheid óver mij komen... En daarom beloof ïk niet, dat ik nog over hem schrijvenzal. Wanneer dit boek, het twaalfde, ten einde toe geschreven zal zijn (en dit heb ik mij opgelegd als een onafwijsbare plicht!), zal ik de pen neêrleggen. Mocht ik die ooit weêr opnemen, dan... Maar het is waar, beloven kan en wil ik niets! 23 Ik wil niet verbergen, dat mijn constitutioneele kalmte zwaar op de proef werd gesteld. Al was mijn geleider duizendmaal van keizerlijken bloede, ik was niet van zins aldus met mij te laten spelen! Er werd maar over mij gedisponeerd, zonder dat iemand de moeite nam, zich ervan te overtuigen, of ikzelf er mij mede vereenigen kon, dat men over mij beschikte! Daarom bleef ik aan den ingang van de nis staan. „Uwe Hoogheid!" — zeide ik. „Ik ben hierheen gekomen, omdat ik ongaarne een dienst weiger, wanneer ik dien bewijzen kan. Maar vóórdat ik verder ga, wensen ik beter te worden ingelicht. Ik zie, dat U niet alleen is. Het minste wat ik verlangen kan is toch wel, te worden ingelicht omtrent de identiteit van den persoon, aan wien U de ook voor mij verrassende mededeeling gedaan hebt, dat U hem den man brengt, dien U hebben moet!" „Sst, sst! Niet zoo luid!" — vermaande de Aartshertog. Daarop wisselde hij een paar zachte woorden met het geheimzinnige personage op de bank en wendde zich vervolgens weer tot mij. „Komt U nader!" — zeide hij. „Zijne Majesteit stemt erin toe, dat U aan hem wordt voorgesteld." * * * Men zal mij toegeven, dat ik mij in een vreemde positie bevond. Een onttroonde Keizer... een Jesuïtenkerk... geheimzinnig schemer-duister... nauw zichtbare gestalten... Een oogenblik had ik moeite mijn lachen te bedwingen; de geheele zaak geleek zoo levendig op een scène uit het een of andere melodrama. En aan melodrama's heb ik altijd verfoeielijk het land gehad. De onmiskenbare ernst echter, die uit de stem van den Aartshertog sprak, hield mij terug van dit ongepaste bewijs van vroolijkheid. En het volgende oogenblik zeide mijn gezond verstand mij, dat, in de twintigste eeuw en 24 na de jaren van bloed en ellende, die achter ons lagen, niemand er genoegen in vinden kon, zulke melodramatische scènes te arrangeeren, alleen terwüle van de kunst! Wij leefden in een nuchteren tijd en achter de schijnbaar zoo romantische situatie lagen waarschijnlijk nuchtere beweegredenen. Intusschen verkeerde ik eenigszins in twijfel omtrent de vraag, hoe ik mij thans te houden had. Gelukkig viel het mij bij tijds in, dat de gewone sterveling, die aan een Keizer — en zelfs aan een onttroonden Keizer! —wordt voorgesteld, te zwijgen heeft, totdat hem iets gevraagd wordt. Ik boog dus en zweeg! Maar ik was niet op mijn gemak. Het was de Keizer zelf, die mij, op de hem eigen vriendelijke wijze, waarover ik zoo dikwijls gelezen had, over de moeielijkheden van het oogenblik heen hielp. „Ik ben verheugdUteontmoeten,Herr Hendriks!"—zeide hij. „Wij hebben U een dienst te vragen. Het spijt mij alleen maar, dat wij dat op zoo'n vreemde manier doen moeten. Waarom dat noodig is, zal U straks duidelijk worden." De stem — een vrij diep, week orgaan, geheel in overeenstemming met zijn persoonhjkheid — nam mij sterk vóór hem in. i „Zoo ik Uwe Majesteit van dienst kan zijn..." — begon ik. Maar de Keizer viel mij in de rede. „Het is in de eerste plaats Aartshertog Karei August, dien U helpen kunt" — zeide hij. „Ik erken echter, dat U daardoor ook mij indirect zoudt dienen." Ik boog opnieuw en wachtte. _De Aartshertog noodigde mij uit, naast hem op de steenen bank plaats te nemen; en zoo gebeurde het, dat ik, voor de eerste en de laatste maal in mijn leven, rechts van mij een waschechten Keizer en links van mij een waschechten Aartshertog had. Uit een wereldlijk oogpunt beschouwd, kwam deze weelde echter te laat: Keizers en Aartshertogen waren, als de effecten, sterk in koers gedaald! Toen wij gezeten waren, opende de Aartshertog het vuur. „Er zijn twee redenen, Herr Hendriks" — aldus begon 25 „Er zijn twee redenen, Herr Hendriks"... (blz. 24) 26 hij, „die mij ertoe brengen, mij in het bizonder tot U te richten; in de eerste plaats: onze vroegere vriendschappelijke verhouding" (Hier maakte ik, voor mijzelven, de opmerking, dat het „vriendschappelijke" in die verhouding, waarvan ik vroeger niet veel bemerkt had, vermoedelijk eerst ontdekt ,was, toen Aartshertogen laag begonnen te noteeren); „in de tweede plaats: de omstandigheid, dat U behoort tot een natie, die niet vijandig tegenover Oostenrijk heeft gestaan en aan welke Oostenrijk groote en blijvende verphchtingen heeft, wegens haar edelmoedig gedrag na den oorlog." Honig om den mond.,.? In deze weifelende vraag het zich de indruk, dien de woorden van den Aartshertog op mij maakten, samenvatten. Wij, Hollanders, zijn over het algemeen weinig vatbaar voor vleierij en hebben van onze eigen nationaliteit een zóó geringe meening, dat wij, wanneer anderen daaraan wat overdreven sympathieke woorden wijden, gelpoven, dat zij een loopje met ons nemen. „Met een gevoel van groote dankbaarheid" — aldus vervolgde de Aartshertog, „herinner ik mij den onschatbaren dienst, dien U, mèt Uw vriend Geoffrey Gül, mij bewezen hebt, door mijn zoontje op te sporen en aan zijn ouders terug te geven. Mijn arme vrouw leefde toen nog. Zij is U dankbaar geweest tot in haar laatste oogenblikken." Er brak iets in de stem van Aartshertog Karei August! En het viel mij in, hoe deze man, met zijn hoogmoedigen en lichtgeraakten aard, zijn jong gestorven vrouw innig had hef gehad, zóó zelfs, dat hij haar verües nooit te boven was gekomen. Voor het eerst kwam er een gevoel bij mij op, dat naar sympathie geleek! „Het is mijn vriend, aan wien die dank toekomt" — zeide ik. „De rol, die ik in die zaak gespeeld heb, was onbeteekenend." „In elk geval, U hèbt medegeholpen: dat is mij voldoende!" — zeide de Aartshertog, met een ongeduldig 27 gebaar, dat mij ook in deze duisternis niet ontging. „Herinnert U zich mijn zoon nog?" „Natuurlijk, Uwe Hoogheid! Ik heb hem immers ook later, in het jaar vóór den oorlog, nog verscheidene malen ontmoet, toen ik met mijn vrouw en mijn dochter Weenen bezocht1). „Dat is zool" — zeide de Aartshertog. Hij zweeg eenige oogenblikken en vervolgde toen, met iets scherps in zijn stem: „Welken indruk heeft hij toen op U gemaakt?" „In welk opzicht, Uwe Hoogheid?" „Nu, wat betreft zijn denkwijze en zijn opvattingen! U kunt geheel openhartig spreken, meneer Hendriks!" Ik dacht een oogenblik na. Toen zeide ik — en wat ik zeide, was de zuivere waarheid! —: „Aartshertog Michaël Stephan heeft op mij den indruk gemaakt van een dóór-en-dóór rechtschapen, voor zijn leeftijd ietwat te ernstigen jongen man; iemand, die de knellende banden, die hem door zijn geboorte waren aangelegd, gaarne wilde verbreken, maar daartoe geen kans zag; iemand, die met de eenvoudigen van harte meevoelde en mééleef de; iemand, die — Uwe Hoogheid vergeve mij het misschien onvriendelijke, dat in de uitdrukking ligt — vrij was van de vooroordeelen, waarin iemand van zijn hooge geboorte zoo gemakkelijk vastroest." Het bleef eenigen tijd stil. „U hebt geen blad voor den mond genomen" — zeide de Aartshertog eindelijk op een toon, waarvan het moeielijk was uit te maken, of hij vriendelijk dan wel onvriendelijk klonk. „Uw beschrijving komt mij intusschen niet onjuist voor. Mijn zoon was toen reeds, tot op zekere hoogte, dezelfde Don Quichotte, die ons thans handen vol werk en hoofden vol zorg heeft gegeven." *) Zie No. 5 der G; G.-serie: „Het verloren Spoor". 28 HOOFDSTUK III. DON QUICHOTTE. Het vleugje sympathie, dat ik voor den Aartshertog bij mij had voelen opkomen, verdween met spoed. De jonge Aartshertog Michaèl Stephan was mij inderdaad zeer sympathiek geweest, niet het minst om zijn gedrag tegenover mijn pleegdochter Mariska, toen hij deze — voor het eerst sinds beider kindsheid — terug had gezien1). De vreemde gebeurtenissen, die er oorzaak van geweest waren, dat hij en Mariska in hun vroegste jeugd eenige jaren als broertje en zusje samen geweest waren, heb ik elders beschreven2). Tengevolge van een ander had ik altijd groote genegenheid voor den jongen man gevoeld. En in de stormachtige maanden, die op de vlucht van Keizer Karei uit zijn rijk gevolgd waren, had ik herhaaldelijk aan hem gedacht en de weinige berichten, die ik in de couranten over hem vond, met bizondere belangstelling gelezen. Ik meende, dat ook hij ergens in Zwitserland vertoefde. De minachtende, bijna vijandige toon, waarop thans zijn vader over hem gesproken had, ergerde mij niet weinig. Het was mij niet onbekend, dat de verhouding tusschen vader en zoon wel iets te wenschen had overgelaten. De liberale opvattingen van den zoon moesten wel in botsing komen met de steil-conservatieve beginselen van den vader! Waarom Aartshertog Karei August op dezen ongewonen tijd en op deze zonderlinge plaats over zijn zoon gesproken had, was mij niet duidelijk. Daar ik moeite had, mijn verontwaardiging te bedwingen, besloot ik mijnerzijds niet l) Zie No. 5 der G. G.-serie: „Het verloren Spoor". . a) Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het spook van Vöröshegy". 29 op de onvriendelijke uitlating van den Aartshertog in te gaan. Ik zweeg dus en wachtte. Dat wachten duurde niet lang. De Aartshertog schoof naar mij toe, totdat hij op de bank bijna tegen mij dan zat, en begon toen zacht, maar duidelijk te spreken. „Mijn zoon heeft altijd romantische denkbeelden in het hoofd gehad, meneer Hendriks! Vroeger was dat niet gevaarlijk en beschouwden wij het als een vrij onschuldige afwijking in zijn voelen en denken. Sedert de gebeurtenissen, die men met den verzamelnaam van revolutie pleegt te bestempelen" (Het is moeilijk weêr te geven, met welk een bitterheid het woord .„revolutie" uitgesproken werd!), „heeft die romantische aanleg zich echter geopenbaard in een vorm, die in hooge mate gevaarlijk is, zoowel voor hemzelven als voor... als voor zijn nabestaanden." „Maar zoolang hij hier in Zwitserland blijft..."—begon ik. „Dat is het juist!" — viel de Aartshertog mij in de rede. „Hij is niet in Zwitserland. Wij hebben al het mogelijke gedaan om den schijn te wekken, alsof ook hij in dit land zijn toevlucht gezocht heeft, en dat is ons ook vrijwel gelukt. Maar... in werkelijkheid bevindt hij zich elders." Ik begreep, dat de Aartshertog op het punt was, mij een geheim mede te deelen, waarvan het bezit misschien gevaarlijk worden kon. Mijn gezond verstand zeide mij, dat het beter was, hem niet verder te laten spreken. Maar... de lezers mijner boeken kennen mij reeds lang genoeg om te weten, dat in zoo'n geval mijn begeerte om te weten en te onderzoeken maar al te dikwijls de stem van het gezond verstand doet zwijgen. Ik deed geen enkele poging om te ontkomen aan het vertrouwen, dat men mij wilde opdringen; zelfs schaam ik mij te moeten bekennen, dat ik nog méér vertrouwen trachtte' uit te lokken. ,Waar bevindt hij zich dan?" — vroeg ik. 30 „Ge zult U misschien wel herinneren" —vervolgde de Aartshertog, zonder direct op mijn vraag in te gaan, „dat in de tijden van de Dubbel-Monarchie mijn sympathieën altijd meer naar den kant van Hongarije dan naar dien van Oostenrijk gingen. Bij mijn zoon was dat eveneens het geval: dit was een van de weinige punten van overeenstemming tusschen ons." „De herinnering aan zijn kinderjaren, toen hij met Imre den Czigany door Hongarije rondzwierf1), is daaraan misschien niet vreemd" — kon ik niet nalaten te zeggen. „Misschien is de herinnering aan dien tijd, of zijn althans de toen opgedane-mdrukken verantwoordelijk voor zijn zonderling romantische denkbeelden" — antwoordde de Aartshertog. „Wat ervan zij, hij gevoelde zich veel meer Hongaar dan Oostenrijker. En toen de volledige scheiding tusschen Oostenrijk en Hongarije zich afteekende, beschouwde hij zichzelven als Hongaarsch staatsburger." „Deedt U dat dan niet?" — vroeg ik. Deze vraag bracht den Aartshertog blijkbaar in verlegenheid. „Ik erken die volledige scheiding niet!" — zeide hij haastig. „Voor mij bestaat nog steeds de OostenrijkschHongaarsche Monarchie. Ik ben burger van die Monarchie!" Ik begreep, dat hij — in zijn ijver om zich tegenover den als Oostenrijker denkenden en voelenden Keizer te redden — schoon-klinkenden onzin vérkondigde: het staatsburgerschap van de Monarchie had nooit bestaan en bestond ook thans niet. Maar het was niet mijn doel, hem nog meer in verlegenheid te brengen, en dus gaf ik mij den schijn, alsof ik zijn bewering voor goede munt aannam. „Uw zoon dacht er dus anders over?" — vroeg ik. „Van stonde af schonk hij al zijn sympathieën aan het land van den Heiligen Stephan2)" — antwoordde Aarts- *) Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het spook van Vöröshegy". *) = Hongarije. 31 hertog Kaxel August. „Eerst week hij, mèt mij, naar Zwitserland uit. Maar weldra verraste hij mij met de mededeeling, dat hij zichzelven daarom verachtte en dat hij naar Hongarije zou terugkeeren, om zijn land in den nood te helpen." „Het komt mij voor, dat zijn land op dat oogenblik al héél weinig van een Habsburgschen Prins weten wilde" — zeide ik. „Was toen Graaf Karolyi daar niet de baas?" „Zeker, meneer Hendriks! Ik bemerk, dat U de treurige gebeurtenissen in Hongarije met aandacht gevolgd hebt. Mijn zoon wilde naar Hongarije terug, omdat hij Graaf Karolyi kende" „Ik begrijp dat niet goed" — zeide ik. „Wilde hij ,zijn diensten aan dien avonturier aanbieden?" „Neen!" — De ontkenning klonk zóó grof, dat zij bijna een snauw werd. „Mijn zoon — en trouwens ikzelf eveneens — kende Graaf Karolyi voor wat hij was: een zwakzinnig, onberekenbaar en gevaarlijk menseh, dien de omstandigheden naar voren gedrongen hadden als het werktuig van anderen. De macht van Karolyi beteekende den ondergang van Hongarije. Daarom wilde mijn zoon die macht breken!" „Dat was een uitvloeisel van de groote liefde voor zijn land" — zeide ik. „Misschien! Maar het was Don-Quichotterie, zooals de uitkomst ook bewees! In het diepste geheim keerde mijn zoon naar Budapest terug. Door baard en snor te laten groeien, had hij zich zooveel mogelijk onkenbaar gemaakt en hij reisde onder den naam van Aranyi. Of hij dien naam nóg draagt, is mij onbekend." „Ontvangt U dan geen bericht meer van hem?" „Sinds vele maanden niet." Het bleef eenige oogenblikken stil; daarop vervolgde de Aartshertog: „Enkele weken nadat mijn zoon te Budapest was aangekomen (het was op 22 Mei 1919) viel de Regeering van 32 Karolyi. Of liever: de graaflijke avonturier gaf, nadat hij het geheele volk ontwapend had, de macht over aan een handje-vol communisten, die tot aan de tanden gewapend waren en door Russische mdrihgers versterkt werden. Mijn zoon was te laat gekomen: de Radenregeering werd uitgeroepen!" „En... ?" — vroeg ik, toen de Aartshertog opnieuw zweeg. „En sedert hebben wij geen enkele tijding meer van hem ontvangen." Er klonk thans werkelijke ontroering in de stem van den ouden man; het vleugje sympathie, dat verdwenen was, begon bij mij terug te komen! „En het is U niet gelukt, iets omtrent hem te weten te komen?" „Wij hebben te Budapest nog altijd vele vrienden" — antwoordde de Aartshertog. „Hemel en aarde zijn bewogen om iets omtrent hem te vernemen. Detectives zijn op zijn spoor gezet. Alles vergeefsch! U moet niet vergeten, dat van dit alles eerst sprake zijn kon na den val der Radenregeering. Het ergste was, dat wij de fictie moesten volhouden, dat hij nog in Zwitserland was: een openlijk optreden had zijn veiligheid misschien in gevaar kunnen brengen." „Hebt U eenig vermoeden omtrent wat er van hem geworden is?" „Tot voor korten tijd heb ik aangenomen, dat hij behoorde tot de velen, die de communisten voor goed hebben doen verdwijnen. Maar sinds korten tijd hebben zich omstandigheden voorgedaan, die mij hoop geven, dat hij nog in leven is, al blijft het de vraag, of — als het waar is wat men mij bericht — hèt maar niet beter geweest zou zijn, wanneer hij gestorven was." „Hoe bedoelt U dat?" „Wij hebben betrouwbare berichten ontvangen, dat, sinds eenigen tijd, in geheime communistische bijeenkomsten, die te Budapest nu en dan nog plaats schijnen te hebben, een zekere rol gespeeld wordt door iemand, 33 die zich Barka Istvan1) noemt en zeer veel op Aartshertog Michaèl Stephan gehjkt. Het is niet uitgesloten, dat mijn zoon, door zijn Don Quichotterie gedreven, op deze wijze als redder der menschheid wil optreden. Liever zag ik hem dood, meneer Hendriks!" „En wat wenscht U nu van mij?" — vroeg ik. Nog steeds was het mij niet duidelijk, waarom men mij al deze confidenties deed. De Aartshertog antwoordde niet dadelijk. Blijkbaar viel het hem moeielijk, de juiste woorden te vinden, waarin hij zijn verzoek moest inkleeden. „Op verschillende wijzen is reeds getracht, zekerheid te krijgen omtrent de identiteit van den man, die zich Barka Istvan noemt. Tot dusverre is dat niet gelukt. Maar al was het gelukt* wat zou het gebaat hebben? De detectives, die gebruikt zijn, zijn eenvoudige menschen; zij zouden niet den minsten invloed op mijn zoon kunnen uitoefenen, teneinde hem te bewegen zijn liefhebberen op communistisch gebied te laten varen!" „En nu wenscht U...?" „Er zijn ma-tr twee personen, die scherpzinnig genoeg zijn om de identiteit van Barka Istvan uit de vinden, en die — als hij mijn zoon blijkt te zijn — genoeg autoriteit over hem bezitten óm hem op het rechte pad terug te brengen. Die beide personen heeten Mr. Hendriks en Mr. Geoffrey Gill." Ik kon een glimlach niet onderdrukken, die echter in het halfduister niet werd opgemerkt. „Uwe Hoogheid behoeft geen onnoodige complimenten te maken" — zeide ik. „Alleen mijn vriend, de beroemde detective, zou die taak kunnen volbrengen. Ik zou hem hoogstens Uw verzoek kunnen overbrengen. Maar... hij is een Engelschman... Na de oorlogsjaren zal hij zich niet \ *) m Stephan Barka. In het Hongaarsch wordt de doopnaam achter den familie-naam geplaatst. De donkere Poort. 3. 34 heel vriendschappelijk tegenover U en Uw Huis gevoelen." „Hij heeft mijn zoon, toen deze nog een klein kind was, gered" — antwoordde de Aartshertog. „Wanneer alles wat men van hem vertelt waar is, zal hij daartoe opnieuw bereid zijn, nu het kind een man is geworden, al was het alleen maar om het resultaat van zijn vroeger werk niet te niet te doen gaan. Bovendien: hij is, behalve Zijne Majesteit en ikzelf, de eenige man, die recht tot ingrijpen heeft, juist om wat hij vroeger voor mijn zoon gedaan heeft." * * Het vraagstuk, waarvoor ik hier gesteld werd, was niet heel gemakkelijk. Het had een poütieken en een zuiver menschelijken kant. De tegenwoordigheid van den ex-Keizer, die zich tot toehooren bepaald en geen enkele maal aan het gesprek deel genomen had, wees op de politieke zijde. Ook zonder dat hij het mij zeide, begreep ik dat! Hij was het hoofd van het huis Habsburg en nog steeds l ad hij de hoop op de Hongaarsche Koningskroon niet cpgegeven; zelfs was het bekend, dat in Hongarije een krachtige partij zijn terugkeer wenschte. Het optreden van een lid van zijn Huis in de rijen der communisten moest de positie van den ex-Keizer noodzakelijk verzwakken. Dat deze overweging G. G. ertoe zou kunnen brengen, i'ijn medewerking te verleenen, scheen mij echter buitengewoon onwaarschij nlijk! Maar Aartshertog Michaël Stephan zelf had zich altijd mogen verheugen in een buitengewone sympathie van de zijde van den detective: het is een oude waarheid, dat bewezen weldaden nog sterker binden dan ontvangen weldaden. De kleine jongen, dien hij aan zijn ouders had teruggegeven, en later de jonge man, die tegenover Mariska zulk een loyale rol had gespeeld, zij hadden in G. G.'s hart een "plaatsje veroverd. En ik was ervan overtuigdj, 35 dat dit plaatsje groot genoeg was om mijn vriend ertoe te bewegen, alles in het werk te stellen om den jongen Aartshertog, zoo dat noodig mocht blijken, te redden van de gevolgen zijner Don-Quichotterie — om de geliefkoosde uitdrukking van zijn vader te gebruiken! De groote vraag was echter, of G. G. daartoe tijd en gelegenheid zou hebben. Hij had — ik deelde dit reeds mede — mij juist geschreven, dat hij tot over de ooren in het werk zat! Na de laatste woorden van den Aartshertog was er een lange stilte ontstaan. Blijkbaar wachtte hij op mijn antwoord en dat was niet zoo gemakkelijk te geven. In elk geval moest ik in de keuze mijner woorden zeer voorzichtig zijn! „Uwe Hoogheid zal inzien" — aldus begon ik eindelijk, ,dat ik door alles wat mij is medegedeeld, zeer verrast ben. Ik ben bereid de zaak in overweging te nemen, maar ook al leg ik die aan mijn vriend Geoffrey Gill voor, ik kan U niet de minste zekerheid geven omtrent diens beslissing. Vermoedelijk zal hij niet onsympathiek tegenover Uw voorstel staan, maar... een detective van zijn beteekenis is slechts zelden meester van zijn tijd." „Wij zijn in staat, hem schadeloos te stellen..." — begon de Aartshertog; maar — tegen alle hof-etiquette in — viel ik hem in de rede met een droog: „Daaraan twijfel ik niet!" „Ik wilde alleen maar constateeren" — vervolgde ik, „dat mijn vriend, ook al zou hij nog zoo gaarne willen helpen, dat misschien niet zal kunnen doen. Het zou onverantwoordelijk zijn, zoo ik verwachtingen bij U opwekte, die ten slotte niet verwezenlijkt kunnen worden." „Dat zal voor een groot deel afhangen van de wijze, waarop U hem van de zaak in kennis stelt" —- zeide de Aartshertog. En ik verbeeldde mij, dat er een onvriendelijke klank in zijn stem lag. 36 „Ik moet elke verantwoordelijkheid daarvoor afwijzen" —"zeide ik scherp. „Persoonlijk gevoel ik de grootste sympathie voor Aartshertog Michaël Stephan. Maar ik moet mijn vriend in zijn beslissing volkomen vrij laten en wensch niet de minste pressie op hem uit te oefenen." Voor het eerst nam thans de gewezen Keizer het woord. „Mij dunkt, dat wij tevreden kunnen zijn!" — zeide hij. „De toezegging van meneer Hendriks, dat hij het verzoek aan zijn vriend zal overbrengen, moet ons genoeg zijn." Hoewel ik die toezegging nog niet met zooveel woorden gedaan had, had zij toch zeer zeker in mijne bedoeling gelegen en daarom het ik de. woorden van den Keizer zonder protest voorbijgaan. Deze was opgestaan: blijkbaar vreesde hij, dat, wanneer het onderhoud langer werd voortgezet, dit wel eens een minder aangenaam karakter zou kunnen aannemen. Ongetwijfeld kende hij de dikwijls onaangename wijze van spreken van den Aartshertog. En die moest hem, waar hijzelf altijd buitengewoon hoffelijk en voorkomend in zijn woorden was, wel eens ergeren. Wij namen afscheid op de plaats zelve, waar ons gesprek gevoerd was. Daarbij reikte zoowel de Keizer als de Aartshertog mij de hand. De beide hooge heeren verheten vervolgens de kerk en — op hun verzoek — volgde ik eerst na verloop van een kwartier. Toen ik over de Kapel-brug naar het hotel wandelde, viel het mij in, dat men mij niet had medegedeeld, waarom deze zaak met een zoo buitengewoon groote geheimzinnigheid behandeld moest worden. Misschien lag de oorzaak daarvan in de groote belangen, die op het spel stonden. Of bestonden daarvoor nog andere redenen...? 37 HOOFDSTUK IV. G. G. VERSCHIJNT TEN TOONEELE. Tot laat in den nacht spraken Maud en ik over wat mij overkomen was, en wij waren het erover eens, dat wij zoo spoedig mogelijk G. G. uitvoerig van alles op de hoogte moesten stellen. Mijne vrouw was van oordeel, dat het al zéér belangrijke redenen moesten zijn, die den detective ervan zouden kunnen terughouden, zijn hulp in deze zaak te verleenen. Als vrouw, grondde zij haar oordeel niet zoozeer op verstandelijke gronden dan wel op gevoelsargumenten. Bij haar speelde het een groote rol, dat Mariska den Aartshertog wélgezind was. Onze pleegdochter zou hemel en aarde bewegen, dat de jonge man, die — toen beiden nog kleine kinderen waren — haar eenig speelgenootje was geweest, niet aan zijn lot zou worden overgelaten. En, als gehoorzaam echtgenoot, zou G. G. met haar wenschen in deze zaak zeker rekening houden. Dit laatste zeide mijne vrouw op een toon en met een blik, die aan deze opmerking tegenover mij bijna een persoonlijk karakter gaf! De zaak het ons rust noch duur en toen wij ons eindelijk ter ruste begaven, was de brief aan G. G. reeds geschreven en wachtte, in de brievenbus beneden in de vestibule, op de eerste bus-hchting, die den volgenden morgen voor dag en dauw zou plaats hebben. • Twee dagen later, in den namiddag, ontvingen wij — veel vroeger dan wq gedacht hadden — telegrafisch antwoord. „Ik vertrek heden naar Luzern. Wensch geen der beide heeren te ontmoeten." 38 Wat beteekende dit? Eenerzijds scheen de weigering om met den ex-Keizer of den Aartshertog samen te komen, erop te wijzen, dat G. G. niet veel voor inwilhging van hun verzoek gevoelde; anderzijds was zijn reis naar Luzern niet goed te verklaren, wanneer men aannam, dat hij het inderdaad wilde afwijzen. Als zoo dikwijls, stelde hij ons voor een raadsel; en als gewoonlijk gaf dat aanleiding tot lange discussiën tusschen mijne vrouw en mij. Maar de oplossing zou in elk geval niet lang op zich laten wachten! Op een heerlijken ochtend stonden Maud en ik op het perron te Luzern, wachtende op den trein uit Bazel, waarmede wij mijn vriend verwachtten. Hij had ons Weliswaar het uur van zijn aankomst niet nauwkeurig medegedeeld, maar, naar onze berekening, zou hij moeten arriveeren met.den trein, die straks het station zou binnen rijden, en die direct aansluiting gehad had op den nachttrein Calais-Parijs-Bazel. Het duurde niet lang, of de trein dien wij wachtten, reed het station binnen. Wij stonden bij den uitgang, waar alle aankomende passagiers ons zouden moeten passeeren. Vol verwachting zochten wij in den menschenstroom het ons zoo wel bekende gezicht; maar het einde van dien stroom was nabij en nog steeds zochten wij vergeefs. Opeens klonk er een stem achter ons. „Mr. GUI zal U om half twaalf in Uw hotel bezoeken." Wij draaiden ons om en onze blikken vielen op een eenigszins slordig gekleed man, met een zware snor en een puntbaard. Hij droeg een zwierig-gestrikte zwarte das en een slappen, grijzen hoed. Zijn stem had een diepen klank en hij had een bril op met een zwaren rand van schildpad. Intusschen het hij ons slechts één oogenblik den tijd, het beeld van zijn uiterlijk, dat ik hier beschreven heb, in ons op te nemen. Want hij had zelfs niet stil gestaan, toen hij ons toesprak, maar was in de menschen-menigte 39 verdwenen, vóórdat wij gelegenheid gehad hadden, eenige vraag tot hem te richten. Ik zal den lezer niet vermoeien met de „combinaties en deducties", die mijne vrouw en ik maakten, naar aanleiding van de zonderlinge wijze,, waarop de komst van G. G. ons was aangekondigd. Het is voldoende, wanneer ik mij bepaal tot de mededeeling, dat hij dien morgen om half twaalf inderdaad onze hotel-kamer binnentrad. „Mr. Gill zal y om half twaalf.. .'* (blz. 38) „Dat was niet afgesproken, Willy!" — zeide hij, nadat de eerste begroeting voorbij was en wij alle drie plaats genomen hadden. „Wat was nietr afgesproken?" — vroeg ik, niet begrijpende wat hij bedoelde. ^Éiipr „Wel, dat je vrouw en jij mij op het perron wachten zouden" — antwoordde hij. „Ik reis incognito en elke aanwijzing, die tot de ontdekking van mijn identiteit zou kunnen leiden, moet vermeden worden." „Vrees jè dan, dat men je zal bespieden?" 40 „Juist, Willy!" — antwoordde hij, mij langzaam toeknikkende. „Althans, dat is niet uitgesloten. Daarom moest ik vermijden, in het openbaar met Mr. Hendriks en zijne vrouw gezien te worden: dat zou een sterke aanwijzing geweest zijn van de soort, die ik juist vermijden wilde." „Dus daarom het je ons waarschuwen door dien meneer met den grijzen hoed?" — vroeg ik. „Ik had medelijden met U beiden! Er lag zoo'n groote dosis vriendelijke verwachting op de gezichten, waarmede U het perron langs keekt, dat ik het niet over mij krijgen kon, U ongetroost naar huis te laten gaan. Die meneer, die U aansprak, heet Philip Loring. Hij is een bekend Engelsen anarchist." Met groote oogen keek ik mijn vriend aan; en deze begon nu plotseling te lachen. „Maak je niet ongerust, Willy!" — zeide hij. „In verband met een zaak, die ik je straks nader verklaren zal, heb ik ditmaal op reis dien naam en het daarbij behoorende uiterlijk aangenomen. Mijn boodschap — zoo ,en passant' gegeven — kon geen aandacht trekken; en (zooals ik al zeide) ik werd gedreven door puur medelijden." Ik had enkele oogenblikken noodig om te verwerken, wat mij hier was medegedeeld! „Waarom heb je die zonderlinge vermomming dan nu afgelegd?" — vroeg ik eindelijk. „Als de gangen van Philip Loring inderdaad worden nagegaan" — antwoordde G. G., „dan zal men er op dit oogenblik van overtuigd zijn, dat hij zich in het Hotel ,Schweizerhof' bevindt; men heeft er hem zien binnengaan en hij is er niet meer uitgekomen." Ik knikte, maar was nog niet voldaan. „Hoe kom je over de grenzen, wanneer je als anarchist poseert?" — vroeg ik. „Maar, beste jongen, dat geldt toch alleen tegenover de buitenwacht. Tegenover de autoriteiten legimiteer ik mij op afdoende wijze; en mijn goede vrienden, die mij 4i met hun belangstelling vereeren, zullen er zich over verwonderen, hoe handig Philip Loring de grens-contröle weet te ontduiken!" „Wie zijn die goede vrienden?" „Broeders-anarchisten vermoedelijk! Je hebt misschien wel eens gehoord, dat het vertrouwen tusschen dezen onderling nu niet zoo héél groot is en dat een broeder, wanneer hij op een plaats gezien wordt, waar hij niet thuis behoort, wel eens, zonder dat hij daarvan iets weet, door een mede-broeder in het oog wordt gehouden. Dat kan ook ditmaal het geval zijn!" „Maar wat doe je dan hier, Geoffrey?" G. G. hief thans de hand omhoog, met een afwerend gebaar. „Hoor eens, Willy!" — zeide hij. „Jij bent geen Rechter van Instructie en ik ben geen beschuldigde! Als je het goed vindt, zal ik het doen van verdere confidenties nog uitstellen, totdat jij me meer verteld hebt. Den brief, dien je mij geschreven hebt, heb ik met buitengewone belangstelling gelezen. Maar je zoudt mij verplichten, door mij je onverwachte ontmoeting met die twee illustere vertegenwoordigers van het Habsburgsche huis thans eens in alle bizonderheden en zoo uitvoerig mogelijk te beschrijven." Ik voldeed aan dit verzoek en toen mijn verhaal ten einde was, bleef G. G. eenigen tijd met gesloten oogen zitten. „Je begrijpt natuurlijk, wat in deze geheele zaak het vreemdst is?" — zeide hij plotseling. „Het verdwijnen van den jongen Aartshertog..." — begon ik; maar G. G. viel mij in de rede. „Dat staat slechts indirect in verband met de zaak, die ik op het oog heb" — zeide hij. „Neen! Voor mij is de hoofdvraag deze: hoe komt de ex-keizer plotseling te Luzern? In het buitenland is van dat verblijf tot dusverre niets bekend." 42 „Ik begrijp niet, waarom dat van zooveel belang is, Geoffrey." „In het .Schweizerhof' heb ik mij, onmiddelhjk bij mijn aankomst, de vreemdelingenhjsten doen geven" — vervolgde G. G., zonder op mijn opmerking in te gaan. „In den tijd van één kwartier had ik tien namen van bekende Hongaarsche Magnaten1) gevonden, die allen sinds zeer kort te Luzern verblijf houden. Is dat een toeval?" „Zou je meenen, dat zij gekomen zijn om hun ex-Koning te ontmoeten?" — vroeg ik. „In elk geval zou zoo'n ontmoeting, op deze wijze gearrangeerd, nauwehjks opvallen, Willy! En vergeet niet, dat de jonge man, die op den Hongaarschen troon gezeten heeft, nooit officieel afstand van zijn rechten op dien troon heeft gedaan. Hij heeft de hoop nog in het geheel niet opgegeven naar Budapest terug te keeren!" Ik knikte: ditzelfde denkbeeld was ook bij mij immers reeds opgekomen, toen ik mij rekenschap ervan gaf, waarom de onttroonde vorst zich zoo bizonder voor het geval van Aartshertog Michaël Stephan interesseerde; het onvoorzichtig optreden van dien jongen man kon zijn kansen op herwinning van den troon verminderen. Thans echter viel mij nog iets anders in. „Zou het mogelijk zijn" — begon ik, „dat de jonge Aartshertog daar te Budapest is om in het geheim de terugkomst van Koning Karei voor te bereiden? Zou hij — om in dit opzicht geen argwaan te wekken—zich misschien een ultra-rood masker hebben voorgehangen?" „Mogelijk is het, maar waarschijnlijk niet" — meende G. G. „Welk belang zou zijn vader of de ex-keizer in dat geval erbij hebben, ons ervoor te winnen, den jongen man van de dwalingen zijns weegs terug te brengen? Maar, Willy, ik begrijp, dat je, nu je van jouw kant getrouwelijk verslag hebt uitgebracht van je ondervindingen. *) De booge Hongaarsche adel. 43 ook gaarne iets vernemen wilt van de redenen, die mij bierheen hebben gevoerd." „Ik dacht, dat de sympathie, die je gevoelt voor de persoon van Aartshertog Michaêl Stephan, daarvan de reden zijn zou" — zeide ik. „Eén der redenen, Willy!" — verbeterde hij. „De hoofdreden is een andere en staat in verband met een opdracht die ik aanvaard heb van de Engelsche Regeering. Ik heb. een bepaalde reden om je van die opdracht niet onkundig te laten: misschien kunnen wij in deze zaak samenwerken!" „Gelijk vroeger, toen wij naar ,De Schaduw'zochten1)?" — vroeg ik, 'n beetje sarcastisch. „Ik kan niet zeggen, dat de Engelsche Regeering zich toen zóó dankbaar tegenover mij getoond heeft, dat ik daarin 'n aanmoediging zien kan om haar opnieuw van dienst te zijn!" G. G. keek mij een oogenblik scherp aan. Toen stond hij op en klopte mij lachend op den schouder. „Als ik je niet beter kende, zou ik werkelijk gelooven, dat het je ernst is, Willy!" — zeide hij. „Maar mij kun je niet wijs maken, dat het je niet veeleer te doen is om de zaak zelve dan om eer of aanzien, dat je ermede behalen zoudt! Wij kennen elkander te lang, Willy!" En daarop vertelde hij ons, met welk doel hij de reis ondernomen had, waarvan zijn verblijf te Luzern thans een onderdeel geworden was. * * Vóórdat ik den lezer omtrent dat doel inlicht, wil ik de verklaring geven van een omstandigheid, die hem vermoedelijk verbaasd heeft, vooral wanneer hij met mijne vroegere boeken niet bekend is. Ik bedoel het feit, dat de detective zijne mededeelingen evenzeer tot mijne vrouw als tot mijzelven richtte. Mijn huwelijk is, in alle opzichten, buitengewoon ge- *) Zie No. 7 der G. G.-serie: „De Schaduw". 44 lukkig geweest; en tusschen mijne vrouw en mij heeft steeds het meest mogelijke vertrouwen bestaan. Wij nebben voor elkander geene geheimen. En dientengevolge heeft zij, van den aanvang af, het grootste belang gesteld in de „experimenten"', waarin ik tengevolge van mijn vriendschap met den grooten Engelschen detective betrokken ben geweest. Zij zelve nam dikwijls actief aan die experimenten deel; want zij is in het geheel niet bangelijk uitgevallen en heeft menig keer, wanneer de nood aan den man kwam, een moed en een vastberadenheid getoond, die ook G. G. allen eerbied afdwongen. Voegt men daarbij, dat de detective, jaren geleden, de leidende rol gespeeld had in de gebeurtenissen, die mijne vrouw en mij tot elkander hadden gebracht1), terwijl de daardoor tusschen ons gelegde band nog versterkt werd door zijn huwelijk met onze pleegdochter, en men zal inzien, dat mijne vrouw en ik in een zeer bizondere verhouding tot hem stonden. Het zou hem in den droom niet ingevallen zijn, mij in een zaak te betrekken of te raadplegen, zonder ook mijn vrouw daarbij in het vertrouwen te nemen. En hij deed dit des te eerder, omdat hij in haar gezond verstand en in de helderheid van haar oordeel een buitengewoon vertrouwen stelde, hetwelk — het is bijna onnoodig dit op te merken — door mij gedeeld werd! Na deze korte uitwijding, keer ik terug tot het verhaal onzer wederwaardigheden, en moet den lezer allereerst op de hoogste stellen van de motieven, die G. G. zijn reis hadden doen ondernemen. Het Engelsche Gouvernement scheen in den laatsten tijd groote aandacht gewijd te hebben aan den gang van zaken in Hongarije. Het was niet onmogelijk, dat dit — althans gedeeltelijk — was toe te schrijven aan de omstandigheid, .dat herhaaldelijk de naam van een Engelschen prins als candidaat voor de St. Stephanskroon genoemd werd. *) Zie No. i der G. G.-serie: „De man uit Frankrijk". 45 Maar — afgescheiden daarvan — had men in Engeland zeer goed ingezien, dat het land der Magyaren, nadat het het bolsjewisme — als een korte, hevige ziekte — doorstaan en zich opnieuw voor den éénhoofdigen regeeringsvorm uitgesproken had, van de landen, die uit de vroegere Habsburgsche Monarchie ontstaan waren, misschien wel het meest kans had op een spoedig herstel van gezonde economische toestanden. En men maakte zich in Engeland gereed, alle pogingen in die richting krachtig te steunen. Maar... de Engelschen zijn altijd practische „idealisten" geweest. Hulp? — Best! Mits tegenover die hulp de kans op voordeel sta! Die kans scheen hier groot: gelukte het aan Engeland, een bevoorrechte positie in Hongarije te veroveren en Frankrijk eruit te houden, de verleende hulp zou zich omzetten in aanzienlijke verdiensten voor den Engelschen handel! Er stond dus, bij de Engelsche Regeering, een groote hulp-actie voor Hongarije op het program. Maar... eerst moest men zekerheid hebben omtrent de werkelijke toestanden in dat land. HOOFDSTUK V. EEN DIPLOMATIEKE ZENDING. Een natie, wier taal buiten hare grenzen door niemand verstaan wordt, loopt altijd gevaar misverstaan te worden. De berichten, die in West-Europa over Hongarije in de nieuwsbladen verschenen, kwamen — en komen ook nu nog — meestal uit Weensche bron, heel dikwijls zelfs uit de kringen der uitgewekenen, die er belang bij hebben de toestanden in hun land anders voor te stellen dan ze zijn* Daarom is het zoo moeielijk te beoordeelen, of men aan zulke berichten al dan niet waarde moet hechten. 46 De Engelsche Regeering was niet voornemens eenige hulp-actie te beginnen, zoolang zij voor zichzelve niet ervan overtuigd was, dat het communistische gevaar voor Hongarije inderdaad geweken was. Haar eigen vertegenwoordigers in dat land stelden haar wel geregeld van den toestand op de hoogte, maar erkenden zeiven, dat er achter de schermen veel werd afgespeeld, dat hun verborgen bleef. Er waren nog geheime communistische clubs, dat stond vast. Maar over hun invloed en beteekenis werd zeer verschillend geoordeeld. Waar zou men den man vinden, die — op grond van eigen ervaring en niet afgaande op de woorden van anderen — in dit opzicht betrouwbare gegevens verstrekken kon? Het was de Engelsche Secretaris voor buitenlandsche zaken zelf, die het eerst de meening uitsprak, dat men Voor dit werk de medewerking van een bekwaam detective moest inroepen, van iemand, op wiens verstand en karakter men zich volkomen verlaten kon. Zoo iemand was wel te vinden! Maar... dan bleef nog de taai-kwestie. Men raadpleegde G. G., die gedurende den oorlog menigmaal door zijn Regeering met zendingen belast was geworden, waarvoor buitengewone scherpzinnigheid en handigheid vereischt werd. En G. G. bleek, reeds bij de eerste conferentie, van oordeel, dat juist die taai-kwestie geen kwestie was! De organisatie van het communisme — of liever van hen, die zich ten onrechte „communisten" noemen, doch in waarheid juist het omgekeerde zijn — is internationaal, tracht althans internationaal te worden. En daarom zijn het de groote wereldtalen, die de draagsters dezer leer moeten zijn, ook in landen, waarin een andere taal de volkstaal is. Een Engelsen communist in Hongarije vindt daar zijn arbeidsveld, evengoed als een communist uit het land zelf; misschien zal hij er zelfs een groote rol kunnen spelen, omdat hij uit West-Europa komt. Toen G. G. zich op deze wijze had uitgesproken, vroeg 47 de Secretaris voor Buitenlandsche zaken hem, in welk verband deze zeker interessante beschouwingen eigenlijk stonden met de zending, die hem zou worden toevertrouwd: hij — G. G. — was immers geen communist en zijn, .arbeidsveld" lag op ander gebied. „Ik zal, als Engelsch communist, een bezoek brengen aan de kameraden te Budapest" — had hij daarop geantwoord. Niet alleen aanvaardde hij met die woorden de zending, die het Gouvernement hem opdroeg, maar tevens gaf hij de methode aan, waarnaar hij dacht te werken! Scotland-Yard x) had juist de hand gelegd op een grooten voorraad opruiende geschriften en daarbij documenten gevonden, die aanwijzingen gaven omtrent enkele geheime communistische Agenten. Het sterkst gecompromitteerd was daardoor een zekere Philip Loring, die in directe verbinding bleek te staan met communistische kringen in Oost-Europa. G. G. stelde voor, dat hij dezen man, wiens uiterlijk — als het daarginds bekend was! — in elk geval slechts oppervlakkig bekend kon zijn, personifieèren zou. Alle détails, die met dit plan in verband stonden, ontwierp hij persoonlijk. De man zelf moest tijdelijk „opgeborgen" worden. Dit was niet zoo moeielijk, want — nu de aandacht eenmaal op hem gevestigd was — bleek het, dat hij dingen op zijn kerfstok had, die hem met justitie en politie in aanraking moesten brengen. In alle stilte werd hij ingerekend en G. G. zou onmiddelhjk, als Philip Loring vermomd, naar Budapest vertrekken. Tevens zou (om 's mans „kameraden" op het verkeerde spoor te brengen) het gerucht verspreid worden, dat hij uit de gevangenis ontsnapt was; en dit zou ook „Philip Loring" zelf tegenover zijn „kameraden" in Oost-Europa voorgeven. Toen G. G. op het punt van vertrekken stond, ontving hij mijn schrijven uit Luzern en dit bracht hem ertoe, x) Zetel van den officieelen Engelschen detective-dienst. 4« zijn reis-route over die stad te nemen: het wa9 waarschijnlijk, dat hij, door het onderzoek naar Aartshertog Michaël Stephan op zich te nemen, zijn eigen zending vergemakkelijken zou. Bovendien speelde hierbij — zooals ik wel verwacht had — zijn sympathie voor den jongen Aartshertog een groote rol. Men zal inzien, dat de feiten, zooals G. G. ons die thans had medegedeeld, het volkomen verklaarden, dat hij, in zijn vermomming als Philip Loring, noch met den exKeizer of den Aartshertog, noch met ons in aanraking wilde komen. Er waren in Zwitserland vele anarchisten en communisten van verschillende nationaliteit. Slechts één hunner, die Philip Loring kende en hem met een onzer samen zag,en... het zaad tot eengevaarhjkwantrouwenzou gestrooid zijn! Van ouds wist ik, hoe zorgvuldig G. G., in dergelijke gevallen, alles vermeed wat ook maar de verst verwijderde mogelijkheid bood tot een eindehjke ontdekking. „Het toeval is een inhalige klant" — placht hij te zeggen. „Geef het 't bovenste lid van je pink en het laat je niet los, voordat het je heele lichaam beet heeft!" Ook voor de geheimzinnigheid, waarmede „de twee illustere vertegenwoordigers van het Habsburgsche huis" (om G. G.-'s woorden te gebruiken!) hun samenkomst met mij gearrangeerd hadden, gaf mijn vriend een plausibele verMaring. Zonder eenigen twijfel werden de gangen van beiden nagegaan door één of meer geheime Agenten. Zoowel het Hongaarsche Gouvernement als — misschien — de communisten hadden daarbij belang. Wanneer deze er achter kwamen, dat ik eenigen tijd met de twee heeren geconfereerd had, zou mijn onmiddellijk daarop verschijnen in de Hongaarsche hoofdstad de meest noodlottige gevolgen kunnen hebben! „Mijn onmiddelhjk verschijnen in de Hongaarsche hoofdstad?" — vroeg ik, eenigszins verbaasd. „Maar ik ben toch niet op weg daarheen!" 49 „Vergun mij de opmerking, Willy" — zeide G. G., „dat de beide Habsburgers vermoedelijk dachten, dat je, als je op hun voorstel ingingt, naar Budapest vertrekken zoudt, 't zij dan mèt 't zij zónder het gewaardeerd gezelschap van je vriend G. G. Trouwens, daarin hebben ze goed gezien, want hoe eer wij vertrekken hoe beter!" „Wij...?" — G. G. liep, volgens zijn gewoonte, weer eens geweldig hard van stal. „Natuurlijk! Jij en ik, Willy!" — zeide hij kalm. „Maar je vergeet..." „Ik vergeet niets, Willy! En aUerminst de omstandigheid, dat je niet alleen bent, maar in gezelschap van Mrs. Hendriks. Ik wil je wel eerlijk bekennen, dat, wanneer ik je vrouw minder goed kende, ik misschien niet zoo zeker van mijn zaak zou zijn!" „U zult het mij wel niet kwalijk nemen, dat ik aan de waarheid van die bekentenis twijfel" — lachte Maud. „Ik ken U goed genoeg om te weten, dat U in een zaak als deze precies doen zult, wat U zelf goed vindt." „Je bent gewoon, je wil steeds en overal dóór te drijven" — zeide ik, 'n beetje droogjes. Maar G. G. hief de hand op, met een protesteerend gebaar. „Ik dwing nooit iemand, Willy!" — zeide hij. „Maar het is mijn schuld niet, dat anderen vrijwillig doen wat ik hun voorstel." „Je zoudt dus willen, dat ik vrijwillig...?" „...dat je vrijwillig met mij meê naar Budapest gingt! Juist, Willy! Ik heb intelligente en betrouwbare hulp noodig. Waar zou ik die beter kunnen vinden dan bij jou, temeer omdat de landstaal je niet geheel vreemd is!" Ik begreep, dat dit laatste een nood-argument was. Inderdaad versta en spreek ik enkele woorden Hongaarsch, maar zeker niet genoeg om daardoor aanspraak te kunnen maken op een bizondere geschiktheid om als G. G.-'s helper op te treden. De donkere Poort. 4. 50 Intusschen zal ik den lezer niet vervelen met een getrouw relaas van het gesprek, dat nu volgde. Dit heeft ook daarom voor mij niets aantrekkelijks, omdat het eindigde met een capitulatie van mijne zijde, zooals dat vroeger tegenover den detective maar al te dikwijls was voorgekomen. Bij vroegere gelegenheden heb ik er méérmalen op gewezen, dat G. G., wanneer hij mij voorstelde aan een zijner „experimenten" deel te nemen, altijd een bondgenoot vond in de inquisitieve neiging van mijn geest. En deze neiging siert ook — misschien nog in meerdere mate — den geest mijner vrouw. Daar deze bovendien in het geheel niet vreesachtig is uitgevallen, heeft zij zich slechts uiterst zelden verzet tegen mijn deelneming aan zoo'n „experiment". Daarbij kwam ditmaal nog de natuurlijke belangstelling, die zij gevoelde in het lot van den jongen Aartshertog, die, als kind, het speelkameraadje van onze goede Mariska geweest was. Op één punt bleek Maud echter onverbiddelijk. En daar zij ernstig op haar stuk bleef staan, was zij daarvan zelfs door G. G. niet af te brengen. Hoewel deze zich oorspronkelijk had voorgesteld, dat mijne vrouw niet zou medegaan, gelukte het hem niet, haar in dit opzicht over te halen. Later heb ik mij wel eens afgevraagd, of de buitengewone hardnekkigheid, waarmede mijn vrouw ditmaal vasthield aan haar verlangen, mij niet alleen te laten trekken, misschien veroorzaakt werd, doordat zij — geheel ten onrechte — toegaf aan de influisteringen van een gevoel, dat men bij een minder hoogstaande vrouw jaloerschheid zou hebben genoemd. Een feit is het, dat zij, sedert ik tegenover haar uiting gegeven had aan mijn oprechte vereering voor de Gravin di Campo-Alto 1), mij soms aangekeken had met blikken, die mij te denken gaven. En tóch: het staat *) Zie No. 10 der G. G.-serie: „De Dubbelganger". 5i vast, dat zich in die vereering geen greintje mengde van de gevoelens, die aan eene wettige echtgenoote aanleiding tot bezorgdheid geven kunnen! Wat ervan zij, hare argumenten om mede naar Budapest te gaan, overtuigden den detective of schenen hem althans te overtuigen. Zij bracht het ten slotte zelfs zóó ver (en ik erken gaarne, dat mij dit bewondering afdwong!), dat G. G. geheel in haar schuitje kwam te zitten. „U hebt gelijk, Mevrouw!" — zeide hij met een zucht, alsof hij het betreurde, dat hij tot toegeven gedwongen werd. „Het is van veel belang, dat de relaties, die er bestaan tusschen Mr. Hendriks en den communist Philip Loring voor spiedende oogen verborgen bhjven. Daarom moet ik te Budapest aankomen, vóórdat Willy daar arriveert. Komt deze echter in gezelschap van zijn vrouw, dan zal men nog veel minder op de gedachte kunnen komen, dat hij met een zoo verdacht persoon in verbinding staat." Hij zweeg eenige oogenblikken en keek peinzend vóór zich. Toen hief hij het hoofd plotseling, met een ruk, op en keek ons beurtelings recht in de oogen. „Ik mag het voor U beiden niet verbergen" — zeide hij ernstig, „dat er eenig gevaar aan de zaak verbonden kan zijn. Wij steken ons, willens en wetens, in een wespennest; en wespen hebben scherpe angels." „Ik, voor mij, zou ongaarne zien, dat Maud..." — begon ik. Maar G. 'G., die op dien ochtend al bizonder geneigd scheen mij in de rede te vallen, het mij ook ditmaal niet uitspreken. „Het gevaar, dat Mevrouw misschien loopen zou, is oorzaak, dat ik mij zoolang tegen haar mede-komen verzet heb" — zeide hij. „Mocht zijzelve daarin reden vinden, alsnog van haar voornemen af te zien, dan zou mij dit oprecht verheugen!" Ik kookte van ergernis! Zoo er een middel was om mijn vrouw in haar voornemen nog te sterken, dan had G. G. 52 dit thans aangegrepen! Te denken, dat een toespeling op mogelijk gevaar haar terughouden zou, toonde een gemis aan inzicht in haar karakter, dat mij, van de zijde van den detective, verwonderde. Het bleek maar al te spoedig, dat ik gelijk had. „Zoudt U werkelijk denken, Mr. Gill, dat ik in de mogelijkheid van gevaar reden vinden zou om Willy alleen te laten trekken?" — vroeg zij op een toon, dien zij tegenover mijn vriend maar zelden aansloeg. „U weet heel goed, dat ik durf heb. Als ik niet mééging, zoudt U mij terecht voor laf houden!" G. G., die de gemaakte fout thans inzag, putte zich uit in verzekeringen, dat hij haar ook dan niet voor laf zou aanzien, maar het kwaad was geschied! „Daar héb je het! Jouw werk!" — zeide ik tot den detective. Ik sprak op allesbehalve vriendelijken toon, maar bereikte het omgekeerde van wat ik verwacht had. Want én mijn vrouw én G. G. begonnen te lachen. „Kom, kom, Willy!" — zeide Maud. „Er is geen reden om ruzie met Mr. Gill te maken. Niets wat hij had kunnen zeggen, zou mij ertoe gebracht hebben, je alleen te laten gaan. Dat is mijn eigen, vrije verkiezing en Mr. Gill heeft dat besluit volstrekt niet uitgelokt!" Op haar kon ik niet lang boos zijn, maar ten opzichte van G. G. kon mijn stemming zich niet zoo spoedig wijzigen. „Waarom lach je?" — vroeg ik hem, nog verre van vriendelijk. „Omdat je in je hart bhj bent, dat zij méégaat" — antwoordde hij. „En de tragische toon, waarop je zooeven sprak, werkte daarom onweerstaanbaar komisch." Ik deed er het zwijgen toe. Wat zou verder spreken gebaat hebben? * * * Wij kwamen overeen, dat G. G. zijn reis onmiddelhjk voortzetten zou. Mijne vrouw en ik zouden na twee dagen 53 volgen. In dien tusschentijd zou ik den Aartshertog doen weten, dat ikzelf bereid was naar Budapest te gaan om te trachten met Aartshertog Michaël Stephan (indien deze in leven was!) in aanraking te komen en hem van de dwalingen zijns weegs te bekeeren (indien hij inderdaad dwalende bleek!). Maar ik zou den schijn aannemen, alsof G. G. zijne medewerking geweigerd had. Want de detective achtte het van alles overwegend belang, dat niemand — ook de beide „Habsburgers" niet — kennis ervan dragen zou, dat hij naar Budapest vertrokken was. Daarmede verminderde het gevaar voor „Philip Loring" om herkend te worden voor wien hij was. Ik telegrafeerde naar een goeden vriend te Budapest, dien ik bij mijn vroeger herhaald verblijf in die stad had leeren kennen, met verzoek een kamer voor ons te doen reserveeren, zoo mogelijk in Hotel Hungaria. Ik wist echter, dat het niet gemakkelijk was onder dak te komen en sprak dus met den detective af, dat deze — wanneer het bleek, dat wij niet in „Hungaria" logeerden — bij den bedoelden vriend naar ons adres informeeren zou. In elk geval zou ik niets ondernemen, voordat ik, op welke wijze dan ook, van G. G. tijding zou hebben ontvangen. HOOFDSTUK VI. HET GEZIN VAN ANDOR BÉLA. Alles geschiedde, zooals afgesproken was. Over Weenen reisden wij naar de Hongaarsche hoofdstad. Over die reis, die, door den nog steeds gebrekkigen spoordienst — al ging zij door het mooiste deel van Europa — niet aangenaam was en zeer lang duurde, valt niets te vertellen. Wij overnachtten te Weenen, en het weêr, dat tot dusverre 54 prachtig geweest was, sloeg daar plotseling óm. Het werd regenachtig en guur. Toen wij, 's avonds om 'n uur of elf, het Wester-station te Budapest binnenreden, woei er een ware storm en viel de regen bij stroomen. Op het perron vonden wij, zooals ik wel verwacht had, den vriend, aan wien ik van Luzern uit getelegrafeerd had en met wien ik den lezer thans nader in kennis moet brengen. Hij heette Andór Béla en was jarenlang Staats-Secretaris bij een der Ministeriên geweest. Gedurende- het communistische regime had hij vele weken gevangen gezeten en kort daarop had hij zijn vrouw verloren. Thans bekleedde hij opnieuw een hooge positie bij het Ministerie van Justitie. Daar ik, sedert het uitbreken van den oorlog niet in Hongarije geweest was, was het vele jaren geleden sedert ik hem het laatst ontmoet had. Toen hij ons in het oog kreeg en met uitgestoken hand op mij toetrad, herkende ik hem nauwelijks. Uit den vroeger vrij zwaren, krachtigen man was een schim geworden! Ik had hém gekend als iemand, die zijn vijftig jaren met eere droeg: een veerkrachtig, opgewekt man, niet heel groot en wat gezet, met levendige bruine oogen en een vriendelijk gezicht, dat versierd was met de typischHongaarsche, kort gehouden bakkebaarden en een zware snor. Thans maakte hij, doordat hij schrikwekkend mager geworden was, den indruk van een langen man. De rug was gebogen en in zijn gang was iets slepends gekomen; de oogen stonden dof en er lagen diepe trekken om neus en mond, die aan zijn gelaat een harde, bijna terugstootende uit merkte Farkas op. „Ik zal in het Duitsch spreken en U zult het gesprokene in het Hongaarsch herhalen, kameraad Farkas! Leg er wat van Uw eigen vurigen geest in, kameraad! Mijn woord heeft gezag, omdat het uit Moskou komt, het Uwe omdat ge Farkas zijt!" Het bleef wederom korten tijd stil. Toen klonk plotseling naast mij de stem van Philip Loring, die opmerkzaam had toegeluisterd. „Ge zult het mij vergeven, kameraden, dat alles wat ge gezegd hebt, mij nog niet geheel duidelijk is" — zeide hij. „Wij komen van ver en kennen de toestanden hier niet in bizonderheden. Ik zou twee vragen willen stellen." „Vraag op, kameraad!" — zeide Farkas. „Vooreerst dan: Ik hoorde zooeven, dat onze vriend uit l) De z.g. „bloedhond" der Raden-regeering, die op zijn vlucht zelfmoord pleegde. 102 Moskou de kameraden toespreken zal. Reeds op weg hierheen hebben wij meenen te bemerken, dat er meer menschen op weg naar Promontór waren dan wij verwacht hadden. Wacht ons vanavond hier méér dan alleen de bijeenkomst der leiders?" „Kameraad Linioff uit Moskou zal straks een geheime bijeenkomst van onze partij-genooten toespreken" — antwoordde Farkas. „Het is noodig, dat hun, van Rusland uit, opnieuw de verzekering wordt gegeven, dat de heele macht en de volle sympathie van de bolsjewieksche regeering mèt hen zijn." „Daar hébben ze niet veel aan, als het geld uitblijft" — zeide Barka Istvan, met 'n vleugje van spot in zijn stem. Deze sarcastische woorden vielen niet in den smaak van Linioff. Hij sprong uit zijn stoel overeind. En nu zag ik voor het eerst zijn korte, inééngedrongen figuur met den massieven kop, omgeven door de lange, grijze haren en baard. „Ik heb U gezegd, dat Rusland thans niet helpen kan, althans niet financieel!" — zeide hij heftig. „Maar dat wordt spoedig anders. Het komt er opaan, dat in dien tusschentijd het vuur wordt aangewakkerd! Uitdoven mag het niet!" „Ik begrijp U heel goed!" — zeide Barka en knikte hem rustig toe. Na dit kleine incident nam Philip Loring opnieuw het woord. „Ik heb nog een tweede vraag" — zeide hij. „Zooeven heeft kameraad Farkas gesproken van bedreigingen, waarover wij zouden kunnen lachen, als ge U sterk genoeg voeldet. Sprak hij in het algemeen of had hij bepaalde bedreigingen op het oog?" Het bleef een oogenblik stil. Het was duidelijk te zien, dat de meesten der aanwezigen niet op hun gemak waren. Barka Istvan beantwoordde de vraag op zijn gewone kalme, wat spottende wijze. Hij alleen scheen volkomen rustig te zijn. 103 „Wij verkeeren op dit oogenblik in een eigenaardige positie" — zeide hij. „Reeds voor eenigen tijd hebben wij een dreigbrief ontvangen, die ons dood en verderf voorspelt, wanneer wij niet onmiddelüjk onze geheime bijeenkomsten staken en als rustige burgers leven gaan!" „Een dreigbrief?" — vroeg Philip Loring verbaasd. „Van wien?" „Wij weten het niet" — antwoordde Barka. In de stilte, die nu ontstond, kon men een speld hooren vallen. Het was Farkas, die, met zijn diep basgeluid, die stilte verbrak. „U zult in Engeland ook wel gelezen hebben, dat er — nu twee maanden geleden — in een huis in de .Tabakgasse' een bom-ontploffing heeft plaats gehad" — zeide hij. „Bij die gelegenheid werd het geheele achterhuis vernield en er vielen verscheidene slachtoffers. Volgens de pers — en men wist ook niet beter! — had er, in eenige groote, inéénloopende vertrekken op de eerste verdieping, een vergadering plaats gehad van belanghebbenden bij den boekhandel. Later bleek, dat de boekhandelaren zeiven niets van zoo'n vergadering wisten. Geen wonder! Want in werkelijkheid was het een bijeenkomst van onze partijgenooten." „En die bomaanslag...?" Farkas sloeg, voor de tweede maal, met de vlakke hand op de tafel. „Ons gaf men de schuld!" — zeide hij driftig. „En juist wij waren de slachtoffers! Verscheidene kameraden heten er het leven!" „Ongelooflijk!" — zeide Philip Loring. „En het ergste is" — vervolgde Farkas, die telkens even snel kalmeerde als hij zich opwond, „dat een onzer best overlegde plannen erdoor in duigen viel. Met onzeglijk veel moeite en gevaar was het ons gelukt, dynamiet te smokkelen in de onderaardsche riolen op verschillende punten van de stad. Het zou een geweldige verwoesting 104 geworden zijn! Maar verschillende van de kameraden, die met de uitvoering van den aanslag belast waren, werden door de ontploffing gedood; den overigen ontzonk de moed en bovendien bleek depohtiedooranonieme'mededeehngen van onze voornemens op de hoogte." „Maar in welk verband staat dit met de'dreigbrieven, die ontvangen waren?" „Wij waren vooruit gewaarschuwd, dat iets dergelijks gebeuren zou" — antwoordde Farkas, terwijl hij een toegevouwen papier uit zijn borstzak nam. „Lees dit document, kameraad, en de zaak zal U duidelijk worden!" Het document, dat wij thans te lezen kregen (of liever: dat men voor ons vertaalde !) was een der merkwaardigste die ik ooit onder de oogen heb gehad. Bij het beoordeelen ervan houde men rekening met de eigenaardige, altijd wat overdreven wijze, waarop de Hongaren zich uitdrukken. Het operette-achtige, dat er voor den kalmen Hollander in den inhoud gelegen is, stemt aUerminst tot vroolijkheid, wanneer men bedenkt, hoe bloed-ernstig het gemeend was. Ik vertaal den inhoud hier letterhjk: „In naam van hen, die gerechte wraak zoeken! „Wij, Hongaarsche vrije mannen, die vaders en broeders „hebben zien vermoorden, die vrouwen en dochters hebben „zien verkrachten, wij verklaren U den oorlog! „Uw bommen bedreigen onschuldige levens; de onze „zullen U uitroeien! „Erkent Uw afdwalingen en keert terug tot een eerzaam „leven. Dat alleen kan U redden'. Anders zal onze wraak „U overal volgen. „Wat de politie niet kan, kunnen wij!" Het stuk was geschreven op stevig, perkament-achtig papier en met waar schoonschrift, dat echter niet het minste karakter had, evenmin als de letters op een visitekaartje. „Wij dachten aan een looze bedreiging met het doel ons schrik aan te jagen" — vervolgde Farkas. „Het scheen io5 ons ongelooflijk, dat er onder de laffe .bourgeois' menschen gevonden zouden worden, die den moed hadden, zich van onze strijdmiddelen te bedienen! Daaraan had niemand onzer ooit gedacht! Maar de uitkomst bewees, dat het inderdaad zoo was! Het is onbegrijpelijk, ongehoord!" De man had heftig en met groote verontwaardiging gesproken. In stilte verwonderde ik mij over de zonderlinge mentaliteit, die uit zijne woorden sprak. Alsof de afschuwelijke strijdmiddelen, die zich in het korte woord „bom" laten resumeeren, als het wettig monopolie der communisten moesten worden beschouwd! „Is het niet gebleken, wie den aanslag gepleegd heeft?" — vroeg Philip Loring. „Neen! Het is zeer goed mogelijk, dat de man het slachtoffer is geworden van zijn eigen misdaad!" Zijn misdaad...? Farkas had zich hier blijkbaar versproken. Bommen-werpen was immers een verdienstelijk werk? Maar het is waar: alléén wanneer .bourgeois' de slachtoffers zijn! „En sedert is zoo iets niet meer voorgekomen?" — vroeg ik. „Sedert hebben wij de plaats van onze bijeenkomsten telkens verplaatst en met de grootste nauwgezetheid het geheim daarvan bewaard" — antwoordde Farkas. „Het is bijna ondenkbaar, dat zoo'n aanslag zich herhalen zou, tenzij..." „Welnu? Tenzij...? „Tenzij' er nog verraders in ons midden zijn!" Ik moet erkennen, dat het mij koud over den rug liep, toen Farkas deze woorden op dreigenden toen uitsprak en daarbij uitdagend in het rond keek. Het bewustzijn echter, dat ik geen bommen in den zak had, schonk mij eenige rust! Maar er was nog iets anders. Het was opvallend, dat ook de andere aanwezigen bij de laatste woorden van Farkas onrustig geworden waren. Zij wierpen elkander wantrouwende blikken toe, waaruit io6 hun geheime gedachte sprak: „Misschien zijt gij de verrader!" Het vertrouwen bleek in deze bijeenkomst ver te zoeken: de vrees voor verraad toefde, als een spook, temidden van deze mannen, die de maatschappij omvèr wilden werpen! Het kalmste van allen was Barka Istvan, de man, die op den jongen Aartshertog geleek. Hij zat rustig achterover geleund in zijn stoel, de anderen met een sportenden blik beschouwend. „Als wij het vertrouwen in elkander verhezen, zijn wij eerst recht verloren!" — zeide hij plotseling. En het was, alsof deze woorden de anderen tot bezinning brachten. Philip Loring was echter de eenige, die op Barka's gezegde inging. „Ik kan niet ontkennen" — zeide hij, met iets scherps in zijn stem, „dat ik eenigszins verrast ben door wat ik hier te hooren krijg. In Engeland meenen de kameraden, dat hier in Hongarije een goed-georganiseerde partij bestaat. Maar die kan alleen bestaan, wanneer men elkander onderling vertrouwt. En dat schijnt niet het geval te zijn!" Het was duidelijk te zien, dat zelfs de energieke Farkas Samu van deze woorden schrikte. Vermoedelijk drong het eerst thans tot hem door, dat men het zwakke punt der partij te zeer in het hcht had gesteld en dat — als er kans op financieelen steun van Engelsche partijgenooten bestond — die daardoor niet was verbeterd! Hij putte zich uit in verzekeringen, dat het met dat onderlinge wantrouwen zoo'n vaart niet hep als de Engelsche kameraad scheen te ondersteUen. Maar Philip Loring bleef met een ernstig gezicht zitten kijken en ging op die verzekeringen maar ten halve in. io7 HOOFDSTUK XII. HET PORTRET. Gedurende het laatste deel van het gesprek, dat ik in het vorige Hoofdstuk heb medegedeeld, had de houding van Buka Lajos, den zenuwachtige, in het bizonder mijn aandacht getrokken. De aanvankelijke, geagiteerde bewegingen, de rusteloosheid en gejaagdheid, die ik in het begin bij hem had opgemerkt, hadden plaats gemaakt voor een stemming, die ik niet anders kan aanduiden dan met de woorden: „sombere berusting". Hij zat, met het hoofd gebogen en de handen diep in de broekzakken, onbeweeglijk achterover geleund in zijn stoel. Nu en dan wierp hij een blik op de sprekers, waarin een zeker soort van stille bedreiging lag; maar hij zeide niets. Alleen een paar maal verscheen er, zonder bepaalde — althans voor mij merkbare — reden, een lach om zijn mond, die niet van vroohjkheid, maar veeleer van grimmigen humor getuigde. Hij maakte den indruk van iemand, die van de hoogte van zijn eigen ondraaglijk leed af, met verachtelijke verbazing neerziet op wat anderen leed noemen. Het was deze man, die ons het eerst opmerkzaam maakte op iets, dat aan onze aandacht ontsnapt was. Hij had zijn stoel 'wat achteruit geschoven, zoodat deze op eenigen afstand van de tafel stond, en, doordat hij den blik meestal op den grond gevestigd hield, kon hij, van de plaats waar hij zat, gemakkelijk onder die tafel kijken. Opeens ging hij recht overeind zitten en boog zich, zitten blijvend, wat voorover. „Er ligt daar onder óp tafel een enveloppe, bhjkbaar met een adres erop" — zeide hij kalm. „Heeft een van de kameraden die laten vallen?" Een oogenblik heerschte er diepe stilte. Het was alsof een ijzige schrik plotseling in het hart dezer mannen ge- io8 varen was. Toen stond Farkas op en raapte de enveloppe, die wij nu allen zagen, van den grond op. „Barka Istvan" — las hij van het adres af en reikte haar aan den man toe, die op den jongen Aartshertog geleek en omtrent wiens identiteit ik in den loop der gesprekken meer en meer in het onzekere was komen te verkeeren. Aller oogen waren nu op dezen gevestigd. Hijzelf toonde groote verbazing, maar, in tegenstelling met de anderen, niet de minste vrees. „Een nieuwe dreigbrief, misschien!" — zeide Fekete, de kleine kapper, met een schellen lach, die echter niet verbergen kon, hoe angstig hij was. „Wees voorzichtig met het openbreken" — zeide de Rus. „Het is niet onmogelijk, dat er een helsche machine in zit: de vervloekte .bourgeois' hebben te veel van ons geleerd!" Barka hield den brief tegen het licht. „Het schijnt, dat er een klein stuk karton in zit" — zeide hij. „Met goedkeuring van de kameraden zal ik het er maar op wagen!" En hij voegde de daad bij het woord. Er ontstond nu een verwarring onder de aanwezigen, die onder andere omstandigheden zeker vermakelijk geweest zou zijn. Alleen Barka zelf, Philip Loring en ik bleven rustig, hoewel ik gaarne beken, dat mij dit moeite kostte. Farkas en de Rus deden onwillekeurig eenige stappen achteruit en beiden waren bleek geworden. Echter verhinderde de waardigheid, die zij als mannen hadden op te houden, hen het hazenpad te kiezen. De kleine kapper alleen toonde zijn angst op ondubbelzinnige wijze: hij was, met een sprong, bij de deur en in de gang verdwenen! Inmiddels had Barka Istvan den inhoud uit de aan hem geadresseerde enveloppe genomen. Voorzoover ik zien kon bestond deze inderdaad uit een langwerpig stukje karton, op de achterzijde waarvan eenige letters gedrukt stonden, die... Plotseling begreep ik, dat het een portret moest zijn 109 en dat de letters op de achterzijde de firma moesten aanduiden, bij welke dit vervaardigd was. Bij den eersten blik, dien Barka Istvan wierp op wat ik voor een portret hield, kwam er een groote verandering over zijn gezicht. De bedaardheid, die hij — in tegenstelling met de anderen — tot dusverre getoond had, scheen hem plotseling te verlaten. Hij was zeer bleek geworden en leggen. „Ik meende in het portret, dat mij zoo plotseling in handend is gekomen, een bekende te zien. Het is mogelijk; dat ik mij vergis, maar de gelijkenis is zeer groot." Dit zeggende, wilde hij het portret in zijn binnenzak steken, doch Farkas weerhield hem met een driftig gebaar. „Wij hebben recht, te weten wien het portret, waarover ge spreekt, voorstelt" — zeide hij. „Het kan een waarschuwing zijn voor Uzelven of... voor óns." Het was duidelijk, dat het wantrouwen bij dezen man opnieuw ontwaakt was. staarde met ontstelde oogen op het voorwerp, dat hij in de hand hield. Een oogenblik zelfs scheen het, alsof hij zijn kalmte geheel verliezen zou; maar met bovenmenschelijke inspanning wist hij zichzelven meester te blij ven en het gelukte hem zelfs- zich tot een glimlach, te dwingen. , ,De kameraden moe• ten mij verontschuldi\ gen" — zeide hij met een stem, waarin hij vergeefs de vroegere vastheid trachtte te 110 Barka Istvan dacht een oogenblik na en haalde toen de schouders op. „Het zal U niet veel wijzer maken" — zeide hij. „Maar ge^moogt het portret gerust zien!" Dit zeggende, stelde hij het aan Farkas ter hand. Deze bekeek het nauwkeurig, ook aan de achterzijde; en vervolgens ging het van hand tot hand. Niemand scheen de persoon, die het voorstelde, te herkennen, maar wèl kwam er op de verschillende gezichten een uitdrukking van verbazing. Philip Loring en ik waren de laatsten, die het te zien kregen. „Een kind!" — zeide de vermomde detective op een toon van groote verwondering. Ik zag echter, dat hij, door zijn groote brUleglazen heen, den blik meer op mij dan op het portret gevestigd hield. Hij maakte een nauw merkbare beweging met de wimpers, die mij op een verrassing voorbereidde. En inderdaad, die verrassing bleef niet uit: in het portret, dat ik enkele seconden later in de hand hield, herkende ik... mijn pleegdochter Mariska! * * * Het was een kinder-portret. Ik herinnerde mij zeer goed, dat wij het te Budapest hadden laten maken, zeer kort na den dood van Mariska's vader1) en nog voordat wij met haar naar Holland vertrokken, waar zij voortaan deel van ons gezin zou uitmaken. Zelfs viel mij de naam in van den fotograaf, waar het vervaardigd was; hij had in de „Badgasse" gewoond en heette Kiss Lipót2); en jawel! Die naam en dat adres stonden op de achterzijde! Tevens bestormden mij allerlei gedachten, die niet op l) Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". *) = Leopold. III het verleden, maar op het heden betrekking hadden! De ontroering, die Barka Istvan bij het aanschouwen van dit portret had doen blijken, had hem aan G.G. en mij verraden: hij was Aartshertog Michaël Stephan! Daaraan kon thans niet de minste twijfel meer bestaan! Men houde in het oog, dat Mariska, op den leeftijd, waarop zij hier was voorgesteld, zijn speelgenootje geweest was! Juist dat hij haar als kind herkend had, bewees onomstootelijk zijn identiteit. Maar mijn gedachten gingen verder: ik begreep thans plotseling, dat het G. G. was, die de enveloppe met het portret ongemerkt onder de tafel moest hebben laten vallen! Hij moest de geheele scène, die wij zooeven hadden bijgewoond, voorbereid en uitgelokt hebben, ten einde zekerheid te krijgen omtrent de identiteit van Barka Istvan! Ik wist, dat bij dit portret van Mariska — thans immers zijne vrouw — steeds bij zich droeg, als herinnering aan den lang vervlogen tijd, toen hij haar voor het eerst, als kind, ontmoet had. De samenhang van een en ander was mij plotseling duidelijk geworden. En ik bewonderde de scherpzinnigheid, waarmede mijn vriend zijn doel bereikt had, zonder een woord met den Aartshertog te wisselen en zonder bij een der aanwezigen argwaan te wekken. Immers, deze mochten verwonderd zijn: geen hunner kon uit wat geschied was, eenige aanwijzing putten.die hem brengen kon tot de wetenschap, dat Barka Istvan en Aartshertog Michaël Stephan een en dezelfde persoon was. Later is het mij gebleken, dat de gelijkenis van den communistischen leider met den Aartshertog geenszins onopgemerkt was gebleven. Hijzelf placht daarover op schertsenden toon te spreken, maar er waren omstandigheden (waarmede ik den lezer later - bekend zal maken), die verhinderden, dat de waarheid aan den dag kon komen. * * 112 Ik gaf het portret aan Barka Istvan (voorloopig zal ik hem aldus bhjven noemen) terug en deze deed het thans inderdaad in den binnenzak van zijn jas verdwijnen. Het incident — zoo onmiddelhjk volgende op de heftige uitingen van Farkas, die het onderhnge wantrouwen onder deze „kameraden" zoo duidelijk aan den dag hadden gebracht — het een atmosfeer achter, die iets benauwends had. In het bizonder richtte ik mijn aandacht op Barka Istvan; en ik kwam weldra tot de ontdekking, dat deze zoowel Phihp Loring als mijzelven met grootere belangstelling dan tot dusverre beschouwde. Ik kan niet zeggen, dat deze ontdekking ertoe bijdroeg mijn zielerust te vermeerderen. In den gevaarlijken toestand, waarin wij ons bevonden, moest een vermeerdering van de kans, dat men ons herkennen zou voor wie wij waren, mij wel met vrees vervullen. En ik kon niet ontkennen, dat G. G.'s manoeuvre, hoe vernuftig ook bedacht, die kans vermeerderd had. De Aartshertog had zich, naar allen schijn, werkelijk aan de zijde der communisten geschaard; en ik koesterde niet de minste illusie omtrent wat er gebeuren zou, wanneer aan den dag mocht komen, wie het waren, die zich onder valsche vlag in dezen kring gedrongen hadden. Zelfs vroeg ik mij met eenige verbazing af, of de detective met dit gevaar in het geheel geen rekening had gehouden! Nog verkeerden alle aanwezigen (ook Fekete Jakab, de kapper, die weer was komen binnensluipen en, met beschaamde kaken, in ons midden zat) in meerdere of mindere mate onder den indruk van de onverwachte gebeurtenis, die zich zooeven had afgespeeld. Men verdiepte zich in gissingen omtrent de wijze, waarop de geheimzinnige enveloppe onder de tafel gekomen kon zijn. Allen schenen ervan overtuigd, dat dit geschied moest zijn, vóórdat een der aanwezigen het vertrek betreden had. En het bewustzijn, dat er aldus geheime krachten om hen heen aan het werk waren, maakte de stemming der aanwezigen niet "3 aangenamer. Ook gingen er stemmen op — in de eerste plaats natuurlijk die van Farkas Samu —, die erop aandrongen, dat Barka Istvan zijn eigen verklaring van het gebeurde geven zou en nader zou mededeelen, wie het kind was, waarvan het portret op zoo zonderlinge wijze in^zijn bezit was gekomen. Barka redde zich handig uit de moeiehjkheid „Het is een kinder-portret van mijn zuster" — zeide hij. „Wat men ermede beoogt, het mij zoo plotseling in handen te spelen, is mij niet duidelijk." Hier begon de Rus Linioff op onaangename wijze te lachen. „Dat zal ik U zeggen!" —■ zeide hij. „Ik verwed er mijn hoofd onder, dat het in de bedoeling van den afzender gelegen heeft, een beroep te doen op de herinneringen uit Uw jeugd, kameraad! De .bourgeois' begrijpen niet, dat voor de meesten onzer die herinneringen niets aantrekkelijks hebben en dat wij het stadium lang voorbij zijn, waarin sentimenteele overwegingen invloed op onze handelingen kunnen hebben. Men heeft U willen .bekeeren', kameraad! Dat is alles. En daartoe gebruikt men dit zotte en afgezaagde middel!" Hij lachte opnieuw. En ik had hem — trots zijn eerwaardigen baard en haren — met genoegen in het gezicht kunnen slaan! „U gelooft dus, dat het een vijand is, die het portret binnen gesmokkeld heeft?" — vroeg de kleine kapper, met een schuwen blik in het rond. „Natuurlijk!" — zeide Linioff, En Farkas voegde er lachend aan toe, dat die vijand het spel zeker niet winnen zou, wanneer allen zooveel moed toonden als Fekete Jakab. Hoewel, na deze woorden, ook de anderen lachten, bleef werkehjke vroohjkheid toch vèr te zoeken. In het bizonder scheen Buka Lajos, de man, die de enveloppe met het portret het eerst ontdekt had, zijn sombere stemming maar met van zich af te kunnen schudden. Hij zat weer De donkere Poort. 8 H4 in dezelfde houding als vóór die ontdekking en werd steeds bleeker. Daar ik scherp op hem lette, meende ik enkele malen een blik van verstandhouding tusschen hèm en Barka Istvan op te merken. Maar ikzelf verkeerde in een zóó zenuwachtige stemming, dat ik aan mijn eigen observaties niet te veel waarde toekennen kon. Het was voor allen een verhchting, toen, na drie korte tikken op de deur, een gebaard hoofd naar binnen keek en een zware stem de mededeeling deed, dat de kameraden bijeen waren. Farkas stond thans op en noodigde ons uit, hem te volgen. Hij ging ons vóór, de trap af; maar in plaats van zich, beneden, naar de voordeur te wenden, ging hij door een lange gang naar de achterzijde van het huis en opende daar een kleine, glazen deur. Wij allen volgden hem en stonden thans op een groote, ruw geplaveide binnenplaats. Achter ons lag het huis. Vóór ons rezen rotsen en bij het nog steeds heldere maanücht zag ik duidelijk de zware deur, die naar de in die rotsen uitgehouwen wijnkelders voerde. Links sloot een vrij hooge muur de binnenplaats af; rechts stond — een rechten hoek met het huis vormende — een lang houten gebouw. Nergens was licht te zien. Ook het houten gebouw, rechts van ons, lag in volslagen duisternis. Het was — zooals later bleek — ingericht als timmermans- en kuiperswerkplaats. Overdag viel het licht aan beide zijden naar binnen door twee rijen; vensters, die op zeker drie meter afstand van den vloer jwaren aangebracht. Die vensters waren thans zorgvuldig met luiken van aanééngenagelde planken afgesloten, zoodat van het licht, dat binnen heerschte, geen straal naar buiten drong. Inderdaad was het een verrassing voor mij, toen Farkas zijn schreden richtte naar een der deuren van dit schijnbaar duistere, uitgestorven gebouw. De bedoelde deur lag in den langen zijwand, zoo vèr mogelijk van het huis verwijderd, zoodat wij, langs dien n6 het hart verklaren kan, dat ik mij op dat oogenblik verre van;j.vroolijk gestemd voelde 1 Aan de zijde, waar wij de zaal betraden, was een soort van podium opgericht, gevormd door planken, die men over wat höogere vaten had héén gelegd. Linioff en Farkas bestegen dit podium onmiddelhjk en bleven dus aan het uiterste einde van de zaal. Buka Lajos, de zenuwachtige, en Fekete Jakab, de kapper, begaven zich naar het midden van de zaal en namen daar plaats onder de kameraden. Barka Istvan daarentegen geleidde Philip Loring en rnijzelven geheel naar het andere uiteinde, in de nabijheid van de tweede deur. Het was daar vrij donker en ik beken gaarne, dat het voor mij een opluchting was, dat wij ons zoo vlak bij den uitgang bevonden: men kon niet weten, of er zich geen omstandigheden konden voordoen, die een spoedig en misschien onceremonieel vertrek noodzakelijk zouden maken. Toen Linioff en Farkas het podium betraden, liep er een dof gemompel door de rijen der aanwezigen. Van een luidruchtige begroeting of applaus was niet de minste sprake: het consigne was blijkbaar gegeven om zoo min mogehjk gerucht te maken. Wij hadden onze plaatsen achterin de 'zaal nog niet ingenomen, toen Linioff zijn toespraak reeds begon. Hij sprak, zooals overeengekomen was, in het Duitsch en wat hij zeide werd — telkens na eenige volzinnen — door Farkas in vloeiend Hongaarsch vertaald. Hoewel hij zich niet van zrjn eigen taal — het Russisch — bediende, ging er van de woorden van Linioff, ook al kwamen zij herhaaldelijk in strijd met grammatica en syntaxis, vóór alles een groote kracht uit. Dit was zóózeer het geval, dat zij mij bepaald boeiden en het mij niet moeiehjk viel te begrijpen, dat zij op menschen, die ze met minder nuchtere en verstandelijke overwegingen dan de mijne aanhoorden, een diepen indruk moesten maken. Die indruk werd ongetwijfeld nog versterkt door de ver- H7 taling van Farkas, die ik — omdat ik hetzelfde eerst in het Duitsch gehoord had — voor een groot deel volgen kon. De Hongaarsche communist sprak met dreunende stem en met al het vuur van den echten fanaticus. Twee gedeelten van Linioff's rede moet ik hier in het bizonder aanhalen. Het eerste bezorgde mij eenige onaangename oogenblikken, hetgeen den lezer duidelijk zal zijn, wanneer ik het — zooveel mogehjk in 's mans eigen woorden — hier volgen laat: „Kameraden! De .bourgeois' zijn en bhjven onze onverzoenlijke vijanden. Zij verwijten ons, dat wij onzen arbeid in het belang der Menschheid stil en heimelijk verrichten. En wat doen zij zeiven? Zij trachten ons te omgeven met spionnen, die — heimelijk en stil — onze gangen nagaan om ons in het verderf te storten. Maar zij zullen niet slagen, omdat wij op onze hoede zijn! „Ik weet, dat op dit oogenblik een hunner geheime speurhonden zich te Budapest bevindt. Deze hond noemt zich detective. Hij komt uit Engeland en is vermoedelijk hierheen gekomen ten einde twee van onze kameraden, die uit dat land tot ons gekomen zijn om onze goede zaak te dienen, in het oog te houden. Maar ik zeg dien kameraden: verontrust U niet, i&waak over U!" Onwillekeurig hadden zich mijn blikken op Philip Loring gevestigd. Hij stond, naast de deur, tegen den wand geleund en maakte niet de geringste beweging. Maar ik zag, achter de groote brilleglazen, den harden, staalblauwen glans zijner oogen! Hoe wist Linioff, dat G. G. zich te Budapest bevond? Deze vraag drong zich onmiddelhjk aan mij op. Maar ik had geen tijd, mij met de oplossing van dit raadsel bezig te houden, omdat een ander deel van Linioff's toespraak mijn aandacht boeide, ditmaal niet zoozeer, omdat het mijn vriend of mijzelven persoonlijk aanging, maar om het eigenaardige beeld, dat hij gebruikte en dat mij steeds is bijgebleven. n8 „Ziet, kameraden!" — hoorde ik den Rus met stemverheffing zeggen. „De bedriegers, die zich priesters noemen, bazelen van een donkere poort, waardoor de Mensch het hemelrijk bereiken zal. Die donkere poort is de dood! Laat hen bazelen, kameraden! Wij zijn van deze aarde en alleen het aardsche boezemt ons belang in. En op deze aarde is óók een donkere poort, die de Menschheid — of zij wil of niet — dóór zal gaan om te komen in het aardsche hemelrijk, dat het communisme ons brengen zal. Door duisternis, door bloed en tranen tot het hcht! „Ziet, thans zijn wij in het duister: de donkere poort welft zich boven ons. Rondom ons het zwart der wanhoop... ! En wij waden door een donkeren stroom: bloed...!" De spreker hield even op en ik hoorde het zware, gejaagde ademhalen van de menschen óm mij. „Maar ginds, vèr vóór ons, waar het gewelf schijnt op te houden, zien wij een zacht-rooden schijn. ,De wereldbrand' — aldus krijschen de priesters U in de ooren. ,De wereldbrand, die alles verslinden zal, U en de geheele Menschheid, wanneer gij niet terugkeert in de skvernij van den bourgeois!' „Gelooft hen niet, kameraden! „Het schijnsel, dat gij in de verte ziet, is de dageraad van den nieuwen dag, de voorbode van het hcht, dat gij zoekt en vinden zult! Daar, aan het einde van Uwen weg, ligt het verloren paradijs, dat gij zult herwinnen, daar heerscht de broederliefde! Maar gij kunt het slechts bereiken... over hjken! „Keert niet terug! En doodt wat U in den weg staat!" Een oogenblik bleef het dood-stil. En toen, met voorbijzien van het gegeven consigne, barstten de aanwezigen in luide toejuichingen los. Alles drong naar voren, naar het podium. Op dit oogenblik werd mij een hand op den schouder gelegd. Ik draaide mij snel om: Barka Istvan. lig „Volgt mij onmiddellijk, als Uw leven U lief isl" Deze woorden, zacht maar duidelijk uitgesproken, waren ook tot G. G. gericht. Vóórdat wij ons rekenschap geven konden van watN er met ons geschiedde, had Barka Istvan de deur geopend en sleurde ons mede naar buiten. Niemand had ons zien gaan, want aller aandacht was op het podium gevestigd. „Snel!" — Dit ééne woord bereikte mij nog. En toen stormden wij het huis binnen en, dóór de lange gang, de straat op. Ik liep, als door furiën gedreven. Een panische schrik had mij plotseling bevangen, zonder dat ik mij juist verklaren kon waaróm.^ Hijgend stonden wij stil bij den ingang van het dorp. En nu gebeurde er iets, dat mij ten hoogste verwonderde. G. G. sprak den Aartshertog met zijn titel aan en deze hèm bij zijn naam! „Was er zóóveel haast noodig, Uwe Hoogheid?" „Zeker, Mr. Gill!" En toen flitste plotseling een rossige schijn over ons pad. Mij ómkeerende, zag ik op de plaats, die wij verlaten hadden, een hel-verlichte kolom, die zich in de lucht verhief. En dadelijk daarop klonk een luide uitbarsting! Deuren gingen open en verschrikte menschen vulden de straat. Wij raakten verward onder die velen en toen G. G. en ik elkander teruggevonden hadden, zochten wij vergeefs naar den Aartshertog! Dien nacht zijn er velen gegaan door de donkere poort, waarvan de priesters spreken! Als steeds, wanneer plotselinge gebeurtenissen hem overvielen, toonde mijn vriend de grootste koelbloedigheid. Het plotselinge, het onverwachte scheep zijn verstand te scherpen. Het was alsof hij des te sneller dacht en handelde. 120 Vóórdat wij ons rekenschap geven konden... (blz. 119) 13» en dat zich kenmerkt door de vereeniging van twee onaangename eigenschappen: chauvinisme en egoïsme. Bij zijn binnentreden waren Maud en ik opgestaan. „Wij zijn Uw zuster moed komen inspreken, meneer Andór" — zeide mijn vrouw. „Zij heeft eens goed uitgeschreid : dat heeft haar goed gedaan." „Mijn vader is dood!" (blz. 137) György maakte — zooals hij ook vroeger al wel eens gedaan had — een geluid, dat men, naar beheven, als een beleefdheid of een onhebbelijkheid kon opvatten. Daarop wendde hij zich tot zijn zuster. „Er is niets ontdekt" — zeide hij. „Dus nog altijd hoop!" — merkte ik op, maar deze opmerking scheen niet in goede aarde te vallen. György wierp mij een blik toe, waarin hij zulk een dosis 139 verachting legde, dat ik, onder andere omstandigheden, zeker vuur gevat zou hebben. En Aranka schudde het hoofd en bedekte zich het gelaat met de handen. Ook Maud moest zich wel ergeren over de wijze, Waarop György was opgetreden. „Wij zullen U niet langer lastig vallen" — zeide zij, zich tot Aranka wendend. Deze begon bij het afscheid opnieuw te schreien en verzocht ons, wat er ook gebeuren mocht, in elk geval Budapest niet te verlaten, zonder haar opnieuw bezocht te hebben. Natuurlijk beloofden wij dit. Haar broêr scheen niet gaarne te zien, dat zij zich aldus gaan Het. Hij sprak een paar Hongaarsche woorden tot haar, daarbij waarscbijnüjk denkende, dat ik in het geheel geen Hongaarsch verstond. Nu was de beteekenis van wat hij zeide, mij inderdaad niet duidelijk. Afgaande op mijn gebrekkige kennis van de taal, zou ik zijn woorden aldus hebben weêrgegeven: „Maak je niet zoo vreeslijk van streek; hij is niet gevonden." Ik begreep echter, dat hij dit niet kón gezegd hebben, omdat het geen zin zou hebben gehad. Als men Andór Béla niet gevonden had, zou dit voor zijn dochter immers juist een reden geweest zijn om zich wèl van streek te maken! Zooals dikwijls speelde mijn halve kennis'van het Hongaarsch mij hier parten. Het afscheid van György was tamelijk koel. Hoewel hij de vormen in acht nam en ons tot aan den ingang der woning begeleidde, klonk er in de woorden, waarmede hij ons goedenavond wenschte, dezelfde norsche toon, die mij van zijn kant reeds zoo vaak getroffen had. Het was trouwens opvallend, dat deze zoon, die toch in onzekerheid verkeerde omtrent het lot van zijn vader, zijn gevoelens zoo volkomen in bedwang had. Bij,hèm geen spoor van de ontroering en de droefheid, die zijn zuster getoond had. Er lag een soort van sombere grimmigheid op zijn gelaat, een uitdrukking van berusting, maar die, in dit 140 geval, meer bitterheid dan kalmte scheen te brengen. Zijn donker, strak gezicht vervolgt mij zelfs thans nog dikwijls in mijn droomen. * * * Het huis, waarin de familie Andór woonde, stond in het midden van een tuintje, dat schuin naar den groot en weg afliep. Dit tuintje eindigde op ongeveer manshoogte boven dien weg en daalde met een ruw-gemetselden muur daarop neder. Om den weg te bereiken moest men een steenen trapje van enkele treden afdalen. Toen wij, na dit trapje afgedaald te zijn, op den weg traden, zag ik, rechts van ons, tegen den muur geleund, een vrouwelijke gestalte staan. Zij droeg een wat opzichtig, maar versleten kleed, en om het hoofd een gekleurden hoofddoek, zooals men dien te Budapest zoo dikwijls ziet. Te oordeelen naar hare houding, moest zij jong zijn, maar zij hield het hoofd afgewend en, daar onze weg naar links voerde, kregen wij haar gezicht niet te zien. Haar geheele uiterlijk herinnerde aan die ongelukkige vrouwen, waarvan er des avonds te Budapest zoo vele op straat te vinden zijn. En wij verwonderden er ons over, wat zij hierboven op dit uur zoeken kon. Intusschen, meer dan een voorbijgaande gedachte wijdden wij niet aan deze eenzame, wachtende vrouw. Hoeveel leed gaat men niet dagelijks voorbij, waarvoor men bijna moedwillig de oogen sluit, omdat het tóch niet te verhelpen is! Druk pratende daalden Maud en ik de trappen van den Gellért-hegy af. Mijne vrouw was er zeer verheugd over, dat zij erin geslaagd was, aan Aranka althans eenige verhchting te schenken. Maar, evenals ik, had zij in de woorden en in de houding van het meisje veel gevonden, dat zij niet begreep. De groote stad lag ónder ons in den rood-gouden glans van den avond-zonneschijn. Langs de kade, aan de andere i4i zijde van den Donau, waar ons hotel lag, konden wij duidelijk de talrijke menschen zien, die op het Corso zaten en wandelden; en zelfs hoorden wij nu en dan flauw de muziek op het plein vóór de Redoute. „Wat zou Budapest toch een heerhjke stad zijn, als de menschen beter waren!" — zuchtte Maud. „De heele wereld zou dan een bizonder aangename verblijfplaats zijn" — zuchtte ik terug. „Maar voorloopig ziet het er niet naar uitl" „Is het niet eigenlijk om te huilen, dat de wensch om de wereld beter te maken, de menschen tot excessen brengen kan als de communisten hier bedreven hebben?" — zeide zij. „Als de verbetering van de wereld het doel van zulke excessen was, zouden wij ze misschien mindér streng beoordeelen!" — antwoordde ik. ,,'n Overtuigd communist is meestal een respectabel mensch! Maar zij, die hun volgelingen bewust misleiden om zélf mooi weêr te spelen, en zij, die beweren communist te zijn, om zelf, door bedreiging en geweld, macht en rijkdom aan zich te trekken, zulke menschen..." „Wind je niet zoo op, Wüly!" — zeide Maud, terwijl zij haar hand op mijn arm legde. „Laten wij ons in deze ongelukkige stad niet ook nog het eenige goede, dat we genieten kunnen, laten bederven: de vreugde aan het mooie, dat wij om ons héén zien. Laten wij een oogenblik eens niet verder kijken dan onze neus lang is en ons tevreden stellen met het beschouwen van de oppervlakte, zonder tot de kern dóór te dringen." Onder ons lag de stralende stad en daarachter de zonnige vlakte... Ik erkende de levenswijsheid, die sprak uit de woorden van mijn vrouw. En ik trachtte, mèt haar te genieten. Of het gelukte...? 142 HOOFDSTUK XVI. EEN MEISJE VAN DE STRAAT. Over de Elizabeth-brug loopen drie evenwijdige verkeerswegen: één breede in het midden, voor rijtuigen, trams en automobielen, twee smallere aan beide zijden, voor voetgangers. De laatste zijn door ijzeren ballustraden van den eersten gescheiden. Toen mijn vrouw en ik ons ongeveer op het midden van de brug, op den rechter voetweg, bevonden, werden wij ingehaald door dezelfde vrouw, die wij op den Gellérthegy vóór het huis van Andór Béla gezien hadden. Zij liep op het voor voertuigen bestemde gedeelte, zoodat de ijzeren ballustrade tusschen ons was en ging ons met snellen pas voorbij. Ik zag, dat zij een blik in onze richting wierp, maar onmiddellijk daarop weer'den anderen kant op keek. Op dat oogenblik hechtten wij aan deze tweede ontmoeting niet de minste beteekenis. In ons hotel gingen wij eerst naar onze kamer, om ons wat op te frisschen. Daarna soupeerden wij in de groote eetzaal en gingen vervolgens naar den lees-salon om eenige brieven naar Holland en Engeland te schrijven. Maud besloot daarop — in afwachting van de eventueele komst van G. G. — wat rust op onze kamer te nemen (zij had, waarschijnlijk door dé warmte, wat hoofdpijn gekregen); eh ik zelf ging nog even een luchtje scheppen op het Redoute-plein en het Corso. Er waren nog tamelijk veel wandelaars, want het weêr was even mooi als den vorigen avond. Ik wandelde langs de Donau-kade tot aan het Deak-plein en sloeg toen, rechtsom, de „Badgasse" in. Hier was het zeer eenzaam. Plotseling klonk er een haastige voetstap achter mij en werd er een hand op mijn arm gelegd. Ik keerde mij om 143 en herkende tot mijn verbazing de jonge vrouw, die ons op de Elizabeth-brug voorbijgegaan was! „Is U niet Herr Hendriks uit Holland?" De vraag werd gedaan met zachte stem en in goed Duitsch. Daarbij lag er in den toon iets, dat op beschaving wees. Het meisje (want ik zag nu, dat zij nog zeer jong was) behoorde zeker niet tot de heffe des volks. Zij had een mooi, regelmatig gezicht en zachte, bruine oogen, die van groot leed en doodelijke vermoeidheid spraken. Maar er kon nauwéhjks twijfel aan bestaan, dat zij behoorde tot die klasse van vrouwen, met welke een solied Hollandsen huisvader van middelbaren leeftijd liever niet in aanraking komt. Haar vraag ontnam mij dan ook, in het eerste oogenblik, de spraak van louter verbazing. Ik keek haar met groote oogen aan en maakte een afwerend gebaar. „Duid het mij niet ten kwade, dat ik U aangesproken heb!" — zeide zij haastig. „Uren lang heb ik voor het hotel staan wachten, in de hoop dat U nog zoudt uitgaan. En nu heeft het geluk mij gediend, doordat ik U alleen spreken kan." „Ik begrijp niet, wat U mij te zeggen kunt hebben" — zeide ik; en ik hoorde zelf, dat mijn stem niet zeer vriendehjk klonk. „U is boos!" — zeide zij, met een hcht schouder-ophalen. „Toch heb ik opzettelijk gewacht met U aan te spreken, totdat U deze eenzame straat in sloegt! Wees maar niet bang: niemand zal U hier zien én U behoeft niet te vreezen voor Uw goeden naam!" In de laatste woorden had zij bitter sarcasme gelegd. Wij stonden thans tegenover elkander en ik tobde mijn hersens tevergeefs af met de vraag, wat ik thans zeggen moest. „U hebt mijn vraag nog niet beantwoord" —, hernam zij, thans weer sprekende op den zacht en toon, dien zij in den aanvang gebruikt had. „Is U Herr Hendriks?" 144 „Dat is inderdaad mijn naam" — zeide ik. „Maar ik kan niet vermoeden, hoe U met dien naam bekend geworden is." „Als U dat niet vermoeden kunt, zult U goed doen er ook maar niet naar te vragen" — antwoordde zij. „Het doet mij zelfs genoegen, dat U het niet begrijpt: met het verleden heb ik afgedaan!" Er kwam plotsehng een groot medelijden over mij. Dit arme jonge ding had met het verleden afgedaan! Welk een tragiek school er in die eenvoudige woorden! „Hebt U mij dan in het verleden ooit ontmoet?" — vroeg ik. Zij keek mij een oogenblik strak aan en zeide toen, kort en gedecideerd: '>•>*.'' „Op die vraag antwoord ik niet!" Heel flauw begon bij mij een herinnering te ontwaken: ik zag dit mooie, nu zoo droevige gezichtje niet voor de eerste maal! Waar en wanneer had ik het vroeger gezien? In een andere omgeving, onder veel minder treurige omstandigheden: dat stond vast! Maar was het lang geleden?... Was het eerst onlangs?... Hier, te Budapest?... Ik kon geen antwoord op deze vragen vinden. Het duurde lang, voordat de vrouw, die zich zoo onverwachts aan mij had opgedrongen, de stilte verbrak. Eens of tweemaal trachtte zij dit te doen, doch vrees of eenige andere groote gemoedsbeweging maakte het haar onmogelijk, Eindehjk echter was zij zichzelve voldoende meester om verder te spreken. „Ik heb U daareven op den Gellért-hegy gezien" — zeide zij, nauw hoorbaar. „Ik U eveneens!" — antwoordde ik. Ik wil wel bekennen, dat mijn inquisitieve geest ontwaakt was en dat ik met spanning afwachtte, hoe dit onverwachte avontuur zich verder ontwikkelen zou. „U kwaamt uit een van de huizen, die daarboven liggen" — vervolgde zij. „Hadt U daar een bezoek gebracht?" 145 „Ja!" „Bij wien?" Een kort oogenblik weifelde ik: wat had dit meisje van de straat te maken met ons bezoek aan Aranka en haar broêr? Maar de uitdrukking, die in haar oogen lag, bracht mij tot antwoorden, tegen wil en dank. „Bij de familie Andór" — zeide ik. „Dat wist ik!" Zij sloot even de oogen en werd zóó bleek, dat ik de hand reeds uitstak, om haar te ondersteunen, zoo zij plotseling inéén zakken mocht. De herinnering van den mensch is als een kamer met vele kasten, waarvan de sleutels maar al te dikwijls zoek zijn. Vindt ge zoo'n sleutel terug en gelukt het u de kast te vinden, waarop hij past, dan — plotseling — ziet ge, over de vervlogen jaren héén, menschen en dingen zooals ze toen waren en zóoals ge ze nooit meer zult terugzien! Op het oogenblik, waarop ik de hand uitstak om het doodsbleeke meisje te ondersteunen, vond ik plotseling den sleutel van zoo'n kast in mijne herinnering. Ik zag, over een periode van zeven jaren héén, een gezelhge huiskamer. Om de tafel een man, een vrouw en hun bijna volwassen dochter; ik herkende ze: Andór Béla, zijne vrouw en Aranka! En aan een kleinere tafel bij het venster een meisje van tien jaar. Met de handen in het wat verwarde, rossig-bruine haar zit zij gebogen over haar schoolwerk: een Fransche vertaling! En als ik haar schertsend vraag, of zij reeds weet, hoe de Donau in het Fransch heet, slaat zij de mooie, bruine oogen op... Die oogen...! „Mijn God!" — zeide ik plotseling. „Ge zijt Andór Jolan!" s Het was zeker onvoorzichtig van mij, er zoo opééns mede voor den dag te komen, dat ik haar herkend had. Nauwelijks hadden de woorden mijn hppen verlaten, of ik gevoelde, dat ik haar niet met mijn ontdekking had mogen overvallen! Maar het scheen, dat de plotselinge De donkere Poort. ' 10. 146 schok anders werkte dan ik verwacht had. Het meisje herstelde zich, als met een ruk, en trad een paar stappen achteruit. Zelfs maakte zij een beweging, alsof zij op de vlucht wilde gaan. Toen haalde zij de schouders op. „Wat doet het er ook toe, of U weet wie ik ben?" — zeide zij bitter. „Men zal U immers toch reeds hebben ingelicht, wat Andór Jolan tegenwoordig is!" „Niemand heeft ook maar met één woord over U gesproken." „Het is waar! Het is niet voldoende, dat ikzelf dood en verloren ben; ook de herinnering aan mij is dood en verloren!" Er klonk zulk een grenzenlooze wanhoop uit haar stem, dat mij een rilling door de leden voer. „Ik had U daarboven dadehjk herkend" — vervolgde zij. „Ik zag U het huis binnen gaan. En van toen af heb ik U gevolgd, omdat U mij zeggen kunt, wat ik weten moet." Ik begon te voorzien, dat dit onderhoud wel eens langer zou kunnen duren dan mij hef was. En het scheen mij hier, op de openbare straat, waar het wel niet druk was, maar toch nu en dan menschen passeerden, daartoe niet de geschiktste gelegenheid. Vlak bij ons, in een zijstraat, was een klein koffie-huis en ik stelde voor, dat wij daar een oogenblik zouden gaan zitten om ons gesprek voort te zetten. Ik had verwacht, dat zij op dit voorstel niet zou ingaan, zonder de een of andere bittere toespeling op de mogelijkheid, dat mijn goede naam in gevaar kon komen, door mij met haar in een koffie-huis te laten zien. Zij stemde echter dadehjk toe; en kort daarop zaten wij in een hoekje van het café, dat slecht bezocht was. Aan het andere uiteinde van het lokaal zaten een paar slecht gekleede kerels te kaarten. Zij wierpen nu en dan een blik in onze richting, maar bemoeiden zich overigens niet met ons. „Wat wilt U nu eigenlijk van mij weten?" — vroeg ik. „Vanochtend heb ik in de nieuwsbladen gelezen, dat 147 mijn vader spoorloos verdwenen is" — begon zij met een stem, die trilde van aandoening. „Verder weet ik niets, volstrekt niets/ Den heelen dag was ik daarboven op den Gellért-hegy; maar ik heb mijn broêr noch mijn zuster durven aanspreken, hoewel ik beiden heb zien uit- en ingaan. Zij schamen zich over mij..." Zij hield een oogenblik op en kampte met haar tranen. „Er kwamen enkele bezoekers" — vervolgde zij, thans haastiger sprekend. „Ik kende ze allen: daarom kon ik ze niet aanspreken. En toen herkende ik U, Herr Hendriks. Ik wist dadehjk, wie U was. Ik herinnerde mij den tijd vóór den oorlog, toen U nu en dan bij mijn ouders kwaamt... Ik was toen 'n kind..." Opnieuw zweeg zij, omdat de aandoening haar te machtig werd. „Met U kon ik spreken" — vervolgde zij. „U zoudt mij waarschijnhjk in het geheel niet herkennen. Maar zoolang die dame bij U was, durfde ik niet..." „Zij is mijn vrouw" — zeide ik. „Dat doet er niet toe!" — antwoordde zij bijna ruw. „Ik zag, dat zij een fatsoenlijke vrouw is..., dus durfde ik niet." Zij schrikte zelve van den luiden toon, waarop zij gesproken had. „Ik bid U, Herr Hendriks!" — vervolgde zij. „Zeg mij, wat er bekend is geworden omtrent mijn vader. Ik heb' in het avondblad niets gevonden... Is er werkelijk niets naders omtrent hem bekend?" Er sprak groote angst uit haar stem. Ik begreep, dat dit ongelukkige kind nog met heel haar hart aan haar vader hing. „Men heeft nog niets ontdekt" — zeide ik. „Uw vader is niet gevonden!" Zij steunde met het hoofd op de handen en de tranen hepen haar over de wangen. „Ik kan de gedachte niet van mij afzetten" — zeide 152 haar daarbij persoonlijk van dienst te zijn. Dit jongemensch, dat dichter bij de twintig dan bij de dertig was, was reeds eenige malen in een zenuw-inrichting verpleegd geworden; thans was hij als regeerder op de menschheid los gelaten! Hij kenmerkte zich door een kalme, berekenende wreedheid, waaraan vele „bourgeois" ten offer vielen. Hoewel zijn uiterlijk allesbehalve aantrekkelijk was, schijnt toch zijn reputatie als steunpilaar van den communistischen heilstaat en als bloedig strijder voor het Recht op vele vrouwen een onweerstaanbare aantrekkingskracht te hebben uitgeoefend. Zelfs jonge dames uit de eerste families van Budapest behoorden tot zijn vriendinnen.1) Andór Jolan, het vroeg-rijpe meisje, dat op de school geleerd had, zich niet te verzetten tegen de excessen, waartoe haar sensueele natuur haar dreef, viel ten offer aan dezen man. ' Had zij zichzelve aangeboden?... Had hij haar voorgesteld, haar te helpen bij het vervullen van haar „plicht" om tot het moederschap te geraken?... Ik kon het uit haar eenigszins verward verhaal niet opmaken. Maar het valt niet te betwijfelen, dat zij zich zonder bepaalden tegenzin aan hem overgaf en zich inderdaad verbeeldde, daarmede een plicht te vervullen, waarin alleen menschen met klein-zieHge, ouderwetsche opvattingen iets veroordeelenswaardigs vinden konden. Als Verzachtende omstandigheid kan dienen, dat haar „verloofde" sinds eenigen tijd zich niet had laten zien. Zij dacht, dat hij, als zoovelen, uit Budapest wèggevlucht was en zag daarin een snood verraad tegenover haar. Dit maakte haar des te toegankelijker voor de verdernijke invloeden, die op haar inwerkten. Hare ouders wisten van dit alles niets, vóórdat het te laat was. Eerst toen zij uit het huis verdween, met achter- ]) Alles strikt historisch 1 153 lating van een opgewonden en van groote overspanning getuigenden brief, waarin zij zich beroemde op wat zij doen ging, werden hun de oogen geopend. Hare moeder, die ziekehjk was, bleek niet tegen den schok bestand: zij stierf na enkele weken. Haar vader en haar broêr, die tegenover den ahnachtigen Volkscommissaris machteloos stonden, dachten aan haar met haat en bitterheid. Alleen haar zuster Aranka wijdde haar misschien nu en dan een vriendelijke gedachte, maar durfde dit naar buiten niet te laten bhjken. De ontnuchtering voor Jolan kwam spoedig! De Volkscommissaris zette zijn werkzaamheden in dezelfde richting bij anderen voort; naar haar keek hij niet meer om, evenmin als naar haar tallooze lotgenooten, die haar vóórgegaan waren! Toen kwam de ellende en de honger en — daar haar familie haar meedoogenloos van zich af stootte — de werkelijke schande! * * * Het verhaal van Jolan had mij diep ontroerd. Het scheen mij zóó ongehoord, zóó monsterachtig, dat ik het eerst nauwelijks gelooven kon. Thans weet ik — ik wist dat trouwens reeds zeer spoedig! —, dat het de waarheid was, de naakte, onopgesmukte waarheid. Voor het eerst had ik eenig inzicht gekregen in de werkehjke beteekenis van het „communisme", zooals de Raden-regeering dat had opgevat. Ik was zóózeer onder den indruk, dat het arme meisje zelve zich geroepen voelde mij een hart onder den riem te steken. „Herr Hendriks!" — zeide zij, terwijl zij haar hand even op de mijne legde. „Ik ben niet waard, dat een man als U zich ook maar een oogenblik bezwaard voelen zou over mijn ongeluk! Ik was krankzinnig... ontoerekenbaar... maar dat zegt iedereen, die van den rechten weg is afgedwaald!" 159 HOOFDSTUK XVTII. G. G. GEEFT COLLEGE. Nadat de detective eenigen tijd zwijgend den kringelenden rook van zijn sigaar had nagestaard, zich daarbij schijnbaar verliezend in diepe gepeinzen, die echter niet beletten, dat zijn scherpe oogen waakzaam bleven, was het alsof hij plotseling terugkeerde tot zijn omgeving en tot Maud en mij, die geduldig wachtten op de dingen, die komen zouden. „Wij hebben nu al zoo menigmaal samen een experiment doorgemaakt, Wüly" — aldus begon hij, „en ook je vrouw is al zoo dikwijls van de partij geweest, dat ik, ouder gewoonte, de behoefte voel, vóórdat ik definitieve stappen onderneem, de situatie aan Ubeiden bloot te leggen." Ik herinnerde mij een tijd (in den aanvang van onze vriendschap!), waarin zijn houding wel eens anders geweest was: toen was het zijn gewoonte, de slotsom van zijn „deduceeren en combineeren" tot het laatst toe voor mij verborgen te houden. Maar in latere jaren was daarin verandering gekomen, omdat hij meer vertrouwen gekregen had in mijn oordeel. Ik yoelde mij door zijn woorden dan ook aangenaam gestemd. „Wij zullen met aandacht naar je luisteren" — zeide ik. „Wat mij betreft, ik heb zooeven een avontuur gehad, waaruit ik zekere conclusie getrokken heb, die ik zal kunnen toetsen aan wat jij ons mededeelen zult." „Ik zou je wel in overweging willen geven, mij je avontuur mede te deelen, voordat ikzelf mijn uiteenzetting begin" — zeide mijn vriend op een toon, die geen tegenspraak toeliet. Ik deed dan ook wat hij verlangd had, waardoor voor de zóóveelste maal bewezen werd, dat wanneer men van G. G. iets wenschte te hooren, deze het i6o altijd zóó wist in te richten, dat hij zelf eerst wat te hooren kreeg. Nadat ik volledig verslag gedaan had, niet alleen van mijn ontmoeting met Jolan, maar ook van ons bezoek op den Gellért-hegy, knikte G. G. mij op zijn meest patroniseerende wijze toe. „Goed zoo, Wüly!" — zeide hij. „Je hebt je duidelijke manier om de zaken voor te steüen nog niet verleerd! Het is mij alsof ikzelf bij die ontmoeting met juffrouw Jolan tegenwoordig geweest ben. En zou ik je nu lastig mogen vahen ojfn de conclusie, die je uit dat avontuur getrokken hebt?" „Het hèeft mij geleerd, dat Andór Béla en zijn familie geen communisten kunnen zijn!" — zeide ik. „En toch zwerven zijn zoon en dochter bij nacht en ontij in de buurt van een communisten-meeting rond" — zeide de detective. „Welke conclusie trek je daaruit?" Ik moest erkennen, dat mijn gave om conclusies te trekken mij hier in den steek het. „Misschien vinden wij later de oplossing wel" — hernam G. G. en daarop, achterover geleund in zijn stoel, begon hij te spreken op dien eigenaardig onderwijzenden toon, dien hij placht aan te nemen, wanneer hij zijn observaties en deducties duidelijk maakte aan anderen. „De zaak, die ons bezighoudt, is er een van tegenstrijdigheden, Willy!" — zeide hij, zich — zooals hij in zoo'n geval meestal deed — uitsluitend tot mij richtende. „Tegenover elk feit, dat ik geconstateerd heb, staat een ander feit, dat in de omgekeerde richting wijst: een contrafeit zou ik wülen zeggen. Ik hoop, dat het mij gelukken zal je dit duidelijk te maken." Hij keek mij vragend aan, alsof hij mijn toestemming afwachtte om verder te spreken. „Ik hoop het óók" — zeide ik wat droogjes. Want zijn lange inleiding vond ik niet op haar plaats. „Tegenstrijdigheid No. i" — begon hij zijn betoog. DE DONKERE POORT T Sno iZ No. 12 der „G.G"-Serie DE DONKERE POORT Uit het leven van Geoffrey Gill Detective DOOR IVANS GEÏLLUSTREERD UTRECHT — A. W. BRUNA $ ZOON'S UITGEVERS-Mij. BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ O. J. THIEME, NIJMEGEN-ARNHEM VOORBERICHT VAN DEN SCHRIJVER DER G. G.-SERIE. Aan dit boek ga een enkel woord ter waarschuwing vooraf. Het is mij gebleken, dat de vorige nummers der G. Gfl serie dikwijls aan kinderen in handen gegeven worden. Over het wenschelijke daarvan wil ik niet debatteeren. Maar, wat „De donkere Poort" betreft, moet ik toch uiti; drukkelijk verklaren, dat het mij daartoe niet geschikt schijnt. Ouders zullen goed doen, het zeiven te lezen, vóórdat zij de lectuur aan hunne kinderen toestaan. Ivans. „PORTRET VAN DEN SCHRIJVER" NAAR EEN PRENT IN ZWARTE-KUNST-TECHNIEK VAN KRABBÉ EEN ONTMOETING TE LUZERN. Het voorjaar van het jaar 1920 is een der mooiste geweest, die ik mij herinneren kan. Het heerlijke, zonnige weêr begon reeds in April en duurde onafgebroken voort tot in Juli toe. In den afgeloopen winter had ik, mèt mijn vriend G. G., de reis naar Tirol en Weenen ondernomen, ter opsporing van de kinderen van Graaf Von Hammerstein1). Op dien tocht was de smaak in het reizen, die ik gedurende den oorlog nolens volens wel had moeten bedwingen, met verdubbelde kracht ontwaakt. En het had dus niets verwonderlijks, dat mijne vrouw en ik op het denkbeeld kwamen, in het begin van Juni — toen mijn praktijk als advocaat mij eenigen vrijen tijd gunde — enkele weken in Zwitserland te gaan doorbrengen. Voor hen, die mijne vroegere boeken niet gelezen hebben, 1) Zie No. 10 der G. G.-serie: „De Dubbelganger". 12 moet ik hier even constateer/en, dat mijne vrouw — Lady Maud, tweede dochter van den sinds lang overleden Lord Stockton — eene Engelsche is. Over haar voortreffelijke hoedanigheden zwijg ik te dezer plaatse: in dit opzicht gevoel ik mij gebonden door een belofte, die zij mij bij een vroegere gelegenheid letterlijk heeft afgeperst. Daarentegen behoeft niets mij terug te houden van de mededeeling dat onze pleegdochter Mariska, die wij jaren geleden in Hongarije tot ons namen1), met mijn vriend, den beroemden detective, gehuwd was en drie eigenschappen in zich vereenigt, die men zelden bij ééne vrouw aantreft: schoonheid, goedheid en begaafdheid. . G. G. en zijne vrouw bevonden zich op den tijd, waarover ik thans schrijf, in Engeland. De detective had mij juist geschreven, dat hij tot over de ooren in het werk zat; maar over den aard van dat werk had hij het stilzwijgen bewaard. De verbinding met Zwitserland was sedert eenigen tijd weer vrij gemakkelijk, en ook het in orde brengen van onze passen — die onverkwikkelijke herinnering aan de oorlogsjaren! — bood geene moeielijkheden meer. Voorloopig was ons plan een week of twee, drie uit te blijven, en wij waren het er roerend over eens, dat wij ditmaal meer om te „luieren" dan om te loopen gingen, zoodat wij het verblijf in de een of andere fraai-gelegen plaats prefereerden boven het ondernemen van lange tochten in het gebergte. In den namiddag van den 5den Juni kwamen wij te Luzern aan en namen daar onzen intrek in het „Hotel des Alpes". Dit kleine hotel, gelegen aan den rechter Reuss-oever, is mij van ouds bekend. Ik geef het' verre de voorkeur boven de vreemdelingen-paleizen, die aan de kade van het „Vierwaldsta.dter"-meer üggen. Vanuit de vensters aan de 1) Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het Spook van VÖröshegy". 13 vóórzijde heeft men het uitzicht op de breede, ondiepe, hier snel-stroomende Reuss, onmiddellijk nadat deze het meer verlaten heeft. Aan de overzijde liggen het station, het postkantoor en de schouwburg en daarachter het zuidelijke stadsdeel van Luzern. Op den achtergrond rijzen, hoog en massief, de rotsmassa's van den Pilatus. De Pilatus is de weêrprofeet van Luzern. „Wenn der Pilatus tragt einen Hut, „So wird 's Wetter gut. „Wenn er tragt einen Kragen, „So kann man 's wagen. „Doch wenn er tragt einen Degen, „So giebt 's Regen"1). Het was dus verklaarbaar, dat onze blikken zich vooral op den top van den Pilatus richtten. Een witte, vrij compacte wolkenmassa had zich daaromhéén samengepakt. Een hoed! Er was dus kans op verder mooi weêr! Van daaruit scheen voor ons de overwinning te zullen beginnen! In werkelijkheid echter lag de plaats, van waaruit het noodlot ons achterhalen zou, meer op den voorgrond. Vlak bij het hotel voert de Kapel-brug over de Reuss. Zij loopt niet recht van den eenen oever naar den anderen, maar volgt een schuine richting. Ongeveer in het midden maakt zij, bij den zoogenaamden watertoren, een stompen hoek. De brug is van hout en zeer oud. Óver haar geheele lengte is zij bedekt met een spits dak, waaronder — op regelmatige afstanden — geschilderde vooretellingen uit de geschiedenis van de stad zijn aangebracht. *) „Als cle Pilatus draagt een hoed, „Dan wordt het weder goed. „Als hij draagt een kraag, „Dan blijft het 'n waag. „Maar als hij draagt een degen, „Dan komt er regen." 14 Het was op deze brug, dat het voorspel van de thans te beschrijven gebeurtenissen een aanvang nemen zou. * * * Wij hadden nog dienzelfden namiddag een wandeling gemaakt langs de kade. De blauwe spiegel van het meer, de witte, in groen schuil gaande, huizen aan den oever,' bovenal de sneeuwbergen in de verte — Clariden, Tödi,' Titlis! —, dit alles had ons gebracht in «en stemming van stil-genieten, een weldadige rust, die niets ontzenuwends had. Mijne vrouw wilde, vóór het avond-eten, aan Mariska schrijven en daarom keerden wij wat vroeg naar het hotel terug. Toen de etensbel luidde, was de correspondentie afgedaan. Gedurende het eten bleek het mij, dat Maud, tengevolge van de reis, zoo onmiddelhjk gevolgd door onze wandeling, vrij vermoeid was. Het verwonderde mij dan ook niet, dat zij den wensch te kennen gaf, na tafel onmiddelhjk naar boven te gaan. En het spreekt vanzelf, dat ik de taak op mij nam, den brief aan Mariska naar de post te brengen'. Ik wandelde, links-om, de Reuss-kade langs, vervolgens over de „See"-brug naar het Postkantoor, en keerde terug over de Kapel-brug. Ongeveer halverwege deze laatste kwamen mij twee heeren tegemoet. Het was nog licht genoeg om hun gelaat duidelijk te zien; en onmiddelhjk kreeg ik den indruk, dat ik één hunner — den oudsten — niet voor het eerst zag, hoewel ik hem niet dadelijk kon thuis brengen. Deze man liep gebogen, maar had in zijn houding toch iets stijfs, iets strams, dat aan den oud-militair herinnerde. Hij droeg een zware snor en lange, grijze bakkebaarden. Met de rechterhand steunde hij op een wandelstok en het loopen kostte hem blijkbaar eenige moeite. Zijn metgezel was veel jonger en maakte den indruk 15 van iemand van dertig a vijf-en-dertig jaar. Hij had een rond, vriendelijk gezicht en droeg een zwarte, kort-geknipte snor. Om den mond lag een glimlach en de oogen, die helder bruin van kleur waren, getuigden van dezelfde goedige vriendelijkheid, die uit het geheele gelaat sprak. Hij was wat kleiner dan de oudere man en ook in zijn houding lag iets, dat den militair verried. Hoewel ik bijna zeker wist, dat ik dezen jongeren man nooit gezien had, was ook zijn gezicht mij niettemin niet geheel vreemd. Vermoedelijk herinnerdè hetrnij aaniemand, dien ik vroeger ontmoet had. Maar aan wien...? Op eenigen afstand van het paar volgde een derde persoon: een man, die door niets opviel en eerst mijn aandacht trok, omdat hij stil bleef staan, toen de beide anderen stil stonden. Nadat zij mij namelijk gepasseerd waren — waarbij het mij opviel, hoe strak de oude heer met de bakkebaarden mij aankeek — zag ik, toen ik onwillekeurig het hoofd omwendde, dat deze hetzelfde deed en dadelijk daarop snel een paar woorden tot zijn metgezel zeide. Beiden bleven nu staan. De jonge man leunde met den rug tegen de bruggeleuning; de ander ging terug en trad regelrecht op mij toe. No. 3, de weinig opvallende man, posteerde zich, op korten afstand, aan de andere zijde van de brug. Ik merkte op, dat de oude heer, terwijl hij mij naderde, dezen No. 3 een geruststellend knikje gaf. Thans' stond de man met de bakkebaarden vlak vóór mij; want ook ik was blijven staan, omdat het onmiskenbaar was, dat het om mij te doen was! „Heb ik niet het genoegen Herr Hendriks te zien?" — klonk het op koelen, ietwat hoogen toon. En toen ik de stem hoorde, kon ik ook het gezicht plotseling thuis brengen. De man, die mij had aangesproken, was Aartshertog Karei August van Oostenrijk! In twee gewichtige perioden van mijn leven was ik met i6 hem in aanraking geweest: de eerste maal nu ongeveer zestien jaar geleden, toen ik mijn vriend G. G. geholpen had bij het opsporen van den jongen Aartshertog Michaêl Stephan, die, als kind, aan zijne ouders ontstolen was *); de tweede maal, nu zeven jaar geleden, op de veel-bewogen reis naar Weenen en Tirol, toen men onze lieve Mariska op raadselachtige wijze ontvoerd had2). Ik had aan die beide ontmoetingen geen onverdeeld aangename herinneringen behouden. Aartshertog Karei August had zich bij die gelegenheden doen kennen als een niet zeer vriendelijk, driftig en kort-aangebonden mensch. Maar sedert was er veel over zijn hoofd hééngegaan: hij was nu een balling, verdreven uit het land, waarin hij, als bloedverwant van den Keizer, zulk een hooge positie had ingenomen! En opééns begreep ik nu ook, wie zijn. metgezel was! Dat gezicht, dat ik nooit gezien had en dat mij tóch zoo bekend voorkwam... Ik had het herhaaldelijk in geïllustreerde tijdschriften ontmoet en ook... op mijn postzegels! Geen twijfel, het was Karei, de gewezen Keizer van Oostenrijk en Koning van Hongarije, die ginds, met zijn eeuwigen glimlach op het gezicht, tegen de bruggeleuning stond! En nu begreep ik tevens, dat No. 3 een beambte van den veiligheidsdienst was, die voor de veiligheid van den gevallen monarch in het vreemde land waken moest! Al deze gedachten vlogen mij door het hoofd, zoodra ik den Aartshertog herkend had. Maar ik sprak ze niet uit. Aartshertog Karei August moest thans één of twee-en- • vijftig jaar zijn; maar hij zag eruit, alsof hij diep in de zestig was. Reeds in de dagen van zijn voorspoed had hij er, voor zijn jaren, oud uitgezien. Dat was er natuurlijk, door de harde ondervindingen van den laatsten tijd, niet beter op geworden! Hoewel zijn persoon mij niet sympathiek was, gevoelde ik een groot medelijden met hem. l) Zie No. 2 der G. G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". a) Zie No. 5 der G. G.-serie: „Het verloren Spoor". 17 „Ik vraag verschooning, dat ik Uwe Hoogheid niet dadelijk herkende" — zeide ik, den hoed afnemende. Tot mijn verbazing (de Aartshertog had zichzelven altijd op een geweldig voetstuk gesteld) stak hij mij de hand toe, „Het is meer dan een frase, wanneer'ik zeg, dat het mij genoegen doet U te ontmoeten" — zeide hij. „In de laatste dagen is U, evenals Uw vriend, de Engelsche detective, herhaaldelijk in mijne gedachten geweest." Als dat waar was, moest er wel iets bizonders gebeurd zijn! Het was vroeger juist een ergernis voor mij geweest, dat deze man, die aan G. G. zoo ontzaglijk veel te danken had, zich daarvan zoo weinig bewust toonde. Wanneer thans de gedachte aan den detective zoo herhaaldelijk bij hem was opgekomen, bestond daarvoor natuurlijk een bizondere oorzaak. „Uwe Hoogheid bewijst mijn vriend en mij veel eer" — zeide ik, misschien een beetje droog. Want ik zag, dat het gezicht van den Aartshertog plotseling rood werd, en herinnerde mij toen, hoe snel hij zich boos maakte en hoe dikwijls het hem moeite kostte, zijn drift te beheerschen. Ditmaal echter gelukte hem dit onmiddelhjk. „Ik had er een bizondere reden voor" — zeide hij op denzelfden koelen, maar niet onhoflijken toon, waarop hij ook vroeger gesproken had. „Intusschen is het hier niet de plaats om U daaromtrerft nader in te lichten." Ik boog en wachtte. Het was duidelijk te zien, dat de Aartshertog in eenige verlegenheid verkeerde, hoe hij het gesprek voortzetten zou. Hij wierp een blik in de richting van den jongen man, dien ik voor den onttroonden Keizer hield; maar op diens gezicht was niets anders te zien dan de steriotiepe glimlach. „Ik ben op dit oogenblik te Luzern met een mijner bloedverwanten" — hernam de Aartshertog. „Ook deze interesseert zich voor U en Uw vriend. Het is mogelijk dat ook hij U spreken wil." De donkere Poort. 2 , i8 „Bedoelt Uwe Hoogheid den Keizer-Koning?" — vroeg ik, daar ik het beter vond, hen niet in twijfel erover te laten, dat ik wist, wie zijn metgezel was. „Hebt U hem herkend?" — vroeg Aartshertog Karei August, terwijl zijn gezicht opnieuw rood werd. „Natuurlijk!" — antwoordde ik. „Zoodra ik U herkende, begreep ik ook, wie hij was." „Nu, goed dan!" — vervolgde hij, met iets ongeduldigs in zijn stem. „Het is inderdaad Zijne Majesteit, die zoo vriendelijk is daarginds op mij te wachten. Ik mag zijn geduld niet langer op de proef stellen! Blijft U nog eenigen tijd te Luzern?" „Vermoedelijk nog een week of twee, Uwe Hoogheid!" „Dan zult U in elk geval spoedig van mij hooren! Uw adres...?" „Hotel des Alpes." „Dan heb ik thans de eer U te groeten. Deze ontmoeting zal wel niet onze laatste geweest zijn." Hij reikte mij opnieuw de hand. En een oogenblik later wandelden de beide heeren verder, steeds gevolgd door den beambte van den veiligheidsdienst, die mij (dit had ik duidelijk bemerkt!) gedurende mijn gesprek met den Aartshertog scherp in het oog had gehouden. Ikzelf keerde terug naar het hotel en vond Maud reeds te bed. Toen ik haar vertelde, wat mij overkomen was, bleek dit het beste geneesmiddel tegen haar vermoeidheid te zijn. Zij stelde onmiddellijk het grootste belang in de zaak en tot laat in den avond praatten wij over de mogelijkheid van een nieuw en belangrijk „experiment", eh over het verleden, waarin Aartshertog Karei August een rol had gespeeld. !9 HOOFDSTUK II. IN DE JESUÏTENKERK. Er verliepen drie dagen. Wij genoten van het mooie weêr, van de mooie omgeving en van de tochtjes, die wij op het meer maakten in een klein motor-bootje, dat ik voor den tijd van ons verblijf gehuurd had. Toch wilde de ware, onbezorgde stemming, die het reizen tot zulk een groot genot maakt, maar niet óver ons komen: zonder dat wij er veel over spraken, toefden onze gedachten herhaaldelijk bij de zonderlinge ontmoeting, die ik op den avond van onze aankomst op de Kapel-brug gehad had en die een naspel beloofde, dat zich thans van dag tot dag wachten üet. Wij wisten van elkander, dat dit wachten ons zenuwachtig maakte; maar ook daarop zinspeelden wij slechts zelden. Op den vierden dag, juist toen ik tot de slotsom gekomen was, dat de Aartshertog vermoedelijk ervan had afgezien, zich nader met mij in verbinding te stellen, kwam er aan ons wachten een einde. Wij hadden op dien dag, in de koele avonduren, een tochtje over het meer naar Weggis ondernomen. Het was mij daarbij opgevallen, dat ons motor-bootje door een ander vaartuigje van ongeveer gelijke grootte gevolgd werd. Eerst hechtte ik daaraan geen beteekenis; maar het duurde niet lang, of ik kwam tot de overtuiging, dat dit andere bootje pogingen deed om ons in te halen. Ook toen zag ik daarin nog niets bizonders: zoo'n geïmproviseerde wedstrijd tusschen twee motor-bootjes, die elkander de loef willen afsteken, komt wel meer voor! Ik heb mijzelven nooit uitgegeven voor een groot sportsman; maar zelfs de minst sportief aangelegde mensch laat zich, wanneer hij op 'n levend beest of op 'n dood voertuig snel vooruitkomt, niet gaarne inhalen! Dit schijnt 20 meer een algemeen menschelijke dan een speciaal sportieve eigenschap. Met leedwezen zag ik dan ook, dat de afstand tusschen óns en het achtervolgende bootje steeds geringer werd; onze motor kon niet óp tegen dien van onze vervolgers I Het duurde niet lang, of ik kon de gezichten van de beide inzittenden onderscheiden. En toen begreep ik plotseling, dat er wèl iets bizonders aan de hand was. Ik had den Aartshertog herkend! De tweede persoon, die zich in het bootjé bevond, was vermoedelijk een vertrouwd bediende. Ik verminderde thans onze vaart en eenige oogenblikken later — wij zullen nog een halven kilometer van Weggis verwijderd geweest zijn — kwam het bootje ons op zij. De Aartshertog, die, achterover geleund, in den stuurstoel zat, groette niet en maakte geen enkel gebaar. Maar hij keek mij strak aan en duidelijk hoorde ik hem zeggen: „Morgenavond om negen uur in de Jesuïtenkerk. Kom alleen en laat ons niet in den steek," Dadelijk daarop schoot het vaartuig ons voorbij en voer verder in de richting van Vitznau. Enkele minuten later stapten mijne vrouw en ik aan land in Weggis. Het genoegen aan onzen avond-uitgang was ons voor eén groot deel bedorven! Onze geest was — om G. G.'s geliefkoosde uitdrukking te gebruiken — aan het „combineeren en deduceeren" gezet. Wat beteekende deze geweldige geheimzinnigheid? Welke groote belangen konden er in het spel zijn, die den ouden Aartshertog bewogen hadden, mij persoonlijk tot op het meer te vervolgen, om zijn boodschap te kunnen afgeven, zonder dat iemand — behalve dan mijn vrouw en de bediende van den Aartshertog! — vermoeden kon, dat hij met mij gesproken had? En waartoe een zoo geheimzinnige plaats van samenkomst? De Jesuïtenkerk... en bij avond!... Dat herinnerde 21 aan romantische verhalen uit lang-vervlogen dagen! En wij hadden reeds het eerste vijfde van de twintigste eeuw achter den rug! Ik zal den lezer niet vermoeien met het wedergeven van de min of meer speculatieve beschouwingen, die Maud en ik vastknoopten aan ons avontuur. Evenmin zal ik in nadere bizonderheden treden over de wijze, waarop wij de eerstvolgende vier en twintig uren doorbrachten. Voor hen, die weten, dat zoowel Maud als ik een inquisitieven geest bezit, zal het voldoende duidelijk zijn, dat wij op spelden sliepen en over doornen wandelden. Daarbij kwam, dat Maud zich eenigszins beleedigd voelde door het feit, dat de Aartshertog haar in de geheele zaak als „quantité négligeable" scheen te beschouwen. Ik breng in herinnering, dat mijne vrouw, de dochter van een Peer van Engeland, hoewel in haar doen en laten een toonbeeld van eenvoud, op zekere oogenblikken de steile Engelsche aristocrate worden kan, die zich in afkomst de mindere voelt van niemand ter wereld. Het kostte mij eenige moeite, haar ervan te overtuigen, dat de Aartshertog, wanneer er inderdaad zooveel aan gelegen was onze ontmoeting geheim te houden, moeielijk anders had kunnen handelen dan hij gedaan had. Het was dan den volgenden avond tegen negen uur, toen ik over de Kapel-brug wandelde en/ rechtsom langs de kade gaande, de Jesuïtenkerk bereikte. Zij lag aan mijn linkerhand; en juist toen ik de op een kier staande kleine deur, naast den hoofdingang, opende, deed de klok in den toren haar negen slagen over de stad weerklinken. Binnen was het bijna geheel donker. Op het altaar brandden kaarsen; en hier en daar — in kleine nissen — eveneens, vóór het beeld der Madonna of van een der Heiligen. De kerk zelve werd flauw verlicht door het schijnsel van eenige lantarens, die aan de zware zuilen waren opgehangen. Enkele onbeweegüjke gestalten, met gebogen hoofd op den bidstoel knielend, waren bij het 22 onzekere licht nauwelijks te zien en schenen wèg te doezelen in de stille, donkere omgeving." Ik beken gaarne, dat ik mij niet op mijn gemak gevoelde. Nadat ik eenige schreden voorwaarts gegaan was (waarbij ik bijna schrikte van het geluid mijner stappen op den steenen vloer), bleef ik staan ën keek rond. Het was niet mijn taak, in deze sombere omgeving te zoeken naar den Aartshertog; wanneer deze er zooveel aan hechtte, zich met mij in verbinding te stellen en daartoe zoo'n zonderlinge plaats had uitgezocht, dan moest hij zich maar uit eigen beweging aan mij vertoonen! Zal ik het bekennen? Terwijl ik daar stond, kwam de gedachte bij mij op, hoe het mij verheugen zou, wanneer de Aartshertog van zijn plan had afgezien, en wegbleef \ Het gevaar, dat ik mij in een wespennest steken zou, was dan verdwenen! Trouwens — waarom was ik eigenlijk gekomen?... Waaróm stond ik hier, alleen en in duisternis, te wachten?... — Helaas! Mijn inquisitieve geest!... Ik schrikte op, toen er plotseling een hand op mijn schouder gelegd werd. „Goeien avond, Herr Hendriks!" — klonk een gedempte stem. „Volgt U mij, als U zoo vriendelijk zijn wilt..." Het was de Aartshertog. Hij had zich niet bedacht en ik zat in het schuitje. Maar daaruit volgde nog niet, dat ik tot aan het einde mede varen moest! Wij hepen langs den rechter-zijwand van de kerk, totdat wij op eene plaats kwamen, waar zich een kleine nis opende. Een lage steenen bank liep hier langs den muur. De nis was niet verlicht en alleen het flauwe schijnsel van een der in de kerk hangende lantarens viel naar binnen, waardoor ik — maar niet dan ten koste van eenige inspanning! — tot de ontdekking kwam, dat er op de lage bank nóg een donkere gestalte zat. „Ik breng U hier den man, dien we hebben moeten!" — zeide de Aartshertog. Hij sprak ook nu nog op gedempten toon en richtte zich tot de zittende gestalte. 62 „vanavond niet onderdak zult kunnen komen. Aangezien „ik het van belang acht, spoedig met je in aanraking te „komen, adresseer ik dezen onder couvert aan je vriend „Andór Béla. Hij zal zich het hoofd er wel over breken, „wie je geheimzinnige correspondent is! „Mag ik je beleefd in overweging geven, zoo spoedig „mogelijk persoonhjk met de passen van je vrouw en jezelven „naar het Hoofdbureau van politie te gaan, teneinde „daarop het. voorgeschreven visum te krijgen?" Een onderteekeriing ontbrak, zooals meestal onder dergelijke haastige missiven van G. G.! Het was duidelijk, dat mij op het Hoofdbureau van Politie nog iets anders wachtte dan alleen de formaliteit van het viseeren der passen! Blijkbaar was het de bedoeling van mijn vriend, dat Maud niet medekomen zou. Ik overhandigde haar het briefje en, nadat zij het gelezen had, knikte zij mij even toe. „Je moet gaan, Willy!" — zeide zij. „Natuurlijk!" — antwoordde ik. Toen echter viel het mij in, hoe onbeleefd het eigenlijk tegenover onzen gastheer en zijn dochter was, dat wij aldus in hun tegenwoordigheid over ónze particuliere, hun onbekende aangelegenheden spraken. Ik wilde daarover mijn excuses maken; maar toen ik Andór Béla aankeek, bestierven mij de woorden op de lippen. Onze gastheer had den laatsten brief geopend. Hij zat, achterover geleund, in zijn stoel, met de oogen strak gevestigd op het papier, dat hij in de hand hield. Zijn gelaat was doodsbleek en de vrije hand omklemde krampachtig een der zijleuningen. Terwijl ik hem, vol verbazing en ontsteltenis aanstaarde, klonk plotseling naast mij een onderdrukt, maar hartstochtelijk snikken. Aranka had de handen voor de oogen geslagen. Haar gestalte schokte, als bewogen door een zwaren innerhjken strijd. Doch slechts een enkel oogenblik! Toen hief zij het hoofd 73 stoel en had de oogen gesloten: hij was aan het „deduceeren en combineeren". Ik gaf den „Stadt-Hauptmann" een wenk, opdat deze hem niet storen zou. En de heer Veres, die ongetwijfeld reeds van G. G.'s eigenaardige gewoonten gehoord had, knikte mij met een glimlach toe: hij scheen de situatie volkomen te begrijpen. Toen mijn vriend na een minuut of vijf de oogen weer opsloeg, veroorzaakte zijn eerste woorden mij eenige teleurstelling. tweê revolverschoten (blz. 74) „Ik stel U voor, meneer de „Stadt-Hauptmann" — zeide hij, „voorloopig niet naar een oplossing van het raadsel te zoeken. Ik vrees trouwens, dat dit zoeken ons weinig baten zou! Intusschen, ik ben nu gewaarschuwd en iets dergelijks zal mij niet licht opnieuw overkomen." Ik zag, dat ook de heer Veres teleurgesteld was. „De zaak gaat niet uitsluitend Uzelven aan" — zeide hij op minder vriendelijken toon dan waarop hij tot dusverre gesproken had. „De zorg voor de veiligheid in de straten van Budapest is aan mij opgedragen en het allerminste wat ik verlangen kan, is dus wel, behoorlijk te worden ingelicht omtrent wat gebeurd is." 74 „Ik dacht, dat U door den persoon, die zich voor Inspecteur Havas heeft uitgegeven, reeds ingelicht was" — zeide G. G. De „Stadt-Hauptmann" haalde de schouders op. „Die mededeeling was kort en weinig-zeggend. Bovendien stamde zij van een bedrieger! Ik verzoek U dus mij Uw eigen lezing van het geval te geven." „Met genoegen!" — antwoordde G. G., die geen aanstoot scheen te nemen aan den bevelenden toon, waarop de ander ditmaal gesproken had. „De zaak is met een paar woorden te vertellen. Zooals U weet heb ik in de „Palatin-gasse" een paar kamers gehuurd. Zoodra Uw telefoon, dat Mr. Hendriks zich had aangemeld, mij bereikte, ging ik de straat op om hierheen te gaan. Ik was misschien nog 'n vijftig schreden van den hoek van de „Badgasse" verwijderd, toen mij een gesloten taxi achterop reed. Ik had den indruk, dat er twee personen in zaten; maar absolute zekerheid heb ik daaromtrent niet! Want, in het voorbij rijden, loste men uit het portier twee revolverschoten op mij. Onder zulke omstandigheden valt het observeeren niet gemakkelijk!" „U neemt de zaak nog al kalm op, Mr. Gill!" — zeide de „Stadt-Hauptmann"; en ditmaal lag er in zijn stem eenige bewondering. „Er was geen tijd om mij opgewonden te maken!" — zeide de detective, wiens onverstoorbaarheid inderdaad bewonderenswaardig was. „De taxi zette er, nadat het heldenfeit bedreven was, een geweldige vaart achter en verdween in een oogwenk om den hoek van de „Badgasse". Natuurlijk kwamen er menschen toegeloopen, maar de straat is nooit druk, zoodat de toeloop niet groot was. De zaak had zich trouwens zóó snel afgespeeld, dat niemand precies begreep wat er gebeurd was. En door mij werden de menschen niet wijzer! Het gelukte mij ze met een praatje over een paar dronken kerels, die in den wilde geschoten hadden, naar huis te sturen. Ikzelf alleen 75 wist, dat ik den dood te nauwernood ontsnapt was." „En kwam er geen politie bij?" — vroeg ik. „Er verschenen twee agenten om de menigte tot dóórloopen aan te sporen. Zij hadden de schoten niet gehoord en namen, zonder meer, aan wat ik hun zeide. De taxi was intusschen lang verdwenen." „Het wordt mij steeds meer onverklaarbaar, wie mij getelefoneerd heeft" — zeide de „Stadt-Hauptmann". . „Stemde het verhaal overeen met het mijne?" — vroeg G. G. „Vrijwel! Alleen zeide de pseudo-Havas, dat er één persoon in de taxi zat." „Dat kan van belang zijn" — zeide G. G. en sloot opnieuw de oogen. * * * Het gelukte den „Stadt-Hauptmann" niet, G. G. aan het praten te krijgen over zijn zienswijze omtrent het geval. Bij het vele vreemde, dat zich daarbij had voorgedaan, kwam nog dit, dat de telefonische mededeeling gekomen was tusschen het oogenblik van den aanslag en dat van G. G.'s komst in het politie-bureau, terwijl tusschen deze beide tijdstippen een tijdruimte van hoogstens vijf minuten lag. Later gelukte het der politie te ontdekken, dat een taxi met twee personen ongeveer op dien tijd had stil gehouden vóó^een comestibel-winkel in de Andrassy-straat. Eén der inzittenden was daar uitgestegen en had — onder mededeeling, dat hij politiebeambte was — verzocht even van de telefoon te mogen gebruik maken. Men had dit onniiddelhjk toegestaan, doch (daar de telefoon zich in een cel bevond) niet kunnen hooren wat en naar wien getelefoneerd werd. Het signalement van den zoogenaamden pohtie-beambte klopte niet met dat van Inspecteur Havas; en dat verwonderde mij niet! 76 Het is hier de plaats om bij voorbaat mede te deelen, dat de nasporingen der Politie geen verdere bizonderheden aan den dag brachten. De „Stadt-Hauptmann" toonde zich eenigszins ontstemd over de hardnekkigheid, waarmede de detective zijn opinie vóór zich hield. Maar wanneer G. G. het erop gezet had, een ontstemd mensch weer in zijn humeur te brengen, mislukte hem dat slechts zelden. Ook ditmaal had hij, in dit opzicht, succes. En het duurde niet lang, of de heer Veres toonde zich te onzen opzichte weer even welwillend als in den aanvang van ons gesprek. Ik veroorloofde mij thans de schuchtere opmerking, dat, ten gevolge van het onverwachte incident, dat zich had voorgedaan, ik nog steeds in onzekerheid verkeerde omtrent de* reden, waarom men mij naar het bureau van den „Stadt-Hauptmann" had doen komen. „Je hebt volkomen gelijk, Willy!" — zeide de detective, terwijl hij ongevraagd een tweede sigaar nam. En het was zeker een bewijs voor het herstel van 's heeren Veres goed humeur, dat hij dit, bij de tabakschaarschte te Budapest, met een welwillend oog aanzag! „Gelief in het oog te houden" — vervolgde G. G., terwijl hij dikke rook-kringen in de lucht blies, „dat er zooeven een aanslag op mijn leven gepleegd is. Zoo iets maakt 'n mensch wel eens wat vergeet-achtig!" Hoewel ik het onaangenaam vond, dat hij over een zoo ernstige zaak, zoo hchtzinnig spreken kon, moest ik even glimlachen. En wie tegenover G. G. — al is 't ook maar even — glimlacht, heeft de wijding, die een ernstige stemming den mensch verleent, onmiddellijk verloren! „Tot mijn genoegen zie ik aan de uitdrukking van je gezicht, dat de lugubere stemming, waarin je prijzenswaardige maar veel te groote bezorgdheid voor mijn persoon je gebracht had, voor een zonniger gemoedsgesteldheid heeft plaats gemaakt" — vervolgde de detective. „Ook de „Stadt-Hauptmann" verheugt mij weder met een 77 vriendelijker gezicht dan zooeven! Wij komen in een ware carnaval-stemming. En dus is het oogenblik aangebroken om over onze verMeeding te spreken." De heer Veres moest — of hij wilde of niet — hartelijk lachen om de zonderlinge wijze, waarop G. G. zijn aanloop genomen had. Ikzelf begreep nog niet, waarheen die aanloop hem voeren moest. „Ik breng je in herinnering" — hernam mijn vriend, „dat het voor mij noodig zijn kan, nu en dan van uiterlijk te veranderen. Je kunt er intusschen van overtuigd zijn, dat, hoe ik er van buiten ook moge uitzien, ik in mijn binnenste altijd dezelfde trouwe en toegewijde vriend voor je bhjven zal, Willy!" De „Stadt-Hauptmann", die G. G.'s eigenaardigheden nog slechts weinig kende, lachte opnieuw. Voor hem had de zonderlinge humor van den detective alle bekoorlijkheid van het nieuwe! „Daartegenover, Wüly, reken ik erop" — aldus vervolgde G. G., „dat ook jouw gevoelens tegenover mij onveranderd zullen bhjven, bij alle wisselingen in den uiterhjken mensch." „Moet ik dan...?" — begon ik. „Je moet niets, Willy! Ik heb je reeds zoo dikwijls erop gewezen, dat ik nooit beveel, maar altijd beleefd verzoek. In dit geval doe ik je beleefd opmerken, dat een vermomming, nu en dan met den noodigen tact aangebracht, zeer dienstig voor je zou kunnen blijkent" „Je beleefde opmerking beteekent vermoedelijk, dat ik mij vermommem moet als..." „Juist, Wüly! Je moet je vermommen" — viel hij mij haastig in de rede, in zijn haast het woordje „moet" nu eindelijk gebruikend. „Meneerde „Stadt-Hauptmann" heeft de vriendelijke toezegging gedaan, ons beiden in de gelegenheid te stellen op een niet-opvallende wijze en plaats onze vermommingen aan te nemen en af te leggen. Dit valt te meer te apprecieeren, omdat hij — uit oude relatie — 78 afziet van nadere inlichtingen omtrent het doel onzer maskerade." „Althans voorloopigl" — zeide de heer Veres. „Ik beloof U, dat, wanneer de zaak die mij hierheen gebracht heeft achter den rug is, die üüichtingen U niet zullen onthouden worden" — zeide de detective En ik hoop, meneer de „Stadt-Hauptmann", dat U mij zult toestaan U de verzekering te geven van mijn buitengewone waardeering voor de wijze, waarop U mij Uw vertrouwen wel schenken wilt, zonder dat ik, mijnerzijds, tegenover U openhartig zijn kan." „Ik weet, aan wien ik dat vertrouwen schenk" — zeide de „Stadt-Hauptmann", met een lichte buiging. „Meneer Veres heeft een klein vertrekje onderin dit gebouw te onzer dispositie gesteld, Wüly!" — vervolgde G. G., zich opnieuw tot mij wendende. „Wij kunnen het gemakkelijk en ongezien bereiken en verlaten, want de toegang ligt vlak bij een achterdeur van het gebouw die in een rustige zijstraat uitkomt. In detective-romans 'gaat het aanleggen van 'n vermomming altijd heel gemakkelijk, Willy! De schrijver laat z'n man eenvoudig vermomd ten tooneele verschijnen, zonder zich op te houden met de vraag, hoe en waar de vermomming werd aangenomen. Maar in werkelijheid is juist het moeielijkste vraagstuk: hoe, waar en wanneer kan ik mijn uiterlijk veranderen zonder dat iemand daarachter komt, ook al worden mijn gangen nagegaan? Ik heb daarmede tot dusverre nog al moeite gehad, maar nu verkeeren wij in dit opzicht in n heel gunstige conditie: Geoffrey Gill kan door de achterdeur naar binnen gaan en, aan den hoofd-ingang, komt Phihp Loring eruit — of andersom! Voeg daarbij, dat eiken dag honderden menschen in- en uitgaan, en je zult moeten toestemmen, dat zelfs voor wantrouwende blikken po ontdekking niet gemakkelijk zijn zal!" Wij namen hierop afscheid van den „Stadt-Hauptmann" en gingen, gewapend met den sleutel- van het bedoelde 79 vertrekje, waarvan de ligging reeds aan den detective bekend bleek te zijn, de trap ai en over de binnenplaats naar de achterdeur, waarvan G. G. gesprokén had. Vlak daarnaast lag de ingang van ons „hol", zooals mijn vriend ons sanctum gedoopt had! Heel veel méér dan een hol was het kamertje ook inderdaad niet! Het was een smalle pijpenlade met één raam, waarvoor een smerig gordijn hing, en — als eenig ameublement — twee ruw-houten stoelen en een idem tafeltje. Van vloerbedekking geen sprake! Op het tafeltje stond een klein handkoffertje, waarin ik dadelijk het wettig eigendom van G. G. vermoedde. Het bevatte een paar bundels kleêren, benevens verschillende harige versierselen voor hoofd en gezicht en eenige penseelen en neschjes, die mij herinnerden aan mijn jonge jaren, toen ik, met vele vriendinnen en vrienden, herhaaldelijk op het liefhebberij-tooneel had gestaan. „Kun je je zelf grimeeren?" — vroeg G. G. „Ik heb het nooit geprobeerd: bij onze vroegere avonturen heb je mij dat werk altijd uit de hand genomen!" „En we mogen niet riskeeren, dat er 'n snor loslaat of 'n zorgvolle trek om den neus zich in zwarte druppels oplost. Het zal dus het best zijn, dat we elkaar vanavond om 'n uur of tien bier terug vinden. Ik zal je dan optuigen naar de regelen der kunst. Hier heb je een tweeden sleutel van het ,hol' voor je privaat gebruik. Zoowel de hoofdingang als de achterdeur van het gebouw bhjft den geheelen nacht open: de politie slaapt nooit, Wüly! Ik zal de vóórdeur nemen; neem jij dan de andere!" „Alles goed en wel, Geoffrey!" — zeide ik. „Maar je dient me toch eenigszins te oriënteeren omtrent het doel van onze maskerade!" „Dat ligt inderdaad in mijn voornemen, Wüly! Pik hier maar 'n stoel uit" (hij maakte een gebaar, alsof er niet twee, maar honderd stoelen stonden!), „dan zal ik elders plaats nemen!" So Ik ging op één der stoelen zitten en hij op den anderen. „Luister nu, Willy, en je zult begrijpen, dat wij aan den aanvang van een interessant experiment staan I" HOOFDSTUK IX. SENTIMENTEEL? Het verhaal van den detective kwam, in het kort, hierop neêr. Hij had zich — zooals ik reeds wist — met den „StadtHauptmann" in verbinding gesteld en diens hulp verkregen, zonder zijnerzijds het doel van zijn komst te Budapest mede te deelen. Dit zou zeker aan een ander dan den beroemden detective niet gelukt zijn. Maar zijn groote reputatie zal er het hare toe hebben bijgedragen, terwijl den Hongaren, van hun voormalige vijanden, de Engelschen ongetwijfeld het meest sympathiek zijn. De vroegere, nog veel grootere, sympathie voor Frarikrijk is verloren gegaan, sinds de Fransche bezettingstroepen, gegeven beloften schendende, na de overdracht van het gezag door graaf Karolyi aan de communisten, Budapest verlaten hadden, aldus de bevolking overleverende aan de willekeur der Raden-regeering. Dat G. G. aan de Hongaarsche autoriteiten het doel van zijn zending niet kon mededeelen, was duidelijk. Immers dat doel hing ten nauwste samen met de toekomstige houding van de Engelsche Regeering tegenover Hongarije; zijn zending was een diplomatiek geheim, dat hijzelf in de eerste plaats bewaren moest 1 Maar niet alleen met den „Stadt-Hauptmann" had de detective zich in verbinding gesteld. Uit de bij den werkehjken Philip Loring in beslag genomen papieren waren 8i hem de adressen bekend van eenige bewoners van Budapest, die — hoewel schijnbaar rustige burgers — communistische beginselen huldigden en in het geheim voor den terugkeer der Raden-regeering ijverden. De aanstaande komst van Philip Loring, hun vertrouwde correspondent in Engeland, was hun reeds aangekondigd. En toen G. G. zich als Philip Loring bij hen aanmeldde, werd hij ontvangen als een der hunnen. Beiden waren joden 1). Fekete Jakab 8) was kapper en Farkas Samu *) was wijnkooper van beroep. De eerste was een eenvoudig man, wien het hoofd op hol was gebracht door de communistische propaganda; de tweede was een fanatieke drijver, des te gevaarlijker omdat hij eenig vermogen bezat. Beiden schenen volkomen te goeder trouw in hunne overtuiging. Onder de Raden-regeering hadden zij een groote rol gespeeld; maar hun schijnbaar mede-gaan met den nieuwen koers had de aandacht van hen afgewend en beiden waren op dit oogenblik niet verdacht bij de politie. ' Deze beide mannen waren, mèt nog drie anderen, de leiders van de communistische elementen, die zich te Budapest in het geheim vereenigd hadden. Het was de taak van G. G. om te onderzoeken, in hoeverre dit geheime genootschap voor den thans bestaanden regeeringsvorm en daarmede voor de geordende samenleving in Hongarije gevaarlijk worden kon. „Als ik tot de slotsom kom, dat zij, tot onderlinge stichting, samenzwerinkje spelen" — zeide hij, „en dat dit spelletje betrekkelijk onschuldig is, zullen ze van mij geen last hebben I In het tegenovergestelde geval zal ik moeten overwegen, of mijn plicht tegenover het Engelsche J) De Raden-regeering bestond bijna uitsluitend uit joden, een omstandigheid, waardoor (helaas!) het anti-semitisme in MiddenEuropa weder is aangewakkerd. *) = Jacob. 3) = Samuel. De donkere Poort. 6 82 Gouvernement en ook mijn plicht als mensch mijn ingrijpen noodzakelijk maakt." „Maar wat heeft dit alles nu te maken met onze op vanavond bepaalde maskerade?" — vroeg ik. „Vannacht is er een geheime samenkomst van de vijf leiders" — antwoordde de detective. „Men verwacht ons daar, Wüly!" „Ons...?" — vroeg ik. ,Jouw naam is Jack Punker. Je bent een vertrouwd vriend van Philip Loring en wordt, op diens gezag, als mede-stander beschouwd." „Maar waarom moeten wij met ons tweeën zijn?" — vroeg ik. „Niet, dat ik ertegen óp zie om van de partij te zijn: integendeel! Voor een „interessant experiment" ben ik nóg steeds te vinden, zooals je weet. Maar ik zou toch gaarne wülen weten, in hoeverre ik nuttig zijn kan!" G. G. keek mij eenige oogenblikken zwijgend aan. „Vóórdat wij naar Budapest vertrokken, Wüly" — zeide hij toen, „heb ik je ronduit gezegd, dat ons avontuur wel eens gevaarlijk bhjken kon. Wat vanochtend gebeurd is, bewijst mij, dat ik mij daarin, wat mijzelven betreft, niet vergist heb: de veiligheid van Geoffrey Gül laat in deze stad te wenschen over, zelfs al mocht Philip Loring buiten schot bhjven. Eigenlijk gezegd, had ik mij het geval omgekeerd gedacht. Intusschen bhjft het, wat de gevolgen betreft, hetzelfde, of de een dan wel de ander er het hachje bij in schiet." „Acht je de zaak zóó ernstig?" — vroeg ik ontsteld. „Het is altijd goed, zich een dreigend gevaar ernstig voor te stellen, mits men zich daardoor niet bevreesd laat maken. Voor jou is het gevaar veel minder, beste jongen! Er zijn honderden menschen, juist in de misdadigerswereld, die G. G. graag een kool zouden stoven; bij Mr. Hendriks is dat in veel mindere mate het geval." „Maar toch in zekere mate, Geoffrey! Ook mijn beroep brengt het bestrijden van de misdaad mede." 83 „Het spijt mij, Willy, wanneer wat ik je nu zeggen zal, je een illusie ontnemen mocht" — antwoordde de detective (en er lag een vleugje spot in zijn stem). „Je bent, behalve misschien in je eigen land, in de kringen van de misdaad overal minder bekend en minder gevreesd dan ik. Feitelijk ben ik nergens veilig: een natuurlijk gevolg van mijn beroep, of liever van het succes, dat ik in mijn beroep gehad heb." „Niemand kan dat beroep op humaner wijze uitoefenen dan jij" — zeide ik met warmte. „Hoe dikwijls heb je niet je warm-voelend hart luider doen spreken dan de onverbiddelijke stem der menschelijke gerechtigheid!" „Sst, sst, Willy!" — zeide hij half ernstig, half schertsend. „Het is de vraag, of dat ten slotte niet menschelijke zwakheid geweest is!" „Werkelijke goedheid is nooit zwak!" — zeide ik, terwijl ik hem impulsief de hand toestak. „Wüly, Willy!" — zeide hij, spottend, maar toch met iets vochtigs in de oogen. „Je bent vandaag 'n beetje sentimenteel! En bovendien: wij dwalen af! Je zult inzien, dat — waar mij onbekende gevaren dreigen en mij iets ernstigs overkomen kan — het van veel belang is, dat ik de medewerking heb van iemand met een koel hoofd en met 'n behoorlijke dosis moed. Als mij het Noodlot mocht achterhalen, dan wensch ik, dat mijn vrouw en mettertijd mijn jongen zullen weten, hoe dat geschied is. Je bént nu eenmaal mijn hof-biograaf, Willy! Het is niet meer dan billijk, dat ook het einde..." „Mijn God, Geoffrey!" — viel ik hem heftig in de rede. „Ik heb je vroeger nooit zoo hooren spreken! Heb je daarvoor een bepaalde reden?" Hij maakte een ontkennend gebaar. „Niet meer dan anders, wanneer een interessant experiment tevens gevaarlijk was. Maar het is toch wel verklaarbaar, dat 'n mensch, wanneer zoo juist twee revolverkogels zoo beleefd geweest zijn 'n klein eindje voor hem 84 op zij te gaan, zich er rekenschap van geeft, dat niet alle revolverkogels zoo welopgevoed zijn." Ik knikte, maar zeide niets. De ongewone woorden, die mijn vriend gesproken had, hadden mij meer bewogen dan ik bekennen wilde. „Kom, Wüly!" — zeide G. G. „Er is geen reden, waarom wij nog langer hier zouden bhjven!" Hij wüde opstaan, maar ik zeide hem, dat ook ik nog wat te vertenen had. Daarop deed ik het verhaal van de zonderlinge gedragingen van Andór Béla en zijn familie. G. G. luisterde met groote belangstelling en sloot daarna, zijn gewoonte getrouw, de oogen. „Eén vraag, Wüly!" — zeide hij, toen hij weer tot den wakenden toestand teruggekeerd was. „Schenk jij je gastheer volkomen vertrouwen?" „Hoe bedoel je dat?" — vroeg ik. „Ik ken hem als een ernstig, eerlijk en rechtschapen man." „Dat Idinkt heel mooi!" — zeide de detective, terwijl hij opstond en met groote stappen door het vertrek heenen-weer hep. „Er is intusschen één ding in je verhaal, dat mij te denken geeft: vind je het niet abnormaal, dat de periode van het bolsjewisme, waarover heel Hongarije nog spreekt, daar in huis een verboden onderwerp voor gesprekken schijnt te zijn?" „Ja, het schijnt mij wel wat overdreven" — zeide ik. „Daarvoor kunnen twee redenen bestaan" — hernam G. G. „De eerste..." Hij brak plotseling af en schudde het hoofd. „Het is beter ons niet in gissingen te verdiepen" — zeide hij. „Wij hebben nog te weinig vasten grond onder de voeten!" Ik wist van ouds, dat het vergeefsch zou zijn, te beproeven hem verder aan het spreken te krijgen. Maar mijnerzijds had ik nog een vraag. „Je hebt zooeven gezegd, dat onbekende gevaren je dreigen" — zeide ik. „Vanochtend ben je den dood te 85 nauwernood ontsnapt. Heb je ook daaromtrent geen enkele theorie? Tast je te dien opzichte geheel in het duister rond?" „Een eigenlijke theorie heb ik nog niet, Willy!" — luidde het antwoord. „Maar het komt mij voor, dat het gebeurde een aanwijzing geeft, waaruit men allicht 'n zekere conclusie trekken kan..., misschien wel 'n heele reeks van conclusiëh!" „Je spreekt nog al vaag!" — zeide ik, eenigszins teleurgesteld. „Dat was ook mijn bedoeling, beste jongen! — En nu geef ik je in overweging naar je vrouw en je gastheer terug te keeren! Het is niet beleefd van mij, Willy, dat ik naar de gezondheid van je vrouw nog niet geïnformeerd heb. Ik hoop, dat die niets te wenschen overlaat! — Jij gaat het eerst naar buiten door den hoofdingang; ik ga eenige minuten later door de achterdeur. Vanavond tegen tien uur vinden wij elkander hier terug op de overeengekomen wijze. En nog één ding, dat trouwens vanzelf spreekt, maar waarop ik, voor alle zekerheid, toch nog even je aandacht wil vestigen: behalve Maud en jij mag niemand kennis dragen van mijn aanwezigheid te Budapest, — ook je gastheer niet!" * * * Toen ik terugkwam in het huis op den Gellért-hegy, was de brief aan Mariska lang geschreven. Ik kwam juist bij tijds voor het middagmaal. De heer des huizes gebruikte dien maaltijd meestal in de stad en werd ook thans niet tehuis verwacht. Ook György was niet aanwezig, zoodat Aranka de honneurs waarnam. Zij deed dit met groote hoffelijkheid, maar met haar gewone, strakke gezicht. Ook spande zij zich in om het gesprek gaande te houden, maar het gelukte haar niet altijd het afdwalen van haar gedachten te beletten. Haar groote, donkere 86 oogen rustten dan op de groote stad, die door het geopende venster te zien was. Maar haar blik had die eigenaardige uitdrukking, die erop wijst, dat de geest zich meer bezig houdt met wat binnen dan met wat buiten den mensch valt waar te nemen. En wat hij daarbinnen zag moest niet vroolijk zijn, want, al stond het gelaat strak, de oogen stonden zóó droevig, dat ik een groot medelijden bij mij voelde opkomen. Het was èn voor mijne vrouw èn voor mij zei ven een verhchting, toen wij van tafel opstonden. Nog vóórdat ik dien ochtend met Andór Béla het huis had verlaten, had ik getelefoneerd met den Hollandschen consul, die een oude bekende van mij was. Met zijn gewone hulpvaardigheid had deze mij de toezegging gedaan, in een der groote hotels naar een kamer voor ons te zullen uitzien, en wij hadden afgesproken, dat ik hem, dadelijk na het middagmaal, met mijne vrouw bezoeken zou. Het Hollandsche consulaat ligt in de Kossuth-Lajos-straat; en toen wij ons daar aanmeldden, verwelkomde de vriendelijke consul ons aanstonds met het aangename bericht, dat er een kamer voor ons gevonden was in het Hotel Hungaria, dat zoowel aan mijzelven als aan mijne vrouw van ouds bekend was 1). Nu kwam onze verhuizing aan de orde. Wij stegen opnieuw de trappen van den Gellért-hegy op en troffen thans, behalve Aranka, ook haar broêr György aan. Beiden hadden, toen wij binnen traden, eenige moeite om te verbergen, dat zij juist een gesprek gevoerd hadden, waarvan de toon nog al heftig geweest scheen te zijn. Althans vertoonde beider gezicht de sporen van groote ontroering en stonden er in Aranka's oogen opnieuw tranen, die zij slechts met groote inspanning weerhield. Wederom kregen wij sterk den indruk, dat wij, hoewel nog den vorigen avond welkome gasten, thans zeer zeker in den weg hepen. *) Zie No.52 der G. G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". 9° zijn aangewend. Daarom is de kunst van den detective in dit opzicht een geheel andere dan die van den tooneelkunstenaar. De laatste werkt erop, een zekere illusie te wekken bij hem, die van uit de verte toeziet, en rekent daarbij op het eigenaardige effect van voetlicht en tooneelverhchting; de eerste moet minutieus zijn, tot in de kleinste détails, en bij elke verhchting en op eiken afstand de gewenschte illusie in het leven roepen. Het verschil is zóó groot, dat een volleerd „grimeur", die aan het tooneel werkzaam is, de grofste fouten maken zou, wanneer hij zijn kunst in den dienst der politie stelde, zonder zich daarvoor door studie en oefening vooraf bekwaamd te hebben. G. G. was sinds jaren een meester in de kunst, zooals die in zijn beroep te pas kwam. Hij volgde daarbij een eigen methode, waarbij hij zich veel meer van droge dan van vette bestanddeelen bediende. Hij had mij wel eens gezegd, dat het hem een lange en ingespannen studie gekost had, de materialen te ontdekken, die voor deze soort van „grime" aangewezen zijn. Hij had Scotland-Yard van deze ontdekking deelgenoot gemaakt, en de officieele detective-dienst dankte eenige van zijn grootste successen aan de aanwijzingen, hieromtrent door G. G. gegeven. Het is dan ook niet overdreven, te zeggen, dat wij beiden, toen wij, als Philip Loring en Jack Punker, tegenover elkander stonden, ons ware uiterlijk dermate verloren hadden, dat wij elkander over-en-weer niet herkennen konden. Er hing in ons „hol" geen spiegel; maar G. G., die steeds om alles scheen te denken, had een zak-spiegel bij zich. Toen ik daarin een blik geworpen had, wist ik, dat ik ook mijzelven niet herkend zou hebben! Wij verheten het politie-bureau te zamen. G. G. had er mij op voorbereid, dat wij een lange wandeling voor den boeg hadden. De plaats van samenkomst lag buiten de stad en wel ten Zuiden daarvan, in de voorstad Promontór. Er wonen daar verscheidene wijnhandelaren, die "5 wand gaande, bijna de geheele lengte van de binnenplaats moesten afloopen. Een tweede deur lag in denzelfden wand, maar in de onmiddellijke nabijheid van het huis; een derde — in den anderen zijwand — kwam direct op den openbaren weg uit. Op de verst van het huis verwijderde deur dan gaf Farkas, met lange tusschenpoozen, drie korte tikken, op dezelfde wijze waarop G. G. dat, vroeger in den nacht, op de voordeur van het huis zelf gedaan had. Ditmaal opende zich de deur onnüddelhjk. En wij zagen naar binnen in een ruw-betimmerde zaal, met houten wanden en houten vloer, die door een paar kleine electrische lampen aan de zoldering gebrekkig verlicht was. HOOFDSTUK XIII. DE DONKERE POORT. Het aantal personen, dat in deze zaal aanwezig was, schatte ik op een kleine zestig. Zij zaten vrij ordeloos door elkander, op allerlei geïmproviseerde zetels, voornamelijk op lange planken, die — op kleine vaten rustende — ruwe zitbanken vormden. Hier-en-daar moesten de kleine vaten zeiven als stoelen dienst doen en zelfs zag ik grootere vaten, die op hun zij tegen den wand lagen en waarop twee of drie personen tegelijk hadden plaats genomen. Als bewijs, hoezeer — ook in de ernstigste omstandigheden — de menschelijke geest zijn eigen weg nog gaan kan, vermeld ik hier, dat ik de gedachte niet onderdrukken kon, wat er gebeuren zou, wanneer de. laatst-bedoelde vaten eens aan het rollen mochten raken... Zelfs glimlachte ik even bij die gedachte, hoewel ik met de hand op 121 „De Aartshertog is mans genoeg om voor zichzelven te zorgen" — zeide hij. „Het beste wat wij nu doen kunnen is, zoo gauw mogehjk door een zijstraat te verdwijnen. Je kunt er zeker van zijn, Wüly, dat het ons over een kwartier niet meer gelukken zal ongemerkt het veld te ruimen: natuurlijk zijn de müitairen reeds onder weg!" Wij sloegen een weg in, in de richting van Kelenföld; en al zeer spoedig vernamen wij op den weg, dien wij zoo juist verlaten hadden, paarden-getrappel. Er was cavalerie in aantocht en wij konden onszelven ermede geluk wenschen, dat wij ons tijdig uit de voeten hadden gemaakt. Langs een grooten omweg keerden wij terug naar de stad. Onder weg praatten en dachten wij uitsluitend over onze ondervindingen van dien nacht en, in het bizonder, over de plotsehnge en schrikwekkende wijze, waarop ons avontuur een einde had genomen. Het was niet gemakkelijk een verklaring te vinden voor het gedrag van den Aartshertog, en evenmin was het mij duidelijk, hoe deze G. G. in zijn vermomming herkend had. De omstandigheid, dat hem het portret van Mariska in handen was gespeeld, kon hem toch moeielijk plotseling tot de ontdekking hebben gebracht, dat juist Philip Loring de detective zijn moest. Wel herinnerde ik mij, dat zijn bhkken nu en dan, met een eigenaardige uitdrukking, op ons beiden gerust hadden; maar ik kon mij niet verklaren, waarom hij — zoo hij een onzer of beiden had herkend — onze identiteit niet onmiddelhjk aan de anderen verraden had. Mogehjk was het, natuurlijk, dat hij, zich de tijden van weleer herinnerende, ervoor was teruggedeinsd ons aan de wraak zijner partijgenooten bloot te stellen. Diezelfde gezindheid had hem er wellicht ook toe gebracht, ons bijtijds weg te voeren van de plaats, waar een oogenblik later de ontploffing plaats vond. Vermoedelijk had hij deze zien aankomen: het was niet uitgesloten, dat hij, toen alles naar voren drong, een der aanwezigen een ver- 122 dachte beweging had zien maken, die hem — in verband met den ontvangen dreigbrief — aanleiding gegeven had, zichzelven en ons onmiddelhjk in veiligheid te stellen. De tijd om anderen te waarschuwen moest hem, ten gevolge van het plotselinge en onmiddellijk dreigende gevaar, ontbroken hebben. ' Dit was de theorie, die ik mij omtrent het gebeurde gevormd had. Maar ik moest erkennen, dat zij eenigszins gewrongen en onwaarschijnhjk was. Evenwel, het meest onwaarschijnlijke (en dat toch waarheid gebleken was!) scheen mij de bekeering van den jongen Aartshertog tot de geweld-theorieën der communisten. Wat kon er gebeurd zijn, dat een zoo groote verandering had teweeggebracht in dezen jongen man, wiens rustig en voor zijn jaren bezonken oordeel mij vroeger zoo vaak was opgevallen? Zooeven heb ik reeds gezegd, dat ik mij, op deze nachtelijke wandeling, niet ertoe beperkte in stilte na te denken, maar ook met den detective sprak over hetgeen gebeurd was. Had ik een theorie, hij had er nog in het geheel geen! Althans dat beweerde bij. Maar voor iemand, die hem zoo goed kende als ik, lag er in zijne woorden toch iets, dat recht gaf tot het vermoeden, dat hij meer wist dan hij zeggen wilde. „Wüly!" — zeide hij, nadat wij de gebeurtenissen van dien avond nog eens de revue hadden doen passeeren. „Er is, in wat wij hebben bijgewoond, veel onverklaarbaars en veel tegenstrijdigs. Ik overzie de dingen, die ons hier te Budapest overkomen zijn, nog niet in hun onderlingen samenhang; en daarom kan ik mij daarover nog geen oordeel vormen, laat staan het uitspreken! Toch heb ik een onbestemd gevoel, dat ik door een geheimen vijand vervolgd wordt..." „Hoe kom je daaraan...?" — vroeg ik. G. G. lachte, kort en droog. 123 „Je memorie schijnt wat kort te zijn" — zeide hij. „Je schijnt nu reeds vergeten te hebben, dat men op mij geschoten heeft." Inderdaad, mijn vraag was wel héél ondoordacht geweest en alleen te verklaren, doordat ik op dat oogenblik zóó geheel in beslag genomen werd door de herinnering aan onze nachtelijke avonturen in Promontór, dat de gebeurtenissen van den vorigen ochtend reeds in een vèr verleden schenen te liggen. „Maar er is nóg iets" — vervolgde de detective, terwijl hij een oogenblik staan bleef en in de thans heerschende stilte scheen te luisteren, of zijn geheime vervolger misschien op den weg achter ons was. „Het schijnt je niet opgevallen te zijn, dat onze goede vriend, de Russische communist Linioff, aan de kameraden verkondigd heeft, dat er een Engelsen detective in Budapest is. Hoe wist hij dat?" „Die vraag heb ik mij dadehjk gesteld" — zeide ik. „Als je dat zegt, zal 't wel zoo zijn, Willy!" — antwoordde G. G. „Het staat vast, dat Linioff niet wist, wie zich achter den persoon van Phüip Loring verborg: anders zouden wij er zoo gemakkelijk niet afgekomen zijn! En tóch weet hij, dat G. G. te Budapest is. Kun je daarvoor een verklaring vinden?" De detective scheen, ouder gewoonte, raadseltjes te willen opgeven! Een bewijs, in elk geval, dat hij, na de vele doorstane emoties, weêr zichzelf was geworden! „Hoe zou ik daarvoor een verklaring kunnen geven?" — vroeg ik, wat ongeduldig. „Nu, nu, Willy, ik maak er je geen verwijt van, dat je het niet kunt!" — hernam hij. „Ikzelf kan het óók niet, hoewel ik wel een paar possibihteiten ontdekt meen te hebben." „Zou je mij van die ontdekking deelgenoot willen maken?" — vroeg ik. „Waarom niet, Willy, als dat je inquisitieven geest be- 124 vredigen kan? Zie eens: iemand, die weet, dat G. G. in Budapest is, moet hem in zijn werkelijke gedaante gezien hebben en hem bovendien kennen! Wij wisten reeds, dat er, behalve den „Stadt-Hauptmann", aan wien wij in dit verband niet behoeven te denken, nóg zoo'n persoon in deze stad is." „Wie dan?" — informeerde ik met groote belangstelling; want ik dacht, dat ik de een of andere onverwachte onthulling te hooren zou krijgen. „De persoon, die op G. G. geschoten heeft, Willy!" Ik dacht een oogenblik na. „Geloof je dan, dat Linioff op je geschoten heeft?" — vroeg ik. „Onmogelijk is het niet, hoewel ik het mij niet verklaren kan; want, voor zooverre ik kan nagaan, heb ik dezen afgezant der Bolsjewieken vroeger nooit gezien: hoe kan hij mij dan herkend hebben?" „Je sprak zooeven over .possibiliteiten', in het meervoud" — merkte ik op. „De andere is deze, Willy! Linioff kan van een ander vernomen hebben, dat ik hier ben!" „Van wien?" „Van den man, die op mij geschoten heeft!" Het bleef een oogenblik stil. Toen zeide ik: „Is het niet vreemd, Geoffrey, dat. ik den indruk heb, dat ik Linioff meer gezien heb?" G. G. bleef plotseling stil staan en vatte mij — zooals zijn gewoonte was, wanneer hij met grooten nadruk sprak — bij een knoop van mijn jas. „Willy!" — zeide hij. „Nu jij dat zegt, wil ik niet minder openhartig zijn. Ik heb dienzelfden indruk gekregen l Laten wij samen de geheimste hoekjes van ons geheugen nazoeken: misschien vinden wij dan de oplossing van het raadsel." 125 HOOFDSTUK XIV. COURANTENBERICHTEN. Toen we den Gellért-hegy, na een lange wandeling, bereikten, was — trots al het naspeuren in de bedoelde hoekjes — de oplossing nog niet gevonden. Maar tóch kreeg ik plotseling een nieuwen inval. „Je hebt gezegd, Geoffrey, dat Linioff van een ander gehoord kan hebben, dat je te Budapest bent" — begon ik. „Zeker, Wüly!" „Maar die ander moet je dan toch herkend hebben?" „Natuurlijk!" „Welnu, er is — behalve den „Stadt-Hauptmann" —• één persoon in de stad, die G. G. zeker kent: Aartshertog Michaël Stephan!" Opnieuw bleef G. G. staan en opnieuw vatte hij dén knoop van mijn jas. „Wat je daar zegt is juist!" — zeide hij. „En er is nóg een mogelijkheid: de Aartshertog, die nu communist is, kan op mij geschoten hebben." „Onmogelijk! Hoe kun je dat denken van denzelfden man, die je vannacht het leven heeft gered?" „Ik heb je gezegd, dat de heele geschiedenis van tegenstrijdigheden aan elkander hangt" — zeide de detective, zijn weg vervolgende. Wij kwamen nu op de Elizabeth-brug. „Nog één vraag, Geoffrey!" — zeide ik. „Wij breken ons het hoofd erover, hoe het mogehjk is, dat de Aartshertog in Philip Loring G. G. herkend heeft. Maar ik heb den indruk, dat hij ook wist wie Jack Punker was. Hoe is dat mogehjk?" „Ik kan het je niet zeggen, Willy!" — zeide de detective met dien eigenaardigen toon in zijn stem, die erop wees, dat hij een einde aan het gesprek wilde maken. „Maar I2Ó 't zou anders zoo'n wonder niet zijn, dat iemand, die weet wie ik ben, mijn hof-biograaf in de buurt vermoedde 1" Toen wij „Hungaria" naderden, viel het mij in, dat ik daar niet in mijn vermomming kon binnengaan. En tevens dacht ik eraan, dat mijn vriend — in zijn gewone gestalte — te Budapest niet veilig meer was. „Je zult goed doen, je voorloopig alleen in vermomming te laten zien" — zeide ik. „Veilig zou dat zeker zijn; of 't goed zou zijn, is een tweede vraag" — antwoordde hij. „Ik moet en zal mijn geheimzinnigen vervolger ontdekken, Willy! En dat kan alleen, Wanneer ik mijn ware gestalte niet angstvallig verberg. Onze vriend ként Geoffrey Gill, maar weet niet, dat Philip Loring Geoffrey Gill is. Hij zal zich dus alleen tegenover Geoffrey Gill bloot geven." „Maar het gevaar...?" „...Is veel minder, nu ik gewaarschuwd ben, Willy! Het is verreweg het best, dat wij beiden ons nu weer zien laten, zooals we zijn!" Wij richtten dan ook onze schreden naar ons „hol" en, na korten tijd, verheten G. G. en ik, in onze gewone gestalten, ieder door een afzonderlijken uitgang, het politiebureau. De afspraak was, dat ik — zooals G. G. het uitdrukte — voor mijn pleizier leven zou, totdat ik nader bericht van mijn vriend zou ontvangen. Hij wilde de zaken op zijn gemak overdenken. Zoolang de gedragingen van den jongen Aartshertog niet verklaard waren en zoolang het niet vaststond, dat hij reddeloos in den chaos van het communisme verloren was gegaan, achtte de detective zijn taak niet geëindigd. Ik begon te gelooven, dat hij zich minstens evenzeer interesseerde voor het lot van den jongen man als voor de zending, die de Engelsche Regeering hem had opgedragen. Gelukkig kon hij, door dezelfde middelen, beide zaken dienen. 127 Maud was te bed — natuurlijk, want het was twee uur in den nacht I —, toen ik in het hotel kwam. Maar geslapen had zij geen oogenblik. De onrust had haar wakker gehouden en toen ik in de kamer kwam, had zij moeite niet in tranen uit te barsten. „Het is bespottelijk" — zeide zij, „dat wij ons vrijwillig aan zulke beproevingen bloot stellen I Als wij de zaken vooruit bespreken, schijnt alles zoo aantrekkelijk en avontuurlijk. Maar wanneer wij dan eenmaal in het schuitje zitten, komt de angst boven!" „Je ziet, dat er voor angst geen reden was!" — zeide ik. Maar toen ik mijn verhaal gedaan had, kon zij mij in dit opzicht geen gelijk geven. Zij was zelfs zeer ontsteld over nüjn avonturen en zeide, dat, wanneer zij geweten had aan welke vreeslijke gevaren ik mij blootstelde, zij zeer zeker nooit in mijn reis naar Budapest toegestemd zou hebben. Het was te laat geworden om haar aan het verstand te brengen, dat ikzelf óók een stem in het kapittel zou gehad hebben. Daarom ging ik niet verder op deze netelige kwestie in. Tot mijn verbazing bleek het den volgenden ochtend om elf uur, dat wij beiden goed, en zelfs aan één stuk, geslapen hadden! En dientengevolge had. ook Maud thans een'opgewekter kijk op de dingen. Het spreekt vanzelf, dat wij dien ochtend met gretigheid naar de „Pester Lloyd" *) grepen. Het interesseerde mij in niet geringe mate, wat daarin omtrent de ontploffing te Promontór te lezen zou zijn. Het uitknipsel uit de „Lloyd", dat daarop betrekking heeft, ligt op dit oogenblik vóór mij. De vertaling ervan laat ik hier volgen. „Ongeveer te half-één in den afgeloopen nacht heeft er „te Promontór in een barak, die als kuiperswerkplaats is „ingericht en op het terrein van den wijnhandelaar Farkas „Samu staat, een hevige ontploffing plaats gehad. De be- x) De grootste Duitsche courant, die te Budapest verschijnt. 128 „woners der omliggende straten werden door den gewel„digen slag uit hun slaap gewekt en spoedden zich, doode„lijk ontsteld, de straat op. Het huis van den heer Farkas „bleek aan de achterzijde zware schade te hebben geleden. „Van de barak waren geen twee planken aanéén gebleven! „Een afschuwelijk schouwspel wachtte hen, die de „binnenplaats achter het huis betraden. Zij was geheel „bedekt met de overblijfselen van de houten barak en „daartusschen lagen de verminkte hchamen van verscheidene menschen, waarvan het meerendeel tot onken„baar wordens toe verscheurd en geschonden was. „Een onderzoek heeft uitgemaakt, dat er in de barak, „temidden van een groot aantal menschen, een bom moet „gesprongen zijn, die met een zeer explosieve stof geuladen was. „De eigenaar van het huis, de heer Farkas, die zich „op het oogenblik der ontploffing in een der kamers aan „de vóórzijde bevonden had, was dadelijk ter plaatse. „De door hem geleden materieele schade is zeer groot. „Hij vermoedt, dat wij staan tegenover een communis„tischen aanslag. Hijzelf behoorde, gelijk zoovele zijner „geloofsgenooten, onder de Raden-Regeering tot die partij, „welke hij sedert in den steek heeft gelaten. Daarom neemt „hij aan, dat de communisten zich op hem hebben willen „wreken, hoewel hij niet verklaren kan, waarom de bom „dan niet in het huis zelf werd geworpen. Evenmin be„grijpt bij, hoe er zoovele menschen in .de barak bijeen „waren; daar deze ook een uitgang heeft, welke onmid„dellijk op den openbaren weg uitkomt, zullen de aan„wezigen daardoor naar binnen gekomen zijn. Wat zij er „uitvoerden bhjft intusschen een raadsel. „Onder de dooden en gewonden heeft men inderdaad „enkele bekende communisten herkend, die — indien de „theorie van den heer Farkas juist is — het slachtoffer „van hun eigen misdaad geworden zouden zijn. Er zijn „tien dooden en ongeveer evenveel gewonden. 129 „Een cavalerie-patrouüle was spoedig ter plaatse, ge„volgd door een talrijke politie-macht. Op de wegen rondom „Promontór werden enkele verdachte individuën gear„resteerd; maar de meesten van deze zal men wel weer „moeten los laten, omdat er geene directe bewijzen tegen „hen zijn. „Men ziet, dat deze geheele tragische geschiedenis met „een waas van geheimzinnigheid omgeven is. Het is te „hopen, dat het aan de politie, die het onderzoek met „kracht ter hand heeft genomen, gelukken zal de waar„heid te weten te komen." Hierop volgden nog verschillende bloemrijke beschouwingen over de geheime machinatiën der communisten, die evenwel met de gebeurtenissen slechts in indirect verband stonden. Men begrijpt, dat Maud en ik den ochtend zoek brachten met op onze wijze te „deduceeren en combineeren". Farkas Samu was ongedeerd gebleven! Vermoedelijk dus ook de Rus Linioff, die zich, mèt hem, op het podium had bevonden. Wat er van Buka Lajos en Fekete Jakab geworden was, konden wij uit de berichten niet opmaken. Zij hadden zich in het midden van de zaal bevonden en de kans was groot, dat zij het er niet levend hadden afgebracht. De middag-editie bevatte een nieuw sensationeel bericht: „De wijnhandelaar Farkas Samu is in den loop van den „ochtend gearresteerd. Zekere tegenstrijdigheden in zijn „verklaringen schijnen daartoe aanleiding te hebben ge,geven. Hij staat onder verdenking, zelf de hand in het „spel te hebben gehad bij den vreeslijken bom-aanslag, „die zoovele slachtoffers gemaakt heeft." Kón deze verdenking op goede gronden rusten? Het scheen mij niet mogehjk, gegeven den indruk, dien zijn energieke en vooral fanatieke persoonlijkheid op mij gemaakt had! Hij zou dan verraad aan de zaak der communisten gepleegd hebben, ja misschien zelf de schrijver van den dreigbrief geweest zijn. En dit scheen mij uitgesloten. De donkere Poort. 9. 130 Indien op iemand van de personen, die wij ontmoet hadden, zulk een verdenking rusten kon, dan zou het op Barka Istvan, den jongen Aartshertog, geweest zijn, op grond van zijn afkomst en zijn verleden. Maar deze was, op het oogenblik der ontploffing, mèt ons buiten geweest. Het avondblad bracht veel bloemrijks, doch weinig nieuws. Slechts werd, onder het noodige voorbehoud, medegedeeld, dat de pohtie tot de overtuiging was gekomen, dat de bijeenkomst in de houten barak een vergadering van communisten geweest was. Men nam nu weer aan, dat een der aanwezigen een bom in het lokaal had medegebracht en dat deze, door een ongelukkig toeval, ontploft was. Inderdaad, dit was een aannemelijke verklaring. Maar voor iemand, die — zooals ik — van den ontvangen dreigbrief afwist, was zij tóch niet afdoende. Daar de pohtie met het bestaan van dien brief zeker niet bekend wa$, bleef het intusschen volkomen verklaarbaar, dat zij tot deze slotsom gekomen was: zij had daarmede zelfs goed en logisch werk verricht. Ik vond in het avondblad nog een ander bericht, dat mij in hooge mate belang inboezemde, jazelfs deed ontstellen. Ook daarvan laat ik de vertaling hier volgen: „Zooeven bereikt ons het bericht, dat de algemeen ge„achte .Ministerialrat' Andór Béla sinds gisteren-namiddag „spoorloos verdwenen is. Te zeven uur gebruikte bij, mèt „zijn zoon en zijn dochter, het avondmaal in zijne woning „op den Gellért-hegy. Daarop vertrok hij, teneinde — „zooals hij gewoon was — eenig avondwerk te verrichten „op het Ministerie. Hij is daar slechts een half uur geweest „en sedert heeft niemand hem gezien of van hem gehoord. „Zijne kinderen zijn doodehjk ongerust. De zaken van den „door allen, die hem kennen, hoog vereerden man, be„vinden zich in de beste orde en niemand heeft eenig „begrip van de reden, die hem tot een plotseling en aan „niemand aangekondigd vertrek zou hebben kunnen nopen. I3i „Men vreest dus het een of andere ongeluk. Aan de pohtie, „die de zaak in handen heeft genomen, is het tot dusverre „niet gelukt eenig spoor van den verdwenen man te ontdekken." * * Ik had de voorlezing van dit korte berichtje nog niet ten einde gebracht, toen mijn vrouw reeds haar hoed had opgezet en zich gereed maakte om uit te gaan. „Het is eerst zés uur" — zeide zij. „Vóór het souper hebben wij nog ruimschoots gelegenheid de arme Aranka en haar broêr te bezoeken." „Zullen wij hun wel welkom zijn?" — vroeg ik weifelend, denkende aan de eenigszins koele houding, die zij tegenover ons hadden aangenomen. „Dat kan mij niet schelen!" — antwoordde Maud. „Ik wil hen zien, omdat het hart er mij toe drijft hen niet alleen te laten in hun ongeluk. Zien zij ons hever niet, dan is dat hun zaak: opdringen zullen wij ons gezelschap natuurlijk niet. Maar ik wil aan anderen doen, wat ik zou wenschen, dat anderen in gelijke omstandigheden aan mij deden!" Zij was de deur reeds uit en ik volgde haar. „Het is mogehjk, dat je gelijk hebt" — zeide ik, terwijl ik naast haar de trap afdaalde. „Daarom is het mij niet te doen, Wüly!" — antwoordde zij. „Misschien heb ik, uit een conventioneel oogpunt gezien, groot ongehjk. De rol van ongeroepen trooster is er een, die, naar wat de menschen onder elkander zijn overeengekomen, niet voor fijngevoelige naturen past. Ook dat kan mij niet schelen! Ieder draagt zijn leed, zooals zijn natuur het hem voorschrijft. Wie zegt je, dat Aranka's natuur haar niet naar de hartelijke sympathie van anderen verlangen doet?" „Wij kennen haar zoo weinig..." — zeide ik, nog niet ten voüe overtuigd. 132 „In den nood leert men zijn goede vrienden kennen, Wiilyl, Laten wij haar en György daartoe de gelegenheid geven!" Juist toen wij aan den voet van de hotel-trap gekomen waren, zagen wij G. G. door de voordeur naar binnen stappen. Hij ging regelrecht op ons toe en reikte ons de hand. „Dat tref ik!" — zeide hij. „Heb je het avond-blad al gelezen, Wüly?" „Ja! Ik heb het net uit! En wij zijn juist van plan om naar de woning van Andór Béla te gaan." „Groote geesten ontmoeten elkaar toch altijd!" — zeide de detective. „Het doel van mijn komst was juist om je te verzoeken dat bezoek te brengen." „In dit geval behoort de groote geest aan mijne vrouw"— antwoordde ik, wat droogjes. „Zij is op de gelukkige gedachte gekomen." „Je bent niet complimenteus, Wüly, dat je alleen in dit geval een grooten geest aan je vrouw toekent" — antwoordde G. G. „Intusschen doet het mij genoegen, dat je van de grootheid van je eigen geest overtuigd bent; want ik moet je iets vragen, waarvoor je dien geest aan het werk zult moeten zetten!" „Vraag óp, Geoffrey!" „Ik moet je verzoeken, bij het bezoek aan den'Gellérthegy nauwkeurig te observeeren en mij deelgenoot van je observatiën te maken. Als ik de menschen kon, zou ikzelf méégaan; nu verlaat ik mij op je bekenden scherpen blik." „Zou je mij misschien wülen zeggen, waarop ik dien speciaal te richten heb?" — vroeg ik. G. G. keek mij een oogenblik peinzend aan. Toen zeide hij: „Je hebt mij, bij je getrouw en duidelijk relaas van wat je gisteren overkomen is, gesproken over de eenigszins zonderlinge wijze, waarop Andór Béla en zijn dochter van elkander afscheid namen. Wat je mij daarover hebt 133 medegedeeld, vind ik uiterst interessant. Ook denk ik met eenige belangstelling terug aan onze onverwachte ontmoeting met Aranka en haar broêr, in het holst van den nacht, te Promontór. De jonge dame was toen verre van wèl. Haar gezondheid zal er sedert weinig op verbeterd zijn!" „Je hebt mij nog steeds niet gezegd, waarop ik te letten heb" — zeide ik. „Op elke uiting, die erop zou kunnen wijzen, dat het wegblijven van Andór Béla voor haar of voor haar broêr niet onverwachtsch is geweest" — zeide G. G. Hier mengde Maud zich plotsehng in het gesprek. „Is het wel verdedigbaar" — zeide zij, „dat wij, terwijl wij haar in hare moeiehjke omstandigheden, een vriendschapsbezoek brengen, tevens tot op zekere hoogte als spionnen optreden?" G. G. maakte een hchte buiging. „Ik had die tegenwerping verwacht: zij doet Uw hart eer aan, Mevrouw!" — zeide hij. „Intusschen kan ik U de verzekering geven, dat wat ik van Wüly verlangd heb, de jonge dame nooit schaden kan. Integendeel, het is niet onmogelijk, dat hij op deze wijze kan meêwerken om zekere gevaren van haar af te wenden." „Je spreekt in raadsels, G. G.!" —■ zeide ik ongeduldig. „Dat was ook mijn bedoeling, beste jongen!" — antwoordde de detective, ditmaal op den patroniseerenden toon, die mij — ook na onze jaren lange vriendschap — nog altijd ergerde. „En laat mij je nu niet langer van het afleggen van je bezoek terughouden. Ik vertrouw, 'dat Mevrouw's gewetensbezwaren thans opgeheven zijn." Maud knücte. „Tot weêrziens dan! Het is niet onmogelijk, dat ik vanavond nog een praatje kom maken. Maar mocht het elf uur worden, ga dan gerust naar bed: dan is er iets tusschenbeide gekomen!" *34 Hij knikte ons toe en was het volgend oogenblik verdwenen. Dadelijk daarop aanvaardden wij de wandeling naar den Gellért-hegy. HOOFDSTUK XV. ARANKA. De deur van Andór Béla's woning werd geopend door het dienstmeisje, dat wij van ons vorig bezoek kenden. Het woord „meisje" is hier wel eenigszins misplaatst. Immers deze dienstbare geest telde minstens vijftig jaren en was — zooals Aranka ons den vorigen dag had medegedeeld — reeds dertig jaar „in de familie". Ook in den tijd der Raden-regeering, toen zoovele dienstboden hunne „Herrschaften" in den steek hadden gelaten, was zij met onwankelbare trouw de familie Andór bhjven dienen. Rózsika (deze poëtische naam was vóór dertig jaren misschien zeer passend geweest, maar deed nu eenigszins zonderling aan) keek niet weinig onthutst, toen zij ons herkende. „Juffrouw Aranka ontvangt niet" — was het eerste wat zij zeide. „Szegény galambom!1) Zij is geheel van streek en schreit zich de oogen uit. U weet toch wat er gebeurd is, nagysagos uram?",) „Natuurlijk weet ik dat" — zeide ik. „Is er nog altijd geen tijding van haar vader?" „Niet het geringste woordje, meneer! Als hij dood is — God helpe hem! — Och, och, als hij dood is, dan komt hij zeker nooit meer terug!" De bejaarde Rózsika was zóó oprecht in haar verdriet, 1) = Mijn arm duifje 1 *) - Hooggeboren heer. 135 dat wij zelfs niet glimlachten om de solide logica, die in haar woorden gelegen was. ' „En is de jonge meneer niet thuis?" — informeerde ik. „Hij is een uur geleden uitgegaan, nagysagos uram!" — antwoordde Rózsika; en met de gemeenzaamheid, die alleen een oude dienstmaagd zich veroorloven kan, voegde zij eraan toe: „Het was beter, als hij wat meer bij zijn zuster bleef en wat vriendelijker tegen haar was* Het arme kind heeft zoo'n behoefte aan een vriendehjk woord en aan troost!" „Dien komen wij haar brengen!" — zeide mijn vrouw. „Wij begrijpen, dat zij naar hartelijkheid verlangt, en..." Rózsika zette (het beeld is misschien wat gewaagd!) plotseling. haar veêren op. „Ik geef haar hartelijkheid!" — viel zij Maud, met eenige vinnigheid, in de rede. „Zoolang ik bij haar ben, is zij niet alleen!" Ook dit gezegde het aan logica niets te wenschen over! „Dat weet ik, mijn goede Rózsika" — antwoordde mijn vrouw. „Maar wij hadden gehoopt, dat ook wij haar misschien een hartelijk woordje brengen mochten." De veêren van Rózsika namen onmiddelhjk hun normale positie weer in. . „U is vriendehjk!" — zeide zij verteederd. „Ik heb dat dadehjk geweten, toen ik Uw gezicht te zien kreeg. Mis-, schien..." Vermoedelijk overwoog zij de mogelijkheid om haar jonge meesteres van onze komst in kennis te stellen, niettegenstaande deze geen bezoek wenschte te ontvangen. De loop der gebeurtenissen maakte aan haar overwegingen echter plotseling een einde. Er ging een deur open, die uitkwam in het vóórvertrek, waarin wij ons bevonden, en Aranka zelve verscheen op den drempel. Het bleek, dat Rózsika's mededeeling, dat haar meesteres zich de oogen uitschreidde, meer in figuurlijken dan in letterlijken zin moest worden opgevat. In de oogen van 136 het jonge meisje waren geen tranen te zien: zij stonden brandend en droog, strak door groot verdriet, dat geen tranen vinden kan! Toen zij ons in het oog kreeg, wilde zij eerst in de kamer teruggaan. Maar, gevoelende dat dit — in de gegeven omstandigheden — onbeleefd geweest zou zijn, bleef zij weifelend stilstaan. Wanneer ik alleen geweest was, zou ik niet geweten hebben wat ik doen moest. Trouwens, nu wist ik dat óók niet; maar Maud wist het zooveel te beter! Zij trad, zonder een oogenblik te aarzelen, regelrecht op Aranka toe, nam het schijnbaar zoo koude, strakke gezicht- tusschen hare handen en zoende het hartelijk. „Ik zal niets zeggen en niets vragen, m'n kind!" — zeide zij. „Alleen wou ik, dat je eens flink uithuilde." Zij had den goeden toon aangeslagen. Want het trotsche hoofd boog zich plotseling en leunde op Maud's schouder. En toen kwam er een stroom van tranen! „De nagysagos asszony1) is 'n engel!" — fluisterde Rózsika mij toe. Haar streng logische zin had uit wat zij geobserveerd had de juiste deductie gemaakt! Eenige oogenblikken later zaten Aranka, mijn vrouw en ik samen in dezelfde kamer, waarin wij den vorigen ochtend ontbeten hadden. Het wijde uitzicht lag in al zijn zonnige pracht vóór ons, maar geen onzer schonk daaraan ditmaal eenige aandacht. Want hier binnen was zonneschijn vèr te zoeken' Aranka schreide hartstochtelijk. Mijn vrouw, die naast haar op de sofa zat, had den arm om haar héén geslagen en sprak nu en dan een paar zachte, kalmeerende woorden. En ikzelf voelde mij alles behalve op mijn gemak, omdat *■) = hooggeboren vrouw. 137 ik wist, dat ik hier geheel overbodig Was. Het liefst zou ik een goed heenkomen hebben gezocht, maar... de beleefdheid het dit niet toe! Het duurde lang, vóórdat Aranka tot bedaren kwam. Toen zaten de beide vrouwen zwijgend naast elkander; en ik telde de rninuten, want van oogenblik tot oogenblik voelde ik mij méér overbodig en minder behaaglijk. Ik was op het punt, mijn mond te openen en waarschijnhjk de een of andere onhandigheid te debiteeren, toen ik van dit dreigende gevaar gered werd, doordat Aranka zelve begon te spreken. „Ik dank U voor Uw komst, Mevrouw!" — zeide zij. „Ik was bang Voor banale troostwoorden... Vanmiddag is er een vriendin bij me geweest, die voortdurend sprak over de mogelijkheid, dat mijn vader terugkomen zou... Dat kon ik niet verdragen!" „Waarom niet, mijn kind?" — vroeg Maud. „Mijn vader is dood!" De woorden waren er zaqht, maar met grooten nadruk uitgekomen. Dadelijk daarop scheen het, alsof zij schrikte van wat zij gezegd had. „Let niet op mijn woorden..., ik weet niet wat ik zeg! O zeker, er is nog altijd hoop... nog altijd hoop...!" Zij lachte plotseling luid en keek daarna strak vóór zich. Het was, alsof haar gestalte inéénschrompelde. Op dit oogenblik ging de deur open en verscheen de jonge Andór György in het vertrek. Hoewel hij blijkbaar moeite deed daarvan niets te laten merken, slaagde hij er niet in het voor ons te verbergen, hoezeer onze onverwachte tegenwoordigheid hem mishaagde. Vroeger reeds heb ik gelegenheid gehad te doen uitkomen, dat György niet was, wat men pleegt te noemen een innemend mensch. Hoewel hij zeker niet bedoelde opzettelijk onbeleefd te zijn, had zijn heele persoonlijkheid toch iets stroefs, nu en dan zelfs iets terugstootends. Hij behoorde tot een menschentype, dat men in Hongarije vrij dikwijls ontmoet 148 zij, „dat hij dood is en dat ik de oorzaak van zijn dood ben. Nadat ik... nadat ik... (zij weifelde een oogenblik) nadat ik hem verlaten had, is hij nooit meer de oude geweest. Hij heeft mij geen vergiffenis kunnen schenken, maar hij leed onder onze scheiding! En kort te voren was rnijn moeder gestorven! Ik vrees, dat hij... in een vlaag van wanhoop..." Zij maakte een bruusk gebaar en zweeg. „Ik geloof, dat ik U in dat opzicht gerust kan stellen" — zeide ik. „Gisteren heb ik Uw vader nog gesproken. Ik heb niet den indruk gekregen, dat hij zoo'n wanhopigen stap in den zin had. Waaróm ook?... Nu plotseling...?" Opeens viel mij het papier met de twee zwarte kruizen in, dat Andór Béla den vorigen ochtend ontvangen had, en de ontsteltenis, die hem dit veroorzaakt had. Maar als dit verband hield met zijn verdwijnen, stond het des te vaster, dat het gedrag van zijn dochter Jolan daarmede niets had uit te staan. Daarom herhaalde ik: „Neen, neen! Uw vrees is heelemaal ongegrond. Daarvan ben ik zeker!" Ik begon ernaar te verlangen, dat er aan dit gesprek een einde komen zou. Niet omdat ik mij van dit arme meisje wilde afmaken, maar veeleer omdat ik mij niet in staat voelde den goeden toon tegenover haar aan te slaan. Ik voelde, dat zij geholpen moest worden, maar ik wist niet hoe! Toen dacht ik aan Maud. Als iemand in staat was, het vertrouwen van dit ongelukkige schepsel te winnen en haar misschien van algeheelen ondergang te redden, dan was het mijn vrouw, met haar groOten tact en haar helder, maar altijd zacht oordeel. Toen ik echter een toespeling maakte op de mogelijkheid van een ontmoeting tusschen deze beiden, werd het mij dadehjk duidelijk, dat er heel wat zou moeten gebeuren, wilde Jolan daarin toestemmen. Zij verwierp met groote heftigheid en met — in de oogen — een uitdrukking van 149 groote ontsteltenis mijn voorstel, haar met mijn vrouw samen te brengen. Zooals zoovele van haar ongelukkige lotgenooten, was zij vastgeroest in de gedachte, dat elke fatsoenlijke vrouw haar verafschuwen moest. Treden sommige harer dientengevolge — om haar schaamte te verbergen — ruw en uitdagend tegenover hare gélukkigere zusters op, dit meisje toonde alleen een groote vrees voor een dergelijke ontmoeting. Zij bleek geheel ontoegarïkehjk voor de gedachte, dat onder die gelukkige zusters er vele zijn, die, zonder farizeïsche bijgedachten, de hand willen reiken aan haar, dié het Noodlot ten val bracht. Het praten over mijne vrouw had mij wat meer zelfvertrouwen gegeven. Ik zag er niet langer tegenop, althans te trachten het vertrouwen van dit arme meisje voor mijzelven te winnen. Het is ten allen tijde „bon ton" geweest om den draak te steken met jonge mannen, die — in hun jeugdig enthousiasme voor wat goed, is — zich moeite geven een „meisje van de straat" te „redden". Inderdaad heb ook ik nooit geloofd, dat die jonge mannen daarin dikwijls zullen slagen. Jazelfs zal de natuur bij hen soms sterker blijken dan de leer! Maar hen om hun edelmoedige en — in den aanvang althans — bijna altijd onzelfzuchtige impulsie belachlijk te maken, heeft mij steeds onverantwoordelijk geschenen: men miskent daarmede den drang naar het goede, die zich in menig jong hart in oprecht medelijden uit. Helaas, ik was geen jonge man meer! Maar misschien lag er juist daarom in mijn woorden een toon van kalme bezadigdheid, die het onmogelijk maakte, mijn bedoehng te miskennen. En die bedoeling was geen andere dan te helpen — nu ja, te „redden", zoo men dit mooie woord gebruiken wil. Ik was zelf verbaasd over de uitwerking, die'mijn woorden hadden! Eerst zat het meisje stil te luisteren, toen begon zij onrustig te worden en plotseling zag ik, dat zij zacht schreide. i5o „Niemand heeft ooit zoo met mij gesproken als U" — zeide zij. „Ik voel, dat ik U vertrouwen kan." „Als dat zoo is, mijn kind, vertel mij dan hoe je in dezen treurigen toestand gekomen bent" — zeide ik. En daarop deed zij mij haar droevig verhaal. HOOFDSTUK XVII. EEN AFGEDWAALDE. Voordat ik den lezer mededeel, wat Andór Jolan mij vertelde, wil ik de opmerking maken, dat haar verhaal den kalm-denkenden mensch vreemd en bijna ongelooflijk schijnen moet. En menigeen zal geneigd zijn het meisje streng te veroordeelen, of althans haar te beschouwen als in zedehjk opzicht geheel gedegenereerd. Wanneer men echter rekening houdt met het hartstochtelijk karakter eener vroeg-rijpe Hongaarsche en met de heel bizondere invloeden, waaraan zij — tengevolge van de zegeningen van de Raden-repubhek — bloot stond, dan zal men veeleer een slachtoffer dan een ontaarde vrouw in haar zien. Uitdrukkelijk zij nog vermeld, dat haar geval niet alleen stond, maar dat zich tientallen, ja honderdtallen gelijksoortige drama's in andere families hadden afgespeeld. Ziellier dan het verhaal, dat ik te hooren kreeg, ontdaan van alle hartstochtelijke ontboezemingenensentimenteelefranje. Toen de Raden-regeering te Budapest de macht in handen kreeg, was Andór Jolan zestien jaar. Zij was, hoewel nog jong, geheel volwassen, maar zat niettemin nog op de schoolbanken. Zij was toen zoo half en half verloofd met iemand, wiens naam zij mij niet noemen wilde, maar die — naar zij meende — veel van haar gehouden had. Hare ouders waren daarmede niet bekend. Ook omtrent i5i de redenen van die geheimzinnigheid bewaarde zij het stilzwijgen. De Raden-regeering bemoeide zich al zeer spoedig met het onderwijs. Vele ouders zagen eerst niet in, welke gevolgen daaraan verbonden waren; en — al hadden zij het ingezien — zij werden op de brutaalste wijze gedwongen, hun kinderen naar de school te bhjven sturen. Op het school-programma der nieuwe machthebbers stond: de „Aufklarung"1) der jeugd. Op de school moesten de oudere kinderen door woord en beeld ingelicht worden omtrent de verhouding tusschen man en vrouw. En bij de meisjes nam deze „Aufklarung'' den volgenden vorm aan: Alle vrouwelijke leerhngen, die daarvoor in aanmerking kwamen, sprak men over het moederschap en over het wenschelijke voor ieder meisje om moeder te worden, zoodra dat mogehjk was. Dit was haar onafwijsbare phcht tegenover den Staat, mits... de vader tot de communisten behoorde. Wanneer men nu in het oog houdt, dat tevens gezegd werd, dat een huwelijk in den tot dusver gebruikehjken zin daartoe volstrekt niet noodzakelijk was, zal men zich er gemakkelijk rekenschap van kunnen geven, waarop deze kostbare „Aufklarung" eigenlijk neêrkwam. Men zal mij, naar ik hoop, de beschrijving besparen van het zedelijk verval, dat onder deze jonge kinderen het gevolg moest zijn van dit optreden. En tezelfdertijd werden de „helden" der roode Regeering hun voorgesteld als het ideaal van mannelijke kracht, naar hchaam en naar geest. Een der z.g. Volkscommissarissen,2) wiens naam hier onvermeld bhjve, had ongeveer honderd meisjes den boven omschreven phcht tegenover den communistischen Staat doen vervullen. Hij maakte er zich een genoegen uit, *) = het inlichten. a) De leden der Raden-regeering. 154 Zij zweeg een oogenblik en vervolgde toen — zacht, maar met groote heftigheid: „U weet niet, hoe gelukkig ik ben, dat ik mij eens heb kunnen uitspreken tegenover iemand, die mij niet „hébben" wil en die mij niet uitlacht! Altijd alleen... altijd denken, Toen kwam de ellende... (blz. 153) denken, denken! Het is onbegrijpelijk, dat ik mij niet krankzinnig gedacht heb!" „En Uw , verloof de'?" — vroeg ik: „de man, die, vóórdat het ongeluk U achterhaalde, van U hield? Wat is er van hèm geworden?" „Ik weet het niet! Hij is nooit teruggekomen." 155 „En U wilt mij niet zeggen, wie hij was?" „Neen! Nooit!" Haar weigering was er ruw en kort-af uitgekomen. „Ik dank U voor de groote vriendelijkheid, die U mij betoond hebt" — vervolgde zij, na eenige oogenblikken. „Nu moet U mij echter beloven, dat U met geen enkel woord aan mijn familie vertellen zult, dat U met mij gesproken hebt." „Dat zal ik U zeer zeker niet beloven!" — zeide ik. Plotseling stond zij overeind. „Dan is het beter, dat wij elkander niet terugzien" — zeide zij, daarmede verradende, dat zij wèl aan een tweede ontmoeting gedacht had. „Misschien is dat ook beter!" — zeide ik rustig. „Althans voorloopig! Maar zoodra ik iets hoor van Uw vader, zou ik U dat toch graag willen meêdeelen. Kunt U mij Uw adres niet geven?" Zij schudde het hoofd. Toch scheen zij getroffen. „Neen, Herr Hendriks!" — zeide zij. „Maar ik wil U wèl beloven, dat ik 's avonds om half-elf hier altijd even op den hoek van de straat komen zal, voor 't geval U mij iets over mijn vader te zeggen mocht hebben." „Het is toch veel eenvoudiger, als ik U schrijf!" „Neen, Herr Hendriks! Mijn adres krijgt U niet. En ik zal alleen komen onder de uitdrukkehjke voorwaarde, dat U niemand anders meêbrengt." Ik had geen bezwaar, haar te zeggen dat ik die voorwaarde vervullen zou. Zij deed, alsof zij mij een dienst bewees, in plaats van omgekeerd! Maar... het geheele geval was immers uitermate vreemd! De solide Mr. Hendriks, bekend advocaat van middelbaren leeftijd (zooals G. G. zeggen zou), een afspraakje makende met een meisje van de straat! En voornemens, zijn wettige echtgenoote onmiddelhjk van dat afspraakje in kennis te stellen! Kón het gekker...? In alle opzichten...? 156 Toen ik in het hotel terugkwam, vond ik Maud in de vóórhal. G. G. was nog niet verschenen. Mijn vrouw was zeer verbaasd over mijn lang uitblijven, en toen ik haar vertelde, waaróm ik niet eerder was teruggekomen, was zij nóg verbaasder. Zelfs meende ik opnieuw een vleugje van die eigenschap in haar te ontdekken, die men bij andere vrouwen jaloerschheid noemt. Ik heb vroeger al eens op die eigenschap, welke zich eerst zeer onlangs bij haar vertoond heeft, gezinspeeld. Maar Maud heeft een veel te goed hart om zich door onredehjken argwaan van de wijs te laten brengen. Het verhaal van Jolan's ongeluk ontroerde ook haar diep. Zij was het met mij eens, dat wij niet verantwoord zouden zijn, wanneer wij geene pogingen aanwendden om Jolan met haar broêr en zuster te verzoenen. Misschien zouden die pogingen van de zijde dier laatsten niet gaarne gezien worden; maar dit mocht ons niet weerhouden! Juist dit oogenbhk kon voor zoo'n poging gunstig zijn, omdat een gemeenschappelijk verdriet de menschen altijd nader tot elkander brengt. Zoo kwam ons gesprek, als van zelf, weêr op het verdwijnen van Andór Béla en op de verschillende gebeurtenissen, die erop gewezen hadden, dat hij in de een of andere bizondere verhouding stond tot communistische kringen. Welke was die verhouding? Ik had meermalen de gedachte bij mij voelen opkomen, dat hij zelf communist was. Maar, nu ik het verhaal van zijn dochter Jolan gehoord had, scheen mij dit volkomen onmogelijk. Hij moest alles wat met het communisme en met de Raden-republiek in verband stond, uit den grond van zijn hart verfoeien! Zou het mogehjk zijn, dat...? De gedachte, die de scherpzinnige lezer hier bij zich zal voelen opkomen, was ook de mijne. Maar... hoe was dan de aanwezigheid van Aranka en György middenin den nacht te Promontór te verklaren, juist toen daar de 157 geheime communistische samenkomst zou plaats hebben? Het is waar, zij hadden die niet bijgewoond; maar wat deden zij, juist op dat oogenblik, daar in de, buurt? Een verklaring hiervoor te vinden, scheen ons vooralsnog onmogehjk. Wij bespraken het geval grondig en bekeken het van alle kanten: Ten slotte echter gaven wij het op: wij konden de oplossing niet vinden 1 Nauwelijks waren wij tot dit negatieve resultaat gekomen, of G. G. trad de vóórhal binnen. Hij zag er vermoeid uit, maar zijn oogen stonden hard en koud: het instinct van den detective was blijkbaar, in al zijn kracht, bij hem ontwaakt. Een oogenblik bleef mijn vriend in de vóórhal staan en blikte om zich heen. Toen hij ons in het gezicht kreeg, knikte hij ons toe, maar, tot mijn verbazing, trad hij niet nader. In plaats daarvan sprak hij den portier aan, die zich in de loge, rechts van den hotel-ingang bevond. Ik zag, dat de man met blijkbare belangstelling luisterde naar wat de detective hem zeide. Toen gaf hij een vrij lang antwoord, waarbij hij herhaaldelijk het hoofd schudde. Hiermede was het gesprek ten einde, en onmiddelhjk kwam G. G. nu naar ons toe. „Goeien avond!" — zeide hij, terwijl hij in een gemakkelijken rieten stoel plaats nam. Opnieuw zwierven zijn blikken door de vóórhal en bijna dadehjk stond hij weer op en nam plaats op een anderen stoel, die met den rug tegen den muur stond. Ik keek met eenige verbazing naar deze ietwat onbegrijpelijke manoeuvre. Mijn vriend knikte, mij toe en glimlachte. „Je zult mij van wispelturigheid verdenken, Wüly!" — zeide hij. „Intusschen, ook deze stoel is heel gemakkelijk en nu ben ik in den rug gedekt." „In den rug gedekt...?" „Het is beter, het zekere voor het onzekere te nemen! Sinds men mij de eer heeft aangedaan, mijn niet heel 158 opvallende persoon tot het doelwit van een paar goedbedoelde, maar slecht gemikte schoten te maken, ben ik wat voorzichtig geworden. Op straat let ik niet alleen op de menschen, die ik tegenkom, maar ook op de menschen, die mij vóórgaan en die mij volgen." „Ik heb je gezegd, dat je beter gedaan zoudt hebben vermomd te bhjven" — zeide ik. „Dan zou je geen gevaar te duchten hebben!" „Dat is zoo, Willy! Maar daartegenover staat, dat ik dan ook niet de ontdekking gedaan zou hebben, die ik thans gedaan heb." „Welke ontdekking, Geoffrey?" — vroeg ik ademloos. „Dat men mij volgde, Willy! Ik erken gaarne, dat het met een zekere virtuositeit geschiedde: geen enkel maal heb ik den man, die mij met zijn bizondere belangstelling vereerde, goed in het gezicht kunnen zien. En tóch vermoed ik, dat ik weet, hoe hij eruit ziet: kort, zwaar gebouwd, met 'n dik hoofd en 'n glad gezicht." „Hoe weet je dat dan?" „Dat zal ik je straks misschien zeggen, m'n jongen! Hij zat mij als 'n schaduw op de hielen: ongrijpbaar, hoewel wat te dik!" Niettegenstaande het ernstige van den toestand moesten mijn vrouw en ik even lachen om zijn onverwoestehjken humor. „Deze schaduw verdween hier bij den ingang van het hotel" — vervolgde G. G. „De portier heeft hem echter niet zien binnengaan. Ik vermoed dus, dat hij zich buiten ergens verdekt heeft opgesteld, en zal dus zoo vrij zijn, het hotel straks door een achteruitgang te verlaten." „Je speelt gevaarlijk spel, G. G.!" —.zeide ik. „Mag je dat wel doen, met het oog op Mariska?" „Ik moet het doen, Wüly, met het oog op de belangen, die ik dien" — antwoordde hij ernstig. En daarop stak hij rustig een sigaar op. i6ï „Vooreerst het feit: er wordt uit een auto, waarin ik twee personen meen te zien, op mij geschoten. En nu het contrafeit: de tijding van dezen aanslag wordt onmiddelhjk aan de pohtie overgebracht door iemand, die zich valschehjk voor een Inspecteur van Pohtie uitgeeft en slechts over één in de auto gezeten persoon spreekt." „Ik zie eigenlijk alleen maar tegenstrijdigheid op een ondergeschikt punt" — zeide ik: „het aantal personen in de auto." „Tot mijn leedwezen kan ik het niet met je eens zijn, Wüly" — antwoordde G. G. „Het feit is de daad van een vijand, het contra-feit is de daad van een vriend. Er bestaat fundamenteele tegenstrijdigheid tusschen die beiden." Ik dacht een oogenbhk na. „Aangenomen, dat je gelijk hebt" — zeide ik toen, „wat beoogde die vriend met zijn telefonisch bericht aan de pohtie?" „Om die vraag te beantwoorden, moet je mij een kleine uitwijding veroorloven, Wüly! Ik meen zeker twee personen in de auto gezien te hebben, en wij weten, dat de telefonische mededeehng kwam uit een comestibel-winkel in de Andrassy-straat. Zij werd gedaan door één van twee personen, die daar in een auto arriveerden. Degene, die in de auto achterbleef, kon niet hooren wat de andere telefoneerde. Denk nu even na, m'n jongen!" Ik dacht na, maar zonder resultaat. „Het zou al te gek zijn" — vervolgde G. G. „wanneer wij aannamen, dat wij met twee auto's te doen hebben gehad. De tijd, waarop de telefoon het bericht overbracht, klopt precies met dien, waarin een auto, van de plaats waar men op mij schoot, den comestibel-winkel bereiken kan. Aangenomen nu, dat dezelfde menschen in die auto zaten — en dit is dan toch al héél waarschijnlijk —, kom ik tot de conclusie, dat de een een geheime vijand en de ander een geheime vriend was. De laatste telefoneerde, omdat hij, onderstehende dat ik misschien gewond was De donkere Poort. 2j IÓ2 (de auto reed zoo snel weg, dat hij niet weten kon, dat ik geheel ongedeerd gebleven was), spoedig hulp ter plaatse wilde hebben." „Maar waarom Het hij dan toe, dat de ander op je schoot?" „Dat kan gebeurd zijn, vóórdat hij het verhinderen kon, Wüly!" „En waarom zeide hij, dat er maar één persoon in de auto zat?" „Ik denk: omdat hijzelf buiten schot wilde bhjven en voorkómen wüde, dat de pohtie naar een tweeden persoon zoeken ging. Hij kon niet weten, dat ik mijn positieven zóózeer bijeen gehouden had, dat ik den indruk van twee personen kreeg en vasthield!" „Je hebt op aües een antwoord, Geoffrey!" Hij glimlachte even en vervolgde toen: „Zooals ik de zaak nu zie, was dus de eene man, die in de auto zat, mijn vijand, hetgeen de andere natuurHjk wist, doordat die vijand op mij schoot; de andere was mijn vriend, maar in het geheim: de eerste wist dat niet. En nu weten wij dus, Wüly, dat er twee menschen in Budapest zijn, die G. G. kennen!" Ik knikte en wachtte met spanning op- wat volgen zou. Toen verraste G. G. mij met de plotselinge vraag: „Kun je niet gissen, Wüly, wie die vriend geweest kan zijn?" Ik schudde ontkennend het hoofd. „Nu val je mij tegen, m'n jongen!" — zeide de detective. „Je hebt van de pohtie toch zijn signalement vernomen, dat in het geheel niet met dat van Inspecteur Havas klopte. Tracht eens, dat signalement in je herinnering terug te roepen!" „Hooge, slanke gestalte" — begon ik; „donkerblond haar.., grijze oogen... lange, rechte neus... geen baard of snor..." „Bèn je er nóg niet, Wüly? De man uit den comestibel- i63 winkel, die dit signalement aan de politie opgaf, heeft zijn oogen niet in den zak gehad. Het slaat volkomen op... Aartshertog Michaël Stephan." Het was niet te ontkennen! Mij was deze omstandigheid ontgaan, maar G. G., met zijn buitengewoon combinatie-vermogen, had haar, dadehjk toen hij „Barka Istvan" te zien kreeg, opgemerkt. „Houd het nu goed vast in je gedachten, Wüly: mijn vriend — de Aartshertog — en mijn vijand — de Heer X zitten broederlijk samen in een auto. Vrage: wie is de heer X? — Om op deze vraag een antwoord te vinden, vestig ik je aandacht op Tegenstrijdigheid No. 2. Het feit is hierbij zeer eenvoudig: een .communistische samenzwering. Het contra-feit is minder alledaagsch: een samenzwering van .Hongaarsche vrije mannen' tegen de communisten. En aan de gedragingen der zachtmoedige wereldverbeteraars hebben wij voldoende gezien, dat zij die vrije mannen, in de interessante rol van verraders, in hun midden vermoeden. In dit aangename milieu nu vinden wij : mijn vriend, den Aartshertog, èn den Heer Linioff, die weet dat G. G. te Budapest is en dezen met den naam van .hond' vereert. Hier hebben wij dus twee menschen, die G. G. blijkbaar kennen. De eene is zijn vriend, de andere zijn vijand. Maar onderling zijn ze, althans naar het uiterlijk, goede vrienden! Treft het je niet, Wüly, dat er juist twee zulke menschen in de bewuste auto zaten...?" „Je houdt die voor dezelfden...?" — vroeg ik. „Aangezien mij te Budapest, zoover ik weet, — behalve de „Stadt-Hauptmann" — niemand anders kennen kan, zou het wonderlijk zijn als het niet dezelfden waren" — antwoordde G. G. „Het zou dus Linioff zijn, die op je geschoten heeft?"' „Neen, Wüly!" „?" — zeiden mijn oogen en mijn gezicht! „Linioff is Linioff niet, Wüly! Hij is iemand anders." 164 „? ?" „De groote vraag is thans: wie is Linioff?" „De man kwam mij bekend voor en jou ook" — zeide ik. „Dat is zoo, Wüly!" Hij zweeg een oogenblik, stak, met tergende langzaamheid, een nieuwe sigaar op, en vervolgde: „Tegenstrijdigheid No. 3. Het feit hierbij is, dat Linioff, bhjkens z'n oogen, gelaatsvorm en tanden tot het Mongoolsche ras behoort. Contra-feit: hij heeft een zwaren, langen baard en dichte, gladde haren. De Mongolen hebben dat zéér zelden. Hieruit zou ik wülen concludeeren, dat hij een als Rus vermomd Chinees of Tartaar is. Vergeet niet, Wüly, dat de Sovjet-regeering duizenden van deze menschen in haar dienst heeft. En vooral de Tartaren spreken uitmuntend Russisch." „Dus die baard en die haren waren valsch?" „Ik vermoed het, Wüly! Nadat ik daarjuist vervolgd was door dien dikken .schaduw', heb ik aan den portier gevraagd, of hij misschien een korten, gezetten man met 'n kaal gezicht en 'n rond hoofd had zien binnenkomen, wiens gelaatskleur waarschijnhjk in het gele speelde. Dit is het uiterlijk van ,Linioff', zooals ik mij dat denk, wanneer hij zich in den natuurstaat vertoont." G. G. zweeg en zag mij met een vragenden bhk aan. Het scheen, dat hij de een of andere verstandige opmerking van mij verwachtte, maar er kwam mij op dat oogenblik niets in den zin, dat mij daartoe inspireeren kon. „Heb je niets te zeggen?" — vroeg mijn vriend. „Ik zal mij maar hever tot vragen beperken" — antwoordde ik. „Waaróm zou die Mongool zich vermomd hebben?" „Vermoedelijk omdat zijn werkelijk uiterhjk hiér bij de pohtie bekend is. Heb je niets méér te vragen...?" Ik antwoordde ontkennend en zag duidelijk, dat dit mijn vriend teleurstelde. 165 „Dan zal de groote verrassing nog later vóór je komen, Willy!" — zeide hij'droog. Weinig vermoedden wij, onder welke omstandigheden deze „groote verrassing" voor mij komen zou! HOOFDSTUK XIX. G. G. VERVOLGT ZIJN COLLEGE. De detective liet mij niet den tijd om over zijn laatste woorden na te denken. Want zijn betoog over de „tegenstrijdigheden" was nog in het geheel niet ten einde. „Wij kunnen thans overgaan tot andere gebeurtenissen" — vervolgde hij. „Ook daarbij stuiten wij op tegenstrijdigheden. Daarom zal ik met het nummeren daarvan voortgaan. „Tegenstrijdigheid No. 4 dus! Het feit is, dat geheel Budapest nog vol is over de zegeningen, die de Radenregeering den Hongaren deelachtig heeft doen worden; het contra-feit, dat dit onderwerp bij de familie Andór niet ter sprake mócht komen. Wij zijn vroeger al eens tot de slotsom gekomen, dat er twee redenen konden zijn, die dit verklaarden." „Jij kwam tot die slotsom, Geoffrey!" — zeide ik. „Maar je hebt mij die twee redenen niet medegedeeld. Intusschen, ik geloof, dat ik in deze zaak nu zelf wel op het goede spoor ben. De twee redenen, die je op het oog hadt, zijn, dunkt mij, deze: óf dat Andór Béla zelf in het geheim communist is, óf dat hij, om de een of andere reden, zoo'n afschuw van het communisme heeft, dat hij niet dulden kan, daarover in zijn omgeving te hooren spreken. Nu wij de geschiedenis van zijn dochter Jolan kennen, hjdt het geen twijfel, dat deze laatste reden de ware is." G. G. knikte goedkeurend. i66 „Zoo is het, Wüly!" — zeide hij. „Maar tóch zit er in deze verklaring nog iets gewrongens. Wanneer iemand aan anderen verfoeiehjk het land heeft, dan is het dikwijls een verhchting voor hem, met gehjkgezinden die anderen eens flink te kunnen dóórhalen! Ik kan mij bést voorsteUen, dat Andór Béla niet over zijn dochter wü spreken. Maar dat daarom elk gesprek over communisme met anderen verboden is, gaat toch wel héél ver!" „Ook ik heb dat overdreven gevonden, zooals je weet!" — zeide ik. „Zou er nog niet een andere reden kunnen zijn, Wüly? Wij weten nu, dat er te Budapest mannen zijn, die in hun haat tegen het communisme zóó ver gaan, dat zij de strijdwijzen van hun vijanden, hoe verwerpelijk ook, hebben overgenomen: een samenzwering tegen een samenzwering! Zou Andór Béla niet tot die manhen kunnen behooren? Dit verklaart volkomen, waarom hij — vooral tegenover vreemden — niet over het communisme wü spreken: hij moet altijd beangst zijn, zich op de een of andere wijze te verraden." „Dat is niet meer dan een pure onderstélhng" — zeide ik. „Accoord, Wüly! Maar als die onderstelling met de waarheid overeenstemt, wordt er heel wat verklaard, dat anders onverklaard zou bhjven, vooral wanneer wij aannemen, dat de kinderen van Andór Béla ermede bekend zijn, dat hij behoort tot de .Hongaarsche vrije mannen', waarvan in den dreigbrief sprake is!" G. G. zweeg en ik dacht na! Het was, alsof er, ten gevolge van wat de detective gezegd had, plotseling een gordijn op zij geschoven werd, dat tot dusverre mijn geestelijk oog belet had dieper in de feiten dóór te dringen. „Is het mogehjk, dat de Aartshertog en Béla Andór precies in denzelfden toestand verkeeren?" — vroeg ik eindelijk. „Kunnen beiden, naar den schijn, communisten en, in werkelijkheid, onverzoenlijke vijanden der communisten zijn?" i6y G. G. knikte goedkeurend. „Ik geloof, dat je het bij het rechte eind hebt, Willy!" — zeide hij. „En verder begint er nu hcht voor mij te komen, waar het betreft de beteekenis van wat ik bij de familie Andór heb waargenomen" — vervolgde ik. „Dat papier met twee zwarte kruisen erop, kan een oproeping voor een communistische vergadering geweest zijn. Aranka wist, dat daaraan altijd gevaar verbonden is. Vandaar de angst, dien zij niet verbergen kon. Maar — aan den anderen kant —: wij hebben Andór Béla niet op de geheime bijeenkomst te Promontór gezien!" „Hij kan in de menigte zijn schuil gegaan" — antwoordde G. G. „En er is nog een andere mogelijkheid..." „Welke?" De detective schudde het hoofd. „Neen, Wüly!" — zeide hij. „Wij moeten ons niet tè zeer in onderstellingen verdiepen. Ik heb er aüen moed op, dat wij op den goeden weg zijn, maar... laten wij onze fantasie in toom houden!" Ik begreep, dat dit een gracieuse manier was om mij aan het verstand te brengen, dat hij op deze zaak niet verder wenschte in te gaan; en ik onderwierp mij aan het onverrnijdehjke. „Zijn er nog meer tegenstrijdigheden?" — vroeg ik. „No. 5: de laatste!" — luidde het antwoord. „Feit: noch Aranka noch haar broêr heeft eenige reden om de heeren communisten een goed hart toe te dragen. Contrafeit: toch vinden wij die beiden midden-in den nacht te Promontór, in warme discussie met Buka Lajos, een der hoofdmannen van die wereld-verbeteraars!" „Die discussie scheen niet heel vriendschappelijk, Geoffrey! En zij vertrokken onmiddelhjk weder naar de stad." „Men zou hier dus van contra-contra-feiten kunnen spreken" — zeide G. G. „Heb je een klaar inzicht in de beteekenis van een en ander, Wüly?" i68 „Ik niet, Geoffrey! Maar, naar je toon te oordeelen, zou ik zeggen, dat jij het wèl hebt!" „Althans, ik meen den sleutel tot het raadsel gevonden te hebben, beste jongen! Intusschen wil ik je dien liever niet in handen geven, voordat ik zekér van mijn zaak ben." Hij zweeg een oogenblik en keek mij toen plotseling glimlachend aan. „Misschien heb je lust, morgen een paar visites met mij af te leggen" — zeide hij. „Ik ben van plan, mijn opwachting bij den Aartshertog te gaan maken, en het is niet onmogelijk, dat daaruit andere bezoeken zullen voortvloeien." Het onaangename gevoel, dat G. G. mij zooveel mogehjk buiten de zaak houden wilde (vooral het laatste gedeelte van ons gesprek had mij dien indruk zeer sterk gegeven), verdween plotsehng! En met twee handen nam ik zijn voorstel aan. Toen eerst viel het mij in, dat er iets onbegrijpelijks in dat voorstel lag. „Waar denk je den Aartshertog te vinden?" — vroeg ik. „Hij woont vermoedelijk hier of daar onder den naam van Barka Istvan. Maar zijn adres zal hij wel niet aan de groote klok gehangen hebben, en — voorzoover ik weet — heb je het hem niet gevraagd." „Hij heeft mij de eer aangedaan, mij tot een conferentie uit te noodigen" — zeide G. G. „Vanochtend, toen ik mijn woning verliet, werd mij dit briefje in de hand geduwd door een kleinen jongen, die vóór den ingang van het huis op straat stond te wachten." Op het briefje, dat hij mij overhandigde, stonden slechts enkele woorden: „Barka Istvan verzoekt den kameraad Philip Loring „hem morgen om elf uur 's ochtends te bezoeken ,Schiffer„gasse' 42, iste verdieping, deur 10." „Zooals je ziet, kan het niet korter, Wüly!" — vervolgde de detective. „Het spreekt vanzelf, dat ik aan dit 169 verzoek gevolg zal geven. En mij dunkt, dat niets zich ertegen verzet, dat Jack Punker meê komt." „Het kan toch geen valstrik zijn?" — vroeg ik bezorgd. „Ik geloof niet, dat wij daarvoor behoeven te vreezen, Wüly! Blijkbaar heeft ook de Aartshertog aan de mogelijkheid gedacht, dat zoo'n booze gedachte bij mij zou opkomen. Daarom heeft hij het bewijs, dat het briefje werkelijk van hèm kwam, erbij in-gesloten." r)'«lti „Welk bewijs?" „Mariska's portret!" „Dat schijnt mij afdoende!" — zeide ik. Bij het afscheid-nemen trok G. G. mij een eindje terzijde. „Ik maak je vrouw hever niet ongerust" — zeide hij. „Maar ik voel mij toch wel verplicht, je er even op te wijzen, dat je misschien beter doen zoudt, dit avontuur verder te laten loopen." „Waarom, Geoffrey?" „Omdat ik heel duidelijk voel, dat mij voortdurend gevaar bedreigt en gevaar voor mij ook gevaar voor jou beteekenen kan." „Ik heb je vroeger al gezegd, dat je verkeerd doet je in je eigen gedaante te vertoonen" — zeide ik. „Toch is dat noodzakelijk om de tegenpartij uit zijn tent te lokken, beste jongen! Overigens moet je je niet verbeelden, dat ik mij altijd zien laat voor wien ik ben. Nu en dan is de gevaarhjke communist Philip Loring nog wel op straat te zien. Ik heb zelfs, in die kwaliteit, een tweede kamer gehuurd, in een pension. Spiedende oogen — en die zijn er zeker! — mogen niet den indruk krijgen, dat de Engelsche broeder de stad verlaten heeft. Het is volstrekt niet onmogehjk, dat Philip Loring nog een" rol te spelen zal krijgen. Morgen althans is hij degene, 170 die den Aartshertog bezoeken zal: en zorg jij maar, dat Jack Punker in zijn gezelschap is." „Dus eerst naar ons hol, om ons te vermommen?" „Juist, Wüly! Dat hol bewijst mij tegenwoordig herhaaldelijk de beste diensten. De „Stadt-Hauptmann" heeft „Omdat ik heel duidelijk voel, dat mij ...." (blz. 169) ons wel zéér aan zich verplicht, door het te onzer beschikking te stellen!" „Heb j.e hem ingelicht omtrent het gebeurde te Promontór?" — vroeg ik. G. G. keek mij medelijdend aan en schudde het hoofd. „Waarom zou ik dat gedaan hebben, Wifly?" — vroeg i7i hij,, op zacht-verwrjtenden toon. „Op dit oogenblik kan ik de politie niet veel meer vertellen dan zij zelve reeds weet. Haar met onze combinaties en deducties lastig te vallen, schijnt mij voprloopig niet wenschehjk! Bovendien: één der raddraaiers — Farkas — hebben zij immers te pakken." „Maar..." „Neem mij niet kwalijk, dat ik je interrumpeer, Willy! Het wordt heusch mijn tijd! Wat het gevaar, aan onze onderneming verbonden, betreft: denk vannacht nog eens over de zaak na. En, mocht je tot de conclusie komen, dat het toch maar beter is, je terug te trekken, bhjf dan morgen gerust thuis! In het tegenovergestelde geval verwacht ik je om 10 uur 's ochtends in ons hol." „Waarom kunnen wij niet zónder vermomming gaan?" — vroeg ik. „Omdat Barka Istvan aan Phihp Loring en niet aan Geoffrey Gill geschreven heeft" — antwoordde hij. „Goeien avond, Willy!" Zooals G. G. mij gezegd had, verliet hij het hotel door een achterdeur. De Directeur, bij wien hij zich, zonder zijn naam te noemen, gelegitimeerd had door middel van een bewijs, dat de „Stadt-Hauptmann" hem verschaft had, was hem daarbij gaarne van dienst. Toen Maud, kort na zijn vertrek, naar boven ging, kon ik de verleiding niet weerstaan, nog even in de portiek te gaan staan. Was het waar, dat de detective door een spion tot aan de deur gevolgd was, dan zou deze zich misschien nog in de buurt ophouden, wachtende totdat mijn vriend weer voor den dag zou komen. Er bestond misschien kans, den geheimzinnigen vervolger te zien te krijgen... De portiek van het Hotel Hungaria is hoog en vrij breed. Rechts en hnks staan een paar hooge zuilen en 172 achter een van deze plaatste ik mij zóódanig, dat ik door iemand, die zich op de straat bevond, niet gezien kon worden. Ik had daar misschien vijf minuten gestaan, toen zich plotsehng op de straat een luid geschreeuw deed hooren. Met enkele anderen in de deur tredende en naar buiten ziende (in de verrassing vergat ik, dat ik mij juist verborgen had willen houden!), ontdekte ik, links van mij, een groepje mannen, die hevig aan het vechten waren. Twee hunner waren huisknechten uit het hotel. De derde kreeg ik alleen op den rug te zien! Want op het oogenblik, waarop ik naar buiten keek, slaagde deze erin zich los te rukken. Hij hep, zoo hard hij loopen kon, in de richting van de Donau-kade en verdween daar om den hoek van het gebouw. Een der huisknechten hep hem snel na; de andere, die al wat ouder en vermoedelijk niet zoo snel ter been was, wendde zich tot óns, die in de deur stonden. ,,'n Dief!" — zeide hij. „Van de straat af moet hij in dat kleine hokje, daar rechts van den ingang, geslopen zijn. Er staan daar altijd koffers, die nog niet naar boven of — met het oog op een aanstaand vertrek hunner bezitters — reeds naar beneden gebracht zijn. Vermoedelijk heeft hij zich daar willen laten insluiten, om vannacht zijn slag te slaan." De man had in het Duitsch gesproken, waarschijnhjk omdat het pubhek in de deur uit •vreemdelingen bestond. De portier, die uit zijn loge gekomen was om naar de oorzaak van het spektakel te informeeren, haalde de schouders op. „Dat hjkt mij nog al onwaarschijnlijk" — zeide hij. „De man zou, zoodra het hokje morgen weer geopend wordt, zeker ontdekt zijn." „Wat zou hij,er anders uitgevoerd hebben?" — vroeg de huisknecht. Onder de aanwezigen was ik zeker de eenige, die op deze vraag antwoord had kunnen geven. Want de „dief", die zoo snel was weggeloopen, was een korte, gezette man 173 geweest met 'n tamelijk groot, rond hoofd. Dit had ik, bij het heldere schijnsel van de booglampen, die den ingang van het hotel verhchtten, duidelijk kunnen zien. En ik herinnerde mij, dat G. G.'s vervolger bij den ingang van het hotel verdwenen was. De conclusie lag voor de hand! Maar er was nog iets anders. De rug en het achterhoofd, die ik daareven had zien wègvluchten, had ik meer gezien, en dat wel in dezelfde omstandigheden, d. w. z.: wegvluchtende! Daarop had ik een eed durven doen! Wanneer?... En waar?... Ik had het niet kunnen zeggen. Alleen had ik den indruk, dat het reeds eenige jaren geleden moest zijn... Verder kwam ik niet! En de huisknecht, die den vluchteling was nageloopen, kwam onverrichter zake terug. HOOFDSTUK XX. BIJ BARKA ISTVAN. De „Schiffer-gasse" is een zeer lange, maar onaanzienlijke straat, die van de Andrassy-straat naar de Keizer-Wilhelmboulevard voert. No. 42 bleek een laag huis te zijn, dat eens geel gepleisterd geweest was, doch daarvan weinig anders meer vertoonde dan eenige losse schilvers van smerig pleisterwerk, die tegen den muur geplakt schenen. Beneden waren een paar kleine winkeltjes en rechts van de voordeur voerde een uitgesleten steenen trap naar de eerste — en eenige — verdieping. De deuren der daar gelegen woningen kwamen uit op een galerij, die om den „Hof" (binnenplaats) héénhep. No. 10 was een vervelooze, houten deur en lag geheel achterin het huis. Het was juist elf uur in den morgen van den dag, volgende op den laatst beschrevenen, toen G. G. en ik — 174 hij als Philip Loring, ik als Jack Punker — voor de laatst genoemde deur stonden. Op den weg van ons „hol" daarheen waren wij tot de ontdekking gekomen, dat wij gevolgd werden, ditmaal echter niet door 'n geheimzinnig persoon met 'n dik hjf en 'n rond hoofd. Het was niemand anders dan Inspecteur Havas, die zich thans tot onze schaduw gemaakt had. Hij was in burgerHeeding, maar, toen G. G. mij voorzichtig op hem opmerkzaam maakte, mij daarbij verzoekende te doen alsof ik hem niet zag, herkende ik hem dadehjk. „Wat beteekent dat, Geoffrey?" — vroeg ik. „Inspecteur Havas heeft — althans indirect — een rol gespeeld bij den revolver-aanslag, dien men op je gepleegd heeft. Kan het zijn...?" „Je wordt nu wel wat èl te wantrouwend" — viel de detective mij lachend in de rede. „Dat we dien verdienstelijken ambtenaar achter ons hebben, beteekent alleen dit, dat de „Stadt-Hauptmann" niet gedaan heeft, wat hij mij heeft beloofd." „In hoeverre dan?" „Hij had mij beloofd, zich met aan mijn doen en laten te storen. Maar die geschiedenis te Promontór zal hem wat schuw gemaakt hebben. Nu worden wij door Inspecteur Havas, die — zooals je weet — speciaal belast is met de .controle' der communisten, gevolgd, in het belang van onze eigen veiligheid." „De „Stadt-Hauptmann" is een verstandig man"—zeide ik droogjes. „Hij kan er in elk geval geen kwaad meê doen" — antwoordde G. G., niet minder droog... En zoo stonden wij dan nu voor de deur der woning, waarheen „Barka Istvan" ons — of althans „Phihp Loring" — bescheiden had. Het knopje van de electrische bel was" verdwenen, maar nog vóórdat wij op de deur hadden kunnen kloppen, ï75 werd deze geopend: men had vermoedelijk op den uitkijk gestaan. Het was de Aartshertog zelf, die ons binnen het. „Welkom, kameraden!" — zeide hij, nog in de open deur staande, met een veel luider stem dan waarmede hij gewoonhjk sprak. Snel, als het weerhcht aan den hemel, verscheen en verdween er een glimlach op G. G.'s gezicht. Ik volgde de richting van zijn bhk en zag, aan de overzijde van den „Hof", twee mannen staan. Zij hadden zich den hoed diep over de oogen getrokken en gaven zich alle moeite om den schijn te wekken, alsof wij hen in het geheel niet interesseerden. Ik dacht aan het weinige vertrouwen der communisten onder elkander, en begreep, dat Barka's luidruchtige begroeting van de „kameraden" speciaal ten behoeve van deze beide vrienden bedoeld was. Toen de deur achter ons gesloten was, glimlachte ook de Aartshertog. „Voor den ,man in the streef"1) — zeide hij, en ging ons voor naar een vrij groot vertrek, waarin niet veel méér stond dan een tafel en eenige stoelen. Wij vonden hier nog drie mannen, met wie de Aartshertog ons — eenigszins tot onze verbazing — niet dadehjk in kennis bracht. Wij beperkten ons dus tot een zwijgenden groet en namen, op uitnoodiging van den Aartshertog, plaats. „Het is onnoodig, dat wij in deze omgeving de maskerade ook in onze woorden volhouden" — zeide deze. „U zijt Mr. Gill en Mr. Hendriks, ik ben de man, dien ge als Aartshertog Michaël Stephan gekend hebt!" Hij had op koelen, zakehjken toon gesproken. In de oogen van den detective zag ik een spottende uitdrukking verschijnen. „Openhartigheid is een fraaie zaak!" — zeide G. G. op 1) Den man op straat. 176 den sarcastisch-drogen toon, dien hij placht aan te nemen, wanneer iets hem ergerde. „Uzelven en ons hebt U thans doen kennen voor hetgeen wij zijn. Maar deze heeren...?" Met een vormelijke buiging wendde hij zich tot de drie ons onbekende mannen. De Aartshertog scheen een oogenblik verrast. „Hun namen doen. niets ter zake" — zeide hij. „Zij hebben mij nog niet de vrijheid gegeven, die te noemen. Wanneer het hun later blijken zal, dat daartoe aanleiding bestaat, zullen zij zich ongetwijfeld nader bekend maken." De detective schudde het hoofd. „Het spijt mij zeer, Uwe Hoogheid" — zeide hij, den ander thans met zijn titel aansprekende, „maar op deze wijze zullen wij niet ver komen. Uzelf hebt gezegd, dat er geen aanleiding bestaat, de maskerade vol te houden. Maar dat geldt dan ook voor elk der aanwezigen. U kunt niet verlangen, dat ik vrij-uit spreken zal tegenover menschen, die ik niet ken." Zoowel de Aartshertog als de drie, onbekenden verkeerden nu bhjkbaar in eenige verlegenheid. De detective stond, met den hoed in de hand, in afwachtende houding; en toen de stilte aanhield, maakte hij opnieuw een buiging. „Ik zie, Uwe Hoogheid, dat er bezwaar tegen schijnt te bestaan, dat alle hier aanwezigen voor hun naam en kwahteit uitkomen" — zeide hij. „Onder die omstandigheden zult U ons vergunnen, aan dit onderhoud een einde te maken, nog vóórdat het goed begonnen is!" — En hij maakte een beweging in de richting van de deur. De Aartshertog hield hem met een bevelend gebaar tegen en wendde zich, met een glimlach, tot de drie onbekenden. „Ik heb het U voorspeld, mijne heeren!" — zeide hij. „Mr. Geoffrey Gill is geen gewoon politie-beambte, die genoegen nemen kan en wil met een behandeling, die tegenover de mindere goden van zijn beroep natuurlijk 177 schijnt! Uzelven hebt het wenschehjke van dit onderhoud ingezien: aan U thans de beslissing, of het voortgang zal hebben!" De Hongaar — ook de Hongaar van hooge geboorte — is van nature, hoewel gastvrij, tegenover vreemdelingen zéér gesloten en weinig geneigd dezen vertrouwen te schenken, wanneer hij zich niet persoonhjk van hun betrouwbaarheid overtuigd heeft. De drie mannen, die thans tegenover ons stonden, maakten op dezen regel geen uitzondering. Nog schenen zij te weifelen. Toen G. G. echter de hand aan den deurknop sloeg en, met een derde buiging (hij scheen in dit land der buigingen al aardig met de buig-manie behebt geraakt te zijn!), afscheid Wilde nemen, kwam er aan dit weifelen een einde. Eén van de drie trad vooruit en stelde zichzelven en de beide anderen — in hoffelijke woorden, maar op minder hoffehjken toon — aan ons voor. De drie namen, die wij te hooren kregen, verzwijg ik te dezer plaatse. Zij leven nog alle drie en spelen in de Hongaarsche hoofdstad een belangrijke rol, zoowel op pohtiek als op handelsgebied. Gegeven wat ik te vertellen heb, zou het onverantwoordelijk zijn, hun identiteit aan anderen te verraden. Met den hem eigenaardigen humor, waaraan ditmaal echter een zeer ernstige grond niet ontbrak, noemde G. G. het drietal later: „de drie martelaren"! Genoeg zij het te constateeren, dat de bedoelde namen gedragen worden door aanzienlijke Hongaarsche geslachten en dat de mannen, met wie wij aldus in aanraking kwamen, tot de meest bekende persoonhjkheden van het land behoorden. G. G. deed, alsof hij den onvriendehjken toon, waarop het voorstellen had plaats gevonden, in het geheel niet bemerkt had. „Het verheugt mij zeer, met zoo uitnemende mannen kennis te mogen maken!" — zeide hij en maakte — waarDe donkere Poort. 12 178 achtig! — een vierde buiging. Daarop wendde hij zich tot den Aartshertog. „Ik ben thans geheel ter beschikking van Uwe Hoogheid" — zeide hij. Over de vijfde en latere buigingen zwijg ik! Nadat wij Om de tafel plaats genomen hadden (onwillekeurig keerden mijn gedachten naar den nacht te Promontór, toen drie onzer, onder andere omstandigheden en in ander gezelschap, om een dergehjke tafel gezéten hadden!), nam de Aartshertog het woord. „Misschien hebben de heeren zich erover verwonderd, dat ik hen in hun valsche gedaante wenschte te zien?" — vroeg hij. „In het geheel niet!" — antwoordde de detective. „De ,man in the streef, niet waar, Uwe Hoogheid?" De Aartshertog glimlachte even. „Inderdaad, Mr. Gill, de argus-oogen, die U en mij bespieden, zullen thans in onze samenkomst niets bizonders zien. Ook deze drie heeren, die — het zal voor Uwe scherpe oogen niet verborgen gebleven zijn! — er in werkelijkheid eenigszins anders uitzien dan op dit oogenblik, gelden in deze gedaante voor ijverige communisten. Wij zijn hier dus .broeders' onder elkander —; althans dat meenen dié andere .broeders', die beneden een oog in het zeil houden." In de laatste woorden had bitter sarcasme gelegen. „Ik begrijp alleen nog niet, Uwe Hoogheid" —■ zeide G. G., „hoe die laatstbedoelde .broeders' U, in Uw gewone gedaante, voor communist kunnen houden." „Daarover straks, Mr. Gill!" De Aartshertog maakte een ongeduldig gebaar en leidde de aandacht af, door een snelle vraag! „Hoe hebt U omtrent mijn identiteit zekerheid gekregen, Mr. Gill?" „En hoe heeft Uwe Hoogheid die gekregen omtrent de mijne?" — luidde de even snelle wedervraag. De twee mannen zagen elkander strak aan, en — niet- 179 tegenstaande den ernst van het oogenblik — gevoelde ik even het komische van de situatie! Hier de Aartshertog, blijkbaar meenende van G. G. alles te zullen vernemen, waarnaar hij dezen vragen zou; daar de detective, die — tenzij hij zijn natuur verloochende! — zich niet in de kaart wilde laten zien, voordat hij dat zelf noodig vond, en die, vóór alle dingen, den ander aan het spreken wilde krijgen. Zooals bijna altijd behield de wil van den detective de overhand. De Aartshertog sprak het eerst. „Ik wist, dat U in de stad was, Mr. Gill!" — zeide hij. „Ik had U gezien op dien ochtend, toen..." Hij hield plotsehng op en de detective voleindigde den zin. „...toen de Rus linioff op mij schoot en U hem den arm bij het tweede schot op zijde sloegt!" Ik wist, dat dit laatste pure veronderstelling was, een proef schot als het ware! Maar het trof doel! Op het gelaat van den Aartshertog teekende zich de grootste verbazing af. „Hoe weet U in God's naam..." — begon hij. „Daarover straks, Uwe Hoogheid!" — viel G. G. hem in de rede, met dezelfde woorden, die de Aartshertog zooeven gebruikt had. „Ik zie, dat mijn onderstelling juist is en heb nu daaromtrent zekerheid. — Maar gaat U voort..." Er lag een zekere hulpeloosheid in den blik, dien de Aartshertog op mijn vriend wierp: hij begon diens geestelijke meerderheid te gevoelen! „In den nacht, die daarop volgde, kreeg ik, onder U nog beter dan mij bekende omstandigheden, een portret in handen van mijn speelgenootje Mariska, en ik herinnerde mij, dat — jaren geleden — Mr. Hendriks dit portret had laten maken. Er waren twee Engelsch sprekende vreemdelingen in ons midden. Ik volgde Uw voorbeeld en... combineerde. Ook observeerde ik! Ik zag, hoe Jack i8o Punker _ dat wü zeggen U, Mr. Hendriks! — mij voortdurend scherp in het oog hield en onderzoekend aankeek. En ik was er vrij zeker van, dat de aan mij geadresseerde enveloppe vroeger niet onder de tafel had gelegen en daar dus door één der aanwezigen neêrgelegd moest zijn. Beschouwt U nu al deze omstandigheden in hun onderling verband, daarbij rekening houdend met het feit, dat ik wist met wien Mariska getrouwd is. Dan zult U moeten bekennen, dat de conclusie nog al voor de hand lag. G. G. knikte goedkeurend. Ik begrijp aheen nog niet" — zeide hij, „waarom U onmiddelhjk Philip Loring voor mij en Jack Punker voor Mr. Hendriks aanzaagt, 't Had ook andersom kunnen zijn!" De Aartshertog schudde glimlachend het hoofd. Jack Punker toonde zijn belangstelling in mijn persoon véél te duidelijk" — zeide hij. „Dat zou G. G. niet gedaan hebben!" De detective wierp mij een bhk toe, waarin stü verwijt te lezen was. En ik voelde, dat ik boos werd. Maar ik wist mij te beheerschen en zweeg! „Die vraag is dus afgedaan, Uwe Hoogheid!" — zeide G.'g., op opgewekten toon. „Vergun mij, U mijn comphment te maken over Uw scherpzinnigheid. Eerhjk gezegd had ik een zoo scherp observatie-vermogen met bij U gezocht." Dat is scherp geworden in de school van het communisme" — zeide de Aartshertog. De woorden klonken zóó bitter, dat zij mij bijna physieke pijn veroorzaakten! „Het zal U nu wel duidelijk zijn" — vervolgde de detective, „dat — afgescheiden van Uw uiterlijk — de wijze, waarop U het portret van Mariska ontvingt, mij bewees, dat U Aartshertog Michaël Stephan was. En om U thans mijnerzijds een bhjk ervan te geven, hoezeer ik Uw logisch redeneeren waardeer, wü ik U gaarne mededeelen, op welke wijze ik de feiten gereconstrueerd heb i8i met betrekking tot den aanslag, dien de Rus Linioff op mij gepleegd heeft." G. G. gaf aan dit voornemen gevolg, ongeveer op dezelfde wijze, waarop hij het geval tegenover mij geëxpliceerd had. „Er blijft nu nog één vraag over!" — zeide hij ten slotte. „Was het toeval, dat U en Linioff mij op straat voorbij reedt?" „Dat was werkelijk toeval" — luidde het antwoord. „Of hever: het was toeval, dat U zich juist in die straat bevondt. Hij en ik passeeren die dikwijls, omdat de weg van zijn woning naar de mijne daar doorhéén voert. Het was de auto van Linioff, waarin w\j zaten: de heeren Bolsjewieken sparen het geld niet voor hun buitenlandsche Agenten. Ik chauffeerde; en hij schoot, in een plotsèlinge opwelling, toen hij U herkende. Ook ik zag toen, wie U was, en sloeg hem, bij het tweede schot, den arm ter zijde. De man schijnt U zóózeer te haten, dat Uw plotselinge aanblik hem alle voorzichtigheid uit het oog deed verhezen. Hij heeft daarover het noodige van mij moeten hooren!" „Die man haat mij dus!" — zeide G. G. langzaam. „Maar wie is hij?" „Ik ken hem alleen als Linioff, den geheimen Agent van de Russische Sovjet-Regeering." G. G. keek den Aartshertog scherp aan. „Hij heet anders!" — zeide hij toen; maar ging niet verder op dit ook voor mij zoo belangwekkende onderwerp in. HOOFDSTUK XXI. DE „HONGAARSCHE VRIJE MANNEN". De Aartshertog scheen thans eindelijk besloten, hét onderwerp aan te roeren, ter bespreking waarvan hij G. G.'s tegenwoordigheid verlangd had. 182 „Mr. Gill!" — begon hij (en aan den toon van zijn stem bemerkte dk duidelijk, dat hij iets hoogst belangrijks zou mededeelen). „Wij nebben U verzocht tot ons te komen, omdat wij tegenover U klaren wijn willen schenken. De tegenwoordigheid van Mr. Hendriks te dezer plaatse is ons eveneens zeer aangenaam." Ik boog, en de Aartshertog vervolgde: „Uw beider tegenwoordigheid in den kring van hen, die in het geheim communistische misdaden voorbereiden, heeft ons op zichzelf reeds bewezen, dat U onze bondgenooten zijt. U kunt daar niet als vrienden tegenwoordig geweest zijn en ook wij streven naar de vernietiging van het communisme. Daarom zou het goed zijn, wanneer wij samenwerkten." De Aartshertog zweeg; maar toen G. G. niet antwoordde, vervolgde hij, wat haastiger en zenuwachtiger: „Wij kennen U genoeg, Mr. Gill — of althans ik ken U genoeg — om te weten, dat het voor U niet verborgen gebleven is, dat wij geen communisten zijn, al geven wij ons den schijn daarvan." „U spreekt over ,wij"' — zeide hier G. G. plotsehng. „Wie zijn die ,wij'?" „Een klein aantal vastbesloten mannen" — antwoordde de Aartshertog. „Oorspronkehjk waren wij met ons zessen: thans zijn er vier overgebleven. U ziet ze hier allen tegenwoordig." „De ,Hongaarsche vrije mannen'?" — vroeg G. G. Een oogenblik scheen de Aartshertog verrast; maar toen begon hij zacht te lachen. „U kent die uitdrukking uit den dreigbrief, dien Farkas U heeft laten lezen. Ja, zoo noemen wij ons!" „En Uw doel...?" „Ik heb het U reeds gezegd: de uitroeiing van het communisme!" „Zoudt U niet hever zeggen: ,de uitroeiing van de communisten' ?" 183 „Dat is hetzelfde!" Een oogenblik bleef het stil. „Daarover zou men met U van meening kunnen verschillen" — meende G. G. „Maar — dat daargelaten —: voor zóó weinig mannen is Uw taak wel buitengewoon zwaar!" „Ons kleine aantal waarborgt het geheim" — luidde het antwoord. „Wij zijn bereid ons leven voor de goede zaak te offeren: twee onzer zijn reeds gevallen. Een volgend maal is de beurt aan een der overgeblevenen. Dat wij ons leven vrijwillig en met vreugde geven voor onze wraak, maakt die wraak onafwendbaar: onverbiddehjk als het Noodlot!" „Uw wraak dus...?" G. G. had op langzamen, gerekten toon gesproken. Het was duidelijk te zien, dat de Aartshertog zich, tegenover zijn ijskoude kalmte, eenigszins begon op te winden. En even duidelijk was het, dat ,,de drie martelaren" dit ongaarne zagen: vermoedelijk konden zij er zich nog niet mede vereenigen, dat G. G. geheel in het vertrouwen genomen werd, en vreesden zij, dat de opgewondenheid van den Aartshertog dezen tot onvoorzichtige mededeehngen brengen zou. Het is trouwens zeer goed mogehjk, dat het in de bedoeling van G. G. lag, hem daartoe uit te lokken. „Mr. Gill!" — zeide^de Aartshertog. ,,Er ligt in Uw toon iets, dat de vraag doet rijzen, of U het rechtmatige van onze wraak wel erkent." Er klonk bijna een uitdaging in deze woorden, maar de detective het zich zijn kalmte niet ontnemen. „Om daarover te kunnen oordeelen, zou ik Uw grieven moeten kennen en bovendien de methode, die U bij het nemen van Uw wraak in toepassing brengt" — zeide hij rustig. „Van de eersten weet ik niets; wat de tweede betreft, hieromtrent heb ik vermoedens, maar geen zekerheid!" 184 „Ik zal U op beide punten inlichten" — zeide de Aartshertog, maar vóórdat hij verder spreken kon, nam (voor het eerst!) een der andere aanwezigen het woord. „Uwe Hoogheid zal goed doen, zich voorloopig alleen te bepalen tot wat Mr. Gill met een wat tamme uitdrukking onze .grieven' noemt" — zeide deze. „Mocht het noodig bhjken ook op het tweede punt nader in te gaan, dan zal Mr. Gill onze .methoden' beter begrijpen, naarmate hij in onze motieven een beter inzicht heeft." Het was duidelijk, dat hier het vertrouwen ontbrak! De „martelaren" vreesden, tegenover ons al te openhartig te zijn. De Aartshertog dacht een oogenblik na. Toen zeide hij, met een hcht schouder-ophalen: „Zooals U wilt! Maar ik zou in overweging willen geven, dat ieder zijn eigen .grieven' in zijn eigen woorden mededeelt. Wat mijzelven betreft, ik zal het laatst spreken." * * * De drie „martelaren" deden nu elk hun verhaal. En wanneer ik terugdenk" aan den inhoud daarvan en aan de wijze, waarop zij zich uitdrukten en aan hun brandenden haat lucht gaven, dan loopt het mij nóg koud over den rug. En ik voel dan eenige gewetenswroeging, omdat ik hen, half spottend, met den naam van „martelaren" bestempeld heb: zij hadden genoeg dóórgemaakt om dien naam in allen ernst te verdienen! Intusschen zal ik wat zij ons vertelden, niet in, hun eigen woorden weergeven. Het is niet mijn bedoeling een gruwel-verhaal te schrijven en de droge feiten spreken genoeg om hartstochtelijk commentaar en bloedige détails te kunnen ontberen! Ik beperk mij dus tot de zoo kort mogehjke mededeehng van hetgeen deze drie mannen hadden ondervonden.1) ') Wat hier omtrent het optreden der communisten verteld wordt, is historisch 1 i85 De eerste was ongeveer dertig jaren oud. Hij woonde op het oogenblik, waarop de Raden-regeering werd uitgeroepen samen met een jongeren broêr. Zijn bejaarde vader bewoonde een statig huis in den omtrek van het „Stadtswaldchen". Er bestond tusschen deze drie een groote en innige genegenheid. Zij werden op denzelfden dag door Roode Gardisten1) gevangen genomen. De vader en de jongste zoon werden samen in de kelders van het parlement, de oudste zoon in die van het Paleis van Justitie opgesloten. De laatste — de man dus, die ons het verhaal deed — bleef gevangen totdat de Raden-regeering gevallen was. Van zijn vader en zijn broêr had hij niets meer gehoord. Toen hij zijn vrijheid herkreeg bleek het, dat beiden.niet meer in leven waren! Op zekeren avond had men hen naar de kettingbrug gesleept. Daar had men hun ieder een revolver ter hand gesteld, met bevel op elkander te schieten. Met bajonetsteken werden zij daartoe aangezet. Ten slotte hadden zij zich van hun pijnigers losgerukt en waren in den snelvhetenden Donau gesprongen. Niemand heeft hen ooit teruggezien! De tweede „martelaar" was nog geen jaar getrouwd, toen het communisme zijn intocht deed. Het huis, waarin hij woonde en dat hem toebehoorde, wera pnnüddellijk in beslag genomen, ten einde daarin verschülende communistische arbeidersgezinnen in te kwartieren. Deze vernielden en bevuilden alles wat te vernielen en te bevuilen was en deden dat met medewerking en goedvinden van den ultra-rooden „Hausmeister", *) die — naar het door de Raden-regeering ingevoerde systeem — de onbeperkte heerscher in het huis was. De eigenaar en zijne vrouw woonden toen in twee kleine kamertjes. Op zekeren dag 1) „Lenin-Buben" noemde men deze in den volksmond. 2) = portier. i86 vond de man, thuis komende, zijne vrouw verdwenen! Het bleek, dat deze — door de onbeschoftheid van den „Hausmeister" tot het uiterste gebracht — zich een dreigement jegens dezen had laten ontvallen, voor het geval er aan het Raden-régime ooit een einde mocht komen. De „Hausmeister" bracht dit aan de autoriteiten over en de vrouw werd door roode soldaten uit het huis gehaald. Haar man bewoog hemel en aarde om te weten te komen, wat er van haar geworden was. Sedert had hij nooit meer iets van haar gehoord! Zij behoorde tot de velen, die tijdens de communistische heerschappij spoorloos verdwenen zijn! Het verhaal, dat de derde van onze nieuwe kennissen ons deed, was het kortste. Hij had een broêr gehad, die geestehjke was: een overtuigd monarchist en verbitterd tegenstander eerst van de socialistische, later ook van de communistische partij. Deze man was door de Radenregeering gevangen genomen en niet meer voor den dag gekomen. Na de vlucht van de Volks-commissarissen had men, in de kelders van het Parlement, onder vele andere hjken, het zijne gevonden. Hij was bhjkbaar eerst kort geleden vermoord; en men had zijn lichaam aan een houten kruis genageld! * * * Met ontstelde oogen en groote verontwaardiging in het hart hadden wij de drie verhalen, die ons gedaan waren, aangehoord. Thans was de beurt aan den Aartshertog gekomen om zijn „grieven" uiteen te zetten. „Ik ben met politieke bedoelingen naar Hongarije gekomen" — begon hij. „Het was mij erom te doen, het land te redden uit de zwakke en onbekwame handen van Graaf Karolyi." „Dat wist ik!" — zeide G. G. rustig. „Uw vader heeft ons daaromtrent ingelicht." „Mijn vader...?" „Ja, Uwe Hoogheid! Mr. Hendriks heeft Aartshertog Karei August te Luzern ontmoet. Deze had in maanden niets van U gehoord." „Het gemis zal niet groot voor hem geweest zijn. Mijn vader heeft zich zelden geïnteresseerd voor wat mij belang inboezemde." „Dat zal wel wederkeerig zoo geweest zijn, Uwe Hoogheid! Intusschen komt het mij voor, dat hij recht heeft zich over Uw stilzwijgen te beklagen." „Ik kon niet anders, Mr. Gill! U vergeet, dat ik Barka Istvan ben: Aartshertog Michaël Stephan is verdwenen en het is van het grootste belang, dat men hem dood wane." G. G. kon een hcht schouder-ophalen niet verbergen. „Vermoedelijk zal Uw verhaal ons duidelijk maken, waaróm dat van zoo groot belang is" — zeide hij droogjes. Het scheen, alsof den Aartshertog een scherp antwoord op de tong zweefde. Maar hij bedwong zich en begon zijn verhaal. „Mijn vader had mij voorspeld, dat ik te Budapest niets zou kunnen uitrichten" — zeide hij. „Een Habsburger en... alleen! Dat beteekende — volgens hem — in het republikeinsche Hongarije: volslagen onmacht! Ik had betere vemachtingen, maar... ik ben altijd 'n idealist en 'n droomer geweest. Althans, dat beweren mijn keizerlijke verwanten!" Hij hield even op. Maar toen de tegenspraak, die blijkbaar van G. G.'s zijde verwacht werd, uitbleef en de -detective zelfs een paar maal met het hoofd knikte, alsof hij het met de gezegde keizerhjke verwanten eens was, vervolgde hij haastig: „Ik voerde in die dagen den naam van Aranyi en ik was vrijwel onkenbaar, doordat ik baard en snor had laten staan. Maar de gelegenheid om te bewijzen, wat ik doen kon, werd mij niet geschonken! Drie weken na mijn komst te Budapest ging het gezag over in handen van de Raden-regeering: het werk van Karolyi! Ik was te laat gekomen om het te verhinderen! i88 „Twee dagen later werd ik door roode soldaten gevangen genomen. Hoewel het nooit werd uitgesproken, heb ik er geen oogenblik aan getwijfeld, dat men wist wie ik was! Hoe men daarachter is gekomen, weet ik tot op den huidigen dag niet. Maar het spionnen-stelsel van de Raden-regeering het niets te wenschen over: het was volstrekt niet te verwonderen, dat men ontdekte, wie zich onder den naam van Aranyi schuil hield. Men zette mij op verschillende plaatsen gevangen, ten slotte in de kelders van het Parlementsgebouw." „Ik begrijp niet, dat van Uw gevangenschap niets in het buitenland bekend werd" — merkte G. G. op. „Daaruit zou men opmaken, dat men U niet herkend had." „De Raden-regeering had er belang bij de zaak geheim te houden, Mr. Gill! Zij heeft er steeds naar gestreefd, zich in het buitenland niét te compromitteeren! Zoo het bekend geworden was, dat Aartshertog Michaël Stephan de gevangene der communisten was, zou dit heel wat moeiehjkheden hebben kunnen veroorzaken. Dat er een .bourgeois' van den naam van Aranyi, die in Hongarije zooveel voorkomt, gevangen was genomen, boezemde niemand veel belang in. En daarom had men ook de handen vrij om met hem te doen, wat men wilde." De Aartshertog zweeg en keek strak vóór zich. Een diepe rimpel had zich tusschen zijne* oogen gelegd en het scheen, alsof zijn gezicht plotsehng veel ouder was geworden. „Ik werd dagelijks geslagen en mishandeld" — vervolgde hij, met een droog, scherp geluid in zijn stem. „Vele malen ontblootte men mij den rug en werd ik, tot bloedens toe, gegeeseld: de htteekens daarvan draag ik nog steeds met mij rond. Van eenig verhoor, van eenige rechtspleging geen spoor! Maar ook geestelijk legde men mij op de pijnbank door aanhoudende bedreiging met den dood onder de afschuwehjkste martelingen. Eindelijk was ik zóó ver, dat ik naar den dood verlangde, omdat daardoor een einde aan mijn hjden komen zou." i8o, Onder deze beschrijving van de martelingen, die hij doorstaan had, was het gezicht van den Aartshertog aschgrauw geworden. Het was, alsof hij die vreeshjke tijden opnieuw doorleefde! „Drie maanden lang bleef ik gevangen. Toen werd ik des nachts, met een drietal anderen, naar buiten gesleept. De handen werden ons op den rug gebonden en men bevestigde zware steenen aan onze voeten. Ik begreep, dat het einde gekomen was: aan die zijde van het gebouw stroomde de Donau. Het was een donkere, ontstuimige nacht. Behalve de kerels, die ons naar buiten gesleurd hadden, was er niemand te zien. Hier-en-daar, aan den overkant, blonk een lichtje: overigens scheen alles uitgestorven. Het einde...! „En toen gebeurde er een wonder! <-~>s „De man, die mij gebonden had — wij lagen, met proppen in den mond, op de treden van het Parlementsgebouw — boog zich over mij heen. „,Uw handen zijn zóó los gebonden, dat U ze zonder moeite los maken kunt' — fluisterde hij. ,En den steen kunt U gemakkelijk kwijt raken door Uw voeten uit de lus te doen ghppen. Die is veel te wijd!' „,Hoe komt het, dat ge mij helpen wilt?' — vroeg ik; want eerst gevoelde ik nog meer verbazing dan vreugde. „,'n Mensch kan 'n beest worden, tot op zekere hoogte' — antwoordde de man. ,Er komt een oogenblik, waarop... Ik heb er al 'n paar op deze manier geholpen.' „Er klonk een kort bevel en onmiddelhjk daarop werden er vier hchamen stil en onhoorbaar in het water neêrgelaten. Drie ervan zijn het afschuwelijke leger gaan versterken, dat men enkele dagen later op den bodem van den Donau, met steenen aan de voeten en schuin-staande in de richting van den stroom, teruggevonden heeft. „Mij gelukte het onmiddelhjk de handen vrij te maken en mijn voeten van den zwaren steen te ontdoen, die mij reeds met onweerstaanbaar geweld naar omlaag trok. Ik 190 hield mij zooveel mogelijk onder water en het mij met den stroom afdrijven, dicht onder den oever. Het gevaar schonk mij reuzenkrachten en ik herinner mij niet, ooit een helderder hoofd te hebben gehad. Het meeste last „Twintig minuten later >..." had ik van mijn kleêren, die mij sterk in mijn bewegingen belemmerden. Maar ik kwam toch snel vooruit. „Twintig minuten later landde ik op een eenzaam plekje op den linker Donau-oever, even beneden de stad. - „Ik was gered, doordat ook 'n roode soldaat slechts I9I tot op zekere hoogte een beest zijn kan! De gelegenheid, mijn redder te danken, heb,ik niet gehad: ik heb hem nooit meer gezien en nooit meer van hem gehoord." HOOFDSTUK XXII. „TERREUR". ,,Een tijdlang bleef ik uitgeput aan den rand van het water liggen" — aldus vervolgde de Aartshertog zijn verhaal. „Mijn lichaamskracht van zooeven scheen geheel verdwenen, maar mijn geest, bleef even helder. Ik overlegde wat mij nu te doen stond. „Mij opnieuw in de stad te wagen, althans in mijn toenmalige gestalte, scheen mij doelloos en gevaarlijk. Het eenvoudigste middel, om mijn .alter ego' Aranyi te doen verdwijnen, was zeker, hem baard en snor weêr af te scheren: maar het hernemen van mijn gewone gedaante mocht met gepaard gaan met het hernemen van mijn naam en titel. Zoo ontstond Barka Istvan. Maar deze was niet dadelijk communist..." De laatste woorden hadden sarcastisch geklonken; maar toch had er een toon van droefheid in gelegen, die bewees, dat het verhaal van zijn rampen nog niet ten einde was. „Ik begrijp niet, waaróm U aan teruggaan dacht" — zeide G. G. „Het gevaar, dat men U herkennen zou, was groot en... wat kondt U erbij winnen? Tegen den terreur der Raden-regeering kondt U tóch niet óp!" „Het gevaar achtte ik zoo groot niet, Mr. Gill! Alles wat ik had doorgemaakt, had mij vóór mijn tijd oud gemaakt. Barka Istvan geleek wel op den vroegeren Aartshertog Michaël Stephan, maar het was niet gemakkelijk zijn identiteit vast te stellen naar zijn uiterlijk alleen. U hebt dat zeiven ondervonden, heeren! „Maar er was nóg iets: ik was ervan overtuigd, dat de 192 kopstukken van de Raden-regeering geweten hadden wie ik was, en dat zij dus nu aannamen, dat Aartshertog Michaël Stephan niet meer leefde: hij was immers, als zoovelen, in den Donau verdronken! Daarom zou men, wanneer hun de gelijkenis tusschen Barka Istvan en Aartshertog Michaël Stephan opviel, eenvoudig aan een toeval gelooven! De gebeurtenissen hebben mij gehjk gegeven en ik was zelf gewoon over mijn gelijkenis met een hd van het keizerhjk huis met anderen te schertsen!" „U zeide zooeven, dat Barka Istvan niet dadelijk communist was" — zeide G. G., terwijl hij den Aartshertog scherp aanzag. „Wat bedoelde U daarmeê?" Ik zag aanstonds, dat door deze vraag een teêre sriaar werd aangeraakt. De jonge man werd rood en vervolgens weer zeer bleek. Hij beet zich zenuwachtig op de lippen en scheen te weifelen, welk antwoord hij geven zou. Toen maakte hij plotseling een bruusk gebaar, als om zichzelven zijn besluiteloosheid te verwijten. „Waarom zou ik niet ronduit spreken?" — zeide hij. „Tusschen U en Mr. Hendriks, eenerzijds, en mijzelven, anderzijds, bestaat een zoo eigenaardige band, dat ik U tot op zekere hoogte als mijn biechtvaders beschouwen kan! En deze andere drie heeren weten reeds alles van mijn hjdensgeschiedenis af, omdat de Hongaarsche vrije mannen geen geheimen voor elkander hebben." Hij bedacht zich een oogenbhk en begon toen met zachte, bewogen stem te spreken. „Op den dag van mijn aankomst te Budapest was ik, door een toeval, in aanraking gekomen met een jong meisje uit een aanzienlijke Budapester familie. Het ,hoe' bespaar ik U. Een schrikachtig paard, een zenuwachtige jonge dame, een hulpvaardige jongeman: de rest zal U duidehjk zijn. Wij zagen elkander herhaaldelijk terug en voor het eerst van mijn leven begreep ik, wat het zeggen wil, een vrouw met hart en ziel hef te hebben. Eigenlijk verloofd waren wij niet. In de zonderhnge positie, waarin 193 ik mij bevond, kon ik mijzelven zelfs niet bekend maken voor wien ik was en moest ik haar verzoeken, tegenover hare familie over onze verhouding te zwijgen. Zij was nog zeer jong en dikwijls maakte ik er mijzelven bittere verwijten over, dat ik mij, bij de moeiehjke taak, die mij wachtte, en de gevaren, die mij bedreigen konden, aldus had laten gaan! Maar... het kwaad was geschied! U weet, Mr. Gill, en ook U, Mr. Hendriks, dat ik reeds in den tijd .van de dubbel-monarchie van oordeel was, dat mijn hooge geboorte mij nooit van een huwehjk met de vrouw mijner keuze zou mogen terughouden. Thans leven wij in meer democratische tijden en mijn opinie is dezelfde gebleven." Opnieuw zweeg de Aartshertog en scheen met zijn ontroering te kampen. „Toen ik in de gevangenis geworpen werd" — vervolgde hij na eenigen tijd, „martelde mij de gedachte, dat zij het ervoor houden zou, dat ik uit Budapest gevlucht was en haar verlaten had. Het was mij onmogelijk haar een levensteeken te geven. Maar door het praten van de roode soldaten, die ons bewaakten, wist ik aan welke gevaren de jonge meisjes te Budapest waren blootgesteld. En daarom wilde ik, na mijn redding, naar de stad terug." G. G. knikte en ik begon mij bewust te worden van een gevoel, alsof mij de keel werd toegesnoerd! „Ik zal de heeren niet met een lange lijdensgeschiedenis vermoeien" — hernam de Aartshertog. „Het meisje, waarvan ik U gesproken heb, is een der vele slachtoffers geweest, die het Raden-gouvernement onder de vrouwen gemaakt heeft. Zij is thans verloren... ondergegaan in den poel van vuilheid en ellende in deze vervloekte stad... Ik heb haar nooit teruggezien!" De Aartshertog had met groote ontroering. gesproken. Hij bedekte zich het gelaat met de handen en wij waagden niet, de stilte te verbreken. G. G. en ik keken elkander De donkere Poort. 13. 194 veelbeteekenend aan: wij begrepen van elkander, dat eenzelfde vermoeden bij ons gerezen was. Plotseling stond de Aartshertog op en, terwijl hij verder sprak in korte, stootende zinnen, hep hij met groote stappen door het vertrek. „U weet nu, heeren, waarom ik de communisten haat! Ik 'heb vroeger nooit begrepen, hoe men haten kan! Nu weet ik, dat er geen grooter prikkel is om tot handelen aan te sporen dan juist de haat! „Ik hèb gehandeld. Want van onze Regeering was niets te wachten. De moordenaars, de vrouwenschenders moest zij met fluweelen handschoenen aanpakken. Processen! Advocaten! Rechters! Een kogel is in zoo'n geval de eenige rechtvaardige — hoewel véél "te zachtmoedige — rechter: een kogel of... een bom! En wannéér het recht inderdaad zijn beloop had en enkele der bloedhonden werden opgeknoopt, dan ging er een geschreeuw door de wereld: ,Witte terreur!' En de conrnvunistische vriendjes te Weenen zorgden ervoor, dat West-Europa van verontwaardiging gloeide! .„Terreur'?... Onze Regeering zou .terreur' uitoefenen? Zij "kan dat niet, heeren! Zij kan dat niet en zij durft dat niet! Daarom hebben wij, Hongaarsche vrije mannen, dat ter hand genomen. Wij stellen „terreur" tegenover „terreur", en de moordenaarsbende, die de heele bevolking van Budapest terroriseerde, zij beeft nu voor óns! En toch zijn er nog slechts vier van ons over...!" De Aartshertog had zich meer en meer opgewonden en lachte nu luidkeels. Daarop kalmeerde hij langzamerhand, streek zich met de hand over het voorhoofd en kwam weer aan de tafel zitten. „Ik vraag U om verschooning voor mijn heftigheid" — zeide hij. „Maar wanneer ik mij verdiep in de ellende, die de communisten over ons gebracht hebben, wordt mijn verontwaardiging mij de baas! Ik zal trachten mij meer in bedwang te houden." 195 „Uwe Hoogheid wil ons nu misschien kalm en zakelijk uitéén zetten, op welke wijze zij te werk is gegaan bij het organiseeren van den .contra-terreur', waarvan zooeven sprake was" — zeide G. G., op zijn gewonen, kalmen toon, die Zonderling afstak bij de hartstochtelijke wijze, waarop de verbittering van den Aartshertog zooeven tot uitbarsting was gekomen. Het scheen, dat de rust, die van den detective uitging, ook den Aartshertog rustiger maakte. Althans de mededeelingen, die nu volgden, deed hij met kalme stem en zonder het heftige gebaren-spel, dat zijn vroegere woorden vergezeld had. „Als Barka Istvan kwam ik naar Budapest terug" — zeide hij. „En enkele dagen daarna viel de Raden-regeering en kwam de beurt aan de Roemenen om ons arm land uit te plunderen! Het communistische bewind had de volkskracht uitgeput: wij waren voor den vreemdeling weerloóze slachtoffers! „Zelfs in die donkere dagen verloor ik mijn doel niet uit het oog. Ik zocht en verkreeg aanraking met enkele vastberaden mannen, van wie mij bekend was, dat zij door de Raden-regeering getroffen waren in het dierbaarste, dat zij op de wereld bezaten. Zoo kwamen de .Hongaarsche vrije mannen' tot elkander!" * Het was mij niet verborgen gebleven, dat gedurende de laatste woorden van den Aartshertog de „drie martelaren" teekenen van toenemende onrust gegeven hadden. Een van hen — dezelfde, die reeds vroeger gesproken had — nam thans plotsehng het woord. „Ik moet Uwe Hoogheid erop wijzen" — zeide hij, „dat wij elkander geheimhouding hebben toegezegd, wat betreft de wijze, waarop wij ons vergeldingswerk uitoefenen. Ook al zijn deze beide heeren in de oogen van Uwe Hoogheid 196 volkomen betrouwbaar, daaruit volgt nog niet, dat wij hun met onze geheimen wenschen bekend te maken." De Aartshertog maakte een ongeduldig gebaar. „Ik verwacht hulp van hen!" — zeide hij. „En als zij ons die weigeren?" „Dan zullen zij ons nog niet verraden." De drie mannen raadpleegden eenige oogenblikken op fluisterenden toon onder elkander. „Vóórdat U verdere mededeelingen doet" — hervatte daarop hun woordvoerder, „verlangen wij, dat Uwe beide vrienden zich onder eede verbinden zullen, te zwijgen over wat wij gedaan hebben." Er verscheen even een glimlach op G. G.'s gelaat. „Zoo'n eed is zeer melo-dramatisch" — zeide hij. „Is ons eerewoord niet voldoende?" „Wij staan op den eed!" — luidde het korte antwoord. Een oogenblik dacht ik, dat G. G. weigeren zou, maar ik vergiste mij. ,,'s Lands wijs, 's lands eer, Wüly!" — zeide hij, mij met een ghmlach toeknikkende. „Ik, voor mij, zou met het woord van een .gentleman' genoegen nemen; maar wij zijn hier niet in Engeland of in Holland. Heb jij bezwaren, m'n jongen?" Ik schudde het hoofd. „Als jij ze niet hebt..." — begon ik; en: „Wij zijn bereid de door U verlangde belofte onder eede af te leggen" — voleindigde G. G., zich tot de drie wendende, met het pathetische gebaar van den geboren acteur. Daarop zwoeren wij, onder de gebruikehjke aanroeping van de Godheid, dat wij wat deze mannen gedaan hadden niet verraden en het stilzwijgen daarover bewaren zouden.1) Wat wij nu vernamen, hadden wij — gedeeltelijk althans — reeds vermoed. In onze nuchtere tijden doet het vreemd !) Later heeft men mij vrijwillig van dezen eed ontslagen. Anders had dit boek ongeschreven moeten bhjven. 197 aan, zich zoo plotseling midden in de romantiek geplaatst te zien; maar deze romantiek was reëel genoeg! Het is vooral in ons goede Nederland, dat men tusschen romantiek en werkelijkheid onder alle omstandigheden een schrille tegenstelling pleegt te vermoeden. De zes .Hongaarsche vrije mannen' dan hadden besloten de communisten te bestrijden met hun eigen wapen: den „terreur". Zij kónden dit doen, niettegenstaande hun geringe aantal, omdat zij vast besloten waren voor de zaak, die zij dienden, in den dood te gaan. En, in dit geval, was dit geen ijdele frase! Het werpen van een bom op eenigen afstand onder een menigte menschen, laat den werper altijd eenige kans op ontsnappen. En daar hij gewoonhjk op ontsnappen hoopt, zijn zijn bewegingen dikwijls te weinig berekend en is het oogenblik dikwijls met te weinig zorgvuldigheid gekozen, om volledig „succes" te verzekeren. Eerst wanneer men die hoop op ontsnappen volledig opgeeft, zal de uitwerking zeker en verschrikkehjk kunnen zijn. De zes mannen, die op de beschreven zonderlinge wijze waren samengebracht, waren bereid zich voor hun wraak op te offeren. Zij volbrachten hun. daden, met volkomen zekerheid wetende, dat zijzelven het eerste slachtoffer zouden zijn! Zij wierpen hun bommen niet! Zij mengden zich in het dichtst van de menigte, die zij trëffen wilden, en heten ze vallen, om zoo te zeggen tusschen de eigen voeten, op het oogenbhk, waarop het gedrang om hen heen het grootst was. Zoo was het gegaan bij dien eersten aanslag in de „Tabak-gasse", en ook bij dien tweeden, in den nacht te Promontór. De twee „vrije mannen", die bij die gelegenheden de bom geworpen hadden, waren dood. Dé uitbarsting had in de eerste plaats hun lichaam uit elkander gerukt, zoodat men ze onder de slachtoffers niet had kunnen herkennen: dat was ook een waarborg voor de veiligheid der overblijvende „vrije mannen". Want deze zorgden ervoor, dat zij bij de uitbarsting op behoorlijken afstand 198 waren. Dit was hun recht, omdat zij, op hun beurt, hetzelfde moesten doen; ja, het was hun plicht, omdat de gelijktijdige dood van twee der eedgenooten niet meerdere slachtoffers onder hunne 'vijanden zou hebben gemaakt! En, doordat zij op deze wijze te werk gingen, was het aantal dier slachtoffers inderdaad angstwekkend groot. Om op de hoogte te bhjven van de plannen hunner vijanden, hadden zij zich — langzamerhand en zonder argwaan te wekken — als vrienden in de kringen der communisten gedrongen. Zij heten zich daar alleen zien in hun vermomming, droegen er valsche namen en hadden zich zelfs gelegitimeerd door handig vervalschte papieren. De volgorde, waarin zij zich zouden hebben op te offeren, werd op eigenaardige wijze bepaald. Op den dag, voorafgaande aan een communistische bijeenkomst, die druk bezocht beloofde te worden, kwamen de „vrije mannen" bijeen. Door loting werd dan aangewezen, wie hunner op die bijeenkomst „het werktuig der wraak" (aldus bloemrijk bleef men, ook waar het leven en dood gold!) zoude zijn. Was één hunner — om welke oorzaak dan ook — afwezig en mocht het lot juist dezen aanwijzen, dan moest hem daarvan onverwijld kennis gegeven worden en was hij verplicht datgene te doen, waartoe hij zich bij eede verbonden had. Hoe verbitterd deze mannen waren, bleek' zeker wel het best uit het feit, dat zij zich stipt aan deze bepalingen hielden en geen enkele poging deden om zich aan het overeengekomene te onttrekken. „Op den dag vóór de bijeenkomst te Promontór was een der vijf overbhjvenden inderdaad afwezig" — verhaalde de Aartshertog, die zich thans weder dermate in bedwang had, dat hij kalm vertellen kon, alsof het de ondervindingen van anderen gold. „Hij had onverwachts een conferentie te Kecskemét gehad en de oproeping voor onze bijeenkomst werd hem daarheen nagezonden, doch bereikte hem niet. Maar de kennisgeving, dat het lot hèm igg had aangewezen, kreeg hij den volgenden ochtend en... hij deed zijn phcht!" Terwijl de Aartshertog sprak, voelde ik, dat ik bleek werd. „Hoe zag die kennisgeving eruit?" — vroeg ik. De Aartshertog keek mij eenigszins verwonderd aan. „Wij wagen ons niet aan schriftelijke mededeehngen" — antwoordde hij. „Twee zwarte kruisen vormen het afgesproken teeken." „En die man heette...?" — Het was thans G. G., die gesproken had. „U hebt hem gekend in zijn vermomming als Buka Lajos." „Maar zijn ware naam...?" De Aartshertog weifelde een oogenblik. „Waarom zou ik de namen van dooden verzwijgen, waar die van de levenden U bekend zijn?" — zeide hij toen. „Zijn ware naam was Andór Béla." Het bleef een oogenblik dood-stil. „En wie van U is nu aan de beurt?" — vroeg G. G. ,,Ik zie niet in, waarom ik U dat zeggen zou" — zeide de Aartshertog. HOOFDSTUK XXIII. HARD TEGEN HARD. Hoewel het geen bepaalde verrassing voor mij was, voelde ik mij toch sterk ontroerd, nu ik de zekerheid had, dat mijn vriend Andór Béla inderdaad dood was. Wat zijn dochter Jolan mij den vorigen avond gezegd had — n.1. dat zij vreesde, de oorzaak van zijn dood te zijn —, was dan tóch waar, zij het ook op andere wijze dan zij zich dat verbeeld had. Want de groote verbittering, die haar vader tot zijn daad — en daarmede in den dood — 200 gedreven had, was niet anders te verklaren dan door hartzeer over het verhes van zijn dochter, waardoor ook de dood van zijn vrouw veroorzaakt was. Ongetwijfeld was zijn geest, door de herhaalde slagen, die hem getroffen hadden, sterk verzwakt! En vele zaken, waarvan ik de verldaring tot dusverre nog slechts vaag vermoed had, waren mij thans duidelijk! De brief met de twee zwarte kruisen was, om zoo te zeggen, zijn doodvonnis geweest! Geen wonder, dat hij bij de ontvangst zijn zelfbeheersching had verloren! En dat Aranka zijn ontroering gedeeld en zich later, bij een schijnbaar alledaagsch afscheid, zoo ontroerd getoond had, wees erop, dat zij niet onkundig zijn kon van de dingen, die komen zouden. Bij het bezoek, dat Maud en ik later — na het verdwijnen van Andór Béla — op den Gellérthegy gebracht hadden, had ook György getoond op de hoogte te zijn. Aranka's houding en György's schijnbaar onverklaarbare woorden bij die gelegenheid waren mij thans duidelijk. Ik had goed verstaan, wat de laatste toen gezegd had! ,,Er is niets ontdekt", en: „Hij is niet gevonden"! Dat beteekende, dat het hjk van Andór Béla niet gevonden of althans niet herkend was. In zeker opzicht een goede tijding; want ware het bekend geworden, dat een te Budapest zoo gezien man als Andór Béla in deze communistische vergadering den dood gevonden had, het had niet kunnen uitblijven, dat men daaraan allerlei onderstellingen had vastgeknoopt. Zelfs zou het dan niet onwaarschijnlijk geweest zijn, dat men — vooral in communistische kringen — de waarheid vermoed had; en de gevolgen daarvan zouden niet te overzien geweest zijn. Neen! Het was volkomen begrijpelijk, dat, na deze ramp, de zoon en de dochter wenschten, dat de omstandigheden, waaronder deze had plaats gehad, geheim bleven. Maar waarom hadden zijne kinderen erin berust, dat hij in den dood ging...? Opeens schoot het mij te binnen, dat zij er niet in berust 201 hadden! Want plotseling werd nu ook de beteekenis van onze ontmoeting met hen vóór de bijeenkomst der communisten te Promontór mij duidelijk! Hadden wij niet gezien, hoe zij te zamen waren met Buka Lajos, die — wij wisten het nu — niemand anders was dan hun vader? En hadden wij niet eveneens gezien, hoe deze zich schier met geweld van hen had losgterukt? Aranka was bijna in onmacht gevallen, toen zij haar vader had zien weggaan! Geen twijfel was hier mogehjk: zij en haar broêr waren naar 'Promontór gekomen, ten einde een laatste poging te wagen om Andór Béla van zijn voornemen af te brengen! Dit was hun niet gelukt; en natuurlijk waren zij toen machteloos: verder pogen in die richting zou voor hem het gevaar nog verhaast hebben, zij het ook dat dit dan een anderen vorm zou hebben aangenomen: dan zou hem de wraak der communisten hebben bedreigd! Zijn kinderen moesten hem in den dood laten gaan, omdat zij het anders geweest zouden zijn,, die het verderf over hèm en zichzelven brachten! Misschien zouden zij het gevaar hebben kunnen voorkómen, door de pohtie op de hoogte van de aanstaande bijeenkomst der communisten te stellen. Maar ik begreep, dat Andór Béla zelf hèn, met al de kracht van zijn wil en met al het gezag, dat hij als vader over zijne kinderen had, daarvan had teruggehouden. Men ziet het: ik combineerde en deduceerde ditmaal snel, en — zooals later bleek — juist! Intusschen had G. G. het gesprek voortgezet. „Ik ken nu de methode, waarnaar U werkt" — zeide hij met iets spottends in zijn stem. „Evenwel betwijfel ik, of zij op den duur succes zal hebben!" Het vermoeden lag voor de hand, dat de detective, door op dezen toon te spreken, den ander uit zijn huisje wilde lokken. En zoo dit inderdaad zijn doel was, dan bereikte hij dit volkomen. „Uw scherpzinnigheid laat U ditmaal in den steek, Mr. Gill!" — zeide de Aartshertog met een verachtelijk 202 lachje om de lippen. „Wij hebben kunnen constateeren, dat de indruk, door de twee onverwachte en onverklaarde bom-aanslagen op de communisten gemaakt, een verpletterende is. Zij gevoelen zich te Budapest niet veilig meer en zij weten niet, waar de vijand schuilt. Een twintigtal hunner — degenen, die zich het meest gecompromitteerd voelen — hebben reeds het besluit genomen, de stad te verlaten en naar Weenen uit te wijken. Maar ik durf de voorspelhng wagen, dat zij die stad niet bereiken zullen!" „De pohtie zou anders bhj zijn, als ze inderdaad vertrókken" — zeide G. G. „Dat zou een oplossing zijn, die haar de noodzakelijkheid van ingrijpen bespaarde." „De pohtie!" — herhaalde de Aartshertog (en er lag groote verachting in zijn stem). „Ik heb U al gezegd, dat die met fluweelen handschoenen werkt. Zeker, zij zou zich er wel van willen afmaken, door de misdadigers rustig te laten ontsnappen! Maar wij zullen..." Op dit oogenbhk viel de „martelaar", die reeds zoo vaak gesproken had, hem haastig in de rede. „Ik verzoek U niet verder te spreken, Uwe Hoogheid!" "zeide hij. „Wij moeten eerst met zekerheid weten, hoe deze beide heeren tegenover ons staan." „Mij dunkt, dat is duidelijk genoeg, na den eed, dien zij'hebben afgelegd!" — antwoordde de Aartshertog ongeduldig. G. G. was thans opgestaan en ik volgde zijn voorbeeld. „Uwe Hoogheid!" — zeide de detective op den kalmen, gedecideerden toon, dien hij placht aan te nemen, wanneer hij een onherroepelijk besluit genomen had. „Wij hebben ons verplicht over het* verleden tegenover iedereen te zwijgen. Ik ben natuurhjk voornemens die verplichting te vervullen en ik weet, dat U in dit opzicht ook op Mr. Hendriks vertrouwen kunt. Maar... U zult ons in de toekomst niet aan Uwe zijde vinden!" Ook de Aartshertog was nu opgestaan. 203 „Is dit een oorlogsverklaring?" — vroeg hij dreigend. „In het geheel niet, Uwe Hoogheid! Wij verafschuwen de misdaden, die men tegenover U en Uwe vrienden bedreven heeft. Wij verfoeien de misdadigers, die zich daaraan schuldig maakten, en voelen voor U en voor hen, die — zooals U — geleden hebben, de grootste sympathie. Maar die sympathie gaat niet zóó ver, dat wij ons aan Uwe toekomstige misdaden medeplichtig zouden willen maken." De drie „martelaren" sprongen als één man overeind. „Verraad!" — riepen zij en er blonken revolvers. Maar G. G. wenkte hen, met een gebiedend gebaar, terug. .„Verraad' is een groot woord!" — zeide hij, zonder zijn kalmte ook maar één oogenblik te verhezen. „Als er van verraad sprake is, dan pleegt U dat, mijne heeren, tegenover Uzelven en tegenover de rechtvaardige zaak, die U meent te dienen. Het leed, dat U getroffen heeft, heeft U blind gemaakt voor het misdadige, dat in Uw wraak schuilt. Uw optreden is zelfs misdadiger dan dat van vele communisten!" „U spreekt wel héél boud, Mr. Gill!" — zeide de Aartshertog, bevend van woede. „Ik zal bewijzen wat ik zeg!" — antwoordde G. G. „Onder de communisten zijn er velen, die inderdaad meenen, dat zij de Menschheid dienen. Alleen dat bewustzijn drijft hen tot hun daden. Maar U wordt uitsluitend door persoonlijke wraakzucht gedreven!" „Wij dienen de Menschheid, door haar te verlossen van roovers en moordenaars!" — zeide de Aartshertog hartstochtelijk. G. G. schudde het hoofd. „Neen, Uwe Hoogheid!" — zeide hij. „Wanneer U persoonlijk niet door de communisten mishandeld waart, zoudt U er nooit aan gedacht hebben, de misdaden te begaan, waarmede U thans zegt de Menschheid te dienen! Dat excuus geldt voor de communisten, maar niet voor U. En evenmin voor de drie heeren, die daar zoo dapper met 204 hun revolvers klaar staan! Heb ten minste den zedelijken moed, te bekennen, dat niet de liefde tot de Menschheid U tot Uw daden drijft!'' Het was een zonderling tooneel, dat ik nog vóór mij zie, alsof het gisteren had plaats gevonden: de Aartshertog en zijn drie vrienden, gewapend en dreigend, staande tegenover den detective, die hen niettemin beheerschte door zijn kahnen moed en de geweldige wilskracht, die uit elk zijner woorden en gebaren sprak. Het bleef korten tijd stil. En het was opnieuw de detective, die de stilte verbrak. „Denkt niet, heeren, dat ik niet met U medegevoel" — zeide hij* en ik zag in zijn oogen die zachte, bijna vrouwelijke uitdrukking verschijnen, die bij hem het bewijs was van groote ontroering en groote deernis. „Het vreeslijke hjden, dat U hebt doorgemaakt, geeft U aanspraak op de hartelijke sympathie van ieder mensch, die ook maar 'n greintje gevoel bezit. Het verhaal van Uw martelaarsschap heeft mij dieper getroffen dan Uzelf misschien begrijpen kunt!" Even zweeg de detective. Zijn stem, die nog zooeven scherp en snijdend geklonken had, was thans zacht, bijna week, geworden. „Ik zou U zoo graag mijn sympathie ten volle schenken" — vervolgde hij. „Maar ik kan dat niet, zoo lang U zich op één hjn blijft steUen met misdadigers, die U zelf verafschuwt!" „En wat zult U thans doen?" Het was de Aartshertog, die, schor van opwinding, gesproken had. „U weet even goed als ik, dat één woord van waarschuwing aan de pohtie U voor de toekomst onschadelijk maken zou" — antwoordde G. G. „Maar dat woord zal ik niet spreken! Niet omdat mijn eed mij daarvan terughoudt: die heeft alleen betrekking op wat U misdreven hèbt. Maar U hebt mij Uw vertrouwen geschonken en U 205 hebt het ergste doorstaan wat een mensch doorstaan kan. Dat legt mij de verphchting op, U zooveel mogehjk te sparen. Intusschen — dit zweer ik U thans! — wanneer U de hand opnieuw opheft, zal ik den slag afweren, zoo God het wil!" Ik zag, dat een van de drie „martelaren" de revolver ophief, maar onmiddellijk sloeg de Aartshertog hem die uit de hand. „Dat niet!" — zeide hij. En daarop vervolgde hij, met een gekunsteld lachen, dat niets vroohjks had: „U wéét niets, Mr. Gill! Noch hoe, noch waar, noch wanneer de volgende slag zal vallen. En wij zullen ervoor zorgen, dat U niets te weten kómt!" G. G. had thans de deur geopend. „Dus... U blijft bij Uw voornemen? U kunt niet besluiten, van verdere actie af te zien?" — vroeg hij. „Neen, Mr. Gill! Dat zou verraad zijn tegenover onze kameraden, die gevallen zijn. Wat zij volbrachten, moeten wij volbrengen!" Toen sloot de deur zich achter G. G. en mij. De „broeders", die wij in den „Hof" gezien hadden, waren verdwenen. Maar buiten stond, in de portiek van een winkel, Inspecteur Havas, die ons wederom volgde en zich blijkbaar nog steeds verbeeldde, dat wij hem niet gezien hadden. „Laat hem zijn gang gaan, Wüly!" — zeide mijn vriend. „Wij zullen nu eerst onze gewone gedaante hernemen en dan gaan wij naar den Geüért-hegy. Daarna ga ik den „Stadt-Hauptmann" spreken. Ik zal dan van de gelegenheid profiteeren en een einde maken aan de zwerftochten, die de arme Inspecteur in ons gevolg moet afleggen!" Ik was te zeer vervuld van wat zooeven geschied was om te vragen wat wij op den GeUért-hegy gingen doen. 20Ó „Geoffrey!" — zeide ik. „Wij zijn aan een groot gevaar ontsnapt! Was het wel voorzichtig, zoo ronduit te spreken?" Hij haalde de schouders op. „Het gevaar was zoo groot niet!" — zeide hij. „Van hun kant was er veel Hongaarsch pathos in het spel. Paprika!" Hij lachte, maar ik kon niet mede-lachen. „Ik begrijp niet, hoe je den toekomstigen slag wilt afweren" — zeide ik zenuwachtig. „Wij weten inderdaad niets!" „Tóch wel, Wüly! De Aartshertog heeft ons een kostbare aanwijzing gegeven." Ik keek hem verbaasd aan, want ik had van zoo'n aanwijzing niets bemerkt. „Je kijkt zóó verwonderd, Wüly, alsof je nog nooit ondervonden hebt, dat deduceeren en combineeren mijn .métier' is" — lachte hij. „Eerlijk gezegd ben ik wel wat verwonderd, omdat je niet schijnt te begrijpen, wat ik bedoel. Herinner je je dan niet, dat ik den Aartshertog — doelende op een volgenden aanslag — de vraag stelde: ,Wie van U is nu aan de beurt'?" „Zeker, Geoffrey!" „En herinner je je ook zijn antwoord? Woordelijk, Wüly!" „Neen! Woordelijk herinner ik het mij niet." „Hij antwoordde: ,Ik zie niet in, waarom ik U dat zeggen zou'. Daaruit volgt, dat degene, die den volgenden aanslag plegen zal, reeds aangewezen is. Ware dat niet het geval, de Aartshertog zou geantwoord hebben: ,Wij weten het zelf nog niet!' of misschien: ,Dat gaat U niet aan!' Maar uit het antwoord, dat hij gaf, bhjkt, dat hij het mij zeggen kón, als hij dat wilde." Ik dacht een oogenblik na. „Je hebt — als steeds — gelijk, Geoffrey!" — zeide ik toen. „Maar veel verder brengt ons dat niet." „Nog steeds ben je te haastig in je oordeel, m'n jongen!" 207 — zeide G. G. „Je vergeet, dat de .Hongaarsche vrije mannen' bij loting bepalen, wie hunner den volgenden aanslag plegen zal, en dat die loting plaats vindt op den dag, voorafgaande aan de communistische bijeenkomst, waarin de bom moet springen." „Dat zou dus morgen moeten gebeuren!" — riep ik uit. „Juist, Wüly! Althans wanneer wij mogen aannemen, dat de loting plaats gevonden heeft kort voordat wij in het huis in de ,Schiffer-gasse' verschenen. En dat is zéér waarschijnlijk! Vergeet niet, dat de aanslag te Promontór in den nacht van eergisteren op gisteren plaats vond, zoodat vóór eergisteren de loting moet hebben plaats gehad, die Andór Béla als ,het werktuig der wraak' aanwees. De .vrije mannen' zullen zeker niët méér bijeenkomen dan strikt noodzakelijk is: dat zou te zeer de aandacht van hun .broeders' trekken!" „De aanstaande bijeenkomst van de communisten zou dan tóch al zeer kort na de vorige vallen!" merkte ik op. — G. G. zweeg eenigen tijd. Toen zeide hij plotseling: „Ik begrijp niet recht, dat zij nóg eens samenkomen, wanneer er toch reeds zoovelen besloten zijn, Budapest dezer dagen te verlaten. Maar de uitlating van den Aartshertog, dat die vluchtehngen Weenen niet bereiken zullen, wijst niettemin op een bijeenkomst „en masse". Het is moeiehjk aan te nemen, dat die twintig mannen elk afzonderlijk onschadehjk gemaakt zouden worden!" „En wat ben je nu van plan?" „Ik zal allen, die de bijeenkomst bezoeken, waarschuwen of laten waarschuwen. Er mogen geen nieuwe slachtoffers vallen!" „En hoe wil je die waarschuwing inkleeden?" „Dat hangt van de omstandigheden af!" „De vraag bhjft maar, of wij kunnen uitvinden, waar en wanneer de bijeenkomst zal plaats vinden." 208 „Als wij de plaats weten, kunnen wij den tijd afwachten." „Maar hoe vind je de plaats uit, Geoffrey?" „Laat dat maar aan mij over, Wüly!" HOOFDSTUK XXIV. REDDINGSWERK. Al pratende, hadden wij „ons hol" bereikt, waar wij onze vermommingen aflegden. „Wat gaan we in het huis van Andór Béla doen?" — vroeg ik thans. „Wij moeten verineeren of de conclusies, die wij uit de mededeelingen van den Aartshertog getrokken hebben, juist zijn" — antwoordde G. G. „Ensnu valt mij in, dat het goed zou zijn, wanneer wij vooraf vaststelden, of wij tot dezelfde slotsom gekomen zijn, Wüly!" Ik was dit met mijn vriend eens en deelde hem dus het resultaat van mijn deduceeren en combineeren mede zooals ik dat in het vorige Hoofdstuk aan den lezer gedaan heb. De detective knikte goedkeurend. „Dat klopt, m'n jongen!" — zeide hij. „Ik maak je mijn compliment: er is geen speld tusschen te krijgen." „Je bent dus tot dezelfde slotsom gekomen?" „Zeker, Wüly! En nu gaan wij verineeren, of die juist is." Wij hadden het gebouw ieder door een andere deur betreden, en verheten het thans, volgens het eenmaal vastgestelde plan, op dezelfde wijze. Eerst aan de overzijde van de Ehzabeth-brug kwamen wij weer samen en kort daarop stonden wij voor het mij zoo wèl bekende huis. Het was voor de eerste maal, dat G. G. met Aranka en haar broêr in aanraking zou komen. Onder weg had hij mij gezegd, dat hij het noodig vond zelf meê te komen, omdat hij absolute zekerheid wüde hebben omtrent de 209 rol, die Andór Béla gespeeld had. Ik begreep niet recht welk belang dit voor hem hebben kon, maar ik was niet in een stemming om veel te vragen en te praten. Rózsika, de bloem van vijftig jaren, deelde ons mede, dat Aranka en haar broêr juist aan tafel zaten. Inderdaad hadden wij, vervuld als wij waren van de elkander opvolgende gebeurtenissen, weinig rekening met den tijd gehouden! Zelfs hadden wij, tot op dit oogenblik, zeiven nauwelijks bemerkt, dat wij hongerig waren! Intusschen, hier viel wel wat anders te doen dan aan tafel te gaan zitten en toe te tasten! Wij werden in een kleine kamer, aan de achterzijde van het huis, gelaten en bijna onmiddellijk verscheen Aranka, gevolgd door haar broêr. Wij hadden alleen naar haar gevraagd en ik kan niet zeggen, dat ik György's medekomen met vreugde begroette: tegen dezen jongen man had ik in de laatste dagen een hartgrondige antipathie gekregen. Ik stelde den detective voor onder zijn waren naam en ik zag onmiddelhjk, dat zijn roem ook tot hier was dóórgedrongen. György keek mijn vriend doordringend aan. „In Engeland woont een bekend detective van dien naam" — zeide hij. „Ik herinner mij nu wel eens gehoord te hebben, dat Mr. Hendriks..." „...de biograaf van dien detective is!" — viel G. G. hem in de rede. „Uw geheugen bedriegt U niet, Mr. Andór! Ik bèn inderdaad de man, dien U bedoelt." „Dan begrijp ik niet, wat U hier zoekt" — zeide György ruw. "';'5:>J „U zocht ik niet!" — antwoordde de detective op zijn droogsten toon. „Mr. Hendriks en ik hebben alleen naar Uw zuster gevraagd." De jonge man keek, alsof hij ons had willen vermoorden, maar... bleef! G. G. vertelde nu in enkele, korte woorden wat wij wisten van het lot van Andór Béla. Het valt moeiehjk de ontsteltenis van Aranka te beschrijven, toen het haar De donkere Poort. 14. 210 duidelijk werd, dat de waarheid ons bekend was. Want het bleek, dat de onderstellingen, die wij gemaakt hadden, in allen deele met de feiten in overeenstemming waren. György was meer boos dan ontsteld en die boosheid uitte zich op de hem eigen, onbeschofte wijze. „Hoor eens, meneer de detective" — zeide hij op denzelfden ruwen toon, waarop hij reeds vroeger gesproken had, „U steekt den neus in dingen, die U niet aangaan. U en Mr. Hendriks deedt beter wat uit wandelen te gaan: Budapest is een heel interessante stad voor vreemdelingen." „En de Hongaar is bekend om zijn hoofsche vormen" — antwoordde G. G. op zijn beleefdsten toon en met een buiging in de richting van den jongen man. Zich daarop tot Aranka wendende, vervolgde hij: „Het spijt mij, dat ik U heb doen ontstellen. Wat ik U medegedeeld heb, kan echter niet nieuw voor U zijn, en ik onderstel dus, dat Uw ontsteltenis alleen veroorzaakt wordt door de ontdekking, dat anderen Uw geheim kennen." „Dat is zoo!" — stemde Aranka toe. „En toch ben ik hierheen gekomen, om U gerust te stellen" — zeide G. G. „Ik begrijp, dat U bevreesd is voor de wraak der communisten, wanneer zij ontdekken mochten, wat wij ontdekt hebben. Welnu, Fraülein Andór, ik kan U de verzekering geven, dat niemand van hen tot dusverre vermoedt, hoe de gebeurtenissen zich hebben afgespeeld. Maar tevens moet ik U erop wijzen, dat het noodig zijn zal, een afdoende explicatie van het verdwijnen van Uw vader te geven, een verklaring, die èn de pohtie bevredigen èn de communisten voor goed op een dwaalspoor brengen zal. De zaak kan niet bhjven in het stadium, waarin zij nu is, omdat dit tot nader onderzoek zou uitlokken; en nader onderzoek bhjft gevaarlijk!" Nu eerst begreep ik de ware reden, waarom G. G. hierheen gekomen was! Zijn goed hart, dat steeds medevoèlde voor hen, die door het ongeluk vervolgd werden, had hem ertoe 211 gebracht, voor de veiligheid van dit arme meisje bezorgd te zijn. En „bezorgd zijn" was, bij hem, hetzelfde als „zorgen"! „Wat raadt U ons dan te doen?" — vroeg Aranka hulpeloos. G. G. keek haar recht in de oogen. „De raad, dien ik U geven zal, zal U zeker verwonderen" — zeide hij. „En tóch zie ik geen ander middel, dat U afdoende helpen kan. Wilt U mij rustig aanhooren?" Voor de zóóveelste maal bleek het, welk een sterkenden en vertrouwen-wekkenden invloed op anderen er van G. G. uitging! Aranka had dezen man vroeger nooit gezien. Wèl had zij mij nu en dan over hem hooren spreken, maar dit kon niet beletten, dat hij voor haar een vreemde was en dat nog wel iemand van een andere nationaliteit! Het Hongaarsche volkskarakter is — ik had reeds gelegenheid dit op te merken — tegenover vreemdelingen, bij de eerste kennismaking, zeer gesloten. En toch duurde het niet lang, of dit jonge Hongaarsche meisje sprak met den detective zóó openhartig en zóó vertrouwelijk, alsof hij sinds jaren haar vaderhjke vriend was geweest! Zelfs de slecht-gehumeurde György kon zich aan G. G.'s invloed niet geheel onttrekken. Hij luisterde met aandacht naar wat deze zeide, en onthield zich van stekelige opmerkingen, hoewel hij niet nalaten kon, nu en dan de schouders op te halen. Ziehier den raad, dien G. G. aan Aranka gaf en die ook mij in den aanvang verbaasde, hoewel ik, bij eenig nadenken, moest erkennen, dat het de beste raad was, die in de gegeven omstandigheden gegeven worden kon. Aranka zou aan vrienden en kennissen mededeelen, dat haar vader, ten gevolge van onverwachte en zeer dringende famüie-aangelegenheden, plotseling naar Oostenrijk vertrokken was/Hij had dit in een briefje aan zijn kinderen medegedeeld — althans dit zou zij voorgeven! —, doch dit briefje, dat hij aan zijn huis had doen bezorgen, was door een noodlottig misverstand, eerst thans in hunne 212 handen gekomen. Dit verklaarde tevens, waarom op het Ministerie niets van hem vernomen was: hij had namehjk in hetzelfde briefje aan zijn zoon verzocht, aldaar de noodige exphcatiën te geven en dit was nu achterwege gebleven! Voorts zou Aranka voorgeven, dat hij haar thans geseind had, onmiddelhjk tot hem te komen. En zij moest inderdaad, zoo spoedig mogehjk, naar het buitenland vertrekken en zich b.v. in het een of andere Tiroolsche stadje voorloopig vestigen. Van daaruit kon zij dan, door brieven naar bekenden in Budapest, de tijding ingang doen vinden, dat haar vader ziek, en — na eenigen tijd — dat hij overleden was. De famihe Andór was niet onvermogend en financiëele bezwaren konden tegen het uitvoeren van dit plan niet bestaan. Later kon Aranka dan altijd nog beslissen, of zij naar Budapest terugkeeren dan wel in het buitenland bhjven wilde. „En wat moet ik beginnen, zoo dat mooie plan e tot uitvoering wordt gebracht?" — informeerde György. „U is een man!" — antwoordde hem de detective met grooten nadruk. „Mocht er in de toekomst inderdaad van communistische zijde gevaar dreigen, dan staat U daartegenover geheel anders dan een jong meisje, als Uw zuster!" Het bleek, dat Aranka zeer veel gevoelde voor het plan, dat G. G. voor haar had uitgedacht. Zij had — ten gevolge van de gebeurtenissen van het laatste jaar — een afschuw van Budapest gekregen. Niettegenstaande de dreigende blikken van den chauvinistischen György verklaarde zij, dat zij die stad haatte en haar met vreugde den rug zou toekeeren. Maar zij zag ertegen op, alleen te gaan. „Op mij behoef je niet te rekenen" — zeide György. „Ik ga voor denkbeeldige gevaren niet op den loop en ik laat riiij niet verjagen uit de stad, die ik hef heb. Bij mij 213 is Hongaarsche trouw nog geen ij del woord geworden!" Hoewel zijn toon onaangenaam was, moest men eerbied hebben voor de gevoelens, die hem deze woorden hadden ingegeven. Aranka het het hoofd op de borst zinken. „Ik ben zoo alleen!" — zeide zij. Toen legde de detective haar de hand op den schouder, en, haar opnieuw strak in de oogen kijkende, zeide hij zacht: „U behoeft niet alleen te zijn! U hebt een zuster!" Mijn vriend — de vèr ziende, de humaan denkende! — had mij wederom beschaamd gemaakt over mijn eigen gedachteloosheid! Hij — niet ik — had het eerst gedacht aan de arme Jolan, het ongelukkige meisje van de straat! Toen de detective zoo onverwachts gesproken had over de zuster, wier naam in dit huis niet genoemd mocht worden, bleef het een oogenblik doodstil. György was opgestaan. Hij was bleek en zijn oogen fonkelden. „Wat weet U van Jolan?" — vroeg hij. „Mr. Hendriks en ik weten alles van haar" — antwoordde de detective. „En, alles, wetende, begrijpen wij. Voor U, méér nog dan voor ons, moet alles te weten beteekenen: alles te vergeven!" György het een schellen, onaangenamen lach hooren. „Goed zoo!" — zeide hij. „U hebt Uw tijd in Budapest goed gebruikt. Een speurhonden-neus zonder wederga! Maar ik herhaal, meneer de detective, bemoei U niet met zaken, die U niet aangaan! Dat zou gevaarlijk voor U kunnen worden!" Ook G. G. was thans opgestaan. Zijn harde, blauwe oogen boorden als 't ware hun blik in de donkere, flikkerende oogen van den jongen Hongaar. „Ik herhaal, dat wij niet naar U, maar naar Uw zuster 214 gevraagd hebben" — zeide hij rustig. „Wanneer Uw zuster mij verzoeken mocht, niet verder over het ongelukkige meisje, dat ook Uw zuster is, te spreken, dan zal ik mij daaraan moeten onderwerpen. Maar ik weet, dat zij dat niet zal doen!" „Integendeel, Mr. Gill!" — klonk thans Aranka's stem, forscher en gedecideerder dan ik haar nog gehoord had. „Ik dank God, dat ik over haar spreken kan!" En toen brak er plotsehng iets in haar stem. Zij sloeg zich de handen voor het gezicht en barstte in tranen uit. „Ik verlang zoo vreeslijk naar Jolan!" — snikte zij en zelfs haar broêr waagde het niet, haar in haar verdriet György had de kamer verlaten. Hij had, met een pathetisch gebaar, verklaard, dat hij zich niets gelegen kon laten liggen aan een schepsel, dat haar familie te schande gemaakt had; daarom was zijn verdere tegenwoordigheid overbodig! Toen was hij gegaan. Maar ik kon de gedachte niet van mij afzetten, dat, niettegenstaande den uiterlijken schijn, er toch ontroering in zijn hart was. Een natuur als de zijne verbergt innerhjk gevoel zoo dikwijls achter uiterlijke ruwheid! Ik deelde nu aan Aranka mede, dat ik haar zuster ontmoet en wat deze mij gezegd had. Dit was geen gemakkelijke taak, want ik behoor nog tot die ouderwetsche menschen, die er een afschuw van hebben, tegenover een jong meisje zekere dingen onomwonden te bespreken en bij hun waren naam te noemen. Beseffende, dat ik mij hiermede eraan blootstel, door de verlichte geesten van dezen tijd uitgelachen te worden, doe ik deze bekentenis niet dan met grooten schroom. Aranka wist natuurlijk, in hoofdzaak, wat er met haar zuster gebeurd was; maar vele bizonderheden, die deze mij had medegedeeld, waren haar nog onbekend. Zij had 215 zich — afgaande op het strenge oordeel, dat haar vader en haar broêr over Jolan geveld hadden — deze voorgesteld als „verhard in de boosheid". Het bleef aan mij György had de kamer verlaten, (blz. 214) voorbehouden om haar te bewijzen, dat deze gevallen vrouw, gehjk zoovele harer lotgenooten, geen slechte vrouw was. En de liefde voor haar zuster, die in Aranka's hart nooit geheel gestorven was, vlamde thans plotseling öp! 2l6 „Wanneer kan ik haar zien en spreken?" — vroeg zij en wachtte ons antwoord in ademlqoze spanning. Maar deze vraag was niet gemakkelijk te beantwoorden! Wel wist ik, dat, zoo ik dat wenschte, ik Jolan dien avond om half-elf in de „Bad-gasse" ontmoeten kon, maar ik had haar stellig beloofd, niemand te zullen meébrengen. En zelfs, wanneer ik, voor haar eigen bèstwil, deze belofte brak, scheen het mij toch eenigszins zonderling, een meisje als Aranka uit te noodigen, zoo laat in den avond vèr van haar huis met mij uit wandelen te gaan. Ik heb reeds gezegd, dat ik wat ouderwetsch ben en aan conventies hecht. G. G. hielp mij uit den brand. „Hoe eer U haar spreekt, hoe beter!" — zeide hij in antwoord op Aranka's vraag. „Ik neem aan, dat U de reis ondernemen wilt in haar gezelschap: daarginds, in Tirol, kent niemand haar en kan niemand haar het droevige verleden voor de voeten gooien. En zij zal bevrijd zijn uit het moeras, waarin zij hier spoedig geheel verzinken zou. Waarom zouden wij haar een minuut langer dan noodig is daarin laten?" „Maar waar vinden wij haar?" — vroeg Aranka. „Mr. Hendriks weet, waar hij haar vanavond vinden kan" — antwoordde de detective. „Ik heb weinig verwacmting van mijn eigen overredingskracht" — zeide ik. „Het meisje is zóó schuw geworden, dat zij mij zelfs verbieden wilde, met haar familie over haar te spreken. Zij zal niet te bewegen zijn vrijwillig mede te gaan, tenzij..." „Welnu?... Tenzij...?'" — vroeg Aranka ongeduldig. „Tenzij Uzelve het haar vraagt" — vervolgde ik. „Maar... ik heb haar beloofd alleen te komen." G. G. glimlachte even. „Het beste zal zijn, dat je dan ook alleen tot haar gaat, Willy!" — zeide hij. „Je vrouw, juffrouw Aranka en ik zullen volgen op eenigen afstand!" 217 „Is dat wel eerlijk?" — zeide ik weifelend. „Niet heelemaal, Willy!" — lachte mijn vriend. „Maar wij doen het tóch! Nietwaar, Fraülein Andór?" En Aranka gaf met vreugde haar toestemming. HOOFDSTUK XXV. „EER". Op weg naar het hotel (het hep nu naar twee uur en Maud zou zich zeker reeds ongerust maken over mijn lang weg bhjven) zweeg G. G. in zeven talen en ook ik gevoelde weinig lust tot drukke gesprekken: mijn gedachten waren bezig met het vele, dat wij dien dag reeds ondervonden hadden. Toen wij reeds op de Donau-kade waren en binnen enkele minuten op de plaats onzer — of althans mijner — bestemming zouden zijn, bleef mijn vriend plotseling staan. Er waren op dit oogenblik bijna geen menschen op de kade: het was op het heetst van den dag en de hitte was zeer groot. Vóór en achter ons strekte zich, onder de bloeiende acacia-boomen, het corso uit; maar schaduw was er bijna niet, omdat de zon schier rechtstandig boven onze hoofden stond. „Willy" — zeide G. G., terwijl hij mij bij een knoop van mijn jas pakte, „wij zijn hier vrijwel onder óns. Ik wilde je graag iets in bewaring geven, maar het is niet noodig, dat dit onder getuigen geschiedt. Het oogenblik is dus gunstig!" Dit zeggende haalde hij uit zijn borstzak een vrij dikke enveloppe te voorschijn, die onmiddelhjk in mijn borstzak verhuisde. „De enveloppe, die nu op je hart rust, bevat mijn rapport aan den Engelschen Secretaris voor buitenlandsche 218 zaken" — vervolgde hij. „Je ziet, Willy, dat de beminnenswaardige heer Andór György daareven gelijk had: ik heb mijn tijd te Budapest niet verloren." „Heb je al genoeg materiaal voor zoo'n rapport bijeenverzameld?" — vroeg ik belangstellend. „Als je nagaaj:, Willy, wat jijzelf in die enkele dagen reeds te weten gekomen bent omtrent de werkehjke beteekenis van het communisme hier te lande en je dan bedenkt, dat ik ook in de uren, waarin wij niet samen waren, veel gehoord en gezien heb, zelfs nog vóórdat jij te Budapest was aangekomen, dan zul je wel begrijpen, dat mijn oordeel vrijwel vaststaat." „En dat oordeel luidt...?" „Eigenlijk vraag je daar naar een Staatsgeheim, Willy!" — zeide de detective, mij met den vinger dreigende. „Intusschen is het voor jou al geen geheim meer, wanneer je althans je ooren en oogen open hebt gehouden. Het rapport constateert, dat het communisme in dit land bij de bevolking geen wortel heeft geschoten. De aanhangers zijn niet talrijk en, waren er niet enkele gevaarlijke fanatici en buitenlandsche drijvers in hun midden, zij zouden den moed reeds lang geheel verloren hebben. Op dit oogenblik laat zich wat er van dien moed is overgebleven, gemak* kelijk verzamelen in een vingerhoed." Ik lachte om deze gewaagde beeldspraak. „Waarom moet ik dat rapport bewaren?" — vroeg ik, terwijl wij langzaam verder wandelden. „Omdat het bij jou veiliger is dan bij rnij, Wüly!" Ik keek hem van ter zijde aan. Moest ik in zijn woorden opnieuw een toespehng zien op een mogehjk noodlottig einde van ons „experiment"? „Ik begrijp je niet!" — zeide ik, wat ongeduldig. „Je taak is feitehjk afgeloopen. Morgen kun je desnoods de reis naar Engeland aanvaarden. En toch zinspeel je weer op mogehjke gevaren!" „Ik kan nog niet terug, Wüly!" — zeide hij ernstig. 219 „Je vergeet mijn plicht tegenover den Aartshertog. Ik moet trachten, hem van verdere misdaden terug te houden, en de slachtoffers, die hij zich gekozen heeft, te waarschuwen." „En is dat zóó gevaarlijk?" „Dat zèg ik niet! Maar natuurlijk blijft er gevaar dreigen van den kant van den geheimzinnigen vreemdeling, die reeds bhjken gegeven heeft, mij op ouderwetsch-solide wijze te haten!" Hij had op luchtigen toon gesproken, maar in zijn oogen lag groote ernst. „Zou je er niet toe kunnen besluiten, al dat onverkwikkelijk gedoe verder op zijn beloop te laten?" — vroeg ik, hoewel ik het antwoord voorzag. Mijn vriend schudde langzaam, maar nadrukkelijk, het hoofd. „De Aartshertog is, in den grond, geen slecht mensch" — zeide hij. „Mariska denkt met groote genegenheid aan hem terug. Zij zou het mij nooit vergeven, wanneer ik hem, uit vrees voor mijzelven, in den steek het." „Zal ze het je wèl vergeven, wanneer je je onnoodig aan gevaar blootstelt, Geoffrey?" „Mariska is geen sentimenteel poppetje, Wüly! Zij weet, dat mijn phcht mij in gevaar kan brengen. En toch rekent zij erop, dat ik mijn phcht doen zal! Zij zou 't mij kwalijk nemen, als ik dien niet deed!" Hij had gesproken op den gedecideerden toon, waarmede hij aan ongewenschte discussiën een einde placht te maken. Toen wij aan den ingang van het hotel gekomen waren, reikte hij mij de hand. „Ga jij nu naar je vrouw en naar je middagmaal" — zeide hij. „En bekommer je verder niet om de schoone Aranka. Vanavond om 'n uur of tien hoop ik mèt haar hierheen te komen." Hij verdween met sneüe schreden in de richting van 220 het Gizella-plein. En, terwijl ik hem nakeek, viel het mij in, dat hij nu naar den „Stadt-Hauptmann" gaan zou en mij niet verteld had, wat hij daar eigenhjk wilde uitvoeren. De late namiddag bracht ons twee verrassingen. De eerste was een dubbele: zij bestond uit twee berichten in de Pester Lloyd! Het eerste daarvan bevatte de mededeeling, dat het verdwijnen van Andór Béla op de meest natuurlijke wijze zijn verklaring gevonden had. Daarop volgde, in enkele woorden, het verhaal, dat G. G. ter wille van Aranka's veiligheid gefantaseerd had. De verrassing lag hier niet zoozeer in het bericht zelf als wel in de snelheid, waarmede aan de wenken van G. G. gehoor was gegeven. Dit bewees, hoezeer het Aranka ernst was met haar voornemen, den haar gegeven raad trouw op te volgen. Het tweede berichtje vermeldde, dat Farkas Samu dien middag, wegens gebrek aan bewijs, was vrijgelaten. Wij waren daarover eenigszins verwonderd, omdat er nauwelijks tijd geweest kon zijn om zich ervan te overtuigen, dat er geen bewijzen tegen hem aan te voeren waren. Maar wij braken ons daarover het hoofd niet te lang. De tweede verrassing bestond uit een bezoek van Andór György. Eigenhjk gold dit nog meer G. G. dan mij, maar aangezien hij den detective niet wist te vinden, was hij naar Hotel Hungaria gekomen. Mijn vrouw was bij ons onderhoud niet tegenwoordig en ik ontving hem in de vóórhal van het hotel, waar wij aan een tafeltje inleen hoek plaats namen en ongestoord spreken konden. „Ik ben U en Uw vriend een woord van excuus schuldig" — zeide hij Hoewel dit begin zeker vriendehjk was, bleef zijn toon toch onaangenaam. Ik begon te gelooven, dat hij niet 221 anders spreken kón en dat men daaraan dus maar geen aanstoot nemen moest. „De wijze, waarop Mr. Gill zich met mijn familie-aangelegenheden bemoeid heeft, moest wel een onaangenamen indruk op mij maken" — vervolgde hij. „Daardoor heb ik mij te veel laten beheerschen en moet ik, op mijn beurt, een onaangenamen indruk gemaakt hebben." Ik knikte, want ik kon het niet óver mij krijgen, deze aparte waarheid, zelfs ter wille van de beleefdheid, te ontkennen. „Later nadenken en nader overleg met mijne zuster hebben mij echter de overtuiging geschonken, dat Mr. Gill en ook U, Mr. Hendriks, het goed met ons meenen" — ging hij voort. „Daarom stel ik er prijs op, te verklaren, dat mijn niet heel heusche houding tegenover U beiden mij leed doet." Nu zeide ik eenige vriendelijke woorden. Zijn ruiterhjke bekentenis had dit verdiend 1 Maar toch kon ik, in zijn stuursch gezicht ziende, de gedachte niet onderdrukken, dat er heel wat aandrang van de zijde van zijn zuster noodig geweest moest zijn om hem zoo ver te krijgen. „Ik wilde U nog een enkel woord zeggen over mijn... over Jolan" — hernam hij, het blijkbaar niet óver zich kunnende verkrijgen, het arme meisje zijn zuster te noemen. „Ik zal mij tegen een verzoening tusschen haar en mijn zuster Aranka niet langer verzetten. Aranka heeft gekozen tusschen Jolan en mij. Ik onderwerp mij, maar ikzelf wil niets met Jolan te maken hebben." „U is wel héél hard jegens haar" — kon ik niet nalaten te zeggen. „Daarover ben ik alleen aan mijzelven rekenschap verschuldigd" — zeide hij norsch. „Ik weet, dat mijn zuster voornemens is, haar vanavond mede naar huis te nemen. Ik zal dat huis niet betreden, zoolang zij erin is. En ik verzoek U en Mr. Gill zeer nadrukkehjk, mij verder buiten deze zaak te laten." 222 „Wij zullen zeker rekening houden met Uw wensch op dit punt" — antwoordde ik koel en vormelijk. Echter was ik, in mijn hart, verheugd, dat een ontmoeting met dezen onverzoerihjken broeder aan de arme Jolan bespaard zou bhjven. Mijn koele toon scheen mijn bezoeker te ergeren. „U schijnt zich niet te kunnen indenken in de beweegredenen, die mij tot dien wensch gebracht hebben" — zeide hij eenigszins heftig. „De oorzaak daarvan zal wel zijn, dat U — als buitenlander — onbekend is met de mentaliteit van den echten Magyar.1) Hij stelt, instinctief, zijn eer boven zijn leven en boven de banden van verwantschap of vriendschap. Wie van de zijnen die eer verspeelt, is voor hem dood. Wanneer hij zich verleiden het, met zoo iemand den vroegeren band weder aan te knoopen, zou hij zijn eigen eer vergooien." „De ,eer' is een kostbaar goed" — zeide ik. „Maar ik betwijfel of zij kostbaarder is dan liefde en genegenheid. En, meneer Andór, bhjven hef de en genegenheid niet wel eens bestaan, ook al verbiedt die hardvochtige eer dat te erkennen?" • Ik zag, dat er een krampachtige trekking over zijn gezicht vloog; maar onmiddelhjk had hij zich weder volledig in bedwang. „Als buitenlander kunt U mij niet begrijpen" — zeide hij, opstaande en mij de hand reikende. „Ik ben Uw onderdanige dienaar." En zoo ging deze jonge man zijns weegs: een slachtoffer van het monster, dat menschelijke conventie voor hooge, heihge, smettelooze „Eer" aanziet! * * Maud en ik brachten het overige deel van den avond door in die eigenaardige stenmiing, die naar bezigheid l) = Hongaar. 223 doet verlangen en toch elke ernstige bezigheid onmogelijk maakt. Wij gevoelden ons ongedurig, ja ontevreden. En, zonder het tegenover elkander uit te spreken, wisten wij, dat wij beiden ook ongerust waren! Bestaat er zoo iets als een voorgevoel, een instinct, dat ons waarschuwt, wanneer ons gevaar dreigt? En is dat voorgevoel, dat instinct, sterk genoeg om ons óók te waarschuwen, wanneer het gevaar anderen nadert, die ons dierbaar zijn? G. G. had in den loop van het „experiment", dat wij gezamenlijk ondernomen hadden, meermalen gezinspeeld op de mogelijkheid van een noodlottigen. afloop. Maar nooit had ikzelf daarvoor een zóó ernstige vrees gekoesterd als thans. Wat de detective dien dag gezegd had was volkomen waar: zijn beroep was er nu eenmaal een, dat gevaren met zich medebracht. Voor hèm waren die gevaren zelfs grooter dan voor vele zijner beroepsgenooten, omdat hij was — zooals ik het zoo gaarne uitdrukte — de primus inter pares.1) De hoogste boomen vangen het meeste wind! Maar dit alles wist ik reeds sinds jaren. En menigmaal had ik die gevaren gedeeld of, met mijn zwakke krachten, getracht ze van hem af te wenden. Wat was dan de reden, dat er ditmaal een drukkend gevoel van ontmoediging, een vaag bewustzijn van dreigend onheil, óver mij gekomen was? Wat was de reden, dat mijn vrouw — dit voelde ik, zooals men bij innige sympathie elkanders onuitgesproken gedachten pleegt te gevoelen! — zich in denzelfden gemoedstoestand bevond? Naarmate men ouder wordt, voelt men steeds duidelijker, dat de mensch zoo bitter weinig weet van de invloeden en machten, die op zijn geest inwerken! Ik deed alle moeite om mijzelven voor oogen te houden, dat het grootste gevaar voor mijn vriend reeds voorbij was; dat *■) = de eerste onder zijns gelijken. 224 hij zoo dikwijls ontsnapt was, waar ontsnappen schier onmogelijk scheen, en dat zijn, hem — bij allen moed — aangeboren voorzichtigheid een waarborg was voor zijn veiligheid. Helaas! Het (ïrukkende gevoel van naderend onheil week niet! Zoo brachten wij den voor-avond door. Wij zochten het overal, maar vonden het nergens, zooals de volksuitdrukking luidt. Tegen tien uur begaven wij ons naar onze kamer, nadat wij den portier verzocht hadden, wanneer zich een heer en een dame mochten aanmelden om ons te spreken, deze naar boven te dirigeeren. En nu wachtten wij! Het venster stond open. Acacia-geur drong naar binnen; daarbuiten spiegelde de maan zich in den breeden stroom en rees aan de overzijde — blank in het blanke hcht — het Koninklijk Paleis op zijn steilen heuvel, wakend over de huizenzee van Buda ! Helaas! Ook het schoone buiten ons vermocht ons geen verhchting te schenken van onze innerlijke angsten en zorgen. * * Het was echter inderdaad een verhchting voor ons, toen, precies om tien uur, G. G. en Aranka onze kamer binnenr traden. Op het gezicht van mijn vriend stond niets te lezen, dat onzen drukkenden angst rechtvaardigde. Hij zag er opgewekt uit en reikte ons de hand met een vroolijken glimlach. Aranka daarentegen was zeer bleek. Zij was blijkbaar zenuwachtig. Maar op haar gelaat lag niet meer de bijna onvrouwelijke hardheid, die mij enkele dagen vroeger, bij onze eerste ontmoeting, zoo was opgevallen. Ook in haar donkere oogen lag nu een zachtere uitdrukking. De verandering in haar gemoedsstemming, die zich dien ochtend geuit had in den hartstochtelijken uitroep: „Ik verlang zoo naar Jolan!" was thans in die oogen te lezen. Hoe vreemd het ook klinke, wanneer men spreekt van een dochter, die pas haar vader onder zoo tragische omstandigheden verloren had: zij scheen rustiger, misschien gelukkiger dan in langen tijd het geval was geweest. Het was de Liefde, die deze groote verandering tot stand had gebracht; niet de liefde, die anderen haar schonken, maar de hefde voor haar zuster, die in haar eigen hart weer was ontwaakt! Slechts wie hefde schenkt kan het geluk vinden! Mijn vrouw was haar tegemoet getreden mét beide handen uitgestrekt, evenals den vorigen dag, toen wij haar in hare woning bezochten. En een oogenbhk stonden de beide vrouwen tegenover elkander, hand in hand, oog in oog. „Kind!" — zeide Maud toen zacht, en trok haar met zich mede naar een hoek van de kamer, waar twee fauteuils stonden. Daar zaten zij weldra bijeen in druk, maar fluisterend gesprek. En Aranka's hand bleef rusten in die van mijne vrouw. HOOFDSTUK XXVI. TWEE ZUSTERS. G. G. had mij meêgetroond naar het raam. Wij staarden uit in den zomernacht, maar onze gedachten waren niet bij het trotsche stadsgezicht daarbuiten. „Heb je het avond-blad gelezen, Willy?" „Natuurlijk!" „Iets nieuws?" „Een berichtje over de gefingeerde reis van Andór Béla De donkere Poort. t- 226 naar Oostenrijk; en een tweede over het vrij-laten van Farkas Samu." „Vreemd, nietwaar?" Hij keek mij aan met een zonderlingen blik, waarin onderdrukte vroolijkheid lag. „Ik heb inderdaad niet goed begrepen, dat de pohtie zóó gauw met haar onderzoek klaar was" — zeide ik. „Overigens spreekt het vanzelf,dat men den man tenslotte had moeten loslaten: hij heeft de bom immers niet geworpen!" „De prijzenswaardige spoed, die in deze zaak betracht werd, is mijn werk geweest, Wüly!" „Jouw werk? Welk belang had je daarbij?" „Misschien zal je dat duidelijk worden, m'n jongen,, wanneer ik je mededeel, dat ik mijn werkzaamheid in het belang van dezen interessanten volksmenner niet beperkt heb tot het goede woordje, dat ik bij den „StadtHauptmann" voor hem gedaan heb." „Je schijnt voor hem gezorgd te hebben als 'n vader voor zijn kind" — zeide ik. „Welke verdere weldaden heb je hem bewezen?" „Twee, Wüly! Vooreerst heb ik ervoor gezorgd, dat, bij zijn wederverschijnen in het hcht der heve zon, hem door een onschuldig uitziend knaapje — dat intusschen zekere relaties onderhoudt met de waakzame pohtie dezer stad — een briefje in de hand werd gemoffeld, waarin hem den welgemeenden raad gegeven werd, zich zoo spoedig mogehjk met Barka Istvan in verbinding te stellen. Ten tweede heb ik, terwüle van zijn veiligheid natuurlijk, Inspecteur Havas en nóg een achtenswaardigen politiebeambte op zijn spoor gezet." „Ik begrijp niet, waarom je dat alles gedaan hebt, Wüly!" „De zaak is toch heel eenvoudig. Uit wat wij m de ,Schiffer-gasse' vernomen hebben, hebben wij opgemaakt, dat er opnieuw een bijeenkomst van communisten zal 227 plaats hebben, en dat wel op morgen. Dat zal natuurlijk in de avond-uren zijn: de heeren vreezen het daglicht! Nu weten wij, dat de heer Farkas, sinds den bom-aanslag te Promontór, niet meer onder de oogen der pohtie vandaan is geweest. Hij kan dus geen ruggespraak met zijn „broeders" gehouden hebben en weet niet, dat, waar en wanneer die bijeenkomst gehouden worden zal. Dit hebben de leiders uitgemaakt terwijl hij gevangen zat." „Dat alles is heel duidelijk, Geoffrey! Maar ik begrijp nog niet, waar je héén wilt!" „Geduld, Willy! — Het is duidelijk, dat de Aartshertog — in zijn kwaliteit van communisten-leider — en Farkas steeds nauw met elkander in relatie hebben gestaan en dat zij over-en-weer van elkander weten, waar zij elkander kunnen vinden. Farkas zal dus Barka Istvan spoedig bezoeken en deze zal hem tijd en plaats van de bijeenkomst mededeelen. Van dat oogenblik af hecht Inspecteur Havas zich als een schaduw aan de voetstappen van Farkas. Deze zal hem, zonder dat hij het weet, naar de plaats der bijeenkomst brengen." „Waarom niet liever den Aartshertog gevolgd, Geoffrey?" „Dat geschiedt door den tweeden politie-beambte, Wüly! Morgen tegen den avond neém ik die taak van hem over. Ik kan dan tijdig ter plaatse zijn om den aanslag te verijdelen." „Het zal wel aan mij liggen, Geoffrey" — zeide ik, „maar ik begrijp niet, waarom je niet een veel eenvoudiger weg kiest. Neem de gedaante van Philip Loring aan en waarschuw Farkas! Die zal de rest dan wel inlichten!" De detective glimlachte. „Dat schijnt inderdaad het eenvoudigst, maar tóch heb ik ervan afgezien. De moeiehjkheid ligt hierin, dat ik.door mijn waarschuwing Barka Istvdn niet compromitteeren mag/ Deed ik dat, hij zou de zon niet meer zien ondergaan, Wüly! Ik kan aüeen maar in vage termen spreken en mag zijn naam zelfs niet noemen! Waarschuw ik nu Farkas, 228 vóórdat deze met den Aartshertog gesproken heeft, dan zwijgt hij tegenover dezen over die waarschuwing zeer zeker niet, en het is zéér onwaarschijnhjk, dat hem dan de plaats van samenkomst zal worden medegedeeld; óf: er wordt een andere plaats en tijd gekozen, die ik wellicht niet zou uitvinden. Waarschuw ik Farkas daarentegen eerst later, dan visch ik stellig achter het net. Want je kunt ervan op aan, dat de Aartshertog hém dan gewaarschuwd heeft tegen .Philip Loring'! Neen, neen, Wüly! De methode, die ik nu volg is ingewikkelder, maar zij biedt veel meer kans van slagen!" „Je hebt gehjk, Geoffrey!" — zeide ik. „Je hebt je bij de keuze van je middelen laten leiden door dezelfde gedachte, die je ervan weerhoudt de pohtie in de zaak te mengen. Ook dan zou je den Aartshertog niet kunnen sparen! — Je gaat natuurhjk in een vermomming?" „Natuurlijk, Wüly! Maar niet als Philip Loring!" "Maar waarom laat je Farkaö en den Aartshertog beiden volgen?" „Ik neem het zekere voor het onzekere! Het kan zijn, dat een van de speurders zijn man uit het oog verliest: de ander is er dan altijd nog! Ikzelf neem tegen den critieken tijd den Aartshertog voor mijn rekeriing, omdat ik nog ééns trachten wü, hem van de dwalingen zijns weegs te bekeeren." „En als het de Aartshertog is, dien je speurder uit het oog verliest?" „Ja, Wüly, dat is een schijnbaar zwak punt in mijn plan. Ik maak je mijn compliment, dat je het gevonden hebt. Inspecteur Havas, die Farkas volgen zal, moet mij in elk geval waarschuwen, wanneer deze de plaats van samenkomst bereikt heeft en de Aartshertog daar nog niet aanwezig is. Hij zal daartoe onmiddelhjk naar hotel Hungaria telefoneeren en naar jou vragen, Wüly! Ben ik er niet, dan is dit een bewijs, dat ik den Aartshertog volg en alles in orde is. Ben ik er wel, dan heeft mijn speurder 229 den Aartshertog uit het oog verloren, maar ben ik met een taxi binnen den kortst mogehjken tijd ter plaatse." „Zal het dan niet te laat zijn, Geoffrey?" „Je vergeet, dat Farkas tot de leiders behoort, die — even als te Promontór — vroeger dan de anderen ter plaatse zullen zijn." Ik dacht een oogenblik na. Het was duidelijk, dat alle voorzorgsmaatregelen genomen waren, voorzooverre menschehjk verstand dat doen kon. Toch viel mij nóg „een zwak punt" in. „Zal Barka Istvan zich niet in hooge mate erover verwonderen, dat Farkas bij zijn ontslag uit de hechtenis dat briefje ontvangen heeft?" — vroeg ik. „Best mogehjk, Wüly! Maar hij zal er nooit de daad van een vijand in kunnen zien, en zeker niet kunnen vermoeden, dat ik de hand in het spel heb!" Wederom dacht ik na. „Is het niet vreemd, Geoffrey" — vroeg ik opnieuw, „dat de „Stadt-Hauptmann" aan je ,goed woordje' voor Farkas zoo dadehjk gevolg gaf?" „Ik stelde hem eenvoudig voor, den man vrij te laten om daarna zijn gangen na te gaan" — antwoordde G. G. „Hij zag het gewicht daarvan dadehjk in en stelde Inspecteur Havas en dien tweeden beambte te mijner beschikking." „Ik moet bekennen, dat ik geen speld tusschen je redeneering krijgen kan" — zeide ik. „Alles sluit als een bus, en toch..." „En toch...?" „Toch heb ik een gevoel, alsof er iets vergeten is..." De detective haalde de schouders op. „Kom, kom, Wüly!" — zeide hij. „Wij hebben gedaan wat, menschelijkerwijze gesproken, gedaan kan worden. Wij moeten 'n beetje op ons geluk vertrouwen ook!" En geen van beiden zagen wij de groote, de fundamenteele fout, die bij de samenstelling van deze inge- 230 nieuze plannen gemaakt was! Vóóroordeel?... Ja, vóóroordeel! En duur zouden wij het moeten betalen! Het was vijf minuten vóór half-elf, toen ik de trap van het hotel afdaalde, op weg naar mijn „rendez-vous"! De afspraak was, dat de beide dames en G. G. mij na tien minuten volgen zouden. Ik hep snel langs de Donau-kade en de klokken der stad hadden juist het halve uur geslagen, toen ik den hoek der „Bad-gasse" bereikte. Bijna onmiddelhjk zag ik Jolan aankomen. Zij kwam van de zijde van de Andrassystraat en toen zij mij zag, versnelde zij haar stap. Op het het oogenblik, waarop wij elkander ontmoetten, passeerde ons een lange mannengestalte, die haar op den voet gevolgd was. Een paar gemeene, quasi-geestige woorden... Ik gevoelde ze als een klap in het gezicht: het tastbare bewijs van de ellende, waartoe het arme meisje vervallen was! Maar zijzelve scheen ze niet te hooren. „Hebt U berichten?" — vroeg zij ademloos. Ik knikte. Aan mijn gezicht scheen zij te zien, dat het slechte berichten waren. „U kijkt zoo ernstig! En toch heb ik in de courant gezien, dat mijn vader leeft" — zeide zij. vIk had nog een oogenblik gedacht maar niet hierheen te gaan, maar ik wilde niet onbeleefd zijn," Niemand onzer had eraan gedacht, dat zij het bewuste bericht lezen zou! Ik zweeg, bijna beschaamd! „Bhjven wij hier staan?" — vroeg zij zenuwachtig. „Is het niet beter, dat wij ergens gaan zitten, zooals gisteren?" „Laten wij bier hever wat heen-en-weer loopen" — antwoordde ik. „Wat ik U te vertellen heb, zal U sterk aangrijpen en het komt mij voor, dat het voor U niet 231 aangenaam zijn kan, een buffet-juffrouw en misschien 'n paar kaartspelers getuigen van Uw ontroering te doen zijn." „U hebt gelijk!" — zeide zij. „U is zoo goed voor me!" Ik gevoelde mijn geweten kloppen. Immers het was vooral, omdat de dames en G. G. straks komen zouden, dat ik op straat wenschte tè bhjven. „Maar vertelt U dan toch!" — zeide zij ongeduldig, toen ik, met mijn geweten argumenteerende, zwijgen bleef. Zoo voorzichtig mogehjk deelde ik haar nu mede, dat het couranten-bericht niet juist eh haar vader dood was. Ik vertelde daarbij zoo min mogehjk bizonderheden: dit zou later de taak van haar zuster zijn. In algemeene bewoordingen sprak ik over een droevig ongeluk en over de plotselinge verandering, die dit sterfgeval gebracht had in de positie van Andór Béla's kinderen. Zij hield zich goed! Alle kleur had haar gelaat verlaten en zij perste de lippen opéén als in hevige physieke pijn; maar overigens bleef zij, naar het uiterhjk, kalm. Maar toen vroeg zij naar bizonderheden en naar de reden, waarom dat valsche bericht in de nieuwsbladen verschenen was. Ik trachtte eromhéén te praten, maar de positie werd bij de minuut moeiehjker en ik was er dankbaar voor, toen ik in de verte de drie angstig verwachten naderen zag. Jolan zag ze niet! Zij was geheel verdiept in ons gesprek en in haar verontwaardiging over mijn weifelende, onzekere houding. Want zij had nu haar geduld verloren en bespaarde mij — in haar verdriet en angst — verwijten niet. Ik hoorde die echter slechts met een half oor aan, want ik moest nu zóó manoeuvreeren, dat wij de drie op het trottoir rakelings passeeren zouden. Het gelukte! Schijnbaar onverwachts, als door een toeval, stonden wij tegenover elkander. Jolan, die — zenuwachtig pratende — de oogen op den grond gericht had, sloeg die plotseling op... 232 Als met een ruk, stond zij stil. De uitdrukking, die op haar gezicht verscheen, deed mij een oogenblik ontstellen. Het was — om een den romaxi-sclnijvers dierbaar beeld te gebruiken! — alsof zij een geest gezien had. „Jolan!" — De oudere zuster had de handen naar haar uitgestrekt; Maud en G. G. waren ter zijde uitgeweken, zoodat de twee zusters tegenover elkander stonden. Maar het arme meisj» week langzaam achteruit, met strak gelaat en starende oogen. En toen wendde zij zich plotsehng óm en vluchtte. In een oogwenk had ik haar achterhaald en, om haar tegen te houden, moest ik mijn armen om haar héén slaan. Zij worstelde in mijn krachtigen greep als een wilde kat tegen de hand, die haar gevangen houdt. Al de hartstocht, al de drift van haar vurige, ontvlambare magyaarsche natuur schenen plotseling op te laaien. Zij krabde mij! Zij beet zelfs naar mij! En toen — plotsehng — gevoelde ik, dat haar spieren verslapten en haar tegenstand ophield. Als een blok lag zij in mijn armen: het bewustzijn had haar verlaten. * Dit geheele heftige tooneel had zich op straat afgespeeld, zonder aandacht te trekken. Ons, bewoners van WestEuropa, schijnt zoo iets nauwehjks mogehjk. Onwillekeurig denken wij daarbij aan de, ook laat in den avond van menschen wemelende straten van onze steden. Zoo'n scène daar, — en van alle zijden komen menschen toeloopen. Pohtie-helmen bhnken, pohtie-fluitjes snerpen en het belangstellende pubhek dringt zich te hoop en geniet van de onverwachte vertooning, weinig denkende aan de werkehjke tragedie, die wordt afgespeeld. In de Hongaarsche steden — ook in Budapest — is het anders. Het leven op straat, ook vóór den oorlog in de avond-uren nooit druk, is daar thans, na tien uur, 233 zoo goed als geheel verdwenen, en er zijn stadsgedeelten, waarin een mensch alsdan een zeldzame verschijning is, die bij den in de¬ zelfde omstandigheden verkeerenden medemensen een gevoel van welwillende verbazing wekt. Zij worstelde.... (blz. 232) Zoo had dan mijn worsteling met Andór Jolan, die trouwens in enkele oogenblikken beslist was, geen aandacht getrokken. Wij hadden ervoor gezorgd, dat er een taxi bij de hand was. Het plan was oorspronkelijk geweest, dat de beide zusters daarmede naar huis gereden zouden zijn, maar de loop, dien de gebeurtenissen genomen 234 hadden, maakte het wenschehjk, haar niet zonder mannelijke begeleiding te laten gaan. Wanneer Jolan onder weg, of zelfs thuis, bijkomen zou, was het niet onmogelijk, dat er mannelijke kracht zou noodig zijn om haar van wanhoopsdaden terug te houden. Dat dit noodig zou kunnen zijn, had ik aan den hjve ondervonden; en György had, zooals hij mij vooruit gezegd had, voorloopig het huis verlaten. Daar ik met Jolan reeds bekend was en zij mij — vóór onze plotselinge vechtpartij — tot op zekere hoogte als een vriend had beschouwd, werd besloten, dat G. G. mijne vrouw naar het hotel terug brengen en dat ik de beide meisjes in de taxi naar hunne woning vergezellen zou. Het duurde niet lang, of wij rolden, met ons drieën, langs de Donau-kade, waar nog hier en daar menschen op de stoelen van het corso zaten. Over de Elizabeth-brug! — Langzaam kruipen wij óp tegen den vrij steilen rijweg, die naar boven voert. Het bewustelooze meisje maakt nu en dan een lichte beweging, laat zelfs eens een dof gekreun hooren. Maar zij blijft bewusteloos. Thans houdt ons voertuig stil voor het huis der Andórs. Alles daarbinnen is donker. De voordeur is gesloten, zooals alle voordeuren te Budapest na het fatale uur van tienen. Op ons bellen verschijnt de „Hausmeister", die — met oogen, wijd-geopend van verbazing — mij helpt het arme kind naar binnen en de breede trap op te dragen naar de tweede verdieping, waar de woning van Andór Béla ligt. Aranka volgt ons op den voet. En weinige oogenblikken later heeft Aranka, bijgestaan door de in tranen badende Rózsika, haar zuster op een sofa in een der slaapvertrekken neergelegd en zit ik in de huiskamer — dezelfde waarin Andór Béla (hoe lang schijnt dat reeds geleden!) den brief met de twee zwarte kruisen ontving —, wachtende op de dingen, die komen zullen, en bereid om hulp te verleenen,. zoo dat opnieuw van mij mocht worden verlangd. 235 HOOFDSTUK XXVII. EEN RIT OP LEVEN EN DOOD. Het liep beter af dan ik verwacht had. Na raim een half uur verscheen Aranka, die mij mededeelde, dat haar zuster bijna onmiddelhjk nadat zij op de sofa gelegd was, het bewustzijn had teruggekregen. Zij had eerst eenigen tijd onbeweeglijk gelegen, maar met wijd-geopende oogen. Toen had zij gevraagd, waar zij was. Maar, nog voordat men haar had kunnen antwoorden, had zij zichzelve het antwoord gegeven. „Thuis!" — had zij zachtjes gezegd eri was toen bitter begonnen te schreien. Het scheen, dat de geweldige uitbarsting van drift, waarin zij als een kat met mij gevochten had, haar weerstandskracht plotsehng verlamd had. Haar hartstochtelijk karakter had zich, als 't ware, uit-geraasd: zij scheen nu gebroken, naar hchaam en naar geest. Stil, zonder te antwoorden, had zij naar de kalmeerende woorden van haar zuster geluisterd. Zij had gevoeld, dat Liefde hier sprak, en een gevoel van rust was óver haar gekomen, zooals zij sinds haar ongeluk niet gekend had. Toen had zij plotseling naar mij gevraagd. Want, vreemd genoeg: hoewel zij zonder bewustzijn in huis gedragen was, scheen zij tóch te weten, dat ik in de buurt was. Toen ik binnentrad lag zij, nog geheel gekleed, met gesloten oogen en een kussen onder het hoofd, op de sofa. Zij hoorde mij komen en sloeg dadehjk de oogen op. „Ik wilde U bedanken, Herr Hendriks" — zeide zij, mij de hand toestekende. „U is heel goed voor mij geweest!" : '")„Uw dank komt aan een ander toe" — zeide ik: „aan een vriend van mij, die over U gewaakt heeft, al kende hij U niet. Uw zuster zal U dat later wel vertellen." 236 ,,U hebt met mij gesproken als 'n goede, oudere vriend!" — hield zij vol. „U was een trooster in den nood! En ik heb goed met kwaad vergolden." „Als U daarmede doelt op die kleine oneenigheid tusschen ons, die aan Uw komst hierheen voorafging, zou ik mij daarover maar niet verder ongelukkig maken" — zeide ik met een glimlach. „Om te twisten moeten er twee zijn, en, ook al was ik misschien wat hardhandig, aan twist had ik niet de minste. behoefte." „Het blijft een afschuwelijke herinnering" — zeide zij. „Het was of ik gek werd!" Zij huiverde, en ik begreep, dat het zaak was ervoor te zorgen, dat haar gedachten in een andere richting gingen. Daarom begon ik te spreken over het plan, dat zij, mèt haar zuster, eenigen tijd naar Tirol zou gaan. Maar mijn gave om jonge dames bezig te houden bleek niet groot, want op een gegeven oogenbhk kwam ik tot de ontdekking, dat zij onder mijne woorden rustig in slaap was gevallen! Dit was, in elk geval, een zeer bevredigende oplossing van de moeielijkheid. Zonder gerucht te maken, verliet ik het vertrek en was kort daarop op weg naar Hungaria. Daar vond ik G. G. vertrokken en Maud te bed. Zij zeide mij, dat zij doodmoê was en dat de detective haar daarom spoedig alleen had .gelaten, met de belofte den volgenden ochtend tegen ontbijt-tijd te zullen terugkomen om te hooren, hoe alles op den Gellért-hegy was afgeloopen. Natuurlijk deed ik daarvan thans dadehjk verslag aan mijne vrouw. Zij luisterde aanvankehjk met belangstelling. Maar later (ik wil niet ontkennen, dat ik misschien wat te veel woorden gebruikte, waardoor een verhaal zelden aan spanning wint) kwam ik — voor de tweede maal in dien nacht! — tot de ontdekking, dat mijn gehoor was ingeslapen! De vermoeidheid had mijne vrouw overmand en ikzelf kon thans ook mijn wèlverdiende rust nemen. Die rust echter bleef uit. Opnieuw, zonder bepaalde 237 reden, bekroop mij dat drukkende gevoel van naderend onheil. Ik sloot de oogen, maar het ontstuimig kloppen van mijn hart hield de rust ver! Eindelijk, toen het reeds hcht was, viel ik in slaap. Maar benauwde droomen kwelden mij, zoodat ik telkens wakker schrikte. Ik had het zes uur hooren slaan, vóórdat ik in diepe, droomlooze rust verzonk. Toen ik ontwaakte, drong er door het geopende venster muziek naar binnen: de tonen van twee violen en van een cymbal. Het was half-negen. Een blik naar buiten werpende, zag ik, dat — in de verte links van het hotel — een stoombootje tegen de kade gemeerd lag. Het was versierd met vele kleine vlaggetjes. Op het dek speelde de kleine Zigeuner-kapel, waarvan de tonen mij bereikt hadden, en er waren — voor zooverre ik op dien afstand zien kon — reeds enkele menschen aan boord. Blijkbaar het een of ander gezelschap, dat bij dit heerlijke weêr een tochtje langs den Donau maken zou. Ik kleedde mij snel aan, want ik herinnerde mij G. G.'s toezegging, ons dien ochtend reeds vroeg te komen bezoeken. Maud bleef nog op onze kamer achter, toen ik de trap afdaalde en de onbijtzaal betrad. Ik zette mij aan een der tafeltjes en wachtte op de kómst van mijne vrouw. De „Ober" kwam mij goeden morgen wenschen en maakte een praatje, dat — naar eene gewoonte, die universeel schijnt over de geheele wereld — over het weêr hep. „Het mooie weêr zal nog wel eenigen tijd aanhouden" — zeide hij. „In deze sombere tijden doet het goed, de zon zooveel te zien: dat houdt den moed erin!" „Zeker!" — zeide ik. „En de menschen hebben het feest-vieren ook nog niet verleerd. Vanochtend ben ik 23» met muziek uit den slaap gewekt: een pleizierboot of zoo iets! Dat is geestelijke zon in de tegenwoordige ellende!" „Ik heb het ook gehoord, meneer! Ik heb er den piccolo1) eens op uitgestuurd om poolshoogte te nemen, 't Schijnt een schaak-club te zijn, die aan het pot-verteren is. Ze gaan naar Visegrad2) om een pleizierig dagje te hebben. Ik zou wel willen méégaan!" Op dit oogenblik kwam Maud de ontbijtzaal binnen en de „Ober" nam met een beleefde buiging afscheid. Kort daarop verscheen ook G. G. met een kleine tasch in de hand. Hij zag er opgewekt uit en luisterde met groote aandacht naar wat ik hem omtrent den vorigen avond nog te vertellen had. „Alles gaat goed, Wüly!" — zeide hij vervolgens. „Mijn ,speurders', zooals jij ze noemt, zijn zoo gemakkelijk niet van de wijs te brengen. Ik heb vanochtend al bericht gehad. De Aartshertog en Farkas staan beiden onder voortdurende observatie. Vermoedelijk zal het vandaag voor ons een nog al eentonige dag worden. Het stuk speelt natuurhjk niet vóór vanavond, maar het is voorzichtig, dat ik ook vóór dien tijd te bereiken ben. Daarom bhjf ik jou en je vrouw vandaag gezelschap houden in het hotel. Dit is tot vanavond mijn hoofd-kwartier!" Ik gevoelde mij door deze mededeehng aangenaam verrast. Het had voor mij altijd iets verontrustends, te weten dat G. G., zonder vermomming, bij daglicht in de straten van Budapest rond hep. Hier, in Hungaria, was hij stellig veilig! „Ik dacht, dat je vanavond vermomd zoudt uitgaan" — zeide ik. „Dat is ook zoo, Wüly! AUes wat daarvoor noodig is, heb ik in dit taschje. Ik mag het zeker wel zoo lang in = kleine bediende. 2) In de zoogenaamde „knie" van den Donau. 239 een kast op jelui kamer wègbergen en mij daar dan tegen den avond metamorfoseeren." * * * Ik was, mèt G. G., naar boven geweest om hem behulpzaam te zijn met het wègbergen van zijn taschje. Thans zat mijn vriend op een koel plaatsje in de vóórhal met mijne vrouw aan een tafeltje. Ikzelf ging naar de portiersloge om te informeeren of de postbode, die daar juist brieven had afgegeven, misschien iets voor óns gebracht had. Van de plaats af, waar ik stond, kon ik dóór het voorportaal den hoek van het gebouw tegenover ons zien. Toevallig naar buiten kijkend, zag ik op dien hoek een kleine auto verschijnen, die dwars over de straat stak en verdween. Eén oogenblik slechts kon ik de gezichten onderscheiden van de twee personen, die erin zaten. De Aartshertog en de Rus Linioff!... Hoe kort het oogenblik ook geweest was, ik had ze duidelijk herkend! En, bijna met een sprong, stond ik in den hotel-ingang. De auto was niet meer te zien. Maar, terwijl ik daar stond, snorde een tweede auto om denzelfden hoek, ditmaal een gewone huur-taxi. Daarin zat een man in een grijs jasje en met een strooien hoed op. De man had niets opvallends, maar ik vermoedde onnüddellijk, dat het de „speurder" was, die op het spoor van den Aartshertog gezet was. De tweede auto verdween, gehjk de eerste de straat overstekende, in de dwarsstraat, die langs den zijwand van Hungaria loopt. Ik wachtte nog een oogenblik om te zien, of er nóg iets bizonders gebeuren zou; maar ik zag niets meer en ging dus snel naar binnen, om aan G. G. mede te deelen, wat ik gezien had. De detective knikte mij toe, met een zelfgenoegzaam lachj e. 240 „Ik heb je gezegd, Wüly, dat aüés naar wensch loopt" — zeide hij. „Je kunt er zeker van zijn, dat die meneer met den strooien hoed den Aartshertog den heelen dag zal bhjven volgen, 's Avonds zal ik hem dan vervangen." „Hoe stel je je eigenhjk voor, dat je de vervolging kunt overnemen?" — vroeg ik. „Je vraagt de boeren de kunst ai, Wüly!" — zeide hij. „Intusschen wü ik je wel zeggen, dat — aangezien zelfs een Aartshertog eten moet — er (ook al bleef hij den heelen dag ambulant) tegen den avond een korte rusttijd voor hem komen zal, om den innerhjken mensch te sterken. Hij heeft vannacht z'n krachten noodig: dat meent-ie althans! Zoodra hij dus ergens met dat doel z'n tenten heeft opgeslagen, zal de telefoon dat hierheen melden en kom ik, zorgvuldig vermomd, in een taxi toegeschoten om de wacht over te nemen. Denk eraan, Wüly, dat ahe menschen, die mij telefonisch spreken willen, naar jou zullen vragen." „Waarom heb je je dgenhjk, van den aanvang af, maar niet belast mét het nagaan van den Aartshertog, Geoffrey?" „Omdat ik de draden van het geheel in handen moet houden en mij dus niet uitsluitend aan één onderdeel wijden kan. De baas van het spul moet steeds te vinden zijn, Wüly! In zaken als deze zijn verrassingen nooit uitgesloten !" Hij zeide het op den gewonen, doceerenden toon, waarop hij mij lesjes over zijn beroep placht toe te dienen. Wij wisten niet, hoe spoedig en hoe wreed de waarheid van deze les bhjken zou. „Mr. Hendriks wordt aan dg telefoon gevraagd!" Een piccolo, met een onschuldig, rond jongensgezicht en groote, verbaasde oogen, kwam de boodschap brengen. Dit jongetje was de laatste persoon, die men zich denken kon als inluider van een treurspel. En toch...! 241 „Hallo! Mr. Hendriks? Hier Inspecteur Havas! Is Uw vriend — U weet wien ik bedoel — bij U?" „Ja zeker!" „Goddank! Wüt U hem onmiddelhjk aan de telefoon roepen?" Een seconde later stond G. G. op mijn plaats, met den horen aan het oor. „Inspecteur Havas?"... Hij luisterde. En ik zag zijn gezicht langzamerhand hard worden, als uit steen gehouwen. Tevens werd hij doodsbleek! Eens slechts had ik hem vroeger zoo gezien: het was, toen, in het jaar vóór den oorlog, onze Mariska toen nog niet zijn vrouw — in Tirol ontvoerd was geworden. *■) Hij hing den horen op en stond één kort oogenblik met gesloten oogen, als om zijn gedachten te verzamelen. „De verrassing!" — zeide hij toen en lachte met een schel geluid. Daarop liep hij, zonder een woord te spreken naar den ingang van het hotel. Ik volgde hem en legde hem de hand op den schouder. „Wat is er?" — vroeg ik. „Er is, dat ik den dood van vele menschen op mijn geweten hebben zal, tenzij er een wonder gebeurt." Zijn stem had dof en toonloos geklonken. Nu vloog hij de straat op en ik bleef hem volgen. Wij stonden op de Donau-kade. Rechts van ons zag ik de kleine, versierde stoomboot, waarop — zooals de „Ober" mij dien ochtend verteld had — een schaak-club uit pot-verteren ging. Zij had juist de kade verlaten en stuurde naar het midden van den breeden stroom. De muziek van de violen en den cymbal bereikte ons uit de verte. „Te laat!" — hoorde ik mijn vriend zeggen. *) Zie No. 5 der G.G.-serie: „Het verloren Spoor". De donkere Poort. !Ö 242 Hij maakte een wild gebaar, alsof hij op het punt was zijn zelfbeheersching te verhezen, maar had zich onmiddellijk weer in bedwang. Op den hoek van de straat stonden een paar taxi's. „Vijf duizend kronen, als ik in drie minuten op het Margaretha-eiland1) ben!" — schreeuwde hij den chauffeur van de voorste toe. „Rijd over de brug en dan over de zij-brug naar het eiland! Stoor je niet aan de pohtie: ik sta voor alles in!" Gelukkig, dat de chauffeur Duitsch verstond! Ik zou geen kans gezien hebben, de gegeven aanwijzing zóó snel te vertalen als noodig was. Ik volgde G. G. ook in de auto. „Blijf bier, Willy!" — zeide hij. „Er is gevaar bij!" Maar ik het mij niet afschrikken en de detective verzette zich niet. Wij stoven door de straten: over het Deak-plem, langs het parlements-gebouw, naar den Ring; toen — linksom — de Margaretha-brug op! Onderweg viel mij die vroegere, wilde auto-rit in, dien wij beiden — jaren geleden — door de stad en later door de bergen van Noord-Hongarije gemaakt hadden, om Graaf Csadanyi te redden van den aanslag, die op hem beraamd was.8) Evenals toen vlogen de kinderen op zij, blaften de honden en dreigden de pohtie-agenten. En — alweder evenals toen — sprak G. G. in korte zinnen vóórzich-uit, half-onbewust uiting gevend aan den storm, die in hem woedde! „Ongelooflijk dom ben ik geweest... onvergeeflijk!... Waarom rekende ik op den avond?... Zij wisten, dat helder daglicht alle achterdocht in slaap wiegt!... Een pleizierboot!... Muziek!... Wie dénkt daarbij aan communisme, aan aanslagen?... En op het water bereikt hen niemand!... i) Een als park aangelegd eiland benoorden de stad. *) Zie No. 2 der G.G.-serie: „Het Spook van Vöröshegy". 243 Ik ben verslagen, en zij... zij zijn verloren!... Sneller, chauffeur/" De laatste woorden had hij uitgeschreeuwd, zoodat de chauffeur op zijn bank opsprong! Ik legde hem de hand opnieuw op den schouder. „Geoffrey!" — zeide ik. „Kun je mij niet met een enkel „Sneller, chauffeurl" woord zeggen, wat er gebeurd is? Ik begrijp wel iets, maar niet alles/" Hij keek mij even strak aan en begon toen snel te spreken. „Inspecteur Havas telefoneerde mij, dat Farkas Samu aan boord van een versierd stoombootje gegaan was. Het lag aan de Donau-kade en, bijna gelijk met hem, was De donkere Poort. 16* 244 ook Barka Istvan gekomen: je hebt dezen, met Linioff, op weg daarheen gezien! Vermoedelijk waren er nog andere communisten aan boord en het had allen schijn, alsof de stoomboot dadehjk zou afvaren! „Opeens begreep ik, wat er gebeurd was. De bijeenkomst zou plaats hebben aan boord, op het water! Men had erop gerekend, dat niemand in de onschuldige „schaakclub", die op klaar-hchten dag uit feestvieren ging, een bijeenkomst van gevaarlijke communisten vermoeden zou. De weg naar Weenen zou, langs den Donau, voor hen open hggen, want je kunt erop rekenen, dat hun passen — echt of valsch! — in orde zijn! Uit het feit, dat de Aartshertog aan boord is, volgt, dat deze de man is, die ditmaal door het lot werd aangewezen om den aanslag te plegen. Die stoomboot, met al degenen, die erop zijn, is aan den ondergang prijsgegeven, tenzij het mij gelukt..." „Zie je de zaken niet te zwart, Geoffrey?" — vroeg ik, zonder zelf te gelooven, dat dit het geval was! „Heeft de Aartshertog niet gezegd, dat de vluchtende communisten Weenen niet bereiken zouden?" — luidde de wedervraag. „De zekerheid, waarmede hij sprak, is nu verklaard! Ik heb mij als een kind laten beetnemen! 't Was een dom vooroordeel te denken, dat de communisten voor hun geheime bijeenkomsten nacht en ontij moeten kiezen! Een vooroordeel, voortspruitend uit domme conventie. Ik heb het leven voor een Opéra-bouffe aangezien!" Hij lachte luidkeels. „Maar... Wat ik nog doen kan, zal gebeuren!" — vervolgde hij. „Communisten of geen communisten — ik zal ze waarschuwen tegen het lot, dat hen dreigt. En misschien is ook de Aartshertog nog te redden. Vooruit, chauffeur!" 245 HOOFDSTUK XXVIII. CATASTROPHE. Wij stoven de Margaretha-brug op. Deze is de meest noordelijke van de bruggen, die bij Budapest den Donau overspannen. In het midden der rivier vormt zij een stompen hoek en van daaruit voert een korte zij-brug naar rechts — van de zijde van Pest gerekend — regelrecht naar het eiland. Links van ons keken wij de rivier ai en daar zagen wij, op eenigen afstand, ook de kleine, versierde stoomboot, die dapper tegen den stroom óp stoomde en de Margaretha-brug naderde. „Vooruit!" Rechtsom, met een korten zwaai zóó scherp, dat de auto slechts aan één kant op haar wielen rustte, reden wij de zij-brug op. Een paar pohtie-agenten, die toegeschoten waren om ons tegen te houden, sprongen met een vloek ter zijde, toen wij met onvemünderde vaart dóór stoven. Nog enkele seconden en wij waren op het eiland! De wegen, die wij thans volgden, waren in het geheel niet aangelegd voor het verkeer met automobielen. Wij hobbelden geweldig, maar gelukkig kwamen wij spoedig op wat vasteren grond, waar de weg breeder en gladder was. De restauratie heten wij rechts. Er zaten daar enkele menschen, die naar den rand van het bordes kwamen loopen en, stom van verbazing, keken naar het voorbijsnorrende voertuig met zijn drie inzittenden, die reden als krankzinnigen. „Naar den waterval!" — riep G. G. Deze hgt aan de westzijde, ongeveer in het midden van het smalle, lang-gerekte eiland. Een warme stroom 246 van zwavel-houdend water stort hier dampend omlaag in den Donau, langs een rotswand van misschien tien meter hoogte. De zwavel heeft zich in gele lagen op de rotsen afgezet en steekt helder af tegen de omliggende donkergroene struiken ën boomen. „Wat wil je doen, Geoffrey?" „Bij den waterval liggen roeibootjes, als ik mij goed herinner" — antwoordde G. G., die kalmer begon te worden, naarmate het beslissende oogenbhk naderde. Een ruk!... Wij stonden!... „Wachten, chauffeur!" Hij sprong in één van de drie bootjes, die daar gereed lagen voor hen, die het wel wat problematische genot van een roeitochtje op den, ook onder het eiland nog vrij snel stroomenden Donau smaken wilden. De verhuurder kwam toeschieten. Ik drukte hem een paar honderd kronen in de hand en wilde G. G. volgen. „Eén oogenbhk, Wüly!" Hij hield mij tegen en keek mij recht in de oogen. „Er is gevaar bij, ik herhaal het!" „Daarom juist laat ik je niet aüeen gaan!" — zeide ik en stapte in het bootje. De zachte, bijna vrouwelijke uitdrukking, waarvan ik zoo dikwijls gesproken heb, verscheen in zijn oogen. „Dank je, Wüly!" Hij draaide zich om en greep een der roei-riemen. „Ieder een riem, Willy! Zet het roer vast. Wij behoeven niet te sturen. Roei, alsof wij de rivier récht oversteken wiUen! De stroom zal ons vanzelf naar links afdrijven!" Toen wij eenige meters van den oever af waren en geen zware, over het water hangende takken ons het uitzicht meer beletten, zagen wij, links van ons, de versierde stoomboot naderen. Zij was reeds aan deze zijde van de Margaretha-brug en kwam snel naderbij. Vermoedelijk had men ons, van boord af, reeds in het oog; maar — aangezien 247 niemand weten kon, wie er in ons note-dopje zaten — stoomde men voort, niets kwaads vermoedende. „Er was geen tijd meer aan een vermomming te denken!" — hoorde ik G. G. zeggen. „Wij moeten de kans loopen, zooals zij zich voordoet!" Ten gevolge van de richting, waarin wij voorwaarts kwamen, kon men ons, van de boot af, niet in het gezicht zien. Wij hielden het hoofd zooveel mogehjk afgewend en ik zat zóódanig, dat mijn lichaam dat van mijn vriend gedeeltelijk bedekte voor hen, die zich aan boord bevonden. De stoomboot was nu vlak in onze nabijheid. De stroom dreef ons schuitje in schuine richting over de rivier, zoodat wij binnen weinige oogenblikken langs boord komen zouden. „Neem mijn riem over, Willy!" Ik deed, wat mij gezegd was. Op dit critieke oogenbhk zou geen protest gebaat hebben! De aandacht aan boord was thans blijkbaar op ons gevestigd. Plotsehng richtte de detective zich recht overeind in het voorste deel van ons bootje. Hoog opgericht stond hij daar, zonder eenige vrees, het gezicht gekeerd naar de menschen, die van het dek af op ons neêrkeken. „Luistert naar mij!" — riep hij met heldere, krachtige stem. „Het geldt het leven van allen, die aan boord zijn! Straks..." Zijn woorden werden overstemd door een schel, snijdend gefluit. De Aartshertog — vermoedende wat er gebeuren zou — had de stoomfluit doen openen. Gillend snerpte het scherpe geluid over het water... sterker en sterker... onophoudehjk...! Het was uitgesloten, dat iemand der opvarenden de woorden van mijn vriend verstaan kon. Plotseling drong zich aan boord een dikke, korte man naar voren. Ik herkende den langen, witten baard, de listige oogen, glinsterend onder de scheef-staande wenkbrauwen; Linioff! 248 Er bliksemde iets in zijn hand. En toen — de korte knal van het revolver-schot ging verloren in het helsche gefluit — zag ik mijn vriend wankelen. Ik het de riemen los en ving hem op in zijn val. De stoomboot schoot voorbij... Maar ik lette niet meer op haar: alleen naar hèm zag ik, zooals hij daar roerloos op den bodem van ons bootje lag. Er bestond niets anders voor mij dan die stille, onbeweeglijke gestalte... * * * Ik had hem naar het eiland terug geroeid. En wij landden niet ver van de plaats, vanwaar wij zooeven onze noodlottige vaart begonnen waren. G. G. was bij kennis. De chauffeur en ik hielpen hem uit het bootje en legden hem neêr onder de hooge boomen. Enkele menschen waren toegeloopen: ik zag ze als door een waas, zij gingen mij met aan! De chauffeur vertrok met zijn taxi om medische hulp te halen. Ik lag geknield naast mijn vriend. Zijn hand had de mijne gezocht en rustte daarin. De omstanders wenkte ik met een driftig gebaar terug: zij toonden de instinctmatige fijngevoeligheid, die het magyaarsche ras in zulke gevallen eigen is, en hielden zich op een afstand. Terwijl ik daar knielde, draaiden mijn gedachten om één punt. Het was nog niet lang geleden, dat G. G. mij zijn eerste „experiment" verteld had; en hoe, bij die gelegenheid, plotsehng de vraag bij hem gerezen was, of het vervolgen van den misdadiger om dezen te verderven, niet een taak was, den rechtschapen mensch onwaardig. Toen was even plotsehng het sterkende bewustzijn óver hem gekomen, dat hij vervolgde om te redden!1) ") Zie No. 11 der G.G.-9erie: „De Eerste Schreden" („Een Revolverschot"). 249 Voorwaar! Zijn laatste daad was als 't ware de symboliek van zijn geheele loopbaan geweest: hij had vervolgd om te redden, en was gevallen ter wille van hen, die hij vervolgde! Ik lag geknield naast mijn vriend, (blz. 248) Zijn laatste daad...? Ik maakte mij geen oogenbhk illusies! De kogel was hem dwars door het lichaam gegaan en het masker van den dood lag reeds op zijn gelaat. Opeens sprak hij, zacht, met gebroken stem. „Ik kon niet méér doen, Willy! Zij wilden niet gewaarschuwd zijn." 250 Ik drukte hem de hand: spreken kón ik niet. Na eenige minuten zeide hij opnieuw iets, nu zóó zacht, dat ik mij over hem heen moest buigen om hem te verstaan. Het waren slechts drie woorden: „Dank je, Willy!'* Daarop — na langen tijd — kwam er nog een woord over zijn lippen, getuigende dat zijn gedachten vèr weg waren, in Engeland, waar zijn vrouw hem wachtte: „Mariska..." En toen kwam het einde!... Enkele minuten later keerde de auto terug met een geneesheer. Zijn hulp was niet meer noodig: hij kon alleen den dood constateeren. En bijna op hetzelfde oogenblik, waarop de woorden, die alle hoop voor goed afsneden, gesprokén werden, klonk in de verte, stroom-ópwaarts, een doffe uitbarsting, en — door den afstand gedempt — het doodsgegil van vele menschen... De man, die hen had willen redden, lag dood onder de hooge boomen van het Margaretha-eiland! Zij waren hem gevolgd door de donkere poort... Op bevel van den „Stadt-Hauptmann" was het lijk van G. G. naar het Hoofdbureau van Pohtie gebracht. Het lag daar in een voor deze gelegenheid met zwart behangen kamer. Pohtie-beambten hielden de wacht. Piëteit voor de dooden is den Hongaren in het bloed gelegd. Aan den „Stadt-Hauptmann" had ik in groote trekken verteld wat geschied was. Maar één ding had ik verzwegen: dat Barka Istvan en Aartshertog Michaël Stephan dezelfde persoon geweest waren, en dat het deze was, die de stoomboot in de lucht had doen vhegen. Die mededeeling zou tot niets gediend en de nagedachtenis van den ongelukkigen man in de oogen der wereld geschandvlekt hebben. 251 Ik meende te handelen in den geest van mijn gestorven vriend door te zwijgen. Daarop keerde ik terug naar Maud, die in doodelijke onrust verkeerde. Wat er tusschen ons voorviel, ga ik met stilzwijgen voorbij. * * De namiddag-bladen stonden vol over de „pleizierboot", die, ten Noorden van het Margaretha-eiland, in de lucht gevlogen was. Ik schoof ze terzijde: de lust in sensationeele lectuur en griezelige détails ontbrak mij; ik wist immers genoeg! Mijn vrouw echter las. En opeens deed zij een uitroep hooren, die mij uit mijn sombere gedachten wekte. „Dit moet je lezen, Willy!" Eerst kostte het mij moeite mijn gedachten te concentreeren op het bericht, dat zij mij aanwees. Maar weldra interesseerde het mij evenzeer als haar. De „Vereeniging van Vrijwillige Redders"1) was spoedig ter plaatse van de uitbarsting geweest. Met bootjes en dreggen begon men, bijgestaan door de pohtie, het reddingswerk. Er viel echter weinig te redden! De snelle stroom had vele lijken medegevoerd. Andere werden met moeite geborgen. De détails, die nu volgden, bespaar ik den lezer. Waar het op aan komt is het volgende: Onder de hjken, die herkend waren, bevond zich er één van een blijkbaar vermomd persoon. Sporen van een valschen grijzen baard en valsche grijze haren waren op hem gevonden en de pohtie herkende hem daaraan als een Rus, die zich onder den naam van Linioff reeds eenigen tijd te Budapest ophield en zich in communistische kringen ) Een groote vereeniging, waaraan talrijke jonge doctoren verbonden zijn. 252 bewoog. Thans was gebleken, dat hij in werkelijkheid Bolhn heette en een bekend Russisch communist was, die tot de machthebbers te Moskou behoorde! Zijn portret was welbekend bij de pohtie der Hongaarsche hoofdstad. Bollin!... Die naam bevatte de oplossing van wat mij nog onduidelijk was in de gebeurtenissen van de laatste dagen! De „groote verrassing", waarvan G. G. vroeger gesproken had, was gekomen! Bollin was de man, dien — op onze veelbewogen reis naar Rusland, in 1915 — G. G. nooit anders genoemd had dan „hét kleine, gele monster"; de man, die de rechterhand geweest was**van „De Schaduw", den geheimzinnigen revolutionnair, die — onvindbaar voor de Russische pohtie — door G. G. aan de kaak gesteld was; de man, die — na het plegen van een afschuwelijke misdaad — door toedoen van G. G. gevangen genomen en aan den Rechter was overgeleverd! Ik herinnerde mij nu, dat hij naar Siberië verbannen en vervolgens door de Bolsjewieken vrijgelaten was. Zelfs wist ik, dat hij daarna een zekere rol te Moskou gespeeld had.1) Deze man, die G. G. een doodehjken haat was bhjven toedragen, was zijn moordenaar geworden! De detective moest hem sinds korten tijd herkend hebben of althans geweten hebben, wie hij was: dat bleek uit sommige zijner mtlatingen. Vermoedelijk zou hij hem opnieuw aan den Rechter hebben overgeleverd. Zij beiden stonden thans voor een hoogeren Rechter! Het bericht bevatte nog een tweede verrassing. Op een deel van het dek, dat drijvende was gebleven, had men drie lichamen gevonden, waaruit alle leven nog niet geweken was. Men had deze slachtoffers kunnen identificeeren: een hunner heette Barka Istvan! Geen half uur, nadat ik dit bericht gelezen had, meldde ik mij aan in het Rochus-Spital, waarheen de lichamen van Barka Istvan en zijn beide lotgenooten vervoerd l) Zie bij dit alles No. 7 der G.G.-serie: „De Schaduw". 253 waren. De laatsten waren reeds gestorven. Barka Istvan leefde nog. De| papieren, mij door den „Stadt-Hauptmann" verstrekt, deden wonderen! Binnen enkele minuten stond ik in een groote zaal, waar vele patiënten lagen, aan het bed van den Aartshertog. Hij was bij kennis en wendde, toen hij mij komen zag, het hoofd af. Toch verstond ik de enkele woorden, die hij sprak. „Ik moest het doen! Mijn eer was er mede gemoeid! Mijn eer tegenover mijn doode kameraden...!" Alweêr die vervloekte „Eer"! Ik boog mij over hem heen, maar hij verroerde zich niet. Op dit oogenblik naderde een der doctoren. Ik richtte mij op en ondervroeg hem met mijn blik. „Stervende!" — fluisterde hij. Toen boog ik mij opnieuw over den Aartshertog heen. „Hebt ge een wensch? Kan ik U met iets helpen?" — vroeg ik. Hij bleef zwijgen. „Denk eraan, dat niemand weet, wie ge inderdaad zijt. En ook de rol, die ge bij de ramp van heden gespeeld hebt, is onbekend. Laat dat zoo bhjven, ter wille van Uw vader..." De woorden waren mij op de hppen gekomen, zonder dat ik mij klaar rekenschap gaf van het waarom! Nóg zeide hij niets, en ik herhaalde mijn vraag: „Kan ik U met iets helpen? Wenscht ge iets?" Toen maakte hij een lichte beweging. „Ja, ik wènsch iets!" klonk het zwak, en, ach, zoo droevig! „Maar niemand kan het mij geven." En, na een oogenblik, klonk het bijna onverstaanbaar: „Zij is weg... verloren..." „Spreekt ge over het meisje, dat ge hebt hef gehad?" — vroeg ik, met een plotselinge ingeving. „Misschien..." Hij wendde het gelaat met een zóó plotselinge beweging 254 naar mij toe, dat zijn trekken zich van pijn samen trokken. De groote glinsterende oogen zagen mij strak aan, maar hij sprak niet. Ik knikte hem toe en verhet de zaal. Een uur later stond Jolan aan zijn bed. Ik had haar alleen kunnen bewegen mede te komen, door haar te zeggen, dat hij stervende was. Mijn instinct zeide mij thans, dat ik hen alleen moest laten. Ik verhet haar, naast het bed gezeten, met zijn hand in de hare, nadat ik beloofd had over een uur terug te zullen komen. Toen ik, na dien tijd, opnieuw werd toegelaten, zat zij nog steeds onbeweeglijk in dezelfde houding. De Aartshertog was — tot verbazing der doctoren — in een rustigen slaap gevallen!... BESLUIT. Er valt niet veel meer te vertellen! De reis van Aranka ging in de eerste weken niet door. Na den vreeslijken slag, die de communisten getroffen had, was het gevaar voor haar veel verminderd en zij wilde hare zuster niet alleen te Budapest achter laten. Jolan wijdde zich namelijk, met goedkeuring der hospitaal-autoriteiten, die — Hongaren zijn daarvoor steeds gevoehg — een hefdesdrama vermoedden, aan de verpleging van den Aartshertog. Was het haar tegenwoordigheid? Was het uitsluitend de kracht zijner door het ondervonden leed nog ongebroken constitutie?... Hij herstelde, zij het ook langzaam. Maar toen hij buiten gevaar was, trok Jolan zich terug en reisde mèt haar zuster naar het buitenland. Ik was toen lang naar Holland teruggekeerd. 255 Thans ongeveer een half jaar geleden ontving ik een brief uit een stad in Zuid-Amerika. Aartshertog Michaël Stephan heeft (ik herinnerde mij, dat hij, als jonge man, zijn oud-oom, Aartshertog Johann Nepomuk Salvator, die onder den naam van Johann Orth kapitein van een handelsvaartuig was geworden en van zijn rechten als lid van het Keizerlijk Huis afstand had gedaan, den verstandigsten man in zijne familie had genoemd1) het voorbeeld van dien Johann Orth gevolgd. Hij woont, onder een aangenomen naam en zonder dat iemand vermoedt, wie hij eigenhjk is, onvindbaar voor de wereld, in de Pampa's van Argentinië en bezit daar een groote vee-hoeve. En hij woont er niet alleen: Andór Jolan is zijne vrouw geworden en haar zuster Aranka, die haar tegenzin tegen Budapest niet meer heeft kunnen overwinnen, zal weldra tót hen komen om voor goed te bhjven. De brief was hartelijk en oprecht: de ontboezenüng van iemand, die, na langen en harden strijd, zichzelven hervonden heeft, doch — juist daarom — zich bitter zelfverwijt niet sparen kan! De beslissing, of Aartshertog Karei August in kennis gesteld zou worden van de waarheid met betrekking tot zijn zoon, heb ik aan den laatsten zeiven overgelaten. Ik weet niet, welk besluit deze te dien opzichte genomen heeft. Vermoedelijk zal hij hem alles eerlijk hebben opgebiecht. Na den dood van zijn vader, die drie maanden geleden plaats vond, heeft hij geen bezwaar gemaakt tegen dé publicatie van dit boek. Zijn vrouw en zijn schoonzuster deden dat evenmin, mits ik, terwille van hun broêr György, het verhaal zóó zou inkleeden, dat men den waren naam der „Andórs" niet raden kon. Ik meen aan deze voorwaarde voldaan te hebben. De terugkeer van koning Karei naar Hongarije, die — tijdens ons bezoek aan Luzern — ongetwijfeld werd voor- 1) Zie No. 5 der G.G.-serie: ,,Het verloren Spoor". 256 bereid, ging op dat tijdstip niet door. Men weet, dat, een klein jaar later (en vervolgens nóg eens"), het avontuur niettemin gewaagd werd, en tevens, dat de afloop daarvan tragisch geweest zou zijn, indien niet, ook hier weer, het operette-achtige met de waretragiekinstrijdwaregekomen. * Het is zeker niet noodig, dat ik — aan het slot dezer Serie — gevoelvolle woorden wijd aan de nagedachtenis van mijn onvergetehjken vriend. Bitter innerlijk leed, in het openbaar ten toon gesteld, wordt ontheiligd. En de levensgeschiedenis van G. G., die ik voor een groot deel beschreven heb, getuigt op zichzelve voldoende van wat hij was en wilde. Zijn hjk werd naar Engeland overgebracht eri, onder blijken van de allergrootste belangstelling eh de oprechtste deelneming van alle klassen der bevolking, naar de laatste rustplaats geleid. De Koning van Engeland en de Britsche Regeering waren daarbij vertegenwoordigd. Zijn laatste werk — het rapport over het Communisme in Hongarije — bleek van groote beteekenis en ligt ongetwijfeld ten grondslag aan de politiek, sedert door Engeland ten opzichte van het land der Magyaren gevolgd. Zoo is hij — de eenvoudige man — ten grave gebracht als een der grooten van zijn volk! Mariska. is naar Holland gekomen en woont thans weer bij óns, mèt haar kleinen jongen. Mijn pleegdochter heeft haar groot verdriet gedragen als een heldin. De slag kwam onverwachts, en trof daarom des te wreeder. Maar haar veerkracht — bijna gebroken — is langzamerhand weêrgekeerd. Zij zoekt haar troost in haar kind, het kind ook van hèm! 257 En, naarmate de kleine Wüly zich geestelijk en lichamelijk ontwikkelt, zoek ik in zijn trekken de trekken van zijn vader terug. De menschen zeggen, dat hij niet veel op dien vader gelijkt. Laat mij de ülusie, dat het Geoffrey's oogen zijn, die mij uit het kindergezicht aanzien, en Geoffrey's lach, die om de kmderlippen zweeft. Ik begin langzamerhand oud te worden en leef daarom, méér dan vroeger, in het verleden! In dat verleden bloeit, -naast de groote hefde van mijn goede vrouw, die mij bewaard is gebleven, de groote vriendschap van hèm, die in mijne herirmering nooit sterven kan! EINDE. INHOUD. Blz. Voorbericht van den Schrijver der G. G.-serie . . 5 Irdeiding door Mr. Willem Hendriks 7 Hoofdstuk I Een ontmoeting te Luzern n II In de Jesuïtenkerk *9 III Don Quichotte 28 IV G. G. verschijnt ten tooneele 37 V Een diplomatieke zending . 45 VI Het gezin van Andór Béla 53 VII Een aanslag 63 VIII Het „hol" 7i IX Sentimenteel? 80 X 's Nachts buiten de stad 89 XI Bedreiging 98 XII Het portret 107 XIII De donkere poort "5 XIV Courantenberichten • • • I25 XV Aranka *34 XVI Een meisje van de straat 142 XVII Een afgedwaalde 150 XVIII G. G. gééft college *59 XIX G. G. vervolgt zijn coüege 165 XX Bij Barka Istvan *73 XXI De „Hongaarsche vrije mannen" ... 181 XXII „Terreur" 19* XXIII Hard tegen hard . . 199 XXIV Reddingswerk 208 XXV „Eer" 217 XXVI Twee zusters 225 XXVII Een rit op leven en dood 235 XXVIII Catastrophe 245 Besluit 254 G. G.-Serie. Oorspronkelijke Detective-Romans door IVANS. No. 1. De Man uit Frankrük, 3e druk. , 2. Het Spook van Vöröshegy, 3e druk. , 3. De Medeplichtigen, 3e druk. , 4. De Man op den Achtergrond, 3e druk. , 5. Het verloren Spoor, 2e druk. , 6. Aan den Rand van het Bosch, 2e druk. „ 7. De Schaduw, 2e druk. . 8. Het Spinneweb, 2e druk. i 9. De Ijskoningin, 2e druk. , 10. De Dubbelganger. „ 11. De eerste Schreden. , 12. De donkere Poort Prijs ƒ1.60 — Gebonden f2.25 — Geïllustreerd. VAN DENZELFDEN SCHRIJVER: HET VERRE KONINKRIJK Een verhaal van strijd en avontuur Prijs f3.50 — Gebonden ƒ4.75 — Geïllustreerd. JUFFROUW MIENTJE Een Amsterdamsche Geschiedenis Gevolgd door: „Vreemde Verhalen" Prijs ƒ2.75 — Gebonden ƒ4.10 — Geïllustreerd. PLETS GROOTE REIS. Een boek voor jongens door Mr. J. van Schevichaven (Ivans) Prijs ƒ 2.60 — Gebonden ƒ 3.90 — Geïllustreerd. DE TOREN VAN BEUKENHORST. Een boek voor jongens door Mr. J. v. Schevichaven (Ivans). — Prijs ƒ 1.75. Geb. ƒ 2.50. Geïllustreerd. TER PERSE: MAY-SERIE Oorspronkelijke Detective-Romans DOOR IVANS. No. 1. HET VERLOREN KRUIS. UIT HET LEVEN VAN EEN VROUWELIJKE DETECTIVE.