KORTE LESSEN IN DOOR J. A. NEDERBRAGT, d.h., Leeraar M.O. Staatswetensch. ad Chr.H.B.S.5j.c.teA'damen 'sHage en Directeur v\d Handelscursus voor den Middenstand f£J,$'Öravenhage. EERSTE SERIE. TWEEDE DRUK. Js. bootsma, 's GRAVENHAOE. KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 0306 7383 PRESENT- EXEMPLAflF KORTE LESSEN |x IN STAATSRECHT ËN OECSNOMIE DOOR J. A. NEDERBRAGT, d. h., Leeraar M.O. Staatswetensch. ald Chr.H.B.S.5j.c.teA'damen 'sHage en Directeur vjd Handelscursus voor den Middenstand te 'sGravenhage. eerste serie. Js. BOOTSMA, „Deze eerste serie van „Korte Lessen in Staatsrecht en Oeconomie" zal, naar ik hoop, kunnen dienen ter inleiding in de Staatswetenschappen van hen, die slechts zeer weinig tijd aan deze vakken kunnen besteden. Geen breede uiteenzetting van beginselen wordt erin gegeven, maar wel is er naar gestreefd, van den beginne af gezonde denkbeelden te doen postvatten. Als leidraad voor den leeraar en als repititieboekje voor den leerling vinde mijn bescheiden werkje zijn weg." Aldus schreef ik in Maart 1914. Thans een bijna onveranderden herdruk ter perse gevende, heb ik hieraan niets toe te voegen dan dank voor de wijze, waarop dit werkje ontvangen werd. N. 's Gravenhage, October 1916. INHOUD. STAATSRECHT. 1. Inleiding en algemeene Bepalingen ... 9 2. Nederland en Oranje in den Loop der Tijden . . 12 3. De Grondwet en haar Geschiedenis .... 16 4. De Koning en zijn Macht 19 5. De Ministers en de Raad van State .... 23 6. De Plichten van het Volk 26 7. De Rechten van het Volk 29 8. De Staten-Generaal 33 9. De Wet en de Begrooting 37 10. De Rekenkamer 41 11. De Rechterlijke Macht 44 12. Verhouding tusschen het Rijk en zijn Onderdeelen . 49 13. De Provincie 52 14. De Gemeente 56 15. Waterschappen, Veenschappen en Veenpolders . 60 16. Oost-Indie 64 17. West-Indië 69 18. Grondwetsherziening 71 OECONOMIE. 1. Wat Oeconomie is 77 2. Grepen uit de Geschiedenis der Oeconomie . 80 3. Beteekenis van Landbouw, Nijverheid en Handel 83 4. Natuur, Kapitaal en Arbeid 86 6 5. De Ondernemingsvormen ...... 90 6. Coöperatie g3 7. Het Overheidsbedrijf 97 8. Het Geld in zijn verschillende Vormen ... 100 9. Het Crediet en de Wissel 104 10. De Banken 108 11. Waarde, Markt en Prijs 111 12. De Verdeeling 115 13. Belastingen lig 14. Moederland en Koloniën 123 15. Het Verkeer 126 16. Sociale Wetgeving 130 17. Oeconomische Wetgeving 134 18. Statistiek 137 STAATSRECHT. I. INLEIDING EN ALGEMEENE BEPALINGEN. Daar we in deze en de volgende lessen zullen hebben te spreken over de staatsinrichting of het staatsrecM, moet eerst vastgesteld, wat een staat is. Men heeft tal van omschrijvingen van dat woord gegeven, die door ons niet behoeven nagegaan ie worden, daar wij er genoeg aan hebben, zoo we weten, dat ■er een staat is, wanneer een volk op een bepaald grondgebied •woont en door een overheid geregeerd wordt. Bij voorkeur denken we daarbij dan ook nog aan onafhankelijkheid. Staatsrecht nu is het recht, dat in het leven van den staat als zoodanig geldt. Recht is in principe al hetgeen de door God ..gestelde wereldorde, de goddelijke ordinantie, van den mensch «ischt, het geheel der regelen, waarnaar we ons in de samenleving hebben te gedragen. Maar, daar die regelen deels van dien aard zijn, dat hun handhaving buiten het gebied van menschelijken dwang valt, spreken we in den engeren zin van recht als van het samenstel der regelen, die door de bevoegde overheidsmacht gesteld zijn en welker naleving (meestal) kan worden afgedwongen. Staatsrecht omvat in die opvatting de regelen, waarnaar het volk door de overheid geregeerd wordt, maar ook de bepalingen, welke het recht der overheid begrenzen, dus de rechten, welke het volk tegenover de overheid kan doen gelden; het regelt het recht der overheid en het recht des volks. Men spreekt ook wel van staatsinrichting, maar we gebruiken dat woord liever niet, omdat het van veel meer belang is, te weten, welke de rechten — en plichten — van volk en overheid zijn, dan te vernemen, hoe in administratieven zin in den staat het regeeringsbedrijf is ingericht. De staatsinrichting moge vooral 10 belang hebben voor wie ambtenaar is of worden wil, voor het publiek in het algemeen, en met name voor wie inzicht in het politieke leven des volks wil erlangen, is de rechtszijde van de zaak van de meeste beteekenis. Reeds een paar maal werden de uitdrukkingen „volk" en „overheid" gebruikt. Volk en overheid zijn niet één. Het volk wordt geregeerd en de overheid oefent de regeermacht uit. Zij: doet dat in het belang van het volk, opdat het 't volk welga, maar doet het niet in opdracht van het volk, al schijnt dit ook wel eens zoo. Het gezag van de overheid dagteekent uit den tijd, dat de volken politiek niet zoo ontwikkeld waren, dat ze hun eigen zaken konden regelen of het begeerden te doen, en bestaat onafhankelijk van den wil des volks. Vroeger was het veelszins dan ook zóó, dat een oppermachtige overheid stond tegenover een onmondig volk. De overheid deed tot op zekere hoogte wat ze wilde. Dat wil zeggen, dat de een of andere krachtige persoon, die, de macht aan zich had weten te trekken, omdat hij de krachtigste of invloedrijkste was, of die krachtens familierecht optrad, in zekeren zin de regeermacht uit* oefende zonder aan bepaalde, daarvoor gestelde, regelen gebonden te zijn. Zijn wil was wet, waartegen zich niemand mocht verzetten. Wèlomschreven rechten kon althans niemand tegenover hem doen gelden. Tegenover die oppermachtige overheid, die in oude tijden vaak zeer ernstig misbruik van haar macht maakte, die veeltijds op de meest tyrannieke wijze regeerde, stond een volk, dat, gelijk gezegd, niet voldoende ontwikkeld was en welks leven niet krachtig georganiseerd was, zoodat het een speelbal was van de overheid, die er naar haar goedvinden mee handelde. Het land was als het ware vaak een bezitting van den vorst, het volk zijn leger van dienstknechten. Zoo zien we het in onbeschaafde streken veelszins nog. Maar, al moge het onder zulke omstandigheden goed geweest zijn, dat de volken krachtig werden geregeerd, zonder dat ze 11 zelf mee spreken mochten, de onbeperkte macht was in handen van slechte vorsten een gevaarlek instrument. Daarbij kwam, dat de volken zich gaandeweg ontwikkelden en een woord mede wenschten te spreken in de wijze, waarop ze werden geregeerd. Dien eisch stelden ze met name, wanneer ze gevoelden, dat de overheid hun geld noodig had (of wel hun zonen), en zij sterk genoeg in zich zelf waren om te zeggen, dat ze geen geld (of zonen) geven zouden, indien hun geen rechten werden toegekend. Er ontstond dientengevolge allengs een stelsel van volksvertegenwoordiging. Aanvankelijk konden wel de vorsten desnoods nog het geheele volk ter beraadslaging over zaken van algemeen belang oproepen, althans de volwassen mannen, maar op den duur kon die raadpleging van het volk slechts plaats vinden, zoo het vertrouwde mannen aanwees, die zijn belangen bij de overheid bepleitten en er over waakten, dat de vorst eenmaal toegekende rechten niet schond. Die volksvertegenwoordiging was en is er om de belangen van het volk tegenover de overheid voor te staan. Historisch is dus de volksvertegenwoordiging geen deel van de regeering en ze is dat ook nu nog niet, gelijk we nader zien zullen, ondanks den grooten invloed, dien zij uitoefent op de regeering. De regeering is er, ook al valt de volksvertegenwoordiging weg. Zelfs kan gezegd, dat het volk ook dan niet zelf regeert, als het zelf zijn regeerders kiest, want de aanwijzing van den persoon van den regeerder moge door het volk geschieden, de regeering is er en de regeermacht wordt uitgeoefend, of het volk het wil of niet Is er in alle landen een regeering, zeer gebrekkig of der volmaaktheid misschien nabij komende, de vormen, waarin zij haar macht uitoefent en waarin het volk, zoo het dit althans kan, invloed op de regeering oefent, loopen zeer uiteen. Het aantal regeeringsvormen is zeergroot. We zullen hier echter slechts twee oorspronkelijke vormen noemen, n.L de republiek en de monarchie. 12 In de zuivere republiek wordt de regeermacht uitgeoefend door een college van door het volk gekozen personen, terwijl in de monarchie een enkel persoon regeert, die öf krachtens geboorte, öf krachtens benoeming optreedt. Zoo wordt b.v. Zwitserland geregeerd door een Bondsraad, zoodat het een republiek is, terwijl Nederland en vele andere landen met een eenhoofdigen regeeringsvorm monarchieën zijn. Of een land republikeinsch of monarchaal moet geregeerd, hangt van omstandigheden af. De geschiedenis van ons land is zoo samengeweven met die der Oranje's, dat voor ons de monarchale vorm, zooals die onder de Oranje's historisch geworden is, de meest aangewezene is. Dit moet te eer gezegd, omdat de vraag, of men republikeinsch of monarchaal geregeerd wordt, niet heel veel te maken heeft met de quaestie, of de volksinvloed al dan niet voldoende tot zijn recht kan komen. Gelijk we later zullen zien, is ons regèeringsstelsel van dien aard, dat het volk zijn rechtmatigen invloed op uitnemende wijze kan doen gelden en die invloed tot zijn hoogtepunt kan opgevoerd zonder verandering van stelsel. II. NEDERLAND EN ORANJE IN DEN LOOP DER TIJDEN. Ons land werd in de middeleeuwen — verder terug te gaan is voor ons doel onnoodig — monarchaal geregeerd. Keizers of koningen regeerden erover, vorsten, die buiten ons land nog andere en grootere gebieden beheerschten, als Duitschland en Frankrijk, waarom ze over deze gewesten plaatsvervangers aanstelden, die met zeer groote macht bekleed werden en bekend zijn onder de titels van graaf, hertog, enz. Op den duur echter wisten die plaatsvervangers zich onafhankelijk te maken van 13 hun souvereinen en traden ze zelf als souvereinen op. Langzamerhand vereenigden zich bovendien meerdere Nederlandsche gewesten onder één vorst: Karei V, die door vererving en verdrag ze alle onder zijn bewind zag komen, was, sedert hem in 1543 bij het verdrag van Venlo Gelre werd afgestaan, de eenige monarch in deze gewesten. Een monarchie bleef Nederland ook onder Filips II, Karel's zoon, althans tot op het oogenblik, dat het volk dien souverein plechtig van de regeering vervallen verklaarde. Nadat dit in 1581 geschied was, zochten de Algemeene Staten, het vertegenwoordigende lichaam, waarheen de Provinciale Staten hun afgezanten afvaardigden, een anderen souverein. Eerst zocht men buitenlandsche vorsten aan, maar toen deze bedankten, boden Holland en Zeeland de souvereiniteit aan Prins Willem van Oranje aan, die echter juist in die dagen vermoord werd. Nieuwe pogingen der Algemeene Staten om een souverein te vinden bleven vruchteloos, waarom zij ten slotte zelve de souvereiniteit op zich namen. Zoo ontstond een aantal zelfstandige staten, waarin de vertegenwoordigende colleges van eertijds souvereinen werden, terwijl de opperhoogheid in het bondgenootschap berustte bij de Algemeene Staten. De Unie van Utrecht, die in 1579 reeds gesloten was, werd van 1588 af een soort grondwet voor de republiek der Vereenigde Nederlanden, welke uit de samenvoeging van de zelfstandige republiekjes ontstond, waarin de prinsen van Oranje als stadhouders het gezag handhaafden in naam van de „Staten". De prinsen van Oranje waren dus geen souvereine vorsten, maar dienaren der provinciale overheden, deels ook van het centrale gezag. Daar het stadhouderschap echter in 1674 deels erfelijk werd gemaakt in de mannelijke en in 1747 ook in de vrouwelijke linie, en de macht, die aanvankelijk over verschillende Oranje's verdeeld was, op den duur in alle provinciën aan denzelfden Oranjevorst kwam, werd hun positie formeel haast aan die van monarchen gelijk. Door de geringe kracht, die op 14 den duur van hen uitging, en door de veranderde tijdsomstandigheden nam echter vooral in de tweede helft der 18de eeuw hun positie in beteekenis feitelijk af, totdat de Fransche revolutie van 1789 naar hier oversloeg en in 1795 Prins Willem V zelfs het land moest verlaten. Terwijl alzoo deze prins als stadhouder, als dienaar der staten, werd heengezonden, kwam, nadat het Fransche juk in 1813 was afgeworpen, zijn zoon terugals souverein vorst. Hij wilde zelf oorspronkelijk niets meer zijn dan zijn voorvaderen, maar de voormannen der vrijheidsbeweging haalden hem er toe over, zich als souverein te laten uitroepen. Zoo gaf de prins, die eerst een Willem VI wilde zijn, aan den aandrang van het volk gehoor, als souverein vorst een Willem I wordende. Zulks wilde hij echter alleen zijn, indien het volk een grondwet kreeg, een wet, waarin rechten en plichten van vorst en volk werden omschreven. Welnu, die grondwet is er in 1814 gekomen. Schoon Nederland in den tijd der vernedering meerdere staatsregelingen of grondwetten had gehad, zoodat de Nederlandsche staatslieden niet voor een nieuw vraagstuk stonden, kleefden er aan de grondwet van 1814 vele gebreken. Die gebreken, èn de veranderende tijdsomstandigheden, èn de samenvoeging van Nederland en België in 1815 en hun afscheiding van elkaar in 1830, noodzaakten herhaaldelijk tot verandering' der grondwet, die dan ook in de jaren 1815, 1840, 1848, 1884 en 1887 werd gewijzigd, terwijl men ook in onze dagen op herziening aanstuurt. De voornaamste verandering, die in de grondwet is gekomen, is wel deze, dat, terwijl aanvankelijk de souvereine vorst of koning — Willem I nam in 1815 den koningstitel aan — naar eigen inzicht kon regeeren, onder eigen verantwoordelijkheid, de koning thans voor alle regeeringsdaden de medewerking noodig heeft van een minister, die verantwoordelijk is aan de volksvertegenwoordiging, welke, bij de grondwet in 1814 reeds ingesteld zijnde, haar invloed en beteekenis zeer heeft 15 aien toenemen. Waren in den aanvang de ministers in dien zin dienaren der kroon, dat ze zich steeds op een bevel van den koning konden beroepen, nu kan zulks niet meer en zijn ze regeeringspersonen, die op eigen verantwoordelijkheid hun medewerking verleenen aan regeeringsdaden, welke zonder die medewerking niet kunnen worden volvoerd. Die verandering heeft niet plaats gehad zonder veel wrijving en strijd, die in de jaren 1866—1868 het ergst waren. Zoolang we een grondwet of— om het wat ruimer te nemen — •een constitutie hebben, bestaat hier het constitutioneele stelsel. Constitutioneel geregeerd te worden wil zeggen, niet te worden geregeerd naar het persoonlijk goedvinden, naar willekeur van den vorst, maar naar vaste regelen, onder de noodige waarborgen, dat de rechten en vrijheden van het volk worden geëerbiedigd. Maar voor zooveel de vorst die regelen in acht neemt en geen rechten krenkt, kan hij dan toch naar zijn persoonlijk inzicht regeeren. Neemt echter het constitutioneele stelsel deh vorm aan, dien het thans in ons land heeft, en mag de vorst ■slechts regeeren onder medewerking van aan de volksvertegenwoordiging, het parlement, verantwoordelijke ministers, dan spreekt men van het parlementaire stelsel, zoo althans het overwicht bij het parlement berust. Natuurlijk kan ook in dit stelsel niet gezegd, dat het volk regeert. Het volk heeft nog nooit ergens geregeerd en zal zulks •ook nimmer doen. Wat het wel kan, dat is menschen kiezen, •die zijn belangen verdedigen tegenover de overheid en de daden van de overheid controleeren, zooals dat hoort in een land, waarin een ontwikkeld volk woont. Ja zelfs kan het volk, indien het op een hoog peil staat, ook zijn eigen overheidspersonen kiezen, maar ook dat is dan toch nog niet meer dan het uitoefenen van gerechtvaardigden volksinvloed. Zelf regeeren is heel iets anders I 16 HL DE GRONDWET EN HAAR GESCHIEDENIS. We zullen thans iets meer moeten zeggen over het ontstaan der grondwet en over haar geschiedenis. We moeten daartoe terug naar den tijd der graven en hertogen. In dien tijd gebeurde het telkens, dat de onderdanen, met name de burgerijen der steden, vrijheden en rechten van den vorst verkregen, hetzij dat ze die privileges den vorst afdwongen, ze van hem kochten, of wel ze met volkomen vrijwilligheid van zijn kant van hem ontvingen. Vooral de afgedwongen privileges gingen vaak verder dan met nog onontwikkelde staatsrechtelijke verhoudingen bestaanbaar was. Het „groot-privilege" b.v., dat na den dood van Karei den Stoute aan Maria de Rijke werd afgeperst (1477), bevatte meerdere voorschriften, welke sedert lang in onze grondwet voorkomen en daar op hun plaats zijn, maar op het einde der 15de eeuw nog m/splaatst waren. Dat privilege is dan ook, toen een mannenhand de teugels van het bewind opvatte, eerst geschorst in zijn werking, om daarna als van nul en geener waarde formeel ter zijde te worden gesteld. Van meer beteekenis evenwel dan de privileges in het algemeen en dan het „groot-privilege" in het bijzonder is in de wordingsgeschiedenis der grondwet de reeds genoemde Unie van Utrecht (1579), die feitelijk niets meer was dan een verdrag tusschen souvereine staatjes, maar die, ondanks haar beperkte bedoeling en strekking, bij gebrek aan beter, tot 1798 gegolden heeft als grondwet van de Republiek der Vereenigde Nederlanden. Toen in 1795 deze republiek, welke een bondgenootschap van kleine republiekjes was, plaats maakte voor de Bataafsche Republiek, maakte men een wezenlijke staatsregeling, die van 1798,, welke den „eenheidsstaat" schiep, den één en ondeelbaren staat. Dit was ongetwijfeld goed, maar men ging in de zucht naar 17 eenheid te ver, zoodat zelfs de grenzen van de provinciën werden weggevaagd, het land op zuiver administratieve wijze ingedeeld en regeering en bestuur ten strengste gecentraliseerd. Reactie kon niet uitblijven. De staatsregeling van 1798 rekende niet met het werkelijke leven. En de reactie kwam inderdaad ook weldra. Reeds in 1801 werd de staatsregeling herzien. De oude grenzen der provinciën werden hersteld en de onderdeden van het rijk, die vroeger te onafhankelijk waren geweest, maar in 1798 hun zelfstandigheid zelfs hadden verloren, kregen een deel dier zelfstandigheid terug en mochten goeddeels weer eigen zaken regelen. Ook deze staatsregeling kon echter niet definitief zijn. De invloed van de Franschen was steeds stijgende. Napoleon had er belang bij, dat Holland krachtiger geregeerd werd dan dusver, dat er een sterk centraal gezag kwam, hetwelk hij evenwel' naar zijn hand kon zetten. Zoo kwam het, dat 1805 een nieuwe staatsregeling bracht, welke feitelijk de monarchie schiep. R. J. Schimmelpenninck werd niet-erfelijk monarch onder den titel van raadpensionaris. Deze stand van zaken heeft al zeer kort geduurd. Schimmelpenninck was naar Napoleon's zin nog te veel zelfstandig, althans geen volkomen gewillig werktuig in zijn hand. Daarom moest ons volk er nog dieper onder. Het werd er toe geprest,, den oppermachtigen Franschman te smeeken, ons zijn broeder Lodewijk als koning te zenden. Deed Holland dat niet, dan ging er een streep door Holland's naam op de lijst der zelfstandige volken. Zoo ontstond het koninkrijk Holland, met Lodewijk. Napoleon als koning. Maar zie, zelfs Napoleon's eigen broeder kon het dezen niet naar den zin maken. Lodewijk Napoleon had blijkbaar aanvankelijk het idéé, dat hij werkelijk koning zijn en zelfstandig: regeeren zou, volgens de constitutie (Van 1806), zij het dan ook onder oppertoezicht van zijn machtigen broeder. Zoo had deze het echter niet bedoeld, en toen het bleek, dat Lodewijk Napo- 18 leon de rol van vasal niet wenschte te spelen, werd hij gedwongen, afstand te doen en werd de streep, waarmede reeds eerder gedreigd was, door ons zelfstandig volksbestaan getrokken, ons land bij Frankrijk ingelijfd. Van 1810 tot 1813 heeft onze diepste vernedering geduurd. 2e heeft dit goede gewerkt, dat de volkseenheid werd geschapen, die in vroeger tijden niet had bestaan. En toen in 1813 het Fransche juk werd afgeschud, werd de zoon van den in 1795 verdreven Prins van Oranje teruggehaald uit den vreemde en werd hem de monarchale macht aangeboden, een hoogere macht dan zijn voorvaders ooit hadden bezeten en waarin hij bevestigd werd door de grondwet van 1814, die hij zelf gewild had en die ontworpen was naar een door G. K. van Hogendorp reeds in de dagen der vernedering geschreven model. 'tjaar 1815 eischte reeds herziening. België was bij Nederland gevoegd en met het oog daarop moesten sommige bepalingen gewijzigd worden. Men maakte van de gelegenheid gebruik om tevens andere bepalingen te herzien. Zoo werd aan de reeds bestaande Kamer der Staten-Generaal een tweede toegevoegd. De leden van de Eerste Kamer werden benoemd door den koning, die van de Tweede door de Provinciale Staten. De Belgen hadden gaarne reeds nu de ministerieele verantwoordelijkheid ingevoerd, maar dat lukte nog niet. Eerst de herziening van 1840, noodig door de afscheiding van België, bracht een deel er van, de strafrechtelijke verantwoordelijkheid, waarover elders nader gesproken wordt. Het jaar 1848 gaf een groote verandering. De volledige ministerieele verantwoordelijkheid werd ingevoerd. Het stelsel van openbaarheid van de vertegenwoordigende en provinciaal regeerende lichamen werd aanvaard. Het beginsel van rechtstreeksche verkiezingen triumfeerde, behalve voor de Eerste Kamer. Den koning werd de bevoegdheid gegeven, de Kamers der StatenGeneraal te ontbinden. Voorgeschreven werd, dat tal van zaken hij de wet zouden worden geregeld: er zouden o.a. een pro- 19 "vinciale wet, een gemeentewet en regeerings-reglementen voor de koloniën komen. In 1884 vond nog een herziening plaats, die alleen bedoelde, mogelijk te maken, dat tijdens een regentschap de grondwet zou kunnen worden gewijzigd, terwijl in 1887 eenige technische verbeteringen werden aangebracht en o.a. de wijze van aftreding van de leden der Tweede Kamer werd verbeterd (niet meer om -de twee jaar de helft der leden, maar allen gelijk om de vier jaar) en het kiesrechtartikel werd herzien, dat ook thans weer •onder handen wordt genomen. IV. DE KONING EN ZIJN MACHT. Wie bij het openvallen van den troon het recht heeft, dien te beklimmen, leert ons de grondwet in een reeks uitvoerige bepalingen, die in hoofdzaak hierop neerkomen, dat voor opvolging in aanmerking komen het mannelijk oir (mannelijke uit mannen geboren nakomelingen) en daarna de mannelijke agnaten {overig mannelijk oir van Willem I) van den laatstoverleden koning, vervolgens zijn dochters, voorts de dochters van de mannelijke en'eindelijk de zoons en dochters van de vrouwelijke lijnen, allen, behalve de eigen dochters van den koning, met recht van representatie, d.w.z., dat bij vooroverlijden van een tot den troon gerechtigde zijn nakomelingen in zijn plaats treden. Ontbreken alle zoodanige personen, dan kunnen er nog opvolgers zijn volgens een paar speciale regelingen, die feitelijk reeds buiten het gewone erfrecht omgaan, en ontbreken ook de zoodanigen, dan moet een opvolger benoemd worden door de 'Staten-Generaal, zoo er vóór 'skonings dood geen bij wet is aangewezen. De Staten-Generaal vergaderen in zulke gevallen ■in vereenigde vergadering en in dubbelen getale. In het algemeen geldt verder als regel, dat alleen opvolgen 20 kan. wie geboren is uit een huwelijk, waartoe door wet of Staten-Generaal toestemming is verleend, en dat een vrouw, die zonder deze toestemming trouwt, ook zelve de kroon of het recht erop verliest Is de troonopvolger bij het sterven van den koning nog niet 18 jaar oud, dan treedt een regent tijdelijk in zijn plaats en wordt hij onder speciale voogdij gesteld. Een regentschap kart ook intreden wanneer de Staten-Generaal verklaren, dat de koning buiten staat is, de regeering waar te nemen. In dat geval is een meerderjarige prins van Oranje — dat is de (klein)zoon-troonopvolger — van rechtswege regent. In alle andere gevallen wordt de regent als de voogd(en) benoemd bij een wet, die zooveel noodig en mogelijk bij het leven des konings wordt gemaakt. In zeer bijzondere, door de grondwet nader aangeduide, gevallen kan ook de Raad van State als regent optreden. De grootte der vergoeding voor den regent wordt bij een wet bepaald en van 's konings inkomen genomen. Dit inkomen wordt bij iedere troonsbeklimming vastgesteld. De koningin heeft 6 ton. Bovendien krijgt de kroon inkomsten uit domeinen, zeg rond 5 ton, en het gebruik van zomer- en winterpaleizen, waarvoor aan onderhoud hoogstens V» ton mag besteed. Koning en prins van Oranje zijn voorts vrij van personeele lasten, d.w.z. van alle directe belastingen, behalve de grondbelasting. De prins van Oranje geniet overigens als hij 18 jaar is 1 ton 'sjaars zoo hij ongehuwd, 2 ton zoo hij met toestemming, bij de wet verleend, gehuwd is. Een koningin-weduwe geniet 1V> ton 'sjaars zoolang ze niet hertrouwt. Als een koning de regeering heeft aanvaard, moet hij zoospoedig mogelijk worden befiedigd en ingehuldigd in een vereenigde en openbare vergadering der Staten-Generaal, te Amsterdam te houden. Hij verbindt zich aan het volk en het volk verbindt zich — bij monde van zijn vertegenwoordigers — aan. hem door een eed of belofte. 21 Een zeer eigenaardig voorrecht is het voor den koning, dat hij onschendbaar is. Voor zijn regeeringsdaden is hij nimmer verantwoordelijk tegenover de volksvertegenwoordiging, daar geen regeeringsdaad tot stand komt zonder de medewerking van een minister, die de verantwoordelijkheid draagt. Onder die ministerieele medewerking en verantwoordelijkheid en in samenwerking met de Staten-Generaal geeft hij de wet, van welker naleving hij in zekere omstandigheden, bij de wet voorzien, dispensatie kan verleenen, al weer onder verantwoordelijkheid van den betrokken minister. Onschendbaar is de koning voor zijn regeeringsdaden, maar niet voor z'n persoonlijke daden. Hij, die de wet geeft, is zelf aan de wet onderworpen, is verantwoordelijk voor den rechter, al is het de vraag, of die verantwoordelijkheid praktisch veel geeft. De koning is intusschen niet alleen wetgever in den hierboven bedoelden zin, hij is ook uitvoerder van de wet en heeft, zooals de grondwet zegt, de uitvoerende macht, zoodat hij in het algemeen de regeertaak ten uitvoer legt, ook dan als er geen wet is, die een bepaalde zaak regelt. Daarvan is b.v. het politierecht des konings, niet bij de wet geregeld, een uitvloeisel. Ook kan hij algemeene maatregelen van bestuur maken, die echter, voor zooveel ze strafbepalingen behelzen, op de wet moeten steunen. Maar ook doet de koning in den lande in zijn naam rechtspreken door, krachtens de grondwet door hem benoemde, rechters, volgens door de wet gestelde regelen, terwijl hij van rechterlijke vonnissen onder verantwoordelijkheid des ministers gratie kan verleenen. Reeds in gang zijnde vervolgingen stuiten (abolitie verleenen) of van zekere vervolgingen vrijstellen (amnestie verleenen) kan hij alleen bij de wet. Van de andere bevoegdheden des konings, door de grondwet genoemd, vermelden we, als uitvloeisels der uitvoerende macht, het recht om oorlog te verklaren en vrede te sluiten, het uitoefenen van het oppergezag over zee- en landmacht — wel te onderscheiden van het opperbevel —, het voeren van het opper- 22 bestuur over de buitenlandsche betrekkingen, waaronder het sluiten van verdragen met vreemde mogendheden, grootendeelsdoor de Staten-Generaal goed te keuren, en het voeren van het opperbestuur over de koloniën. Tot regeling van de uitoefening dier bevoegdheden zijn goeddeels wetten gemaakt, zoo o.a ten aanzien van de koloniën, die geregeerd worden volgens regeerings-reglementen, welke zeer in bijzonderheden tredenDat van Oost-Indië dateert van 1854; die voor de West zijn van 1865; ze zijn alle sedert herhaaldelijk gewijzigd. Een zeer bijzondere bevoegdheid van den koning is ten slotte nog het recht van ontbinding der Staten-Generaal, van welk recht gebruik gemaakt zal mogen worden, zoo twijfel bestaat of, bij een botsing tusschen regeering en volksvertegenwoordiging, de laatste nog wel handelt in den geest van het volk, zich als een echte volksvertegenwoordiging gedraagt. Voor het gebruik maken van dit recht zijn al wederom, als voor alle regeeringsdaden zonder uitzondering, de ministers verantwoordelijk aan de nieuwe Kamers. Die ministers worden door den koning benoemd en naar welgevallen. . . . gehandhaafd, of wel ontslagen, maar zóó, dat de benoemde of gehandhaafde minister tegenover het parlement verantwoordelijk is voor het feit, dat hij opgetreden of aangebleven is. We worden dus geregeerd: lo. constitutioneel, naar de regelen der constitutie; 2o. parlementair, onder verantwoordelijkheid der ministers aan het parlement voor alle positieve of negatieve regeeringshandelingen en wel in dien zin, dat, dank zij het budgetrecht — d.w.z. het recht om de maxima der te doene uitgaven vast te stellen — der Staten-Generaal, als regel het overwicht bij de volksvertegenwoordiging zal berusten. 23 V. DE MINISTERS EN DE RAAD VAN STATE. We hebben tegenwoordig in ons land, als er geen vacatures zijn, steeds negen ministers, n.1. die van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Financiën, van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Waterstaat, van Koloniën, van Oorlog en van Marine. Ieder hunner beheert een zoogenaamd departement van algemeen bestuur — in de wandeling een „ministerie" genoemd —, en neemt voor zijn verantwoor», delijkheid alle zaken, die dat departement betreffen. Hij zet als zoodanig zijn handteekening (contraseign) naast die der koningin op alle wetten, algemeene maatregelen van bestuur, koninklijke besluiten enz., terwijl hij voorts, zoover hij daartoe gemachtigd is, zaken bij ministerieele beschikking kan afdoen. Samen vormen de ministers in anderen zin dan zooeven een „ministerie" en houden ze hun ministerraad, die echter volgens» sommigen geen politiek lichaam is, maar slechts dient ter onderlinge beraadslaging. Treedt een minister af, dan wordt zijn ontslag en de benoeming van zijn opvolger mede-onderteekend door een zijner ambtgenoot en. Zal een heel Ministerie of Kabinet aftreden, dan treedt er eerst één minister afzonderlijk af, wiens opvolger het koninklijk besluit teekent, waarbij de overige demissionaire ministers worden ontslagen en hun opvolgers benoemd. Voor alle handelingen, deze quaestie rakende, wordt dus met zorgvuldigheid het stelsel der ministerieele verantwoordelijkheid toegepast. Deze verantwoordelijkheid kan van drieërlei aard zijn, n.1. strafrechtelijk, financieel en politiek. De strafrechtelijke verantwoordelijkheid is geregeld bij een wet van 1855 en betreft de feitelijke schending van wet en grondwet, waarvoor de ministers terechtstaan voor den Hoogen Raad op aanklacht van 24 de Tweede Kamer of op last van den koning. Toepassing dier wet kwam gelukkig nog nimmer voor. De financieele verantwoordelijkheid is niet geregeld en schijnt moeilijk te regelen te zijn. De politieke kan in 't geheel niet geregeld worden, daar zij een quaestie is van opvatting omtrent de juistheid van het beleid der ministers. Om dat beleid te kunnen beoordeelen hebben de Kamers het recht, alle inlichtingen te vragen, en zijn de ministers verplicht, die te geven, tenzij het belang van den staat zulks verbiedt. De Kamers kunnen ook aan haar leden verlof geven tot een interpellatie, terwijl de Tweede Kamer van het enquêterecht (d.w.z. recht van onderzoek) gebruik kan maken om met dwingende macht buiten de regeering om allerlei inlichtingen in te winnen. Haar oordeel spreken de Kamers uit öf gewoon in den loop der debatten, öf door aanneming of afstemming van wet of begrooting, öf in een motie, öf op andere wijze. Dat oordeel kan zoodanig zijn, dat de minister niet met de volksvertegenwoordiging kan samenwerken. Dan treedt hij af, tenzij de Staten-Generaal ontbonden worden. De koning ontslaat hem dan naar welgevallen, d.w.z. ook dan als de minister zeer nauwgezet zijn plicht heeft vervuld. Mede met het oog daarop, maar in het algemeen om het gewicht der ministerieele positie en taak, mag een ministerstraktement wel vrij hoog zijn en is f 12000 'sjaars voor traktement evenmin te hoog als een pensioen van f 1000 voor ieder dienstjaar. Dragen de ministers de verantwoordelijkheid voor alle regeeringsdaden, de Raad van State doet niets dan adviseeren aan de regeering, d.w.z. aan den koning met zijn ministers. De Raad bestaat uit 15 leden, waaraan hoogstens 15 buitengewone leden kunnen worden toegevoegd. Al deze heeren worden benoemd door den koning, die zelf voorzitter is, maar slechts in een heel bijzonder geval presideert. De koningin presideerde de vergadering van den Raad, waarin Prins Hendrik als lid werd 25 geïnstalleerd. Voor het overige presideert steeds de vice-president. De prins van Oranje is, als hij 18 jaar is, van rechtswege lid van den Raad, terwijl als zoodanig ook andere, meerderjarige, prinsen van 's konings huis door den koning kunnen worden benoemd. De werkzaamheden van den Raad, bestaande in het door de grondwet verplichte geven van advies, o.a. over wetsontwerpen en ontwerpen van algemeene maatregelen van bestuur, en voorts in het adviseeren over al die zaken, welke de regeering bij hem vrijwillig aanbrengt, zijn, wat de voorbereiding betreft, verdeeld over afdeelingen, welker leden wisselen. Die wisseling heeft alleen niet plaats bij de afdeeling „geschillen van bestuur", welke bestaat uit 5 leden, met inbegrip van den vice-president, die er voorzitter van is. Deze afdeeling adviseert rechtstreeks aan den koning. Van de adviezen van den Raad mag de regeering afwijken, maar als ze dat doet, moeten zekere formaliteiten, door ■ée wet voorgeschreven, worden vervuld. Intusschen heeft de grondwet den Raad van State ook aangewezen voor het vervullen eener zeer bijzondere functie in buitengewone omstandigheden en kan de wet den Raad een geheel nieuwe taak opdragen. De grondwet zegt namelijk, dat, wanneer de troon openvalt of de koning buiten staat is te regeeren, onder zekere, wel omschreven gevallen, ter voorziening ineene leemte, tijdelijk de Raad het koninklijk gezag waarneemt Deze waarneming heeft tijdens een ziekte van Willem III plaats gehad. De Raad mag dan echter het recht van Kamerontbinding niet uitoefenen. En in de tweede plaats zegt de grondwet, dat de wet aan den Raad of een zijner afdeelingen de uitspraak over geschillen mag opdragen. Geschiedt dit, dan wordt de Raad of zijn afdeeling yan adviseerend college tot rechterlijk college gemaakt De leden ■van dat rechterlijk college moeten dan echter, als de leden van de gewone rechterlijke macht, voor hun leven door den koning worden benoemd. De bedoeling van een zoodanige wijze van 2. JOL. I. 26 benoeming is, de onafhankelijkheid van de rechters tegenover de regeering te bevorderen. Stippen we ten slotte nog aan, dat als de regeering over speciale zaken advies van deskundigen wenscht, zij veelvuldig z.g. staatscommissies instelt, die haar uitvoerige rapporten uitbrengen. Wenscht een minister advies voor zich zelf en zijn departement over een détailpunt, dan wordt vaak een z.g. ministerieele commissie benoemd, welker beteekenis minder groot is- VI. DE PLICHTEN VAN HET VOLK. Als over de plichten van het volk gesproken wordt, dan dient voorop te worden gesteld, dat onder geen voorwaarde daaronder mag worden gerekend wat men wel heeft genoemd stemplicht, d.w.z. een plicht van het volk om mede te werken aan de uitoefening van volksinvloed, of, gelijk sommigen het noemen, aan de vervulling van de regeeringstaak. Er moge te dien aanzien een zedelijke verplichting bestaan tegenover het volk, tegenover de medeburgers, de overheid mag die zedelijke verplichting nooit omzetten in een wettelijke, want de regeeringstaak rust op haar en de uitoefening van de bevoegdheid om invloed te oefenen op de regeering is een voorrecht, waarvan het gebruik maken nooit kan worden afgedwongen. De plicht, die op het volk rust, is in het algemeen veelmeer deze, dat de wetten en bevelen der overheid moeten worden gehoorzaamd. Werd die plicht niet aanvaard, dan zou de geheele arbeid der overheid natuurlijk nutteloos zijn. Gehoorzaamheid aan de wet is allereerste burgerplicht. Die gehoorzaamheid moet ook dan betracht, wanneer de wet of het bevel der overheid naar ons persoonlijk gevoelen niet billijk is. Slechts voor een 27 eerlijk gewetensbezwaar zal onder omstandigheden zelfs de wet moeten wijken. Gezegd kan niet, dat ieder fatsoenlijk burger er zoo over denkt, want menig hoogst fatsoenlijk burger overtreedt de belastingwet, zoodra hij meent, het te kunnen doen zonder in moeite te geraken. Vast staat dan ook wel, dat van de gehoorzaamheid aan de wet, zelfs bij de meerderheid der achtbare burgers, in zeer vele gevallen weinig of niets terecht zou komen, indien overtreding van de wet niet met straf werd bedreigd. Gehoorzaamheid daarom aan de wet moet worden afgedwongen door zoogenaamde poenale sanctie. Overtreden we de wet, dan worden we door de overheid vervolgd op grond van de strafbepalingen, welke in de wet zijn opgenomen. Die bepalingen zijn onder medewerking van de volksvertegenwoordiging in de wet gekomen, zoodat willekeur van de overheid, welke anders licht zou kunnen voorkomen, is uitgesloten, althans tot op zekere hoogte. Het ligt toch voorde hand, dat ook bij een ernstig streven van de overheid om de strafbepalingen zoo zuiver mogelijk toe te passen, de mogelijkheid niet is uitgesloten, ja zelfs voor de hand ligt, dat de overheid met de straffen steeds aan den zwaren kant is en het voorhanden zijn van een strafbaar feit aanneemt, ook als dit niet zoo zeker is. Welnu, met het oog daarop stelt de overheid — op voorschrift van de grondwet en natuurlijk ook weer bij de wet — een rechterlijken dienst in, die tot taak heeft, zoo zuiver en onbevangen mogelijk alle door de overheid bij haar aangebrachte zaken te onderzoeken en te beoordeelen, met dien verstande, dat de overheid zich verplicht, de uitspraak van den rechter volkomen te eerbiedigen. Later zullen we zien, dat op dezelfde wijze recht gesproken wordt over daarvoor vatbare quaesties, die tusschen de burgers onderling rijzen. De zaak staat zoo, dat de wet moet nageleefd door de onderdanen, maar ook door de overheid zelf, terwijl de rechter, die 28 zelfs de wet niet mag toetsen aan de grondwet, niets anders heeft te doen dan er een uitspraak over te geven, wat al dan niet in overeenstemming met de wet is: de wetten zijn onschendbaar. Onder die gebondenheid aan de wet valt ook de niet in den vorm eener wet door de overheid gestelde regel, zooals b.v. de algemeene maatregel van bestuur, en voorts ook het rechtmatige bevel, dat geen algemeen bindenden regel stelt, als het politiebevel. Over de wettigheid van deze mag de rechter eventueel een uitspraak doen, maar met dit voorbehoud is de burger, de onderdaan, evengoed aan al die bevelen volkomen gehoorzaamheid verschuldigd als aan de wet, die tot stand is gekomen onder de medewerking van de Staten-Generaal. Intusschen moeten twee speciale plichten van het volk bijzonderlijk worden vermeld. Ten eerste moet genoemd de plicht om mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. De eerste plicht van de overheid is, te zorgen voor de instandhouding van den staat, maar zij kan die taak niet vervullen, indien zij niet over de persoonlijke en financieele krachten van het volk kan beschikken. Dat wil niet zeggen, dat de overheid naar willekeur over die krachten moet kunnen beschikken, want op een terrein als dit zou die bevoegdheid der overheid tot misstanden aanleiding geven. Vandaar, dat de grondwet zelf allerlei regelen stelt en voorts regelen door de wet eischt, aan welk voorschrift o.a. de militiewet, welker laatste editie van 1912 is, haar onstaan dankt. Principieel verschil tusschen den militairen en den anderen overheidsdienst is er intusschen niet. Boden zich vrijwillig geen liefhebbers voor den ambtelijken dienst aan, dan zou de overheid genoodzaakt zijn, de allernoodigste krachten, zij het dan ook naar de bepalingen eener wet, te requireeren. Hiertoe zal het echter nooit behoeven te komen, daar er zich steeds voldoende personen vrijwillig aanmelden. Van hetzelfde beginsel is een tweede plicht, waarop met 29 nadruk moet gewezen, het uitvloeisel namelijk de reeds even vermelde plicht tot het betalen van belasting. Zonder geld staat de overheid te eenenmale machteloos. Neemt men aan, dat het land geregeerd moet worden, dat er voor een ordelijke samenleving moet worden gezorgd, dan geeft men in beginsel toe, dat de onderdanen het noodige geld moeten opbrengen, dat de overheid, die zelf vrijwel niets bezit, van hen belasting mag heffen. De overheid, neemt het geld der onderdanen niet om het aan anderen dan de eerste bezitters te geven, want dat recht kan zij niet hebben, maar ze eischt het om mogelijk te maken hetgeen ieder achtbaar burger wil, namelijk de verzekering van de veiligheid, de handhaving van orde en rust, de bestelling van het recht. Zij neemt het geld dan ook niet naar rato van het belang, dat iemand bij een geordende maatschappij heeft, want dan zou de oeconomisch zwakke het meest moeten betalen, maar naar gelang de burgers het geld missen kunnen, dus, zooals men dat noemt, naar draagkracht. We spreken daar later bij de oeconomie nog nader over, waarbij dan ook de bestaande belastingen worden besproken, en gaan er dus thans niet verder op in. Het was hier slechts de bedoeling, vast te stellen, dat de onderdanen in het algemeen den plicht hebben, de overheid te gehoorzamen en dat zij zeer in het bijzonder den plicht hebben, tot de landsverdediging mede te werken en belasting te betalen. VII. DE RECHTEN VAN HET VOLK. Nadat we gezien hebben, welke rechten en bevoegdheden de regeering heeft en welke de plichten des volks zijn, zal ook gezien moeten worden, welke zijne rechten zijn. Het volk is er 30 niet om de overheid, noch de overheid om zich zelf, want de overheid is er slechts om het volk, en het is dus van zeer veel belang, na te gaan, of de volksrechten in ons land worden geëerbiedigd. In de grondwet komen verschillende van die rechten voor en we zullen dus aan de hand van haar bepalingen er enkele opnoemen. En dan kan het niet anders of allereerst wordt genoemd het recht, dat reeds voor eeuwen de roem van Nederland geweest is, namelijk het recht der burgers om hun godsdienstige en andere meeningen vrij en frank te belijden. In het belijden en verkondigen zijner meening is men vrij, zoolang maar die meeningen niet de dekmantel zijn, waaronder men misdrijven of overtredingen pleegt. Aan dat recht, dat we naar zijn oorsprong de godsdienstwaarheid zullen noemen, heeft men echter niet genoeg, indien niet ten eerste is bepaald, dat de overheid niet door voorafgaande censuur het gebruik maken van dat recht mag belemmeren, en indien niet ten tweede is vastgelegd, dat geen godsdienstige of andere meening iemand van het bekleeden van openbare ambten of bedieningen uitsluit. Vandaar, dat in de grondwet is gewaarborgd de vrijheid van drukpers en dat het recht van benoembaarheid voor allen er in is opgenomen. Nauw aan het recht der godsdienstvrijheid sluit zich eenerzijds aan de vrijheid van onderwijs, die in 1841 in de grondwet is opgenomen, maar praktisch nog slechts gebrekkig bestaat, daar de z.g. vrije of bijzondere scholen nog steeds op minder gunstige wijze worden bejegend dan door de overheid zelf gestichte, z.g. openbare scholen, terwijl zich er anderzijds bij aansluit het recht van vereeniging en vergadering, d.i. het recht om zich in vergadering of vereeniging voor een enkel maal of duurzaam te verbinden tot het bespreken en behartigen van allerlei belangen, ook voor zooveel die niet van godsdienstigen aard zijn; het recht om, althans binnen gebouwen en besloten plaatsen, vrijelijk openbare godsdienstoefeningen te houden, vloeit vanzelf onmiddellijk uit de godsdienstvrijheid voort, maar is toch uitdrukkelijk vermeld. 31 Een andersoortige reeks van rechten openen we met het z.g. huisrecht, d.i. het recht, krachtens hetwelk het binnentreden in een woning tegen den wil van den bewoner alleen is geoorloofd in de gevallen, door de wet bepaald, en onder de voorwaarden en waarborgen, welke de wet daarvoor stelt. Ook mag den burger zijn goed niet ontnomen worden door de overheid, tenzij dan bij wijze van belastingheffing, welke echter krachtens de wet moet geschieden. Mocht er een algemeen belang zijn, dat overgang van eigendom noodig maakt, dan moet een wet zulks uitdrukkelijk verklaren en moet als regel — oorlog, oorlogsgevaar, oproer, brand of watersnood maken hier uitzondering — de schadeloosstelling vooraf betaald of althans verzekerd zijn. Voor het overige kan zelfs bij wijze van straf iemand zijn goed niet ontnomen worden. Verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, waarmede overtreding of misdrijf gepleegd is, kan plaats vinden, maar algemeene verbeurdverklaring van goederen nimmer. Voorts mag ook in dien zin het eigendom der burgers niet worden aangerand, dat het geheim der aan de post, of andere openbare instelling van vervoer, toevertrouwde brieven niet mag worden geschonden, tenzij in bij de wet aangegeven gevallen en dan nog slechts op last van den rechter. Intusschen mag, als zoo de woning, het eigendom en het geheim van den burger worden beschermd, met veel meer recht gevorderd worden, dat de grondwet den persoon van den burger tegen aanranding door de overheid zal beschermen. Aan dien eisch voldoet de grondwet inderdaad, door te bepalen, dat, buiten in de wet bepaalde gevallen, niemand in hechtenis kan worden genomen anders dan op bevel des rechters, welk bevel hem ten spoedigste moet worden beteekend. Zelfs moet de wet bepalen, binnen hoeveel tijd de aangehoudene moet worden verhoord. Bovendien mag niemand worden afgetrokken van den rechter, dien de wet hem toekent, en moet in rechtzaken zooveel mogelijk openbaarheid worden betracht, opdat de publieke opinie xontróle kunne oefenen over hetgeen met beschuldigden geschiedt. 32 Evenwel zijn er twee rechten, een recht der overheid en een recht des volks, die als het ware den sluitsteen vormen van het stelsel der volksrechten, n.1. het recht der overheid, of eerder nog haar plicht, om door politie de burgers te beschermen, en het recht der burgers om met name bij de overheid te petitioneeren. Beide rechten strekken zich, zooals in een geordenden staat betaamt, ook uit to,t anderen dan burgers, wat de politie betreft evenwel slechts zoo zij zich op ons grondgebied ophouden. De grondwet zegt uitdrukkelijk, dat allen, die zich op ons grondgebied bevinden, gelijke aanspraak hebben op bescherming van persoon en goed, en dat ieder zich met schriftelijke verzoeken tot de bij ons bestaande bevoegde macht mag wenden. Ten slotte moet nog een recht vermeld worden, dat van anderen aard is dan al de hierboven opgesomde rechten, een recht, dat in een geordenden staat en bij een ontwikkeld volk niet gemist kan worden, n.1. het recht der burgers om een volksvertegenwoordiging te kiezen, die de volksbelangen tegenover de regeering voorstaat: en bij haar voor volksrechten en -vrijheden opkomt. Dat recht neemt in de provincie en de gemeente den vorm aan van het recht om zijn eigen regeeringspersonen te mogen aanwijzen.. Dit kiesrecht is een z.g. politiek recht van hooge beteekenis, een recht waarover reeds bijna een eeuw bij voortduring strijd is gevoerd. Aanvankelijk, van 1814—1848, geschiedden de volkskeuzen volgens een getrapte methode, sedert 1848 echter bestaat het rechtstreeksche kiesrecht voor de Tweede Kamer der StatenGeneraal, de Provinciale Staten en den Gemeenteraad, terwijl voor de Eerste Kamer de getrapte verkiezing is behouden. De strijd loopt dus niet meer over de vraag: getrapt of rechtstreeksch kiesrecht? maar over de vraag: beperkt of uitgebreid kiesrecht? of eigenlijk nog veel meer over de vraag: wélke uitbreiding van kiesrecht moet plaats vinden? want dat uitbreiding noodig is, stemt vrijwel ieder toe. Volgens het thans nog bestaande kiesrecht voor de Tweede- 33 Kamer — over de provinciale en gemeentelijke besturen spreken we later — zijn kiezers de mannelijke Nederlanders van minstens. 25 jaar, die bepaalde kenteekenen van geschiktheid of welstand bezitten en niet zijn uitgesloten: bij rechterlijke uitspraak, wegens gevangenschap of hechtenis, faillissement of curateele, bedeeling, wanbetaling van belasting, of het vervullen van militairen dienst door minderen dan sergeants. De kieswet deelt de kiezers in vijf groepen in: belastingkiezers, die van rechtswege op de: kiezerslijst komen, en woning-, loon-, spaarbank- en examenkiezers, die zich moeten opgeven voor plaatsing op de lijst. Alleen wie op de kiezerslijst geplaatst is, mag kiesrecht uitoefenen. De kiezerslijst, die gemeentelijk opgemaakt wordt, geldt gedurende een jaar. Is de lijst eenmaal vastgesteld, dan kan alleen een. rechterlijk vonnis verandering er in brengen. VIII. DE STATEN-GENERAAL. Het college, dat den naam Staten-Generaal draagt, was niet steeds volksvertegenwoordiging. Het is ontstaan als volksvertegenwoordiging, maar tijdens de oude republiek was het voortdurend regeeringscollege. Sedert 1814 echter zijn de StatenGeneraal weer als vóór 1581 volksvertegenwoordiging. Kregen de leden tijdens de oude republiek een last mede van de Provinciale Staten, die hen benoemden en met wie zij ruggespraak moesten houden, en mochten zij de hun ter behandeling voorgelegde zaken destijds van uit een provinciaal standpunt bezien, onze hedendaagsche Staten-Generaal stemmen zonder last en ruggespraak en vertegenwoordigen het geheele Nederlandsche volk. Hun ambt aanvaarden ze niet dan nadat ze een zoogenaamden zuiveringseed hebben afgelegd en trouw aan de grond- 34 wet hebben gezworen. Verklaring en belofte kunnen de eeden vervangen. Sedert 1815 is het college der Staten-Generaal ingedeeld in een Eerste en Tweede Kamer. De laatste is de z.g. volkskamer; haar leden (100) worden, gelijk gezegd, sinds 1848 rechtstreeks door de kiezers aangewezen. Met de positie der Eerste Kamer is men ietwat verlegen; op het oogenblik fungeert die kamer zoo ongeveer als kamer van beraad. Haar leden (50) worden door de Provinciale Staten benoemd. Om lid der Tweede Kamer te kunnen zijn moet men mannelijk Nederlander zijn, niet door rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijn goederen verloren hebben, van de verkiesbaarheid niet ontzet zijn en minstens dertig jaar wezen. De leden der Eerste Kamer moeten bovendien behooren tot de hoogst aangeslagenen in 's Rijks directe belastingen (1 op de 1500 in de provincie) of een of meer hooge en gewichtige openbare betrekkingen bekleeden of bekleed hebben. De Voorzitter der Tweede Kamer wordt door den koning ieder jaar benoemd uit een voordracht van 3 leden, door de Kamer gemaakt, terwijl de Voorzitter der Eerste Kamer rechtstreeks door den koning wordt benoemd. De leden der Tweede Kamer zitten vier jaar en treden allen gelijk af, die der Eerste zitten negen jaar en treden telkens voor Vs om de 3 jaar af. Verandering kan hierin worden gebracht door een ontbindingsbesluit: de koning kan de Kamers gezamenlijk of afzonderlijk ontbinden, in welk geval hij tevens de zitting sluit. Ook de vergoeding der leden is niet dezelfde. De leden der Tweede Kamer ontvangen f2000 per jaar, plus eenmaal reiskosten voor elke zitting, de leden der Eerste ontvangen slechts reis- en verblijfkosten (f 10 per vergadering). De Kamers benoemen beide zelf haar griffiers, die geen lid van een der Kamers mogen zijn, en stellen zelf haar bureaux en haar commissiën samen, volgens regels, bij reglement van orde voorgeschreven. Niemand mag tegelijk lid der beide Kamers zijn. Van het lidmaatschap der beide Kamers van de Staten- 35 •Generaal zijn uitgesloten de leden van den Raad van State, die van den Hoogen Raad, evenals de advocaat- en de procureurgeneraal bij dit college, de leden der Rekenkamer en de Commissarissen des Konings in de provinciën. (De leden van Hoogen Raad en Rekenkamer worden benoemd uit een voordracht der Tweede Kamer, terwijl de H. R. eventueel op last der Tweede ■Kamer ministers zal moeten vervolgen.) Krijgslieden in werkelijken dienst, Kamerlid wordende, komen van rechtswege op nonactiviteit, welke met hun lidmaatschap ook weer eindigt. Wie als Kamerlid met een bezoldigd staatsambt begiftigd wordt -(herbenoeming rekent niet mede), moet zich aan een herkiezing onderwerpen. De leden der beide Kamers genieten het voorrecht der z.g. immuniteit of gerechtelijke onvervolgbaarheid voor wat ze schriftelijk of mondeling aan de Kamer mededeelen of in haar vergadering uiten. Beide Kamers hebben voorts het recht, onder zekere voorwaarden geheime vergaderingen te houden. Oeen van beide mag echter vergaderen zoo het „quorum" niet bereikt is, d.w.z. indien niet meer dan de helft der leden aanwezig is. Behalve de afzonderlijke Kamers bestaat er ook een z.g. vereenigde vergadering, die bijeenkomt in bijzondere gevallen, zoo b.v. bij de opening en sluiting van de zittingen der StatenGeneraal (als regel op den 3den Dinsdag in Sept. voor de ■opening en op den Zaterdag aan dien dag voorafgaande voor de sluiting); voor de benoeming van een voogd, of van voogden, en van een regent; voor de inhuldiging van een koning binnen de „stad" Amsterdam in een vergadering, die niet besloten mag zijn; voor het verklaren, dat de koning buiten staat, of wel weer geschikt is om de regeering waar te nemen. De vereenigde vergadering heeft het recht van amendement, dat wel door de Tweede, maar niet door de Eerste Kamer wordt bezeten, en het recht van enquête, dat beide Kamers hebben, maar dat alleen de Tweede Kamer kan gebruiken, omdat het slechts voor haar bij de wet is geregeld. Voorts kennen we nog 36 een vereenigde vergadering in dubbelen getale, die in drie gevallen samenkomt, n.1. wanneer de koning een voorstel doet om eenige verandering in of voorziening omtrent de orde van erfopvolging te treffen; wanneer de koning een voorstel doet tot benoeming van een opvolger; wanneer de Staten-Generaal geroepen zijn, op eigen hand een opvolger te benoemen. In alle formaties van de Staten-Generaal hebben de ministers, zitting, althans in de praktijk: de grondwet verleent hun dat recht, met raadgevende stem, alleen voor de afzonderlijke Kamers. Zij zijn verplicht, alle inlichtingen te geven, die gevraagd worden en waarvan de mededeeling niet strijdt met het belang van den staat. Die inlichtingen kunnen hun op allerlei manier gevraagd worden. De Tweede Kamer heeft voor heel eenvoudige zaken, die met vraag en antwoord kunnen afloopen, het z.g. vragenrecht. Beide Kamers kunnen ook iaBchtingen vragen bij wijze van interpellatie; de zaak krijgt dan reeds een ernstiger karakter, schoon de interpellatie, bevredigend eindigen kan in een motie van dank aan en goedkeuring van het beleid. van de regeering. Een motie van afkeuring komt echter ook voor. Moties kunnen trouwens ook los van interpellaties in behandeling worden gebracht. Houden ze een afkeuring van het beleid der regeering in (met name als ze moties van wantrouwen zijn), dan kunnen ze aftreding van een minister of van ministers ten gevolge hebben of ook Kamerontbinding. Een wensch van de volksvertegenwoordiging, in een motie vervat, behoeft echter door de regeering niet als bevel te worden opgevat. De volksvertegenwoordiging mist het recht van bevel. Over het recht van enquête spraken we reeds. Evenzoo over de bevoegdheid van de Tweede Kamer om een minister in staat van beschuldiging te stellen. Al wat we tot dusver opsomden, heeft voor een zeer groot deel betrekking op het recht der volksvertegenwoordiging om controle uit te oefenen op de daden der regeering en het daarin uitkomend beleid, het recht om de ministers ter verantwoording 37 te roepen. Voor een ander deel sloeg het op de bevoegdheid der volksvertegenwoordiging om mede te werken aan de totstandkoming van belangrijke zaken. Tal van aangelegenheden moeten bij de wet worden geregeld; o.a. moet de begrooting van de rijksuitgaven bij de wet worden vastgesteld. Deze bevoegdheid van de volksvertegenwoordiging om gehoord te worden over alle wettelijke regelingen, daarin veranderingen te brengen, ja er zelfs haar veto over uit te spreken, en de uitoefening van het budgetrecht in het bijzonder, is van zooveel gewicht, dat daaraan een afzonderlijke les zal moeten worden gewijd. Met name met het budgetrecht staat of valt de volksvertegenwoordiging als instelling van beteekenis. IX. DE WET EN DE BEGROOTING. De ontwerpen van wet gaan als regel uit van den koning. Dat wil natuurlijk hier weer niet zeggen: van den koning persoonlijk, want voor de indiening zijn de ministers verantwoordelijk. Zij doen trouwens de ontwerpen vervaardigen, hetzij in de regeeringsbureaux, hetzij b.v. door een staatscommissie, die door den koning is ingesteld en wier werk ze, gewijzigd of niet, overnemen. Is een ontwerp gereed, dan komt het eerst bij den ministerraad in overweging, die het ook nog voor een tweede maal behandelt, indien de critiek van den Raad van State, die het onderwerp in de tweede plaats ter overweging krijgt, zeer ernstig is. Is de behandeling door den ministerraad en den Raad van State evenwel ten einde gekomen, dan zendt de koning het wetsontwerp naar de Staten-Generaal.'Het komt bij de Tweede Kamer in, vergezeld van een zoogenaamde koninklijke boodschap, die alleen de onderteekening van den koning draagt en 38 niets dan een vaste formule is, terwijl de minister er een memorie van toelichting bijvoegt, die van hem zelf uitgaat. Als de Kamer zulk een wetsontwerp ontvangt, mag ze niet onmiddellijk met de openbare behandeling beginnen, maar moet ze volgens de grondwet er eerst een onderzoek aan laten voorafgaan. Dat onderzoek geschiedt somtijds door een uit deskundige kamerleden samengestelde commissie van voorbereiding, maar meesttijds door de vrij mechanisch samengestelde afdeelingen welker rapporteurs een „commissie van rapporteurs" vormen' die een voorloopig verslag uitbrengt. Dit verslag wordt door dé regeering beantwoord met een memorie van antwoord, waarop van de zijde der Kamer een eindverslag volgt, tenzij nog nader overleg tusschen Kamer en regeering wordt noodig geoordeeldIs dit laatste niet het geval, dan kan op een nader te bepalen tijdstip met de openbare behandeling van het ontwerp worden begonnen. Bij die behandeling mag de Kamer gebruik maken van haar zoogenaamd recht van amendement, d.w.z. dat zij verandering mag brengen in den tekst van het ontwerp, welk recht, gelijk we zagen, ook de vereenigde vergadering heeft, over welke elders werd gesproken. Eerst wordt artikel voor" artikel onder handen genomen en de tekst er van, zoo noodig, door een stemming definitief vastgesteld, waarna eventueel ook nog over de considerans of aanhef (beweegreden) en voortsover het geheele ontwerp stemming wordt gehouden. Wordt het ontwerp door de Tweede Kamer goedgekeurd, dan gaat het naar de Eerste Kamer, die het geheel op dezelfde wijze behandelt, met dien verstande, dat die ' Kamer het recht van amendement niet heeft en dus ook niet over de artikelen afzonderlijk behoeft te stemmen. Keurt ook de Eerste Kamer het ontwerp goed, dan gaat het naar den koning om diens sanctie te verwerven. Zoolang de Eerste Kamer niet heeft beslist, kan de regeering een ontwerp intrekken. De correspondentie tusschen de Kamers onderling en tusschen de Kamers en de Kroon over de al of niet goedkeuring van het ontwerp gaat volgens 39 vastgestelde formulieren, die in de grondwet te vinden zijn. Maakt de Tweede Kamer gebruik van haar bevoegdheid om zelf wetsontwerpen aanhangig te maken, dan gaat alles precies eender, met dien verstande echter, dat de verdediging niet geschiedt door de regeering, dat de Raad van State eerst na de goedkeuring door de Eerste Kamer gehoord wordt en dat de regeering formeel eerst daarna haar eigen oordeel omtrent het ontwerp vaststelt. Hierbij dient echter opgemerkt, dat de Staten-Generaal slechts zeer zelden van hun recht van initiatief gebruik maken. Heeft een ontwerp de koninklijke sanctie verkregen en is het door een of meer ministers medeonderteekend, dan is het een wet, die dan echter nog de afkondiging behoeft om te kunnen werken. Tenzij in de wet zelf iets anders is bepaald, begint zij te werken 20 dagen na haar afkondiging, voor welke de minister van justitie heeft te zorgen. In den aanhef van iedere wet wordt medegedeeld, dat de StatenGeneraal er over zijn gehoord. De grondwet geeft zelve de formule daarvoor aan. Van die formule mag niet worden afgeweken. Wel is eenige aanvulling van het formulier toegelaten en van die bevoegdheid wordt dan ook gebruik gemaakt door de invoeging achter den naam van den koning, dat hij is koning „bij de gratie Gods". Zoozeer heerscht onder ons volk nog het besef, dat het overheidsgezag van God afdaalt, dat niemand er aan denkt, die woorden uit ons wetsformulier weg te nemen. Overigens moet nog opgemerkt, dat, als aan alle eischen, die de grondwet voor het geldig zijn eener wet stelt, voldaan is, de wet onschendbaar is, d.w.z., dat ook de rechter haar heeft te nemen zooals zij daar ligt. Niet de rechter, maar de regeering en de Staten-Generaal hebben te waken, dat de wet niet strijdt met de grondwet. Wel heeft, gelijk gezegd, de rechter de bevoegdheid, algemeene maatregelen van bestuur, zijnde rechtsregelen,, die door den koning gemaakt worden, de Raad van State gehoord, evenals koninklijke besluiten, waarover zelfs de Raad niet wordt geraadpleegd, e.d., aan wet en grondwet te toetsen. 40 Ten slotte moet er nog op gewezen, dat sommige zaken bij «de wet geregeld worden, schoon ze toch eigenlijk geen rechtsregel stellen. Zoo moeten b.v. regenten en koninklijke voogden bij de wet worden benoemd. Goedkeuring van traktaten en toestemming tot koninklijke huwelijken, voor zooveel die krachtens de grondwet daarvoor in aanmerking komen, wordt ten onrechte bij de wet gegeven. Wel eischt de grondwet vaststelling van de begrooting bij wijze van wet. De Staten-Generaal oefenen hun budgetrecht uit door begrootingswetten te treffen met hun afkeuring of er hun goedkeuring aan te hechten. Het recht van amendement kan er op toegepast worden door de Tweede Kamer, die dus feitelijk geen eindstemming over de begrootingswetten behoeft te houden, daar die wetten noodwendig tot stand moeten worden gebracht. De Kamer houdt evenwel gaarne eindstemming, ten einde een haar onwelgevallig minister door afstemming het bewind onmogelijk te maken en hem te dwingen af te treden. Wat de indeeling der algemeene begrooting aangaat, zij opgemerkt, dat geen begrootingswet meer dan één departement mag betreffen. Wel mogen de kosten van een departement over meer dan één hoofdstuk of wet verdeeld zijn. Met terzijdelating van speciale begrootingen als de vestingbegrooting e.d. hebben we de volgende: I. Huis van de Koningin, II. Hooge Collegien van Staat, III. Buitenlandsche Zaken, IV. Justitie, V. Binnenlandsche Zaken, VI. Marine, VII. Financiën, gesplitst in tweeën, V» Oorlog, IX. Waterstaat, X. Landbouw, Nijverheid en Handel, XI. Koloniën, XII. Onvoorziene uitgaven. Deze laatste begrooting dient voor onvoorziene zaken van algemeenen aard, terwijl ieder departement op zijn begrooting een post onvoorzien heeft voor zaken, dat departement rakende. Veelvuldig moeten in den loop van een dienstjaar nog aanvullende of suppletoire begrootingen worden vastgesteld, terwijl, zoo een departement in de onvermijdelijke noodzakelijkheid is geweest, uitgaven te doen, die niet op de begrooting voorkomen 41 zal moeten worden vastgesteld wat de Engelscheu noemen een „bill of indemnity", dat is een wet, die achteraf dechargeert. X. DE REKENKAMER. Gelijk gezegd werd is het budgetrecht der Staten-Generaal, tiet eerste recht, hetwelk het volk voor zich of zijn vertegenwoordiging opeischte, van zoo groote beteekenis, dat de volksvertegenwoordiging er mede staat [of valt Zonder budgetrecht beteekent het college der Staten-Generaal niets. Ook dan heeft de volksvertegenwoordiging nog weinig te beduiden, indien niet ook op het gebruik, dat de regeering van toegestane gelden maakt, ■controle wordt geoefend. Bij het budgetrecht der Staten-Generaal behoort noodzakelijk de contróle eener rekenkamer. Rekenkamers bestaan er ten onzent dan ook al zeer lang. Reeds trachtte Philips de Goede de staatkundige eenheid van ons land te bevorderen door de instelling van rekenkamers voor meer dan één gewest. Thans hebben wij natuurlijk slechts één Algemeene Rekenkamer. .Zij is door de grondwet voorgeschreven en de wet (van 1841) regelt haar bevoegdheden. De grondwet zegt er slechts van, dat -de koning de leden voor hun leven benoemt uit een voordracht van drie personen, door de Tweede Kamer in te dienen; dat de leden op verzoek door den koning worden ontslagen en niet op verzoek in bijzondere gevallen door den Hoogen Raad; en dat de rekening van de rijksuitgaven en -ontvangsten door de Rekenkamer moet worden goedgekeurd, alvorens de regeering verantwoording doet aan de Staten-Generaal. De wet werkt de bevoegdheden en plichten van het college nader uit en draagt het bovendien nog op de definitieve sluiting der 3. K.L. l. 42 provinciale rekeningen, die aan het college, nadat de Provinciale Staten ze hebben goedgekeurd, binnen zes maanden moeten; worden aangeboden, en de taak, ieder jaar op autorisatie des konings uit iedere provincie eenige gemeentelijke rekeningen te controleeren. Het college is samengesteld uit 7 leden, waaruit de koning een voorzitter benoemt, terwijl hij er een secretaris aan toevoegt. Voor het nemen van besluiten is de aanwezigheid van minstens vier leden vereischt. De werkzaamheden der Rekenkamer bestaan in hoofdzaak in het volgende. Advies wordt aan de regeering gegeven, indien deze zulks vraagt. Inlichtingen worden verstrekt aan de ministers, die op hun beurt gehouden zijn, der Kamer eveneens alle verlangde inlichtingen te verstrekken. Ongevraagd mag het college ook advies geven — ja, het is zelfs gehouden zulks te doen, indien het belang van het land het naar zijn inzjuen vordert — met betrekking tot al wat besparingen op de uitgaven of vereenvoudiging van het beheer der penningen zou kunnen veroorzaken. Heeft de Kamer eenige aanmerking op de financieele gestie van de regeering of van een bepaalden minister, dan zal zij die aanmerking vrijelijk kunnen openbaren, ook al zijn haar bezwaren niet van dien aard, dat zij een bepaalde uitgave zou kunnen afkeuren. Van dergelijke aanmerkingen komt zeer dikwijls mededeeling voor in het verslag, dat de Rekenkamer jaarlijks over haar verrichtingen binnen drie maanden na afloop van een dienstjaar moet uitbrengen. De tusschen Rekenkamer en minister gevoerde correspondentie voert soms tot overeenstemming, maar eindigt ook vaak daarmede, dat ieder bij zijn opvatting blijft. In ieder geval komt de zaak door dat verslag ter kennis van de Staten-Generaal, die, zoo ze dat noodig achten, den betrokken minister tot verantwoording kunnen roepen. Van meer beteekenis dan het dusver vermelde is de controle, die de Kamer oefent: op de rijksontvangsten; op de schatkist en op de ambtenaren, die geld in de schatkist hebben te storten; 43 op het storten van borgtochten door rekenplichtige ambtenaren; óp het indienen van de rekeningen door deze ambtenaren, die,' zoo ze nalatig blijven te dezen opzichte, o.a. getroffen kunnen worden met inhouding van salaris; op de verplichte stortingen in de schatkist; op de goederen, welke in magazijnen, arsenalen en hospitalen en op werven aanwezig zijn, enz. Maar haar voornaamste beteekenis ligt toch nog meer hierin, dat zij contróle oefent op de rijksuitgaven, zoodat geen betaling kan worden geacht wettig te zijn, indien ze niet voor haar uitvoering, of er na, door de Rekenkamer is goedgekeurd. Vóór de betaling, óf er na, zeggen we. En hiermede stuiten we op de vraag of er preventieve of repressieve controle moet zijn. Vast staat, dat de regeering geen uitgave mag doen, die niet op de begrooting — d.w.z. op de algemeene begrooting of op een suppletoire - steunt. Het op de begrooting uitgetrokken geld mag, zoo de uitgave door de grondwet, of de wet wordt vereischt, door den betrokken minister worden opgenomen, maar zoo het uitgaven betreft van anderen aard, moet het bij koninklijk besluit beschikbaar worden gesteld. Wordt nu de preventieve contróle aanvaard, dan mag de regeering van haar bevoegdheid geen gebruik maken, zoolang niet de Rekenkamer haar toestemming heeft gegeven en verklaard heeft, dat de uitgave op de begrooting kan worden geleden. Past men de repressieve contróle toe, dan kan de regeering naar eigen inzicht de gelden besteden en gaat de Rekenkamer eerst achteraf na, of de begrooting de gedane uitgaven duldde. Oogenschijnlijk is het preventieve stelsel het beste en secuurste, maar het heeft tegen, dat het op den gang van zaken zeer belemmerend werkt, terwijl in een land als het onze, waar fraude in hooge regeeringskringen niet licht voorkomt en waar de parlementaire verantwoordelijkheid der ministers zeer ver is doorgevoerd, de repressieve contróle geheel voldoende is, ook al is het, ^regens het niet geregeld zijn der financieele verantwoordelijkheid, onmogelijk, verhaal te nemen op de ministers, 44 indien deze een uitgave bevolen of tot een uitgave medegewerkt hebben, welke de Rekenkamer meent, niet te kunnen goedkeuren. In de praktijk bestaat ten onzent het preventieve stelsel als regel, het repressieve als uitzondering. In den regel geeft de Rekenkamer voor uitgaven, die gedaan worden, vooraf haar visum, ook bij het toepassen van zoogenaamde af- en overschrijving van en op begrootingsposten; maar indien de omstandigheden het wenschelijk maken, kan zij met haar visum autorisatie verleenen voor kredietopeningen en voorbetalingen, met dien verstande, dat de dientengevolge uitgegeven gelden postnumerando worden gecontroleerd en niet wettig zijn, indien de Rekenkamer ze niet achteraf goedkeurt. Bij de contróle, welke de Kamer dus vooraf of achterna uitoefent, gaat zij na: of de post der begrooting, waarop het geld wordt aangevraagd, toereikend is; of de aard der uitgave met de omschrijving van den post klopt; of geen vermenging van fondsen van verschillende jaren of hoofdstukken plaats vindt. De aanvrager van het geld legt ten behoeve der verevening de noodige bewijsstukken over. Slechts mag de Rekenkamer die stukken niet vorderen ten opzichte van gelden, voor geheime uitgaven gevoteerd, en, zoo de koning zulks bepaalt, ten aanzien van gelden, bij de wet van onvoorziene uitgaven beschikbaar gesteld. XI. DE RECHTERLIJKE MACHT. Men heeft het wel eens zoo voorgesteld, als ware de rechterlijke macht een heel afzonderlijke, op zich zelf staande macht in den staat. Deze opvatting is niet juist. De instelling van de rechtspraak is te danken aan de overheid en vloeit ook onmid- 45 dellijk uit de taak der overheid voort. Zoo was het eertijds en zoo is het ook nog. Onafhankelijk van de overheid is de rechter dan ook slechts in zeer beperkten zin, nl. in zoover als de overheid zelf hem bij de grondwet onafhankelijk heeft gemaakt. Gelijk reeds werd opgemerkt, staat de zaak toch aldus, dat de overheid in een geordenden staat geen misdrijven en geen overtredingen van haar wetten en bevelen mag toelaten. Vandaar, dat zij, uit hoofde van haar souvereiniteit en tot herstel van het geschonden recht, maar mede om misdrijf en overtreding tegen te gaan, tegen het plegen er van straf bedreigt en, wanneer ze niettemin plaats vinden, straf oplegt. Nu heeft echter de overheidsambtenaar, die met het vervolgen en straffen is belast, uit den aard der zaak licht de neiging, delicten te hoog op te vatten en eventueel te zware straf op te leggen, meer dan met de letter der wet in overeenstemming zijn zou. Daarom stelt de overheid nog een ander ambtenaar, een rechter, aan, die over den eisch tot straf van den eerstgenoemden ambtenaar heeft te oordeelen, naar het inzicht, dat hij zelf in den eisch van de letter der wet heeft, en verbindt zij zich, de uitspraak van dien rechter te eerbiedigen en noch een zwaardere noch een lichtere straf op te leggen dan hij uitspreekt. Zoo ziet men steeds den vervolgenden ambtenaar der overheid, die als ambtenaar van het openbaar ministerie bij ons bekend is, en op wien de bewijslast rust, voor den rechter komen met zijn eisch, op welken vaak door den verdediger van den aangeklaagde, die de bewijsvoering van den vervolgenden ambtenaar heeft te toetsen, wordt afgedongen, zoo hij niet geheel wordt betwist; waarna de rechter uitspraak doet, met inachtneming Van zijn antwoord op de vraag, of het genoemden ambtenaar gelukt is, het bewijs van het delict te leveren. Het is lang niet regel, dat de eisch van den ambtenaar van het O. M. wordt toegewezen, zooals men dagelijks in de kranten kan opmerken. Hiermede is intusschen alleen het bestaan der rechterlijke macht verklaard met betrekking tot het strafrecht. Het ligt 46 echter voor de hand, dat het in de tweede plaats door de overheid niet kan worden toegelaten, dat de burgers hun twisten maar vrijelijk afdoen op de wijze, welke hun goed toeschijnt. Menig zwakke zou daaronder lijden; onrecht zou veelvuldig voorkomen. Vandaar, dat de overheid verder gaat en aan de burgers de bevoegdheid geeft, hun geschillen bij den door haar aangestelden rechter aan te brengen en, ingeval hun vordering wordt toegewezen, deze op het vermogen van de tegenpartij te verhalen. Het gaat hier dus niet om zaken, waarbij de wet of het bevel der overheid in het gedrang is gekomen, maar om vermogensrechtelijke twisten tusschen de burgers onderling. De mogelijkheid bestaat echter ook, dat de burgers geschil krijgen met de overheid over de uitvoering van wetten of bevelen, ook in dien zin, dat de burgers de overheid beschuldigen van het overtreden van die wetten of bevelen bij de toepassing er van. Hier is de verhouding dus soms in zekeren zin precies andersom als in het strafrecht. Evenwel laat de overheid ook deze quaesties voor een deel door een rechter uitmaken, terwijl de neiging bestaat om deze z.g. administratieve rechtspraak, waaronder de geschillen tusschen overheidscolleges onderling ook ressorteeren, uit te breiden. Met de rechtspraak over militairen laat de grondwet zich niet in, evenmin als met wat ze noemt disciplinaire zaken; het militaire recht is dan ook in de praktijk geheel afzonderlijk geregeld, mede met het oog hierop, dat de dienst in het leger een zeer sterk doorgevoerde discipline eischt. De tucht, die in het leger door de overheid moet gehandhaafd, is een heel andere dan de rechtsorde, welke zij onder de burgers moet garandeeren. Bezien we nu, hoe de rechtspraak wordt uitgeoefend, dan moet allereerst opgemerkt, dat ze, althans wat het strafrecht en burgerlijk recht aangaat zonder uitzondering, geschiedt door rechters, die voor hetleven zijn aangesteld en slechts in zeer bijzondere omstandigheden, maar nimmer om een der regeering onwelgevallig oordeel, kunnen worden ontslagen, tenzij op eigen 47 verzoek; dat de wet de organisatie en de rechtspleging van de rechterlijke macht regelt; en dat de rechters krachtens wettelijke bepalingen bezoldigd worden. Allereerst is er het kantongerecht, bij hetwelk recht gesproken wordt door den alléén optredenden rechter, die slechts over zaken van geringen omvang en over arbeidscontract-quaesties beslist. In sommige gevallen staat van zijn vonnissen beroep open bij de arrondissements-rechtbank, die ■door een college gevormd wordt en die èn als rechter in eersten aanleg èn als rechter van beroep fungeert. Van beslissingen der arrondissementsrechtbank is, tenzij de zaak reeds voor den kantonrechter diende, beroep toegelaten op het gerechtshof, hetwelk nagenoeg alleen als rechter van beroep optreedt. Boven al deze lagere rechters staat de Hooge Raad, -die in de eerste plaats hof van cassatie is en in enkele gevallen als rechter in eersten en eenigen aanleg optreedt, n.1. in geval van ambtsmisdrijven van ministers, gouverneurs-generaal, leden van den Raad van State, de Algemeene Rekenkamer en de Staten-Generaal en commissarissen des konings en in een enkel ander geval. Het uitoefenen van cassatierecht bestaat in het vernietigen van een vonnis wegens strijd met de wet. Cassatie vernietigt slechts een vonnis, zoodat na de cassatie een nieuw vonnis noodig is, dat als regel door een anderen — door den H. R. daartoe aangewezen — rechter dan die het eerste vonnis gaf, uitgesproken wordt. Spreekt de kantonrechter alléén recht, de arrondissementsrechtbank doet het meest met 3 rechters, het gerechtshof met 3 en de Hooge Raad, welks leden op voordracht van de Tweede Kamer benoemd worden, met 5 raadsheeren. De vervolgende ambtenaren heeten bij het kantongerecht, de rechtbank, het hof en den Hoogen Raad respectievelijk ambtenaar van het openbaar ministerie, officier van justitie en — bij de laatste twee colleges — procureur-generaal. Bij het hof en den Hoogen Raad staan advocaten-generaal hen bij. Al deze ambtenaren behooren met de 48 griffiers tot de rechterlijke macht; niet aldus de deurwaarders, die eenvoudig als bedienden fungeeren. De terechtzittingen moeten steeds openbaar zijn, tenzij de wet het tegendeel bepaalt of de rechter behandeling met gesloten deuren in het belang van openbare orde en zedelijkheid noodigkeurt. De vonnissen moeten evenwel zonder uitzondering met open deuren worden uitgesproken en de gronden mededeelen„ waarop ze rusten, terwijl in strafzaken zelfs de wetsartikelen moeten vermeld, waarop ze steunen. Ten slotte nog een woord over de administratieve rechtspraakTerwijl het burgerlijk recht, het handelsrecht, de burgerlijke rechtsvordering, het strafrecht en de strafvordering in wetten en algemeene wetboeken zijn geregeld, zijn slechts eenige zaken van administratief-rechtelijken aard, d.w.z. zaken, waarbij de „administratie", de „uitvoerende macht" of hoe men haar ook noemen wil, als partij betrokken is, incidenteel geregeld. Soms zijn rechtbanken met administratieve uitspraken belast, soms uit anderen hoofde bestaande colleges (b.v. B. en W. en Ged. St.), soms de koning. Vooral de laatste beslist veel z.g. geschillen van bestuur, waarover hem geadviseerd wordt door de betrekkelijke afdeeling. van den Raad van State. Men is in onzen tijd doende om de administratieve rechtspraak in het generaal te regelen. Bij zulk een regeling kan de Raad van State of een van zijn afdeelingen als rechterlijk college worden aangewezen. Loopt een geschil, tusschen de burgers en de overheid over een eigendom s- of schuldvorderings-quaestie, dan verklaart als regel de gewone rechter zich competent. 49 XII. VERHOUDING TUSSCHEN HET RIJK EN ZIJN ONDERDEELEN. In vroeger tijd was het in ons land zoo, dat ieder gewest eigenlijk een afzonderlijk vorstendommetje was. Eerst in 1543 kwamen al die vorstendommetjes onder één heer, maar zonder dat zij tot één geheel samengesmolten werden. Toen dan ook de monarchale regeeringsvorm uit nood werd losgelaten en de republikeinsche vorm aanvaard, ontstonden er evenveel republiekjes als er vroeger monarchietjes waren geweest. En in die republiekjes waren eigenlijk weer de steden souvereine staatjes, mede ten gevolge van de omstandigheid, dat de graven en hertogen niet aan gansche gewesten, maar aan de afzonderlijke steden rechten en vrijheden geschonken hadden. De Republiek der Vereenigde Nederlanden is dan ook wel — niet ten onrechte — niet slechts een statenbond, maar veel meer een stedenbond genoemd. Gewesten en steden waren èn zelfstandig èn feitelijk onafhankelijk, tot tijd en wijle de revolutie van 1795 al het oude wegvaagde, de zelfstandigheid en de onafhankelijkheid der rijksonderdeelen vernietigde en de provinciën en gemeenten maakte tot zuiver administratieve onderdeden van wat men de staatseenheid noemde. Bij een dergelijk centralistisch systeem was een gezonde opbloei van het volksleven onmogelijk. Toen we onze onafhankelijkheid herwonnen hadden, heeft de grondwet dan ook dadelijk met het mislukte centralisme gebroken en een middenweg tusschen dat stelsel en het systeem der oude republiek gekozen, daarin bestaande, dat de zelfstandigheid van provinciën en gemeenten werd hersteld, maar haar afhankelijkheid van het centrale gezag behouden bleef. Dat stelsel van met afhankelijkheid gepaard gaande zelfstan- 50 ■digheid der onderdeden des rijks werd aanvankelijk niet op zeer degelijke wijze in de grondwet vastgelegd, maar heeft zich in den loop der 19de eeuw op niet ongunstige wijze ontwikkeld. Met name voordat er een wet kwam, die de zelfstandigheid der provinciale en gemeentelijke besturen vastlegde, was zij niet voldoende beveiligd. In 1848 eischte de grondwet echter èn voor de provinciën èn voor de gemeenten zulk een wet, die de samenstelling, inrichting en bevoegdheden (het gezag en de macht) van de gewestelijke en plaatselijke besturen regelde. Zij verlangde verder op andere punten eveneens regeling bij de wet, zooals b.v. ten aanzien der belastingen der onderdeden des rijks, die natuurlijk de rijksbelastingen niet in de war mochten sturen. Eenige zaken van groot belang regelde ze zelve. Ingevolge het voorschrift der grondwet bracht Thorbecke in 1850 een provinciale wet en in 1851 een gemeentewet tot stand. Beide zijn sedert dikwijls gewijzigd, maar gelden thans nog. Een der belangrijkste zaken, die de grondwet vooropschuift, is, dat provinciën en gemeenten eigen regeeringscolleges zullen hebben, door de ingezetenen van de betrokken rijksonderdeelen te kiezen, aan welke colleges de regeling en het bestuur van de huishouding van het betrokken gebied wordt overgelaten, en die tot dat einde zelf verordeningen mogen maken. Men noemt deze bevoegdheid het recht van autonomie, d.w.z. het recht om zelf de wet te mogen maken. De verordeningen van provinciën en gemeenten zijn namelijk in haar aard en wezen wetten, zij het met beperkte strekking. Aan deze autonomische bevoegdheid knoopt de grondwet echter vast het voorrecht voor provinciën en gemeenten, dat, als de wetten van hooger orde — de rijkswetten, de algemeene maatregelen van bestuur en de provinciale verordeningen (deze laatste alleen voor de gemeenten!) — het vorderen, de lagere hesturen hun medewerking mogen verleenen tot het uitvoeren van die regelen, door de hoogere besturen gesteld. Dientengevolge kan ook bij de uitvoering van de hoogere wetten alle 51 •centralisatie geweerd worden en hebben de ingezetenen der rijksonderdeelen veelszins slechts met hun eigen ambtenaren te maken, zoodat op speciale belangen bij de uitvoering kan gelet. Het springt intusschen in het oog, dat zoo deze taak der gewestelijke en gemeentelijke besturen — men noemt het de taak van het zelfbestuur — verwaarloosd wordt, er onmiddellijk een hooger orgaan moet kunnen ingrijpen, opdat de uitvoering der regelingen van hooger orde geen stagnatie ondervinde. De provinciale wet zegt dan ook, dat, ingeval de provinciale besturen nalatig blijven, de commissaris des konings door dezen kan worden gemachtigd, in de uitvoering te voorzien. Komt in de gemeente een zelfde verzuim voor, dan doet de commissaris ook daar desgelijks, maar zonder machtiging. Geheel anders staat het met de taak der autonomie. Provinciën zullen die taak niet licht verwaarloozen, maar bij gemeenten kan verwaarloozing voorkomen. Wees de wet met het oog daarop een orgaan aan, dat zonder meer zou kunnen ingrijpen, dan zou •de autonomie der gemeenten wel eens gevaar kunnen loopen. Vandaar, dat de grondwet vordert, dat in zulk een geval een heel speciale wet gemaakt wordt, die in het „grovelijk" verwaarloosde bestuur der betrokken gemeente doet voorzien. Maar ook zóó is het algemeen belang nog niet voldoende gedekt. Het algemeen belang moet niet alleen beschermd tegen verwaarloozing door provinciën en gemeenten, maar ook tegen benadeeling door positieve handelingen der lagere besturen. Vandaar dat de grondwet eischt, dat de verordeningen der Provinciale Staten, hun besluiten tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van belastingen en de provinciale begrooting door den koning zullen worden goedgekeurd, terwijl zij den koning de, nader bij de wet te regelen, bevoegdheid geeft, de niet goedgekeurde besluiten van Provinciale en Gedeputeerde Staten wegens strijd met de wet of het algemeen belang te vernietigen. Vandaar ook, dat de grondwet de gemeentebesturen voor 52 door de wet aan te wijzen burgerlijke rechtshandelingen en ten aanzien van de begrooting onder het toezicht van de Gedeputeerde Staten plaatst, voor belastingbesluiten de goedkeuring des konings eischt en dezen het, nader door de wet te regelen, recht toekent, besluiten en verordeningen van de gemeentebesturen wegens strijd met de wet of het algemeen belang te schorsen of te vernietigen, terwijl de Commissaris des Konings door zijn instructie nog speciaal met het toezicht over de gemeenten belast wordt. Die commissaris is namelijk geheel en al rijksambtenaar. Niet aldus de burgemeester, die in de eerste plaats man van de gemeente is, maar toch ambtelijke relatie met het centrale gezag heeft. Beiden zijn b.v. aangewezen om, als huns inzienseen besluit van Provinciale en Gedeputeerde Staten, resp. Raad en burgemeester en wethouders, met de wet of het algemeen belang strijdt, dat besluit voorshands onuitgevoerd te laten, opdat de koning gelegenheid hebbe, het te schorsen of te vernietigen. XIII. DE PROVINCIE. Gelijk hiervoren werd gezegd, zorgt in de provincie het college^ van Provinciale Staten voor de regeling en het bestuur van de huishouding. Dat wil zeggen, dat de Staten het regeeringscollege vormen. Slechts wat uitdrukkelijk aan anderen wordt opgedragen wordt aan hun bevoegdheid onttrokken. De leden van dit provinciaal regeeringscollege worden door de burgers zelf aangewezen door uitoefening van het kiesrecht, hetwelk in de provincie toekomt aan dezelfde kiezers, die voor de Tweede Kamer kiezen, mits ze ingezetenen der provincie zijn, d.w.z. een jaar in de provincie hebben gewoond. Verkies- 53 ibaar zijn de ingezetenen der provincie, die minstens 25 jaar :zijn en voor het overige voldoen aan de eischen, voor het lidmaatschap der Tweede Kamer gesteld»). De leden worden voor 6 jaar benoemd; om de drie jaar treedt de helft hunner af. Het aantal leden varieert voor de verschillende provinciën tusschen 82 (voor Zuid-Holland) en 35 (voor Drente). Het aantal zittingen, dat verplicht is, werd door de wet op 2 gesteld. De zomerzitting komt van rechtswege den eersten Dinsdag van Juli bijeen zonder oproeping, terwijl er een herfstzitting is, die in het 4de kwartaal des jaars gehouden wordt en waartoe de oproeping geschiedt door den commissaris des .konings. Buitengewone zittingen kunnen slechts worden gehouden, indien de koning zijn commissaris machtigt tot de oproeping. Deze oproeping geschiedt als regel alleen wanneer de Staten hebben te fungeeren als kiescollege. Het provinciale regeeringscollege is namelijk door de grondwet aangewezen om de afgevaardigden der provincie naar de Eerste Kamer te kiezen. Deze taak is oogenschijnlijk weinig vereenigbaar met de taak van het regelen en besturen van het huishouden der provincie, maar die regeertaak moge er zeer grootsch en omvangrijk uitzien, ze is in de praktijk van niet zoo heel veel beteekenis, daar door de wet te veel aan de Provinciale Staten onttrokken en aan de ') Hier moet een opmerking gemaakt worden, die niet voor de provincie alleen geldt, maar in het algemeen voor rijk, provincie, gemeente en koloniën, n.1. dat in onze wetgeving als regel aangenomen is, zoodanige bepalingen te maken ten aanzien van bekleeders van regeeringsfunctiën, dat nepotisme zooveel mogelijk wordt geweerd. Niet altijd even streng en juist wordt dit beginsel doorgevoerd, maar regel is het toch. Terecht heeft de grondwetgever voor de volksvertegenwoordiging te dien aanzien niets bepaald. Het volk moet zelf weten, wien het zijn vertrouwen schenkt. Tegenover de volksvertegenwoordiging moet een andere regel gelden, die dan ook door de grondwet is opgenomen, n.1. dat de volksvertegenwoordigers onbevangen tegenover de regeering moeten staan. Wie door de regeering na zijn benoeming tot Kamerlid met een bezoldigd staatsambt wordt begiftigd, moet zich aan herkiezing onderwerpen I 54 Gedeputeerde Staten opgedragen is. De Provinciale Staten doen praktisch niet veel meer dan eenige verordeningen maken, de begrooting vaststellen onder goedkeuring des konings en subsidiën verleenen voor allerlei ondernemingen, waarbij de provincie belang heeft. De Gedeputeerde Staten, die, behalve in Drente, waar ze slechts 4 leden tellen, uit 6 leden bestaan, hebben praktisch een omvangrijke taak. Terwijl de leden der Provinciale Staten slechts vergoeding van reis- en verblijfkosten genieten en, waar de Staten bij verordening het bepalen, presentiegeld, ontvangen de leden van Gedeputeerde Staten een vast inkomen plus een als regel even groot zijnd bedrag aan presentiegeld. De leden van het college worden uit de Provinciale Staten, en door dit lichaam, voor zes jaar benoemd. Aan de Gedeputeerde Staten is in het algemeen opgedragen de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken. Daaronder verstaat de wet niet alleen het dagelijksch bestuur, dat de zuiver provinciale zaken betreft, want ze brengt er ook onder het medewerken tot de uitvoering van rijkswetten en algemeene maatregelen van bestuur, tenzij de wet of de maatregel uitdrukkelijk de medewerking van de Provinciale Staten vordert. Zoo is het b.v., om maar iets te noemen, het college van Gedeputeerden, dat ter voldoening aan de wet op het Lager Onderwijs over de subsidie-aanvragen der bijzondere scholen beslist. Zelfs neemt de vervulling dezer uitvoeringstaak wel eens den vorm aan van administratieve rechtspraak, als namelijk de militiewet aan Gedeputeerden opdraagt de uitspraak over tegen beslissingen van den militieraad ingebrachte bezwaren. Trouwens is het ook aan het toezicht der Gedeputeerde Staten, dat de gemeentebesturen op menig punt zijn onderworpen. Het spreekt dan ook wel vanzelf, dat Gedeputeerden altijd door actief moeten zijn. Het kan echter voorkomen, dat het college over een bepaalde zaak noodwendig een beslissing moet nemen, maar dat de stemmen staken. Alsdan wordt een speciaal daar- 55 voor aangewezen Statenlid ter vergadering geroepen om als (buitengewoon) lid van Gedeputeerde Staten te fungeeren en het nemen van een beslissing mogelijk te maken. Hierbij dient opgemerkt te worden, dat staking van stemmen onmogelijk is, indien alle leden van het college aanwezig zijn. Het college bestaat namelijk uit 6 of 4 gewone leden, maar de commissaris des konings heeft mede zitting en stem in het college, zoodat er bij voltalligheid 7 of 5 stemmen worden uitgebracht. De commissaris is zelfs voorzitter van het college. Zulks is hij ook wel in de Provinciale Staten, maar zonder dat hij in dit college stem heeft. Men late zich hierdoor echter niet op een dwaalspoor brengen en meene niet, dat de commissaris er zijn zou om de provinciale belangen te behartigen, want zijn instructie zegt hem uitdrukkelijk, dat hij trouw moet beloven of zweren aan den koning en onderwerping aan de wetten des rijks, maar rept niet van behartiging van het provinciale belang. Trouwens heet het ook in de grondwet, dat de koning in elke provincie een commissaris aanstelt, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezicht op de verrichtingen der Staten belast. De commissaris is dus op end' op dwarskijker van de regeering in de provincie. Vandaar, dat hij belast is met een speciaal toezicht op de gemeenten, die hij eens in de vier jaar alle moet bezoeken. Vandaar ook, dat hij eenerzijds is geplaatst niet alleen onder de bevelen des konings, maar evenzoo met name onder het toezicht en onder het bevel van den minister van Binnenlandsche Zaken, doch dat hij anderzijds in de provincie rang heeft boven alle daar aanwezige burgerlijke ambtenaren en militaire officieren, voor zooveel niet een uitdrukkelijke uitzondering is gemaakt. Vandaar eindelijk, dat zijn ambtswedde, zijn reis- en verblijfkosten en de kosten zijner ambtswoning niet komen op de provinciale begrooting, maar op de rijksbegrooting worden geleden. Krachtens de provinciale wet komen ook op de rijksbegrooting de kosten van het provinciale gouvernementsgebouw. 56 Logisch is dit alleen in zooverre als de centrale regeering haar toezicht op het provinciale doen en laten niet kan doen uitoefenen zonder een gebouw ter harer beschikking te hebben, waarin dan tevens het provinciale gouvernement zetelen kan. In het algemeen moet opgemerkt, dat, toen de grondwet werd gemaakt, bij velen de vrees bestond, als zouden de provinciën straks neiging toonen, terug te gaan tot haar oude souvereiniteit. Deze vrees is echter niet bewaarheid geworden. In stede van te veel provinciaal leven toont zich te weinig activiteit. Al de voorschriften tot verzekering der provinciale afhankelijkheid zijn dan ook vrijwel overbodig gebleken. Veel meer leven dan in de provincie wordt in de gemeente gezien, met welker instellingen de burgers veel nauwer in aanraking komen, zoodat deze veel meer midden in het leven staan, en de gemeente dientengevolge in ons staatsrecht heden ten dage van veel meer beteekenis is dan de provincie. XIV. DE GEMEENTE. Wanneer we de gemeentelijke zaken kortelijk gaan bespreken, •dan moet het eerst het oog gericht worden op den Gemeenteraad. De grondwet zegt toch, dat aan het hoofd van de gemeente een raad staat, die door de burgers gekozen wordt. Kiezer voor den raad zijn de kiezers voor de Tweede Kamer, voor zooveel zij ingezetenen der gemeente zijn en öf rijks- öf gemeentebelasting betalen. Om lid van den raad te kunnen zijn, moet men eveneens ingezetene zijn, minstens 23 jaar zijn en voor het overige voldoen aan de eischen voor het lidmaatschap der Tweede Kamer. Het aantal leden der gemeenteraden varieert tusschen 7 voor gemeenten beneden 3000 en 45 voor gemeenten hoven 200.000 zielen. 57 Aan den aldus samengestelden Raad is opgedragen de regeling «n het bestuur van de huishouding der gemeente. De Raad is dus, gelijk de Provinciale Staten In de provincie, regeeringscollege in de gemeente. Aan hem is, onder voorbehoud van de bevoegdheden van het centrale gezag, alle autoriteit in de gemeente opgedragen, voor zooveel de wet niet uitdrukkelijk aan anderen bevoegdheden toekent. Inderdaad verordent en besluit de Raad ook praktisch tal van zaken, waarvan de uitvoering dan evenwel is opgedragen aan het college van burgemeester en wethouders. De wethouders, die uit de leden van den Raad en door dezen gekozen worden, zijn geen zelfstandige magistraatspersonen, maar vormen slechts met den burgemeester een college. Dit college zorgt niet alleen voor de uitvoering van al wat de Raad heeft besloten, maar bereidt het nemen van beslissingen ook voor. Voor het beleid, dat het voert, is het college verantwoordelijk aan den Raad. Tenzij de wet, de provinciale verordening of de algemeene maatregelen van bestuur — gemeentelijke medewerking vorderende — uitdrukkelijk den Raad noemen, zijn burgemeester en wethouders voorts aangewezen voor de medewerking aan de uitvoering van die bevelen der hoogere overheid. Veelomvattend als die der Gedeputeerde Staten is dus in groote gemeenten ook de taak van burgemeester en wethouders. De wethouders, die voor zes jaar, met periodieke aftreding van de helft om de drie jaar, tot een aantal van ten hoogste zes worden benoemd, worden daarom ook vast bezoldigd, onder toekenning van een royaal presentiegeld. Presentiegeld kunnen ook de raadsleden genieten. Naast de beide regeeringsorganen, die reeds werden genoemd, komt nog een derde, namelijk de burgemeestér alleen. Hij wordt door den koning, ook buiten de leden van den Raad — dit laatste is regel — benoemd, telkens voor een tijdvak van zes jaar. De grondwet kent hem slechts als voorzitter (met raadgevende stem) van den Raad, waarvan hij slechts lid is, indien hij daartoe door 4 K.L L 58 de burgerij wordt benoemd. Hij fungeert tevens als voorzitter van het college van burgemeester en wethouders, waarvan hij van rechtswege lid is en in hetwelk hij bij staking van stemmen over zakelijke quaesties beslissende stem heeft. Hij voert de, daarvoor zonder, nadere regeling van burgemeester en wethouders vatbare besluiten van den Raad en de besluiten van burgemeester en wethouders uit. Ook heeft hij een taak als rijksambtenaar en is hem o.m. opgedragen het politioneel beleid in de gemeente: buiten verantwoordelijkheid aan den Raad is hij hoofd der politie, ter zake waarvan hij ook tegenover het centrale gezag zelfstandig optreedt. De rijksambtelijke taak maakt den burgemeester niet tot man van het rijk; krachtens, zijn eed is hij man van de gemeente, zijnde gehouden, de belangen der gemeente naar vermogen voor te staan en te bevorderen. Raad en burgemeester en wethouders worden bijgestaan door een op aanbeveling van burgemeester en wethouders door den Raad te benoemen secretaris, een zelfde ambtenaar als de provincie in den griffier heeft. De Raad mag den burgemeester tot secretaris benoemen onder goedkeuring van de Kroon. Een zelfde persoon kan voorts burgemeester, secretaris of ontvanger zijn in meerdere aan elkander grenzende gemeenten, mits geen van deze meer dan 5000 zielen heeft en ze te zamen de 10000 zielen niet overschrijden. In gemeenten van niet meer dan 5000 zielen mag bovendien de secretaris tevens ontvanger zijn, mits niet de burgemeester het secretariaat vervult. Niemand kan namelijk tegelijk burgemeester en ontvanger zijn. Deze laatste ambtenaar wordt op dezelfde wijze als de secretaris benoemd, maar is verplicht, geldelijke zekerheid te stellen. Hij draagt intusschen geen andere verantwoordelijkheid dan deze, dat hij stipt zorgt, niets uit de gemeentekas te doen gaan, waarvan niet de betaling is gelast door burgemeester en wethouders, op volkomen aan de in de wet gegeven voorschriften voldoende mandaten. Eindelijk noemen we nog de ambtenaren van den burgerlijken 59 stand, die het staatsrechtelijk deel der huwelijkssluiting verrichten, zorgvuldig aanteekening houden van alle geboorten en alle sterfgevallen, enz. De Raad kan voorts zich zelf, burgemeester en wethouders en den burgemeester laten voorlichten of bijstaan door allerlei commissies, uit raadsleden bestaande. Ten eerste kunnen volgens de gemeentewet benoemd worden commissies van voorbereiding, die aanhangige zaken — zooals de naam aanduidt — voorbereiden. In de tweede plaats kunnen ingesteld worden, maar alleen op voordracht van burgemeester en wethouders, commissies, die burgemeester en wethouders in 't beheer van bepaalde takken van de gemeentehuishouding hebben bij te staan; steeds moet van deze commissies de burgemeester of een der wethouders voorzitter zijn. In de derde plaats kunnen commissies gevormd worden voor de uitvoering van een bijzonderen last, z.g. commissies ad hoe. In de vierde plaats moet er zoo mogelijk samengesteld worden een commissie, die zich uitsluitend met de strafverordeningen bezighoudt en waarvan de burgemeester voorzitter is. De raad kan namelijk onder zekere voorwaarden op overtreding van zijn verordeningen straf stellen. Tot de meest bekende commissies behooren de commissies van bijstand, die o.a. vooral van veel beteekenis zijn met het oog op de gemeentebedrijven. De gemeenten toch, met name de groote gemeenten, oefenen vaak verschillende bedrijven uit. Denk maar aan de gasfabrieken, de waterleidingen, de electrische bedrijven, de slachthuizen, enz. Deze bedrijven nemen veelvuldig zoo'n omvang en eischen zoo veel vakkennis, dat het beheer er van niet kan gaan op de gewone ambtelijke wijze, maar zeer groote centralisatie wordt vereischt en groote zelfstandigheid moet worden gegeven aan de directeuren en andere bedrijfsambtenaren. Die zelfstandigheid mag echter niet zoo ver gaan, dat het gemeentebestuur de leiding van zaken uit handen laat glippen. Vandaar, dat het goed is, zoo commissies van bijstand worden benoemd, bestaande uit leden, die öf reeds kennis van 60 zaken hebben, öf geschikt en geneigd zijn om zich in de bedrijfszaken in te werken. Voorts zal het gemeentebestuur wel doen, vooral als het ten gevolge dier uitoefening van bedrijven zeer veel ambtenaren in zijn dienst heeft, de positie dier ambtenaren te regelen in reglementen, die onderscheidenlijk betrekking hebben op de ambtenaren van hoogeren rang en de lagere secretarie-ambtenaren eenerzijds en op de lagere ambtenaren of werklieden in de bedrijven en daarmede gelijkstaande inrichtingen anderzijds. Het gemeentebestuur blijft, ook als het bedrijven uitoefent, overheidscollege en heeft er als zoodanig bijzonderlijk over te waken, dat vooral in zijn eigen dienst alles naar recht en regel toega. XV. WATERSCHAPPEN, VEENSCHAPPEN EN VEENPOLDERS. Op het gebied van den waterstaat heeft Nederland sinds lange tijden getoond wat het particulier initiatief door middel van samenwerking vermag. Terecht eerbiedigt ons staatsrecht dan ook wat ten deze door de vrije maatschappij tot stand is gebracht en geeft het slechts regelen om den goeden gang van zaken te bestendigen, verder handelen, voor zooveel dat noodig is, te bevorderen, en strijd met hooger belang te voorkomen. Waterschappen, veenschappen en veenpolders zijn als staat, provincie en gemeente lichamen van publiekrechtelijken aard. Zij worden geacht in rang lager te staan dan het rijk en de provincie, maar met de gemeente gelijkwaardig te zijn. Hunne verordeningen moeten voor die van het rijk en de provincie wijken, maar niet voor die van de gemeente. De grenzen van het waterschap (een omdijkt gebied, dat met het oog op den waterstand een afgesloten geheel vormt), van het veenschap 61 (een systematische verveningsonderneming in het hoogveengebied) en van den veenpolder (een ingedijkt gebied in het laagveengebied) behoeven niet noodwendig met de grenzen van provinciën en gemeenten samen te vallen of er binnen te liggen. De wet geeft regels omtrent het waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen. Het oppertoezicht berust zonder eenige beperking, ongeacht de vraag, wie de kosten betaalt, bij den koning. Het toezicht hebben de Provinciale Staten, voor zooveel de wet niet het toezicht over bepaalde werken aan anderen opdraagt. De Staten zijn bevoegd, met goedkeuring des konings in de bestaande inrichtingen en reglementen der bedoelde lichamen veranderingen te maken, bestaande lichamen op te heffen en nieuwe op te richten en nieuwe reglementen voor bestaande lichamen te maken. Besturen van bestaande lichamen kunnen den Staten tot het veranderen van hun inrichtingen of reglementen voorstellen doen. Tot uitvoering dezer grondwettelijke bepalingen is gemaakt de wet van 1900, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. Die wet bepaalt allereerst, dat de overdracht van beheer en onderhoud van waterstaatswerken door of aan het rijk niet anders kan geschieden dan bij de wet. Openbare wegen en vaarten met de bijbehoorende kunstwerken kunnen echter door de Provinciale Staten onder goedkeuring des konings van gemeenten, waterschappen, veenschappen en veenpolders worden overgenomen. Als een autonoom waterstaatslichaam de hetzelve toevertrouwde belangen verwaarloost, kan slechts een wet de wijze bepalen, waarop in de zaak zal worden voorzien. De autonomie wordt dus, als ten aanzien der gemeenten, goed gewaarborgd. Ook staat van alle besluiten van Gedeputeerde Staten ten opzichte van genoemde lichamen voor alle belanghebbenden beroep open bij de Kroon. Anderzijds evenwel kunnen de niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen verordeningen door dezen worden vernietigd, wegens strijd met de wet, een algemeenen maatregel van bestuur, een provinciale 62 verordening of de inrichting van de instelling, of wegens strijd met het algemeen belang, het provinciaal belang of het belang van een zusterinstelling, maar ook van dit besluit staat beroep op de Kroon open, evenals tegen een afwijzend besluit op een verzoek om te vernietigen. De wet regelt ook de benoeming, de schorsing en het ontslag der besturen van de betrokken lichamen, althans ten opzichte van de waterschappen, belast met de verdediging tegen zeewater of opperwater der groote rivieren (niet tegen zomerwater), bepalende, dat derzelver voorzitters en dagelijksche-bestuursleden door de Kroon worden benoemd, geschorst en ontslagen. De benoeming geschiedt op een aanbeveling vanwege het betrokken lichaam. In de reglementen van andere waterschappen en van de veenschappen en veenpolders kan der Kroon gelijke bevoegdheid worden toegekend. Is van deze bevoegdheid door de reglementen geen gebruik gemaakt, dan kiezen de ingelanden uit hun midden hoofdingelanden, die op hun beurt uit hun midden de hoogheemraden en heemraden kiezen, met den dijkgraaf als voorzitter. Reeds werd gesproken van het maken van verordeningen door de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. De grondwet bepaalt namelijk, dat die besturen deze bevoegdheid hebben ten opzichte van het huishoudelijk belang hunner instellingen en naar door de wet te stellen regelen. Ter uitvoering dezer bepaling is gemaakt de wet van 1895, die o.a. bepaalt, dat de verordeningen geen bepalingen mogen inhouden, waaromtrent bij een wet, een algemeenen maatregel van bestuur, een provinciale verordening of het reglement der instelling is voorzien, en dat, zoo deze laatste voorziening geschiedt nadat de verordening reeds is gemaakt, deze van rechtswege vervalt. We zien hier dus weer hetzelfde systeem toegepast, dat we ook elders aantroffen: de regeling van de hoogere overheid sluit die van de lagere uit. Wat de keuren of politieverordeningen aangaat, deze kunnen 63 door de waterstaatslichamen alleen worden gemaakt, indien de bevoegdheid der besturen daartoe bij het reglement der instelling is toegekend. Op overtreding der keuren kan een straf van hoogstens zes dagen hechtenis of van hoogstens f25 boete worden gesteld, gelijk trouwens ook met overtreding van gemeentelijke verordeningen het geval is. Terwijl echter strafverordeningen van gemeenten de goedkeuring van Gedeputeerde Staten niet behoeven, maar deze wel vernietiging bij de Kroon kunnen aanvragen, hebben de genoemde instellingen die goedkeuring wel noodig; bij weigering er van staat beroep op de Kroon open. Het bestuur, dat met de uitvoering van de keuren is belast, heeft het recht van politiedwang, evenals zulks het gemeentebestuur ook heeft. Bepalingen eener keur, door Gedeputeerde Staten of de Kroon goedgekeurd, die later blijken met het algemeen belang te strijden, kunnen door de Kroon, den Raad van State gehoord, worden vernietigd. Behalve de beide aangehaalde wetten bestaat nog een wet van 1902 tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders, o.a. betrekking hebbende op het verrichten van werkzaamheden, het invorderen bij dwangbevel met recht van parate executie der bijdragen in de gemaakte kosten, omslagen en andere belastingen, enz. Een wet van 1895 geeft allerlei bepalingen omtrent verveningen, die niet mogen verricht worden dan met vergunning van Gedeputeerde Staten, zoo niet een provinciale verordening uitdrukkelijk vervening voorwaardelijk of onvoorwaardelijk vrijlaat, of haar onvoorwaardelijk verbiedt, waardoor de aanvraag om vergunning doelloos wordt. Van de beslissingen van Gedeputeerde Staten omtrent verleening, wijziging, weigering of intrekking eener vergunning staat beroep open op de Kroon. Droogmakerijen en indijkingen, niet door het rijk ondernomen, behoeven concessie van de Kroon, krachtens een wet van 1904. Een andere wet van 1904 bindt het maken van bevloeiïngen, dat zijn kunstmatige afleidingen van waterloopen over een bepaald terrein ten behoeve 64 van den landbouw, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, wier beslissingen aan beroep op de Kroon onderhevig zijn. XVL OOST-INDIÊ. Nederland is een van de grootste koloniale mogendheden. Engeland staat vooraan in de rij, daarna volgen o. a. Duitschland, Frankrijk en Nederland, die we opzettelijk in alphabetische volgorde plaatsen. Gerekend naar den omvang der koloniën zou Frankrijk van deze drie nummer een moeten staan, misschien ook naar de totale oeconomische waarde, maar naar pracht en begeerlijkheid van de koloniën zou men wellicht het best doen, Nederland vooraan te plaatsen. Het is dan ook van veel belang, te weten, hoe ons koloniaal gebied wordt bestuurd. Van de hoofdsystemen van koloniale regeering noemen weer drie. Ten eerste het systeem, waarin het moederland de koloniën beschouwt als bezitting, als domein, en ze ten eigen bate exploiteert. Nederland heeft dat systeem zeer lang toegepast, met name nog in de vorige eeuw, toen door middel van het cultuurstelsel honderden millioenen guldens uit Indië naar Nederland gehaald werden om er hier spoorwegen mede aan te leggen, belastingen te verlagen, enz. In de tweede plaats bestaat het stelsel, dat de koloniën beschouwt als integreerend deel van het rijk, zoodat vertegenwoordigers van de koloniën zitting hebben in het moederlandsche parlement. Dit systeem wordt toegepast door Frankrijk,, maar treft zeer slecht doel, heeft althans voor de inlanders niet zeer groot belang. En dan kennen we in de derde plaats het tusschen de twee uitersten inliggende, praktisch op den duur tot de grootst mogelijke koloniale zelfstandigheid voerende, stelsel, volgens hetwelk 65 de koloniën door het moederland bestuurd worden ten bate der koloniën zelf, desnoods met opoffering van aanzienlijke bedragen door het moederland; dat zich dan met de — overigens niet onbelangrijke — indirecte voordeden, aan koloniaal bezit verbonden, tevreden stelt. Engeland heeft, geleerd door zeer harde lessen, deze methode in zijn z.g. zelfbesturende kolonies (Canada, Australië en Z.-Afrika) zeer ver doorgevoerd, maar het stelsel bestaat thans ook, zij het op veel bescheidener schaal, in Nederland, dat althans van zijn baatzuchtige politiek heeft afgelaten en in. onze dagen het koloniaal bestuur laat beheerschen door de vraag, niet wat het meest voordeelig is voor het moederland, maar wel wat het best de krachten der Indische maatschappij tot volle ontplooiing kan brengen, hoe de Indische samenleving het best deelgenoote kan worden van de voordeelen der Westersche beschaving, hoe op den duur de moederlandsche voogdij zich zelf overbodig maken kan. Reeds vóór 1848 begon de nieuwe richting op te komen. Bij gelegenheid van de groote grondwetsherziening werd bepaald, dat bij de wet een reglement voor het koloniaal regeeringsbeleid zou worden vastgesteld. Zulk een reglement kwam voor OostIndië in 1854; het bestaat nog, al is het bij verschillende gelegenheden gewijzigd. Het draagt de uitoefening van de koninklijke souvereiniteit over Oost-Indië op aan een gouverneurgeneraal, die onder dien titel feitelijk ais onderkoning heerscht. Aan den koning is hij verantwoording verschuldigd. Daar echter ons staatsrecht alleen een koning kent, die regeert onder verantwoordelijkheid zijner ministers aan de volksvertegenwoordiging, is de Nederlandsche minister van Koloniën aan de Staten-Generaal verantwoordelijk voor het Indisch regeeringsbeleid en is de gouverneur-generaal verantwoordelijk aan der. minister, die in zekeren zin hiërarchisch zijn meerdere is. Goede politiek eischt echter, dat de gouverneur-generaal zoo zelfstandig mogelijk handelt, en dat de Nederlandsche regeering in Den Haag slechts de groote lijnen trekt, welker uitwerking in Buitenzorg, de 66 Indische hofstad, plaats heeft. Omtrent die groote lijnen dient dan evenwel overeenstemming te bestaan tusschen Den Haag (het Plein) en Buitenzorg. Maar hoe dit zij, de wetten, door den koning in gemeen overleg met de Staten-Generaal - speciaal of mede - voor Indië gemaakt, gelden daar als wet. Daarnaast gelden in de koloniën de koninklijke besluiten (algemeene maatregelen van bestuur), voor zooveel ze op de koloniën betrekking hebben, en in de 'derde plaats heeft de gouverneur-generaal het recht, in overeenstemming met den Raad van Indië, ordonnanties uit te vaardigen. De koloniale wetgeving is dus drievoudig. Hare uitvoering berust bij den gouverneur-generaal, die sterk centralistisch regeert, wat nog bevorderd wordt door den toestand van onontwikkeldheid, waarin de Oost-Indische maatschappij verkeert. De landvoogd wordt door verschillende organen ter zijde gestaan. Onder hem arbeiden de directeuren van de verschillende departementen van algemeen bestuur, die niet zelfstandige personen zijn, zooals de ministers in het moederland, maar ambtenaren, die zich hebben te voegen naar het bevel van den gouverneur-generaal en zich steeds op dat bevel mogen beroepen. Tezamen vormen zij een raad van directeuren, zoo dikwijls de gouverneur-generaal hun beveelt, op die wijze in samenwerking hem te dienen. Verder wordt de landvoogd ter zijde gestaan door de Algemeene Secretarie, over welke alle uitgaande en inkomende stukken van en voor de Indische regeering hun weg nemen, hetgeen ten gevolge heeft, dat dit college sterk de continuïteit in het Indische regeeringsbeleid bevordert, wat ten onzent de departementen doen en ook eenigermate de Raad van State. Dit laatste college vindt zijn tegenhanger in den Raad van Indië, een door den koning benoemd college van 5 leden, waaronder een vice-president, die in den regel als president fungeert met dien verstande, dat de gouverneur-generaal *|f kan presideeren zoo vaak hij het noodig keurt. Voor een enkel geval 67 is het presidentschap van den landvoogd zelfs voorgeschreven. De Raad van Indië is als de Raad van State een adviseerend college. Schijnbaar draagt hij in sommige gevallen het karakter van regeerend lichaam, van regeeringsraad, want voor tal van beslissingen van den gouverneur-generaal is overeenstemming met den raad als eisch gesteld door het regeeringsreglement, maar het is toch niet meer dan schijn, want als de overeenstemming niet is te verkrijgen en de landvoogd meent te moeten handelen, dan is hij daartoe, in afwachting van de beslissing des konings, bevoegd. In de vierde plaats moet nog genoemd worden een uit zeven leden bestaande, door den koning benoemde, Algemeene Rekenkamer, belast met het toezicht over het beheer der koloniale geldmiddelen en over de verantwoording der rekenplichtigen. De Rekenkamer volgt, krachtens de Indische comptabiliteitswet, het repressieve stelsel, voor zooveel de landvoogd het tegendeel niet bij ordonnantie bepaalt. Na wetgeving en uitvoering te hebben besproken, moeten we ook een woord wijden aan de rechtspraak. Wordt in Nederland steeds recht gesproken in den naam des konings, in Oost-Indië geschiedt dit alleen daar, waar de bevolking niet is gelaten in het genot harer eigen rechtspleging. Als algemeen beginsel is voor de rechtspraak aangenomen, dat Europeanen en daarmede gelijk gestelden worden berecht naar regelen, zooveel mogelijk overeenkomende met ons moederlandsch recht, en dat de inlanders in het genot van hun eigen rechtspraak kunnen worden gelaten, voor zooveel het bij hen geldende recht niet in strijd komt met hoofdbeginselen van ons recht. Wat naar Europeesche opvatting voor onrecht wordt gehouden, mag de regeering niet laten voortbestaan. Een en ander wordt geregeld door algemeene verordeningen. De gouverneur-generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Indië, bepalingen van de verordeningen op het Europeanenrecht toepasselijk verklaren op de inlandsche bevolking of een gedeelte er van. 68 Bestaat er alzoo in Indië tweeërlei recht, namelijk Europeeschen inlandsch recht, er bestaan ook tweeërlei rechtbanken. Het regeeringsreglement geeft algemeene regelen, waaraan alle rechtspraak moet voldoen en die vrijwel dezelfde waarborgen geven als de grondwet geeft tegenover de rechtspraak in het moederland. Als hoogste rechterlijk college in Indië noemt het het Hooggerechtshof van Nederlandsch-Indië, welks leden door den koning benoemd worden en dat te Batavia zetelt. Het is college van' toezicht en hof van cassatie en appèl. Een volksvertegenwoordiging heeft de bevolking van Nederlandsch-Indië niet. De Nederlandsche volksvertegenwoordiging kan als zoodanig voor Indië niet optreden, hoewel haar optreden m Nederland tegenover het koloniaal beleid wel de tendens kan hebben, de Indische volksbelangen tegenover de regeering te behartigen. Er is echter een wetsontwerp aanhangig, dat beoogt een volksvertegenwoordiging in Indië in het leven te roepen' Bedoeld ontwerp stelt voor, een kolonialen raad van 39 leden in te stellen, bestaande uit negentien gekozen leden, negentien door den gouverneur-generaal benoemde leden en een door den koning benoemden voorzitter. Van rechtstreeksche keuze door het volk is nog geen sprake, wel van passief vrouwenkiesrecht 1 In ander opzicht is men misschien meer op den goeden weg Decentralisatie, autonomie en zelfbestuur, zooals wij die in het moederland kennen, bestaan in Indië niet, maar wel worden de inlanders zooveel mogelijk gelaten onder hun eigen hoofden zijhet in dien zin, dat het centrale gezag met zijn eigen ambtenaren altijd toezicht heeft. Bovendien mogen de inlandsche gemeenten die als rechtspersoon optreden, onder meer haar eigen hoofden of bestuurders kiezen, die de huishoudelijke aangelegenheden der gemeenten hebben te regelen, en worden naar mate de omstandigheden het toelaten voor gewesten of deelen van gewesten uit de algemeene geldmiddelen eigen geldmiddelen afgezonderd: ten bate van de bijzondere belangen van het betrokken gebied 69 Over die geldmiddelen beschikken bij ordonnantie in te stellen raden, die, als de gemeentelijke raden, onder hooger toezicht staan. Dit stelsel van decentralisatie zal op den duur verder moeten worden doorgevoerd. XVII. WEST-INDIË. Onze koloniën in West-Indië bestaan uit twee deelen: de kolonie Suriname, omvattende alleen Suriname zelf, d.i. Nederlandsch Guyana, en de kolonie Curacao, omvattende de eilanden Curacao, Bonaire, Aruba, St. Martin (Nederlandsch deel), St. Eustatius en Saba met hun onderhoorigheden. West-Indie is van veel minder belang dan Oost-Indie. Het zijn arme koloniën, die haar begrootingen zelf niet sluitend kunnen maken en daartoe geld uit de Nederlandsche staatskas verkrijgen, hetgeen goedkeuring dier begrooting door den Nederlandschen wetgever noodig maakt. De West-Indische koloniën, met autonomie toegerust, zijn dus financieel afhankelijk van het moederland. Allerlei pogingen worden in het werk gesteld om de koloniën tot bloei te brengen, maar tot dusver heeft men daarin niet mogen slagen. Velen meenen, dat vooral Suriname de geestelijke kracht mist, voor autonomie en zelfbestuur noodig, en dat dus het moederland tot een stelsel van vrij strenge voogdij moet terugkeeren. De reglementen op het beleid der regeering in de koloniën Suriname en Curacao zijn beide bij wet van 1865 vastgesteld en luiden bijna eender. Krachtens die reglementen wordt het souvereine gezag in de koloniën vertegenwoordigd door een gouverneur, die door den koning wordt benoemd. Deze gouverneur treedt, evenals de gouverneur-generaal van Oost-Indië, vrijwel als een onderkoning op, maar in West-Indië is het centrale gezag meer aan de medewerking der burgers in de uitoefening der 70 regeerlaak gebonden. Suriname en Curacao hebben beide een Raad van Bestuur, bestaande uit den gouverneur als voorzitter en vier door den koning benoemde leden, waarvan er een vicevoorzitter is. In Suriname kunnen aan dien Raad buitengewone . leden worden toegevpegd. De taak van dien raad komt overeen met die van den Raad van Indië en die van den Raad van State. Bij verordening kan hem rechtsmacht worden opgedragen in geschillen van bestuur, maar overigens is hij adviseerend college. Dit alles is dus niets bijzonders, maar èn Suriname èn Curacao hebben een vertegenwoordigend college, Suriname zijn Koloniale Staten, Curacao zijn Kolonialen Raad. In Suriname worden de leden ten getale van 1 op de 200 kiezers, maar niet minder dan 13 en niet meer dan 25, rechtstreeks gekozen door de kiezers, terwijl ze in Curacao ten getale van 13 worden benoemd door den koning, hetgeen uit het insulaire karakter der kolonie verklaard wordt. De gouverneur noch de overige leden van den Raad van Bestuur mogen lid van Koloniale Staten of Kolonialen Raad zijn. Tal van bepalingen van formeèlen aard, voor onze volksvertegenwoordiging geldende, zijn ook voor Staten en Raad vastgesteld. De leden genieten echter geen schadeloosstelling, tenzij uitsluitend voor reis- en verblijfkosten. Verordeningen worden onderworpen aan de goedkeuring van Staten en Raad, die het recht van amendement en van initiatief hebben, benevens het recht, den gouverneur inlichtingen te vragen, welke deze niet weigeren mag, tenzij hij schade voor de hem toebetrouwde belangen vreest. De begrooting wordt door den gouverneur ontworpen, die den Raad van Bestuur hoort en haar ter goedkeuring voorlegt aan Staten en Raad. Als deze hun goedkeuring er aan hechten, wordt zij door den gouverneur voorloopig vastgesteld en aan den koning medegedeeld. Definitieve vaststelling bij de wet is noodig: indien de koning de begrooting, zooals de vertegenwoordiging haar aannam, niet goedkeurt; indien de begrooting te laat is vastgesteld; indien een bijdrage 71 uit 's rijks kas noodig is. Is geen dezer gevallen voorhanden, dan geldt de voorloopige vaststelling voor definitief. Terwijl voorts beide koloniën een hof van justitie hebben als opperste koloniaal gerechtshof en de Hooge Raad er rechtsmacht heeft en ook verder de koloniale aangelegenheden door de Regeeringsreglementen op bijna gelijkluidende wijze geregeld worden, stelt het Regeeringsreglement van Curacao voor alle eilanden, behalve Curacao zelf, het ambt van gezaghebber in. De gezaghebbers, die door den koning worden benoemd, zijn de hoogste autoriteiten op de eilanden, maar zijn onder bevel van den gouverneur geplaatst. Zij worden bijgestaan door twee landraden, die door de stemgerechtigde ingezetenen worden gekozen. Gezaghebber en landraden vormen samen den Raad van Politie voor het betrokken eiland. Deze Raad van Politie oefent op het eiland de wetgevende macht uit, d.w.z. dat hij plaatselijke keuren maakt, op welker overtreding eventueel straf staat, maar die aan de bekrachtiging van den gouverneur zijn onderworpen. Op het eiland Curacao worden de keuren gemaakt door den Kolonialen Raad. De Raden van Politie en de Koloniale Raad hebben dus een bevoegdheid, overeenkomende met die onzer gemeenteraden, maar geringer. XVIII. GRONDWETSHERZIENING. Gelijk in den aanvang van ons overzicht reeds gezien werd, is een constitutie het samenstel van al de regelen, die, met betrekking tot de verhouding tusschen volk en overheid, in een land geldende zijn. De constitutie kan dus zoowel geschreven als ongeschreven regels omvatten. Een grondwet evenwel is een wet, waarin een deel dier regelen —of wel het gansche complex er van, zooveel dit mogelijk is — vervat is en die niet als de gewone wet tot stand komt of gewijzigd wordt, maar te dien 72 aanzien aan bepaalde regelen is onderworden. Nederland is een coustitutioneel geregeerd land en heeft dus een constitutie; maar het heeft ook een grondwet, welke een deel der constitutioneele bepalingen inhoudt. Niet alle. Hoogst belangrijke regelen van staatsrechtelijken aard, zooals b.v., dat een minister aftreedt, zoo zijn begrooting verworpen wordt en Kamerontbinding niet baten kan, vinden met geen letter vermelding in grondwet of wet, daar 2e bezwaarlijk kunnen worden geformuleerd, aangezien de subjectieve opvatting in deze zaken een groote rol speelt. Merkwaardig is een vergelijking met de Engelsche toestanden. Engeland heeft ook z'n constitutie, maar het heeft heel geen grondwet. De regelen van staatsrecht zijn er vervat in wetten, waarvoor men wel zeker bijzonder respect heeft, de zoogenaamde constitutioneele wetten, maar die, als het er op aankomt, toch even gemakkelijk gewijzigd kunnen worden als de gewone wet. Zoo kan het gebeuren, — en is het inderdaad ook gebeurd —, dat de zittingduur van het parlement, welke bij ons in de grondwet is vastgelegd, in Engeland wordt gewijzigd bij gewone wet. Nog niet zoolang geleden onderging trouwens de positie van het Hoogerhuis bij de wet een groote verandering, Men kan natuurlijk tegen dit systeem inbrengen, dat eertijds vrij algemeen erkende rechten door een misschien tijdelijke wijziging in de opvattingen, welke maar even door een meerderheid gedeeld wordt, kunnen worden veranderd. Ten aanzien van fundamenteele bepalingen van het staatsrecht moet, zoo zegt men, hooger naar de eenstemmigheid worden opgeklommen dan de meerderheid van de helft plus één doet. Men meent ook, dat in een land als het onze het niet raadzaam is, het Engelsche stelsel te volgen, daar, gezien de mindere constitutioneele gezindheid van ons volk, de stabiliteit van ons staatsrecht wel eens geheel teloor zou kunnen gaan en wij van de eene wijziging er van in de andere zouden kunnen vallen. Daartegen wordt echter door anderen aangevoeld, dat, als men de methode van grondwetswijziging te zwaar maakt, het recht 73 zich zal vormen in afwijking van de grondwet. Wat uit het volksleven opkomt is vaak zoo krachtig, dat het door de grondwet niet kan worden tegengehouden. Is nu de grondwetswijziging zoo moeilijk gemaakt, dat eenigszins snelle aanpassing aan de nieuwe toestanden niet mogelijk is, dan laat men b.v. ineens eene uitlegging van de grondwet los, die tot dusver als vaststaande werd aangenomen, of worden wetten gemaakt, die met den geest of met de letter der grondwet, of met beide, niet bestaanbaar zijn. Inderdaad is het bij herhaling voorgekomen, dat bij een onder handen genomen grondwetswijziging door de gewijzigde grondwet moest worden aanvaard wat in strijd met tot dusver gegolden hebbende bepalingen reeds wettelijk bestond. Waarschijnlijk is het 't best, het stelsel van grondwetten niet prijs te geven, maar haar herziening niet te moeilijk te maken. Er zijn er echter, die meenen, dat, xoolang men een grondwet heeft, de wet telkens de grondwet zal schenden. Als middel tegen dien ongewenschten toestand voeren zij dan aan het zoogenaamde toetsingsrecht van den rechter, hierin bestaande, dat de rechter een naar zijn inzien ongrondwettige wet buiten toepassing kan laten. Het schijnt echter meer de taak van de regeering om de wet vast te stellen, onder medewerking van de volksvertegenwoordiging, die voor schending der volksrechten en ook voor overtreding der grondwet waken kan, dan de taak van den rechter, wiens vonnis den toets der voorafgaande openbare critiek mist en zoowel onzekerheid van het recht als ongelijkheid van deszelfs toepassing in het leven zou roepen. Wat onze grondwet aangaat, die het toetsingsrecht uitsluit, da bestaande toestand is aldus: De regeering dient een voorstel tot grondwetsherziening in, dat door de Staten-Generaal behandeld wordt als een gewone wet. Wordt deze wet aangenomen, dan ontbindt de koning de Staten-Generaal en kiezen de kiezers nieuwe. Die nieuwe Staten-Generaal behandelen de wet opnieuw, maar ditmaal zonder dat de Tweede Kamer haar recht van amendement kan uitoefenen, terwijl de wet slechts geacht wordt 5 K. L. i. 74 aangenomen te zijn, indien in beide Kamers twee derden der stemmen zich ervoor verklaren. Het is de gewoonte, dat de regeering, voordat zij grondwetsvoorstellen indient, het advies vraagt van een uit deskundigen door haar samengestelde staatscommissie, die de gansche herziening of een deel ervan voorbereidt. Ook is het usance, dat de regeering haar voorstellen in verschillende wetten indeelt, voor ieder hoofdstuk der grondwet een, opdat niet de bezwaren tegen een of enkele der veranderingen de wijziging van alle hoofdstukken in gevaar zouden brengen, En dan zij ten slotte nog opgemerkt, dat ook de StatenGeneraal het recht van initiatief hebben ten aanzien van grondwetswijziging. Thorbecke gaf in 1844 met 8 anderen het voorbeeld in het gebruik maken van dit recht, maar zijn ingrijpend voorstel slaagde niet. Op het oogenblik zijn nog bij de Staten-Generaal aanhangig twee stel soortgelijke voorstellen, in 1903 door de socialistische en door de vrijzinnig-democratische leden der Tweede Kamer ingediend. Regeeringsvoorstellen, onder het kabinet Rink (1905—1907) ingediend, werden onder het kabinet Heemskerk ingetrokken. Hetzelfde lot ondergingen onder het kabinet Cort van der Linden voorstellen, die onder het kabinet Heemskerk (1908—1913) ingediend waren. Sedert zijn weer wijzigingsvoorstellen aanhangig gemaakt, die echter alleen het kiesrecht betreffen. OECONOMIE. I. WAT OECONOMIE IS. Gelijk bij de besprekingen van het staatsrecht gezien werd, is aan het woord „staat" een zoodanige beteekenis te hechten, dat er een grondgebied met een daarop wonend, onder een bepaalde overheid staand, volk moet wezen, zal men van een staat kunnen spreken. Een staat duidt in ieder geval, ook al wil men een andere beteekenis aan het woord hechten, iets aan, dat zeer begrensd en beperkt is. Spreekt men nu van staathuishoudkunde, dus van het huishouden van den staat, dan wordt de gedachte gewekt aan iets, dat feitelijk niet gaat buiten de grenzen van een bepaald gebied, bewoond door een zeker volk, hetwelk geregeerd wordt door zijn eigen overheid. Gelijk staatsrecht zou staathuishoudkunde dan nagenoeg geheel nationaal zijn, terwijl het woord bovendien dan nog geheel ten onrechte de gedachte zou kunnen wekken, als had men te doen met den administratieven dienst van den staat. Het woord staathuishoudkunde zou dus verwarring kunnen stichten. Vandaar, dat velen naar meer juiste benamingen hebben gezocht. Zoo heeft men b.v. gesproken van volkshuishoudkunde, maar spreekt men tegenwoordig ook heel veel van wereldhuishouding. Het eerste is echter weer veel te nationaal, het tweede te veel internationaal, zoodat beide benamingen verwerpelijk zijn. Beter zal men doen met, op het voetspoor o.a. van Prof. Diepenhorst, te spreken van oeconomie. Dat woord werd reeds door den griek Xenophon gebruikt om het vak aan te duiden, dat ons nu bezighoudt, en bedoelt in het algemeen de huishouding der menschen, zooals zij in de maatschappij samen hun zaken, die de zorg voor het onderhoud betreffen, beredderen. En om een taalkundige, èn om een historische reden, is het dus goed, dat 78 woord te gebruiken, hetwelk in geen enkel opzicht misverstand kan wekken. Oeconomie is de huishouding der menschen, zooals zij in de vroegste tijden op de allereenvoudigste wijze in hun behoeften voorzagen; oeconomie is die huishouding óók als ze ingewikkelder wordt en eerst de stad, later den staat omvat; oeconomie is ze ten slotte als ze zich al meer en meer gaat uitbreiden en in samengesteldheid toeneemt, de volken met allerlei banden verbindende, door de gezamenlijke belangen geweven. Oeconomie vat dus alles saam wat men de huishouding der gezinnen en familiën, de volkshuishouding en wereldhuishouding zou kunnen noemen. Oeconomie omvat in onzen tijd zoowel het nationale als het internationale. Geen beschaafd volk leeft meer afgezonderd van de broedervolken, geheel op eigen gelegenheid voor zijn stoffelijke behoeften zorgende, maar geen volk ook gaat geheel in de andere volken op, zonder eigen maatschappelijke belangen te hebben, die tegenover die andere volken moeten worden behartigd. Uit het gezegde blijkt reeds, dat onder staathuishoudkunde, of, zooals we voortaan bij uitsluiting zullen zeggen, oeconomie is te verstaan de leer der verzorging van den mensch met stoffelijke behoeften, de wetenschap, die zich bezighoudt met de vraag, hoe de mensch in stoffelijken zin zoodanig verzorgd kan worden, dat hij zich ten volle in al zijn krachten ontplooien en ten volle zijn taak in het leven vervullen kan. Om te weten wat de mensch onder bepaalde omstandigheden en op gegeven tijden behoeft, zal veel en velerlei onderzocht moeten worden, vooral met de becijferingen op groote schaal, welke de statistiek verricht, die de eigenaardigheden niet van den eenling, maar van de massa onderzoekt. En weet men, dank zij al die onderzoekingen, wat er noodig is, dan moet ook worden nagegaan, hoe de voortbrenging, het vervoer en de ruil, de circulatie, de verdeeling en het gebruik der goederen in hun werk gaan en welke maatregelen moeten genomen om een en 79 ander zoo te doen geschieden, dat de bestaande behoeften het best vervuld worden. Het spreekt vanzelf, dat al die dingen in de eerste plaats de vrije maatschappij betreffen. Al die zaken ter bevordering van het stoffelijk welzijn der menschen moeten door de menschen zelf behartigd worden, terwijl de overheden hebben te waken, dat alles naar recht en met orde toega en datgene worde weggenomen, wat de vrije ontplooiing van het leven der volkeren verhindert. Wanneer evenwel de vrije maatschappij zóó in de vervulling van haar taak te kort schiet, dat een bepaald volk in den wedloop der volken niet mee kan komen, maar bij de broedervolken achter blijft, dan kan het gebeuren, dat het noodzakelijk is, dat de overheid regelend en dwingend ingrijpe, zij het dan ook zoo, dat de noodmaatregel wegvalt, zoodra de vrije maatschappij weer in staat en bij machte is, zich zelve te helpen. Zoo komt het, dat we onder de oeconomie ook samenvatten de taak der overheid met opzicht tot tweeërlei wetgeving, de oeconomische in engeren zin en de z.g. sociale. De eerste is de wetgeving, die zich bezighoudt met de bevordering van de oeconomische belangen van het volk, zooals b.v. door bankwetgeving, door de zoo veelvuldig bestreden tariefwetgeving, door de subsidieering van steun behoevende nationale ondernemingen van groote beteekenis, door de exploitatie van mijnen, en meer dergelijke dingen. Sociale wetgeving daarentegen bedoelt bescherming van den oeconomisch zwakke tegen eigen zwakheid en tegen de zelfzucht van den oeconomisch sterkere, die van zijn overmacht een zoodanig gebruik maakt, dat feitelijk onderdrukking plaats heeft. Het is de zoogenaamde arbeiderswetgeving, zooals die uitkomt in de arbeidswet, de verzekeringswetten, enz. Al die wetten komen den arbeider ten goede, maar zijn toch niet in de eerste plaats om hèm gemaakt, maar omdat de overheid geen oeconomische noodstanden, geen rechtskrenking, geen stelselmatige uitbuiting en onderdrukking in haar gebied mag toelaten. 80 II. GREPEN UIT DE GESCHIEDENIS DER OECONOMIE. Het zou te ver voeren, indien we de geheele geschiedenis der oeconomie wilden nagaan, en daarom worde volstaan met enkele grepen uit dat deel der geschiedenis, dat van tot op zekere hoogte uitgewerkte stelsels spreekt, die nog van zoodanige beteekenis zijn, dat hun namen althans moeten gekend worden en, zeer beknopt, hun algemeene strekking. In de eerste plaats moet genoemd worden het mercantilisme, dat is de leer, die van den staat alles verwacht en van de centraliseerende en gecentraliseerde leiding van dezen ook in zaken van liet oeconomische leven de beste verwachtingen koestert. Dit systeem heeft vooral in Frankrijk gebloeid, met name onder Colbert, minister van Lodewijk XIV (1643—1715), en uitte zich in zeer ver doorgedreven bescherming van de nationale belangen met behulp van de staatsmacht, die b.v. zelfs werd aangewend om de fabrikanten te dwingen, hun fabrikaten op een bepaalde wijze te vervaardigen. Een geheel andere opvatting werd gehuldigd door de physiocraten, welker hoofd Quesnay (1694—1774) was, een onder Lodewijk XV zeer geziene hofarts, een man, die zich zeer op natuurwetenschappelijk terrein bewoog en de leer verkondigde, dat alleen hetgeen de natuur in den landbouw verricht een zuiver, netto product oplevert. De physiocraten huldigden in alles de grootheid en de volkomenheid der natuurlijke orde, welke bij hen vóór alles ging en die door niets mocht worden gestoord. Lang duurde de glorie van de physiocratische school niet, want weldra trad op Adam Smith, die in 1776 zijn bekend werk uitgaf: „Onderzoek naar de oorzaak en den aard van den rijkdom der volken". Smith huldigde feitelijk hetzelfde beginsel, 81 maar, opkomende tegen fouten der physiocraten, werkte hij het anders uit, alles afhankelijk stellende van de wet van het eigenbelang, die als een natuurwet zou heerschen, en uitsluitend rekenende met den zoogenaamden oeconomischen mensch. Tot deze school, die wel de orthodoxe of klassieke school is genoemd, behooren o.a. ook Thomas Malthus met zijn pessimistische bevolkingsleer en David Ricardo met een even pessimistische loontheorie. Tal van andere aanhangers der school in het vaderland van Smith en daarbuiten hebben naam gemaakt. Bijzondere richtingen onder de aanhangers der theoriefin van Smith waren: de mathematische richting, die de natuurwettelijke theorie zoover doorvoerde, dat de oeconomische berekeningen zich in wiskundige formules oplosten; de Oostenrijksche school, welke vooral werk maakte van het waardepobleem en den „homo oeconomicus" meer dan Smith als een abstractie beschouwde, daarmede echter toch veel te veel rekenende; en dan voorts de Manchesterschool, die vooral om vrijheid van oeconomische beweging riep, met name op het gebied van den handel, en die haar naam ontving naar Manchester, waar een vinnige strijd gevoerd werd tegen de Engelsche korenwetten, welke van 1846—1869 werden afgeschaft, dank zij o.a. de krachtige leiding der agitatie door Richard Cobden. Reactie tegen de theorieën der klassieke school kwam op den duur van de zijde der mannen, die den homo oeconomicus als uitgangspunt verwierpen en de geestelijke zijde van den mensch meer bijzonderlijk belichtten, bij hunne studiën op oeconomisch gebied zoozeer met de historie rekenende en daaruit alles trachtende te verklaren, dat ze hun school den naam van historische hebben bezorgd. Van deze richting is Friedrich List een der voorloopers geweest en Gustav Schmoller, sedert 1880 hoogleeraar te Berlijn, een der groote mannen geworden. De historische richting verklaart alles door de historie, ziet in alles slechts verschijningsvormen van voorbijgaanden aard. Ook van andere zijde kwam verzet tegen de klassieke school, 82 namelijk van de zijde der Engelsche christen-socialisten en andere christenen, die van de leer, dat het oeconomische leven door vaste wetten, waartegen niet mag worden gereageerd, wordt beheerscht, terecht niet wilden weten en met klem voor de belangen van de oeconomisch zwakken opkwamen. We noemen den naam van den Engelschman Charles Kingsley (1819—1875) en dien van den Duitscher Adolph Stöcker, die bekend is om zijn optreden tegen de socialisten, met name in 1878, maar beter nog gerekend kan worden tot de staatssocialisten, waarvan Adolph Wagner de groote man is en waartoe ook Bismarck behoorde. Willen de staatssocialisten met behoud van de oude maatschappij en de oude overheid door krachtig en ver gaand ingrijpen van deze laatste de toestanden der oeconomisch zwakken verbeteren, het socialisme, zooals dat door KarlMarx (1818—1883) werd gepredikt, waarin Friedrich Lasalle (1825—1864) aanvankelijk een rol speelde en waarvan tot voor een tweetal jaren Bebel een der hoofdmannen was, hetgeen Kautzky nog is, verwacht verbetering slechts van een klassenstrijd, die uitloopt in de omverwerping van de bestaande orde, waarbij de heerschappij komt aan den arbeidenden stand. In den kring der socialisten zijn er echter velen, die de scherp geformuleerde theorieën van Marx loslaten, deze „herzien", en meer den weg opgaan, op welken door strijd reeds bij de bestaande orde zooveel mogelijk voor de arbeiders wordt verkregen. Deze richting, die veel overeenkomst vertoont met ver doorgedreven staatssocialisme, wordt met het oog op die „herziening" het revisionisme genoemd. Tot hen behoorde de bij het begin van den wereldoorlog vermoorden Jaurès in Frankrijk, terwijl Bernstein en Von Vollmar in Duitschland er woordvoerders van zijn. Minder groot dan de rol, door het socialisme gespeeld, is die, welke vervuld wordt door het anarchisme, dat ongebondenheid wil. Men heeft er twee richtingen in. Ten eerste die der individualisten als Max Stirner, die in 1844 een merkwaardig 83 boek uitgaf, waarin hij het „Ik" als datgene vooropstelde, waarom alles draait en dat niets boven zich heeft. Ten tweede is er de richting der communisten, die geen van boven opgelegde wetten willen, maar wel aan hun medemenschen hun ideaal willen opdringen. Vandaar hun strijdlust, hun gewelddadig optreden, waarvan de individualist niets wil weten. Voor in de rij der vechtenden heeft lang, tot hij in 1876 stierf, de rus Michael Bakounin gestaan. In Rusland telde het anarchisme steeds veel aanhangers, maar ook in andere landen is het overgeplant, zoo o.a. in Nederland, waar Domela Nieuwenhuis de hoofdman ervan is. III. BETEEKENIS VAN LANDBOUW, NIJVERHEID EN HANDEL. De landbouw — in onze vorige les bleek het reeds even — is steeds zeer in tel geweest. Langen tijd meende men, dat alleen de landbouw waarlijk nut en voordeel afwierp. Op de groote landbouwtentoonstelling, in 1913 te 'sGravenhage gehouden, kon men een spreuk van Aristoteles lezen, dat alleen een landbouwend volk gelukkig is. Maar ook na hem bleef die meening bestaan en met name de physiocraten, waarover reeds gesproken werd, hadden groote bewondering voor dezen tak van arbeid. Deze bewondering, die gelukkig nog niet weggestorven is, vindt zeker voor een deel haar oorzaak in de groote bekoring, die het landbouwleven op den mensch, vaak ondanks hemzelf, uitoefent, maar wordt ook daardoor verklaard, dat het nut van den landbouw zeer in het oog springt. Trouwens komt hier nog 84 bij, dat de landbouw zeer lang de hoofdbron van bestaan voor de menschen geweest is. Jacht en visscherij gingen wellicht aan den landbouw vooraf, maar waren in geen enkel opzicht productief, doch slechts consumptief, zoodat zij den menschop den duur niet konden voeden. De veeteelt staat reeds hooger dan deze beide, maar zij kan het over het algemeen genomen van den landbouw in productiviteit niet winnen en heeft ook dit nadeel, dat zij alleen zóólang als algemeene broodwinning kan beoefend als de dichtheid der bevolking gering is. Het is trouwens niet de veeteelt, maar de landbouw geweest, die den mensch tot het kiezen van een vaste woonplaats dwong en zoodoende de vorming van geordende staten in de hand werkte. Dat ook nu nog, nadat de industrie en de handel zich hebben uitgebreid op een nooit gekende wijze, de landbouw niets van zijn beteekenis verloren heeft, behoeft bijna niet gezegd, want zonder landbouw zou niet in voldoende mate voor de voeding der menschen kunnen worden gezorgd. De veeteelt zou daartoe niet bij machte zijn, jacht en visscherij nog minder en industrie en handel in geenen deele. De landbouw is met name voor ons land nog steeds van buitengewoon groote beteekenis. Landbouw en veeteelt zijn voor Nederland de hoofdbronnen van bestaan, dank zij de gunstige ligging van het land voor die beide takken van menschelijken arbeid en de mede van die ligging het gevolg zijnde gesteldheid van den bodem. Het is bekend, dat de Nederlandsche producten van landbouw en veeteelt — en dan brengen we onder den landbouw ook den z.g. tuinbouw — op de buitenlandsche markt — in vredestijd althans zeer zeker — een groote rol spelen. Vandaar, dat de landbouwtentoonstelling van 1913 van zoo groote beteekenis was. Bleek het in 1884 bij een dergelijke expositie, dat ons land ten aanzien van landbouw en veeteelt bij de andere landen achter stond, sinds zijn we uit den gedrukten 85 toestand van toen uitgeraakt en is de landbouw zoo opgebloeid, dat gezegd kan worden, dat ons land op het gebied van den landbouw en al wat daarbij behoort het zoo ver gebracht heeft als slechts weinig andere landen. Met name ook onze zuivelinrichtingen staan aan de spits van wat er ten deze om ons heen gepresteerd wordt. Evenwel mag niet vergeten worden, dat de landbouw zonder de industrie er niet in slagen zou, de taak te vervullen, waartoe hij in de hedendaagsche samenleving geroepen is. De landbouw alleen, hoe hoog hij stond, wetenschappelijk genomen, zou de millioenen menschen, die de aarde bewonen, niet voor hongersnood kunnen bewaren, indien de industrie hem niet ter zijde stond. In de eerste plaats toch dient erop gewezen, dat de landbouw de industrie behoeft om in voldoende mate te kunnen werken. Zoo goed als nergens bebouwt men meer den grond zonder gebruik te maken van wat in den engeren zin machines worden genoemd. De landbouwtentoonstelling gaf dan ook allerlei machines te zien, die gebezigd worden. Machines gebruikt onze Nederlandsche landbouw in groote mate, maar nóg meer noodig zijn ze op de onafzienbare landerijen van Canada en anderelanden, die korenschuren voor de geheele beschaafde wereld zijn. Maar daar komt bij, dat de industrie ook noodig is om de producten van den landbouw — en andere natuurproducten — te verwerken. Van. hetgeen de landbouw oplevert, mag niets verloren gaan. Zelfs het afval moet productief gemaakt. Alle voedende bestanddeelen moeten verwerkt worden en zelfs wat zoo kant en klaar voor de consumptie door den landbouw wordt afgeleverd, moet vaak nog geconserveerd, tegen spoedig bederven bewaard, terwijl andere landbouwproducten moeten verwerkt tot kleedingstukken en wat dies meet zij. Dat alles doet de industrie. Maar ook daarmede zijn we er nog niet. Al wordt de landbouw ook nog zoo hoog opgevoerd, en al wordt de industrie, die den landbouw moet dienen, — behalve dat zij nog een andere taak 86 te vervullen heeft —, eveneens ook nog zoo zeer tot een ongekende hoogte gebracht, het zou niet mogen gelukken de samenleving van onze dagen in voldoende mate te verzorgen, indien bij den landbouw en de industrie zich niet de handel voegde. De handel stelt zich niet ten doel, iets nieuws voort te brengen, zelfs niet iets, dat reeds bewerkt is, af te werken. De handel doet niets anders dan goederen verplaatsen. Hij brengt de voorhanden goederen daar, waar ze zijn moeten. Waar gebrek aan voedsel is brengt hij het, waar behoefte aan kleeding is doet hij evenzoo, en waar grondstoffen of halffabrikaten voor be- of afwerking gevraagd worden is het zijn taak, die te verschaffen. Gehandeld heeft men altijd. Het zal wel nimmer zóó geweest zijn, dat niemand iets noodig had hetwelk een ander hem tegen vergoeding wilde afstaan. Maar tusschen het ruilen van den ouden tijd van waar tegen waar en het handelen door middel van geld en crediet, zooals dat in den wereldhandel van thans uitkomt, is een groot verschil. Evenwel slechts een verschil in graad, want in den ruilhandel van voorheen was in kiem de wereldhandel van nu besloten. Het een heeft zich uit het ander ontwikkeld. IV. NATUUR, KAPITAAL EN ARBEID. In alle takken van menschelijk bedrijf wordt het productieproces ten uitvoer gelegd met behulp van de krachten van de natuur, het kapitaal en den arbeid. Over die drie moet dus een woord gezegd, en wel allereerst over de natuur, die van de allergrootste beteekenis is voor de voortbrenging. Feitelijk kan gezegd, dat al wat bestaat natuurproduct is, — voor zooveel het ten minste in een stoffelijk bestaan opgaat —, mits men wel bedenkt, dat er aan die natuur een goddelijke scheppingsgedachte ten grondslag ligt. 87 Bij de bespreking van het productieproces vatten we de zaak echter beperkter op en verstaan we onder natuur datgene, wat niet door den mensch als stoffelijk goed kan worden verhandeld. Het vriendelijke zonlicht, de frissche lucht, allerlei scheikundige werkingen, de kracht van het water, van den stoom en van de electriciteit. — die alle kunnen wel door den mensch worden gebruikt, maar ze kunnen door hem niet worden voortgebracht. De mensch spant de natuurkrachten slechts als het ware in zijn gareel en laat zijn wagen en door voorttrekken. Natuurkrachten als zoodanig zijn onverhandelbaar. Ze zijn overal en zijn bereid, ieder te dienen. De vraag is slechts, of men over datgene beschikt wat noodig is om de werking der natuurkrachten voordeelig te doen zijn. Zoo is het in den landbouw, die een stuk gronds en zaaizaad en meststof en machines noodig heeft. Precies eender gaat het in de industrie, die op haar beurt ook allerlei stofielijke goederen behoeft om met behulp der natuurkrachten een productieproces te doen plaats vinden, dat voordeel oplevert. En met den handel staat het niet anders, daar ook slechts dan de mensch den wind in zijn zeilen kan laten blazen, door stoom zijn schepen kan laten voortjagen, door electriciteit zijn treinen kan laten snorren, indien hij schepen en spoorwagens en locomotieven en wat niet al te zijner beschikking heeft, benevens ook brandstof, zonder welke nóch industrie nóch handel iets vermag, maar die in den afgewerkten vorm, waarin ze wordt aangeboden, als het ware weer een stukje gecondenseerde natuurkracht is. De grenslijn tusschen natuurkracht en kapitaal is niet precies te trekken. We weten alle, dat er iets is, hetgeen als natuurkracht absoluut vrij is, maar er zijn altijd goederen geweest, die product der natuurkrachten waren en die toch als goederen verhandelbaar waren. Welnu, zoodra de mensch zich zulke goederen toeeigende, ze vermeerderende met allerlei nieuwe goederen, welke hij met behulp der natuurkrachten en der oorspronkelijke goederen voort- 88 bracht, kreeg men de kapitaalvorming zooals wij die nog kennen. Kapitaal is toch niets anders dan een voorraad van goederen, bestemd om de productie te dienen, d.w.z. om er weer nieuwe goederen mede voort te brengen. Kapitaal kan dus bestaan in een stuk grond, in fabrieken en machines, in voorraden van ruilmiddelen, in goederenvoorraden voor de consumptie, zoolang ze het eindpunt van hun weg nog niet hebben bereikt en nog niet voor de consumptie definitief zijn ingekocht, maar bij de handelaars berusten, enz. Een zeer gewichtige vorm van het kapitaal is de voorraad van het ruilmiddel, daar zulk een voorraad voor alle doeleinden bruikbaar is en dus overal begeerd wordt, waar men gaarne produceeren wil. Kapitaal in dezen vorm kan ook gemakkelijk worden uitgeleend. In dat geval wordt er rente voor betaald, d.w.z. dat de gebruiker een zekere vergoeding geeft voor het gebruik, dat hij ervan maakt, natuurlijk onder de verplichting het kapitaal terug te geven, en wel onverminderd. Daar echter juist in het productieproces door mislukking der productie geld verloren gaat, moet in de rente mede vervat zijn een zekere premie voor het risico van verlies, dat voor den uitleener ontstaat, als degene, die het geleend heeft, het niet kan terugbetalen. Vandaar, dat solide personen tegen lager rente geld kunnen opnemen dan finantieel niet betrouwbare personen. Behalve deze wisseling in de rente van geldkapitaal is er nog een ander verschil, dat zich telkens voordoet, namelijk, dat op het eene tijdstip hooger rente moet worden betaald dan op het andere, ook als de soliditeit niet afneemt. Dat zit in de vraag en het aanbod van geld. Wordt er veel aangeboden en weinig gevraagd, dan moet de kapitaalbezitter met weinig rente tevreden zijn. Is de toestand precies omgekeerd, dan kan hij hooger rente eischen. Bij gelijkheid van vraag en aanbod ontvangt hij normale rente. Deze schommelingen kunnen echter maar tijdelijk zijn, daar de rente zich na eenigen tijd herstelt, zoodra de duurte van het geld daling van goederenprijzen of de goedkoopte ervan 89 stijging van prijzen heeft veroorzaakt. In dat geval toch wordt ook het geld, bij wijze van rente opgebracht, meer of minder waard, zoodat er geen reden meer is, hooge of lage rente te heffen, maar met het gemiddelde kan worden volstaan. Evenwel heeft men in de middeleeuwen lang volgehouden, dat van het geld geen rente mocht worden gevorderd, daar geld niets voortbrengt. Deze bewering is echter onhoudbaar, tenzij men ook huur van grond, gebouwen enz. wil afkeuren, daar zoodanige huur in haar wezen hoegenaamd niet van rente verschilt. Rente en huur zijn vergoedingen voor het gebruik van kapitaal, betalingen voor genoten diensten. In iedere maatschappij, die niet absoluut communistisch is ingericht op het gebied van de productiemiddelen, is het nemen van rente volkomen logisch. Intusschen hebben we als derde kracht in het productieproces genoemd den menschelijken arbeid.N Onder arbeid moet hier worden verstaan zoowel de handenarbeid als de geestelijke arbeid. De geestelijke arbeid, met name de arbeid en het inzicht van den leider eener onderneming, worden wel eens onderschat, evenals men wel eens te veel vergeet, dat met name voor de leiding van groote ondernemingen groote sommen beschikbaar moeten zijn, die een oeconomisch weerstands- en volhardingsvermogen schenken. Daardoor komt men er wel eens toe, de waarde van allen arbeid en de betaling ervan te willen nivelleeren. Marx leerde, dat de ondernemers rijk werden van de meerwaarde, die de arbeid van den arbeider boven zijn loon heeft. In zoover schuilt daarin waarheid, dat, als een ondernemer minder dan een rechtvaardig loon betaalt, hij rijk wordt ten koste van zijn arbeiders. Er moet naar juiste waardeering en betaling van den arbeid, ook van den geringsten arbeider, worden gestreefd. Precies te zeggen, hoe hoog het loon in ieder geval moet wezen om rechtvaardig te zijn, is onmogelijk, maar niet moeilijk is het, te zeggen of een loonstandaard over het algemeen genomen den arbeidersstand in staat stelt, behoorlijk, mensch6 K.L. i 90 waardig te bestaan. Is dit niet het geval, dan moet de loonstandaard verhoogd. Dat kan, niettegenstaande Ricardo's ijzeren loonwet, volgens welke, als het loon stijgt, het aantal arbeiders toeneemt, zoodat het loon dan noodwendig weer dalen moet, en Senior's loonfondstheorie, — welke beide alle blijvende Ioonsverhooging boven het punt, waarop slechts voorziening in de ergste nooddruft mogelijk is, voor uitgesloten houden — daar de publieke opinie en het sociale streven en meer andere tendensen van onzen tijd in de richting van Ioonsverhooging gaan. Wijs beleid en menschelijke eere eischen echter, dat men niet alleen, zelfs niet allereerst, streve naar hooger bezoldiging van den arbeid, maar dat men door ontwikkeling van kennis, door energie en door toewijding meer innerlijke waarde in den arbeid legge. Dan zal vanzelf Ioonsverhooging volgen, daar dan de best betaalde arbeider voor den ondernemer het goedkoopst zijn zal. V. DE ONDERNEMINGSVORMEN. De oorspronkelijke vorm van onderneming is zoowel voor landbouw als voor nijverheid en handel het drijven der zaak door den enkelen ondernemer. Wie alleen voor een zaak staat, kan snel besluiten en handelen; is, omdat hij alle risico draagt, genoodzaakt tot de uiterste krachtsinspanning; zal, gaat de zaak goed, meestal een deel der winsten besteden om haar uit te breiden. Daar staat tegenover, dat, als een onderneming een grooten omvang verkrijgt, de leiding vaak te veel eischt van één persoon; het risico veelal te zwaar drukt; en de betrokkene niet over voldoende kapitaal en arbeidskracht beschikt. Vandaar, dat zich het gezamenlijk drijven van zaken ontwikkeld 91 heeft. Ons handelsrecht kent daarvoor verschillende vormen. Het handelen voor gemeene rekening in afzonderlijke gevallen, waarbij alle verantwoordelijkheid drukt op dengene, die handelt, is van geringe beteekenis. Van meer beteekenis is de burgerlijke maatschap, die zich niet bezighoudt met wat de wet daden van koophandel noemt, maar door welke zaken van anderen aard gedreven worden. Hoofdzakelijk hebben we ons echter bezig te houden met de vennootschappen van koophandel, welke ingedeeld kunnen worden in: vennootschappen onder firma, commanditaire vennootschappen en naamlooze vennootschappen. De vennootschap onder firma, die geen rechtspersoon vormt, heeft meestal den naam van een firmant in den firmanaam. Iedere firmant is met zijn gansche vermogen ten volle aansprakelijk voor de nakoming van de verplichtingen der firma. De akte van vennootschap moet alle voorwaarden behelzen, die omtrent de verhouding der firmanten gemaakt zijn. De bevoegdheid om te handelen kan door haar voor alle of sommige firmanten beperkt worden, zoodat zij b.v. voor groote bedragen alleen gezamenlijk de firma mogen verbinden en bij niet-voldoening aan die voorwaarde de firma niet verbonden is, maar dergelijke overeenkomsten, tusschen de firmanten gelden voor derden slechts na de inschrijving van de akte ter griffie van de arrondissementsrechtbank of het kantongerecht en de publicatie van een uittreksel ervan in de Staatscourant en een plaatselijk dagblad. Is aan de hier opgenoemde eischen niet voldaan, dan is de firma door de handeling van iederen firmant steeds verbonden tegenover derden en kunnen de firmanten, die door hun medefirmant benadeeld zijn, de schade slechts op dezen verhalen. In de commanditaire vennootschap zijn sommigen voor hun geheele vermogen aansprakelijk, anderen slechts voor een bepaalde som. De vennooten, die slechts beperkt aansprakelijk zijn en stille of commanditaire vennooten heeten, mogen geen enkele daad van beheer verrichten, zelfs niet als gemachtigde, en hun naam mag als regel niet voorkomen in den naam der vennootschap. 92 Ter behartiging hunner belangen stellen ze soms commissarissen aan, die op de zaken toezien. De andere vennooten, de z.g. beheerende of complementaire, drijven de zaken. Tegenover hen staan de stille vennooten feitelijk slechts als geldschieters. Onder elkander vormen de beheerende vennooten eventueel weer een vennootschap onder firma. In den laatsten tijd heeft zich voorts nog ontwikkeld de commanditaire vennootschap op aktiën, van welke aktiën uitloting en aflossing plaats heeft, zoodat de stille vennoot zijn deelname in de zaak gaandeweg ziet verminderen en hij op den duur vanzelf uittreedt. Van nog meer belang is intusschen de naamlooze vennootschap, welke haar kapitaal bijeen krijgt door de uitgifte van aandeelen, tot welker bedrag de aansprakelijkheid der deelhebbers beperkt is. Niemand is aansprakelijk voor ook maar een cent meer dan het bedrag zijner aandeelen. Het risico van de zaak is dus ten eerste zeer beperkt en kan in de tweede plaats over velen worden verdeeld. De vennootschap wordt niet naar de aandeelhouders genoemd, maar naar den aard der zaak. De oprichting moet geschieden bij een notarieele akte en de statuten moeten koninklijk worden goedgekeurd. Dit laatste wil zeggen, dat door de regeering bij koninklijk besluit wordt verklaard, dat de statuten geen strijd opleveren met de openbare orde, de goede zeden en de wet. Maar de koninklijke goedkeuring wil nooit zeggen, dat de Regeering het doel van de vennootschap toejuicht. Daar de aansprakelijkheid van de naamlooze vennootschap niet verder gaat dan het totaal bedrag harer aandeelen, zijn bijzondere bepalingen gemaakt om de soliditeit van dezen ondernemingsvorm eenigermate te bevorderen. Dat de oprichters, die voor hun diensten vaak oprichtersbewijzen krijgen, waarop extra winst kan vallen, 7s van het kapitaal moeten vertegenwoordigen en de vennootschap niet mag werken, voor en aleer Vio van haar kapitaal gestort is, helpt niet veel. Niet veel meer baat het, dat verplichte aankondiging is voorgeschreven, als het kapitaal tot 50 pCt. ingeteerd is, en dat de vennootschap van rechtswege 93 ontbonden is, als het tot op 25 pCt. geslonken is, want als het nominaal zóó ver is, is er feitelijk voor de schuldeischers niet veel meer te halen. Van meer beteekenis is natuurlijk, dat het volle bedrag der aandeelen van de aandeelhouders kan gevorderd worden. Men begint vaak met gedeeltelijke storting, minstens van 10 pCt. Zulke niet volgefourneèrde aandeelen staan op naam en mogen niet overgedragen dan met goedvinden van het bestuur. Eerst als de aandeelen volgestort zijn, kunnen ze ook aan toonder gesteld worden. Vaste rente mogen ze niet afwerpen. Wel kan bepaald, dat de aandeelhouders eerst zeker percent moeten ontvangen voor iemand anders eenige winst geniet. Vaste rente ontvangen wel de deelhebbers in een geldleening der vennootschap (obligatiehouders), ter zekerstelling van wier vorderingen wel eens door middel van een trustee een hypotheek op de goederen der vennootschap genomen wordt. De oppermacht berust in de vennootschap bij de algemeene vergadering van aandeelhouders, de dagelijksche leiding bij directeuren, die onder toezicht van commissarissen kunnen staan. In de algemeene vergadering geeft ieder aandeel recht op 1 stem. Niemand heeft echter meer dan 6 stemmen (of niet meer dan 3, wanneer er niet meer dan 100 aandeelen zijn). Deze bepaling heeft echter niet veel uitwerking, daar het stelsel der tijdelijke overdracht van aandeelen onbeperkt is toegelaten. Overigens dient opgemerkt, dat directeuren en commissarissen niet als gevolmachtigden bij stemmingen kunnen optreden. VI. COÖPERATIE. Onder coöperatie verstaat men een zeer eigenaardige samenwerking van menschen, die namelijk, welke ten doel heeft het 94 samenvoegen van kleine finantieele krachten, om de voordeelen van het kapitaalbezit ook aan diegenen te verschaffen, die afzonderlijk niet als bezitters in aanmerking komen. Deze coöperatie openbaart zich hoofdzakelijk in vier vormen: als verbruikscoöperatie, die zich bezighoudt met den in- en verkoop van voor het gebruik geschikte artikelen ten behoeve der leden; als productieve coöperatie, welke op de een of andere wijze produceert, om de winsten, die het produceeren voor den grooten ondernemer pleegt op te leveren, te doen glijden in de zakken der coöpereerende arbeiders; als crediet-coöperatie, die van en aan haar leden leent voor productieve doeleinden; als coöperatief dragen van bedrijfsrisico, welke vorm thans in opkomst is. Bij de wet van 1876 is de coöperatie hier te lande wettelijk geregeld. De oprichting van een coöperatieve vereeniging geschiedt bij notarieele akte, die eerst bij de griffie van het kantongerecht ingeschreven en in de Staatscourant gepubliceerd moet worden, terwijl het bestaan der coöperatie in een plaatselijk nieuwsblad aangekondigd moet worden, eer de vereeniging als rechtspersoon kan optreden. In die akte moet bepaald zijn, in hoever de leden persoonlijk aansprakelijk zijn voor de verbintenissen der vereeniging; die aansprakelijkheid mag niet worden uitgesloten. De in- en uittreding der leden moet vrij zijn. maar als de vereeniging ophoudt te bestaan en bij vereffening of liquidatie blijkt, dat het actief niet-toereikend is om het passief te dekken, zijn ook zij nog aansprakelijk, die in het voorgaande jaar zijn uitgetreden. Wat ten eerste de consumptieve coöperatie aangaat, deze is reeds in de eerste helft der vorige eeuw gepropageerd door Owen, die de ellendige toestanden zag, welke onder het stelsel van vrijheid door de machine onder den arbeidersstand in het leven werden geroepen. Owen meende, dat coöperatie afdoende verbetering zou kunnen brengen. Zijn streven had echter, ten gevolge der groote overdrijving, waaraan hij zich schuldig 95 maakte, weinig succes. Gelukkiger waren de 28 wevers van Rochdale (1844), die de coöperatie krachtig aanvatten, met hun verbruikscoöperatie bedoelende: de handelswinst uit te schakelen; de qualiteit der goederen te garandeeren; het crediet, aan verbruikers zoo veelvuldig tegen hun zin door winkeliers verleend tot schade van beide partijen, te elimineeren; den deelnemers op gemakkelijke wijze het sparen te leeren. Men stichtte allerlei nuttige inrichtingen en wierp zich op den duur ook op den groothandel om in de behoeften der eigen detailzaken te voorzien, ja, schakelde zelfs menig fabrikant uit. De verbruikscoöperatie in den geest der mannen van Rochdale heeft een hooge vlucht genomen, die ook in onze eigen omgeving is waar te nemen. De productieve coöperatie voert eigenlijk den republikeinschen regeeringsvorm in de industrie in. De patroon, die te veel winst — meerwaarde zou Marx het noemen — opslokt, kan gemist worden. Men heeft echter de beteekenis van den patroon wel wat onderschat. De republikeinsche samenwerking, waarvan de Franschman Charles Fourier (± 1800) zooveel verwachtte voor zijn „phalanstères", en die zijn landgenoot Louis Blanc (± 1848) in praktijk trachtte te brengen in de „ateliers nationaux", schijnt niet bijzonder geschikt voor het bedrijfsleven. Daarbij komt, dat, indien eens een productieve coöperatie goed gaat, de arbeiders, leden der vereeniging, niet meerdere coöpereerende arbeiders aantrekken, maar eenvoudig arbeiders in hun dienst nemen, die zij van de coöperatie als zoodanig uitsluiten: de heeren sluiten de gelederen. Hoe het zij, de productieve coöperatie heeft zeer weinig resultaat opgeleverd. Beter schijnt het te kunnen gaan met het zoogenaamde participatiestelsel, dat den arbeider doet deelen in de Winst, die de patroon maakt. Of dat deel hebben in de winst moet gepaard gaan met het stem hebben in de leiding der zaken, is echter zeer twijfelachtig. Gaat men dien weg niet op, dan is de participatie in de opbrengst van het bedrijf niets 96 anders dan een vorm van het loon. De ijzerfabrikant Qodin te Guise en van Marken te Delft hebben getoond, dat het participatiestelsel goed doorvoerbaar is. Intusschen heeft zioh de credietcoöperatie op gezonde wijze voornamelijk in de kringen van de boeren ontwikkeld. De boeren gingen, door den nood gedrongen, gezamenlijk kunstmeststoffen inkoopen, landbouw- en zuivelmachines aanschaffen en gebruiken, zuivelproducten verwerken, dure fokbeesten aankoopen, enz. Daaruit heeft zioh vooral in die kringen de credietcoöperatie ontwikkeld, welke zich ook op het gebied van den kleinhandel en de kleinindustrie beweegt. Vooral twee Duitschers, Schultze-Delitzsch en Raiffeisen, hebben zich er warm voor geïnteresseerd en met succes. De credietcoöperatie maakt de menschen vrij en onafhankelijk en laat hen ook in de wijze, waarop ze hun zaken willen drijven, hun eigen baas. De methode van werken der coöperatieve credietvereenigingen, zooals we die in onze omgeving allen kennen (Raiffeisen-banken, boerenleenbanken, e.d.), is oorspronkelijk deze, dat de leden onderling — of de besturen der banken te hunnen behoeve — elkanders credietwaandigheid bepalen en van het geld, dat ze zelf uit hun vermogen of hun spaarpenningen hebben bijeengebracht, crediet verleenen aan diegenen uit hun midden, die credietwaardig worden geacht. De gezamenlijke leden zijn natuurlijk voor eventueele verliezen aansprakelijk. De bezwaren, die veelszins tegen de coöperatie worden ingebracht, richten zioh niet tegen de credietcoöperatie, maar meer tegen de productieve en vooral tegen de consumptieve coöperatie, welke laatste den middenstand, naar het heet, met den ondergang 'bedreigt, terwijl sommigen er zelfs toe komen, haar onchristelijk en socialistisch te noemen. Daartegen moet echter opgemerkt, dat de middenstand, indien hij uit zijn slaap opwaakt, zelf de handen aan den ploeg slaat en gesteund wordt door de overheid, die nu schier alleen naar den arbeidenden stand ziet, niet licht tot den ondergang toe zal worden neerge- 97 drukt, maar dat, als hij zich onder geen voorwaarde kan staande houden, de coöperatie hem door een nieuwen middenstand zal vervangen. Voorts moet er op gewezen, dat de coöperatie in haar wezen niets heeft, dat met christelijke wereldbeschouwing strijdt, niets dat tegen de christelijke beginselen, die niet individualistisch van aard zijn, ingaat, zoodat zij met geen schijn zelfs van recht onchristelijk kan genoemd, terwijl zij noch den klassenstrijd predikt, noch tegen de bestaande maatschappelijke orde ingaat, maar staat op den bodem van het geldende recht, zoodat zij in haar wezen evenmin socialistisch is. Het gebruik maken van de coöperatie door de sociaal-democraten is zuiver een praktische maatregel om de leden der arbeidersverenigingen, en die vereenigingen zelf, finantieel te sterken. Goeddeels is die maatregel van revisionistischen aard. VII. HET OVERHEIDSBEDRIJF. Gelijk we gezien hebben, is het in de eerste plaats de vrije maatschappij, die op het gebied van de oeconomie een taak heeft te vervullen. Vandaar, dat, wanneer over de verschillende bedrijfsvormen gesproken wordt, allereerst genoemd worden de vormen van het vrije bedrijf. Waar het echter de taak der overheid is om ook op het gebied der oeconomie in te grijpen, zoodra de vrije maatschappij in verzuim is, althans wanneer ze zóó in verzuim is, dat de samenleving er oeconomisch sterk onder lijdt, kan het noodig zijn, dat de overheid zich ook in dien zin met het bedrijfsleven inlaat, dat ze zelve een bedrijf ter hand neemt. Dit geschiedt dan echter niet, als in het tnercantilistische systeem, om de overheid in oeconomische zaken de leiding te laten geven, maar om de verzuimen van de vrije maatschappij te herstellen. 98 Wanneer door deze niet gezorgd wordt voor een verkeerswezen, dat het aan het volk mogelijk maakt om in den wedloop der volken met succes mede te doen; wanneer ze sohatten, die in den grond verborgen liggen, er niet uithaalt en zoodoende groote voordeelen voor het eigen volk, 'maar ook voor de menschheid in het algemeen, laat verloren gaan; wanneer ze de menschen zich laat behelpen met een ouderwetsche verlichting, niettegenstaande er op dit gebied allerlei uitvindingen worden gedaan, die het leven zooveel aangenamer maken; wanneer ze geen gebruik maakt van de zoo waardevolle electrische kracht, welke op tal van wijzen zoo uitnemend kan worden aangewend om het menschelijk leven tot volle ontplooiing te helpen brengen; wanneer ze zeer ongunstige hygiënische toestanden laat bestaan door het niet wegnemen van een nijpend gebrek aan goed drinkwater, welk gebrek door het aanleggen van een waterleiding uit de wereld zou zijn te helpen; — dan, gelijk in al dergelijke gevallen, is de overheid geroepen om zulke zaken zelve ter hand te nemen. Indien de overheid dit doet, heeft zulks het groote voordeel, dat bestaande misstanden, die zij niet mag gedoogen, op kosten van de publieke kas kunnen worden weggenomen, voor zooveel dit noodig is, terwijl voor het overige het bedrijf op dezelfde wijze en naar dezelfde regelen kan worden gedreven. Laat ons b.v. aannemen, dat er ergens zeer ongezonde toestanden bestaan ten gevolge van het reeds genoemde gebrek aan goed drinkwater, dan kan de overheid, zoo ze een waterleiding exploiteert, desnoods in de volksbuurten het drinkwater kosteloos of tegen een zeer geringen prijs verkrijgbaar stellen, zonder ook maar in het minst te treden op een haar niet toebehoorend terrein, terwijl ze in andere buurten den vollen prijs kan laten betalen, ja zelfs winst kan maken. Alleen moet hierbij opgemerkt, dat de wet aan de gemeenten, verbiedt, winsten te maken op inrichtingen voor verkeer naar buiten de gemeenten, op inrichtingen, die de gemeente krach- 99 tens de wet moet hebben, en op inrichtingen, waarvan het gebruik bij wet of verordening is voorgeschreven. Dit voorschrift strekt o.a. om te voorkomen, dat gemeentebesturen in stede van belastingen te heffen, heil zouden zoeken in het oprichten van allerlei misschien onnoodigè bedrijven, waarvan het gebruik maken zou worden gelast. Intussohen zijn er menschen, die alle winst maken uit overheidsbedrijven afkeuren, als zou zulk een winst een verkeerde belasting zijn. Het mag evenwel gezegd worden, dat de winst, begrepen in de vergoeding van een specialen overheidsdienst, welken men naar verkiezing al dan niet vraagt, geen belasting is, maar dat ze, zoo ze wel een belasting ware te noemen, een zeer praktische belasting zijn zou. In de eerste plaats drukt zulk een belasting gelijkmatig, wordt ze naar draagkracht geheven en voelt men schier niet, dat men haar betaalt, terwijl ze in de tweede plaats hoegenaamd niets aan invordering kost, waarbij dan nog het voordeel komt, dat de minder goed gesitueerde dan toch ten minste ook iets in de generale overheidskosten langs een omweg bijdraagt. Wel moet er nadruk op gelegd, dat de overheid nimmer een bedrijf mag beginnen om aan geld te komen, aangezien het bedrijf haar eigenlijke taak niet is en zij haar belastingrecht heeft om in hetgeen zij aan geld noodig heeft te voorzien. In de tweede plaats mag geen winst gemaakt ten koste van het personeel. Wel heeft de overheid zich niet te mengen in den oeconomischen strijd dan voor zooveel de nood dit eischt en dan rechtstreeks, maar in geen geval mag zij menschen, die in haar eigen dienst zijn, op eene wijze behandelen, die in eën gezond oeconomisch leven niet toelaatbaar is. Trouwens zal het ook om andere redenen goed zijn, dat de werklieden, die in overheidsdienst zijn, behandeld worden naar vaste regelen, die nedergelegd zijn in wat men een werkiiedenregliement pleegt te noemen, en die de werklieden vrijwaren tegen willekeur, welke zoo licht in de overheidsadministratie insluipt. In 100 zulk een reglement zal dan echter het stakingsrecht zijn uit te sluiten. Hoe men ook in het algemeen over stakingen denkt, vast moet staan, dat de overheid nimmer dienstweigering kan toelaten bij degenen, die in haar eigen dienst zijn. Men heeft wel gemeend, dat de overheidsbedrijven de socialistische maatschappij zouden invoeren. Dit is echter minder juist. Het socialisme 'bedoelt, in een nieuwe maatschappij het geheele oeconomische leven te brengen onder leiding van de gemeenschap. Maar in de praktijk zien we, dat, zoodra de overheid veel bedrijven gaat uitoefenen, ze moet decentraliseeren. Eer zou men kunnen zeggen, dat het zeer ver uitbreiden van het overheidsbedrijf, verder dan strikt noodzakelijk is, ligt op den weg van het staatssocialisme, dat is van het systeem, hetwelk bij behoud van de bestaande maatschappelijke orde, aan de overheid zoo veel mogelijk de leiding en Uitvoering van oeconomische zaken wil toevertrouwen. In den geest van dat stelsel zou het b.v. zijn, indien — om nu eens een zeer actueele quaestie te noemen — overgegaan werd tot exploitatie van spoorwegen door de overheid zelf, zoolang niet is aangetoond, dat de particuliere exploitatie van dit voor land en volk zoo hoogst gewichtig bedrijf geschiedt op een zeer gebrekkige 'wijze, die de overheid zou kunnen verbeteren, of wel, dat ze moet uitloopen op een wantoestand, die in de toekomst het nationale belang ernstig zou schaden. Vandaar dan ook, dat over die vragen het debat tusschen hoogst bekwame oeconomen in ons land loopt. VIII. HET GELD IN ZIJN VERSCHILLENDE VORMEN. In de oeconomie moet men voorzichtig zijn met het indeelen van de geschiedenis der maatschappelijke ontwikkeling in tijdperken met speciale oeconomische vormen, die alleen aan één 101 zoo'n tijdperk eigen zijn zouden. Meestal is het zoo, dat verschillende vormen, welke zich uit elkander ontwikkelen, gelijktijdig met elkander blijven voortbestaan, althans voor een deel, zij het ook vooral in verschillende streken. Zonder dus ook ter zake van het geld van bepaalde tijdperken te spreken, zullen we over verschillende vormen handelen, waarin dat geld in den loop der eeuwen is voorgekomen. De meest eenvoudige methode van handelen was die, waarin het geld geen rol speelde, n.1. de ruilhandel. De meest moderne vorm van handel vertoont veel overeenkomst met dien primitieven vorm, want de allermodernste methode is die, waarin aan het (geld veelszins een. secundaire rol is toegekend en het ruilen van goed tegen goed, maar door middel van een zeer ingewikkeld mechanisme, weer in eere is gekomen. Is dus het geldverkeer in zekeren zin een overgangsvorm, het is nog een zeer gewichtige verkeersvorm, en het zal dat historisch altijd blijven, daar het zonder het geld onverklaarbaar is, hoe we van den antieken tot den modernen ruilhandel zijn gekomen. De antieke ruilhandel verhandelde goed tegen goed, zonder intermedair. Had de een paarden en de ander schapen en wilden de beide bezitters de bezittingen aan elkander geheel of ten deele doen overgaan, dan moest uitgemaakt, tegen hoeveel schapen een paard kon geruild. Na loven en bieden werd men het over die vraag wel eens, al kreeg men dan ook een zeer ruwe prijsbepaling, waarmede onze tegenwoordige maatschappij zich niet meer tevreden zou kunnen stellen. Trouwens is men er bij de ontwikkeling der maatschappij als vanzelf toe gekomen, de „ruilwaarde" van goederen uit te drukken door de verhouding te noemen, waarin die waarde stond tegenover de waarde van een algemeen gebruikt en dus zeer begeerd goed. Herdersvorsten kwamen er toe, de waarde van goederen, levende of doode have, uit te drukken in een bepaald aantal stuks vee. Bij de Romeinen heeft men lans: die zelfde methode gevolgd, zoodat zelfs bewaard is gebleven de uitdrukking: 102 iemand een os op de tong leggen, voor: iemands stilzwijgen koopen. Zoo ontstond dus hetgeen de handel in de eerste plaats behoeft, n.1. de waardemeter, of, wat beter is, gelijk nader zal worden gezien: de prijsmeter. Maar die prijsmeter veranderde het karakter van den ruilhandel niet. Verandering kwam daarin wel door het gebruik van een ruilmiddel. Onder ruilmiddel of geld verstaan we een zeker goed, dat algemeen in betaling voor leveringen of diensten wordt aangenomen en dus ook als zoodanig weer kan worden uitgegeven. Geld moet dus onder meer een vaste waarde hebben, gemakkelijk zijn in het verkeer en niet aan groote vergankelijkheid onderhevig. Goud en zilver hebben getoond, aan die voorwaarden te voldoen. Hun gebruik als geld is reeds zeer oud. Echter moet men zioh niet voorstellen, dat reeds dadelijk het juiste gebruik ervan verstaan werd. Tot In den nieuweren tijd toe hebben in beschaafde landen de vorsten van hun macht misbruik gemaakt om de waarde van 'gouden en zilveren munten te hunnen bate te wijzigen en heeft de maatschappij zich moeten behelpen met een schier onbeschrijflijke verscheidenheid van munten, die het verkeer bemoeilijkte. Nog is de verscheidenheid in sommige landen te groot, soms echter juist doordat men naar te groote unificatie heeft gestreefd, gelift in de Latijnsche muntunie. Maar onze tijd is toch over 't algemeen getuige van een groote orde op het gebied van het geldwezen. Nu doet zich evenwel ook nog in onze dagen een groote moeilijkheid voor. De vraag is namelijk aan de orde, of er twee soorten geld moeten zijn, of één. Zullen goud en zilver als van gelijke beteekenis naast elkander staan, of zal één metaal als waardemeter worden aanvaard? Die vraag zou niet bestaan, indien er tusschen het goud en het zilver steeds precies dezelfde verhouding was. Dan zou, als een zeker goed in goud werd gewaardeerd, ieder steeds meteen weten, hoeveel het in zilver waard was, en omgekeerd. Maar nu goud en zilver hun 103 waardverhouding zien veranderen, geeft het meten ermede telkens schommelingen te zien. Vroeger was 1 K.Q. goud ongeveer 15.5 K.Q. zilver waard; nu is de waarde echter ongeveer 39 K.Q. zilver. Men kan dus de twee metalen als prijsmeter en betaalmiddel niet naast elkaar dulden, tenzij de wetten des lands aan de beide metalen een vasten, wettelijken koers geven. Dit helpt evenwel alleen voor het binnenland, indien men ten minste niet door de vorming van een wereldmuntunie weet te bewerken, dat dezelfde verhouding tusschen het goud en het zilver — d.w.z. dezelfde nominale verhouding, want op de reëele vermag de wet niets — allerwege wordt aangenomen. Afgezien van de vraag, of zulk een unie licht zou slagen, mag opgemerkt, dat men met een dergelijk bimetallisme een gewrongen stelsel zou scheppen, dat geen reden van bestaan zou hebben, daar met het monometallisme veel eenvoudiger een gezonde toestand kan geschapen worden. Neemt men één metaal als ruilmiddel en prijsmeter aan, dan kan met dat metaal overal betaald worden, daar het allerwegen tegen zijn werkelijke waarde circuleert. Het schijnt dan echter aanbevelenswaardig, het goud te nemen, daar dit vaster in waarde is dan het zilver. Naast het goud kunnen dan als hulpbetaalmiddelen voor kleine betalingen in het binnenland zilver, brons, koper en nikkel worden toegelaten, maar dan natuurlijk met gedwongen koers. In onzen tijd evenwel betaalt men betrekkelijk zelden met geld, althans in den. groothandel. Gelijk reeds gezegd werd, ruilt men wederom goederen met goederen, de betaling doende geschieden in een in zijn wezen even eenvoudig als in zijn uitvoering ingewikkeld systeem van verrekening, dat slechts zoo nu en dan betaling van saldi — dat zijn niet te verrekenen overschotten op de rekening-couranten —, noodig maakt. Met geld betaalt men in den groothandel alleen als de zending van geld goedkooper is dan de remise van waarde-papier. Dat waardepapier bestaat o.a. in: wissels, dat zijn uitnoodigingen 104 of bevelschriften van schuldeischers aan hun schuldenaars om zekere sommen te betalen; schuldbrieven (van particuliere of andere banken), die op vertoon door den houder onmiddellijk in geld worden ingelost, door de banken en meestal ook door het publiek; schuldbrieven, rechtstreeks door de overheid zelf uitgegeven en een dadelijk inbare vordering op de staatskas vormende, enz. Het is echter niet alleen de groothandel, die als regel papier gebruikt om te betalen, want nagenoeg alle groote bedragen worden binnenslands in papier voldaan. In Oostenrijk betaalt het publiek in het gewone verkeer, behalve voor heele kleine uitgaven, door middel van een giro-conto bij de rijkspost, terwijl ook in Engeland en Amerika nagenoeg niemand kas houdt. Het geld wordt dus zeer sterk teruggedrongen in onze dagen. Maar het zal als betaalmiddel steeds behouden moeten blijven, „als fundament en als dak van het betalingswezen", en zal geen oogenblik zijn beteekenis kunnen verliezen als prijsmeter, want als zoodanig kan in zich zelf waardeloos papier nooit ofte nimmer fungeeren. IX. HET CREDIET EN DE WISSEL. Gelijk gezien werd, was de handel, die oorspronkelijk werd gedreven, ruilhandel. Uit dezen ontwikkelde zich langzaam maar zeker de handel, die met behulp van een ruil- of betaalmiddel gedreven wordt, de geldhandel. En op zijn beurt heeft deze geldhandel zich weer ontwikkeld tot een systeem, waarin het verleenen van crediet zich mengde, ja zulk een groote rol spelen ging, dat het den naam van crediethandel verdient. Credietgeven is het verkoopen op belofte van betaling. Deze belofte kan mondeling of schriftelijk gegeven worden, zonder of met waarborg, in het laatste geval tegen persoonlijken of 105 zakelijken waarborg, welke laatste weer uit pand of hypotheek kan bestaan. 'Het crediet neemt de moeiten van den geldhandel voor een gedeelte weg. Het schept geen kapitaal, maar bezuinigt op het gebruik van geld. Het is niet te verwarren met leenen, dat wel geschiedt tegen belofte van terugbetaling, maar niet het gebruik van geld uitwint. Dat besparen van geld geschiedt trouwens bij het verleenen van crediet alleen, indien öf ongedekt crediet gegeven wordt, óf crediet, hetwelk gedekt is op zoodanige wijze, dat geen als circulatiemiddel dienend goed wordt gedeponeerd. Voor zooveel echter het crediet inderdaad op het ruilmiddel uitspaart, bevordert het zeer de productie en het verkeer. Een stuk, dat in het credietwezen een groote rol speelt, is de wissel. Wanneer toch op langen of korten termijn verkocht wordt, gelijk men dat noemt, d.w.z. de betaling van het verkochte eerst na langer of korter tijd behoeft te geschieden, geeft de verkooper aan den kooper, die elders woont, als regel een schriftelijke order, op een bepaalde, door de gewoonte aangegeven wijze ingericht, af, op het overeengekomen tijdstip het verschuldigde bedrag te betalen. We noemen dat een wissel. In dien wissel wordt door dengene, die hem uitschrijft, den trekker, van dengene, aan wien de wissel gericht is, den betrokkene, niet verlangd, dat deze rechtstreeks aan den trekker zal betalen, want de wissel dient juist mede om de reohtstreeksche betaling te vermijden. De trekker vraagt dus den betrokkene, te betalen öf aan zijn — des trekkers — eigen order, óf wel — en dat komt veel vaker voor — aan een derde, den nemer, of diens order. Wordt de „order" van den „nemer" niet op den wissel vermeld, dan kan deze alleen bij akte overgedragen worden aan een vierden en vijfden man, enz. De vermelding van een „order" maakt de overdracht mogelijk door middel van „endossement", d.w.z. door een heel simpele verklaring van den „houder", dat hij het stuk aan een nieuwen houder overdoet. 7 K L L 106 Wordt de nieuwe houder niet vermeld, dan wordt het stuk „papier aan toonder", dat dan verder ook zonder schriftelijk bewijs kan worden overgedaan. De waarde van papier aan toonder is echter niet dezelfde als die van een gewoon geëndosseerd stuk, daar de waarde zit in het aantal der handteekeningen, die het draagt. Uit den aard der zaak moet de wissel minstens twee handteekeningen dragen om soliditeit te hebben; iedere volgende solide handteekening doet de waarde ervan stijgen. Wil men de soliditeit van den wissel verhoogen, dan laat men den betrokkene „accepteeren". De betrokkene verbindt zich dan door zijn handteekening, onder alle omstandigheden te betalen, en geeft dus ook zijn recht prijs om bezwaren tegen den wissel te maken, als zou deze niet juist zijn. Een acceptant moet onvoorwaardelijk betalen. Mocht hij dit niettemin niet doen, of een gewone betrokkene in verzuim blijven, dan heeft de houder, nadat geprotesteerd is, recht van verhaal, recht van regres, op allen, wier handteekening op den wissel staat. Hetzelfde recht heeft iedere teekenaar tegenover zijn voorgangers. Door het recht van regres komt flus ten slotte de wissel weer terecht bij den trekker. Past een houder springregres toe, d.w.z. slaat hij een of meer voorgangers over, dan zijn die onmiddellijk van alle verantwoordelijkheid ontslagen. Waartoe dient nu eigenlijk de wisselhandel, zooals wij dien in onzen tijd kennen? Ten eerste heeft een trekker het voordeel, dat hij voor zijn wissel, zoo deze solide is, onmiddellijk geld krijgt. Zijn schuldenaar moet b.v. eerst over drie maanden betalen, maar als hij de betalingsorder, die hij in den vorm van een wissel afgeeft, in handen stelt van een derde, die van hem gelijk bedrag te vorderen heeft op gelijken termijn, dan heeft hij, mits de wissel maar solide is, zijn schuld ^edelgd. Dat de termijnen gelijk zijn, komt intusschen niet steeds voor, en meestal zijn de bedragen hopeloos uiteenloopend. Met het oog daarop gaat de verhandeling van wissels als regel over de iö? bankkantoren, die ze over de verschillende gegadigden verdeden. Het intermediair van de banken dient dus om de wissels te brengen, waar ze op een gegeven oogenblik gebruikt kunnen worden. Maar daarmede is nog niet te gemoet gekomen aan het bezwaar, dat de wissels ieder een eigen betalingsdatum aanwijzen. Dit bezwaar wordt slechts ondervangen door de waarde der wissels te berekenen op dato, d.w.z. van de nominale waarde af te trekken de rente van het nominale bedrag, gerekend van den dag der overdracht af tot op den betalingsdag toe. En dan komt daar voorts nog bij, dat de waarde van wissels zioh regelt naar vraag en aanbod, als alle koopwaar. Als Nederland heel veel goederen, zeg naar Berlijn, geleverd en weinig van daar ontvangen heeft, zijn er hier massa's wissels op Berlijn te krijgen, waarmede men enkele in Berlijn bestaande vorderingen op ons land kan delgen. Dan is er veel aanbod en weinig vraag en de koers van den wissel dus laag, zoodat men veel goedkooper in wissels dan in goud zal kunnen betalen. Is daarentegen weinig naar Parijs geleverd en hebben wij veel van daar ontvangen, dan kunnen slechts weinig handelaars wissels op Parijs uitschrijven en zijn er veel menschen, die gaarne een wissel zouden koopen om hun schuld in Parijs te delgen. Veel vraag met weinig aanbod maakt dan den prijs hoog. De prijs van den wissel kan desondanks nimmer veel hooger gaan dan de goudwaarde, want zoodra een wissel meer zou kosten dan het goud plus de verzendings- en verzekeringskosten daarvan, zou men liever goud zenden dan een wissel. De wissel heeft wel het nut, dat hij het gebruik van geld uitspaart, maar daarmede rekent een handelaar, die op een gegeven oogenblik betalen moet, niet. Hij zendt, zoo de wissels te duur worden, goud en laat de dure wissels voor anderen. Ze vinden toch wel aftrek of zullen anders in prijs dalen tot ze op 't goudniveau, de muntpariteit, plus een klein bedrag voor remise en assurantie, zijn teruggevallen. 108 X. DE BANKEN. Crediet noemt men ook wel het leenen van geld, waarvan echter reeds gezegd werd, dat het niet, als het eigenlijke crediet, op het geld bespaart. Dit crediet wordt niet alleen door handelaren en particulieren onderling verleend, maar wordt ook verleend door dezen aan banken en door de banken aan hen, het laatste vrijwel uitsluitend tegen borgstelling of onderpand. Allereerst een woord over het crediet, dat aan banken verleend wordt. Oorspronkelijk gaf men 't geld aan de banken in bewaring ter wille der veiligheid en betaalde menbewaarloon. Tegenwoordig brengt men het geld naar de bank in tijden, dat men het niet noodig heeft, ten einde het eenige rente te doen opbrengen en het toch betrekkelijk vlug ter beschikking te houden. Men geeft het in deposito onder toekenning van het recht aan de bank om er zaken mede te doen, maar onder verplichting der bank om het óf onmiddellijk bij de opvraging, óf op een bepaalden tijd daarna terug te betalen. Deze eenvoudige depositobanken, die het geld, dat in kleine quantums ongebruikt ligt, vergaren en het nuttig doen besteden, verschillen natuurlijk van de incassobanken, die als zoodanig niets anders doen dan gelden voor anderen incasseeren en het aan hen, onder aftrek van incassoloon, uitbetalen. De depositobank werkt met het geld van anderen, de incassobank niet. Vandaar dat de depositobank het geld liefst zoo lang mogelijk houdt. Om het publiek te bewegen, het op niet te korten termijn af te staan, verleent zij hooger rente naar gelang de termijn langer is, mits niet al te lang, daar dan daling van de rente, die de bank harerzijds maakt, haar schade zou kunnen berokkenen, indien ze een vrij hooge rente harerzijds had beloofd. Men ziet dus wel, dat de rente in evenredigheid met de lengte van den depositotermijn stijgt tot op 'n zeker punt, maar dan eventueel in 109 in eens weer gaat dalen. Zoo kreeg men b.v. in 1907 minder rente als men langer in deposito gaf. In Oostenrijk, Engeland en Amerika houdt, gelijk reeds gezegd, eigenlijk niemand kas, maar betaalt ieder per chèque. Men doet dat gemakshalve, maar ook om rente te kweeken. Daardoor ontwikkelt zich echter een zoogenaamd giroverkeer, hierin bestaande, dat alles vereffend wordt door af- en overschrijving van en op de diverse bankconto's. De rekeningen van de banken onderling worden daardoor zoo ingewikkeld, dat men speciale „clearinghouses" heeft, waar die bankrekeningen geregeld vereffend worden. Naast de depositobanken bestaan de circulatiebanken, die zich bezighouden met de uitgifte van credietpapier, d. w.z. van papier, dat als geld in betaling gegeven en aanvaard wordt. In Amerika was het oprichten van zulke banken tot voor kort vrij, maar is het nu beperkt geworden door de nieuwe bankwet, die het stelsel van geprivilegieerde banken invoert. Verder kent men het stelsel van gemonopoliseerde banken en van staatsbanken, feitelijk respectievelijk in Nederland en Rusland bestaande. Nieuw zijn de .circulatiebanken niet. Amsterdam kreeg reeds in 1609 zijn bekende bank, Zweden had er reeds een in 1658 en Engeland in 1694, terwijl Nederland, welks wisselbanken in het algemeen reeds onder de oude republiek bekend waren, de nu nog bestaande „Nederlandsche Bank" in 1814 kreeg. De taak van al die banken bestaat hierin, te bevorderen, dat de handel zijn kapitalen steeds vlottend kan houden, en daartoe o. a. schuldbrieven aan toonder uit te geven, welke als geld onder de menschen circuleeren. Zij geven die schuldbrieven uit: in ruil voor muntmetaal; bij het disconteeren van wissels, d. w. z. bij het koopen van wissels onder aftrek van disconto of rente tot op den vervaldag; bij het geven van crediet tegen onderpand van goederen of effecten; enz. Steeds wanneer zulk een bank een biljet uitgeeft, neemt ze feitelijk renteloos waarden in leen, waardoor ze in staat gesteld wordt, op haar beurt weer waarden 110 uit te leenen, hetgeen ze alleen doet tegen rente. Zoodoende kan ze mooie winsten maken. Intusschen is de bank verplicht, steeds een zekeren voorraad van muntmetaal te houden. Zoo moet de circulatie van de Ned. Bank voor •/• gedekt wezen; % mag ongedekt blijven. Wat boven de verplichte metaaldekking voorhanden is, noemt men beschikbaar metaalsaldo. Het uitleenen geschiedt overigens alleen op korten termijn, zoodat het geld desgewenscht weer spoedig terugvloeit naar de bank. Het reguleeren van vraag en aanbod van geld heeft de bank trouwens voor een goed deel in haar hand door haar discontopolitiek verstandig te voeren. Als er veel aanbod van geld is, verlaagt de bank het disconto, zoodat veel menschen van het groote aanbod gebruik maken. Is er weinig aanbod of geldschaarschte, dan verhoogt ze het disconto, zoodat niemand geld komt opnemen, die het niet strikt noodig heeft. De bank heeft het zoo in haar macht, geldcrisissen voor een goed deel te temperen. Haar biljetten besparen voorts, evenals de wissel, op het gebruik van het metalen ruilmiddel. Als de banken in het algemeen vergemakkelijkén ook de circulatiebanken de wijze van afrekening tusschen de handelaren, die in rekeningcourant staan met de bank, terwijl ieder bankassignaties kan verkrijgen, waarmede hij zijn schulden nagenoeg zonder onkosten op andere plaatsen kan afdoen. Een derde soort banken, die vermelding verdienen, zijn de hypotheekbanken, welke onroerend goed in pand nemen voor geld, dat ze eenerzijds tegen de uitgifte van pandbrieven opnemen en anderzijds op pand weer uitleenen. Ten onzent zijn dergelijke banken eerst laat opgekomen, omstreeks 1860, daar het hypotheekwezen hier steeds goed geregeld was. Sedert zijn ze echter toch ook bij ons gaan bloeien, wat zijn oorzaak vindt in de voordeelen, welke ze bieden. De pandbrieven aan toonder, die ze uitgeven, genieten vaste rente, althans zoolang de betrokken bank solide is. Eventueel verlies dekken niet de pandbriefhouders, maar lijden de aandeelhouders der bank, die als 111 regel een naamlooze vennootschap is. Wel kan een pandbrief niet naar believen worden ingelost, maar ze is verhandelbaar. En zeker kan een geldschieter soms meer direct voordeel bedingen als hij zonder intermediair uitleent, maar aan die methode zijn groote bezwaren verbonden, als: de moeite en kosten van overdracht, da last bij gedwongen verkoop, het niet bij elkaar passen van vraag en aanbod van geld. Al deze bezwaren neemt de hypotheekbank weg. Is ze dus voor den geldschieter een zeer gewenscht intermediair, zij is zulks ook voor den geldnemer, daar een particulier geldschieter aflossing in annuïteiten niet kan toestaan (hij zou voor die kleine quantums geld niet dadelijk plaatsing hebben), maar de bank wel, daar zij haar pandbrieven regelmatig kan aflossen of ze telkens opnieuw beleggen. De hypotheekbanken bevorderen dan ook zeer het credfetnemen door eigenaars van onroerende goederen, met name ook door landbouwers, die allerminst in gunstige omstandigheden verkeeren om opgenomen gelden in eens weer in hun geheel af te lossen. De hypotheekbank is daardoor een zeer nuttige instelling, die goede diensten kan doen, mits ze wordt beheerd op een wijze, die het vertrouwen van de geldeigenaars weet te wekken en waardig is. XI. WAARDE, MARKT EN PRIJS. In het algemeen kan men zeggen, dat een zeker goed voor den mensch veel waarde heeft, zonder daarmede nog te willen aangeven, dat iemand bereid zou zijn, een zekere hoeveelheid van het bedoelde goed te koopen. De lucht b.v. is van veel waarde, want zonder lucht kan niemand leven, maar toch koopt niemand luch , daar er overal overvloedig om niet van te krijgen is. Lucht is geen oeconomisch goed. Althans als regel niet, want 112 in de mijnen wordt op zoodanige wijze voor luchtverversching gezorgd, dat de arbeiders er belang bij kunnen hebben, lucht van elkander te stelen. Dan blijkt lucht in zekeren zin wèl een oeconomisch goed te zijn. Water is in het algemeen ten onzent ook geen oeconomisch goed, maar in droge zomers is het dat wel en in steden veelszins bij den voortduw eveneens. De waarde van niet oeconomischen aard verandert dus in een oeconomische waarde, zoodra de voorraad in dien zin beperkt is, dat de menschen er — zooals dat heet — „prijs" op stellen, een hoeveelheid van het goed te bemachtigen. Is dit zoo, dan kent het individu in subjectieven zin waarde aan het goed toe. Die subjectieve waarde hangt, geheel af van de persoonlijke en zakelijke omstandigheden, waarin het individu verkeert. De kunstzinnige mensch zal veel waarde hechten aan kunstschatten, den liefhebber van het buitenleven zal het bezit van een mooi landgoed veel waard zijn, de gastronoom zal de waarde van lekker eten en drinken hoog aanslaan, den prachtIievende zal de waarde van edelgesteenten boven alles gaan. Maar in al deze gevallen zal de betrokkene de waarde, welke hij aan een zaak toekent, mede laten afhangen van zijn finantieele draagkracht en van tal van andere omstandigheden. De subjectieve waarde is dus het resultaat van de werking van verschillende krachten. Kent dus de mensdl. aan een zeker goed een bepaalde waarde toe, dan kan die waarde nog weer verschillen naar gelang van de behoefte, die hij met dat goed vervullen kan. Is de watervoorraad beperkt, dan zal, naar een veel gebezigd voorbeeld, de mensch b.v. eerst een emmer water koopen 01)1 er zijn dorst mede te lesschen, daarna een om zijn eten mede te koken, voorts een om zich mede te wasschen, enz. Hij pou voor den eersten emmer meer willen geven dan voor den batsten, maar gelijke hoeveelheden van een goed hebben op dezelfde markt en op denzelfden tijd steeds denzelfden prijs. De prijs van alle emmers water, die de betrokken persoon koopt zal dus zijn 113 die van den emmer, welken hij besteedt voor het minst noodige _ doel, waarvoor hij meent te kunnen koopen. Men noemt dit de leer der grensnuttigheid. Inderdaad werkt deze grensnuttigheid sterk mede om den prijs te bepalen, dien iemand voor een goed betaalt. Daartoe werkt aan de andere zijde zeer mede het aanbod van het betrokken goed op de markt. Onder markt verstaan we in dit verband niet de plaatselijke markt, maar de markt in het algemeen, dus het handelsmechanisme, dat over bijna de geheele wereld functioneert. De wereldhandel heeft namelijk bewerkt, dat de voorraden van goederen nagenoeg niet aan de productieplaats gebonden zijn, doch liggen ter beschikking van wie tot in de verst afgelegen oorden toe er behoefte aan heeft. Tegenover de vraag naar goederen, zooals deze zich uit de subjectieve begeerte van de individuen er naar ontwikkelt, staat dus het aanbod, gelijk zich dat vormt uit de terbeschikkingstelling van de goederen over de gêheele wereld. Stel nu eens, dat er geen vraag naar zeker goed was, maar wel veel aanbod ervan, dan zou de waarde op de markt nihil zijn, terwijl, als de vraag schier onbeperkt was en het aanbod volstrekt onbeduidend, de waarde op de markt een bespottelijke hoogte zou bereiken, gelijk de prijzen van levensbehoeften in een belegerde stad of in tijden van hongersnood wel bewijzen. Meestal echter staat het zoo, dat vraag en aanbod niet bijzonder veel uit elkander loopen, althans niet zooveel, of het is mogelijk, een punt te vinden, waarop ze elkander ten minste eenigermate kunnen bevredigen. Dat punt wijst de marktwaarde aan, die wij in een geldsom tot uitdrukking brengen, welke we kortweg den prijs noemen. Valt de prijs zóó uit, dat vraag en aanbod elkander volkomen dekken, d.w.z. dat elke behoefte, alle vraag wordt vervuld en alle aanbod afneming vindt, dan spreekt men van een equatie-prijs. Het springt intusschen in het oog, dat de prijs nimmer blijv'end vallen kan beneden de productiekosten van het te verhandelen 114 goed. De arbeid speelt dus bij de prijsbepaling een rol. Evenzoo de kosten der grondstoffen. Maar deze alleen kunnen den prijs niet maken, want nuttelooze voorwerpen hebben geen prijs, ook al zijn de kosten van productie groot. Ook hier moet dus alweer gezegd, dat de prijs het resultaat is van de werking van zeer veel krachten. Al wat op de prijsvorming betrekking heeft, is zeer ingewikkeld, en men zij dus op z'n hoede, haar niet lichtvaardig met een enkel, op zich zelf wellicht niet onjuist, gegeven te willen verklaren. Het eigenaardig verschijnsel doet zich evenwel voor, dat de goederenprijzen, in het generaal genomen, sedert enkele eeuwen enorm gestegen zijn. Men kreeg in de middeleeuwen veel meer voor zijn geld dan tegenwoordig. De goederen zijn dus meer waard geworden of . . . het geld minder waard. Het laatste schijnt te moeten worden aangenomen. Immers hebben de meeste goederen, zooals de voedingsmiddelen, de kleedingstoffen, enz. geen grootere beteekenis voor den mensch gekregen dan ze vroeger hadden. Slechts is de beteekenis van het edel metaal gedaald en is daardoor het verhoudingscijfer tusschen goederen en geld, de prijs derhalve, gewijzigd. Een dergelijke langzame prijsverschuiving veroorzaakt schommelingen, welke wellicht onaangenaam kunnen werken, maar brengt toch niet veel wijziging in de oeconomische toestanden. Nadeeliger is de uitwerking van de crisissen, waarbij zoogenaamde overproductie plaats vindt, ^zoodat het aanbod van goederen de vraag ver overtreft en de prijzen met geweld naar beneden gestuwd worden, ten gevolge waarvan de producenten groote verliezen lijden en veelszins ondergaan. Van werkelijke overproductie is daarbij geen sprake. Zoodanige overproductie zou alleen bestaan, indien meer geproduceerd werd dan gebruikt kan worden, indien dus alle behoeften, ook in de oeconomisch zwakste kringen, ten opzichte van zeker goed vervuld waren. Dan zou absolute overproductie bestaan. De overproductie, welke tot de gevreesde crisissen leidt, is echter 115 slechts relatief, daar meer geproduceerd is dan afgenomen kan worden tegen een prijs, die den producent een gepaste vergoeding biedt voor hetgeen hij levert. De crisissen ontstaan onder meer wel als een gevolg van de omstandigheid, dat er te voren een periode was, waarin de vraag het aanbod overtrof en dus goede prijzen gemaakt werden, hetgeen uitlokte om op ruime schaal te produceeren. Een zelfde periode treedt licht ook na de crisis weer in. We hebben intusschen hiervoren reeds gezien, dat een goede bankpolitiek er veel toe kan bijdragen om de crisissen te temperen, door in tijden van te grooten ondernemingslust, van te sterke neiging tot productie, het geld eenigszins vast te houden, zoodat de vlucht der productie niet te hoog kan gaan. XII. DE VERDEELING. Ten aanzien van de verdeeling der maatschappelijke rijkdommen, van de goederen, die dienen tot verzorging der menschen met stoffelijke behoeften, bestaan zeer vele vraagstukken, maar één vraag bestaat daaromtrent niet, n.1. of die verdeeling heden ten dage gelijkmatig is in dien zin, dat ieder ongeveer evenveel ontvangt. Ieder ziet, dat die verdeeling zeer ongelijkmatig is. Groote rijkdom bestaat naast schrikkelijke armoede. Zelfs wordt beweerd, dat de kapitalen zich ophoopen, maar het schijnt, dat die ^Bewering onjuist is. Wel ziet men vaak kapitalen zich samenvoegen om de productie te beter te kunnen volvoeren, maar zelfs al ging dit zoover, dat het kleinbedrijf bezig was onder te gaan ten bate van het grootbedrijf, dan zou hiermede nog niets beslist zijn omtrent een onbillijker worden van de verdeeling der goederen voor het verbruik. Maar hoe dit zij, die verdeeling voor het verbruik is ongelijk en veelszins niet vrij van onbillijkheid. De vraag rijst dan ook, 116 of de verdeeling niet gelijk ware te maken. Zoo op het eerste oog lijkt het, dat daarvoor iets te zeggen zou zijn. Maar in de eerste plaats moet opgemerkt, dat, zoo het mogelijk ware, de verdeeling op een gegeven tijdstip te nivelleeren bij een totaal gewijzigde inrichting der maatschappij, de toestand van gelijkheid geen enkel oogenblik zou zijn te handhaven, tenzij men een volledig communisme kon invoeren, dat de ontwikkeling der maatschappij schier den doodsteek zou geven. Voerde men zulk een communisme niet in, dan zou, ten gevolge van persoonlijke en zakelijke omstandigheden, welke niet door overheidsmacht te dwingen zijn, onmiddellijk een verschuiving van rijkdommen intreden, die van den eigen oogenblik aan den gelijkheidstoestand zou vernietigen. Trouwens mag ook gevraagd, of een geheel gelijkmatige, een evenredige verdeeling, al kon ze op een bepaald tijdstip geschieden en al kon ze in stand blijven, aanbevelenswaardig zijn zou. Men kan zeggen, dat bij een evenredige verdeeling van goederen voor het verbruik de samenvoeging van kapitalen voor de productie toch kon behouden blijven, en dan is dat niet te betwisten. Maar productie en consumptie zijn nu eenmaal niet zuiver te scheiden en tal van leden der maatschappij zouden toch weer door middel van besparing of door schijnconsumptie zich extra voordeden van de productie weten te verzekeren. Evenwel zou dit waarschijnlijk niet voorkomen, dat de voor productie beschikbare kapitalen niet of niet voldoende zouden stijgen en de verzorging van den mensch met stoffelijke behoeften lijden zou. Daar komt bij, dat, als de verdeeling in haar evenredigheid werd gehandhaafd door de overheidsmacht en werd geëerbiedigd door de maatschappij, het aanzien der wereld totaal zou veranderen. Voor allerlei kostbare zaken, die nu dorpen en steden, ja gansche streken sieren, zou geen geld meer zijn, voor zooveel de publieke macht het niet aan de productie onttrok; want geen particulier zou meer kunnen presteeren wat nu gepresteerd wordt. 117 Het schijnt dan ook,meer aanbevelenswaardig, bij het sociale streven van onzen tijd zich te bepalen tot het meest voor de hand liggende, namelijk het keeren van de uitwassen der groote kapitalen en het wegnemen van noodstanden onder degenen, die oeconomisch zwak zijn, dit laatste voornamelijk door zedelijke en geestelijke opheffing.-De inkomens van de arbeiders dienen voor een goed deel nog te stijgen, maar het beste ware het, zoo dit mede vooral geschieden kon door een stijging van de bekwaamheid der arbeiders, zooals die vooral bevorderd kan worden door vakonderwijs. In ieder geval kan het in het algemeen niet de taak der overheid zijn, de verdeeling der maatschappelijke rijkdommen op andere leest te schoeien. Haar belastingpoUtiek is geen uitoefening van verdeelende gerechtigheid. Haar loonpolitiek, die met name in de groote gemeenten met eigen bedrijven uiterst belangrijk is, mag niet zijn een ingrijpen van de overheid in den oeconomischen strijd, maar kan slechts wezen een doen van hetgeen goed en billijk is in den kring van haar eigen huishouding. Wel kan de overheid, gelijk reeds gezegd werd, genoodzaakt zijn om in oeconomische zaken in te grijpen, maar dan doet zij het slechts om aan toestanden, die door haar in een geordende maatschappij niet mogen worden gedoogd en die de vrije maatschappij öf onwillig öf onmachtig is weg te nemen, een einde te maken. Haar bemoeiing met oeconomische zaken in dezen is vervulling harer regeertaak. Zulks blijft het, wanneer die wegneming van noodstanden gaat langs den weg van de sociale verzekering, mits die verzekering berust op streng wetenschappelijken grondslag ert niet een zoodanig karakter aanneemt, dat uit de belastinggelden bedragen moeten genomen worden om de verplichtingen van de overheid tegenover de verzekerden te kunnen vervullen. Moet dit laatste geschieden, dan krijgt inderdaad de sociale verzekering het karakter van inkomenverdeeling, van bedeeling, lig van armenzorg. Of hierin voor dengene, die van zoodanige verzekering profiteert, iets vernederends gelegen is, dat is een vraag, die in den laatsten tijd door zeer velen ontkennend is beantwoord, maar al ware dat ontkennende antwoord juist, van uit oeconomisch standpunt bezien zou de in inkomenverdeeling zich ontaardende sociale verzekering niet aan te bevelen zijn, daar zij de volkskracht licht zou verzwakken. Armenzorg ligt echter niet onder alle omstandigheden buiten het terrein van de overheid. In het algemeen zal ook deze zorg door de vrije maatschappij voor haar rekening moeten worden genomen, met name door de kerken en andere corporaties, welke haar leden als broeders behandelen en steunen, maar het kan voorkomen, en komt helaas ook voor, dat ook hier de vrije maatschappij te kort schiet en de armen voor een deel onverzorgd laat. Dan zal de overheid moeten ingrijpen, ook al neemt de armoede niet het karakter aan van het zoogenaamde pauperisme, hetwelk gevaarlijk is voor de orde, rust en veiligheid. Tegen het pauperisme treedt de overheid alleen reeds bij wijze van politiemaatregel op, hetgeen niet het geval is ten aanzien van de fatsoenlijke armen, die onverzorgd blijven. Maar op welke gronden de overheid ook optreedt, en wie ook optreedt, de overheid of de vrije maatschappij, de armenzorg zal er op gericht moeten wezen, niet alleen den oogenblikkelijken nood te lenigen, maar de armen op te heffen uit hun toestand van armoede. Daartoe is een stelsel van persoonlijke bemoeienis noodig, zooals dat o.a. door Th. Chalmers, den stichter van de Vrije Kerk van Schotland, in toepassing is gebracht, maar dat zich meer leent voor de armenzorg der vrije maatschappij dan voor de overheïdsarmenzorg. Chalmers heeft trouwens steeds tegen de armenverzorging door de overheid, welke in het vereenigd koninkrijk zoo slecht heeft gewerkt, gestreden. 119 XIII. BELASTINGEN. Het verbruik van oecenomische goederen kan onderscheiden worden in particulier en openbaar verbruik, in verbruik door de onderdanen en verbruik door de overheid. Wel heeft de overheid zelf geen oeconomische belangen, maar het geld, dat zij behoeft om de kosten van de vervulling harer taak te dekken, moet toch te harer beschikking komen. Het meest wenschelijk ware het, zoo zij dat geld bij uitsluiting door belastingheffing kreeg en alle oeconomische werkzaamheid overliet, kón overlaten, aan de vrije maatschappij. Daar dit laatste door de slapheid der maatschappij onmogelijk is, bestaan er drie middelen voor haar om aan geld te komen: lo. belasting te heffen, 2o. zich speciale diensten te laten betalen, 3o. gebruik te maken van de opbrengst van eigendommen. Die betaling van speciale diensten noemt men retributie. Ze is in haar wezen zeer onderscheiden van de belasting, schoon ons staatsrecht haar er mede op één lijn plaatst. Wel bewerkt ze, dat de belasting iets minder hoog is dan ze anders zijn zou, en dat is goed. Voor 1914, het laatste jaar met een normale begrooting, werden de middelen geraamd op rond 228 millioen gulden, waarvan een 28 millioen onvoorwaardelijk als retributie is te boeken, terwijl in een ander bedrag van rond 30 millioen heel wat retributie ondergebracht is. Maar al voegt ge die 30 millioen ten volle bij de 28, dan is die 58 millioen nog maar een vierde van het budget, en de winst, die er in zit, nog veel minder! Voor drie vierden moeten de middelen dus uit de belastingen komen. Over die hoogst belangrijke zaak dus thans een woord. En staatsrechtelijk èn oeconomisch onderscheiden we de be- 120 lastmgen in directe en indirecte. Staatsrechtelijk is het kenmerkende, dat de belasting al dan niet op vooraf vastgestelde kohieren wordt ingevoerd, maar voor de oeconomie is het kenmerkende, dat zij direct van de personen of wel eigenlijk van zaken, en dus slechts indirect van personen, wordt geheven. Naar beide onderscheidingen is een personeele belasting direct, hst invoerecht indirect. Maar de successiebelasting is staatsrechtelijk indirect, oeconomisch direct. Gewichtiger echter dan deze onderscheidingen is de vraag, welke belastingen het meest gewenscht zijn en hoe ze moeten worden geheven. Die vraag kan niet worden beantwoord met hetgeen de physiocraten als antwoord gaven, n.1. dat er alleen door den landbouw nieuwe rijkdommen worden geproduceerd, zoodat volstaan kan worden met een enkele belasting, van de grondeigenaren te heffen. Hiervoren werd reeds uiteengezet, dat de grondstelling der physiocraten onjuist is, zoodat aan de gevolgtrekking de grond ontzinkt, maar bovendien heeft de praktijk geleerd, dat de „impöt unique" niet is door te voeren, aangezien het alleen bij het in- en doorvoeren van een samenstel van de meest uiteenloopende belastingen voor de overheid mogelijk is, te erlangen wat ze behoeft, zonder het oeconomisch leven te zeer te belemmeren. Liever dan met name aan te duiden, welke belastingen kunnen aanvaard, sommen we dan ook eenige eischen op, waaraan belastingen zullen moeten voldoen om niet schadelijk te werken. In de eerste plaats moet een belasting naar draagkracht geheven worden. Een belasting, waarbij dat onmogelijk is, gelijk ten deele bij de personeele belasting, werkt oeconomisch verkeerd. De inning van belastingen moet verder zoo weinig mogelijk kosten; uit dien hoofde is tost stelsel van verpachting zeer afkeurenswaardig, maar hebben accijnzen en invoerrechten misschien iets voor. terwijl retributies, die winst opleveren, waarvan de inning niets kost, op dien grond boven belastingen 121 zouden zijn te verkiezen, althans niet verwerpelijk zijn. Belastingen mogen voorts niet belemmerd op het verkeer werken, tenzij die belemmering het doel ervan is, zooals bij sommige invoerrechten; zonder ons hier verder over Invoerrechten uit te laten, moet toch gezegd, dat invoerrechten, welker bedoeling is, den nationalen. arbeid te beschermen, niet mag worden afgekeurd enkel en alleen omdat ze den invoerhandel belemmeren. Verder moet de invordering geschieden op een gunstig tijdstip: uit die overweging zouden accijnzen en invoerrechten (en winstgevende retributies) zijn aan te bevelen, maar is vooral de successiebelasting uitnemend, mits zij een belasting blijve en niet in een mede-erving worde omgezet. Eindelijk is het goed, zoo een belasting zoo min mogelijk gevoeld wordt, terwijl het alleszins aanbevelenswaardig is, dat noodelooze zaken, weelde-artikelen e. d., veel zwaarder belast worden dan de zaken, welke dienen om in algemeen bestaande behoeften te voorzien: zoo is er b.v. bij een inkomstenbelasting veel voor te zeggen, dat de laagste inkomens geheel worden vrijgelaten, volgens het z.g. Bentham'sche stelsel, dat ook ten onzent wordt toegepast ten aanzien der gemeentelijke belasting op het inkomen. Bij ons thans bestaande rijksbelastingen (aanhangig zijn ingrijpende belastinghervormingen, voorgesteld door Minister Treub) zijn: A. Directe belastingen: Geraamde opbrengst over 1914. Grondbelasting ƒ i5.615.ooo Personeele belasting 12.975.000 Vermogensbelasting 10.600.000 Belasting op bedrijfs- e.a. inkomsten „ 12.140.000 B. Accijnzen: Suiker, wijn, gedistilleerd, zout, bier en azijn, ge- slacht 62.340.000 8 K. L. i. 122 C. Indirecte belastingen: Zegel-, registratie-, hypotheek- en successierechten ƒ30.860.000 (successierechten alleen ƒ 15.700.000). D. Iqvoerrechten 16.680.000 E. Waarborg en belasting der gouden en zilveren werken 500.500 Naast de rijksbelastingen bestaan provinciale en gemeentelijke belastingen, die krachtens de grondwet aan wettelijke regelen gebonden zijn. Die regelen zijn vastgelegd in de provinciale wet en in de gemeentewet. In de provincie zijn toegelaten: opcenten op de hoofdsom der bovengenoemde directe belastingen, — welke opcenten weer aan bepaalde regelen zijn gebonden —, leges ter provinciale griffie en retributies. Bovendien kan een wet in bijzondere omstandigheden verlof geven voor een buitengewone belasting, welke dan echter door die wet zelve geregeld wordt. Op retributies mag de provincie volgens de provinciale wet geen winsten maken. De gemeenten mogen dat wel, behalve op de categorieën van retributies, welke reeds werden genoemd. Voorts mag de gemeente de volgende belastingen heffen: opcenten op de hoofdsom der grondbelasting en der personeele belasting; een inkomstenbelasting; een hondenbelasting; een belasting op het tooneel ca. vermakelijkheden, zooals b.v. Amsterdam en Den Haag die heffen; een belasting in natura of in arbeid (deze belasting komt nagenoeg niet meer voor); belastingen krachtens bijzondere wetten; een belasting op gebouwde eigendommen aan bepaalde straten of wegen of in bepaalde gedeelten der gemeente. Geen van deze belastingen kan echter ingevoerd, gewijzigd of afgeschaft worden zonder goedkeuring des konings, zoodat er steeds voor gewaakt kan worden, dat de belastingen der rijksonderdeelen niet die van het rijk zelf benadeelen. 123 XIV. MOEDERLAND EN KOLONIËN. Met het vraagstuk van de bevolking der aarde heeft menig oeconoom en statisticus zich beziggehouden. Reeds de veldprediker van Frederik den Groote van Pruisen, J. P. Süszmüch (1707—1767), ontdekte in de toeneming der bevolking groote regelmatigheid en kracht, hetgeen hij gelukkig vond, daar hij de uitbreiding van het menschelijk geslacht als een zegen beschouwde. Niet aldus een Engelschman, die aanvankelijk ook voor geestelijke opgeleid werd, maar later een andere loopbaan koos, T. R. Malthus (1766—1834), die de sterke en regelmatige toeneming der bevolking ook zag, maar haar niet als een zegen, doch als een vloek beschouwde. Hij verschilde hierin van meening met het mercantilisme, dat van toeneming van bevolking als resultaat toeneming van rijkdom verwachtte, en met het Christendom, dat op alle manier steeds aan den kinderzegen groote beteekenis heeft gehecht. Hoe Malthus er toe kwam, de uitbreiding der bevolking der aarde als een nadeel te beschouwen? Doordat hij in de meening verkeerde, als zou de toeneming der bevolking veel sneller gaan dan die der voedingsmiddelen. De eerste zon gaan volgens de meetkundige reeks van 1, 2, 4, 8, 16, 32 enz., de tweede volgens de rekenkundige reeks van 1, 2, 3, 4, 5, 6 enz., en wel in dien zin, dat iedere 25 jaar een hooger cijfer bereikt werd. Gevolg van een en ander zou zijn, dat ongehinderde toeneming der bevolking binnen afzienbaren tijd gebrek aan een voldoende hoeveelheid voedsel, hongersnood dus, zou veroorzaken. Vandaar dat Malthus op middelen zon om de z.i. te sterke uitbreiding der bevolking tegen te gaan, en een zoodanig middel oja. vond in het tegengaan van de huwelijken. Malthus was met zijn bevolkingsleer dus even pessimistisch als Ricardo met zijn ijzeren loonwet. Maar vermoede- 124 lijk hebben beiden zich laten misleiden door hetgeen zij in hun naaste omgeving zagen, meenende, dat wat onder zekere omstandigheden juist was, als algemeene regel kon worden opgesteld. Velen hebben zich intusschen de moeite gegeven, met behulp van allerlei berekeningen aan te toonen, dat het beschikbare voedingsmateriaal met de stijging der bevolking per hoofd eer is toe- dan afgenomen. Trouwens leert ons de praktijk zelf, dat sedert het begin der 19de eeuw, toen Malthus zijn leer verkondigde, geen gebrek aan voedingsmiddelen is ontstaan, schoon de bevolking der aarde zeer is toegenomen, o.a. ook door daling der sterfte. Dat de stijging der voedingsmiddelen die der bevolking kon overtreffen, vindt in drieërlei z'n oorzaak, n.1. hierin, dat de cultuur van den bodem zich over grootere gebieden uitstrekte, dat zij veel intensiever werd en dat de machine de verwerking van producten sneller en oeconomischer deed geschieden. Wat die uitbreiding van de cultuur aangaat, zij opgemerkt, dat de noodzakelijkheid om daartoe te geraken voor de volken een spoorslag geweest is, en nog is, om ieder voor zich koloniaal gebied te verwerven. Niet in de eerste plaats mag dit zijn om voor zich zelf directe rijkdommen uit die koloniën te halen, want bij het staatsrecht zagen we, dat dit systeem althans nü verlaten is, maar om steeds meer streken de zegeningen der cultuur deelachtig te doen worden, om de rijkdommen, die in nog ontgonnen streken schuilen, aan dem enschheid ten goede te doen komen en zoo tevens werk en voedsel te vinden voor de eigen landskinderen en dus zelf oeconomisch vooruit te gaan. Wie koloniën bestuurt moet bedenken, dat zijn werk alleen gerechtvaardigd is, zoo hij het welzijn der menschheid in het algemeen en dat der inlandsche bevolking in het bijzonder in het oog houdt. Maar, zoo zal men wellicht vragen, is er bij deze opvatting van de taak eener koloniale mogendheid wel reden, op het 125 bezit van koloniën tuk te zijn? Die vraag moet zonder aarzeling bevestigend worden beantwoord. In de eerste plaats omdat er niets schooners is voor een volk dan een taak te hebben ten aanzien van de ontwikkeling van de krachten van het menscheIijk geslacht, ten aanzien van de bevordering van het welzijn der menschelijke samenleving. Die taak is schoon, zelfs al zou haar volbrenging geld kosten. Dit laatste was echter ook bij den nieuwen koers dusver voor ons althans het geval niet. Immers zijn de indirecte voordeden van koloniaal bezit buitengemeen groot. Of voelt ge niet, van hoeveel beteekenis onze handel met Indië voor ons is, die b.v. aan invoer uit Nederland in 1910 bedroeg 96.5 millioen gulden op 315 millioen totalen invoer, en aan uitvoer naar Nederland 89.3 millioen op een totalen uitvoer van 399.5 millioen? En beseft ge niet, van hoeveel gewicht de scheepvaart op de koloniën is, die aan inklaring uit Nederland in 1910 aanwijst 1.7 millioen Ms., tegen 2.8 millioen voor Engeland en 7.4 millioen in totaal, en aan uitklaring naar Nederland 1.8 millioen, tegen Engeland 4.5 millioen en in totaal 9.2 millioen? Of denkt ge, dat ons kleine land die cijfers ook maar in de verste verte halen zou, indien het in Nederlandsch-Indië niet ónze koloniën waren?! Waarbij dan nog komt, dat Indië een machtig afzetgebied voor onze industrie is, die er jaarlijks voor vele milIioenen van haar producten heenzendt. Maar er is meer. In Indië vindt een Nederlandsch kapitaal een werkkring, dat op ruim een a anderhalf milliard wordt geschat. Mag nu worden aangenomen, dat dit kapitaal ruim genomen wellicht 10 pCt. rente afwerpt, dan zou de werkzaamheid van het Nederlandsche kapitaal in de Oost een winst geven van honderd a honderdvijftig millioen gulden 's jaars, een waarlijk niet onbelangrijke som, welke grootendeels in het moederland wordt verteerd. Voegt men hierbij nu nog, dat jaarlijks aan Indische pensioenen naar Nederland een bedrag 126 gaat, dat zeker wel op meer dan 10 millioen geschat mag worden, dan blijkt ook uit dezen hoofde reeds, wat Nederland finantieel verliezen zou, indien het z'n koloniën kwijt raakte. Maar dan mag bovendien niet uit het oog verloren worden, dat er voortdurend zooveel jongelieden naar Indië trekken, die daar welstand vinden, hetgeen toch zeker niet van belang ontbloot is, vooral niet omdat die welstand zich meestal paart aan een niet te onderschatten kapitaal aan kennis en ervaring en energie, die direct en indirect het Nederlandsche volk ten goede komen. XV. HET VERKEER. De beteekenis van den handel schuilt hierin, dat hij de goederen, die geproduceerd zijn, daar brengt, waar er behoefte aan bestaat. Dat geldt van den nationalen, zoo goed als van den internationalen handel, van den wereldhandel. En de handel behoeft verkeer. Slechts de „Stadtwirtschaft" kon het misschien stellen zonder wat wij in engeren zin verkeer plegen te noemen, schoon het plaatselijk verkeer in de steden en dorpen toch ook van beteekenis is. Maar de „Volkswirtschaft" behoeft dat verkeer in engeren zin, gelijk de „Weltwirtschaft". Dat toont ons land. Er zijn ten onzent streken, die niet behoorlijk aan het nationale verkeer, en dus ook niet aan het internationale verkeer, zijn aangesloten. Dat heeft ten gevolge, dat op een bepaalde plaats b.v. landbouwproducten als waardeloos worden weggeworpen, die op een andere plaats uitnemend gebruikt zouden kunnen worden. Het vervoer zou te kostbaar zijn om door verkooper of kooper te worden betaald. Zulks is een oeconomische misstand. Zoo mogelijk moet absofuut niets verloren gaan, dat in oeconomlschen zin waarde heeft. Om 127 dat te bereiken moet het verkeer: snel in zijn werk gaan, opdat de goederen schier oogenblikkelijk kunnen geleverd worden waar ze noodig zijn; goedkoop zijn, opdat de verkoopbaarheid der goederen niet te zeer daalt; in hooge mate vertakt zijn, opdat nergens goederen blijven liggen wegens de onmogelijkheid om ze te vervoeren. Stoom en electriciteit zorgen in onzen tijd, dat gaandeweg meer aan die hooge eischen kan worden voldaan. Het spoorweg- en scheepvaartverkeer doet wonderen. In het midden der vorige eeuw meende men vaak nog, dat de spoorwegen rampen over het land brachten. Omstreeks 1850 schilderde een boer bij Oldenzaal op zijn schuur de bede: „Qott behüt' uns für die Eisenbahn". De spoorweg heeft echter meer te overwinnen gehad dan gebrek aan inzicht. In ons land vooral was de aanleg van spoorwegen duur en leverden ze aanvankelijk weinig winst op. De H.S.M. keerde i» den eersten tijd slechts tweemaal dividend uit, n.1. in 1840 en '45. Met den particulieren aanleg ging het dan ook niet. De overheid moest ingrijpen. Nadat pogingen in dien geest eerst schipbreuk geleden hadden, slaagde Minister van Hall er in 1859 in, een spoorwegwet aangenomen te krijgen, die twee netten deed bouwen, een noorcjernet en een zuidernet, met resp. Arnhem en Utrecht als uitgangspunten. De netten haden een verbinding in den particulieren Rijnspoorweg, die later aan den staat is overgegaan,, en kregen in 1875 een tweede verbinding door den aanleg van de lijn Arnhem—Den Bosch. Toen tot aanleg van lijnen besloten was, moest nog beslist worden over de vraag: particuliere- of staatsexploitatie? In 1863 werd die vraag ten gunste van particuliere exploitatie beslist. De maatschappij, die de exploitatie kreeg, liep echter te hard van stal en lag reeds in 1866 op apegapen. Ware men destijds niet zoo tegen een staatsbedrijf gekant geweest, .zij ware wellicht niet op de been gehouden. Zij werd evenwel 128 gereorganiseerd. Na de reorganisatie kwam een goede tijd voor het wereldverkeer. In 1869 werd het Suezkanaal geopend en kwam in Amerika de eerste pacific-spoorweg tot stand. Ook ons land profiteerde van den opbloei van het wereldverkeer. Het jaar 1875 schonk ons de groote Moerdijkbrug en zag de aansluiting met de Grand Central Beige bewerkstelligen. Ook de H.SJVL ging uitbreiden. Men ging bovendien op den duur inzien, dat de beide groote maatschappijen geen heil moesten zoeken in scherpe concurrentie, «maar beter deden, in samenwerking met elkander het verkeer te verbeteren en de gemeenschappelijke belangen te bevorderen. In dien geest bracht 1890 een deugdelijke regeling van het spoorwegwezen van overheidswege. Thans bestaat geen ongetemperd concurrentiestelsel, noch een zuiver monopolistisch systeem, maar een methode, waarbij concurrentie en monopolie elkander temperen, verbeteren en aanvullen. Intusschen ontwikelde zich ten onzent ook het moderne scheepvaartverkeer, waarvan we een woord willen zeggen voor zooveel het de groote vaart betreft. In 1870 werd het kapitaal van de maatschappij „Nederland" volteekend, welke maatschappij op Indië ging varen. 1883 zag uit de combinatie van verschillende kleine maatschappijen de „Rotterdamsche Lloyd" ontstaan, die zich insgelijks met de vaart op Indië bezighield. Samen hielpen ze de — uitsluitend Indië zelf bedienende — Koninklijke Pakketvaart-Maatsohappij stichten en de JavaChina-Japanlijn, welke beide met de Java-Bengalen-lijn een voortreffelijk trio vormen. Amsterdam kreeg zijn Koninklijk West-Indischen Maildienst, die ook tusschen West-Indië en New-York ging varen, en Rotterdam had zijn NederlandschAmerikaansche Stoomvaart-Maatschappij. Amsterdam kreeg bovendien nog een lijn op Zuid-Amerika, die lang een kwijnend bestaan had, maar in 1907 gesubsidieerd werd en sedert dien onder den naam „Koninklijke Hollandsche Lloyd" tot 129 bloei kwam. Ten dienste van al deze en meer andere vaste lijnen en van het overige scheepvaartverkeer staat voor Amsterdam het Noordzee-kanaal en voor Rotterdam de Nieuwe Waterweg, kanalen, die in de zeventiger jaren tot stand kwamen. Bij al deze zaken merken we, zoo ten aanzien van aanleg als van exploitatie, een drietal systemen op. Ten eerste is er het vrije particuliere initiatief, in de tweede plaats het particulier initiatief, gesteund door de overheid, en eindelijk de onderneming van de overheid alleen. Uit den aard der zaak is het vrije particuliere initiatief steeds de meest aangewezen kracht in oeconomische zaken. Trouwens, de kosten van wat de overheid doet moeten noodwendig op de vrije maatschappij verhaald, zoodat deze ook uit dien hoofde beter zelf kan handelen. Maar ze is veelszins zwak en slap, tobt met veel gebrek aan inzicht, zoodat ze vaak niet tot daden komt, als bij het woord de daad moest gevoegd. Vandaar, dat de overheid veelvuldig öf steunen moet öf zelf ingrijpen. Met name het verkeer moet zoo hoog mogelijk opgevoerd, zal de staat niet oeconomisch ondergaan. Niemand betwist dan ook, dat de overheid indertijd wel deed, spoorwegen aan te leggen. Over de vraag, of ze ook wel zal doen, de exploitatie ervan ter hand te nemen, is men het echter niet eens. Schier niemand zegt, dat de overheid het onder geen voorwaarde zou mogen doen, evenmin als er velen zijn, die zeggen, dat zij het onder alle omstandigheden zou moeten doen. Slechts strijdt men er over, of de huidige exploitatie al dan niet zoo is, dat öf het verkeer niet naar behooren wordt verzorgd, öf de exploitatie op een financieel débacle uitloopt. In 1908 werd een staatscommissie benoemd om te onderzoeken, of en, zoo ja, op welke wijze in het thans gevolgde beleid betreffende spoorwegen verandering ware aan te brengen. Van 16 leden der commissie waren er 5 voor staatsexploi- 130 tatie zonder en 2 voor staatsexploitatie met particuliere als overgangsvorm, 5 voor particuliere exploitatie met twee en 4 voor zoodanige exploitatie met één maatschappij. Bij stemming werd invoering van staatsexploitatie verworpen met 10 tegen 5 stemmen en exploitatie door één maatschappij aangenomen met 8 stemmen, tegen 7 ten gunste van twee maatschappijen. Zuiver was de stemming niet, maar in ieder geval was ze tegen staatsexploitatie, die bij ons voorshands dan ook wel niet komen zal. Te treuren is daarover niet, aangezien de praktijk leert, dat ook aan staatsexploitatie groote bezwaren kleven kunnen: in het buitenland is bij staatsexploitatie de toestand van het verkeerswezen niet altijd onberispelijk. XVI. SOCIALE WETGEVING. Onder sociale wetgeving verstaan we, naar reeds werd opgemerkt, de wetgeving, welke bedoelt bescherming van den oeconomisch zwakke tegen zijn eigen zwakheid en tegen de zelfzucht van den oeconomisch sterkere, die van zijn overmacht een zoodanig gebruik maakt, dat toestanden ontstaan, welke de overheid in een geordenden staat niet gedoogen mag. Met sociale wetgeving heeft dus, om een voorbeeld te noemen, niets te maken de pensionneering van overheidsambtenaren, maar wel de verplichting, door de overheid aan de patroons opgelegd, om hun jeugdige en vrouwelijke werklieden niet langer dan gedurende zeker aantal uren per dag te laten werken. Dergelijke verplichtingen zijn neergelegd in de Arbeidswet, welke als eerste voorbeeld van sociale wetgeving mag worden genoemd. Ze kwam in 1889 tot stand naar aanleiding van het resultaat eener enquête naar de arbeidstoestanden in fabrieken 131 en werkplaatsen en naar de werking der Kinderwet Van Houten, die sedert 1876 het werken van kinderen beneden 12 jaar in zulke inrichtingen verbood. De arbeidswet is in 1911 herzien en bevat thans het verbod van arbeid van kinderen beneden 13 jaar en de regels, waaraan de arbeid van jeugdige personen van 13 tot 17 jaar en van vrouwen is onderworpen. 0.a. is als regel gesteld, dat die jeugdige personen en vrouwen niet langer mogen werken dan 10 uur per dag en 58 uur per week en dat zij niet mogen werken tusschen 7 uur 's avonds en 6 uur 's morgens. Deze arbeidswet is van heel wat meer beteekenis geworden dan de wet op de Kamers van Arbeid, 1897, die, uit patroons en werklieden samengesteld, adviezen zouden moeten geven in zaken van arbeid en eventueel arbeidsgeschillen zouden beslechten. Van die Kamers van Arbeid is in de praktijk heel weinig terechtgekomen. Van zeer veel gewicht is de Ongevallenwet, 1901, welke de strekking heeft, te zorgen, dat de arbeidersin een zeer groot aantal bedrijven verzekerd zijn tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen. De verzekerde arbeider, wien een ongeval treft, krijgt gratis genees- en heelkundige behandeling en, indien hij den derden dag na het ongeval nog niet kan werken, bovendien een tijdelijke uitkeering, welke, desnoodig, na zes weken in een geregelde uitkeering overgaat. De uitkeeringert worden gedaan door de expresselijk voor dit doel ingestelde Rijksverzekeringsbank te Amsterdam, welke ook voor de medische behandeling van den getroffene de kosten betaalt. Het is dan ook aan haar, dat de patroons de premies, welke zij niet op de arbeiders mogen verhalen, voldoen. Evenwel is onder bepaalde voorwaarden aan groote lichamen het dragen van eigen risico en aan alle ondernemingen het overdragen van het risico aan anderen toegestaan. Van beslissingen der R.V.B. staat beroep open bij raden van beroep, aan welker samenstelling belanghebbenden medewerken, en hooger beroep bij een centralen raad, die door den koning wordt be- 132 noemd. Deze aangelegenheid is bij de beroepswet, 1902, geregeld. Een wet op het arbeidscontract, 1907, stelt deels aanvullende, deels dwingende bepalingen tot regeling van het contractrecht tusschen patroons en arbeiders. Het collectieve arbeidscontract wordt er o. a. in erkend en geregeld, terwijl de verplichtingen van arbeider en patroon worden omschreven. Zoo wordt b.v. voor den patroon vastgesteld, dat hij bij ziekte van den arbeider dezen gedurende zekeren tijd zijn loon moet uitbetalen, terwijl hij zich van de zoogenaamde gedwongen winkelnering absoluut moet onthouden. Ook wordt het recht van dienstopzegging voor beide partijen aan bepaalde regelen gebonden. Het jaar 1910 bracht een Pandhuiswet, welke de bedoeling heeft, zooveel mogelijk te voorkomen, dat de oeconomisch zwakken, die in tijdelijke geldverlegenheid zijn, in de handen van lombardhoudende woekeraars vallen. Zij stelt de particuliere banken van leening, welke niet zonder vergunning van B. en W. mogen gehouden worden, onder strenge bepalingen, en verplicht de gemeenten, in welke daaraan behoefte bestaat tot de oprichting van gemeentelijke leenbanken. Het is jammer, dat de wet het daarbij niet laat, maar het stelsel van autonomie, in de grondwet neergelegd, schendt door de bepaling, dat niet een speciale wet ingrijpt, maar dat Ged. Staten optreden, wanneer naar hun inzien de gemeente haar taak verwaarloost. Voorts hebben we in 1911 — behalve de nieuwe Arbeidswet — een Steenhouwerswet gekregen, welke de strekking heeft, arbeiders tegen de gevaren van het ongezonde steenhouwersbedrijf te vrijwaren, zooveel dit kan. Zij stelt bepalingen ten aanzien van de hygiënische omstandigheden, waaronder de steenhouwer werkt, en zegt verder o.a. dat een arbeider niet langer dan 3 uren onafgebroken steenhouwersarbeid mag verrichten, dat een arbeider boven de 17 jaar niet 133 langer dan 9 uur per etmaal, dien arbeid mag verrichten en een arbeider beneden 17 jaar niet langer dan 7% uur. Het eigenaardige van deze wet is dus, dat zij zich niet alleen met den arbeid van jeugdige personen en vrouwen rechtstreeks bemoeit, maar ook met dien van volwassen mannen, in dien zin natuurlijk, dat zij patroons verbiedt, hen anders of langer te doen of te laten werken dan wettelijk bepaald is. Het jaar 1913 heeft ten slotte twee groote sociale wetten tot stand zien komen, welke vermelding verdienen. In de eerste plaats werd de wet op de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering vastgesteld, welke den invaliden en den ouden (70jarigen) arbeider een vaste rente verzekert. Deze rente bedraagt voor ouden f2.50 a f6.— per week en vordert een premiebetaling van 20 tot 48 cent per week. De premie wordt door den patroon betaald, maar mag door hem voor een deel van het loon van den arbeider worden afgehouden. De wet kent verder onder zekere voorwaarden een premievrije rente toe aan degenen, die bij de inwerkingtreding der wet reeds 70 jaar waren. Men rechtvaardigt deze — tot dusver alleen in werking zijnde — overgangs-staatspensionneering o.a. met te wijzen op het feit, dat gedurende den langen tijd, dat deze zaak in voorbereiding was, rechtmatige verwachtingen zijn gewekt. Overigens zij opgemerkt, dat de overheid, om de zaak op gang te helpen, gedurende 75 jaar 10 millioen 'sjaars in de kosten bijdraagt. Wat eindelijk de ziektewet aangaat, eveneens In 1913 vastgesteld, deze geeft den verplicht verzekerden arbeiders recht op uitkeering van ziekengeld bij ongeschiktheid voor hun arbeid wegens ziekte. De premie wordt ook in het stelsel dezer wet door den patroon betaald, die als regel de helft mag afhouden van het loon van den arbeider. Geneeskundige hulp wordt niet verzekerd, o.m. omdat de geneeskundige verzorging ten platten lande nog te ongeregeld en te onvoldoende is om zulks bij de wet te doen. 134 XVII. OECONOMISCHE WETGEVING. De grens tusschen oeconomische en sociale wetgeving is uit den aard der zaak niet scherp te trekken, waarbij dan nog komt, dat tal van wetten niet alleen een gemengd oeconomisch en sociaal karakter dragen, maar bovendien veelszins een sterk geprononceerd politioneel doel hebben. Reeds werd opgemerkt, dat de bemoeiing der regeering met armenzorg, geregeld in de wet van 1912, vooral gerekend moet worden onder haar politietaak. Gemengd karakter dragen verder o.a. lo. de hinderwet, 1875, houdende bepalingen omtrent het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken; 2o. de veiligheidswet, 1895, welke bepalingen geeft tot beveiliging van hen, die in fabrieken en werknlaafsen moeten verblijven, en welke dus een politioneel karakter, maar tevens ook een sterk uitkomend sociaal karakter draagt, daar hier in hoofdzaak gaat om de arbeiders; 3o. de stoomwet, 1896, welke het in gebruik nemen en het gebruiken van stoomtoestellen onder overheidstoezicht plaatst en in haar wezen veel overeenkomst vertoont met de veiligheidswet; 4o. de caissonwet, 1905, ligt mede in dezelfde lijn, daar ze bepalingen geeft tot beveiliging van wie werken moeten in caissons met verhoogden luchtdruk; 5o. de schepenwet, 1909, doet wederom hetzelfde ten aanzien van wie schepen bevaren en stelt daartoe voor het gebruik van schepen en hunne waardigheid om te varen bepalingen vast. Men voelt, dat al deze wetten mede sterk in zuiver oeconomische aangelegenheden ingrijpen, maar dat de politioneele en sociale bedoeling vrijwel overheerschend is. Nadat we deze opsomming gegeven hebben van wetten met zoo opvallend gemengd karakter, volge een vermelding van eenige wetten, welker oeconomisch karakter al het andere overschaduwt. Genoemd moeten o.a. worden: lo. de wet van 135 1870 tot regeling der uitgifte van schatkistbiljetten, en die van 1881 tot regeling der uitgifte van schatkistpromessen, d.w.z. van biljetten over schulden, waarvan de rente bij de uitgifte der biljetten is verrekend; 2o. de wet van 1870 tot regeling van het veeartseniikundig staatstoezicht en de veeartsenijkundige politie; 3o. de merkenwet, 1893, bepalingen gevende op het gebruik en tot wering van onrechtmatig gebruik van fabrieksen handelsmerken; 4o. de visscherijwet, 1908, houdende bepalingen tot regeling der zee-, kust- en binnenvisscherij en tot strekking hebbende, in oeconomischen zin de belangen van het visscherijbedrijf tegen schade door verkeerde praktijken te vrijwaren; 5o. de octrooiwet, 1910, tot regeling van het octrooirecht voor uitvindingen en tot bescherming tegen schending van dat recht (deze wet geldt voor Nederland èn Indië); 6o. de plantenziektenwetten, 1883,1899, 1910 en 1911, tot het tegengaan van allerlei ziekten van cultuurgewassen; 7o. de wet op de paardenfokkerij, 1901, tot bevordering van de verbetering van het paardenras; 8o. de woningwet, 1901, bedoelende bepalingen te geven tot bevordering eener goede volkshuisvesting, ter zake waarvan een groote bevoegdheid wordt gegeven aan het gemeentebestuur; 9o. de telegraaf- en telefoonwet, 1904, die den aanleg, de exploitatie en het gebruik van telegrafen en telefonen regelt; lOo. de boterwet, 1908, tot het tegengaan van bedrog in den boterhandel, hoofdzakelijk om onzen boterhandel op te beuren. Deze en meer dergelijke wetten hebben in de eerste plaats oeconomische beteekenis. De vermelde jaartallen duiden niet het tijdstip aan waarop de betrokken zaken voor het eerst werden geregeld, maar hebben betrekking op de nu geldende wetten, die voor een deel sinds weer gewijzigd werden. Ook zij herinnerd aan de münwetgeving, die echter weer drieërlei doel heeft, n.1. de opsporing van delfstoffen en de exploitatie van mijnen te regelen, een staatsmijnbedrijf in te stellen en degenen, die in de mijnen werken, tegen ongelukken zooveel mogelijk te beveiligen. Daarop 136 hebben betrekking: lo. de opsporingswet, 1908, de wet op het staatsmijnbedrijf, 1901, en de mijnwet, 1904 (eigenlijk 1810), met het daaruit voortvloeiende mijnreglement, 1906. En dan moeten voorts nog genoemd worden een tweetal zaken, die voor den handel van zeer groote beteekenis zijn, n.1. de tariefwetgevfhg en de regeling van het consulaatwezen. Tariefwetgeving kan bedoeld zijn als belastingwetgeving en niets meer dan dat. Invoerrechten kunnen, zoo ze niet te zwaar drukken op den handel, in dat geval als 'n veelszins voortreffelijke belasting worden aangemerkt, daar ze soms voor 't grootste deel, misschien geheel, door den invoerder worden verhaald op anderen, die van dat verhaal betrekkelijk weinig merken. Het tarief kan voorts bedoeld zijn om buitenlandsche waren te weren, ten einde de binnenlandsche industrie gelegenheid te geven, hetgeen de buitenlandsche tot dusver fabriceerde zelve te maken. Staat de zaak zoo, dan vermindert de opbrengst der invoerrechten al naarmate men het voorgestelde doel bereikt. Hierbij kan men echter weer tweeërlei op het oog hebben, n.1. lo. te bewerken, dat de Nederlandsche arbeider niet naar het buitenland behoeft om werk te vinden, en 2o. de inlandsche industrie om haarszelfs wille, of. juister, in het'belang der oeconomische ontwikkeling van het volksleven, hooger op te voeren. Beoogt men het laatste, dan is er pas van protectie in den vollen zin des woords sprake. Tegen die protectie wordt hoofdzakelijk aangevoerd, dat ze broeikasplanten kweekt, industrieën, die innerlijk zwak zullen blijven, en dat ze den handel benadeelt, hetgeen echter slechts in beperkten zin juist, zoo niet onjuist is. Onze tariefwet, in haar tegenwoordigen vorm dateerend van 1877, is voor een deel protectionistisch van aard. Wat eindelijk het consulaatwezen aangaat, zoo behoeft het geen breede uiteenzetting, dat het voor den handel, dien Nederland met het buitenland drijft, van geen geringe beteekenis is, zoo op de voornaamste handelsplaatsen door de Nederlandsche 137 regeering aangestelde ambtenaren zetelen,, zoogenaamde consulaire ambtenaren, — consuls-generaal, consuls, vice-consuls en adspirant-vice-consuls—, die tot taak hebben: een vraagbaak voor den handel en de nijverheid van hun land te zijn; door de oeconomische kennis, die zij van het onder hen ressorteerende gebied hebben, in staat te zijn aan te geven, welke behoeften er in dat gebied bestaan, en of het der Nederlandsche nijverheid geraden zijn zou, haar producten daarheen te vervoeren, ten einde te trachten, ze daar aan den man te brengen; Nederlandsche onderdanen, met name de neringdoenden onder hen, op allerlei wijze hun taak te vergemakkeliiken en, voor zooveel noodig, voor de vervulling van door de overheid geeischte formaliteiten te hunnen behoeve op te treden. Rechtsmacht en beperkte wetgevende bevoegdheid hadden tot voor kort en hebben deels nog de consuls in Turkije, China, Marokko, Perzië en Siam. Meerderen hebben het recht als notaris en ambtenaar van den burgerlijken stand te fungeeren. Vaste consulaire posten bestaan o.a. te Londen, Athene, Smyrna, Beiroet, Cairo, Djeddah, Calcutta, Singapore, Bangkok, Hongkong, Shanghai, Kobe, Melbourne, Pretoria, Kaapstad, New-York, Caracas, Rio de Janeiro en Buenos Aires. Voorts zijn er tal van onbezoldigde consulaten. De Regeering doet al haar best om het consulaatwezen uit te breiden en ziet daarbij niet tegen het vestigen van nieuwe bezoldigde consulaten op. Het consulaatwezen gaat dan ook een eoede toekomst tegemoet. XVIII. STATISTIEK. In onze laatste les moet het een en ander gezegd worden van de statistiek, welke voor het oeconomisch leven van zoo bui- 9 K. L. I. 138 tengewoon groot belang is. Onder statistiek wordt verstaan de methodische boekhouding van voor massale waarneming vatbare levensverschijnselen, welker kennis voor de menschheid van belang is. Het heeft voor niemand eenig belang, te weten, hoeveel keer per jaar een zekere groep menschen niest of hoeveel weduwen per jaar zekere brug passeeren. Wel heeft het belang te weten, hoeveel kinderen in een zeker land in een bepaald jaar geboren worden en hoeveel menschen er sterven, hoeveel huwelijken er gesloten en hoeveel er door echtscheiding ontbonden worden; enz. Vooral is dat belangrijk, zoo men al die feiten methodisch registreert, zóó b.v., dat men het eene jaar met het andere en het eene land met het andere vergelijken kan en uit de gevonden cijfers opmaken kan, dat er bepaalde maatregelen noodig zijn om kwade omstandigheden weg te nemen en goede zaken te bevorderen. De statistiek zelf doet evenwel niets anders dan boekhouden, registreeren. De oeconomische wetenschap, soms ook het staatsrecht, of eenige andere wetenschap, zegt haar, wat statistisch onderzocht en wat met de gevonden resultaten gedaan moet worden, welke conclusies eruit kunnen worden getrokken. De statistiek is dus niets dan hulpdienst voor de wetenschappen. Nimmer zou evenwel de statistiek de vlucht genomen hebben, welke zij op dit oogenblik heeft, ware het niet, dat de statistische onderzoekingen hadden doen zien, dat de levensverschijnselen zich met bewonderenswaardige regelmatigheid voordoen met zulk een regelmaat zelfs, dat J. P. Süszmilch,de reeds meer genoemde veldprediker van Frederik den Qroote, van Qod, den Schepper en Onderhouder van het heelal sprak van den goddelijken rekenmeester. Geboorten, huwelijken, sterfgevallen, misdaden, branden, enz., ze vertoonen alle in hun frequentie groote regelmaat. Zoover gaat dit zelfs door, dat ook een steeds voorkomende verhouding is vast te stellen voor de geboorten van jongens en meisjes. In welke levensjaren de meeste menschen sterven zullen, en hoeveel mannen 139 en vrouwen of jongens en meisjes daaronder zullen zijn, is eveneens met groote nauwkeurigheid van te voren vast te stellen. Dat wil natuurlijk niet zeggen, dat van een bepaald individu iets te voorspellen is op statistische gronden, want omtrent de individuen leert de statistiek hoegenaamd niets, daar ze zich alleen en uitsluitend met de massa bemoeit. Hare berekeningen gaan trouwens te beter op al naar dat de massa, waarover ze gaat, grooter js. In een gezin en in een gehucht zal de waarde der statistiek nihil zijn, fn een stad en in een provincie zal ze beteekenis gaan krijgen, en in een land en in een complex van landen zal ze haar triumfen vieren, d.w.z., dat zij over die groote gebieden, door groote massa's menschen bewoond, een regelmatigheid zal aantoonen, welke schier ongelooflijk is. Nu is de vraag maar, wat men aan de kennis dier regelmatigheid heeft. Voor den landbouw, den handel en de nijverheid heeft men aan de statistiek over het algemeen slechts dit, dat men overzien kan, aan welke goederen in een bepaald land of in de wereldhuishouding behoefte bestaat en welke hoeveelheden van die goederen als regel door een bepaald land worden geproduceerd en, meer algemeen, in de wereldhuishouding beschikbaar zijn. Landbouw, handel en nijverheid kunnen in overeenstemming met de door de statistiek verstrekte gegevens hun maatregelen nemen. Ten onzent is de statistiek echter op dit gebied zoo slecht, dat er op menig punt weinig met haar gegevens kan worden gedaan. Intusschen biedt de statistiek een veel ruimer arbeidsterrein en veel meer voordeelen aan de z.g. verzekeringen aan. Wanneer toch met nauwkeurigheid te berekenen is, hoe «root de frequentie van zekere levensverschijnselen bij de massa is, is het uit den aard der zaak precies vast te stellen, hoe groot het risico is, dat elk der enkelingen uit de massa loopt en hoeveel de massa moet opbrengen om de finantieel nadeelige gevolgen van de betrokken levensverschijnselen voor al de enkelingen, waaruit de massa bestaat, te dekken. Deelt men die totaalsom 140 door het aantal der enkelingen, dan zegt het quotiënt hoeveel ieder enkeling moet betalen om zijn risico te dekken en, in geval bij hem het levensverschijnsel zich voordoet, recht te hebben op dekking der daaruit voortvloeiende kosten uit de kas der massa. Op dezen grondslag berusten alle verzekeringen, van de oude en uiterst nauwkeurig werkende levensverzekering af tot de nog weinig solide, weinig uitgegroeide, werkloosheidsverzekering toe. De levensverzekering, waarvoor o.a. Jan ^e Witt groote verdienste heeft, kwam reeds in de 17de eeuw sterk op. Ook de hedendaagsche sociale verzekeringen moeten, zal niet de arbeider bedeeling aanvaarden, geheel op den grondslag rusten, dat degene, die als enkeling eener massa een risico loopt, ook dat risico betaalt. Daarbij mag echter niet vergeten worden, dat het risico van den arbeider om door een ongeval te worden getroffen in zekeren zin een risico van het bedrijf is, waarvoor dan de ondernemer dus moet opkomen. Theoretisch zal dus de patroon öf de premie betalen, öf haar in het loon opnemen. Praktisch zal het natuurlijk het beste zijn. den eersten weg te kiezen. Qelijk reeds werd opgemerkt, is onze handelsstatistiek, die gelukkig binnenkort wel zal worden hervormd, ver van betrouwbaar. Betrouwbaar is wel de arbeid, die verricht wordt door het Centraal Bureau voor Statistiek, dat in Den Haag is gevestigd, maar dit bureau doet vaak niet anders dan verwerken wat door anderen wordt aangeboden. Het Centraal Bureau heeft echter ook veel arbeid te verrichten, waarvan het zelf de leiding in handen heeft. Zoo staat b.v. de tienjaarlijksche volkstelling onder zijn directie. Van de uitgaven, die door het bureau worden gepubliceerd, moeten genoemd de statistische „Bijdragen" over bepaalde onderwerpen, de Maandcijfers", bevattende allerlei statistische gegevens, over afzonderlijke maanden loopende, de „Jaarcijfers", gegevens over geheele jaren bevat- 141 tende, enz. Verder heeft Amsterdam sedert lang een bekend statistisch bureau, terwijl ook elders plaatselijk veel statistische arbeid wordt verricht. De internationale samenwerking op 't stuk der statistiek wordt bevorderd door congressen, waarvan het laatste in 1911 in Den Haag plaats vond. Js. BOOTSMA - UITGEVER - DEN HAAG. UITGAVEN 1916. „VOOR DE PRAKTIJK". PRIJS PER DEELTJE f 0.90. Boekhouden. klasse: Voor de Praktijk, Eerste deeltje: „Handleiding en Modellen ten gebruike bij het Onderwijs in het Boekhouden", door E. D. van Linqe Rzn. . I, II. Eenvoudige Correspondentie. Voor de Praktijk, tweede deeltje: „Beginselender Nederl. Handelscorrespondentie", door A. Oosterwijk I, II. Fransch. Voor de Praktijk, derde deeltje: „Beginselen van het Fransch", door J. S. Voerman , . . I, II. Duitsch. Voor de Praktijk, vierde deeltje: „Beginselen van het Duitsch", door W. Heooen . . I, H. Engelsen. Voor de Praktijk, vijfde deeltje: „Beginselen van het Engelsch", door J. S. Voerman . . . . I, II. Uitgaven van 3s. Bootsma, 's-Sravenhage, TeL 4633. Leerboek der Beschrijvende Meetkunde, door W. A. Piets, cl., dl. I met atlas, 2e druk . . ƒ 4 — ld., ld., dl. II, met atlas, 2e druk .... - 9.— Leerboek der Analytische Meetkunde, door W. A. Piets, c. i., deel I - 3.50 ld., id., deel H - 3.50 Beide deelen te zamen - 6.50 Leerboek der Beschrijvende Meetkunde, v. d. H. B. Scholen, door W. A. Piets, Leerboek en afz. Atlas - 1,60 Korte Lessen in Staatsrecht en Oeconomie, door J.A.Nederbragt,leeraarM.0.,leSerie,ingen.2edr. - 1J25 ld., id., gecart - 1.50 Korte lessen in Staatsrecht en Oeconomie, door J. A. Nederbragt, Leeraar M. O. Tweede, aanvullende, Serie, ing. - 2.90 ld., id., geb - 3.40 Historische Stukken en Administratieve Modellen, ten gebruike bij het Onderwijs in het Staatsrecht, bewerkt d. J. A. Nederbragt, Leeraar M. O. - 0.90 De Overheid en het bedrijf, door J. A. Nederbragt, Leeraar M. O - 0.40 De Anti-Rev. Partij en haar Program van Beginselen, door H. de Wilde, 4e druk, ing. ... - 2.50 ld., Id. geb. - 3.— Eenige regels voor Correctie (handleiding voor het corrigeefen van drukproeven) prijs . . ■ - 0.25 Oefeningen voor Violoncel, door Chr. v. Isterdaël Leeraar Kon. Conservatorium voor Muziek . - 1.80 Practische Schrijfvoorbeelden voor de hoogste klassen der lagere school, door A. Oosterwijk, - 0.15 De Bouwkundige Opzichter, door L. Cusell, 2e dr. - 0.80 Tarief, ter berekening van Kolom 8 v. h. Kohier, door F. van Dooremalen, gecart. . . . - 0.75 Het hedendaagsche Socialisme, door Ds. R. J. W. Rudolph, (uitverkocht). — De Houthandelaar, Handleiding v.d. koop en verkoop van hout per kubieke Meter, door C. Kruis . . - 1.25 Levensschets van Willem Lodewijk, door G. Kamerling. Met voörwoord van Dr.L.H. Wagenaar - 0.40 Van het Woord des Levens, d. Ds. H. C. v. d. Brink - 3.— Van de Practïjk des Oebeds, d. Ds. H. C. v. d. Brink - 0.60 Volharden tot hei Einde (7e druk), door Ds. H. C. v. d. Brink - 0.20 Toelichting op het Kort Begrip der Chr. Religie, door Ds. H. C. v. d. Brink . f 0.15 v. D. BRINK, Kort Begrip f 010 - » „ gecartonneerd . . f rj 15 — „».., » metwit papier doorschoten . f 0 20 _ Heidelbergsche Catechismus . . f o.20 » „ gecart. . f (X25 » niet wit papier doorschoten . f 0 35 _ Heidelb. Catech. met Kort Begrip. . f o.27* — » » » » » gecart. f 0.35 » » » » n met wit ««. papier doorschoten. . . f 045 IkHeb Lief, door Ds. Js. Bootsma, f 0.60, geb. . - 090 Woorden van Troost, voor kranken en lijdenden bijeengezocht door Mej. J. H. Kuyper, 50 verschillende blaadjes, f 0.35, per 100 ex. - 060 Karno en Rano, doorJonkvr.de la Bassecour Caari - 0*35 Urepen uit het Zendingsleven, door Jonkvr. de la Bassecour Caan. (Beide werkjes geïllustreerd) . - 050 HoeJanBarendse Zeeman werd, door H.J. Meijerink - 0*50 K»n- « IionP^in Prinsesje was, vertaald door Me]. H. S. S. Kuyper (uitverkocht) . . . - 050 Lhr. Arbeid, Officieele Gids van Weldadigheid 3e druk f 0.75, geb ' - 1 25 Latün in het Dagelijksch Leven, 2e druk '. - 025 Sociale Opstellen, door J. Huizinga - 090 Onze Gids, Maandbl. Bond v. A. R. P. Clubs p. jaarg. - \\— Off. jaarboekje der Ger. kerk v. 's Gr., 9e Jaargang - 0 20 Bladen uit het levensboek van een Israëlietische, door C. F. Verschoor - 040 De* Fhr^ fador in net Gymnasiaal Onderwijs, door Mr. T. de Vries ' _ Q25 Formulieren ten behoeve van den ArmenraadY14ver- schillende Modellen) per enkele ex. verkrijgbaar — Sociale Organisatie onder eigen banier, Dr.A.Kuyper - 0 20 Zelfstandig Gemeentewezen, door - 025 Nadere Verklaring, „ _ Q25 Weg naar het Geluk, d. Weygall, vert. d. G.'kuyper - 1*25 Koopt de Waarheid en verkoopt ze niet, doorDr I van Lonkhuyzen - 025 De Afscheiding, door Ds. A. M. Diermanse .' .' - 0 25 De Verzekering tegen Ziekte en Invaliditeit in verschillende landen, door Mr. Du Quesne . - 025