DE GOEDE BELIJDENIS Dr. H. M. VAN NES, Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE, Dr. W. J. AALDERS, Dr. A. VAN VELDHUIZEN, Dr. D. PLOOY, Dr. J. L AMMERTS VAN BUEREN, CHR. HUNNINGHER, Dr. E. BARGER, A. S. TALMA, G. F. HASPELS, Dr. A. M. BROUWER, L.W. BAKHUIZEN V. D. BRINK DOOR D. A. DAAMEN DEN HAAG DE GOEDE BELIJDENIS. C// DE GOEDE BELIJDENIS DOOR Dr. H. M. VAN NES, Dr. J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE, Dr. W. J. AALDERS. Dr. A. VAN VELDHUIZEN, Dr. D. PLOOY, Dr. J. LAMMERTS VAN BUEREN, CHR. HUNNINGHER, Dr. E. BARGER, A. S. TALMA, G. F. HASPELS, Dr. A. M. BROUWER, L. W. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. D. A. DAAMEN — 's-GRAVENHAGE Toen de uitgever mij voorstelde een boek samen te stellen als dat hierbij den nieuwen lidmaten der Nederlandsche Hervormde Kerk Wordt aangeboden, stond mij onmiddellijk het schema van eene toelichting der d.g. belijdenisvragen voor den geest. Aan deze vragen is het afleggen der geloofsbelijdenis nu eenmaal verbonden. Dit verband moet worden bevestigd. En hoeveel stof ook, helaas, rondom de belijdenis moge zijn opgejaagd — ik meen, dat deze vragen gelukkig formuleeren wat de kern der belijdenis is en wat vanwege onze Kerk aan hen, die hunne geloofsbelijdenis afleggen, mag en moet worden gevraagd. Den inhoud en de strekking dezer vragen wil dit boek omschrijven en aanbevelen. Maar liever dan van een boek spreek ik van een bundel. Men ontvangt hier werk van verschillende hand. Dit is niet toevallig. Het houdt rekening met het feit, dat de inhoud der belijdenis zóo geschakeerd en de gemoedstoestand en levenssfeer van hen, die haar afleggen, zóo verschillend zijn, dat twaalf mannen, ieder naar zijne gave, beter dan één daaraan eenigszins recht kunnen doen wedervaren.1) In deze verscheidenheid drukt zich tegelijk het kerkelijke karakter van dezen bundel uit. Het kerkelijke is immers het boven-persoonlijke, gemeenschappelijke, algemeene, waarop het apostolische: „Er is verscheidenheid van gaven, doch het is dezelfde Geest" (1 Cor. 12 : 4), doelt. Deze eenheid des Geestes is de band, die den bundel moet bijeenhouden, en het volgens de overtuiging der schrijvers inderdaad doet. ') Alleen de deelen der eerste vraag hangen te nauw samen, dan dat ik ze aan verschillende hand durfde toevertrouwen. Vandaar de schijn van onbescheidenheid, dien ik door mijne drievoudige bijdrage op mij moet laden. Het is de eenheid, die het: „in geest en hoofdzaak" niet tegenover de letter en de bizonderheden stelt, maar die het daarin onderstelt. In zooverre kan deze bundel voor onze nieuwe lidmaten eene goede handleiding vormen. Maar, het zij mij veroorloofd nog eens mij te herstellen, althans te verduidelijken. Ik zou dezen bundel liever als gids dan als handleiding willen karakteriseeren. Een gids leeft. Hij dient den reiziger niet slechts lijdelijk, als een blad of boek, dat deze nu en dan ter hand neemt. Hij vergezelt den reiziger; hij spreekt hem toe; hij bezielt hem. Dit kenmerk zou ik van dezen bundel willen zien gelden. Ik stel hem mij gaarne voor als zijn gebruiker op den dikwijls moeilijken weg van den belijder dienend van raad en troost.... Dezen belijder zie ik onwillekeurig voor mij als den nieuwen, den jeugdigen. Waarom eigenlijk? Heeft de oudere belijder op den duur soms niet meer behoefte nog aan leiding dan in het begin? Het is mogelijk, dat deze bundel, of eenig opstel er van, ook den ouderen, wellicht den ouden belijder van eenigen dienst kan zijn. Des te beter. In elk geval, hij bewijze zijn dienst, in de breedte en in de diepte, en bevestige menig lidmaat onzer Kerk in de belijdenis, die ten slotte niet beter kan worden gekenmerkt dan als de goede, waaraan Timothëus door Paulus herinnerd wordt, als die van den Christen in zooverre hij die van den Christus is, „die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft" (1 Tim. 6: 12, 13). Beesd, Januari 1915. W. J. AALDERS. In tegenwoordigheid van God en van Zijne gemeente vraag ik u: Vooreerst: Belijdt gij te gelooven in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijnen eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest? Vervolgens: Zijt gij des zins en willens bij deze belijdenis, door Gods genade, te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven, getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt? Eindelijk: Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken? Reglement op het Godsdienstonderwijs, art. 39. INHOUD. Bladzijde. I. Dr. H. M. van Nes, In tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente 1 II. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Belijden en gelooven 21 III. Dr. W. J. Aalders, God, de Vader .... 37 IV. Dr. W. J. Aalders, De Zoon 60 V. Dr. W. J. Aalders, De Heilige Geest. ... 83 VI. Dr. A. van Veldhuizen, Ware belijders . . . 105 VII. Dr. D. Plooy, Door Gods genade 122 VIII. Dr. J. Lammerts van Bueren, De zonde verzaken 141 IX. Chr. Hunningher, Streven naar heiligmaking . 159 X. Dr. E. Barger, Den Heiland volgen .... 173 XI. A. S. Talma, Voorspoed en tegenspoed . . . 191 XII. G. F. Haspels, Leven en sterven 209 XIII. Dr. A. M. Brouwer, Het Godsrijk. . . . . 232 XIV. L. W. Bakhuizen van den Brink. De Kerk. . 252 I. IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN VAN ZIJNE GEMEENTE. In tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente vraag ik U. De godsdienstoefening, waarin de bevestiging van lidmaten plaats heeft, draagt altijd een bijzonder plechtig en verheffend karakter. Het is een feesture voor den leeraar, die zijne leerlingen gebracht heeft tot het doel, waartoe hij hen jarenlang heeft voorbereici; voor de gemeente, die de nieuwe leden in haar midden opneemt, en daartoe gewoonlijk in grooten getale samenkomt; niet het minst voor de aannemelingen zeiven, die tot de kerk toetreden en zeggen haar belijdenis ook als de hunne te beschouwen en te aanvaarden. Wat in den kleinen kring der mede-leerlingen reeds is verklaard, wordt herhaald in den grooten kring der gemeente, als de voorganger hen tutnoodigt om op te staan en de vragen hun ter beantwoording voorstelt met deze inleiding: „in tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente vraag ik u." , Zeker, die woorden hebben beteekems voor den predikant, die de vragen doet, maar voornamelijk hebben zij toch iets, ja zeer veel, te zeggen tot 1 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN hen, die de vragen toestemmend zullen beantwoorden. Laat ons daarover nu eens opzettelijk met elkander nadenken! * In tegenwoordigheid van God. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat iemand zegt: Maar wat behoeft dat er nu bijgevoegd te worden! Het spreekt immers vanzelf, dat God tegenwoordig is. God is er altijd en God is overal, in de kerk evengoed als daar buiten, maar daar buiten dan ook evengoed als in de kerk. Zoo hebben wij het toch allen op de catechisatie geleerd, — het is juist een van die dingen, die* wij het allerbest onthouden kunnen. Waartoe dan die opzettelijke herinnering? Nu, dat is eigenlijk ook volkomen waar. Een mensch is nooit buiten de tegenwoordigheid Gods. God is er, als hij er aan denkt, en ook, als hij niet er aan denkt. Een mensch zou soms willen, dat God niet tegenwoordig was; dat God hem niet zag en niet hoorde: maar al zijn willen baat hem niets, want God ziet en hoort hem toch. Een mensch zou God soms willen ontloopen, ontvluchten; vruchteloos is zijn poging en onbereikbaar zijn doel. Het wordt nergens zoo treffend beschreven als in den 139™ Psalm, een van de meest bekende der liederen van het oude Israël: Waar zou ik heengaan voor uwen geest? en waarheen voor uw aangezicht vluchten? Indien ik opstijg ten hemel, gij zijt daar, en maak ik het doodenrijk tot mijne sponde, zie, gij zijt er; sloeg ik dageraadsvleugelen uit. 2 VAN ZIJNE GEMEENTE. en liet mij neder aan het uiterste dei zee, ook daar zou uwe hand mij geleiden, en uwe rechterhand mij vasthouden; en zeide ik: dat maar de duisternis mij bedekke, en nacht zij het licht rondom mij — ook de duisternis verduistert voor u niet, en de nacht geeft licht als de dag; de duisternis is als het licht! ') En om nog een zeer bekend en geliefd vers aan te halen, kennen wij niet allen het 7e onzer Gezangen van buiten ? Op bergen en in dalen, En overal is God! Waar wij ook immer dwalen, Of zitten, daar is God; Waar mijn gedachten zweven. Of stijgen, daar is God; Omlaag en hoog verheven. Ja, overal is God! Wij noemen dat gewoonlijk Gods alomtegenwoordigheid, waarmede zijn alwetendheid ten nauwste verbonden is. Maar door het zoo te noemen, leggen wij toch eigenlijk niet den nadruk op datgene, waarop tiet in de allereerste plaats voor ons aankomt; ja, svij loopen zelfs gevaar om door die algemeene woorden de bijzondere beteekenis, die zij voor ons moeten lebben, uit het oog te verliezen. Het is voor mij liet van het grootste belang, dat God overal is en dat God alles weet; maar wel, dat God is, waar k ben, en dat God alles van mij weet. De Bijbel is altijd persoonlijk, komt niet met afgetrokken waarleden, maar grijpt midden in het leven van den ïnkelen mensch in. Zoolang wij zijne uitspraken niet ') vs. 7—12 naar de vertaling van Prof. Valeton Tr. 3 EN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN persoonlijk hebben gemaakt, hebben wij hem niet begrepen. Zooals Luther bijv. Joh. III: 16 voor zich zelf wilde lezen, en nu moet ieder zijn voorbeeld navolgen door het invullen van zijn eigen naam: Alzoo lief heeft God Maarten Luther gehad, dat Hij zijn eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat Maarten Luther, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Dat God nu niet alleen Luther, maar de wereld heeft liefgehad, blijft natuurlijk even waar en even belangrijk, doch het komt eerst in de tweede plaats. En zoo is het ook in dien 139en Psalm, waarvan wij een gedeelte aanhaalden; let slechts op het begin: „Heer, Gij doorgrondt en kent mij. Gij weet mijn zitten en mijn opstaan; Gij verstaat van verre mijne gedachten." En nu vraag ik u op uw geweten af, of deze gedachten in u leven, altijd leven. Of de gedachten, die God ook van u van verre verstaat, altijd gedachten zijn aan zijn tegenwoordigheid. Of er niet wel eens onder loopen, die juist den tegenovergestelden inhoud hebben. Of gij wel eens niet volslagen vergeet, dat God tegenwoordig is, altijd en overal, waar gij zijt, of laat mij liever zeggen, dat God op een bepaald oogenblik en op een bepaalde plaats tegenwoordig is, zoodat gij dingen doet, die gij stellig niet zoudt gedaan hebben, indien gij daaraan gedacht hadt. En nu bedoel ik niet alleen, wat gewoonlijk zondige gedachten en zondige daden genoemd worden, maar ook gedachten van vrees en benauwheid, van zorg en angst. Ik denk weder aan Luther, toen hij in diepe verslagenheid aan de zaak der Hervorming 4 VAN ZIJNE GEMEENTE. wanhoopte en meende, dat alles verloren was. Zijn vrouw was het, die hem genas door in rouwgewaad te verschijnen, en op zijn vraag, wie van de vrienden er overleden was, te antwoorden, dat zij uit het gedrag van haar man had afgeleid, dat God dood was. Zoo ziet gij, dat een mensch het nu en dan wel degelijk noodig heeft er opzettelijk aan te worden herinnerd, dat hij verkeert in de tegenwoordigheid Gods, van den levenden God. En nu zult gij u er zeker niet meer over verwonderen, dat die opzettelijke herinnering ook plaats heeft bij de bevestiging van lidmaten. Iets dergelijks geschiedt, als er een eed wordt afgelegd. Naar het bij ons geldend gebruik steekt iemand dan de voorste twee vingers der rechterhand op en spreekt de woorden uit: Zoo waarlijk helpe mij God almachtig! Hij stelt zich daarmede bewust in de tegenwoordigheid Gods, of liever hij spreekt het uit, dat hij zich van die tegenwoordigheid bewust is. De getuige voor de rechtbank belooft daarbij de waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, en stelt zich in de handen van dien God, die de waarheid kent en zich niet laat misleiden. Degene, die een ambt "aanvaardt, belooft zijne ambtsplichten getrouw na te komen, roept God, die leest in zijn hart, aan als Getuige van zijn voornemen en als Helper bij de uitvoering daarvan. Nu kan ook hier weder gevraagd worden, of wij dan niet altijd verplicht zijn om de waarheid te spreken en omwaarachtig te zijn in onze beloften. En dan kan ook nu niet anders dan bevestigend geantwoord worden. In een volmaakte wereld, waarin ieder altijd bewust in 5 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN de tegenwoordigheid Gods zou leven, zou de eed dan ook in geen enkelen vorm te huis behooren. Maar wij leven niet in een volmaakte wereld, en wij zijn geenszins volmaakte menschen. Juist voor de rechtbank blijkt het zonneklaar, dat er heel veel onvolmaakts is, en dat de waarheidsliefde bij menigeen heel veel te wenschen laat. En nu heeft de Staat juist in den eed een krachtig middel om zich tegen dat gebrek aan waarheidsliefde te dekken, en maakt bij gebruik van de vreeze en het ontzag, die althans bij de meeste menschen tegenover God gevonden worden, om hen te dwingen tot het spreken der waarheid, terwijl hij bovendien zware straf op den meineed stelt. Er kan zeker over de plaats, die de eed in de tegenwoordige maatschappij mag of moet hebben, zeer verschillend geoordeeld worden; wij hebben er hier alleen over gesproken in verband met ons onderwerp: het den mensch op een bepaald oogenblik zijns levens zich bewust doen worden van de tegenwoordigheid Gods. En welk oogenblik zou daartoe meer geschikt zijn dan de bevestiging tot lidmaat der Kerk, dan de aflegging der geloofsbelijdenis in het midden der gemeente? Hier is het zeker geen ijdel gebruik van Gods Naam, geen gedachteloos en inhoudloos bezigen van den naam, die den allerrijksten inhoud bezit en daarom niet anders dan met eerbied en ontzag mag uitgesproken worden. De aannemeling staat gereed om iets te verklaren, dat eigenlijk tot het allerinnerlijkste van zijn wezen behoort, dat de richting van zijn leven aangeeft; het geldt hier niet iets bloot uitwendigs, iets van slechts voorbijgaande beteekenis, 6 VAN ZIJNE GEMEENTE. maar een keus voor het leven, die van het grootste belang is. Ja, hier, zoo ergens, is de vermelding van de tegenwoordigheid Gods op haar plaats; in deze ure van den heiligsten ernst spreekt men zich uit in het bewustzijn, dat Hij, die het hart kent door en door, wiens blik doordringt tot in de verborgenste plooien en de afgelegenste schuilhoeken van onze gedachten, ons ziet en ons hoort. Het wil mij altijd voorkomen, dat het antwoord op de vragen door de gedachte aan Gods tegenwoordigheid als vanzelf tot een gebed wordt. En ik zou haast zeggen, dat de aannemeling niet op de rechte wijze antwoord geeft, als hij het niet doet in een biddende stemming. Hij staat voor Gods aangezicht, zal zijn geloof belijden, zijn zin en wil verklaren om overeenkomstig dat geloof te leven, beloven een werkzaam Christen te zullen zijn; is het wonder, dat uit zijn hart een stil gebed opgaat tot God om waar te maken, wat hij gaat doen, en het waar te doen blijven in zijn leven? Wij nemen aan, dat hij zich in allen ernst voor deze plechtigheid heeft voorbereid. Op de laatste catechisaties is er telkens over gesproken, zijn de vragen uitvoerig behandeld, is gewezen op de beteekenis der aanneming en bevestiging voor het geheele volgend leven. Daar zal een verleden worden afgesloten en een toekomst aangevangen. In zekeren zin zal men kerkelijk mondig worden verklaard. Wat de ouders hebben beloofd, toen zij hun kind lieten doopen, namelijk dat zij het als erfgenaam van het rijk van God en van zijn verbond 7 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN zouden opvoeden, is thans tot een vervulling gekomen; het kind treedt nu zelfstandig op en verklaart het leven te willen toewijden aan dien God, in wiens Naam het gedoopt is. Hier is de aanvankelijke verhooring van het gebed, dat na den doop is opgezonden, als de leeraar tenminste de Dankzegging van het Formulier gevolgd heeft: „Wij bidden U ook, door denzelven uwen lieven Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen met uwen heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat zij christelijk en godzalig opgevoed worden en in den Heer Jezus Christus wassen en toenemen, opdat zij uwe vaderlijke goedheid en barmhartigheid, die Gij hun en ons allen bewezen hebt, mogen bekennen, en in alle gerechtigheid onder onzen eenigen Leeraar, Koning en Hoogepriester Christus Jezus leven en vromelijk tegen de zonde, den duivel en zijn gansche rijk strijden en overwinnen mogen, om U en uwen Zoon Jezus Christus mitsgaders den heiligen Geest, deneenigen en waarachtigen God, eeuwig te loven en te prijzen." Nu zal men dan Gods goedheid en barmhartigheid bekennen, nu zal men dan zichzelven laten inschrijven op de rol der krijgsknechten van Jezus Christus. Na de bevestiging zal men aanzitten aan den disch des Nieuwen Verbonds, en daar met de gemeente den dood des Heeren mede als het eigen leven verkondigen. Is het wonder, dat een heilige huivering de ziel doortrilt, als men zich voorbereidt voor de ernstige ure, waarin men zijn geloof belijden zal? Dat men meer dan anders behoefte heeft om de knieën te buigen in de binnenkamer en Gods aangezicht te 8 VAN ZIJNE GEMEENTE. zoeken in vurig gebed? En waar men nu bij de bevestiging met allen nadruk herinnerd wordt aan de tegenwoordigheid Gods, daar zal van zelf het stil gebed geboren worden: O God, geef mij kracht om uwen Naam te belijden, zoo dat mijn woord geen klank der lippen alleen, maar waarlijk een woord des harten zijl Wil Gij mij waar maken ki dit heilig oogenblik, uw kracht in mijn zwakheid volbrengen; vat Gij mij bij de hand en houd mij vast en blijf mij geleiden, opdat ik een oprecht discipel van Jezus Christus moge zijn! „In tegenwoordigheid van God." O ik kan het zoo goed begrijpen, dat men terugschrikt bij het hooren van die woorden. Kan men zichzelf wel vertrouwen? Men voelt het als instinctmatig, dat het voor Gods aangezicht er op aankomt om oprecht te zijn, gansch en al oprecht; dat men waar moet wezen, gansch en al waar, dat hier geen leugen, ook niet in den vorm van ijdel vertoon, plaats mag vinden. Alle misleiding mislukt hier; het baat niet om zich anders voor te doen dan men is; God weet alles van ons, Hij kent ons door en door, Hij kent ons beter dan wij onszelven kennen. Ennumeenen wij het wel oprecht, maar Wij zouden toch aan zelfmisleiding ten prooi kunnen zijn. Zal God, die in ons hart leest, daar lezen ons geloof, onze hoop, onze liefde? Of zal dat alles volkomen onvoldoende zijn in zijne oogen? Ook hier geldt het, wat Paulus (Fihpp. III: 12) van zichzelven zeide: „Niet dat ik het aireede gekregen heb, of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." 9 EN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN Als slechts de onvolmaaktheid ons oorzaak is tot onvoldaanheid, dan behoeven wij niet te wanhopen; daar is, om het zoo te zeggen, slechts één soort menschen, met wie God niets kan aanvangen, en dat zijn juist zij, die over zichzelven voldaan zijn. En waar een man als Paulus aan het eind van zijn loopbaan zoo spreekt, daar behoeft het zeker den jeugdigen aannemeling niet te ontmoedigen, als hij bij den aanvang van die loopbaan nog niet kan gewagen van een welverzekerd geloof. Alleen de oprechtheid is een onmisbaar vereischte, en juist die oprechtheid zal in menig geval juist aanleiding er toe zijn, dat wie zijn geloof belijdt het doet met het woord van den vader uit het Evangelie (Mare. IX: 24): Ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp. Een woord onder tranen gesproken; vaak zullen wij het eerste slechts durven fluisteren en het tweede moeten uitschreeuwen. Ziet, dit is het heerlijke, dat wij God nooit kunnen tegenvallen; Hij weet, wie wij zijn, en slaat ons met liefde gade. Als wij maar kunnen zeggen, wat Simon, Jonas' zoon tot den Heiland sprak (Joh. XXI: 16): „Gij weet alle dingen, Gij weet, dat ik U liefheb", dan wendt God zich zeker niet van ons af, dan zal Hij ons leeren om Hem meer lief te hebben. Begrijpt gij nu mijn bedoeling, toen ik zeide, dat uw antwoord, gegeven in de tegenwoordigheid Gods, van zelf tot een gebed wordt? Gij zijt toch niet bang voor God? Het is immers die God, in wien gij belijdt te gelooven als ook uwen Vader in de hemelen ? Die God, die zijn Zoon gegeven heeft om ook voor u den weg te banen 10 VAN ZIJNE GEMEENTE. tot zijn gemeenschap? Die God, die ook voor u zijn Geest gegeven heeft, opdat deze uw levenskracht zou zijn? Daar is groot onderscheid tusschen vreeze Gods en bangheid. Wie bang is voor God, ontvlucht Hem, zoekt elke ontmoeting te vermijden; wie godvreezend is, zoekt Hem, tracht zoo dicht mogelijk bij Hem te komen. O, ik wil er niets van afdoen, dat God heilig is, maar evenmin wil ik zijn liefde verkleinen ; vergeet gij bij de liefde zijn heiligheid niet, maar evenmin bij de heiligheid zijn liefde. * * In tegenwoordigheid van zijne gemeente. lAedaar het tweede, waarop de nadruk gelegd wordt bij het doen der belijdenisvragen. Het is de gemeente, bij welke gij u thans voegt met eigen keuze, met wie gij zoo straks zult aanzitten aan het Avondmaal, wier leven gij mede zult leven, wier kracht gij zult hebben te versterken. De tegenwoordigheid der gemeente, van Gods gemeente, maakt u het antwoorden zeker niet moeilijker. Immers gij zijt hier in een kring, die u welgezind is ; uwe ouders, uwe familieleden, uwe vrienden en kennissen zijn juist opgegaan naar het huis des gebeds om met hartelijke liefde deel te kunnen nemen aan uw bevestiging, die ook voor hen een aanleiding tot vreugde en dankbaarheid is. Zij danken en bidden voor en met u, zij zingen u de zegenbede toe; zoo straks zullen zij u geluk wenschen. Zoo heeft iedere aannemeling zijn eigen kring, groot of klein, onder de samengekomen gemeenteleden ; voelt 11 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN hij niet alleen te staan, maar gedragen te worden door de liefdevolle belangstelling van velen. Het is de vergadering der gemeente, wier leden van zelf terugdenken aan hun eigen bevestiging ; zij nemen de nieuwe lidmaten in hun midden op, en verheugen zich, als het goed is, over dezen dag des oogstes in het kerkelijk leven. Daar is nog iets anders verbonden aan dat antwoorden in tegenwoordigheid van Gods gemeente. Het is zeker niet goed, maar toch is het waar, dat wij dikwijls veel meer rekenen met de menschen dan met God. Dat God tegenwoordig is, weten wij nu wel, maar wij kunnen zoo gemakkelijk die wetenschap terugdringen naar den achtergrond van ons bewustzijn, omdat wij God toch niet zien; de menschen daarentegen zien wij wel, en wij kunnen het niet laten om met hun aanwezigheid rekening te houden. Het is, of een gelofte, tegenover hen gedaan, een verklaring afgelegd te midden van vele getuigen, ons veel meer bindt dan waar wij alleen tegenover God stonden. Natuurlijk, ik herhaal het, is deze redeneering niet goed, is zij dwaas en is zij slecht; maar wie zal loochenen, dat zij vaak voorkomt, dat hij er misschien zichzelven meer dan eens op betrapt heeft? Met scherpen zielkundigen blik heeft het Leger des Heils de zondaarsbank uit de binnenkamer naar de vergaderzaal overgebracht; de tegenwoordigheid der menschen zal in deze samenkomsten wellicht menigeen in valsche schaamte terughouden om voor zijn geloof uit te komen, maar bij hem, die deze schaamte overwonnen heeft, dan ook later een krachtig middel bliiken om bii het voornemen te volharden. Nu, van 12 VAN ZIJNE GEMEENTE. dat weerhouden worden door valsche schaamte behoeft in onze bevestigingsbeurten zeker geen sprake te zijn; maar de aanwezigheid van vele getuigen bij onze belijdenis kan ons later wel degelijk steunen. Toch zou het er treurig voor ons en voor ons geloof uitzien, indien wij nu hieraan voornamelijk de kracht tot onze volharding zouden ondeenen; ik heb er alleen op gewezen, omdat menschelijke zwakheid hier althans een hulpmiddel kan vinden. De aannemeling, die in tegenwoordigheid der gemeente belijdenis aflegt, zal evenwel nog op gansch andere wijze dan de genoemde kracht kunnen putten uit de aanwezigheid van zoovelen, die met hem hetzelfde geloof belijden. Buiten de kerk, op de markt des levens, hoort hij zoo menigmaal spotten met de heilige dingen; hij kan het gevoel niet van zich weren, dat hij, zoo hij ernst wil maken met zijn belijdenis, tegen den stroom op zal moeten roeien, en het is niet te verwonderen, dat hem bij die gedachte de vrees overvalt, dat hij de kracht zal missen om alleen te staan. Welnu, hier ziet hij het duidelijk, dat hij niet de eenige is; dat velen op dezelfde wijze als hij den levensweg willen betreden, dat velen de dwaasheid van het Evangelie kiezen boven de wijsheid der wereld; dat er een gemeente is van geloovigen, die hem opneemt in haar midden. Het kan zeer goed zijn, dat de bekende uitdrukking uit de oudste geloofsbelijdenis, de twaalf artikelen, die spreekt van de gemeenschap der heiligen, oorspronkelijk gezien heeft op de gemeenschap der heilige dingen, waarmede dan de sacramenten bedoeld werden. Als wij die uitdrukking gebruiken, denken 13 IN TEGENWOORDIGHEED VAN GOD EN wij gewoonlijk aan de gemeenschap, die er bestaat tusschen de geloovigen onderling, die zich met elkander verbonden gevoelen, omdat ieder van hen verbonden is met den Heer. Zoo zijn zij leden van een lichaam, van dat lichaam, waarvan Jezus Christus het hoofd is. En het schoone lied van Tersteegen (Gez. 274) doet zoo goed verstaan, wat uit die gemeenschap voortvloeit: Wij reizen met elkander; Wij wandlen hand aan hand; D'een zij tot troost den ander Op weg naar 't Vaderland. Zij n wij als broedren één 1 Geen strijd om beuzelingen, Daar Englen ons omringen En zweven voor ons heen I Ziet geen uit zwakheid vallen, Reikt hem de broederhand! Men help' en schraag' steeds allen 1 Men snoer' den liefdeband! Komt, sluit u vaster aan! In eigen oog de kleinste. Word' elk ook graag de reinste, Op d'af te leggen baan! Zoo is dat „in tegenwoordigheid van Gods gemeente" waarlijk niet alleen iets benauwends, maar wel degelijk iets bemoedigends; ja eigenlijk is bier in het geheel geen benauwing, maar enkel bemoediging. Als zelfs een man als Paulus (Hand. XXVIII: 15) moed greep, toen de broeders uit Rome hem tegemoet kwamen, mogen wij er waarlijk wel voor uitkomen, dat het ons sterkt niet alleen te staan, doch anderen naast ons te zien, die met ons samen streven naar hetzelfde doel. Hier, in dezen kring, geldt de ver- 14 VAN ZIJNE GEMEENTE. maning (I Thess. V: 11), dat de een den anderen moet stichten, opbouwen op het fundament, dat door God zeiven gelegd is; hier wordt de naam van Christus beleden als van onzen Heiland en Heer; hier schijnt het licht der wereld, aan Christus ontstoken 0oh. VIII: 12, Matth. V : 14); hier is het zout der aarde (Matth, V: 13), dat zijn bederfwerende kracht in de menschheid moet openbaren. Of glimlacht gij wellicht ongeloovig, nu ik u aldus de gemeente voorstel, in wier midden gij belijdenis doet ? En zegt gij, dat het zoo wel behoorde te zijn, maar lang niet zoo is? Helaas! ik kan u geen ongelijk geven, en ik wil u wel zeggen, dat menigeen, en waarlijk niet van de slechtsten, bij de plechtigheid uwer bevestiging met schaamte zal terugdenken aan het oogenblik, waarop hijzelf belijdenis deed; met schaamte en droefheid, omdat hij zoo menigmaal ontrouw werd aan zijn toen gegeven woord, het licht heeft laten verduisteren en het zout smakeloos laten worden. Maar nu moet ik er bij voegen, dat, als gij zoo glimlacht, u een groot gevaar dreigt; het gevaar, dat gij het ideaal laat zinken, dat gij het neertrekt in de laagte der alledaagschheid. Niet op de gemeente, zooals zij is, maar zooals zij behoort te zijn, moet gij zien; of liever nog, niet op de menschen, maar op Christus. En in dien zin wordt ook de uitdrukking bedoeld, die tot inleiding der vragen strekt; gij moet er niet bij denken aan dezulken, die feitelijk slechts in naam tot de gemeente behooren, doch dan ook niets meer dan den naam hebben, maar aan hen, die inderdaad geloovigen kunnen 15 EN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN heeten, die hun geloof door hun levenswandel openbaren en bevestigen. Zoo alleen kunnen de tegenwoordigheid Gods en die van Gods gemeente naast elkander gesteld worden; anders waren die twee toch al te ongelijksoortig. En als gij nu iets hiervan voelt, dan zult gij het als uw heilige roeping beschouwen om de eer der gemeente mede te helpen ophouden en verhoogen, dan zult gij geen maatstaf voor u zeiven ontleenen aan hen, die het laagst, maar wel aan hen, die het hoogst staan; dan zult gij niet tevreden zijn met het fatsoenlijk leven van het doorsnee-Christendom, waaraan alle godsdienstige bezieling ontbreekt, maar gij zult jagen naar een leven in gemeenschap met God, waardoor uit uw wandel een getuigenis voor Christus voortkomt. Dan zult gij uw Heer ook voor de menschen belijden. Die bekende tekst uit het Evangelie (Matth. X : 32, 33) „Een iegelijk dan, die mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is. Maar zoo wie mij verloochend zal hebben voor de menschen, dien zal ik ook verloochenen voor mijnen Vader, die in de hemelen is", dat woord vol van heerlijkheid en vol van verschrikking, slaat natuurlijk niet op uw belijdenis doen in de tegenwoordigheid der gemeente, die in het huis des gebeds vergaderd is, maar datzelfde woord is toch ook voor u van de grootste beteekenis. Oorspronkelijk door den Heer gesproken tot de twaalven, die uitgezonden werden als schapen in het midden der wolven, kan het ook thans nog herhaald worden, al zijn de omstandigheden nog zoo zeer veranderd. Gij zult het wel ondervinden, 16 VAN ZIJNE GEMEENTE. dat de menschen het u niet gemakkelijk zullen maken om getrouw te blijven aan uw belijdenis, ook niet de zoogenaamd godsdienstige menschen, zelfs niet de trouwe kerkgangers. Het kan best zijn, dat diezelfde menschen, die tegenwoordig zijn geweest bij uw bevestiging, ja, uwe eigene huisgenooten, zoo straks, misschien wel onmiddellijk na de godsdienstoefening, waarin zij u 's Heeren zegen hebben toegebeden, het u moeilijk maken en u in verzoeking brengen om datgene te doen, wat in strijd is met uw belijdenis. Het zal u dikwijls uiterst bezwaarlijk vallen om een onderscheid te zien tusschen de gemeente en de wereld, en gij zult vragen, hoe het mogelijk is, dat iemand een leven, waarin alles draait om het eigen ik, kan overeen brengen met een belijdenis, waarin Christus als middelpunt voor allen cirkel des levens wordt genoemd. Laat mij u dan op die vraag dit antwoord mogen geven, dat bij zoo velen kerk en leven streng van elkander worden gescheiden en oogenschijnlijk niets met elkander te maken hebben. De godsdienst is dan gelijk het Zondagskleed, dat behalve op den dag, waarvoor het eigenlijk bestemd is, ook bij enkele bijzondere gelegenheden wordt aangedaan, doch overigens wordt weggehangen en zorgvuldig bewaard. Men heeft er een om er mede voor den dag te komen, als het pas geeft, maar in het gewone leven kan men het niet gebruiken. Zulke menschen, en hun getal is niet gering, beschouwen den godsdienst als een ornament, dat men ëls fatsoenlijk lid van een Christelijke maatschappij niet goed missen kan, maar zij halen de schouders op, als gij hun het leven met God wilt voorstellen als 17 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD EN bet fondament, waarop het gebouw van den dagelijkschen levenswandel moet opgetrokken zijn, en waaraan dit zijn vastheid en soliditeit moet ontleenen. En als gij nu zoo straks ernst wilt maken met uw belijdenis, met uw lidmaatschap der Kerk, met datgene, wat gij in tegenwoordigheid van God en zijne gemeente verklaard hebt, dan plooit een meewarige glimlach hun gelaat om uw onnoozelheid, dat gij nu meent daardoor gebonden te zijn, dat gij het zoo somber ernstig opvat Natuurlijk zijn u zulke dingen wel in de kerk gezegd, heeft uw predikant u dat menigmaal voorgehouden, maar .... daar is dan de kerk ook voor en daar zijn de dominees voor, die doen eenvoudig hun plicht. Als gij door de wereld wilt komen, moet gij weten te geven en te nemen, niet al te rechtvaardig en niet al te goddeloos zijn (Pred. VII : 16,17), den gulden middelweg betreden. Voor niets moet gij zoo bang zijn als voor overdrijving; het is wel het ergste, wat u overkomen kan, om voor een dweper gehouden te worden. De menschen, die zoo spreken, en er zijn er velen in de gemeente, zijn het, die het Evangelie in discrediet brengen ; zij zijn het, die de wereld aanleiding geven tot de beschuldiging, dat het Christendom niets anders is dan een reeks van mooie woorden, hotte zinnen, ijdele klanken. Een Engelsch schrijver heeft eens gezegd, dat het ongeloof der wereld voor rekening komt van de christelijke gemeente; als, zoo onderstelde hij, allen, die Christen heeten, ook wezenlijk slechts één dag Christen waren en zich als zoodanig gedroegen, dan lag de wereld aan den avond van dien dag voor Christus neêrgeknield. 18 VAN ZIJNE GEMEENTE. Ik geloof er niets van, want geen Christen zal, hoe voortreffelijk hij ook zijn moge, meer van den Heiland in zijn leven te zien kunnen geven dan Christus zelf, en hem hebben de menschen aan het kruis geslagen. Maar wel aanvaard ik als pijnlijk, doch verdiend verwijt aan het adres der Christenheid, dat haar wandel heel dikwijls het licht van Christus verduistert in plaats van zijn schijnsel duidelijk te doen uitkomen. En nu heb ik maar één wensch voor u, dat gij u niet van het spoor laat leiden door de zoogenaamd wijze redeneeringen van de menschen, die de wereld kennen. Het zijn de menschen, die God niet kennen, die niet in zijn gemeenschap leven. Wij hebben al eens over valsche schaamte gesproken; welnu, daar is gelegenheid te over voor die schaamte in uw leven. Gij belijdt uw geloof in tegenwoordigheid der gemeente; gij moet het blijven belijden in de tegenwoordigheid der menschen ook buiten de kerk, midden in het gewoel des levens, in den dagelijkschen arbeid en het dagelijksch verkeer. „Zoo wie", heeft de Heiland gezegd (Mare. VIII: 38), „zich mijns en mijner woorden zal geschaamd hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal zich de Zoon des menschen ook schamen, wanneer hij zal komen in de heerlijkheid zijns Vaders, met de heilige engelen". Schaam u dan Christus niet, en schaam u dan niet voor uw belijdenis: zoo gij uwen Heer belijdt voor de menschen, dan belijdt Hij u voor zijnen Vader in de hemelen. Het zal u niet gemakkelijk vallen; gij zult telkens u zelf tegenvallen; gij zult telkens schuld hebben te belijden voor God; maar telkens 19 IN TEGENWOORDIGHEID VAN GOD ENZ. zult gij ook weder op nieuw moed vatten, wetend, dat gij niet alleen zijt, dat hij, die zich niet geschaamd heeft om u broeder te noemen (Hebr. II: 11), dien broeder steeds ter zijde staat Het leven is een strijd, en het leven van den belijder van Jezus Christus is het zeker in niet geringe mate; denk er aan, dat de doode visschen meedrijven met den stroom, maar dat de levende er zich tegen in bewegen. * * In tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente. De menschen hooren alleen uw woord, of zien alleen uw toestemmende hoofdbuiging. God leest in uw hart. Maar beider oog blijft op u gevestigd. Het oog der menschen ziet scherp; het speurt soms opzettelijk na, of het ook iets ontdekken kan, dat in strijd is met uw belijdenis, en al geven zij u zelf het slechte voorbeeld, zij zullen u toch het verwijt niet sparen, waaruit wel jaloerschheid, doch geen liefde spreekt. Gelukkig, dat ook oogen vol liefde zich op u richten; dat ook handen zich tot u uitstrekken om u te behoeden. Maar nog veel scherper ziet het oog van God. Dat oog is vol van heiligheid, en ook het geringste kwaad wordt er door bemerkt; maar dat oog is niet minder vol van liefde en genade, het ziet u aan met een blik vol ontferming, vol vergeving, vol bemoediging : het is het oog van den Vader, die zijn kind liefheeft, het op de levensreis geleidt het eenmaal thuis haalt in het Vaderhuis, wederom in tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente. H. M. VAN NES. 20 n. BELIJDEN EN GELOOVEN. Belijdt gij te gelooven .... Dit is eigenlijk de kern-vraag: Belijdt gij te gelooven? Natuurlijk zal er zoo aanstonds meer moeten volgen. Het is van groot gewicht, in wien wij dan gelooven. Met een algemeene, vage aanduiding van geloovig zijn is niet verkregen, wat wij behoeven; met een zeer vaag besef omtrent Iemand of Iets hoog boven ons wordt Gods heil ons deel niet. Het is van groot gewicht, in wien wij dan gelooven. Het is niet minder belangrijk, om ons van de toekomst rekenschap te geven. Zullen wij blijven in dit geloof, groeien in deze belijdenis? Waarom hopen wij dat; op grond waarvan verwachten wij dat ? Wij moeten nu inderdaad ook in de toekomst zien. En wij moeten weten, hoe zich naar buiten openbaren zal, wat nu in het hart wordt overlegd, in de stille uren van catechisatie en aanneming wordt doorgemaakt, in den besloten kring der gemeente wordt uitgesproken. Zal ons leven, zal ons doen er straks de openbaring van brengen? 21 BELIJDEN EN GELOOVEN. Het is alles gewichtig. De drie vragen behandelen deze vragen een voor één. Maar eerst moet onze blik worden ver-engd, moeten onze gedachten worden samen-getrokken. Nu rust dat andere nog, dat verdere en dat breedere. Nu gaat het enkel hierover: Belijdt gij te gelooven? De weinige woorden bergen genoeg in zich, om ons lang te doen peinzen. En zij stellen zulk een goed afgeperkt terrein voor onzen voet. Niet velerlei, dat door zijn veelheid verwart. Niet het rijke en bonte, dat ons jonge leven door zijn rijke bontheid en bonten rijkdom verrukt, maar.... dat zoo licht ons onbevredigd laat, omdat het te veel is en te weinig houvast biedt en zich niet laat concentreer en. Hier is dit enkele alleen: „Belijdt gij te gelooven?' Twee dingen maar. En die twee in nauw verband. Het gaat over belijden en over gelooven. Belijden wij misschien zonder dat wij eigenlijk gelooven? Zouden wij liever wezenlijk gelooven maar zonder te belijden ? Zullen wij belijden en ook gelooven, gelooven en ook belijden, maar zoo dat het innerlijk verband tusschen die beide ontbreekt? In de vraag wordt iets anders ondersteld, iets gansch anders. Een belijden, maar omdat er geloof is. Niet het kille van belijdenis naast geloof, geloof naast belijdenis. Niet het onwaarachtige van belijdenis zonder geloof. Ook niet dat waagstuk, waarop welmeenende ouders soms aandringen, van eerst belijden en dan gelooven; met de teere verwachting, 22 BELIJDEN EN GELOOVEN. dat het uur van het mond-belijden den schok zal brengen aan het tot nog toe onbewogen hart. zoodat dan de belijdenis tot het gelooven zal voeren. Neen, maar: belijden en gelooven; belijden om hef gelooven. „Belijdt gij te gelooven?" Op deze wijs brengen de weinige woorden ons midden in de vragen, die in dezen tijd vóór de belijdenis door ons heen moeten worstelen. Wat doet gij eigenlijk, als gij belijdenis doet/ Zoo heel licht zeggen wij te veel of zeggen wij te weinig. Niet gemakkelijk vinden wij de juiste afpaling daar tusschen door. , n n . , Zullen wij ons geloof belijden? Dat nu fa den diepsten en volsten zin: ons geloof! Zoodatwij staan mogen met volle verzekerdheid, met diepe worteling fa Gods genade, met klare bewustheid van ons deel aan de eeuwige goederen, met een gerijpt zieleleven. Zoodat de anderen nu kunnen leunen op ons, wijl wij zeer stevig gefundeerd zijn. Zoodat door ons het einde van de worstelingen is bereikt. Zoodat ons licht vanzelf en natuurlijk schijnt voor de menschen en het hun opvalt, hoe hecht ons geloof en hoe echt ons leven is. Zullen wij dat gaan belijden? En dus, als wij dat nog niet kunnen belijden, voorloopig nog mets te belijden hebben? , , Het is zeker, dat de belijdenis van zulk een geloot fa ieder geval nu nog niet kan worden gegeven. Indien al fa de jonge frischheid van een pas verkregen waarachtig geloof wij het zouden durven •waoen, dan zou onze dominee, dan zou een be- 23 BELIJDEN EN GELOOVEN. dachtzaam christen van wat meer ervaring ons wel temperen en moeten temperen. Wij zijn in geen geval aan het einde; in het beste geval zijn wij aan het begin. Er komt nog zooveel; bijna alles komt nog. Misschien ontbreekt zelfs dit begin, of liever de klare bewustheid van dit begin. Ons jonge hart is zoo vol stormen en begeeren. Ons jonge leven is zoo vol vraagstukken en mogelijkheden. Als wij eens bezinken — in de dagen vóór de belijdenis moeten wij stille uren hebben om te bezinken — dan komt ja uit die rust een keuze naar de oppervlakte, een keuze vóór den dienst van God; een begeeren om het heil te gaan ervaren, dat wij zijn gaan vermoeden, toen daarover gehandeld werd in de uiteenzetting van het Evangelie. Maar wij beseffen zelf wel, dat een keuze, een begeerte, een vermoeden niet hetzelfde is als dat diep-gewortelde en wijd-vertakte geloof. En als geloof s-belijdenis de belijdenis van zulk een geloof beteekent dan moeten wij maar liever uitstellen. Maar nu vraagt gij te veel. En nu schat gij te laag. Er kan geloof zijn, volkomen voldoende om met een volkomen hart u tot de belijdenis te doen besluiten, ook al is het niet zulk een geloof. Als uw jonge hart een vermoeden heeft van de heerlijkheid der schatten, die in Gods gave zijn verscholen; als gij begeert, daarin u inteleven, ze te verkrijgen als uw eigendom; als in uw ziel een keuze sluimert — sluimert nog desnoods, maar toch een keuze —• 24 BELIJDEN EN GELOOVEN. om uit de hand van dien God televen, om „genade" te leeren verstaan, om uw kracht en werk te leeren ruilen voor Gods kracht en Gods werk —• dan is er dat eerste begin, dat onvoldoende is o zeker voor de toekomst, waarbij het niet blijven mag, waarmede gij niet kunt volstaan; maar dat niet onvoldoende is voor den aanvang, voor de belijdenis. Want als dit echt is, is ook dit uit God. En wat uit God is in uw hart, dat zal groeien. Gij moet niet uitstellen, omdat het geloof in u nog niet de volkomen rust en het volgroeide leven met den Heer beteekent. Natuurlijk beteekent het dat nu nog niet. Maar — en dit is nog steviger reden om niet uittestellen •— dat zal het nooit beteekenen. In dien zin heeft niemand ooit recht tot belijdenis-doen. Daar is wel een absoluut verschil tusschen geloovig-zijn en ongeloovig-zijn, tusschen den Heer kiezen en Hem niet of nog niet kiezen, tusschen bouwen op genade en niet-bouwen daarop, tusschen den eigen zin liefhebben en den eigen zin bestrijden, tusschen wedergeboren en niet-wedergeboren, tusschen bekeering en niet-bekeering. Er gaat inderdaad een scheiding door de menschen-wereld henen, waardoor die gansche, bonte, veel-zijdige, zeer verscheiden wereld ten slotte uit slechts twee groepen bestaat: van die naar God zijn heengekeerd, van die tot Hem zich niet, zich nog niet keerden. En de bedoeling was niet, dat alles zal worden geleidelijk gemaakt, als ging er een ongebroken gang van het barste ongeloof door de onverschilligheid en een 25 BELIJDEN EN GELOOVEN. eerste ontwaken zoo naar wat geloof en wat meer geloof en het aller-innigste geloof; alles geleidelijk, zonder breuk of sprongen. Waarlijk niet. En toch mag gezegd worden, dat het geloof nooit, nooit de volkomen rust en het volgroeide leven met den Heer zal beduiden. Het gaat altijd nog voort; het gaat ook wel dikwerf tijdelijk terug l Daar blijft een vastheid, eeuwig; maar die ligt in den Heer. In ons ligt het altijd-weder-worstelen, het nieuwe diepten ontdekken; diepten van zonden en diepten van verleiding, diepten van geduld Gods en diepten in Christus' liefde en diepten in de kracht des Geestes. Altijd nieuw. Nieuwe donkerheid èn nieuw licht. Maar altijd nieuw. En dus in dezen zin: nooit afgesloten. Dacht gij, dat een gerijpt geloovige op hoogen leeftijd zonder vragen en zonder beven belijdenis des geloofs zou doen? Hij zou nog wel iets anders vragen dan gij en nog wel over andere dingen beven. Maar beven en vragen zou er ook voor hem nog wezen, als hij zijn geloof belijden moest enkel op grond daarvan, dat het zijn geloof, dat het zijn geloof was. Gij moet niet te veel vragen. Gij moet zeker niet te weinig vragen. Dat gij voor u-zelf tevreden zoudt zijn met een belijdenis en een geloof, elk van die twee zeer eenvoudig opgevat. Niet dat heel diepe van een bezit onzer ziel, dat nu daar binnen werkt en een ziels-getuigenis op onze lippen brengt, naar onze lippen stuwt. Maar toch natuurlijk ook niet een onwaarachtigheid; dat 26 BELIJDEN EN GELOOVEN. wij iets belijden zouden, dat we niet gelooven: dat we eigenlijk niets gelooven en toch maar belijden; dat we niet weten, waarom wij het doen, doch wij doen het. Niets van die twee. Doch iets veel eenvoudigers. Wij gaan nu belijdenis doen; het werd ongeveer tijd en wij kunnen het wel doen; waarom zouden wij het niet kunnen! ? Wij gelooven trouwens, wat wij belijden; moeilijkheden bereidt het ons niet of bereidt het ons weinig. Wij gelooven. Wildet gij waarlijk daarmee volstaan? Maar dan is toch niets echt! Het moge niet onecht zijn, echt is het niet. Het moge niet onwaar zijn, waar is het niet. Een geloof, maar waarvan niet gezegd kan worden: „Met het hart gelooft men"; een geloof, dat gekweekt is door onderwijs en dat gevolgd is op kennis, is het geloof niet, waarvan wij spreken in den tijd van de belijdenis des geloofs! Een belijden* waarvan ja, natuurlijk moet gezegd worden „met den mond belijdt men" — waarmeê wil men anders belijden! — maar dat niet volgt op dat geloof van het hart, dat daarvan niet de vrucht is, dat los daarnaast staat... het is het belijden niet, waarvan wij spreken in den tijd van de belijdenis des geloofs! Het is te weinig, als gij volstaan wilt met belijden en gelooven, belijden en ook wel gelooven, gelooven en ook wel belijden. Want de samenhang is weg. De kern is weg. Eigenlijk is alles dan weg. Dat zegt uw eigen hart u. Na de geloofsbelijdenis volgt het Heilig Avondmaal. Is er nu eenig innerlijk 27 BELIJDEN EN GELOOVEN. verband tusschen dit belijden, dit gelooven èn tusschen het toegaan tot dien heiligen disch ? Gij zult het niet beweren. En daarom ook het uiterlijk verband, het samenvallen willen breken door belijdenis en avondmaal te scheiden van één. Daar. is iets goeds in. Want gij erkent daarmede, dat dit belijden en dit gelooven voor den gang naar de gewijde tafel onvoldoende is. Maar gij kiest verkeerd. Gij moest niet het Avondmaal laten vallen, gij moest de belijdenis laten vallen. Dat wordt al zonneklaar, zelfs al zouden wij aan het Avondmaal nog heel niet denken. Gij hebt wel eens een bevestigingspreek gehoord ? Daar ligt een bijzondere wijding over, daar schuilt een bijzondere ernst is, daar is meer hart dan gemeenlijk. Maar dat past toch wonder-slecht bij dit belijden, nu ja, en dit gelooven, nu ja; het is minstens overdreven; het is eigenlijk onecht; het is ten slotte een bewijs daarvan, dat de preekstoel geduldig is. Het wordt de dood voor uw geestelijk leven; vooral voor het geestelijk leven is niets zoo fataal, als dat groote woorden worden gezegd op heilig terrein, dat daar een „pose" wordt aangenomen. Dan moest eerder een examen worden ingesteld en een getuigschrift worden gegeven. Ook dan zou zeker niet iedere vraag zijn beantwoord en niet iedere moeilijkheid zijn opgelost. Maar wij waren althans verlost van een groote onwaarachtigheid. Dan ging belijden weg en geloof weg en avondmaal weg en preek weg.... Er zou niet veel blijven. Maar de waarheid bleef. Neen, als ge aan belijden denkt zoo koel en aan 28 BELIJDEN EN GELOOVEN. gelooven zoo koel, dan vraagt ge van u-zelf te weinig. Maar er is een mogelijkheid tusschen de geschetste mogelijkheden in. Gij kunt meer hebben dan uw verstandelijk weten, minder dan een diep geworteld en wijdvertakt harte-geloof. Een keus in uw hart, dat gij zonder Gods heil niet wilt leven; een beseffen, dat gij zonder Zijn heil niet zult kunnen leven. Als dat er waarlijk is, dan is het iets soortelijk anders dan uw weten en gelooven en aannemen enkel; dan is het niet iets soortelijk anders, alleen nog iets minders, veel minders dan een bloéiend, levend, vruchtbaar geloof. Maar iets van geloof is er in. Het echte gelooven is niet anders dan toevlucht nemen, dan zich overgeven. Het is niet iets aanbieden aan den Heer, iets medebrengen voor Hem. Het is integendeel: alles te missen, wat wij behoeven; alles los te laten, wat wij bezitten, waardeloos.; alles te ontvangen, wat Gods genade voor zondaren en machteloozen bereid heeft, voltooid heeft in Jefcus Christus. Hij vol van gaven — wij ledig, ondedigd; maar om het dan te gaan wagen met Hem. Nu, het zegt niets, dat gij van dit alles overtuigd zijt en het met verstandige woorden uiteenzetten kunt. Maar het zegt ook niets, dat gij dit nu nog maar van verre, zeer van verre vermoeden kunt Inderdaad: er is meer te verloochenen van deugd en kracht en eigenwil, dan gij nu denken kunt. Geloovigen zijn hun gansche leven door bezig te ervaren, wat dit beduidt; en zij ervaren het jaar op jaar dieper en pqnigender. 29 BELIJDEN EN GELOOVEN. Maar dit zegt iets; dat gij leeren wilt, van u-zelf af te zien en in Hem te wortelen; dit zegt iets: dat gij zóó kiezen wilt. In den grond der zaak, in het wezen der zaak: dat is geloof. Is er dat, belijd het dan. Vrijmoedig en zonder aarzelen; gij behoort er bij. Het is een zeer pijnlijke waarheid, dat velen belijden zonder gelooven. Wie dit zegt, werpt zich daarmede niet op tot rechter over anderer hart. Want de ervaring toont het: er gaan er zoovelen terug; weg van het belijden, weg van het gelooven, weg ook van de eerste, eenvoudigste belangstelling in de dingen Gods. Het is hard voor een catecheet, om dat jaar op jaar van leerlingen, van aannemelingen te beleven. Maar de verantwoordelijkheid daarvoor kan hij niet op zich nemen; behoeft hij ook niet op zich te nemen, als hij hartelijk en trouw gecatechiseerd, hartelijk en trouw gewaarschuwd heeft. Maar wat wilt gij doen ? Ookbelijden zonder gelooven? Alles is beter dan dat! Er zullen nadeelen zijn, als ge niet belijdt. Voordeden zult ge missen en lasten zult ge dragen. In uw kringen behoort het tot den goeden toon en het zal lastig wezen, het zal voor eigenaardige vragen stellen, als ge niet belijdt, nog niet belijdt, nu nóg niet belijdt.... Goed, dat is wel bekend, maar dat is uitermate onbelangrijk vergeleken met wat op het spel staat. Gij zult moeilijkheden vinden van anderen aard. Uw ouders begeeren het En waarlijk niet alleen om het 30 BELIJDEN EN GELOOVEN. gemak of voor den vorm. Maar het zou hun een gevoel van rust geven, iets alsof ze u hebben overgegeven aan den Heer. Het wekt een hoop in hun ziel, dat de plechtige uren van nü later toch vrucht zullen dragen, al doen ze u nu niets. Goed, dat is ook bekend. En dat is niet onbelangrijk natuurlijk. Maar het valt weg tegen deze eene onherstelbare schade, dat ge in een heilig uur in gewijde omgeving met plechtige handeling omtrent het allerhoogste leêge woorden zeggen zult; leêge woorden zeggen met eigen bewustheid en met medeweten van uw ouders en uw catecheet. Als dat eens geschied is, dan is er iets gesprongen in uw geweten, dat niet meer heelt. Dat moeten alle anderen u sparen; dat moet gij u-zelf sparen. Dat moet u tot iederen prijs worden gespaard. Indien het u niets zegt, dan moet gij niet belijden. Niet en nooit. Doet er niet toe, wat er vóór pleit; dit pleit er tegen en dit is alles. Niet belijden! Wel iets vragen natuurlijk. Zeer ernstig aan u-zelf vragen, of gij voortgaan kunt en voortgaan moogt zonder geloof. Of al Gods roepstemmen mogen verwaaien. Of het geloof van uw vader, het gebed van uw moeder, de trouw van uw leeraar u niets te zeggen heeft Of gij het jonge leven alleen aan kunt; straks het volle, oudere leven alleen aan kunt. Of uw geweten u niets verwijt Of uw ziele-leegte ondanks alles, wat u vult, u niet waarschuwt. Dat alles moet gij vragen, zeer ernstig vragen. En het moge u brengen tot eersten honger, tot geestelijke belangstelling, tot aanvankelijk geloof. Maar zoolang dat er niet is, moet gij niet belijden. Geen belijden zonder geloof. 31 BELIJDEN EN GELOOVEN. Zullen wij gelooven zonder belijden? Er zijn er, die dat begeeren zouden; misschien zijn er onder de jonge menschen velen zoo. Gelooven, dat is in elk geval toch iets zeer persoonlijks. En iets teeders. Nu begint dat te ontwaken in ons hart; het klimt en het daalt; het geeft rust en geeft storm. Maar iets is er. Goéd. Zullen wij daar nu in het openbaar over gaan spreken I ? Hét is begrijpelijk, dat wij met twee, drie anderen er over handelen, met intieme vrienden die hetzelfde doormaken of althans zoo billijk beoordeelen kunnen, wat wij doormaken. Maar dat iemand daar in het openbaar, met luider stem, voor veler oog van spreken gaat 1 Eigenlijk is er toch een innerlijke tegenstelling tusschen gelooven en belijden; gelooven het inwendige, belijden het uitwendige; gelooven het verborgene, belijden het openbare; gelooven, dat stil en kiesch tusschen God en onze ziel omgaat; belijden, dat er menschen, zelfs vreemde menschen in mengt. Waarom moet er eigenlijk op het gelooven een belijden volgen? Nog iets anders dringt zich op. Men doet belijdenis in 'n kerk, in één bepaalde kerk. En wij kunnen nog niet kiezen tusschen de kerken, hebben geen volledig overzicht over de kerken, vellen dus geen billijk oordeel. Waarom zullen wij belijden, dat is ook: „beloven tot den bloei van de Nederlandsche Hervormde Kerk mede te werken" ? Het is beter, wel te gelooven, maar niet te belijden. Nu moet u één ding dadelijk worden toegegeven. 32 BELIJDEN EN GELOOVEN. Bij de keuze tusschen behjden zonder gelooven èn gelooven zonder belijden is geen aarzeling mogelijk. Dan gaat onvoorwaardelijk en absoluut geloof zonder belijden vóór. Want het geloof is onmisbaar; het belijden is niet onmisbaar, dit belijden namelijk, waarover wij in de dagen der geloofsbelijdenis spreken. Er is ook een ander belijden; een, dat inderdaad onmisbaar is en waarvan Christus heeft gesproken: „Die Mij belijden zal voor de menschen "; maar dat is dit belijden niet. Dit belijden is niet onmisbaar. Maar beduidt dit, dat het evengoed kan worden nagelaten? Zeker niet! Het zal voor u-zelf een zegen brengen, als gij het van harte doet. Want de geestelijke dingen moeten niet uit het verborgene worden gebracht in het publieke; maar wel uit het niet-bewuste, half-bewuste, onder-bewuste in het bewuste. Dit is gansch iets anders. En dit is zeer noodig. Nu, de dagen vóór de belijdenis, de uren van de belijdenis dwingen u tot zelf-onderzoek, tot eerlijk voor u-zelf bekennen, tot even stilstaan en even rekenschap geven, terwijl anders de strooming zoo zacht en onmerkbaar en onopgemerkt voortglijdt. Het belijden dwingt u, om te vragen aan u-zelf, wie gij zijt en wie God voor u is en wat zijn genade in Christus voor u bezit aan inhoud; het dwingt u, om te ontdekken, wat gij niet bezit en wat gij moet gaan zoeken. Dat is iets, dat is veel. Enalleenop uw belijden wordt u de toegang geopend tot den H. disch. Daar wordt heel klaar geteekend, 33 BELIJDEN EN GELOOVEN. wat gij behoeft; juist datgene, wat gij in u-zelf nooit zult bezitten en wat gij aldoor zoeken moet. Avondmaal-vieren beduidt meer, oneindig veel meer dan gij nu weet, zelfs dan gij vermoedt. Als gij „door Gods genade bij deze belijdenis zult volharden", dan zult gij dat later ervaren. Maar reeds nu kan het van groote kracht en van wonderen zegen voor u zijn. Gij moet belijden met het oog op u-zelf. En ook met het oog op een ander. Dat is een teer punt. Want de strook grond tusschen deze gedachte en tusschen hoogmoedig, braaf zich toonend Pharizeïsme is uiterst smal. Belijden gaan met het oog op een ander! Opdat een ander het vooral hoore en zie!! Maar zoo is het niet bedoeld: pharizeeuwsch, uitstallend, pronkend, braaf, vol eigene gerechtigheid. Wij moeten aan deze zijde blijven van de smalle strook gronds. Als gij belijdt van harte, dan sterkt ge daardoor een ander, die ook zou willen belijden van harte. Als gij in het openbaar van uw keuze getuigt, dan sterkt gij een ander om ook van zijn keuze te getuigen. Oprechte, weinig-gevorderde, nietgerijpte, maar besloten jonge menschen kunnen elkander sterken. Het kan niet alleen, het gebeurt. Dit gebeurt niet alleen, ook het tegendeel gebeurt: één, die wijfeit, doet een ander wijfelen; één, die terugblijft, doet een ander terugblijven. Met het oog op de anderen. Dat ook in dezen zin. Uw kerk kan u noodig hebben; zij zal u niet kunnen vragen, als ge niet u-zelf hebt bekend 34 BELIJDEN EN GELOOVEN. gemaakt. Er is zooveel te doen! Gij zoudt willen mededoen; gij zoudt het om de keus van uw hart ook wel kunnen? Zeg dan die keus openlijk uit. En doe dat in uw eigen kerk. Het groote kerkelijke vraagstuk kan in deze bladzijden niet behandeld worden; volledig niet en zelfs aanduidender wijs niet. Het blijft geheel rusten. Maar in onze kerk heeft God u doen geboren worden, u verzekerd van zijn trouw eer gij aan Hem kondt denken, u doen onderwijzen in Zijn heil, u de eerste indrukken der ziel gegeven. Als nu niet zeer bijzondere redenen zich opdoen voor het tegendeel, dan moet gij Gods Koninkrijk in onze kerk dienen. Niet, omdat zij de eenig-goede is, de beste is, het Koninkrijk Gods is. Niet, omdat gij tot taak hebt, voor Gods Koninkrijk en dus tegen alle andere kerken te arbeiden. Maar enkel, omdat God door uw levensgang deze kerk aangewezen heeft als de kerk, die u den zegen brengt, die u om krachten vraagt. Gij moet belijden, om de anderen. En ieder gevaar voor Pharizeïsme zal zeker weggenomen zijn, als gij de beduidenis van dit belijden goed ziet. Het is wel iets, maar het is niet alles, het is nog niet veel. Daarna en daarnaast moet die andere belijdenis des geloofs staan, die heel uw leven omspant; de belijdenis, waarvan Christus wèl sprak, toen Hij zeide: „Die mij belijden zal voor de menschen, dien zal Ik belijden voor Mijnen Vader, die in de hemelen is." Gij meendet toch niet, dat aan dit ontzaglijke voldaan worden kan door uw „belijdenis", al ware het de meest ernstige 35 .BELIJDEN EN GELOOVEN. en degelijke belijdenis, de meest ontroerende ure ? Hier gaat het over uw woord-getuigenis, niet eenmaal doch alle dagen van uw leven. Hier gaat het over uw daad-getuigenis, dat spreken moet altijd opnieuw. Hier gaat het over de belijdenis, die pas voltooid is als het leven voltooid is. Als het goed staat, dan gelooft gij èn belijdt. Gij belijdt, omdat gij gelooft. Maar als deze belijdenisvoor-eenmaal de vrucht is van een eerste geloof, een aanvankelijk kiezen, dan zal met het groeien door uw leven henen van dit geloof ook die andere, diepere belijdenis groeien. En het wordt waar, wat gij beloven gaat: „dat gij door Gods genade zult volharden." J. R. SLOTEMAKER DE BRUINE. 36 88888888888888888888^^^^^^ ra. GOD, DE VADER. .... In God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde. De eerste belijdenisvraag voert ons onmiddellijk op den bergtop, waar, in wolken en donkerheid, de aarde zich in den hemel verliest en de ziel haar God ontmoet. Het koste wat het koste, wij moeten den berg op, om de beteekenis van het geloof in zijn wezen te beseffen. Wij worden zoo licht in de laagte of halverwege opgehouden of afgeleid. Er zijn zóó vele vragen over en naar aanleiding van het geloof, dat het geloof zelf uit het oog wordt verloren. Geloof ik? Wat geloof ik? — zie hier vragen op haar tijd van zeer groot belang. Maar de vraag is toch eene andere. Zij luidt: In wien geloof ik? Het gaat ten slotte niet om mij, die geloof, maar om het voorwerp van mijn geloof. Daarvan hang ik met alles wat ik ben en heb, ook met mijn geloof, af. En dit voorwerp is niet iets, een begrip, een waarheid — het is Iemand, de levende God. Alleen dan is mijn geloof werkelijk levend en krachtig, als het de persoonlijke betrekking uitdrukt, waarin ik sta tot Iemand anders, als het geoorloofd is zoo te 37 GOD. DE VADER. spreken van den hoogen God. Evenals de liefde een zaak blijft van gevoel en stemming, zoolang zij geen voorwerp heeft, of dit voorwerp niet meer dan een denkbeeld, eene persoonsverbeelding is, zoodat ik niets anders kan zeggen dan: ik heb lief, of: ik heb de liefde lief; maar eerst dan levend en krachtig is, als ik iemand lief heb, wiens liefde de mijne bezielt en beantwoordt — zoo heeft het geloof een voorwerp noodig, dat het bezielt en beantwoordt: God. Ik geloof —• het is wèl, maar uw geloof kan niet op zich zelf berusten. Dit is het eigenaardige, wondere, bovenmenschelijke van het geloof, dat het den grond van mij zeiven buiten mij zeiven verlegt. Ik mag, allerminst als geloovige, bij of op mij zeiven blijven staan, ook niet bij of op mijn geloof. Wie ben ik ? Ik moet juist krachtens mijn geloof mij zeiven verliezen in iets anders. Maar wat is dat andere? Stellig iets, wat grooter, beter is dan ik. Maar hiermede is nog weinig gezegd. Velen meenen, dat er alles mede gezegd is. Het voorwerp van hun geloof is de menschheid, waartoe zij behooren en waarvan zij gelooven, dat zij een betere toekomst te gemoet gaat, eene van gelijkheid en welvaart, van humaniteit en levensharmonie. Of zij strekken hunne verwachting nog breeder en hooger uit. Zij gelooven aan de wereld, waarvan de menschheid een deel vormt, en die zich ontwikkelt van de eene faze in de andere, tot dat zij gelijken zal op hetgeen men als den hemel in een andere wereld heeft gezocht. Zij verwachten een hemel op aarde, die den hemel Gods overbodig maakt. Menschheid, 38 GOD. DE VADER. wereld—schoone idealen, maar die toch niet anders zijn dan de uitdrukking van den mensch op zijn best, het schepsel in het groot. Tusschen het een en het ander bestaat verschil in graad, niet in wezen. Het is ten slotte de mensch, het schepsel, waarvan de verwerkelijking der toekomst afhangt. Bedenkelijke afhankelijkheid! Wat is deze mensch, dit schepsel, dat men er in zou durven gelooven? Indien eenige tijd, dan toont de tegenwoordige ons de volslagen onbetrouwbaarheid en nietigheid van den mensch en de wereld, in het klein en in het groot. Ha, de oorlogsweeën vernietigen menigen afgod, en daaronder ook die, welke den naam beschaving, vooruitgang, wereldvrede, menschheids-ideaal dragen! Ons geloof heeft niet genoeg aan iets watgrooter, beter is dan wij, waarin wij ons zeiven venruimd, geïdealiseerd terugvinden — het behoeft iets, Iemand, die geheel anders is dan wij, die alleen waarlijk groot en goed is; niet mensch, schepsel, maar Schepper, God. Daarop komt alles aan, op het Voorwerp onzer belijdenis. Het is God, de eeuwige, aan wien alles hangt, die was, toen ik noch iets er nog was, en die zijn zou, ook al bestond ik noch iets om Hem te eeren; dien onze geloofsbelijdenis noemt: „een zeer overvloedige fontein aller goeden" (Ned. gel. Belijd. 1); en dien de vrome aanroept als: „HeereGod, noodzakelijk en oneindig Wezen, hoogste Wezen, ja, eenig Wezen en meer dan Wezen. Gij kunt alleen met nadruk zeggen: Ik ben! en dit: Ik ben, is zoo onbegrensd en ontwijfelbaar waarachtig, dat 39 GOD, DE VADER. geen eedsformule te vinden is, die de waarheid meer buiten twijfel stelt dan als dit woord uit uw mond gaat: Ik ben, Ik leef. Ja, amen, Gij zijt. Mijn geest buigt zich neder en het allerinnigste in mij legt deze belijdenis voor U af, dat Gij zijt. Hoe gelukkig schat ik mij, dat Gij zijt, en dat Gij niet kunt met-zijn. Hoe gelukzalig ben ik, dat ik weet, dat God is en dat ik deze belijdenis kan afleggen, dat God is. Hoort het, alle schepselen: God is 1 Ik gun het U, mijn God, dat Gij zijt, het behaagt mij zoo wel, dat Gij zijt. O, hoe schoon en hoe goed is het, dat Gij zijt, en dat Gij zijt, die Gij zijt. Ik zou liever willen, dat ik met was en dat alles niet was, dan dat Gij met zoudt zijn" (Tersteegen.) Het geloof verheft den mensch boven zichzelven in zooverre het hem met God verbindt. Dit verband is ten slotte het eene en het eenige, waarin hij vastigheid, veiligheid, rust en vreugde vindt. Ik geloof «—■ in God, i— dit is wel de dorpel, waarover ieder geloovige het heiligdom binnentreedt, zooals in den aanhef van Calvijn's Catechismus: „Wat is de ware en rechte kennis van God? Als men Hem kent om Hem te verheerlijken. Wat is de wijze van Hem goed te verheerlijken? Dat wij ons gansche vertrouwen op Hem hebben, dat wij Hem dienen door te gehoorzamen aan zijn wil." Het geloof is dus eene levenszaak voor den mensch. Als er een God is heeft de mensch geen ander levensdoel dan Hem. Wie Hem verwaarloost, verwaarloost zich zeiven. Wie Hem vindt, vindt zich zeiven. Er is iets vreeselijks, iets monsterachtigs in de achteloosheid en onverschilligheid, waarmede 40 GOD, DE VADER. zoovelen God behandelen. Maar neen, het is niet God, het fa slechts eene gedachte over God, waarmede zij zoo handelen. De levende aanraking met den levenden God zou hen dooden. Het geloof fa deze aanraking. Het doodt ons, — terwijl het ons levend maakt. Het doet ons eenerzijds terughuiveren in het besef van onze nietigheid en zondigheid, en het trekt ons tegelijk aan in de ervaring van Gods zorg en ontferming. De levende God laat zich gelden. Eenerzijds fa Hij enkel mysterie: „Rondom Hem zijn wolken en donkerheid." Anderzijds maakt Hij zich kenbaar: „Gerechtigheid en gericht zijn de vastigheid zijns troons." (Ps. 97:2) De ongeloovigen beroepen zich gaarne op de raadselen van leven en wereld. Zij behoeven dit waarlijk tegenover de geloovigen niet te doen, die veel dieper nog beseffen en smartelijker gevoelen, dat Gods gedachten anders zijn dan de hunne en hunne wegen anders dan de zijne; maar die tegelijk in blijde verzekerdheid beamen: „Gelijk de hemelen hooger zijn dan de aarde, alzoo zijn mijne wegen hooger dan uwe wegen en mijne gedachten hooger dan ulieder gedachten" (Jes. 5539^. Gods verborgenheid werpt ons, in stomme aanbidding, op de knieën; zijn openbaring doet ons, met uitgestrekte armen, Hem naderen. Beide zijn noodig ; zij houden onzen eerbied en ons vertrouwen in evenwicht. Deze groeien met elkander. Hij fa wel de beste Christen, die het verst terugdeinst voor Gods verborgenheid en het vertrouWelijkst zich vastklemt aan zijne openbaring. Ziehier den geheimzinnigen aard des geloofs. Eenerzijds scheidt het God en mensch: God fa niet 41 GOD, DE VADER. als onzer een; wij zijn geen deelen der godheid; wij leven slechts bij zijne gratie. Maar deze God is toch niet de onkenbare, die, hoog en stroef, zich onttrekt aan zijn schepsel, dat maar met eigen kracht en wijsheid van het leven moet maken wat het kan. Wat ook heidensche godsdiensten en wijsgeerige stelsels van God mogen hebben gemaakt — de God der aartsvaders en der profeten, der apostelen en der martelaren, de God en Vader van Jezus Christus bovenal is een andere. Hij maakt zich gemeenzaam met den mensch. Hij is: „de Hooge en verhevene, die in de eeuwigheid woont en wiens naam heilig is, en die zegt: Ik woon in de hoogte en in het heilige, en bij dien, die van een verbrijzelden en nederigen geest is, opdat Ik levend make den geest der nederigen en opdat Ik levend make het hart der verbrijzelden" (Jes. 57:15). Wie deze God is, wordt door de Christelijke kerk van alle eeuwen zoo goed mogelijk uitgedrukt in de belijdenis der drie-eenheid. God openbaart zich als Vader, Zoon en Geest. En zóo als Hij zich openbaart, is Hij wezenlijk. Natuurlijk is Hij dit. Daar is Hij God voor. Terwijl bij elk schepsel, willens of onwillens, tusschen schijn en zijn, uitdrukking en inhoud, daad en bedoeling altijd verschil bestaat, en bestaan moet, omdat in deze bedeeling niets zuiver, oprecht, volmaakt is j— geeft God zich zeiven zooals Hij is. Alleen —< Hij is alles oneindig veel meer wezenlijk dan wij kunnen bevatten of bevroeden. Daarom bestaat de betrekking tusschen Vader, Zoon en Geest niet slechts bij gelijkenis, 42 GOD, DE VADER. ten aanzien van ons, voor ons begrip of gevoel. Zij is in God zeiven eerst recht werkelijkheid. Wij moeten beginnen met in dit opzicht den Heiland krediet te geven als wij op zijn bevel door den doop in gemeenschap worden gebracht met Hem, wiens naam is: „Vader, Zoon en Heilige Geest" (Match. 28: 19); en aan zijn apostel, als hij de gemeente in Gods hoede beveelt als in: „de genade des Heeren Jezus Christus, de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes" (2 Cor. 13: 13). Deze beujdenis heeft de kerk ontzaglijk veel strijd en offers gekost. Zij heeft haar ontwikkeld en verdedigd, en ten slotte samengevat in de uitdrukking: drie-eenheid, die zij ons aanbiedt als een kostbaar, beproefd bezit. Hoe? Is dit alles? Is dit het laatste woord der kerk over God? Deze formule is er eene van armoede en verlegenheid. Hoe schamel, de samenvoeging van deze beide getallen. Twee dorre cijfers, en deze, schijnbaar tegenstrijdig, naast elkaar gezet — is dit alles, wat de kerk ten aanzien van Gods Wezen en openbaring heeft te belijden ? Zij kan niet anders. Zij moet het eene en het andere handhaven. De eenheid Gods roept zijne eenigheid, onvergelijkelijkheid en majesteit uit. De drieheid geeft klank aan de levensvolheid, die in het goddelijk Wezen onnaspeurlijk, maar onmiskenbaar golft. Het is als in eene huishouding, waar een betrekking van aanhankelijkheid en liefde de leden verbindt. Waarlijk niet in de eerste plaats om te voldoen aan den eisch van het denken heeft men deze schamele formule gevormd. Het was een behoefte van het hart, dat 43 GOD. DE VADER. de levensvolheid, de alzijdigheid, de orde, de liefde bovenal, in de goddelijke huishouding trachtte uit te stamelen. De belijdenis van den Vader, den Zoon en den H. Geest is bij uitnemendheid van praktische waarde. Zij doet recht aan de volle openbaring Gods. De Vader drukt zich uit in den Zoon en de betrekking tusschen beiden is de Geest. De Vader is het begin; de Zoon het midden; de Geest het einde. De Vader is het, die alles schept; de Zoon, die de schepping verlost; de Geest, die haar volmaakt. De Vader is de God, die, boven ons, in den hemel heerscht; de Zoon, dien voor ons, op de aarde strijdt; de Geest, die ui onze harten woont. Aan den Vader behoort het verleden; aan den Zoon het heden; aan den Geest de toekomst Alle dingen zijn uit den Vader, door den Zoon, tot den Geest.... Maar wat doe ik? Ik tracht over het onuitsprekelijke te spreken, aan het ondenkbare te denken, en ik vergeet het apostolisch Woord: „Wie van de menschen weet hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is. Alzoo weet ook niemand hetgeen Godes is, dan de Geest Gods" (1 Cor. 2:11). Neen, ik vergeet het niet, als ik mij herinner wat volgt: „Doch wij hebben niet ontvangen den geest der wereld, maar den Geest, die uit God is, opdat wij zouden weten de dingen, die ons van God geschonken zijn" (V. 14). Dit is het. God schenkt deze dingen, de geestelijke, tot de diepste toe, die, welke Hem zeiven betreffen. Een geschenk mag ik ootmoedig aanvaarden. Weigering teekent wantrouwen of hoogmoed. Zijn waarde hangt niet van mijn inspanning of verdienste af, maar van de 44 GOD, DE VADER. mildheid en betrouwbaarheid van den gever. En deze Gever is God. Hij schenkt zijne gaven op goddelijke d. i. op heilige wijze: door zijn Geest, niet als eene zaak van natuurlijke mededeeling, door inzicht of berekening zonder meer gegrepen, maar als een gave aan het heilbegeerige hart, dat in Hem vindt zijn hemelschen Vader, zijn goddelijken Verlosser, zijn heiligen Leidsman, zijn een en al in leven en in sterven. Ik schenk u het woord drieëenheid, mits gij mij de werkelijkheid laat: die van den levenden God, die in zich zeiven volkomen is wat Hij voor mij, naar mijne vatbaarheid en behoefte, wil zijn: het begin, het midden, het einde van mijn leven, de God van mijn doop, mijne belijdenis en mijne hoop. Gelooven in God — hiermede is eigenlijk alles beleden wat menschen belijden kunnen. Wij voegen aan deze belijdenis mets toe, als wij spreken van Vader, Zoon en Geest. Wij herhalen haar slechts met andere woorden. Wij leggen haar slechts met bevende gebaren uiteen. De kerk heeft nooit iets anders willen doen. Al haar belijdenissen zijn uitbreidingen der doopbehjdenis. Zoo de twaalf artikelen; de beide andere algemeen-christelijke symbolen; de confessies der verschillende kerken. Zij komt hiermede nooit gereed. Het blijft stukwerk. En toch, welk een voorrecht dit ten aanzien van God te mogen maken! Hoe grootsch is reeds dit eene: het woord Vader op God te mogen toepassen, Hem als Almachtige, Schepper des hemels en der aarde te belijden! 45 GOD. DE VADER. De geloofsbelijdenis begint waar wij zouden willen eindigen. Zij werpt zich niet voor den Almachtige in het stof, maar vleit zich aan het hart van den Vader. Heerlijk uitgangspunt: Ik geloof in God, den Vader. Het woord Vader drukt onmiddellijk den vollen inhoud des geloofs uit. God is Vader, en vereenigt daarin majesteit en liefde, ontzag en vertrouwen, meerderheid en gelijkheid. Vervluchtig dit woord niet door te zeggen: God is als een Vader. Neen, veeleer is de beste vader op aarde eenigszins als deze Vader. Het ware vaderschap is dat van God, en elke betrekking tusschen vader en zoon, die op aarde bestaat, is van deze afgeleid, zooals alles in de schepping een afdruk vormt van hetgeen in den Schepper wezenlijk bestaat. Dit beseft de apostel, die „zijne knieën buigt voor den Vader van onzen Heere Jezus Christus, uit welken alle vaderschap (St. V. geslacht) in de hemelen en op de aarde genaamd wordt". (Ef. 3:14). God is dus Vader. En dit niet alleen. Hij is de Vader, de eigenlijke, eenige, eeuwige, op wien wij ons beroepen als op den oorsprong, de kracht, de sanctie van elke betrekking, die op aarde tusschen een vader en zijn zoon bestaat. Geen gezag, geen vertrouwen, geen bescherming, geen piëteit op aarde of het berust in den God, wien het Te Deum toezingt: Wij loven U, o God, wij mijzen Uwen naam; U, eeuwig Vader, U verheft al 't schepsel saam. (Gez. 3:1.) Dit vaderschap kent geen grens of maat. Immers, 46 GOD, DE VADER. leze Vader is de Almachtige. Zie hier een woord van ingehouden, ontzaglijke kracht. Een machtige s veel, een almachtige is alles. Bij den Almachtige vergeleken zijn alle machtigen machteloos, eigenlijk dets met al. Met Hem laat zich niets of niemand vergelijken. Hij is de boven alle macht verhevene, lie in zich zeiven geen grenzen vindt en buiten zich |een weerstand ontmoet, de „zalige en alleen machige Heere, de Koning der koningen en de Heere Ier Heeren, die alleen onsterfelijkheid heeft en een mtoegankelijk licht bewoond; denwelken geen aensch gezien heeft, noch zien kan; welken zij eer :n eeuwige kracht, Amen" (1 Tim. 6: 15 v.). Hoe eerlijk, dat Hij eerst Vader genoemd wordt en lan Almachtige, zoodat de gloed van zijne almacht jetemperd wordt door de teederheid van zijn vaderchap. Maar hoe heerlijk ook, dat Hij, na Vader e zijn genoemd, ook als Almachtige wordt beleden, ;oodat wat zijne liefde wil bewerken Hem zijn vernogen niet ontzegt. De Almachtige leeft niet zelfgenoegzaam in de /olheid zijner godheid. Hij breidt zijn goddelijk leven üt. Hij wordt Schepper, des hemels en der aarde. Wij spreken soms van de schepping als van een eer gewone zaak. Toch is zij het einde van ons lenken en van ons bestaan zelf. Wij, zeiven schep«len, kunnen onmogelijk de sfeer van het geschapen even overschrijden, evenmin als onze beperkte blik raiten den horizont kah gaan. Alleen door het geloof .verstaan wij, dat de wereld door het woord Gods s toebereid, alzoo, dat de dingen, die men ziet, nie* 47 GOD, DE VADER. geworden zijn uit dingen, die gezien worden" (Hebr. 11:2). Kostbaar geloof, eenig middel om den oorsprong van mijn en van alle leven te vinden niet in een blind, redeloos, liefdeloos iets — of niets, dat men met groote, leege, troostelooze woorden aanduidt als: toeval, noodlot, natuur, wereld «r maar in den wil van een goddelijk Iemand, die almachtig is en wiens almacht die van een Vader is. Hoe werpt dit geloof een glans op mijn leven en op dat der geheele schepping, zooals soms over de sombere, ordelooze, zwalpende watermassa een licht kan vallen, dat opeens alles verbindt en verheerlijkt, als elke golf-kam schittert en de geheele vlakte met goud is overgoten. Door het geloof wordt de doffe, vormlooze, troostelooze waterplas eene lichtende, büjde zee; de ontredderde wereld eene schepping Gods. Alles roept de grootheid uit van Hem, die den hemel en de aarde heeft geschapen. Hoe breed en hoog vaart de geloofsbelijdenis hier uit. Zij vergenoegt zich niet met God den Schepper te noemen van den enkelen mensch, van mij. In God verzonken verliest de ziel zich zelve. God is zooveel grooter dan zij, ook in zijne werken. Hij is de Schepper des hemels en der aarde. Deze uitdrukking vat samen al wat is. Zij zegt niet maar: God is de Schepper van alle dingen. Dit is waar, doch de belijdenis, dat God hemel en aarde geschapen heeft, zegt toch zooveel meer. Alle dingen — dit kan een groote, ongeordende massa zijn, zonder onderscheid en verband, een bajerd, woest en ledig als in den beginne. Hemel en aarde — dit is een twee-ledig geheel, waarin alles, het hooge en het 48 GOD, DE VADER. lage, het groote en het kleine, het stoffelijke en het geestelijke zijne natuurlijke plaats inneemt, waar het den blik van den grooten Kunstenaar kan verdragen, als God, elke sfeer zijner schepping monsterend, ziet, dat het goed' is, en alles tezamen, dat het zéér goed is. Zoo vormt de schepping een kunstwerk, dat in zijne harmonieën, en meer nog in zijne disharmonieën, boven zich zelf uit wijst naar Hem, die het heeft geschapen; een Godshuis, want de hemel is Gods troon en de aarde is de voetbank zijner voeten; een stof geworden lofzang als der serafs, die roepen: „Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen; de gansche aarde is van zijne heerlijkheid vol" (Jes. 6:3). Evenals de bouwmeester van St. Paul's kathedraal te Londen, Sir Wren, wordt geëerd door het opschrift van zijn gedenksteen: „als gij den vervaardiger van dit werk zoekt, zie om u heen"— zoo wijst het groote bouwwerk der schepping naar den eenen, ongezienen Bouwmeester van het heelal. Wat de wetenschap zoekt: eenheid in de veelheid; wat de kunst tracht af te beelden: harmonie in de verscheidenheid; wat het leven najaagt: rust in de verwarring, maar wat geen hunner uit eigen hoofde ooit bereikt — wordt door het geloof in den Schepper des hemels en der aarde vervuld. Niets is voor dezen te groot of te klein, te hoog of te laag. Alles is op zich zelf evenzeer waardeloos als in het groote geheel van waarde. Wat van elk kunstwerk geldt: hoe eenvoudiger het geheel en hoe meer persoonlijk en menigvuldig in de bizonderheden, des te volmaakter het is — geldt wel ten volle van dit kunstwerk van den Een- 49 GOD, DE VADER. voudige. Zóo de schepping te zien, waar en wanneer dan ook, het buitengewone en het gewone, den hemel en de aarde, de natuur en het leven, het eigen leven bovenal — dit maakt alles levend. Evenals de groote hemel met zijn wolkenpracht, zijn zonlicht, zijn sterrenschittering niet alleen van den bergtop behoeft te worden bewonderd, maar ook in het lage land, uit de nauwe straat, zelfs van het ziekbed door het dakvenster kan worden bereikt, en overal even nabij is, waar slechts een oog voor hem opengaat — zoo is de majesteit van den Schepper overal nabij, waar slechts het geloof Hem zoekt. Open dan de deur uwer ziel, wijd open, met het uitzicht op de eeuwige hoogten en de glansen der onzichtbare wereld Godsl God is de Schepper des hemels en der aarde. Hij is het niet enkel geweest, eenmaal, vóór eeuwen. Hij is het nóg. Hij blijft scheppen, elk nieuw leven. Hij houdt in stand, het leven dat Hij geschapen heeft. Hij vraagt en zijn vragen is altijd stellen: „Vervul ik niet den hemel en de aarde?" (Jes. 23:24). Het spreekt van zelf. Welk mensch bekommert zich niet om het werk van zijn hoofd of handen ? Welke moeder ontfermt zich niet om het kind van haar schoot? Zou Gods Voorzienigheid zich dan niet uitstrekken over datgene, wat Hij zijn werk, over hen, die Hij zijn kinderen noemt ? Hij is de eeuwige Vader, die werkt tot nu toe. De eeuwigheid Gods is niet slechts iets, wat staat tegenover den tijd, maar zij openbaart zich in den tijd, dien zij schept, bezielt, draagt, vergezelt. Gods werkzaamheid sluit die van het schepsel niet uit, maar in. Het woord 50 GOD. DE VADER. van een heidensch dichter wordt door den apostel gewijd: „In Hem leven wij, bewegen ons en zijn wij" (Hand. 17:28). God de Schepper des hemels en der aarde deze belijdenis is er dus een van de grootste praktische beteekenis. God is in alles betrokken. Hij staat achter alles. Het openbaart Hem tegelijk dat het Hem verbergt. Niets is los van Hem. Wat zich van Hem losmaakt zondigt en moet sterven, evenals het misdadig is de plant te ontrukken aan den bodem, die haar draagt en voedt, en noodlottig als men de electrische geleiding lossnijdt van hare centrale. Uit hoogmoed en zelfgenoegzaamheid is het benauwende raadsel der zonde geweven, zooals ootmoed en afhankelijkheidsbesef het zalig geheim der godsvrucht samenstellen. Niets geschiedt van zelf. Het is eigenlijk zinloos te zeggen, dat het regent of dat de zon schijnt. De Heiland verbetert het een en het ander volgens zijne gewijde natuurkunde, als Hij zegt: „God doet zijne zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen" (Matth. 5:45). Het is een ondiepe, onvruchtbare levensleer, die den mensch verwijst naar de kracht van zijn wil of de snelheid van zijn gang. De levensleer der H. Schrift is eene andere: „Het is noch desgenen, die wil, noch desgenen, die loopt, maar des ontfermenden Gods" (Rom. 9:16). Alles is genade — zoo éene mtclnikking te dieper werkelijkheid achter zich heeft naar mate men haar meer tot fraze heeft vervluchtigd, dan is het wel deze. Alles is gave, met alleen het buitengewone, 51 GOD, DE VADER. maar ook, wellicht nog meer, het gewone; niet alleen datgene, waarmede God een leven vult, maar ook dat leven zelf; niet alleen de verlossing, maar ook de schepping; niet alleen de gave, maar ook het vermogen om haar te ontvangen, te waardeeren, te gebruiken en te genieten. Deze afhankelijkheid schijnt den mensch te verarmen en te verlagen. Hoe verrijkt en verheft zij hem inderdaad. De z.g. vrijheid kan zulk een knellende band worden. Afhankelijk zijn van mij zeiven, van mijne kracht en wijsheid — ik houd het, bij de ervaring van mijne innerlijke zwakheid en dwaasheid, niet uit 1 De zelfstandigheid, waarmede ik dweep, stelt mij bijwijlen zoo bitter teleur. Ik, dwaas, onttrek mij aan God om mij onder de macht van een mensch, de omstandigheden, de meeningen van den dag te begeven, want het is een waan, dat ik over mijn kleine leven, dat door duizend banden is samengestrengeld met het groote leven, dat mij omringt, eigenmachtig zou kunnen beschikken. De behoefte aan gezag kan soms zoo machtig worden. Hoe heilzaam is de stemming van ontzag. Mij gesteund te weten, geleid te zien, gedragen te voelen — en dat door God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde! Nu gaat mijn hart open voor den zegen van Mozes: „De eeuwige God zij u eene woning en van onder eeuwige armen!" (Deut. 33:27). Ik zie hemelsch licht schitteren in de duistere paradox van den apostel: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig", weerschijn van het woord van den Meester: „Mijne genade is genoeg, want mijne kracht wordt in zwakheid volbracht" 12 Cor. 12:9 v.1. 52 GOD, DE VADER. Ik noem deze betrekking eene van afhankelijkheid. Zij is er tegelijk eene van vertrouwen. Wonderlijk; wat den mensch schijnt te verwijderen van God, den Almachtige, verbindt hem inderdaad met God, den Vader. De Vader en de Almachtige zijn een. Gods macht staat in dienst van zijne liefde. Hij is Vader, ook als Schepper. Hij is het niet alleen in zooverre Hij het groote wereldgeheel, hemel en aarde, schept, maar ook het kleinste werelddeel, ook mij, die eigenlijk niets ben tenzij dan in Hem, en die te meer niets ben naar mate ik meer iets wil zijn zonder Hem. Hoe dwaas ben ik, als ik mijne eer stel in mijne schande, d. i. in mijne gewaande zelfstandigheid, en mijne schande in mijne eer, d. i. in mijne gebondenheid aan mijn Vader. Er bestaat geen grooter rust dan die der verzekerdheid van in zijne hand te zijn. Het is de sterke hand van den Almachtige, die haar uitstrekt en al wat leeft verzadigt naar zijn welbehagen. Het is de teêre hand van den Vader, uitgestoken om den verloren zoon tot zich te wenken, en den dubbel verloren zoon al het zijne aan te wijzen met het grootmoedige: ,Kind, al het mijne is het uwe" (Luk. 15 :31). Het kind van dezen Vader te zijn door het te worden, zooals de tot zich zeiven gekomen zoon in ie gelijkenis het ervoer, en dan het te blijven, zooals le geërgerde broeder het versmaadde — zie daar ien hoogen inzet der geloofsbelijdenis. Zij plaatst Dns onmiddellijk tegenover het hoogste, eenige voorwerp des geloofs: God, en zij stelt ons dezen God lanstonds voor als den Vader, den Almachtige, 53 GOD, DE VADER. Schepper des hemels en der aarde. Wie God zóó niet heeft gevonden, heeft Hem nog niet waarlijk gevonden. Zijn God is een woord, een denkbeeld, een duistere macht. Over dezen God moge mijn mond spreken, aan Hem mijn verstand denken, van Hem mijn geweten getuigen — alleen een God, die Vader is, kan mijn hart, d. i. het diepste in mij, vervullen, het overstelpen met een mengeling van ontzag en vertrouwen, van eerbied en liefde, waarvan de gevoelens, die wij op onzen aardschen vader toepassen, slechts de flauwe afdruk zijn. „Onze Vader, die in de hemelen zijt" —' wie zóó heeft leeren bidden gelooft waarlijk in den God en Vader zijner belijdenis. Want bidden is met belijden één. Beide drukken, beurtelings tegenover God en de wereld, de stemming van kinderhjke afhankelijkheid uit. Zij bewaren te angstvalliger den afstand tusschen God en mensch, naar mate zij de betrekking tusschen beiden inniger betrachten. Schepper-schepsel, Vader-kind — hiermede is alles gezegd. Tersteegen wist het wel: „Ik ben des Vaders kind, niet zijn geheime raad. Als kind bemin en eer ik alle wil en werk van mijn Vader, die Hij mij bekend maakt, al zou ook mijn kinderüjk verstand die niet zoo spoedig kunnen begrijpen. Ik zie met kinderlijken eerbied het archief van mijn Vader slechts aan, zonder dat eene voorbarige nieuwsgierigheid mij drijft om er binnen te sluipen en zijn geheimen te willen weten. Neemt Hij mij echter bij de hand, dan wil ik eenvoudig volgen. Ik ben zoo volstrekt overtuigd van zijne hoogste wijsheid, onberispelijke gerechtigheid en volmaakte goedheid, dat 54 GOD. DE VADER. k. daarbij rustig inslapen kan, geheel onbekommerd >f Hij zal wel al zijne woorden, werken en wegen en slotte zóó rechtvaardigen, dat alle tongen zullen moeten belijden en zeggen: Hij heeft alles wèl {emaakt. Amen. Hallelujah!" Deze vrome was geen godgeleerde, maar een landwerksman. Hij hecht weinig waarde aan redeïeeringen of bewijzen voor het geloof. Hij spot oms met hen, die zich daarover zoo druk maken. De beste aanbeveling van zijn geloof is wel het icht en de vreugde, die het hem schenkt in eene vereld, die voor den ernstig-levende zoo hopeloos lOnker en droevig kan zijn. En dan — ten slotte >ewijst God zelf aan den mensch zijn bestaan door :ijne levende tegenwoordigheid. Hij wordt der ziel e sterk. Zij moef in Hem gelooven. De geestelijke geschiedenis van ieder Christen herhaalt deze eenvoudige waarheid, dat het bestaan van God niet s een wiskunstig vraagstuk, dat hij vernuftig heeft opgelost. Neen, het bestaan van God is eene levensvraag, die beantwoord wordt, als de moegestreden nel, te lang door de raadselen van het leven en de zonden van het hart opgehouden, zich aan God gewonnen geeft met de bekentenis van den profeet: „Gij zijt mij te sterk geworden en hebt mij overmocht" (Jer. 20:7). Het is ten slotte niet op de catechisatie of uit het leerboek, dat gij uw belijdenis leert. Gij leert haar in het leven, soms op de hoogten, meestal in de diepten daarvan. God zelf leert haar u daar. Hebt gij nooit opgemerkt dat in het boek van den godsdienst bij uitnemendheid, waarin 55 GOD, DE VADER. deze op alle wijzen wordt toegelicht, bepleit, verheerlijkt, aangedrongen, dat in den bijbel nooit het bestaan van God als een vraagstuk wordt gesteld en bewezen? God is geen vraagstuk, maar werkelijkheid. Hij wordt door niemand bewezen. Hij bewijst zich zelf. Helaas, het zijn niet alleen de verklaarde of vermeende ongeloovigen, die zonder God in de wereld leven, en de ledige plaats in het heiligdom vullen met een afgodsbeeld van min of meer edel allooi: hetzij Mammon of eer, humaniteit of deugd, maatschappij of menschheid. Ook onder de geloovig genoemden zijn er velen, die zich met een min of meer op de werkelijkheid gelijkend beeld van God vergenoegen. Zij hebben geleerd, dat er een God is. Zij hebben daar niets tegen. Zij zijn tot het besluit gekomen, dat het zoo is. Zij staan, zooals men zegt, op den godsdienst, de kerk, het geloof. Maar inderdaad staan zij op iets geheel anders. De vastigheid van het leven, de regelmaat van hun bestaan, de liefde van menschen, de hulpbronnen van arbeiden genot -— daarop staan zij, en daarmede staan en vallen zij metterdaad. Als het een of het ander hun ontvalt zijn zij ongelukkig, moedeloos. De God van hun doop en belijdenis is voor hen niets. Maar is Hij dan inderdaad voor hen ooit iets geweest, ook toen Hij het scheen te zijn en zij beleden, dat Hij alles voor hen was? Ach, Hij was voor hen slechts een God van verre, een overgenomen, een aangeleerde God — een afgod dus. Maar deze geheele orde is verkeerd. Wij zijn het 56 GOD, DE VADER. niet, die God, den levenden althans, aannemelijk maken en aannemen. Het is God, die zich zelf aan ons opdringt, zoodat wij in Hem moeten gelooven. Wij hebben ten slotte geen keus. Het is als in het natuurlijke leven. Wij moeten leven. Het leven dwingt ons om elk oogenblik positie te nemen, te beslissen, te handelen. Zoo worden wij ook gedwongen met of zonder God te leven, voor of tegen Hem positie te nemen. Zoovelen nemen schijnbaar een sterke positie in door geene positie in te nemen. Zij belijden niet; zij beslissen niet; zij laten alles aan zijne plaats en spelen de bescheidenen tegenover de z.g. aanmatiging der geloovigen, die beweren de waarheid te bezitten. Het is inderdaad een spel, te noodlottiger naarmate de speler zich er minder van bewust is. Heet dit bescheiden, God in het midden te laten; Hem, die, als Hij is, alles is, te dwingen niets te zijn? Heet dit een sterke positie, een belijdenis te hebben, die enkel uit ontkenningen of vragen bestaat? Want ook de ongeloovige heeft een belijdenis, om het even of hij het weten wil of niet. Pascal heeft haar geformuleerd op eene wijze, die ons nog doet huiveren: „Ik weet niet, wie mij in de wereld gebracht heeft, noch wat de wereld is, noch wat ik zelf ben... Ik zie deze vreeselijke ruimten van het heelal, die mij insluiten en ik bevind mij gehecht aan een hoek van deze groote uitgestrektheid, zonder dat ik weet waarom ik eer op deze plaats gebracht ben dan op eene andere... Alles wat ik weet is, dat ik spoedig moet sterven, maar wat ik het minst weet is de dood zelf, dien ik niet kan vermijden. Zooals ik niet weet vanwaar ik kom, weet ik ook 57 GOD, DE VADER. niet waar ik heen ga, en ik weet alleen dat ik, deze wereld verlatend, voor altijd val óf in het niet óf in de handen van een vertoornd God, zonder te weten aan welk van deze beide toestanden ik voor eeuwig ten prooi moet zijn. Dit is mijn toestand, vol van ellende, zwakheid, duisternis ..." Ziedaar een zwarten pendant van de belijdenis, die wij de onze mogen noemen, en die, bij gene vergeleken, overvloeit van licht, kracht, zaligheid. Te gelooven in God, den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde — dit is wel het leven van het leven. Het is alles waard. Het wordt ook duur betaald. Het is waar, wij leven niet meer in den tijd, dat de wereld moest verlaten, wie in de kerk wilde worden opgenomen. Men is thans terzelfder tijd in de kerk en in de wereld. Maar deze onpersoonlijke, ziellooze „men" is nooit de maatstaf geweest van het geloof. De enkele ziel, die tot zichzelve komt, gevoelt persoonlijk de tegenstelling tusschen de wereld en het Godsrijk zeer diep. Zij doet haar pijn. Zij kost haar strijd. Wie waarlijk gelooven wil d. i.: wie God wil bezitten, moet beginnen met alles wat God voor hem vervangt in hemel en op aarde, vooral de kleine wereld van het ik, los te laten om God alleen over te houden. Geen nood, Hij zal eindigen met in God alles terug te ontvangen wat hij om Gods wil heeft verzaakt. Hij zal ook — paradox des geloofs — ervaren, dat de opoffering van zich zeiven aan iets, wat boven deze wereld uitgaat, het eenige middel is om in deze wereld te leven. Zonder den levenden God, die het draagt en bezielt, verliest alles zijne 58 GOD, DE VADER. waarde. Hemel en aarde zullen voorbijgaan, eenmaal in hun geheel. Maar zij doen het ook nu reeds, stuksgewijs. Ik behoor tot hen naar den mensch. Ik deel in hun lot. Alleen in zooverre ik niet tot de schepping behoor, maar den Schepper toebehoor en dezen als den Vader, ook als mijn Vader, ken, ben ik verzekerd en gerust op een aarde en onder een hemel, die immers zijn eigendom zijn en waarin „geen schepsel mij van zijne liefde scheiden zal, aangezien alle schepselen alzoo in zijne hand zijn, dat zij, tegen zijn wil, zich noch roeren, noch bewegen kunnen" (Cat. Antw. 38). Nu weet ik, Gode zijdank, van waar ik kom en waar ik heen ga. Ik val, als ik deze wereld verlaat, niet voor altijd in het niet- of in de handen van een vertoornd God. Ik bevind mij, hetzij in deze wereld of daarbuiten, in de handen van den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde, die mijn Vader is. Kostbare belijdenis, als zij echt is, mtdrukking met van redeneering, maar van geloof. Kostbaar geloof, als het waarachtig is, niet gewrocht van mij zeiven, maar van den God, die mij overweldigt door de openbaring beurteling van zijne majesteit en liefde, in wien ik — zalige belijdenis van een krijgsgevangene — moet gelooven als in „God den Vader, den Almachtige, Schepper des hemels en der aarde". W. J. AALDERS. 59 IV. DE ZOON. ... En in Jezus Christus, zijn eenig geboren Zoon, onzen Heer. Vele ernstige lieden hebben een tegenzin tegen d. g. bekeeringsgeschiedenissen. Deze gelijken zooveel op elkaar. Zij houden zich bezig met.dingen, die dikwijls buiten het werkelijke leven omgaan. Zij stallen de innigste roerselen van het zieleleven zoo gemeenzaam voor de wereld uit. Ik deel in deze bezwaren, maar zij treffen toch alleen het misbruik. Op zich zelf is de bekeeringsgeschiedenis het beste wat elke levensgeschiedenis kan bevatten. Wat is het ware leven eigenlijk anders dan eene bekeering, van buiten naar binnen, van zich zelf tot God ? Zoó beschouwd, heeft ieder Christen zijn eigen bekeeringsgeschiedenis, en deze gaat niet buiten het werkelijke leven om. Zij vormt het meest werkelijke van zijn leven. Zijn bekeeringsgeschiedenis is ten slotte hetzelfde als zijn levensgeschiedenis. Een klassiek voorbeeld vormen de Bekentenissen van Augustinus. Dit boek bevat de levensgeschiedenis van den kerkvader, maar deze zooals hij haar ziet in het licht der eeuwigheid, en beschrijft, liever nog: be- 60 DE ZOON. lijdt, in de tegenwoordigheid van zijn God. Stel u voor, eene levensgeschiedenis, die niet anders is dan eéne, voortgezette biecht, eén, aangehouden gebed, waarin het menschelijke ik het goddelijke Gij ontmoet. In deze bekentenissen verhaalt Augustinus, hoe hij, na veel leven en denken en zeer veel zonde in beide, op een-en-dertig-jarigen leeftijd, als hoogleeraar in de welsprekendheid te Milaan, tot het inzicht was gekomen, dat er eene hoogere wereld bestaat dan die, waarin wij van dag tot dag een stervend leven leiden. Wat de Grieksche wijsbegeerte in hare hoogste spanning had beseft, dat er twee werelden zijn: een stoffelijke en een geestelijke, een tijdelijke en een eeuwige, een bezoedelde en een reine, was door hem als een evangelie begroet. Hij geloofde aan het bestaan van een oneindige godheid. Hij geloofde aan goddelijke krachten. Waarheid, schoonheid, goedheid waren geen woorden, maar werkelijkheid voor hem, althans voor zijn denken. Het waren ideeën, waarnaar zijn geest uitging. Helaas, hoe stelden zij hem te leur. Deze schoone ideeën mochten bestaan — zij leefden niet. Er ging geen kracht, geen bezieling van uit op zijn leven tegenover de onweerstaanbare bekoring, waardoor de wereld der zinnen Augustinus beheerschte. Het mocht alles schoon wezen voor zijn begrip en verbeelding — het beteekende niets voor zijn hart en leven. De wijsgeeren mochten spreken van het vaderland des geestes — de weg naar dat land was hun onbekend. „Het is iets anders van de hoogte van een begroeiden bergtop het vaderland des vredes te 61 DE ZOON. zien, iets anders den weg te bewandelen, die naar dat vaderland leidt". Dien weg leerde de H. Schrift Augustinus kennen. Hij las daarin van het Woord, dat vleesch is geworden, van den Zoon van God in dienstknechtsgestalte, van zijn vernedering, lijden, kruisdood. Ziedaar de werkelijkheid, die Augustinus te sterk werd. Tegenover de werkelijkheid, waarin hij leefde en waarmede hij worstelde: die van zijn lichaam, zijne zinnen, het leven op aarde met zijne strevingen, ontgoochelingen, smarten en dood, zag hij de werkehjkheid van het Evangelie geplaatst, die van den nederigen Heiland, die ons in alle dingen gelijk is geworden uitgenomen de zonde, om ons geheel nabij te komen, zich met ons te vereenzelvigen, ons te verlossen en voor ons te worden de Weg, de Waarheid en het Leven. Het is deze Heiland, dien Augustinus in de H. Schrift ontmoet. Deze ontmoeting wordt het keerpunt van zijn levensweg. Hij heeft geleefd, gedacht, genoten, geleden, getwijfeld, gestreden, maar hij is nooit tot een waarachtigen omkeer gekomen, omdat hij op zich zeiven was aangewezen en slechts van een God uit de verte, een gedachte-God wist. Hier kwam hij in aanraking met een God van nabij, een mensch-geworden God. Welk een verschil I Op de beroemde bladzijden des wijsgeeren „geen trek van de vrome ziel, geen tranen des berouws, niet uw offer, o mijn God, geen verbrijzelde geest. Niemand hoort daar den Christus, die roept: Komt tot Mij, die vermoeid zijt. Zij achten het beneden zich van Hem te leeren, omdat Hij zachtmoedig is 62 DE ZOON. »n nederig van hart. Want Gij hebt deze dingen /oor de wijzen en verstandigen verborgen en ze ien kinderkens geopenbaard.... Hoe hebt Gij ons jemind, goede Vader, die uw eigen Zoon niet jespaard hebt, maar voor ons, goddeloozen, overgegeven. Hoe hebt Gij ons bemind, voor wie Hij, lie het geen roof heeft geacht U gelijk te zijn, gehoorzaam is geworden tot den dood des kruises; Hij alleen vrij onder de dooden, macht hebbende zijne del af te leggen en macht hebbende haar weder aan te nemen; ten behoeve van ons voor U overwinnaar èn slachtoffer, en daarom overwinnaar, dat HÜj slachtoffer is; ten behoeve van ons bij U priester sn offerande, en daarom priester, dat Hij offerande is; ons voor U van slaven tot zonen makende door uit U te worden geboren en ons te dienen. Terecht staat mijne hoop vast, dat Gij al mijne zwakheden door Hem zult genezen, die aan uwe rechterhand zit en voor ons bidt. Anders zou ik wanhopen. Want veel en groot zijn mijne zwakheden, veel en groot, maar grooter is uw geneesmiddel. Wij, hadden kunnen meenen, dat uw Woord verwijderd was van de vereeniging met den mensch en aan ons zeiven wanhopen, als het niet vleesch geworden was en onder ons had gewoond." Ziedaar de krisis in Augustinus' leven. Te voren geloofde hij aan God, in het algemeen, als de uitdrukking van het ware, schoone en goede. Hij zou dien God wel Vader willen noemen en nam over bet geheel zijne voorzienigheid wel aan — maar het leven ontbrak aan deze voorstelling, waarbij de mensch bleef zooals hij was. Nu heeft hij een God, 63 DE ZOON. die den mensch opzoekt, hem gelijk wordt, door zijne liefde verovert en verandert. Dit is de God, dien wij bedoelen met de belijdenis van „Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer." Deze belijdenis ligt niet voor de hand. Zij onderstelt de zonde, d. i. de schdding tusschen God en mensch, heiligheid en schuld, leven en dood, en de opheffing dier scheiding van Gods wege, door het betoon van zijne genade. Daarom leerde Augustinus God eerst recht kennen toen hij Jezus in zijne nederigheid en zich zeiven in zijn hoogmoed, Jezus in zijne liefde en zichzelven in zijne begeerlijkheid had erkend. Hij moest ondervinden, dat, zooals Pascal het later zou uitdrukken : „de kennis van God zonder die van onze ellende ons hoogmoedig maakt, en dat de kennis van onze ellende zonder de kennis van Jezus Christus ons wanhopig maakt, maar dat de kennis van Jezus ons zoowel van hoogmoed als van wanhoop verlost, omdat wij er in vinden God, onze ellende en den eenigen weg om haar te herstellen." Dit is even fijn als waar. De God en Vader van Jezus Christus is de werkelijke God van Werkelijke menschen, d. i. van zondaren, die Hij verlost. Wij belijden niet slechts de verlossing, maar den Verlosser. Wij ontvangen niet in de eerste plaats het vaderland, maar den weg tot het vaderland. Het Evangelie komt tot ons in de gedaante van een persoon, een leven. Het neemt ons vleesch en bloed aan. Het spreekt ons toe: „Ik ben de Weg, de Waarheid en het Leven." (Joh. 14 : 6). Eene idee kan mij niet baten in deze werkelijkheid 64 DE ZOON. van zonde en verderf. Ik, zondaar, heb een Verlosser noodig. Ik, drager van verderf, een drager van leven. Hallelujah, roept de belijdenaar der kerk uit, Hij is er: Jezus Christus, die gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid! Hierop valt de nadruk. Wij laten het ons door Pierson herinneren: „Dan heb ik Hem te leeren kennen zooals Hij zich hier op aarde in zijn leven, sterven en opstanding heeft doen kennen. Zijn persoon moet voor mij hoofdzaak zijn in al den rijkdom, dien Hij vertoont. Elke leer aangaande Hem moet te kort schieten bij zijne volheid. Hij moet gekend worden in zijn omgang met zondaren en farizeën, met armen en rijken, met zieken en gezonden, met apostelen en bloedverwanten, met de voornamen en de kleinen. Hij moet gekend worden in zijn prediken en in zijn zwijgen, in zijn forsche kracht en in zijn teedere ontferming, in de hoogtepunten van zijn leven en in de diepe gangen van het werk der verlossing. Hij moet gekend worden en daarbij dient vooral deze vraag te worden gesteld: „Als Jezus evenals toen omwandelde op aarde, zonder stralenkrans, zonder den ijk van de vromen of van de godgeleerden, zou ik Hem kennen en erkennen?" Wij zullen het alleen als wij een hart hebben voor Hem, als den levenden persoon, wiens naam is Jezus Christus, en als wij in Hem vinden wat zijne namen uitdrukken; als Hij voor ons is Jezus: de Heiland, Christus: de Gezalfde. Dit alles schijnt zoo eenvoudig. Het is het ook — voor eenvoudigen, wier behoeften alle samenvloeien 65 DB ZOON. in die eene, groote: verlossing, zaligheid. De naam Jezus drukt dit uit, zooals hij gegeven werd aan het kind, dat zou geboren worden: „Gij zult zijn naam heeten Jezus, want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden" (Matth. 1:21). Heel zijn verschijning heeft medische beteekenis. Het zijn de zonden, waarop de nadruk valt. Ze zijn alles ■— en tegelijk zijn ze niets. Ze zijn alles, in zooverre zij den mensch van alles berooven, zoolang zij hem bezwaren. Ze zijn niets, in zooverre zij hem niet kunnen schaden, als hij er van is verlost. Vandaar de dubbele strekking van Jezus verschijning op aarde. Zij is negatief èn positief. Hij is te gelijk Verlosser en Zaligmaker. Hij maakt van iets los: van de zonde. Hij maakt van iets vol: van de zaligheid. Het een is onafscheidelijk van het ander. Het is niet genoeg als de mensch van zijne zonden wordt verlost. De verlossing heeft slechts waarde in zooverre zij den mensch in zalige betrekking tot God herstelt. De schuldige wordt niet slechts vrij gesproken. De vrij gesprokene wordt als kind aangenomen. De Rechter is Vader. Hij zegt niet: en nu uit mijne oogenl Hij zegt: en nu aan mijn hart! Arm, wereldsch, zelfzuchtig geloof, dat enkel door vrees voor de straf der zonde wordt gedreven zonder de zonde zelve te schuwen. Niet om de vergeving van God, maar om den God, die vergeeft, is het hem te doen, in wien Jezus begint te leven. Want Jezus scheidt slechts om te verbinden. Verzoening is zijn doel. Van den Vader is Hij uitgegaan, tot den Vader leidt Hij terug. Hij is met anders dan de behchaming der volmaakte, goddelijke liefde, die 66 DE ZOON. geeft, het hare, zich zelve, zonder reserve. Ziehier wat de naam Jezus uitdrukt. Die naam is de prediking der goddelijke phüanthropie, menschenliefde (Tit. 3:4), bron en maatstaf van alles wat onder de menschen zoo wordt genoemd. Heel de verschijning van den Zaligmaker is ééne openbaring van sympathie, medelijden (Hebr.4:15). Beide woorden stellen den mensch als arm en lijdend ten toon. Het is niet anders. Elke andere liefde Gods, die zich niet ak phüanthropie, liefde tot armen openbaarde, zou over ons heengaan. Elk mede-leven van God, dat niet begint met mede-lijden te zijn, zou ons dooden. De kracht der zwakheid, de almacht van het offer — zie daar het geheim der goddelijke liefde, het geheim van den Zoon van God op aarde, wiens geheele levensgeschiedenis, zooals het Evangelie deze beschrijft en de geloofsartikelen samenvatten, ten slotte in één woord is begrepen: Jezus. „Gij zult zijn naam heeten Jezus", zoo wordt nóg zijne geboorte in elke menschenziel aangekondigd, „want Hij zal zijn volk zalig maken van hunne zonden". Deze naam sluit alles in, want de zonde brengt, direkt en indirekt, heel den nasleep mede van ontbinding en verwarring in hoofd en hart, lichaam en ziel, leven en samenleving, gezin en maatschappij, menschheid en schepping, waardoor de wereld is verdorven. De Heiland der ziel is ook de Zaligmaker der wereld. Hij kan het een en het ander zijn, omdat Hij de Christus, d.i. de Gezalfde Gods, is. Jezus heeft nooit iets willekeurig, uit eigen hoofde, gedaan. Hij is altijd 67 DE ZOON. de Zoon, die den wil des Vaders volbrengt. In zijn volmaakte gehoorzaamheid bestaat zijn volmaakte heiligheid. Zij vormt den innigen band tusschen den Zoon en den Vader, de gemeenschap des H. Geestes zonder maat of voorbehoud. Hij is de Gezalfde, de Gewijde bij uitnemendheid. Niets in Hem is aan deze wijding onttrokken, ziel of lichaam, gedachte of woord, de blik zijner oogen of de tocht van zijn adem. De Catechismus werkt dit uit door hem te noemen den Gezalfde tot profeet, priester en koning. De profeet spreekt, de priester offert, de koning heerscht. De profeet is de man van den mond, de priester van het hart, de koning van de hand. Te zamen stellen zij het volle leven voor, zooals het eens, in den oorsprong der schepping, deze duizendvoudige weerspiegeling van Gods eeuwig Beeld, straalde. Alles was gewijd, in zooverre het rustte in God en door Hem werd geschapen. Het droeg den glans van Gods heerlijkheid, zooals de ochtend de stralen der opgaande zon in eiken dauwdroppel weerkaatst. Maar als het schepsel eigenwillig te werk gaat en zich in gewaande zelfstandigheid uit het goddelijk levensverband losmaakt, gaat de wijding te loor. Alles wordt ontwijd, ongewijd, gewoon, gemeen, in zooverre het zich aan God onttrekt. En Jezus' komst op aarde is de komst van den Gewijde, die alles wil terugbrengen onder den lichtglans van Gods heiligheid. Niemand is daarvoor te profaan, niets te ordinair. Den bezetene leert hij Gods lof verkondigen; de veldbloem getuigt van zijne Voorzienigheid. Zoo vervult hij zijne roeping als de Gezalfde Gods, en het is het keer- 68 DE ZOON. punt in het leven der discipelen, eene openbaring, als zij belijden: „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods" (Matth. 16: 16). Petrus gebruikt hier een bekenden naam. Welke Jood hoopte niet op de komst van den Messias ? Maar in Jezus ontvangt deze naam zijn inhoud, de hoop hare vervulling. Wij spreken beurtelings van Messias, Christus, Gezalfde; in de heilige taal van Israël, in de wereldtaal der Grieken, in onze moedertaal. Zoo is inderdaad Hij, dien wij belijden, degene, die het bizondere, geestelijke leven wijdt, door wien ook de algemeene, natuurlijke levenssfeer wordt geheiligd, en die ons persoonlijk bestaan vernieuwt van dag tot dag. Zoó breed en diep is de beteekenis van Hem, dien de belijdenis den Christus noemt. Zijn persoon vormt altijd het middelpunt, reeds tijdens zijn aardsche leven, zoowel in den kring zijner discipelen, die wat zij waren, door Hem waren, als van zijne vijanden, die wat zij deden, tegen Hem deden, tot aan het kruis toe, waar Hij in het midden hing, tusschen twee moordenaars, als de typen van verteedering en verharding, tusschen de liefde der zijnen en den haat zijner vijanden, tusschen den tijd der voorbereiding en dien der vervulling, tusschen den hemel en de aarde. Zoo is Jezus in alle opzichten het levende midden, de Middelaar Gods en der menschen. Hij verbindt beiden. Hij waarborgt den gelegden band. Het is goed als wij op zijn persoon en leven den nadruk leggen, maar wij mogen den Zoon Gods in Hem nooit isoleeren van den Vader, noch den Zoon des menschen van de menschen. Hij heeft steeds een 69 DE ZOON. achtergrond in zijne betrekking tot den Vader, een voorgrond in zijne betrekking tot zijne gemeente. Daarom wordt de belijdenis van Jezus Christus naar twee zijden voortgezet, in die van: „Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer". Dit is geen toevoeging, maar eene ontwikkeling van het voorafgaande. Jezus Christus is daardoor ten volle wat Hij heet te zijn: de Heiland, de Gezalfde, omdat Hij eenerzijds in zoo innige betrekking staat tot den Vader, wiens eeniggeboren Zoon Hij is, en anderzijds tot zijne gemeente, die Hem als haren Heer aanbidt. De Heiland is Gods eeniggeboren Zoon. O, woorden, die wij evenmin kunnen missen als zij ons kunnen voldoen! Hij is de Zoon des Vaders, niet slechts in den afgeleiden, figuurlijken zin, waarin een schepsel kind van God mag heeten, maar in den oorspronkelijken, eigenlijken zin, die zooveel meer inhoudt dan wij in woorden kunnen uitdrukken of met gedachten bevroeden. Eeniggeboren — dit woord trekt een scherpe grens tusschen dezen Zoon en eiken anderen, en het legt tegelijk een nauw verband tusschen den Vader en dezen Zoon. Hij is niet slechts mensch — Hij is God-mensch. Hij behoort wezenlijk bij den Vader, Hij zegt zelf : „Niemand kent den Zoon dan de Vader, noch iemand kent den Vader dan de Zoon", (Matth. 11 : 27) en, sterker nog: „Ik en de Vader zijn eén" (Joh. 10 : 30). Zie hier eene gemeenschap, die niet ontstaat, maar bestaat; die niet verleend of ver- 70 DE ZOON. worven wordt, maar die is zonder meer, gelijk God is zonder meer: wezenlijk, volmaakt, eeuwig. Maar ik houd op. De zie den blik van verstrooidheid, het gebaar van moeheid, als van de godheid van Christus wordt gesproken. Sommigen ondergaan het eerbiedig. Anderen laten het langs zich heen gaan. Het zegt hun niets. Velen willen er niet van hooren. Het zijn voor hen oude theologische kwesties. Zij noemen het doelloos, om niet te zeggen schadelijk, als deze worden opgerakeld. Aan de menschheid van Jezus hebben zij houvast; zijne godheid dreigt hun dit te ontnemen. Een mensch van gelijke beweging als wij heeft ons iets te zeggen en te schenken, meenen zij. Jezus' reinheid en oprechtheid, zijn godsvertrouwen en naastenliefde kunnen ons bezielen. Hij kan ons voorbeeld zijn, ons ideaal. Maar wat beteekent voor ons een God-mensch, die, in eeuwige volmaaktheid, van zelf doet en doen moet, wat wij slechts strijdend en zoekend, onder vallen en opstaan kunnen verwerven? Hij blijft ons vreemd. Alleen het gelijke kan het gelijke verstaan en helpen. Hoe frisch klinkt dit — maar het is de frischheid der oppervlakkigheid. Hoe, hebben wij genoeg aan een mensch, die ons met woorden zegt en door voorbeeld toont, wat het levensideaal is? Het is wèl, maar wie schenkt mij den waarborg voor de waarheid van zijn woord, en de kracht om zijn voorbeeld na te volgen? De waarheid, waarbij het gaat om mijn leven, mijn waarachtig bestaan in een wereld van dwaling en zonde, heeft aan geen menschelijk inzicht genoeg. Zij eischt goddelijk gezag. 71 DE ZOON. De kracht om deze waarheid, indien zij er al is, te kennen en te beoefenen, ontbreekt den mensch, die een slaaf der zonde is. Alleen God is in staat haar te schenken. Zoo heb ik aan een bloot menschelijken Heiland niet genoeg. Deze wordt mij een kwelling. Hij moet meer zijn dan mensch. Alleen de eeniggeboren Zoon van God beschikt over het gezag en de kracht, die Hem zijn naam waardig maken. Wel verre dus van de beteekenis van Jezus' menschheid te verzwakken is het juist zijne godheid, die deze wonderlijk versterkt. Nu is zijn woord eeuwige waarheid, zijne kracht goddelijk vermogen, zijne liefde volmaakt, zijn medelijden onweerstaanbaar. Nu kan ik op Hem aan, als op God zeiven. In den Zoon heb ik met den Vader te doen. Hij zegt het zelf: „Die Mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien," (Joh. 14:9) en zijn apostel dringt aan: „Die den Zoon heeft, die heeft het leven." (1 Joh. 5 : 12). Het geldt dus niet een theologisch vraagstuk, een partijzaak, een richtingkwestie — het is eene levenswaarheid, waarmede de kerk èn de enkele geloovige staat en valt, dat Hij, dien wij Jezus Christus noemen, niet slechts een zoon, maar de Zoon, de eenig geborene des Vaders is. Alleen dan is Hij waarlijk Jezus, mijn Jezus, de Heiland, die mij verlost van zonde en dood; Christus, Gods Christus, de Gezalfde, wiens Geest mij reinigt en heiligt, als zijn menschheid in de diepte zijner godheid berust. Wij willen geen partij-kerk, als wij op deze belijdenis den nadruk leggen, die door de kerk van alle eeuwen, vaak met meer takt dan zij zelve besefte, is gehand- 72 DE ZOON. aafd. Wij bevorderen geen bij-geloof, als wij de iodheid van Christus ook aan jonge lidmaten voortellen als het sine qua non hunner belijdenis. Dit > het immers wat ons christelijk geloof tot het geloof ij uitnemendheid verheft, dat het ons niet slechts ioven de natuur verheft en met de edelste menschen i aanraking brengt, maar dat het ons met God elven verbindt, in Hem, wiens naam is: Immanuel, ?od met ons. Alleen Hij, die dezen hoogen titel voert, kan «voorwaardelijk als : onze Heer worden beleden, i deze belijdenis spreekt de dienaar, de slaaf. Zij* ïoet in ernst worden genomen. Zij leidt ons van ie verzwakte, vaak zinledige menschelijke omgangsormen en beleefdheidsfrazen tot de oorspronkelijke merkelijkheid, die in de sfeer des geloofs wordt mdersteld. Hier is een Heer metterdaad de meerdere, ie eigenaar, die onbeperkt gezag heeft over den lindere, zijn eigendom. Christus is de Heer —• zielaar het kort begrip van het geloof der oude Chrissnen. Van tweeën een. Het besluit van zijn aardsche ;ven is, dat Hij is overwonnen, of heeft overwonnen. 11 het eerste geval eindigt alles met zijn dood, die iem zoo al niet als misleider dan toch stellig als lisleide heeft ontmaskerd. Het is alles niets, wat Hij leeft beloofd, beproefd, verricht. Dan voegt in plaats an de belijdenis eene verloochening van Hem: Christus is een vervloeking" (1 Cor. 12:3). Maar Is Hij overwonnen heeft, is de dood het einde niet. lij wordt gevolgd door de opstanding, de verheerijking. Christus leeft. Hij heeft den dood overwonnen, 73 DE ZOON. de zonde te niet gedaan, de verzoening te weeg gebracht, het Godsrijk gesticht. Zij, die in Hem gelooven, belijden Hem als „Christus den Heer". (1 Cor 12:3). Dit is een geestelijk oordeel, dat niemand kan uitspreken zonder den H. Geest. Maar dan sluit deze uitspraak ook alles in zich. Heeft Christus zonde en dood overwonnen, is Hij het, die leeft en heerscht, dan is Hij niet alleen eerbied en hulde, maar aanbidding waard, en vloeit de belijdenis van zijne heerschappij met die zijner godheid samen. Dan is het woord van Thomas het woord der Kerk: „Mijn Heer en mijn God" Qoh. 20 : 28). Het: mijn Heer, van den enkele wordt door het: onze Heer, der gemeente gedragen en uitgebreid. De Meester is Heer. De Heer is God. De Zoon wordt in het lied der eeuwen geëerd gelijk de Vader. U. Christus, onze Heer, bekleed met majesteit, U. 's Vaders een'ge Zoon, zij lof in eeuwigheid. (Gez. 3 :3). Ik noem dit lied een triumflied, op het slagveld gezongen, hetzij dan na of nog in den strijd. Die strijd heeft den Heiland het leven gekost. Zie hier tegenover zoo menigen groven, lagen, goddeloozen oorlog een, die heilig, verheven, goddeüjk is: de strijd voor God en tegen de zonde, waarin Hij zich volkomen heeft opgeofferd, dien de apostel noemt: „den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus, dewelke om de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen en de schande veracht en is gezeten aan de rechterhand des troons van God." 74 DE ZOON. (Hebr. 12:2). „Ziet op Hem", wordt ons in dit verband gezegd. Inderdaad, aan dien strijd moeten wij ons in dagen van strijd oriënteeren. Hij leert ons wat waarlijk strijden is, welke overwinning wezenlijke waarde heeft, onder wiens leiding wij ons moeten voegen. Ik meen dikwijls - in de uitdrukkingen, waarmede onze behjdenisschriften het geloof der vaderen vertolken, den weerklank te hooren van den bloedigen strijd, waarin men destijds was gewikkeld. Zij klinken zoo forsch, beslist, militant soms. Zoo ook de verklaring van het „onzen Heer" : „omdat Hij ons met lichaam en ziel van al onze zonden, niet met goud en zilver, maar met zijn dierbaar bloed gekocht, en ons van alle geweld des duivels verlost heeft, en ons alzoo zich tot een eigendom gemaakt heeft." (Cat. A. 34). Zal de ernst der tijden ook ons meer vatbaar maken om het geestelijke leven te aanvaarden als een leven van strijd, op leven en dood, onder den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs ? Het is eene wondere geschiedenis, die van zijn strijd. Hij heeft niet gewacht op hen, voor wie Hij streed. Hij is begonnen zonder hen. Terwijl de discipelen shepen leed Hij in Gethsemane voor hen. Eer wij geboren waren is Hij op Gokjotha voor ons gestorven. Hij is ons altijd vóór, gelijk God ons altijd voor is. Hij verovert ons op ons zelven. Hij verrast ons, maar altijd op edele wijze. Zijne overwinning is geene overrompeling. Hij maakt zich meester van datgene, wat zich het hevigst tegen Hem heeft verzet: onze eigenwilligheid. Hij buigt onzen wil tot den zijnen over. Dit is eene ge- 75 DE ZOON. schiedenis, die meest onbeschreven en vaak onbesproken blijft, voor ieder Christen verschillend, maar hierin toch voor allen één, dat zij eindigen met Jezus aan te nemen als hun Heer. Zij verliezen daarbij hunne vrijheid, maar om deze geheiligd terug te ontvangen. Jezus schenkt aan eiken ziel oneindige waarde. Op zich zelve, zooals zij stervend in ons leeft, is zij een armelijk schepsel, het leven niet waard. Maar als zij zich aan Jezus overgeeft, ontvangt zij juist zooveel waarde als zij voor Hem heeft. En deze is wel oneindig groot, als Hij voor haar zijn kostbaar leven prijs gaf. Zij geldt voor God juist zooveel als zij voor Jezus geldt. O, oneindige waarde van eéne menschenziel, als Jezus' liefde als maatstaf daarvan mag gelden! En, ik bid u, welke maatstaf is zuiverder en betrouwbaarder dan deze? Nu begrijp ik, dat Catharina van Siena tot den geestelijke zegt: „O, mijn vader, als gij slechts de schoonheid van eene menschenziel op zich zelve kondt beschouwen, zoudt gij uw leven honderd malen als het noodig was geven om haar te redden". Zoo spreekt de Christin, die, zelve door de liefde van Jezus overwonnen, anderen door de kracht dier liefde wil winnen in vreedzamen strijd. In de schaduw van Jezus' Kruis durven wij, ook in onzen tijd, van strijden spreken en den strijd verheerlijken. Wij moeten, op eenige wijze, mede strijden in de groote worsteling, die leven heet. Het is geen geloovige, M. Barrès, die vóór eenigen tijd de Fransche kamer in ontroering bracht door zijn beroep ,,op de onrust, de treurigheid, de onvoldaanheid, te midden van den arbeid. De loop van 76 DE ZOON. het leven, de middelmatigheid en de vermoeienis van de dagelijksche bezigheden houden ons tegen. Maar de geboorte, de vorming van een gezin, de dood, de ergste rampen, zooals de ziekten, waarvan men vreest niet meer te zullen herstellen, het gevoel van de onafgebroken en voortdurende onrechtvaardigheid van het leven richten de aandacht van den meest eenvoudige op het onbegrijpelijke en onverzoenlijke in het menschelijk lot. De verzuchting van eene oude vrouw, geknield in de kerk van haar dorp, heeft hetzelfde accent, vertolkt dezelfde onwetendheid, het zelfde voorgevoel als de meditatie van den wijze of den dichter". Schoon gezegd, fijn gevoeld, maar dit kind onzer eeuw tast nog in den blinde en slaat in de lucht. Gode zij dank, de worsteling der ziel is er niet eene zonder leiding, onzeker, onbeslist. Er is een Leider, die in de dorpskerk, waar de oude vrouw geknield ligt, wordt gepredikt en aangebeden. Het is Jezus Christus, de levende persoon, die zijn macht ontleent aan zijn Zoonschap van God en haar toont in zijn heerschappij over de zijnen, voor wie Hij het onverzoenlijke d. i. de zonde, verzoent, het onbegrijpelijke d. i. de vergankelijkheid, verheldert, en het menschelijke lot verheft tot eene goddelijke beschikking. Indien het dan waar is, dat wij in God den Vader moeten gelooven, omdat zijne majesteit ons overweldigt, dan mogen wij gelooven in den Zoon, wiens genade ons verteedert, zoodat wij Hem aanbidden als : „onzen Heer." Welk eene vrijheid in deze afhankelijkheid, de vrijheid der veiligheid, der verzekerdheid van in eiken 77 DE ZOON. strijd voor rekening van den Getrouwe te zijn. Heer—\ dienstknecht, wij kennen in dit besef van veiligheid geen edeler woordverbinding. Jezus zelf acht het woord dienstknecht voor de zijnen eigenlijk niet goed genoeg. „Ik heet u niet meer dienstknechten, maar Ik heb u vrienden genoemd." Qoh. 15: 15) zegt Hij, en Hij verheft hen daarmede tot den rang van gelijken. Maar zij zeiven weren deze eer af. Zij voelen zich beter op hunne plaats onder, dan nevens hun Heer. De apostelen plegen zich in hunne zendbrieven het liefst als dienstknechten van Jezus Christus aan te dienen. Met dit woord duiden zij de betrekking aan, waarin zij zeiven, mèt hun werk, tot Hem staan. Zij staan in zijn dienst. Hun werk is zijn opdracht. Kunnen zij zich veiliger voelen dan zóó gewaarborgd, en hun werk met meer moed verrichten dan door dit licht gewijd? Zoo verandert het geheele leven, onder de heerschappij van Jezus gebracht, van gedaante. Het wordt eenerzijds verzwaard: alles komt aan een van beide kanten te staan. Het bestrijdt Jezus, of het strijdt met Hem mede. Onverschilüge dingen bestaan niet meer, evenals in den oorlog alles den oorlog, hoe dan ook, dient. Maar tegelijk wordt alles wonderbaar verlicht. Ook het geringste, in Jezus' dienst gedaan, heeft waarde voor Hem. Het leven van den Christen wordt eenerzijds ingewikkelder en anderzijds eenvoudiger. Voor den dienaar van Jezus begint de strijd eerst recht, maar deze strijd is door zijn Heer reeds beslist. Zijne kerk op aarde heet wel de strijdende kerk, maar zij behoort tot de kerk in den hemel, die 78 DE ZOON. erger vijanden van Christus dan zijne gewaande vrienden. Maar hunne ergste vijanden zHn zij zeiven. Daarom is de belijdenis van Christus als Heer, waarbij wij ons indeelen in zijn leger en Hem hou en trouw zweren, van zoo ontzaglijken ernst. „Indien gij gesmaad wordt om den naam van Christus zoo zijt gij zalig, want de Geest der heerlijkheid en de Geest van God rust op u Doch dat niemand van u lijde als een doodslager of dief of kwaaddoener of als een, die zich met eens anders doen bemoeit. Maar indien iemand lijdt als een Christen, die schame zich niet, maar verheerlijke God in dezen deele." (1 Petr. 4 : 14-16). Hier noemt Petrus het woord, dat in de H. Schrift slechts driemaal voorkomt: het woord Christen, en alleen hier in waardeerenden zin. Dit geeft te denken. Komt de naam zoo zelden voor, omdat aan de zaak vóór alles de aandacht wordt geschonken ? En wordt misschien op den naam en de bijnamen soms te meer nadruk gelegd, naar mate de zaak op den achtergrond verdwijnt? Het verdient onze aandacht, dat als de apostel, eenmaal, het woord Christen noemt, hij Christen-zijn en üjden verbindt. Het is het üjden, dat den mensch tot Christen maakt, het Üjden met en voor Christus, den Lijder bij uitnemendheid, den Gekruisigde. Christen-zijn valt samen met Üjden. Geen goed Christen, die niet lijdt. Helaas, dat zoo velen Üjden zonder Christen te zijn: om der ongerechtigheid wil! Dat zoo velen Christen wülen zijn zonder te lijden; om der gerechtigheid wil! Hoe zullen zij dan in een wereld van strijd 80 DE ZOON. en leed, die niemand ontgaat en waarin over zijn leven wordt beslist, deel hebben aan de belofte: „zoo wij met Hem lijden, zullen wij ook met Hem verheerlijkt worden?" (Rom. 8 : 17). Deze belofte is van ontzaglijke waarde. Wie van harte belijdt: „Christus is mijn Heer", is één met zijn Heer, zooals de dienstknecht met zijn meester, de soldaat met zijn overste. Aan den Heer verblijft ten slotte de beslissing en verantwoordelijkheid. De dienstknecht helpt Hem slechts om de beslissing uit te voeren en is alleen verantwoordelijk voor zijne trouw. Er is tegelijk onderscheid en eenheid. Daarom staat Jezus, als persoon, alleen, ongenaakbaar; en geeft Hij als Christus, in zijn ambt, den zijnen deel aan zijn werk. Wij noemen ons niet naar Hem als Jezus, maar als Christus. Het woord Jezuiet beteekent eene vreeselijke ontwijding van den heiligen Jezus-naam. Wij mogen ons wél naar Christus noemen. De naam Christen, zonder meer, is de edelste, dien eenig mensch op aarde dragen kan. Hij drukt koninklijke afhankelijkheid uit. Het woord Christen is afgeleid van het woord Christus, evenals de Christen zijn bestaan afleidt van zijn Heer. Hij draagt het beeld van zijn Heer, met zooals den Romeinschen soldaat een looden medaillon van den keizer om den hals werd gehangen. Hij behoeft ook het kruisteeken met op zijn borst te dragen, mits de Gekruisigde zelf door het geloof in zijn hart wone. De vereeniging is zoo nauw. Het is die van het hoofd en de leden. Wij plegen het woord lidmaat gedachteloos te gebruiken. Men wordt lidmaat — hoe lijdelijk klinkt dit. Lidmaat — der kerk? Neen, 81 DE ZOON. lidmaat van Christus, zegt de Catechismus in het schoone antwoord op de vraag: waarom wordt gij een Christen genoemd? „Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus en zijner zalving deelachtig ben, opdat ik zijnen naam bekenne en mij zeiven tot een levend dankoffer Hem offere en met een vrij en goed geweten in dit leven tegen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid 4. U„™ allo crVi»rvw»1pn reaeere' ' (Cat.A32). mei irau v/vw «m'w —j— -o - > Zoo loont deze Heer ^rijne knechten, net loon is vorstelijk, net is genaae-ioon. iviaar wai ucuucu wij anders te verwachten van Hem, wiens naam Jezus: Heiland, Christus: Gezalfde is, wiens Wezen, als van den eeniggeboren Zoon, rust in den Vader, en wiens openbaring, als Heer, zich in de bescherming der zijnen manifesteert ? Ik bid u, zoo wij in God, den Vader, moeien gelooven, waardeert gij het te mogen gelooven in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Heer ? W. J. AALDERS. 82 V. DE HEILIGE GEEST. .. En in den Heiligen Geest. De belijdenis van den Heiligen Geest is de kortste van alle. „En in den Heiligen Geest" ziedaar alles. Hoe sober. Maar er is tweeërlei soberheid, die van de armoede en die van den overvloed. Van de duisternis laat zich niet veel zeggen; men ziet en onderscheidt daarin immers niets. Maar als de zon met volle kracht schijnt kan de schittering van haar licht zóo overvloedig zijn, dat zij het oog verblindt, zoodat het niets meer vermag te zien en te onderscheiden. Als dus de belijdenis van den H. Geest sober is gesteld ~ en zij is dit in bijna elke geloofsbelijdenis, die mij bekend is — dan beteekent deze soberheid zelve eene hulde aan de majesteit van den Geest en den adel van zijn werk, die zóo teer en innig zijn, dat geen gedachten zevermogen te bevroeden en geen woorden ze uit te drukken, De Vader openbaart zich als den Schepper, die overal boven en rondom ons zijne macht uitspreidt. De Zoon openbaart zich als den Verlosser, die voor ons, als onzer een, op de aarde heeft geleefd. De H. Geest is het, die in ons, ongezien en onbegrepen, 83 DE HEILIGE GEEST. hart en zin vernieuwt en heiligt. Het is daarom eene hachelijke zaak van den H. Geest te spreken. Indien éene, dat moet zijne werking worden ervaren in het gemoed. Het woord geest is altijd een wonderbaar woord. Wie het uitspreekt verlaat de wereld van het zichtbare en tastbare om zich te verliezen in de sfeer van de geheimzinnige drijfkracht des levens, het eigenlijke leven, dat geestelijk is. Wat zou reeds van de zinnelijke wereld, die ons omringt, worden, als zij niet door geest werd bezield? Zonder geest geen leven en beweging, geen orde en regel, geen samenwerking en harmonie. Zonder geest zou alles in verwarring geraken, uiteenvallen, in het niet verdwijnen. Wat zijn wij zeiven zonder geest? Het antwoord wordt ingegeven door de herinnering aan een sterfbed, als de geest ophoudt het lichaam te bezielen en van den levenden mensch slechts iets overlaat, dat geen mensch meer mag heeten, dat niets is; eene toevallig aggregaat van stofdeelen, dat tot ontbinding overgaat. En reeds bij den levende, welk eene inzinking, moedeloosheid, verdwazing, als de geest verslapt. De geest is het levensgeheim en de levenskracht. Hij is de drager van de beweging, de vrijheid, de actie, die zich in de stof uitdrukt, gestalte aanneemt, arbeid verricht. Maar wat doe ik? Ik kan den geest niet bepalen? Het is met den geest zooals met den wind, waarmede de Heiland hem vergelijkt: „De wind blaast, waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid; maar gij weet niet vanwaar hij komt en waar hij 84 DE HEILIGE GEEST. henen gaat." (Joh. 3 : 8). De geest maakt alleen door zijne aanwezigheid zich kenbaar. Waar hij is brengt hij het vermogen mede om hem te kennen. Alleen het levende schepsel kan den geest der schepping verstaan. „Wie van de menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is?" Maar wat van de schepping, den mensch geldt, geldt in onvergelijkelijk dieper zin van den Schepper, van God: „Alzoo weet ook niemand hetgeen Godes is dan de Geest Gods." (1 Cor. 2 : 11). "Wij staan dus voor een onpeilbare klove, een matelooze zee, als wij het woord: H. Geest uitspreken. Hier valt met den maatstaf onzer gedachten en het peillood van ons natuurlijk gevoel niets te bereiken. Zal hier iets worden bereikt, dan moet het van Godswege worden geschonken, zooals geschreven is: „Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord en in het hart des menschen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door zijnen Geest, want de Geest onderzoekt alle dingen, ook de diepten Gods (1 Cor. 2:9). Gode zij dank voor dit woord. Het is vreeselijk aan een klove of zee te staan zonder verder te kunnen. De raadselen van het leven, de verschrikkingen van den dood, de angsten der eeuwigheid, de aanklachten van het geweten, het zwijgen van God — als dit het laatste is, doet het ons beurtelings ontstellen en verstijven. Maar heerlijk, dat er zulke kloven en zeeën bestaan, dat de wereld grooter, de hemel hooger, de eeuwigheid dieper is dan mijn nietig leven, mijn eng verstand, 85 DE HEILIGE GEEST. mijn krank gevoel, mits God slechts in deze kloven licht doet schijnen en over deze zeeën een stem doet bruisen: het licht en de stem van zijn Geest. Wij belijden den Geest als den Heilige. Door deze toevoeging wordt Hij niet beperkt, maar in zijn eigenlijk karakter aangeduid. Alleen wat heilig is, is echt en duurzaam, omdat het in verband staaf met den Heilige, met God. Wat ongewijd is moge geestig zijn, geestkracht toonen — het mist de ware bezieling. Wij menschen verwarren zoo dikwijls het een met het ander. Vooral als wij jong zijn en het leven, het nieuwe, vreemde, van de buitenzijde bezien, hechten wij aan wat schittert en kracht verraadt. Het geestige heeft den voorrang boven het geestelijke; het gebaar boven de daad; de vorm boven het wezen. Alles wat slechts kracht uitdrukt, durf toont, trekt ons aan. Het geniale zonder meer overweldigt ons. Een groot man is de man, die groote woorden spreekt, breede gebaren maakt, opzienbarende dingen doet, — wij vragen niet of dat groote ook goed, dat breede oprecht, dat opzienbarende levenwekkend is. Wat wij geest noemen, verdient dezen edelen naam niet. Het is meer vernuft dan karakter, meer genie dan geweten, meer mooi dan goed. Het is i. é. w. niet heilig. Een man, die, zelf kunstenaar, deze verwarring diep besefte, zegt er van: „Het ideaal der zedelijkheid heeft geen gevaarlijker mededinger dan het ideaal van de hoogste kracht, het sterkste leven, wat men ook het ideaal der esthetische grootheid heeft genoemd. Het is het maximum der barbaarschheid en heeft, helaas, in deze 86 DE HEILIGE GEEST. tijden der verwilderende beschaving juist onder de grootste zwakkelingen zeer vele aanhangers verkregen. De mensch wordt door dit ideaal tot een dier-geest, een vermenging, waarin de brutale geestigheid juist een brutale aantiekkingskracht voor zwakkelingen heeft." Deze waarschuwing van Novalis heeft, na een eeuw, nog haar volle kracht behouden. De huidige wereldoorlog is de verheerhjking van den onheiligen geest als van kracht en vernuft zonder meer. Macht gaat boven recht. Durf boven gevoel. Deze onheiligheid maakt dezen z.g. grooten oorlog zoo ontzettend gemeen. En wat is deze oorlog anders dan de massale uitdrukking van den geest der enkelen in hun maatschappelijk en persoonlijk leven, waarin op talent en genie, op kracht en durf de nadruk valt, zonder den doop van den H. Geest, die alle streven onderwerpt aan de tucht van het geweten en den omgang met Christus? Wat geesteloos is, is dood. Maar geest zonder meer is soms erger dan de dood. Geest, kracht — edele gaven, mits de geest heilig zij en de kracht worde gebruikt als door God verleend. Gods Geest is de Heilige Geest De belijdenis zegt in tusschen nog meer. Zij vraagt geloof in den H. Geest. Het bepalend lidwoord weert de dwaling af alsof geest hetzelfde zou zijn als onbepaaldheid. Het tegendeel is waar. Het waarachtig geestelijk leven is zoo klaar, zoo rein, zoo geheel zichzelf. De H. Geest is niet maar de uitdrukking voor het ware, schoone, goede zonder meer. Schepping en Schepper, kracht en persoon 87 DE HEILIGE GEEST. mogen niet worden vereenzelvigd. De H. Geest is niet slechts het geestelijke zooals het zich in de wereld openbaart, betrekkehjk en afhankelijk, lijdend en strijdend, gemengd en bezoedeld. Hij is de Geest, die in den Schepper volmaakt en onafhankelijk in wondere mengeling van arbeid en rust bestaat. Het is de H. Geest, niet slechts een kracht, die onwillekeurig van God uitvloeit, maar een >— wij bezigen het woord bij gebrek aan beter — persoon, die alle goddelijke krachten en werkingen levendsamenvat en die daarover in heilige vrijheid beschikt. Doch hier dringt zich eensklaps de opmerking aan mij op, die Johannes bij eene rede van Jezus maakt: „De H. Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was" (Joh. 7:39). Wordt hier aan den Geest eeuwig bestaan ontzegd ? Is hij eerst na Jezus' verheerlijking ontstaan, als de indruk daarvan in de geloovigen ? Volstrekt niet, maar wel waarschuwt dit woord mij tegen het speculeeren over den Geest in het algemeen. Hij bestaat voor ons niet; wij kunnen niets van Hem zeggen en belijden, tenzij Jezus ook voor ons verheerlijkt is. Evenmin als de zon met haar kleuren, stralen en golven voor mij bestaat zoolang het nog nacht is en ik mijn sluimerend gelaat van de hemelsche lichtbron afgewend houd, bestaat de H. Geest, die goddelijke lichtbron, voordat ik geloofd heb in Jezus, als die mijn afgewend aangezicht heeft gericht naar het eeuwige licht, en den dag voor mij, slapende, doen aanbreken. Het is evenmin geraden in het nachtelijk donker over de zon te droomen, als zonder levend geloof over den H. Geest te bespiegelen. Aan den dag, met aan den 88 DE HEILIGE GEEST. nacht, aan den wakende, niet aan den slapende behoort de zon. Wat zij op zich zelve is en voor andere werelden beteekent kan ik niet beseffen. Alleen het licht, dat zij mij schenkt, doet mij iets gissen van haar oneindige, zegenrijke kracht. Daarom kan de H. Schrift zeggen: „de H. Geest was nog niet, overmits Jezus nog niet verheerlijkt was". Zij bindt den H. Geest aan Jezus. Zij is zoo sober aangaande Hem zeiven. Wat de H. Geest op zich zelf is, in het goddelijk Wezen, als de levensgolving tusschen den Vader en den Zoon — latere geloofsbelijdenissen, in het bizonder die van Athanasius, hebben zich uitgeput om het in woorden uit te drukken. Maar deze woorden bevredigen ons te meer naarmate zij ons minder bevredigen en door de onmogelijkheid om het goddelijk mysterie te benaderen onze redeneeringen in aanbidding oplossen. Wij hebben ten slotte genoeg aan het sobere: „Ik geloof in den Heiligen Geest." Dit weinig je is reeds zooveel. Het onderstelt de geestelijke gezindheid, die de H. Schrift met het woord wedergeboorte aanduidt. Gij herinnert u het nacht-gesprek tusschen Jezus en Nicodemus, waarbij de Heiland onmiddellijk het standpunt inneemt, dat „tenzij iemand wedergeboren wordt hij het Koninkrijk Gods niet kan zien", en dit aldus toelicht: „Zoo iemand niet wedergeboren wordt uit water en geest, hij kan in het Koninkrijk Gods niet ingaan. Hetgeen uit het vleesch geboren is, dat is vleesch, en hetgeen uit den Geest geboren is, dat is geest. Verwondert u niet, dat Ik u gezegd heb: gij moet 89 DE HEILIGE GEEST. wedergeboren worden. De wind blaast waarheen hij wil..." Qoh. 3 : 3 v.v.) En zie nu daartegenover Nicodemus, den man van de wereld, geleerd, godsdienstig, maar die tegenover deze enormiteit zijn zelfbeheersching verliest, die met half groven, half fijnen spot zijn wrevel tracht te bedekken, tot hij, eindelijk, ruiterlijk zijne onkunde belijdt in de vraag: „Hoe kunnen deze dingen geschieden?" Deze dingen zijn even wonderlijk voor Nicodemus als natuurlijk voor Jezus, zooals het licht wonderlijk is voor den blinde of nachtelijk levende, en natuurlijk voor den ziende, die in den dag wandelt. Het werk van den H. Geest is even wonderlijk als de omzetting van nacht in dag, duisternis in licht, blindheid in scherpte van gezicht. Hij opent het menschenhart en maakt God openbaar. Hij toont den vloek der zonde en den zegen der verlossing. Hij werpt licht op den jammer der hel en op de zaligheid des hemels. Hij vernieuwt den mensch. Zou het mogelijk zijn, als Hij niet goddelijk, God-zelf was? En wijst niet ieder, wiens leven een dubbel leven geworden is: van voorheen en nu, oud en nieuw, vleesch en geest, zonder Christus en met Hem, niet in eiken trek van dit leven, zooals het in de vormen van bekeering en verhchting, zelfverloochening en heiliging aan het licht komt, de bevestiging aan van de belijdenis: „Ik geloof in den H. Geest"? Deze belijdenis is er eene van persoonhjken aard. Het geestelijke leven — zoowel als het natuurlijke — is niet iets algemeens, maar iets bepaalds, niet alleen in zooverre het zich in het persoonlijke leven realiseert, maar ook in zooverre het gebonden is aan 90 DE HEILIGE GEEST. den levenden Christus. De H. Geest blijkt ook hierdoor God te zijn, dat zijn werk in den mensch ten nauwste verbonden is aan het werk, dat Christus volbracht heeft voor den mensch. Als de apostel zegt, dat de H. Geest nog niet was, overmits Christus nog niet verheerlijkt was, spreekt hij geheel in den geest van zijn Meester. Deze verbindt zijn werk op aarde ten nauwste aan dat van den Geest. Het een ontplooit zich in het ander. Als Jezus op het punt staat de aarde te verlaten, doet Hij zijn discipelen de belofte van den Trooster, d. i. den pleitbezorger, die zijne plaats zal vervangen. Deze troost is voor Hem en voor hen genoeg. „Ik zeg u de waarheid. Het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik henenga, zoo zal ik Hem tot u zenden Wanneer die zal gekomen zijn, de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden, want Hij zal van zichzelven niet spreken en de toekomstige dingen zal Hij u verkondigen. Die zal Mij verheerlijken, want Hij zal uit het mijne nemen en zal het u verkondigen" Qoh. 16:7 v.v.). De Geest doet dus niet anders dan — om het gemeenzaam uit te drukken — in pasmunt uitdeelen het groote kapitaal van ontferming, dat Jezus beschikbaar stelt; in brooden omzetten de vrucht, die het tarwegraan, dat in de aarde gevallen en gestorven is, heeft voortgebracht. Dood en leven, zonde en genade, lijden en heerlijkheid — ziedaar de beide bestanddeelen van Jezus' verschijning op aarde. Zij worden het ook van het leven van zijn geloovige. Jezus' dood wordt zijn dood, Jezus' leven zijn leven. Zijne zonden 91 DE HEILIGE GEEST. zijn Jezus' zonden geworden, opdat Jezus genade de zijne zou worden. Aan Jezus' lijden neemt hij deel om ook in zijne heerlijkheid te deelen, Ziedaar wat de H. Geest hem leert. Alleen dit. Maar dit eene is alles. Het heet soms zeer geestelijk, te meenen, dat het geestelijke leven niet gebonden is aan een persoon, die vóór eeuwen heeft geleefd, aan eene geschiedenis, die ver van hier heeft plaats gehad. Dit is valsche geestelijkheid. Volgens Jezus zeiven en volgens de belijdenis der kerk van alle eeuwen is het proces van het ware geesteüjke leven aan Hem gebonden. Hoe kan het ook anders ? Ik ben iemand — en heb aan Iemand behoefte. Ik leef in de geschiedenis — en kan God alleen in de geschiedenis ontmoeten. Tegenover mijne persoonlijke zonde heb ik een persoonlijken Verlosser noodig. Geen idee kan mij behouden. De ledige vaas moge lang den geur der zalf bewaren, die zij heeft bevat, mèt de zalf gaat ten slotte de geur verloren. Men moge zich verkwikken aan den geur der geestelijke zalf, aan de ideeën van het Christendom, dood en leven, zonde en verlossing — zonder de zalf zelve, d. i. den Gezalfde, den Christus Gods, verliest de idee ten slotte haar kracht en daarmede haar geur. De H. Geest is één met den Zoon en den Vader, zoowel in zijn werk als in zijn Wezen. Het is zooals Jezus zegt: „Al wat de Vader heeft is mijne. Daarom heb Ik u gezegd, dat Hij, d. i. de Geest, het uit het mijne nemen zal en het u verkondigen" (Joh. 16:15). Ziehier wat de H. Geest doet. Hij doet alles. 92 DE HEILIGE GEEST. Hij alleen doet het. De wedergeboorte is Gods werk. De Heiland zou niet met zóóveel nadruk den Geest nebben aangekondigd als die zijne tegenwoordigheid vergoedt en zelfs overtreft, als Hij den indruk van zijn woord en beeld op de discipelen voldoende had geacht. Ach, daarmede alleen gelaten zouden zij wel waarlijk „weezen" zijn geweest. (Joh. 14 : 18). Zij waren niet in staat hun geloof te bewaren. Veel minder aog, daarvoor anderen te winnen. Wie zichzelven kent, voelt dit zeer diep, zóó diep, dat hij ■— o, Dngerijmdheid -— nog eer anderen dan zichzelven zou meenen te kunnen behouden. Alle onderricht, nadenken, inspanning, oefening is op zichzelf ontoereikend om leven te wekken, leven met God. Het was een niet onvermaard üdmaat, een voorganger, een godgeleerde der Gereformeerde Kerk, André Rivet, die op zijn sterfbed beleed: „Gij zijt de leeraar der geesten. Ik heb meer van de theologie geleerd in deze tien dagen, waarin Gij mij bezocht hebt, dan ik te voren in vijftig jaren heb gedaan. Gij hebt gemaakt, dat ik tot mijzelven ingekeerd ben. Ik was niet in mij, ik was in de wereld. Nu ben ik in de school van mijn God. Hij leert mij op een geheel andere wijze dan alle doctoren gedaan hebben, in het lezen van wier boeken ik zooveel tijd heb besteed. Hoeveel ijdelheid is er niet in alles wat van den geest der menschen komt!" Wat dunkt u van deze belijdenis? Zij is zeer buitengewoon en toch zoo natuurlijk. Hoe teekent deze man het verschil tusschen het oude en het nieuwe leven met een toets: „Ik was niet in mij, ik was in de wereld". De mensch is buiten zich zeiven. 93 DE HEILIGE GEEST. Hij heeft zich zeiven verloren, omdat hij God heeft verloren. Hij is in de wereld als in zijn god. Ziehier het werk van Gods Geest, dat Hij den mensch tot zich zeiven terug brengt, in zooverre hij zich zeiven in God terugvindt. Rivet leerde dit op zijn ziekbed, in de laatste dagen van zijn lang leven van godsgeleerde. Anderen leeren het vroeger, in hun leven van arbeid, aan de studeertafel, in de huishouding, onder de menschen. Want Gods Geest is overal. Hij beschikt over alle middelen, inzonderheid over het middel, dat het meeste zoowel ten goede als ten kwade vermag: over den mensch zeiven, dien Hij gebruikt met al zijne gaven en krachten om zijn bekeering te dienen. Het is een schoone plaats in het derde, minst bekende onzer behjdenisschriften, die dit beschrijft als „een gansch bovennatuurlijke, een zeer krachtige, en tegeüjk zeer zoete, wonderlijke, verborgene en onuitsprekelijke werking, die in hare kracht niet minder noch geringer is dan de schepping of opwekking der dooden; alzoo dat alleen diegenen, in wier harten God op deze wonderbaarlijke wijze werkt, zeker, onfeilbaar en krachtig weder geboren worden en metterdaad gelooven. En dan wordt de wil, zijnde nu vernieuwd, niet alleen van God gedreven en bewogen, maar, van God bewogen zijnde, werkt hij ook zelf; waarom ook terecht gezegd wordt, dat de mensch door de genade, die hij ontvangen heeft, gelooft en zich bekeert" (Leerr. III en IV, 12). Deze bekeering is dus niet een oogenblik, maar eene geschiedenis; niet een toestand, maar een leven. 94 DE HEILIGE GEEST. Wie kan van den Geest spreken zonder aan leven te denken? De Geest is immers het Leven zelf. Wilt gij waarlijk leven — niet enkel bestaan; geestelijk leven — niet slechts vegeteeren — zoek den H. Geest. De ongebroken kracht der jeugd bekommert zich hierover gewoonlijk niet. Zij leeft. Dit is haar genoeg. Maar allengs begint zich de sleur van het leven meester te maken. De prikkels verstompen. Afmatting maakt zich nu en dan kenbaar. De wereldsmart, waarmede de jonge man soms speelde, doemt als werkelijkheid op. Het leven verloopt machinaal. Alles wordt routine. Moed en inspanning staan hunne plaats aan gewoonte en hebbelijkheid af. Het schijnt soms, dat in onzen tijd, nu het leven in vele opzichten zooveel rijker en intenser is dan vroeger, de levensfrischheid te spoediger verwelkt. Er staat zooveel tusschen ons en het leven in. Er is zóóveel wat wij moeten doen, dat de vrije beschikking over het leven te loor gaat. Wij worden gebracht onder de dienstbaarheid van het vele, dat ons dient. Het oude bijbelwoord keert terug op menige bladzijde der nieuwe, mondaine litteratuur: „Al deze dingen worden zoó moede, dat niemand het zou kunnen uitspreken. Het oog wordt niet verzadigd met zien en het oor wordt niet vervuld van hooren". (Pred. 1 : 8) Levensvernieuwing is noodig, bezieling, verheffing, leven uit de eerste d. i. uit Gods hand. Er ligt diepe zin in de wijsbegeerte van Plato als hij, op zeker punt gekomen, eindigt met waarnemen en denken om toe te geven aan de eischen van zijn dichterlijken en geestelijken aard. Hij houdt op met afgemeten schreden te loopen, Hij schiet 95 WARE BELIJDERS. bij uitnemendheid is geworden, en hij weende over Jeruzalem. Juist het zien van groote scharen kan ons angstig stemmen. Ik denk aan een Perzisch koning, die, met zijn horden van strijders zonder tal, den Hellespont overtrok om Griekenland te overwinnen en bij een wapenschouwing, toen zijn oog gleed langs die honderdduizenden, bereid voor zijn glorie hun leven te offeren, in hevig snikken uitbarstte. Des konings oogen zwommen in tranen, omdat ze vooruit zagen, dat na verloop van tijd er niets meer van die myriaden over zou zijn. Zoo vragen wij ons af: hoe velen of hoe weinigen van de duizenden jonge belijders zullen getrouw blijven? Het komt niet aan op het getal, maar op het gehalte. De groote vraag is: of zij zijn — neen, laat ons persoonlijker worden — of gij zijt een waar belijder. Corruptio optimi pessima, het bederf van het beste is het afschuwelijkste. Ik ken geen schooner titel voor een mensch, dan belijder te heeten. De martelaren, die vervolgingen doorstonden en overleefden, werden in de gemeente met den eerenaam van confessores gesierd, die hooger werd geacht dan een koningskroon, maar zulk een naam moet dan ook hoog gedragen worden. Hij is omlaag gegleden, gevallen in het süjk, want het belijden is te gemakkelijk geworden, te goedkoop, en nu zit men er verlegen mede, wanneer men de twee woorden „ware" en „belijders" met elkaar wenscht te verbinden. Twee stukken metaal, die van elkander losgeraakt zijn, kan men alleen weer lasschen onder hoogen gloed, die al het onreine wat er aan kleeft, verteert. Zoo geve God ons weer te vereenigen, 107 WARE BELIJDERS. wat Hij samengevoegd heeft, maar dat bezoedelde menschenhanden hebben gescheiden. * * * Sommigen leggen den nadruk op het „ware". Het zijn de zwaartillenden, de zwartgalligen, die door het leven ontnuchterd werden. Er is niets meesleepends in, wanneer men hen met een grafstem van het ideaal hoort spreken. Zij zien het licht alleen door een rouwfloers heenschijnen. Zij raden af, wat de geestdrift aanprijst. Zij schudden niet den aannemeling de hand, maar schudden het zwaarhangende hoofd. In plaats van geluk te wenschen hebben zij een les te lezen aan de jonge belijders en hun onder het oog te houden, dat ze nog veel te jong zijn, om te weten, wat het leven met zich brengt. Hoe toch kan iemand in zijn jeugd, terwijl het leven nog vóór hem ügt, Christus belijden ? Dit is eerst mogelijk heel op het einde, als het leven voorbij is. Eerst moet men volhard hebben — indien dat mogelijk is — en dan kan men kiezen. Het aannemingsoffer moet niet zijn de hoogoplaaiende vlam, maar de vale asch van een uitgebrand levensvuur. En zoo spannen zij de paarden achter den wagen. En toch hebben die somberen aanleiding gehad tot hun dwaling, zij zijn als de slinger van de klok van het eene uiterste naar het andere overgeslagen. Zij hebben gezien dat huiveringwekkende belijden, dat niet waar is, en zij hebben in hun harten gezegd: alle menschen zijn leugenaars. 108 WARE BELIJDERS. Inderdaad, te velen zijn langs het gewichtige bijvoegelijke naamwoord in „ware" belijders heengegleden en zij dragen de schuld van de beide buitensporigheden. Daar is een gedienstigheid der praktijk, een sleur van de gewoonte, een tyrannie van de mode, die ons eerder aan conventie dan aan een echte confessie doet denken. Er wordt niet gevraagd, wat belijden beteekent, wat er aan vast zit, maar er wordt gevraagd, wat nu eenmaal behoort. In zulk geval zou ik maar één bevestigingstekst kunnen bedenken voor de arme jonge menschen, die binnengeloodst worden tusschen de voor vol meetellende leden der gemeente. Die tekst zou zijn de bede aan het kruis: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Het heeft me eens diep gegriefd, toen een catechisant, die niet lezen of schrijven kon, mij botweg zeide: „dominee, ik wil er af". De draagkracht van die woorden was: „ik wil aangenomen worden". Die onontwikkelde zei het met logge woorden, en daarom was het mogelijk, hem een beteren weg te wijzen, maar vele beschaafden zeggen het heel fijntjes of zeggen het niet dan door hun later gedrag, en dat is nog erger. Bij den Doop worden de ouders vermaand, dezen niet uit gewoonte of bijgeloovigheid te gebruiken. De woorden uit het oude formulier zijn nog broodnoodig voor onzen zeer verüchten tijd. Gewoonte en bijgeloovigheid zijn nog in vollen kracht en omwoekeren het geloof en het belijden daarvan. Het geloof wordt den menschen van onzen tijd geenszins gemakkelijk gemaakt, maar het afleggen 109 WARE BELIJDERS. van geloofsbelijdenis wordt al te zeer vergemakkelijkt Men wordt daarmee behoorlijk gefeliciteerd door hen, die een afschuw van alle geloof hebben. Het behoort nu eenmaal tot de dingen, die iemands opvoeding helpen voltooien. Bij al de familiefeesten en recepties behoort nu eenmaal ook dit en met dezelfde nauwgezetheid wordt het costuum voor die gelegenheid gekozen als de kleedingstukken voor allerlei andere plechtigheden in de wereld, waarde goede toon het ééne noodigeis. Er zijn vaders en moeders en meer personen, die het van veel meer belang achten, hoe de aannemeling er van buiten uitziet, dan hoe het met zijn innerlijk leven gesteld is. En toch — hier maken de kleeren den man niet In het huisgezin verontrust men zich te vaak over veel andere dingen en in de kerk wordt de belijdenis ook al zoo gemakkelijk gemaakt. De dienst, daarvoor bestemd, is een zeer drukke. Alles is plechtig. Alles gaat van zelf en is goed voorbereid. De woorden van de belijdenis behoeft men niet eens zelf uit te spreken. Van den kansel worden ze voorgelezen. Men heeft niets anders te doen dan ja te zeggen, doch een enkele knik van het hoofd is ook reeds voldoende. Iedereen moedigt aan, alles stelt belang. Men staat ook niet alleen, maar te zamen met velen en men doet wat immers de anderen ook doen. In den laatsten tijd is dikwijls gewezen op het gevaar van de menigte als misdadigster. Met velen te zamen durft men alles, wat men alleen niet licht doen zou. In een groot gezelschap voelt men zijn verantwoordelijkheid nauwelijks. Wanneer allen een palmtak willen neerleggen aan Jezus' voeten, 110 WARE BELIJDERS. Zoo alleen volhardt men: daarom dan ook, alzoo wij zoo groot een wolk der getuigen rondom ons hebben liggen, laat ons afleggen allen last, en de zonde, die ons zoo licht belemmert, en laat ons met lijdzaamheid, met vomarding loopen de loopbaan, die ons voorgesteld is; ziende op den oversten leidsman en voleinder des geloofs, Jezus, dewelke, voor de vreugde, die hem voorgesteld was, het kruis heeft verdragen, en schande veracht, en is gezeten aan de rechterhand des troons van God. Geloofsbelijdenis wil zeggen belijden van het geloof, niet een geloof in een kerk, in een geschrift, in een leus, maar het geloof in Christus. U wordt gevraagd of gij doen wilt, gelijk zijn ware belijders betaamt. De ware belijders zijn belijders van Christus. Die hem heeft gevonden, heeft alles gevonden, die hem belijdt, mag op een antwoord rekenen als Petrus ontving: zalig zijt gij, want vleesch en bloed hebben u dat niet te kennen gegeven, maar mijn Vader, die in de hemelen is, Die hem belijdt, dat is de ware belijder, die heeft zijn Heiland gevonden. En wie zijn Heiland gevonden heeft, zal van zijn belijdenis geen sleurwerk maken, zijn aannemingsdag zal de schoonste van zijn aardsche leven zijn. # * Ongelukkig zij, naar aardschen maatstaf, die in hun jeugd niet de liefde gekend hebben, want de jeugd is vooral de tijd om te gloeien van heilige liefde. Maar veel bedroevender is het, indien iemand in zijn jeugd den Heer niet gekend heeft. Die schade haalt men nooit meer in, al wordt men op lateren 8 113 WARE BELIJDERS. leeftijd een steunpilaar der gemeente Gods. De jeugd is de schoonste tijd van het leven, maar dubbel schoon, als het licht van Christus er in straalt. De jeugd is zoo schoon, dat maar één licht waard is, daarin te schijnen, en dat is het Licht der wereld. En Christus is zoo heerlijk, dat één tijd van het leven hem vooral gewijd moet zijn, en dat is de schoonste, de jeugd. De bloesems en de knoppen moeten hem reeds gewijd zijn, willen de kostelijkste vruchten voorspoedig rijpen. Ik kan niet uit over de dwaasheid der menschen, die het afkeuren, dat iemand op jeugdigen leeftijd Jezus belijdt. Hoe kan men het iemand misgunnen, in den schoonsten tijd des levens te vinden hem, die ons voor eeuwig gelukkig maakt? Waarom moet de jeugd voor Christus het opschrift „verboden toegang" dragen? Sterven dan ook geen jonge menschen? Kan men dan ook in den morgen des levens niet zalig worden? Zal het gebouw van ons leven er minder vast door staan, omdat de fondementen er van op rotsgrond steunen? Zal de boom er minder vruchtbaar om zijn, dat zijn wortels reeds dadelijk van den beginne mochten aanslaan in den vruchtbaren bodem des geloofs? Is een twintigjarige te jong om Christus te belijden, die zelf voor onze zonden stierf op dertigjarigen leeftijd? Wie dat beweren, meenen zij in allen ernst, dat men met een keuze voor het leven moet wachten tot men het leven achter den rug heeft? Dwingen wij de jonge menschen ook met het kiezen van een vak te wachten tot hun grijze haren komen of het vinden van een echtgenoot uit 114 WARE BELIJDERS. te stellen tot de lente des levens voor de herfst is geweken? De groote beslissingen van het leven moeten vallen in de jeugd. En de jonge mannen en vrouwen moeten geholpen en geleid worden, om dan de beste keuze te doen, die hen nooit zal berouwen. De jonge gezel, die een vak leert, weet niet de teleurstellingen, die het meebrengt, maar wel heeft zijn oog het schoone er van doorzien. En dat schoone, dat vooruit gezien werd, zal hem over de teleurstellingen heen helpen. Maar al de heerlijkheid van Christus ziet geen oog hier op aarde. Hij kan ons niet teleurstellen. Wel geeft hij de kracht om door alle aardsche moeilijkheden heen te komen, ook als we lijden om zijnentwil. Wie zijn Heiland heeft gevonden, wil voor hem uitkomen. Dat is belijden. Hij gaat door het leven heen in de overtuiging: ik weet aan wien ik mij vertrouwe, al wisselen ook dag en nacht. Zulke leden heeft de kerk noodig. Het zijn haar levende lidmaten, die ruimschoots opwegen tegen scharen van ontrouwe belijders. * * * Uw belijdenis te midden van velen, moet de belijdenis van u alleen zijn. Die Jezus belijdt voor de gemeente, moet hem vooraf al beleden hebben in de eenzaamheid en beleden hebben in den strijd des levens. Het is niet genoeg, dat wij de belijdenis gelooven, wij moeten persoonlijk ons geloof belijden. Het moet een daad, de gewichtigste daad van ons leven zijn. Wat we met een buiging des hoofds of meteen enkel ja bevestigen te midden van velen, die in- 115 WARE BELIJDERS. stemmen, daarvoor moeten we ons niet schamen te midden van duizenden, die er tegen in gaan. Ge kent die mooie schilderij Van het Efezische meisje, dat men dwingen wil enkele wierookkorrels aan een afgod te wijden. Diana óf Christus, is het korte maar veelzeggende onderschrift. U wordt gevraagd, of ge des zins en willens zijt bij deze belijdenis te volharden, gelijk zijne ware belijders betaamt. Dat „des zins en willens" zijn treffende woorden. Er wordt u gevraagd, of het meenensis. Uw geloof belijden moet desnoods zijn: het door uw lijden bezegelen. Eens zeide Jozua tot het volk, dat bereid was den Heer te dienen: gij zult het niet kunnen. Eens zeide Jezus tot Petrus, die bereid was zijn leven voor hem te stellen: gij zult mij verloochenen. Wat zal ik tot u zeggen, jonge belijder? Ik verwijs u alleen naar datgene, wat een ander in dit boek zegt over „door Gods genade". Tegenóver de vraag of men wel getrouw zal kunnen blijven, staat een andere, die men beslister beantwoorden durft: kan ik het buiten Jezus stellen? Toen hij zijn jongeren vraagde: wilt gij ook niet weggaan? klonk het antwoord bij monde van Petrus: Heer, waarheen? Gij hebt de woorden des eeuwigen levens. Eten ziel, die zonder Jezus niet leven kan, zal zeker door hem leven, en eeuwig leven in zijn gemeenschap. Maar de kosten moeten vooraf worden geraamd. Het ware geloof in Christus is niet maar een volgen op de bonnefooi. De jeugd is de tijd van geestdrift, maar Jezus heeft menschen, die al te heetgebakerd 116 WARE BELIJDERS. waren, tot kalmte gemaand. Een te haastig volger moet vooraf hooren, dat de vossen holen, de vogels nesten hebben, maar de Zoon des menschen mets bezit, om het hoofd op te ruste te leggen. Beter vooruit afgeschrikt van het volgen van Jezus, dan tijdelijk achter hem aan te loopen, om op een gegeven oogenblik achter te blijven en weg te sluipen. Liever dan maar een paar duizend ontrouwe belijders minder, om een echte Gideonsbende te mogen overhouden. Het belijden van Christus is niet de verrichting van één plechtig oogenblik. Een man een man, een woord een woord. Een onvergetelijke ure is het zeker, waarop men zijn jawoord mocht spreken, maar meer onvergetelijk moet zijn het woord, dat men gesproken heeft. Welke Christen gaat een tijdelijk huwelijk, tot wederopzeggens toe, aan ? Welke Christen kan ooit ophouden Christus te belijden door woord of daad ? Men volgt den Heiland niet tot een proefneming, maar men volgt Hem, om altijd zijn gemeenschap te mogen ervaren. We moeten elkaar voortdurend toevoegen: weest getrouw! Bij den wedloop in de oudheid riep men de deelnemers toe: brabeion, brabeion! Dat is nog ons woord „bravo!". Het wil zeggen: de prijs, de prijs! Denk aan den kampprijs. Dat mogen we elkander ook wel iederendag toeroepen. Iedere dag van ons leven moet een belijdenisdag, ieder uur een uur van geloofsbelijdenis wezen. Bij een huis in aanbouw ziet men wel eens 117 WARE BELIJDERS. een lantaren staan, die door een mand bedekt wordt ter bescherming tegen vallende steenen. Het is een bescherming ten koste van haar licht. Zulke dekking kan de Christen niet meer zoeken. We hebben een vaandel ontvangen, dat we niet mogen opbergen in het foudraal om het te bewaren voor plechtige gelegenheden. Overal en te allen tijde hebben we voor onzen Heer uit te komen. Het Christelijk geloof geeft ons geen „dagen vrijaf". De aannemelingen uit de oude Christenkerk droegen een witte kleeding en hielden die acht dagen lang aan. Het is moeilijk, een witte kleeding acht dagen lang blank te houden. Het is moeüijk, uzelven een leven lang rein te bewaren voor de wereld. Ik zag laatst een wimpel, die met de vlag bij een groot eeuwfeest was uitgestoken. Maar de wimpel was verward geraakt in een boom en losgerukt van den stok. En nu hangt hij maanden lang hoog in den boom, blootgesteld aan weer en wind. Het is geen sieraad meer, doch een verweerd, ontkleurd, verscheurd overblijfsel. Zoo gaat het met den wimpel, die een dood voorwerp is. Maar de boom, waarin hij hangt, leeft. De zon en de regen, de storm en de lucht doen hem goed en hij blijft groeien. Als uw geloof niet een doode wimpel, maar een levende boom is, dan zal het ook groeien. Dan dienen zelfs stormen om zijn wortels vaster te maken. Het leven van Christus' ware belijders is eigenlijk zoo eenvoudig. Het is een leven van waarheid, een leven dat het licht kan zien. Indien iemand Christus' eigendom is, dan heeft hij dit altijd toe te passen. Heeft men eenmaal de heilige belofte afgelegd en 118 WARE BELIJDERS. is men des Heeren eigendom in leven en sterven, dan is men gebonden in vrijheid, dan is men aan hem verbonden. En zich zelf aan hem te ontnemen zou diefstal zijn. Maar omdat men den Heer als den zijne kent, weet men ook wat men van hem heeft te verwachten. Als het geheele leven één gebed is, kunnen de gebeden vaak heel kort zijn. Men zegt, dat iemand eens het avondgebed van Luther, die zeer vermoeid was, heeft afgeluisterd. En het heele gebed van den man des geloofs bestond uit dit paar simpele woorden: Nu, Heer, het blijft, zooals het tusschen ons is afgesproken. Amen. We willen hier niet ingaan op de vraag, of er een afval der heiligen bestaat. Genoeg zij, dat iemand, die afvalt, geen heilige is. Maar ieder, die des Heeren eigendom zich weet, voelt de spanning, dat het aan den eenen kant ongerijmd is, dat men tijdelijk des Heeren eigendom zou wezen, terwijl hij voortdurend zich toeroept: strijd om in te gaan. Het is zeer gevaarlijk, als zij, die zich heiligen, d. i. Gode gewijden noemen, verslappen in ijver. Ik geloof niet, dat er in den hemel sleurwerk zal zijn en ik geloof, dat sleurwerk op aarde niet den weg naar den hemel kenmerkt. Een belijdenis blijkt een ware belijdenis door volharding en om bij zijn belijdenis te volharden moet men volharden in het gebed. Indien gij nu goed gevoeld hebt, dat het bij een waar belijder aankomt op de persoonlijke betrekking tot den Heer en tot hem alleen, dat ge om een waar belijder te zijn een belijder van hem en hem alleen moet wezen, 119 DOOR GODS GENADE. ontmoeting in ons jonge leven — wie kent den rijkdom van Gods middelen, waarmede Hij ons bereikt? En in het opwassen worden de verzoekinger grooter, o, in deze heilige ure gedenken wij de zonden, die voor de menschen verborgen bleven, maar Hij kende ze en toch Hij Üet niet af. De strijd begon, en nog is die niet volstreden, God weet het onze beste voornemens waren machteloos en de stem des verzoekers zweeg niet, en toch God liel niet los; de geopende armen bleven uitgebreid er Zijne trouw bleef verzekerd. Is het anders dan Zijr werk, dat 't tot de belijdenis komt, dat in vreeze er beving, in velerlei zwakheid, toch met een dankbaai hart de belijdenis wordt uitgesproken: Het is Zijne genade die mij behoudt? En ook de twijfelingen kwamen. De kinderjaren waarin het woord van moeder ons 't woord var God was, gingen voorbij. De stroomingen der geestei voerden ook ons mede. We leerden het zien, me schrik en angst leerden wij het zien, dat er zoovel* raadselen zijn, die wij niet oplossen; zoovele vragen die geen antwoord erlangen; wij begonnen iefc te beseffen van de „ergernis" des kruises, van d< „dwaasheid" der EvangeÜeprediking, de botsing kwan tusschen wat thuis gehoord en in eenvoudigheid aan vaard was en wat buiten in de groote wereld aai anti-christelijke stroomingen enirrefigieusestemmingei werd ontmoet. Zou het standhouden, het eenvoudig* geloof? 't Is wel geschokt, maar niet verloren Deze ure der belijdenis is de bevestiging van God genade, die ons toch niet losliet, en al is de strij< nog niet volstreden, de loop nog niet volbracht 9 129 DOOR GODS GENADE. het geloof werd toch behouden, en wordt, schoon in zwakheid, betuigd. Voor het eigen besef treedt in de bevestigende beantwoording der behjdenisvragen de verklaring en belofte voor de toekomst op den voorgrond. Het is eene bevestiging van de ontvangen genade Gods, maar het is vooral niet minder een aanvaarding van de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid, een op zich nemen van de daarin begrepen roeping. En dat is dan waarlijk niet gering: bij de belijdenis te volharden, de zonde te verzaken, naar heiligmaking te streven, en onzen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen! Het is waar, daar wordt slechts gevraagd of wij des zins en des willens zijn, of het op dezen oogenblik ons voornemen is aldus te wandelen en onze belijdenis te bevestigen, en zoo dan bij zulk een oogenblik frivoliteit denkbaar ware, kon men zich diets maken, dat zulk een belijdenis tot niets bindt, en voor 't oogenblik slechts een zoodanige geestesgesteldheid verlangt, met het al of niet uitgesproken voorbehoud, dat de dag van morgen ons andere inzichten en dus andere zins- en wilsrichting zou kunnen brengen! Dat ware lichtzinnig profaneeren van een heilige ure! Maar zoo dit dan onmogelijk, ondenkbaar en reeds de onderstelling zelve u verre is, dan ligt in de belijdenis een belofte, welker verantwoordelijkheid geen mensch in eigen kracht kan dragen. Wie weet wat nog gebeuren kan? Wie kan de kracht van de stormen van twijfel voorspellen, die tegen ons 130 DOOR GODS GENADE. zwakke geloof zullen aanvallen; wie weet welke zware beproevingen over ons komen zullen? En — iets weten wij reeds van de donkere diepten van ons hart, iets hebben wij ervaren van de elementaire kracht der zonde, wat weten wij er van of wij zullen weerstand bieden aan de verzoeking ? wat weten wij of ons harte nog ongekende hartstochten herbergt, die, eens ontketend, wellicht de beste voornemens verijdelen, allen weerstand verlammen zullen? Wat weten wij er van? Hoe kunnen wij beloven? In leven en in sterven? In sterven ware nog denkbaar: als alles wegvalt waaraan de mensch hecht, als alle vriendschap machteloos blijkt, dan is de verzoeking om Gods genade te verzaken waarlijk niet zoo groot. Ofschoon — dan zal moeten blijken of de bhjmoedigheid van ons getuigenis ook in het aangezicht van den dood stand houdt 1 Maar — in het leven! En wij weten niet, wat ons het leven brengen zal, welke banden het leggen of verbreken, in welk een maalstroom het ons werpen zal; niemand weet of wij niet in volkomen andere omgeving zullen verplaatst worden, waar onze behjdenis niet slechts geen steun vinden zal, maar waar ze misschien zelfs nauwelijks zin zou hebben ? Toch, zoo ernstige, zoo ver strekkende beloften in tegenwoordigheid van God en menschen? Het was dwaasheid ze te vragen, onverantwoordelijke roekeloosheid ze bevestigend te beantwoorden tenzij dan „onder beding van Gods genade". De behjdenis kan niets meer zijn dan een levenskeuze, waarvan de richting naar wij ootmoedighjk en dank- 131 door gods genade. En nu is daarmede reeds gezegd, dat wij zeiven daarbij niet uitgeschakeld worden. „Genade is geen ïrfgoed" zeiden onze vaderen. Genade is evenmin sen dood kapitaal, dat we maar in een safe te bewaren kunnen geven. De volharding der heiligen is eeniglijk en alleen een gave van Gods genade, naar een genadegave, die zich juist hierin openbaart Jat zij alle krachten spant, het gebed vermeerdert, ;n wanneer wij soms uit zwakheid in zonden vallen, mis verhindert in de zonde te blijven liggen, maar aok dan vasthouden aan Hem, die ons vasthoudt Niemand weet wat bezwaren hem wachten, noch wat strijd het kosten zal aan de behjdenis vast te biouden. Tot aan den laatsten strijd zullen vijandige nachten ons duurste bezit ons betwisten: ik weet wel van een groote onder de geloovigen, een man mens profetische bezieling en loutere vroomheid mis jongeren onbereikbaar hoog scheen, en die toch zijne oogenblikken had dat alles hem ontionk, en niet slechts de waarachtigheid van het Christelijk geloof, maar zelfs het bestaan van de geheele geestelijke wereld, het bestaan van God zeiven hem twijfelachtig werd; van die donkere Dogenblikken waarin de doodsschaduwen streken over al die geestelijke vrucht, die de eeuwigheid tegenrijpte. Maar die duisternis bleef met; dat waren de voorbijgaande wolken: de zon bleef toch; Gods genade is aan onze zwakheid niet gebonden. Onze ontrouw doet Gods trouw niet te niet, en mits 't voortdurend ook dan van Hem verwacht en gebeden wordt als in de diepten des harten de belijdenis blijft dat uit Hem en door Hem alle dingen 133 DE ZOON. daar reeds met Hem triumfeert. Wonderlijke strijd! Jezus gaat vóór. Hij wijdt alles, ook de wonden en het bloed. Zie hier het geheim van een leven, dat tot eenheid is herleid, als de ziel slechts één Heer heeft en dezen met liefde dient. Zulk een leven heeft stijl en karakter, kracht en gloed, strekking en doel. Het is de geheime zwakheid, de verborgen vloek van zoo menig leven, dat het innerlijk is verdeeld. „Niemand kan twee heeren dienen. Gij kunt God niet dienen en den Mammon", (Match. 6: 24) zegt de Heer. Wie Jezus als zijn Heer belijdt kan niet tegelijk de heerschappij der wereld dulden. Ach, waarom gebruik ik het algemeene woord wereld, terwijl Jezus den Mammon noemt, als den bepaalden tiran van het geld? Niemand dient de wereld in haar geheel, in het groot; zoo in het algemeen kan hij haar gemakkelijk verloochenen. Het is de wereld in het klein, in een bepaalden vorm, die zich aansluit aan zijn aard en neiging, opvatting en levenswijze, die hem als begeerlijkheid des vleesches, begeerlijkheid der oogen, of grootschheid des levens gevangen neemt en houdt. Wie Jezus dient, moet Hem van harte dienen. Wie Hem zóó dient, dien vergeeft Hij veel, ten slotte alles. Maar wie Hem ten halve dient, dient Hem eigenlijk niet, en dien vergeeft Hij niets. Tegen zulk een dienaar richt zich het wapen, dat bestemd scheen om hem te beschermen. Den deserteur treft zwaarder lot dan den openbaren vijand. Het recht wordt in oorlogstijd strenger gehandhaafd dan in den vrede. Genade is het hoogste recht. Voor wie haar versmaadt blijft geen hooger beroep over. Er zijn geen 79 DE HEILIGE GEEST. vleugelen aan, Hij verliest zich in de lucht en in het licht der onmiddellijk besefte waarheid. O, deze drang naar boven, die niet genoeg heeft aan de aarde, waarover onze voeten gaan; die behoefte heeft aan vleugelen om te stijgen, te zweven, zich te verhezen in het ücht des hemels! Is het niet de vervulling van deze behoefte, als Hij, die uit den hemel was en naar den hemel wederkeerde, zijne discipelen troostte met de belofte van den H. Geest, als den levenden band tusschen Hem en hen, den hemel en de aarde, en bad: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerkjkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt" Qoh. 17 : 24). De vervulling van deze bede — zie hier het werk van den H. Geest. Hij doet dit anders dan de oude wijsgeer heeft gegist. Het is niet de ecstase, de tijdelijke verheffing der ziel boven de aarde, maar het proces der heiligmaking van den geheelen mensch op aarde door den Geest. Dit is de diepe zin van het apostolische woord: „Zoo velen door den H. Geest geleid worden, die zijn kinderen Gods" Rom. (8:14). Het is niet genoeg nu en dan, vluchtig, in een oogenblik van aandoening, door den Geest te worden aangeraakt, maar van stap tot stap, duurzaam, langs den weg van strijd en gebed door Hem te worden geleid. De weg naar den hemel loopt over de aarde. De vleugelen des gebeds ontslaan de handen niet van den arbeid en de voeten van den soms zwaren gang. Het Christelijk karakter moet worden gevormd. Hierin bestaat de ware navolging van Christus, die immers ons in alle dingen gelijk geworden is, uitge- 96 DE HEILIGE GEEST. nomen de zonde, opdat Hij het geheele leven met zijn hoogten en diepten, zijn geestelijke aspiratiën en lichamelijke behoeften, zijn hemelsche roeping en dagelijksche plichten zou heiligen. Zoó Hem te volgen, uitwendig bestuurd door de leidingen der Voorzienigheid, en inwendig door de stem des Geestes — ziedaar het Christelijk leven, dat een leven in wording is, met al zijn zwakheden en gebreken, maar toch het eeuwige leven. De drijfkracht van dit leven is de H. Geest. Het is niet genoeg Christus voor ons te hebben en op Hem te worden gewezen, zoodat het van ons alleen afhangt of wij zijne voetstappen zullen drukken. Hij moet in ons leven. Ik kan voor mij zeiven niet instaan. De H. Geest moet voor mij instaan. De kracht van bet Evangelie wordt gehalveerd en dus vernietigd, als men het tot het woord, het werk, het voorbeeld van Christus beperkt en den Geest van Christus uitschakelt. De Christus voor ons moet de Christus in ons worden. Daarom is het Pinksterfeest de kroon der feesten. Daarom vereenzelvigt de apostel het gelooven in Jezus met het ontvangen van den H. Geest (Joh. 7 : 39), en het hef hebben van God met de openbaring door den Geest (1 Cor. 2: 10). De Geest is de levende trait-d'union tusschen Christus en ons, de stille kracht, die het lied der gemeente evenzeer als den Vader en den Zoon verheerlijkt: Lof zij den Geest, die ons tot Trooster is gegeven, Tot Leidsman op den weg naar 't eeuwig zalig leven (Gez. 3:3). Wie dezen Leidsman volgt wordt een ander mensch, Hij leert gelooven: „vergeving der zonden". Voor hem 7 97 DE HEILIGE GEEST. zijn God en Christus, zonde en heiligheid, niet slechts woorden of beelden, maar ontroerende werkelijkheid. Hij gevoelt zich van de krachten eener hoogere wereld omringd. Zij raken hem aan. Hij verkeert met hen, en dit verkeer boezemt hem zulk een ontzag in, dat zijn geheele wezen er tegeüjk door wordt geconcentreerd en verwijd. Zulk een man verraadt een achtergrond van leven, dien de wereld niet kent. Hij wordt niet te zeer bewogen door de onmiddellijke mdrukken van het dagelijksch bestaan. Hij put zijn evenwicht en opgewektheid uit de diepe, koele bronnen van zijn innerlijk leven. Hij geeft den indruk van een onbeperkt overschot. Zijn leven is eenerzijds zijn eigen leven en tegelijk dat van een ander; een leven, dat zichzelf leidt èn een, dat geleid wordt; een leven van arbeid en een van gebed. Het leven in den H. Geest is een leven van voortdurende ontbinding en verbmding. Naar mate wij ons oude, zelfzuchtige ik meer verhezen, vinden wij ons zeiven verjongd in God en den naaste terug. Dit proces is zonder den H. Geest onmogelijk. Indien tegenover iemand dan sta ik machteloos tegenover mijn zelf, allermeest zooals zich dit in den vorm van zondige neigingen en kwade gewoonten in mij heeft verdikt. Hoe weet Augustinus hiervan. Zijn geest heeft de ijdelheid der wereld ingezien. Zijn geweten is overtuigd van den vloek der zonde. Zijn hart is gewonnen voor de liefde van Christus. Maar zijne hartstochten laten hem niet los. Wanneer hij, zwichtend voor de vermaningen der H. Schrift, zijn leven volgens haar wil inrichten, loopen zijne „oude vriendinnen'' op hem toe. „Zij trokken mij", zegt 98 DE HEILIGE GEEST. hij, „bij het kleed van mijn vleesch en zij fluisterden mij in het oor: „Verlaat gij ons? Wat, zullen wij van dit oogenblik aan nooit meer bij u zijn? En van dit oogenblik aan dit of dat, wat gij zeer goed weet, u met meer geoorloofd zijn, nooit meer, in eeuwigheid met?" Augustinus is ontsteld. Hij denkt na. Hij antwoordt: „Ik ken u, ik ken u maar al te goed. Gij zijt de begeerte zonder hoop, de afgrond zonder grond, dien niets verzadigt. Ik heb genoeg om uwentwil geleden." Het gesprek gaat voort, tot de gekwelde ziel ten slotte uitroept: „Wat mij betreft, ik heb een ander geluk dan het uwe. Er is iets anders. Ik ben er zeker van!" Dit is het! „Er is iets anders", en dit andere, als behoefte, als belofte, als gave, als bezit beurtelings te wekken, aan te bieden, te schenken, te verzekeren — ziedaar het werk van den H. Geest, als den Beschikker over het Koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid. Ieder Christen ontvangt daarvan zijn deel. Niets is verder verwijderd van de bedeeling des Geestes dan eenvormigheid. Juist in de verscheidenheid openbaart zich de rijkdom van het leven. Het is als in de lente, wanneer het nieuwe leven uit de aarde opslaat in onuitputtelijke veelheid van vormen en kleuren. Wat al knoppen en bloesems, overal, op het veld, langs de struiken, opstijgend tot de toppen der boomen, die allengs zich loswikkelen of plotseling openbarsten. Wonderlijke verscheidenheid, en daarin toch eén leven. Niet anders is het in de geestelijke wereld. Het 99 DE HEILIGE GEEST. is niet toevallig, dat de geloofsartikelen onmiddellijk op de belijdenis: „ik geloof in den H. Geest", laten volgen: „en eene heilige, algemeene Christelijke Kerk, de gemeenschap der heiligen". Het een vloeit uit het ander voort. De schoonste eenheid is die der harmonische veelheid. Wij kunnen elkander slechts helpen in zooverre wij, in den Geest een, in gaven van elkander verschillen. Het woord lidmaat wijst ons den weg. Hebben niet, evenals in het natuurlijke leven, alle leden van Christus' lichaam hunne bizondere functie? De een is als het hart: hij vertegenwoordigt het innige Christendom. De ander het oog: hij stelt het bespiegelende Christendom voor. De derde de hand: hij beoefent" het praktische Christendom. Heerlijke verscheidenheid van gaven, mits het slechts dezelfde Geest zij. Naarmate ieder de zijne beter kent, zal hij een ander de zijne beter gunnen. Indien allen te zamen slechts tot eén doel samenwerken. Het is als de molens, die men in ZuidFrankrijk ziet, waarvan de wieken met linnen van verschillende kleur zijn bedekt. Zoolang de molen stilstaat, schijnen de kleuren elkander niet te verdragen. Maar breng hem in beweging, en alle kleuren vloeien te samen; het is eén kleur, blauw, de kleur des hemels. Breng ons in beweging, o wind des Geestes, opdat slechts die eene kleur, de kleur des hemels, aan ons worde gezien! Waar de Geest is, daar is vrijheid, de vrijheid der verscheidenheid, die zich niet alleen in verschillende menschen openbaart, maar ook in een en denzelfden mensch. Het geestelijke leven is immers een groeiend leven, dat telkens zijne vormen ver- 100 DE HEILIGE GEEST. nieuwt en zich assimileert wat het noodig heeft. Zoo brengt de Geest ieder, naar aanleg en vatbaarheid, naar leeftijd en werkkring juist datgene nabij wat hem voegt. Wij moeten Hem vertrouwen en niet den Gever aan de gaven, maar de gaven aan den Gever binden. Melk voor de kinderen, vaste spijzen voor de volwassenen. Het algemeene, grove werk voor den beginneling, het fijne, persoonlijke voor den geoefende. De eenzame post voor den vertrouwde, de dienst met anderen voor den zwakke. De ware geloovige onderscheidt zich door de elasticiteit van zijn geest. Juist omdat hij groeit, groeit hij niet vast in zekere opvattingen en gebruiken, in zekere manier van doen en wijze van leven. Ach, het gevaar van zelfzucht, met zijn schaduw van bekrompenheid, ontbreekt ook in de geestelijke bedeeling met. Het neemt er slechts andere, vaak ongeestelijke, vormen aan. Ook hier moet van dag tot dag uit Gods hand worden geleefd. Dit leven eischt voortdurende zelfverloochening. Gods gave blijft gave. Hij geeft en Hij neemt terug, om opnieuw, en meer te geven, en boven alle gaven zichzelven als de beste gave onmisbaar te maken. Zóo werken voor wie door den Geest worden geleid alle dingen mede ten goede, omdat Hij ze als leerstof gebruikt: hef en leed, licht en duisternis, vrede en strijd, goed en kwaad. „Zelfs de onvolmaaktheden dienen" — volgens de biecht eener vrome — om de zielen te verootmoedigen, om haar los te maken van zichzelve, om haar haar onmacht te doen gevoelen, om haar te vuriger te doen terugkeeren tot U, om haar te doen begrijpen, 101 DE HEILIGE GEEST. dat het gebed de bron is van alle ware deugd." Ootmoed en gebed — ziedaar de beide edelste gaven van den Geest. Zij laten zich niet scheiden. Niemand ontvangt de eene zonder de andere. Zij wisselen elkaar af. Zij vullen elkaar aan. Terwijl de ootmoed den Christen neerdrukt, heft het gebed hem op. Dit beeld van het geesteüjke leven is wel zeer lieflijk. Het is dat van den innigen godsdienst Hier niet slechts een moeten tegenover Hem, die boven ons staat; een mogen jegens Hem, die tot ons is gekomen; het is een willen door Hem, die in ons woont. Ach, de godsdienst wordt zoo vaak tot de sfeer van het algemeene, vormelijke, uitwendige beperkt. Het zelfgenoegzame hart weert hem af. Het zondige leven ontworstelt zich aan hem. Maar dat is niet de godsdienst, die God als Vader, Zoon en Geest belijdt. Juist in het nabije, eigene, innige, toont zich de werkelijkheid van het geloof. Zou niet daarom voor velen de godsdienst zulk een pijnlijke zaak zijn? Zij gevoelen het wel: wat zij als godsdienst willen hebben is dit niet; wat zij niet willen hebben is godsdienst. Als ons hart niet verwant is aan hetgeen wij beÜjden, is de dienst van God veel zwaarder dan die der wereld. Hij is ook zondiger. En hij is, zoowel voor het hart als voor het leven, met onvruchtbaarheid geslagen. Maar als in den H. Geest de ziel God wezenlijk ontmoet, gelijk het dal het water, ontspruit een leven van oneindige vrachtbaarheid. Aan God gewijd wordt het kleine groot; het stoffelijke geestelijk. Alles dient het eene, groote einde: de verheerlijking van 102 DE HEILIGE GEEST. God. Alles. Want dit is ten slotte niet het doel, dat het geestelijke leven zich onafhankelijk of ten koste van het natuurlijke ontwikkelt, de ziel van het lichaam, het gevoel van de daad, de Christen van de wereld, het koninkrijk Gods van de schepping. De H. Geest is immers de Geest van God, zelf God. Hij legt beslag op alles wat Gode toekomt, omdat Hij het heeft geschapen, en de Zoon van God zich er voor heeft opgeofferd aan het kruis. Het einde is dus niet ontstoffelijking, maar vergeestelijking des menschen; niet opheffing, maar verheerlijking der schepping. Vandaar dat de apostolische geloofsbelijdenis het derde deel, dat van den H. Geest, besluit met: „wederopstanding des vleesches en een eeuwig leven." De belijdenis eindigt triumfanteUjk. Kan het anders, waar zij de belijdenis is van God, den Vader, den Zoon en den H. Geest, uit wien, door wien en tot wien alle dingen zijn? Zoo heeft dan het geestelijke leven een toekomst, de toekomst, de eenige, die van het eeuwig heden. Slechts het onheilige wordt uitgezuiverd, opdat het heilige, gelouterd, overblijve. Het vochtige hout moge knetteren en rooken — laat het vuur slechts doorbranden. In den vollen gloed van den H. Geest is geen rook meer. Als alle tegenstand is overwonnen schijnt slechts de eéne, groote, stille vlam. Deze dingen behooren tot de sfeer des geloofs. Dit alleen werpt licht in het hart en op het leven, over menschheid en wereld, over verleden, heden en toekomst, over dood en eeuwigheid, over hemel en hel. Het is hiertoe in staat, omdat het alle 103 DE HEILIGE GEEST. dingen in Gods licht leert zien. Want het geloof verbindt met God en in Hem met alles wat Godes is. Zie hier de ontzaglijke waarde des geloofs. Wie het heeft, heeft alles. Wie het mist, mist alles. Het is de schat des levens, het leven zelf. Het geloof. Welk geloof? Dat in den God van onzen doop en onze belijdenis, den Vader, den Zoon en den H. Geest. Dat, wat de kerk als den schat der eeuwen duurzaam bewaart te midden van het wisselende leven des tijds. Ik denk aan het woord van Barrès: „een kapel aan den oever van een snellen stroom, een eeuwige steen, opgericht bij een voorbijvloeiend water, welk een beeld en welk een thema voor oneindige overpeinzingen." Schoon beeld. Edel thema. Maar het beeld moet eene werkelijkheid vertegenwoordigen, deze: dat, terwijl alles voorbijgaat, het geloof eeuwige vastigheid schenkt. En het thema voor overpeinzingen moet tot een daad leiden, deze: dat de kapel wordt betreden en de ziel daar den levenden God aanbidt, beurtelings — neen, tegelijk — als den Vader, in wien zij moet, den Zoon, in wien zij mag, den Geest, in wien zij wil gelooven. Deze God is zelf het levende Einde van al wat wij over Hem kunnen zeggen en denken. Het einde van ons geloof is de aanbidding van Hem. „Heilig, heilig, heilig is de Heere God, de Almachtige, die was, die is, en die komen zal!" (Op. 4:8). W. J. AALDERS. 104 VI. WARE BELIJDERS. ... Zijt gij des zins en willens, bij deze belijdenis... te volharden..., gelijk aan Zijne ware belijders betaamt? Het voorjaar is een tijd van verbijsterende weelde. Tal van menschen worden er zwaarmoedig onder. Het overweldigt hen. Wanneer de Meimaand komt en de zachtgroenende bongerds bespikkelt met of overstelpt van maagdelijk wit of zacht rose, dan zwelgt het oog van het teerste schoon, dat een wereld van enkel Vrucht schijnt te beloven. Maar tusschen de bloei- en de herfstmaand liggen vele dagen met cal van gevaren, waardoor de bloesems en de vruchtzetting bedreigd worden. De bloesems vallen straks af, de bladeren worden grooter, de vruchtbeginsels gaan schuil achter het loover. En eerst als het najaar komt en de bladeren gaan vallen, ziet men de rijpende vrucht, die wel eens teleurstelt. Zooals het met de bloesems van de boomen gaat, gaat het met velerlei. In de eerste maanden van het jaar wordt de lentewind gebruikt als voertuig door wolken van stuifmeel van hazelaars, elzen en berken. Maar wat van die lasten stofs bereikt zijn 105 WARE BELIJDERS. bestemming en geeft zaad ? Komen straks de millioenen van stuivertjes neerdwarrelen van de olmboomen, hoe uiterst gering is het getal van die, welke hoornen doen groeien? Kort gezegd: wij denken aan de gelijkenis van het zaad, door den zaaier aan de voren toevertrouwd, waarvan slechts een deel vrucht draagt, dertig- en zestig- en honderdvoud. * • Zien we hetzelfde met ieder voorjaar in onze kerken gebeuren? Hoe groot is de stroom van jonge lidmaten, die jaarlijks mondig worden verklaard, en wat zijn de vruchten? Wat blijft er over van de reusachtige oogsten uit den paaschtijd? Eerst belooft men zich een rijken overvloed van vol leven en dan volgt er een geestelijke sterfte, ontzaglijk groot. Hoevele duizenden er omstreeks den palmzondag geloofsbelijdenis afleggen, kan men nagaan uit de statistieken van de kerkvisitatie. Doch hoe weinigen waarlijk aan de engelen reden geven tot juichen over een bekeerden zondaar, hooren we op aarde niet. De liefde wil gaarne het beste hopen van het meerendeel, maar de ernst en de waarheid roepen ons tot de orde. De thermometer in de gemeente moest wel zienderoogen stijgen, indien het alles goud was wat er blonk. Daarom, wanneer weer de lijdensweken haar hoogtepunt bereiken en de breede stroom van jonge mannen en vrouwen komt het volle lidmaatschap begeeren, weet ik niet, of we jnichen dan wel weenen moeten. Jezus zelf heeft ook eenmaal geweend op den grooten dag, die sindsdien de aannemingsdag 106 WARE BELIJDERS. dan staat het niet, dat men daaraan niet mede zou doen. Wanneer allen op zekeren leeftijd de aannemingscatechisatie bezoeken en daarna geloofsbelijdenis afleggen, dan is het toch vreemd, daaraan niet mee te doen, en zoo wordt men een beschaafd of onbeschaafd kudde-dier, maar waar het inderdaad op aankomt, is: een schaap van den Goeden Herder te zijn. Zoo komt het, dat voor velen de aannemingsdag niet de weg is tot de breking des broods, maar tot het breken met de kerk. Familieleden, die zich hebben uitgesloofd om de plechtigheid geheel in den vorm te doen plaats hebben, zijn den volgenden dag al gereed het geloof, dat beleden werd, te ondermijnen. Zoo vallen er duizenden weer af. Of kan ik hier wel van afval spreken? Ze hebben even een knieval gedaan voor het geloof of voor de gewoonte der kerk, zooals Naaman aan Eliza verzocht een enkelen keer in den heidenschen tempel te mogen doen. Ze hebben zoo iets gedaan als een stuk te onderteekenen, waarvan ze den inhoud niet kenden. Ze hebben iets gedaan, waarvan ze de beteekenis niet beseften. Zij hebben alleen hun geweten bezwaard door een ijdele belofte, door een onware verklaring, maar ze zijn gebleven wat ze waren. Hiertegen kan de Evangeliedienaar niet krachtig genoeg opkomen. Hij doet het. Toch voelt hij den druk van het zware woord des Heeren: hoorende hoort, maar verstaat niet. Gode zij dank, dat op het sombere doek vele gestalten ontbreken. Er zijn duizenden, die wel weten wat ze doen, die biddend toetreden, om den Heer te belijden, 111 WARE BELIJDERS. maar dit behoorde bij allen het geval te zijn. Er zijn aannemelingen, die de plechtigheid onbewogen ondergaan. Er zijn er, die innerlijk bewogen schenen, een tijd getrouw leken, maar ook bij hen kwam het niet tot een volharden bij de belijdenis. Er valt zaad op den kouden grond der verharding, er valt zaad op de dunne laag der oppervlakkigheid en er valt zaad tusschen de wortelstokken van dorens en distels, dat langzamerhand mislukken gaat. Ik geloof, dat in de eeuwigheid de vraag van ondergeschikt belang zal zijn, of iemands geloof aan een plotselinge ziekte dan wel aan een langdurige kwaal is bezweken. * * * Ware belijders volharden. De Schrift is vol van de volharding der heiligen. Het woord volharding klinkt misschien niet zoo bijbelsch. In de Schrift wordt er doorgaans een ander woord voor gebruikt: lijdzaamheid. Laat men er van doordrongen zijn, dat het niet een zekere lijdelijkheid, een rustig afwachten beteekent, maar het inspannen van alle krachten, het jagen naar den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. Een waar belijder zijn wil zeggen: op dezen aannemingsdag afzien van alle menschen om ons heen, afzien van de wereld, zelfs afzien van de geloofshelden, en zien op Jezus alleen. Nadat in Hebr. 11 de lange stoet van mannen en vrouwen des geloofs is voorbijgetrokken, raadt de schrijver van hoofdstuk 12 zijn lezers, den blik af te wenden van die wolk der getuigen en het oog omhoog te richten. 112 WARE BELIJDERS. dan kunt ge weer op andereri^zien, dan kunnen wij eindigen met het meervoud: zijne ware belijders. Wanneer ge voor den Heer alleen leeft, behoeft ge niet immer alleen te staan. Het is een groot voorrecht, voortgekomen te zijn uit een Christelijk gezin, als kind reeds door biddende ouders den Heer te zijn opgedragen, geleefd te hebben en onderwezen te zijn te midden van broeders en zusters, die ook op den weg ten leven werden geleid. Hel was veel waard, vrienden en vriendinnen te bezitten, die insgelijks den Heer beleden of nog zullen belijden, en elkander tot steun te wezen. Ge moogt er God voor danken, wanneer ge niet als een eenzame moest gaan naar het bedehuis, om uw jawoord te spreken. En is Gods weg voor v wel een weg van eenzaamheid, heeft de roepstem van Jezus mogelijk dierbare familieleden of vriender van u vervreemd, dan is het u een troost, uw belijdenis te mogen doen te midden van nieuwe broeders en zusters in den Heer. De korenhalm, die alleen staat, wordt geknaki door den wind, maar het korenveld wordt er dooi bewogen als een golvende zee en de halmen steuner en sterken elkander. Zoo is het ook met de gemeente des Heeren. Evenwel is geen kerk op aarde volkomen en geen belijder van Christus is volmaakt gij evenmin als anderen. Wie het zwaarst heeft U strijden met de zonde in eigen boezem is de ernstigste die ook het vurigst zal bidden en dus ook he zachtmoedigst tegenover de anderen zal zijn. 120 WARE BELIJDERS. Zijne ware belijders gaan zoo langzaam een betere gemeenschap tegen, want de gemeenschap der heiligen zal daar boven eerst tot haar volle recht komen. Alles hier beneden is maar zwakke voorbereiding. Het loopt bij de geloovigen alles uit op de zalige gemeenschap van die groote schare, die niemand tellen kan. Onder hen vindt men ten volle wat aan zijn ware belijders betaamt. Daar zult gij u eenmaal bevinden, wanneer van u gelden mag: wie volharden zal tot het einde, die zal behouden worden. Want wie mij belijden zal voor de menschen, dien zal ik ook belijden voor mijn Vader en zijn heilige engelen. A. VAN VELDHUIZEN. 121 VII. DOOR GODS GENADE. .... Door Gods genade. Dat is méér dan een woord, dat is de kern, of beter: dat is de kracht der geheele belijdenis. Neem die woorden uit de belijdenis weg, en geheel uw belijdenis is hol geworden, ijdele hoogmoed, erger: fariseesche zelfoverschatting, een leugen voor God. Als deze woorden niet in uwe belijdenis waren opgenomen, ik zou niet den moed hebben u tot belijdenis doen op te wekken, of u te vermanen aan uwe belijdenis trouw te blijven; want in beide gevallen zou ik het onmogelijke van u vragen en ware van te voren reeds uw belijdenis zelve en uw gansche leven tot een leugen gestempeld. Men heeft gezegd, dat de bëhjdenis, die u op de lippen gelegd wordt, een martelaars-belijdenis is. Dat is zij ook inderdaad. En zij is meer dan dat: ik kan mij voorstellen, dat in een oogenblik van godsdienstige spanning een mensch, ook een overigens zwak mensch tot een heroieke daad van volkomen zichzelf-vergeten in staat is; dat zien wij geschieden ook voor minder hoogere doeleinden dan voor de eere Gods, ook uit ininder nobele motieven dan uit 122 DOOR GODS GENADE. gehoorzaamheid aan God. Als een brandweerman zijn eigen leven waagt om dat van een kind te redden, of een overigens vrij onverschillig voorbijganger te water springt om een drenkeling te hulp te komen, dan kan het zijn dat zulk een heldendaad meer beteekent dan het martelaarschap voor de belijdenis van Christus in een oogenblik van overspanning en opwmding. Maar van den belijder: van Christus wordt niet maar een enkele heldendaad verlangd, doch een volhardend dienen, en getrouw en gehoorzaam blijven in voorspoed en in tegenspoed, een geduldig dragen van het kruis, ook al merkt de wereld er niets van en al gaat ons toch zoo toegewijd leven aan de aandacht der menschen roemloos voorbij. Volhardend getrouw zijn, is heel wat meer, heel wat moeilijker dan in een enkel oogenblik uit te blinken; en om in leven én in sterven sterk te zijn, zoo dat onder geene omstandigheid van smart of bitteren tegenslag, ook niet in het aangezicht van den dood ook maar eenige wankeling onze belijdenis zou te schande maken — wie is daartoe bekwaam? _ t , En dan daarenboven: wij belijden God den Vader te kennen als den Almachtige, en Jezus Christus Zijnen Zoon als onzen Heer, en den Heiligen Geest ~- hoe kwamen wij daartoe, en hoe zullen wij die belijdenis handhaven, gestand doen, getrouwelijk vasthouden onder de tallooze onbeantwoorde vragen, de raadselen des levens, den weerstand der geestesstromingen, de twijfelingen van het eigen hart? Wat kennen wij, jonge menschen, nog van den rijken inhoud van deze belijdenis, die toch de zoo 123 DOOR GODS GENADE. gansch eenvoudige belijdenis is van de H. Schrift en van de gemeente van Christus van alle eeuwen? O, zeker, wij zijn onderwezen in de geschiedenis van Gods leidingen met Zijn volk, wij weten dat Jezus Christus hier op aarde heeft rondgewandeld, dat, wie Hem hoorden, Hem getuigenis gaven, dat Zijn woord was met macht, dat Zijn daden daden van wondere liefde waren, dat Zijn discipelen Hem beleden als den Christus, den Zoon Gods. Wij weten dat uit het onderwijs, dat aan de ure der belijdenis voorafging. En wij weten ook, dat een nieuwe geest gevaren was in die vreesachtige discipelen toen zij eenmaal geroepen werden om getuigen te zijn van de dingen die zij gehoord en gezien hadden, dat de Geest Gods Zijne gemeente tot een heilig leven, tot een blijmoedig getuigenis, tot een krachtige actie heeft aangegord, zoodat die eenvoudige discipelen tot koningen en stadhouders vrijmoediglijk het woord durfden spreken. Wij weten dat alles, maar daarmede is die belijdenis nog niet ons eigendom geworden ; de belijdenis, die wij afleggen is niet maar een getuigenis aangaande de dingen die wij geleerd hebben, doch een belijdenis aangaande de dingen, die voor ons „volkomene zekerheid" hebben, die wij persoonlijk hebben aanvaard en nu ook persoonlijk betuigen, omdat zij niet maar verstandswaarheid, maar levenswaarheid voor ons geworden zijn. Wat dan? Er kan nog slechts sprake zijn van een aanvankelijk aanvaarden van de belijdenis, wij kunnen toch eigenlijk niet meer zeggen dan dat ons hart en onze zin in die richtina aeboaen is. maar 124 DOOR GODS GENADE. zal dan die groote rijkdom, die zware roeping door ons in de belijdenis worden aanvaard? Er is een geschiedenis van Jezus' discipelen, die ons den weg wijzen en moed geven kan. Jezus; had langen tijd met zijn discipelen verkeerd, ze hadden Zijn woord gehoord, Zijn daden gezien. En zekerlijk, zij kwamen even goed als de scharen onder den indruk. Hij was anders, Hij was meer dan de schnttgeleerden. Zijn woord was „met macht ; als Hij de zonden vergaf, dan deed Hij iets wat God alleen doen kon, maar toen Hij den geraakte gena|, had Hij door die genezing zelf getoond, dat Hij, de Zoon des menschen op aarde die Goddelijke macht had om de zonden te vergeven. En toen op jezus woord de discipelen het net hadden uitgeworpen op klaarlichten dag, en het net toen zóó vele visschen omsloot, dat ze twee scheepjes vulden, toen was Petrus daarvan onder den indruk gekomen en had gezegd : „Heere, ga uit van mij, ik ben een zondig mensch". Maar Jezus had nooit met de disajpelen erover gesproken wie zij nu wel dachten dat Hij was.Z$ waren Hem gevolgd, en niet zonder reden. Hij leqde beslag op hen en ze volgden Hem gaarne. Maar wie Hij was? Totdat Jezus met zijn discipelen de laatste reis naar Jerusalem aanvaardde. Nu wist de Heiland welke beproeving Zijn discipelen wachtte: al hun hoop hadden ze op Hem gesteld; wat zou er van die hoop overbÜjven als ze Jezus zagen gevangen genomen, bespot, gepijnigd, gekruisigdi Daarom komt nu de beslissende vraag; eerst: Wie zeggen de menschen dat ik ben? Eigenlijk 125 DOOR GODS GENADE. doet dat er niet zooveel toe, zouden we zeggen, 't Doet er wel toe, want nu zou 't openbaar moeten worden of de verhouding van de discipelen zich onderscheidde van de verhouding der scharen tot Jezus. En ja, de scharen houden Hem voor een profeet, voor een teruggekomen profeet. Dat alleen verklaarde, „hoe zulke krachten in Hem werkten", dat Hij tot zoo buitengewone dingen in staat was. „Maar gij, wie zegt gij, dat ik ben". En dan komt het antwoord van Petrus: „Gij zijt de Christus de Zoon des levenden Gods". Dat is geen antwoord, dat Petrus uit zichzelven heeft of van menschen heeft overgenomen: „Vleesch en bloed hebben u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader die in de hemelen is." Ja, maar kunnen wij dan die belijdenis overnemen ? Dat was Petrus ook! Zeker, dat was Petrus, een discipel van zeer goeden wille, maar die o zoo zwak was. Petrus zelf bleek volstrekt nog niet den vollen omvang van zijn eigen belijdenis te verstaan. Want toen Jezus daarop begon de discipelen uiteen te zetten, wat nu voorts Zijn weg zou zijn, hoe Hij het lijden en het kruis tegemoet ging, toen wilde Petrus daar niet van hooren: „Wees u genadig Heer, dat zal u geenzins geschieden." Zóó staat het; zoo sta het ook bij ons, met onze belijdenis. Daar is altijd veel gebrekkigs in, veel wat ten deele is, dat kan niet anders, en 't zal ook niet anders worden vóór ons geloof veranderd wordt in aanschouwen t de diepte van Gods wezen peilen wij niet, de grootte van des Heilands liefde overtreft alles wat wij er van zeggen kunnen, maar dit 126 DOOR GODS GENADE. ééne blijft toch als wij Zijne liefde hebbenervaren, als Zijn woord in ons een plaats gevonden heert: „Heer, tot wien zullen wij heengaan, Gij hebt de woorden des eeuwigen levens." Het is Gods genade zoo wij tot die belijdenis, tot die levenskeuze komen. Want dat is eigenlijk de belijdenis: een levenskeuze. Er is groote verscheidenheid van kennis, ook verscheidenheid in diepte van kennis; er is groote verscheidenheid in ervaring, ook in geestelijke levenservaring, maar wat allen samenbindt, wat allen in de behjdenisure gelijk stelt is (zoo de belijdenis waarachtig is):: dat aller aangezicht gekeerd is „als reizende naar Jerusalem." Petrus volgde Jezus dan toch, ook al was de weg, dien Jezus ging, hem onverstaanbaar, onverklaarbaar. Het meeste wordt pas later duidelijk. Maar dat volgen zelf, dat omkeeren op onzen weg om achter Jezus te gaan, om Zijn woord te hooren, Zijn woord des levens te gehoorzamen, dat is de groote daad van ons leven, die uit Gods genade geboren, door Gods genade gewerkt wordt, middelhjk, ook wel onmiddellijk, en de belijdenis daarvan is dan ook nooit anders dan een belijdenis, die Gods genade prijst en 't van Gods genade voorts alles verwacht. , T , Niet ieder komt langs denzelfden weg. t Is betrekkelijk zeer zeldzaam, dat een mensch plotseling door een onverwachte daad Gods tot die keuze gebracht wordt. Onder de Apostelen lezen wij het alleen van Paulus. die op den weg naar Damascus in zijn vijandschap gestuit en tot een biddend be- 127 DOOR GODS GENADE. lijder, tot een krachtig getuige gemaakt wérd. En zelfs bij dezen Paulus had God te voren gearbeid; zelfs in zijn vervolging van de gemeente meende hij Gode een dienst te doen. En 't geldt ook wellicht voor Mattheus den tollenaar, die zijn tolkantoor verliet, onmiddellijk, plotseling, toen Jezus hem tot volgen riep. Maar ook Mattheus moet Jezus van vroeger gekend hebben, en dat Jezus hem riep, was de ongedachte bekroning van Zijn Heilandsliefde, die ook tollenaren tot zijn discipelen maakte. Maar als Gods genade geleidelijk ons trekt, als Zijn Geest onmerkbaar werkt en van stap tot stap onze treden zet in Zijn spoor, zou dan daarom de belijdenis minder beslist, de dankzegging minder verzekerd mogen zijn? Was niet onze doop zelve reeds de verzekering, dat Gods genade over ons uitgebreid was ook toen wij naar Hem niet vroegen, zelfs nog niet vragen konden? Toen alles nog sluimerde in ons hart en Zijn oog alleen ons levensboek las? En als Hij thans ons ziet in het midden Zijner gemeente voor Zijn aangezicht Zijn naam belijdende, wat is dat dan anders dan de voleinding aanvankelijk van een genadewerk, dat Hij voor ieder weer langs andere wegen, maar voor allen die Hem waarachtiglijk belijden toch met dezelfde uitkomst heeft gewerkt? En zoo komt ons in deze heilige ure voor den geest zoo menig woord, schijnbaar verloren, en terloops tot ons gesproken, maar als een zaad wortel schietend en opwassend en thans vrucht dragend. Wellicht een eenvoudig gebed van moeder, toen zij ons, kleine kinderen, naar bed bracht, een ernstig woord van vader, een enkele 128 DOOR GODS GENADE. baar belijden door Gods leiding is bepaald, maar waarvan wij in onze jonge jaren, ja waarvan wij gedurende ons gansche leven den rijkdom en de vreugde slechts ten deele kennen en beseffen. Doch daarnevens is de behjdenis ook niets minder dan de bede, dat Gods genade in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven die levenskeuze, die Hij bepaalde ook moge bevestigen en het werk eenmaal begonnen, ook moge voleindigen. Het is de innige bede, die dieper ligt in ons hart dan eigen wil en eigen gedachte, dat Gods genade, die tot dusver leidde en iets van de zaligheid der eeuwige vreugde schonk, ook verder ons deel zij, het is de overgave in Zijne hand, omdat alleen in Zijne hand het tijdelijk en eeuwig heil ons veilig is. Zoo is het „beding van Gods genade" niet een uitschakelen van onze eigen verantwoordelijkheid, noch ook een gemakkelijke uitvlucht voor al te groote strengheid, maar de erkentenis van het diepst onzes harten en alzoo het getuigenis uit den grond onzes levens, dat ons heil en onze kracht, onze blijdschap en onze heihgmaking, en alzoo mede de waarachtigheid onzer belijdenis, zoo wat het verledene en het tegenwoordige, als ook wat de toekomst betreft, eeniglijk en alleen ligt in Gods liefde en Gods trouw. De grond waarop ik eeuwig bouwe, ligt niet in mij, maar in Gods trouwe. Dat is de beteekenis van die enkele zoo veelbeteekenende en alles beheerschende woorden: door Gods genade. 132 DOOR GODS GENADE. zijn, breekt 't licht weer door en erkennen wij het dat God is en dat God liefde is, ook al zien wij het niet, ook al gelooven wij het niet. En het wankelende geloof wordt gesterkt al wederom in Zijne genade die in Christus Jezus is. Zoo is de behjdenis van Gods genade de aanvaarding van een strijd: gelijk iedere gave Gods wordt ook deze ons tot een taak en roeping, en al wat daar in de behjdenisvragen volgt, is niet anders dan de ontplooiing van die roeping. En dan is dat niet zóó, dat een enkele genadegave, de genade der bekjdenisure, voorts gevolgd zou moeten worden door een volbrengen van de toen aanvaarde belofte, onafhankelijk van de eens ontvangen genade, maar 't eene blijft aan 't andere gebonden. Zooals de zon niet slechts de kiem wekt in het sluimerend graan, maar ook het opspruitend sprietje kleurt en sterkt en straks de aar doet rijpen tot volle vrucht, zoo is Gods genade „het begin, de voortgang en 't einde van 't pad des heils." Zoo Uw gena' niet voor mij henen gaat, Geen aanvang maakt, niet wekt, niet meer wil werken. Niet bij mij blijft, wie zal mijn arm dan sterken? Helaas, mijn God, dan weet ik troost noch raad. Schenkt Gij geen licht, zoo kan mijn oog niet zien, en zie ik niets, wat goeds zal ik bedrijven? Verlaat Gij mij, dan zal ik moeten vliën, en moet ik vliên, hoe zal ik bij U blijven? (Gen. 76:2.) Daarom, als wij deze zekerheid niet hadden, dat Gods genade het werk niet slechts begint, maar ook 134 DOOR GODS GENADE. voleindigt, dat Hij niet slechts grijpt maar ook vasthoudt, dat Hij niet alleen 't gebed werkt, maar ook verhoort, en 't niet alleen hoort, maar ook werkt, dan zou ook de meest verdunde behjdenis een overspannen frase of een noodlottige leugen zijn. Als gij een behjdenis moest afleggen van wat gij u voorneemt of wat gij verworven hadt, dan zou de poverste betuiging nog te veel zijn. Maar 't is de behjdenis van God, die zich openbaarde in Jezus Christus, wiens Geest onze harten neigt, wiens genade ons onze zonden niet toerekent, en die belijdenis, hoe Wéinig van haar rijkdom ook ervaren zij, als zij al ware het slechts van een enkel straaltje waarachtig licht getuigt, is de getuigenis van de volle heerlijkheid der zon, van den onpeilbaren rijkdom van het eeuwige ongeschapen licht. Daarom kan de belijdenis zoo hooggestemd, zoo rijk aan beloften zijn. Niet van onzen rijkdom, maar van Gods rijkdom getuigt zij, niet van onze kracht, maar van Gods kracht, niet van onze voornemens, maar van het voornemen des welbehagens Gods, dat onwankelbaar is en eeuwig gelijk God zelf. Het is op dien rijkdom, dat wij u in deze ure van heiligen ernst, van teeren schroom wijzen wilden. O, 't is zoo volkomen verklaarbaar als wij voor zoo groote zaak terugdeinzen. En wél ons zoo wij die aarzeling bespeuren in ons hart, zoo de sleur en de gewoonte ons niet drijven tot een daad, die voor heel ons verdere leven beslag op ons legt en ons oordeelt of verblijdt. Wél ons, zoo wij het gevoelen hoe van onze kracht niets is te wachten, hoe ons 135 DOOR GODS GENADE. geloof nog klein is, hoe ons vleesch zwak is, ook al is de geest wel gewillig. Want minder dan ergens past in Gods bedehuis, in de tegenwoordigheid van God en van Zijne gemeente zelfoverschatting. En wij kunnen deze zaak nimmer te zwaar nemen. Daarom kunnen wij het verstaan zoo in sommige streken van ons vaderland de behjdenis al maar wordt uitgesteld, gelijk in de Oude Kerk velen den doop eerst ontvingen tegen den tijd van sterven. Maar al kunnen wij dat uitstel begrijpen, wij mogen het niet billijken, want in den grond is het, óf een voorwendsel ten einde vrij te blijven in de eigen keus van levenshouding óf 't is een ondankbaat en ongeloovig geringachten van de genade Gods. Menigeen die de belijdenisure uitstelt meent daardoor vrijer te zijn; maar dat is een ijdele meening; de heiligheid en volkomenheid van Gods eischen is niet minder bindend vóór dan na de behjdenis; niet van wie 't beleden, maar van wie 't geweten en niet gedaan zal hebben, staat geschreven dat zij met vele slagen zullen worden geslagen. Wij kunnen ons door uitstel of onthouding van de belijdenis niet onttrekken aan den eisch en de gerechtigheid des Heeren. Maar zoo enkel schroomvalligheid oorzaak is van de terughouding, het besef en de vrees, dat het gelooi nog zoo klein en de kracht tot verwezenlijking zoo gering is, dan is het een klein achten van de genade Gods uit Wien immers ook dat kleine geloof en die geringe kracht is, en Wiens genade alleen onze kracht en ons behoud blijken zal. Daarom de aarzeling is alleszins begrijpelijk, maar mag daarom nog niet 136 DOOR GODS GENADE. tot terughouding leiden en behoeft dat voor degenen, die hun zwakheid kennen, ook niet te doen, ja voor dezulken wel 't allerminst. Want „God wederstaat de hoovaardigen, maar den nederigen geeft Hij genade", en „wij komen niet tot de belijdenis om daarmede te betuigen dat wij in ons zeiven volkomen en rechtvaardig zijn; maar integendeel, aangezien wij ons leven buiten ons zeiven in Jezus Christus zoeken, zoo bekennen wij daarmede dat wij midden in den dood liggen. Daarom al is het, dat wij nog vele gebreken en ellendigheid in ons bevinden, als namelijk: dat wij geen volkomen geloof hebben, dat wij ons ook met zulken ijver om God te dienen niet begeven, als wij schuldig zijn, maar dagelijks met de zwakheid onzes geloofs en de booze lusten onzes vleesches te strijden hebben; nochthans, desniettegenstaande, overmits ons (door de genade des Heiligen Geestes) zulke gebreken leed zijn, en wij van harte begeeren tegen ons ongeloof te strijden en naar alle geboden van God te leven, zoo zullen wij gewis en zeker zijn, dat geen zonde noch zwakheid die nog (tegen onzen wil) in ons overgebleven is, ons kan hinderen, dat God ons niet in genade zou aannemen." Het komt mij voor dat deze woorden uit ons Avondmaalsformuher, dat vóór de behjdenis natuurlijk aan uw aandachtige overdenking wordt aanbevolen, ten volle uitdrukken wat ook de woorden „door Gods genade" in de behjdenisvragen bedoelen. Want die woorden zijn niet een beperking, die den geheelen inhoud der behjdenis onzeker en hare practische vervulling in het leven twijfelachtig zou maken, maar 137 DOOR GODS GENADE. de grondslag juist van de zekerheid, de vastigheid der belofte. Het is alleen Gods genade die tot zulk een belijdenis bekwaamt en het bevestigen daarvan in het leven waarborgt en verzekert. Wij zullen dus niet bij u er op aandringen den ernst dezer behjdenis licht te achten of de heilige eischen daarvan te verkleinen; het zal u blijken dat „ook de allerheüigsten, zoolang als zij in dit leven zijn, maar een klein begin hebben van deze gehoorzaamheid" (Cat. antw. 114). Maar „Gods genade is u genoeg, Zijn kracht wordt in zwakheid volbracht". Het is op die genade, dat wij u wijzen als op den eenigen grond onzer zaligheid, als op de eenige kracht onzer behjdenis. De behjdenis is minstens evenzeer bede als belofte. Zij is als belofte ondenkbaar zonder de bede. Wij kunnen niet behjdenis doen, of ons hart veroordeelt ons. Niet, dat 't niet onze begeerte zou zijn om de behjdenis ten volle te bevestigen, maar omdat wij het weten, hoe telkens de voornemens falen en de beste bedoelingen 'worden verijdeld. Maar — God is meerder dan ons hart, en Hij kent alle dingen (1 Joh. 3:20). Wij zijn klein voor Hem en schuldig voor Hem, en zwak voor Hem, wij weten het, wij weten het op hetzelfde oogenblik dat wij beloven bij de belijdenis te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking, wij weten het — en toch die behjdenis is mogelijk voor wie 't van Gods genade en geheel van Gods genade verwacht, voor wie de behjdenis vóór alles is een beroep op Gods trouw, die „niet laat varen de werken Zijner handen". 138 DOOR GODS GENADE. Zoo klinke dat woord uw leven door als de grondtoon van 't geheel. Nu staat gij aarzelend, toch als 'tgoed is, geloovig en vertrouwend; want gij bouwt op Gods genade. Er zullen tijden komen waarin 'tu meer noodig is dan ooit, dat gij u van Gods genade verzekerd weet. Tijden, waarin u alles dreigt te ontzinken, waarin de macht der zonde u wanhopig bindt; tijden, waarin Gods wegen u volstrekt onbegrijpelijk, wellicht ook volkomen onrechtvaardig schijnen zullen; tijden, waarin u al de blijdschap des geloofs ontnomen is en niets dan de donkerheid u blijft. Zoo 't mogelijk is, God spare u voor zoo moeielijke wegen. Doch geen boom wortelt vast zonder stormen, geen akker draagt rijpe vrucht of zij moet een tijd hebben dat zij blakert in zonnebrand. Slechts de boom, die in onvasten bodem wortelt, wordt uitgerukt, slechts de zieke vrucht verschrompelt in de zon. Dan zal 't moeten blijken of 't beroep op Gods genade waarachtig was, of 't méér was dan een woord, of 't inderdaad de kracht was onzer behjdenis. Dan wordt alles gebroken wat eigen kracht en zelfvertrouwen was: hoe nietig is de mensch als zijn leven geschokt wordt en God Zijn aangezicht verbergt ! En, wij werken er ons niet uit, we werken er ons ook niet bovenop. Maar Gods genade begeeft niet. Tweeërlei raad dan: gedenk der vorige dagen! Niet om van de stemming van toen te leven! Want het manna van den vorigen dag is bedorven. Maar om van de genade Gods verzekerd te worden, die toen toch ons deel was en om 'tdan te ge- 139 DOOR GODS GENADE. denken dat God trouwe houdt tot in der eeuwigheid; dat onze ontrouw Zijn trouw niet te niet doet. En dan — aan Hem vast te houden, als ziende den Onzienlijke, op Zijn woord van trouw ons te beroepen. Nu zijn die donkere dagen er nog niet, misschien nog niet. Maar het zonnelicht hangt niet van de wolken af, doch heeft eigen bron. God blijft dezelfde, ook voor ons, ook al zien wij Hem niet. Dat is de vastigheid van Gods genade. En daaraan knoopt zich de bede: Dat Uw gena met zachte kracht mijn hart, mijn ziel, mijn zin beweeg en buig ten goede, in heil en ramp beschaduw door Uw hoede; zoo sta ik pal in blijdschap en in smart. Doe mij verstaan hoe ver Uw goedheid gaat, wat Gij belooft, zoo krijg ik nieuwe krachten, dat sterkt mijn hart in voorspoed en in smaad, dat leert mij U ter eer mijn plicht betrachten. D. PLOOIJ. HO VIII. DE ZONDE VERZAKEN. ... De zonde te verzaken. Het aantrekkelijkste gedeelte der belijdenisvragen is het zeker niet, dat wij moeten bespreken. Verleidelijk ware het om dit stuk te laten liggen. Als wij op een hoogtepunt van ons leven staan, willen wij bedenken al wat rein is, al wat liefelijk is en wèl luidt. De schoone dag van onze behjdenis brengt ons op zulk een hoogtepunt, waar wij gemeten van de volle zon en wij alles zien in een helder licht. En wat is minder aantrekkelijk dan de zonde? Toch is het niet geraden om te doen alsof het vanzelf sprak, dat iemand, die behjdenis afgelegd heeft, mets met de zonde te maken zou hebben. Die zich aangordt, beroeme zich met als die zich losmaakt" (1 Kon. 20:11), zoo luidt het wijze woord van een met altijd even verstandigen koning. Het onderschatten van gevaren is een weg, die zeker tot den nederlaag leidt. Een ervaren krijger vreest met in den strijd, omdat hij voor den strijd met de komende moeilijkheden gerekend heeft. Hij vreest niet meer, omdat 141 DE ZONDE VERZAKEN. hij weet, dat hij tegen den naderenden vijand opgewassen is of althans het gevaar vol goeden moed onder de oogen kan zien. Wie belijdenis doet, heeft er op te rekenen, dat bestrijding hem wacht. Wordt deze waarheid aanvaard, dan zal met grooten ernst en nauwgezetheid de wapenrusting in orde gebracht worden. Waakzaamheid is iets, waarover niemand zich ooit heeft beklaagd. Wanneer tot ons wordt gezegd: „Gij moet de zonden verzaken", onderstelt dit, dat de zonde er is. Zij vertoont zich in allerlei gedaante. Men heeft getracht haar weg te verklaren; maar als men meent, dat zij weg is, toont zij eerst recht haar gevaarlijke macht. Laten wij ons bewust blijven, dat wij te doen hebben met een tegenstander, wiens kracht niet wordt gebroken door de vorderingen der beschaving of door de verlichting der rede, en die door de ontwikkeling der eeuwen niet ontwapend wordt. Wij hebben tegenóver ons den ouden vijand van God en menschen. De zonde is er, maar zij moest er niet zijn. Want zij is de begeerte naar het vreemde land, waar men onttrokken is aan het oog des Vaders en waar de wil des Vaders niet als de beste wordt erkend. Zij moest er niet zijn. Daarom is met de onderworpenheid aan hare macht het gevoel van schuld verbonden. Dit schuldgevoel uit zich op meiügvuldigen toon in de miserere's der wereld, en het drijft den mensch om te zoeken naar verlossing. 142 DE ZONDE VERZAKEN. Uit de diepte der gebondenheid klinken boetepsalmen in Babel en in Israël; in de zelfkastijding van den asceet en in den ijver, die tot goede werken drijft, komt de begeerte naar verlossing aan het licht Zij moest er niet zijn. Daarom komt tot ieder, die den naam van onzen hooggeloofden Verlosser belijdt, de eisch: Gij moet met de zonde geen gemeene zaak willen maken. Gij moogt niet gevonden worden aan de zijde van haar, die het werk des Vaders komt verstoren; zij lokt u naar het vreemde land, ver van het Vaderhuis en van het Vaderhart, waar Uw vrede verstoord, en de glans van Uw leven verduisterd wordt. Wat wordt dus van ons gevraagd, als ons wordt voorgelegd: Gij moet de zonde verzaken? Een voorbeeld uit de geschiedenis illustreert de beteekenis van dezen eisch. De latere grooce keurvorst van Brandenburg vertoefde in zijn jeugd eenigen tijd aan het Stadhouderlijk hof in den Haag. Toen een hchtzinnig gezelschap hem daar op allerlei wijze tot uitspattingen wilde verleiden, verliet hij midden in den nacht die gevaarhjke omgeving, wierp zich in het zadel en reed naar den Prins, die met zijn leger in het veld lag. j , 2 .. Toen deze hem naar de reden van zijn plotseling verschijnen vroeg, luidde het hereantwoord: „lk ben het mijzelf, mijnen ouders en mijn land verplicht om zulk een gezelschap te ontvluchten!" De Prins klopte hem op den schouder en zeide: Ou h*ht door dit te doen het bewijs geleverd, dat i43 DE ZONDE VERZAKEN. gij méér doen zult! Wie zich zeiven overwint, is tot groote dingen in staat!" Als het kwade, hoe verleidelijk zijne verschijning ook moge wezen, tot ons komt, moeten wij den heiligen moed hebben om te zeggen: „Ik wil met U geen gemeenschap hebben. Daar kan tusschen ons niets anders bestaan dan de krijg". Waarom moeten wij zulk een onverzoenlijke hou-* ding aannemen? Voor alles om Gods wil. Wij kunnen op generlei wijze een verbond aangaan met de zonde, zonder ontrouw te worden aan onzen God. Als wij aan God de plaats willen geven, die Hem toekomt, •—I en daarom is het bij onze behjdenis immers te doen? — blijft er geen plaats voor de zonde over. Tweemalen vinden wij in onzen bijbel het woord „verzaken". In Titus 2:12, waar onder de eischen, die aan het Christelijk leven gesteld worden, ook deze voorkomt: de goddeloosheid en de wereldsche begeerlijkheden te verzaken. Hoe zouden wij matig en rechtvaardig en godzalig kunnen leven, verwachtende de zalige hope en verschijning van den grooten God en onzen zaligmaker Jezus Christus, als wij ons niet willen laten reinigen tot alle goed werk? Het licht verdraagt de duisternis niet, en waar de heiligheid woont, mag de onreinheid hare tenten niet opslaan! Die onvereenigbaarheid van de gemeenschap met 1* DE ZONDE VERZAKEN. het kwade en het leven met God wordt ook zoo schoon geteekend in den anderen tekst, waarin het woord verzaken voorkomt: Tob 31:26—28. „Zoo ik het licht aangezien heb wanneer het scheen, of de maan heerlijk voortgaande en mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijnen mond gekust heeft: dat ware ook een misdaad bij den rechter, want ik zoude den God van boven verzaakt hebben". Job is trouw gebleven aan zijnen God, en die trouw is gebleken hierigfc dat hij zich niet gaf aan gierigheid en afgoderij; dat hij geen kushand toewierp aan de ijdelheden, die voor velen een groote bekoring hebben. Had hij dat gedaan, ja, dan kon hem terecht verweten worden, dat hij zich had losgemaakt van zijnen Godl Daarom wel het kwade verzaakt, maar geen verzaken van God! Het schijnt vanzelfsprekend, dat de eerbied dien wij aan God verschuldigd zijn, niet te vereenigen is met de begeerlijkheid der wereld, zoodat elk woord daaraan gewijd overbodig zou kunnen geacht worden. , . Maar het kwade is het irrationeele; de zonde spot met alle logika. Waar zij niet moet wezen, daar steekt 'zij driest het hoofd omhoog, waar zij alle recht op gehoorzaamheid ten eenenmale mist, zwaait zij haar scepter. De geschiedenis van het Christendom is daar om te bewijzen hoe menigvuldighjk de belijders een oneere van hunnen Koning geworden zijn. Waar het licht schijnen moest, daar richtte de duisternis hare verwoestingen aan. Waar de naam van God 145 DE ZONDE VERZAKEN. geprezen moest worden, daar werd voor den Satan geknield. Een breed hoofdstuk ware te schrijven over de zonden der Christenheid. Zij heeft daardoor haren tegenstanders de wapenen der bestrijding in de hand gedrukt en den naam van den Verlosser smaadheid aangedaan. Was God geweest als de menschen, onstandvastig en veranderlijk, trouweloos aan het beloofde en vergetende wat men op zich heeft genomen, wat zou de toekomst van het Koninkrijk Gods moeten zijn? Maar het woord van den profeet blijft waarheid: „Ik de Heere wordt niet veranderd, daarom zijt gij O kinderen Jacobs niet verteerd." (Mal. 3:6). De houding Gods is niet als die der menschen; zouden wij dan niet moeten erkennen, dat Hij meerder trouw, grooter toewijding, heiliger ijver waardig is? Wij moeten de zonde verzaken, allereerst om Gods wil. Maar dan ook om onszelfs wil. Er is geen gevaarlijker leven dan 't leven der tweeslachtigheid. Tegen niets waarschuwt de Heiland de zijnen ernstiger dan tegen den zuurdesem der Farizeërs, die wel met veel vertoon alle openbaring der zonde in het uitwendig leven veroordeelen, maar innerlijk aan het wezen der zonde allerminst vijandig geworden zijn. Het is een rampzalige kunst om uiterlijk vroom en innerlijk onoprecht te zijn, een kunst, die zonder veel oefening kan geleerd worden. Hoe schoon het leven ook moge schijnen, als de begeerte om de zonde te verzaken niet waarachtig 146 DE ZONDE VERZAKEN. is, blijft het een leven in den dienst der verderfenis. Want de zonde bederft altijd alles. Zij ondermijnt de gezondheid, zij ontwijdt de vreugde, zij ontluistert 's levens heerlijkheid. Het weinige dat zij geeft, moet haar te duur worden betaald. Dat wordt gewoonlijk vooruit niet geloofd, 't wordt achteraf noodlottig ervaren. Wie kan het ook gelooven, als de zonde nadert in haar verlokkend kleed; zij schijnt zoo schuldeloos; en duizend stemmen zingen in koor: Zij is niet zoo erg! Maar waar zij den voet zet, daar doodt zij het leven; waar zij binnentreedt, daar is het met den vrede uit. Geen paradijsgenot is mogelijk, waar haar stem wordt beluisterd. In de heiligste oogenblikken des levens komt zij tot ons, en met smart ervaren wij, dat zij op het oogenblik, waarin wij ons voor haar veilig waanden, het dichtst ons genaderd is. Zij verstrooit ons in het gebed; zij ontneemt ons den zegen bij het lezen der schrift, zij laat ons niet met rust, wanneer wij alle kracht willen inspannen om het goede te doen. Jammerlijk is haar invloed, want zij verduistert het verstand, zij verhardt het gemoed, zij breekt de kracht van den wil. ,11 In gebondenheid aan de zonde wordt het leven eene mislukking. Zij stelt hare dienaren straks voor een onherstelbaar verhes. Wat winst scheen, blijkt schade te zijn, wat genot beloofde, brengt wroeging. De jonge ridder, die uitging om de heilige graal 147 DE ZONDE VERZAKEN. te zoeken, zag onder zijn aanraking alles keeren tot stof en elk ijdel woord eens gesproken, iedere booze gedachte eenmaal gevoed, iedere slechte daad eens gedaan, scheen te ontwaken en riep uit: Het vinden is niet voor U! Op de sluimering, waarin het kwade ons wiegt, volgt een ontwaken vol van verschrikking. Als het dag wordt, en het licht alle duisternis verdrijft, vindt ons onze ongerechtigheid, en dan blijkt het hoe verradelijk hare vriendschap ons is geweest! Want niemand, die zich hchtzinnighjk aan haar overgaf, kan zich aan haren greep ontworstelen: „den goddelooze zullen zijn ongerechtigheden vangen en met de banden zijner zonde zal hij vastgehouden worden." (Spr. 5 :22). In de National Gallery in Londen hangt een bekend schilderij, waarop dit voorval is afgebeeld: Een detective legt de hand op den schouder van een misdadiger, die juist op het punt staat in den trein te stappen. Hij hoopte te zullen ontsnappen, bijna was zijn voornemen gelukt; op het laatste oogenblik echter ontgaat hem alle kans op vrijheid. Hij wordt gegrepen en moet de gevolgen van zijne daden dragen. Door angst en teleurstelling is zijn gelaat verwrongen. Welk een oogenbhk, als alle hoop ontzinkt en men niets dan ontmaskering en veroordeeling voor oogen heeft. Zoo gaat het den mensch, als zijn ongerechtigheid hem vindt. Wie het leven liefheeft en goede dagen wil zien, hij dient de zonde te haten. Wij moeten de zonde verzaken om Gods wil en daarna ook om ons zelfswil. 148 DE ZONDE VERZAKEN. Wat hebben wij daartoe te doen? De zonde verzaken wil zeggen: Geen voetstap op des boozen weg! Wees op Uw hoede als de stem van den verleider klinkt. De eerste schrede is de moeilijkste en toch wat is zij gemakkelijk gezet. De tweede schrede vindt ons reeds op gladde plaatsen, en daar is het voortgaan lichter dan het omkeeren of blijven staan. Elk verzet tegen de zonde, iedere overwinning over de verleiding staalt de zedelijke kracht; iedere nederlaag vermindert het weerstandsvermogen. Daarom geen voetstap, ook niet één, op den boozen weg. , .. 9 Hoe zullen wij tegen zulk een mistred bevemgd zijn { Wij luisteren nog eens naar een woord van Jobpl: 1): „Ik heb een verbond gemaakt met mijn oogen . Onze oogen zijn een kostbaar bezit. Als gij de gave om te zien wilt leeren waardeeren, moet gij eenigen tijd in volslagen duisternis hebben verkeerd. , Bij het bezoek aan de grot van Han, waar de gidsen U rondleiden bij kunstlicht, komt er een oogenblik, waarin de reiziger verzocht wordt plaats te nemen in een boot. Dan gaan alle lichten uit, zoodat een tastbare donkerheid u omgeeft. In de duisternis hoort gij enkel het geplas der riemen, waarmede uw boot voortbewogen wordt. Wat zou het zijn altoos in zulk een donkerheid te moeten wonen? Daarom als de uitgang langzamerhand nadert en een lichtstraal in dezen nacht binnenvalt, wordt gij onwillekeurig ontroerd over de nooit tevoren geziene schoonheid van het licht, en gij 149 DE ZONDE VERZAKEN. dankt, omdat gij oogen hebt om te zien, hoe wonderrijk Gods scheppingen zijn. Maar alle goede gave staat aan schromelijk misbruik bloot. Wat ligt er ook in de oogen een mogelijkheid van gevaar. Daarom maakt Job een verbond met zijne oogen, opdat door die heerlijke poorten de verleider hem niet nadere en zijn hart keere naar den kwaden weg. De eerste stap, waarvoor wij ons moeten wachten, kan gezet worden in een schijnbaar schuldeloos zien. Wordt niet door den opslag van het oog de reinheid of de verdorvenheid des harten openbaar? Als wij ons willen wachten voor den eersten stap, laten wij dan als Job een verbond maken met onze oogen. Maar dat niet alleen. Zie toe, hoe en wat ge hoort. Ons hart is als een herberg aan den weg, waarin allerlei soort van voorbijgangers een oogenblik vertoeven. Velen komen binnen door ons oor. Zullen wij ieder maar vrijelijk toegang verleenen? Maar dan komen er ook met onreinen voet en met bezoedelde handen; wat zij aanraken blijft het spoor van hun aanwezigheid dragen. Het kan zijn dat een woord, in een onbewaakt oogenblik toegelaten in ons hart, een bhjvenden invloed ten kwade oefent. Het verontreinigt de verbeelding, en de verdorven voorstelling wekt in de ziel de begeerte tot een jammerlijke daad. Daarom moeten wij niet zonder kritiek te oefenen onze gastvrijheid verleenen. 150 DE ZONDE VERZAKEN. Ook in de litteratuur en de kunst dringt zich van allerlei aan ons op, waarmede het beter is niet in aanraking te komen. Niet alsof de litteratuur en de kunst door ons geminacht zouden moeten worden. Integendeel. Een goed boek is een voortreffelijk vriend, die dit boven anderen voor heeft, dat gij hem altijd kunt ontbieden, wanneer gij wilt, en die zwijgt, wanneer gij den lust tot luisteren hebt verloren. En de kunst stelt zich nimmer in den dienst van wat gemeen is of onrein. Maar onder de vlag der hooge beschermmg van wetenschap of litteratuur of kunst, tracht memgeen zijn onzuivere lading aan den man te brengen, en wie de zonde wil verzaken, hij zij voor zulke bedriegelijke koopmanschap op zijn hoede. Een slecht boek is erger dan slecht gezelschap. Daarom moeten wij den moed hebben om het terug te wijzen naar den donkeren hoek, waaruit het naar voren gekomen is; ook al zeggen wijze vrienden misschien, dat wij iets missen door het niet te willen kennen. Wat gij mist, is niet te vergehjken met hetgeen gij alzoo wint. Een moeder verloor haar kind, omdat het de paden der zonde wilde volgen. Zij begreep niet, hoe zulk een houding mogelijk was, totdat zij het antwoord op hare vragen vond in een slecht boek, dat diep verborgen was gehouden; het had het vuur der onheilige begeerte ontstoken in de verloren ziel. , Lees geen boek, waarvoor gij U onder het oog uwer moeder zoudt moeten schamen, wanneer gij 151 DE ZONDE VERZAKEN. tenminste voor den eersten, den meest gevaarlijken, stap wilt gewaarschuwd zijn. Om de zonden te kunnen verzaken is het niet genoeg zich te verzetten tegen het kwade. Er is meer noodig. Daar is een wet, die in het natuurlijke leven geldt, en die ons verduidelijken kan waarom het hier gaat. De natuur duldt geen ledige ruimte. Ontledig een lichaam en onmiddelhjk zal het, tenzij gij allerlei voorzorgsmaatregelen neemt, weder worden gevuld. De lucht dringt binnen met moeilijk te keeren geweld. Zoo is het ook met ons hart. Het kan niet ledig zijn. Als gij den eenen bewoner verdrijft, maakt gij daardoor plaats voor een ander, die reeds gereed staat binnen te treden. Dat is de beteekenis van de gelijkenis, die de Heiland in Matth. 12:43—45 ons geeft. Hij teekent ons het beeld van eenen, die door een onreinen geest bezeten is, maar die met groote krachtsinspanning dien geest verdrijft. Dat is een groote overwinning. Maar het gevaar is daarom nog niet voorbij. Integendeel. Daar is een leegte in zijn leven gekomen, en omdat hij met gezorgd heeft, dat die op de rechte wijze wordt gevuld, komt straks de booze geest met boozere gezellen terug; hij herneemt zijn vroegere woonplaats, en het laatste van dien mensch is erger dan zijn verleden ooit is geweest. Te strijden tegen het kwade is één zijde van de taak, die ons is opgelegd, wanneer wij de zonden verzaken. 152 DE ZONDE VERZAKEN. Van zeker niet minder beteekenis is het om te zorgen, dat ons hart zoo gevuld zij met het goede, dat er geen mogelijkheid om terug te keeren voor de verdreven zonden overblijft. Ledigheid is des duivels oorkussen. „Ons hart", zegt Luther, „is als de steenen van den molen. Breng er koren tusschen, en zij malen het tot kostehjk meel ; breng er geen koren tusschen, zoo malen zij zich zelve stuk". Wie sterk zijn wil tegen het kwade, moet bondgenoot zijn van het goede. Wie in zijn hart geen gemeene zaak maken wil met de zonde, moet zorgen, dat zij hem niet vinde met de handen in den schoot. De natuur van den mensch is op werken aangelegd en het wreekt zich bitter, wanneer men tracht zijn natuur geweld aan te doen. Daarom is een geregelde, inspannende bezigheid, die alleen door de natuurlijke tijdperken van rust wordt afgebroken, tot grooten zegen voor den mensch. Het grootste ongeluk, dat men zich denken kan is een leven zonder arbeid en zonder vrucht. Reeds Aristoteles heeft gezegd: „Het echte geluk is de gezel van den arbeid". Waar de hand vlijtig werkt, daar worden de hersenschimmen op de vlucht gedreven ; er ligt voor den mensch een bron van rijken zegen in het gebod: „Zes dagen zult gij arbeiden". Toch hebben wij ook aan den zegen, in den arbeid te vinden, ter onzer beveiliging tegen de zonde niet genoeg. * Ook in een leven van vlijtigen arbeid kan het zijn, 153 DE ZONDE VERZAKEN. dat de zonde ons.. lichtelijk omringt". (Hebr. 12:1). In een onbewaakt oogenblik, als wij "het niet verwachten, komt hij tot ons, de vijand onzer ziel. Dan belemmert hij ons, voor wij het weten, in onzen gang en wordt oorzaak van onzen val. Dat komt, omdat hij zoo vaak een bondgenoot vindt, die woont in ons eigen hart. Elk hart heeft zijne 'zwakke zijde, daar valt de zielevijand aan. Kent gij de schoonheden van het Niebelungenlied ? Daarin staat voor ons met aantrekkelijke kleuren geteekend, het beeld van den held Siegfried. Hij is onkwetsbaar geworden, omdat hij zich gedompeld heeft in het bloed van den draak, dien hij heeft verslagen. Alleen een plekske is er, waar hij door het vijandelijk wapen kan worden getroffen. Zijn vijand Hagen weet dit en maakt van die wetenschap een schandelijk gebruik. Als zij met elkander op de jacht zijn en Siegfried opnieuw zijn reuzenkracht getoond heeft, komt er een oogenblik van rust, waarin men zich laaft bij een kleine bron. Siegfried geeft zich aan het genot van een verfrisschenden dronk zorgeloos over en in dat onbewaakte oogenblik wordt hij door de hand van den loerenden moordenaar gedood. Ook voor den held van groote kracht ware onafgebroken waakzaamheid noodig geweest. Zoo gaat onze tegenpartijder rond. Hij komt niet met open vizier. Wie zou dan niet tegen hem gewapend zijn? Maar hij gaat rond, wachtende op het oogenbhk, waarin hij onze zwakheid zich tot bondgenoot kan maken. 154 DE ZONDE VERZAKEN. Daarom hebben wij niet alleen kracht noodig, die ons beveiligt tegen den vijand van buiten, maar wij hebben vooral behoefte aan de vernieuwende, heiligende macht, die ons wekt uit onzen dood der valsche gerustheid, onzer zorgeloosheid; die ons bevrijdt van het gevaar, dat in ons eigen hart huist. Die kracht woont in Hem, die tot de Zijnen spreekt: „Hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen". (Joh. 16:33). „ u Vandaar dat de schrijver van den Hebreenbnet als hij ons waarschuwt tegen de zonde, die ons lichtelijk omringt (Hebr. 12:1,2) ons den raad geeft: ziet op den oversten Leidsman, den Voleinder des geloofs, Jezus. Wat is het buitengewone in Hem, waarom wij op Hem moeten zien? Dit, dat in Hem alles overwinning is; ook de schijnbare nederlaag; zelfs zijn dood. Zoo is het in niemands leven geweest. Goethe teekent in zijn Faust den man, staande op het hoogtepunt van zijn leven; hij heeft veel verworven, wat anderen boven alles begeerlijk schijnt; maar hem zelf voldoet het niet; en hij wanhoopt er aan, dat hij zou kunnen bereiken, wat hem alleen ten volle verzadigen kan. Daarin ligt een verontmoedigende waarheid. De grootste mensch khmt niet op tot de hoogte, waarop hij volle bevrediging vindt. Altijd weer staat hij, onvoldaan, voor de klove tusschen hetgeen hij heeft bereikt en wat hij zou moeten volbrengen. Zoo is het, ook bij de grootsten der grooten. Op het eind van zijn leven is Luther soms prikkelbaar 155 DE ZONDE VERZAKEN. en zwaannoedig, hij ziet op de grenzen van wat hij heeft tot stand gebracht, hij vreest de" gevaren, die zijn werk bedreigen. En wilt gij een anderen naam ? Bismarck heeft, toen het graf hem wenkte, zijn omgeving soms verbaasd, doordat hij zich zeiven afvroeg, of hij niet vergeefs had geleefd. Niet alzoo Jezus. Bij hem de zekerheid, dat Hij Zijn werk heeft volbracht; bij Hem die wondere harmonie tusschen den gloed der bezieling en de klaarheid der nuchterheid ; tusschen het altoos dienen van het oogenblik, het dienen van den tijd, en het nooit vergeten van het einddoel zijns levens; tusschen het vlieden van het kwade, en het jagen naar den wil des Vaders, Wiens werk Hij volbrengt. Terwijl wij in het leven der menschen duistere machten werkzaam zien, die hun kracht breken, die hun plannen verijdelen, komt in Christus de hemel ons nader, de hemel, dat is de sfeer, waarin de koninklijke wil van God alles en allen beheerscht. Op Hem moeten wij zien, omdat wij niet met Hem in aanraking komen, zonder dat wij binnentreden in een omgeving, «waarin de zonde niet thuis behoort en waarin het kwaad zijn macht moet verhezen. Er bestaat een schilderij, waarop de worsteling van een kluizenaar is afgebeeld. Wij zien hem voor ons, omringd door verleidende gedaanten van bekoorlijke schoonheid. Zij trachten hem te verlokken tot den hchtzinnigen dienst van het kwade. Waar zal hij kracht vinden om die verzoeking te wederstaan ? Hij grijpt naar een kruis, dat voor hem staat op 156 DE ZONDE VERZAKEN. een rots. Maar dat kruis breekt, en hij ghjdt weg in de armen der verleiding. Als het kruis eens brak Maar Goddank! het kruis breekt niet. Wie öp den Christus ziet, ervaart het, dat ook in de hoogste spanning Zijne genade genoeg is. Wie in den strijd zich geeft aan Hem, die tot elk, die vermoeid is en zijn zwakheid erkent, spreekt: „Komt tot Mij!" die ondervindt de waarheid van j ohannes woord: Het bloed van Jezus Christus, Gods zoon, reinigt van alle zonde" (1 Johs. 1 : 7) en diens geweten geeft straks getuigenis aan dat andere woord: „Üen iegelijk, die deze hope op Hem heeft, die reinigt zich, gelijk Hij rein is." (1 Johs. 3:3). Met minder kunnen wij het, als wij de zonde zullen verzaken, niet doen. Wij worden dus in dit stuk onzer behjdenisvragen voor hooge eischen gesteld. Kunnen wij die ook vervullen? Ik hoor een spotlach, den spodach van den Booze. Hij is er op uit alle vertrouwen op de mogelijkheid der vervulling te ondermijnen. „ t Zal ook met deze belijders wel gaan, zooals het met duizenden voor hen het geval is geweest: het voornemen moge goed zijn, tot het volbrengen komt het niet!" Zoo spreekt de Booze, die de vijand is onzer zielen. Zouden wij letten op zijn woord l Maar ik hoor ook de uiting der vreeze, die leeft in ons licht bewogen hart. Wij gevoelen onze gebondenheid aan de machten, die van beneden zijn, met schaamte; wij erkennen onze machteloosheid 157 DE ZONDE VERZAKEN. met droefenis. Wie zal ons den hoogen moed schenken, die tot de overwinning leidt? Daar hoor ik ook het woord van een, die den goeden strijd gestreden heeft, en voor wien de kroon der heerlijkheid bereid is: „Niet dat ik het aireede gegrepen heb, of aireede volmaakt ben, maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht." (Filipp. 3: 12). Het is waard om er naar te jagen; het gaat om den hoogsten prijs; de reinen van hart, zij zullen God zien 1 (Matth. 5 : 8). Het is mogelijk er naar te jagen met welgegronde hope in het hart, want Paulus gaat verder: „Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik ook van Christus gegrepen ben." De hoogheid van het doel ontgaat hem niet, omdat hij zich gedragen weet door Hem, die het werk zijner handen niet zal laten varen. Wij zijn er nog niet, maar wij komen er. Want dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Wie de zonde wü verzaken, denke niet allermeest aan den jammer, dien het kwade in de wereld brengt; houde zich niet bezig met de veelvormigheid, waarin de zonde haar vijandschap tegen God toont; maar zie op Hem, wiens genade voor ons altoos en overal genoeg wezen zal. Ik kan mij zelf geen wasdom geven. Niets kan ik zonder li, o Heer! In Uw gemeenschap kiemt er leven En levensvolheid meer en meer! Uw Geest zij in ons uitgestort, De rank, die U ontvalt, verdort. J. LAMMERTS VAN BUEREN. 158 IX. STREVEN NAAR HEILIGMAKING. ... Te streven naar heiligmaking. Nu schijnt de toon te dalen. Aanvankelijk spraken de bekjdenisvragen kloek en krachtig. Ze gewaagden van belijden en gelooven. van volharden en verzaken. Er is niets heroiekers en niets ootmoedigere tegelijk dan belijden. Er bestaat geen zaliger voorrecht dan te mogen gelooven, d. 1. zich door God te laten liefhebben. En tot volharden is noodig mannelijke energie, en tot het verzaken van de zonde zoowel vurige hefde tot Christus en Zijn heiligheid, als besliste afkeer van elk compromis met het kwaad. Maar nu schijnt de toon te dalen. Het volstrekte schijnt te worden losgelaten en men lijkt zich tevreden te stellen met het betrekkelijke. Zoo absoluut als verzaken is, zoo relatief is streven. Ge kunt gewis streven met de msparming van uw volle kracht, maar ge kunt uw vaart ook temperen «voortgaan met halve kracht. Ge „streeft" ook dan nog. Werd dus in de eerste vraag u iets voorgesteld, waarop ge niet anders kondt antwoorden dan met heel uw hart en heel uw ziel en werd in denzelfden 159 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. toon de tweede vraag ingezet, nu schijnt u iets te worden gevraagd, waarop ge kunt antwoorden met een half hart; een hart dat zelf willekeurig de maat van den ernst, waarmee ge naar heiligmaking zult streven, bepalen kan. In werkelijkheid echter is het anders. De opsteller van onze belijdenisvragen heeft bij de woorden „te streven naar hemgmaking" aan iets gedacht, dat waarlijk met niet minder ernst mag worden betracht dan de volharding bij de behjdenis van den driemaal Heiligen God en de verzaking van de zonde. Let maar op hetgeen volgt. Ook daar weer geen halfheid, maar beslistheid en trouw. „Zijt gij des zins en willens, uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijn ware behjdenis betaamt?" Stel u voor, dat iemand daarop, op een vraag die over zijn leven beslist, zou antwoorden met een gedeeld hart ! Onmogelijk. Zijn Heiland trouw volgen, altoos en overal en in alles, dat doet ge óf ge doet het niet. Het is dus reeds a priori onwaarschijnlijk, dat de tweede vraag eensklaps, midden-in, in scherpe tegenstelling tot wat voorafgaat en wat volgt, zou vallen uit den toon. Met haar „streven naar heiligmaking" moet zij iets even ernstigs en absoluuts-hebben bedoeld als met 't geen zij tot hiertoe vroeg en nog vragen zal. En met zekerheid kan worden vastgesteld, dat haar opsteller heeft gedacht aan een der meest positieve eischen der H. Schrift. En wel aan het woord uit den brief aan de Hebreen, hoofdstuk 160 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. XII, vers 14: „Jaagt de heiligmaking na, zonder welke niemand den Heer zien zal." Najagen, ja dat is wel iets positiefs en krachtigs. De heiligmaking te prijzen, daartoe zijn we gemakkeïijk te vinden. Zelfs wel tot het aanprijzen van de heiligmaking. Maar de Heer vraagt iets anders van ons; Hij vraagt, dat we haar zullen najagen. Hebt ge wel eens een jager het wild zien vervolgen in het woud? Al zijn spieren en zenuwen zijn er op gespannen, dat 't hert hem niet ontga. Dorst, hij gevoelt dien niet; honger kent hij met; al zijn affecten zwijgen voor die ééne begeerte: het wild te bemachtigen. de jongling ging ter jacht. en de hartstocht drijft hem voort, rustloos voort en blind vermetel, naar der bergen duisternis." *) Niet „blind vermetel", maar wel even „rusteloos" hebben wij de hemgmaking na te jagen. Maar om dat te doen, zullen we zeker wel nauwkeurig moeten weten, wat de heihgmaking is. Hier volgt geen dogmatisch betoog, maar hier wordt aangegeven een schriftuurlijke, dus reeele onderscheiding. j ,.J Wie in den Heere Jezus Christus gelooft, wie zich door Hem laat liefhebben, is rechtvaardig voor God; staat tot God in de rechte verhouding; heert bij God vrede. Maar dit geloof kan niet bestaan zonder oprechte bekeering. En bekeering is afkeer i) Schiller, „De Alpenjager". 161 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. /an de zonde, en toekeering tot God. De Heideljergsche Catechismus zegt, dat bekeering zoowel smart is als vreugd. Droefheid over zichzelf, blijdschap in den Heer. De aanvang van de bekeering /alt samen met het komen tot geloof. De voortgang /an de bekeering wordt gezien in een leven, waarin ie heiligmaking wordt nagejaagd. Men kan ook zeggen, dat de heiligmaking de /rucht is der rechtvaardiging. Gerechtvaardigd door Sod en voor God, leven we voortaan Gode. Of Dm met Paulus te spreken: we stellen onze leden ;n al onze krachten Gode ten dienste tot heilignaking. (Rom. 6:13 en vv.). Het einde is de voltomen afsterving van de zonde en het leven in gemeenschap met den heiligen God, zondeloos, storeloos, eindeloos. Heiligmaking en heiliging zijn niet precies hetzelfde, rieiliging is de grond der heiligmaking. Van mijn ïgoïsme gereinigd door het bloed, door de volkomen Dvergave in den dood van mijn Heiland, ben ik Sode toegewijd. Die toewijding, die inlijving in de evende Gemeente, die voor Gods aangezicht staat, s de heiliging. Zoo kan de Apostel de heiliging selfs eer noemen dan de rechtvaardiging. „Gij zijt ifgewasschen, gij zijt geheiligd, gij zijt gerechtvaardigd n den naam des Heeren Jezus en door den Geest 3nzes Gods". (1 Cor. 6: 11). Maar de waarachtigïeid van deze heiliging moet blijken in een leven /an heiligmaking. De krijgsman, toegewijd aan den dienst van zijn vorst, toont de echtheid dier toewijding door daden van heldenmoed in den dienst 162 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. van zijn koning. De dichter, wiens hart is gewijd aan letteren en poëzie, bewijst de echtheid daarvan door de hederen, die hij zijn volk voorzingt en waarmede hij hunne harten verkwikt. Ieder die zich wijdt aan eenig ideaal, openbaart de waarachtigheid van zijn roeping niet door vadsig droomen, maar door edel streven en kloekmoedig handelen. Wie Gode geheiligd is, jaagt de heihgmaking na. Maar één ding smeek ik u: stel u in geen geval tevreden met 't kennen van dogmatische, ook niet met 't kennen van schriftuurlijke onderscheidingen. Ge zoudt nauwkeurig en zuiver het onderscheid kunnen kennen tusschen rechtvaardiging, bekeering, heiliging en heiligmaking, en toch, met al uw kennis, kunnen verloren gaan, wijl ge niet metterdaad en in waarheid de heÜigmaking zoudt hebben nagejaagd. Hier is alle bespiegeling buitengesloten; hier is ptactijk, louter practijk. God heeft u gevonden; gij hebt God gevonden; nu zoekt en doet ge wat God wil, wat dus goed is en rein en heilig en heerlijk en hemelsch. En dat doet ge niet om den hemel te verdienen. Want dien hebt ge reeds. Ge zijt met Christus in den hemel gezet. (Ef. 2:6). Uw wandel, uw burgerschap is in de hemelen. (Philipp. 3:20). En zoo spreekt het vanzelf, dat ge hemelsche dingen doet en hemelsche woorden spreekt en hemelsche gedachten denkt. Zoozeer heeft de heerhjkheid van Gods heiligheid uwe ziel in beslag genomen, dat ge niet anders dan „heilig", dat is tegengesteld aan 't onrem-zelfzuchtige der „wereld", kunt denken en spreken en handelen. 163 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. „Heilig", afgezonderd van en tegengesteld tot de wereld. Maar niet zóó, dat ge de menschenwereld veracht. Integendeel, ge hebt haar hef, juist omdat ge van haar zijt verlost. Geen vuriger begeerte koestert voor haar uw hart, dan dat zij, mede door uwe heihgmaking, geheiligd mag worden. Haar zonde ziet ge met deernis en, u bewust van uw eigen deel aan die schuld, leert ge bidden: „onze Vader die in de hemelen zijt, vergeef ons onze schulden." Haar spot draagt ge met lijdzaamheid. Haar haat beantwoordt en overwint ge door liefde. Haar verleiding bestrijdt ge en komt ge te boven door de kracht die in u werkt. Haar verleiding, — want waartoe 't verzwegen? het leven der heihgmaking is een leven in voortdurenden, maar zaligen strijd. Uw oude, leelijke eigen-ik is wel overwonnen, maar niet vernietigd. Het wil gedurig nog meespreken bij het vormen van uwe plannen en 't wil o zoo graag de leiding van uw gedrag in handen houden. Van hoeveel geloovigen gaat geen of bijna geen kracht uit, wijl ze verzuimen, hun belijdenis te sieren door een „godzaligen wandel". De driften, de liefdelooze woorden, de wereldsche gedragingen van vele „vromen" hebben heel wat menschen uit de kerk en buiten het Koninkrijk der hemelen gehouden. En dit rekent de Heer den wetgeleerden aan als de zwaarste schuld: „gijzelf zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd!" (Luk. 11 :52. Vgl. Matth. 23: 13). Ik weet, welk een strijd het kost, 't gevatte, gees- 164 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. tige, maar niettemin liefdelooze woord achter de tanden terug te dringen. Ik weet dat er geen zwaarder taak ons kan gesteld worden dan het kwade, al *t kwade, te overwinnen door het goede. Geen zwaarder taak, maar ook geen heerhjker. En dus toch eigenlijk weer niet zwaar. We weten immers: de Goede hééft voor ons den booze overwonnen en zet zijn overwinning in ons met majesteit voort. Want, Gode zij dank, wij zijn ook over het streven naar heiligmaking niet aan onszelven en de maat onzer eigen krachten overgelaten. „Christus Jezus is ons van God geworden", voorzeker tot wijsheid, rechtvaardigheid en verlossing, maar evenzeer „tot heihgmaking". (1 Cor. 1 :30). Hij zou ons niet tot verlossing kunnen zijn, indien Hij ons niet ware tot heiligmaking. Want de voltooide heihgmaking zal wezen de volkomen verlossing. Dit woord van Paulus staat niet op zichzelf, maar de waarheid die de apostel hier uitspreekt, treedt telkens troostend op den voorgrond. 'kHoor hem zijn lezers te Rome versterken met 't blijmoedige woord s „Nu, van de zonde vrijbemaakt en Gode dienstbaar gemaakt (door wien anders dan door Christus?), hebt gij (al weer: door wien anders dan door Hem!) uwe vrucht tot heihgmaking en het einde het eeuwige leven." (Rom. 6! 22). 'kHoor hem jubelen in denzelfden brief: „Geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn, die niet naar het vleesch wandelen, maar naar den Geest, want de wet van den Geest des levens in Christus Jezus heeft mij vrijgemaakt van de wet der zonde en 165 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. des doods." (Rom. 8:1 en 2). Ja, 'k hoor mijn Heiland en Hoogepriester zeggen tot den Vader in den nacht des verraads: „Ik heilig mijzelven voor hen, opdat ook zij geheiligd mogen zijn in waarheid." (Joh. 17: 19). Alle andere heiliging is gebrekkig, menschenwerk, stukwerk, waardeloos werk. Nu Hij zich voor ons ten offer gewijd en gegeven heeft, is onze heiliging werkelijkheid. Nu zijn we in eenvoudige, zalige realiteit den Vader gewijd en nu worden we ook wezenlijk innerlijk vernieuwd van dag tot dag. Verlangt ge waarlijk naar een leven van heihgmaking, Christus, die uw heihgmaking is, zal het door Zijn Geest u bereiden. De Heilige Geest is de Geest der heiligmaking. De heiligmaking is de heiligmaking des Geestes. Tot behoudenis heeft God u bestemd, „in heiligmaking des Geestes en geloof der waarheid." (2 Thess. 2: 13). Ook Petrus spreekt tot de Gemeente als tot zulken, die in de „heihgmaking des Geestes" deel hebben aan de besprenging des bloeds van Jezus Christus. (1 Petr. 1 :2). Begeert ge nu in ernst de inwerking en inwoning des Heiligen Geestes, dan wordt die Geest u ook zéker geschonken. We hebben weinig zulke stellige beloften van den Heiland als die betreffende den H. Geest: op het gebed wordt Hij u gegeven tot uw Helper en uw Trooster, uw Leidsman en uw Raadgever. (Luk. 11 :13). Maar als Hij in uw hart zijn intrek neemt, duldt Hij daar naast zich geen tweeden bewoner. Alles drijft Hij er uit wat zijn werking tegenhoudt of met zijn heilig wezen strijdt. Hij stilt alle smart en 166 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. vervult uw hart met hemelsche blijdschap. We zeggen 't met een dankbaar hallelujah! Maar Hij doodt ook uwe zondige neigingen. Hij doodt ze alle, hoe mooi ge ze ook noemdet en hoe lang ge ze ook hebt gekoesterd en Hij leert u jagen naar de volmaaktheid. En als ge Hem dit met laat doen, dan trekt Hij Zich bedroefd terug en gij mist de zekerheid uwer verlossing. O leer van Hem, „te allen tijde, van ganscher harte, aller zonden vijand te zijn en lust te hebben tot alle gerechtigheid." (Heid. Cat. Afd. 44). Dit hooge en heerhjke doel stelt de Heer aan uw leven: dat ge zult volmaakt zijn, gelijk uw Vader die in de hemelen is, volmaakt is. „Zijt heilig, want Ik ben heilig." t Om die volkomenheid is 't Paulus, is t al Gods kinderen altoos te doen geweest. Hoor Paulus spreken tot zijn geliefde Philippensen: „Niet dat ik het aireede gekregen heb of aireede volmaakt ben, wat nu? zal hij nu zeggen: „Och, de volkomenheid is toch onbereikbaar; ik staak mijn streven; God zal ze mij wel geven na mijn dood.7 Daaraan dénkt hij niet. Integendeel 1 Juist omdat hij er nog niet is, zegt hij: „ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." Hal dat is gansch iets anders dan wat sommigen fabelen: „de Heiland is voor ons gestorven en nu zijn we rechtvaardig voor God; nu ligt de hemgmaking, als 't leven der dankbaarheid voor ónze rekening, dat is nu óns menschelijk en dus vanzelf gebrekkig antwoord op Gods 167 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. daad." Van wie zoo redeneert, verwacht God dan ook niets dan onvolkomenheden en gebreken. Maar van Paulus en al Zijn heiligen verwacht God volkomenheid. „Ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben." Paulus had dan toch maar geen ander levensdoel! Heel zijn ziel strekte zich naar de volmaaktheid uit, bad er om, worstelde om ze te krijgen. Volmaakte kennis moest hij hebben van Christus jegens zijn Heer. Hem wilde, Hem moejst hij kennen en dé kracht Zijner opstanding en de gemeenschap Zijns lijdens. Het beginsel van deze kennis, dat er het wezen van bevat, is reeds in zijn ziel gelegd. Reeds ontwikkelt zich in zijn binnenste het leven van Christus als een breed uitgegroeide en hoogopwassende plant, maar tot een vóllen bloei is het nog niet gekomen. „Ach, dat het er toe kwame!" zoo wenscht, zoo smeekt zijne ziel. „Ach, dat het voor God en menschen openbaar wierd, dat ik niet meer leef, maar Christus in mij en dat, wat 'k nu in het vleesch leef, ik 't leef door het geloof des Zoons van God, die mij heeft liefgehad en zichzelven voor mij overgegeven heeft." Daarnaar hijgt, daarna jaagt Paulus' gemoed. „Ik jaag ernaar", zegt hij, „of ik het ook grijpen mocht", — en ja, eenmaal zal hij het wit bereiken, eenmaal zal hij de kroon behalen, want hij is door Christus Jezus gegrepen en die greep zal hem niet loslaten: de volmaaktheid, ze wordt zijn deel, zijn blijvend goed. Nu, tot zulk een moed gepaard aan zulk een ootmoed, tot zulk een bescheidenheid verbonden met zoo heilig verlangen en gebed, zijn ook wij 168 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. geroepen. Indien ge slechts enkele, gemakkelijk door u te mijden zonden laat, maar uw hart niet van zijn egoïsme is gereinigd, dan jaagt gij de heihgmaking niet na. Indien ge b.v. uw geldzucht ten onder hebt gebracht in uws Heilands kracht, maar niettemin de booze luimen van uw humeur niet breidelt, het duiveltje van uw hoogmoed niet doodt, de zondige, zinnelijke phantasieën van uw gedachtenwereld niet breekt, dan leeft ge niet uit het geloof. Dan leeft ge niet uit Christus. Dan laat gij u niet door Hem hefhebben, die alle zonden heeft gedragen en overwonnen. Wees gewaarschuwd: ook het op zichzelf prijzenswaardige, maar dat niet uit het geloof, dat niet uit Christus is, dat is zonde; verkleede zonde, maar zonde. Doch voortaan zal het beter gaan. Naar Petrus' woord, zult ge bij uw geloof voegen deugd, en bij de deugd kennis, en bij de kennis matigheid, en bij de matigheid lijdzaamheid, geduld en volharding, en bij de volharding en geduld godzaligheid, en bij de godzaligheid broederlijke liefde, en bij de broederlijke liefde hefde jegens allen. (2 Petr. 1 :5—7). Valt éen dezer schakels uit, dan is heel de ketting gebroken en geschonden. „Jaagt den vrede na met allen en de heihgmaking, zonder welke niemand den Heer zien zal," zegt de Schriftplaats, waaraan de opsteller onzer belijdenis-vragen zijn woord over het streven naar heihgmaking ontleend heeft. Niets staat de hemgmaking zoozeer in den weg als in onvrede te leven met zijn naaste. En omgekeerd doet het verslappen in geestelijken en zedelijken ernst 169 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. onvrede ontstaan in het hart en daardoor onvrede met den naaste. Ge moet daarover de schoone bladzijde eens nalezen, die wijlen Prof. D. Ch. de la Saussaye Sr. gewijd heeft aan de verklaring van 's apostels woord in zijn studie over den brief aan de Hebreen.l) „Niet tegen onzen naaste hebben we te strijden," zegt hij o.m. „maar tegen onszelven." Zoo is het; strijd tegen uzelf en pantser u met de wapenrusting Gods. Dan staat ge als een held. En ge overwint. Van het sirenen-lied, door vele „belijders" gezongen, hebt ge een hartgrondigen afkeer. Wat zingen ze dan? Ze zeggen: „de volmaaktheid is tóch onbereikbaar en daarom span 'k er mij ook maar niet voor in." Maar gij geeft hun geen oogenblik gelijk. Gij weet, waartoe ge van Christus Jezus gegrepen zijt. Ge blijft jagen, ge blijft strijden, ge blijft bidden, — ge behaalt de onverwelkelijke kroon. De onverderfelijke kroon zal uw deel zijn. Want welk is het doel, dat uw leven in heihgmaking bereikt? Dit: dat ge den Heer zult zien. De behjder, die het „streven naar hemgmaking" verzuimt, die het vervullen van zijn hoogste roeping verwaarloost, van dien raakt de Heer hoe langer hoe verder af. Of liever: hij raakt af van den Heer en ziet ten slotte den Heer in 't geheel niet meer. Welk een arm, eenzaam leven, ook als 't vervuld ') D. Ch. de la Saussaye, „De brief aan de Hebreen, voor de Gemeente uitgelegd", 1874. 17C STREVEN NAAR HEILIGMAKING. wordt met 't aUerinteressantste buiten Hèm, waarin de Heer niet gezien wordt! Maar wie niet „de zonden", maar zijn zonde wakend en worstelend, strijdend en biddend treedt onder den voet, die ziet den Heer. Reeds hier. Reeds na. In alles. Onder alles. Toch hangt voor de wereld des Koninkrijks nog een sluier. We zien nog door een spiegel in een duistere rede: de schitterend schoone werkelijkheden der eeuwige wereld zien we nog slechts in vage, nevelachtige, min of meer ook raadselachtige omtrekken. Maar we zullen zien van aangezicht tot aangezicht! Zijne dienstknechten zullen Hem dienen en zullen Zijn aangezicht aanschouwen. Die visie is zalig. Er is geen zaligere. Hun blijdschap zal dan, onbepaald, Door 't licht dat van Zijn aanzicht straalt. Ten hoogsten toppunt stijgen. Dit is de aanschouwing der voleindigde heihgmaking. Deze vreugde kent geen grenzen. Ze is de oneindig diepe en onmetelijk rijke blijdschap der heiligheid en der aanbidding. „Toon mij nu uwe heerlijkheid!" bad Mozes, toen hij Gods heilig recht gezien had, wonderlijk vereenigd met Zijn vergevende hefde. Maar Gods aangezicht kon hij niet zien. Hem werd alleen vergund te zien de uiterste deelen van 's Heeren heerlijkheid. En toen hij niet anders aanschouwde dan deze laatste nagolving van het kleed 171 STREVEN NAAR HEILIGMAKING. der majesteit des Heeren, en de Heer Zijn naam voor hem uitriep, neigde hij reeds het hoofd ter aarde en boog zich neer. Wij, „strevende naar hem^making,'' zien de heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus. Maar wie de heiligmaking niet najaagt, zal die heerlijkheid nimmer aanschouwen. Indien gij uw zonde niet neerslaat, dan zult gij den Heer niet zien, nooit zien. En Hem niet te zien, — dat is den dood te zien in eeuwigheid. „Jesus," zeggen we Vader Lodensteyn na, „Tesus is mijn onbesmet Hooft en Hert: Mijn Geest en Wet Heyligt my, heyligt my: lek moet, Jesu, sijn als Gy. Heyligt my, heyligt my, lek moet heylig sijn als Gy." Chr. HUNNINGHER. 172 X. DEN HEILAND VOLGEN. en uwen Heiland getrouw te volgen. Voor den jeugdigen belijder des Heeren is, van alle woorden waarmede hij zich aan de Gemeente verbindt, geen zoo teeder als hetgeen waarop wij in dit opstel de aandacht willen vestigen. Het herinnert hem, dat zijn behjdenis niet alleen bedoelde zijn overtuiging uit te spreken aangaande hetgeen hij geleerd heeft, maar veeleer van zijn verhouding getuigenis te geven tot zijn Heiland en Heer. Tijdens Zijne omwandeling op aarde heeft de Heer Jezus zich omringd van een kring van discipelen, die hem overal vergezelden. Door zijn persoon trok Hij ze tot zich. Door hetgeen zij van Hem hoorden en zagen, bovenal door hetgeen Hij hun van zijn eigen persoonhjkheid mededeelde, werd een band gelegd, waardoor zij zich innig aan Hem verbonden gevoelden, en een overtuiging verkregen aangaande hetgeen zij van Hem mochten denken en hopen. Zoo is er een oogenblik gekomen, dat de fleer hun de behjdenis ontlokt die hij zeker gaarne van hen hooren wilde, omdat daaruit blijken zou, dat .73 DEN HEILAND VOLGEN. Zijn onderwijs en Zijn zorg aan hen besteed niet te vergeefs waren geweest. (Matth. 16:13—18). Het was, toen Hij hen wilde voorbereiden op Zijn aanstaand lijden, dat lijden, dat zoo moeüijk voor hen te dragen zou zijn, waardoor zij aan Hem geërgerd zouden worden, ja zelfs dreigen geheel van Hem af te vallen. Toen heeft Hij hen gevraagd: „Wiezeggen de menschen dat Ik ben ?" Hij, de Zoon des Menschen, moet toch wel een indruk gemaakt hebben op de groote menigte, die Hem had gezien in Zijn uiterlijke verschijning, die getuige was geweest van Zijn prediking en van Zijne wonderwerken, waardoor Hij de schare tot zich trok en bij wie Hij ook verwachtingen moet hebben opgewekt aangaande de toekomst. Ja, de menschen spraken van Hem in dien geest. De een noemde Hem een profeet, de ander zeide, dat in Hem Elia, die naar het profetische woord komen zou, was verschenen, allen hielden Hem voor wat bijzonders, voor wat groots in het koninkrijk der hemelen. Zoo is ook nu nog het oordeel over hem. Hij was een groote geest te midden van zijn tijdgenooten. Het is nog de moeite waard om naar hem te luisteren. Op godsdienstig en zedelijk gebied geldt zijn woord voortdurend als gezaghebbende. Het zal goed zijn om aan zijn onderwijs en aan zijn prediking aandacht te schenken, op zijn voorbeeld te zien, zich door zijn leven te laten bezielen. Maar de Heer is met dit getuigenis aangaande Zijn persoon niet tevreden. „Maar gij, wie zegt gij dat ik ben?" Petrus aarzelt niet om het ant- 17-4 DEN HEILAND VOLGEN. woord te geven, waarmede ook de anderen ongetwijfeld instemden, het antwoord, dat niet anders is dan de heerlijke behjdenis van hetgeen zij zeiven in Hem hebben gezien en ontvangen, „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods." Om die behjdenis noemde de Heer hem zalig die haar uitspreekt, maar om dan aanstonds voort te gaan met te spreken over het bouwen Zijner gemeente, die bestemd zal zijn om eeuwig te blijven, gevormd uit de belijders van Zijn naam door alle eeuwen heen. Wij spreken van godsdienstonderwijs, dat gegeven wordt om tot die belijdenis voor te bereiden. Wat wij daarmede aanduiden, draagt dien naam niet geheel ten onrechte, maar is toch eigerüijk iets anders. Als de Heer Zijn discipelen opdraagt (Matth28: 18-20) om alle volken te onderwijzen en te doopen, dan meent hij daarmee, dat zij van Hem zullen spreken, dat zij allen, die zij met hun woord bereiken, zullen maken tot Zijne discipelen, en hen leeren onderhouden alles wat Hij hun geboden heeft. Zoo heeft ook het godsdienstonderwijs in de gemeente de bepaalde bedoeling om van Hem te getuigen, die het middelpunt is van den Christelijken godsdienst, de uiterste hoeksteen der gemeente. Het moet zijn als het onderwijs, dat Filippus gaf aan den Moorschen kamerling op den weg, die afdaalt van Jeruzalem naar Gaza (Hand. 8:26-37). De kamerling las in den profeet Jesaja, maar kon met alles verstaan wat hij las. Toen voegde zich Filippus bij den wagen, en bood zich als uitlegger aan. Maar hij stelde zich niet tevreden met uidegger der Schrift te zijn. „Beginnende van diezelfde Schrift, verkon- 175 DEN HEILAND VOLGEN. digde hy' hem Jezus." Zóó moet het onderwijs ook nu nog zijn. Uitgaande van de Schrift, die de kenbron en de grondslag van alle godsdienstonderwijs is, moet het worden een verkondigen van Jezus, een vertellen van Hem, een vertellen, dat tegelijk is een Hem aanprijzen, een bewegen van de harten om toch tot Hem zich te keeren, om Hem aan te nemen en Hem te belijden. Van den kamerling lezen wij dat hij, water ziende, den doop begeerde, en dat Filippus hem dien toediende, toen hij hem bereid vond om van zijn geloof behjdenis te doen. Is dat nu ook de vrucht van het onderwijs dat gij hebt ontvangen, en verlangt gij opgenomen te worden in de Gemeente, omdat gij den Heer hebt leeren kennen, en het uw harte met blijdschap vervult Hem als uwen Heiland te mogen belijden? Maar dan is het doen van belijdenis ook niet anders dan een antwoord met den daad, op het „volg mij" des Heeren, waarmee hij zijne discipelen aan zich verbond. Als gij zijn eenvoudig en toch zoo ernstig onderwijs hebt gehoord, dat u de heerlijkheid van het Koninkrijk Gods moest verklaren; als gij hebt gezien hoe hij zich tot de ellendigen, tot de zondaren, tot de vermoeiden en beladenen wendde, omdat hij met innerlijke ontferming over hen bewogen was; als gij iets hebt gevoeld van de liefde in Zijn kruisdood betoond, een liefde die Hem het volkomen offer deed brengen, dat noodig was om de menschenzielen te behouden, en daarom ook bij u de begeerte is opgekomen, om dat alles nog beter te leeren verstaan, en te mogen gelooven, dat Hij voor 176 DEN HEILAND VOLGEN. ü wezen zou, wat Hij daarin getoond heeft voor éllen te willen zijn, dan valt dit van zelf samen met het voornemen om Hem te volgen. Van Zachéus lezen wij, dat hij zocht Jezus te zien» (Luc. 19:3.) Dat was nog geen volgen, maar wat tot het volgen van den Heer leiden moest, was daarin gegeven. Als het zoo met den jeugdigen belijder des Heeren gesteld is, dan is er aTiete goeds voor het vervolg van hem te verwachten. Aan het voornemen om den Heer te volgen moet de begeerte om Hem te leeren kennen voorafgaan, anders is dat voornemen hoe goed ook bedoeld, niet oprecht gemeend. Maar het volgen zelf, onderstelt dat er een band gelegd is, een band die eerst mogelijk is wanneer hetgeen de Heer brengen komt in overeenstemming is met hetgeen van Hem verwacht wordt. Of neen, ik moet het nog sterker uitdrukken, wanneer hij de plaats in uw leven heeft verkregen, die Hem toekomt, wanneer Hij u geworden is, niets slechte; iets, of veel, maar de onmisbare, omdat in Zijn hand uwe zaligheid hgt. . Om duidelijk te maken hoe dit bedoeld is, wijs ik op het verschil tusschen twee vragen, die zoo heel veel op elkaar gelijken, en ook zoo telkens met elkaar verward worden, en die toch zoo geheel verschillend zijn. De rijke jongeling komt met de vraag tot Jezus: „Wat moet ik doen om hét eeuwige leven te beërven? (Mark. 10:17.) Hij vindt geen bevrediging in het aardsche goed, waarvan hij overvloedig genieten kan. Hij wil nog iets anders, iets meer. Het bezit van vele goederen, de achting der menschen is hem niet voldoende. Zijn hart is geopend 177 12 DEN HEILAND VOLGEN. voor het hoogere, zijn begeerte gaat uit naar de eeuwige dingen. Dat maakt hem beminnelijk in de oogen des Heeren. Maar als het er op aankomt om terwille daarvan nu ook het bezit en het genot van het aardsche goed prijs te geven, dan doet hij dat niet. De Heer zegt tot hem wel, „kom herwaarts en volg mij", maar het offer, dat hij daarvoor brengen moet, is hem te zwaar. Wel gaat hij bedroefd heen, omdat hem nu ontging wat hij zoo vurig begeerde te bezitten, maar de kracht om een besliste keuze te doen, ontbrak hem. Zijn hart bleef verdeeld, en met een verdeeld hart den Heer volgen, gaat nu eenmaal niet. Met een verdeeld hart volgen is niet volgen. Hoe anders was de vraag van den stokbewaarder in de gevangenis te Filippi aan Paulus en Silas gedaan, „lieve heeren, wat moet ik doen opdat ik zalig worde." (Hand. 16:30.) Reeds de omstandigheden zijn anders, en de toon waarop de vraag gedaan wordt is de toon uit de diepte. Deze man heeft niets, waarvan hij nog geniet en waarop hij nog vertrouwen kan, maar zoo ook niets, dat zich plaatsen kan tusschen hem en die hem door het woord van den Apostel als zijn Redder en Zaligmaker wordt aangeboden. Die zich een zondaar voelt — en zoo voelde de rijke jongeling zich volstrekt niet, want hij meende alles te hebben volbracht wat de geboden Gods van hem eisch ten —, wie zich een verlorene weet.— en dat wist de rijke jongeling niet van zichzelven, want hij hield nog zooveel over als het eeuwige 178 DEN HEILAND VOLGEN. leven hem ontging — die aarzelt niet om de hand aan te grijpen, die hem ter redding wordt aangeboden. En als hij nu alles hoort van dien Eenige, die zijn redder kan en wil wezen, dan kiest hij dien ook onvoorwaardelijk tot zijn deel. Hebt gij nu uzelven beproefd, wat gij in hem gevonden hebt, dien gij als uwen Heiland belijdt? Voelt gij u werkelijk tot Hem aangetrokken? Gelooft gij, dat hij de diepste behoeften van uw hart vervullen zal, dat gij voor tijd en eeuwigheid gelukkig zult zijn als hij uw een en uw alles is geworden? Schaamt u dan uw ernstig voornemen niet om Hem te volgen, gij zult met Hem niet bedrogen uitkomen. Zijn woorden zullen u steeds meer worden, woorden des levens. Zijn wonderen, teekenen van de eeuwige goederen, die Hij brengen kwam op aarde, vergeving van zonden en verlossing van alle kwaad. En zijn „door lijden tot heerlijkheid" de weg, dien Hij opent naar den hemel, waarheen gij Hem nu nog niet volgen kunt, maar later zeker volgen zult. Het woord, dat wij overdenken, spreekt niet alleen van volgen, maar van geitouw volgen. In de gelijkenis van den zaaier komt ook dit voor, dat een deel van het zaad valt op steenachtige plaatsen, zoodat het met opkomt, maar weer verdort. Dat is het beeld van degenen, die het woord terstond met vreugde ontvangen, maar voor een tijd. {Matth. 13 : 21.) De omstandigheden, de tegenstand en de strijd, die er gevoerd moet worden om het te bewaren en vast te houden, worden te machtig en zoo kwam de afval. 179 DEN HEILAND VOLGEN. Br is een oogenblik geweest in het openlijke leven van den Heer, waarvan het Evangelisch verhaal de beschrijving aldus geeft: „van toen af gingen velen van Zijne discipelen terug, en wandelden niet meer met Hem." (Joh. 6:66.) Het was toen op den dag na het wonder der spijziging, de schare die Hem was gevolgd het verwijt moest hooren: „gij zoekt mij met omdat gij teekenen en wonderen gezien hebt, d. i. met omdat de teekenen en wonderen u mijne heerlijkheid beter hebben doen kennen, maar omdat gij van de brooden gegeten hebt, en verzadigd zijt geworden", en hij daaraan de vermaning toevoegde, om toch geestelijk te zijn en met vleeschehjk. Wat hun ergerde was, dat de Heer zichzelven het brood noemde, dat uit den hemel was nedergedaald; dat Hij sprak van de trekkingen des Vaders als noodzakelijk om tot Hem te komen; dat Hij het eten van Zijn vleesch en het drinken van Zijn bloed de eenige voorwaarde noemde om het eeuwige leven deelachtig te worden. „Deze rede is hard, wie kan haar hooren?" zoo zeide Hij, en keerde Zich van hen af. Zijn zij de eenigen geweest, die begonnen den Heer te volgen, maar die het met hebben volgehouden, die zich tot Hem voelden aangetrokken zoolang zij iets zagen van de glorie, die Zijn persoon en Zijn werk omstraalde, maar met meer van Hem gediend waren, toen Hij dichter bij hen kwam, en de hand op hen legde, om hen te doen voelen hoeveel er anders bij hen worden moest, indien Hij werkelijk de eerste plaats in hun leven ■— en nu moeten wij daarbij met zoozeer aan het uitwendige 180 DEN HEILAND VOLGEN. leven denken, maar veel meer aan de innerlijke gedachten en begeerten — zou innemen? Allen verheten Hem, alleen de twaalve bleven hem getrouw. Op de vraag van den Heer: „wilt gijlieden ook niet weggaan T' klonk het uit hun mond beslist en blijmoedig: „tot wien zouden wij heengaan, gij hebt de woorden des eeuwigen levens, en wij hebben geloofd en bekend dat gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods". Ziet, zij hadden geleerd het eeuwige boven het tijdehjke te stellen, en het ervaren, dat de Heer en Meester door de woorden, die hij sprak, en waarin Hij altijd iets van Zijn eigen leven aan de Zijnen mededeelde, het eeuwige nader bracht, en daarom bleven zij. Maar later zouden ook zij aan Hem geërgerd worden. Als daar ging gebeuren, wat zij zich nooit goed als mogelijk hadden kunnen denken. Als hun Heer van hen werd weggenomen; toen de boosheid der menschen zoover ging, dat zij de hand aan Hem sloegen en Hem gevangen namen, en Hij zich dat liet doen; als voor hunne oogen Zijne heerlijkheid verdonkerd werd en de zaak van Zijn Koninkrijk onderging, en alzoo aan hunne verwachting, dat Hij de Verlosser van Zijn volk zou zijn, de bodem werd ingeslagen; ziet, toen hebben ook zij Hem verlaten, zij allen, die van den beginne met Hem geweest waren, die meenden Hem ook in den dood te zullen volgen, maar die juist in dien dood den steen des aanstoots vonden, waar zij niet overheen konden. Zoo kan nog het geloof van den meest getrouwen discipel op de proef worden gesteld, en het blijken, dat zelfs deze het niet kan vasthouden, maar het 181 DEN HEILAND VOLGEN. alleen veilig is in de handen van Hem, die de Zijnen niet ongewaarschuwd in de donkerheid laat komen, maat ook met ongetroost als hij zegt: „Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof met ophoude." Dat is, als alles ingaat, nu met tegen de overlegging van het vleescheltjk gezinde hart, maar tegen de verWachtingen, die de Heer zelf bij de Zijnen heeft gewekt, maar waarin het o, zoo moeüijk is met iets te mengen van hetgeen men uit eigen bedenken gaarne blijft vasthouden, en toch met past in hetgeen de Heer werken komt. Dat zal zoo blijven zoolang de macht der zonde de komst van het Koninkrijk Gods in de wereld tegenhoudt. Verwondert u met, indien gij daarvan de schokken in uw hart gevoelt, maar doordringt er u te meer van dat het een ernstige taak is om getrouw te zijn in het volgen van uw Heiland. Dat volgen gaat waarlijk met van zelf. Ziedaar een die zich tot den Heer voelt aangetrokken, en nu vol geestdrift verklaart zich bij Hem te willen aansluiten. „Heer, ik zal u volgen, waar gij ook heengaat T (Matth. 8 : 19, 20.) Misschien vindt gij uw eigen beeld in dezen man terug, nu gij gereed staat uwe behjdenis af te leggen, of dat met die vreugde hebt kunnen doen, die voor de toekomst de beste waarborg schijnt te wezen. Weet hij nu ook wat zijn voornemen inhoudt? Waar de Heer hem heen zal leiden? Dit is nu een besliste keuse, zouden wij zeggen. Is het nu óók een welberaden en doordachte keuze? Het schijnt wel dat de Heer er aan twijfelt. „De vossen hebben holen en de vogelen des hemels nesten, 182 DEN HEILAND VOLGEN. maar de Zoon des Menschen heeft niets waar Hij het hoofd kan nederleggen." Het volgen van den Heer kan tegenvallen. In de eerste opwelling van het hart, dat voor Hem gewonnen werd, stelt een levendige verbeelding het zoo licht voor, dat aan Zijn dienst enkel zaligheid verbonden is, of dat de moeilijkheden, die men daarbij ontmoet, wel gemakkelijk zullen overwonnen worden. En het tegendeel is waar. Het kost juist een gedurig offer. Het gaat gepaard met ontberingen, waarop men niet had gerekend. Het doet telkens weer voelen, dat wie zich geheel geven zal, moet kunnen loslaten wat toch ook een deel van zijn leven uitmaakt, schijnbaar een onmisbaar deel, en waarvan het niet gaat zonder pijn te scheiden. Het voornemen om den Heer te volgen is dikwerf niet anders dan het voor een oogenblik bewogen zijn van het gevoelige hart. Maar om getrouw te zijn in het volgen, moet er zijn een vast besluit van den wil, die sterk genoeg is om de bezwaren, om al de bezwaren te overwinnen, die daaraan verbonden zijn. Met welk een geestdrift gingen de jonge mannen, die geroepen waren om hun vaderland te verdedigen, ten strijde. Zij vreesden het vuur niet, en de verzekerdheid, dat de overwinning aan hunne zijde zou zijn, gaf hun den moed om alles te verlaten en hun aanvoerder te volgen, waarheen die hen ook voeren zou. Maar ziet, de strijd duurt langer dan iemand had kunnen denken. De hoop op de overwinning wordt nog altijd uitgesteld. Intusschen moeten zij dagen en nachten doorbrengen in de loopgraven. Het is geen strijden 183 DEN HEILAND VOLGEN. allereerst, maar het lijden van vele ontberingen, dat van hen gevraagd wordt. Nu komt het er op aan, om vol te houden, ook als er mets kan gedaan worden, om te wachten, ook als er met kan berekend worden hoelang dat wachten wel zal moeten duren, om ziekten en kwalen te verdragen, die in dit zoo ongedacht leven worden opgedaan. Waar bleef nu de trouw, als zij zouden beginnen te zeggen, daar had ik met op gerekend, dat kan ik met dragen, daartoe heb ik mij ook met verbonden. De Heer oefent geen dwang, zooals in het leger wel moet geschieden over degenen, die ontrouw zouden willen zijn. Maar wel wil Hij dat de Zijnen er van doordrongen zijn, dat niets hen meer schaden kan dan dat zij Zijn geleide en Zijn omgang missen moeten. Ten allen tijde ontmoeten de volgelingen van den Heer teleurstellingen op hun weg. Die weg valt tegen, de Heer valt tegen, en zichzelven vallen zij telkens tegen. Dan worden zij weer voor de keuze geplaatst, die altijd weer vernieuwd moet worden om een steeds vastere keuze te worden, de keuze om den Heer te volgen die hun Heiland wil wezen, maar dan ook werkelijk met Hem te gaan overal waar hij hen henen leidt. De eisch is voor een ieder, die Zijn discipel wil wezen: „die ver~ loochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge mij" Petrus verloochende zichzelven met, hij was bang voor zijn eigen leven, hij vreesde het kruis, dat voor hem aan het belijden van den Heer verbonden was, en daarom verloochende hij den Heer. Dat was ontrouw. Met hoe bittere tranen heeft Hij deze zijn zwakheid beweend, want hij wist het toch 184 DEN HEILAND VOLGEN. wel wat den waren belijder des Heeren betaamde. Het kan zijn dat dezen de omstandigheden te machtig worden, maar niet zonder dat het hem diep in het harte grieft niet genoeg gewaakt en gebeden te hebben. Wie iets van de liefde zijns Heeren in het hart ervaren heeft, voelt zich diep beschaamd, als zijn oog verwijtend op hem rusten moet, maar hij leest daarin tegelijk, hoe die liefde onveranderd bleef, en richt zich daar weer aan op, om zoo opnieuw zich aan zijn Heiland te verbinden. En waarom zouden wij er nu niet op blijven aandringen dat gij u een getrouw volgeling van den Heer betoont, en dus volhardt in hetgeen gij nu bereidwillig op u neemt? Tegenover de offers die daarvoor gebracht en de moèmjkheden die daarbij overwonnen moeten worden staat toch een winste, die men tot geen prijs mag laten verloren gaan. De Heer wijst daarop in de woorden die er op berekend schenen te zijn om allen tot zich te trekken die Hem hoorden, omdat hij daarin de ernstige waarschuwing deed doorklinken: „Weet gij wel wat gij verliest, als gij Mij loslaat, en Mijn woord voor u wordt als van den roepende in de woestijn?" Het was op het Loofhuttenfeest te Jeruzalem, dat Hij zich zeiven noemde het licht der wereld Qoh. 8: 12), en daaraan terstond dit woord verbond: die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar zal het licht des levens hebben. Let nu op de tegenstelling, „licht" en „duisternis", een tegenstelling, die te sterker nog uitkomt als hij spreekt van het licht des levens. 185 DEN HEILAND VOLGEN. Het licht dat leven wekt, waarbij hetgeen eenmaal tot het leven geroepen is ook alleen leven kan, is bij Hem, gaat van Hem uit, schijnt voor hen, die Hem volgen. Buiten Hem is het donker en wie in het donker wandelt stoot zich. Buiten hem is de dood, en waar de dood is, is jammer en ellende. Het kiezen om den Heer te volgen is dus hetzelfde als het leven te kiezen voor den dood. O, de mensch weet heel veel uit te denken en te doen om de duisternis der zonde en des doods zoo dragelijk mogelijk te maken. Het ontbreekt ook niet aan allerlei raadgevingen om daarvoor een open oog te hebben, daarvan een ruim gebruik te maken en zoo het leven wat gemakkelijker op te nemen, dan zij het u willen voorstellen, die altijd weer komen met den eisch van getrouwheid, die zelfs spreken van een kruisigen van het vleesch, die zeggen dat de hoogste wijsheid is zijn leven te willen verliezen om het zoo te behouden. Wilt gij daarnaar luisteren, en ach, de verzoeking daartoe is zoo groot, weet dan wel dat dit tot niets anders leidt dan tot een voortgaan in het leven der zonde, een blijven onder het oordeel des doods, waarvan uw Heiland u juist verlossen komt. Men kan zich daaraan gewennen, en voor de verschrikkingen van deze werkelijkheid de oogen sluiten, maar, is het leven der zonde, wanneer men er zich aan gewend heeft, minder schadelijk? Zal aan den dood zijn verschrikking ontnomen zijn, als gij van de dingen des eeuwigen levens vervreemd zijt? Maar ook wanneer wij nu niet alleen met het einde rekenen <— ofschoon het verzoend zijn met het einde 186 DEN HEILAND1VOLGEN. eerst den rechten moed kan geven om op een moeilijken weg te blijven voortgaan — wórdt de weg door het leven, waar gij zonde en dood voortdurend ontmoet, niet te zwaar als gij dien alléén moet gaan? Het hcht des levens niet te hebben, is onzeker te zijn wat gij kiezen zult om het rechte pad te gaan, het is de kracht missen om „neen" te zeggen wanneer gij wel voelt dat het neen moet zijn, en te volharden in hetgeen gij weet dat God van u eischt, in tegenstelling van hetgeen de wereld om u heen u voorhoudt, het is geen troost hebben bij de teleurstellingen van het leven, als de menschen u tegenvallen, als de zondige menschen, maar ook de geloovige menschen van wie gij u hadt voorgesteld dat zij anders zouden zijn, wanneer ook die u tegenvallen. Het is zaak om voor zichzelven de richting te kiezen die gevolgd moet worden. Gij zult allerlei richtingen ontwaren, ook in de Gemeente waaraan gij u verbindt. Allerlei wegwijzers zullen zich aan u voordoen. Men zal tot u zeggen: zie, hier is de Christus en daar is de Christus. Het is zaak dan wel te onderscheiden. Wees toch vooral op uwe hoede dat niemand zich plaatst tusschen u en uwen Heiland. Beproef het eens of hij geen waarheid spreekt als hij zijn volgelingen het hcht des levens belooft. Hij begint met het hun te doen voelen wat zij buiten hem missen, om dan door zichzelven te geven in hunne behoeften te voorzien. Hij overtuigt hen van zonden, maar brengt hun ook de vergeving van zonden, hij wijst telkens weer op de verdorvenheid van het hart dat immers altijd geneigd is om zich aan het hcht 187 DEN HEILAND VOLGEN. te onttrekken, om de zondige gedachten en overleggingen verborgen te houden, maar brengt door zijn invloed dat hart tot bekeering, tot een nieuw leven, tot het heerlijke leven in gemeenschap met God, tot het ontvangen van zijn vrede. Het hcht des levens is het hcht, dat het hart vertroost, en reinigt, en verblijdt en brengt tot het echte levensgenot, zonder den bitteren nasmaak, die aan hetgeen de wereld aanbiedt altijd verbonden is. Het wijst den rechten weg in deze wereld van onbarmhartigheid en ongerechtigheid en ongeloof, en houdt allen, die er mee rekenen, staande in de donkerheid die daardoor op het leven der menschen ligt uitgespreid, opdat hij strijdende ook zou kunnen overwinnen. Waarlijk, den Heer te volgen, die zichzelven het hcht der wereld noemde, is de beste keuze. Maar toon het dan ook, dat het daartoe uitgesproken voornemen u ernst is, door de middelen te gebruiken, die God zelf u in de hand heeft gesteld. Vooreerst, blijft toch lezen in uwen Bijbel. Uit de Schrift werd u het beeld geteekend van den Heiland, dien gij beleden hebt, door het lezen van de Schrift komt hij u telkens nader, die u gezegd heeft en altijd weer opnieuw zeggen wil, dat Hij üw Heiland is. Hoe beter gij Hem uit de Schrift kennen leert, hoe duidelijker gij ook zijn stem vernemen zult. Dan, verzuimt toch niet het deelnemen aan de openbare samenkomsten van de Gemeente. Het gemeenschappelijk gebed en gezang, het hooren van de prediking des woords en het offeren van liefdegaven voor armen en kerk bouwt op. Het 188 DEN HEILAND VOLGEN. herinnert er aan hoe gij deel uitmaakt van het groote geheel, van het lichaam van Christus, waarvan de leden, om levende leden te zijn, denonderlingen band der gemeenschap moeten blijven onderhouden. „ J . Laat uwe plaats niet ledig aan het Avondmaal, als de Heer er u roept om tot u te spreken door het gebroken brood en den vergoten wijn, die u verzekeren moeten, dat hij het offer voor u heeft gebracht, waardoor de vergeving van uwe zonden en het eeuwige leven u verzekerd zijn. Oefent uzelven om Zijn voorbeeld na te volgen. Wat de Heer vraagt als Hij zegt: „Volg Mij'*, is iets anders dan Hem ten voorbeeld te nemen. Wie er dit voor in de plaats stelt maakt het Evangehe, dat hem tot zaligheid is gegeven, tot een wet, die hem nooit zalig maken kan. Evenmin als het mogelijk is om zichzelven eene gerechtigheid op te bouwen door de geboden der wet te doen, is het ook mogelijk om volmaakt te worden, door het voorbeeld van den volmaakte te volgen. De afstand blijft immers altijd groot. Maar een enkele maal heeft Hij er toch tot de Zijnen over gesproken, zooals bij de voetwassching, als Hij in die eene handeling laat zien hoe Zijn volgelingen schuldig zijn elkander te dienen (Joh. 13:14), gehjk ook een Apostel er op aandringt om Zijn voetstappen, dat is om Zijn voorbeeld te volgen in het geduldig aanvaarden van het hjden. (1 Petr. 2 : 21). «* ' ■ ' Voor alles houd toch aan in het gebed, tri het dagelijksch gebed. Opdat gij niet in verzoeking komt, 189 DEN HEILAND VOLGEN. wil de Heer, dat gij waken zult en bidden. De gewilligheid van den geest is nog geen waarborg, dat de zwakheid van het vleesch niet gevaarlijk wordt, voor het volgen van en het blijven bij den Heer. Slechts wie zijn kracht zoekt in gemeenschap met God, zal ook getrouwheid kunnen toonen tegenover zijn Zaligmaker, die hem van God gegeven is. Als de Heer met de zijnen voor het laatst voor zijn sterven te zamen is, zegt hij tot hen: „ Waar ik heenga, weet gij, en den weg weet gij." Maar zij wisten het niet. Zij wisten niet waar Hij heenging. Zij begrepen niets van den weg dien Hij hen voorging. Het was alles donker voor hen. Zoo was het toen. Zoo is het ook nu nog menigmaal voor degenen die hem volgen. En zoo zal het ten allen tijde zijn voor degenen die Zijn kruis niet aanvaarden. Ja, het is waar, om den Heer te volgen moet niet slechts veel worden losgelaten, maar moet ten slotte alles worden opgegeven, uit vrees van Hem te zullen verhezen. Hem te volgen is zich met Hem te laten kruisigen, zoodat de behjdenis des geloofs steeds meer wordt een blijde levenservaring, zooals de Apostel die uitspreekt, als hij zegt: ik leef, doch niet meer ik, Christus leeft in mij. Dan vraagt gij niet meer waarheen de weg leidt, maar overlegt, wat het antwoord des Heeren ook u te zeggen heeft, dat tegelijk een waarschuwing is om u door dat vragen niet te laten ophouden: „Ik ben de weg, en de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door mij," E. BARGER. 190 XI. VOORSPOED EN TEGENSPOED. „In voorspoed en tegenspoed". Zijt gij des zins en willens uwen Heiland getrouw te volgen? Het is een oprechte vraag, die de gemeente met deze woorden tot hare jonge leden richt. Oprecht en onomwonden komt zij er met deze vraag voor uit, dat zij hun geen voorspoed kan beloven. Bij getrouw volgen van hunnen Heiland kan het voor hen zijn voorspoed, maar ook tegenspoed. Is het hun te doen om voorspoed, dan vergissen zij zich. Hunnen Heiland te willen volgen om zich voorspoed te verzekeren moet op teleurstelling uitloopen, zoo niet op erger dan dat. De verzoeker zeide tot Jezus, toen hij Hem toonde de koninkrijken dezer wereld en al hunne heerlijkheid: Indien gij u buigt voor mij, ik zal u al deze dingen geven. Jezus zegt tot hen, die naar Hem luisteren: Zoo wie achter Mij wil komen verloochene zichzelve, neme zijn kruis op en volge Mij. 191 VOORSPOED EN TEGENSPOED. De jonge man wordt opgeroepen tot den strijd voor zijn vaderland. Hij komt en is bereid. Wat drijft hem? De begeerte naar onderscheiding, naar bevordering, naar de eer van te behooren tot de overwinnaars? Of wil hij, dat zijn volk overwinne in den strijd; overwinne, hetzij, dat hij deelt in de overwinning, hetzij, dat hij zelf valt in de worsteling ? 't Is niet twijfelachtig, welke wil er machtig moet zijn in een leger, wil het vaderland daarop kunnen rekenen. Het is in de lijdensweken, dat de jonge leden der gemeente zich voorbereiden tot de openbare behjdenis van het geloof. In de dagen, waarin wij met onze gedachten telkens weer worden geleid naar Gethsemane en naar Golgotha, is het alsof zij zichzelf en bijzonder ook de jonge belijders beproeven wil, en het woord overnemende van Pilatus, van den met doornen gekroonde zegt: Ziet, uw Koning. Is het niet te zwaar, wat hier wordt voorgesteld als een van de grondslagen van het leven met Christus? Het is zwaar, te zwaar voor een mensch, behalve voor hem, die heeft leeren verstaan, dat den Heiland te volgen zoo iets groots is, dat al het andere, ook voorspoed en tegenspoed, daarbij klein wordt; die dat heeft leeren verstaan, niet door den machtigen indruk van het woord en het werk van den Heiland te ondergaan, maar door het te doen, door te volgen. Daar kwam een mensch tot Jezus, die zeide: Heer, 192 VOORSPOED EN TEGENSPOED. ik zal u volgen, waar gij ook henengaat. Jezus antwoordt hem: De vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niets waar Hij het hoofd nederlegge. Dat is een zwaar woord, goed om ieder af te schrikken, behalve den mensch, die Jezus volgende, gezien heeft de engelen Gods opklimmende en nederdalende op den Zoon des menschen. Hij zegt tot Jezus: Bij U schuil ik. Wanneer het nu vaststaat, dat het voorspoed kan zijn, maar ook tegenspoed, is het goed, ernstig ons af te vragen, wat voorspoed en wat tegenspoed voor ons is bij het volgen van onzen Heiland. Want dat uitdrukkelijk wordt gevraagd: Zijt gij des zins en willens uwen Heiland te volgen in voorspoed? schijnt wel een aanwijzing, dat er in den voorspoed een hinderpaal kan staan voor ons volgen. Trouwens, dat weet ieder wel in zijn hart. Het spreekwoord: Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen, geeft uiting aan een ervaring, die telkens wordt opgedaan. Maar ieder, die zichzelf toetst, weet wel, dat het niet gemakkelijk is de les van die ervaring vast te houden. Hiervoor zijn twee gronden. De eerste is, dat naar voorspoed het hart van den mensch getrokken wordt door natuurlijk onuitroeibaar gevoelen. De onbevredigde behoefte gevoelen wij als leed. Evenzoo is het voor ons een stemming van geluk, wanneer de levensbehoeften hunne vervulling vinden 13 193 VOORSPOED BN TEGENSPOED. zonder moeizamen strijd. Gezond te zijn, een inkomen te hebben, dat hem beschermt voor ontbering, een goeden naam te hebben bij de menschen, dat beschouwt een mensch als een voorrecht, een goed. Hij heeft het besef, dat dat bij zijn leven past, dat het zonder die goederen niet volledig is. Dat besef is er ook bij hem, die wel weet, dat met deze goederen zijn leven niet gevuld kan worden, dat dat alles saamgenomen nog geen waarborg is voor geluk. Dat besef blijft ook bij hem, die in den levensstrijd de diepgewortelde zékerheid heeft ontvangen, dat hij leven kan, waarachtig leven, ook als dat alles hem ontnomen is. In de Heilige Schrift vinden wij deze dingen ook altijd gewaardeerd als goede gaven Gods. die Hij den menschen doet toekomen als teekenen van Zijne genade. Wij vinden het heerlijk, wanneer wij in de Evangeliën zien den Heiland, dte de hongerigen spijzigt, de zieken gezond maakt en het voor de armen en de verstootenen opneemt. Het is voor ons als warm zonnelicht, dat doorbreekt na een killen regenachtigen morgen. Het kost ons geen moeite die daden te zien als de teekenen van een Rijk, dat Koninkrijk der hemelen heet. Hij, die komt om te troosten, komt ook om de dingen te herstellen, ze terug te brengen in de gesteldheid, waarin zij de heerlijkheid Gods uitstralen. Wanneer wij voor gezondheid zorgen, ons bemoeien om armoede en gebrek te weren en het opnemen voor den eerlijken naam, dan gevoelen wij bij ons welslagen een bevrediging, die wij niet zondig maar gezond vinden. 194 VOORSPOED EN TEGENSPOED. De tweede grond, waarom wij voorspoed hoog waardeeren is wel de waarde, die voorspoed op de wereldmarkt heeft Voorspoedige menschen hebben wel hun benijders, maar daarover troost men zich gemakkelijk. Beter benijd, dan beklaagd. Maar even zeker hebben zij hun vleiers; daartoe behooren in hun gezelschap vaak in de eerste plaats de benijders. De wereld heeft hare hovelingen gereed, waarmede zij omringt ieder, die er op den troon zit. Zij heeft eerbied voor ongerepte lichamelijke kracht en schoonheid, voor rijkdom, voor roem. De wereld haast zich om het gerucht, dat de voorspoed der voorspoedigen maakt, te vergrooten. Het kan, en dat is haar zoo welkom, dempen het geluid van de klacht der ongelukkigen. Het kan doen vergeten de ijlheid, de leegheid van haar leven. Omdat zij arm is, kan zij de klacht niet verdragen. Wat van den knecht des Heeren gezegd wordt: Onze krankheden heeft hij op zich genomen, onze smarten heeft hij gedragen; dat wil de wereld niet en zij kan het niet. Zij kan het leed niet eens zien, zooals het leed is, wil zij niet wanhopig worden. Vorst Potemkin moest zijne keizerin, Catharina II van Rusland, begeleiden op een reis door een pas veroverd land. Hij zorgde, dat haar weg ging langs vriendelijke dorpen met een vroolijke bevolking. Het was alles voor de gelegenheid ingericht en bijeengebracht, en daar achter bleef het volk, dat in ellendige hutten het arme leven doorbracht. Zij heeft haren hoveling bedankt, zonder twijfel, toen hij haar zoo hielp om tevreden naar haar paleis terug te keeren, 195 VOORSPOED EN TEGENSPOED. al zal haar schranderheid haar hebben doen gevoelen, dat wat zij zag, niet veel meer was dan een tooneelscherm. Zij behoefde nu niet te weten, wat daarachter verborgen was. Dat is typisch voor de wereld — maar het is niet altijd uitvoerbaar. Het leed laat zich niet altijd terugdringen. Ook dan echter weet de wereld zich te redden. Niemand mag zeggen, dat het leed onoverwinnelijk is, op straffe van te worden buitengesloten. Dat het leed altijd weer opwelt uit de diepe bronnen van zonde en ongerechtigheid, waar de hartstochten der menschen woelen en worstelen om bevrediging; de Schrift zegt het wel en de wijzen zien het wel, maar men mag het niet zeggen. Wie spreekt van armoede, hoort, dat zij kan worden opgeheven; geef maar geld. Wie spreekt van oorlog, hoort het: nog wat meer vooruitgang, wat meer berekening, en die strijd is voorbij. Ziekte, zij moet immers wijken, de wetenschap maakt hare vorderingen. Zelfs de dood — men mag hopen, dat hij zal kunnen worden verdrongen, ja men mag bijna gelooven, dat het wellicht wel niet moeilijk is om te sterven. Zeker, men erkent het, er zijn schaduwzijden, maar let nu op het hcht. De rijkdom der rijken en de kracht der gezonden en de roem en de eer der geslaagden, van dat alles wordt verhaald en dat alles flonkert en schittert zoo in de oogen der menschen, dat de donkere schaduwen niet meer worden dan achtergrond voor de lichtende sterren. Wie dit alles weten te zeggen met kracht en met overtuiging, wie de kracht der wetenschap en de bekoring der kunst in dienst kunnen stellen van 196 VOORSPOED EN TEGENSPOED. bun woord; zij zijn de profeten der menigte. Zij helpen de wereld hare armoede vergeten, helpen baar door een hongerig land reizen als door een lusthof. Is het wonder, dat een mensch, die een kind is van zijn omgeving, gemakkelijk gaat gelooven, dat voorspoed zelfs is het eigenlijke goed? Maar dit verklaart ook, waarom het noodig is, bet oog niet te sluiten voor het gevaar, dat in voorspoed schuilt voor den mensch, den hinderpaal te zien, die door den voorspoed kan staan op den weg van hem, die Jezus wil volgen. Het staat wellicht nergens zoo aangrijpend als in de geschiedenis van den rijken jongeling.. Van hem staat geschreven, dat Jezus, hem aanziende, hem beminde. Hij was rijk, was een overste der Joden, bij kon zeggen in tegenwoordigheid van Jezus, dat hij de geboden Gods, die Jezus hem voorhield, had onderhouden van zijne jeugd af. Een gaaf mensch. Hij zelf gevoelt wel, dat hij er nog niet is. Hij komt tot Jezus om Hem raad te vragen. Wat ontbreekt mij nog? Hij weet, dat hem iets ontbreekt, maar hij weet met wat het is. Hij is een vrome Jood. Met eerbied heeft hij reeds als jongen aangehoord, wat de Schrift vertelt van MozesenElia, van David en Jesaja. Hij is ontroerd geworden door de klacht en den jubel, die hem toeklonken uit de psalmen van zijn volk. Hij is getroffen door de macht van het koninklijk woord der mannen Gods. Wanneer hij in aanraking komt met die wereld, is het hem als een mensch, die komt uit een weelderige feestzaal vol hcht en bloemen en naar buiten 197 VOORSPOED EN TEGENSPOED. gaat in den helderen winternacht, waarin de sterrenhemel zoo stil, wijd en hoog boven hem is en de aarde beneden roerloos en geluidloos staat onder de sneeuw, alsof zij door de majesteit daarboven tot zwijgende rust is gebracht. Daarbinnen was het druk en vol geweest, veel weelde van licht en goud en kristal en zijde, maar nu daarbuiten wordt hetgeen binnen was in de herinnering klein en onbeduidend en namaak. Maar helaas, wat daarbinnen is, is het zijne, hij kan het terugvinden morgen en overmorgen. Wat daarbuiten is, hij kan het niet vasthouden, ook niet tot den middag. Hij heeft veel, maar weet, dat het eigenlijke nog ontbreekt. Wij weten niet, wat hij verstond onder dat „eeuwige leven" dat hij begeerde, maar zeker was het meer dan het leven dat hij nu had, ook niet dat leven, onbeperkt, zonder dood. De Heiland wijst hem den weg. Verkoop wat gij hebt en geef het den armen en kom herwaarts, volg Mij. Maar dat kan hij niet Hij gaat heen, bedroefd, want hij was zeer rijk. Zijn voorspoed staat hem in den weg. Jezus' woord heeft hem dit doen zien, maar hij kan niet volgen. Hij ziet het, want hij verdedigt zich niet. Hij antwoordt niet met een beroep op die gansche Schrift, die vertelde van menschen, die rijk waren geweest en toch God vreesden, die vol was van beloften van God voor zijn volk, dat Hij zou beschermen voor honger en gebrek en zegenen zou met overvloed. Hij was een Schriftgeleerde en had Jezus' woord kunnen terugwijzen met honderd teksten en 198 VOORSPOED EN TEGENSPOED. honderd getuigenissen der vaderen. Maar hij was een mensch, dien Jezus beminde, toen Hij hem zag, hij was daarom eenvoudig. Hij verweert zich met tegen zijn geweten in, maar gaat heen bedroefd, slachtoffer van zijn voorspoed. Het is dus niet overbodig te vragen: Wilt gij Jezus volgen in voorspoed? Sterk zijn, waardoor dan ook, is een gevaar. Het geeft den menscheen gevoel van bevrediging, het geeft hem in de wereld onderscheiding, maar juist daardoor wordt het allicht zooveel voor hem, dat hij het met meer in de hand heeft, het met meer beheerscht, maar dat het voor hem tot een doel wordt, dat in zijn ziel geen ruimte laat voor de gehoorzaamheid aan het woord, dat van God tot hem komt. Maar er is een weg om aan het gevaar te ontkomen. Die weg is het pad, waarop wij gaan, wanneer wij den Heiland volgen. Volgen, dat is gaan op een weg, met naar eigen keuze, maar in wil en begeerte gebonden door Hem, die voorgaat Volgen, overwonnen door de bewondering en aanbidding van zijné heerlijkheid; die heerhjkheid, die ons overwint, wanneer wij haar ervaren als genade, die zich zelfs over ons ontfermt, en ons zondaren opneemt, ons macht geeft kinderen Gods te worden. Volgen, omdat wij van Hem hooren het woord des eeuwigen levens, omdat in het hcht, dat van Hem uitgaat ons het andere duisternis is. Wie Hem gezien heeft, zooals Hij is, kan om Hem te volgen, alles verlaten. Wie Hem zoo heeft gezien, kan doen, hetgeen zwaarder is, dan alles te verlaten, alles in zijn dienst stellen. Alles te ver- 199 VOORSPOED EN TEGENSPOED. laten is de daad van een oogenblik. Alles in zijn dienst stellen is het werk van een leven. Wie dat doet, hij zal den voorspoed, alle kracht, die in zijn leven is, brengen als het offer in het heiligdom. Wij weten, wat dat is in de practijk. Jezus heeft gezegd: Ik sta in het midden van u als een, die dient. Wie Hem volgt, heeft zijn kracht te gebruiken in den dienst. Jezus volgen in voorspoed, dat is met onzen voorspoed God dienen en den naaste, God dienen in den naaste. Het is onze kracht stellen in den dienst der gemeenschap, waarin God ons geplaatst heeft om zijnent wil. Daarbij is de voorspoed niet langer doel, maar middel, een middel waarmede wij in deze wereld van God het werk van God hebben te doen. Jezus werkte in deze wereld als in de wereld van God. In zonneschijn en regen, in ziekte en honger, in de bloemen en in de kinderen zag hij de teekenen van het Rijk van God. Wie Hem volgt, leert in zijn hcht de dingen zien, zooals zij zijn, ziet ze in hun eigenlijke waarde, die zij hebben voor God. Gaven van God. Bewijzen van zijne vriendelijkheid en goedheid. Maar niet meer dan gaven. Zijn ze groot en veel, dan zijn zij te meer bewijzen van den rijkdom van den Gever. Wie dien God heeft als den God zijns levens heeft in Hem de volheid. Hij wordt in zijn leven gedragen door de eeuwige kracht en in het geloof leert hij danken voor de gaven Gods, daar zij hem in staat stellen veel te zijn voor de anderen. Het gevaar is er dan niet 200 VOORSPOED EN TEGENSPOED. meer voor hem. Hij heeft in gehoorzaamheid, de slang gegrepen en zij werd hem tot een staf. Hij hanteert zijn voorspoed als een werktuig ter eere van God. In voorspoed schuilt een gevaar voor hem, die zijn Heiland wil volgen. Maar ook tegenspoed kan in den weg staan. Zoo duidelijk teekent ons het Evangelie dit gevaar in den mensch, die acht en dertig jaren krank was en door Jezus gevonden werd bij het bad Bethesda. Na dat lange leven van lijden en moeite komt eindelijk de vraag: Wilt gij gezond worden ? Wie zou meenen, dat op dat antwoord een geestdriftig ja zou volgen, moet het antwoord, dat gegeven wordt eens overdenken. De man heeft het opgegeven het te willen. Dat hij nog in het badhuis vertoeft, is niet meer door den wil om gezond te worden, maar meer omdat hij niet weet, wat dan. Maar hij is overtuigt, dat alles toch niet meer geeft. Ziet hij dan niet in het oog van Jezus die ontferming, hoort hij ze niet in den klank van zijn stem, die ontferming, die zoovele duizenden er toe gebracht heeft om tot Hem te gaan met hun leed en zorgen, hopende, dat Hij zou kunnen helpen ? Hij ziet niet meer naar anderen, hij ziet op zichzelf, op zijn ellende, hij heeft afgeleerd om te hopen en te verwachten. Die man in zijn ellende is het type van de menschen, die in den tegenspoed gebroken zijn, en velen zijn het, wier beeld hij vertoont. Hoe velen zijn er, die in een zwakke gezondheid 201 VOORSPOED EN TEGENSPOED. of slepende ziekte langzamerhand den wil om te leven hebben verloren, 't Is bij hen zoo echt waar: Te veel om van te sterven, te weinig om van te leven. Die ellende, die hun leven breekt, hen ver? hindert om te worden, wat zij gevoelen, dat zij anders hadden kunnen zijn en om te zijn, waarvoor zij anders zoo geschikt waren. Het werk, dat op hen wacht en dat zij niet kunnen doen, de plaats, die voor hen bereid is en die zij ledig moeten laten. Langzamerhand sluipt in hun hart de levensmoeheid en zij worden doof voor een stem, die hen roept om Jezus te volgen. Waren zij als de anderen. Maar wat is God voor hen? Zij weten te goed hoe ledig en arm het leven is. Maar de man van Bethesda doet ons onwillekeurig ook denken aan zoovele anderen, aan de armen, aan de verdrukten. Hoe arm is het leven van den arme. De menschen tellen hem niet mee en hij komt onder den druk geleidelijk weg er toe, om zich zelf te zien zooals zij hem zien. Het noodigste ontbreekt hem telkens, en wat het ergste nijpt: voor vrouw en kinderen kan hij met doen, wat hij weet, dat toch zoo noodig is. Zijn eigen ontbering hindert hem telkens om te doen als de anderen. Hij is nu eenmaal niet geslaagd en men rekent er niet op, dat hij nog slagen kan. Men verwacht niets van hem en men vertrouwt hem niets meer toe, en de kansen, die hij nog zou kunnen hebben, ontgaan hem daardoor. Hij ziet zijn vrouw zich aftobben, zonder dat zij er in slaagt het huishouden gaande te houden. Hij ziet zijn kinderen opgroeien, in hun ontwikkeling reeds terstond ge- 202 VOORSPOED EN TEGENSPOED. hinderd, omdat hij ze niet dragen kan met zijn zorg. Zoovele armen worden onder den last van het leven dof. Zij geven het op. Wat anderen vaak zoo ergert in de armen, dat zij het weinige geld dat zij hebben, vaak zoo dwaas besteden, is in vete gevallen niets anders dan een gevolg van hun moedeloosheid. Zij beproeven niet meer om er te komen. Het geeft immers mets. Of zij nu in hun ellende stil of bitter worden, het Evangelie vindt bij hen vaak juist door hun armoede weinig weerklank. Het is zoo zwaar het woord van de liefde Gods te hooren en te ontvangen, terwijl het leven dagelijksche zorg en moeite is. Jezus te volgen onderstelt een wilskracht, waarvan zij zoo diep gevoelen, dat die hun ontbreekt. De hinderpaal, dien de armen vinden op den weg, is niet veel kleiner voor de verdrukten. Voor de menschen, die in hun leven de overmacht van anderen nebben gevoeld, die hen beroofden van hun recht, die telkens tegen anderen botsen en altijd weer moeten wijken en voelen, dat hun leven gekrenkt wordt, omdat zij de minsten zijn. Menschen en omstandigheden spannen samen en daardoor zien zij hun werk verstoord, of de vrucht van hun inspanning hun ontroofd, hun goede naam bedreigd, terwijl zij het machteloos moeten aanzien. Het woord, dat van God spreekt, brengt hun onwillekeurig de klacht op de lippen: Zou God het weten en zwijgen? De verdrukking waaronder zij leven vervult hun gedachten. De roeping om Jezus te volgen stuit af 203 VOORSPOED EN TEGENSPOED. op hun gevoelen, dat het eerste wat noodig is, is, dat hun recht geschiede. Zij kunnen zichzelf niet vergeten, zij kunnen hun leven niet verhezen, omdat zij aldoor bezig zijn met het onrecht dat hun is aangedaan. En toch, wie Jezus heeft leeren~volgen, leert zijn leven zoo te zien, dat ook zijn tegenspoed hem niet bij het volgen in den weg staat. Tegenspoed maakt niet vroom en is niet bij machte het leven te verheffen. Tegenspoed brengt vaak ook de geestelijke goederen in gevaar. Maar in het volgen van Jezus leert de mensch den zegen te zien, die ook in den tegenspoed hgt. In de Evangeliën moet het toch ieder treffen, hoe onder de velen die Jezus omringen, juist in het oog vallen menschen, wier leven door tegenspoed is gedrukt. Christus Consolator, Christus de Trooster, het is een naam van Jezus, die den nadruk legt op iets in zijn werk, waardoor Hij voor zoovelen dierbaar geworden is. De arme, die niet meetelt in de wereld en in gevaar was den eerbied voor zichzelf te verhezen, gevoelt dieper wellicht dan een ander, juist daardoor, wat het beteekent een Heiland te hebben, voor Wien hij te volle meetelt, Die zich voor hem overgaf in den dood. Wanneer hij heeft gezien het hcht, dat door Jezus in zijn leven valt en hij zijn armoede vergeten heeft om te danken voor de hem geschonken ontferming, dan weet hij wat het is een schat in den hemel te hebben en uit dien schat te putten. Wanneer hij Jezus volgt in zijne armoede, 204 VOORSPOED EN TEGENSPOED. dan trilt er juist door zijn armoede een veirrukking in hem, van zijn leven, dat in Christus verborgen is bij God, die wellicht niet gekend wordt door den mensch, die, verzadigd met goederen en eer, den strijd heeft te voeren tegen den hoogmoed, che hem soms het beste bederft. Jacobus zegt: mijne broeders! heeft God niet uitverkoren de armen dezer wereld om rijk te zijn in het geloof en erfgenamen des koninkrijks, dat Hij belooft dengenen, die Hem liefhebben ? Ziekte maakt menschen vaak moedeloos, vaak zelfzuchtig, breekt vaak de geestkracht. Maar Jezus volgen in ziekte; wie, die iets weet van wat de getuigenis is van degenen, die Hem liefhebben, weet niet, dat dat kan? De geheele Bijbel getuigt van de ontferming van God juist voor de gebroken levens. En dat is geen wonder. Wie naar Gods stem hoort, wie Jezus volgt, hij wordt ingeleid in de diepten van het leven, waar de gemeenschap met God vrede en blijdschap brengt, ook wanneer het aan de oppervlakte verwoesting en nood is. Wanneer Jezus tot den verlamde, die tot Hem gebracht wordt, opdat Hij hem genezen zou, zegt: Zoon, uwe zonden zijn u vergeven, dan is dit voor dezen mensch een wondere gave, waarbij al het andere klein wordt. Hier is Een, die hem kent en hem erkent. Een, die zijn zonden weet en ze vergeeft. Een, die de pijn van zijn hart heeft onderkend en ze stilt. De zieke, die als deze man, in de ziel wordt aangegrepen en opgeheven uit zijn strijd, hij weet nu, wat leven is, wat eeuwig leven is. Hij weet 205 VOORSPOED EN TEGENSPOED. het, zoo diep, als hij het misschien nooit geweten zou hebben, indien een gezond krachtig lichaam hem aldoor gebracht had op de volle drukke levensmarkt, waar hij zijn levenskracht kon geven voor allerlei werk. Hij kwam tot zichzelf en vond de bronnen van het leven, dat opbloeien zal, totdat geen ziekte en dood meer zijn zal. Verdrukking teistert het leven van den mensch. Het kan hem zoo zwaar worden, dat hij zijn geloof in God en in menschen verliest, maar Jezus is voor verdrukten juist door hunne verdrukking zoo vaak geopenbaard in Zijne heerlijkheid. Want Hij was een van hen. Hij kwam tot het zijne en de zijnen hebben Hem met aangenomen. Hij heeft de wereld gezegend en de wereld heeft Hem gekruisigd. Hij had in die wereld ze bijéénvergaderd, de getrouwen, die met Hem geweest waren in zijn arbeid en strijd voor zijn volk en eindelijk laten zij Hem alleen. In zijne verdrukking heeft Hij niet gewankeld, maar heeft vrede gehad. Gij zult Mij alleen laten, nochtans ben Ik niet alleen, want de Vader is met Mij. Die woorden geven de veddaring van het levensgeheim, dat Hij niet voor zichzelf bewaart, maar mededeelt aan allen, die Hem volgen, want Hij zegt het en doet het: Mijnen vrede geef ik u. Wie Jezus volgt in de verdrukking, weet, dat God recht zal doen zijnen uitverkorenen. Hij durft zijn hoofd opheffen, wachtende op den Heer, die hem heilbrengen zal. In verdrukking komt het Heilandskarakter van Jezus meer tot ons dan ooit anders, bijzonder, wan- 206 VOORSPOED EN TEGENSPOED. neer wij verdrukt worden om zijnent wil. Er moet dus wel bijzonder gevraagd worden: Wütgij uwen Heiland volgen in tegenspoed, want aan verdrukking ontkomt niet wie Jezus volgt. Die verdrukking kan voor anderen zichtbaar worden, of in stilte door u worden geleden, maar in de wereld zult gij verdrukking hebben. Gij kunt Jezus niet volgen, of gij zult juist daardoor uidokken de vijandschap en tegenstand van alles wat om u is en Hem niet volgt. Alle macht en invloed der wereld, in uw gezin, in uw omgeving het doet er niet toe of zij wijd is of bekrompen ota zal zich tegen u keeren en u het leven moeüijk maken. , Jezus zegt: Verblijdt u dan en verheugt u, want alzoo hebben zij vervolgd de profeten, die voor u geweest zijn; uw loon is groot in de hemelen. Wie verdrukt wordt en dit woord van Jezus hoort, hij huivert, wanneer hij zich ernstig bezint Hij keert tot zichzelf in en onderzoekt zichzelf. Is het om Jezus' wil, dat ik verdrukt wordt? Ook wie Jezus* naam belijdt in oprechtheid kan verdrukt worden, zonder dat hij verdrukt wordt om Jezus wil. Wellicht prikkelt hij de menschen door Zijne gebreken, door zijne tekortkomingen. Indien zij hem tegenstaan, is het wellicht omdat hij in Farizeeschen hoogmoed op hen neerziet. Wie den honden het heilige geeft, moet zich met verbazen als zij hem verscheuren. Maar dan is de fout bij hem, die zijn broeder ziet als een hond en hem niet leerde zien met de oogen van den Heiland. 207 VOORSPOED EN TEGENSPOED. Jezus zegt: verblijdt en verheugt u. En juist daarom beproeve zich zelf wie zich verdrukt acht om Jezus' wil. Want hij staat gereed een heiligdom binnen te gaan, een heiligdom, waar Gods uitverkorenen zijn. De profeten en allen die vervolgd worden om der gerechtigheids wil, allen die de versmaadheid van Christus hebben hefgehad. Niemand ga daar binnen, want wie is waardig te staan onder die duizenden, die zalig zijn, omdat hunner is het Koninkrijk der Hemelen? Is dan Jezus' woord niet waar? Goddank ja, en dat ondervinden zij die Jezus volgen. Zij volgen Hem, omdat Hij hen overwonnen heeft door zijne hefde en nu gaan zij achter Hem. Wanneer zij terug zouden willen gaan omdat de weg te moeilijk wordt, is er een stem in hun hart: Waarheen? Hij is de Weg, de Waarheid en het Leven. En terwijl zij Hem volgen in den strijd, zichzelf moeten verloochenen en hun kruis opnemen, komt in hun leven de won** derbare ervaring: Zijne geboden zijn niet zwaar. Er komt in hun leven een ervaring als van den psalmist, die zong: Bezwijkt ook mijn vleesch en mijn hart, zoo is God, de Rotssteen mijns harten, mijn Deel in eeuwigheid. God in zijn heerlijkheid, het deel van den mensch. Dat is te groot om door te denken, maar het is het voor hen, die hunnen Heiland volgen in voorspoed en tegenspoed. A. S. TALMA. 208 XII LEVEN EN STERVEN. .... in leven en in sterven. „Uwen Heiland te volgen, en dit altijd, in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven — ja, dit klinkt prachtig, maar dit kunt en zult ge immers niet? Het is eenvoudig onverantwoordelijk u dit klakkeloos te laten verklaren! Onverantwoordelijk u zulk een belofte af te vergen!" Dit bezwaar ziet er ernstig genoeg uit ■— laten we het eens overwegen. Tot nog toe beleden, getuigden uw ouders en verzorgers voor u. Bij uwen doop beloofden zij u tot Christus te brengen. Nu echter zijt gij mondig geworden. Thans neemt gij hun belofte over, zijt gij zelfstandig geworden en belooft zelf uwen Heiland te volgen. Nu is het toch niet waarschijnlijk dat zij u zouden aangezet hebben tot een openlijke verklaring, waarvan zij wisten dat het zou zijn uw eerste publieke leugen? Want op de eerste volgen hcht meerdere — en wat is er erger dan een verleugend leven? „Nu", zegt een ander, die dit bezwaar gedeeltelijk overneemt, „zóó erg moet gij het niet nemen. Die 209 LEVEN EN STERVEN. deze belofte van u afvergden, hebben overvraagd, natuurlijk om uw bestwil. Zij overvraagden, er op rekenende dat gij wel zoudt afdingen, maar dan toch iets zoudt doen in die richting". Deze goedmoedigen maken het echter nog erger. Overvragen en afdingen — helaas, dat gebeurt wel eens in de kerken; helaas, er zijn er die het godsdienst noemen. Maar hierop past slechts eén antwoord, het woord van den tempel reinigenden Jezus: „maak niet het huis mijns Vaders tot een huis van koophandel". Neen, voor het eerst zelfstandig in de gemeente optredend, hebt gij in vrijheid deze verklaring afgelegd. Voor het aangezicht van God en menschen hebt gij uw ernstig voornemen beleden uwen Heiland getrouw te volgen in leven en sterven. Omdat dit alleen u het ware leven waarborgt. Daarom was dit de eerste daad van uw vrijheid, en hierbij uw verdere geheele leven te volharden zal uwe vrijheid uitmaken. De overweging van bovengenoemd bezwaar schijnt dus dit onverwachte antwoord te brengen: het is heerlijk dat op deze verkeerde wereld u deze vraag kan voorgelegd worden, en dat gij die met bhjdr schap toestemmend kondt beantwoorden. Want alleen door uwen Heiland te volgen, vmdt gij het leven. Daardoor toch zult gij worden die gij zijt, een schepsel Gods, geroepen tot vrijheid. Alleen daardoor zult gij staan in de vrijheid, waarmede Christus u heeft vrijgemaakt. God roept u tot vrijheid, heeft u daartoe geschapen in Christus Jezus. Uwen Heiland te volgen is 210 LEVEN EN STERVEN. dus anders niet dan uw roeping te volgen, uw aanleg fe verwerkelijken, vrij te Zijn. Den Heiland te volgen is dit anders niet dan vrij te zijn? Dan schijnt het gemakkelijk genoeg. Want ieder kent en beaamt het vers Uit Onze Gouden Eeuw, het vers van Heinsius: De vogel is alleen geboien om te snijden. Met vleugelen de lucht, de peerden om te rijden, De muylen om het pack te dragen, of de lijn Te trecken met den hals — en wy om vry te syn. Zeker gij zijt geboren om vrij' te zijn, uwen aanleg te verwerkelijken, uzelven te zijn — maar daarmede zijt ge het nog niet. Hoe menig mensch is onvrij, is minder een schepsel Gods dan een product van zijti omgeving! De wereld is vol van die producten, zonder vrijheid of zelfstandigheid. Enkel fabriekswaar, naar het vaste patroon afgeleverd door de mode-machine. Terwijl alle schepselen Gods steeds nieuw zijn, daar God zich nooit herhaalt en geen twee bladeren op één boom volkomen gelijk schept, zijn deze producten van hun omgeving altijd namaak. Copie van een copie, automaten zonder ziel, die machinaal doen wat men van hen verwacht. Waarom verkiezen ze de slavernij hunner omgeving boven de vrijheid ? Omdat ze de vrijheid niet aandurven. Omdat vrij te zijn een waagstuk is, voor iedereen, voor u en mij. Een waagstuk, zoo groot, dat het aan roekeloosheid schijnt te grenzen. In het overoude lied van Deuteronomium 32 wordt dit waagstuk reeds geteekend in vers 11 — 12: gelijk een arend zijn nest opwekt, over zijn jongen zweeft, 211 LEVEN EN STERVEN. zijne vleugelen uitbreidt, ze neemt en ze draagt op zijne vlerken; alzoo leidde hem de Heer alleen, en er was geen vreemd God met hem. Reeds hier is vrijheid een roeping Gods, niet bedenksel van 's menschen hart. Hoog op de rots heeft de arend zijn nest. Onaantastbaar, onbereikbaar hgt het daar als een veilige veste. Hij troont daar in majesteit; de gansche wereld beneden hem is zijne. Vandaar rooft hij zijn buit, waarmede hij zijn jongen verzadigt. En ab zijn jongen opgroeien, deelen zij zijn heerlijkheid. Zij hebben ook adelaarsoog, arendsvleugelen en arendsklauw. Doch die hebben zij eerst, als zij die gaan gebruiken. Maar dit durven ze niet. Hun vlerken zijn sterk genoeg om het dubbele gewicht van hun lichaam te dragen. Hun oog is krachtig genoeg om in den zonnegloed te zien, en in de diepste kloven te spieden naar een buit. Zij zijn volkomen toegerust tot hun taak — maar ze durven niet. Ze durven niet vrij te zijn. Ze zijn zoo gewoon aan hun nest. Hun nest is hun toevlucht en rotssteen. Hun vleugelen beginnen wel onwillekeurig, als vanzelf te fladderen, maar het moest eens tegenvallen. Op een paar broze vlerken te zweven boven onpeilbare diepten, met die zwakke vleugelen den stormwind te weerstaan — is het geen roekeloos waagstuk? Doch dan komt de arend hen tot vliegen opwekken. Hij zweeft boven zijn jongen, hen toeroepende dat zij zullen zien en opmerken en verstandig worden. Hij breidt zijn vleugelen uit, dat ze de wijde vlucht zijner vlerken zien, waarop hij statig zweeft boven kolkende afgronden, waarmede hij rustig oproeit tegen eiken storm. Hij lokt hen dat ze het nauwe 212 LEVEN EN STERVEN. nest zullen verlaten voor de ongemeten ruimte. Hij drijft ze aan het onnoodig geworden, enge nest te verlaten voor den ruimen hemel... maar ze durven niet. Ze hooren de lokkende roepstem der vrijheid, ze zien de draagkracht dier vleugelen, onwillekeurig maken hun vlerken de vliegbeweging, maar ze durven niet. Ze gevoelen hun aanleg den arend te volgen, maar ze missen zelfvertrouwen. En na een onbeholpen poging zich op te richten, vallen ze weer terug in het veihge nest... Dan laat de arend zich neer op het nest, beurt zijn bevend jong op zijn rug, ontplooit zijn vleugelen en verheft zich met zijn jong boven het nest. Nu zweeft hij boven den afgrond, zichzelf dragende en den vreesachtigen, jongen arend. Dan duikt hij plots neer. De jonge arend drijft op eigen vleugelen. Doch als vrees den ongeoefende dreigt te verlammen, vangt de arend hem weer op. Zoo leert hij hem zelfvertrouwen en geeft hem vrijheid. Zooals die adelaar zijn jongen, zoo leidt de Heer de zijnen. Zoo leidde de Heer zijn volk uit het diensthuis van Egypte. Zoo leidde de Heer zijn volk, dat vreesde de vleeschpotten van Egypte te verlaten, naar de vrijheid. Zoo leidt de Heer de zijnen nog uit de dienstbaarheid der verderfenis tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Eigenaardig, de mensch durft niet vrij te zijn. Hij gevoelt zijn aanleg, maar "hij mist zelfvertrouwen dien aanleg te verwerkelijken. Hij is geschapen naar het beeld Gods, doch hij mist den moed dit in praktijk te brengen. Hij weet zich geboren koning, maar een onttroond koning en 213 LEVEN EN STERVEN. hij doet afstand van zijn troon. Dit fe het verschrikkelijke van de zonde, dat wij daardoor het geloof in ons zeiven hebben verloren, En in onzen hoogmoed willen we onze zonde, ons ongeloof niet zien. We vreezen voor de vrijheid, we wennen aan onze gevangenis. Bij de inneming van de Bastille werd een oud man ontdekt, die Zich thuis was gaan voelen in zijn gevangenis. Toen hem werd gezegd dat hij vrij was en heen kon gaan, begon hij te weenen; hij was aan zijn cel zoo gewend geraakt, dat hij die niet dorst verlaten. Zoo went ieder aan zijn gevangenis en rust pp rijn ketenen als op zijn lauweren. De een sluit zich op in den tredmolen van zijn ambt, de ander vindt in zjjn fammekring een hemel op aarde. Sommigen omrasteren bun leven door de voorschriften en inzettingen van hun wettischen godsdienst, met of zonder bijbelteksten, en voelen zich binnen die omheining volkomen veilig. Anderen weer maken van hun partijgareel of hun bandeloos anarchisme hun toevlucht en rotssteen. Maar allen maken van hun vopfloopig tehuis hun eeuwig tehuis. En allen zeggen, als de rijke dwaas in de gelijkenis: „mijn ziel, gij hebt vele goederen, die opgelegd zijn voor vele jaren ; neem rust, eet, drink, wees vroolijk." En ze zien niet dat ze bun horizon verengen, dat hun leven verschrompelt, dat se hun aanleg niet verwerkelijken. Uw aanleg, welke is die? Uw aanleg is de mogekjkheid te worden wat ge in beginsel reeds zijt. Ten volle te worden, waarvoor gij reeds een 214 LEVEN EN STERVEN. natuurlijke geschiktheid verraadt. Gij hebt aanleg oin koopman, geleerde, evangeheprediker, officier, kunstenaar te worden, of als vrouw een taak te verrichten of een ambt te bekleeden, waarvoor misschien nog geen naam bestaat. Voortreffelijk, sta niet ledig op de markt, volg uwen aanleg. En toch, als gij dit bereikt hebt, zijt gij er nog niet. In uw natuur hgt een oneindig ruimere mogelijkheid. Uw aanleg is kind Gods te worden. Eerst als gij dien aanleg verwerkelijkt, wordt gij een compleet mensch. En slechts wie in de eerste plaats een compleet mensch is, kan een waarachtig koopman, geleerde, of wat ook worden. Dan eerst wordt uw beroep een goddelijk beroep. Doch verwerkelijkt gij dezen uwen diepsten aanleg niet, dan wordt gij een kbopman of predikant, die anders niet is dan een stukje vaardigheid om geld te verdienen of om preeken te maken, doch wien het volmenschehjke volkomen vreemd blijft. En nooit was het gevaar grooter zulk een wandelend automaat te worden, dan tegenwoordig, nu een bijna volmaakte techniek ons levenshuis zoo comfbrtable heeft ingèricht, dat het redeloos schijnt dit te willen verlaten. Nu — om in de bovengenoemde beeldspraak te Wijven — nu het nest voorzien is van de nieuwste vindingen om het leven daar te vervolmaken, wordt het aaii niet meer dan roekeloos dit te gaan verlaten voor eene misschien begeerlijke, maar zeker gevaarlijke vrijheid? Nu een volmaakte leveriStèchniek de ketenen onzer gebondenheid zoo prachtig verguld of ih bloemguirlanden verborgen heeft, is het nu niet redeloos en ondankbaar die zekerheid op 215 LEVEN EN STERVEN. te geven voor een problematische vrijheid, die vastigheid los te laten voor een mogehjk kindschap Gods ? Dit is zoo logisch, dat de roeping tot vrijheid niet uit den mensch zelf komt, en deze het nooit verder brengt dan tot den ernstigen raad: schik u in de omstandigheden, en maak ze zoo goed mogehjk, of, blijvende bij de beeldspraak, wees tevreden met uw nest, en richt het zoo gezellig mogehjk in. Niet uit den mensch, neen, van boven komt de roeping tot vrijheid. God alleen roept u tot het vraagstuk der vrijheid. God vertrouwt, dat de mensch trots zijn zonde, zijn aanleg kan verwerkelijken. Zijn opwekkend woord wil den mensch den moed van het geloof schenken. Met lokkende liefde spoort God den mensch aan den sprong des geloofs te wagen, uit deze enge gevangeniswereld der zienlijke, vergankelijke dingen in de vrijheid der onzienlijke, eeuwige wereld. En de mensch richt zich op, erkent het begeerlijke dier vrijheid, probeert een schuchtere poging, maar durft den sprong niet te wagen. Dit zich oprichten en pogen is het zoeken en tasten van den natuurlijken mensch, het zich inspannen van den wettischen vrome om de volmaaktheid te bereiken. Dit heeft zeker waarde als voorbereiding — maar het brengt er ons niet. Het legt ons de bede op de hppen: „Voer mij uit mijn gevangenis!" maar het schenkt ons niet de dankbare vreugde: „Wij zijn verlost!". En aan dien danktoon is eerst het echte leven te herkennen. En nu op dit beslissend oogenblik, nu grijpt Gods genade in. Als de mensch zijn roeping en 216 LEVEN EN STERVEN. aanleg tot vrijheid ziet en wil, dóch niet aandurft .— dan doet God evenals de adelaar. God alleen, geen noodlot of toeval, geen onbekende, donkere macht, alleen de Vader in de hemelen, ons door Jezus Christus geopenbaard, God daalt tot den mensch neer, wordt mensch om de menschen te maken wat Zij zijn: kinderen Gods. Dit is de aanbiddelhjke waarheid van de vleeschwording des Woords. Dit de beteekenis van het voor de geheele menschheid en voor iederen mensch allesbeslissende feit van de komst van Gods Zoon in het vleesch. De Zoon des Menschen heeft inderdaad volkomen uw aanleg vervuld, en dit in volkomen vrijheid. Van zijn wonderlijke geboorte tot zijn verhooging in heerlijkheid, ligt zijn leven voor u open, als van geen ander mensch. Een leven, dat alles vernieuwt door in volkomen vrijheid de door den Vader gegeven levenswet van het offer te volbrengen. Dit leven van enkel gehoorzaamheid is enkel vrijheid. En dit niet als gelukkige uitzondering, als gevolg van slechts éénmaal mogelijke gunstige omstandigheden. Eer omgekeerd, niettegenstaande de zoo ongunstig mogelijke voorwaarden. Is armoede voor een mensch vaak een beletsel om zijn aanleg te verwezenlijken, wie is arm als het kind in Bethlehem's stal, als de man die geen plekje ter wereld het zijne kon noemen en die stierf aan een kruis? Geven ambt, titel en waardigheid den mensch een vaak onontbeerlijken ruggesteun bij het vervullen van zijn ambt, de timmermanszoon van Nazareth heeft dezen steun vol- 217 LEVEN EN STERVEN. komen moeten missen. Kunnen misverstand, tegenstand en het uitblijven van sympathie ook den sterksten op den duur ontmoedigen, Jezus blijft, zelfs ten slotte van God en menschen verlaten, die hij is: de eeuwige overwinnaar. Sinds hij zoo op aarde leefde, is het leven vernieuwd. Rijkdom en armoede, werken en wachten, graf en onsterfelijkheid, gebed en vreugde, dienen en heerlijkheid, strijd en vrede, het geheele leven is vernieuwd, doordat hij het doorgemaakt heeft. Maar dit volkomen vrije leven is tegelijk een zedelijke daad, een offer, een alles verlaten om de roeping des Vaders te volgen. Terwijl hij rijk was is hij arm geworden, om door zijn armoede u rijk te maken. Alle heerlijkheid legt hij af om tot ieder te kunnen afdalen. Eenkindeke in een stal geboren, zoo komt hij tot de menschen en daaraan brengt het eenvoudigste zoowel als het verhevenste gemoed zijn aanbiddende hulde. Als knaap verlaat hij de hem zooveel belovende tempel om onderdanig zijn ouders te volgen naar het stille Nazareth. Op den wenk des Vaders verlaat hij de rust van Nazareth om een verloren wereld te gaan heroveren. In de woestijneenzaamheid wijst hij de lokkende mogelijkheid: die wereld op een gemakkelijke, menschelijke manier te winnen, af, als een duivelsche verzoeking. Evenzoo den ontwijfelbaren invloed hem door de partijen en volksleiders zijner dagen geboden op de ééne voorwaarde hun partijprograms of menschelijke inzettingen voor goddelijke geboden te verklaren. Zoo alles verlatende en alléén staande zoekt hij alleen de eer des 218 LEVEN EN STERVEN. Vaders, die hem niet alleen heeft gelaten. En zoo wint hij alles, behoudt hij de geheele wereld. Hg zet het leven om en wint een nieuw leven. Voor den dooden godsdienst van het tempeloffer zet hij in de plaats den zedelijken godsdienst van de Gode welbehagelijke zelfofferande. In dit offer zijns ganschen levens sticht hij een nieuwe menschheid door het geloof in hem. Als ooit iemand midden in het leven heeft gestaan en van het verwarrende menschenleven, met zijn listige handgrepen der praktijk of studeerkameroplossingen, een harmonische heerlijkheid heeft gemaakt, dan de mensch Jezus, dien wij ootmoedig aanbidden als den Zoon Gods. Hem te volgen is uw aanleg verwerkelijken, is uw roeping tot vrijheid gehoorzamen. Die roeping is een roeping Gods, die u in Christus Jezus geschapen heeft, opdat gij zoudt staan in de vrijheid waarmede Christus u heeft vrijgemaakt. Zou er één mensch, die dezen Heiland ook slechts bij aanvang kende, op eigen verantwoording tot u durven zeggen: volg hem, volg hem altijd, in leven en sterven ? Zou uw moeder, die uw leven voor u zou willen geven, tot u durven zeggen: „gij kunt hem volgen, hem gelijk worden?" Ik geloof het niet. Hun eigen zwakheid kennende, zouden zij aarzelen dit van u te vergen. Uw Vader in de hemelen roept u hiertoe. Zijn liefde maakt u dit mogelijk door in zijnen Zoon tot u te komen. Het gehefde God z$n Zoon in u 219 LEVEN EN STERVEN. te openbaren. Hij opende uw oogen om hem te zien die het leven vernieuwt. Hij schonk u de vrijmoedigheid des geloofs, dat gij vrijuit beleden hebt, en nu hoort gij uwen Heiland ook tot u zeggen: „gij, volg gij mij". Nu erkent gij het recht uws Heilands van u te vergen alles te verlaten om hem alleen te volgen. Het is het recht zijner liefde, die het u voorgedaan heeft, die het door het offer zijns levens voor u gedaan heeft. Opdat gij het door zijn Geest en in zijn kracht nu ook zoudt kunnen. Opdat gij aan uwe roeping gehoorzamende uw aanleg zoudt verwerkelijken. Opdat uw ordinaire leven zou zijneen heerlijkheid, een schepping Gods, waarin gij, op Gods bestel geplaatst, in uw goddellijk beroep alles zoudt verrichten ter eere Gods. Tusschen het voornemen echter en de daad hgt altijd een afstand. Tusschen uw voornemen, de roeping Gods te volgen en te staan in de vrijheid waarmede Christus u heeft vrijgemaakt, en de daad, uwen Heiland derhalve in leven en sterven getrouw te volgen, hgt vaak een groote afstand. Uw voornemen is gegrond op de liefde Gods in Christus, die u roept uwen Heiland te volgen. Doch uw oprecht voornemen kan heel hcht verijdeld worden. Telkens zal het u schijnen, dat het in ditbizondere geval niet aangaat, alles te verlaten om uwen Heiland alleen te volgen. Telkens zal tegenover de roepende liefde Gods zich een waarschuwende liefde doen hooren, die u smeekt het waagstuk toch niet te beginnen. Die waarschuwende liefde is uw eigen- 220 LEVEN EN STERVEN. liefde, uw menschen vrees. Buitengewoon listig is die eigenliefde, en handig in het bedenken van vonden, die u uit de moeiehjkheid zullen redden. Jezus echter weet, wat er in den mensch omgaat. Omdat hij de eenige zondelooze mensch is, bezit hij ook alleen de zuivere menschenkennis. Hij doorschouwt en vertrouwt volkomen uwen aanleg Gods roeping te volgen; hij ontmaskert ook meedogenloos uw listige vonden om uw eigenhefde te volgen. Met het offer des levens heeft hij deze menschenkennis betaald; hoor dus zijn van ontroering trillende stem als hij u waarschuwt voor uw listig hart. „Niet een ieder, die tot mij zegt: Heere, Heere 1 zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is". Zonder het te doen, toch te doen alsof... zoo ergens dan dreigt hier dit gevaar. De vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods lokt u, uwen Heiland na te volgen belooft ware vreugde — uw bange zelfzucht echter durft dit waagstuk niet aan — welnu doe alsof... Neem de houding aan, spreek woorden, houd u aan het hjstje van door vromen geijkte geoorloofde of ongeoorloofde dingen van een volgeling des Heilands — en de schijn is gered. Gij schijnt een discipel van Jezus — wees daarmede tevreden 1 De eerste zegen van het volgen van uwen Heiland is, dat hij u leert gruwen van den vromen schijn. Zelfzucht en eigenwilligheid zijn nooit schoon — maar kleedt gij ze vroom aan, en geeft gij ze vrome woorden in den mond, dan worden zij eerst recht leelijk, afzichtelijk. In den spiegel van zijn waarachtig 221 LEVEN EN STERVEN. leven leert Jezus u alle onwaarachtigheid haten, in de eerste plaats uw eigen onwaarachtigheid. En dank hem daarvoor, dat hij u waar wil maken. Dat hij u niet wil maken tot een leugenaar, die „de waarheid" heeft, maar tot een mensch, die waar is. Hij kan het, die niet zeide: ik heb de waarheid, maar die kon zeggen: ik ben de waarheid. Dank God, die u een Heiland schonk, die u redt van den schijn en de leugen, en u een waarachtig mensch wil maken. Doch uw eigenliefde geeft het niet gauw op. De voordeur uitgedreven komt ze de achterdeur binnen. Daarom eischt uw Heiland van u bekeering. Een zedelijke ommekeer, zoo radicaal, dat ze is een nieuw leven, een „wederom geboren worden". Hij verheelt u geen oogenblik dat dit moeüijk, dat dit een werk van langen adem is. U bekeeren, ééns voor het eerst opstaan en alles verlaten, en daarna eiken dag opnieuw, in leven en sterven, dat is uw Heiland volgen. Hij maakt van uw levensgeschiedenis, hoe die ook zij, één bekeeringsgeschiedenis. Opstaan, alles verlaten om hem te volgen, het maakt van uw leven één voortdurenden strijd. En dit bemerkt gij eerst recht, als gij er mee begonnen zijt. Zie, gij maakt u op om in navolging uws Heüands uwen weg te wandelen in vrije gehoorzaamheid aan uwen Vader in de hemelen. Doch, terwijl gij vervuld zijt van uw schoone voornemen, lokt u iets wat u afleidt. Gij hebt het niet gezocht; onwillekeurig viel uw oog er op. Het wekte uw belangstelling, gij moet er heen. En hoe meer gij het nadert, des te mooier schijnt het u. Uw voet wordt gevleugeld, uw hart grijpt 222 LEVEN EN STERVEN. reeds naar wat u zoo aanlokkelijk toelacht. Gij bemerkt niet eens, dat ge uw schoone voornemens losliet. Gij geeft u geen rekenschap, dat de begeerte uw zelfzucht wakker riep, en dat deze de begeerte aanwakkert tot een hartstocht, die roept om bevrediging, die bevrediging eischt. Gij zijt alles vergeten, voor dat ééne, dat ééne, dat ééne, dat.... Dat u ten val brengt. Derhalve eischt Jezus in zijn liefde van u uw oog uit te rukken, dat u ergert, dat is: ten valt brengt. En eveneens uw voet en uw hand, die u ten val brengen, af te houwen. Dezen strijd wacht u als gij den eersten stap hebt gedaan op het pad der zelfverloochening. Uw zelfzucht zal zich verbinden met het dierbaarste en onontbeerlijkste wat gij hebt, met uw eigen oog, hand en voet, om u te beletten, die dwaasheid der zelfverloochening te volvoeren. Natuurlijk zal het zoo goed als nooit werkelijk hand, oog en voet zijn, die gij moet opofferen, maar gij zult altijd weten wat het wel is, wat u verhindert uw roeping te volgen. Vaak zal het anders niet zijn dan een geoorloofd genot, waarvan gij moet afzien. Soms een langgekoesterde, rechtmatige verwachting, die gij moet loslaten. Doch een genot, een verwachting, waaraan gij hangt met geheel uw ziel. Het vertegenwoordigt voor u een stuk van uw leven. En dit moet gij opofferen. Wat gij dan offert — altijd zal het een stuk van uw leven zijn. Niet iets dat gij kunt koopen voor geld, of verdienen met uw werk, of erven van uw ouders. Altijd zal het een stuk zijn van uw leven. Doch een stuk van uw leven, dat 223 LEVEN EN STERVEN. gij desnoods zoudt kunnen missen en daarom zal uw geweten altijd Jezus' eisch als rechtmatig erkennen. Omdat het beter is met één oog en verminkt tot het leven, tot het koninkrijk der hemelen in te gaan, dan met twee oogen en onverminkt in den dood, in de hel te worden geworpen. Een verminkte <— daar is iets aandoenlijks in. Daar is vooral iets tragisch in een verminkte. Bovenal treft ons dit tragische in zijn verminking, indien hij die zelf gewild heeft. Indien hij die heeft moeten willen, om een voortwoekerende ziekte te stuiten. Het leven van den navolger van Jezus een verminkt, een gebroken leven —» dit verklaart waarom zoovelen dit leven niet willen. De gewone, genotzuchtige wereldlingen verwerpen het als het allerergste wat hen kan overkomen. Maar ook sterke geesten wenden er zich beslist van af. Zij zien wel dat het christelijk leven een gebroken, een verminkt leven is •— daarom haten zij het van ganscher harte. Want het gave, ongebrokene, naar eigen groeikracht zich uidevende, zich ontplooiende leven is het ware; het andere is verkeerd, ziekehjk, majesteitschennis van het leven. Die sterke geesten zijn als een mensch bij wien zijn geneesheer een voortwoekerende ziekte ontdekt, doch die daarvan niet hooren wil, omdat een mensch behoort gezond te zijn. De geneesheer raadt aan het aangetaste hchaamsdeel uit te snijden of te verwijderen. Doch de patiënt houdt vol, dat een mensch gezond behoort te zijn en zich niet mag verminken. 224 LEVEN EN STERVEN. En de ziekte woekert voort en de lijder is reddeloos verloren. Zoo dwaas als deze zieke zijn die sterke geesten. Zij maken van het leven een studeerkamerding, in redeneering ontvangen en geboren, in redeneering zich vermeiende, en in redeneering zijn onzaligen dood stervende. Maar het leven is niet redeneeren, doch zich houden aan de werkelijkheid. En hij. die de waarheid en aller werkelijkheden werkelijkheid is, heeft het leven niet gevonden als een gezond, gaaf geheel, maar als een leven door de ziekte der zonde aangetast en dagelijks bedreigd door den dood. Tegehjk echter gelooft hij in dat leven, weet hij, dat het zich in volle heerlijkheid kan ontplooien. Doch alleen op deze voorwaarde, dat de ziekte wordt onder de oogen gezien, bestreden en overwonnen. En deze overwinning is onmogelijk dan met opoffering van een stuk leven. Maar wie het zieke deel durft opofferen, behoudt het geheel. Wie het tragische durft doormaken ervaart, dat dit het doorgangspunt is naar een volle heerhjkheidsontplooïïng, waarvan wij in ons gebroken leven geen volledige voorstelling kunnen vormen. Iets daarvan verstaat hij, die opstaat uit zware ziekte. Wie met oogen van een genezende de dingen aanziet, hoe nieuw, hoe schoon en bhjde lijkt hem nu de wereld 1 Hij zou er bijna toe komen zijn ziekte te zegenen 1 En in elk geval weet hij, dat het genezende leven het hoogste en diepste is. Zoo brengt het volgen van uwen Heiland u in strijd — maar in dezen strijd maakt hij u overwinnaar. Hem te volgen, in zijn hcht te wandelen 15 125 LEVEN EN STERVEN. en zijn woord te bewaren, opent u de oogen voor uw zonde, uw ziekte en zedelijk bederf — maar hij geneest u, vernieuwt uw leven en geeft daaraan heerlijkheid. Hij heeft dit leven, met het tragische als doorgangspunt naar de eeuwige overwinning, u voorgedaan en voor u gedaan. Daarom is de overwinning, die hij schenkt, niet een fantasie-overwinning, maar een werkelijke, onvergankelijke. Uit de droeve werkelijkheid der zonde leidt hij u naar de blijde werkelijkheid der heerlijkheid. Dagelijks uw kruis op te nemen is wel tragisch, maar het waarborgt u den eeuwigen vrede. En het onherstelbaar tragische bij een mensch is, als hij dit tragische niet ziet, niet aandurft. Geen grooter kruis dan geen kruis te hebben. Een verminkte wekt ook nog andere gewaarwordingen. Als een invalide naast u gaat, zwaar steunend op zijn stok, zult ge het wel laten dien oud-strijder minder te achten dan een kruidenier, vlug ter been. Den fabrieksarbeider, wiens hand door de machine gegrepen wordt, en die kracht en tegenwoordigheid van geest heeft om zijn hand prijs te geven, zich te ontrukken aan den greep des doods en die zoodoende gespaard blijft voor zijn gezin, dien man bewondert ge om zijn moed. En als een moeder dit durft te doen aan haar kind, zult gij die heldhaftige moeder bovenmate bewonderen. 226 LEVEN EN STERVEN. Zoo kan een verminking een eereteeken zijn, een lidteeken het bewijs van een heroieken geest. Het heroieke hgt in uwen aanleg. Gij zijt geboren om te heerschen, en heerschen is geen werk van bange zieltjes. En gij weet wat gij in de allereerste plaats moet beheerschen: u zelf. Die zich zelven aan kan, is sterker dan die een stad inneemt. Bij een overwinning op het slagveld of sportveld of op de markt des levens, helpt u de opwinding, de toejuiching, het succes. Bij den strijd tegen uw zelfzucht, tegen uw hevehngszonde staat gij alleen — neen, uw Heiland met zijn vertrouwen, zijn geloof in u, staat u ter zijde. En na deze eerste overwinning, wacht u een nog zwaardere. Het leven is strijden en het christelijk leven is dapper strijden en overwinnen door Christus, die kracht geeft. Maar dapperheid is veel zeldzamer dan de menschen denken. Al het goede, nog op deze wereld te vinden of dat God er nog zal brengen, komt er door den dienst dier dapperen, die durven zeggen: „ziehier, de dienstmaagd, de dienstknecht des Heeren, mij geschiede naar uw woord." Dapperen, meest zonder naam en altijd zonder reclame, die stand houden tegen de alom dreigende verleugening en zonder ophouden hun eigen zelfzucht aanvallen en overwinnen. En dan moet er telkens heel wat prijs gegeven worden, telkens een stuk van het eigen leven. In de kracht van Christus wilt gij het echter en kunt gij het ook. Die wil wordt in u onwederstaanbaarder dan de onwil, die met een kern van vrome en geleerde termen u daarvan wil terughouden. Gij 227 LEVEN EN STERVEN. ziet wel dat veel in u er nog tegen pleit, maar gij kunt het niet laten. Neen, Heet! ik wil van u niet scheiden, 'kBlijf d'uwe' altijdI blijf gij de mijn'! Uw liefde moet alom mij leiden, Uw leven moet mijn leven zijn, Uw hcht moet schijnen in mijn huis Bij kruis naar kracht, en kracht naar kruis. (Gez. 205). Maar dan rekent gij ook op den tegenstand, zonder welken niets goeds tot stand komt op deze verkeerde wereld. En gij rekent er op, dat gij niet zonder lidteekenen uit dezen strijd komt. Maar gij draagt die als uw eereteeken. Zij stalen uw zelfvertrouwen, en houden uw ootmoed en kracht levend. „Niemand doe mij moeite aan, want ik draag de hdteekenen des Heeren Jezus in mijn lichaam". Deze ootmoedige fierheid is wel de eigenaardigste karaktertrek van Jezus' volgeling. Tenzij we misschien zijn volharding zouden moeten noemen. Uwen Heiland kunt gij alleen dagelijks volgen, in leven en sterven. Juist omdat daarin niets van parade is; het is leven. Evenmin als gij nu eens wél, en dan eens niet, en daarop weer wèl kunt leven, evenmin kunt gij uwen Heiland bij enkele plechtige gelegenheden volgen. Natuurlijk kent gij wel oogenblikken, dat ge voller, dieper en hooger leeft dan andere tijden. Zoo kent uw navolging van Christus ook zijn op en neer. Toen gij hem voor het eerst zaagt als uw Heiland, voor het eerst hem dorst belijden, hoe voeldet gij uw vleugelen zich ontplooien, 228 LEVEN EN STERVEN. hoe blijde gingt gij den weg der vrijheid. Hoe gaarne verliet gij alles voor hem! En scheen u wel iets onmogelijk of te zwaar? Maar daarop komen tijden van depressie, van verslapping. Tijden van windstilte in het geestelijk leven. Uw gang wordt trager en trager. Volgt gij nog? Is het niet of de navolging niet bijna.... Neen, toch niet. Geheel stilstaan, achteruitgaan kunt gij niet. Zoo gij hem ééns leerdet kennen, ééns hem mocht volgen, kunt gij daar niet geheel mede breken. Wel kunt gij verachteren van de genade. Handwijzers met zoo hartontroerende beloften doen u wel eens dolen. Uw gemakzucht kan u verleiden den geboden strijd te ontloopen, maar gij vindt hierbij geen vrede. Het maakt u angstig, onzeker, tot gij weer moet opstaan en hem zoeken tot gij hem vindt. Er gaat een aantrekkingskracht van hem uit, die gij niet kunt weerstaan. Het is zijn trouw, die u niet loslaat. Hij zoekt het verlorene. Hij brengt het weggedrevene weer terecht. Het is zijn wonderbare trouw dat hij de zijnen liefheeft, trots alles, tot den einde. Nooit wanhoopt hij aan u. Altijd wekt hij u opnieuw te beginnen. Onkruid moge uw levensakker dreigen te overwoekeren, hij zet er telkens de ploeg in, en uit de doode voren rijst weer het levende graan. Deze zijn geheel eenige trouw heeft een wonderbare uitwerking op u. Zijne trouw maakt u getrouw. Uw wispelturigheid, uw onstandvastigheid begint ge te haten. Ge werpt ze van u als een lastig, belemmerend kleed. Gij gaat uw vrijheid gevoelen als de genade hem getrouw te blijven. In dit onstandvastige leven hebt gij dit 229 LEVEN EN STERVEN. vaste punt gevonden: hij die u roept, hem te volgen, is getrouw; en u zelf maakt hij, trots alles, getrouw. Hij maakt van uw gebroken leven een harmonisch geheel en op den bodem uws harten speurt gij den geluksbloem: de dankbaarheid. Een dankbaar mensch is het allerschoonste wat op aarde te vinden is. De heerlijkheid van den hemel is, dat daar enkel dankbaren zullen zijn. Een dankbaar mensch gaat van verwondering tot verwondering, en zijn verwondering maakt elk ding schoon. Ik zou niet weten wat eenen dankbaren mensch onmogelijk zou zijn. Met zwakke kracht vermag hij alle dingen en met volle toewijding verricht hij ook het onaanzienlijkste. Die dankbaarheid werkt uw Heiland in u. Jezus, de man van smarte is ook de mensch van dankbaarheid. Het offer des levens moge hem oneindig zwaar vallen, op den bodem zijner ziel weerklinkt het hed der dankbaarheid. Hij dankt den Vader voor al zijn getrouwe volgelingen, die niemand hem kan ontrukken. „Ik ben het hcht der wereld; die mij volgt zal in de duisternis niet wandelen, maar het hcht des levens hebben." Hij ontsluit hun de heerlijkheid des levens, en zij zijn verzekerd, dat zij de onvermijdelijke kosten des levens niet tevergeefs betalen. Terwijl de mensch buiten Christus betaalt zonder resultaat, geeft uhet volgen van Christus een oneindig gewin, het eeuwige leven dat reeds nu werkehjkheid wordt. Schijnbaar blijven de dingen dezelfde, inderdaad zijn ze anders nu ge weet geschapen te zijn in Christus tot vrijheid. In uw huis, over üw werk, in uw hart glanst 230 LEVEN EN STERVEN. een blijde zon en met een glimlach maakt gij u op tot een taak, die den murmureerder doet bezwijken. Door dit eenvoudige feit, dat gij dankbaar zijt voor uwen Heiland, die getrouw is en blijft. Voorschrift en gebod, angst en zelfzucht, al dat hinderhjke hgt achter u. Aan uwen Heiland hebt gij genoeg. „Niet meer ik leef, maar Christus leeft in mij; en wat ik nu in het vleesch leef, dat leef ik door het geloof des Zoons van God, die mij liefgehad heeft, en zichzelven voor mij heeft overgegeven." En gij dankt uwen Heiland, die in u geloofde en u riep tot vrijheid, die u kracht verleende Hem getrouw te volgen, in voorspoed en tegenspoed, in leven en sterven. G. F. HASPELS. 231 xiii. het godsrijk. Belooft gij tot den bloei van het Godsrijk In het algemeen.... naar uw vermogen volijverig mede te werken? Onze Kerk verwacht, dat wie behjdenis des geloofs aflegt, een werkend hd der Kerk zal blijken te zijn, en wijst daarom in deze vraag op de verplichting, die op eiken Christen rust: volijverig mede te werken tot den bloei van het Godsrijk. Heeft zij daarmede te veel verwacht? Welke zonderlinge opvatting van het geloof zouden wij wel moeten koesteren, als wij niet deze vraag als volkomen gerechtigd beschouwden. Het eenige bezwaar zou kunnen zijn, dat het zóó zeer vanzelf sprekend is, dat deze vraag overbodig geacht kan worden. Wie kan met een eerlijk hart zijn geloof in het midden der gemeente belijden en daarbij onverschillig blijven voor den bloei van het Godsrijk? V^ie durft er verklaren, dat hij zijnen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw wil volgen, en toch niet belang stellen in de komst van Gods koninkrijk ? Dat sluit elkander uit. Dat sluit elkander reeds daarom uit, omdat in Christus, dien wij verklaren trouw te willen volgen, Gods koninkrijk komt. In Christus openbaart God Zijn koning- 232 HET GODSRIJK. schap, in Christus komt God als koning. Toen de Farizeeën Jezus vroegen wanneer het koninkrijk Gods komen zoude, heeft Hij hun geantwoord en gezegd: Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen: zie hier of zie daar; want zie, het koninkrijk Gods is midden onder ulieden (Luc. 17:20—21). En wanneer gij tegen deze juistere vertaling van des Heeren woord bezwaar mocht hebben, omdat dit vers in onze Statenvertaling weergegeven is met: „het koninkrijk Gods is binnen ulieden", dan slaan wij samen Luc. 11 :20 op, waar Jezus verklaart: „indien ik door den vinger Gods de duivelen uitwerp, zoo is dan het koninkrijk Gods tot u gekomen". In Christus openbaart God Zijn koningschap en wie den Heiland getrouw wil volgen, erkent daarmede God als koning, roept Hem uit als koning... doch is het wellicht alleen als koning over eigen hart en eigen leven, zonder belangstelling voor hetgeen in de wereld daarbuiten voorvalt? Ook deze vraag is zonder zin voor wie den Heiland volgen wil. Wie kan Hem, die zich zelf voor het behoud der wereld ten offer bracht, volgen en daarbij van het lot dier wereld zich niets aantrekken! Heel het onderwijs, heel het werk, heel het leven des Heeren is ééne daad van de innigste belangstelling voor de wereld buiten Hem. Zou ik Hem nu kunnen liefhebben en voor Zijn arbeid onverschillig blijven? Wanneer ik een vriend bezit, dan is een deel der vriendschap toch immers dit, dat ik belang stel in zijn werk, in zijne plannen, in zijne ondernemingen, in zijne idealen. Hoeveel te 233 HET GODSRIJK. sterker moet dit zijn bij de innige verhouding waarin de geloovige tot zijn Heiland staat. De geloovige wil Hem volgen in leven en in sterven, volgen dan immers ook waar Hij voorgaat den donkeren nacht van verlorenheid en ellende in, om daar het hcht van Gods hefde te brengen. Dat te mogen, dat te kunnen is niet in de eerste plaats een verplichting, maar het is een wondergroot voorrecht. Wij worden daarmee boven de kleine dingen van het zelfzuchtig leven, boven den engen kring van het eigenbelang opgeheven tot veel hooger levensplan. Daarmede wordt aan ons bestaan een doel en een werkingssfeer geopend zoo ruim, dat wij van dankbare verbazing op de knieën zinken en uitroepen: ik ben geringer, Heere, dan al Uwe weldadigheden; wie ben ik, dat Gij mij bezoekt, wie het menschenkind dat Gij acht op hem slaat! En toch zijn wij tot zoo iets groots door Christus geroepen. Dat is de beteekenis van Zijn komst in ons leven, toen Hij ons voor ons tolhuis zitten zag, de gedachten vervuld met aardsch gewin en wereldsche eere, en Zijn onwederstaanbare roepstem hooren deed: Kom herwaarts en volg mij! Toen riep Hij ons om ons vrij te maken van het enge leven van zelfzucht en ons te brengen in de blijde ruimte van het kindschap Gods. Zooals wij waren buiten Hem, zochten wij onszelve. Het ik was het middelpunt van ons bedoelen. Egocentrisch was ons bestaan, zelfs al meenden wij ons zelve aan wetenschap of aan kunst te verhezen. En stonden wij hooger, — misschien is het eene lezeres die deze overdenking ter hand genomen 234 HET GODSRIJK. heeft, ter harte nemen wü, — dan was ons streven gericht op de belangen van onze huisgenooten. Of bereikten wij het hoogste dat menschen uit zich zelve bereiken kunnen, dan was onze belangstelling gewijd aan de behoeften der gemeenschap, aan maatschappelijke nooden, aan sociale misstanden. Maar met dat al waren wij niet gekomen buiten de tijdelijke verhoudingen, aardsch gezind en nauw omperkt bleef ook al deze arbeid en inspanning. Was het niet louter egocentrisch, geocentrisch was het wel. En toen is het gebeurd, dat wonderlijke in ons leven, dat groote: wij hebben Jezus gezien. Gehoord hadden wij al zooveel van Hem, aan moeders schoot, als vader las, of in de kerk, wanneer de dominee van Hem sprak. Gehoord hadden wij al zooveel van Hem, totdat het op eenmaal kwam, dat wij Hem zagen, dat wij stonden voor het aangezicht van den Menschenzoon en Hij ons aanzag, oog in oog, en Hij tot ons persoonlijk sprak: volg Mij. Hebben wij toen niet geluisterd naar Zijn woord en heeft Hij ons niet de heerlijkheid van het leven getoond? Niet mijn armzalig ik het middelpunt van mijn streven, niet de maatschappij, niet de menschheid doel van alle inspanning — waartoe ten slotte dit alles? Het maakt zoo onuitsprekelijk moe. Maar boven onszelve, boven de menschheid, boven deze aarde voerde Hij ons uit tot voor den troon van God, en daar, daar vonden wij een Vaderhart, dat in liefde voor ons klopte, daar sterke armen die ons dragen wilden, en niet alleen ons, maar hèel de wereld: God onze Vader die in de hemelen is, God koning van ons leven, God die alleen waardig 235 HET GODSRIJK. is te ontvangen lof en eer en heerschappij en macht, God uit Wien en door Wïen en tot Wïen alle dingen zijn — Hij moet het middelpunt van ons leven wezen, gelijk Hij is de bron en het doel van alle bestaan. Van onszelve verlost en van tijdelijke beperktheid bevrijd, hebben wij het doel leeren kennen, dat alle inspanning waard is, een doel voor het persoonsleven en voor het menschheidsleven, waarvan geen moedelooze klacht ooit zuchten kan: ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Daartoe dient het heil dat Christus ons kwam brengen: uit God kwam het in Hem tot ons en door ons heen drijft het terug naar God. Zoo wordt de verbroken eenheid tusschen God en menschheid weer hersteld, de breuk in den cirkel der zaligheid geheeld. Tot levensheerlijkheid heeft God ons in Christus geroepen: „laat uw hcht alzoo schijnen voor de menschen, dat zij uwe goede werken mogen zien en uwen Vader, die in de hemelen is, verheerlijken" (Matth. 5: 16). Het geloof dat wij belijden, is met een assurantiepremie tegen een onbekende toekomst. Het trekt niet een wissel op het leven na den dood. Het is met een tot over het graf verlengd egoïsme. Hoezeer het ook met de toekomst rekent en den dood niet ontloopt, maar in zijn volle zwaarte wegen laat, het geloof staat midden in het heden. Eeuwigheidsleven is het te midden van deze eendagswereld. Het spreekt zich uit in de hoop, dat wil zeggen: het keert zich naar de toekomst, maar met minder is het werkende in de hefde, dat wil zeggen: het 23f HET GODSRIJK. openbaart zijn kracht in het heden. Door dat geloof zich te laten leiden, dat is medewerken aan den bloei van het Godsrijk. Wie dit verstaat, dien is het een eere, een wondergroot voorrecht daartoe geroepen te zijn. Wanneer dan de vraag rijst, waar wij kunnen medewerken, dan hgt het antwoord voor de hand: God moet koning zijn over heel de wereld, Hij moet allereerst koning bhjven over ons eigen hart en aan Zijn rijk moet een plaats bereid in eigen huis. Over ons eigen hart. Dat is de weg der heiligmaking, waarover hier nu niet meer gesproken behoeft te worden. In ons eigen huis. Dat raakt onze verhouding tot onze huisgenooten. In den huiselijken kring vooral bhjkt in hoeverre wij waarlijk Christus volgen en het Godsrijk tot bloei willen brengen. Het huisgezin is de grondslag voor kerk, maatschappij, staat, de basis waarop heel het gemeenschapsleven rust. Hoe het binnen de vier muren van onze woning met ons Christendom staat, daarop komt het voornamelijk aan. Daar buiten kunnen wij zoo makkelijk vergaderingen bijwonen, toespraken houden, anderen op Christus wijzen, omdat daar de verhoudingen meer uiterlijk blijven. Daarbuiten kunnen wij ook makkelijk een masker voordoen, vriendelijk optreden, eens anders onaangenaamheden verdragen, omdat dit slechts voor een tijd noodig is. Maar thuis is het anders, daar vertoont de mensch zich, zooals hij is. Daar wordt het offlcieele 237 HET GODSRIJK. kleed afgelegd en vertoont men zich ongedwongen. Daar is het een verhouding van persoon tot persoon, van hart tot hart. Daar gaat ook de sterkste, vaak onbewuste invloed van ons uit. Hoe staat het met het koningschap Gods in ons huis? Wij willen het tot bloei brengen. Is het misschien vaak alleen met onze woorden, vermaningen, betweterijen die ten slotte voor de huisgenooten onverdragelijk worden, of is het voornamehjk door ons voorbeeld, door den geest van dienende liefde, van hulpvaardigheid, van toewijding? Ik heb dikwijls hooren klagen door oprechte Christenmenschen, dat de huisgenooten niets van hen willen aannemen. Maar hebben zij het misschien willen opdringen? Bieden zij het meer aan in den vorm van stichtelijke vermaning in plaats van dat hun geloof een betooning is van geest en kracht ? Voor liefde wijkt ten slotte het stugste verzet. Doch niet alleen in ons hart, niet alleen in ons huis moet God koning zijn. Overal waar Zijn rijk huis moet God koning zijn. Overal waar Zijn rijk niet heerscht, willen wij het tot bloei brengen. En als vanzelf gaan de gedachten dan uit naar die landen, waar het Evangelie nog nimmer werd gehoord of nog slechts voor een gering deel aangenomen. Het is een opmerkelijk feit, dat nieuw ontwaakt geloofsleven een sterken drang gevoelt naar het zendingswerk onder Heiden en Mohammedaan. Dit valt bij personen op te merken, doch het geldt ook van de kerk in haar geheel. Is dit ook niet het meest natuurlijke ontwikkelingsproces van het nieuwe leven ? Het nieuwe leven is uit God. Het 238 HET GODSRIJK. nieuwe leven wil tot God brengen al wat buiten Hem leeft. Zoo was van den aanvang af de Christelijke kerk eene zendingskerk en luidde het laatste woord van den scheidenden Koning tot Zijne gezanten : „Gij zult mijne getuigen zijn zoo te Jeruzalem, als in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste der aarde." Tot aan het uiterste der aarde <— en als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen. Zoo volgt daar vol beteekenis op (Hand. 1 : 8 en 9). In wezen niet anders luidt het slot van het Matthaeusevangehe: „En Jezus bij hen komende sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, hen doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, leerende hen onderhouden alles wat ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Amen" (Matth. 28: 18—20). Het boek van de Handelingen der Apostelen, de beschrijving van de eerste dertig jaren der Christelijke kerk, is als zoodanig een beschrijving van hetgeen de apostelen, d.w.z. de zendelingen, hebben gedaan, en dus een zendingsboek van het eerste woord af aan dat wij hierboven reeds afschreven, tot het laatste woord toe: „en Paulus bleef twee geheele jaren in zijne eigen gehuurde woning en ontving allen die tot hem kwamen, predikende het koninkrijk Gods en leerende van den Heer Jezus Christus met alle vrijmoedigheid, onverhinderd" (Hand. 28 : 30 v.) Wie Paulus noemt, noemt zending. En zoolang het Christelijk geloof nog veerkrachtig bleef in den tijd der vervolgingen, drie eeuwen lang, 239 HET GODSRIJK. zien wij de Kerk zich ook gestadig uitbreiden: men moest getuigen van het gevonden heil. Is het dan vreemd, dat bij nieuw ontwaakt geloofsleven telkens ook de drang tot uitbrdding van het Godsrijk ontstaat? Dat zien wij bij een levend geloovige als Chrysostomus, die ijvert voor de zending onder de Gothen; maar wij merken het ook op bij het geloofskrachtig Iersch-Schotsche Christendom dat zijne evangelieboden tot in Zwitserland uitzendt. Wij zien het bij een middeleeuwsch vrome als Franciscus van Assisi, die zelf onder de Mohammedanen gaat prediken; maar wij merken het ook op bij de krachtig georganiseerde Jezuïetenorde, die van hare beste leden tot in Achter-Indië, China en Japan ziet uittrekken. Als de Hervorming zich baan breekt, worden hoofd en hart zoozeer in beslag genomen door de nieuwe organisatie en door den afweer der voortdurende aanvallen van de zijde der Roomsche kerk, dat voor de zending geen tijd, geen aandacht overblijft. Maar dit wreekt zich dan ook door de versteening van het Protestantisme in de volgende eeuw: duffe en gevaarlijke leerheiligheid ontstaat. Luther meent, dat in alle landen Christus reeds door de Apostelen gepredikt is. Als door den handel evenwel geheel onbekende streken worden geopend, dan maakt het geloof der Gereformeerde Christenheid zich op, om ook die voor Christus te winnen. En als het versteende Protestantisme in het Duitsche Piëtisme en het Engelsche Methodisme tot nieuw leven ontwaakt, dan is alweer de zending het eerste, waarop dit nieuwe leven zijne krachten samentrekt: 240 HET GODSRIJK. met dat nieuwe leven wordt het tijdperk der nieuwere Zending ingeluid. Daarom is het de natuurlijke gang van zaken te noemen, wanneer de jonggeloovige zich allereerst tot de uitwendige Zending aangetrokken gevoelt. In zijn onderwijs spreekt de Heer ook eerst de gelijkenis van het mosterdzaad uit: de uiterlijke uitbreiding van het Godsrijk. Daarop volgt de gelijkenis van het zuurdeesem: de innerlijke doorwerking van het Evangelie. En ofschoon deze laatste gelijkenis bij Marcus ontbreekt, heeft hij die van het mosterdzaad toch wel vermeld. Is derhalve de Christelijke kerk geroepen om het licht Gods in de donkere wereld in te dragen en is de Zending hare taak bij uitnemendheid, het hgt toch voor de hand, dat waar de kerk tot innerlijk verval geraakt en haar invloed in de naaste omgeving afneemt, ook de krachten moeten worden ingespannen om het verval te keeren en den invloed te versterken. Alleen als het gemeentehjk leven in de Christenlanden gezond en krachtig is, zal daarvan een krachtige en gezonde zendingswerkzaamheid naar buiten kunnen uitgaan. Uit het oogpunt van Zending gezien, is niets begeerlijker te achten dan opwekking en versterking van het Christelijk leven in het moederland, en daarom is er van hare zijde steeds daadwerkelijke steun van den arbeid der „inwendige zending'' te wachten. De geschiedenis heeft dit bewezen. De voormannen op het gebied der Zending waren tevens de bevorderaars van het Christehjk leven in eigen omgeving. Wij noemen maar de namen van Aug. 241 HET GODSRIJK. H. Francke, de Wesleys, in ons land van Heldring, Hofstede de Groot, Valeton. Dr. Barnardo, de vader van „niemands kinderen", die in Londen duizenden verwaarloosden en vereenzaamden ten zegen is geweest, had oorspronkelijk het voornemen als zendeling-arts naar China te gaan. De naam „Inwendige Zending" wijst het ook reeds uit, dat zij ontstaan is na de heidenzending. En hierin hgt niet alleen een toevallig tijdelijk verband, maar, voortgekomen uit hetzelfde geloofsbeginsel, hgt er tusschen „uitwendige" en „inwendige" Zending ook wel degelijk een oorzakelijk verband. De uitwendige Zending heeft krachtig medegewerkt tot het ontstaan der inwendige. Het is gemakkelijk te begrijpen, dat, wanneer de Christenheid zich inspant om het Godsrijk uit te breiden, als vanzelf de vraag oprijst: maar beantwoorden de toestanden in eigen omgeving reeds aan het ideaal ? De Zending, het zien in de verte, oefent het oog en doet de toestanden, die dichtbijgevonden worden, scherper waarnemen. De Zending wekt het geweten der Christelijke gemeente en doet haar zichzelve afvragen, of zij in staat is, of zij het recht heeft ver weg het Evangelie te brengen. En dat wekt haar op, om ook zichzelve te herzien en van nabij de toestanden te veranderen. De Zending herinnert de kerk telkens weer aan het groote voorrecht, dat zij in het Evangelie bezit en bewaart haar daardoor voor inslapen, voor het gevaar deze genade Gods te aanvaarden als iets dat vanzelf spreekt. De Zending bepaalt de kerk telkens weer bij de groote hoofdwaarheden, bij de fundamenteele beginselen, en is daarom het 242 HET GODSRIJK. meest werkzame middel om de kerk af te houden van muggezifterijen, van kleinzieligen partijstrijd over bijkomstige verschilpunten. Wanneer men geneigd zoude zijn moedeloos te vragen naar het nut van Evangeheverkondiging, naar de vrucht van al de geestelijke inspanning — en gelooft het vrij, dat menig predikant het zich wel eens zuchtend afvraagt — dan is de Zending daar om te toonen hoe wonderbare ommekeer het Woord Gods tot stand brengt en door 2ijn vruchtbaar makende werking de dorre woestijn tot een rozengaarde omtoovert. De Zending houdt het geloofsleven frisch, houdt de kerk wakker, bewaart voor versteening en voor afdwaling. Opwekking van zendingsbelangstelling is daarom wellicht het meest werkzame middel tot versterking van het geloofsleven en tot evangelisatie in eigen kring, wat volkomen begrijpelijk is voor wie erkent, dat Zending de groote taak, of om met den aartsbisschop van Canterbury te spreken, de centrale werkzaamheid der Christelijke kerk te achten is. Om nu met volle toewijding op boven omschreven wijze mede te werken tot den bloei van het Godsrijk, willen wij nog wat dieper daarop ingaan en de vraag trachten te beantwoorden wat wij met de werkzaamheid van Zending en Evangelisatie trachten te bereiken. Met een enkel woord herinnerden wij er reeds aan, dat de nieuwere Zending haar ontstaan te danken heeft aan de geestesbeweging in de Duitsche landen, die daar als Pietisme bekend staat en waaraan in 243 HET GODSRIJK. Engelsche landen het Methodisme beantwoordt. Het kenmerkende van die beweging was dit, dat zij tegenover leerheiligheid en uiterlijke kerkelijkheid allen nadruk legde op het persoonlijk heil en op de waarachtige, persoonlijke bekeering die daarvoor voorwaarde is. Ligt in deze beginselen een waarheid die thans wel gemeengoed der Christenheid geworden is, het Pietisme paste haar toe op een wijze waarbij al te zeer het persoonlijkeen te weinig het gemeenschappelijke in het oog gevat werd. Wat wij bedoelen, wordt duidelijk, als wij het werkzaam zien op het gebied der Zending. Wat stelde het zich daar ten doel? Het wilde een aantal zielen als een brandhout uit het vuur des verderfs redden, een aantal personen bewaren voor de straf der hel. Van hun omgeving losgemaakt, vormden zij op zich zelf staande gemeenten, kleine kringen, als kasplanten met teedere zorg gekweekt en voor verkeerde invloeden bewaard. Hoe ontzaglijk veel aan deze werkzaamheid ook te danken zij, de forsche hjn, de breede opzet ontbrak daaraan. Er lag iets weekelijks in. Maar niet minder sprak uit deze methode een miskenning van de beteekenis van omgeving, van volk, van ras, van het gemeenschappelijke. Een gemeente, een volk, een ras is niet slechte de som van een aantal personen. Zij vertegenwoordigen meer: daarin liggen krachten en gaven verscholen die in den enkeling niet tot ontwikkeling kunnen komen. De Heer heeft ook gezegd: gaat dan heen, onderwijst al de v o 1 k e n. En elders: gij zult mijne getuigen zijn te Jeruzalem, in geheel Judea en Samaria en tot aan het uiterste 244 HET GODSRIJK. der aarde. Ook hier worden de steden en volken genoemd. In de laatste tientallen jaren heeft men steeds meer oog gekregen voor de beteekenis van een volk, van een ras, van een gemeenschap. Daardoor is de zendingsmethode veel breeder, veel ruimer geworden: door onderwijs, ziekenverpleging, prediking wordt allereerst gewerkt op heel het volk om vandaar uit tot het diepere, tot het persoonlijke, tot de zielzorg te geraken. Dat heeft dit voordeel, dat de jong bekeerden met van hun omgeving volkomen gescheiden worden, dat zij met door eigen volksgenooten worden uitgeworpen, maar dat zij hun plaats in het midden huns volks kunnen behouden en daardoor zooveel te meer invloed ten goede kunnen oefenen. Wat er met de Zending heeft plaats gevonden, is ook met de Evangelisatie geschied. Ook op dit gebied allereerst alleen het zoeken om afzonderlijke personen te behouden. Maar steeds meer werd het oog geopend voor den samenhang der dingen, voor den invloed van afkomst, van omgeving, van allerlei maatschappelijke toestanden, en de Evangelisatie groeide uit tot sociale actie, tot een werkzaamheid om in de maatschappelijke toestanden verbetering te brengen en daardoor de personen met meer kans op blijvende vrucht te kunnen redden. Tegelijkertijd is er in de motiveering van Zending en Evangelisatie wijziging gekomen. Pietisme en Methodisme gingen uit van een prediking over hel en verdoemenis: daarvan moesten een aantal, liefst zooveel mogehjk zielen gered worden. De onderstelling daarbij is dat al de heidenen ter helle varen. 245 HET GODSRIJK. Is die onderstelling juist? Zullen zij in een volgend leven niet met Christus in aanraking gebracht en hun de gelegenheid tot bekeering geschonken worden? Met volle zekerheid is hierop geen antwoord te geven. Maar dan kan dit ook niet als hoofdargument gelden voor de zendingswerkzaamheid. Een bekwaam zendeling uit Voor-Indië maakt de opmerking, dat als wij deze helle-theorie consequent doordenken, dit voor den zendeling eenvoudig verpletterend is: die last is voor hem te zwaar om te dragen. Welk een verantwoordelijkheid wordt er op hem geladen tegenover menschen, die telkens zijne prediking weerstreven. Hoe kan hij, die deze helle-theorie voorstaat, ook maar één rustig oogenblik meer hebben, als hij denkt aan die duizend milhoenen met-Christenen die dan allen, en elk geslacht opnieuw in even grooten getale, voor eeuwig — denk dat eens in — voor eeuwig in de afschuwelijkste folteringen geworpen zullen worden, omdat de Christelijke kerk zoo weinig hare roeping verstaat. Neen, niet in het ontkomen aan de hel en de verdoemenis hgt het zwaartepunt der zenchngsprechldng. Zij ligt in de verheerlijking van Gods naam. Zij hgt in de komst van Gods Koninkrijk. Zij mag tot hare hoorders zeggen, dat zij diep ongelukkig zijn, naar lichaam en ziel ellendig, omdat zij God niet koning laten zijn over hun leven. Hem behooren zij toe, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn. Door dit te vergeten, door hier tegen in te gaan, zijn zij gekomen in het moeras van hchamelijk en zedelijk verderf en van geestelijke gebondenheid: van vrees, van onvrede, van door de natuur over- 246 HET GODSRIJK. heerscht te zijn. Daarvan wil God in Zijne oneindige en onbegrijpelijke liefde verlossen. Daartoe heeft Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven, want alzoo hef heeft Hij de wereld gehad. Datzelfde geldt ook voor de prediking der Inwendige Zending. Het is niet te ontkennen, dat het wel eens nuttig kan zijn, wanneer al het andere gefaald heeft, te wijzen op het eeuwig verderf, dat den verharden zondaar wacht. Maar niet de vrees is de beste stemming om tot God te komen. Zal eenig vader de rechte verhouding tot zijn kind door vrees tot stand Willen brengen ? Zal eenig vader vertrouwelijkheid verwachten van de angst, die zijn kind beklemt voor de te duchten straf? Daarom mag ook de vrees niet de hoofdgedachte zijn van de Christelijke prediking. Al is de prediking van den Heiland vaak scherp geweest, Zijne grondstemming, ook als hij vlijmend scherp optrad, was dat Hij kwam om te zoeken en zalig te maken hetgeen verloren was, met ontfenning bewogen over de scharen, die ronddwaalden als schapen die geen herder hebben. En in al de beelden die Hij van zich zeiven gebruikt, komt dit liefdevolle, vertroostende, versterkende telkens aan het hcht, wanneer Hij zich noemt: de goede herder, de weg, de waarheid en het leven, het leven en de opstanding, het brood des levens, het hcht der wereld, de ware wijnstok, de bruidegom; wanneer Hij het land doorgaat, goed doende, en de rookende vlaswiek niet wil uitblusschen, het gekrookte riet niet wil verbreken ; wanneer Hij bidt ook voor zijne vijanden; wanneer Hij als levensregel stelt dat wij onzen 247 HET GODSRIJK. naaste zoo moeten behandelen als wij door dezen behandeld wenschen te worden en zelfs onze liefde moeten uitstrekken tot den vijand. Dit alles sluit eene ernstige prediking tot bekeering niet uit, ja dit alles sluit noodzakelijk hartgrondige bekeering in. Doch de beweegreden is niet vrees voor hel en verdoemenis, maar de trekking van Gods liefdekoorden. Het eerste en het laatste is Gods koninkrijk, het tweede als gevolg en middel het behoud van den mensch. Met welke middelen kan ten slotte elk lidmaat tot bereiking van dit doel medewerken? Ten opzichte van onszelf en van ons huisgezin zijn de middelen gemakkelijk genoeg aan te geven. Alles wat het geloof versterkt moet worden gezocht, al wat het geloof ondermijnt vermeden. Gebed en bijbellezen, huiselijke godsdienstoefening, geregelde kerkgang, het in eere houden van Doop en Avondmaal, dat zijn de genademiddelen, welke elders uitvoeriger bespreking vinden. Voor eigen oefening kunnen wij nog wijzen op waakzaamheid ten opzichte van boeken die men leest, vrienden met wie men omgaat, samenkomsten welke men bezoekt, platen en afbeeldingen die men beziet. Menigeen zal zich een of ander moeten ontzeggen, dat, op zichzelf niet slecht, voor hem een groote verzoeking bevat. Doch wat kunnen wij nu doen voor Uit- en Inwendig Zending? Een predikant, een kerkeraadslid, een zendeling, bestuurders van eene zendingsvereeniging, zij kunnen dat werk bevorderen, maar een lidmaat, een jong hdmaat der kerk, die geen invloed 24c HET GODSRIJK. bezit en misschien weinig inkomsten? Wat kan hij, wat kan zij doen? Zie, hier komt het uit, dat wij een geestelijke gemeenschap vormen en geestelijk werk Verrichten, als wij den bloei van het Godsrijk bevorderen. Daar is het niet de vraag: hoe groot zijn uwe inkomsten? Daar wordt niet gelet op het aantal jaren Natuurlijk, in de samenkomsten, in den omgang dient een jeugdig lidmaat zich niet te gedragen als een persoon van ervaring, en past het hem niet op te treden als man van gezag. Maar in de betooning van geest en kracht geldt niet het aantal jaren, maar de reinheid van het hart en de geestdrift van het geloof. En zoodra wij hebben ingezien, dat de evangelisatie steun moet vinden in verbetering der maatschappelijke toestanden, dan hgt daarin voor ieder, man of vrouw, een ruim terrein van werkzaamheid open. Een werkzaamheid allereerst van persoonlijken invloed. In uw huisgezin kunt ge meewerken om het gezellig te maken, voor anderen aangenaam: om drinkgewoonten tekeeren en huiselijkheid te verhoogen. In uwen omgang met anderen kunt ge meewerken om misstanden uit den weg te ruimen, waarachtigheid en gerechtigheid ingang te doen vinden, een geest van onderlinge welwillendheid, van vertrouwen in den meerdere aan te kweeken. En zou zich dan niet tevens van tijd tot tijd een gelegenheid voordoen, om op gepaste wijze getuigenis af te leggen van uw geloof? Dit behoeft niet met vele woorden te gebeuren, als het maar met het juiste woord geschiedt. Dat alles kost geen geld, dat kan door den armste betracht worden. Maar het kost meer dan geld: het vraagt uw geheele 249 HET GODSRIJK. persoon. Doch is dat niet het Christelijke leven: toewijding van onze persoon? En wat de Zending aangaat, zoodra wij hebben ingezien, dat zij op heel het volksleven in moet werken, dan begrijpen wij ook, dat hetgeen wij doen aan sociale actie, aan evangelisatie, aan versterking van het geloofsleven hier te lande middellijk bijdraagt tot bevordering van de Zending. Want hoe krachtiger geloofsleven hier te lande, hoe meer zullen degenen die als ambtenaar, onderwijzer, koopman, planter, soldaat of in wat betrekking ook, naar Indië uitgaan, den geest van Christus daar ginds overbrengen. Hoe dikwijls komen wij met zoodanigen in aanraking en hoeveel ongezochten invloed kunnen wij daardoor oefenen. En dan de belangsteÜing voor dit moeilijke werk! Van hoeveel beteekenis is het niet, dat de gemeente hier te lande belangstelt in hetgeen namens haar onder heiden en Mohammedaan verricht wordt. Als dit het centrale werk der kerk te noemen is, dan moet daarvan niet alleen op een slecht bezochte samenkomst in de week gesproken worden, maar dan moet de gemeente, dan moet ook gij het op prijs stelten dat in de hoofdbeurten van het gemeentelijk samenzijn deze levensbelangen van kerk en wereld besproken worden. Dan moet het u niet te veel moeite zijn om u op de hoogte te stellen van den arbeid die verricht wordt. En als dan die belangstelling zich uit in het gebed, in het gebed van alle nieuwe en van alle oude lidmaten der kerk, gelooft gij dan niet met mij dat hier een betooning van geestelijke kracht gevonden wordt zóó groot, dat het blijken zal dat dit het geloof is, dat de wereld overwint, 250 HET GODSRIJK. en de tijd moet aanbreken waarin de kennis des Heeren de gansche aarde bedekken zal, gelijk de wateren den bodem der zee bedekken? Dat is wat de Heer zelf ons leert bidden: Vader, uw naam worde geheiligd, uw koninkrijk kome, uw wil geschiede gelijk in den hemel alzoo ook op de aarde. A. M. BROUWER. 251 XIV. DE KERK. ... en van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen.. De belofte, die gij bij uwe belijdenis aflegt, geldt uwe medewerking aan alles wat de komst en de uitbreiding van het Koninkrijk Gods kan bevorderen. Daarin is begrepen: de bevordering van den bloei uwer eigen kerk. En dit niet als iets, dat er óók nog bij komt, maar als iets, dat een voorname plaats inneemt:... „van de Nederlandsche Hervormde Kerk in het bijzonder". Is dit niet te veel gevraagd ? Wordt hier niet het belang, in elk geval de bloei van de Nederlandsche Hervormde Kerk bóven het belang van het Koninkrijk Gods gesteld? Denk eens even na: Iemand wijdt zich aan een of ander belangrijk werk, bv. aan het onderwijs. Er wordt van hem geëischt (het doet er niet toe of het in een wet staat; het is een zedelijke eisch), dat hij het onderwijs in het algemeen zal bevorderen, maar in het bijzonder natuurlijk het belang van zijn eigen school, waarin hij hoofd of onderwijzer is. Is nu die ééne school boven het geheele onderwijs 252 DE KERK. gesteld? Waarlijk niet; er is niet eens gezegd, dat die eene school de beste is. Alleen maar, dat — als hij het onderwijs wezenlijk dienen wil, hij dat in de eerste plaats moet doen in den hem aangewezen werkkring. ~* Een predikant in de Gemeente heeft ongetwijfeld tot roeping mede tè werken aan den bloei van het Koninkrijk Gods in den nikos ten zin, aan de behartiging van Christus' zaak over de gansche wereld. Maar zijn eerste plicht is — en door dien te vervullen, volbrengt hij reeds ten deele den anderen .— om zijn eigen Gemeente in het bijzonder trouw te verzorgen. Zoo is het de plicht van eiken staatsburger de belangen van zijn vaderland te bevorderen, maar — als hij zijn eigen zaken, zijn eigen huis, zijn eigen gezin, zijn eigen leven verwaarloost, dan maakt hij het zichzelf reeds terstond onmogelijk dien grooten plicht te vervullen. Niemand bevordert wezenlijk een groot belang, wanneer hij 't kleinere, voor de hand liggende, niet allereerst behartigt. Daarom moet gij u nimmer laten misleiden door de valsche tegenstelling: het Koninkrijk Gods — óf uw Kerk, al meenen sommigen vroom te zijn door te zeggen: „ik gevoel mij burger van Gods Koninkrijk, maar de Kerk — de Kerk laat mij koud." Evenmin als ik ooit de Kerk, de plaatselijke, de historische, de tijdelijke Kerk kan gelijkstellen met het alomvattend, eeuwig, onvergankelijk Koninkrijk Gods, evenmin mag ik ze tegenover elkander stellen of meenen, dat ik voor het eene volijverig en voor de andere onverschillig kan zijn. 253 DE KERK. Natuurlijk gaat het Koninkrijk Gods boven de Kerk. En wanneer een Kerk door anti-christelijke instellingen het Koninkrijk Gods in den weg staat, dan geldt het woord der Apostelen, naar het voorbeeld van Jezus: Men moet Gode meer gehoorzaam zijn dan den menschen (Hand. 5 : 29). Maar wanneer God de Kerk gebruikt om zijn Koninkrijk in de harten der menschen, in de kringen der samenleving, in de wereld te doen komen, dan zal een trouw medeleven in de Kerk vanzelf de komst van het Koninkrijk Gods bevorderen. In het afgetrokkene kan men natuurlijk zeggen: een mensch kan zalig worden en een mensch kan Gods wil doen buiten de Kerk om. Gehjk men in het afgetrokkene kan zeggen, dat God al wat Hij tot stand wil brengen, scheppen kan zonder voor ons zichtbare middelen. Maar in het bestuur Gods is het anders. En niemand mag op die buitengewone werkingen Gods rekenen, als hij Gods middelen verwaarloost. Daarom is het niet te veel noch te weinig gevraagd, wanneer „in het bijzonder" van u verwacht wordt de „volijverige" medewerking aan den bloei der Nederlandsche Hervormde, uw Kerk. Verwacht wordt. Want gij hebt het beloofd in de plechtige ure uwer behjdenis. En beloofd hebt gij het, omdat het uw voor de hand liggende plicht is. En uw voor de hand liggende plicht is het, omdat gij aan uw eigen Kerk veel hebt te danken. Want wat is uw Kerk tot hiertoe geweest? Zij is de bewaarster en de uitdeelster van de schatten van Christus, haar Hoofd en Heer. 254 DE KERK. Daarom zijt gij reeds, vóór gij u ervan bewust waart, door den Doop in hare gemeenschap toegewijd aan Christus. Haar naam dankt zij aan Hem, en al wat zij bezit, dankt zij aan Hem. Het is haar taak om al die schatten te bewaren en ze uit te deelen. Zij heeft niets van zichzelve te geven, maar zij geeft het uit Christus' volheid. Evenals de Heiland zelf heeft gezegd: „De Zoon kan niets van zich zeiven doen, tenzij hij den Vader dat ziet doen; want zoo wat die doet, dat doet ook de Zoon desgelijks" fjoh. 5:19), zoo geldt ditzelfde van de Kerk: Wat zij doet, heeft zij den Zoon zien doen; wat zij bezit, heeft zij van den Zoon ontvangen, wat zij uitdeelt, geeft zij in Zijn' naam. Dit geldt voor de geheele Kerk en dit geldt voor elke afdeeling der Christelijke Kerk. Want er is geen Kerk, hoe zij verder ook naar de plaats waar zij gevestigd is of naar de geschiedenis, die zij heeft doorgemaakt, wordt genoemd, zij is er niet zonder Christus, en zij kan niets doen zonder Hem (Joh. 15:5). Het eenige fondament, dat gelegd is, is Christus, en de eenige Geest, die het waarachtig goede werkt, bewaart, vermeerdert en versterkt, is de Geest des Vaders, die door den Zoon gezonden is en in de Gemeente werkt. De eene, algemeene, Christehjke Kerk heeft haar onderscheidene verschijningsvormen in de wereld. De Kerk, die hier te lande bestaat, is ongetwijfeld een stichting van den Geest Gods, door het Woord des Heeren vergaderd. Maar zij draagt haar eigen kenmerk, gelijk het Woord binnen haar in de eigen taal des volks wordt bediend. 255 DE KERK. De Nederlandsche Christelijke Kerk heet Hei vormde, omdat, door Gods wondervollle leiding, de uitzuivering van menschelijke instellingen, van wereldsche en heidensche tot het wezen der Kerk niet behoorende, bestanddeelen in dien grootschen tijd der Hervorming ook hier te lande heeft plaats gehad. Zij heeft een treffende geschiedenis: een geschiedenis van bloed en tranen, een geschiedenis van geweldige worstelingen, maar ook van schoone zegepraal; een geschiedenis van uiterlijken bloei, maar ook van innerlijke ontwikkeling; en nog altijd gaat hare geschiedenis voort, omdat zij een levend organisme en geen versteening is. Nog altijd draagt Zij eenigszins de teekenen van haar eerste verschijning „onder het kruis". Zij legt in hare godsdienstoefeningen den vollen nadruk op de vrije verkondiging van het Woord Gods naar de Heilige Schriften. En wanneer zij zóó vervreemd is van uiterlijken praal en van de zinnen bekorende vormen, dat zij eer te weinig dan te veel op aesthetische vormen let, dan is dit stellig te beschouwen als een vrucht van hare eerste geschiedenis. Deze Kerk nu wil nog altijd zijn de geestelijke leidsvrouw voor de kinderen des volks. Wij spreken bij voorkeur van haar als van de Volkskerk. Dat wil niet zeggen, dat tot haar (gelijk het tot heden nog is) de groote meerderheid der Protestantsche bevolking van het land behoort, maar voornamelijk, dat deze Kerk met het volksbestaan saamgegroeidis, in de geschiedenis van het volk is geworteld en voor de groote menigte nog altijd de verzorgster is van de zedelijk- 256 DE KERK. godsdienstige beginselen. Daar komt bij, of kever ebt ligt in den aard harer historie, dat het volk zelf binnen haar grooten invloed heeft. Hare organisatie is van dien aard, dat wat in het volk leeft, in haar tot uiting komt. En haar organisatie mag dat niet door een hiërarchische inrichting belemmeren. Maar Zij heeft dikwijls met weerspannige en lastige kinderen te doen; zij heeft te kampen met gebrek aan middelen en krachten, om hare werkzaamheden uit te breiden, hare instellingen in stand te houden. Zij mag het devies wel dragen van het Zeeuwsche wapen: „Luctor et emergo" x). Maar zij wil ook altijd- nog het devies van onze strijdende vaderen handhaven: „Hac nitimur hanc tuemur" *). Zij wil ook nu nog de geestelijke gaven en krachten, die zij aan haren Heer dank weet, mededeelen aan allen, en zij zal dat ook doen, zoolang zij van haar Hoofd niet is losgemaakt. Niet overal is de invloed, die van de Kerk uitgaat, even groot. Dat hangt dikwijls met plaatselijke toestanden samen. Op dorpen is het anders dan in groote steden. Menige dorpskerk, omringd van de dorpswoningen, maakt op den wandelaar, van eenigen afstand gezien, den indruk van eene hen, die hare kiekens onder de vleugelen vergadert. En wie het herderlijke leven daar medemaakt, moet erkennen, dat dit meer is dan een schoon beeld. Niet alleen legt de Kerk door den openbaren eeredienst beslag op het leven, dat telkens weer tot hoogere ') Worstelend houd ik mij boven. 2) Steunend op den Bijbel verdedigen wij de Vrijheid. 17 257 DE KERK. dingen uit de aardsche beslommeringen opgeheven wordt; maar ook van het godsdienstonderwijs, dat in onze Kerk gedurende zoo langen tijd met de leerlingen wordt voortgezet, gaat veel opvoedende, ontwikkelende, bewarende kracht uit. Dat er een band is met de Kerk, heeft in menig gezin een stichtenden invloed, afgezien nog van den band met den voorganger der Gemeente, die in vele plaatsen de leidsman is en raadgever, drager en mededeeler van zedelijke krachten. En indien iemand spreekt van hetgeen hij aan den een of anderen predikant heeft te danken, dan zal de rechtgeaarde prediker zelf de eerste zijn om te verzekeren, dat hij en de zegen, waartoe God hem genadiglijk heeft willen gebruiken, er niet zouden zijn zonder de Kerk. Van de wieg tot het graf draagt in vele Gemeenten de Kerk zorg voor hare kinderen. Het is waar, niet met de heerschappij, die de Roomsche Kerk uitoefent over de zielen, maar wel met die dienende liefde, die Christus in de zijnen wil zien; Het kind, in de Kerk door het zegel des Doops opgenomen, wordt, als het tot zijn verstand is gekomen, in de leer, die zijne ouders belijden, door de Kerk onderwezen; het verstand en het hart komen onder den invloed van het Woord Gods, dat de Kerk bewaart en bedient; opgeleid wordt het kind tot het afleggen van zijne eigene Christelijke behjdenis, waartoe niemand vanwege de Kerk gedwongen wordt; gewichtige gebeurtenissen in het gezin worden door de belangstelling van den leeraar, die daar, afgezien van persoonlijke vriendschap, als dienaar der Kerk komt, medegemaakt, niet zelden in 258 DE KERK. t midden der Gemeente in gebed of dankzegging Grode opgedragen; het huwelijk wordt door de Kerk gewijd; aan 't ziekbed spreekt en bidt de dienaar Jer Kerk; in het huis van rouw komt de dienaar iet vertroostend Woord des Evangelies spreken; liet zelden geleidt hij zelf met de naastbestaanden iet stoffelijk overschot naar „de laatste rustplaats". En dat alles doet hij voor allen als dienaar van Christus en van de Kerk, als dienaar van Christus 'n de Kerk. Zeker, alle geestelijke gave is genade van Christus, naar de Kerk heeft ze u toegevoerd. „Wij hand-* laven", zegt Alex. Vinet, „met vreugde (in tegenstelling met de Roomsche Kerk, die in haar de redding waarborgt), dat er onmiddellijke betrekking ran den geloovige met het levend water d. i. Christus, Destaat; maar de Kerk, dat wil zeggen de christelijke gemeenschap in den loop der eeuwen, is de stroom, iie den naam, de kennis van Jezus Christus, en om zoo te zeggen, Jezus Christus zelf tot ons voert. Zonder de Kerk geen Christendom en geen Christenen". En al zijn nu al de weldaden der Kerk waarop k wees, niet zóó duidelijk en zóó openbaar in de groote steden, wegens gebrek aan arbeiders en aan middelen, naast andere oorzaken, <— toch geldt het Dok daar, dat de druppelen tot lafenis, die er worden opgevangen door de dorstigen, voortkomen uit dien stroom, de Kerk. Ook gij hebt aan haar te danken, al is het niet uitsluitend, toch voor een zeer groot deel, uwe geestelijke opvoeding, doordat uwe ouders of opvoeders de middelen, die zij daartoe bezit, in uw 17» 259 DE KERK. belang hebben aangewend. En naarmate gij u ernstiger op uwe behjdenis hebt voorbereid en er dus degehjker een grondslag van godsdienstige kennis en ontwikkeling is gelegd, zult gij des te meer haar werk gaan begrijpen, het Woord des levens, dat zij bedient, gaan verstaan en hare gezegende instellingen leeren waardeeren. Het is zoo volkomen juist gezegd: „Door indrukken en instellingen, prediking en onderwijs brengt de Kerk tot Christus. Ja, wanneer wij den Heiland kennen, dan overtreft zijn kracht en luister verre die der Kerk en stelt deze op den achtergrond; maar dan wijst Hij ons roeping en taak, ook in de Kerk. Hij brengt ons wel tot haar, nadat zij ons eerst tot Hem had gebracht". x) Daarom eischt een weinig piëteit reeds, dat gij altijd een goede gezindheid jegens uw Kerk draagt in het hart, een goed woord over haar spreekt tot anderen, uw gebed ook om haar heil opzendt tot uw God. Helaas, het is niet overbodig geworden op de liefde tot uw Kerk als op een heiligen plicht te wijzen. Want velen hebben den mond vol van de gebreken der Kerk, bepaaldelijk van onze Nederlandsche Hervormde Kerk. Gij hebt er waarschijnlijk van gehoord en gij zult er nog meer van hooren en — ondervinden wellicht, naarmate gij meer met haar medeleeft. Ik geloof niet, dat in eenige Christelijke kerkgemeenschap elders wordt aangetroffen, wat als een ») P. D. Chanteple de la Saussaye, Het Christelijk leven, II. bl. 322. 260 DE KERK. groot kwaad (onder den schijn van goed te zijn) in onze Kerk bestaat. Het is dit, dat de eigen kinderen hunne moeder op allerlei wijze in de wereld lasteren en te schande maken. Het is inderdaad opvallend hoe menigeen in woord en geschrift gedurig het gebrekkige, het verkeerde, dat hij in de Kerk meent te vinden, wereldkundig maakt. Kritiek oefent elke levende, denkende mensch. Maar wanneer die kritiek slechts afbreekt en niet opbouwt, dan is zij niet veel anders dan de verderfelijke vrucht van waanwijsheid en eigengerechtigheid. Laat ons liever medewerken met degenen, die het goede voor de Kerk zoeken (Ps. 122:9). En moeten wij dan ook wel het een en ander afkeuren en tegenstaan dat niet naar Christus' geest is, dan geschiede het in liefde en in zachtmoedigheid. Dat onze Kerk volmaakt is of ook maar de volmaaktheid vrij nabij komt, heeft nog nooit iemand beweerd en zal ook geen ernstige mensch verwachten. Hoe zou het kunnen? De Kerk wordt gevormd door menschen, menschen met hunne zwakheden, traagheden, ijdelheden; menschen met hunne zonden. En een volmaakte Kerk op deze aarde te willen zien, behoort tot de utopieën, even zeker, als dat een mensch hier op aarde reeds het Paradijs verwacht, hetgeen Jezus den boetvaardigen kruiseling wèl na zijn sterven heeft beloofd. Gij kent het beeld van den akker mèt het onkruid (Matth. 5:24—30, 36—43) en van het vischnet (Match. 5 : 47—50), vol van goede èn ondeugdelijke visschen. Zoo is het in 't algemeen op de aarde, zoo is het óók in de Kerk op aarde. Het oordeel 261 DE KERK. is aan Hem, die alleen rechtvaardig en zuiver oordeelt Maar dit staat wel vast, dat menigeen de gebreken en verkeerdheden der menschen in de Kerk als misdaden van de Kerk zelve tracht voor te stellen. Dat is een ongeestelijk werk; 't geestelijke werk begint altijd bij het eigen hart. Gij neemt u voor nooit mede te doen aan het verachten van uw Kerk. Zij kan niet alles zijn wat zij wil zijn, maar zij kan méér zijn dan zij is, indien men zich door haar wil laten zegenen en dienen. Hare trouwste leden hebben het minst over haar te klagen en haar verachters zijn in geestelijk en zedehjk opzicht in den regel de beste leden van Christus niet. Gij zult u steeds willen herinneren, dat gij beloofd hebt volijverig mede te willen werken aan haar bloei. Hoe zult gij dit het best kunnen doen? Allereerst door de openbare godsdienstoefeningen getrouw bij te wonen. Daarvan gaat veel meer geestelijke kracht uit dan menigeen zich bewust is. 't Is niet de vraag of gij aan iedere preek, die gij hoort, evenveel hebt. Er zullen er zijn, die in Gods hand het middel worden om u hcht en wijsheid, zekerheid en blijdschap te schenken, die gij gedurig behoeft. Maar ook al is het niet van elke preek in 't bijzonder te zeggen wat gij er aan hebt gehad, zoo oefent toch het geheel van den dienst des Woords een vormende en heiligende kracht uit. Ik spreek van de prediking niet omdat zij alles is, maar omdat zij zulk een voornaam deel is van 262 DE KERK. onze openbare godsdienstoefeningen. Maar daarbij komt het gemeenschappelijk gebed, het gemeenschappelijk gezang, het samen zijn, samen bidden, samen belijden, samen danken, samen getuigen. Bovendien: gij gaat niet alleen om uzelf naar de kerk. Gij draagt er ook uw deel bij in de stichting van anderen. En wanneer de lust, door omstandigheden, eens geringer is om te gaan, ga dan toch met een gebed in 't hart op. Want u onttrekken werkt geestelijke verslapping, maar de geestelijke inspanning, die gij u getroost, werpt heilzame vrucht van nieuw en opgewekt leven af. Verzuim niet uw Avondmaal, dat gij nu voor het eerst gevierd hebt (of vieren zult). Denk aan het bevel uws Heilands: Doet dat tot mijne gedachtenis. (Luk. 22: 19). Daar aan 't Avondmaal belijdt gij gedurig opnieuw, dat gij geen ander heil voor tijd en eeuwigheid kent dan wat in Jezus' liefde u geschonken en in zijn zoendood u gewaarborgd is. Daar wordt u gedurig opnieuw de verzekering geschonken: Ook voor u is 't volbracht. Opdat gij uit de liefde uws Heilands telkens weer de kracht tot den strijd tegen alle zonde en tot heiliging van uw leven put. Leef voorts het leven uwer Kerk mee. Laat het niet aan anderen, vooral niet alleen aan de leeraars over. Ook gij wordt vroeger of later wellicht geroepen om een bijzondere taak in haar bestuur of in de verzorging der behoeftigen mede te vervullen. Draag het uwe getrouw bij ter voorziening inde vele behoeften van stoffelijken en geestelijken aard in uw eigen Gemeente, maar ook voor de geheele 263 DE KERK. Kerk. Steun, zooveel in uw vermogen is, de onderscheidene Fondsen, die de Kerk beheert ten behoeve van noodlijdenden en ter versterking van zooveel, dat zich zonder hulp van anderen niet staande kan houden. En wanneer binnen uw eigen Gemeente misschien ontbreekt de verkondiging van het verlossingsevangelie van onzen rijken Heiland, die om onzentwil arm is geworden, versta dan, dat deze plaatselijke nood ook voor u een onderwerp van gebed en arbeid moet worden, opdat ook daar de Kerk hare zegenrijke roeping moge vervullen. Hier komen wij tot een punt, dat voor niet weinigen groote moeilijkheden oplevert. Er is van u gevraagd, dat gij de verordeningen onzer Kerk zult opvolgen. Maar het zou mij niet verwonderen, indien gij verklaardet van die verordeningen weinig te weten en de vraag bij u rees: of gij dan blindelings moet gehoorzamen aan hetgeen ongetwijfeld instellingen van menschen zijn. Ik zou kunnen antwoorden met de vraag: Kent gij al de wetten, die in ons vaderland gelden ?Natuurlijk niet. Er is niemand, die deze stapels wetten en de tallooze artikelen kent. Toch wordt gij verondersteld u daaraan stilzwijgend te onderwerpen. Zijn ze eenmaal afgekondigd, dan — zoo zegt de Overheid — kan niemand in geval van overtreding onwetendheid voorwenden. Nu is het met onze kerkelijke verordeningen niet zóó moeilijk gesteld als met de onafzienbare reeks wettenbundels van het land. Maar zelfs de betrekkelijk weinige wetten tot instandhouding van de 264 DE KERK. eerlijkheid en de orde (1 Cor. 14:40) te kennen, vereischt een bepaalde studie, die niet van ieder mag worden verlangd. Intusschen zullen ze u niet lastig zijn, indien gij van goeden wil zijt. En wanneer gij ooit in aanraking komt met zulke verordeningen, die gij niet verstaat, of die gij niet kunt goedkeuren, laat u onderrichten zooveel hetnoodig is door hen, die er meer inzicht in hebben. Voorts: de wet is nooit tegen de goeden, maar tegen de kwaden. En in onze Kerk is het zóó ingericht, dat iemand geen kerkelijke betrekking behoeft te bekleeden, om toch invloed te kunnen hebben ook op hare wetgeving. Nimmer echter zijn. die verordeningen te stellen boven de gemeenschap met God. Dat is trouwens een gedachte, die zeer verre hgt buiten onze kerkelijke reglementen. Niet het kerkelijke is eerst, maar het geestelijke. Doch het leven binnen de gemeenschap eischt verordeningen tot handhaving, gelijk ik zeide, van eerlijkheid en orde. Ook hier geldt: dat wij den schat in aarden vaten hebben. Om den schat is het te doen; maar de vaten kunnen niet worden gemist om hem te bevatten en te dragen. De vaten kunnen wel eens ongeschikt zijn en vernieuwing behoeven. Maar verbreek ze niet hardhandig, zoolang God ze gebruikt om u den schat er in aan te bieden. Een levend lidmaat van Christus te zijn, dat is het voornaamste. Dat is het, waardoor gij den naam Christen waardig zijt. (Heidelb. Catechismus Zondag 12). In het afgetrokkene kan men zeggen: gij kunt dit zijn buiten elke Kerk om. Ja, maar gij zijt 265 DE KERK. bet niet geworden zonder het zegenende werk van uw Kerk. Daaruit volgt tweeërlei: Vooreerst dat geen lidmaat der Hervormde Kerk met verachting neerziet op andere kerkformaties; en vervolgens: dat hij in zijn eigen Kerk het hoogste nastreeft. Neen, wij verachten geen andere kerkformatie. Integendeel, ook op dit gebied is de verscheidenheid van vormen en gebruiken een openbaring van het rijke en veelzijdige leven der menschen. Gelijk ook de natuur niet één soort van boomen, maar honderd en meer verscheidenheden aanbiedt, en men in de eene landstreek aantreft wat de andere niet bezit. Nooit mogen wij vergeten, dat de ware eenheid der Christenen niet bestaat in eenheid van vormen, zelfs niet in eenheid van geloofsuitspraken, al is daarin veel gemeenschappelijks, maar in het deelgenootschap aan Christus' verlossingswerk, in het leven in gemeenschap met den Zaligmaker, in de leiding door den eenen rijken en machtigen Heiligen Geest. Daarom erkennen wij haar niet schoorvoetend, maar verblijden ons in de eenheid van alle geloovigen, de gemeenschap der heiligen. Wij verstaan dien naam „heiligen" niet als „volmaakten", waarmee zij ook in de geschriften der Apostelen nooit identiek is. Maar als geheiligden, bestemden tot den dienst des Heeren, aangewezen om zijn' naam in een leven van geloof en hoop en hef de te verheerlijken in dit leven (1 Cor. 13:13), bestemden om eeuwig met den Heer te zijn (1 Thess. 4:17). Wij beroemen ons in dien naam niet alsof hij 266 DE KERK. üize voortreffelijkheid boven andere menschèn zou aanduiden, maar wel roemen wij daarmede de genade van onzen God, die ons Jezus Christus heeft leeren kennen en liefhebben. De overtuiging: wij, die in oprechtheid met heiligen ernst Jezus Christus als Heer erkennen, wij zijn allen één in Hem (Gal. 3:28), zal ons doen instemmen met de bede van onzen Hoogepriester: dat zij allen één zijn gelijkerwijs gij Vader in Mij en Ik in U (Joh. 17:5). En juist het staan op deze door Christus gelegde breede basis, zal ons volijverig doen werken aan het waarachtig belang der eigen Kerk, van wie wij erkennen, dat zij Jezus Christus als Heer belijdt en voor wie wij hopen en bidden, dat zij dit bij toeneming getrouwer moge doen door al hare leden. Er gaat van eiken mensch invloed uit. Iemand kan opzettelijk kwaad willen stichten; iemand kan ook opzettelijk iets goeds willen doen voor anderen. Maar buiten dat opzettelijk doen om, gaat er vanzelf van uw doen en laten, van uw zijn of niet zijn invloed uit in den kring, waarin de Heer u heeft geplaatst. Indien wij ons daarvan goed bewust worden, zullen wij de vermamng van den Apostel ter harte nemen voorzichtig te wandelen (Ef. 5:15). Want wij beginnen onze verantwoordelijkheid te beseffen. Er wordt op u gelet door anderen, die uit uw doen of laten gevolgtrekkingen maken, die gij niet zoudt willen maken of zelfs toestaan. Het geschiedt, buiten uw wil om. En die gevolgtrekkingen worden door vijanden van uw Kerk met zelden tot stijving van hun eigen vijandschap tegen Christus aangewend. 267 DE KERK. God beware u er voor, dat men ooit met meer of minder recht ook van a zal zeggen, dat gij uwe belijdenis en uwe belofte weldra verwaarloosd hebt, gelijk men zegt — en dit, helaas, terecht — dat er zoovelen zijn 1 Laat uw biddend voornemen zijn getrouw te blijven. Zonder gebed zal het niet goed gaan. Zonder dagelijksch voedsel te zoeken in de Heilige Schrift zal uw geestelijk leven — nu, Gode zij dank, tot een hoogtepunt gevoerd — dalen, zakken en ver* zwakken. Daarom houd sterk aan in het gebed en waak daarin met dankzegging. De Heer heeft voor u wat goeds weggelegd. „Ik geef den mijnen het eeuwige leven," zegt onze Heiland. En wie deze belofte heeft, zal het tijdelijke leven als eeuwigheidsmensch leven, de tijdelijke weldaden Gods als teekenen zijner eeuwige trouw ontvangen. Zoo, ootmoedig en bemoedigd, gaat gij het leven in, dat met zooveel ernst en schoonheid u lokt, met zooveel onzekerheid en strijd u wacht, maar waarin gij de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens hebt (Tim. 4:8). L. W. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK. 268