1017 WET OP DEN STAAT VAN OORLOG EN BELEG MET UITVOERINGSVOORSCHRIFTEN EN RANTEEKENINGEN. A 54 j N. SAMSOM — 1914 — ALPHEN (Z.-H.) WET OP DEN STAAT VAN OORLOG EN BELEG MET UITVOERINGSVOORSCHRIFTEN EN AANTEEKENINGEN. N. SAMSOM Alphen (Z.-H.) 1914 INLEIDING. Toen het ontwerp der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad Ito. 128) bq de Tweede Kamer der Staten-Generaal werd ingediend, was het niet voor de eerste maal, dat van de Regeering het voorstel uitging om de vroegere bepalingen nopens den staat van oorlog en beleg, gelegen in de wet van 10 Juli 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811, door nieuwe te doen vervangen. Reeds in 1890 toch, had een dergelijk ontwerp de Tweede Kamer bereikt. *) In het volgend jaar verscheen het Voorloopig Verslag 2), doch de beantwoording van dat verslag bleef achterwege, doordat de nieuwe in dat jaar opgetreden Regeering het wetsvoorstel introk. 3) Niet minder dan zeven jaren later, in 1898, werd weder een ontwerp van wet tot regeling van dit onderwerp bjj de Tweede Kamer .aanhangig gemaakt 4). Voor een groot deel kwam dit ontwerp met het vroegere overeen. Naar aanleiding van de opmerkingen, bij het Voorloopig Verslag 5) gemaakt, werd bjj de Memorie van Antwoord 6) een gewijzigd ontwerp aangeboden, welk ontwerp is geworden de reeds genoemde wet van 23 Mei .1899. Wijziging onderging deze wet tot dusver nog slechts éénmaal en bovendien op een niet zeer gewichtig punt. Wjj verwijzen daarvoor naar de aanteekeningen bij art. 31. Wat betreft het karakter van de verklaring, dat een gedeelte van het land in staat van oorlog of in staat van beleg verkeert, zij hier vermeld hetgeen de Regeering daaromtrent te kennen gaf in de Memorie van Toelichting betreffende het ontwerp van 1890. Wq moeten echter vooraf de opmerking maken, dat het oorspronkelijk ontwerp nevens den staat van oorlog en den staat van beleg ook nog uitdrukkelijk noemde den staat van vrede. In genoemde Memorie lezen wij het volgende: „De beteekenis der woorden: „staat van vrede", „staat van oorlog" en „staat van beleg" vereischen allereerst eene opzettelijke toelichting; men versta daaronder geheel iets anders dan toestand ij Bijlagen He Kamer 1889—1890, 147, nos. 1—3. 2) Als boven 1890—1891, 31, no. 1. 3) Als boven 1890—1891, 31, no. 2. <) Als boven 1897—1898, 166, nos. 1—3. ») Als boven 1898—1899, 20, no. 1. «) Als boven 1898—1899, 20, no. 2. 3 met Japan of met de Vereenigde Staten van Noord-Amerika kan, als zij op onze kusten wordt gevoerd, noodig maken, dat de staat van oorlog of van beleg wordt afgekondigd. Burgeroorlog is niet onder oorlog begrepen, maar valt onder binnenlandsche onlusten. In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd te kennen gegeven, dat omtrent de vraag of gevallen, bedoeld onder 1°. van het artikel, aanwezig zijn, geen twijfel mogelijk is, want met „oorlog" wordt daar bedoeld „verklaarde of feitelijk uiti gebroken oorlog" en oorlogsgevaar is aanwezig zoodra de verklaring, j vermeld in art. 186, vierde TM, der Grondwet verschenen is. Het afkondigen van den staat van oorlog — zoo lezen wij nog in de M. v. T. van 1898 — behoeft niet te worden voorafgegaan door eene / verklaring van oorlogsgevaar, doch kan gehj'ktydig daarmede geschieden. Toepassing van dit artikel heeft plaats gehad bij de Koninklijke besluiten van 5 Augustus 1914 (Staatsblad No. 375), 10 Augustus 1914 (Staatsblad No. 406) en 29 Augustus 1914 (Staatsblad No. 435), welke achter in dit boekwerk zijn opgenomen. Van oorlogsgevaar in den zin, waarin dit woord in 's Lands wetten voorkomt, werd de aanwezigheid verklaard bjj Koninkhjk besluit van 30 Juli 1914, No. 72 (Buitengewone Staatscourant van 31 Juli 1914, No. 177* ). Artikel 2. Wanneer ten gevolge van een vijandelijken inval, of ten gevolge van binnenlandsche onlusten, als bedoeld in artikel 1, sub 2°., de gemeenschap tusschen een gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering is afgesneden, kan da,t gedeelte — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk — door het militair gezag van Onzentwege in staat van beleg worden verklaard. Artikel 3. De staat van oorlog en de staat van beleg worden bij Koninklijk besluit opgeheven. Ingeval de gemeenschap tusschen het in staat van oorlog of in staat van beleg verklaarde gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering na die verklaring is afgesneden en dat gedeelte nog in dien toestand verkeert op het oogenblik dat de omstandigheden, welke tot die verklaring aanleiding hebben gegeven, hebben opgehouden te bestaan, kan de opheffing, voor zoover dat gedeelte betreft, door het militair gezag geschieden. 4 Mede kan de opheffing door het militair gezag geschieden voor wat betreft dat gedeelte van het grondgebied des Rijks, waarop het vorige artikel is toegepast, indien de omstandigheid welke daartoe aanleiding heeft gegeven, heeft opgehouden te bestaan, maar de gemeenschap met den zetel der Regeering nog niet is hersteld. Artikel 4. Het besluit, waarbij de staat van oorlog of de staat van beleg wordt verklaard of opgeheven, treedt in werking op het daarin vermelde tijdstip en wordt ter plaatse afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen. Het wordt zoo spoedig doenlijk in het Staatsblad en in de Staatscourant opgenomen. Artikel 5. Behalve in het geval van een vijandelijken inval, wordt onverwijld een voorstel aan de Staten-Generaal gedaan om het voortduren van den staat van oorlog of van den staat van beleg bij de wet te bepalen. Is de zitting der Kamers van de Staten-Generaal gesloten, dan worden zij onmiddellijk door Ons bijeengeroepen. Komt de wet niet tot stand, dan wordt hiervan onverwijld kennis gegeven aan het militair gezag en wordt de staat van oorlog of de staat van beleg gerekend te zijn opgeheven met den dag, waarop dit ter plaatse zal zijn bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag bepaald. Die bekendmaking zal onverwijld geschieden. Indien na het einde van een oorlog de staat van oorlog of de staat van beleg moet worden verlengd, zal, na het sluiten van den vrede, onverwijld een voorstel daartoe aan de StatenGeneraal worden gedaan. Met betrekking tot het onder art. 1 vermeld Koninklijk besluit van 5 Augustus 1914 (Staatsblad no. 375) is de staat van oorlog bestendigd bij de wet van 27 Augustus 1914 (Staatsblad no. 430). Artikel 6. Na de opheffing van den staat van oorlog of van den staat van beleg wordt van Onzentwege aan de Staten-Generaal mededeeling gedaan van hetgeen door het militair gezag, krachtens 12 Art. 29 der Kringenwet (wet van 21 December 1853, Staatsblad No. 128) luidt als volgt: Alle gebouwen of getimmerten, alle afsluitingen, alle houtgewassen en alle hoopen en stapels, welke binnen de middelbare kringen van vestingwerken van eene der klassen gesteld, geplant of gelegd zijn öf zullen worden, kunnen, zoodra het vestingwerk in staat van oorlog of van beleg is verklaard, zonder vorm van proces,* op last van den militairen kommandant weggeruimd worden. Schadevergoeding wordt gegeven voor de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen, gesteld of geplant tijdens zulks niet was verboden. Geene schadevergoeding wordt verleend voor zoover de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen zijn gesteld of geplant tijdens dit alleen geoorloofd was onder voorwaarde dat zij zonder schadevergoeding zouden kunnen worden opgeruimd, of het bouwen en planten onder andere voorwaarden, welke de verpligting tot vergoeding van schade uitsloten, heeft plaats gehad. De artt. 73—76 der Onteigeningswet (wet van 28 Augustus 1851, (Staatsblad No. 125), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 3 Augustus 1914 (Staatsblad No. 351), luiden als volgt: Art. 73. Wanneer in geval van oorlog, brand of watersnood, oogenblikkelijke inbezitneming volstrekt noodzakelijk geacht wordt, kan deze op last van ' de~Eoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden. In geval van watersnood enz. Oorlog, in den zin dezer wet, wordt geacht aanwezig te zijn, niet alleen bij uitgebroken krijg, maar ook zoodra de toestand zoo dreigend voor 's lands defensie is, dat de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon krachtens artikel 184 1) der Grondwet door Ons is bijeengeroepen, en zoolang die als zoodanig onder de wapenen blijft. Door watersnood enz. De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van alle lasten en regten daarop rustende. Alle in art. 60 genoemde lasten of belastingen 2), waarmede het onteigende goed is bezwaard, gaan van den dag der inbezitneming op hem over. Art. 74. Zoodra mogelijk na de onteigening, moet degene, die haar bevolen heeft, aan de onteigenden geregtelijk eene schadevergoeding doen aanbieden, of in de gevallen, in art. 58 s) genoemd, consigneren. Indien dit aanbod of die consignatie niet binnen drie maanden is geschied, alsmede wanneer met het aangebodene of geconsigneerde 1) Art. 184 der Grondwet van 1848 (art. 185 der Grondwet van 1887). 2) Art. 60 der Onteigeningswet spreekt van „dijk- en soortgelijke lasten en alle belastingen, hoegenaamd, waarmede net onteigende goed is bezwaard of die daarvan worden betaald". 3) Art. 58 der Onteigeningswet luidt: Wanneer onder de onteigende partij beslag op de schadeloosstelling gelegd, of wanneer er rangregeling gevraagd mogt worden, doet zij terstond zonder eenig aanbod de gelden consigneren en zich op de hierboven bepaalde wijze in het bezit stellen. 13 geen genoegen wordt genomen, kan de schadevergoeding in regten door de onteigenden worden gevorderd. In het eerste geval kan de Staat, de provincie, de gemeenten of het waterschap de bedoelde schadeloosstelling van hen, die de onteigening gelast hebben, persoonlijk terugvorderen, ten ware het verzuim buiten hunne schuld mogt hebben plaats gehad. Art. 75. De wettelijke interessen der verschuldigde schadevergoeding moeten van den dag der mbezitneming aan de onteigenden worden betaald. Art. 76. Wanneer hij, in wiens naam de onteigening gelast is, den eigendom van het goed niet langer voor het beoogde doel noodig acht, en er nog geene drie jaren sedert de onteigening verloopen zijn, is de onteigende bij voorkeur boven alle anderen, tegen betaling van den prijs, door deskundigen te begrooten, tot de verkrijging daarvan geregtigd. De Inundatiewet (wet van 15 April 1896, Staatsblad No. 71) is van den volgenden inhoud: Art. 1. Wanneer, in geval van oorlog of oorlogsgevaar, militaire inundatiën moeten worden voorbereid of gesteld, kan zulks niet dan óp last of krachtens machtiging van den Minister van Oorlog geschieden. Art. 2. Wanneer, tot het voorbereiden of het stellen van militaire inundatiën ten gevolge van den last of krachtens de machtiging in artikel 1 bedoeld, het gebruik van.eigendom wordt gevorderd, al dan niet gepaard gaande met wijziging, tijdelijke of voortdurende onbruikbaarmaking of vernietiging van dat eigendom, kan, op last van de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, onmiddellijk tot dat gebruik worden overgegaan. Deze zorgt onverwijld voor openbare bekendmaking ter plaatse. Art. 3. Te rekenen van het tijdstip der in het vorige artikel bedoelde openbare bekendmaking zijn de beheerders van waterstaatswerken, gelegen binnen het te inundeeren gebied of welke in betrekking staan met het voorbereiden of het stellen van militaire inundatiën, verplicht de bevelen na te komen, welke hun, in verband met het voorbereiden of het stellen van de inundatiën, met betrekking tot hun beheer worden gegeven door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig, en zijn evengemelde beheerders alsmede de eigenaren en gebruikers van binnen dat gebied gelegen eigendommen verplicht aan genoemde militaire overheid, desverlangd, de voor het voorbereiden of stellen der inundatiën noodige inlichtingen te verstrekken. Art. 4. Zoodra het gebruik, bedoeld in artikel 2, niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege den Minister van Oorlog weder geheel ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbescjrikbaarstelling wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. De Minister van Oorlog is bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den toestand, waarin het zich vóór de mgebruikneming bevond. 14 Abt. 5. Wanneer door het voorbereiden of het stellen van de militaire inundatiën in de vorige artikelen bedoeld, eigendommen worden beschadigd of aan de vrije beschikking van rechthebbenden of huurders onttrokken, wordt aan hen, op hunne aanvrage, de schade, \yelke daardoor mocht zijn geleden, vergoed, voor zoover die schade als het onmiddellijke en dadelijke gevolg van het voorbereiden of het stellen der inundatiën moet worden beschouwd, en voor zoover daarin niet door toepassing van het bepaalde in het tweede lid van artikel 4, is of wordt voorzien. De hierbedoelde aanvrage moet aan den Minister van Oorlog worden ingediend binnen eene maand na de dagteekening van de in het vorige artikel bedoelde kennisgeving. Door de hoogste militaire overheid ter plaatse aanwezig kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadevergoeding voorschot worden verstrekt. Abt. 6. Binnen twee maanden nadat de in artikel 5 vermelde aanvrage bij het Departement van Oorlog is ontvangen, biedt de Minister van Oorlog aan den belanghebbende eene bepaalde som gelds aan ter vergoeding der geleden schade. Is binnen den gestelden termijn geen. aanbod door den belanghebbende ontvangen, of acht hg de aangeboden schadevergoeding niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij dagvaarding bij den burgerlijken rechter aanbrengen. Artikel 18. Het militair gezag is bevoegd, te verbieden het door middel van de drukpers of op andere wijze bekend maken van berichten en opmerkingen betreffende militaire maatregelen, in het in staat van oorlog verklaarde grondgebied genomen. Dit verbod wordt bekend gemaakt op de wijze door het militair gezag te bepalen. Bij staat van beleg geldt voorts art. 37. HOOFDSTUK III. Van den staat van beleg. Artikel 19. De bepalingen van hoofdstuk II gelden ook voor den staat van beleg, voor zoover deze wet niet anders bepaalt. Artikel 20. In staat van beleg zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied', aangeduid in het besluit, dat den staat van beleg verklaart. 16 1 * De wet van 22 April 1855 (Staatsblad No. 32) tot regeling en beperking der uitoefening van het recht van vereeniging en vergadering is gewijzigd bij de wetten van 14 September 1866 (Staatsblad No. 123) en 15 April 1886 (Staatsblad No. 64). De artt. 18 en 21 dier wet luiden: Art. 18. Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de opene lucht niet toegelaten, dan op bekomene I vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur, verleend vijf dagen, vóór dat de vergadering wordt gehouden. Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken, of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belanghebbenden verleenen. Art. 21. Bijeenkomsten om zich in het hanteeren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan tien personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur. Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen, vóór dat de bijeenkomst wordt gehouden en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd. Het 2de lid van art. 18 is ten deze van toepassing. Artikel 25. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Behalve de volgens de Grondwet geoorloofde openbare godsdienstoefeningen worden, hetzij in de open lucht, hetzij in gebouwen of besloten plaatsen, geene openbare vergaderingen van bijzondere personen of openbare bijeenkomsten en geene optochten gehouden, dan met schriftelijke vergunning van het militair gezag. De aanvrage daartoe moet schriftelijk worden gedaan. Deze bepaling geldt mede ten aanzien van bijeenkomsten om zich in den wapenhandel te oefenen. Aan de vergunningen kunnen voorwaarden worden verbonden. Art. 170 der Grondwet bevat de volgende bepalingen: iAlle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust. Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar z\j thans naar de ' wetten en reglementen is toegelaten. Zie omtrent de beteekenis van de uitdrukkingen „openbare vergaderingen" en „openbare bijeenkomsten" art. 26. 17 Artikel 26. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Vergaderingen en bijeenkomsten waartoe het publiek, hetzij met, hetzij zonder betaling van geld voorwaardelijk of onvoorwaardelijk toegang heeft, worden begrepen onder de openbare vergaderingen en bijeenkomsten in het vorige artikel bedoeld. Artikel 27. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Elke vergadering,. bijeenkomst of optocht, als bedoeld in artikel 25, gaat op de door of namens het militair gezag gedane vordering terstond uiteen. Artikel 28. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, schouwburgen, sociëteiten, koffiehuizen, tapperijen en andere lokalen, bestemd tot gezellig verkeer, alsmede fabrieken en werkplaatsen in het belang der openbare orde of veiligheid, voor korteren of langeren tijd te sluiten. Artikel 29. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, de wettelijke bepalingen op het dragen van wapenen alsmede die op de uitoefening der jacht zoodanig te wijzigen, als in het belang der openbare veiligheid noodig wordt geacht en te bevelen, dat de inwoners de in hun bezit zijnde wapenen en ammunitie op daartoe aan te wijzen plaatsen inleveren. Voor het geval de ingeleverde wapenen en ammunitie niet aan de rechthebbenden worden teruggegeven in den toestand, waarin zij bij de inlevering verkeerden, zal daarvoor schadeloosstelling worden verleend. Het voorschrift van artikel 17 is ten deze van toepassing, met dien verstande, dat de aanvrage tot het erlangen der schadeloosstelling aan Onzen Minister van Oorlog moet worden ingediend binnen eene maand nadat de staat van beleg is opgeheven. Bepalingen omtrent het dragen van wapenen zijn vastgesteld bq de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad No. 81). Staat v. o. en b. 2 18 Bepalingen omtrent de uitoefening van de jacht zijn vastgesteld bij de wet van 13 Juni 1857 (Staatsblad No. 87), gewijzigd bij de wetten van 14 April 1886 (Staatsblad No. 61), 15 April 1886 (Staatsblad No. 64), 13 Juli 1896 (Staatsblad No. 105), 14 Juli 1904 (Staatsblad No. 148), 6 October 1908 (Staatsblad No. 311) en 17 Juli 1911 (Staatsblad No. 211.) Uit de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer blijkt, dat de bedoeling omtrent de in het eerste lid genoemde inlevering is niet om te voorzien in de behoefte aan wapenen en ammunitie voor de trcepen, maar te voorkomen, dat daarvan misbruik wordt gemaakt. Mocht echter in geval van nood van een en ander gebruik zijn gemaakt, dan zal hiervoor vergoeding kunnen worden gegeven. Daarvoor is het tweede lid opgenomen. Artikel 30. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, in geval van noodzakelijkheid, met afwijking van de bepalingen der wet van 10 April 1869 (Staatsblad No. 65) en van artikel 11 der wet van 4 December 1872 (Staatsblad No. 134), omtrent het begraven van lijken voorschriften te geven. Dit artikel werd opgenomen naar aanleiding van opmerkingen, voorkomende in het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer nopens het wetsontwerp van 1890. Bij het uitspreken van de wenschelijkheid om in tijd van oorlog van sommige bepalingen der Begraafwet te kunnen afwijken, werd inzonderheid gewezen op die betreffende het begraven in een geslóten kist op een begraafplaats en het begraven niet vroeger dan 36 uur na het overlijden. De wet van 10 April 1869 (Staatsblad No. 65), tot vaststelling van bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisrechten, is gewijzigd bij de wetten van 15 April 1886 (Staatsblad No. 64), 21 Juni 1901 (Staatsblad No. 157), 9 Juli 1906 (Staatsblad No. 180) en 31 December 1909 (Staatsblad No. 455). De wet van 4 December 1872 (Staatsblad No. 134), tot voorziening tegen besmettelijke ziekten, waarvan de gewijzigde tekst is opgenomen in het Staatsblad No. 150 van 1903, is daarna opnieuw gewijzigd bij / de wetten van 14 Juli 1910 (Staatsblad No. 204) en 17 Juli 1911 (Staats\ blad No. 208). Art. 11 dier wet luidt: Overledenen aan Aziatische cholera, typhus of febris typhoïdea, pokken, roodvonk, diphtheritis, dysenterie of pest, mogen niet worden / vervoerd naar andere dan de voor de ingezetenen der gemeente gebruikelijke, algemeene of bijzondere begraafplaatsen. Het vervoer mag niet plaats hebben in voer- of vaartuigen voor levenden bestemd en móet langs den koristen weg geschieden. 19 Art. 11 der wet van 10 April 1869 (Staatsblad No. 65) blijft van toepassing 1). Artikel 31. (Geldt alleen voor staat van beleg.) Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald op welke wijze bij het voorkomen van overlijden en van geboorten, in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, een en ander in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. Oorspronkelijk stonden in dit artikel achter „overlijden" de woorden ' „van met-militairen". Laatstgenoemde woorden zijn komen te ver_ vallen ingevolge de wet van 31 December 1909 (Staatsblad No. 469). Het ontwerp dezer wijzigingswet ging vergezeld van eene Memorie van Toelichting, waarin werd gezegd: „Bij dit artikel is. . . niet voorzien' in het geval van overlijden van militairen in een geval, als daar bedoeld. Wel is waar zijn te dien aanzien voorsohriften gegeven bij § 111 der Instructie voor vesting- en fortcommandanten, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 18 November 1875, No. 9 *), doch hieraan ontbreekt de wettelijke sanc+ie." • Art. 61 van het Burgerlijk Wetboek houdt de volgende bepaling in: Bij bijzondere reglementen wordt bepaald, op hoedanige wijze het overlijden van krijgslieden, welke te velde;, in den slag, of in 's rijks dienst binten het koningrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. De algemeene maatregel'van bestuur, in art. 31 der wet op den staat van oorlog en beleg bedoeld, welke maatregel tevens strekt ter uitvoering van art* 61 van hjetBurgerlijk Wetboek, is vastgesteld bij het achter in dit werk opgenomen Koninklijk besluit van 1 April 1909 (Staatsblad No. 87). Artikel 32. (Geldt alleen bij staat van beleg.) In plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, kunnen de uiterste willen door niet-militairen gemaakt worden voor elk openbaar burgerlijk ambtenaar en eiken officier, die ten minste den rang van luitenant heeft, in tegenwoordigheid van twee getuigen. ') Art. 11 dier wet is van den volgenden inhoud: Tijdens het heerschen eener besmettelijke ziekte kan het vervoer van lijken uit eene gemeente, op wier grondgebied eene of meer begraafplaatsen zijn, door Ons worden verboden of slechts worden toegestaan onder door Ons te stellen voorwaarden.' 2) Bepalingen als in die § waren vervat, werden voordat het wijzigingsontwerp tot wet was verheven, opgenomen in het Kon. besluit van 1 April 1909 (Staatsblad No. 87). 21 Artikel 34. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Bestaat er ten aanzien van eenig verdedigingswerk, onder welke benaming, behalve vestingen en forten, ook begrepen wordt elke bebouwde kom, die door verdedigingswerken omringd is, gevaar voor spoedige insluiting, dan is het militair gezag bevoegd, het verblijf aldaar te ontzeggen aan die personen, wier aanwezigheid voor de verdediging niet noodig en wier onderhoud niet behoorlijk verzekerd is, en deze daaruit te verwijderen. Het militair gezag heeft, wanneer het gevaar in de vorige zinsnede bedoeld bestaat, tevens, voor zooveel toepasselijk, de bevoegdheden, omschreven in artikel 33 der wet van 14 September 1866 (Staatsblad No. 138), laatstelijk gewijzigd bij die van 10 Mei 1890 (Staatsblad No. 83) '), ter voorziening in het onderhoud der inwoners, terwijl daarvoor alsdan tevens op de gemeenten en inwoners de verplichtingen rusten, bedoeld in artikel 32 dier gewijzigde wet. De bepalingen van artikel 34 dier gewijzigde wet zijn ten deze van toepassing. Wanneer een verdedigingswerk ingesloten is, is het militair gezag bevoegd de inwoners op rantsoen te stellen. De artt. 32, 33 en 34 der Inkwartieringswet luiden als volgt: Abt. 32. Naar mate van de behoeften van Onze legers en verdedigingswerken, waarin niet op eene andere wijze voorzien is, rust in geval van oorlog of oorlogsgevaar op de gemeenten en inwoners de verpligting tot het doen van leverantiën van allerlei aard ten behoeve van de krijgsdienst. Deze verpligting bestaat alsdan ook ten aanzien van paarden, rund- en ander vee. Daarbij wordt evenwel gelet op de belangen der burgerij en gezorgd dat de eischen de krachten der gemeenten en der inwoners niet te boven gaan. Abt. 33. In geval van oorlog of oorlogsgevaar kan door Ons aan den opperbevelhebber van het veldleger, doch alleen voor zoover betreft de landstreek, waar dat leger of afdeelingen daarvan zich bevinden, alsmede aan den^opperbevelhebber eener in staat van oorlog of beleg verkeerende linie, vesting of sterkte, doch alleen voor zoover betreft het terrein, waarover de staat van oorlog of beleg zich uitstrekt, machtiging verleend worden om op zoodanige wijze in de behoeften van inkwartiering, onderhoud, transporten en leverantiën van allerlei aard (ook aan paarden, rund- en ander vee) te voorzien of door zq'ne ondergeschikten te doen voorzien, als hem, op zijne verantwoordelijkheid, ') Bedoelde wet van 1866 (de Inkwartieringswet) is ook nog gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1899 (Staatsblad No. 175). 22 het meest geraden voorkomt, hetzij door het benoodigde, na eene voorafgaande vordering van zijnentwege, te doen verstrekken of, in dringende omstandigheden, zonder voorafgaande vordering, door zijne ondergeschikten, in gebruik of in eigendom te doen nemen, hetzij door goedkeuring van hetgeen te dien opzigte, zonder zijn last, in het belang van de krijgsdienst is verrigt. x) Abt. 34. De tweede en derde alinea van art. 6 z) zijn niet toepasselijk ten aanzien van de schadeloosstellingen, verschuldigd voor de verstrekkingen, welke overeenkomstig art. 33 plaats hebben, of wegens het in dat artikel bedoelde in gebruik of in eigendom nemen zonder voorafgaande vordering. Het bedrag der schadeloosstelling wordt, zoo mogelijk, terstond door de militaire autoriteit, die de vordering deed of iets in gebruik of in eigendom neemt, tegen quitantie aan den regthebbende uitbetaald. Is dit niet mogelijk, dan geeft die autoriteit hem een bewijs van ontvangst, waarop tevens vermeld staat welke militaire autoriteit, tegen overlegging van dat bewijs, voor de betaling van het verschuldigde zorg moet,dragen. De Nederlandsche Staat is in elk geval aansprakelijk voor de betaling van het verschuldigde aan den rechthebbende. Artikel 35. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, aan met-militairen, die voor de verdediging nuttig werkzaam kunnen zijn, het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te verbieden en te verhinderen, alsmede het wegvoeren van paarden, vee, wagens, vaartuigen, levensmiddelen en andere voorwerpen van bedoeld grondgebied te bevelen, te bewerkstelligen of te beletten. Dit artikel houdt rechtstreeks verband met art. 36. Artikel 36. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, indien het belang der defensie zulks noodzakelijk doet zijn, niet-militairen op te roepen om deel uit te maken van de militaire macht en, als zoodanig, hulp en medewerking te verleenen, hetzij tot bewaring der 1) Zulk eene machtiging is hij Koninklijk besluit Tan 31 Juli 1914 (Staatsblad No. 334A) verleend aan den Opperbevelhebber van'land- en zeemacht, voor zoover betreft de landstreek, waar afdeelingen dier land- en zeemacht zich bevinden. Gelijke machtiging is daarbij verleend aan den Commandant eener linie, vesting of sterkte voor het geval deze in staat van oorlog of beleg mochten komen te verkeeren, doch alleen voor zoover betreft het terrein, waarover de staat van oorlog of beleg zich zou uitstrekken. 2) De tweede en derde alinea van art. 6 luiden: Nadat de verstrekking geschied is, wordt het bedrag der schadeloosstelling door of van wege dengene, die de aanvraag gedaan heeft, ter beschikking gesteld van den burgemeester, en door diens tusschenkomst ten spoedigste aan de belanghebbenden zeiven uitbetaald. De schadeloosstelling voor die verstrekkingen, welke door onvoorziene omstandigheden niet dadelijk kunnen worden betaald, wordt, zoo mogelijk, bij wijze van voorschot uit de gemeentekas voldaan. 24 Artikel 39. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, des vereischt, elke plaats, zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege, op vertoon van een schriftelijken daartoe strekkenden algemeenen of bij zonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of hm^zoeking te doen of te laten doen. Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lageren rang kan doen vergezellen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. Bij staat van oorlog geldt art. 11. Artikel 40. (Geldt alleen bij staat van beleg.) In de gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, bestaan een of meer temporaire krijgsraden. Op deze krijgsraden zijn van toepassing de bepalingen van den 4den titel van de Rechtspleging bij de Landmacht, met dien verstande, dat de bevoegdheden, bij dien titel toegekend aan den commandeerenden generaal of officier, worden opgedragen aan de militaire autoriteit, daartoe door Ons aan te wijzen. In geval van oorlog zijn aan de rechtsmacht van de hierbedoelde krijgsraden ook onderworpen de niet-militairen, die zich schuldig maken aan feiten, strafbaar krachtens het militair strafrecht. In geval van oorlog vervalt in gedeelten van het grondgebied, welke in staat van beleg zijn verklaard, het recht van beroep en cassatie in burgerlijke strafzaken, wanneer de bij de wet aangewezen burgerlijke rechter van beroep en cassatie niet in staat is daarvan kennis te nemen. Wanneer voor de berechting van een strafbaar feit de burgerlijke strafrechter, die volgens de wet in eerste instantie had moeten rechtspreken, niet in staat is daarvan kennis te nemen, wordt over dat feit in hoogste instantie rechtgesproken door den krijgsraad. 29 Abt. 187. Hjj die eene bekendmaking, vanwege het bevoegd gezag in het openbaar gedaan, wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt of beschadigt, met het oogmerk om de kennisneming daarvan te beletten of te bemoeilijken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Artikel 49. Het niet voldoen aan de bevelen van het militair gezag, krachtens deze wet of de daarbij bedoelde verordeningen gegeven, wordt, voor zoover daartegen niet bij het Wetboek van Strafrecht of bij deze wet is voorzien, gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. Artikel 50. Behalve de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering genoemde ambtenaren, zijn met de opsporing van strafbare feiten, gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, belast de door het militair gezag aan te wijzen en daartoe te beëedigen personen. Art. 8 van het Wetboek van Strafvordering' luidt: Met het opsporen der strafbare feiten zijn, volgens de onderscheidingen bij de wet gemaakt, de hierna volgende ambtenaren belast, elk voor zooveel aangaat de uitgestrektheid van het grondgebied voor hetwelk hij is aangesteld en beëedigd: 1°. De veld- en boschwachters; 2°. De officieren en onder-officieren der marechaussee; 3°. De directeuren en commissarissen van policie en de waterschouten; 4°. De burgemeesters, of degenen die hen vervangen, doch alleen in de gemeenten alwaar geen commissarissen van policie zjjn; 5°. De kantonregters; 6°. De ambtenaren van het openbaar ministerie, behalve die bij de kantongeregten; 7°. Alle andere beambten in zaken bij bijzondere wetten en wettige verordeningen aan hunne waakzaamheid toevertrouwd. Artikel 51. De feiten waarop in deze wet straf is gesteld, worden beschouwd als overtredingen, met uitzondering van die, voorzien bij de artikelen 42, 45 en 46, welke als misdrijven zjjn te beschouwen. 30 Artikel 52. Indien een gedeelte des Rijks in staat van beleg is verklaard en de gemeenschap is gestremd, kan elke bij de wet toegelaten vrijheidsbeneming worden ten uitvoer gelegd op zoodanige plaats, als door het militair gezag zal zijn aangewezen. In de Memorie van Toelichting, behoorende bij het ontwerp van wet van 1890, gaf de Regeering te kennen, dat voor zoover deze wet niet anders bepaalt, ook op het in staat van beleg verklaard gebied 's lands wetten blijven gelden. Wanneer echter de gemeenschap met een gedeelte van het Rijk, in dien toestand verkeerende, verbroken is, zouden de omstandigheden er toe kunnen leiden, dat, in strgd met wettelijke voorschriften, vrijheidsbenemingen moesten worden ten uitvoer gelegd op niet daarvoor bestemde plaatsen. Dit artikel strekt om dit laatste wettig te verklaren in het daarbij omschreven exceptioneele geval. Het Voorloopig Verslag betreffende genoemd ontwerp hield de vraag in: Wat wordt hier verstaan onder „vrijheidsbeneming"? De tenuitvoerlegging van de straf, waarbij vrijheidsbeneming wordt uitgesproken? Zoo ja, dan diende dit naar veler oordeel toch eenigszins duidelijker uitgedrukt te worden. Het antwoord van de Regeering — gegeven in de bij het ontwerp van 1898 gevoegde Memorie van Toelichting — luidde: Ten aanzien van de . . . gedane vraag zij opgemerkt, dat onder de uitdrukking „vrijheidsbeneming" niet alleen wordt verstaan de tenuitvoerlegging van de straf, waarbij de vrijheidsbeneming wordt uitgesproken, maar elke beneming van de persoonlijke vrijheid, door de wet toegelaten, ook onafhankelijk van een rechterlijk vonnis. Slotbepaling. Artikel 53. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Op hetzelfde tijdstip vervallen de wet van 10 Juli 1791 en het Keizerlijk decreet van 24 December 1811, voor zoover deze nog van kracht zijn. De inwerkingtreding van deze wet heeft ingevolge Koninkhjk besluit van 15 Maart 1901 (Staatsblad No. 73) plaats gehad op 1 Mei 1901. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, 31 , Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Königswinter, den 23sten Mei 1899. WTLHELMINA. De Minister van Oorlog, ELAND. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. GOEMAN BOBGESITJS. De Minister van Justitie, COBT V. D. LINDEN. De Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid t C. LELY. De Minister van Marine, BÖELL. Uitgegeven den twintigsten Juni 1899. De Minister van Justitie, COBT V. D. LINDEN. INSTRUCTIE voor Stellingcommandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten, voor tijd van oorlog en oorlogsgevaar, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 8 September 1909 (Staatsblad no. 305) en gewijzigd bij Koninklijk besluit van 5 November 1913 (Staatsblad no. 406). (Deze Instructie kan worden aangehaald als: ,, Oorlogsinstructie Stellingcommandanten''.) EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Artikel L In deze Instructie worden onder „Stellingen'' verstaan de gedeelten des lands, omschreven in den bij deze Instructie gevoegden staat, Bijlage I. De vaststelling van het, tot eene stelling behoorende, gebied heeft niet de strekking het tactisch gebruik van de, ter beschikking van den stellingcommandant staande, strijdkrachten en strijdmiddelen alsmede de maatregelen voor dat gebruik tot dat gebied te beperken. Wordt van het gebied, hetwelk onder het militair gezag van eene andere autoriteit staat, voor tactische doeleinden gebruik gemaakt, dan is mededeeling aan of, wanneer de omstandigheden zulks toelaten, overleg met die autoriteit gewenscht. Artikel 2. In deze Instructie worden door „Onderdeelen" verstaan, de deelen in welke de Stellingen in tijd van vrede door Onzen Minister van Oorlog kunnen worden verdeeld. Artikel 3. Is, in tijd van oorlog of van oorlogsgevaar, wijziging in de onderverdeeling noodig, dan wordt die, ook wat de bevelvoering betreft, geregeld door den Stellingcommandant. Hg doet hiervan mededeeling aan den Opperbevelhebber van Landen Zeemacht. 33 Artikel 4. Onder „forten" worden in deze Instructie verstaan, de duurzame of tijdelijke verdedigingswerken, vermeld in den bij deze Instructie gevoegden staat, Bijlage II. Het terrein buiten een fort wordt in den regel gerekend niet tot het fort te behooren. Behoort een fort niet tot eene stelling, dan wordt het in deze Instructie „Afzonderlijk Fort" genoemd. Artikel 5. Alle verder in deze Instructie voorkomende bepalingen ten opzichte van Stellingen en Stellingcommandanten gelden, voor zoover toepasselijk, ook ten opzichte van Afzonderlijke Forten en Commandanten van Afzonderlijke Forten, tenzij voor deze anders is voorgeschreven. Eveneens gelden die bepalingen, voor zoover toepasselijk, ten opzichte van afgesneden gedeelten van Stellingen en de daarover bevelvoerende Officieren, tenzij alleen een fort is Afgesneden, in welk geval voor dat fort en den fortcommandant alles geldt, wat in deze Instructie ten opzichte van Afzonderlijke Forten en Commandanten van Afzonderlijke Forten is voorgeschreven. Artikel 6. In deze Instructie worden de Stellingen geacht te kunnen verkeeren in drie toestanden, te weten: in dien van tijd van oorlog of van oorlogsgevaar, zonder dat is ingetreden de staat van oorlog of de staat van beleg; in dien van den staat van oorlog; en in dien van den staat van beleg. Artikel 7. Het militair gezag, bedoeld in artikel 7 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad n°. 128) wordt — ook wanneer de Stelling is ingesloten, en de Opperbevelhebber zich binnen haar gebied bevindt — in de Stellingen uitgeoefend door de Stellingcommandanten. Zij zijn bevoegd, de uitoefening van dat gezag in Onderdeelen van Stellingen, of in forten, geheel of gedeeltelijk over te dragen aan de, over deze Onderdeelen of forten bevelvoerende, officieren. Ten deele is deze gezagsoverdracht in andere Instructiën geregeld. De verdeeling van het militair gezag in een Stelling wordt in tijd van vrede voorbereid. Staat v. o. en b. 3 34 Het is Ons uitdrukkelijk verlangen, dat, hoewel de autoriteiten bij de uitoefening van het militair gezag verplicht zijn met beslistheid en ernst tegenover de ingezetenen op te treden, deze daarbij zooveel mogelijk met zachtheid en menschlievendheid worden behandeld. Zie, met betrekking tot het eerste lid van art. 7, ook art. 5. TWEEDE HOOFDSTUK. Van tijd van oorlog of van oorlogsgevaar, zonder dat is ingetreden de staat van oorlog of de staat van beleg. Artikel 8. De Stellingcommandant staat onder de onmiddellijke bevelen van den Opperbevelhebber of, zoolang de benoeming van dezen niet te zijner kennis is gebracht, onder die van Onzen Minister van Oorlog, en voor zooveel het bevel over het personeel en het materieel der Zeemacht aangaat, onder die van Onzen Minister van Marine. Artikel 9. Zoodra de tot Commandant van een Afzonderlijk Fort aangewezen officier aldaar is aangekomen, aanvaardt hij, in afwachting van zijne benoeming door Ons, daarover het bevel alsof hij reeds definitief ware benoemd. Artikel 10. Van de aanvaarding van zijn bevel geeft de Commandant van een Afzonderlijk Fort onverwijld op de snelste wijze bericht aan den Opperbevelhebber (Onzen Minister van Oorlog). Artikel 11. De SteUingcommandant is, behoudens de hem verstrekte bevelen, persoonlijk en uitsluitend verantwoordelijk voor de veiligheid en het behoud der Stelling. Artikel 12. De Stellingcommandant oefent een volkomen gezag uit over de Stelling, met al hare Onderdeelen, hare vaste bezetting en al het verdere voor hare verdediging, hetzij blijvend, hetzij tijdelijk aangewezen personeel; hij heeft onder zijn beheer al het tot de Stelling behoorend of voor hare verdediging be- 35 schikbaar gestelde materieel, voor zoover dit niet uitdrukkelijk onder de bijzondere verantwoordelijkheid van andere Autoriteiten is, of wordt gesteld. Artikel 13. Tot het in staat van verdediging brengen van de Stelling ontvangt de Stellingcommandant last van de boven hem gestelde Autoriteit. Bij dringende noodzaak handelt hij echter op eigen gezag. In afwachting van den last tot het in staat van verdediging brengen, kan door den Stellingcommandant tot die maatregelen worden overgegaan, waaraan geen uitgaven verbonden zijn, en die niet gepaard gaan met gebruik van eigendom van derden. Zoodra met het in staat van verdediging brengen der Stelling wordt begonnen, doet de Stellingcommandant den kondschaps- en spionnendienst in werking treden. Bij het in staat van verdediging brengen van de Stelling en van hare Onderdeelen en forten, zijn de daarop betrekking hebbende memoriën en instructiën niet volstrekt bindend. Voor belangrijke afwijkingen moet echter door Commandanten van Onderdeelen en forten de machtiging van den Stellingcommandant worden gevraagd. Wanneer het militair gezag de bevoegdheid verkregen heeft om spoorwegen, telegrafen of telefonen te vernielen, wordt tot die vernieling, hetzij binnen of buiten de stelling, niet overgegaan dan met toestemming van den Opperbevelhebber, tenzij in geval van dringende noodzaak. Artikel 14. Voor de samenwerking tusschen de Stelling, of een gedeelte daarvan, en het Veldleger, of een gedeelte daarvan, alsook voor hunne wederzijdsche ondersteuning, worden bevelen verstrekt door den Opperbevelhebber. In spoedeischende gevallen handelen de Commandant van het Veldleger en de Stellingcommandant, of de onder hunne bevelen staande Commandanten, in onderling overleg. Bij gemis aan overeenstemming beslist, in afwachting van de bevelen van den Opperbevelhebber, de hoogste of oudste in rang. De hierop betrekking hebbende orders worden, zoo eenigszins mogelijk, schriftelijk gegeven en onverwijld aan den Opperbevelhebber medegedeeld. ■ Artikel 15. Voor samenwerking en wederzij dsche ondersteuning van de Stelling en de Vloot — voor zoover deze niet onder de bevelen van den Stellingcommandant is of wordt gesteld — dan wel van de Stelling met eene andere Stelling, gelden overeenkomstige regelen als die in artikel 14 zijn vermeld. Artikel 16. De, volgens de militaire dienstverhouding geldende, algemeene regelen betreffende de opvolging in het Commando bij ontstentenis, bij het buiten staat geraken tot het voeren van het bevel, of bij het zich op hooger last of door overmacht ophouden buiten het gebied waarover het bevel wordt gevoerd, zijn van kraeht, voor zooveel den Stellingcommandant en de Commandanten van Onderdeelen en van forten betreft, in afwachting van definitieve voorziening in het bevel door de daartoe bevoegde Autoriteit, behoudens dat voor het voeren, van een zelfstandig commando niet in aanmerking komen: 1°. officieren van Vrijwillige Korpsen; 2°. officieren van de Militaire Administratie; 3°. officieren van den Geneeskundigen Dienst; 4°. magazijnmeesters der Artillerie; 5°. onderofficieren van Vrijwillige Korpsen; 6°. onderofficieren van den administratieven dienst, onder wie niet te begriipen de sergeant-majoors-administrateurs en de fouriers, behoorende tot de Infanterie, de Vesting-Artillerie of de Genietroepen van het Leger en van de Landweer; 7°. onderofficieren van den hospitaaldienst. De officieren der categorieën 1 tot en met 4 zullen echter, in de aangegeven volgorde, voor het overnemen van het commando over een afzonderlijk of door den vijand ingesloten fort, in aanmerking komen, wanneer geen ander officier op het fort aanwezig is, terwijl, wanneer in de vorenbedoelde gevallen op zulk een fort geen officier aanwezig is, het bevel tijdelijk zal worden overgenomen door den hoogsten of oudsten der, tot de bezetting behoorende, onderofficieren van de infanterie, de vesting-artillerie en de genie (leger en landweer); of wel, bij het ontbreken van deze, -door den hoogsten of oudsten der hierboven onder 5°. tot en met 7°. genoemde categorieën van onderofficieren, in de daarbij aangegeven volgorde. 37 Hij die het bevel aanvaardt, geeft hiervan zoodra mogelijk kennis aan den Chef, onder wien het fort onmiddellijk ressorteert. Gedurende tijdperken van, hetzij definitieve, hetzij tijdelijke verwisseling in het commando der Stelling, is — zoolang de nieuwe titularis zijne functie nog niet heeft aanvaard — de Chef van den Staf in de Stelling of, wanneer in de Stelling een Chef van den Staf voor de Zeemacht en een Chef van den Staf voor de Landmacht aanwezig zijn, de in rang hoogste of oudste dier Chefs, verplicht te zorgen, dat de noodige bevelen wórden uitgevaardigd, welke de uitvoering der gegeven orders en instructiën moeten verzekeren, evenals die, welke een noodzakelijk uitvloeisel zijn van inmiddels gewijzigde omstandigheden. Artikel 17. Wanneer de Opperbevelhebber zich ophoudt binnen het gebied der Stelling, ook al is deze door den vijand geheel ingesloten, blijft de Stellingcommandant — behoudens het hpogere gezag van den Opperbevelhebber — met het bevel over de Stelling belast en voor hare verdediging verantwoordelijk; hij blijft als zoodanig zelfstandig alle bevoegdheden, rechten en verplichtingen uitoefenen, welke hem volgens de bestaande wetten en instructiën zijn toegekend en opgelegd. Officieren, troepen met daarbij behóorend materieel, treinen en oorlogsvaartuigen, geen deel uitmakende van de bezetting der Stelling, noch voor hare verdediging aangewezen, die zonder uitdrukkelijken last van de, boven den Stellingcommandant gestelde, autoriteit en zonder aangewezen opdracht binnen de Stelling aankomen en zich aldaar ophouden, treden onder het gezag van den Stellingcommandant. Troepencommandanten, in rang hooger of ouder dan de Stellingcommandant, zijn echter in zoodanig geval bevoegd, in afwachting van nadere aanwijzingen van vorenbedoelde autoriteit, tijdelijk hunne functie neer te leggen. Officieren, troepen met daarbij behóorend materieel, treinen en oorlogsvaartuigen als voren, ingevolge last van de boven den Stellingcommandant gestelde autoriteit, en met bepaalde bestemming de Stelling doortrekkende, blijven onder hun eigen commando, doch moeten zich, zoolang zij zich binnen het gebied der Stelling bevinden, gedragen naar de algemeene 38 bevelen, welke de autoriteit ter plaatse geeft, of bereids gegeven heeft, omtrent legering en verpleging, alsmede in het belang van de veiligheid, rust en orde. Artikel 18. De stellingcommandant is bevoegd binnen het gebied der stelling de aanvraag te doen tot de leverantiën, bedoeld in artikel 32 der wet van 14 September 1866 (Staatsblad n°. 138) 1), voor zooveel door den opperbevelhebber te dien aanzien geen beperkende bepalingen worden gemaakt. Voor zoodanige aanvraag buiten het gebied der stelling, behoeft de stellingcommandant de machtiging van den opperbevelhebber. Commandanten van niet onder het bevel van den Stellingcommandant staande troepen, treinen of oorlogsvaartuigen, mogen binnen het gebied der Stelling, evenbedoelde leverantiën niet vorderen, zonder tusschenkomst van den Stellingcommandant. Evenmin mag de Stellingcommandant zonder last of machtiging van den Opperbevelhebber aan zoodanige commandanten, munitie, verplegingsbehoeften of materieel afstaan, ten behoeve van de verdediging der Stelling bestemd of bijeen gebracht, of wel tot hare uitrusting behoorende. Bevinden zich binnen het gebied der Stelling voorraden, niet uitsluitend bijeengebracht ten behoeve van de verdediging der Stelling, of voor de verpleging van hare bezetting en van de burgerbevolking in de Stelling, dan mag de Stellingcommandant over zulke voorraden alleen beschikken, wanneer — en voor zooveel — daartoe door den Opperbevelhebber machtiging wordt verleend. Dit geldt mede, wanneer de Stelling door den vijand is ingesloten, en de Opperbevelhebber zich binnen haar gebied bevindt. Bevindt de Opperbevelhebber zich niet binnen de ingesloten Stelling, dan mag de Stellingcommandant, bij dringende behoefte, over de voorraden als vorenbedoeld, voor zooveel noodig, beschikken. De Stellingcommandant regelt de oplegging en het verbruik der voorraden, en doet tijdig voorstellen, of neemt de noodige maatregelen voor hunne aanvxilling. *) Dat artikel is vermeld onder art. 34 der wet op den staat van oorlog en beleg 39 Artikel 19. De verhouding van de Stellingcommandanten ten opzichte van burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren, alsmede van alle andere burgerpersonen, is — behoudens het bepaalde in de laatste zinsnede van art. 21 — dezelfde als in tijd van vrede, terwijl alle burgerlijke besturen evenals in tijd van vrede hun gezag blijven uitoefenen^ een en ander voor zoover bij de wet of bij algemeenen maatregel van bestuur niet anders is bepaald. Artikel 20. Indien overleg moet worden gepleegd met Onze Commissarissen in de provinciën, nopens de maatregelen tot handhaving der openbare orde en in het algemeen omtrent al hetgeen betreft het verleenen van militairen bijstand, is de stellingcommandant daarmede belast, onverminderd zijne bevoegdheid 'om voor dit doel onder zijn commando staande bevelvoerende officieren aan te wijzen. Artikel 21. De Stellingcommandant treedt, voor zooveel noodig, in overleg met burgerlijke besturen, autoriteiten en bijzondere personen omtrent al hetgeen aan het in staat van verdediging brengen der Stelling, alsmede aan de vereenvoudiging en bespoediging van een overgang tot den staat van oorlog of den staat van beleg kan ten goede komen. Bij het in staat van verdediging brengen van de stelling kan hij, als hoogste militaire autoriteit ter plaatse, de bepalingen, vervat in artikel 73 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad No. 125) x) en in artikel 2 der wet van 15 April 1896 (Staatsblad No. 71) *) in toepassing brengen of doen brengen. Artikel 22. Moeten inundatiën, die tot verdediging van eene stelling dienen, worden voorbereid of gesteld, dan wordt de eerstetoegevoegde officier der genie in de stelling met de uitvoering belast, met dien verstande, dat de stellingcommandant door hem met de te nemen maatregelen wordt in kennis gesteld en daaromtrent beslist. *) Vermeld onder art. 17 der wet op den staat van oorlog en beleg. 40 Zoodra van Onzen Minister van Oorlog de last of de machtiging bedoeld in artikel 1 der wet van 15 April 1896 (Staatsblad No. 71) x) is ontvangen, zorgt genoemde genie-autoriteit onverwijld, zoo mogelijk in overleg met den Burgemeester, voor openbare bekendmaking in de gemeenten van het in gebruik nemen van de eigendommen, welke ten behoeve van de inundatiën benoodigd zijn. Onverminderd de verplichting van de beheerders van waterstaatswerken ingevolge artikel 3 van de wet van 15 April 1896 (Staatsblad No. 71) *) kunnen alle tot het voorbereiden of stellen der inundatiën dienende werktuigen en terreinvoorwerpen, zoowel passieve als actieve, te weten: sluizen, kokers, waterkeeringen, enz., onverschillig aan wien zij behooren, dadelijk door genoemde genie-autoriteit, of de onder zijne bevelen staande personen, in gebruik worden genomen, zonder dat iemand zich daartegen mag verzetten. De stellingcommandant doet den noodigen bijstand verleenen, zoowel bij de werkzaamheden tot het voorbereiden en stellen der inundatiën, als bij de bewaking van deze. De geinundeerde terreinen mogen niet worden drooggelegd dan op last, of krachtens eene machtiging van Onzen Minister van Oorlog, tenzij gedeeltelijke drooglegging in het belang der te nemen militaire maatregelen wordt vereischt, in welk geval de Stellingcommandant daartoe op eigen gezag kan doen overgaan. Artikel 23. De Stellingcommandant begeeft zich als regel niet buiten de Stelling, zonder last of machtiging van den Opperbevelhebber. Artikel 24. Indien de Stellingcommandant zulks noodig acht, wordt door hem eene Verplegingscommissie, en voorts in elk geval eene Gezondheidscommissie ingesteld, en worden de Leden dier Commissiën door hem benoemd, voor zooveel niet reeds in tijd van vrede in de bedoelde instelling en benoeming door Ons is voorzien. De bedoelde commissiën kunnen bestaan uit militaire en burgerlijke leden. !) Vermeld onder art,. 17 der wet op den staat van oorlog en beleg. 42 Artikel 28. De Stellingcommandant doet zoo mogelijk, en voor zooveel hem nuttig voorkomt, aan Onze Commissarissen in de provinciën en de Burgemeesters van de gemeenten, waarvan het gebied met dat der Stelling hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk samenvalt, mededeeling welke militaire autoriteiten zijn belast met de uitoefening van het militair gezag in den zin der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en noodigt hen uit, de bevolking te herinneren aan de wettelijke verphchtingen in den staat van oorlog en den staat van beleg op het burgerlijk gezag en de inwoners rustende, alsmede aan de bepalingen van de artikelen 41 tot en met 49 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), van de artikelen 98, 100, 101, 102, 103, 104, 105 en 107 van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 7 (van den Eersten Titel), 65, 70, 71, 74, 75 en 78 van het (>imineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande. De hier genoemde bepalingen van het Wetboek van Strafrecht en van het Crimineel Wetboek zijn vermeld onder art. 11 van de hierna opgenomen instructie voor de autoriteit, die in tijd van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag uitoefent buiten stellingen en forten. Artikel 29. De Stellingcommandant waarschuwt bij algemeene bekendmaking de bevolking, dat zij, die komen langs andere dan de gewone of voorgeschreven wegen, poorten, bruggen of barrières, of op plaatsen, die bij politieverordening zijn verboden, en zij, die het aanroepen van schildwachten of patrouilles onbeantwoord laten, zich aan lijfsgevaar blootstellen. Artikel 30. De Stellingcommandant neemt de maatregelen, welke noodig kunnen zijn ter uitvoering van de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 18 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128). Artikel 31. De Stellingcommandant is verplicht, met inachtneming van de hem bij Artikel 11 dezer Instructie opgelegde verantwoordelijkheid, zooveel mogelijk bescherming te verleenen aan de bevolking buiten of vóór de lijn der verdediging gevestigd. Hij mag echter personen, die bij nadering van den vijand zich binnen of achter de Stelling trachten in veiligheid te stellen, alleen dan opnemen of doorlaten, wanneer daaruit voor 43 de verdediging geen schadelijke gevolgen, ook ten opzichte van het verbruik van voorraden, kunnen voortvloeien. De Stellingcommandant zorgt dat de voorraden en hulpmiddelen van allerlei aard, enz., welke vóór of buiten de Stelling onbeheerd zijn achtergebleven en voor de verdediging van waarde kunnen zijn of den vijand voordeel zouden kunnen opleveren, achter of binnen de Stelling in veiligheid worden gebracht, of, indien zij niet tijdig genoeg kunnen worden weggevoerd, zoodat zij den vijand in handen zouden vallen, worden vernield. Artikel 32. De Stellingcommandant is bevoegd het binnenlaten van deserteurs van den vijand, indien hij zulks nuttig acht, geheel te verbieden. VIERDE HOOFDSTUK. Van den staat van beleg. Artikel 33. De voorschriften, opgenomen in het tweede en het derde Hoofdstuk dezer Instructie, gelden eveneens voor den staat van beleg, voor zooveel in de volgende artikelen niet anders is bepaald. Artikel 34. Indien de belangen van de verdediging, of de aard der te nemen maatregelen daarmede niet strijdig zijn, zullen — dringende gevallen uitgezonderd — de bevelen van het militair gezag aan de burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren, zoo eenigszins mogelijk, moeten worden gegeven aan of door tussohenkomst van daartoe, na overleg met de hoogste burgerlijke autoriteiten ter plaatse, door het militair gezag aan te wijzen, personen. Artikel 35. Wanneer eene Stelling in staat van beleg wordt verklaard, dan wel de staat van beleg wordt opgeheven, zal de Stellingcommandant ten opzichte van mededeeling en afkondiging handelen op overeenkomstige wijze als in artikel 27 dezer Instructie ten aanzien van het verklaren van den staat van oorlog is voorgeschreven. 54 Spijkenisse. Stellendam. Vierpolders. Zuidland. Zwartewaal. B. Te water. De vaarwaters der Stelling. Westelijke grens: de lijn loopende in recht westelijke richting van de gemeentegrens tusschen 's Gravenzande en Monster naar de lijn van 80 d.M. langs de Zuidhollandsche kust, verder in algemeene strekking langs deze lijn tot een punt ter hoogte van de uiterton van het Slijkgat en van daar aansluitende aan de meest westelijke punt van den vasten wal van het eiland Goeree; Oostelijke grens: in den Nieuwen Waterweg de gemeentegrens van 's Gravenzande tot haar ontmoetingspunt met de gemeentegrens van Rozenburg, voorts deze laatste grens in het Scheur en in de verbmding tusschen Scheur en Botlek; In de Oude Maas de gemeentegrenzen van Spijkenisse en Hekelingen, in het Spui de gemeentegrenzen van Hekelingen en Zuidland; in het Haringvliet de grens tusschen de gemeenten Numansdorp en Zuid-Beijerland en eene lijn tusschen het Zuidelijk uiteinde van die grens en het Noordelijk uiteinde van den Schenkeldijk ten Noorden van het dorp Ooltgensplaat. V. DE STELLING VAN 'T HOLLANDSCH DIEP EN HET VOLKERAK. A. Te land. De gemeenten Willemstad, Fijnaart en Heiningen en Klundert in de provincie Noordbrabant, en de gemeenten den Bommel, Klaaswaal, Middelharnis, Nieuwe Tonge, Numansdorp, Ooltgensplaat, Oude Tonge, Stad aan 't Haringvliet en ZuidBeijerland in de provincie Zuidholland. B. Te water. De vaarwaters der Stelling. Westelijke grens: in het Haringvliet de grens tusschen de gemeenten Numansdorp en Zuid-Beijerland en eene lijn tusschen het Zuidelijk uiteinde van die grens en het Noordelijk uiteinde 55 van den Schenkeldijk ten Noorden van het dorp Ooltgensplaat; in het Volkerak en de Krammer eene lijn van den toren van Bruinisse naar en langs de Westkant van de haven van Battenoord (gemeente Nieuwe-Tonge); Oostelijke grens: in het Hollandsen Diep eene lijn van het oostelijk hoofd van de haven van Moerdijk naar de oostelijke lantaarn bij de uitmonding van de Dordtsche Kil. BIJLAGE II. 1) (Zie art. 4 der biervóór afgedrukte instructie.) OPGAVE VAN DE FORTEN in den zin van artikel 4 der instructie voor stellingcommandanten en commandanten van afzonderlijke forten, voor tijd van oorlog of van oorlogsgevaar. I. DE STELLING VAN AMSTERDAM. Het werk aan het IJ op het Vuurtoreneiland. Het fort bij Edam. Het fort bij Kwadijk. Het fort benoorden Purmerend. Het fort aan den Nekkerweg. Het fort aan den Middenweg. Het fort aan den Jisperweg. Het fort bij Spijkerboor. Het fort bij Marken binnen. Het fort bij Krommeniedijk. Het fort aan den Ham. Het fort bij Veldhuis. Het fort aan den St. Aagtendijk. Het fort bij Velsen. Het fort Zuidwijkermeer. Het fort benoorden Spaarndam. Het fort bezuiden Spaarndam. Het fort bij Penningsveer. Het fort bij de Liebrug. Het fort de Liede. Het fort bij Vijfhuizen. Het fort bij Hoofddorp. Het fort bij Aalsmeer. Het fort bij Kudelstaart. Het fort bij de Kwakel. Het fort aan de Drecht. Het fort bij Uithoorn. Het fort Waver-Amstel. Het fort in den Botshol. ') De bijlagen I en II rijn, zooals zij bier zijn afgedrukt, vastgesteld bij Kon. besluit van 5 November 1913 (Stbl. no. 406). 67 Het fort aan de Winkel. Het fort bij Abcoude. Het fort bij Nigtevecht. Het fort Hinderdam. Het fort Uitermeer. Het fort Coehoorn. De vesting Weesp. De vesting Muiden. Het werk aan het IJ vóór Diemerdam. Het kustfort bij IJmuiden. Het fort aan het Pampus. II. DE NIEUWE HOLLANDSCHE WATERLINIE. De vesting Naarden. Het Hvonduit. De vijf batterijen ten Zuiden van Naarden. De werken aan de Karnemelksloot. De redoute óp de Kortenhoefsche Zuwe (gewoonlijk genoemd fort Kijkuit). all De redoute op de Bloklaan (gewoonlijk genoemd fort Spion). Het fort Nieuwersluis. De redoute aan de Tienhovensche Vaart. Het werk bij Maarsseveen. Het fort aan de Klop. Het fort de Gagel. Het fort op den Ruigenhoekschen dijk. Het fort Blauwkapel. Het fort op den Voordorpschen dijk. Het fort op de Bildtstraat. Het werk aan den Hoofddijk. Het fort Vossegat. De vier lunetten op de Houtensche vlakte. Het fort bij Rijnauwen. Het fort bij Vechten. Het fort bij het Hemeltje. Het fort te Jutphaas met de batterijen aan den Overeindschen weg. Het verdedigingswerk te Vreeswijk. Het werk aan de Waalsche Wetering. Het werk aan den Korten Uitweg. Het fort Honswijk. 58 De Lunet aan de Snel. Het fort Everdingen. Het werk aan het Spoel. Het werk op den spoorweg bij den Diefdijk. Het werk bij Asperen. Het fort bij de Nieuwe Steeg. Het fort bij Vuren. De vesting Gorinchem. De batterij onder Brakel. De batterij onder Pouderoijen. Het fort Loevestein. De vesting Woudrichem. Het fort Giessen. Het fort aan den Uppelschen dijk. Het werk aan de Bakkerskil. Het fort bij het Steurgat. III. DE STELLING VAN DEN HELDER. Het fort op de Harssens. Het fort Erfprins. Het fort Kijkduin. Het fort Oostoever. wt&ïii IV. DE STELLING VAN DE MONDEN DER MAAS EN VAN HET HARINGVLIET. De vesting Brielle. Het werk op den Penscherdijk. Het werk op den Noorddijk. De vesting Hellevoetsluis. Het fort aan den Hoek van Holland. V. DE STELLING VAN 'T HOLLANDSCH DIEP EN HET VOLKERAK. De vesting Willemstad. Het fort de Hel. Het fort in den Sabina-Henricapolder. Het fort Prins Frederik met voorwerken. Het verdedigingswerk aan den mond van de Haven te Numansdorp. Het verdedigingswerk bij de Bovensluis ten oosten van Willemstad. 59 VI. AFZONDERLIJKE FORTEN. Het verdedigingswerk bij Westervoort. Het fort op den Hoofddam bij Pannerden. Het fort Nieuw St. Andries. Het fort Crevecoeur. De vesting Geertruidenberg. Het fort de Ruijter. De kustbatterij bij Neuzen. Het fort te Eilewoutsdijk. INSTRUCTIE voor de commandanten van onderdeelen en van forten in de liniën en stellingen voor tijden van oorlog of van oorlogsgevaar, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 14 Augustus 1911 (Staatsblad no. 277). (Deze Instructie kan worden aangehaald als: „Oorlogsinstructie onder-commandanten van stellingen''). Artikel L In deze instructie gelden voor de benamingen „stellingen'', „onderdeelen" en „forten" de bepalingen van de Oorlogsinstructie Stellingcommandanten. *) Deze instructie is niet van toepassing voor den Commandant van het onderdeel „Amsterdam" der Stelling van Amsterdam. Artikel 2. Het militair gezag, bedoeld in artikel 7 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), hetwelk in de onderdeelen der Stellingen of in de forten, door de over deze onderdeelen of forten bevelvoerende officieren, wordt uitgeoefend krachtens overdracht van den stellingcommandant, blijft in handen van die bevelvoerende officieren, ook wanneer die onderdeelen worden gesteld onder het bevel van een brigade- of divisie-commandant, op de wijze, in artikel 13 dezer instructie aangegeven. De bevelvoerende officieren, hierboven genoemd, hebben zich in dat geval, ook ten opzichte van het uitoefenen van het militair gezag, te gedragen naar de bevelen of de aanwijzingen van den brigade- of divisie-commandant. Artikel 3. De gezagsverhouding tusschen den stellingcommandant en de commandanten van onderdeelen in eene stelling en tusschen deze commandanten onderling, wordt aangegeven door de volgende rangschikking: Zie die instructie hiervóór. 61 stellingcommandant; sectorcommandant; groepscommandant; vakcommanda nt. De betrokken stellingcommandant bepaalt, in hoeverre de commandanten van forten in de onder zijn bevel staande Stelling, in tijden van oorlog of van oorlogsgevaar zullen staan onder zijne rechtstreeksche bevelen, dan wel onder die van den betrokken vak- (groeps-) commandant. Indien de commandant van een onderdeel of van een fort, jonger of lager in rang mocht zijn, dan officieren, ingedeeld bij de voorloopige bezetting van dat onderdeel of van dat fort, zal de betrokken stellingcommandant de bestemming der betrokken officieren zoo noodig wijzigen. In afwachting van eene beslissing volgen die officieren hunne oorspronkelijke bestemming. Artikel 4. De aangewezen commandanten van onderdeelen en van forten, aanvaarden het bevel over hun onderdeel of hun fort, zoodra zij op hunne oorlogsstandplaatsen zijn aangekomen. Van de aanvaarding van het bevel wordt onverwijld op de snelste wijze bericht gezonden aan den onmiddellijk hoogeren commandant in de stelling. Artikel 5. De sector-, groeps- en fortcömmandanten oefenen, met inachtneming van het gezag van de, in de stelling, boven hen geplaatste, commandanten, een volkomen gezag uit over de, onder hunne bevelen gestelde sectoren, groepen en forten, met het daarbij voor de verdediging aangewezen of wel onder hunne orders gestelde personeel der landmacht en personeel en drijvend materieel der zeemacht. Zij hebben de beschikking en het beheer over het tot hun onderdeel of fort behóorend of tot hunne beschikking gestelde materieel der landmacht, behoudens de, ten deze bestaande bevoegdheden of verplichtingen van de boven hen gestelde commandanten en voor zooverre dit materieel niet onder de bijzondere verantwoordelijkheid van andere autoriteiten is of wordt gesteld. 62 Artikel 6. De vakcommandanten voeren — met inachtneming van het gezag van de boven hen geplaatste commandanten in de stelling - het bevel over het personeel en hebben de beschikking over het materieel van land- en zeemacht, dat voor de verdediging van het vak is aangewezen of wel te hunne beschikking is gesteld. Artikel 7. De fortcommandanten zijn verantwoordelijk voor de veiligheid en het behoud van het fort. Hunne verantwoordelijkheid strekt zich ten deze in den regel niet verder uit, dan tot den buitengrachtsboord van het fort, tenzij in de memoriën van verdediging anders is vermeld. Artikel 8. De commandanten van onderdeelen en forten treden, nadat hun daartoe door den onmiddellijk hoogeren commandant in de stelling, de last zal zijn verstrekt in overleg met burgerlijke besturen, autoriteiten en bijzondere personen omtrent al hetgeen aan het in staat van verdediging brengen der onderdeelen en der forten, alsmede aan de vereenvoudiging en bespoediging van een overgang tot den staat van oorlog of den staat van beleg kan ten goede komen. Wanneer de last wordt ontvangen de onderdeelen en de forten in staat van verdediging te brengen, wordt zoo noodig gehandeld overeenkomstig de 1ste alinea van artikel 73 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad No. 125). l) Artikel 9. De commandanten van onderdeelen en van forten hebben geene rechtstreeksche bemoeiing met het voorbereiden en stellen der inundatiën in de stelling. Zij verleenen echter aan het personeel, belast met het voorbereiden of stellen der inundatiën wanneer de veiligheid van het betrokken onderdeel of fort het toelaat, op aanvrage van dit personeel, de verlangde gewapende of ongewapende hulp. Artikel 10. De commandanten van onderdeelen en van forten mogen zich — behoudens overmacht — niet buiten het gebied van i) Dat artikel is vermeld onder art. 17 van de wet op den staat van oorlog en beleg. 75 3°. te bepalen, dat de Territoriale Bevelhebbers als zoodanig een toelage zullen genieten naar reden van ƒ 600 's jaars. 2) Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onze Ministers van Marine, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Waterstaat en van Landbouw, Nijverheid en Handel en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 18den November 1912. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, H. CO LIJN. Uitgegeven den tienden December 1912. De Minister van Justitie, E. R. H. REGOTJT. no. U (RieM°Wzre661)hUnne beiooning verder net Koninklijk besluit van 12 Augustus 1914, INSTRUCTIE voor de Autoriteit, bedoeld in artikel 7 der Wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), uitoefenende het militair gezag in tijd van vrede in het grondgebied des Rijks of in eenig gedeelte daarvan, in het geval, vermeld in artikel 1 sub 2°., dier Wet. *) (Vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1904, Staatsblad no. 10.) EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Artikel 1. In deze Instructie wordt het grondgebied des Rijks of eenig gedeelte daarvan geacht te kunnen verkeeren in twee toestanden, te weten: in dien van'den staat van oorlog, en in dien van den staat van beleg. Artikel 2. Wanneer in tijd van vrede het grondgebied des Rijks of eenig gedeelte daarvan in staat van oorlog of in staat van beleg wordt verklaard, wordt de autoriteit of worden de autoriteiten, uitoefenende het militair gezag, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), door Ons aangewezen. Worden meerdere autoriteiten aangewezen, dan wórdt het gebied, waarin door ieder hunner bedoeld militair gezag wordt uitgeoefend, door Ons bepaald. Artikel 3. Bij ontstentenis van eene autoriteit, die overeenkomstig het gestelde in artikel 2 voor de uitoefening van het niilitair gezag werd aangewezen, wordt in afwachting dat door Ons in zijne vervanging wordt voorzien, het militair gezag uitgeoefend door ') Bedoeld wordt het geval, dat binnenlandsche onlusten de In- of uitwendige veiligheid van het Rijk of van een gedeelte daarvan in dringend gevaat brengen. 77 den hoogste of oudste in rang van de garnizoens- en plaatselijkecommandanten en der commandanten, genoemd sub b en c van artikel 12 dezer Instructie. Artikel 4. Wanneer ten gevolge van binnenlandsche onlusten, als bedoeld in artikel 1 sub 2°. der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), de gemeenschap tusschen een gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering is afgesneden, kan de hoogste bevelvoerende militaire autoriteit, in dat gedeelte aanwezig, dit — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk —. van Onzentwege in staat van beleg verklaren, overeenkomstig het gestelde in artikel 2 der genoemde wet en oefent die autoriteit het militair gezag uit, bedoeld in die wet. Artikel 5. De autoriteit, die in het grondgebied des Rijks of in eenig gedeelte daarvan, overeenkomstig het gestelde in de artikelen 2, 3 en 4 dezer Instructie, het militair gezag uitoefent, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), wordt in de volgende artikelen dezer Instructie aangeduid met den naam „bevelhebber''. Artikel 6. De bevelhebber staat onder de onmiddellijke bevelen van Onzen Minister van Oorlog of van een door Onzen Minister van Oorlog (c. q. in overleg met Onzen Minister van Marine) aan te wijzen Opper- of Vlagofficier, die als zoodanig staat onder de onmiddellijke bevelen van eerstgenoemden Minister. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den staat van oorlog. Artikel 7. De bevelhebber zal, tenzij door Onzen Minister van Oorlog anders wordt bepaald, onverwijld na afkondiging van Ons besluit, waarbij eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog wordt verklaard, zijne standplaats nemen in het in staat van oorlog verklaarde gebied, bijaldien bij niet reeds in dat gebied gevestigd is. 78 Artikel 8. Wanneer eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog wordt verklaard, of wel de staat van oorlog voor dat gedeelte wordt opgeheven, brengt de bevelhebber zulks dadelijk na ontvangst of uitgifte van de daartoe strekkende verklaring, ter kennis van de troepen en c. q. van de bemanningen der oorlogsschepen, die te zijner beschikking zijn gesteld en draagt hij zorg, dat de afkondiging, bedoeld in de eerste alinea van artikel 4 der wet van 23 Mei 1899 {Staatsblad No. 128), zoodra mogelijk plaats heeft. ' Artikel 9. De bevelhebber oefent het militair gezag uit overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en kan de uitvoering der desbetreffende maatregelen opdragen aan door hem aan te wijzen autoriteiten, die alzoo handelen ingevolge zijne bevelen. Hij neemt de maatregelen, welke noodig kunnen zijn ter uitvoering van de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 18 der gemelde wet. Artikel 10. De bevelhebber deelt, zoo mogelijk en voor zooveel hem nuttig voorkomt, aan Onze Commissarissen in de provinciën en aan de burgemeesters van de gemeenten, waarvan het gebied met het hem toegewezene, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk samenvalt, mede, aan welke autoriteiten door hem de uitvoering is opgedragen der te nemen maatregelen. Hij noodigt hen uit de bevolking te herinneren aan de wettelijke vèrplichtingen in den staat van oorlog en in den staat van beleg op het burgerlijk gezag en de inwoners nfttende, alsmede aan de bepalingen van de artikelen 41 tot en met 49 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en van de artikelen 98, 186, 187, 203 en 204 van het Wetboek van Strafrecht. De artt. 98, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht zijn vermeld onder art. 11 der hiervóór opgenomen instructie voor de autoriteit, die in tijd van oorlog enz. het militair gezag uitoefent buiten stellingen en forten. De artt. 203 en 204 luiden als volgt: Abt. 203. Hij die, in tijd van vrede, opzettelijk desertie van eeri krijgsman, in dienst van het rjjk, uitlokt door een der in artikel 47 80 onder het Departement van Oorlog en onder dat van Marine, voor zoover een en ander niet onder de bijzondere verantwoordelijkheid van andere autoriteiten is of wordt gesteld, alsmede al hetgeen, op grond van artikel 16 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), door hem in gebruik genomen is. Hij draagt zorg, dat de ingebruilaieming, in het slot der vorige alinea bedoeld, zoo nauwkeurig mogelijk, bij procesverbaal, wordt geconstateerd. Artikel 14. De bevelhebber waakt, dat niemand zijner ondergeschikten de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt of in de uitoefening van het hem toegekend gezag wordt belemmerd. Artikel 15. Bij het dempen van binnenlandsche onlusten moet niet uit het oog worden verloren, dat zij, tegen wie tot handhaving van de veiligheid van het Rijk de wapenen moeten worden opgevat, tot Onze onderdanen behooren. Het is dan ook Ons uitdrukkelijk verlangen, dat, hoewel door de autoriteiten, die met de uitoefening van het militair gezag zijn belast, met kracht en klem moet worden opgetreden, niettemin ook tegenover kwaadwilligen met bezadigdheid wordt gehandeld. DERDE HOOFDSTUK. Van den staat van beleg. Artikel 16. De voorschriften, opgenomen in het Tweede Hoofdstuk dezer Instructie, gelden eveneens voor den staat van beleg, voor zoover in de volgende artikelen niet anders is bepaald. Artikel 17. Van af het oogenblik, dat eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van beleg is verklaard, heeft de bevelhebber, voor zooveel toepasselijk, alle bevoegdheden, rechten en verplichtingen, die in eene in staat van beleg verklaarde Stelling zijn toegekend en opgelegd aan den Commandant dier Stelling, volgens de Instructie voor Stelüngcommandanten en Comman- 81 danten van afzonderlijke Forten, voor tijden van oorlog en oorlogsgevaar, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad No. 23). x) Artikel 37 dier Instructie is in dit geval niet van toepassing. Artikel 18. In het geval, bedoeld in artikel 4 dezer Instructie, heeft de bevelhebber onder zijne onmiddellijke bevelen al het militaire personeel, dat zich bevindt in het ih staat van beleg verklaarde gebied ') Dit besluit is ingetrokken bij dat van 8 September 1909 {Staatsblad no. 305), waarbij eene nieuwe instructie is vastgesteld. Deze instructie is hiervóór opgenomen. Staat v. o. en b. 8 KONINKLIJK BESLUIT van den Isten April 1909 (Staatsblad No. 87), houdende vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 31 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en artikel 61 van het Burgerlijk Wetboek. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningen der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Justitie van 29 September 1908, Iste Afd. No. 206 en van 2 October 1908, 1ste Afdeeling C, No. 568; Den Raad van State gehoord (advies van 15 December 1908, No. 7); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Marine, Waarnemend Minister van Oorlog, en van Onzen Minister van Justitie van 24 Maart 1909, Iste Afd., No. 234, en van 30 Maart 1909, 1ste Afdeeling C, No. 595; Gezien art. 31 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en art. 61 van het Burgerlijk Wetboek; Overwegende, dat, ingevolge evengemeld artikel *), bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden bepaald, op welke wijze bij het voorkomen van overlijden van met-militairen 2) en van geboorten, in plaatsen, met welke alle gemeenschap uit hoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, een en ander in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven; Overwegende wijders, dat het wenschelijk is, in denzelfden maatregel van bestuur met intrekking van het Koninklijk besluit van 4 November 1888 (Staatsblad No. 158) voorschriften op te nemen omtrent de wijze, waarop het overlijden van krijgslieden, die te velde, in den slag, of in 's Rijks dienst buiten het Koninkrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerlijken stand moet worden ingeschreven; x) Bedoeld is hier blijkbaar het eerste der beide genoemde artikelen, n.1. art. 31 der wet op den staat van oorlog en beleg. s) De woorden „van niet-militairen" komen thans niet meer in het bedoelde art. 31 voor. 83 Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Artikel Ta Wanneer in plaatsen, met welke alle gemeenschap uithoofde van oorlog of binnenlandsche onlusten is afgesneden, een ambtenaar van den burgerlijken stand aanwezig is en deze niet door de omstandigheden verhinderd wordt de mschrijving naar behooren te verrichten, zijn de bepalingen van den lilden Titel van het Iste Boek van het Burgerlijk Wetboek *) van toepassing op de msclmjving van de akten van overlijden van met-militairen en van alle geboorten. Artikel 2. Wanneer in plaatsen, als in artikel 1 bedoeld, geen ambtenaar van den burgerlijken stand aanwezig is, of de ambtenaar van den burgerlijken stand door de omstandigheden verhinderd wordt de inschrijving naar behooren te verrichten, wordt van elk sterfgeval van een niet-militair en van elke geboorte eene akte opgemaakt door een officier der niilitaire administratie of door een als zoodanig fungeerend militair, door den bevelvoerenden officier daarvoor aangewezen. Bij het opmaken dezer akten worden zooveel doenlijk de bepalingen van den lilden Titel van het Iste Boek van het Burgerlijk Wetboek in acht genomen. Artikel 3. Met het opmaken der akten van overlijden van krijgslieden, te velde, in den slag of in 's Rijks dienst buiten het Koninkrijk gestorven, worden belast de officieren der militaire administratie, bij den troep aanwezig, of degenen, die als zoodanig fungeeren. Artikel 4. De akten, in de artikelen 2 en 3 bedoeld, worden ingeschreven in daartoe door de in die artikelen aangewezen personen aan te houden registers. De eerste en de laatste bladzijde van die registers moeten zijn gekantteekend en voorts alle de bladen daarvan gewaar-, merkt door den Hoofdintendant. 2). ') De hier van het meeste belang zijnde bepalingen uit dien titel zijn hierachter afgedrukt. -) Vergelijk art. 15 Burg. Wetboek. BURGERLIJK WETBOEK. (Bepalingen, te raadplegen bij de toepassing van het hiervóór opgenomen Konmklijk besluit van 1 April 1909, Staatsblad No. 87.) DERDE TITEL. Van de akten van den burgerlijken stand. EERSTE AFDEELING. Van de registers van den burgerlijken stand in het algemeen. Artikel 16. De akten zullen achtèr elkander in de registers worden ingeschreven, zonder dat eenig wit vak tusschen beide zal mogen worden open gelaten. Al hetgeen mogt worden doorgehaald, tusschen beide of op den kant geschreven, zal moeten worden goedgekeurd, en, even als de akte zelve, geteekend worden; zullende niets bij verkorting of met cijfers mogen worden uitgedrukt. Artikel 17. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen in de door hen op te maken akten niets mogen invoegen, het zij bij aanteekening, het zij door eenige inlasschingen hoe ook genaamd, buiten hetgeen door de verschijnende partijen, overeenkomstig de wet, moet worden verklaard. Artikel 18. Bij de akten van den burgerlijken stand zullen worden uitgedrukt het jaar en de dag harer mschrgving, mitsgaders de voornamen, namen, de ouderdom, het beroep en de woonplaats, zoo wel der verschijnende partijen, als der getuigen. Artikel 19. In alle de gevallen, waarin de belanghebbende partijen niet verpligt zijn in persoon te verschijnen, zullen zij zich door eenen gemachtigde, daartoe bij authentieke akte aangesteld, mogen laten vertegenwoordigen. 86 Artikel 20. De getuigen, van welke men bij de akten van den burgerlijken stand gebruik maakt, zullen daartoe door de belanghebbende personen worden gekozen, en moeten zijn manspersonen, meerderjarig en binnen het koningrijk hunne woonplaats hebbende. Ook nabestaanden zullen als getuigen worden toegelaten. Artikel 21. De ambtenaren van den burgerlijken stand zullen aan de verschijnende partijen, mitsgaders aan de getuigen, de akten voorlezen, en daarin vermelden dat aan die formaliteit is voldaan. Iedere akte moet door den ambtenaar van den burgerlijken stand, de verschijnende partijen en de getuigen worden geteekend; wanneer de eene of andere der partijen of der getuigen niet mogt kunnen teekenen, moet van de oorzaak des beletsels in de akte melding worden gemaakt. TWEEDE AFDEELING. Van de akten van geboorten. Artikel 29. De aangiften van geboorten zullen binnen drie' dagen na de bevalling moeten worden gedaan aan den plaatselijken ambtenaar van den burgerlijken stand, en in tegenwoordigheid van twee getuigen. Die ambtenaar zal daarvan dadelijk eene akte opmaken. Hij is bevoegd om te vorderen dat het kind aan hem worde vertoond. Artikel 30. De aangifte der geboorte van een kind zal door den vader moeten worden gedaan, of, bij gebreke van dien, door de geneesheeren, heelmeesters, vroedmeesters, vroedvrouwen of andere personen, welke bij de bevalling zijn tegenwoordig geweest; en wanneer de moeder buiten hare woning bevallen is, zal de aangifte moeten geschieden door den persoon ten wiens huize zij bevallen is. Artikel 31. De akte van geboorte zal vermelden: 1°. Het jaar, den dag, het uur en de plaats der geboorte; 88 Wanneer het blijkt dat de overledene elders zijne woonplaats heeft gehad, zal de ambtenaar van den burgerlijken stand een uittreksel van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den overledene, ten einde insgelijks in de registers aldaar te worden ingeschreven. Artikel 51. Zij zullen bevatten: 1°. De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats van den overledene, mitsgaders den dag en het uur des overlijdens; 2°. De voornamen en den naam van den anderen echtgenoot, indien de overledene getrouwd of wel weduwnaar of weduwe was; 3°. De voornamen, den naam, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers, en, wanneer zij bloedverwanten zijn, den graad van bloedverwantschap; De akten van overlijden zullen daarenboven bevatten, voor zoo verre men zulks kan te weten komen, de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders van den overledene, mitsgaders deszelfs geboorteplaats. Artikel 52. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal geene akte van overlijden van een pas geboren kind mogen opmaken, dan voor zoo verre aan hem zal zijn gebleken, dat de geboorte van het kind in het daartoe bestemde register is ingeschreven. Bij ontstentenis van dien, zal die ambtenaar niet vermogen uit te drukken dat het kind overleden is, maar alleen, dat hetzelve als levenloos is aangegeven. Hij kan, in zoodanig' geval, bij twijfeling omtrent de deugdelijkheid der aangifte, vorderen dat het kind aan hem worde vertoond. Hij zal daarenboven de verklaring der getuigen ontvangen, opzigtelijk de voornamen, namen, het beroep en de woonplaats van de ouders van het kind, met aanduiding van het jaar en de maand waarin, en den dag en het uur waarop het kind is ter wereld gebragt. Die akte zal, overeenkomstig hare dagteekening, in de sterfregisters worden ingeschreven, zonder dat daardoor eenigermate zal zijn beslist of het kind levend, dan wel dood, is ter wereld gekomen. 89 Artikel 54. Wanneer een sterfgeval heeft plaats gehad in burgerlijke of militaire gasthuizen, in gevangenhuizen of andere openbare gestichten, zullen de hoofden, gezagvoerders, bestuurders, cipiers of opzigters van die gestichten, verpligt zijn daarvan binnen vier en twintig uren aangifte te doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand, welke, na zich van het overlijden te hebben verzekerd, eene akte, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 51, zal opmaken. Er zullen bovendien in die gestichten bijzondere registers worden gehouden, waarin van het overlijden en de daartoe betrekkelijke omstandigheden zal worden melding gemaakt. Artikel 56. De ambtenaar, welke het verbaal van schouwing zal hebben opgemaakt, is verpligt aan dien van den burgerlijken stand dadelijk opgave te doen van al hetgeen vereischt zal worden om de akte van overlijden op te maken. De ambtenaar van den burgerlijken stand zal een afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien der bekende woonplaats van den overledene, ten einde door dezen in de registers te worden ingeschreven. Artikel 57. De griffiers der criminele hoven en regtbanken zijn verpligt, binnen vier en twintig uren na het ten uitvoer leggen van doodvonnissen, aan den ambtenaar van den burgerlijken stand van de plaats alwaar het vonnis is ten uitvoer gelegd, te doen toekomen afschrift van het bij die gelegenheid opgemaakt proces-verbaal. Zij zullen aan den voet van dat proces-verbaal alle aanduidingen opgeven, welke vereischt worden om de akten van overlijden, overeenkomstig artikel 51, te kunnen opmaken. Artikel 58. De ambtenaar van den burgerlijken stand, ter plaatse alwaar de veroordeelde is ter dood gebragt, zal afschrift van de akte van overlijden doen toekomen aan dien van de laatstbekende woonplaats van den veroordeelde, ten einde door dien ambtenaar insgelijks in de registers te worden ingeschreven. 90 Artikel 59. Ingeval van eenen geweldigen dood, van het ter dood brengen van eenen veroordeelde, of van het overlijden in gevangenhuizen, zal van die omstandigheden in de registers geene melding worden gemaakt, en de akte van overlijden eenvoudig worden ingerigt naar den vorm, bij artikel 51 voorgeschreven. Artikel 61. Bij bijzondere reglementen wordt bepaald, op hoedanige wijze het overlijden van krijgslieden, welke te velde, in den slag, of in 's rijks dienst buiten het koningrijk zijn gestorven, in de gewone registers van den burgerlijken stand zal worden ingeschreven. (Zie het Kon. besluit van 1 April 1909, St.bl. no. 87, hiervóór.) KONINKLIJK BESLUIT van 5 Augustus 1914 (Staatsblad No. 375), houdende in staat van oorlog verklaring van enkele gedeelten des Eijks. Wij WILHELMINA, bu de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz.- Op de voordracht van den Raad van Ministers van 4 Augustus 1914; Gelet op het bepaalde in artikel 1 van de Wet van den 23sten Mei 1899, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet (Staatsblad No. 128); Gezien het Koninklijk besluit van 30 Juli 1914 No. 72; x) Overwegende dat het noodzakelijk is, buitengewone maatregelen te nemen ter voorbereiding van de verdediging des lands; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat met ingang van den 5den Augustus 1914 wordt in staat van oorlog verklaard: 1°. het gebied, behoorende tot: de Stelling van den Helder, de Stelling van de Monden der Maas en van het Haringvliet, de Nieuwe Hollandsche Waterlinie; 2°. het grondgebied der gemeenten Westervoort en Duiven, rondom het verdedigingswerk bij Westervoort, als voren der gemeenten Pannerden, BemmelenMillingen, rondom het fort op den Hoofddam, bij Pannerden, als voren der gemeenten Neuzen, Hoek en Zaamslag, rondom de kustbatterij bij Neuzen, als voren der gemeente Ellewoutsdijk, rondom het fort te Ellewoutsdijk. Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Binnenlandsche Zaken, van Justitie, van Waterstaat, van Buitenlandsche Zaken, van Financiën, en van Landbouw, Nijverheid en Handel, zijn ieder voor zooveel hem betreft belast met de uitvoering 1) Dit besluit i» vermeld onder art. 1 der wet op den staat van oorlog en beleg. IV of tijd van vrede, van oorlog of van beleg. Zelfs wanneer de oorlog reeds is uitgebroken, kan verreweg het grootste gedeelte van het land in staat van vrede verkeeren; omgekeerd kan een gedeelte van het Rjjk in staat van oorlog of in staat van beleg verkeeren ook wanneer de oorlog nog niet is uitgebroken. „De woorden: staat van vrede, van oorlog of van beleg drukken alzoo een rechtstoestand, geen feitelijken toestand uit. „De staat van vrede is de normale toestand; ieder deel van het gezag heeft de rechten en verphchtingen, daaraan b\j de wet verzekerd en opgelegd, en zelfs tegenover de belangen der defensie bhjft de persoonlijke en burgerhjke vrjjheid, binnen de gewone wettehjke grenzen beperkt, onaangetast. „De staat van oorlog en de staat van beleg daarentegen scheppen een buitengewonen rechtstoestand; de macht van het burgerlijk gezag en de individueele vrijheid zijn meer of minder beperkt, al naarmate dit voor de veiligheid van het Rijk noodzakelijk is. „Bij den staat van beleg bovenal is een betrekkelijk uitgestrekt uitzonderingsrecht door de omstandigheden volstrekt noodzakelijk geworden. Het spreekt echter vanzelf, dat deze volstrekte noodzakelijkheid ook de grenzen van het uitzonderingsrecht bepaalt. De Regeering heeft daarom getracht, de eischen der defensie zooveel mogelijk te vereenigen met de individueele en gemeentelijke belangen en waarborgen te geven, dat de persoonlijke vrijheid zoo min mogehjk worde aangerand." Het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer betreffende het wetsontwerp van 1898 legde, naar aanleiding' van de terminologie van dat Ontwerp in verband met die in andere wetten, de Regeering de vraag voor, welke de verhouding is tusschen het begrip „staat van oorlog" en „üjd van oorlog", geüjk in het Wetboek van Strafrecht en in het toenmalig ontwerp Militair Strafwetboek voorkwam. In eerstbedoeld ontwerp werd in het eene. artikel de uitdrukking „tijd van oorlog" gebezigd, terwjjl men in' een ander las: „in geval van oorlog". Bij de Memorie van Antwoord deed de Regeering bhjken, geheel te deelen de reeds in het Voorloopig Verslag uitgesproken meening, dat de uitdrukkingen „tijd van oorlog" en „geval van oorlog" den feitelijken toestand aangeven en „staat van oorlog" doelt op een rechtstoestand. Ten einde verwarring te voorkomen, werd in het ontwerp, waar de uitdrukking „tijd van oorlog" voorkwam, daarvoor in de plaats gesteld: „geval van oorlog". V Voorts erkende de Regeering de juistheid van de opmerking, dat de ruime beteekenis, die in art. 87 van het Wetboek van Strafrecht aan „tqd van oorlog" is toegekend, beperkt is tot de werking van dat wetboek. Evenzoo is het gesteld met de bijzondere beteekenis, die art. 55 van het later tot stand gekomen, maar nog niet ingevoerde Wetboek van Militair Strafrecht (Staatsblad 1903, No. 111) aan dezelfde uitdrukking hecht. Ook die beteekenis strekt zich niet verder uit dan tot het terrein van het militaire strafrecht. INHOUD. Bladz. Inleiding ni Wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), op den staat van oorlog en beleg, gewijzigd b\j de wet van 31 December 1909 (Staatsblad No. 469) 1 Onder art. 17 is o.a. vermeld de: Inundatiewet (wet van 15 April 1896, Staatsblad No. 71) . 13 Instructie voor commandanten van stellingen en van afzonder- . üjke forten *) voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar, j vastgesteld by Koninklijk besluit , van 8 September 1909 (Staatsblad No. 305), gewijzigd bij dat van 5 November 1913 (Staatsblad No. 406) . 32 Opgave van stellingen (Bijlage I van bovengenoemde instructie) 48 Opgave van forten (Bijlage II van bovengenoemde instructie) 56 Instructie voor commandanten van onderdeden van stellingen en voor commandanten van forten in liniën en stellingen voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 14 Augustus 1911 (Staatsblad No. 277) 60 Instructie voor de autoriteit, die in tfld van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag uitoefent in eenig gedeelte van het Rijk, gelegen buiten stellingen en afzonderlijke forten!), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1904 (Staatsblad No. 10) 65 Koninklijk besluit van 18 November 1912 (Staatsblad No. 349), houdende aanwijzing van autoriteiten (Territoriale Bevelhebbers), die in tijd van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag uitoefenen in eenig gedeelte van het Rijk, gelegen buiten stellingen en afzonderlijke forten . . 73 i) De meeste forten maken deel uit van een linie of van een stelling, sommige niet. Laatstbedoelde dragen den naam van „afzonderlijk fort". vin Instructie voor de autoriteit, die in ujd van vrede het militair gezag uitoefent, ingeval bij binnenlandsche onlusten het grondgebied van het Rijk of een gedeelte daarvan in staat van oorlog of in staat van beleg is verklaard, vastgesteld bij Koninkhjk besluit van 22 Januari 1904 (Staatsblad No. 10) 76 Koninklijk besluit van 1 April 1909 (Staatsblad No. 87), betreffende het opmaken van geboorte- en overlijdensakten in plaatsen, met welke bij oorlog of binnenlandsche onlusten alle gemeenschap is afgesneden .... 82 Bepalingen van het Burgerlijk Wetboek in zake het opmaken van akten, in bovengenoemd besluit bedoeld ... 85 Koninkhjk besluit van 5 Augustus 1914 (Staatsblad No. 375), betreffende het in staat van oorlog verklaren van het gebied van enkele stellingen en om enkele forten . . 91 Koninkhjk besluit van 10 Augustus 1914 (Staatsblad No. 406), betreffende het in staat van oorlog verklaren van de provinciën Limburg, Noordbrabant en Zeeland en van het gedeelte van Gelderland ten zuiden van de Waal . 93 Koninkhjk besluit van 29 Augustus 1914 (Staatsblad No. 435), houdende verklaripg in staat van beleg van verschillende gemeenten 95 Alphabetisch register 99 WET OP DEN STAAT TAN OORLOG EM BELEG. WET van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128), gewijzigd bij de wet van 31 December 1909 (Staatsblad no. 469), houdende bepalingen ter uitvoering van art. 187 der Grondwet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatt, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: -J » Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat, ter uitvoering van artikel 187 der Grondwet, het bepalen van de wijze waarop en de gevallen waarin elk gedeelte van het grondgebied des Rijks door Ons of van Onzentwege in staat van oorlog of in staat van beleg kan worden verklaard en de regeling van de gevolgen daarvan bij de wet moeten geschieden; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgfevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 187 der Grondwet luidt: Ter handhaving van de uit- of inwendige veiligheid kan door of vanwege den Koning elk gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard worden. De wet bepaalt de wijze waarop en de gevallen waarin zulks geschieden kan en regelt de gevolgen. Bij die regeling kan worden bepaald, dat de grondwettelijke bevoegdheden van het burgerhjk gezag ten opzigte van de openbare orde en de politie geheel of ten deele op het militair gezag overgaan, en dat de burgerlijke overheden aan de militaire ondergeschikt worden. Daarbij kan wijders afgeweken worden van de artt. 7, 9, 158 en 159 der Grondwet. Voor het geval van oorlog kan ook van art. 156, 1ste lid, worden afgeweken. 2 De in art. 187 der Grondwet aangehaalde artikelen luiden: Art. 7. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet. Abt. 9. Het regt der ingezetenen tot vereeniging en vergadering wordt erkend. De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde. Art. 158. Het binnentreden in eene woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens eenen bijzonderen of algemeenen last van eene magt door de wet aangewezen. De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is. Art. 159. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen in de wet omschreven. Art. 156, eerste lid. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent. HOOFDSTUK I. Algemeene bepalingen. Artikel L Elk gedeelte van het grondgebied des Rijks kan bij Koninklijk besluit in staat van oorlog of in staat van beleg worden verklaard: 1°. wanneer oorlog of oorlogsgevaar ontstaan is; 2°. wanneer binnenlandsche onlusten de in- of uitwendige veiligheid van het Rijk of van een gedeelte daarvan in dringend gevaar brengen. Bovendien kan een gedeelte van het Rijk nog door het militair gezag in staat van beleg worden verklaard, wanneer zich voordoet het geval, omschreven in art. 2. Zie omtrent de beteekenis van den staat van oorlog en den staat van beleg hetgeen daaromtrent in de Inleiding is gezegd. Hier zij nog vermeld, dat volgens de Memorie van Toelichting betreffende het wetsontwerp van 1890 de staat van oorlog dikwijls slechts de overgangstoestand zal zijn tusschen den staat van vrede en dien van beleg. Met „oorlog" — zoo verklaarde de Regeering in de Memorie van Toelichting betreffende het wetsontwerp van 1898 — wordt bedoeld elke oorlog, waarin Nederland wordt gewikkeld. Ook een oorlog bqv. 5 de buitengewone bevoegdheid, daaraan door deze wet toegekend, is verricht. Artikel 7. Het militair gezag, in deze wet bedoeld, wordt uitgeoefend door de autoriteiten, daartoe door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Oorlog aangewezen. De uitvoering van dit artikel is verschillend naar gelang het geldt tijd van vrede (zie art. 1 onder 2°.) dan wel tijd van oorlog of oorlogsgevaar. Voor tgd van vrede geschiedt de aanwijzing van de autoriteit, die het militair gezag zal bekleeden, eerst wanneer het grondgebied of een gedeelte daarvan in staat van oorlog of in staat van beleg wordt verklaard (zie art. 2 van de tweede der instructiën, vastgesteld bjj K. B. van 22 Jan. 1904, Staatsblad No. 10; de instructiën zijn hierna opgenomen). Voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar heeft die aanwijzing in hoofdzaak reeds te voren plaats (zie art. 2 van de eerste der bovenbedoelde instructiën). Voor laatstbedoelde gevallen zjjn met het militair gezag bekleed: voor stellingen de stellingcommandanten, die echter bevoegd zijn, voor bepaalde onderdeelen of voor in de stelling gelegen forten het gezag over te dragen op officieren, die in die onderdeelen of forten het bevel voeren (zie art. 7 der instructie, vastgesteld-bij K. B. van 8 Sept. 1909, Staatsblad No. 305; de instructie is hierna opgenomen); voor afzonderlijke forten de fortcommandanten (zie artt. 5 en 7 van dezelfde instructie); voor het gebied, gelegen buiten de stellingen en forten, de territoriale bevelhebbers (zie K. B. van 18 Nov. 1912, Staatsblad No. 349, hierna opgenomen) dan wel de Commandant van het Veldleger (zie art. 3, alsmede de artt. 4 en 5 van de eerste der bij K. B. van '22 Jan. 1904, St.bl. No. -10, vastgestelde, hierna opgenomen instructiën). Intusschen is bij de bekendmaking in de Staatscourant van de hierna opgenomen Koninklijke besluiten van 5 Augustus 1914 (Staatsblad No. 375) en 10 Augustus 1914 (Staatsblad No. 406) door den Minister van Oorlog te kennen gegeven, dat het militaire gezag ook is opgedragen: 1°. aan den Opperbevelhebber van land- en zeemacht; 2°. aan den Commandant van een zelfstandig onderdeel van het Veldleger, voor de gemeenten, waar troepen van het veldleger verblijf houden. Voor zooveel het militair gezag in handen is gelegd van den Commandant van het Veldleger of van de autoriteit, onder 2°. genoemd, wijkt de bevoegdheid van de territoriale bevelhebbers, hierboven bedoeld. Oefent de Opperbevelhebber het militair gezag uit, dan wijkt uiteraard steeds de desbetreffende bevoegdheid van andere autoriteiten. 6 HOOFDSTUK II. Van den staat van oorlog. Artikel 8. In staat van oorlog zijn de artikelen van dit hoofdstuk van toepassing op het grondgebied, aangeduid in het besluit, dat den staat van oorlog verklaart. Wanneer de staat van oorlog wordt opgeheven, houden de ingevolge de bepalingen van dit hoofdstuk door het militair gezag genomen maatregelen van rechtswege op te gelden. Ook voor den staat, van beleg gelden de bepalingen van dit hoofdstuk, althans voor zoover deze wet niet anders bepaalt (zie art. 19). Artikel 9. De besturen van en de ambtenaren in dienst bij provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn verplicht aan het militair gezag de inlichtingen te verschaffen, welke van hen verlangd worden en tot het verstrekken waarvan zij in staat zijn. Bij staat van beleg geldt art. 21. Zie de artt. 19, 21, 26 en 28 van de instructie, vastgesteld bij K. B. van 8 September 1909 (St.bl. No. 305). Artikel 10. Door het militair gezag worden, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande- gewijzigd of geschorst. De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht onmiddellijk nadat zij zijn 'afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. De schutterijen x) en de vrijwilligerkorpsen komen onder de onmiddellijke bevelen van het militair gezag. Bij staat van beleg geldt art. 22. - Met vrijwilligerkorpsen zijn bedoeld de vereenigingen tot vrijwillige oefening in den wapenhandel, waarop betrekking heeft het Koninklijk i) De schutterijen zijn op 1 Augustus 1907 opgeheven ingevolge art. 40 der Landweerwet {Staatsblad 1901, No. 160), zooals deze wet is gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad No. 187). 7 besluit van 12 Mei 1867 (St.bl. No. 49), gewijzigd bij besluiten van 20 December 1886 (St.bl. No. 215), 3 Maart 1903 (St.bl. No. 81) en 24 September 1906 (St.bl. No. 251). Artikel 11. Het militair gezag stelt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de maatregelen vast, welke genomen moeten worden om te voorzien in het onderhoud der inwoners eri de behoeften der bezetting. Het militair gezag is bevoegd, indien zulks ter uitvoering van de in het eerste lid bedoelde maatregelen noodzakelijk is, elke plaats zelfs tegen den wil van den rechthebbende, te betreden of van zijnentwege op vertoon van een schriftelijken, daartoe strekkenden algemeenen of bijzonderen last, te doen betreden en aldaar nasporing of huiszoeking te doen of te laten doen. Tot nasporing in eene woning en tot huiszoeking wordt zoodanige last alleen verstrekt aan een officier, die zich, zoo noodig, door militairen van lagerèh rang kan doen vergezellen. De met de nasporing en huiszoeking belaste officier is gehouden van zijne bevindingen proces-verbaal op te maken en dit in te leveren bij het militair gezag. Bij staat van beleg heeft het militair gezag in zekere omstandigheden voor de voorziening in het onderhoud der inwoners nog de bevoegdheden, bedoeld in art. 34, tweede lid. Omtrent het binnentreden van woningen enz. geldt bij staat van beleg art. 39. Artikel 12. Voor zoover zulks niet bij de wet is geschied, stelt het militair gezag, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, de regelen vast nopens de hulp, die de bevolking in de militaire werkzaamheden zal hebben te verleenen. Artikel 193 der Gemeentewet is in dat geval niet toepasselijk. Het militair gezag is tevens bevoegd te bepalen dat de voorschriften der Arbeidswet, der Veiligheidswet en der Hinderwet . buiten werking worden gesteld. Bij staat van beleg geldt bovendien art. 36. De artt. 192 en 193 der Gemeentewet luiden: Abt. 192. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of 8 vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen. Art. 193. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk, elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te stortten, af te koopen. I De Arbeidswet, welke wet thans getiteld is „Arbeidswet 1911", is de wet van 5 Mei 1889 (Staatsblad No. 48), waarvan de gewijzigde tekst is opgenomen in het Staatsblad No. 319 van 1911. » • De Veiligheidswet is de wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad No. 137), gewijzigd bij de wet van 1 Juli 1909 (Staatsblad No. 245). • < • De Hinderwet is de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad No. 95), waarvan de gewijzigde tekst is opgenomen in het Staatsblad No. 222 van 1896 'en die daama nogmaals is gewijzigd bij de wetten van 24 Juni 1901 (Staatsblad No. 161), 16 Juli 1907 (Staatsblad No. 216) en 1 Juli 1909 (Staatsblad No. 246). Het ligt voor de hand — aldus liet de Regeering zich uit in de Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer bij de bespreking van art. 17 — dat voor de diensten, in art. 12 bedoeld, eene vergoeding kan worden toegekend, doch het schijnt niet noodig zulks in deze wet te omschrijven. Artikel 13. Het militair gezag regelt of wijzigt, na overleg met het betrokken burgerlijk gezag, zoo noodig, den dienst der politie en der brandweer. Het stelt, zoo noodig, eene geheime politie in, om de handelingen van verdachte personen na te gaan en de pogingen tot verstandhouding met den vijand of het vormen van samenspanningen tijdig op te sporen en tegen te gaan. Artikel 14. Op het militair gezag gaan over de bevoegdheden, bij artikel 186 en artikel 187, 1ste zinsnede, der Gemeentewet aan den burgemeester gegeven. De politie en de brandweer treden dan onder de bevelen van dat gezag. De overige bepalingen van laatstgemeld artikel zijn in dat geval niet toepasselijk; alsdan vervallen de bevoegdheden aan Onze Commissarissen in de provinciën gegeven bij de artikelen 13, 14 en 15 hunner Instructie, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 September 1850 (Staatsblad No. 62). 9 De artt. 184—187 der Gemeentewet luiden: Abt. 184. In geval van oproerige beweging, van zamenscholing of i andere stoornis der openbare orde, is de Burgemeester bevoegd, de hulp der schutterij x) en van het in de gemeente aanwezige of naastbij zijnde krijgsvolk te vorderen. Hij geeft biervan terstond kennis aan Onzen Commissaris in de provincie. Abt. 185. De bevelhebbers van de schutterij 1) en het krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van den Burgemeester. Zij wórdt door hem, zooveel mogelijk, schriftelijk gedaan. Art. 186. In het in art. 184 bedoeld geval, is de Burgemeester bevoegd, alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven. Hij laat tot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen. Art. 187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene voorschriften van politie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de Burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen Commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den Raad. Onze Commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften schorsen. De voorschriften vervallen, zoo zij niet door den Raad in zijne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd; tenzij de Burgemeester ten ■ * aanzien van een raadsbesluit tot niet-bekrachtiging oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der 2de- en 3de zinsnede van art. 70. Ingeval de Burgemeester, of die hem moet vervangen, buiten staat is te handelen, kunnen de noodige voorschriften en bevelen door Onzen Commissaris worden uitgevaardigd. De artt. 12—15 der Instructie voor den Commissaris der Koningin luiden: Art. 12. Hij ziet toe op de ambtsbetrachting van alle in de provincie aanwezige burgerUjke, onder de bevelen van eenig departement van algemeen bestuur staande Rijksambtenaren en bedienden en, geeft, zoodra hij daarin verkeerde handelingen ontdekt, daarvan kennis aan het departement, waaronder die ambtenaren of bedienden behooren. Abt. 13. De in het vorig artikel bedoelde ambtenaren en de bevelhebbers van het in de provincie in bezetting liggende krijgsvolk zijn verpligt hem de inlichtingen en berigten te geven, die luj, in zqne betrekking, van hen vraagt. Hij brengt, zoo zij weigeren die te geven, zulks ter kennis van het departement van algemeen bestuur, waaronder zij behooren. Abt. 14. Hg zorgt voor de handhaving der openbare orde binnen de provincie, i) De schutterijen zijn op 1 Augustus 1907 opgeheven ingevolge art. 40 der Landweerwet (Staatsblad 1901, No. 160), zooals deze wet is gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad No. 187). 10 Hij is bevoegd, de daartoe noodige bevelen te geven aan de bevelhebbers van de in de provincie aanwezige maréchaussee en schutterijen 1). Bevelen aan eene schutterij worden door hem niet gegeven, dan in overleg, zooveel mogelijk, met het bestuur der gemeente waartoe zij behoort. *) Art. 15. Hij is, indien onrust of oproer ontstaat, bevoegd, de in de provincie in bezetting liggende krijgsmagt ter handhaving der orde, op te vorderen. Hij doet die opvordering, geschreven en door hem onderteekend, aan de hoogste krijgsoverheid, in de provincie aanwezig. Des noods kan hij die opvordering ook doen aan den bevelhebber die op de plaats zelve met de dadelijke uitvoering zou worden belast. In dit laatste geval geeft hij echter hiervan aan de gemelde hoogste krijgsoverheid onverwijld kennis. De bevelhebbers der krijgsmagt zijn verpligt aan de bedoelde vordering te voldoen. Onze Commissaris zendt terstond afschriften van zijne vordering aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken, Van Justitie en van Oorlog. Artikel 15. Het militair gezag is bevoegd alles te doen wegruimen wat aan de behoorlijke verdediging in den weg staat. Daarvoor wordt schadeloosstelling verleend, tenzij bij de wet anders is bepaald, of het tegendeel overeengekomen is. Zie de aanteekeningen onder art. 17. Artikel 16. Het militair gezag is bevoegd, wegen, wateren, terreinen en gebouwen, zoo noodig met de daarin aanwezige werktuigen, aan provinciën, gemeenten, waterschappen, veenschappen, veenpolders of aan particulieren toebehoorende, in gebruik te nemen, wanneer dit voor de uitoefening van den militairen dienst noodzakelijk is. Zoodra het gebruik niet meer noodig is, wordt het gebruikte eigendom door of vanwege Onzen Minister van Oorlog weder ter beschikking van de rechthebbenden gesteld. De wederbescMkbaarstelling wordt door genoemden Minister ter algemeene kennis gebracht. Voor het gebruik wordt schadeloosstelling verleend, tenzij het tegendeel overeengekomen is. Onze Minister van Oorlog is verder bevoegd, voor rekening van den Staat, het gebruikte eigendom terug te brengen in den i) De schutterijen zijn op 1 Augustus 1907 opgeheven ingevolge art. 40 der Landweerwet (Staatsblad 1901, No. 160), zooals deze wet is gewijzigd bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad No. 187)'. i 11 toestand, waarin het zich vóór de ingebruikneming bevond; bij de bepaling van het bedrag der schadeloosstelling wordt daarmede rekening gehouden. Zie de aanteekeningen onder art. 17. Artikel 17. Tot het erlangen van schadeloosstelling, op grond van de artikelen 15 en 16, moet de belanghebbende eene aanvrage indienen aan Onzen Minister van Oorlog en zulks, voor zooveel betreft het geval, bedoeld in artikel 15, binnen eene maand nadat de staat van oorlog of de staat van beleg is opgeheven en in het geval, bedoeld in artikel 16, binnen eene maand na de dagteekening van de in dat artikel bedoelde kennisgeving. Binnen twee maanden nadat die aanvrage bij het Departement van Oorlog is ontvangen, biedt Onze Minister van Oorlog aan den belanghebbende eene bepaalde som als schadeloosstelling aan! Is binnen den gestelden termijn geen aanbod door den belanghebbende ontvangen of acht hij de aangeboden schadeloosstelling niet voldoende, dan kan hij het geschil op de gewone wijze bij den burgerlijken rechter aanbrengen. Door het militair gezag kan, bijaldien zulks wordt verlangd, op de schadeloosstelling voorschot worden verstrekt. In de artt. 15 en 16 is de bevoegdheid neergelegd tot verrichtingen, geheel of ten deele overeenkomende met handelingen, die krachtens andere wetsbepalingen kunnen plaats hebben. Zoo kan wepjruiming'lh sommige gevallen ook geschieden op grond van art. 29 der Kringenwet; » zoo bestaat voorts ingevolge art. 73 der Onteigeningswet bevoegdheid tot inbezitneming van goed, waarvan volgens art. 16 der wet op den staat van oórlog en beleg en soms ook volgens art. 2 der Inundatiewet ingebruikneming, kan plaats hebben. Ten opzichte van het recht op schadeloosstelling of de wijze, waarop deze wordt verkregen, bestaan verschillen tusschen de genoemde wetten. Vooral om deze reden vermelden wij hieronder den inhoud van de desbetreffende bepalingen van de Kringenwet, de Onteigeningswet en de Inundatiewet. Het verdient nog de aandacht, dat voor de toepassing van art. 73 der Onteigeningswet niet vereischt is, dat de staat van oorlog is afgekondigd, wat wel moet z\jn gebeurd om tot toepassing van art. 15 of art. 16 der wet op den staat van oorlog en beleg te kunnen overgaan. Eerstgenoemde bepaling geldt o. a. voor het geval van oorlog, welk woord in den zin van de Onteigeningswet eene zeer ruime beteekenis heeft, zooals blijkt uit het derde lid. De Inundatiewet kan voorts worden toegepast zoodra oorlogsgevaar aanwezig wordt geacht. 15 Artikel 21. (Geldt alleen bij staat van beleg.) De burgerlijke besturen en de daarbij in dienst zijnde ambtenaren zijn verplicht te gehoorzamen aan de bevelen van het militair gezag, gegeven overeenkomstig de door Ons vastgestelde instructiën. Openbaarmaking dezer instructiën zal, zoo mogelijk, geschieden. Bij staat van oorlog geldt art. 9. Zie art. 34 der instructie, vastgesteld bij Koninkhjk besluit van 8 September 1909 (Staatsblad No. 305), zoomede art. 17 van elke der beide instructiën, vastgesteld bij Koninkhjk besluit van 22 Januari 1904 (Staatsblad No. 10). Artikel 22. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Door het militair gezag worden, zoo noodig, nieuwe politieverordeningen alsmede verordeningen en keuren van waterschappen, veenschappen en veenpolders vastgesteld en bestaande gewijzigd of geschorst. De daartoe strekkende besluiten zijn van kracht, onmiddellijk nadat zij zijn afgekondigd op de wijze, door het militair gezag te bepalen en worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Bij staat van oorlog geldt art. 10. Artikel 23. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, den toegang tot, het verkeer binnen en het verlaten van het in staat van beleg verklaarde grondgebied te regelen overeenkomstig de eischen der algemeene veiligheid. Ook kan het militair gezag aan sommige personen het verblijf binnen het bedoelde gebied ontzeggen en hen, zoo noodig, daaruit doen verwijderen (zie de artt. 33 en 34); voorts kan dat gezag aan sommigen het verlaten van bedoeld gebied verbieden (zie art. 35). Artikel 24. (Geldt alleen bij staat van beleg.) De bevoegdheden, bij de artikelen 18 en 21 der wet van 22 April 1855 (Staatsblad No. 32) aan het burgerlijk gezag gegeven, worden opgeheven. 20 Op deze uiterste willen zijn toepasselijk de bepalingen van de artikelen 996—1000 van het Burgerlijk Wetboek. De artt. 993 en 996—1000 van het Burgerhjk Wetboek luiden als volgt: Abt. 993. In tijd van oorlog, kunnen de krijgslieden en andere personen tot de legers behoorende, en zich in het veld of wel in eene belegerde plaats bevindende, hunnen uitersten wil maken ten overstaan van eenen officier, welke ten minste den graad van luitenant heeft, en in tegenwoordigheid van twee getuigen. Art. 996. De uiterste willen, in de drie voorgaande artikelen vermeld 1), zullen door de erflaters, alsmede door degenen voor wie zij verleden zijn, en ten minste door een der getuigen, onderteekend moeten worden. Indien de erflater of een der getuigen verklaart dat hij niet schrijven kan of belet wordt te teekenen, zal van die verklaring, alsmede van de oorzaak van het beletsel, in de akte uitdrukkelijk worden melding gemaakt. Art. 997. Deze uiterste willen zullen krachteloos zijn, indien de erflater komt te sterven zes maanden nadat de oorzaak, waarom dezelve in dien vorm zijn gemaakt, heeft opgehouden. Art. 998. In de gevallen bij artikel 993,994 en 995l) voorzien kunnen de daarbij vermelde personen beschikken bij een onderhandsch stuk, mits hetzelve geheel door de hand des erflaters zij geschreven, gedagteekend en onderteekend. Art. 999. Zoodanige uiterste wil zal krachteloos zijn, indien de erflater is overleden drie maanden nadat de oorzaak, in voorzeide drie artikelen vérmeid, heeft opgehouden, ten ware dat. stuk bij eenen notaris mogt zijn in bewaring gegeven, op de wijze als bij artikel 979 is voorgeschreven. Art. 1000. De formaliteiten, waaraan de onderscheidene uiterste willen, volgens de bepalingen van deze afdeeling, onderworpen zijn, moeten worden in acht genomen, op straffe van nietigheid. Artikel 33. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, aan personen, wier aanwezigheid voor de rust en de algemeene veiligheid wordt geacht gevaarlijk te zijn, het verblijf binnen het in staat van beleg verklaarde grondgebied te ontzeggen en deze daaruit te verwijderen, of, indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, hen in bewaring te stellen. ') Art. 994 heeft betrekking op personen, die zich op zee bevinden, art. 995 op personen, die zich bevinden in plaatsen, met welke uit hoofde van besmettelijke ziekte alle gemeenschap verboden is. 23 rust of tot deelneming aan de werkdadige verdediging, hetzij tot het verrichten van die militaire werkzaamheden, welke door hen kunnen geschieden. Zij znn alsdan aan de militaire rechtsmacht onderworpen. Bij staat van oorlog geldt omtrent dit onderwerp alleen art. 12. Artikel 37. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag is bevoegd, beperkende bepalingen vast te stellen. omtrent het drukken, uitgeven, verspreiden, aanplakken of in dén handel brengen van geschriften of teekeningen, of dit geheel te verbieden. Dit besluit wordt bekend gemaakt op de wijze, door het militair gezag te bepalen. Bjj staat van oorlog geldt te dezer zake alleen art. 18. Artikel 38. (Geldt alleen bij staat van beleg.) Het militair gezag erlangt de beschikking over de inrichtingen der posterij, telegraphie en telephonie en is bevoegd, de wettelijke bepalingen omtrent den post-, telegraaf- of telephoondienst zoodanig, te wijzigen als in het militair belang noodig wordt geacht. Het militair gezag is mede bevoegd, in beslag te nemen en te openen elk stuk, aan de post of andere instelling van vervoer, dan wel aan de telegraaf toevertrouwd, en daarvan inzage te nemen. * Bepalingen omtrent de brievenposterij zijn vastgesteld bij de wet van 15 April 1891 (Staatsblad No. 87), waarvan de gewijzigde tekst is opgenomen in het Staatsblad No. 316 van 1908 en die daarna nog is géwijzigd bij de wet van 27 Augustus 1914 (Staatsblad No. 427). Bepalingen omtrent telegrafen en telephonen zijn vastgesteld bij de wet van 11 Januari 1904 (Staatsblad No. 7), gewijzigd bij de wet van 2 Januari 1905 (Staatsblad No. 2). In het ontwerp dezer wet stond oorspronkelijk vóór „instelling van vervoer" het woord „openbare"; men had toen op het oog alleen spoorwegondernemingen en andere ondernemingen van openbare middelen van vervoer, als waarvan sprake is in de wetten van 23 April 1880 (St.bl. No. 67), omtrent de openbare middelen van vervoer, en 15 April 1891 (St.bl. No. 87), tot regeling der brievenposterij. Het woord „openbare" is geschrapt om de bevoegdheid tot het in beslag nemen, openen en inzien van stukken ook te doen gelden voor die, welke zijn toevertrouwd aan andere dan openbare middelen van vervoer, zooals vrachtwagens. 25 De vierde titel van de Rechtspleging bij de Landmacht (Staatsblad 1913, No. 365) draagt tot opschrift: „Van de Krijgsraden in eene belegerde of berende stad of plaats" en bevat de volgende bepalingen: Abt. 261. Zoodra eene stad of plaats, dadelijk belegerd, berend, of in staat van beleg gesteld is, zal de Commanderende Generaal of Officier onnüddelkjk eenen temporairen Krijgsraad benoemen van drie onder zijne orders staande Officieren, de President, die zoo mogelijk een Hoofd-Officier moet zijn, daaronder begrepen. Abt. 262. Hjj zal mede iemand benoemen om de functiën van Auditeur-Militair daarbij waar te nemen. Zoo mogelijk zal daarvoor worden aangewezen iemand, die den graad van doctor in de regtswetenschap aan eene Nederlandsche Universiteit heeft verworven. Bij gebreke van een Officier, geschikt om door den Commanderenden Generaal of Officier tot Secretaris te worden benoemd, zal de AuditeurMilitair tevens de functiën van Secretaris waarnemen. Abt. 263. Van deze benoeming zal de Commandant, zoo mogelijk, onverwijld kennis geven aan den Vorst en aan het Hoog Militair Geregtshof. Abt. 264. Voorschreven Krijgsraad zal, zoo veel mogelijk, in alles zich gedragen, naar het gene ten aanzien der ordinaire Krijgsraden in de Arrondissementen of Districten, bij deze Wet is bepaald, in zoo verre des wegens niet anders, bij dezen Titel, is voorzien. Abt. 265. De Leden van dezen Krijgsraad, en de Auditeur-Militair, zoo deze een Militair persoon mogt zijn, alsmede de Secretaris, zoo deze is benoemd, zullen, gedurende de benoeming, in geenerlei opzigt van den militairen dienst zijn ontheven. Abt. 266. De President van den Krijgsraad benoemt een OfficierCommissaris, welke de verhooren van beschuldigden houdt, en voor welken de verdere informatiën worden ingewonnen. Zoo noodig mag daarvoor een Lid van den Krijgsraad worden aangewezen. Desvereischt kunnen ook meer dan één Officier-Commissaris worden benoemd, wier werkkring voor ieder hunner door den President wordt omschreven. Abt. 267. Ieder Officier-Commissaris neemt als zoodanig in acht hetgene, bij de informatiën, voor den Officier-Commissaris, onder den tweeden Titel het tweede Hoofdstuk, is voorgeschreven. Abt. 268. Artikel 255 1) geldt mede voor ieder van deze OfficierenCommissarissen. Abt. 269. De Krijgsraden in dezen Titel vermeld, oefenen uit de ' criminele Justitie over alle militairen of andere aan den militairen dienst, verbondene personen, bij de Wet, aan hunne Regtsmagt, onderworpen, met uitzondering van de zoodanigen welke, ter eerster instantie, teregt staan voor het Hoog Militair Geregtshof. ') Art. 255 luidt: De Officier-Commissaris verklaart na den afloop der verhooren in elke zaak aan den AuditeurMilitair schriftelijk, dat de informatiën in die zaak zijn voltooid. De Auditeur-Militair doet zulks den beschuldigden aanzeggen en daarbij opgeven het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan, alles op straffe van nietigheid. Door deze verklaring wordt de zaak bij den Krijgsraad aanhangig gemaakt. 26 Abt. 270. De vonnissen van zoodanige temporaire Krijgsraden zullen, alvorens te worden geëxecuteerd, gepresenteerd worden aan den Generaal of Commandant, om daarop te verleenen het fiat executie en, na het bekomen van hetzelve, dadelijk worden gepronuntieerd, en ter executie gelegd. Abt. 271. Nogtans zullen de originele vonnissen met alle de stukken daartoe behoorende, bij de eerste bekwame gelegenheid, aan het Militair Geregtshof, moeten gezonden, en, ter griffie van hetzelve bewaard worden. Abt. 272. Wanneer de voorz. Generaal of Commandant redenen mogt hebben om, op de door den Krijgsraad gewezene vonnissen, het vereischte fiat executie niet te verleenen, zal hij de executie van dezelve, op zijne verantwoordelijkheid, mogen schorsen, doch zulks ten spoedigste mogelijk moeten brengen ter kennisse van den Vorst, ten einde, door Hoogstdenzelven, deswegens, zal kunnen worden gedisponeerd naar behooren. Abt. 273. De stad of plaats nog niet dadelijk belegerd of berend, doch in staat van beleg zijnde gesteld, zullen de vonnissen, door den .temporairen Krijgsraad gewezen, aan het Hoog Militair Geregtshof •ter approbatie, worden gezonden, in voegen als zulks, ten aanzien der vonnissen van de ordinaire Krijgsraden in de militaire Arrondissementen of Districten, is bepaald, ten ware het te vreezen mogt zijn, dat die vonnissen niet met de approbatie van het Hof zouden kunnen teruggekomen zijn voor en aleer de plaats door den vijand belegerd of berend wierd. HOOFDSTUK IV. Strafbepalingen. Artikel 41. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 10 of van de algemeene voorschriften, krachtens artikel 14 door het nxilitair gezag uitgevaardigd en afgekondigd, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 42. Leden van burgerlijke besturen of ambtenaren die weigeren of opzettelijk nalaten te voldoen aan eene der verplichtingen, omschreven in de artikelen 9 en 21, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. Artikel 43. Overtreding van de verordeningen en keuren, bedoeld bij artikel 22, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 27 Artikel 44. Hij die artikel 25 overtreedt of bij vergaderingen, optochten of bijeenkomsten, in dat artikel bedoeld, de gestelde voorwaarden niet |n acht neemt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Artikel 45. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 33, binnen het in staat van beleg verklaarde gebied terugkeert, of, in strijd met het verbod, bedoeld bij artikel 35, dat gebied verlaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden. Artikel 46. Hij die in strijd met het verbod, bedoeld bij het 1ste lid van artikel 34, binnen het in staat van beleg verklaarde verdedigingswerk terugkeert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes weken. Artikel 47. Hij die het besluit, bedoeld bij artikel 37, overtreedt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste duizend gulden. De voorwerpen, waarmede de overtreding plaats heeft, kunnen worden verbeurdverklaard. Artikel 48. Indien de misdrijven, bedoeld bij de artikelen 180, 181, 182, 184, 185, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht, worden gepleegd op in staat van oorlog of in staat van beleg verklaard gebied, kunnen de bij die artikelen gestelde straffen met eenderde worden verhoogd De in dit artikel genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht luiden als volgt: Abt. 180. Hjj die zich met geweld of bedreiging met geweld verzet tegen een ambtenaar werkzaam in de rechtmatige uitoefening zijner bediening, of tegen personen die hem daarbij krachtens wettelijke verplichting of op zijn verzoek bijstand verleenen, wordt, als schuldig aan wederspannigheid, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. 28 Art. 181. De dwang en de wederspannigheid in de artikelen 179 en 180 omschreven worden gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren, indien het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. Art. 182. De dwang en de wederspannigheid in de artikelen 179 en 180 omschreven, door twee of meer personen met vereenigde krachten gepleegd, worden gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. De schuldige wordt gestraft: 1°. met gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaren en zes maanden, indien het door hem gepleegde misdrijf of de daarbij door hem gepleegde feitelijkheden eenig lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren, indien zij zwaar lichamelijk letsel ten gevolge hebben; 3°. met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren, indien zij den dood ten gevolge hebben. Art. 184. Hij die opzettelijk niet voldoet aan een bevel of eene vordering, krachtens wettelijk voorschrift gedaan door een ambtenaar met de uitoefening van eenig toezicht belast of door een ambtenaar belast met of bevoegd verklaard tot het opsporen of onderzoeken van strafbare feiten, alsmede hij die opzettelijk eenige handeling, door een dier ambtenaren ondernomen ter uitvoering van eenig wettelijk voorschrift, belet, belemmert of verijdelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Met den in het eerste gedeelte van het vorige lid bedoelden ambtenaar wordt gelijkgesteld ieder die, krachtens wettelijk voorschrift, voortdurend of tijdelijk met eenigen openbaren dienst is belast. Indien tijdens het plegen van het misdrijf nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijk misdrijf onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen met een derde worden verhoogd. Art. 185. Hij die bij eene terechtzitting of ter plaatse waar een ambtenaar in het openbaar in de rechtmatige uitoefening zijner bediening werkzaam is, opschudding veroorzaakt en na het door of van wege het bevoegd gezag gegeven bevel zich niet verwijdert, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee weken of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden. Art. 186. Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. 41 Voor eene benoeming als burgerlijk lid der Gezondheidscommissiën kunnen in de eerste plaats in aanmerking komen leden der Gezondheidscommissiën, ingesteld ingevolge artikel 23 der Gezondheidswet. Art. 23 der Gezondheidswet (wet van 21 Juni 1901, Staatsblad No. 157) luidt als volgt: Eene gezondheidscommissie wordt ingesteld voor elke gemeente, dié meer dan 18 000 inwoners heeft; voorts — wat de overige gemeenten betreft — voor elke gemeente waarvoor dit door Ons wegens bijzondere in Ons besluit te vermelden omstandigheden wenschelijk wordt geoor■ deeld, en overigens voor elke door Ons nader aan te wijzen vereeniging van twee of meer in ééne provincie gelegen gemeenten, gezamenlijk niet meer dan' 40 000 inwoners hebbende. In eene dienovereenkomstig vastgestelde regeling wordt op grond van wijziging^ de bevolkingscijfers geen verandering gebracht voordat die regeling gedurende vjjf jaren van kracht is geweest. Eene gezondheidscommissie, voor twee of meer gemeenten gezamenlijk ingesteld, heeft haren zetel in de door Ons aan te wijzen gemeente. Door den Commandant van de Nieuwe Hollandsche Waterlinie is voor het gebied van die linie in Augustus 1914 eene gezondheidscommissie ingesteld. Het voorzitterschap van deze, uit 6 leden bestaande commissie wordt bekleed door een militairen geneeskundige. Artikel 25. (Vervallen.) DERDE HOOFDSTUK. Van den staat van oorlog. Artikel 26. De voorschriften, opgenomen in het tweede Hoofdstuk dezer Instructie, gelden eveneens voor den staat van oorlog, voor zooveel in dé volgende artikelen niet anders is bepaald. Artikel 27. Wanneer eene Stelling in staat van oorlog wordt verklaard, dan wel de staat van oorlog voor de Stelling wordt opgeheven, brengt de Stellingcommandant zulks, dadelijk na ontvangst of uitgifte van de daartoe strekkende verklaring ter algemeene kennis van de bezetting; en draagt hij zorg, dat de afkondiging, bedoeld in de eerste alinea van artikel 4 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), zoodra mogelijk plaats heeft. 44 Artikel 36. Met betrekking tot de temporaire krijgsraden bedoeld in artikel 40 der wet van 23 Mei 1899 {Staatsblad No. 128), hebben de Stellingcommandanten de bevoegdheden bij den 4den titel van de Rechtspleging bij de Landmagt toegekend aan den Commandeerenden Generaal of Officier. Moeten in eene stelling meer dan één temporaire krijgsraad bestaan, dan zal de Stellingcommandant voor elk dier krijgsraden het gedeelte der Stelling aanwijzen, waarover hunne rechtsmacht zich zal uitstrekken. Artikel 37. De Stellingcommandant neemt de maatregelen, welke noodig kunnen zijn ter uitvoering van de artikelen 23, 28, 29, 30, 33, 35, 36, 37 en 38 der Wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128). VIJFDE HOOFDSTUK. Van de verdediging, de onderhandelingen met den vijand en de capitulatiën. Artikel 38. De Stellingcommandant is verplicht te zorgen dat op kaarten, of kopieën daarvan, aanteekening wordt gehouden van de, door de eigen troepen verrichte werkzaamheden, als: aangelegde batterijen, loopgraven en dergelijke alsmede van de, door den vijand ingenomen Stellingen en van de aan vals werken. Artikel 39. De stellingcommandant is persoonlijk verantwoordelijk, dat de verdediging der stelling met de meeste kracht en tot het alleruiterste wordt gevoerd. Hij mag de stelling of eenig onderdeel daarvan niet doen ontruimen, noch met den vijand onderhandelingen tot capitulatie aanknoopen of machtiging daartoe aan commandanten van onderdeelen der stelling verleenen, vóórdat alle middelen van verdediging volslagen uitgeput zijn en ook dan nog niet zonder machtiging van den Opperbevelhebber, tenzij de gemeenschap met dezen verbroken is. Artikel 40. De stellingcommandant beslist, behoudens de hem verstrekte bijzondere instructiën, onder zijne uitsluitende en persoonlijke, 45 verantwoordelijkheid omtrent de wijze van ontruiming of overgave en het tijdstip en de voorwaarden eener capitulatie, tenzij de gemeenschap niet is verbroken, in welk geval hij daartoe machtiging van den Opperbevelhebber behoeft. Artikel 41. Het recht om met den vijand te onderhandelen komt, behoudens de uitzondering in dit artikel vermeld en met inachtneming van het bepaalde in artikel 39 dezer Instructie, uitsluitend toe aan den Stellingcommandant. Indien de onderhandelingen echter eene wapenschorsing voor weinige uren betreffen tot het ongestoord begraven van dooden en het opnemen van gewonden, zijn de Commandanten van Onderdeelen, dan wel de fortcommandanten, welke onder de onmiddellijke bevelen van den Stellingcommandant staan, wanneer zij op dat oogenblik buiten de mogelijkheid zijn, om zoo tijdig als de omstandigheden dit vereischen, de beslissing van den Stellingcommandant daaromtrent in te winnen, gemachtigd om over eene wapenschorsing voor voornoemd doel te onderhandelen en die te sluiten. Blijkt het dat de vijand de onderhandelingen slepende houdt om tijd te winnen, tot schade der verdediging, dan moeten de onderhandelingen onmiddellijk afgebroken en de vijandelijkheden hervat worden. Artikel 42. Het aanhooren en beantwoorden van parlementairs mag nimmer door den Stellingcommandant of den Commandant van een onderdeel of van een fort in persoon geschieden. De betrokken commandant draagt dit op aan een of meer officieren, of bij ontstentenis van dezen aan minderen, die hij daarvoor het best berekend acht. Artikel 43. Stellingen, of gedeelten daarvan, welke niet door den vijand zijn ingesloten, mogen nimmer op grond eener capitulatie worden overgegeven, doch moeten, indien de middelen van tegenweer zijn uitgeput, en uitsluitend voor zooveel zulks het geval is, geheel of gedeeltelijk worden ontruimd, waarbij voor.raden en materieel zooveel doenlijk moeten worden meegevoerd, c. q. vernield. Voor de ontmiming wordt de voorafgaande last of machtiging van den Opperbevelhebber vereischt. 46 Wanneer de Stelling door den vijand is ingesloten, behoort de Stellingcommandant — alvorens onderhandelingen over een capittdatie aan te knoopen — nauwgezet te overwegen, of eene poging om zich met de bezetting, of een gedeelte daarvan, door den vijand heen te slaan, eenige kans van slagen belooft. Wordt zoodanige kans aanwezig geacht, dan moet deze poging worden gedaan. Voordat echter de bezetting tot dat doel de Stelling verlaat, worden het oorlogsmaterieel en de mondvoorraad, voor zoover die niet kunnen worden medegenomen, vernield of onbruikbaar gemaakt, tenzij overwegende redenen met betrekking tot de bevolking, het wenschelijk maken de levensmiddelen daarvan uit te zonderen. Artikel 44. Wanneer de Stellingcommandant met inachtneming van het bepaalde in art. 39 het besluit heeft genomen met den vijand onderhandelingen over eene capitulatie aan te knoopen, is hij verplicht, alvorens daartoe over te gaan, de vaandels en standaarden te doen vernietigen en het oorlogsmaterieel, voor zoover dit niet voor het afweren van een oogenbhkkelijken aanval onmisbaar is, zooveel mogelijk onbruikbaar te doen maken. Na de vaandels en standaarden komt voor de vernieling het eerst datgene in aanmerking wat door den vijand dadelijk tegenover het Vaderland kan worden aangewend, zooals munitie, kanonnen, affuiten, geweren, enz. Worden de onderhandelingen gevoerd op last eener hoogere autoriteit, dan doet deze bij het geven van dien last de noodige aanwijzingen in hoever aan de bepalingen van dit artikel moet worden voldaan. Artikel 45. De Stellingcommandant draagt bij het sluiten van eene capitulatie zorg, dat deze rechtsgeldig zij, waartoe hij van den vijandelijken bevelhebber, in geval van twijfel aan diens bevoegdheid ter zake, het toonen van zijne volmacht vordert. Tevens zorgt hij bij het sluiten van de overeenkomst nauwgezet te blijven binnen de grenzen van zijne bevoegdheid en van die van den vijandelijken bevelhebber. Het is hem verboden, behoudens hoogere last, in de capitulatie te begrijpen gedeelten der Stelling, die nog in staat 47 zijn zelfstandig weerstand te bieden, of oorlogs- en andere rijksvaartuigen, die zich nog kunnen verwijderen. Slotartikel. Door de invoering van deze Instructie zijn vervallen, voor zooveel zij aangelegenheden betreffen, die in deze Instructie zijn geregeld, alle reglementen, aanschrijvingen, bepalingen en voorschriften, niet bij de Wet of bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. BIJLAGE I. 1) (Zie art. 1 van de hiervóór afgedrukte instructie.) OPGAVE VAN DE STELLINGEN in den zin van artikel I der Instructie voor Stellingcommandanten en Commandanten van Afzonderlijke Forten voor tijd van oorlog of van oorlogsgevaar, met aanduiding van het gedeelte des lands tot die stellingen behoorende. t DE STELLING VAN AMSTERDAM. A. Te land. Provincie.' Gemeente. Opmerkingen. Noordholland. Aalsmeer. Akersloot. Amsterdam. Ankeveen. >. Assendelft. Beemster. Beverwijk. Broek in Waterland.Buiksloot. Diemen. Edam. Graft. Haarlem. Haarlemmerliede en Spaarnwoude. Haarlemmermeer. Heemskerk. Heemstede. Hpendam. Jisp. Koog aan de Zaan. Katwoude. Krommenie. Kwadjjk. Landsmeer. Marken. £t"«i*4 ') De bijlagen I en II zijn, zooals zij hier zijn afgedrukt, vastgesteld bij Kon. besluit van S November 1813 (Staatsblad No. 406). 49 Provincie. Gemeente. Opmerkingen. Ncordholland. Middelie. (Vervolg.) Monnikendam. Muiden. Naarden. (a) (d) Alleen het gedeelte dezer Nederhorst den gemeente gelegen ten Westen van ^erg' (b) eene lijn, welke van de oostwaarts Nieuwendam. uitspringende punt van het gebied Nieuwer-Amstel. der gemeente Weesperkarspel beOosthuizen. noorden den voormaligen OosterOostzaan. spoorweg, loopt over het ProvinOuder-Amstel. ciaal Magazijn aan den Westdijk Purmerend. tusschen Muiderberg en Naarden. Ransdorp. de Rijp. Schermerhorn. ,, , ., . . Sohoten ' ' mtzondenng van het , gi0ten gedeelte dezer gemeente, gelegen Spaarndam. ten Zuiden van eene lijn welke Uitgeest loopt van het snijpunt van de grens- Uithoorn scheiding der gemeenten Neder- yej ' horst den Berg en Vreeland met de Warder aslijn van de Reevaart of Nieuwe Watergraafsmeer. VecH/echthoekig op die scheiding Weesn ■ ontmoetingspunt met den Weesperkarspel. Oostelijken teen van de kade op Westzaan Oostelnken Vechtoever, verder Wiidewormer langs dien teen en langs den bin- WHt oor, 7sL ^ nenteen van de kade van den Wijk aan Zee en -m-i uZTl» i i . . . jJJ. Bnjkpolder tot het punt, waar het Wormer verlengde in Westelijke richting van Wormerveer 06 grensscüeiding tusschen de ge- Zaandam meenten Ankeveen en Nederhorst Zaandijk <*en ^ers ^en Dmnenteen snijdt en Zuid- en Noord- vervolgens Ia°«s ™> verlengde, schermer. Utrecht. Abcoude- Baambrugge. AbcoudeProostdij.Mijdrecht. Nigtevecht. Vinkeveen. Wilnis. Zuidholland., Leimuiden. | Njeuwveen. Staat v. o. en b. 4 50 B. Te water. Het gedeelte van de Zuiderzee, begrepen tusschen den vasten wal van de Provincie Noordholland en eene lijn, welke aanvankelijk de oostelijke grens van de gemeente Muiden (m de Zuiderzee) volgende, loopt van de noordoostelijke punt van het gebied der genoemde gemeente naar de meest oostelijke punt van het eiland Marken, en verder in de richting van den toren van Hoorn tot aan eene lijn, welke in recht oostelijke richting de grensscheiding tusschen de gemeenten Beets en Oosthuizen verlengt, om van daar bij die grensscheiding aan den vasten wal aan te sluiten. Het gedeelte van de Noordzee, ingesloten door de lijnen, welke in recht westelijke richting verlengen de grensscheidingen tusschen de gemeenten Castricum en Heemskerk, en Velsen en Bloemendaal tot aan de lijn van 80 d.M. langs de Noordhollandsche kust, en eene lijn, welke in algemeene strekking deze dieptelijn volgt. II. DE NIEUWE HOLLANDSCHE WATERLINIE. I i Provincie. Gemeente. Opmerkingen. Gelderland. Beesd. I Beusichem. Brakel. Buren. Buurmalsen. Culenborg. Deil. Est en Opijnen. Geldermalsen. Haatten. Herwijnen. Maurik. Ophemert. Poederoijen. Tiel. Varik. Vuren. Waardenburg. Wadenoijen. Zoelen. [ Zuilichem. SI Provincie. Gemeente. Opmerkingen. | j— Noordbrabant. Almkerk. Giessen. Op-enNeer-Andel. Rijswijk. Veen. Werkëridam. de Werken en Sleeuwijk. Woudrichem. Noordholland. Blaricum. Bussum. 's Graveland. Huizen. Hilversum. Kortenhoef. • Laren. Naarden. (a) (a) Met uitzondering van het Nederhorst den gedeelte dezer gemeente gelegen ten Berg. (6) westen van eene lijn, welke van de TT. » , . , oostwaarts uitspringende punt van Utrecht. Achttienhoven. het gebied der gemeente Weesper- Amerongen. karspel benoorden den Oosterspoor(7aa?1- | weg, loopt over het Provinciaal de Bildt. , Magazijn aan den Westdijk tusschen ■ " Breukelen- Muiderberg en Naarden. Nijenrode. Breukelen-St. (b) Met uitzondering van het Pieters. gedeelte dezer gemeente gelegen ten Bunnik. Noorden van eene lijn, welke loopt Oothen. van het snijpunt van de grens- Ooorn. scheiding der gemeenten Neder- Driebergen. horst den Berg en Vreeland met de Eemnes. aslijn van de Reevaart of Nieuwe Haarzuilens. , Vecht, rechthoekig op die scheiding Houten. tot het ontmoetingspunt met den Jutphaas. OosteUjken teen van de kade op Laagnieuwkoop. den Oostelijken Vechtoever, verder Langbroek. langs dien teen en langs den binnen- Leersum. teen van de kade van den Blijk- Loenen. polder tot het punt, waar het ver- Loenersloot. lengde in Westelijke richting van Loosdrecht. de grensscheiding tusschen de ge- Maarssen. meenten Ankeveen en Nederhorst Maarsseveen. den Berg dien binnenteen snjjdt en | Maartensdijk. vervolgens langs dit verlengde. 52 Provincie. Gemeente. Opmerkingen. Utrecht. -Odijk. (Vervolg.) Oudenrijn. Rijsenburg. Ruwiel. Schalkwijk. Soest. • Tienhoven. Tuil en 't Waal. Utrecht. Veldhuizen. Vleuten. Vreeland. Vreeswijk. Werkhoven. Westbroek. Wijk bij Duurstede.IJsselstein. Zeist. Zuilen. Zuidholland. Arkel. Asperen. Everdingen. GiessenNieuwkerk.Gorinchem. Hagestein. Hardinxveld. Hei- en Boeicop. Heukelüm. Hoogblokland. Hoornaar. Kedichem. Leerbroek. Leerdam. Lexmond. Meerkerk. Nieuwland. Noordeloos. Schelluinen. Schoonrewoerd. Vianen. 53 III. DE STELLING VAN DEN HELDER. A. Te land. De Gemeente den Helder in de provincie Noordholland. B. Te water. De zeegaten en vaarwaters om de Stelling. Westelijke grens: de lijn loopende over de verkenningstonnen, • in het Noorden aansluitende aan den vasten wal van Texel, in het Zuiden aan den vasten wal van Noordholland; Oostelijke grens: een cirkelboog, getrokken uit het midden van den Oostelijken koepel van het fort op de Harssens als middelpunt, met een straal van 10 K.M., in het Noorden aansluitende aan den vasten wal van Texel, en in het Zuiden aan dien van Noordholland. IV. DE STELLING VAN DE MONDEN DER MAAS EN VAN HET HARINGVLIET. A. Te land. In de provincie Zuidholland de gemeenten: Abbenbroek. Brielle. Dirksland. Geervliet. Goedereede. 's Gravenzande. Heenvliet. Hekelingen. Hellevoetsluis. Nieuw-Helvoet. Herkingen. Melissant. Nieuwenhoorn. Oostvoorne. Ouddorp. Oudenhoorn. Rockanje. Rozenburg. Sommelsdijk. 63 hunne onderdeelen of forten begeven, dan op last of met machtiging van den, in de stelling onmiddellijk boven hen geplaatsten commandant. Artikel 11. De fortcommandanten mogen, zonder last of machtiging van de, boven hen gestelde, commandanten in de stelling, geene troepen in hunne forten opnemen. Het trekken van troepen door hunne forten kunnen de fortcommandanten toestaan, indien zij daardoor de veiligheid van hun fort niet bedreigd achten. De toestemming tot het trekken van troepen door de forten kan ook verleend worden door de, in de stelling boven de fortcommandanten geplaatste, commandanten. Artikel 12. De sector-, groeps- en fortcommandanten zijn bevoegd binnen het gebied van "hunnen sector, van hunne groep of van hun fort, de leverantiën te vorderen bedoeld in de wet van 14 September 1866 (Staatsblad No. 138) x), voor zooverre te dien aanzien door de boven hen gestelde commandanten in de stelling geene beperkende bepalingen worden gemaakt. Artikel 13. Indien een gedeelte eener stelling rechtstreeks wordt bedreigd of aangevallen en de bezetting van dat gedeelte dientengevolge wordt versterkt, zullen door den stellingcommandant omtrent de gezagsverhouding op het betrokken gedeelte der stelling bevelen worden gegeven. Daarbij moet als algemeen beginsel op den voorgrond staan, dat het rechtstreeks bedreigde of aangevallen gedeelte der stelling, voor zooverre dit een aaneensluitend geheel uitmaakt, onder éénhoofdig bevel moet komen en dat de sector- en groepscommandanten in hunne functie als zoodanig gehandhaafd blijven. Wanneer twéé of meer groepen of wel gedeelten van groepen, bij de bedreiging of bij den aanval betrokken zijn, moet, voor zoover mogelijk, het geheele bedreigde of aangevallen gedeelte gesteld worden onder bevel van een commandant, hooger of ouder in rang dan de betrokken sector- en groepscomman- i) Zie de artikelen van die wet, afgedrukt onder art. 34 der wet op den staat van oorlog en beleg. 64 danten. Bedoelde commandant- voert dan den naam van brigade- of divisiecommandant, met zoodanige nadere aanduiding der brigade of divisie als noodig zal zijn om verwarring ten opzichte van andere brigades of divisiën te voorkomen. Is slechts één groep bij de bedreiging of den aanval betrokken, en is de commandant van de, ter versterking aan de groep toegevoegde, troepenmacht, hooger of ouder in rang dan de groepscommandant, dan blijft deze laatste belast met de uitoefening van alle functiën aan het groepscommando verbonden, met inachtneming van de bevelen en de aanwijzingen hem door den hoogeren of ouderen commandant te geven. Laatstgenoemde commandant voert alsdan den naam van brigadecommandant, met eene nadere aanduiding der brigade, als hierboven bedoeld. Wordt een aangevallen gedeelte der stelling van de verbinding met den stellingcommandant afgesneden, vóór dat deze de gezagsverhouding heeft kunnen regelen, dan handelen de commandanten in het afgesneden gedeelte der stelling, desvereischt, naar bovenstaande beginselen. INSTRUCTIE voor de Autoriteit, bedoeld in artikel 7 der Wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad no. 128) l), uitoefenende in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag, in eenig gedeelte van het Rijk, gelegen buiten de Stellingen en afzonderlijke Forten. (Vastgesteld bij Koninklijk besluit van 22 Januari 1904, Staatsblad no. 10.) EERSTE HOOFDSTUK. Algemeene bepalingen. Artikel 1. In deze Instructie wordt het grondgebied van het Rijk geacht te kunnen verkeeren in twee toestanden, te weten: in dien van den staat van oorlog en in dien van den staat van beleg. Artikel 2. De autoriteiten, die in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) zullen uitoefenen in gedeelten van het grondgebied des Rijks gelegen Oostelijk van de Zuiderzee en van de oostgrens der Nieuwe Hoïlandsche Waterlinie tusschen de Zuiderzee en de Merwede en Zuidelijk van de Waal, de Merwede, de Nieuwe Merwede, het Hollandsch Diep en H Haringvliet — voor zoover die gedeelten niet behooren tot Stellingen of afzonderlijke Forten — worden door Ons reeds in tijd van vrede aangewezen x). De aanwijzing van de autoriteiten, die bedoeld gezag zullen uitoefenen in de overige gedeelten des Rijks — voor zoover die niet behooren tot Stellingen of afzonderlijke Forten — zal in verband met de behoefte te zijner tijd door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Oorlog geschieden. Het gebied, waarin door ieder der in de 1ste en in de 2de alinea genoemde autoriteiten bedoeld militair gezag zal worden uitgeoefend, wordt door Ons of van Onzentwege door Onzen voornoemden Minister bepaald. £e aanwijzing van deze autoriteiten is in hoofdzaak geschied bij het hierna opgenomen Koninklijk besluit van 18 November 1912 (Staatsblad No. 319). Staat v. o. en b. g 66 Artikel 3. Wanneer in het gebied, alwaar eene autoriteit, als bedoeld in artikel 2, het militair gezag uitoefent, troepen van het Veldleger verblijf houden, die niet onder de bevelen dier autoriteit zijn gesteld, strekt de bevoegdheid van die autoriteit tot uitoefening van het militair gezag zich niet uit over de gedeelten van het gebied, die met vorenbedoelde troepen zijn belegd, doch is de Commandant van het Veldleger de autoriteit, die in het betrokken gebied met de uitoefening van het militair gezag is belast. Artikel 4. Bij ontstentenis van eene autoriteit, die overeenkomstig het gestelde in artikel 2 voor de uitoefening van het militair gezag werd aangewezen, wordt, in afwachting dat door Ons in zijne vervanging wordt voorzien, het militair gezag uitgeoefend door den hoogste of oudste in rang van de garnizoens- en plaatselijkecommandanten en der commandanten genoemd sub 6 van artikel 13 dezer Instructie. Artikel 5. Wanneer ten gevolge van een vijandelijken inval de gemeenschap tusschen een gedeelte van het grondgebied des Rijks en den zetel der Regeering is afgesneden, kan de hoogste bevelvoerende militaire autoriteit, in dat gedeelte aanwezig, dit — hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk — van Onzentwege in staat van beleg verklaren overeenkomstig het gestelde in artikel 2 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), en oefent die autoriteit alsdan het militair gezag uit, bedoeld in de genoemde wet. Artikel 6. De autoriteit, die in eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks, overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2, 3, 4 en 5 dezer Instructie, het militair gezag uitoefent, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), wordt in de volgende artikelen dezer Instructie aangeduid met den naam van „bevelhebber". Artikel 7. De bevelhebber staat onder de onmiddellijke bevelen van Onzen Minister van Oorlog en, voor zooveel het bevel over het personeel en het materieel der zeemacht aangaat, onder die van Onzen Minister van Marine. 67 Wanneer de omstandigheden zulks wenschelijk doen zijn, kan hij door Ons of van Onzentwege door Onzen Minister van Oorlog onder de bevelen van den Leider der Verdediging worden gesteld. TWEEDE HOOFDSTUK. Van den staat van oorlóg. Artikel 8. De bevelhebber zal, tenzij door Onzen Minister van Oorlog anders wordt bepaald, onverwijld na afkondiging van Ons besluit, waarbij eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog wordt verklaard, zijne standplaats nemen in het in staat van oorlog verklaarde gebied, bijaldien hij niet reeds in dat gebied gevestigd is. Artikel 9. Wanneer eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van oorlog wordt verklaard, dan wel de staat van oorlog voor dat gedeelte wordt opgeheven, brengt de bevelhebber zulks, dadelijk na ontvangst of uitgifte van de daartoe strekkende verklaring, ter kennis van de troepen en c. q. van de bemanningen der oorlogsschepen, die onder zijne bevelen zijn gesteld en draagt hij zorg, dat de afkondiging, bedoeld in de eerste alinea van artikel 4 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), zoodra mogelijk plaats heeft. Artikel 10. De bevelhebber oefent het militair gezag uit overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) en kan de uitvoering der desbetreffende maatregelen opdragen aan door hem aan te wijzen autoriteiten, die alzoo handelen ingevolge zijne bevelen. Hij neemt de maatregelen, welke noodig kunnen zijn ter uitvoering van de artikelen 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 18 der gemelde wet. Het is Ons uitdrukkelijk verlangen dat, hoewel de autoriteiten bij de uitoefening van het militair gezag verplicht zijn, waar noodig, met beslistheid en ernst tegenover de ingezetenen op te treden, deze daarbij zooveel mogelijk met zachtheid en menschlievendheid worden behandeld. 68 Artikel 11. De bevelhebber deelt, zoo mogelijk en voor zooveel hem nuttig voorkomt, aan Onze Commissarissen in de provinciën en aan de burgemeesters van de gemeenten, waarvan het gebied met het hem toegewezene, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk samenvalt, mede, aan welke autoriteiten door hem de uitvoering is opgedragen der te nemen maatregelen. Hij noodigt hen uit, de bevolking te herinneren aan de wettelijke verplichtingen in den staat van oorlog en in den staat van beleg op het burgerlijk gezag en xle inwoners rustende, alsmede aan de bepalingen van de artikelen 41 tot en met 49 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), van de artikelen 98, 100, 101, 102, 103, 104, 105, 107, 186 en 187 van het Wetboek van Strafrecht en van de artikelen 6 en 7 van den Eersten Titel, 65, 70, 71, 74, 75 en 78 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te lande. De in dit artikel genoemde artikelen van het Wetboek van Strafrecht luiden als volgt: Art. 98. Hij die opzettelijk bescheiden, berichten of inlichtingen omtrent eenige zaak waarvan hij weet dat de geheimhouding door het belang van den staat wordt geboden, hetzij openbaarmaakt, hetzij aan eene buitenlandsche mogendheid mededeelt of in handen speelt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Art. 100. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft: 1°. hij die, in geval van een oorlog waarin Nederland niet betrokken is, opzettelijk eenige handeling verricht waardoor de onzijdigheid van den staat wordt in gevaar gebracht, cf eenig bijzonder voorschrift tot handhaving der onzijdigheid van regeeringswege gegeven en bekendgemaakt, opzettelijk overtreedt; 2°. hij die, in tijd van oorlog, eenig voorschrift van regeeringswege in het belang der veiligheid van den staat gegeven en bekendgemaakt, opzettelijk overtreedt. Abt. 101. De Nederlander die vrijwillig in krijgsdienst treedt bij een buitenlandsche mogendheid, wetende dat deze met Nederland in oorlog is, of in het vooruitzicht van een oorlog met Nederland, wordt, in het laatste geval indien de oorlog uitbreekt, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren. Art. 102. Met gevangenisstraf van ten hoogste vijftien jaren wordt gestraft hij die opzettelijk, in tijd van oorlog, den vijand hulp verleent of den staat tegenover den vijand benadeelt. Levenslange gevangenisstraf of tijdelijke van ten hoogste twintig jaren wordt toegepast indien de dader: 69 1°. eenige versterkte of bezette plaats of post, eenig middel van gemeenschap, eenig magazijn, eenigen krijgsvoorraad of eenige krijgskas, of wel de vloot of het leger of eenig deel daarvan aan den vijand verraadt, in 's vijands macht brengt, vernielt of onbruikbaar maakt, of eenige tot afweer of aanval beraamde of uitgevoerde onderwaterzetting of ander militair werk belet, belemmert of verijdelt; 2°. eenige kaart, plan, teekening of beschrijving van militaire werken, of eenige inlichting betreffende militaire bewegingen of ontwerpen den vijand mededeelt of in handen speelt; 3°. hetzij oproer, hetzij muiterij of desertie onder het krijgsvolk teweegbrengt of bevordert; 4°. als verspieder den vijand dient of een verspieder des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt. Abt. 103. De samenspanning tot een der in artikel 102 omschreven misdrijven wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vjjf jaren. Abt. 104. Met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren wordt gestraft hg die, in tijd van oorlog, zonder oogmerk om den vijand hulp te verleenen of den staat tegenover den vjjand te benadeelen, opzettelijk: 1°. een verspieder des vijands opneemt, verbergt of voorthelpt; 2°. desertie van een krijgsman, in dienst van het rijk, teweegbrengt of bevordert. Abt. 105. Hij die, in tijd van oorlog, eenige bedrieglijke handeling pleegt bij levering van benoodigdheden ten dienste van de vloot of het leger, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren. Met dezelfde straf wordt gestraft hij die, met het opzicht over de levering der goederen belast, de bedrieglijke handeling opzettelijk toelaat. Abt. 107. De straffen gesteld op de in de artikelen 102—105 omschreven feiten, zijn toepasselijk indien een dier feiten wordt gepleegd tegen of met betrekking tot de bondgenooten van den staat in een gemeenschappeljjken oorlog. Abt. 186. Hij die opzettelijk bij gelegenheid van een volksoploop zich niet onmiddellijk verwijdert na het derde door of vanwege het bevoegd gezag gegeven bevel, wordt, als schuldig aan deelneming aan samenscholing, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Abt. 187. Hij die eene bekendmaking, vanwege het bevoegd gezag in het openbaar gedaan, wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt of beschadigt, met het oogmerk om de kennisneming daarvan te beletten of te bemoeilijken, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. De hierboven in art. 11 der Instructie genoemde artikelen van het Crimineel Wetboek luiden als volgt.: Abt. 6. Wanneer in tijd van oorlog, of ter zake van dien, een veldleger verzameld is, zal dit Wetboek mede betreffen allen die tot de dienst van het Leger worden gebruikt, of die het Leger volgen, als Vrouwen, Marketenters, Ambagts- en Werklieden, de Knegts en andere Domestieken van Officieren; mitsgaders dezulken, welke wel geene betrekking 70 tot het Leger hebben, maar bevonden zullen zijn, te wezen spionnen, of zich aan het debaucheeren der militie, of aan eenige andere misdaad (misdrijf) ten nadeele van den Lande, omtrent dat Leger en hetgeen daartoe behoord, te hebben schuldig gemaakt. Abt. 7. In een Leger of Kampement tegen den vijand, in eene berende of belegerde plaats, zal dit Wetboek mede betreffen alle personen aldaar gevonden wordende; doch alleenlijk ten aanzien van zodanige misdrijven, en in die gevallen, waaromtrend zulks in hetzelve onderscheidentlijk wordt aangewezen. Abt. 65. Elk en een iegelijk, zonder onderscheid van militairen of burgerlijken stand, die, zich in een leger of kampement tegen den vijand, of in eene berende of belegerde plaats bevindende, gerugten of tijdingen verzint of verspreid, strekkende om het Volk van Oorlog te verleiden, te misleiden of te ontmoedigen, zal met den strop (de doodstraf met . vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmploijeerde) worden gestraft, ingevalle egter de (het) voorsz. misdaad (misdrijf) niet met zodanig boos opzet gepleegd was, zal hij met den kruiwagen (militaire gevangenisstraf van ten hoogste tien jaren) of met eenige mindere straf, naar mate van het misdrijf en den aard der omstandigheden, gestraft worden. Abt. 70. Militairen of andere personen tot de Armee behorende, gelijk ook alle anderen, die zich in dezelve ophouden, en die bevonden worden eenige correspondentie hoegenaamd te houden of doen houden met den vijand, zonder daartoe behoorlijke toestemming of last van hunnen Superieur bekomen te hebben, zullen alsmede met den strop (de doodstraf met vervallenverklaring van den miHtairen stand of van de betrekking van militairen geëmploijeerde) gestraft worden. Abt. 71. Elk en een iegelijk, van welke benaming ook, aan wien de verzorging van amunitie, vivres, fourage of andere noodwendigheden voor de Armee is opgedragen, dië niet in tijds de vereischte aanvrage daartoe zal hebben gedaan, of zal hebben verzuimd de nodige middelen tot dat einde in het werk te stellen, zoo dat daardoor bij de Armee of eenig gedeelte van dezelve, gebrek in het benodigde ontstaat, zal, zoo wanneer daardoor het geluk der wapenen of der militaire operatien in gevaar is gebragt, met den dood of anderzints naar omstandigheden gestraft worden. Abt. 74. Het voorgaand artikel!) zal ook toepasselijk zijn op alle andere personen, welke, ter gelegendheid dat zij zich in de Armee of eenig Korps van dezelve, onthouden, zig aan de (het) voorzeide misdaad (misdrijf) schuldig of medepligtig maken. Abt. 75. Elk Militair, gelijk ook elk ander persoon in de Armee of eenig gedeelte derzelve gevonden wordende, die den vijand als Spion diend of gediend heeft, zal insgelijks met den strop (de doodstraf met vervallenverklaring van den müitairen stand of van de betrekking van müitairen geëmploijeerde) gestraft worden. >) Art. 73 luidt: Elk Militair, die manschappen aanwerft voor eene Mogendheid, met welke dit Land in oorlog is, of zich aan zodanige aanwerving medepligtig maakt, zal met den strop (de doodstraf met vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmployeerde) gestraft worden. 71 Abt. 78. Een iegelijk, wie hij zoude mogen zijn, en zonder onderscheid van müitairen of burgerlijken stand, die in tijd van oorlog, uit of in een Legerkampement, beleg, stad, vesting of eenige andere verschanste plaats in de nabijheid van den vijand gelegen, mogt komen langs eenen anderen dan den gewonen weg, poorten, bruggen of barrières, zal voor Spion gehouden en als zodanig met den strop (de doodstraf met vervallenverklaring van den militairen stand of van de betrekking van militairen geëmploijeerde) gestraft worden; ten zg uit de omstandigheden van zijne onschuldige of min-schuldige inzigten, ten genoegen der Regters kwam te binken. Artikel 12. De bevelhebber waarschuwt, bij algemeene bekendmaking, de bevolking, dat zij, die het aanroepen van schildwachten of patrouilles onbeantwoord laten, die niet voldoen aan bevelen, welke door schildwachten ingevolge de hun verstrekte consignes worden gegeven, die geen gehoor geven aan de sommatiën, door de bevoegde autoriteit gedaan, of die tegenwoordig zijn bij samenscholingen, waarbij een aanval op de militaire macht geschiedt, zich aan lijfsgevaar blootstellen. Artikel 13. De bevelhebber heeft onder zijne onmiddellijke bevelen: a. de garnizoens- en plaatsefijke-commandanten, en de commandanten van schutterijen en vrijwilligerskorpsen in zijn ressort; 6. de commandanten der troepen van de zee- en de landmacht en der oorlogsvaartuigen, in het hem toegewezen gebied gestationneerd of te stationneeren, alsmede de niet bij troepen ingedeelde officieren in dat gebied, voor zooveel de hiervoren bedoelde troepen, oorlogsvaartuigen en officieren niet onder de bevelen van eenige andere autoriteit zijn of worden gesteld. Hij voorziet de voormelde autoriteiten van de noodige instructiën en bevelen. Artikel 14. De bevelhebber heeft onder zijn beheer en verantwoording alle tot het hem toegewezen gebied behoorende gebouwen, terreinen, wegen, goederen, enz. van het Rijk, ressorteerende onder het Departement van Oorlog en onder dat van Marine, voor zoover een en ander niet onder de bijzondere verantwoordelijkheid van andere autoriteiten is of wordt gesteld, alsmede al hetgeen op grond van artikel 16 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), door hem in gebruik is genomen. 72 Hij draagt zorg, dat de ingebruikneming, in het slot der vorige alinea bedoeld, zoo nauwkeurig mogelijk, bij procesverbaal, wordt geconstateerd. Artikel 15. De bevelhebber waakt, dat niemand zijner ondergeschikten de grenzen zijner bevoegdheid overschrijdt of in de uitoefening van het hem toegekend gezag wordt belemmerd. DERDE HOOFDSTUK. Van den staat van beleg. Artikel 16. De voorschriften, opgenomen in het tweede hoofdstuk dezer Instructie, gelden eveneens voor den staat van beleg, voor zoover in de^ volgende artikelen niet anders is bepaald. Artikel 17. Van af het oogenblik, dat eenig gedeelte van het grondgebied des Rijks in staat van beleg is verklaard, heeft de bevelhebber, voor zooveel toepasselijk, alle bevoegdheden, rechten en verplichtingen, die in eene in staat van beleg verklaarde Stelling zijn toegekend en opgelegd aan den Commandant dier Stelling, volgens de Instructie voor Stellingcommandenten en Commandanten van afzonderlijke Forten, voor tijden van oorlog of oorlogsgevaar, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1901 (Staatsblad No. 23). *) Artikel 37 dier Instructie is in dit geval niet van toepassing. Artikel 18. In het geval, bedoeld in artikel 5 dezer Instructie, heeft de bevelhebber onder zijne onmiddellijke bevelen al het militaire personeel, dat zich bevindt in het in staat van beleg verklaarde gebied. ') Dit besluit is ingetrokken bij dat van 8 September 1909 (Staatsblad No. 305), waarbij eene nieuwe instructie is vastgesteld. Deze instruotie is hiervóór opgenomen. KONINKLIJK BESLUIT van 18 November 1912 (Staatsblad No. 349), houdende aanwijzing van autoriteiten, die in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag, bedoeld in de sedert gewijzigde wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128) zullen uitoefenen (Territoriale Bevelhebbers). Wij WILHELMTNA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 7 November 1912, Kabinet, Litt. S88; Gezien het rapport van Onzen Minister van Marine a. i. van 14 November 1912, Bureau S No. 46; Gezien de Koninklijke Besluiten van 22 Januari 1904 (Staatsblad No. 10); van 28 Juni 1904 (Staatsblad No. 124); van 8 October 1906 (Staatsblad No. 263) en van 16 September 1908 (Staatsblad No. 299); Overwegende, dat het wenschelijk is, wijziging te brengen in de aanwijzing van de autoriteiten, bedoeld in de eerste zinsnede van artikel 2 van de Instructie, bedoeld onder 1°. van het hiervoren in de eerste plaats vermelde Koninklijk Besluit, alsmede om, overeenkomstig de tweede zinsnede van artikel 2 dierzelfde Instructie, ook voor het hierna, onder 2°., sub e vermelde gedeelte van het grondgebied des Rjjks over te gaan tot aanwijzing van de autoriteit, die in tijden van oorlog of oorlogsgevaar het militair gezag, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), zooals deze sedert gewijzigd is, zal uitoefenen; Hebben goedgevonden en verstaan: 1°. in te trekken de Koninklijke Besluiten van 28 Juni 1904 (Staatsblad No. 124), van 8 October 1906 (Staatsblad No. 263) en van 16 September 1908 (Staatsblad No. 299); 2°. aan te wijzen als Territoriale Bevelhebbers, zjjnde de autoriteiten, die in tijden van oorlog of oorlogsgevaar, het mili- 74 tair gezag, bedoeld in de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), zooals deze sedert is gewijzigd, zullen uitoefenen in dè hieronder vermelde gedeelten van het grondgebied des Rijks; a. den met den rang van Kolonel gepensionneerden Luitenant-Kolonel der Infanterie H. Meyboom, wonende te Amsterdam 1), in het gedeelte van het grondgebied des Rijks, omvattende de provinciën Friesland, Groningen en Drenthe; b. den gepensionneerden Kolonel der Artillerie G. A. van der Brugghen, wonende te Ubbergen 2), in het gedeelte van het grondgebied des Rijks, omvattende de provincie Overijssel, de provincie Gelderland, ten noorden van den Neder-Rijn, en de provincie Utrecht, oostelijk van de oostgrens der Nieuwe Hollandsche Waterlinie; c. den gepensionneerden Kolonel der Infanterie F. H. W. H. Spieringhs, wonende te Ginneken, in het gedeelte van het grondgebied des Rijks, omvattende de provincie Gelderland, ten zuiden van den Neder-Rijn, alsmede de provinciën Limburg en Noordbrabant, en wel ten opzichte van de provinciën Gelderland en Noordbrabant, voor zooveel betreft het gebied, niet behoorende tot de Nieuwe Hollandsche Waterlinie of tot de Stelling van 'f Hcllandsch Diep en het Volkerak; d. den gepensionneerden Kolonel van den Plaatselijken" Staf W. L. Brocx, wonende te 5's-Gravenhage, in het gedeelte van het grondgebied des Rijks, omvattende de provincie Zeeland, alsmede het eiland Goeree en Overflakkee, dit laatste voor zooveel het niet behoort tot het gebied der Stelling van 'f Hóllandsch Diep en het Vólkerak; e. den gepensionneerden Kolonel der Infanterie L. W. van Hoek, wonende te ''s-Gravenhage, in het gedeelte van het grondgebied des Rijks, omvattende de provinciën Noordholland en Zuidholland, met uitzondering van het eiland Goeree en Overflakkee en van het gebied, behoorende tot de Stelling van den Hélder, de Stelling van Amsterdam, de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, de Stelling van 't Hóllandsch Diep en het Volkerak en de Stelling van de Monden der Maas en van het Haringvliet, en voorts de provincie Utrecht, voor zoover betreft het gedeelte, gelegen ten westen van het gebied der Nieuwe Hollandsche Waterlintef 1) Thans te Heemstede, Westerhoutstraat 31 (post: Haarlem). [Volgens opgave in Reoneil Militair 1914, blz. 5.] 2) Thans te Voorburg, Koningin Wilhelminalaan 136 (post: "s-Gravenhage). [Volgens opgave in Recueil Militair 1914, blz. 5.] 79 no. 2 x) vermelde middelen, of bevordert op eenige in artikel 48 2) vermelde wijze, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Abt. 204. Hij die, in tijd van vrede, opzettelijk oproer of muiterij van krijgslieden, in dienst van het rijk, uitlokt door een der in artikel 47 no. 2 *) vermelde middelen, of bevordert op eenige in artikel 48 a) vermelde wnze, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. Artikel 11. De bevelhebber waarschuwt, bij algemeene bekendmaking, de bevolking, dat zij, die het aanroepen van schildwachten of patrouilles onbeantwoord laten, die niet voldoen aan bevelen, welke door schildwachten, ingevolge de hun verstrekte consignes worden gegeven, die geen gehoor geven aan de sommatiën door de bevoegde autoriteit gedaan, of die tegenwoordig zijn bij samenscholingen, waarbij een aanval op de militaire macht geschiedt, zich aan lijfsgevaar blootstellen. Artikel 12. De bevelhebber heeft onder zijne onmiddellijke bevelen: a. de garnizoens- en plaatselijke- commandanten en de commandanten van schutterijen en vrijwilligerskorpsen in zijn ressort; 6. de commandanten van de troepen en de niet bij troepen ingedeelde officieren, die door Onzen Minister van Oorlog en c. de commandanten van de troepen en van de oorlogsvaartuigen, die door Onzen Minister van Marine te zijner beschikking worden gesteld. Hij voorziet de voormelde autoriteiten van de noodige instructiën en bevelen. Artikel 13. De bevelhebber heeft onder zijn beheer en verantwoording alle tot het hem toegewezen gebied behoorende gebouwen, terreinen, wegen, goederen, enz. van het Rijk, ressorteerende !) Art. 47 van het Wetboek van Strafrecht luidt: Als daders van een strafbaar feit worden gestraft: 1°. zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen; 2". zij die door giften, beloften, misbruik van gezag, geweld, bedreiging of misleiding het feit opzettelijk uitlokken. Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking die zij opzettelijk hebben uitgelokt, benevens hare gevolgen. 2) Art. 48 van het Wetboek van Strafrecht luidt: Ais medeplichtigen aan een misdrijf worden gestraft: 1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn hij het plegen van het misdrijf; 2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf. 84 Artikel 5. Na de inschrijving van een akte, als in de artikelen 2 en 3 bedoeld, wordt daarvan zoo spoedig mogelijk een afschrift gezonden aan het Departement van Oorlog. Artikel 6. Het Hoofd van het Departement van Oorlog doet het in artikel 5 vermelde afschrift, door hem gelegaliseerd, toekomen aan het Departement van Justitie. Zoodra de omstandigheden zulks veroorloven, doet het Hoofd van het Departement van Justitie het in het eerste lid van dit artikel vermelde afschrift, door hem gelegaliseerd, toekomen: a. van akten van geboorte aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der geboorteplaats; b. van akten van overlijden aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der laatste woonplaats van den overledene; ten einde door dezen in de loopende registers te worden ingeschreven en daaraan te worden vastgehecht. Artikel 7. Het Koninklijk besluit van 4 November 1888 (Staatsblad No. 158) is ingetrokken. Onze Ministers van Oorlog en van Justitie zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den lsten April 1909. WILHELMINA. De Minister van Marine, waarnemend Minister van Oorlog, 3. WENTHOLT. De Minister van Justitie, NELJ.SSEN. Uitgegeven den zeven en twintigsten April 1909. De Minister, van Justitie, NELJSSEN. 87 2°. De kunne van het kind en de voornamen welke aan hetzelve zullen worden gegeven; 3°. De voornamen, namen, het beroep en de woonplaats der ouders; 4°. De voornamen en namen, den ouderdom, het beroep en de woonplaats der aangevers en der getuigen. Artikel 32. Wanneer het kind buiten echt geboren is, mag de naam des vaders niet bij de akte worden vermeld, ten ware deze het kind, het zij in persoon, het zij door eenen gemagtigde, bijzonderlijk daartoe bij authentieke akte aangesteld, erkenne. Artikel 33. Die een pas geboren kind gevonden heeft, is gehouden daarvan aangifte te doen aan den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, alwaar hetzelve is ontdekt; mitsgaders de kleederen en andere goederen aan te duiden en te vertoonen, welke nevens het kind mogten zijn gevonden, en eindelijk op te geven alle de omstandigheden opzigtelijk den tijd wanneer, en de plaats waar het kind ontdekt is. Het daarvan op te maken proces-verbaal moet daarenboven vermelden den vermoedelijken ouderdom des kinds, zijne kunne, de bijzondere kenteekenen welke hetzelve mogt hebben, de namen welke men aan hetzelve zal geven, mitsgaders het gesticht waarin, of den persoon bij wien hetzelve is verbleven. Dit proces-verbaal moet in de registers van geboorten worden ingeschreven. Artikel 34. Wanneer het kind dadelijk in een gesticht is opgenomen, zal de in het bovenstaande artikel vermelde verklaring tmoeten worden gedaan door het hoofd of een der bedienden van dat gesticht. Vijfde Afdeeling. Van de akten van overlijden. Artikel 50. De akten van overüjden zullen worden opgemaakt door den ambtenaar van den burgerlijken stand der plaats, alwaar de persdon overleden is, en op de verklaring van twee getuigen. 92 van dit Besluit, dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 's Gravenhage, den 5den Augustus 1914. WILHELMINA. De tijdelijke Voorzitter van den Baad van Ministers, COBT V. D. LINDEN. Uitgegeven den vijfden Augustus 1914. De Minister van Justitie, B. OBT. Bij de bekendmaking van bovenstaand besluit in de Buitengewone Staatscourant van 5 Augustus 1914, No. 181**, heeft de Minister van Oorlog te kennen gegeven, „dat het militair gezag, bedoeld in art. 7 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), worcjt uitgeoefend door den opperbevelhebber van land- en zeemacht, de commandanten der verdedigingsstelhngen, de commandanten der afzonderlijke forten". Bij de wet van 27 Augustus 1914 (Staatsblad No. 430) is —in verband met art. 5 der wet op den staat van oorlog en beleg — de staat van oorlog, verklaard bjj bovenstaand Koninkhjk besluit, bestendigd. KONINKLIJK BESLUIT van 10 Augustus 1914 (Staatsblad No. 406), tot het in staat van oorlog verklaren van een gedeelte des Rijks. Wij WILHELMINA, bij de gbatie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van den Raad van Ministers van 10 Augustus 1914; Gelet op artikel 1 van de wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128); Gezien het Koninklijk besluit van 30 Juli 1914 No. 72; *) Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen, dat met ingang van den llden Augustus 1914 in staat van oorlog worden verklaard: de provincies Limburg, Noordbrabant en Zeeland, benevens het gedeelte van de provincie Gelderland bezuiden de rivier de Waal. Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Binnenlandsche Zaken, van Justitie, van Waterstaat, van Buitenlandsche Zaken, van Financiën en van Landbouw, Nijverheid en Handel, zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 's Gravenhage, den lOden Augustus 1914. WILHELMINA. De Tijdelijke Voorzitter van den Raad van Ministers, cort v. d. linden. Uitgegeven den tienden Augustus 1914. De Minister van Justitie, b. ort. Bij de bekendmaking van bovenstaand besluit in de Buitengeivone Staatscourant van 11 Augustus 1914, No. 186A, en in de Staatscourant 1) Dit besluit Is vermeld onder art. 1 van de wet op den staat van oorlog en beleg. 94 van 12 Augustus 1914, No. 187, heeft de Minister van Oorlog te kennen gegeven, „dat het nülitair gezag, bedoeld in art. 7 der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128), wordt uitgeoefend door den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, of wel: a. door den Commandant eener verdedigingsstelling in de gemeenten, die tot het gebied der stelling behooren; b. door den Commandant van het Veldleger, respectievelijk door den Commandant van een zelfstandig onderdeel van dat leger, in de gemeenten, alwaar troepen van het Veldleger verblijf houden, voor zooveel die troepen niet onder de bevelen eener andere autoriteit zijn gesteld, alsmede in het etappengebied, dat aan het Veldleger of aan een zelfstandig onderdeel daarvan, als bovenbedoeld, is toegewezen; c. door de autoriteiten (territoriale bevelhebbers), bedoeld onder c en d van het Koninklijk besluit van 18 November 1912 (Staatsblad No. 349), in de aan ieder hunner toegewezen gedeelten van het grondgebied des Rijks, voor zooveel niet vallende onder het hiervoren onder b bepaalde. Op grond van het Konmklijk besluit van 22 Januari 1904 (Staatsblad No. 10) oefenen deze bevelhebbers het militair gezag uit in de onder hen ressorteerende gedeelten van het Rijk, gelegen buiten de Stellingen en afzonderlijke Forten." KONINKLIJK BESLUIT van 29 Augustus 1914 (Staatsblad no. 435), houdende verklaring in staat van beleg van verschillende gemeenten. Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Op de voordracht van den Raad van Ministers van 29 Augustus 1914; Gelet op art. 1 van de Wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad No. 128); Gezien Ons Besluit van 30 Juli 1914, No. 72; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat met ingang van 29 Augustus 1914 in staat van beleg worden verklaard de navolgende gemeenten: a. in Zeeuwsch Vlaanderen: Sas van Gent, Westdorpe, Zuiddorpe, Koewacht, Overslag, Axel, St. Jansteen, Graauw en Langendam, Hulst, Clinge; 6. in Noordbrabant: Putte, Ossendrecht, Woensdrecht, Huybergen, Bergen op Zoom, Wouw, Roosendaal en Nispen, Rucphen en Vorenseinde, Zondert, Rijsbergen; 96 c. in Limburg: Amby, Bemelen, Berg en Terblijt, Bocholtz, Borgharen, Cadier en Keer, Eygelshoven, Eysden, St. Geertruid, Gronsveld, Gulpen, Heer, Heerlen, Houthem, Hulsberg, Kerkrade, Klimmen, Maastricht, Margraten, Meerssen, Mesch, Mheer, Noordbeek, Oud Valkenburg, Oud Vroenhoven, St. Pieter, Rijckholt, Schaesberg, Schin op Geulle, Simpelveld, Slenaken, Vaals, Valkenburg, Voerendaal, Wijlre, Wittem. Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel zijn, 97 ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 29sten Augustus 1914. WILHELMINA. De Tijdelijke Voorzitter van den Raad van Ministers, COBT V. D. LINDEN. Uitgegeven den negen en twintigsten Augustus 1914. De Minister van Justitie, B. ORT. ALPHABETISCH REGISTER. Bladz. Aanhouding. — van personen ... 20 Aanplakken. Verbod tot — van stukken 23 Afkondiging. — van den staat van oorlog enz. 4, 41, 43, 67, 78 Afzonderlijk fort: Inhoud, noot 1 . VII Zie ook Forten. Akten. — van geboorte en overlijden. 19, 82, 85 Ambtenaren. Verplichting voor — tot het verstrekken van inlichtingen 6 Verplichting voor — tot het gehoorzamen aan het militaire gezag . . 15 Straffen tegen — ... 26 Verhouding van stellingcommandanten tot — . .39 Wijze, waarop bevelen aan — worden gegeven . . .43 Ammunitie. Inlevering van — . .17 Vernietiging van — . .46 Arbeidswet 7 Barrières 42 Begraaf wet .... .Wj . 18 Begraven. — van lijken ... 18, 45 Bekendmakingen. — van den staat van oorlog enz. 4, 41, 67, 78 Bladz. — van wettelijke verplichtingen bij staat van oorlog enz. 42, 68, 78 — in zake aanroepen van schildwachten enz 71, 79 Afscheuren enz. van — . .29 Beleg. Zie Staat van oorlog en beleg. Belegerde stad of plaats ... 25 Berende stad of plaats ... 25 Berichten. Verbod tot het bekendmaken van ■— over militaire maatregelen 14 Bescherming. — van de bevolking . . 42 I Beschikbaarstelling . . . io Besmettelijke ziekten . .18 Besturen. Verplichting voor — tot het verstrekken van inlichtingen 6 Idem tot het gehoorzamen aan het militair gezag .... 15 Straffen tegen — ... 26 Verhouding van stellingcommandanten en — . . . .39 Wjjze, waarop bevelen aan — worden gegeven .... 43 Overleg met — . 39, 62 Zie ook Bekendmakingen. Betreden. — van plaatsen . . . 7, 24 _ Bevel. Zie Commando, Gezag en Militair gezag. 100 Alphabbtisch Register. Bladz. Bevelhebbers. Territoriale — . . . .73 Autoriteiten, met militair gezag bekleed, dragen den naam van — 66, 77 Bewaring. In — stellen van personen . 20 Binnenlandsche onlusten . . 2, 80 Instructie voor het militair gezag in geval van — . .76 Binnentreden. — van woningen . .. .7, 24 Brandweer 8 Briefgeheim 23 Brieven. Openen van — . . .23 Burgerlijk bestuur. Zie Besturen. Burgerlijk gezag. Opheffing van bevoegdheden van het — 15 Zie ook Besturen. Burgerlijke stand. Inschrijving van geboorte en «overlijden in de registers van den — 19, 82,85 Burgerlijk Wetboek. Bepalingen van het — omtrent uiterste willen 20 Idem omtrent geboorte- en overlijdensakten 85 Burgeroorlog 3 Bijeenkomsten. — in het hanteeren van wapenen 16 Begrip „openbare —" . . 17 Bevel tot uiteengaan van —.. 17 Bladz. Bijstand. Zie Militaire bijstand. Capitulatiën . 44, 45, 46 Censuur t 14, 23 Commandanten. Instructie voor — van stellingen enz 32 Commandeerende Generaal ' j„. \ 24, 44 Commando. Voeren van een — . .36, 37 Zie ook Oezag en Gezagsverhouding. Commissaris der Koningin :*^W» Crimineel Wetboek . M 42,68 Declaratie. Zie Schadeloosstelling. Deserteurs. — 'van den vijand ... 43 Diensten. Zie Persoonlijke diensten. Doorgang. Zie Verkeer. Drooglegging «. 13, 40 Drukken. Verbod tot — . 14, 23 Drukpers . ^* 14> 23 Eigendom. Ingebruilmeming van — . 35, 40 Forten. Afzonderlijke —: Inhoud, noot 1 VII Instructie voor commandanten van afzonderlijke — .32 Wat onder — en onder afzonderlijke— moet worden verstaan 32, 60 Opgave van — in stellingen . 56 Opgave van afzonderlijke — . 59 Gezag over — . . . .61 Alphabetisch Register. 101 Bladz. Geboorte-akten .19, 82, 85 Geboorten 19, 82, 85 Gebruik. — van eigendommen . . 35 Zie ook Ingebruikneming. Geheime politie 8 Gemeenschap. Afsnijding der — 3, 19, 30, 44, 66, 77, 83 Gemeenten. Verplichtingen voor besturen en ambtenaren van — . . . 6, 15 Gemeentewet 7, 8 Geschil 11 Gewonden. Opneming van — ... 45 Gezag. — over sectoren, groepen en forten 61 Het waken tegen ovei^hrijding van — 72, 80 Zie ook Commando en Militair gezag. Gezagsverhouding. — in stellingen . 60, 63 Gezondheidscommissie . . 40, 41 Gezondheidswet 41 Godsdienstoefeningen .... 16 Grondwet. Art. 187 1 Artt. 7, 9, 156, 158 en 159 . 2 Art. 170 16 Hinderwet 7 Hollandsche Waterlinie. Nieuwe —, zie Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Huiszoeking 7, 24 Bladz. Hulp. Verplichting tot — voor militaire werkzaamheden . . 7, 22 Inbezitneming 11 12 Ingebruikneming . . 10, 35, 40, 71, 80 Inhoudsopgave VII i Inkwartiering ♦„ 21 Inkwartieringswet .... 21 Inleiding tjj Inlichtingen. Verplichting tot het verstrekken v»n — • • • . . . 6, 13 Insluiting .21, 36, 37, 38, 46 Instructie. — voor den Commissaris der Koningin 8 9 Openbaarmaking van — voor het militair gezag .... 15 — voor stellingcommandanten enz. voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar 32 — voor commandanten van onderdeelen en forten in liniën enz. voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar 60 — voor het militair gezag buiten stellingen enz. voor tijd van oorlog of oorlogsgevaar . . . 65 — voor het militair gezag in tijd van vrede bij binnenlandsche onlusten 76 Inundatiën i3; 39, 62 Inundatiewet .n, 13; 39 Inwerkingtreding. — van vérordeningen van het militair gezag 6 15 — van de wet op den staat van oorlog en beleg .... 30 102 Alphabetisch Register. Bladz. jacht. Wijziging van bepalingen omtrent uitoefening der — . . 17 Kaarten. Aanteekening op — van verrichte werkzaamheden . . .44 Keuren 6, 15 Koffiehuizen. Sluiting van — . . . .17 Korpsen. Zie Vrijwilligerskorpsen. Kringenwet 11 Krijgslieden. Overlijden van — . .19, 82, 85 Krijgsraden 24, 44 Leider. — der verdediging ... 67 Levenloos. — aangegeven kinderen . . 88 Levensmiddelen. Zie Onderhoud. Leverantiën 21, 38, 63 Lijken. Begraven van — . . .18 Middelen van vervoer ... 23 Militaire bijstand .... 9 Militair gezag. Door wie het — wordt uitgeoefend . 5, 33, 60, 65, 66, 67, 76, 78, 92, 94 Wijze van optreden van het — tegenover de ingezetenen . . 34 Aanwijzing van autoriteiten, bekleed met — if$t . 65, 73, 76, 92, 94 In welke gevallen de Gomman-dant van het Veldleger het — uitoefent 66, 94 Bladz. Benaming „bevelhebber" voor autoriteiten, met — bekleed 66, 77 Munitie. Zie Ammunitie. Nasporing .... .7, 24 Zie ook Opsporing. Nieuwe Hollandsche Waterlinie 50 Opgave van forten in de — . 57 Onbrnikbaarmaking. Zie Vernieling. Onderdeelen. Wat onder — moet worden verstaan . . . v . . . 32, 60 Onderhandelingen. — met den vijand . 44, 45, 46 Onderhoud. Maatregelen voor het — van de inwoners . . . . 7, 21, 46 Verwijdering van personen in verband met voorziening in hun — 21 Onlusten. Zie Binnenlandsche onlusten. Onteigeningswet . . 11, 39, 62 Ontruiming. — van een stelling . . 44, 45 Ontzegging. — van het verblijf binnen het in staat van beleg verklaard gebied 20 Idem binnen vestingwerken 21 Oorlog. Beteekenis van ,,—" . . . 2, 12 Zie ook Staat van oorlog en beleg, zoomede Tijd van oorlog. Oorlogsgevaar. Verklaring van — . . ■•^mÈÊÊ Alphabetisöh Register. 103 Bladz Oo rlogsin structie. — Stellingcommandanten . 32 — ondercommandanten van stellingen 60 Openbare bijeenkomsten . 16, 17 Openbare middelen van vervoer. Zie Middelen van vervoer. Openbare orde . . . 7,9,17,39 Openbare vergaderingen . . 16, 17 Opheffing. Zie Staat van oorlog en beleg. Oproer 9 Opruiming. Zie Wegruiming. Opsporing. — van strafbare feiten . . 29 Zie ook Nasporing. Optochten 16 Bevel tot uiteengaan van — . 17 Optreden. Wijze van — tegenover de ingezetenen 34 Orde. Zie Openbare orde. Overgave 45 Overlijden. Akten van —- . .19, 82, 85 Overlijdensakten . .19, 82, 85 Overtredingen .... 26 30 Parlementairen 45 Passage. Zie Verkeer. Persoonlijke diensten . . . 7, 22 Politie t:h:. 8 Bladz. Politieverordeningen. Vaststelling van nieuwe — . 6, 15 Verbodsbepalingen van — 42 Posterijen. Besctakking door het militair gezag over inrichtingen der — . 23 Wettelijke bepalingen omtrent de — 23 Proces-verbaal. — van nasporing of huiszoeking 7, 24 Provinciën. Verluchtingen voor besturen en ambtenaren van — ... 6 Publicatie. Zie Bekendmakingen. Rantsoen. Op — stellen van inwoners . 21 Rechtspleging .... 24, 25, 44 Rechtspraak. Zie Rechtspleging en Temporaire krijgsraden. Regeering. Zie Zetel der Begeering. Rust. Zie Openbare orde. Samenscholing . 9, 71, 79 Samenspanning . t 8 Schadeloosstelling 10, 11, 12, 14, 17, 22 Schadevergoeding. Zie Schadeloosstelling. Schildwachten. Aanroepen van — Mi ■ 71, 79 I Schouwburgen. Sluiting van — . . . f. 17 Sociëteiten. Sluiting van — . . . .17 Alphabetisoh Register. 104 Bladz. Spoorwegen. Vernieling van — enz. . . 35 Staat van oorlog en beleg. Verklaring in — 2, 3, 77, 91, 93, 95 Beteekenis van den —: Inleiding III en 2 Opheffing van den — . . 3 Inwerkingtreding van het besluit betreffende den — 4 Wetsvoorstel tot bestendiging van den — 4 Verslag van hetgeen door het militair gezag is verricht . . 4 Bepalingen, die van toepassing zijn bij staat van oorlog . 6—14, 41—43, 67—72, 77—80 Idem alleen bij staat van beleg 14—24, 43 , 44, 72, 80, 81 Stellingen in — . . .32 Overgang tot den — . 39, 62 Zie ook Afkondiging en Bekendmakingen. Staat van vrede. Inleiding III Staat van verdediging. Het brengen in — van stellingen 35, 39 Idem van onderdeelen en forten 62 Standaarden. Vernietiging van — . . .46 Standplaats. — van bevelhebbers . . 67, 77 Stellingcommandanten. Instructie voor — .32 Stellingen. Wat onder — moet worden verstaan 32, 60 Bladz. Samenwerking tusschen — en het veldleger 35 Idem tusschen — en de vloot 36 Opgave van — . . . .48 Opgave van forten in — . . 56 Strafbepalingen .... 26—30 Zie ook Wetboek van Strafrecht en Crimineel Wetboek. Strafrecht. Toepassing van het — bij staat van beleg 24 Zie ook Wetboek van Strafrecht en Wetboek van Strafvordering. Stremming. — van de gemeenschap. Zie Gemeenschap. Tapperijen. Sluiting van — . . . . 17 Telegrafen. Vernieling van — . 35 Telegrafie. Beschikking door het militair gezag over inrichtingen der — . 23 Wettelijke bepalingen omtrent de — . . . . .23 Telegrammen. Inzage nemen van — 23 Telephoon. Beschikking door het militair gezag over inrichtingen der — . 23 Wettelijke bepalingen omtrent de — 23 Vernieling van — . 35 Temporaire krijgsraden . 24, 44 Territoriale bevelhebbers ... 73 Testamenten. Zie Uiterste willen. Alphabetisch Register. 105 Bladz. Toegang. Regeling omtrent den — tot het in staat van beleg verklaard gebied 15 Transporten 21 Tijd van oorlog. Beteekenis van de uitdrukking —: Inleiding IV Stellingen in — . . 33, 34 Uiterste willen 19, 20 Uitgeven. Verbod tot — van stukken . 23 Vaandels. Vernietiging van— ... 46 Vakcommandanten .... 62 Veenpolders 6, 10, 15 Veenschappen ." . 6, 10, 15 Veiligheid. Maatregelen in het belang der — 15, 17, 38 Aanhouding van personen in het belang der — . :• 20 Doorlaten van personen in verband met de — . . 42 Veiligheidswet 7 Veldleger. Samenwerking van het — met stellingen 35 Verblijf. Ontzegging van — binnen het in staat van beleg verklaard gebied 20 Idem binnen vestingwerken . 21 Verbodsbepalingen .... 42 Verbreking der gemeenschap. Zie Gemeenschap. Verdachte personen .... 8 Bladz. Verdediging. — van een stelling ... 44 Leider der — . .67 Zie ook Staat van verdediging. Verdedigingswerk. Insluiting van een — .21 Vereeniging en vergadering 15 Vereenigingen tot vrijwillige oefeningen in den wapenhandel, zie Vrijwilligerskorpsen. Vergadering. Recht van vereeniging en — . 15 Begrip „openbare —" . 17 Vergoeding. — voor persoonlijke diensten 8 Zie ook Schadeloosstelling. Verkeer. Regeling van het — bij staat van beleg. . . . . . \q Maatregelen omtrent het — bij staat van oorlog .... 42 Verlaten. Regeling omtrent het — van het in staat van beleg verklaard gebied 15 Verbod van — van dat gebied 22 Vernieling. — van spoorwegen, telegrafen enz 35 — van voorraden . . 45, 46 — van vaandels enz. . . 46 Vernietiging. Zie Vernieling. Verordeningen. Zie Politieverordeningen. Verplegingscommissie .... 40 Verslag van hetgeen tijdens den staat van oorlog of beleg is verricht . 4 106 Alphabetisch Register. Bladz. Vervoer. Bevel of verbod tot — van paarden, goederen enz 22 Zie ook Middelen van vervoer. Venrijdering. — van personen in het belang der veiligheid 20 Idem in verband met onderhoud 21 Volmacht. Toonen van een — door vijandelijken bevelhebber .... 46 Vondelingen 87, 88 Voorraden. Beschikking over — in stellingen 38 Verbruik van — ... 42 Vernieling van — . 45, 46 Vorderingen . 21, 22 Vrede. Staat van —: Inleiding . III Sluiten van — .... 4 Vrijheidsbeneming .... 30 Vrijwilligerskorpsen . .6, 71, 79 Vijandelijke inval .... 2 Wapenen. Bijeenkomsten in het hanteeren der — . . '"". ... 16 Bladz. Wijziging van bepalingen omtrent het dragen van — . 17 Inlevering van — .17 Wapenhandel. Vereenigingen tot vrijwillige oefening in den —, zie Vrijwiüigerskorpsen. Bijeenkomsten tot idem . 16 Wapenschorsing 45 Waterlinie. Zie Nieuwe Hollandsche Waterlinie. Waterschappen . . 6, 10, 15 Wederbeschikbaarstelling ... 10 Weerbaarheidsvereenigingen. Zie Vrijwilligerskorpsen. Wegruiming 10, 11 Wet op den staat van oorlog en beleg 1 Wetboek van Strafrecht. Bepalingen van het — 27, 42, 68, 78, 79 Wetboek van Strafvordering. Art. 8 van het — . .29 Wetsvoorstel . 4 Woning. Binnentreden van een — . 7, 24 Ziekte. Besmettelijke —. . 18 5