/ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK Mlilillllilll 1267 8550 M EN SC HEN IN NEDERLAND DE OORSPRONKELIJKE ROMAN UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXII MENSCHEN. ■jéWf IN NEDERLAND ROMAN DOOR J. B. MEERKERK UITGEGEVEN DOOR J. M. MEULENHOFF TE AMSTERDAM IN HET JAAR MCMXXII VAN DIT WERK WERDEN GEDRUKT 25 EXEMPL. OP OUD-HOLLANDSCH PAPIER VAN GELDER, GENUMMERD ===== VAN 1 TOT 25 ======= Aan den Lezer. Onder dezen nieuwen titel verschijnt de schetsen die als KARAVANSERAI achtereenvolgens in het tijdschrift NEDERLAND hebben gestaan en die, blijkens de zeer talrijke betuigingen van waardeering, zoowel uit onze Koloniën als uit het moederland, veler aandacht getrokken hebben. Ze zijn slechts hier en daar wat verkort, waar dit wenschekjk scheen. Van hetgeen Adriaan van Arkel, in zijn jonge jaren, om zich heen zag en meende te verstaan, heeft hij te goeder trouw aanteekening gehouden en daarna en daarnaar zijn de zedeschetsen — met wat „Dichtung" en véél „Wahrheit" — bewerkt. Daar het tijdvak waarin de handeling speelt, bijna een halve eeuw achter ons ligt, bestond er, wel overwogen, geen goede grond meer om de verdichte plaatsnamen in Nederland te behouden: ze zijn door de werkelijke vervangen. Uitgever en schrijver meenden beiden, dat het werk daardoor alleen aan waarde winnen kon, te meer, omdat nergens animositeit aan 't woord is, doch overal naar objectiviteit is gestreefd. Een volgend deel zal de Indische jaren van A, v. A. in beeld brengen. Zeist, Sept. 1922. J. B. Meerkerk. GIESEN-OUDEKERK. 't Was gedurig herrie op het kantoor; niet zoozeer tusschen den candidaat van Steenbergen en den notaris — want notaris Heill was een uitermate goedig man, op 't sullige af — maar (usschen den candidaat en mevrouw Heill, die een lastige matrone was en niet alleen den baas speelde in haar huis en over haar man, maar 't ook probeerde op 't kantoor en over 't kantoorpersoneel. Dat bestond uit den candidaat-notaris van Steenbergen en het klerkje Adriaan van Arkel. Maar van Steenbergen — lang, vierkant, pootig, zwaren pikzwarten knevel, uitwaaiend in punten, donkere flikkerende oogen, met een stem voor een bataljonscommandant — die stond zijn man en wist zijn gezag te handhaven. Zoolang hij er alléén was, sukkelde het zoo'n beetje voort en ontlastte doorgaans het opgekropte onweer zich boven het kale hoofdje van Heill, steeds eerbiedig gebogen. Het krakeelen nam hand over hand toe, sinds Adriaan op het kantoor was gekomen. Adriaan was een lange zeer blonde jongen; hij was, zestien jaar oud. Zijn vader had na den dood van zijn vrouw — in 't cholerajaar 1866 aan de ziekte gestorven — zijn boerderij aan kant gedaan en wist eigenlijk met zijn jongsten zoon geen raad, want de oudere broeders verklaarden met den jongsten niets te kunnen aanvangen. Adriaan was jaren achtereen ziek geweest en zijn moeder had hem, ook daardoor, een beetje verwend. Zij, die een bijzonder ontwikkelde vrouw was, had hem, daar hij nooit geregeld de school kon bezoeken, zelf onderwijs gegeven en was daarbij krachtdadig geholpen door den huisdokter en door haar vriend den dominee, 't Kereltje zelf was bijzonder bevattelijk en zoo werd er van hem een soort van geleerde; voor zijn kringetje altijd! — met het uiterlijk en de maniertjes van een aankomend meneertje. Dat ook konden de broers niet goed zetten. Door die boedelbereddering waren de notaris en zijn candidaat nader in aanraking gekomen met van Arkel en hadden ze ook Adriaan leeren kennen, in wien van Steenbergen vooral bijzonder behagen vond. Deze wist notaris Heill ertoe over te halen, dat hij Adriaan als klerk op zijn kantoor zou nemen, en zoo begon de jonge van Arkel op goed geluk zijn loopbaan op het notariskantoor van Heill, te Giesendam. • Dat leek ook mevrouw Heill, want over hem zou ze tenminste te bevelen hebben, dacht ze; hem zou ze als een soort van loopjongen voor zich kunnen gebruiken. Op 't kantoor hadden ze het altijd wel gesteld zonder tweede-klerk en dat konden ze nu ook wel. Maar van Steenbergen dacht er anders over, en nu was het onweer niet van de lucht. Het eerste spektakel had smorgens in de vroegte plaats, nog maar weinig weken nadat Adriaan op het kantoor was gekomen. De kantoortijd begon eigenlijk pas om negen uren, maar gewoon- 3 lijk was Adriaan er al even over achten. Dat had mevrouw zoo besteld: dan kon hij boodschappen doen. Adriaan had daar het land aan, vooral omdat hij het in strijd met zijn waardigheid achtte; en van Steenbergen had hem ertegen gewaarschuwd: dat moest hij niet doen; hij moest maar zeggen dat de candidaat het hem verboden had. Adriaan echter, gewillig van aard en bovendien al heel gauw bekoord en zacht gestemd door de bevallige Anna, jongste dochter van den notaris — een snoezig elegant ding, met heldere vergeetmenietoogjes en lange gouden golvende haren — Adriaan deed de boodschappen en verklapte niets. Gewoonlijk stond om den hoek van de kamerdeur, die uitkwam op 't kantoor, de stroopkan met een briefje erin, en daarop de centen; op 't briefje stond dan: Adderjaan, haal even een half pondt stroop bij Lijzebette. — Lijzebeth nu hield een soort van snoepwinkeltje en dit was een reden te meer''voor Adriaan om zich te schamen. Hij hield dan de stroopkan goed zichtbaar vooruit, om de menschen te doen zien dat hij niet voor Ztch zelf dat snoepwinkeltje binnenging. Zeker was van Steenbergen daar achter gekomen, want op een morgen vond hij, vroeger op 't kantoor dan Adriaan, de kan met het briefje en de centen. Hij bekeek de zaak, nam het briefje eruit, lei een ander erin, waarop hij had geschreven: hier loopt men met noch om stroop, mevrouw! — en hing de kan met de centen erin aan de deurknop. Na verloop van enkele minuten — Adriaan kwam juist binnen — deed mevrouw de deur open, zeker er haar stroop te zullen vinden, en de kan rolde haar voor de voeten kapot, de centen over den vloer. Juist wou ze, na de eerste 4 verbijstering, op Adriaan toeschieten, toen van Steenbergen van achter den hoogen kantoorlessenaar trad en haar toeschreeuwde — want ze was erg doof! — dat ze het briefje maar lezen moest en inrukken. Tot Adriaan zei hij: „Geen strooplikkerij meer, jongen." — Nu werd Heill er op afgestuurd, gevolgd door zijn dreigende kijvende vrouw; doch Heill dorst niets zeggen en haar antwoordde van Steenbergen alleen: „Mevrouw, al kijft u tot morgenavond, stroop halen we niet meer." — Ze droop vanzelf af. — Kort daarop had de tweede scène plaats. Van Steenbergen gaf zich heel veel moeite voor Adriaan. Eiken Zaterdagmorgen — want 's Zaterdags werd er geen kantoor gehouden, wegens de schoonmaak van 't kantoor — gaf hij hem les in allerlei wetenswaardigs. Algemeene ontbolstering noemde Van Steenbergen dat. Ook onderrichtte hij hem in den godsdienst. Hendrik van Steenbergen was n.1. een bijzonder godsdienstig man, vroom en braaf, en hij achtte het zijn plicht Adriaan tot God te brengen. Adriaan's moeder had hem nooit iets dogmatisch' laten leeren en haar vriend de dominee heette ook „erg liberaal," terwijl de oude Van Arkel op zijn manier philosophisch was aangelegd; hij had van de theorie bijster weinig verstand, placht hij te zeggen, en zoodoende was er eigenlijk van Adriaan's godsdienstige vorming, zooals Van Steenbergen die verstond, weinig terechtgekomen. Zoodra deze nu Adriaan's genegenheid meende te hebben gewonnen, en daarin slaagde hij al spoedig door zijn oprechte hartelijkheid, nam hij de kans waar. Onverwachts, op zoo'n Zaterdagmorgen, vroeg hij Adriaan of hij wel eens bad 5 en toen het antwoord op die vraag eigenlijk ontkennend luidde, stelde bij hem voor samen eens te bidden. Van Steenbergen had juist voor beiden een kop waterchocolaad bereid. Adriaan vond het geval vreemd en belangwekkend; hij had van zijn moeder alleen leeren danken; '— want, Zei ze, wat we noodig hebben, weet God wel. En nu wilde Van Steenbergen dat ze zouden knielen; dit, dacht Adriaan-, deden alleen de roomschen. En ze knielden. Van Steenbergen bad, innig, diep overtuigd, schuldbeladen; hij vernederde zich tot in het stof buigens toe voor den almachtigen goedertieren Vader en smeekte om genade voor zich zelf en voor Adriaan, en voor wie hem lief waren, in Christus' naam, die zijn bloed vergoot op Golgotha, aan den schandpaal tusschen boosdoeners in, om onzentwil, arme zondaars als we zijn, tot geen goeds bekwaam. Nadat ze opgestaan waren, bleef het een oogenblik stil; dan Zei Van Steenbergen heel zacht met geroerde stem: „Drink je chocolaad op, Adriaan, anders wordt ze heelemaal koud." Maar Adriaan stond het chocolaad-drinken minder na dan het schreien, want hij had aandachtig geluisterd en den zin van het gebed misverstaan: hij dacht zijn vaderlijken vriend Van Steenbergen schuldig aan de een of andere geheimgehouden misdaad. Zoodra de candidaat, uit Adriaan's angstig vragen, begreep waar de schoen wrong, gaf de beminnelijke vrome man uitleg: wij allen staan zoo schuldig voor God en zonder de genade die ons dit openbaart, bevroeden wè het zelfs niet. Daarom moest Adriaan dikwijls om die genade bidden, en heel ernstig...... Dit nu heeft hij wel gedaan ook, maar zonder 6 goed gevolg: de zaak wou hem niet duidelijk worden en het besef bleef uit. Hij kwam er zelfs in zijn bekommering toe zijn bezorgdheid kenbaar te maken aan Anneke, met wie hij, in gestolen oogenblikken, al vertrouwelijker en vertrouwelijker werd en die hij eveneens meende te moeten waarschuwen. Anna geraakte ook onder den indruk en vertelde het geheim aan haar iets oudere zuster Mina, en deze rapporteerde de geheele geschiedenis aan haar moeder. Toen werd Adriaan ondervraagd en deze verklaarde dit alles vernomen te hebben van meneer Van Steenbergen. Mevrouw Heill nu was zeer vrijzinnig en haar verontwaardiging over Van Steenbergen was heel groot. Die man ontzag zich dus zelfs niet proselieten te maken! Op een morgen kwam ze, achter haar man aan, op het kantoor; Van Steenbergen zou onderhanden genomen worden. Notaris Heill maakte druk beweging met de lippen en gebaarde er bij, maar hij zei niets. Dit deed hij om zijn doove vrouw te doen gelooven dat hij inderdaad iets zei, en Van Steenbergen, die medelijden had met den stakkerd, hield zich dan precies of er tegen hem uitgevaren werd. Dat deed heel komiek aan en Adriaan had dikwijls moeite om er zich goed bij te houden. Als mevrouw dan haar man Zag kalmeeren, hield ze het voor haar beurt. — „Ik wil daar nog iets bijvoegen," begon ze dan, en pakte uit. Ditmaal werd Van Steenbergen duchtig doorgehaald, zoodat Heill zichtbaar angsten uitstond; Adriaan zat op heete kolen...... Maar Van Steenbergen veegde zijn pen af, borg zijn schrijfwerk in den lessenaar, verwisselde 7 zijn kantoorjasje met zijn straatjas, boog en ging heen. De uitlooper van den orkaan bulderde over het arme hoofd van Adriaan, die toen haast leerde bidden, en kijvend tegen den machteloozen Heill nam de verontwaardigde eega den terugtocht naar de huiskamer aan. Des middags kwam Van Steenbergen terug en deelde Heul mede dat hij diens kantoor voor goed zou verlaten, de eerste maal de beste dat mevrouw weer haar bevoegdheid zou te buiten gaan. Noode zou Heill dit zien gebeuren, want eigenlijk was hij niet geheel en Van Steenbergen zeer goed op de hoogte van hun vak; maar beiden begrepen dat zijn vertrek dan wel spoedig op handen moest zijn, want mevrouw's ijver was niet binnen de natuurlijke grenzen te beperken. Die mededeeling van Mina, die kwam van Anna, had de aandacht van mevrouw er weer eens op gevestigd dat haar jongste dochter al te vertrouwelijk was met Adriaan, en allen omgang van die twee werd verboden. De jeugd evenwel is te allen tijde geslepen in het ontduiken van dergelijke verbodsbepalingen. Notaris Heill moest voor zaken een heelen dag van huis, Van Steenbergen moest en mevrouw ging mee, om met Mina boodschappen te doen in de naburige stad. Anna zou thuisblijven en Adriaan op het kantoor passen. De meiden zouden toezien. Maar de meiden heten ach heel gemakkelijk omkoopen en Anna verscheen al heel vroeg op het kantoor — ze had een heel mooi japonnetje aan en droeg een fraai parasolletje in de hand; haar prachtig haar blonk als goud. Ze kwam Adriaan uitnoodigen voor een wandelingetje in hun mooien tuin, langs de Buiten-Giesen — werkelijk een heel mooie tuin. 8 Adriaan had daartegen geen bezwaar en het de grosse „In naam des Konings" liggen, t Was mooi weer, de lucht was zoel, de bloemen geurden, mooie rozen en heliotropen, de vogels kwinkeleerden en Anneke was vroolijk. Ze wandelden samen, snoepten uit een fraai doosje, zaten wat in het prieel en daar kwam Anna, die een beetje stotterde, opeens voor den dag met het voorstel of Adderjaan gggne ggen wwas met haar te «trouwen Principieele bezwaren bestonden daar bij hem niet tegen; maar hu opperde toch het voorstel nog een beetje te Wachten — want Anna scheen haast te hebbenl — te wachten tot hij notaris wezen zou, wat vermoedelijk toch altijd nog een poos zou aanloopen. En dit werd goedgevonden. Adriaan werd een ringetje vereerd en een doos met flikjes. Tegen het laatste had hij wel eenig bezwaar, omdat hij het wat kinderachtig vond; maar 't moest. Hij borg de flikjes evenwel in zijn lessenaar. — Maar den volgenden morgen kwam het uit dat die flikjes mede het eigendom waren van Mina en die, gevolgd alweer door mevrouw, kwam het kantoor binnen met veel lawaai — om die flikjes op te eischen. Anna had nog met over genoegzame handigheid beschikt om de ware toedracht der zaak te verdraaien. Adriaan werd in een ommezien gekapitteld en uitgescholden; hij sloeg zijn lessenaar op en greep de doos en schoof ze wat driftig over het deksel naar Mina toe, waardoor ze van den lessenaar af en op den vloer viel — alle flikjes over den grond. Toen begon het spektakel eerst recht: mevrouw dreigde en rammelde, Mina schold, Anna schreide, Heill gebaarde met druk lippen-beweeg — Adriaan 9 stond ervan verslagen. Van Steenbergen schaterlachte. Nu scheen zich aller toorn tot den laatste et richten en plotseling pakte hij Mina bij haar armen duwde haar het kantoor af, de kamer in; Anna vluchtte, mevrouw volgde Mina om haar terug te roepen, maar Van Steenbergen gaf haar een bescheiden duwtje, waardoor ze het trapje afwipte naar de buitendeur en draaide het slot van de deur om, na ze met kracht dichtgeslagen te hebben. Vervolgens nam hij den kamerbezem, die tusschen de kasten met minuten instond, en veegde de flikjes op een hoop. Heill stond er bij als een verwezene. — — „Ik vertrek met den eersten van de volgende maand," zei de candidaat. „Adriaan, trek je jas aan, we gaan een eindje wandelen, tot ze uitgeraasd zijn." En zoo geschiedde. Onder de wandeling beduidde Van Steenbergen Adriaan, dat hij ook maar moest heengaan; op dit kantoor kwam er toch nooit iets van hem terecht. Adriaan had niet den moed van zijn huwelijksplannen te gewagen. Er werd te Giesen-Oudekerk — een buurtschap van Giesendam, binnendijks, — een kweekeling gevraagd tegen f200 salaris, en Van Steenbergen ried hém aan naar die betrekking te solliciteeren. Hij zelf was zeer bevriend met den burgemeester — Samuel van Sittard — en zou zijn voorspraak zijn. Bij het onderwijs, meende Van Steenbergen, bestonden voor Adriaan betere vooruitzichten dan bij het notariaat. En die raad werd opgevolgd, de aangewezen weg betreden. Van Steenbergen en Adriaan verheten gelijktijdig het kantoor van notaris Heillt de eerste verhuisde naar Naaldwijk; Adriaan «aar Giesen-Oudekerk. Anneke schreef hem een Fransen briefje, waaruit hij werkelijk wijs kon Menschen in Nederland. 2 I IO worden en dat hem een nieuwen kijk^gaf op de synoniemen „adieu" en „au revoir" — met het eerste verklaarde Anna geen afscheid te willen nemen, met het laatste, zij het dan ook „en larmes, moest ze wel, „hélas......" Giesen-Oudekerk nu is een buurtschap gelegen in den Alblasserwaard; burgerlijk behoort het tot Giesendam. Daar staat de Giesen thans door sluizen in verbinding met de Merwede, doch, schoon kanaal geworden, het bekoorlijke riviertje heeft zijn kronkelloop behouden. Tusschen akkers en grienden door slingert het zich een uur gaans noordoostwaarts en maakt daarna een sierlijke bocht naar het westen, om een kwartier daarna in eleganten zwaai den ouden loop weer te hernemen. In de holte van die tweede bocht, aan den oostkant van 't riviertje dus, ligt, tusschen wilgen, olmen, lijsterbessen, esschen en enkele overeeuwde eiken verborgen, de vervallen ruïne van het aloude kasteel der heeren van Giesenburg, en aan de bolle aj van 't water, aan de westzijde, ligt Giesen-Oudekerk. De dorpskom — „de buurt" — is een plein, driehoekig, met een dito grasveld in het midden; langs den rand van 't gras staan heel oude linden, glad gesnoeid naar buiten. Drie wegen komen er op het plein uit, die rond den driehoek met elkaar in verbinding staan en de omlijsting van het grasveld vormen: één uit het zuidoosten, langs de Giesen — komend van Giesendam — de basis van den driehoek; een uit het noordwesten — de voortzetting eigenlijk van den eersten — voerend naar Brandwijk en de derde uit het noordoosten, volgené weder de Giesen, die Giesen-Oudekerk met Giesen- II Nieuwkerk verbindt; — de top van den driehoek. Aan de noordzijde van het plein staat de overoude kerk, van oost naar west; de zware plompe toren verheft zich, met het front naar het westen, midden op het kerkhof — een soort van terp. Vóór de kerk, en westwaarts en noordwaarts ervan, zijn de graven, hooger dan de wegen, ervan gescheiden door een dichte doornhaag. Vóór den zijingang der kerk, aan de zuidzijde naar het oosten, — 't is de eenige ingang tegenwoordig! — bleef een open plekje, tusschen school en kerkhofingang: het „kerkplein ;" — een hoog ijzeren hek, van de kerk tot de doornhaag, sluit het kerkplein van de begraafplaats af. De dorpssmid, een kunstenaar in zijn vak, heeft er in rijke krulletters boven gesmeed: „memento mori." De letters zijn verguld. Rechts van het kerkplein, tegenover het mooie hek, staat de school met het schoolhuis onder één dak, vlak aan den weg naar Giesen-Nieuwkerk, en dan volgt de pastorie, van het schoolhuis gescheiden door een nauw steegje. De pastorie is een heel deftig huis, met een verdieping, en steekt ver boven het schoolhuis uit, wat verstaan zou kunnen worden als een inbeeldbrenging van de verhouding tusschen wetenschap en geloof, naar de schatting der Oudekerkers; doch in werkelijkheid is de pastorie zoo ruim gebouwd, omdat dominee Jansen indertijd — die 40 jaren de gemeente heeft trachten te stichten — negen kinderen had — en op diens kosten. Achter de school en het schoolhuis en de pastorie, oostwaarts van de kerk, strekken de tuinen zich uit; — die van den onderwijzer dus vlak langs de kerk en het daarachter gelegen kerkhof, daarvan gescheiden weer door een doornhaag; — die van 12 den dominee evenwijdig aan den eersten en aan het einde daarvan zich erachter-óm verbreedend en eindigend in een met elzen, wilgen en esschenhout begroeide wildernis, die het „pastoriebosch" heet. Voor zoover de tuinen evenwijdig loopen, zijn ze door een houten schutting gescheiden, waarin een deur is gemaakt op verzoek van den tegenwoordigen predikant — dominee De Bruin — en met goedvinden van den vorigen onderwijzer: dan kon de dominee door den tuin in de kerk komen en behoefde hij niet den dorpsweg over. — „Ik heb maar één voorwaarde," had meester Van der Voort indertijd gezegd: die Van der Voort stond bekend als een baarlijke heiden en was vrijmetselaar; — „maar één voorwaarde en die is: dominee moet de paden houden, want waar zoo'n steek zijn voet heeft gezet, wil geen steek meer groeien." — Vlak over de pastorie, aan de Giesenzijde, woont de bakker-winkelier Verwolf, een lange, gebogen, magere, tanige man, altijd pruimend, maar zeer geletterd, vermaard keurmeester in de leer; — en aan den westkant van het dorpsplein, aan de basis, woont Gijs Rietveld, óók een kraan, maar in de leer zeer verdacht. Gijs is een deftige boer, die toilet maakt en bakkebaarden draagt; zich tweemaal in de week laat scheren en altijd het linkeroog dicht knijpt, ak hij, steeds gewichtig, met iemand spreekt. En tegenover de school, schuin over het kerkplein, bevindt zich de eenige herberg, van Flippe; een deftige herberg, met een koperen klopper op de deur. De waard zelf kon burgemeester zijn: waardig, buikig, zelfbewust, een bril op. Langs de woning van Verwolf loopt een breed 13 pad, langs de herberg een smal paadje naar de Giesen. Beide toegangen loopen uit op een stoep met bank en hooge leuning; de planken van de stoep zijn helderwit gescheurd, de leuningen frisch groen geverd. Zoo'n stoep is een voorwerp van buitengewone zorg, maar die van Verwolf was niet wel schoon te houden, omdat hij telkens weer wisschen van zijn oven had uit te spoelen. Daar kon de vrouw niet tegen schuren. Alleen zijn schouw, door een ketting aan de stoep vastgebonden, was een ongekend sieraad en stak velen de oogen uit. Maar veel weelderiger en netter was de stoep van Rietveld, aan het eind van 't nauwe gangetje naast de herberg: daar blonk het koperen melkgerei en wierp het in den middaggloed zijn flitsen als stralen van kleine zonnen in het rond. Een pronkstuk echter was de stoep van Mijntje van Janne — die even om den hoek aan den weg naar Giesendam woonde, vlak tegenover de ruïne. Er was verzilverd lofwerk op de leuning, er hepen roode biezen langs, en niemand dorst de kalkwitte planken betreden, zonder eerst de voeten duchtig geveegd te hebben, of de klompen te hebben uitgetrokken. Haar man, Jan Tuk, durfde er nooit een voet op zetten, zelfs niet op zijn kousen, want die kleefden altijd, zei Mijntje, en gaven af, heten moeten na. — 't Was een lust al dat moois weerkaatst te zien in 't donkere water. — _ Op het plein is het doorgaans doodstil; de schoolkinderen, ouwelijk door kleeding en manieren, brengen er door de week overdag voor enkele oogenbhkken eenig getemperd vertier; zijn ze weer naar huis gekuierd — want allé wild- en dartelheid zijn daar vreemd — dan is het plein doodsch en verlaten als vóór negenen en na half vier. Soms ver- 14 toont Hannes, de doodgraver, er zich, van en naar het kerkhof sloffend; een enkelen keer ziet men er een lijkstatie, als de dooden een doode te begraven hebben; bij tijd en wijle passeert er een hondenkar, tweemaal daags sluipt de postbode de huizen langs, dat is alles. Er heerscht rust, passielooze rust zou men zoo denken, ook als des zondags, 's morgens te tien uren en 's middags te half twee, de gemeente naar de kerk schuift en sloft, met gebogen hoofden en afgemeten schuifelpassen, — somber gestemd en gekleed. — . , De menschen zijn op hun land, in de scüuur, op den zolder, in kelder of stal, nooit op den weg, nooit op het plein. Alle deuren, alle ramen zijn gesloten; alle vensters, éénkleurig groen, staan aan, alsof er in alle huizen een doode was. Smeedt de smid, dan wordt zijn hamerslag in alle woningen gehoord; — luidt de zware klok in dreunende klaagtonen, dan vaart er een huivering door de lucht, ver in 't rond; — onweert het, dan spreekt de donder alleen; — overigens is de dag er geluidloos als de nacht. Huilt er ergens een verdwaalde hond, dan schrikken de menschen angstig wakker en beven. Men werkt er, stil en sprakeloos, men rust er noode, en als men het doet, slaapt men. De kinderen spelen binnen of achter de woningen, als ze spelen, in gedemptheid; de ouders arbeiden in gestadigen druk, in zorg door stoffelijke belangen zoolang ze ademen, in bekommernis over de eeuwigheid daarna. Alle leven is er gedrenkt in zorg; blijdschap, vrookjkheid, levenslust, ze kunnen er niet tieren. Toch kent men er weinig armoede, rijk zijn er velen. Maar wie rijk zijn, willen rijker worden door slaven en schrapen; wie het niet zijn, smalen en schimpen op rijkdom, doch kennen geen hooger 15 levensdoel dan hem te verwerven. Allen hoorden van der jeugd af met instemming het aardsch bezit van den kansel verachten, Zondag na Zondag, liefst tweemaal daags, en als ze, duf en moe van het eindelooze zwoegen, onder de preek inslapen, is het inslapen hun zoet door het droomend weten, dat de dominee in hun geest preekt. De wetenschap van hun verdorvenheid is hun een wellust, hun verdoeming is hun een streeling der ooren. Als in de lente de lieflijke Giesen haar zilverwater ten spiegel houdt aan de frissche bontheid van bloemen en bladeren, bloesems en azuur — ze letten er niet op; ze varen mest naar den akker of spitten hem om. Verguldt de zomerzon haar zwartglimpend vloeiend kristal, als in breede schaduwhoeken de leliewitte waternimfen blozen en de gouden plompen matter stralen, de zwanenbloemen opgloeien in de lucht — ze zien het niet; ze zweeten op hun veld, zonder op te kijken naar de weeldeluchtenwijd boven hun hoofden. Herfsdoover noch winterpracht boeit hun oog, noch ontroert hun gemoed, starrenhemel noch ijzelluister, niets. Duf, dof, zwaar, doodsch zwoegen ze en sleepen ze verzuchtend hun armelijk bestaan de jaren door; — ze vragen, bidden, altijd meer en beter, en geen denkt er ooit aan dankzeggen, zelfs niet als ze danken Wat ze hun christendom bij uitnemendheid wanen, is met het botste bijgeloof doorweven, van eeuwen her; dat tiert, als alle onkruid onder ieder nieuw gewas vermenigvuldigd en weliger; — en de menschelijkheid in oordeel over en bejegening van anderen, waarvan toch ook hun gewreven en gepoetste bijbels duidelijk gewagen, is voor hen maar een naam voor een deugd, die elks buurman behoort te sieren — ieder voor zich zelf is er diep van over- i6 tuigd dat ze hem misstaan zou. En dit bewustzijn heet nederigheid; en deze nederigheid is zijn hoogmoed. Het menschelijke der Oudekerkers is het beestelij ke, dat zoo nu en dan, individueel of in massa, uitbarst; — individueel, als het dier de prikkels der conventie niet meer vreest; — in massa, zoodra het dier in de menigte optreedt als wreker der geschonden conventie, i Dan brult het: Schande! Schande! — 't welk omschreven beduidt: we zijn jaloersch op den moed van den overtreder. Ze leven op het open ruime vlakke veld, in den volle zonneschijn, in een nacht van versuftheid; de lach van den helderen hemel jaagt hun vrees aan, alle pracht rondom hen, op veld en water, aan den hemel bij dag en nacht, schuwen ze als bare zonde; wat hun een paradijs moest zijn is hun een kerkhof, hun woningen zijn knekelhuizen; lachen verleert het kind al, ze grijnzen...... Daar zou Adriaan van Arkel zijn eersten maatschappelijken arbeid te verrichten hebben. * * * De pastorie werd sinds vier jaren bewoond door Ds. de Bruin, diens vrouw en hun beide dochters. Dominee had nooit anders dan kleine gemeenten gediend en Giesen-Oudekerk scheen nu wel de laatste te worden. Zijn oudste zoon had zijn tijd verboemeld en zijn vaders geld bovendien, de jongste studeerde voor predikant — tusschen beiden in waren de dochters. Voor dezen was er op de dorpen geen gelegenheid geweest voor studie of opleiding; normaalscholen, onder welker gezegenden arbeid ons volksonderwijs thans zoozeer verbloeit, waren er toen ter tijd alleen in de steden. 17 Trouwens het echtpaar De Bruin had een afkeer van „blauwkousen," terwijl de jonge dames zelf geenerlei neiging tot studie vertoonden. — „Meissies," zei mevrouw, „motten op een behoorlijken leeftijd kunnen trouwen; zoo wast in mijnen tijd. Maar doe-d-er-is-wat an, as 't nie gebeurt Dan zit je met twee engelen van kinderen...... want dat bennen 't! doodverlegen... Dan gaat de poëzie d'er af, geloof mijn " — De ziel had zich moe gezorgd, en was wat zenuwachtig geworden; als zij van levenspoëzie sprak, dacht wie haar hoorde aan lang vervlogen dagen. Ze was bitter geworden en heel erg gebeten op de Oudekerkers. — ,,'t Is vee van Laban," zei ze; en als ze zoo sprak, flitsten haar donkere oogjes onder, de grijze borstelige wenkbrauwen — „vee van Laban 1 En 't ergste is dat m'nen goeien man d'er geen steek aan doen kan, niks niemendal. Ze weten je niet te waardeeren In m' nen mans vorige gemeenten werd tenminste nog voor onzen slacht gezurgd Maar hier! Piet Slop stroopt 'nen haas in onzen tuin, bij onze kool, en den volgenden dag vertelt z'ne vrouw me dat z'em gekookt heeft as zoutevisch, op de aerdappels Nou vraag ik de heele wereld, of dat nou 'ne schande is of niet..." Wie haar zoo hoorde en zag, kreeg medelijden met de zestigjarige sloof, die haar grove handen trachtte te verbergen. Ze was gebogen, mager, gerimpeld. Heur haar was spierwit, midden op haar hoofd gescheiden, in gladde vlaaien als neergeslagen vleugels langs de ingevallen slapen gestreken en onder de ooren door opgenomen in een wrong. Ze was altijd in 't zwart gekleed, ook had ze een zwart schortje voor en op haar witte haren droeg ze een donker kanten mutsje, met paarse rozetjes. i8 Als ze over de Oudekerkers sprak wist-ze geen maat te houden; ze noemde haar persoonlijke vijanden bij name: Piet Slop, die strooper; Jan Tuk, de kerkvoogd die haar den aanleg van een aspergebed had geweigerd — die hansworst; — Gijs Rietveld, die barbaar, wien 't van God noch godsdienst schelen kon — o, een heel lijstje. En toch was haar gemelijkheid misschien minder toe te schrijven aan eigen miskenning dan aan de al te geringe waardeering die naar haar oordeel de arbeid van haar man er vond. Dominee de Bruin was een paar jaar ouder dan, zijn vrouw, maar zag er veel jonger uit dan zij; mogelijk door zijn pruikje dat wel heel oud maar niet grijs worden wou. Hij was een gezet, min of meer buikig manneke, een hoofd kleiner dan zijn vrouw, had een rond blozend gelaat, waarin slimme guitige staalgrijze oogjes glinsterden. De man was doodgoed, maar in weerwil daarvan bij de sterkste partij in zijn gemeente als dominee niet gezien. Zijn prediking liet, naar het gezaghebbend oordeel van Verwolf, veel te wenschen over. Op andersdenkenden schold hij niet, in zijn hel laaide het vuur te schamel, zijn buitenste duisternis was te doorzichtig, men hoorde er haast geen tandengeknars. Verwolf viel hem er menigmaal hard om; hij dreigde hem dan met „den vinger Gods" — de voorsten van zijn eigen rechterhand bezigde hij dan ter illustratie — omdat dominee de Bruin „de menschen met schoenen en kousen aan in den hemel preekte." — „Gooi den kerel de deur uit," ried mevrouw „dat zou vrij wat verstandiger zijn. Laat hij liever niet knoeien met Amerikaansche blom, wrijf hem dat onder z'nen neus." — Maar dominee suste haar; poogde alles te sussen, had niets strijdlustigs. 19 Adriaan was nu kweekeling te Giesen-Oudekerk en verkeerde veel in de pastorie. Hij was heel geheimzinnig aanbevolen — aan dominee De Bruin persoonlijk — door Van Steenbergen. Dominee vond er waarschijnlijk wat afwisseling in, met Adriaan te praten en stelde belang in diens liefhebberijen. Voornamelijk legde de kweekeling zich op het Fransen toe en daarom vergastte De Bruin hem menigmaal op „II fait beau temps aujourd'hui" — of „mauvais temps" — en stak hem dan de hand toe, met 'n hartelijk: „Comment vous comportezvous, monsieur?" * * * Het hoofd der school, meester Lokkies, zou Adriaan bij zijn studie behulpzaam zijn; daarvoor ontving bij de f 200 die Adriaan heette te verdienen, d. w. z. daarvoor en voor den kost en inwoning, want Adriaan woonde bij Lokkies in en zag zich een zolderkamertje toegewezen. Het kost- en studiegeld was gering, de kost zelf geringer, de hulp bij de studie het geringst. Adriaan was te Giesen-Oudekerk gekomen eenige weken nadat Lokkies er zijn betrekking aanvaard had. Die eerste weken van meester's verblijf waren idyllisch geweest; mevrouw De Bruin had een soort renaissance doorleefd — vluchtig, 't is waar, maar krachtig toch; en Adriaan trof hen nu in de allerjammerlijkste reactie. Wel was hij met een heimelijke aanbeveling van Van Steenbergen voor dominee De Bruin in Oudekerk gekomen, maar hij zou in de pastorie waarschijnlijk toch niet zoo hartelijk welkom geweest zijn, indien hij niet de huisgenoot van Lokkies geweest was. 20 Mevrouw de Bruin was voorlang begonnen met zich bezorgd te maken over de toekomst van haar dochters, Mina en Jans. De eerste was al 28, de tweede al 27 jaar. Toen daagde Lokkies op. Niet zonder grond hoopte mevrouw dat Lokkies het oog op een van haar dochters zou laten vallen; hij was ongetrouwd en zelfs nog niet verloofd — waarvan mevrouw zich bij de sollisitatie degelijk overtuigd had. En er was keuze: Mina was donker, Jans blond, en beiden waren „Engelen." Ze- kleedden zich aardig — Jans met een tikje zwierigheid — ze maakten „alles zelf," en ze wisten als moeder van aanpakken. Ze waren volmaakt gezond, zagen er in haar verscheidenheid niet onbevallig uit en toonden nooit afkeerigheid van het huwelijk. Ze waren alleen en beetje onfortuinlijk geweest in de liefde. Jans was verloofd geweest met een kassier, die, gelukkig voor het huwelijk, naar Brazilië gevlucht was, en Mina had sterke genegenheid gekoesterd voor Van Steenbergen, maar om de een of andere reden was daar ook niets van gekomen. Van Steenbergen zelf sprak er erg geheimzinnig over. — „Je moet," zei hij tegen Adriaan, „dien brief maar stilletjes aan dominee geven en dan maar nooit mijn naam noemen, want dat zou mevrouw maar zenuwachtig maken." — Nadere inlichtingen had Adriaan niet durven vragen. Nu had mevrouw haar hoop gebouwd op Lokkies, en dominee, die een grappenmaker was en altijd naar den humoristischen kant der dingen zocht, meende zijn vrouw erop betrapt te hebben dat ze beide dochters teglijk aan den meester uithuwelijken wou. Doch dergelijke grappen wees ze met verontwaardiging van zich af. Scherts verstond ze niet en het allerminst in zulke aangelegenheden. 21 Lokkies was van afkomst maar een eenvoudige jongen; zijn vader was een uienboertje ergens in Zeeland. Maar de zoon was lang onderwijzer geweest in Rotterdam, en had hij zich aardige omgangsmaniertjes aangewend. Hij was overigens maar een onaanzienlijk kereltje, klein, schraaltjes, droeg baard noch knevel en was erg van de pokken geschonden; zijn linkerhand was maar een vergroeid stompje. Maar hij had heel mooie oogen, kastanjebruin, en zijn mond had een bevallige plooi. De vrouwen vonden iets bekoorlijks in hem, naar het scheen, en hij was den vrouwen niet ongenegen. Het was werkelik aardig hem aan het werk te Zien; er waren oogenblikken dat hij benijd werd. Als Mina of Jans iets tegen hem zeiden, zoo schertsend dikwijls, vooral Jans kon ondeugend zijn — ze had het guitige van haar vader — dan kon hij zoo echt schalks antwoorden, met een blosje en flitsende oogen, eerst zoo'n beetje voor zich uit turend — „Ei zoo!" -— en dan op eens, keek hij ze heel vrijmoedig aan, eigenlijk een beetje brutaal, zooals verlegen menschen doen na overwonnen schroom. — „Ei zoo! dus als ik U goed versta, zoudt u meenen dat......" en hij, aangevallen, begon zijn verweer, licht, luchtig, guitig zelfs. Maar als hij in het gedrang geraakte, wist hij het meestal zoo te wenden, dat alles ernst scheen geworden en hij de gelegenheid vond om in korte trekken iets plastisch te schetsen. Want hij was op zijn manier welsprekend en zich daarvan volkomen bewust. De lach verdween dan, het pokdalig gezicht plooide zich strak, de mond trok een beetje zenuwachtig en de mooie bruine oogen staarden wijd gespard, doordringend; de stem werd zacht en er beefde ontroering in. — 22 „Neen waarlijk dames, als men zich met zijn gemoed een oogenblik indenkt in het lot van die arme menschjes, zoo zwoegend van den vroegen ochtend tot den laten avond, zonder zekerheid voor den ouden dag, zonder te weten wat er van hun kindertjes, die ze toch waarlijk ook liefhebben, hoor, liefhebben op hun wijze, worden zal, worden kan, worden moet, dan......" en als hij dan eensklaps de meisjes en mevrouw weer in de oogen keek, zag hij tranen. Geen wonder dat hij in de pastorie voorkomend en gastvrij was ontvangen. Zijn ouders ook, zei mevrouw. „De vader draagt niet eens 'nen behoor^ ken boord, en z'ne moeder zoone Zeeuwsche floddermus, met krullen en goud....... misschien is 't wel klatergoud...... Ze hebben in de pasterie gelogeerd, toen ze hem hier kwamen insteleeren, zelfs vrouw Van Wijk, dat Keronje......" — Vrouw Van Wijk was meegekomen als huisbestierdster voor den zoon. En Lokkies maakte van stonden af Veel werk van de dames; hij wandelde nu eens met beiden, dan weer met een van beiden — wat mevrouw aardiger vond. Hij sprak veel met ze, vriendschappelijk, spoedig vertrouwelijk, over litteratuur en dingen van gemoedelijken aard. Hij droeg soms Fransche verzen voor van teederen inhoud en 't was menigmaal voor de engelen een kunststuk van diplomatie om te verbergen dat ze er geen klank van verstonden. Hij onderwees ze practisch in de botanie, zijn liefhebberijvak, en in heel korten tijd wist Jans met een aardig mondje „nimfea alba" te zeggen, en had Mina „amorpha fructicosa" leeren onthouden. En alles ging heel leuk en hartelijk toe. Mevrouw herleefde. 23 Helaas — lang mocht het niet duren, want al heel spoedig werd het mevrouw — die misschien in haar bezorgheid wat veel haast had — duidelijk dat Lokkies dit alles deed uit puur tijdverdrijf en volstrekt niet met ernstige bedoelingen. En vrouw Van Wijk, die erg bezorgd scheen omtrent het lot der engelen, waarschuwde mevrouw. — „Hij neemp je dertusschen, mevrouw," verzekerde ze, „hij neemp je dertusschen, so waer as ik 't uwes zeg." — Dan werd mevrouw boos, maar Ze hoorde er waarheid in. Lammert Lokkies was een hoopt practisch man, wiens liefde alleen te beklinken was met metaal. Hij had er geen oogenblik aan gedacht een vrouw te nemen zonder geld. Zijn driften mochten hem soms vervoerd hebben — en vervoeren — tot romantische sprongen, dat was mogelijk, en bleef het; maar omtrent zijn definitieve keuze behoefde niemand zich ongerust te maken. — Dominee vond de heele zaak eigenlijk een beetje komiek. Dit kwam al te sterk uit, toen mevrouw zich eens weer niet kon beheerschen en haar verontwaardiging lucht moest zoeken. Adriaan was er bij en dominee trachtte de zaak te sussen door zich tot deze te wenden. — ,,'t Is komiek, Adriaan," zei hij, „hoe die Lokkies hier gekomen is. Je moet weten," — en Adriaan wist het, doch hield zich maar van den domme — „Je moet weten, hij stond no. 3 op het tal, toen hier om de plaats is „gezongen." Maar no. 1 was getrouwd, no. 2 verloofd, en zoo werd no. 3 het. Gijs Rietveld heeft er als lid van den raad zich voorgespannen; de man heeft ook twee dochters, snapje." — Adriaan snapte alles en wist bovendien, hoe Lokkies' benoeming 34 voor een niet onbelangrijk deel te danken was geweest aan mevrouw De Bruin. Dominee had pret van zijn verhaal, maar mevrouw vond er niets komieks in. — „Dominee vindt alles komiek," zei ze. „Op die manier ken je alles wel kemiek noemen. Lokkies is hier ontvangen als 'nen prins. Ik heb 'm met alles geholpen; dat ouwe wijf ook, met-ter manke pooten. Hij liep den godsganschen dag door de schutting heen en weer, zijn tuin uit, den onzen in, heen en weer, heen en terug, 't Was Mina dit, Jans dat, mevrouw weer wat anders — voor en na. Hij was niet van de engelen weg te slaan...... Hij, maar verklap het niet, Adriaan...... aan geenen sterveling! want de lieve engelen zouden zich doodschamen en,dominee en ik zouden ons ook doodschamen......" Adriaan, schoon wat angstig, gaf zijn woord. — „De kerel...... heeft ze allebei om zoentjes gebid en gesmeekt, net zoolang tot de kinderen toegaven. Mina heeft-ie meer dan eens verleid, de arme meid...... En nou doet-ie zóó! 't Is om radeloos te worden. Ik wijs hem erop, zooas een moeder dat betaamt — is 't waar, of niet, Adriaan?... Ik zeg hem dat de goeie naam van m'n engelen boven alles gaat, en dat is natuurlijk ook zoo...... en wat antwoordt de kerel? O, je zou hem radbraken! „Dan za'k den omgang staken!" zeit-ie. Maar nou zal-ie hem ook staken. Morgen aan den dag zei de deur in de schutting spijkerdicht zijn en de meissies gaan allebei uit logeeren......" — „Tut-tut!" suste dominee. „Wees toch niet zoo voortvarend. Die deur dient mij Laten we toch niet zoo'n bombarie maken om zoo'n nesterij." 25 Dat was olie in het vuur. — „Leg me nou niet in m'n ooren te te-tutten," zei ze — „dat eeuwig ge-te-tut Het zèl gebeuren. Lokkies wordt 'ne ramp voor ons en voor de gemeente. Z'nen voorganger was 'nen verschrikkelijke vent, 'nen heiden, 'nen barrebaar...... Die dorst notebene zeggen, Adriaan, dat de boeren maar stommelingen moesten blijven, anders raakten ze d're mooien godsdienst kwijt Ja, 't is verschrikkelijk wat wij met dit volk al beleefd hebben " Dominee meende een bliksemafleider te zien; hij dacht de aandacht van zijn vrouw te kunnen bepalen tot Lokkies' voorganger. — „Toch," Zei hij, „was 't een leuke vent. Hij wist dominee Jansen ertoe over te halen, dat die bij zijn afscheid liet zingen: Ik heb aan het volk, dat mij vergat, een langen tijd verdriet gehad, ja, veertig jaar hun hoon verdragen...... en ze zongen het als lijsters, Adriaan......" Adriaan vond het heel leuk en wou wel graag met dominee lachen; maar mevrouw gaf geen kamp. — „Dat heeft hier niets mee te maken," hernam ze. „Die voorganger was 'nen heiden en 'nen barbaar, maar 'nen heilige bij Lokkies vergeleken; da's 'nen Hottentot.... 't Is schande...." Er dreigde een woordentwist, want de oude heer werd korzelig; maar Mina kwam binnen, opgewonden, en die zei, tot schreiens toe geroerd, dat ze al een heele poos meester Lokkies hoorde timmeren aan de schuttingdeur. — Dat was te veel! — „Dat kreng aan onze deur!" riep mevrouw. — „Dominee, hoor je dat! Daar zal-ie Mentenen in Nederland. 3 26 afblijven; 't is onze deur, voor ons gemaakt, met toestemming...... Wat doet-te met z'n knuisten an onze deur......" Voor dominee iets in het midden brengen kon, haastte mevrouw, gevolgd door Mina,'zich de gang in, naar het bordes, het bordes af, den tuin in naar de schuttingdeur. Werkelijk timmerde daar Lokkies...... — ,31ijf van m'n deur af!" riep mevrouw. — „Monster dat je der bent, wat doe je met-je knuisten d'ran......" Mina, zelf verre van bedaard, maande haar moeder tot bedaardheid. — „Ei zoo!" klonk het sarrend van den anderen kant, — „ei zoo! is U daar. Wees maar gerust, ik timmer aan mijn eigen kant." — Hij hamerde maar door. Toevallig stond er een gieter met water, want de meid had de wasch op de bleek, en in de behoefte aan een daad in haar woede greep mevrouw dien gieter, wipte op een omgekeerde waschtobbe, vlak tegen de schutting, tilde met buitengewone inspanning den gieter omhoog en plofte den inhoud over de schutting vlak op Lokkies' hoofd. — „Daar, monster!" zei ze, ten einde adem, en wierp den gieter weg. Men hoorde Lokkies proesten als een boven-water-komenden otter en iets hartigs zeggen, maar dat was niet te verstaan aan den pastoriekant, want mevrouw riep hijgend de meid toe: — „Jaantje, haal me den spijkerbakl" en zelf sjorde ze van het kippenhok een paar panlatten. Jaantje kwam er terstond mee aangedragen, want de spijkerbak had zijn vaste plaats om 't hoekje van 't waschschuurtj e — en nu ging mevrouw 27 aan 't timmeren. — „Adriaan, hou vast!" commandeerde ze en ze spijkerde de latten vast met kanjers van spijkers, dwars over de deur heen en bij iederen slag zei ze iets aan 't adres van Lokkies. Inmiddels waren ook dominee en Jans op het terrein van den strijd verschenen, doch het gelukte niet, mevrouw mee in huis te troonen voor de deur solied was vastgeklonken. Mina en Jans stonden er verslagen bij en keken naar de voor eeuwig gesloten schuttingdeur als wijlen Eva naar den meedoogenloozen wachter bij den ingang van het verloren paradijs. * * * Vrouw Van Wijk was de weduwe van een tramconducteur; ze was 36 jaar, kort, dik, erg blozend; Ze had groote oogen die vonken schoten, pikzwart krullend haar en een geweldig breeden mond. Ze was bijzonder levendig en zat vol grappen, die ze evenwel alleen bij Gijs Rietveld vertoonde. Daar was ze heel intiem; alleen diens jongste dochter Maaike, een heel bijzonder boerinnetje, hield niet van haar. Ze kon heel lekker koken, als er wat te koken was. Ze kon lezen noch schrijven en volgens haar zeggen had ze het zoover in de wereld gebracht door haar „vigilante natuur." Ze was meegekomen naar Giesen-Oudekerk blijkbaar om het door haar „vigilante natuur" nog verder te brengen. Maar de zaken hepen niet voordeelig. In de pastorie mocht ze met meer komen, met de dienstbode van mevrouw werd haar alle omgang ontzegd. En in het meestershuis zelf ging het ook niet naar wensch. Die omgang van Lokkies met de 28 dames uit de pastorie beviel vrouw van Wijk volstrekt niet en voor zoover het te midden der vijandelijkheden nog mogelijk was, stookte zij het vuurtje van den twist aan. Het was voor haar een heerlijke voldoening, toen ze door haar keukenraam zag, hoe Lokkies van over de schutting gedoopt werd. Ze sprong op van pret en klapte in de handen. Druipnat zag ze Lokkies vluchten, schuddend als een natte poedel. — ,Lekker," mompelde ze, „lekker, so mot-ie mor op z'nen kop kraigen......" Na dit voorval was ze een paar dagen heel vriendelijk; Lokkies deed ook een beetje klein, om daardoor alle gepraat erover te voorkomen. Adriaan hield zich, alsof hij nergens van wist, toen vrouw Van Wijk hem de gebeurtenis illustreerde. En het strookte volstrekt niet met haar bedoelingen om de zaak verder te negeeren; ze wou Lokkies doen begrijpen dat ze alles wist en hem troosten. Ze begon er dus over en ving aan met de mededeeling dat 't „loeders" waren...... Maar Lokkies bleek van een dergelijke toenadering niet gediend en deed nu erg uit de hoogte, wat vrouw van Wijk weer woedend maakte. Adriaan hoorde haar kijven en liep daarom gauw den tuin in, want als hij hoorde kijven, dacht hij, aan mevrouw Heill en werd bang. Vrouw Van Wijk riep hem echter een poosje later en zei: — „Meester Adriaan, uwes mot me 's effentjies helpen strakkies, om 'n hangslot op m'n kamer te maken. Ik sel dienen mottigen jakhals modes leeren." Adriaan was nogal met haar bevriend, vanwege de „boterammen" en de „krispendensie." Hij kreeg officieel veel minder te eten dan hij behoefde, dan hij lustte tenminste, en daarom bezorgde vrouw Van Wijk 29 hem tweemaal 's daags een bezending„boterammen" op zijn kamertje. Daarvoor schreef hij dan haar brieven en las haar de aan haar gerichte voor. Ze onderhield een vrij drukke „Krispendensie." Ze was nJ. indertijd onverwachts getrouwd met Van Wijk, den tramconducteur, terwijl ze het oog had gehad op een smid, zekeren Japiks. Maar Japiks was niet scheutig genoeg geweest en toen had zij in haar baloorigheid den conducteur genomen. Later bekende Japiks haar toch zijn oprechte „genegenigheid" en zoodra haar man overleden was — „uit- zijn lijden" zei ze — Japiks was inmiddels weduwnaar geworden met vier kinderen — meldde Japiks zich weer aan. Haar huwelijk was gelukkig niet met meer kinderen „gezegend" na het eerste dat bij de geboorte was gestorven. Adriaan kon nu moeilijk zijn medewerking bij het hangslot weigeren, ofschoon ze vrijwel overbodig bleek. Vrouw Van Wijk had blijkbaar zijn aandacht op het feit willen vestigen. „Ik sel 'm leeren, dienen mottigen jakhals," herhaalde Ze, „ik weet nie of je main begraipt." Over het diepere der zaak dacht Adriaan niet na; hij doorleefde zelf een moeilijke periode. In de eerste plaats werd zijn aandacht zoo nu en dan in beslag genomen door Maaike Rietveld, dat zeer bijzondere teerhartige boerinnetje — en dan ontving hij van tijd tot tijd heimelijke briefjes van Anneke Heill, ter sluiks door een venter bezorgd. Antwoorden durfde hij niet, omdat hij er niet zeker van was dat zijn brief terechtkomen zou. Alleen haar laatste bericht had hem zeer getroffen: hun poesje was gestorven. Ze hadden het indertijd samen opgevischt uit 30 de Buiten-Giesen en uitbesteed bij den afslager van haar vader, omdat ze het niet in huis mocht brengen. Hij wou er nu een vers op maken én haar dat in handen spelen. Maar 't bleef bij de beginregels: Uit het water beneden rees doodsangst omhoog — toen we bukten voorover, dreef 't poesje in 't oog — een zieltje in smeekbede verglom in den blik. Maar verder bracht hij het niet. Hij werd in de eerste dagen, voor er logies gevonden was voor Mina en Jans, geprest om met de dames, nu eens met de eene dan met de andere — de gepassionneerdste — te wandelen in het „bosch," en door beiden werd hij dikwijls heel hartelijk gekust, met beleefde uitnoodiging weerom te kussen, omdat hij zoo'n hartelijke jongen was. Maar hij mocht er met niemand over praten. En zijn zwak poëtisch vermogen leed hieronder. Het gedicht bleef in de pen. Hij was blij, toen ze beiden vertrokken waren, al gevoelde hij zich toen aanvankelijk een klein beetje verlaten. Mevrouw de Bruin was voortdurend uit haar humeur, en dominee scheen het opeens vreeselijk druk te hebben met zijn studie. Adriaan wandelde veel het veld in of liet zich drijven op de Giesen, in de mooie schouw van Verwolf, — en dan wisten zijn onzichtbare beschermers in de lucht hem wel in te fluisteren, dat de schoonheid van het leven — waarvan bij zoo graag droomde, waaraan hij zoo graag geloofde 3i — hier den menschen ontweek Naar de verte moest hij staren, de onwerkelijke verte van zijn geest...... Meester Lokkies trok zich van den loop der zaken niet zoo heel veel aan; alleen was hij wat onrustiger dan gewoonlijk en floot meer — wat Adriaan zoo martelend aandeed — maar tegenover vrouw Van Wijk nam hij een houding aan. En dag na dag ging nu, als voorheen, weer tamelijk vreedzaam en eentonig voorbij. Zoo nu en dan ontving Adriaan een vriendelijk schrijven van Van Steenbergen, die nooit moede werd hem van God te spreken en aanmaande toch vooral de kerk trouw te bezoeken. Doch dit deed Adriaan maar zelden; niet de dominee ontstichtte hem; maar diens auditorium, gapend of slapend. Onverwachts echter deden zich nieuwe verrassingen op. — Eerst kwam vrouw Van Wijk, buitengewoon voornaam, Adriaan oproepen voor de „Krispendensie." Hij moest, zei ze, den smid Japiks een brief schrijven, die op poot en stond: ook zij gevoelde weer de oude „genegenigheid" voor hem en dat wou ze hem eenvoudig „betuigen" — anders nergens om. Zoo in de eenzame avonduren voelde ze zich daartoe gedreven. Over de vier kinderen „stapte ze heen" — dit wou ze hem maar zeggen. — „Sie je," zei vrouw Van Wijk, „so bin ik nou einmael. Dut heile saekje kost main hougstens vaif sinten en dan houw ik een achterdeurtje oupen, as 't niet houger of laeger wil." 't Werd ingewikkelder: meester Lokkies ging kort daarop onverwacht op reis, voor een paar dagen, zei hij, en Adriaan moest zich met zijn honderd dertig leerlingen maar zien te redden. 32 Waarheen hij ging, wist niemand. Mevrouw de Bruin had rust noch duur. Nauwelijks had ze Lokkies zien uitgaan, of ze tikte Adriaan. — „Is-ie op reis, Adriaan?" vroeg ze. — „Ja, mevrouw." — „Waar naar toe?" — „Dat weet ik niet." — „Weet 't varken 't ook niet?" Adriaan verstond haar beeldspraak. — „Nee, mevrouw." — „Ik zit in doodsangst over mijn engelen," betuigde ze; „maar verklap me niet, Adriaan. Ik heb er zoo'n voorgevoel van dat hij een van de meissies opzoekt. Je zult het zien, 't monster krijgt bloed voor 't hart. Maar dit zeg ik je: de schutting blijft dicht. Dan mot-ie maar voor inkomen, as-ie wat te zeggen heeft. Wat zeg jij d'er van, Adriaan?" Dat vond Adriaan ook, maar hij had geen lust zijn opinie daaromtrent nader toe te lichten. Vrouw van Wijk daarentegen had zoo'n vaag vermoeden, dat Lokkies zich zou gaan „verdoen."— „Dat," zei ze, „doenne zukke pietluttige lui altoos en eeuwig een aind van derlui huizen af." Adriaan trok er zich weinig van aan. Hij werd in beslag genomen door zijn school. Heel toevallig kwam er, den eersten middag al, hoog bezoek. Voor de herberg van Flippe hield een deftig rijtuig stil, dat van Nieuwkerk kwam. De waard kwam er zelf aan te pas en deed uitermate beleefd, want hij tikte aan zijn pet. Twee heeren stapten er uit — uit het rijtuig n.1. — een lange man, heelemaal in 't zwart, met een langen baard, zwierig en donker als zijn jas, en een veel kleinere, in 't grijs, met grijze bakkebaarden, ineengegroeid met zijn knevel; — de kin 33 was glad geschoren. De zwarte had onder zijn arm een zwarte portefeuille, de grijze een bruine. Ze stapten op de school aan en die binnen en stonden spoedig voor Adriaan, die met veel statie zijn waardigheid ophield. De kleinste — die tot Adriaans verbazing de voornaamste bleek — maakte zich bekend als „de inspecteur" — de andere was schoolopziener — en liet Adriaan eerst eens vertellen van zijn werkzaamheden, zijn studie en van den bovenmeester, en deed hem daarna allerlei paedagogische kunsten vertoonen, — waarin de inspecteur heel veel schik scheen te hebben. — „En moet jij meester worden?" vroeg de grijze. — „Ja, meneer." — „En wie geeft je les?" — „Niemand, meneer." —,, Ben je een soort van genie?" vroeg de inspecteur en lachte erbij. — „Ik kan die sommen wel maken," meende Adriaan. — „Sommen, sommen......" mopperde de grijze, „dat volk altijd met-'r sommen......" — hij keek den schoolopziener aan — „Jongeheer, zeg aan je baas, als hij boven water komt, dat wij hier zijn geweest, meneer en ik, en over jou zijn we heel tevreden. Ik zal je een mooi boek sturen. En als je examen komt doen, moet je eerst bij mij een bezoek brengen — ik woon Anna Paulownastraat 37. Zoo'n baas in 't sommenmaken kan dat wel onthouden. God zegen je verder." — De heeren gaven Adriaan een hand en vertrokken. Door 't raam zag hij ze druk met elkaar praten en lachen; ze stapten in en reden naar Giesendam. Flip kreeg een fooitje en tikte weer naar zijn pet. 34 Maaike Rietveld stond in de deur en keek ernaar; Flip liep op haar toe om ze in te lichten. — Den volgenden avond kwam Lokkies uit de lucht vallen; hij hoorde met een beminnelijk lachje Adriaan's verslag aan en zei — „Ei zool ei zoo! Dat is heel aardig voor je. Je wordt op die manier een heel heer." — Adriaan zei niets meer en ging ontstemd naar boven. En plotseling draaiden zijn gedachten zich naar Anneke en naar haar verdriet over de poes. Nogeens beproefde hij zijn vers af te maken, maar weder te vergeefs: hij had een gevoel, of hijzelf ging verdrinken. en, dwaas, want deze aandoeningen waren hem vreemd...... hij vond niets vijandigs in den dood. * * * Den volgenden middag echter deed Lokkies voor 't eerst heel voorkomend; hij was ongemeen vriendelijk en stelde Adriaan voor samen een wandeling te ondernemen naar Nieuwkerk en dan langs den overkant, de Lage Giesen geheeten, terug te keeren, en over te varen bij de ruïne. En aldus geschiedde» Lokkies was heel opgewekt en werd vertrouwelijk. Hij roemde het schoone rijke leven, als een mensen na veel zwoegens, zijn doel staat te bereiken; hij sprak in treffende zinnen en verklaarde in de wonderen der schepping, zelfs in het nietigste onkruid — toch zoo wonderbaar voor den kenner! — heel duidelijk God's grootheid te onderkennen. Ook. spoorde hij Adriaan tot vlijtige studie aan, vooral wiskunde moest hij beoefenen, want daarvan is de welvaart der maatschappij rechtstreeks afhankelijk. Ten slotte sprak hij als een profeet, gelijkerwijs Adriaan nog nooit iets van hem vernomen had. Er 35 zou spoedig iets gewichtigs gebeuren, zei hij; er komen in een menschenleven zulke heerlijke oogenblikken voor — oogenblikken, dat men liefheeft. Daarom doet het soms zoo weemoedig aan, als men geen liefde geven kan, waar ze zoo dringend gevraagd wordt. Dit schijnen overigens voortreffelijke menschen als de De Bruin's niet «te beseffen» Maar enfin, daar moet een mensch nu eenmaal uit zelfbehoud overheen. Werkelijk liefhebben, met heel zijn hart, dat is een zeldzaam genot. Adriaan moest op zijn hoede zijn, hij was nu geen kind meer; tegen lastertongen vooral moest hij op zijn hoede zijn en nooit meedoen aan kwaadspreken. Ér waren, voor hem heel vriendelijke, menschen te Oudekerk, die geen heerlijker genoegen kennen dan iemands goeden naam te bezoedelen. Adriaan deed zijn best om in deze eigenaardige poëzie zich in te denken — want het werd voorgedragen als poëzie. Hij zei niets, antwoordde nauwelijks als Lokkies hem iets vroeg, maar dacht erover na, zocht naar wat daarachter schuilen kon. Hij vermoedde dat er iets bestond, in het geheim, , tusschen Lokkies en Maaike Rietveld, want als hij maar even de kans schoon had gezien, na de breuk met de pastorie, wist bij een praatje aan te knoopen met Maaike. Maar mevrouw De Bruin hielp hem uit den droom. Den morgen na de wandeling met Lokkies — waarvan ze natuurlijk alles afwist — riep ze hem en wist hem te vertellen, dat Lokkies gezien was op de „Quakernaet" van Fop Smit, in gezelschap van een dame uit Gorcum. Haar vader moest daar wonen en vischhandelaar zijn, had ze vernomen. Nu moest Adriaan eens opletten wat daarvan werd En Adriaan bracht Lokkies' alleenspraak over de 36 liefde in verband met de visch. En 't kwam uit: het werd een visch-idylle. Enkele dagen later, — 't was half vier, de school was uit en door de ramen keek Lokkies de zoet kuierende kinderen na, — hield er al weer een landauer met twee paarden voor de deftige herberg van Flippe stil. Flip zelf was weer bij de hand en keek eens 't plein rond, of de menschen 't wel zagen. Twee dames en twee heeren stapten eruit, zoo oogenschijnlijk nogal voorname menschen. Ze kwamen naar het schoolhuis. Lokkies was ijlings naar boven gevlucht, de school uit, de huiskamer en gang door, de trap op: boven in een afgeschoten hokje hingen zijn kleeren. Inmiddels belden de vreemdelingen aan. — Adriaan was even naar het midden van den weg geloopen; mevrouw De Bruin zag hem staan, op den loer. Ze nam haar neus tusschen twee vingers en riep hem toe: — „Visch!" en toen Adriaan haar niet dorst verstaan, herhaalde ze: „Bot, Adriaan, bot!" — Vrouw Van Wijk deed open. — „Of hier meneer Lokkies woonde?" — „Jaewel. Wou uwes meneir gesprouken hebben?" — „Heel graag." — „Kom der dan maer effies in; — meester is nae bouven om een vezoendelijke broek an te schieten, want sou ouverdags in de skoul siet-ie d'r mor souwat schunniggies uit, weit ewee." De dames keken elkaar lachend aan; een van de heeren poogde de deur rechts open te maken. — „Nei," zei vrouw Van Wijk, „den diene niet, den deuze. Dat daer is 'ne leige kaemer; daer kan 'n bleind paerd gein schae doen" — en ze het het gezelschap de kamer links binnen, de huiskamer, 37 de eenige gemeubileerde, waar trouwens een blind paard evenmin schade had kunnen aanrichten. Adriaan was inmiddels de trap. opgewipt, naar zijn kamertje. Een poos daarna hoorde hij het heele gezelschap naar boven komen; ze wilden blijkbaar het heele huis inspecteeren, ook den zolder, waar vrouw van Wijk's nachtverblijf was, Adriaan's kamertje ook, een leeg wijnrek, en wat rommel lag. Adriaan's vertrekje werd ook vertoond, maar de deuren van zijn bedstee, waarin de extra-boterhammen geborgen: lagen, bleven gelukkig dicht. Lokkies had een roode kleur — waardoor de witte randjes van de pokdalen zoo afstaken — en hij deed erg zenuwachtig, wou behendig 't linker stompje verborgen houden. De dames hadden pret, de heeren keken bedenkelijk. Veler verwachting scheen hoog gespannen; mevrouw De Bruin scheen zelfs overstuur van opwinding. Maar de ontknooping was een beetje droevig. Twee dagen na het bezoek nam Adriaan twee brieven aan van den postbode: een voor vrouw Van Wijk en een voor Lokkies. Lokkies brak den zijne dadelijk open, keek er gretig in, ontroerde zichtbaar en alsof Adriaan de heele zaak vanzelf wel begrijpen kon, zei Lokkies, en hij sloeg er bij op de tafel, waar 't losse blad van opwipte: „Dat heeft die vervloekte loeder me gelapt...... die duivelin dat varken......" en hij liep driftig de kamer uit, den tuin in. Adriaan wist niet precies, of de karakteraanwijzing moest slaan op mevrouw De Bruin dan wel op vrouw Van Wijk. Vrouw Van Wijk intusschen zag wel, dat er iets bijzonders aan de hand was, maar ze deed of het haar met meer aanging. — „Meester Adriaan," zei ze, „uwes mos van aevend mor 's an m' nen verloufde 38 skraiven." — Japiks had haar n.1. geantwoord, dat „ook hij noch denzelfde flam in zijne boezem gefoelde" en hij wou graag in „naaderen verbinding treeden." Mevrouw De Bruin daarentegen wist Adriaan te vertellen, dat zij het haar christenplicht had geacht, eens een lettertje te schrijven aan die dame; ze was achter den naam gekomen en ze wou het arme schepseltje voor scha en schande bewaren. Het meissie had er zoo engelachtig uitgezien, en plicht is plicht. Adriaan deed een verre wandeling door het eenzame veld, — daarna maakte hij nog een buurpraatje met Maaike Rietveld, die in de laatste weken een beetje lijdend scheen; zij mijmerde altijd en gaf zulke vreemde antwoorden; — en vervolgens liet hij zich in de schouw van Verwolf wat drijven op de Giesen. Hij tuurde droomend naar de mooie drijvende wolken die onder en boven, zoo hoog en zoo diep, het oog verrukten, nagloeiend in het breede water voor en achter hem, en hij werd niet moe te staren naar de zachte rimpels in de verte, waar de zon onder en boven onderging in goud, karmijn en vlaaien van oranje. Een aandoening hield zijn denken vast: dat de Giesen zoo mooi was in den avond-zonneschijn. * * » Gijs Rietveld was de „liberale" boer; zijn boerderij had iets deftigs. Alles zag er iets meer dan alledaagsch uit; hij hield van zwier. Dat kwam van de „vrijmesonderie," zeiden zijn vijanden; die hielpen hem. Hij was lid van den raad, wat hij evenwel te danken had aan de Giesendammers en niet aan die van Oudekerk. Daarvoor had hij te ongemeene 39 ideeën. Hij verdedigde Heemskerk, die het zieke vee liet afmaken en de besmette stallen reinigen; hij dorst voorstander zijn, tegen Verwolf in, van „gezangen" in de kerk. Jan Pijn, de dichter-klepperman, die ieder jaar de gemeentenaren stichtte met Ztjn berijmden nieuwjaarswensch, had hem eens in zijn poëzie niet onduidelijk aangewezen als „den ongodist en kaf dat zwaarte mist." Maar Rietveld was diplomaat, hij hield zich van den domme en gaf Pijn doodleuk een dubbeltje fooi. Er waren er die vertelden, dat hij bij nacht en ostijen vreemde dingen uithaalde. Hij had, als bekend, twee huwbare dochters, Gerrigje en Maaike — die vreemde, dat te ere kind. Gerrigje was de mooiste en Maaike de beschaafdste; — Gerrigje was 21, Maaike 20 jaar. Totnutoe had Lokkies alleen eenige notitie genomen van Maaike, en naar beiden geloerd, als ze 's Zondags naar de kerk gingen. Dan zagen ze er zoo half jufferachtig uit; ze leken wel van was, zoo glommen ze in 't gezicht en zoo mooi bloosden ze—was, eerst glad gestreken en dan geverfd. Maar Gerrigje was mooier geverfd dan Maaike, frisscher rood en blanker. Beiden hadden ze groote strakke oogen, van breed wit om diep blauw, ook al een beetje popperig, maar wel frisch. Op straat, d.i. 's Zondags naar de kerk, waren ze beiden heel sternmig, naar behooren; er kon dan geen lachje af; misschien konden ze ook van de strakheid met lachen. Maar binnenshuis, als ze niet zoo gepolijst waren, kon Gerrigje vooral heel vroolijk zijn en heel aardig praten ook; Gerrigje altijd over vrijerij. Maaike sprak niet zoo heel veel en dan altijd over ernstige onderwerpen. Adriaan voelde zich bijzonder tot Maaike aangetrokken, doch verbeeldde zich soms dat zij hem maar duldde 40 om Lokkies, die haar misschien iets wijs gemaakt had. Daarom kon hij Lokkies soms haten. Vrouw Van Wijk was in den eersten tijd, zoolang Lokkies nog vertier zocht in de pastorie, heel populair bij de Rietvelds. Ze werd er aangehaald om inlichtingen te kunnen geven en gaf die graag om ook haar hart te kunnen luchten. Ze maakte er bovendien indruk door haar stadsche manieren en Rietveld vond haar niet onbehaaglijk. Ze bracht er al haar vrijen tijd door en was men haar zoekende, dan kon men haar daar vinden. Ze kon Rietveld geducht plagen met zijn lidmaatschap van den raad, waarmee hij trouwens graag geplaagd werd. Eens echter maakte ze het zoo bont, dat Gijs Rietveld, ook toch nog schertsend, de handen naar haar uitstak en zei: „Mm-hm...... wat duivekater, nou zei ik je toch 's bij de kladden pakken......" Vrouw Van Wijk vluchtte, ook voor de grap, als spelende kinderen wel doen, en'ging buiten voor de ramen staan en trommelen op de ruiten, erbij zingend en cancaneerend. Zulke scènes gaven natuurlijk aanleiding tot veel gepraat en mevrouw trachtte gedaan te krijgen dat dominee er zich mee ging bemoeien, maar natuurlijk tevergeefs, want tot zulke maatregelen was dominee De Bruin niet te bewegen. Vóór hij ingreep, moest er meer gebeuren. Vrouw Rietveld ook maakte er zich ten laatste boos om en verbood haar man „die malle streken." Ze vertrouwde vrouw Van Wijk niet en begon haar bezoeken onaangenaam te vinden. Met Sinterklaas liet vrouw Van Wijk bij Verwolf een grooten dagbroer bakken en wist dien stilletjes op Rietveld's stoel vast te binden met een versje eraan — door Adriaan om-gedicht eigenlijk, want vrouw Van Wijk had het hem meer 4* gepeperd voorgezegd. Intusschen was Adriaan ook aangeklampt door Rietveld en 's avonds laat vond ze op haar bed dezelfde taaitaaipop, met een ander gedicht, dat Adriaan nu moest voorlezen: De wind is oost — dat is jou troost; de wind is west, nu in je nest; de wind is noord, waait ongestoord; is hij zuid, Marie is bruid — is Japiks zoek, neem dit stuk koek; I is voor jou alken, hoor Magdeleenl Vrouw Van Wijk nJ. heette Maria Magdalena, en Maria Magdalena had dien avond te veel punch gedronken, waar ze erg vroolijk van was geworden, en aanhalerig, zoodat Adriaan erover begon te denken zkh ook een hangslot aan te schaffen. Maar den volgenden morgen bleek vrouw Van Wijk diep beleedigd en de vriendschap der onderscheiden partijen liep dood. — Lokkies deed er zijn voordeel mee. Na de onfortuinlijke wederwaardigheden op zijn jacht naar liefde, was hij eenigen tijd gemelijk gestemd. Niet al te lang, want hij was zijn leed gewoonlijk weer gauw te boven. In de kentering werd hij dan vertrouwelijk tegen Adriaan. — „Hoe je je in de menschen kunt vergissen, Adriaan," zei hij op een middag, toen ze na school- Menscken in Nederland. 4 42 tijd op het kerkplein liepen; „je herinnert je die dames en heeren nog wel, met dien landauer? Nu, zou je niet gezworen hebben dat die menschen schatrijk moesten zijn? En de werkelijkheid? Er zit geen duit, geen rooie duit. Hoe vin je zoo-iets?" — ,,'t Is jammer voor de menschen," zei Adriaan, „en spijtig voor de lui die er belang bij hebben." — Misschien vond Lokkies het wel leuk, mogelijk ook hield hij zich maar zoo; hij lachte en zei: „Ei zoo! ei zoo!" — en hij liep vlug het plein over, 't grasperk langs naar de woning van Rietveld — waar Maaike in de deur stond. Vlug liep hij, met kleine pasjes, 't hoofd achterover, met de armen zwaaiend als in een gymnastiekles, krachtig. Maaike bleef wachten tot hij er was en ging toen met hem naar binnen. Adriaan liep vóór de school langs en zag vrouw Van Wijk bij Verwolf uitkomen; ze bleef even loeren en toen ze zag waar Lokkies heen ging, zei ze — „Nou gaet de stinkerd het daer prebeiren; ik houp dat 't 'm koud langes z'n ribbetjes sel loupen." Zij kwam er niet meer, doch meende door haar gebabbel vroeger, hem er den toegang voor. altijd versperd te hebben. Maar ze vergistte zich en haar ergernis daarover herstelde bijna de vriendschap met de pastorie weer. Juist de vijandschap met de pastorie was oorzaak dat Lokkies met onderscheiding behandeld werd. Rietveld maakte van elke gelegenheid gebruik om met de hernieuwde vriendschap te koop te loopen. Het in doodschheid woelende leven trad een nieuwe phase in...... 43 Adriaan stond nu zoo langzamerhand heelemaal alléén. Ook met Maaike sprak hij zelden meer; die scheen nu alle aandacht aan Lokkies te wijden en had voor hem nauwelijks een hartelijk woord meer over. Van Anneke hoorde hij niets meer; zeker had ze haar huwelijksplannen opgegeven, nu Adriaan het notariaat ontrouw was geworden en geen notitie had genomen van poesje's dood. — Van Steenbergen schreef van tijd tot tijd nog, altijd heel hartelijk en ernstig, over God en Godsdienst en hij vermaande hem, bad hem toch vooral dikwijls naar de kerk te gaan en in den bijbel te lezen. De mensen moet rusteloos zoeken, of God in zijn genade zich ook over hem wil erbarmen. Maar Adriaan kon er niet toe komen. Hij zag dominee maar zelden meer.' Op een middag echter het mevrouw hem roepen: haar hart was zoo vol, dat ze het eens uit moest storten — vol ditmaal van geluk. Jans zou heel binnenkort verloofd worden met 'nen heel voornamen suikerbakker uit Vlaardingen. „Da's wat anders as zoo 'nen kalen jakhals met anderhalve duim en dan nog mottig ook, wat zeg jij, Adriaan? Hou jij van zoetigheid? As 't zoover is, dan schrijf je maar 's gerust, hoor. En niks zeggen! Niks. Daar mot 't monster van opschrikken. Dat mot as 'nen donderslag uit de lucht vallen." 't Kon Adriaan eigenlijk niets meer schelen. Hij leefde met zijn trouwe gezellen in de lucht, wandelde veel, bracht uren door in de schaduw van de eiken bij de ruïne met velerlei boeken, die hij van links en rechts wist machtig te worden. Soms verlangde hij naar een vriend, — dikwijls dacht hij aan Anneke en werkte aan een langen brief aan haar, en hij dacht erover haar te ver- 44 zoeken eens naar Oudekerk te komen wandelen. Zelf had hij alleen lust rond te dwalen binnen het enge kringetje, daar te rusten in de schaduw of te drijven op de Giesen. Menigmaal dwaalden zijn gedachten naar Maaike, het bevallige boerinnetje. Ze was meer levenswijs dan Adriaan; ook drie jaar ouder» Zoo dikwijls had het hem getroffen, dat ze er in haar doordeweeksche kleeding zooveel aardiger uitzag dan in haar Zondagsche plooi; bloedkoralen stonden haar mooier dan goud. In de week had ze tets heel teers, haast iets lijdends; haar diep blauwe oogen ontroerden hem dan; ze kon, hem zoolang aankijken zonder iets te zeggen en toch alsof ze iets zeggen wou. Vroeger, toen hij er pas was. — Zonder dat er iets onaangenaams tusschen hen was voorgevallen, was zij totaal veranderd. En eens, dat hij op het kerkhof liep — waar zijn moeder begraven lag — zag hij Maaike beneden, op den weg naar Brandwijk, heel alleen op en neer loopen, schreiend» Lokkies liep toen in zijn tuin te fluiten» Roepen dorst hij niet, naar haar toegaan evenmin — en later durfde hij er niet naar vragen, omdat hij haar niet beschaamd wilde maken en eigenlijk zelf een beetje verlegen was met zijn benauwende wetenschap. Op een Vrijdagmorgen echter ontmoette hij Rietveld weer eens. Lokkies was eigenlijk de doodgraver en ook de klokkeluier, maar hij was het titulair; de oude Hannes was in zijn dienst en verrichtte die werkzaamheden metterdaad. Bij een begrafenis moest Lokkies den stoet afwachten bij het mooie hek, onder het gouden „Memento Mori," en dan voorgaan naar het graf, door Hannes gedolven. Lokkies echter vond zich zelf 45 wel wat hoog voor dat baantje, vooral als het geen deftige begrafenis was. Dan moest Adriaan hem vervangen en na de teraardebestelling zeggen: „de vrienden en vriendinnen van den overledene worden beleefd bedankt voor de eer den doode bewezen" — naar de omstandigheden gewijzigd! — en dan keerde de stoet weer plechtig terug, Adriaan voorop, om bij het hek in een kerkezakje centen te ontvangen van de volgelingen. Er was nu een visscherskind begraven — er woonden een paar van die fuikenzetters en „fleurden" te Oudekerk —; ze begroeven het in een hoedendoos, en Rietveld was, als ook een buurman, wel verplicht geweest mee te gaan; maar hij hield zich wat achteraf, om te laten voelen dat hij eigenlijk niet behoorde bij een dood visscherskind in een spanen doos, — en hij trachtte een gesprek aan te knoopen met Adriaan. — — Mm-hm!" zei hij, slokte en vervolgde, Adriaan even naar zich toetrekkend: „ik heef van mijn vriend Lokkies vernomen, dat je 't er lest met dienen schoolopzichter best hebt afgebrocht. Ga zoo voort Er zijn groote plannen in de pen, meer kan ik niet zeggen. Je weet wat Janrassemus zee: mondje dicht. Binnenkort hoor je meer." — Adriaan was eigenlijk niet nieuwsgierig, maar nu had hij toch wel willen vragen: „Met Maaike zeker?" —k hij deed 't evenwel met en zei eenvoudig: -— „Zóó!" Den Zondag daarop echter reed de familie Rietveld uit, in een open tentwagentje, zonder Maaike. Meester Lokkies reed ook mee — Flip de herbergier „zong voor" in de kerk: 50 cent per keer — en Lokkies zat naast Gerrigje op 't achterbankje. Hij salueerde heel voornaam. — „Harre- 46 harre-harre!" riep vrouw Van Wijk, „vier pummels op 'ne karre" — en ze schaterlachte met de handen op den buik — Ze waren pas voorbij, den weg op naar Nieuwkerk, of er kwam een man 't plein op, den weg af van Giesendam, en die stapte heel beslist op de onderwijzerswoning aan. Hij zag er knap uit, een wit slabbetje voor, een bruin met zwart stropdasje om, zwierig hoedje op en keurig in 't zwart. Hij droeg een ringbaard en gouden hoefijzertjes in de oor en. Vrouw Van Wijk deed open, en Adriaan, die hem had zien aankomen en achterom gegaan was, stond nu aan het einde van de gang, voor in den tuin, en hoorde haar uitroepen: — „Krisjesnogeris- toe daer hei-je Jaepikse......," en nu loerde hij nog even om het hoekje, genoot van de eerste begroeting en liep toen gauw weg, want hij wou liever de verdere teederheden niet bijwonen, nog minder verstoren. Hem dreef nu een heimelijke trek naar de woning van Rietveld, waar hij Maaike alleen dacht te vinden; want hij vermoedde dat er voor haar iets heel onaangenaams ging gebeuren. Naar de kerk had hij haar niet zien gaan. In de kerk hoorde hij uitschreeuwen, doorvlaaid met lange galmen van Verwolf, „Het ruime hemelrond vertelt met blijden mond Gods eer en heerlijkheid," en stil, tóch luisterend omdat hij altijd iets moois vond zelfs in schreeuwerig kerkgezang, stapte hij het kerkplein over, daarna het grasperk langs, in de schaduw der linden, op de woning van Rietveld toe. Hij had zich niet vergist: Maaike zat in de keukenkamer, half op z'n Zondagsch, bij de tafel, de handen in haar schoot, de voeten op een stoof, een boek voor zich. Op den roodtegelen vloer was fijn zand gestrooid, 47 met een dikker laagje als rand op eenigen afstand van de muren, aan de hoeken een sierlijk krulletje, met zorg uit de hand gevloeid en kunstig bestierd. Hij kwam heel stemmig binnen, maar wou toch vroohjk zijn en haar, om een begin van gesprek te hebben, de grappige ontmoeting van zooeven vertellen, maar hij kwam er met toe, want Maaike keek hem zoo wonderlijk aan. Ze zag erg bleek en in haar oogen flitsten tranen. Adriaan schrok ervan. Ze had een beetje hoofdpijn, zei ze. Hij wou dan maar liever weggaan, maar dat behoefde met, ze zou het prettig vinden, als hij maar een poosje bleef praten — dat gaf wat afleiding. — „Heb je zoo'n pijn, Maaike?" — „Nou, 't is niet zoo verschrikkelijk erg. Ik ben maar zoo'n beetje melankeliek." Adriaan aarzelde, maar deed toch de vraag die hem op de lippen kwam: — „Heb je soms ergens verdriet van?" Haar lippen beefden, de tranen dropen milder langs haar wangen; ze nam haar zakdoek en drukte dien stijf tegen haar oogen en zweeg een poos. Adriaan kreeg het ook te kwaad. Maar Maaike werd haar aandoening weer meester en zei, schoon nog heel droevig: — „Och Adriaan, dat is zoo verschrikkelijk mal met me tegenwoordig. Ik kan zoo ineens maar gaan huilen en ik weet eigenlijk niet waarom... Of...... Och, je moet er je maar niet aan storen; doe maar net of je 't niet gezien hebt...... Ben je gek, ik moet er zelf om lachen 't Is al weer over." — „Maar," zei Adriaan, die zich haar weer voor zich zag als dien avond op den weg, „maar dan heb je toch iets, Maaike! of is 't misschien een geheim?" Nu lachte ze, een beetje gemaakt, want 't schreien stond haar nader. — „Een geheim?" zei ze, „ben 48 je mal jongen! Wat zou ik voor geheimen hebben? Ik weet niet eens waarom ik zoo mal doe; 't komt zoo maar ineens, om niets Een geheim!...... Nee! Ik dacht zooeven, en dat heb ik dikwijls tegenwoordig, dat is waar, dat ik zoo graag zou geleerd hebben...... De vroegere meester had het Ook zoo ©raag gewild, maar moeder vond het malligheid... Jij vindt 't misschien ook wel mal......" — „Volstrekt niet," zei Adriaan. • T ','Ocb, ik eigenlijk wel; een boerenmeisje moet je denken. Maar weet je wat het is ? Ik vind het hier niet prettig meer Ik leesde daarnet, in dit boekje......" — „Van wien heb je 't?" — „Van meester Lokkies," zei ze, en haar gezicht werd plotseling hoogrood ,,'t Is van een meisje dat...... ja, je zelt er zeker om lachen, maar 't is toch wezenlijk zoo van een meisje net als ik..." — „Zoo," zei Adriaan „Ik moet er heele- maal niet om lachen Wat zou je dan eigenlijk willen, Maaike?" — nlj» Zèg dat 's zoo Ik? ik zou willen vliegen! en ze sloeg de armen wild uit......„vliegen, vliegen ." — „Waarheen?" ~ »Naar " Ze keek in haar boek „naar... ik kan 't woord niet goed uitspreken " zei ze en lachte zenuwachtig. Adriaan keek even in het boek, waar ze met haar vinger wees en las daar „Cortina d'Ampezzo." — »Heb je dat boek van Lokkies?" vroeg hij. — „Heeft hij jou dat gegeven?" m "?^ee TO/n eigenlijk niet nee, mijn geeft hij mets; dat is uit Ik heb het stilletjes genomen Aan mijn niet, aan Gerrigje 49 Meester Lokkies kan zoo mooi lezen, Adriaan Vin-je dat ook niet? Ik zit er dikwijls bij en dan zeg ik niks, maar ik denk dan, o, wat is dat prachtig... Ken jij ook mooi lezen?" Eensklaps werd Adriaan gemelijk. — „Dat weet ik niet," zie hij, „ik lees nooit voor; je hebt 't mij ook nooit gevraagd." — Hij kreeg er een kleur van en de oogen schoten hem vol tranen; hij was jaloersch op Lokkies, nijdig was hij en hij schaamde zich, omdat hij heel helder wist hoe onredelijk hij deed; maar hij kon er niets aan veranderen. Zoo gek had hij 't nog nooit gehad. Hij keerde zich om en jokte: — „Kom, ik moet naar huis." — „Blijf nog wat,"noodde ze, „ze bennen toch uit. Ik heb heusch niks te doen..... Meester Lokkies " — „Wat gaat mij meester Lokkies aan? Je lijkt wel jaloersch waarachtig......" Nu was voorgoed alle vroolijkheid weg; Maaike verloor alle zelfbeheersching en snikte het uit. Adriaan stond verlegen nu; dan gevoelde hij medelijden en was toch boos; er krabde hem iets, er stak iets, er beet iets binnen in hem; hij 'had erge pijn... Hij zei anders nooit ruwe woorden, maar nu kroop er een vloek naar zijn keel. Het werd hem bang en hij hoorde het rondom zich, aan alle kanten, tergend. Hij keek even angstig rond, even naar het snikkende meisje, en vluchte de deur uit. Als een angstig dier dat geen weg weet, liep hij den kant naar Brandwijk een eind op en sloeg toen een veldpad in — ver, tot waar hij aan een wetering kwam, wel een uur van Oudekerk. Daar in de eenzaamheid ging hij, doodmoe, liggen aan den waterkant, onder een esscheboom, en bij sliep in. — * * * 5° Heel lang moet bij er gelegen hebben, want toen hij wakker schrok, was het ver in den middag. Hij droomde dat er een regen van vlammende sterren neerviel, rondom hem, en op zijn hoofd, en door de vuurvlaaien heen stroomden golven van onverstaanbaar geluid. Als hij de oogen open deed, waande hij zich drijvend in een gouden zee van laaiend licht, en huilend gierde de geluidstroom aan. Toen schreeuwde zijn ziel geluidloos om hulp en opeens werd het stil. De velden lagen wijd in smaragd, befloersd door matgoud van laat-middagzomerzonnelicht; groepen vee graasden heinde en ver, de hooge hemeltent strak bronsblauw hoog daarboven; diep in 't zilverwater van de wetering aan ónderaardsche kim de zon, die boven de aarde, achter hem, daalde als een tot bol gestolde gloed, in een aureool van stralend bleeker goud en oranje, met paars dooraderd. Adriaan staarde bewonderend op en wist niet recht wat er met hem was gebeurd... Hij liep langzaam, als nog in een droom, naar huis, en daar vond hij de wonig leeg. Hij riep in de gang, maar'kreeg geen antwoord; keek in de keuken, zag niemand; riep op de trap, doch er kwam geen teeken van leven. In de huiskamer echter vond hij een bladzijde uit een schrijfboek gescheurd, een gewoon schoolschrift, waar in groote letters met veel zorg op geschreven was: — „Meester Lokies mijn gelievde heef den plaats Gepoesd ze wil bei zoonnen smerepoets niet langer dienne Uwes verachtenden diennaar G. Japiks mr. smid Ik heef ze meegenomen." — Adriaan stond nog met het papier in de hand, toen bakker Verwolf binnenkwam om hem te vertellen, dat vrouw Van Wijk „haar kist met d'r kleeren" bij hem had gebracht en dat ze met d'r aanstaande 5i vertrokken was, en hij gaf den meester een geduchte schrobbeering, dreigend met „den vinger Gods." — „Denk om den vinger Gods, mannechie, die maant, die maant. " Een uur of wat later kwam Lokkies thuis van het uitstapje, heel opgewekt, en vond dat moois op de tafel en hoorde de verdere waarheid. — „Ei zoo!" zei hij, „ei zoo! Gisteren haar loon en vandaag er vandoor. Ja, Adriaan, dat zal je nog moeten ondervinden: ondank is 's werelds loon." — Van alle kanten stroomden de lessen Adriaan toe, maar ze heten hem koud. Hij wenschte Lokkies goeden nacht en ging naar boven. Zijn boterhammen had ze nog op zijn kamer gebracht en het hangslot ernaast gelegd, zeker als cadeau. Met den volgenden morgen begon er weer een andere phase. Lokkies was al vroeg in de weer om de huiskamer wat op te knappen, de tafel voor het ontbijt te dekken, thee te zetten; toen Adriaan beneden kwam, was hij heel opgewekt aan 't werk. — „Ik heb 't fornuis al aan," zei hij, ,,'t brandt als een her. ZoU jij even brood willen halen?" Adriaan nam een mandje uit de keuken en ging brood halen bij Verwolf. De bakker zelf kwam voor en zei: — „Brood wil ik je nog verkoópen, dat is 'mijn plicht, want er staat geschreven: Gij en zult den dorschenden os niet muilbanden! maar dit zeg ik je: er zal nog meer gebeuren!" — en 't halfjetarwe ging mee naar boven: — „den vinger Gods!" Toen Adriaan den winkel uitkwam, stapte juist de postbode op Verwolf aan en Adriaan ziende, bedacht hij dat hij voor dezen een brief had — dan hoefde hij niet over te steken, want kranten waren er niet met den Maandagmorgen. Mevrouw De Bruin stond intusschen al op den stoep: in een wit 52 nachtjak, waaronder-uit een blauw en wit gestreepte rok; op haar hoofd droeg ze een gehaakte nachtmuts. Ze wenkte Adriaan. — „Mos je brood halen, stakkerd!" zei ze; —* „is 't nou al zoo ver He ere, heere Zeker een brief voor hèm, he? " — „Nee mevrouw, voor mij...... van mijn vriend Van Steenbergen " Dat ontviel hem; hij had dien naam nooit genoemd en als mevrouw soms over het kantoor sprak, had hij altijd Van Steenbergen's naam weten te vermijden, ook al omdat hij hem door mevrouw niet wilde hooren belasteren. — „Is dat ook al 'nen vriend van je?" vroeg ze, schreeuwde ze eigenlijk, zoodat de postbode omkeek en Verwolf in de deur kwam luisteren. — „Daar heb je nooit wat van gezeid. Jij hebt mooie vrienden, dat mot ik zeggen. Die smeerpoes hier..." Verwolf knikte! — „en dan dienen aartsbedrieger...... die onze Mina misleid heeft, onze engelin...... zoo'n labbedist Ik geloof dat jijzelf ook niet deugt " Ze liep op haar kousen naar Verwolf toe, aldoor scheldend en wijzend naar Adriaan, die inmiAfaU met zijn broodmandje de vlucht nam. Hij had haar anders nog wel even willen vragen, wat 'n „labbedist" was, 't eenige wat hem in haar monoloog interesseerde; maar 't werd nu te bar. Adiaan wierp de voordeur dicht. Lokkies kwam juist uit de keuken met een theepot in de eene en een botervlootje in de andere hand. Ze moesten ontbijten. — „Ei zoo!"zeiLokkies, „meneer Verwolf heeft nog op vrouw Van Wijk gerekend," en meteen kreeg Adriaan zijn schamele portie toe* bedeeld. Er stond zoo iets van hongerlijden voor de deur en de vrees daarvoor verdrong op 't oogen- 53 blik alle andere overwegingen. Hij had weinig te vertellen,; maar Lokkies was des te spraakzamer. — „Ik ben even naar Hannes geweest," zei bij, „zijn vrouw komt straks. Dan kan die voor ons koken en werken. Hannes kan dan in de keuken eten; dat vind ik dan wel met zijn loon. We zullen er ons wel doorheen slaan, Adriaan. Als 't duister is, is 't licht nabij — vergeet dat nooit." — Het eerste licht verscheen nu in de ruim zestigjarige vrouw van Hannes, een verschrompeld besje, en 't mensch deed wonderen. Ze kookte aardappelen en braadde spek naar hartelust; in den tuin groeide sla genoeg en die wist Lokkies aan te maken met groote handigheid en heel veel slechte sla-olie» En Adriaan kocht voor zijn spaarzame zakduiten krentebrood bij Verwolf en dat at hij 's avonds stilletjes op. En toen hij bij zijn schamel petroleumlampje op zijn kamertje zat, herlas hij Van Steenbergen's brief, of hij er ook uit opmaken kon, wat toch een „labbedist" mocht zijn. Van Steenbergen schreef dezen keer „over de volmaakte gerechtigheid," waarnaar de vromen hongeren en dorsten, en Adriaan schaamde zich, omdat hij veel meer hongerde naar oudbakken krentebrood dan naar de gerechtigheid, gezwegen nog van de volmaakte. — Er volgde een week van sjofelheid in verveling.— Den eerstvolgenden Zondagmorgen echter daagde er weer een ander licht. Op aandringen van Van Steenbergen was hij naar de kerk gegaan en daar zag hij Jans de Bruin, naast den voornamen suikerbakker. Ze knikte Adriaan vriendelijk toe. Ze waren des Zaterdagsmiddags Oudekerk triumfantelijk binnen gereden en uitgestapt, niet Voor de pastorie, maar voor Lokkies woning. En nu staarde ze glimlachend naar den meester die voor 54 zijn lessenaartje stond. Hij trok er zich geen spier van aan en zong als een lijster van „Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren, dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren/' — Dominee De Bruin preekte heel mooi naar aanleiding van den tekst: — „zalig zijn zij die hongeren en dorsten naar de volmaakte gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden." 't Is te hopen, dacht Adriaan. Want zonde mocht het zijn, maar onwillekeurig schoot hij in den lach, als hij op het gezicht van Verwolf en den meer dan botten Jan Tuk — en zooveel anderen die om heen zaten — het plompste gemoedsleven las, en zich moest verbeelden dat dat nu de hongerenden waren naar hooger spijs dan slechte aardappels met gebraden spek. En hij gluurde zoo nu en dan naar het goedige gelaat van den ouden dominee, die zich in 't zweet preekte om te zien of deze, zoo gevoelig voor 't komische, Zich wel goed kon houden op den preekstoel. — Maaike was er ook; ze zat naast Gerrigje en zag heel erg bleek. Na de preek gebeurde er iets heel vreemds. — Even om den hoek van het dorpsplein, aan den weg naar Giesendam, stond een burgerwoning — waarachter die mooie stoep met zilver en rood. Het was een keurig net roodbaksteenen huis, fijntjes gevoegd, goed in de donkergroene verf, met een opengewerkte deur, bruin het hout, zilver het lofwerk; — een tuin er om heen en erachter tot aan de Giesen waar de stoep uitblonk. Langs den weg, voor het huis, stond een ijzeren hek, zwart geverfd met zilveren rozetjes. Daar woonde Jan Tuk, met Mijnde, zijn huisvrouw; — ze waren heel rijk en kinderloos. Jan zelf was lichamelijk min of meer verdraaid; zijn linkerbeen was veel langer dan zijn rechter 55 en daardoor krom getrokken, en zijn lang lijf had iets van een uit zijn vouwen gezakt vliegenpapier; hij scheen even kleverig. Zijn hoofd stond scheef op zijn romp, op zijn hoofd zijn pet altijd overdwars, zijn tronie kon doorgaan voor het mombakkes van den „Wildeman," met deuken erin, zijn lange armen en groote handen voor klauwen van een heraldischen draak. Hij was buitengewoon sterk. Men noemde hem „Jan Sul" of „Jan van Mijntjes." Zijn vrouw daarentegen, de alom bekende mooie Mijntje, was een proper wijfje, altijd keurig in 't zwart met een gebloemd zijden schortje voor, en ze had een vriendelijk onschuldig gezichtje, blank, blosjes op de wangen — een weesmeisje, zou men zoo zeggen, van goeden huize en nogal levenslustig, in de rouw. Ze was bijna dertig jaar, maar leek jonger. Jan scheen wel een vijftiger. In haar woning was alles rijk-boersch, kraakzindelijk. Daarom mocht Jan maar op één stoel zitten, dien hij moest meenemen als er soms bezoek was in de mooie kamer. Hij kleefde altijd zoo; daarom ook mocht hij nooit op de stoep komen. Totnutoe was hun leven van nauwelijks merkbaren invloed geweest op Lokkies' lotgevallen. Als kerkvoogd kwam hij, weieens in aanraking met den meester; hij werd ook weieens geraadpleegd omtrent bemestingsaangelegenheden. Met Dominee De Bruin lag hij sinds jaren overhoop. — Met Mijntje had Lokkies weieens een praatje gemaakt, en Adriaan had van haar eens een zakje hazelnoten gekregen, die hij met Lokkies deelen moest, — maar toen deze zelf deelen wou, stond Adriaan hem het heele zakje af. — 56 En daar kwamen nu op dien Zondagmorgen, na de preek, Jan en Mijntje onverwacht bij meester op de koffie en bij die gelegenheid deed Mijntje het woord en Jan betuigde zijn instemming met Kijn eigenaardig gerekt: „baest!" — Mijntje deelde mee dat zij en haar man geroerd waren door de mooie woorden van den dominee — dien ze overigens het voor 't geen hij was. En daarna waagde zij, in verborgen verband, de veronderstelling dat de vrouw van „Hannesse" wel niet best zou kunnen koken, en, om nu ineens maar de volle waarheid te zeggen, hadden zij en .haar man medelijden met Lokkies, vooral na de schandelijke behandeling die, naar 't zeggen was, de meester van de pastorie had ondervonden. Daarna werd het doopceel gelicht van mevrouw De Bruin en haar engelen. Adriaan stond op en ging heen. Maar 's middags vernam hij het resultaat; van den volgenden Maandag af zouden ze samen gaan eten bij Mijntje. Zij en haar man aten vroeger, maar Mijntje wou met groot genoegen om vier uur nogeens aanrechten; dat vond ze volstrekt niet lastig en Jan zei: „Baest!" — 's Avonds deed Adriaan een kleine wandeling met Maaike en hij vertelde het haar, maar ze zei weinig en klaagde over moeheid. — „Vertel d'er maar niks meer van," zei ze — ,,'t maakt me zoo wee......" En Adriaan dichtte een droef verhaal van Maaike's verdriet, dat hij niet kende, maar vermoedde. * * * Mijntje onthaalde hen uitstekend; zoo weelderig had Adriaan het te Oudekerk nog niet gehad. 57 Maar helaas, ook deze paradijsvreugde duurde maar kort. Er werd over deze ongewone regeling,, die nu toch tegen alle zeden indruischte, allerijselijkst veel gepraat, en voornamelijk mevrouw De Bruin scheen geen rust te kunnen vinden Voor zij aan het heele dorp en het heele dorp aan haar verzekerd had, dat dit toch inderdaad de spuigaten uitliep. Iedereen moest er schande over roepen. Ze kwam er zelfs toe de anders zoo geminachte familie Rietveld er voor te bezoeken, en om meer dan een reden bracht haar komst daar een geweldige opschudding, en alleen Maaike hield zich buiten alles. Dominee had geen rust: die zou ertegen preeken, mevrouw bracht hem toepasselijke teksten aan Niemand scheen kalm; alleen Lokkies trok er zich als gewoonlijk geen spier van aan, en eiken middag na schooltijd wandelden hij' en Adriaan naar Mijntje. Naar h£ar, want Jan was gewoonlijk niet thuis. In 't eerst wel; dan liep hij als een waakhond heen en weer in den tuin, of stond bij het hek. Doch al heel spoedig had hij op het diner-uurtje voor Mijntje ergens een boodschap te doen, doorgaans nog al ver uit de buurt. Zijn afwezigheid werd regel en regel werd ook, dat Lokkjies, na 't diner op eigenaardigen toon, zich tot Adriaan wendend, zei: — „Als jij soms naar huis wil gaan, Adriaan, ga dan gerust je gang; ik "blijf nog een oogenblik op Jan wachten."...... — „Ja," zei Mijntje dan, „dat is gezelliger, weet je. Maar wat zou jij daar an hebben, Adriaan?" Debat daarover lag niet in de bedoeling; Adriaan vertrok heel graag. Aangenaam was het met voor hem, want 't was nu of alle ramen gingen leyjfn, Menschen in Nederland. 5 58 Door alle ruiten zag hij gezichten loeren: hij werd bespied. Gingen ze er heen, dan waren ze samen; doch zoo alleen begluurd te worden, en hij wist waarom, dat vond hij onpleizierig. Mevrouw De Bruin stond steeds op de stoep. Met niemand wou hij ergens over praten, hij ontweek nu allen, ook Maaike, en leefde nu heel alleen. Op een keer echter kwam hij onverwachts en heel stil weer terug: hij had een boek vergeten dat hij op den schoorsteenmantel had neergelegd... En toen schrok hij even, want juist zag hij Mijntje nog één oogenblik op Lokkies' knie zitten en een beetje heel gemakkelijk tegen hem aanleunen. Ze wipte er heel snel af, wou wegloopen en viel bijna over het karpet. Lokkies, erg onthutst, boog voorover om het karpet glad te trekken en poogde zoo leuk weg langs zijn neus te zeggen: — „Daar lag je bijna, Mijntje die losse karpetten zijn vervelende dingen......" Ardiaan gevoelde iets als schaamte en zei, in verlegenheid, om zich zoowat een houding te geven: — „Gelukkig dat U ze nog net greep, meester!" — nam toen zijn boek en het de onthutsten alleen, om samen op Jan te wachten. Jan evenwel had om hunnentwil zijn scharrelpassen niet te verhaasten. — En Adriaan bleef zich schamen, — zonder zich daarvan eenige rekenschap te geven; er was iets leelijks in voor hem en daarom sprak hij er met niemand over. Maar men rook de waarheid...... De belangstelling van het schijndoode publiek werd met den dag warmer. Mevrouw De Bruin deed den dienst van wandelenden blaasbalg, om 't vuurtje tot een vuur aan te wakkeren, te doen uitlaaien, als 't mocht zijn. Het scheen wel, 59 dat er een electrische levensopflikkering door die loome logge massa voer. Met den dag maakte men het Adriaan lastiger; ieder wou weten, men aasde op nieuws, men loerde hem na, men sloop achter hem aan; zijn schaamte werd walging...... Eéns maar gevoelde hij zich in de engte gedreven. Maaike was op den Brandwijkschenweg tegen de kerkhofterp opgeklouterd, door een open plek in de doornhaag gekropen om zoo bij Adriaan te komen, die 's avonds zoo'n enkelen keer achter op 't kerkhof van het mooie uitzicht genoot, over de wijde open velden...... Als een spook dook ze op, als een schim stond ze voor hem, zoo bleek en ontdaan.. Heel vertrouwelijk, in zichtbaren angst, lei ze haar hand op Adriaan's schouder en vroeg hem, hem aanstarend met wijdgeopende angstoogen: — „Adriaan, is 't waar?" — „Och, Maaike......" begon hij, zoo aarzelend dat het „ja" beduiden moest; hij keek verlegen terzij, schuin naar den grond. Opeens was de hand van zijn schouder en Maaike verdween, ijlings, door de heg, glijdend langs de glooiing op den weg, en toen hij, over de haag gebogen, haar zachtkens aanriep, maakte ze een afwijzend gebaar met de hand en haastte zich naar huis...... Haast uur voor uur groeide de nieuwsgierigheid van de menschen; bij heele troepjes stonden ze in den winkel van Verwolf, mevrouw De Bruin verzamelde ze om zich bij haar hooge stoep en sprak ze toe 's Morgens vroeg ging Adriaan met een natten schooldoek de zwart-geteerde schutting bij de herberg schoon maken, waar des avonds laat of des nachts met groote krijtletters allerlei fraais opgekrabbeld was in heel veel dichterlijke varianten, 's Avonds kwamen ze tegen de 6o ruiten tikken van de schoolwoning, er werden platte deunen gezongen langs den weg — waar anders nooit eenig geluid werd gehoord dan van een huilenden hond, hier of daar. — Lokkies' bezoeken bij Rietveld waren ras verminderd, hielden weldra geheel op. De boer en zijn vrouw waren danig ontstemd, Gerrigje werd zenuwachtig, Maaike kreeg dikwijls een grauw en een snauw, omdat ze zoo bleek zag en moeheid voorwendde. Geruimen tijd hield Rietveld zich, zoo goed en zoo kwaad het ging, buiten de beweging, poogde hij ze te negeeren, uit hoogmoed. Doch eindelijk kon hij zich niet langer beheerschen en op een namiddag dat Adriaan van zijn diner alleen terugkwam, werd hij door Rietveld heel plechtig verzocht even bij hem binnen te komen. — „Mm-hm!" — en hij slokte geweldig diep — „weet jij ook, Adriaan, wat die schooier daar bij Mijntje van janne uitvoert?" — „Ik heb er geen schooier gezien," zei Adriaan. — „Mm-hm...... je mot me met beduvelen, jonge vrind...... Wat doet-ie daar? Knoeit-ie met Mijntje?" — „Ik weet niet wat u bedoelt." — ,,Mm-hm...... dat weet jij bliksems goed!" schreeuwde Rietveld, plotseling woedend — „zoo'n onnoozele bloed ben jij niet, mannechie......" en nu ging hij geducht te keer. — „Wat kan Adriaan dat toch schelen, vader," zei Maaike, „schaam je toch! Maak toch zoo'n lawaai niet " — „Hou jij je bek," riep hij en raasde en schold door. Maar Adriaan ging heen en vermeed voortaan Rietveld's woning angstvallig. — Een paar avonden daarna echter — de spanning 6i ham steeds toe in de buurt — kwam Rietveld Zelf in de onderwijzerswoning op bezoek. Lokkies echter was niet thuis. — „Dan zei ik maar Wat bij jóu blijven praten," zei hij tot Adriaan, — „mm-hm...... hij komt toch zeker wel eens thuis, veronderstel ik." Bijzonder vlotte het gesprek niet, want beiden dachten aan Lokkies en diens avonturen en erover spreken wilden ze niet; zoo met horten en stooten deed Rietveld een wonderlijk verhaal uit een boek, nog van zijn grootvader afkomstig...... Maar 't verhaal kwam mét ten einde, want Lokkies kwam inderdaad thuis. Hij was heel vroolijk en maakte zijn verontschuldigingen: hij had zoolang met Jan Tuk gepraat, want die deed een heel omslachtig verhaal van een wonderkalf, dat bij zijn neef Schakel te Nieuwkerk geboren was. Adriaan miste ook het vervolg hiervan, want hij ging naar boven. Hoe 't verder beneden verging, kon hij opmaken uit het lawaaierig gepraat, het slaan op de tafel en het gevloek, dat lang aanhield. Den volgenden morgen aan het ontbijt zei Lokkies, heel leuk als altijd: — „Je moet maar met te dikwijls meer dij Rietveld loepen, Adriaan, want die menschen zijn daar niet te vertrouwen. Die Rietveld is een lawaaischopper; het is bij die menschen allemaal zwiet, alles schijn. Metterdaad is het niemendal. Tuk zegt dat er meer schuld dan bezit is, en zijn boeltje wordt alleen niet verkocht, omdat de landerijen tegenwoordig zoo goedkoop zijn." — „Daar boft hij dan mee," zei Adriaan. Want het kon hem niets meer schelen. Hij had zich een heel andere voorstelling gemaakt van de wereld van volwassen menschen dan de werkelijk- 62 heid hem tot heden bood. Ver van de menschen was het mooier, op de velden, op de Giesen, in de schaduw bij de ruïne. Of hij rustte uit bij zijn boeken op zijn zolderkamertje bij zijn armelijk petroleumlampje. — Inmiddels, aan te wijzen met den vinger was het niet; het verkeer nam niet toe, levendigheid op den grooten driehoek kwam er niet — maar toch, het heele dorpsplein stond in gloed. Er waarden geesten rond die warrelstroomen brachten in de lucht, onzichtbaar, maar ze waren er. De lindeboomen zuchtten ervan, het gras ademde* zwaar, er broeide zoelheid tot onweer. Lokkies zelf moest nu deuren en ramen, en de schutting zelfs, eiken morgen reinigen van de grofste opschriften; maar hij hield met hoogheid vol — en daar was iets in wat Adriaan bekoorde, 't Was weieens gebeurd dat Lokkies eerst, Adriaan pas later naar het „eethuis" ging; maar nu scheen meester er prijs op te stellen samen te gaan. Hij zocht Adriaan, sprak dan heel druk en opgewekt, zwaaide met zijn armen, lachte alsof hij van geen onraad wist. Mevrouw de Bruin stond hen altijd na te kijken op de stoep, Verwolf in de deur van zijn winkel. Lokkies deed, alsof er niets te duchten viel, Adriaan echter voelde den grond onder zijn voeten branden. * * * 't Was herfst geworden, en in den herfst vooral is het zoo schilderachtig aan de Giesen. Het kleine hoekje om de ruïne vooral, omspoeld door de rivier, laat dan zijn zomertooi sterven in langzaam verbleekende majesteit. — Tegen zonsondergang was Adriaan erheen ge- 63 varen met de sierlijke schouw van Verwolf. De olmbladeren waren lichtgoud, de wilgen bleek zilver; vermiljoen een eikengroep, de lijsterbessen karmijn. De esschenlaan stak in bruin fluweel met purpervlaaien — en door die harmonische kleurenbontheid op een grond van veeltintig groen wierp de avondzon haar stralen — een kleurensymphome in hchtaccoorden. Langs den oever bloeide het riet in forsche bruingrijze pluimen, gedrenkt in vloeiend goud, — erlangs verstierven de nimfen- en plompen blaren in bleek smaragd op 't spiegelblanke donkere water, Adriaan, daar vrij, kon er niet van scheiden. Eerst nadat de zon was ondergegaan en de maan in bleeker schijn aarzelend door de wilgebladen aan den westkant gluurde, stapte hij in de schouw om terug te varen, langzaam drijvend. Maar hij was nog niet halverwege, of hij werd opgeschrikt door een geweldig plotseling losbarstend geraas; de kraaien vlogen verschrikt op uit de hooge eiken en krasten... 't Was of ergens zich in één slag de aarde geopend had en een drom van rumoerende monsters had uitgeworpen op het doodsche plein; er werd op deksels geslagen, op gieters, emmers en ketels; men blies op koehoorns, rammelde met kettingen, er rees een rauw gehuil door de lucht als van veel wilde beesten door elkaar. Hij was opgestaan in zijn rank vaartuigje en luisterde even: het geloei bewoog zich, verplaatste zich het trok den weg op naar Giesendam...... het hield stil zoo ongeveer bij Jan Tuk. Adriaan werd bang...... Dag voor dag was de dierlijke hartstocht der schijndoode massa vinniger aangegroeid; de psyche der menigte hijgde, het latente gift werd vrij en verpestte de lucht. Zou de brand nu uit- 64 slaan? dacht hij. — Hij wendde zijn schouw en roeide zoo snel mogelijk, want het spectakel werd sterker; hij roeide naar Mijntje's trótsche stoep en trachtte zijn bootje daar vast te meren Nauwelijks had hij den ketting om de stoepleuning geslagen, of, achter de vlierstruiken vandaan, Lokkies sprong in de schouw, blootshoofds, rukte den ketting los en duwde de boot van wal...... Adriaan stond verbluft en onnadenkend riep hij: — „Pas op, de schouw is van Verwolf......" maar er kwam geen woord terug; Lokkies wierp zich op de riemen en roeide in de halve duisternis weg, met alle kracht. Nu kwam Mijntje te voorschijn; ze greep Adriaan bij den arm en jammerde: — „Ach God, Adriaan, Jan is gek, stapelgek...... ga jij 's gauw naar hem toe......" Eén oogenbük nog en hij zag en begreep alles: ridder Lokkies vluchtend in een schouw in de schaduw der ruïne, -burchtvrouw Mijntje aan den oever in tranen, verlaten, romanesk...... En in den tuin, voor het hek, op den weg, voor de ramen, in de deur, een menigte mannen, vrouwen, kinderen, meiden, knechts, de heele anders onzichtbare buurt, rammelend, kletterend, huilend, brullend... Verwolf stond er tusschen, Rietveld liep heen en weer En binnen de woning was Jan bezig: hij had de mooie petroleumlamp met lusters al kapot geslagen, den spiegel aan gruzelementen; hij trapte nu de stoelen in elkaar en sloeg met de sporten razend om zich, en hij vloekte. En al maar door hitsten de kletterende, rammelende en huilende wijven hem aan, en de kerels toeterden, de kinderen gierden en jankten. Verwolf galmde teksten ertusschen; de 65 grofste en platste scheldwoorden werden uitgebruld, bij de smerigste woorden werd „Hoera" geroepen, „Hoera, hoera!" — Het was allerverschrikkelijkst en Adriaan zag angstig rondom zich als een in 't nauwgedreven dier. Verwolf zag Adriaan staan en schreeuwde hem toe: — „Jan het ze gesnapt...... de loeder is gesnapt ziet, den vinger Gods!" — „Hoera- hoera!" gilde een wijf en toen riepen ze allemaal door elkander, blij, uitgelaten, alsof 't kermis was in de hel. De vrouwen vooral schenen er dol van te genieten en uit de verwenschingen en uitroepen sprak een zekere afgunst op Mijntje...... die weggekropen was en in de opwinding scheen vergeten. Jan tierde voort en trapte nu de tafel in elkaar met zijn lompe krachtpooten...... Toen kwam er opeens stilte, zooals in een lawaaiende klasse, wanneer allen den gevreesden meester zien; 't begon op den weg en het streek snel het erf op: daar stond dominee De Bruin. Korte broek, den steek op — hij droeg dit uit gewoonte, niet uit ij delheid. Hannes lichtte hem vóór met een lantaarn. — Dominee sprak de menigte toe, zacht en waardig en hij bezwoer de dolle driften; het werd bedaard, stil, ze luisterden, ze trokken af, — wel aarzelend en langzaam,, maar ze gingen toch Verwolf had eerst nog praatjes, wou de menschen keeren, maar dominee De Bruin, zacht, stil gebarend, dreef ze voor zich uit...... ging bij het hek staan — Hannes met de lantaarn naast hem, noodend tot heengaan, en toen ook Verwolf, nog betoogend en met den vinger dreigend, erdoor was, sloot dominee het, bleef nog even wachten, fluisterde Hannes iets in — die zijn lantaarn uitblies — en ging naar binnen, bij Jan. — Jan had 66 zijn arbeid gestaakt en stond met een brandende kaars op een flesch verbaasd tusschen den rommel. Mijntje had zich weten te verbergen en Adriaan was bij haar in het „waschhok" gevlucht, dat onder dichte vlierbossen verscholen stond een eindje van de woning af. En toen de menigte afdroop, begon Mijntje's pleidooi: Ze zat met meester op Janne te wachten, zooals Adriaan wel wist dat ze meer deeën, en ze had Janne zelf uit zien gaan, 's middags, want hij mos noodzakelijk na Nieuwkerk, en na den eten, toen Adriaan al weer weg was, zooals Adriaan wel wist dat ie gewoonlijk deed, toen mos ze effen in de mooie kamer wezen om een andere rok an te schieten, want ze had een vlekkie op d're rok gekregen, wat grune varf van 't richeltjie bij de plaat, Adriaan wist wel, dat bad ze gevarfd, en meester zee dat-ie daar raad op wist, op 't vlekkie, maar dan most ze d'er dadelijk bij wezen, en zoo was 't gekommen dat meester meegegaan was na de mooie kamer, om d'er gauw bij te zijn, en net toen ze dermee bezig waren, sprong Jan opeens uit de glazenkast...... God weet hoe-ie d'erin gekommen was, der was niks open, geen raam, geen deur, niks...... en die begon me dan 'n spektakel, of ie heelemaal stapelgek was en na rede wouie niet luisteren, wat meester ook zee; hij vloekte maar en begon te slaan en meteen stongen al die menschen voor het huis, de heele buurt, 't was meer dan een schandaal, en zoo was 't gebeurd, Mijntje begreep-ter niks van, niks. " Adriaan scheen iets gelukkiger in dit opzicht, maar hij zei 't niet; hij zei: — „Als dat alles is, dan komt 't wel weer in orde...... Kom maar mee, ik hoor niets meer...... Dominee is bij Jan en die zal hem wel temmen." 67 . Mijntje beefde nog en aarzelde: „Waar zou meester toch zijn, Adriaan?" — „Die komt wel weer terecht, we hebben het te goed bij je, Mijntje......" — „Zeg 's eerlijk, Adriaan...... heb jij 'took niet altijd heel goed gehad 's middags?" Ze stonden nu al buiten het „waschhok," in 't maanlicht en hoorden in de verte de uitloopers van 't lawaai, met zoo'n enkele klettering op blik ertusschen. Adriaan keek haar even aan en zei: — „Ik heb ook niets verklapt, Mijntje......" En zij, weer gewikst boerinnetje, antwoordde: — „Daar zee ik 't ook niet om, Adriaan......" Nog even schrok ze van een stoot op den hoorn, op 't plein, en toen volgde ze Adriaan naar de kamer, waar dominee De Bruin op een manken stoel zat bij Janne, die stond met de flesch met de kaars in de hand. Zoodra ze Jan gekalmeerd zag, nam ze een andere houding aan en hield zich diep beleedigd; ze schopte in de scherven en smeet met de deur...... Jan, de pet overdwars, opende zijn grooten mond en lachte verlegen en zei: — „'k Heb wel veur sestig gulden kapot geschupt!" En Mijntje dadelijk erbovenop: — ,,'t Is zunde veur God je mos je oogen uit jene kop schamen 't lijkt wel of je van de duvel bezeten ben schandaal da-je-der bent...... Zei T. effen een koppie koffie zetten, domenie?" Adriaan moest even lachen, omdat dominee zoo leuk naar Mijntjes onderrok keek — ze had waarschijnlijk geen tijd gehad een andere aan „te schieten*" in het donker en half-donker had Adriaan er niets van gemerkt. — „Voor mij met, vrouw Tuk," zei dominee; 68 ,>fl- drink zelden koffie, maar misschien lust Jan wel een kopflcr — ,3aèstP* ïfcei Jan, zette de flesch met de kaars op de tafel en keerde zich tot Adriaan: — ,,'k Heb wel veufseuVéÉtig gulden kapot geschupt!" zei hij. — „Daar had ik mijn aspergebed voor kunnen hebben," zei dominee lachend, „maar dat is nu eenmaal niet anders. Je moet maar denken: geld wtlrdt met geld geboet; dat komt wel weer in orde. ^é moet wijzer zijn, Jan, en je niet aan de booze wereld storen. De menschen denken nu eenmaal altijd 't ergste." Dat sloeg in. Mijntje zei — „Dat heb ik 'm wel duzendmaal gezeed, wel duzendmaal en meer. En nou mot u weten watter gebeurd is; ik vertelde 't zooëven aan Adriaan, is 't niet waar Adriaan?—" en nu deed ze haar verhaal opnieuw. Jan scheen het er niét mee eens te zijn, maar hij Schudde alleen met zijn hoofd en zweeg. Dominee luisterde aandachtig; Adriaan stond versteld over Mijntje's talent. Toen haar verhaal uit was zei dominee: — „Hoor eens, de heele zaak is, dat jij en meester Lokkies té oprecht bent geweest in je vriendschap. Daar moet men nu eenmaal voor oppassen. Té groote oprechtheid deugt niet; alles waar te voof staat, deugt nieti ie Zoet, te zuur, te warm, te koud, 't is allemaal mis, behalve tehuis en tevreden......" — „Och, dominee," zuchtte Mijntje, „Jan laat 'n mensen maar praten; hij stoort z'n eigen nieuwere an...... hij het net zooveel hart as m'n klomp." Jan draaide zijn groven kop om en keek naar z'n vrOUW met 'n gezicht, of hij opnieuw wou gaan vernielen; dominee werd bleek, maar 't liep goed af — hij jjei alleen: — „Je staat pödome in je onderrok..." 69 Mijnde scheen dat ontgaan; alsof ze zich schaamde, liep ze nu haastig weg, half schreiend...... Dat was hèt middel: tegen tranen kon Jan niet; ook miste hij de kracht om zoo lang boos te blijven, als niet voortdurend zijn woede werd aangehitst...... — „Ze zei toch niet doodgaan, domenie?" vroeg hij, — „ik heb wel veur tachtig gulden kapot geschupt. — „Dood gaan we allemaal, Jan,** sprak dominee, „ieder op zijn tijd; maar de tijd van je vrouw is menschelijker wijs nog niet gekomen. Ik zou deze gelegenheid maar aangrijpen om me met haar te verzoenen; neem je kaars en ga haar na. Morgen praten we wel verder Wel te rusten......" Jan greep met zijn ruwe klauw dominee's zachte hand en kneep ze; de man vertrok pijnlijk zijn gezicht: — „Domenie," zei hij, „nou mot-je mórgen 't wonderkalf es gaan bekijken...... zoo'n beest hei-je nog van je leven nooit gezien — ,,'t Is morgen Zaterdag, Jan, en dan heb ik andere zorgen; maar misschien wil Adriaan je wel vergezellen...... Nogmaals, goeien nacht en vrede." Dominee en Adriaan vertrokken, Jan ging met zijn kaars — haast tot de flesch opgebrand — naar de mooie kamer. — De menschen waren bijna allemaal al in huis en naar bed; alleen bij Rietveld was nog licht op en op het plein stond Verwolf met drie vrouwen te praten. Toen hij dominee onderscheidde, zei hij heel luid: — „Ja, wat ik je zeg den vinger Gods! Goeien avend, domenie en meester Adriaan...... memente morie: den vinger Gods " Dominee De Bruin boog zich tot Adriaan neer en fluisterde: — „Die arme vinger, Adriaan! Wel te rusten " Hij gaf Adriaan de hand en stapte 70 zijn stoep op; mevrouw snauwde hem iets toe. Adriaan ging naar binnen. ♦ * * Waar Lokkies dien avond gebleven was en wat er in hem omging, Adriaan vernam het niet; er werd niet over gesproken. Vrouw Hannes werd weer kookster. Maar Adriaan werd tegen den volgenden Woensdag opgeroepen door den burgemeester van Giesendam, nog altijd Samuel van Sittard, om inlichtingen te geven aangaande gebeurtenissen te Oudekerk. Rietveld had als raadslid zijn beklag ingediend. — Adriaan werd heel heusch ontvangen en hij zou eens naar waarheid verslag doen van het voorgevallene. Hij deed het met groote ingetogenheid en hield al wat hem persoonlijk tegenstond voor zich, met een voor zijn leeftijd ongewone zelfbeheersching. — „Dus u meent," zei de burgemeester, „dat de zaak toch niet zoo heel ernstig is." — „Neen, burgemeester. Ze zijn alweer ingedommeld." De burgemeester lachte even heel fijntjes en vroeg: „Rookt u ook?" — „Soms, burgemeester, als ze niet te zwaarzijn." — „En niet te slecht, he?" — „Dat zou ik er te Oudekerk bij mogen denken, burgemeester." — ,3evalt het je daar?" — ,,'t Is er mooi," zei Adriaan, „vooral nu, in den herfst." — „Je zou liever hier zijn, he?" — „Ja, dat wel. Dat zou voordeeliger zijn voor vader." 7* — „Zoo! en zou je ook niet graag Anneke Heill zoo nu en dan eens spreken?'' Adriaan kreeg een kleur. Anneke scheen vergeten en dat speet hem nu. Gelukkig had hij niets te antwoorden, want de burgemeester sprak door: — „Nu, dat zijn hartsgeheimen Ik wou je alleen maar zeggen, dat je met primo December overgeplaatst bent naar hier, naar de school van meester Stienis." — Dat vond Adriaan prettig* hij ging het even aan zijn vader vertellen en liep langzaam voorbij het huis van Heill, maar hij zag er Anneke niet. Daarna wandelde hij naar Oudekerk terug. Lokkies vertoonde zich na zijn jongste avontuur heelemaal niet op straat; hij liep gedurig maar fluitend den tuin op en neer, tot hij weer naar binnen gedreven werd door mevrouw De Bruin, die in haar tuin kwam loopen, zoodra ze den meester in den zijnen wist, en dan riep zij haar meid allerlei schimpscheuten toe op Lokkies — waarvoor hij dan vluchtte. Dezen Woensdagmiddag kon Lokkies 't binnenshuis niet uithouden en in den tuin werd hij ongenadig bestookt, daarom zocht hij uitkomst op het kerkhof en liep tusschen de graven te fluiten, — want hij verkeerde in spanning over 't geen Adriaan zou ervaren, 't Was al donker, toen Adriaan thuiskwam en Lokkies liep in de donkere gang te fluiten...... Hij het den binnenkomende geen minuut respijt, dadelijk zou hij opbiechten. Maar er viel niets bijzonders te vertellen, in ieder geval had Adriaan weinig lust tot praten. — „Jk ga met primo December weg," zei bij. — „En verder?" — „Verder niks." 78 — „Ei zoo! Heb je daaróm gevraagd?" — „Nee," zei Adriaan, „'k heb niets gevraagd." Adriaan ging naar boven, Lokkies den tuin in; mevrouw De Bruin zou nu wel binnen blijven. — De maan kwam op en 't was zoel, zoodat hij, mits hij niet floot, wat ongestoord kon wandelen. En dit deed hij Eerst tegen het avondeten kwam hij opgewekt binnen; er was hem een pak van 't hart gevallen; hij had zich op heel iets anders voorbereid, en daarom leek hij nu wel uitgelaten. Hij had behoefte aan vertrouweHjkheid en werd gemelijk, omdat Adriaan die blijkbaar niet begeerde. Hij poogde, nu voor 't eerst, Adriaan's oordeel uit te lokken over de gebeurtenissen van den laatsten tijd, en toen ook dit niet lukte, begon hij te klagen: — „Wat doe ik hier eigenlijk...... der is niemand die je verstaan kan. Letterlijk niemand...... 't Vee in 't veld staat hooger, waarachtig, veel hooger...... Jans, Mina...... de hemel zal me bewaren! En dan dat ouwe karonje...... Die stakkerd van 'n dominee is bitter te beklagen. Ja, op mijn woord...... Want die man is goed; die is waarlijk goed. Maar dat andere rapalje...... ajakkes...... Stel je voor: daar brengt me die barbaar met z'n scharrelpooten vanmiddag een brief van Mijntje...... daar ligt het ding daar, lees het maar......" — „Dank u wel," zei Adriaan, „het kan me niets schelen." — „Ei zool nu maar 't is toch goed dat je 't weet...... Ze schrijft dat ze weer verzoend is met Jan...... God bewaar me...... en dat-ie haar vergeving heeft gevraagd...... en dat al die bombarie om mets is geweest...... pure laster, van 7? dat varken hiernaast, van meneer Rietveld met permissie...... en van z'n malle meiden van Gerrigje die om een man verlegen is en van de sentimenteele Maaike, dat aanstellerige nest " — „Ho nul" zei Adriaan onwillekeurig; hij werd boos en stond op — „dat moest U nu liever niet zeggen." Lokkies begon te sarren: — „Ei zool Ei-zoo! Wringt daar de schoen...... Is meneer jaloersch?" — „Nee, niet jaloersch......" — „Wat dan? als ik vragen mag. Wat dan, jongmensch?" — „Ik vind, dat je een laffe kerel bent," zei Adriaan, „een misselijk produkt, nou weet je het ineens......" 't Was meer dan brutaal, maar Adriaan kon zich niet meer beheerschen. Lokkies schreeuwde dat hij de kamer uit moest, straks zijn huis uit, en nog veel meer, overbodig, want Adriaan was al weg. Hij liep den weg op en wist niet waarheen. Onwillekeurig, als zoo dikwijls, liep hij naar de stoep van Verwolf...... De maan goot nu een plas licht op den gladdig zwarten stroom, er scheen een bleeke dag op te gaan in den nacht. Het was er frisch en dat deed hem prettig aan, want zijn hoofd gloeide. Hij stapte in de schouw en schoot in een glimp van licht naar het midden...... Door de schommeling rimpelden er waterrugjes, die het maanlicht weerkaatsten tot aan den oever, en, even maar toch heel duidelijk, zag hij met de zilverrimpels op en neer bewegen een menschengelaat Hij ontstelde, een angstgeschreeuw verstikte hem in de keel, hij werd koud en beefde, en staarde nogeens naar dat op- en neerwiegend gelaat in de Meoschen in Nederland. 6 74 züverglirnpen Hij dacht aan Maaike...... hij herkende haar...... zijn schouw dreef er heen, hij wist zelf niet hoe...... en hij, op de knieën gehurkt in het lage bootje, riep angstig haar naam en trachtte haar hand te grijpen, die slap neerhing in het water Op zijn roepen kwam geen antwoord, schoon haar groote oogen hem schenen aan te staren, wezenloos; doodstil was het...... Hij wou haar optrekken in zijn boot, maar kon niet, ze was te zwaar. Toen bond hij zijn zakdoek om haar pols en het haar nadrijven, terwijl hij met een riem naar den wal stuurde, vlak tegenover hem, waar het stoepje van Rietveld lag aan het einde van het smalle paadje naast de herberg. Er lagen nog koperen melkkannen op de witte bank, rustend tegen de leuning, en ze weerkaatsten het maanlicht in kleine zonnetjes in den nacht. Daar trok hij haar omzichtig en met veel moeite uit het water, want haar kleeren waren zwaar, en als hij haar voorzichtig had neergelegd, alsof hij bang was dat ze zich nog bezeeren zou, wou bij Rietveld gaan roepen. Doch meteen klonk er een stem door het gangetje: — „Maaike, waar blijf je toch, Maaikef' — Adriaan was nog niet half weg, want zijn beenen waren Zwaar. Hij wou antwoorden, maar kon niet, want zijn stem was weg. — Rietveld kwam zijn dochter zoeken, die gezegd had even de melkkannen, die vergeten waren, te zullen binnenhalen, en nu was ze zoo lang uitgebleven. Hij verschrok, doordat Adriaan hem bij den arm greep in den donker en niets zeggen kon; hij werd meegetrokken naar de stoep en daar vond hij zijn kind, bleek in het mooie licht van den nacht. 75 — „Hm-Hm!" — en nu slokte Rietveld heel lang, als een bange zucht, „dat het diene verdommeling gedaan...../' Nu kwamen er veel menschen, maar wat er verder is gebeurd, heeft hij niet kunnen waarnemen: men nam hem bewusteloos op en droeg hem naar de pastorie; daar heeft mevrouw De Bruin hem liefderijk verpleegd. In de school is hij niet meer geweest—alleen jaren later is hij nog eens naar Oudekerk gegaan. Even doodsch lag het daar nog, doch...... daarvan later...... II. GIESENDAM. Heel aan 't einde van den langen vliet, waar deze zich in tweeën splitst — de vliet de steel, zijn smallere voortzettingen de tanden van een staalblanke reuzenvork — bij een stel van sluizen, die het boezemwater van de drie daar samenscbietende polders keeren; — midden in de velden van een gezichtswijdte rondom, zat Adriaan van Arkel op een molenroe die, boven de groote sluisdeuren, een meter hooger, over den breeden vliet lag. 't Was zomer; nauwelijks vijf uur in den ochtend, helder weer, zoel. De strooken langs den vliet waren pas gemaaid, het korte gras had een kleur van lichtgoud; de eene helft van 't water, waar nog de schaduw reikte van den hoogeren wal, was staalblauw met hier en daar een vlaai van mat-zilver, en zacht omfloerst van even-schaduw dreven daar de blanke waternimfen tusschen de op het donker uitgespreide bladeren van bewolkt smaragd; — de andere helft straalde als spiegelkristal, vloeiend gepolijst, en flitste in de verte in schitterende sterren. Rondom, ver en nabij, in donkerder groen van weiden, graasden groepen vee, bont dooreen, scherp geteekend in de zon, — een paard ertusschen hier en ginds, een veulen ook, licht-bruin, — en ver eromheen, als in een krans van golvend loof, de hoofdwegen der dorpen langs, lagen de huizen, 77 onzichtbaar meest, alleen duidelijk de spits van een kerktoren rechts, één links, een molen hoog boven 't loover uit — de wieken blank, de torenhaan stralend in 't zonnelicht; — van een enkele woning het roode dak als vergloeiend vuur. Ter weerszijden van de sluizen, op een afstand van enkele meters, een groep dichtbijeen geplante boomen, elzen, esschen en hooge wilgen, bosschages ontoegankelijk door ineengegroeide struiken omlaag, geheimzinnige schuilplaats voor schuwe hazen; — vogels, vinken en meezen, een ekster soms, vlogen eruit en in; nu en dan vloog er een kraai in de hooge takken, rustte er even en dan krassend weer verder; — in de hoogste takken van een wilg hing een eksternest. Geen mensen was er in den omtrek te zien, het was stil, alleen het water dat van den hoogeren boezem naar den lageren glipte, door molmspleten en openingen tusschen de wat verbogen deuren, en in züverstralen boogsgewijs neerparelde in den vliet, klaterde door de stilte, — 't was als blij gelach van kinderen die men niet zag. Adriaan was heel vroeg het veld ingegaan om hier te hengelen, want daar lag voor hem een bijzondere bekoring in: als hij zoo diep in het water het aas wist en dan opeens den bovendrijvenden helgekleurden dobber als door een geheimzinnige kracht naar omlaag zag getrokken, was er spanning in het ophalen en in het schubbig zilverflitsen van den visch, verrukkelijk was het neerslingeren van den buit op het gras en met een zekere wellustige teerheid deed hij den baars, zoo frisch, zoo blank, zoo mooi gestreept, zoo heelrijk vermiljoen de vinnen, van den haak en in de kanis, half gevuld met vochtig gras. 78 Maar dezen morgen kwam er toch van het hengelen niets; hij staarde rond in de blonde lichtheerlijkheid zonder veel enderscheidelijk te zien, —er was disharmonie tusschen de eenvoudige schoonheid en de rust van het landschap en den onvrede van zijn verduisterd gemoed. Hij was nu ruim zeventien jaar — een slanke blonde jongen, die uiterlijk niets bijzonders had dan — gezwegen van de keurigheid op zijn overigens heel eenvoudig toilet — zijn fraai gevormde handen en zijn vreemde oogen. Zijn oogen waren zacht grijsblauw, met iets bruins erdoor, de pupil diep zwart met een schelle lichtglimp; doch niet daarin stak het vreemde: ze leken heel klein, even zichtbaar maar als nauwe spleetjes en dan droomerigschuw als niet-kijkend, rondwarend zonder vast doel, of, — en dan bleken ze héél groot! — hij sloeg de oogleden op en dan was de blik vast, doordringend, moeilijk te verdragen; dan priemden ze, peilden, doorzagen, deden dikwijls anderen zéér..... Zoodra iets hem trof, hem van belang scheen, hem ter harte ging, dan flitsten ze, wijd open, drongen dóór, grepen ze vast; dan was alle onzekerheid weg, alle schuwheid en schijnbare verlegenheid verdwenen. Er zijn onder de jonge menschen met een ernstig gemoed enkelen...... en misschien verschillen ze alleen maar gradueel...... maar enkelen zijn er zeker die, zoodra ze zich zelfstandig bewust worden, zich vreemdeling gevoelen onder huns gelijken, ook al spreken ze dezelfde taal en noemen ze de dingen van het dagelijksch bedrijf met dezelfde namen. Als er van katten wordt gesproken, zien ze tijgers in de jungles van Bengalen; hooren ze van liefde, 79 dan dwalen hun gedachten Gretchen en Héloïse langs naar Golgotha Adriaan was één van hen. Zijn vader, zijn broers, zijn familie, ja eigenlijk alle menschen om hem heen waren hem vreemd geworden. Zijn gemUige geest had nog de zwakheid van het lijf niet of te schaars ervaren, en zijn verblijf in Oudekerk had hem de menschen leeren zien, zoo als een vilder een paard, gelijk een sjacheraar-antiquaar een Rembrandt ziet. Zoolang het ging over het weer, een paar nieuwe schoenen, of iets anders wat het uiterlijke leven raakt, begrepen ze elkaar wel, maar poogde hij iets te zeggen van zijn zielsgewaarwordingen, dan verstonden ze elkander niet, dan lachten ze hem uit en dat deed pijn; dan trok hij de waarnemers van zijn ziel in, zooals de huisjesslak zijn voelhorens inknijpt bij de minste aanraking, en evenals die het lijf .weer uitvouwt en de horentjes opsteekt zoodra haar baan veilig lijkt, ontplooide zijn gemoed zich eerst vrijelijk in de eenzaamheid. De menschen werden hem onverschillig, niet uit liefdeloosheid, maar omdat ze hem vreemd waren. Voor jonge menschen als hij, in zijn omstandigheden, komt er een oogenblik, als de rustige mooiheid van hun droomen in botsing komt met de woelig-ruwe werkelijkheid, dat ze zich banneling wanen uit een betere, en mooiere wereld, zich koningskinderen gevoelen maar zonder stamboom, neergezonden in lager wereld uit een oord waarvan hun phantasie alleen den aard en de gesteldheid kent. Ze voelen zich zelf als den eenzamen dadel-palm in de zandvlakte van Lybië: bar en verlaten is alles rondom omlaag, boven hem het licht, en wat in hooger sfeer tusschen aarde en hemel zweeft, 8o Zoekt rust in zijn schaduwkruin. God alleen weet hoe hij er gekomen is en drenkt hem in zijn licht. Hij woonde nu al maanden in Giesendam, één lange streek, den hoogen dijk langs, die van oost naar west loopt. Het water van de Merwede spoelt langs de bekeide glooiing van den dijk die, aan den linkeroever, zich uitstrekt van Gorcum naar Dordt; alléén, ongeveer in het midden tusschen beide plaatsen, maakt de dijk een rechthoekige buiging naar 't Zuiden — de rivier buigt niet — en loopt Zuidwaarts, een kwartier gaans, tot den Dam — een overwelving van de Giesen — en wendt zich dan, weer haaks, óm naar het westen om de rivier, die ten Noorden van den dijk zonder bocht voortstroomt, gedurende een half uur gaans parallel te volgen; — dan kromt de dijk, wederom rechthoekig, meer naar 't noorden tot hij de rivier wedervindt en die dan westwaarts vergezelt. Die streek, tusschen den Dam en de eerste ombuiging daarna, heet Giesendam, en het langwerpig vierkant dat door den dijk in het westen, zuiden~en oosten, door de rivier ten noorden wordt begrensd —- en De Peulen heet — is de deltamonding van de Giesen; het is laag buitendijksch griendland, doorsneden door de vier, vijf armen van de rivier, door tal van sloot en die bij eiken vloed volstroomen, bij iedere eb leegloopen. Alleen de diepe kuilen bij de duikers, waar twee, drie slooten samenkomen, blijven water houden, ook bij ebbe. Aan dien Giesendamschen dijk — kortweg De Dijk — ter halverwege ongeveer, stond binnendijks de hoeve van Adriaan's vader; eigenlijk tegen den dijk, want in den loop der jaren was hij meer dan drie meter opgehoogd, zoodat de oude woningen, en daartoe behoorde „De Konijnenkooi" 8i !— dien zonderlingen naam droeg de hofstee — alleen nog maar met de tweede verdieping gelijkdijks stonden; ontbrak de bovenverdieping, dan stak alleen maar het dak even boven den dijk uit. Naast de woning was dan een sterk glooiend rijpad, „de stoep," dat afdaalde naar het veel lager dan de dijkkruin gelegen polderland, en daar, beneden op het gehjkvloersche alzoo, zijn dan de ingangen tot woning en schuur. De „Konijnenkooi" was een tamelijk groote hoeve, met één verdieping. Nadat Van Arkel zijn bedrijf aan kant had gedaan, bewoonde een van zijn gehuwde zoons de benedenverdieping, en hijzelf woonde boven, met den uitgang op den dijk. Na Adriaan's thuiskomst leefden zijn vader en hij samen; een bejaarde burgerjuffrouw bestuurde het kleine huishouden. Vader van Arkel, van jongsaf aan een werkzaam leven gewoon, had voor zich zelf den tuin en boomgaard behouden; daar werkte hij in van het vroege voorjaar tot den laten herfst, kweekte er groenten, verzorgde zijn bloemen; en des winters zat hij voor zijn haard zijn krant te lezen, den bijbel soms, nu en dan een boek dat dominee Van Spanum hem bezorgde — maar eigenlijk hield hij niet van lezen — óf strikte hij wollen wanten, waar hij een bijzondere kunstvaardigheid in bezat, dan wel breide uiterst doelmatige vischnetten en fuiken van eigen vinding. Ook'timmerde hij fraaie duiventillen en practische leghokken voor zijn kippen, waarvan hij onderscheiden soorten aanfokte. Maar altijd-door was zijn niet bijzonder vlugge of schrandere, schoon zeer oorspronkelijke geest vervuld van het een of andere probleem — voor hèm een probleem — waarvoor hij een oplossing of 82 een antwoord zocht waarbij hij vrede hebben kon. Heel lang kon hij zoeken. Wat anderen hem als waarheid voorhielden of als onomstootbaar zeker wilden opdringen, bevredigde hem doorgaans met; hij moest het zelf gevonden hebben, en dan was het ook waar, al beweerde de heele wereld het tegendeel. Hij sprak heel weinig; alleen als hij in zijn overpeinzingen tot een resultaat gekomen was, deelde hij dit Adriaan mee, doorgaans heel beknopt, niet om discussie uit te lokken, alleen om hem, in den trant der Pancatantrasche wijsgeer en-zedemeesters, kernspreuken'* mee te geven op de levensreis als wegwijzers. Den Vrijdagavond nu, vóór den Zaterdagmorgen "waarop Adriaan zich voorgenomen had te gaan visschen — en óók daarvoor heel vroeg in den ochtend uitgegaan was — had zijn vader tot over elven op hem gewacht om hem iets mede te deelen, ditmaal iets bijzonder ernstigs van ongewone lengte. Vader Van Arkel had er heel lang over nagedacht hoe het bijzondere van zijn jongsten zoon, die op geen van de andere kinderen leek, zelfs niet op eenig bekend lid van de naaste familie, te verklaren mocht zijn. Nu meende hij de verklaring te hebben gevonden, heel ingewikkeld voor anderen, voor hem helder en overtuigend. Adriaan's grootvader was in het bezit geweest van een eigenhandig geschreven testament van een .zekeren Dirk Van Arkel, dat van geslacht op geslacht in de familie van den oudsten zoon op den oudsten zoon was overgegaan en dat nu het eigendom moest zijn van Adriaan's neef, den oudsten zoon van Adriaan's overleden oom, eerstgeboren broer van zijn vader. Dat testament dagteekende van 1651 en was geschreven met 83 zonderlinge voor dè familie kwalijk te ontcijferen letters, maar Van Arkel had het in zijn jeugd hooren voorlezen en toelichten door dominee Van Rogge, een vriend van de familie. En dat had zich vastgehecht in zijn sterk geheugen. In dat testament stonden, naar de gebruiken van dien tijd, allerlei merkwaardige dingen: de erflater was begonnen met een soort van biecht omtrent zijn godsdienstinzichten aangaande de Drieëenheid, den dood en de eeuwigheid, met een paar vegen voor den „Paus van Rome," wat alles haarfijn door den dominee was uiteengezet; doch daarvan kon Van Arkel zich weinig meer herinneren. Dat waren van die dingen welke buiten zijn begrip en dus buiten zijn belangstelling vielen. Dan volgde er een omstandig verhaal van Dirk's levensloop: hij was te Gouda geboren, zijn vader behoorde daar tot het gilde van barbiers en glazenmakers; hij werd in de leer gedaan bij den kunstschilder Vinkenbosch die den knaap in het vak zou opleiden, en op ruim twintigjarigen leeftijd trok hij, te paard en door een knecht vergezeld, naar Rome,' waar hij eenige jaren verbleef. Op zijn terugreis vertoefde hij o. a. eenige maanden in Nantes, waar hij muurschilderingen vervaardigde in het bisschoppelijk paleis. Uit een aan het stuk gehecht perkament bleek verder, dat Dirk van Arkel naar het oordeel van zijn neef en erfgenaam een schitterende toekomst zou hebben gehad, als hij betrekkelijk niet zoo jong gestorven was. Schaatsenrijdend was hij gevallen, had een been gebroken en aan de gevolgen daarvan is hij op 32-jarigen leeftijd gestorven. Op zijn ziekbed was hij profeet geworden en had voorspeld dat veel jaren later in hun geslacht 84 een zevende zoon zou geboren worden die opgroeien zou tot iets voortreffelijks. Die uitstekende Van Arkel was er nog altijd niet geweest, doch thans bestond hij: daarvan was vader Van Arkel nu overtuigd. Er was een ernstig bezwaar: Adriaan was wel het zevende kind, doch niet de zevende zoon; er was een meisje tusschen. Maar er schenen afdoende redenen te zijn om over dit bezwaar heen te stappen. Er waren sprekende bijzonderheden genoeg: — op den dag, op het uur van Adriaan's geboorte had er een totale zonsverduistering plaats; — vóór het einde van zijn eerste levensjaar kon Adriaan al aardig praten en zelfs al moeilijke woorden zeggen; — in den nacht vóór zijn derden verjaardag was zijn moeder 's nachts opgestaan, in haar droom; ze had heel stil de buitendeur geopend, was in den tuin gegaan en had daar een tuil asters geplukt, ze tot een krans gevlochten en dien op zijn bedje gelegd; eerst den volgenden avond wist ze wat ze gedaan had; — toen Adriaan nauwelijks vijf jaar was, stonden ze met hen allen in het achterhuis bij de schuur, schuilend voor het onweer. Ze woonden toen te Goudriaan. De bliksem sloeg in door een stalraam dat ópen stond, rakelings langs hen heen, krulde zich tweemaal langs zijn blond kopje en schoot weg door den keukenschoorsteen: niemand was gedeerd, geen haartje was gezengd; — hun huisdokter had verklaard dat Adriaan, gestadig ziek of sukkelend van zijn zesde tot zijn dertiende jaar, zoodat hij bijna niet kon schoolgaan, allen kinderen vooruit was in ontwikkeling; — een polak — Zoo noemde men in dien tijd rondreizende kwakzalvers, meest Poolsche joden, die doorgingen voor meer dan rechtuit — had eens gezegd, 85 zoo-maar toen hij 't jongetje zag: „Dat kind wordt bewaakt door bijzondere geesten, — daar komt iets van." En dominee Van Spanum, die na moeders dood huisvriend was gebleven en wiens zoon Kees nu Adriaans „kameraad" was geworden, had dienzelfden Vrijdagochtend Van Arkel een bezoek gebracht en gezegd: — „Van Arkel, ik durf je zoon een schitterende toekomst voorspellen. Daar steekt iets bijzonders in. Hij komt er, misschien geleidelijk, maar hij komt er. —" Nu stond het voor Van Arkel vast dat Adriaan, zoo niet „de zevende zoon" zelf dan toch diens Johannes de Dooper moest zijn, en dit had Van Arkel nu aan zijn zoon te vertellen. Adriaan had eerst verrast, dan verbaasd en eindelijk in spanning zitten luisteren. Het verhaal bekoorde hem; allerlei dingen vlogen zoo luisterend langs zijn geest. Menigmaal had hij wezens om zich geloofd, stemmen gehoord, als hij in de eenzame avonduren op de Giesen dreef, of in het gras lag bij de ruïne, of op het kerkhof stond en tuurde naar de ondergaande zon. En nu, zoo aandachtig luisterend, zag hij weer, als altijd in zulke oogenblikken, zijn vader al verder en verder verdwijnen, klein en kleiner worden, tot hij hem zag in miniatuur — maar scherp! — en zijn woorden ruischten als zacht geritsel van bladeren uit de verte op hem toe. Toen zijn vader uitgesproken had, vroeg Adriaan, sprekend als kon hij fluisteren naar de verte: — „Is er nooit iets voorspeld van mijn vrouw?" — „Nee, niet dat ik weet tenminste. Ik heb je gezegd wat ik wéét. Dat je zooveel verschilt van de anderen, begrijp ik nu. Zie je, tusschen al die dingen moet 86 verband bestaan, dat kan niet anders. Dat staat vast." Daarmee was alles gezegd: verband tusschen alle dingen, geziene en ongeziene, dat stond vast. Dat was zijn philosophie. En dat klopte zoo wonderbaar met het „Alles in alles," de wijsbegeerte van Multatuli, wiens werken in die dagen zelfs waren doorgedrongen tot den ondermeester van Giesendam, meester Den Oude, die ze aan Adriaan verstrekte: dat moest hij lezen, dat was taal! En Adriaan las...... ademloos, in aanbidding; het kruis van Golgotha verbleekte. Maar met zijn vader kon bij daarover niet spreken. Zij gingen naar bed, maar van slapen kwam er dien nacht voor Adriaan niets. Den heelen nacht lag hij klaar wakker en alles wat hem in de laatste maanden belangwekkend ervaren was, ging aan zijn geest voorbij Hij had Anneke Heill ontmoet, toevallig, 's avonds aan den „Hoek" — waar de dijk de rivier verlaat. Daar mocht hij 's avonds, bij het ondergaan van de zon graag even zijn. Dan lag die mooie breede blank-blauwe rivier vóór hem, dat eeuwig bewegende stralende water, spiegel van alles wat erboven, erom en erop leefde of bewoog; witte en bruine zeilen in avondzonnelicht links en rechts, stoombooten ertusschen door scherend, alles ZOO ruim, zoo blij, zoo frisch, zoo rusteloos in rust. En daar stond Anneke, die anders geen teeken van leven gaf, deed or ze hem met kende, al hun vertrouwelijkheid vergeten scheen. Daar stond ze, alsof ze hem daar wachtte...... — „Zoo Anneke!" zei hij, verrast. Ze was groot geworden, een vrouw haast. Ze droeg het haar opgestoken, Adriaan vond haar mooi geworden. 87 — „Zoo Adderjaan," zei ze, net als vroeger, „hhhoe mmmaak je 't?" en ze gaf hem de hand. Ze praatten een poosje, zeiden iets over 't mooie dat ze zagen, wandelden samen terug, tot ze plotseling zei: — „Ik vwin-ter nniks an...... dddaje nnou schschoolmeester bent " Dat kon hij niet verdragen. Eigenlijk vond hijzelf er ook „niks an," maar hij gevoelde zich geen gewonen schoolmeester, evenmin als hij vroeger, in zijn kantoortijd, zich een gewonen boodschapsjongen gevoelde, wanneer hij stroop haalde voor Annekes moeder. — „Dat hoeft ook met, Anna," zei hij — „goeien avond" — en hij liet haar gaan. Zichzelf vond hij lomp, maar mets zou toch kunnen voorkomen dat hij, plots pijnlijk getroffen, zóó vluchtte; want een vlucht was het. Maar van zijn lompheid had hij berouw en daarom schreef hij haar den volgenden dag een briefje ter verontschuldiging, waarin hij echter meteen afscheid nam voor goed. Alle zoete herinneringen, ook die aan Anneke, wist hij samen te dringen, bijeen te pakken en in het diepst van zijn gemoed te bewaren, ongeveer zooals men de indrukken van bekoring en schoonheid, op de reis door het bonte leven, nu hier dan daar in een karavansera ontvangen, als een schat voor altijd onbewust bewaart. Hij had later Henriëtte ontmoet...... Dat voorval had hem aangegrepen. Henriëtte van Wurmond was de eenige dochter van den aannemer in ruste Pieter van Wurmond. „De Dijk" was in die dagen de roem der „aannemers van publieke werken;" daar woonden de Volders, de van Haftens, de Boeklanden, de Elburgs, de Kanissen, en tal van anderen, dii minorum gentium, die nog niet rijk genoeg 88 waren om in „Diamanten" of „Gouden Ploeg" te worden opgenomen. Ze waren rijk, machtig, maar naar de zede van die barbaarsche streek werden ze allen genoemd bij hun bijnamen, geërfd of zelf Verworven: „Het zwarte Keesje," „de Withaar," „de rijpe Kars," „het Meulenpaerd," „de stalen Bliksem," enzoovoort, rijk gevarieerd. De ouderen waren bijna zonder uitzondering onbeschaafde menschen, ruw van zeden en taal, maar rijk en knappe practische werklui, die een kijk op zaken hadden en voortreffelijk met polderjongens wisten om te gaan. Pieter van Wurmond behoorde tot de uitzonderingen; hij was in zijn soort een beschaafd man, had alleen maar een gebrek met tal van zijn oudere tijdgenooten gemeen: hij dronk veel te veel. Daardoor kon men hem met meer de uitvoering van een werk toevertrouwen en bleef hij thuis, waar hij onder de hoede van zijn voortreffelijke vrouw zich ook niet of maar zelden te buiten dorst gaan. Hij behield alleen onbeperkte vrijheid om te „snuiven," waarom bij in de wandeling „Piet Snuf" werd genoemd. Henriëtte was van Adriaans leeftijd; zij was een heel mooi meisje, maar heel ongewoon. Men had haar voor een Napolitaansche kunnen houden, zulk zwaar gitzwart glanzig haar had ze, wild golvend, en haar groote donkere oogen, kastanjebruin met een breeden rand van even-roomig wit, door zware wimpers overschaduwd, deden aan als de herinnering aan een sprookje uit de duizend-en-een-nacht. Ze wekten droomen, haast bedwelmend. Vlug was ze, vroolijk scheen ze; haar stem klonk helder met zachten weemoed, als de toonen van een verre gamelan in den avond. 89 Adriaan had haar in de pastorie leeren kennen; 200 nu en dan hadden ze samen gewandeld en blijkbaar elkanders bijzijn aangenaam gevonden; ze zochten elkaar. Hij, romantisch van aanleg eh aard, beurtelings onder den invloed van Sue, Hugo, Bernardin de St. Pierre, Scott, dwepend met de verzen van Heine, meegesleept door Werthers Leiden en nu, het allerjongst, onder de overweldigende bekoring van Multatuli's verheven martelaarschap — dien romanticus bij uitnemendheid en stilist van éénige beteekenis in ons land; het wonder van dien tijd, wiens geluid nog nooit was gehoord! — hij was er toe gekomen zelf een roman te beginnen van een niet te schatten aantal deelen. Het verhaal is nooit voltooid, maar schrijfboeken vol had hij samengeflanst, met veel droeve dingen erin, veel onrecht, veel wanhopige liefdes en heelveel maanlicht. Klazine en Betsy van Spanum, de oudere vriendinnen van Henriëtte, waren ermee bekend geraakt en die hadden het manuscript tersluiks Henriëtte in handen gespeeld. Adriaan schaamde zich eerst, toen hij het hoorde; hij was bang uitgelachen te worden, want „schrijven" was daar iets heel ongewoons, eigenlijk iets onfatsoenlijks en dus dwaas en bespottelijk. Adriaan bezat allerlei dwaze neigingen en hij deed dus zijn best die zooveel mogelij k te verbergen, omdat hij bang was voor spot. Doch nu ging het heel anders. Henriëtte en hij wandelden in den pastorietuin; de anderen speelden vóór; ze waren heel achter bij de aspergebedden; en toen zei Henriëttt tegen hem, zich onverwachts bloot gevend; — „Adriaan, ik zal 't je maar eerlijk zeggen ik heb je roman gelezen en ik vind hem prachtig ik heb er bij geschreid, zoo mooi vond ik het...... Ik dank je wel." Menschen in Nederland. 7 QO Zij stak hem joviaal de hand toe en hij greep die... had ze wel willen kussen, want al hoorde hij ook nu haar mooie stem, al stond ze daar vóór hem in Haar bloeiende bekoring, hij zag haar anders. Al was ze leelijk geweest als de nacht, hij zou haar mooi gevonden hebben als de dageraad: daar voelde hij voor 't eerst een sympathieke ziel, een zielsgeluid dat hem diep ontroerde. Misschien...... wie weet het werd zijn ijdelheid gestreeld Zoo angstvallig had hij zijn zonderlingheid willen verbergen; zijn eigenlijk eigen-leven had hij zoo graag willen ommuren, met blinde muren, dat er niemand in zijn hof gluren zou, niemand den voet erin zetten — zoo vréémd werd hij allen, werden allen hem—maar nu viel daar plotseling de afsluiting weg, een wonderstraal drong door 't gebladerte van zijn gedroomde eenzaamheid, mooie bloemen ontplooiden haar kelken, geuren stegen eruit op en vogels sloegen blijde liederen in weiluidenden wildzang. Hij had haar willen omhelzen, zou graag de knie gebogen hebben om haar te danken, maar hij stond stom, kon niet spreken, zich niet verroeren en zijn oogen schoten vol tranen...... Toen hij de beklemming voelde wijken, hijgde hij en half stamelend zei hij: — „Wat ben ik daar blij om...... wat is dat een geluk......" — ,,*k Geloof," zei Henriëtte, en zij trok hem zachtjes mee, want ze zag oogen op hen gericht door de aalbesstruiken en frambozen heen, ,,'k geloof dat wij samen nog veel te praten hebben. Ik ben meestal ook alleen, weet je ik ben heel anders dan ik lijk, weet je...... Ik voel zooals Alfred " Alfred was de romanheld in Adriaans boek; 9i in hem had hij, zooals zulke jongens doen, onbewust zichzelf geteekend. Ze zouden verder gesproken hebben, nog intiemer zeker, want Adriaan brandden de vertrouwelijke innige woorden naar de keel, en hij zou ze hebben durven zeggen ook, maar ze werden bij het gezelschap geroepen: de beurt bij het spel was aan hen. — En zóó was het gekomen dat Adriaan, na het verhaal van zijn vader, dien nacht van Vrijdag op Zaterdag niet had kunnen slapen, 's Morgens bij het eerste krieken was hij opgestaan en het wijde veld, achter hun woning, ingetrokken. Volgens gewoonte had zijn vader voor zijn vischgerei gezorgd en alles netjes klaargelegd: zijn wormenbakje gevuld, het doosje met reservetuig in de kanis gedaan, zijn hengel, tot wandelstok ingeschoven, er bovenop gelegd. En zóó ook gebeurde het nu dat hij in plaats van te hengelen in stil gedroom op de molenroe zat en zonder te zien rondstaarde in de blijde blonde morgenheerlijkheid. Het door de gleuven en spleten glippende water van den hoogeren boezem straalde in zilverglimp neer op het lager niveau, klaterend als blij gelach van kinderen die men niet zag. En daar is het vreemde, het wondere gebeurd, waar hij altijd heeft aan moeten denken en onder alle omstandigheden op zijn reis door de eenzaamheid die leven heet, en vooral als hij, dikwijls zwaar belast, steilten te bestijgen had. — Plotseling, zoo maar opeens en even-maar, daalde er in wit licht van den hoogen hemel, vlak boven het elzenboschje links, een verblindende gedaante...... Hij zag het, maar zijn oogen deden pijn en sloten zich; muziek als van een praeludieerend kerkorgel verruischte naar de verte 92 rondom. En naast hem...... hij zag het met, maar hij hoorde het aan haar stem, voelde het aan haar kussen op zijn voorhoofd...... naast hem zat zijn moeder en ze zei heel zacht: — „Jongen...... ik zal waken over je, stap voor stap Houd altijd moed!" Toen hij de oogen opensloeg, was ze weg en hij zelf stond in de schaduw der elzen, en alleen was daar nog om hem de morgenheerlijkheid van het mooie landschap, — en zachter klonk het blij gelach van. 't parelend water in den zilveren vliet. — * * * Meester Stienis heette nu de leider van Adriaans studie; hij was duur, moest 200 gulden hebben van de 250 die Adriaan thans verdiende, maar...... hij was ook knap en wijs. — „Smakelijke gerechten worden soms toebereid in onsmakelijke keukens; — 't is om te griezelen als men de onreinheid ziet waaruit de schitterendste edelsteenen te voorschijn komen —; alle officieele paedagogische wijsheid behoort te verstommen, zoodra ze naar waar- en juistheid wil kennis hemen van de omgeving waarin een man als Lincoln in zijn jeugd is opgegroeid." — Deze wijsheid is opgeteekend uit den mond van den meester; ze is tevens in hoofdzaak alle paedagogische wijsheid, die Adriaan van hem hooren mocht. Johannes Stienis was een lange slungelachtige man, met een Socratischen neus en blinkende staaloogen; hij scheen altijd even te glimlachen en deed al het doenlijke om zoo min mogelijk op een gewonen schoolmeester van dien tijd te gelijken. Hij liep schommelend 93 en met groote passen, gewoonlijk op pantoffels, als een binnenschipper; altijd was hij slordig gekleed, een vale stropdas om den hals, een blauwbaaien hemdrok uit zijn jasmouwen; hij sprak opzettelijk onverschillig en deed quasi ruw, pruimde soms. Hij kon over alles redeneeren en had van héélvéél inderdaad verstand; alleen over schooien onderwijszaken sprak hij nooit. Hij was bereid in allerlei wetenschap les te geven, ook in vakken waarvan hijzelf weinig of geen notie bezat, doch men stond terecht verbaasd over de kennis die hij zich in korten tijd wist eigen te maken. Wie zelf veel werkten, zochten en ook wisten te vinden, deden dikwijls hun voordeel met zijn opmerkingen en vingerwijzingen; hij wist hun verstand een perspectief te openen, waardoor er licht kwam in het duister verschiet; wie dat niet konden, hadden aan zijn onderwijs niet veel. Overigens was die eigenaardig ruwe man heel teergevoelig, en hoe onvriendelijk hij mocht schijnen, hij was heel hartelijk, eerlijk en trouw. Maar in zijn school was het een „janboel." Er werd lesgegeven in één groot lokaal, een dertig meter lang en acht meter breed. Langs één lengtezij en één breedtemuur bevonden zich de ramen; de vloer bestond uit staande klinkers, hier en daar bedenkelijk verzakt. In de breedte waren er vier rijen banken geplaatst met zes zitplaatsen elk, twee rijen rechts en twee rijen links van het breede middenpad, waar, midden in de school, de reusachtige kolomkachel stond. Tegen den blinden lengtemuur bevondén zich de borden; daartusschen hingen' een paar landkaarten en eenige platen voor aanschouwelijk onderwijs. Er was een deur 94 in den rechterhoek, die toegang verleende tot den tuin en een mestvaalt, die „zekere plaats" heette: een deur in een der breedtemuren, den blinden, waardoor men op 's meesters binnenplaats kwam, een openlucht-rommelmuseum, en één deur linksvoor, die uitkwam in een steeg — dit was de eenige toe- en uitgang voor de leerlingen. Rechts van de kachel was het terrein van den „bovenmeester," links heerschte de „onderfrik," onder wiens onmiddellijke bevelen Adriaan stond, van 9—12, van 2—4, eiken werkdag behalve 's Zaterdags. Die ondermeester, de Multatuh-vereerder en wereldverachter, heette Cornelis den Oude; hij was ook al een man van een 40 jaar, maar kon niet vooruit komen, omdat hij op de vergelijkende examens voor bovenmeester het gewoonlijk aflei met de „sommen," en bovendien was hij geen meester in de zangkunst en allesbehalve vast in de wijzen der psalmen Davids. Voor *t overige was hij een keurig net man met mooie uitwaaiende nog pikzwarte bakkebaarden; hij droeg altijd een fluweelen vest met gouden blokjes, een hagelwit overhemd en manchetten. Mocht het soms schijnen dat meester Stienis toch nog wel plezier in zijn vak had, meester den Oude toonde er dagin daguit op de meest onverholen wijze zijn tegenzin in, en noemde het een „hondenbaantje." In zijn afdeeling echter heerschte tamelijk wel orde, want de kinderen waren bang voor zijn bulderende stem, — en bulderend trok hij zijn mond vervaarlijk scheef — en bang ook voor zijn onmeedoogenden rotting. Maar toch ook was het daar een rumoer van geweld, want de discipelen rechts maakten een zóó geducht spektakel met hun klompen en leien, 95 en door hun onophoudelijk gebabbel en gelach, gevecht zoo nu en dan, dat Adriaan, aan wien het Spa-A leeren was opgedragen — een methode overal elders sinds jaren verouderd! — zichzelf zonder de uiterste inspanning evenmin kon verstaan als zijn leerlingen. Waar de meesters eigenlijk de officiëele uren mee doorbrachten, was niet recht duidelijk voor een toeschouwer. Ze rookten ontzettend veel uit lange Goudsche pijpen, ze wedijverden in het „doorrooken," en dan schenen beiden er innig van overtuigd dat de schooljeugd zichzelf en elkaar wel opvoedt. De onderwijzers bepaalden zich ertoe boeken en schriften uit te deelen en op te halen en gaven ontzaglijk groote optel-, aftrek-, vermenigvuldig- en deelsommen op, waarvan de gemakkelijk vast te stellen „rest" het criterium was bij de beoordeeling of er een G door moest dan wel een kruis, wat „fout" beteekende en „overmaken." Stil was het in dat plompe, holle, allerongezelligste lokaal maar tweemaal daags: des morgens als de bovenmeester een jongen opriep, die dan op de bank moest gaan staan om 't gebed op te zeggen, dat zeer politiek was gesteld, eDL voor christenen en niet-christenen dienst deed, èn des namiddags om vier uur, nadat de ondermeester gebulderd had „leien weg." Dan werd er voor het genotene gedankt, even politiek. *; 's Vrijdagsmorgens moest de hoogste klasse een psalm opzeggen; die mocht Adriaan „overhooren," en daarna werd er in den bijbel gelezen, volgens aloud gebruik en tot ergernis van de voorstanders der „School met den Bijbel," en ook met de leiding daarvan Werd Adriaan belast. 96 Zoo langzamerhand werden hem heel veel werkzaamheden van „rechts" opgedragen; de bovenmeester dronk onderwijl dan een kop koffie, las „De oprechte Haarlemmer" of een roman uit het leesgezelschap „Tot Nut van Vermaak," vervaardigde gelegenheidspoëzie, waar hij heel bekwaam in was, klopte zijn pijp uit en stopte een versche. Om zes uur begon de Avondschool," van i October tot i April. De avondschooljongens — meisjes kwamen er niet — zaten dan rechts en meester den Oude nam er de honneurs waar. Luiks zaten de pupillen van meester Stienis: aspirant-onderbazen, voor de wiskunde; jongens die examen moesten doen voor de H. B. S. te Gorcum of te Dordt, die Fransen leerden en geschiedenis; zoons van timmerlui en metselaars, die leerden rekenen en brieven schrijven; eenige leergrage boerenjongens, zich bekwamend in allerlei; de zoons van dominee van Spanum, Kees en Meinard, die er met goede bedoelingen kwamen en met niet veel meer vertrokken, en dan Adriaan. Hij moest er opgeleid worden voor onderwijzer: in October van dat jaar moet hij examen doen! — en bovendien zou hij er onderricht ontvangen in de beginselen van Fransen, Engelsch eh Duitsch — desverlangd in meer. Die private cursus duurde ook den zomer door, van 6—8; maar Adriaan ging nooit voor Hen uur naar huis. En van 6—8 gèf hij onderwijs; dat oefende, vond meester Stienis, die een overtuigd aanhanger was van Jacobi's leer, dat men Zeer wel onderwijs kan geven in vakken welke men van-meet-af met zijn leerlingen beoefent. Na achten moest hijzelf aan de beurt komen, doch daar kwam nooit iets van, omdat hij zich zelf 97 naar het oordeel van zijn nominalen leider heel goed kon redden. Aan paedagogiek — een gevaarlijk vak! — werd heelemaal niet gedaan, want meester Stienis zei dat men daarvan vooral niets uit boeken moest leeren. De bekwaamste schrijvers daarover, zei hij, waren de grootste prullen, te beginnen met Pestalozzi. Gewoonlijk werd er van acht tot negen gedebatteerd over politiek, godsdienst, of over den een of anderen merkwaardigen persoon —- ook meester den Oude nam daaraan deel, en het scheen niet vreemd dat Adriaan als gelijkwaardige werd behandeld. Doch omstreeks negen uur kwam de horlogemaker Adijkx over de binnenplaats de schooldeur met veel lawaai opengooien en riep dan: —„Kom, Stienis, 't is vêdomd tijd, hoé!" — wat dan beduidde: er moet gesmousjast worden! en dan trokken de meesters af en Adriaan bleef alleen. Hij heeft nooit één enkel studieboek kunnen doorwerken; bij probeerde het wel, maar viel erbij in slaap. Hij las ontzaglijk veel, en over allerlei; al lezend maakte hij aanteekeningen en dacht erover na, ontledend, combineerend, gissend, en maakte er zich steeds een levendige voorstelling van, phantastisch soms. Gewoonlijk werd dan het eigenaardig verwerkte en scène gezet en te schrift gesteld. Zoo kwamen er verhandelingen op papier over „De slag bij Marathon," „Alexander de Groote in Babiion," „De Straalbreking in het water," „De levensphasen van den kikvorsch," „Geitenteelt en welvaart," „Het zilvergeld," „Czar Peter de Groote," „Heine en Napoleon," enzoovoort, een allegaartje waarbij Sjaalmans pak nieteens afstak. Alles onrijp jongenswerk natuurlijk, 98 maar hij raakte op zijn manier met die onderwerpen vertrouwd; — alles moest pasklaar zijn voor zijn wordend levensinzicht; wat daarvoor niet dienen kon, liet hem koud. Ik geloof dat hij in streng wetenschappeHjken zin zeer onwetend was. Ook werkte hij in dien tijd aan zijn hjvigen roman, waaraan hij de vriendschap van Henriëtte te danken had. De titel was „Geloof en Hoop," wat in den imperativus moest worden verstaan. Het moet ook eenigermate een geographische studie zijn geweest, want de handeling speelde in Duitschland en er kwamen zeer hooggestemde beschrijvingen in voor van het Ertsgebergte en den Rijn. Die echter hebben zijn lezeressen waarschijnlijk koud gelaten. Alfred, een Duitsch officier, was de hoofdpersoon en in hem vond Henriëtte groot behagen. Adriaan gevoelde veel voor het officierschap en het is zeker toe te schrijven aan de onbekendheid met de wegen om ertoe te geraken, dat hij geen militair is geworden. De menschen om hem heen waren zoo weinig wereldwijs in dit opzicht, zoo onbeholpen, anti-müitair en aartsconservatief, dat zij hem ook daarin met behulpzaam konden zijn. Hij scharrelde dus maar verder op den ingeslagen weg en waar dat belanden zou, moest later maar blijken. Niemand scheen zich daarom te bekommeren. Niettemin, een geheim weten...... vanwaar kwam het? wie gaf het hem in? schonk hem een vast vertrouwen. Hij voer de wereld in, of het zich varen, vertrouwend op zijn zeemanschap en onwrikbaar geloovend aan een veilige reede en behouden haven... ergens in de verre verte. Alleen 99 hoogst, hoogst zelden gevoelde hij zich onder de menschen, of in gezelschap, warm thuis; doorgaans gevoelde hij zich dén banneling uit een vreemd oord op een pelgrimsreis naar een vreemd gewest, waar de heilige rust woont. Zonder aan hoogmoed te denken, of door eigenwaan bevangen te zijn, want beide waren hem vreemd, bracht hij Alfred's leven in beeld door hem voor te stellen als wandelend over een hooge bergkam, in schemer en in eenzaamheid, en beneden hem, rechts en links, lag de wereld in een onzeker licht, waar de menschen op veld en akker, op markten en in hun huizen dooreen krioelden, klein en druk, langs vaste banen, wetend wat ze wilden, in blijdschap of in kommer, maar thuis, wèl bij elkander, — terwijl zijn tehuis elders was, in stilte en eenzaamheid omhoog en ver, ver, ver weg. — • » • Den Zondagmorgen na den ochtend in het veld bij de sluizen was Adriaan als gewoonlijk rustig en bedaard en hij sprak weinig met zijn eveneens weinig spraakzamen vader. Ze konden het samen anders uitstekend vinden: den vader zou geen opoffering te zwaar zijn gevallen voor den zoon, de zoon zou bewust nooit iets onbeproefd hebben gelaten om het leven van zijn vader te veraangenamen. Ze ontbeten samen en gingen, als doorgaans, samen naar de kerk, alles als altijd. Maar inwendig was Adriaan ver van kalm: hij had weer dat gevoel, waarvoor hij geen naam wist en waarvan hij de oorzaak, niet giste, alsof er in hem een heel ander wezen woonde dan dat wat de oogen der menschen in hem zagen; het zichtbare was maar de naar alle zijden dicht- IOO omhangen kooi, waarin een vogel hunkert om eruit te vliegen, om de vleugels uit te slaan in het wijde wereldlicht. Hij had, innerlijk voortgejaagd, hard willen loopen om gauw bij de kerk te zijn, in de kerk, om Henriëtte te zien; die zat gewoonlijk tegenover hem in een hooge bank, aan de andere zij van den preekstoel; hij wou haar nu spreken om haar te vertellen wat hij ervaren had en wat hij nu phantaseerde voor de toekomst. Onderweg zag hij niets, zelfs de menschen niet die hij groette. In de kerk zaten er al veel vrouwen op de stoelen in het schip, allen in doffe sombere kleeding, groote bijbels naast de Zondagsche zakdoeken op den schoot, en in de banken in het rond plaatsten zich meer zwierige juffrouwen en dames tusschen de mannen, maar haar bank was nog leeg. De angst bekroop hem dat zij met komen zou en dat hij haar dan straks in de pastorie — waar hij altijd de rest van den Zondag doorbracht — niet zou kunnen spreken Maar gelukkig kwam ze toch. Juist was dominee Van Spanum uit de deur van de mangel- en consistoriekamer, die tusschen de kerk en de huiskamer van de pastorie lag, de kerk binnengestapt: statig, in lange toga met fluweel, hagelwitte bef, baret van fluweel en zij, de borst hoog, de grijze bakkebaarden sierlijk gekamd, de kuif hoog en vol boven het stralende voorhoofd, de groote helblauwe oogen in het scherp-besneden aristocratische gelaat strak vóór zich gericht* gaande met nog veerkrachtigen zwier; — dan volgde mevrouw, in zwarte zij met kanten mantille, iets gebogen, blozend, zenuwachtige pasjes en bewegingen, buigend naar links en rechts, vriende- 101 lijk-lachend groetend; — daarna de oudste dochter, Betsy, lang en statig als haar vader, zijn oogen en mond, bleek maar als bezield marmer en zoo schoon als een beeldhouwer mocht wenschen voor Diana-model, heelemaal in 't wit met een Schotsch roode ceintuur om de middel, de breede groen-enpaarse stippen neerhangend iets naar rechts; — vervolgens Klazine, kleiner, voller, blozend als moeder, een roos, la France, bijna geheel ontloken, zoo men tenminste haar zuster een lelie heeten mocht; — toen Kees, Adriaan's „kameraad," schutterig, ongegeneerd, in gewilden schijn van heelemaal geen domineeszoon, eer een „onderbaas" wien die heele staatsie geen spier kon schelen, — en eindelijk de jongste spruit van het gezin: Meinard, een jongmensen van even zestien jaar, slank, als van een modeplaat, in wordende statigheid — juist was de dominee met zijn gewoon morgengevolg binnen en had Adriaan de vertrouwelijke groeten beantwoord, of tegenover hem zag hij het gezin van Wurmond opstijgen in de hooge bank: eerst mevrouw, dan Henriëtte, 't laatst haar vader, zij als een bonte iris tusschen een donkere pioen links en een v/üde-zuringpluim rechts. — Hij had dit alles nog zien gebeuren, en een vaag gevoel van heel veel doffe menschen als een vale massa óm hem verbet hem met, maar hooren deed hij onderscheidelijk niets meer, geen orgelspel, geen gezang, geen tekst, geen preek, en hij zag alleen, heel ver maar heel scherp, Henriëtte, in miniatuur zooals hij altijd zijn vader zag bij scherp luisteren; — en hij zag in haar donkere haren een flonkersteen, en haar frissche wangen als rijpe perziken gekleurd; haar oogen blonken als zonnestralen in den ochtend die door het 102 hangend loover beven, — heel haar beeld in een nis van donkergrijs blind licht; wat er óm was verdween. Of ze naar hem keek? Of ze straks in de pastorie komen zou? En zou er dan gelegenheid zijn haar SfV? Hoe *°u beginnen? Hoe haar alles duidehjk te maken wat hem verstandelijk zelf een raadsel was Was 't wel werkelijk waar dat hij alles zoo gezien en gehoord .had? . Zou * hem met SSen? Zoo innig hef had ze gesproken, zoo hartelijk eenvoudig, maar als hij nu eens alles uitzei wat hij droomde als hij nu eens werkelijk Zijn armen om haar heen sloeg en haar kuste en lieve heerlijke zielewoorden tot haar sprak zou zij hem dan niet uitlachen niet zeggen tl degeli'k Practisch meisje was, erg fatsoenlijk, dat ze heerwat anders had bedoeld! Sn?' rdetSr'Y ,°' ^ *°u h«l onverschillig doen, heel hoog; ze zou niets aan hem merken en hij zou zeggen: o zoo, nu is 't goed' — en heengaan. Maar thuis zou hij toch een schaduwplekje zoeken en daar neervallen en wegkruipen als een gewond dier dat de eenzaamheid en het donker zoekt om te sterven uJ?Lma?nen stond.en opeens OP, de dominee M«dde zijn armen uit met de wijde togamóuwen zijn fijnblanke handen straalden, zijn stem klonk plechtig zegenend als hij hen aanbeval in de liefde van God den Vader, de genade van Jezus Christus, onzen Heer, en de gemeenschap des Heiligen Geestes, — en toen stonden ook de zwarte vrouwen op met de witte mutsen, en de schare slofte naar buiten, Adriaan mee, achter zijn vader. Toen ze buiten waren, zei zijn vader: „Tot vanavond, m Adriaan!" en wandelde naar huis met andere menschen. Henriëtte stond al op de stoep vóór de pastorie. Plotseling beving Adriaan weer de angst dat ook zij spreken zou als een hooghartig rechter, als zij zijn droomen „mal" zou noemen en zijn hart zou zien als dat van een naïef kind, wat hij zich voelde. In zijn verlegenheid liep hij haar haast voorbij. — „Ga je door?" vroeg ze, en hij, innig gelukkig al door haar vraag waarin hij een bede verstond om toch met voorbij te gaan, wist zich een air te geven van onwillekeurige vergissing. Er werd opengedaan door Kees, die hen luidruchtig en joviaal welkom heette, en dan half fluisterend zei: — „Jongens, der is wat in 't vet. We gaan thee drinken bij Verheull in de koepel te GiesenNieuwkerk. Bets en Klazina gaan mee, Nico" — de galant van Klazine — „is onder-kerktijd gekomen en dan die dokter ook, die aspirant-vrijer van Bets...... Ik heb Jo van der Plas gevraagd...... Dat wordt een lollig middagje! We gaan langs den achterdijk en over Oudekerk terug; maar verklap me met hou je van den domme....... een snuit trekken of je nergens van weet " In de huiskamer troffen ze het groote gezelschap aan; om de koffietafel zaten ze, allemaal uit de plooi, met stralende gezichten, lachend, schertsend, mevrouw alleen druk en zenuwachtig, overgelukkig, alles zelf willende doen om aan de meisjes gelegenheid te laten voor bekoring. Er werd plaats gemaakt in de bonte rij en nauwelijks zat het jonge paartje, zooals mevrouw zei — Henriëtte lachte en Adriaan kreeg een kleur! — of Betsy nam het woord en 104 deelde in beheerschte opgewondenheid mee wat de plannen voor dien middag waren. Hoe hun dat leek? — „Mij dol," zei Henriëtte, „maar ik moet het eerst thuis gaan vragen." — „Eerst gaan vragen," beval de dominee, „dat betaamt de jeugd, en dan verder handelen. Steek je in een wandelpakje, meid, dat doen de meisjes ook. Zóó ben je veel te mooi. Adriaan, wees galant en vergezel je dame, en moet het zijn, doe een goed woordje bij vader Pieter." — „Ga je mee?" vroeg zij. Natuurlijk maar het opstaan, daarbij lachend aangestaard door allen, kostte moeite, als hij geen mal figuur wou slaan: hij was er nog nooit geweest! Henriëtte deed alles eenvoudig; op straat zelfs geen spoor van verlegenheid, ofschoon alle menschen hen nakeken, 't Was niet ver, ze waren er gauw. Henriëtte ging voor, de gang in, de eerste deur links: ze stonden in de mooie voorkamer waar de familie 's Zondags na kerktijd zat. — „Dit is Adriaan van Arkel" zei ze, zonder verdere formaliteit, en ze begon haar verhaal en vroeg de toestemming. De oude lui keken elkaar even aan en toen zei moeder: — „Doe je wit wandeltoiletje aan, dat kan gewasschen worden." — „Wacht je even, Adriaan," zei ze en ging naar haar kamer. — „Ga zoolang zitten, Adriaan," noodde mevrouw en wees hem een stoel aan tusschen haar en haar man. Van Wurmond nam een snuifje en zei toen, erg door zijn neus zooals snuivers dat doen: — „Je hebt er 't notariaat zoo aan gegeven, hè?" — „O, al zoolang ." 105 — „Nou ja, wat doet dat er nou toe? Ik zeg ommers niet wannéér Notaris is anders fatsoendelijker en meer mee te verdienen is er ook...... Je mot met te veul veranderen, mannetje, anders is 't al heel gauw twaalf ambachten en dertien ongelukken." — „Maar Pieter," zei mevrouw, >,zoover is 't toch met Adriaan nog lang niet." — „Dat beweer ik niet. Als 't zoover was, hoefde ik ommers met te waarschuwen. Ik wou dat je beter luisterde naar wat ik zeg*" en dit werd de inleiding tot een breed opgezet betoog over de noodzakelijkheid van jonge menschen om voet bij stuk te houden; ze moeten leeren, altijd maar leeren; werken, altijd maar werken. Zijn betoog werd opgefleurd door allerlei sprekende voorbeelden, gestut door kernachtige spreuken, tot hij, telkens snuivend, eindigen moest, doordat Henriëtte terugkwam. Adriaan vond toon en inhoud van 's mans betoog trouwens zoo ergerlijk, dat hij niet meer luisterde. Toch nam Van Wurmond nog de gelegenheid waar om, meteen héér vermanend, hem nog iets te doen verstaan; hij besloot met te zeggen: — „En denk der-om: practisch zijn, practisch, en geen geleuter van verliefdigheden vóór je iets bént, anders ben je verdronken, eer je water gezien hebt." Mevrouw vreesde een uitbarsting, want ze Zag Adriaan bleek worden. — „Zanik nou niet, man," beet ze Pieter toe; en tot Adriaan, hém terzij trekkend, zei ze: — „Veul plezier, hoorE en veurzichtig zijn." Ze maakten dat ze weg kwamen; ze haastten zich naar de pastorie. Onderweg zei Henriëtte: — „Pa meent het niet kwaad, Adriaan; je mot hem maar met tegenspreken." Menschen in Nederland. 8 i 106 Het heele gezelschap stond al te wachten, marschvaardig, en ze werden uitgeleid door den dominee en mevrouw tot naast de kerk, waar de achterdijk afdaalde van den hoogen weg naar het lage boezemland van de Giesen. Daar werd afscheid genomen alsof er een tocht van weken ondernomen werd, en de reis begon; lachend, wuivend trok het jolige gezelschap op pad. De heeren droegen de manteltjes en sjaals van de dames; Adriaan die van Henriëtte, alsof dat zoo vanzelf sprak. 't Was een heerlijkheid die wandeling door het veld: schilderachtige boomgroepen rondom, huisjes ertusschen; de mooie rivier spiegelend in het zonlicht, kronkelend tusschen bloeiende akkers door, aardappelen in paars en wit hier, koolzaad in stralend goud daar; kudden vee, glimmend in de zon, schunend in schaduw van een paar beuken of een enkelen reuzigen kastanje, enkele koeien soms aan den oever tot de knieën in het water tusschen hoog bruin-pluimig riet en slanke kersroode zwanebloemen als sierlijke kandelabres; de gouden boterbloemen en wit-roode madelieven emailleerden het veld, het smaragd der malsche weiden; aan den diepblauwenden hemel de zon, die kunstenares bij Gods genade, die kleuren toovert omhoog en omlaag, op de velden en in de plassen, en vormen beeldt ook in het halfduister. Eerst tot een groep vereenigd, luisterend naar elkander, de aandacht leenend aan wat den een bekoorde, den ander in verrukking bracht, samen vóór-genietend van al de pret die wenkte in de verte, te Nieuwkerk, welks spitse toren men uitrijzen zag boven de blauw-groene boomen, heel in de verte, — langzaam zich verdeelend, eindelijk »7 ach parend, wandelden ze voort, verschillend van leeftijd en illusies wel is waar, maar één in de zaligheid van onbezorgde vrijheid, één in het genot van geluksdroomen voor de mooie wereld die ze in deze stemming in werkelijkheid zagen en in den geest aanschouwden, in stijgenden luister, voor al de dagen die nog komen zouden, de~ maanden, de jaren. Adriaan en Henriëtte waren de achtersten geworden; zij praatte druk, hij was stil; doch het gebeurde dat hij, aldoor zinnend op een begin voor zijn verhaal, heelemaal met antwoordde op haar vragen, of een verkeerd antwoord gaf. Zij dacht dat Adriaan uit het veld geslagen was door den plompen uitval van haar vader, en ze trachtte hem gerust te stellen. Maar neen, dat was het niet... Wat er dan aan haperen mocht? Mocht zij het misschien niet weten? Had hij dan geen oog voor al die pracht? — „Kijk nu toch eens...... daar neen, rechts. wat een weelde! Gestolde zonnestralen in een bekken van groen marmer...... Wat zou dat zijn?" — „Dat is bloeiend karwijzaad," zei Adriaan, „ja, 't is hier overal verbazend mooi En dan die weerschijn in het water er slaan vlammen uit. Ik ken hier elk plekje." En in dat oogenbhk van extaze vatte hij moed en hij begon zijn verhaal. Eerst wat zijn Vader hem had verteld en daarna van hetgeen hij gezien en gehoord had 's morgens vroeg bij de sluizen, of mogelijk niet werkelijk gehoord en gezien, hij wist het zelf niet zeker maar zoo was toch alles gebeurd. — Henriëtte luisterde ademloos; haar overwaasde oogen schitterden, haar wangen io8 gloeiden en als hij ophield met vertellen, beefde haar blanke handje, toen ze het heel vertKwwelijk op zijn schouder lei, hem aankeek en zei: — Adriaan, wil ik jou eens wat zeggen je bent een dichter." Daar had je 't weer, één oogenblik maar: alles om hem stond m vuur, er was muziek, hij duizelde: maar hij wou fèrm zijn...... — „Neen," zei hij, „dat is niet zoo ik wou dat ik verzen maken kon " — „Dat meen ik niet," zei ze. „Op de kostschool noemde de directrice mij altijd mademoisellepoete." — „Waarom dan?" . —■ t Ja, waaróm Omdat ik altijd alles anders Zie, dan 't is omdat ik de waarheid aankleed en wat gekleed is, naakt wil zien omdat ik niet de wereld zie, maar wereldjes schep en mooi maak op mijn eigen houtje en naar mijn eigen phantasie omdat ik keisteenen hun gevoel laat uitklagen ik weet het zelf niet allemaal meer wat ze me zoo-al verweten " — „Verweten?" — „O ja, dat verwijten zulke menschen je; Ze zullen jou ook uitlachen ik weet het vast. Vertel 't maar nooit aan anderen, want ze maken een spookhistorie van je verhaal en noemen je gek." — „En jij?" — „Ik natuurhjk niet maar i'ife...... ik ben een gevangene......" — „Wat zeg je nu?" Ze schrok, want ze hoorde nu pas dat ze iets onvoorzichtigs had gezegd. Het gezelschap in de voorhoede kwam haar te hulp: ze riepen dat de achterblijvers wat voort zouden maken, ze zoo wenkten...... „Och," zei Henriëtte, — „niets van belang...... Kom, laten we voortmaken......" Ze trok hem mee, quasi luchtig voortbabbelend: — „Ik zal je eens wat vertellen, Adriaan ik ben erg zenuwachtig, weet je...... Omdat ik te veel malle boeken lees, zegt moeder, en misschien heeft ze gelijk Ik ben net een vlieg die om de vlam van de lamp draait doodsbenauwd is hij ervoor en toch vliegt hij er telkens weer heen, zengt de vleugels, valt neer op de tafel, komt weer bij en draait een sekonde later weer om de pit zie je, 't leven is mij zoo'n vlam ." Adriaan zag, angstig luisterend, plots de arme Maaike voor zich...... zooals die eens de armen uitsloeg om te vliegen...... te vliegen...... en toen van pijn, omdat ze zich gebrand had aan de vlam, verkoeling zocht in het water van de Giesen, waar hij ze drijvend vond, nog met de open oogen naar 't licht gekeerd. Tranen glommen er in zijn brandende oogen...... Heesch vroeg hij: — „Wil je 't me uitleggen, Henriëtte? Of kan dat niet?" — „Misschien vanavond" zei ze, „als we naar huis gaan; nu niet...... Nu gewoon doen, erg gewoon...... 't Gaat hun niet aan." Ze hadden de anderen ingehaald en nu bleven ze bij elkaar. Van bijzondere vertrouwelijkheid mocht nu niet meer blijken, ze waren in het beneden eind van Nieuwkerk...... hier woonde de dokter, daar de burgemeester, ginds de dominee, allemaal kennissen natuurlijk, die het zouden overbrieven als de kinderen van dominee Van Spanum iets onwelvoeglijks vertoonden langs den openbaren weg; er moest ernst worden betracht, deftig gewandeld, stemmig gekeken, geknikt, gebogen, vriendelijk geglimlacht...... HO Heel netjes deed Betsy het woord: of ze den koepel voor zich mochten hebben dien middag; of ze thee konden krijgen met wat lekkers erbij; of ze de beide bootjes konden huren om wat te spelevaren op de Giesen? — en alles werd wonderwel geschikt. Die koepel, uitgebouwd boven het water, vlak naast de witte brug over de rivier, waar deze een breede bocht maakt, treurwilgen de takken overbuigen en dompelen in het water, mooie stamrozen ertusschen in de tuinen met hagelwitte balustrades; — waar in het diepst van de bocht, in schaduw van het geboomte, buiten den stroom en den wind, waterlelies blozen en gouden plompen stralen, — die koepel biedt daar een verrukkelijk zitje bij mooi zomerweer. Hij is ruim en frisch, men is er vrij 't Was er feest dien middag en Adriaan deed Zijn best het mee te vieren, maar het lukte hem met al te best. Hij verlangde naar den avond, om alleen te zijn met Henriëtte. Bij de kwinkslagen onder de thee, en die verliefde dokter was werkelijk geestig...... als Ze zongen op het water, zachte stille liederen als domineeskinderen betaamt...... wanneer er iets voorgedragen werd of het gesprek, onder den invloed der ouderen, soms een ernstigen keer nam, er wel over boeken werd gepraat...... Huet's „Lidewyde" wekte opspraak, de verzen van „De Génestet" waren in de mode, „Klaasje Zevenster" werd blozend genoemd...... bij alle pret en allen ernst dacht Adriaan aan den avond, naar alleen-zijn met Henriëtte. Het leven een vlam?...... er was in haar woorden iets dat hem schroeide Zij een gevangene?...... er was soms duisternis voor zijne oogen IZI Voor 't laatst hadden ze zich wat laten drijvende booten waren aangestuurd op de hooge stoep; ze waren uitgestapt, stonden voor den koepel, de zware klok van den toren sloeg zeven uur, langzaam, zwaar dreunend het kerspel door...... — „Nu moeten we naar huis," zei Bets, „dan zijn we om half negen thuis, nietwaar Adriaan?" — „Laat het een kwartier langer zijn," zei hij, „dan zijn we toch nog voor negenen thuis." — De manteltjes werden aangetrokken, de heeren zouden de sjaals dragen en de parasols; de dokter betaalde; en daar gingen ze, weer groepsgewijs, de witte brug over en den kronkelweg langs de Giesen op — die mooie Giesen, nu vooral in den stillen goudbrand van de dalende zomerzon, door de hooge boomkruinen stralend; ze was een tooverspiegel waarin al de heerlijkheid van kleuren en tinten die op en boven de aarde en aan den hemel is tot één schoonheid versmelt. Maar zoodra de schemer kwam en de menschen van het lusdooze land al in hun huizen kropen, vormden zich de paartjes weer en Adriaan en Henriëtte slaagden erin weer de achtersten te zijn. Nu moest het komen. — „Je bent vanmiddag al heel erg stil geweest," zei ze. — Hij verontschuldigde zich door te zeggen dat hij aldoor had moeten denken aan het afgebrokene gesprek van dien middag. — „Moet je niet doen...... onder de menschen moet je gewoon zijn, anders haal je ze in je leven, Adriaan...... Ik ben veel slimmer dan jij Weet je hoe ik doe? Kijk: ik heb op mijn kamer een mooi klein kastje staan, daar heb ik alles in geborgen wat me heel lief is, allemaal dingen waar ik erg aan gehecht ben en als ik alleen ben, dan 112 haal ik ze voor den dag en dan leef ik eerst. Komen Klazina of Bets, of een andere kennis mi op mijn kamer dan zeggen ze: O, wat is jou kamer snoezig...... ze bedoelen de meubels en zoo Maar dat is mijn kamer niet, zoo is ze zonder' ziel zie je. Ik sluit alles weg in mijn hart wat van mij alleen is." Adriaan zei niets; hij was ia de war. Het was hem alsof hij muziek hoorde, maar met wist vanwaar, en zonder de melodie te kunnen onderkennen...... — „Waarom zeg je mets, Adriaan?" — „Dat weet ik zelf niet ik luister, ook al spreek je met." — „Je vindt me zeker een egoïste, he? Och, «eg het maar gerust maar ik moét zoo Zijn......" — „Ik geloof dat ik heelveel van je houd misschien méér gaan houden zal." — „Meen je dat?" — Ze bleef staan en keek hemm de oogen die wijd open strak staarden in de hare...... „Anders, denk ik, zou ik het niet zeggen, Henriëtte." Plots zag hij in 't stervend avondlicht — de zon zonk weg en schoot haar laatste rosse stralen mt haar purper-gouden wolkenwal omhoog — haar mond weemoedig — droef verplooid, langs haar mooi gelaat trok weerschijn van stil-geleden pijn en in haar oogen flitsten diamant-sparkels van tranen; ze lei haar blanke hand bevend in de ajne, trok hem zachtjes mee en zei, eerst ateof ze smeekte: — „O, zeg het niet " en dan, alsof ze m één snellen greep het broos kleinood aat haar ontglippen wou weer ving: — „Ja, zeg het wel...... zeg het wel " en zé sloeg haar H3 armen om hem heen en kuste hem. met de wildheid van een versmachte die lafenis vindt Hij, braaf romanschrijvertje als hij was, die allen hartstocht meende te moeten temmen en alle uitgelatenheid, deugdzaam als een vroom heremiet, hij schrok; Zij schrok van hem en schaamde zich — zocht zich te verontschuldigen: — „Ik wist het wel," zei ze, zacht, verlegen, dankbaar dat hij zweeg en weer luisterde, „ik zei het je ik vlieg me dood in de vlam Ik dacht dat ik 't nooit aan iemand zeggen zou, maar jij móét het weten en dan zul je me alles vergeven......" — „Vergeven?" — „Laat me dan één dag, een üür gelukkig zijn...... Ik mag niet zoo zijn, maar ik kon niet langer, Adriaan ik snak naar liefde...... en weet dat ze me breken zal Ik heb 't gehoord... de dokter heeft het gezegd aan moeder Als ze trouwt, dan komt het mijn beide broers zijn er vroeg aan gestorven...... mijn grootmoeder, twee ooms broers van vader. en ik heb het ook gelezen...... als ik trouw, dan komt het...... Jij hebt Hilda in je boek zoo jong laten sterven ik heb erbij geschreid ik heb véél geschreid maar later dacht ik: ze is toch mooi en gelukkig geweest, 't moet toch heerlijk zijn zijn in die warme liefde nog, als alles zoo mooi is heen te gaan...... zoo met onverzengde vleugels weg te zweven naar omhoog......" Hij dorst met zeggen hoe zij hem had misverstaan: het tragische lag voor hèm juist in dat vroege sterven. Hilda was Maaike en Hilda's dood beschrijvend dacht hij voortdurend aan het eenvoudige boerenmeisje, in maanlichtglans op en H4 neer wiegend met de flikkerinkjes die de schommeling van zijn ranke bootje in het water bracht. Dat was zijn aard zoo: al wat hij ervoer, dacht of weten zou, moest in woorden op papier worden verteld; alle leed kon hij dragen — voor zoover dit mag gezegd worden voor zijn jaren en ondervinding, ofschoon jong geboomte lijdt met minder van den storm dan oude eiken...... doch dan moest onmiddellijk bij den slag de gedachte in hem opkomen, de smart te vermooien, zich naar zijn vermogen er heer en meester over te gevoelen, naar zijn kunnen kunstenaar te zijn. Het viel hem zwaar onmiddelHjk weerklank te geven op droefenis die hem aangreep — dat moest bezinken, dan kwam de pijn later en daarmee het woord tot uiting. Ook nu zweeg hij. — „Waarom zwijg je, Adriaan? Heb je berouw?" — „Nee, geen berouw, maar och, ik weet het niet...... Je moet niet zoo spreken je moet wiljen leven en me liefhebben, Henriëtte......" — „Dat doe ik van *t eerste moment af dat vk ie stem heb gehoord dat is het juist " Ze waren nu aan de kromming waar de dichtbewoonde buurt begon; daar stonden de menschen nog aan de deuren, hepen heen en weer of zaten op banken voor hun woningen; daar wachtten de anderen hen op, want alles moest dan weer in den vorm gaan, zooals het donuneeskinderen betaamt. • — „Jongens," zei Betsy, „we gaan allemaal nog even naar binnen, hoor!" Maar Henriëtte klaagde over moeheid en wou liever rechtdoor naar huis; Adriaan zou haar dan maar thuisbrengen. — Er was geen licht op in de voorkamer, ook zag ze moeder niet voor «5 het raam zitten, op haar gewone plaats achter het spionnetje. —» „Ze zitten zeker bij den vijver," zei Henriëtte, „achter in den tuin. Kom even mee ■ Adriaan volgde haar in de gang; het was er schemerdonker, maar haar oogen gaven licht toen ze hem aankeek, haar arm om zijn hals sloeg en lachend zei: — „Ik zal mijn best doen, Adriaan... dank je wel " — Ze kuste hem met bedwongen hartstocht en wijding, zooals een non haar heilige kust: — „Vergeef het me Daar klonk het beneden van de trap: — „Wat donder, ben je daar nou pas!" — 't Was de neusstem van haar vader; hij stotterde nu en lijmde...... Hij stommelde de trap op. — „En is geeveedee diene snotsneus der ok al weer ." — „Pieter," riep mevrouw waarschuwend van beneden. — „Goeien nacht, Adriaan...... dank je wel!" — zei Henriëtte, en Het meteen Adriaan uit. Ze hoorde het wel: vader had te veel op En Adriaan ging door den nacht als een die onder de menschen den weg niet weet, biddend in stilte om een teeken dat hem dien wijzen mocht, verlangend naar den dageraad en kunnen zien * * • Des Maandagsavonds — daags na de wandeling — was even over achten de laatste leerling heengegaan en de beide onderwijzers, boven- en ondermeester, bleven met Adriaan alleen in het holle lokaal. Er mocht maar één gaspit branden en dat was voldoende, want gewoonlijk rumoerde al spoedig de horlogemaker de school binnen om n6 de meesters op te eischen voor het smousjassen; Adriaan bleef dan alleen en vond het leuk in dat kleine h'chtkringetje, waaromheen de groote ruimte wegdonkerde: uit dien baaierd dreven visioenen aan en zweefden gestalten in het licht waaraan Zijn zwervende phantasie kleur en leven schonk, verrukkend en ontroerend. Ditmaal duurde het iets langer dan anders voor men hem zijn alleen-zijn gunde, want de heeren waren in een hevig twistgesprek geraakt dat langzaam iets vinnigs kreeg. Zoo zoetjesaan waren er scheuren gekomen in den horizon van zijn levenshemeltje en die waren breeder en breeder geworden, ze hadden zich vertakt en verwijd ook naar boven, en hij kreeg kijk op tafereelea waarbij zijn romantische deugdsvoorstellingen verbleekten en onwerkelijk schenen. Alles werd anders, bonter, ruwer, forscher, kokend in kleur van bloed, en weldra hingen er van het oude firmament maar flarden zoo hier en daar — er lag een ander leven in een ander licht. Adriaan zat op de punt van de bank, de beide heeren stonden in het breede pad op de plaats van de kachel 's winters, en rookten hun lange Goudsche pijpen. Voor zich had Adriaan liggen een bloemlezing uit Nederlandsche dichters die opgeslagen lag bij „Geerte's Uitvaart" van Potgieter. Het viel hem met zoo heel licht dit vers geheel te verstaan. Meester Stienis wipte zijn bril op — want hij was bijziende — boog zich over het boek, de pijp met zekeren zwier terzij gehouden in de rechterhand, las den naam van het vers en dien van den dichter, richtte zich weer op, het den bril zakken, zei toen met bijzonderen nadruk, de punt van den pijpesteel op het boek 117 gericht: „Dat is een dichter van de bovenste plank." Adriaan vroeg zoo langs zijn neus weg: „Wat is toch eigenlijk een dichter?" ,,Dat is een gek!" zei meester Den Oude. „Iemand die 2 x 2 vijf noemt of drie, al naar 't in 't rijm te pas komt." Stienis protesteerde: bij zelf dichtte bij plechtige gelegenheden, o. a. voor de Nieuwjaarsbrieven, en was zich niet bewust gek te zijn. „Pennewip ook niet," was 't antwoord van den ondermeester, die al zijn argumenten ondeende aan het Evangelie van Multatuli. Stienis was veel minder belezen in Multatuli dan Den Oude; hij hield ook niet bijzonder van hem, omdat hij Thorbecke belachelijk poogde te maken — bovendien had de horlogemaker, die een groot natuurkundige was, aangetoond dat er in de beschrijving van de reis naar Lebak met den reiswagen — in den Havelaar, bid. 49, 4den druk — iets niet klopte met de „middelpuntvliedende kracht" en dergelijke flaters mochten volgens hem met voorkomen bij een man die iets wou beteekenen! — maar hij kende er toch genoeg van om te weten, dat de herinnering aan Pennewip een beleediging was. Hij maakte zich geducht boos en brak zijn pijp, een prachtige doorrooker...... Het einde van den twist, waarin Adriaan trouwens maar matig belangstelde daar er toch geen antwoord komen zou op zijn vraag, woonde hij niet bij, doordat de koetsier van dokter Van Blokland binnenkwam met een boodschap voor Adriaan, of deze eens even bij hem wou komen, dokter moest hem wat vragen. 1x8 Adriaan ging. Dokter van Blokland was de vriend uit de jaren van rijn langdurige riekte, de man met het mooie gouden potlood en den sierlijken spierwitten baard; 's winters, als er sneeuw lag, droeg bij hooge slobkousen. Hij had hem in geen twee jaar gesproken, alleen hem maar hartelijk toegeknikt als hij in rijn fraai mandewagentje met den mooien witten schimmel voorbijreed. Wat zou de dokter van hem willen? Misschien over Henriëtte spreken? Dat wou hij liever niet ffij belde aan op de hooge stoep van 't groote witte huis en werd binnengelaten, moest even wachten in de rijke vestibule Daar kwam de dokter hem tegemoet uit de breede gang, waar ook alles blonk in gloed van rood en goud, de witte muren, *t blanke marmer Hartelijk werd hij verwelkomd, de toegestoken hand trok hem mee de kamer binnen en daar stond hij, poover knechtje, tegenover den statigen heer met de mooie grijze haren en den langen witten baard. Adriaan moest gaan zitten en vertellen wat hij zooal deed, wanneer hij examen moest doen, met wie hij omging en eindelijk wat er den vorigen Zondag, bij gelegenheid van het uitstapje naar Nieuwkerk was voorgevallen, bijzonderlijk tusschen hem en Henriëtte, en eerlijk, zonder uitvluchten of omwegen, zooals men spreekt tegen een beproefd vriend. Aarzelend begon hij zijn verhaal, met horten en stooten zette hij het voort, schuchter biechtte hij zijn bekommernis over Henriëtte en durfde toch ten slotte nog niet onomwonden de waarheid zeggen. De dokter viel hem niet in de rede, liet hem uitpraten, luisterde ingespannen en keek hem onafgebroken aan. Toen Adriaan zweeg, «9 zei de dokter: „Henriètte heeft zich bij dit alles weer wat te veel opgewonden, misschien ook daarna Er is weer wat bloed gekomen " Adriaan schrok geducht. — „Is ze ziek, dokter? Er is toch wel iets aan te doen?" „Tenniinste we zullen het probeeren. Overmorgen gaat ze naar 't zuiden en nu wou ze graag van jou afscheid nemen. " Even snikte Adriaan; de dokter zag zijn inspanning om zich te beheerschen. — „Ja, jongen," zei hij, „ik vermoedde wel dat ik je iets verdrietigs zeggen zou; ik zelf wou 't je daarom zeggen want ik hou van je en ik dacht dat dit nog t niinst pijnlijk voor je wezen zou uit mijn mond. Je moet ook nu maar weer denken: de wisselvalligheid van 't leven is toch de poëzie ervan. Vind dat niet ijselijk koud en wijs; het duurt niet zoo heel lang, of je ziet het in, dat ons liefste begrip eigenlijk moest wezen de beperktheid van ons begrijpen. Er is geen ondichterhjker gedachte dan onveranderlijke gestadi^ieid Denk daar maar eens kalm over na. Zooals het teri slotte gaat, gaat het goed, geloof me. Verklaren kunnen we het onverklaarbare nooit. We kunnen ons best doen en verder godgelaten berusten, dat is 't eenige. Ik zal mijn best doen Ik vind goed dat ze je nog even ziet, maar dan heel even en in nrijn bijzijn Kom dan morgenmiddag om twaalf uur bij me, dan gullen we er samen even heengaan... Wil je dat?" NatuurHjk wou hij dat, maar hij kon alleen knikken. De dokter heeft hem uitgelaten, bemoedigend toegesproken met die gewone innigheid waarmee hij het hart van aUe patiënten won, en stil is Adriaan naar huis gegaan door den nacht, nu zonder hoop. 120 Nadat die nacht en de helft van den volgenden dag, nog hchtloozer dan de nacht, langs hem heen gegleden waren, stond hij even na twaalven weer m de vestibule van het groote huis De dokter kwam en vroeg hem, zonderling ernstig, mee te gaan. Van Wurmond woonde maar een paar huizen van hem af, ook in de Peulenstraat, die van den Dam rechthoekig op de rivier loopt. Ze gingen de voordeur in zonder bellen, hingen de hoeden aan den standaard in de gang boven, daalden aan 't eind daarvan de trap af, kwamen m een andere gang beneden, de tweede deur daarin links gmgen ze binnen, zonder kloppen. Daar stonden ze in een ruime kamer, door twee ' hooge en breede deurramen uitziend op den tuin; — de zon scheen helder, de ramen stonden open, en tegenover een dier ramen, een beetje naar achteren, stond een ruim ouderwetsch mahoniehouten ledikant en daarin, zat, half liggend, in oppuilend wit van kussens en lakens, Henriëtte; haar donkere lange haren lagen warrend saamgebonden over het wit. Stil naast haar, buigend met de blankheid, rustten haar armen, en de vingers van haar mooie handen had ze recht gebogen. Haar oogen, stralend zonnebruin van kastanje m een heel breeden rand van romig wit, leken groot en ernstig in de schaduw van lange donkere wimpers, maar om haar mond, waarvan de lippen bleekten van rood tot zachtrose, speelde een glimlach. — Aan de muurzijde van naar ledikant stond haar moeder en ver in den turn, bij den vijver, zag Adriaan haar vader staan...... Dokter van Blokland trad op haar toe, wenkte Adriaan, takte haar heel eventjes op de wangen, 121 waar blosjes taanden, knikte haar bemoedigend toe, en zei tot Adriaan: „Buig je wat tot haar over, jongen, dan kost haar 't spreken minder inspanning." — En Adriaan, naast het ledikant gekomen, tegenover haar moeder — zij lag tusschen beiden in als een donkere viool, vroeg bloeiend in de sneeuw — Adriaan lei zacht rijn linkerhand op haar linker, drukte de rechter op het kussen boven haar hoofd en boog zich tot haar over. Ze lachte stil en zei, haast klankloos, alsof 't spreken zonder inspanning ging, dé woorden ruischten eentonig als van een die doodmoede bidt: — „Heel kort...... maar mooi...... ik wacht op je examen Kus me " Hij, schier stikkend, drukte een kus op haar mond, op haar voorhoofd toen...... wischte den traan weg die als een dauwdrup langs haar slaap gleed. — stamelde: „Beterschap......" en wou haar danken, maar kon niet en mocht met, want de dokter trok hem zacht terzij en beval: — „Niet langer, jongen......" Henriëtte tilde haar arm even op en lei haar hand in de zijne, herhaalde: „Mooi ik wacht " lachte en knikte vaarwel. Adriaan strompelde de kamer uit. De dokter bleef bij haar. Van het verdere beloop van dien dag bleef voor Adriaan bijna geen herinnering bewaard. Alleen des avonds, na de avondschool, wilde de ondermeester het twistgesprek hervatten, en misschien is hem dit ook gelukt, maar Adriaan is naar huis gegaan, niet meer begeerig naar inlichtingen van dien kant. Den volgenden morgen heeft hij Henriëtte nog even gezien: uit haar rijtuig, waarin hij een tuil rozen had gelegd, wuifde ze hem toe en streelde ze hem met haar lach...... Maar de Menschen in Nederland. 9 122 dokter wilde dat alles snel zou gaan, heel snel. — De heele week ging in groezelige dofheid voorbij... Uit zijn romantisch boekenwereld] e was hij te Oudekerk midden in een werkelijkheid geplaatst die hem daar afschuwelijk leek, omdat er werkelijk niets restte van de blanke deugd waarvoor hij de gore ondeugd zoo gaarne vergat. Hij dorst niet meer naar de aarde zien en zocht zijn heul omhoog bij de sterren, nog kinderlijk geloovend aan eigen anders-zijn dan die menschen om hem heen. En nu was hij in ruimer kring teruggekeerd te Giesendam.... en waar vond hij ruimer leven? Waar vond hij zijn God?. Wat dokter van Blokland hem had gezegd, had hij wel gehoord, maar verstaan had hij het niet ook niet toen hij erover wou nadenken Wat alleen begrip worden kan door lange zielservaring, leert men vóór de ervaring niet verstaan, uit geen catechismus, noch uit den mond van profeten. Zijn heilig geloof verschrompelde als een half ontloken roos aan wier kelkwortel een worm vreet. Zijn vader was onverwacht en nuchter met een verhaal voor den dag gekomen dat over zijn geboorte een waas van geheimzinnigheid moest werpen en Adriaan zou zoo graag daar hooge beteekenis aan hebben gehecht, maar al het hoogere werd hem verdacht door den invloed van den „martelaar" die als profeet opgetreden alle buitenissigheid bestreed, als door de praktijk van het leven die den strijd ontbrandde tusschen den heimelijken trek van het gemoed en de koele rede der stoffelijke noodzakelijkheid. Uit den hooge had hij, zeker in overspannenheid, wanneer alle rede bezwijmde en zijn diepste wezen gemeenschap vond in de eene en eenige 123 grenzenloosheid van Het Eene, een licht zien dalen, een stem gehoord, zoo bekend, zoo vertrouwd, dat wel nooit uitdooven, die wel nooit zou vergeten worden, maar zelfs tegen Henriëtte had hij op de wandeling er niet anders dan aarzelend en weifelend van durven verhalen, en zij, wijzer dan hij, had alleen gezegd: — „Je bent een dichter.." Noch zij, noch hij, noch iemand in die geestelijke woestenij waarin ze tobden, die vereenzaamde zielen, had iets van die andere stem vernomen — hem later zoo sympathiek, haar...... wie weet hoe die elders zoo welluidend had gezongen: Truth is beauty, beauty truth that 's all you need tot know...... De wijze ondermeester die alles wist...... gelijk ondermeesters alles weten... noemde hem een gek. En wéér loerden de holle oogen van den afschuwelijken Dood, beefden van verlangen zijn knokige klauwen, om toe te grijpen naar een zóóveel begeerlijker prooi dan de stakkerige Maaike was geweest Benauwend was hem het denken dat er een Macht moest zijn die zulke gruwelen voorkomen kon, en het weten dat die het niet deed, zonder dat hij vermocht in te zien waarom niet, noch waardoor. Als de menschenziel niet meer durft vertrouwen op zijn heilig ideaal, lijdt ze als het kind dat het geloof in zijn moeder verliest...... Adriaan gevoelde zich als vagebond die nergens meer durft vragen, omdat niemand hem opneemt, memand meer aan zijn onschuld gelooft, voor wien de aarde een hel dreigt te worden en de hemel doof en stom. Hij was moe getobd, doodmoe. Hij snakte naar de eenzaamheid van den Zaterdagmorgen, 124 als bij het veld kon ingaan, ver van de menschen, of met zijn boot de Giesen opvaren en rust zoeken in de donkere Peulen. — Dit laatste deed hij nu...... Open lagen de breede Giesenmonden in het zonlicht, vol vloedwater van de Merwe, blauwiggeel; langs de oevers alleen donkere schaduwplekken van het overhangende rijs, in 't midden een breede baan van blinkend licht, kronkelend door de grienden. Op de hoeken van de slooten, weteringen haast, die de griendlanden van de delta in vakken deelen, zag men het stroomen van het binnendringende water. Adriaan liet rijn bootje mee naar binnen drijven, in de breedste, de „heulsloot," maar die toch niet zoo breed is of de takken van het hoog opgaande rijshout welfden een bladerdak boven het water, waar de zonnestralen alleen hier en daar door speelden. Hij liet zich meedrijven tot diep in den schemer, waar bij een wijden plas drie duikers bun water loozen — uit andere slooten — als de ebbe intreedt en al het water weer terugstroomt naar de verre zee. Die plas was diep, èn, loopen de slooten droog, hij houdt water, waar heel dikwijls de visch, meegevoerd door den vloed, verschalkt door de ebbe, azend in den plas op wat eruit de duikers druipt, zich in heele scholen verzamelt. Verzuimt men bijtijds met de eb te vluchten, dan loopen de slooten droog en is men gedwongen daar in de eenzaamheid enkele uren te vertoeven, tot de nieuwe vloed komt en de slooten weer bevaarbaar maakt. Adriaan verzuimde het opzettelijk. Hij had zijn vader gewaarschuwd; die zou zich niet ongerust maken als hij wat lang uitbleef. Hij bad in zijn oververmoeidheid behoefte aan stilte en wou den schemer zoeken. Toen hij, in dof doen, den 125 plas had leeg gevischt — een paar bliekjes, een aal of wat, een verdwaald botje, enkele baarzen — bleef hij vóór in zijn bootje zitten. Het was er zoo stil en zoo mooi. Rondom zachte schemer als in een beukenbosch, links en rechts in de verte zonnige plekjes, alsof daar manen waren ih den schemernacht. Vaag zag hij beweeg van vogels; hij meende een specht te hooren hameren tegen een boomstam, die in de verte alleen stond in 't licht. Heel in zijn nabijheid, bij een greppel, stonden een paar zilverreigers. Van uit de verte soms geroep van schippers op de rivier, gelui van zware scheepsbeüen op de stoombooten, zwaar geplas van schepraderen, aandreunend door de stilte. En boven door 't gebladert suisde de wind. Op 't spiegelwater van den plas cirkelden watertorren, zwarte en roode; glazemakers schoten aan op hooge grassprieten, rustten er even uit en snorden weg, door den schemer naar de zonneglimpen in de verte Een waterrot sneed door het water...... een dor blad ritselde neer weg was de rot, ondergedoken...... ginds aan den kant dook hij op, neuzend eerst, verdween dan tusschen de brandnetels. Adriaan, dof stil met zijn gedachten bij God...... Henriëtte zijn dichterschap luisterde toch naar de verre geluiden, blij dat ze ver waren; hij keek naar 't lager leven om hem, blij dat er geen menschen waren Al die dagen waren hem in grauwen mist voorbijgegaan; naar buiten had hij niets onderscheiden, niets gehoord dan gegons; — naar binnen had hij gepoogd te zien, maar 't was er donker. Hij had willen luisteren met gespannen aandacht, of hij tüt dat duister 126 iets verstond, maar te vergeefs: buiten en binnen, omhoog en omlaag alles dof en stom. Uur voor uur, al de dagen die voorbij kropen, bleef zijn hoop gericht op den komenden Zaterdag: als hij maar heelemaal alléén kon zijn, ergens vergeten weg, dan zou hij misschien dien druk afschudden, diep kunnen doordenken tot den bodem van zijn leven, waar 't wortelt in den tijd, en den hemel weer zien opengaan hoog erboven, waar het duurt tot in eeuwigheid Nu, nu was hij alleen, lag roerloos in zijn boot, als het midden van een reuzig spinneweb van ontastbaar rag, waarheen uit de verte rondom de levensgeluiden langs draden van schemerlicht-weefsel langzaam aanvloten — zóó als iemand, tot rust gekomen na vlijmende pijn, vermoeid nog, half in dommel met geloken oogen, wel nog bereiken kan het geblaf van een hond, het gefluit van een jongen, 't gekraai van een haan, uit den uitersten rand van een breeden kring van stilte die hem omvangen houdt...... en hij dacht stil aan Henriëtte...... zijn dichterschap...... en God...... En inhoud vond hij niet, noch uitkomst, noch antwoord op zijn brandende vragen. Alles zag hij weer de wandeling haar ziekbed...... haar vertrek in 't midden van het reuzenweb van schemer, waarheen langs onzichtbare draden ook de geluiden van 't bedrijvige leven vervloten..... daar kraaide een haan...... ginds zwoegden de raderen...... een jongen floot ergens. zag hij met geloken oogen alles weer, beeld na beeld...... maar uitkomst vond bij niet dan dat hij misschien een dichter wezen kon een verstooten kind in den nacht alleen. 127 Daar vlogen de reigers de lucht in, boven t rijsdak uit Uit de verte zoemde 't gezucht van de sleepboot met zijn plompplassende raderen... een klok begon te luiden Floep! de waterrot draaide en dook Met gekromden hals en spitsgestrekten snavel vlogen de zilvergrauwe vogels boven 't rijsdak uit, de grauwblauwe pooten strak gerekt, naar 't licht omhoog en Adriaan dacht dat misschien God wel wezen kon. t Licht waarnaar men smacht in den donker , En opeens, voor 't eerst, werd zijn ziel vervuld van, werd ze zelve schier, één heftig verlangen om weg te gaan, om te ontvluchten aan zijn dagelijksche omgeving, die hem aangrijnsde van alle kanten als een veelkoppig kronkelmonster onwerkelijk maar benauwend # * * Zijn vader zei, toen Adriaan tegen schemeravond thuiskwam: — „Dat is laat geworden, jongen," — meer met. Zijn aandacht was geheel m beslag genomen door een kalkoen die een drom van gelige kippenkuikens onder zijn zacht huivende vleugels zocht te bergen; 't dier scheen met zijn broedsel verlegen, toen ze, elkander verdringend tusschen de schubbige veeren, eruit oppuilden aan alle kanten. Buurvrouw kwam uit de boomgaard met haar witte geit aan een touw — 't dier mocht weiden in 't spichtige gras onder de boomen — en nu wou ze een praatje maken met van Arkel over 't weer, maar daar had deze volstrekt niets over te zeggen. Vrouw Dingemans zocht haar troost dan bu Adriaans schoonzuster — die op de hofstee woonde, 128 beneden —; ze stond in de deur en riep haar poes, die de visch rook welke Adriaan meebracht. Hij was er maar mee naar beneden gegaan, omdat hij er de gemakzuchtige huisjuffrouw van zijn vader niet lastig mee vallen wou op Zaterdagavond. Ook de schoonzuster had „alles schoon voor den Zondag/' — zoodat vrouw Dingemans er wel bij voer: die begon nu een heel verhaal van haar Zeven kinderen, allemaal even dol op visch...... Maar lang mocht het niet duren, want de oude van Arkel had zijn pluimvee verzorgd en wilde nu het erf, van te voren reeds keurig opgeharkt, ' weer de eerste netheid teruggeven door de voetstappen uit te rijven: vrouw Dingemans moest vertrekken met haar geit en haar visch, de stoep op naar den dijk De Zondag naderde. — Adriaan liep naar achteren, de wilgenlaan in naar 't veld. Dat deed hij menigmaal om dezen tijd van 't jaar, want vandaar uit zag hij, als de zon juist was ondergegaan of op 't tipje, in de wijde ruimte boven de hooge schuur een krans van licht na-gloeien rondom 't optorenende ooievaarsnest, donkere kant van laag op laag...... 't Werd langzamerhand trektijd: de nog zoo helderwitte jongen vlogen, zich oefenend, in breede en breeder kringen door 't licht en in stillen weerschijn van blankheid stonden de ouden op den rand van 't hooge scherp-donkere nest en klepperden Iets heel moois lag er voor hem in die allereenvoudigste tafereeltjes van 't rustige boerenerf; getroffen door de oogenblikkeKjke effékten van het licht kon hij er menigmaal ontroerd stilstaan; in al die kleine dingen van het dag-voor-dag gebeurende, in vaste afwisseling periodiek weerkeerend, zag hij het bekoorlijke; de ongezochte, 129 en dikwijls onbewuste raakheid in de omgangstaal der eenvoudige menschen schonk hem menigmaal genot. Maar nu had hij er oog noch oor voor. Er was iets in hem gebeurd, iets scheen er verlamd: de zin voor levensblijheid scheen verstompt. Dor, duf, doodsch was alles rondom hem, alles droop van verveling...... hij scheen ingesloten door een wal van onwelriekende verveling Hij wou zich uitrekken, langer zijn, hooger staan om eroverheen te kunnen kijken...... daar verreweg moest toch iets anders zijn...... maar te vergeefs: alle levensperspectief was weg. Hij wist het wel zoowat, hij had het allang voelen aankomen; nog vreemder werden deze menschen hem, hij kon ze nauwelijks meer verstaan, hij werd als zijn vader en zweeg liever dan dat hij precies zijn gedachten zei...... om uitgelachen te worden. Hij dorst zijn opstelletjes allang niet meer voorlezen aan zijn mentor Stienis, want lachte deze niet, meester den Oude mompelde: „rijp voor Meerenberg". Anders schrijven kon hij niet, want zijn ziel schreef en die was niet anders, dacht niet anders en kon niet anders voelen. Hij voelde de wanhoop naderen, stap voor stap...... Er moest iets breken...... hij wou iets dóén Toen was Henriëtte hem te gemoet gekomen en met haar het licht. Zij verstond hem, zij verstond véél méér van hem dan hij zich bewust was te hebben gemeend. .. . Had hij haar hef? Hij had het haar gezegd, meende hij zeker, had tenminste bedoeld het haar te zeggen...... Hij vond haar mooi, onuitsprekelijk; haar eenvoudigst gepraat ontroerde hem en streelde zijn gemoed, haar kussen brandden na; — als hij aan haar dacht, doorhuiverde zijn bloed een I3° welbehagen en verlangen, en doodsangst beklemde Zijn hart van den schimmigen Dood dien hij haar besluipen zag. Zij was de eenige ziel die hem niet vreemd bleef, van wie hij alle denken wilde kennen, alle woorden wou verstaan; zijn méérweten bezwijmde bij haar wijsheid, zijn stugheid werd in haar bijzijn week, en als de zon het landschap, zoo vermooide haar gloed alle leven...... Dit kon wel liefde zijn, of befdesdageraad, maar hij peinsde daar niet over en ontleedde niet. 't Was mooi en heerlijk. En afzichtelijk was de Dood, grijnzend en loerend om zijn slag te slaan, dien hij niet zien wou, maar altijd zag; weerzinwekkend de gedachte dat er een Macht móést zijn, naar allen zeiden, die zijn aanslag verhinderen konde, doch het niet deed, onverschillig toekeek alsof Haar zulk een vergrijp' niet aanging ; — afschuwelijk ook de troost dien de blozende Klazien hem, in domme goedhartigheid zeker, meende toe te dienen in haar medelijdend gepraat: „dat 't wel jammer was van Henriëtte, maar ze deed ook altijd zoo overdreven, ze wond zich altijd zoo op...... maar, moest hij wel bedenken, beter dat 't nu gekomen was dan later, want zoo'n meisje kón toch nooit aan trouwen denken, is 't waar of niet?" — en hij vond de blozende wangen en roode lippen van. de troosteres, zalig in het besef van wel te kunnen trouwen, heel leelijk. Alles scheen hem leelijk...... Aan de preek van den dominee, waar hij anders wel graag naar luisterde, scheen dien Zondagmorgen geen eind te komen. Na kerktijd meende ook die goeie man een hartelijk woord tot Adriaan te moeten zeggen ; daarom nam hij hem even mee naar zijn studeerkamer, maar zijn *3* woord trof hem met 't Kon wel waar ajn wat de man zei, dat er niets geschiedt buiten Gods wil en dat dit te beseffen de hoogste wijsheid is voor alle geslachten en alle tijden, 't kon best waar zijn,* maar voor hem werd de werkelijkheid er mets mooier door...... En om Adriaan op te bouwen in die wijsheid wilde de dominee, dat bij na ajn ophanden examen klaar zou staan om de wereld in te gaan, zijn „belijdenis" eerst zou doen en met Kees deel zou nemen aan de lidmatencatechisatie, doch Adriaan weigerde en werd door den teleurgestelden man geprest tot de bekentenis dat hij niet meer gelooven kon Dominee, met tranen in de oogen, prees hem voor zijn oprechtheid, maar lei de hand op zijn hoofd en zei:—„Beste jongen, dat spijt me vreesehjk voor je vreesehjk" — doch drong niet verder aan. Even keek Adriaan toen tot hem op, angstig als een kind, beseffend iets heel gewichtigs verloren te hebben, beschaamd als een dief-uifenood die ach betrapt vindt : hij wil niet stelen, maar moet Sneller dan het licht en wonderbaarlijk schept de geest der menschen zich, door onnaspeurlijke wisselwerking en verbinding, verbeddingen en voorstellingen, en ziét die voor zich of doorvoelt haar wezen: opeens kreeg Adriaan diep medelijden met God en zag Hem als zinne-beeld van de Smart: Hij wil niet straffen en móét, Hij wil niet gedoogen en móét En bij wou zeggen: „lk wil u dit verdriet niet aandoen, beste dominee van Spanum, maar ik móét ", voortgedreven door ajn eigen richtend Zelf, dat de ael der menschen alleen rust gunt in ajn eigen sfeer en offers vraagt voor die rust Doch hij sprak dié woorden niet en hij gaf geen verklaring — 132 't was hem zelf een raadsel I — want met heel veel drukte werd Adriaan weggeroepen: voor de pastorie stond het rijtuig van dokter van Blokland te wachten om hem te halen; dokter wou hem even spreken. Hij zou maar instappen, zei de koetsier; in de verte zag Adriaan den dokter zelf vooruitwandelen met van Wurmond, in druk gesprek...... Van Wurmond moest onverwacht thuisgekomen rijn: hij en zijn vrouw waren meegegaan met Henriëtte en het plan was dat ze bij haar zouden blijven; hem alleen weer naar Giesendam laten vertrekken was voor haar te gewaagd: dan zou de man waarschijnlijk voortdurend in „kennelijken staat," van wat hij smart heeten zou, hebben verkeerd. Er moest dus wel een bijzondere reden zijn voor ztfn onverwachte overkomst. Van de plannen die de dokter met Henriëtte had, wist Adriaan niets; toevallig had hij vernomen dat ze heel langzaam naar het zuiden reisden, met de bedoeling ergens in de Riviera een onderkomen te zoeken, in San Remo of Porto Maurizio; op dit oogenblik vertoefden ze in Sanct-Goar Hij moest dat zoo-maar eens hooien, als er over gesproken werd; zelf begon hij er nooit over en vroeg er niet naar: wat tusschen haar en hem bestond en alles wat haar betrof, was voor hem gewijd en 't zou voor zijn gevoel heiligschennis rijn geweest, ongeroepenen erin te moeien. Hij huiverde bij de gedachte dat er misschien zoo dadelijk door die beide menschen over gesproken zou worden als over een alledaagsche zaak; 't liefst zou hem geweest zijn niet in te stappen en naar huis te gaan, maar hij deed 't tóch, vroeg alleen den koetsier heel langzaam te rijden en achter de wandelaars te blijven; die konden dan 133 binnen ajn vóór hij aan 't doktershuis was...... Maar 't ging anders: juist toen hij ze had ingehaald, stonden ze stil voor de woning van Van Wurmond en hij hoorde Van Blokland zeggen: — „Je hebt 't glad mis, man! glad mis. " — toen ging Van Wurmond de voordeur in en de dokter keerde ach tot den koetsier, beduidde hem even in te houden, wipte in 't wagentje en reed met Adriaan verder, een paar huizen maar — „Ga jij eerst maar eten, Gijs," zei de dokter, „en blijf bij de hand, want ik kan je dadehjk noodig hebben Kom jij even mee naar binnen, Adriaan." Geheimzinnig ging alles toe en Adriaan, toch al zich gevoelend als een dier dat op den loop wil gaan maar met durft, was volstrekt niet op ajn gemak. — — „Jongen," zei de dokter, en bij scheen zelf eerst zenuwachtig; hij liep de kamer op en neer en zocht naar ajn woorden: — „Jongen....... ik heb een vervelende historie aan de hand een vervloekte geschiedenis * Ds heb toch al zoo'n ingekankerden haat aan die dorpsschandalen* allemaal even plat en smerig, van dat plompe grove dijksvolk, zonder eenig hooger levensplan dan de mesthoop en de kroeg en hoe quasi- voornamer, hoe plomper...... als je een heer tegenkomt, wéét je dat het een vreemdeling is...... Maak dat je hier vandaan komt, je verstikt hier, beschimmelt, rot weg...... Wanneer moet je examen doen?" Adriaan, niet verdacht op die vraag, scheen ze niet verstaan te hebben en toen ze luider en driftig herhaald werd, schrok hij. Examen? Daar dacht hij niet aan, schoon 't voor de deur stond. 134 „Over veertien dagen, dokter/' — „Nu, maak dat je erdoor komt en dan weg, weg, weg......" 't Was Adriaan of 't stormde. Zijn verstand greep rond naar een houvast, zonder iets te vinden dat steun bood* hij werd duizelig, 't Was een verademing dat de dokter ging zitten, tegenover hem, achter zijn schrijftafel; hij herhaalde nogeens: „weg moet je, weg...... Laat ze hier stikken......" maar smeet toen het opgegrepen vouwbeen op tafel, sloeg de handen ineen en vroeg, zachter en rustiger: — „Je hebt bij 't afscheidnemen van Henriëtte natuurlijk wel gehoord wat ze zei, maar .heb je het wel begrepen? Of niet?" Neen, Adriaan had het niet begrepen, hij had er ook nooit over nagedacht. Hij behoorde tot •de zoo-te-zeggen „tragische geesten:" ze zien bij een treurig voorval minder klaar dit, dan de reeks van gebeurtenissen, die er, volgens hun weten-in-angst, het onverbiddelijke gevolg van moeten zijn, en ze zien die gevolgen onmiddellijk, in-eens, — zooals de moeder, die bij haar kind oneerlijkheid ontdekt en in haar angst-weten het wil afschrikken van het kwaad, door de gevolgen te schetsen die zij ziet: diefstal, politie, gevangenis; — de taal zelf heeft in „opgroeien voor galg en Tad" het uiterste rouwvisioen veraanschouwelijkt. — Adriaan bezat dit, misschien algemeen menschehjke, in hooge mate; zeker was het versterkt door roman-lectuur. Toen hem de naam was genoemd van Henriëtte's ziekte en hij haar ontdane bleekheid gezien had op haar ziekbed, was door rijn ontstelden geest meteen het einde aanschouwd; nooit kon hij meer aan haar denken of hij zag »den Dood haar belagen, grijpen, wurgen, neer- «35 smakken in het stof als een dood ding — en zich zelf droef verlaten. — „Ik zal 't je duidelijk maken," zei de dokter, „jij bent tot-nog-toe nog maar langs de kantjes van 't moeras gegaan, je moet er maar ineens in en dóór...... Jij bent zoo gelukkig geweest dat ze je niet opgevoed hebben, je bent gegroeid naar je aard...... dat voorrecht heeft Henriëtte niet gehad: haar hebben ze opgevoed, d. w. z. verknoeid. Ze heeft nooit mogen zeggen wat ze dacht, nooit mogen doen wat ze wou; dus ze heeft haar gedachten verborgen en gepraat over dingen die haar niet schelen konden, en alleen in haar verbeelding heeft ze gedaan — 't kind leefde als een wild vreemde in hetzelfde huis met haar ouders. Voorts hebben ze haar op een pensionnaat te Brussel laten verknoeien...... Soms wordt er onder de zwarte negerstammen in Afrika een „wit" kind geboren. Dan loopt de heele bende samen en ze kastijden de moeder en vermoorden het kind. Nu, gedood in letterlijken zin hebben Ze hier het kind niet, maar in een anderen zin toch wel. Henriëtte's geest en gemoed zijn gevormd op haar kamer, in elk geval in alleenzijn, en het voedsel voor beiden is gezogen uit boeken. Daar kan geen enkel mensen op den duur tegen, ook jij nvet, maar zeker zij niet, teer wezentje als ze is...... Een mensen is geen trekplant. Soms komen er uit de trekkast van den hovenier planten, waarvan de teere stengeltjes de zware bloemtrossen niet kunnen dragen...... zooiets is 't met haar. Een hef meisje, een mooi meisje, maar haar teer lijf, zonder weerstandsvermogen van de geboorte af...... ik zelf heb 'r in de wereld geholpen, ik ken ze door en door...... heeft den wilden stroom 136 van het bloed en de drift van haar phantasie niet kunnen dragen de trossen waren te zwaar." Even zweeg hij; roerloos zat Adriaan, dorst niet bewegen, kon ook niet. — De dokter vervolgde: — „Op dien Zondagavond, na de wandeling, is van Wurmond tegen haar uitgevaren. Ik móét je nu maar de waarheid zeggen, al is ze leelijk. Hij was niet nuchteren, want zijn vrouw had hem 'smiddags een half uur alleen gelaten en dan zuipt-ie, al zou 't spiritus zijn...... Hij ziet in jou een soort van huwelijkscandidaat misschien terecht, tenminste Henriëtte wou niet in zijn richting gedreven worden, ze verzette zich...... Jij bent niks in zijn oog en je bezit niks, en wat je later bezitten zult, naar ik vertrouw, dat is in de schatting van de Wurmonds nog niets, dat telt met mee. Alleen geld telt Maar Henriëtte heeft zich tegen die speculatie verzet, vandaar de spanning al weken lang en toen, op dien avond, de overspanning, de uitbarsting, met het noodlottige gevolg " Met de uiterste spanning zat Adriaan te luisteren; langzamerhand werd het hem duidelijk dat de dokter hem de motieven bloot lei van een familiedrama, door hem volstrekt met vermoed. Dat hij daarin achter de schermen een rol had gespeeld, interesseerde hem maar luttel, doch dat zijn nederige positie en zijn eenvoudige afkomst blijkbaar de gronden waren, waarop Van Wurmond zijn minderwaardigheid als mensen ook voor de toekomst veronderstelde, zoodat hij hem voor geen partij, zelfs voor geen gezelschap van zijn dochter hield, krenkte hem uitermate. Maar de maat was nog lang niet vol...... — „Ik," vervolgde de dokter, „ben er dien nacht geroepen; Henriëtte was niet tot bedaren 137 te krijgen...... ik heb dingen verstaan uit haar mond die me ontstelden, om haar en om hem...... Als een kind haar vader niet dankt voor rijn bestaan, maar er hem om aanklaagt, hem de schuld van haar leven noemt, dan mag je als ik veel mee gemaakt hebben, maar je ijst er toch van...... Jij mag je ouders zegenen, jongen, rij hebben geen schuld, je kunt leven zooals je dat zelf wilt " Daar welfde zich plotseling de helderblauwe hemel boven Adriaan's hoofd, hij zag zich zitten op de molenroe, onder hem klaterde het zilverwater, glippend door de spleten der sluizen, en een sterrenregen verblindde rijn starende oogen. De dokter ging voort: — „Hem heb ik toen weggestuurd...... en haar heb ik overreed. zoo'n beetje speculeerend op haar romantischen aard...... Henriëtte is vervuld van de heerlijkste verbeeldingen, de arme meid, de mooiste die een vrouw als zij zich droomen kan...... Want rij is een vróuw...... Al wéét ze ook dat haar maar luttel meer kan gegund worden, ze snakt ernaar de zaligheid te proeven van bemind te worden...... 't Is haast iets uit een romannetje, ik voel het wel, waaruit je dan leeren kunt dat er werkelijk weieens iets gebeuren kan van wat we in de romans beschreven vinden. Maar 't is voor haar zoo mooi...... haar scheiden uit de wereld zou er een verzoening met het leven door worden Ik zou voor haar de vrijheid winnen, beloofde haar met jou te spreken, méér: ik heb haar gezegd dat ik dat al gedaan had Dit was een onwaarheid; ik zag er tegen op...... Daarna heb ik met hem gesproken; ik heb hem nu, even- Menschen in Nederland. 10 138 min als vroeger, natuurlijk niet van ongelijk kunnen overtuigen. Wat zou 't nu ook nog baten ? Ik heb 't maar met meer geprobeerd...... zulk volk beseft toch in der eeuwigheid niet dat een menschehjk huwelijk in de eerste plaats het geluk van de kinderen moet bedoelen...... anders was zoo'n kerel nooit getrouwd Ik heb hem doodeenvoudig de duimschroeven aangezet, hem bang gemaakt...... Met vrees kun je nog wat bereiken, met den dood, het vuur, de hel...... beesten zijn het, de zwéép beheerscht ze alleen en na den ransel een klontje...... Enfin, hij zou berusten, hij zou haar de rust tenminste niet benemen. En zoo was de 'kalmte er weer en ik nam me voor met jou eens bedaard over deze zaak te spreken, als de gelegenheid zich aanbood. Ik weet niet goed meer, of je me nog wel heelemaal vertrouwt......" — „Jawel, dokter; ik vertrouw u wel...... maar er is zooveel te vertellen en 't is zoo moeilijk alles precies uit elkaar te houden " — „Ja, dat begrijp ik; zoo'n jongmensen heeft van binnen wel wat van een kaleidoscoop, hè? Even schudden en telkens een ander figuur, — alleen zijn die niet zoo regelmatig. Maar de hoofdzaak is „vertrouwen'.' Kijk eens...... je moet je niet voorstellen dat Henriëtte's toestand ooit zal toelaten dat ze trouwt...... Ik spreek oprecht met je, dat weet je Stel je dat met voor...... Van Wurmond droomt zich wondere dingen van een rijk huwelijk, enzoovoort, zoo als dat opkomt in zulk verworden volk voor geld kun je veel jenever koopen, veel spek etcetera, een hemel voor platte zielen...... Je moet je het ergste denken...... Hou je van ze? Ik bedoel nu 139 maar met zoo'n jongens verliefdheid daar ben je nu te oud voor Is Henriëtte voor jou gevoel de vrouw? Zou je ze zóó wenschen? Is zij de andere helft waarmee je één geheel zoudt zijn? Ik weet zelf niet hoe ik 't precies zeggen moet; die dingen vóél je zoo eenvoudig op jouw leeftijd en je kunt ze later, als je ver over die periode heen bent, zoo moeilijk zeggen ." — „Ik kan wel zeggen, dokter, dat ik nooit zóó gehouden heb van iemand óf. nee, anders kan ik 't niet zeggen als Henriëtte weggenomen wordt, wat houd ik dan eigenlijk over?" Van Blokland stond op en stelde zich voor een raam, keek even de straat over, links en rechts, keerde zich toen weer tot Adriaan en zei: ... „Loop even bij Van Wurmond aan en praat eens met 'm Ik heb, om tijd te winnen, voor mezelven ook want 't is een alleronaangenaamste geschiedenis.... alles verschoven tot na je examen.... Daarom zei ze: „ik wacht ;" dat verstond ik wel en haar moeder, maar jij met En dan was je tenminste wat, al is 't met veel voor Van Wurmond; maar voor iemand die zelf niets is, moet toch de galant van zijn dochter iets „zijn," dat spreekt Maar nu is alles toch weer anders geworden; met Henriëtte gaat het betrekkeüjk heel goed betrekkelijk, hoor! en Van Wurmond vindt mij zwaartillend; ik zie alles te donker in Er opent zich voor hem weer een verschiet en nu is hij in het bezit van een brief. van iemand die den wandeltocht moet meegemaakt hebben...... waarin hem heel deelnemend wordt verteld dat jullie samen, Henriëtte en jij, voortdurend het gezelschap hebt gemeden, 140 altijd-door zoowat samen bent geweest ook in den donker...... zoodat de deur wordt opengezet voor allerlei en de ordinairste vermoedens...... Daar is hij nu voor hier. Daar moet hij haring of kuit van hebben en in elk geval kan zoo'n jongmensch, zoo godvergeten onzedelijk...... die bovendien zijn dochter nog 't hoofd op hol heeft gebracht door allerlei verderfelijke lectuur van vreemde patsers en van zich zelf...... want jij zelf schijnt je ook al te buiten te hebben gegaan aan romantiek zoo'n kerel als jij bent, zal natuurlijk nooit zijn dochter hebben...... Al die apekool zou mij memendal kunnen schelen, Adriaan, als ik niet bedacht moest zijn op Henriëtte's toestand Als jij je examen hebt gedaan, moeten we haar natuurlijk tevreden stellen, daar spitst ze al haar willen en denken op en ik moet je eerlijk bekennen dat ik een beetje geluk voor dit arme menschenzieltje meer waard acht dan die heele rommel om haar heen......" Ademloos luisterde Adriaan* de oogspleetjes verwijdden zich en de staalglans van zijn oogen flitste. — „Van wien is die brief?" vroeg hij, zijn stem klonk heesch van ontroering. — „Dat weet ik niet* natuurlijk anoniem. Niet verder op doorgaan — 't scheelt ons niet......" — „Maar...... wat wilt u dan dat ik doen zal, dokter?" — „Je moet naar Wurmond gaan, zeggen wat ik je verteld heb en je verdedigen tegen dien laster." — „Nee," zei Adriaan, „dat doe ik niet." — „Hij slaat er munt uit en vergiftigt zijn kind het laatste brokje nog dat het lamme leven haar bieden kan." 141 — „Henriëtte gelooft haar vader toch niet......" — „Jongen, dat is verschrikkelijk, wat je daar «egt." — „Maar 't is waar, dokter." — „We moeten hem toch onschadelijk maken... Komaan, we zullen samen gaan, vóór 't te laat is. vóór-ie bezopen ligt...... Komaan, jongen..." Onwillig stond Adriaan op, ging hij mee. De menschen keken hen na op straat, zoo snel liepen ze, en vroegen elkaar: „wat de dokter toch moest met dien jongen van Van Arkel....." Ze zagen hen de voordeur bij Van Wurmond binnengaan, onaangediend ; ze riepen in de gang, vonden hem boven niet, daalden de trap af en troffen hem aan in het prieel bij den vijver, hangend in een stoel een karaf naast hem — „Allemachtig," zei de dokter, „tien tegen één of 't is al zoo......" Van Wurmond hoorde iets, keek op, zag Adriaan, waggelde op uit zijn stoel en vóór de dokter gelegenheid had te spreken, zei Van Wurmond, op Adriaan toeschietend: — „Verdomde smeerlap...... heb ik jou daar," — snorkend door den neus met dubbele tong, en hij stak de handen uit naar Adriaan, greep hem aan...... en toen, opeens vóór dokter van Blokland er iets tegen doen kon, strekte Adriaan den arm uit en gaf den dronkaard een slag in het gelaat dat deze tegen den grond smakte...... Adriaan keerde zich om, zonder zich verder om iets te bekommeren, en ging heen. — Den tuin door, de poort uit, de straat op, naar huis.— Hij liep de pastorie voorbij en ging rechtstreeks naar zijn vader, — dof van hoofd, zwaar in de beenen, maar met een vreemde tevredenheid toch in het gemoed: vaag brak de herinnering 143 door aan een episode uit zijn Oudekerksche ellende, maar dit dit was beter toch, na had hij iets gedaan geen heldendaad, o nee, niet iets moois zelfs, maar iets noodigs, iets mannelijks...... en daarop bleef zijn aandacht gericht, daaromheen zweefden al zijn trage gedachten...... Heel even verwonderd zei zijn vader: — „Je bent vroeg vandaag, jongen!" meer mets; vragen deed hij niet, hij las verder in den bijbel. *♦* Misschien kón het er niet wezen, zeker was het er niet: een weloverlegd levensplan; Adriaan was zich niet bewust te kiezen, hij deed niet met opzet zus of zoo: hij werd gedreven. Er was iets, of iemand, er waren er, dat hem het of lieten doen, zóó leek het hem. En als hij erover nadacht, moest bij erkennen, dat 't toch niet anders kon...... De menschen, dacht bij dan, worden...... en als hij schrok van de generalisatie ik tenminste werd door de menschenwereld geleid als een planeet door de hemelruimte, getrokken naar links en rechts, afgestooten en voortgerukt door mij ontastbare machten en met een doel waarvan ik zelfs de richting niet vermoed...... Of dat ooit nog anders worden zou? Ja, dof was zijn geest en volstrekt onontvankelijk voor indrukken zijn gemoed; hij had wel gelezen van opiumschuivers voor wie na de roes, de heele wereld glansloos is en alle leven doodsch; ook wist hij van smart zoo hevig, dat geen nieuw leed meer wordt gevoeld daarna; maar geen vergift had zijn verstand beneveld, noch zijn gevoel verstompt...... en lééd? Ja, in dat ééne oogenblik had hij geleden, in-eens, op-eens, en dat deed zéér; doch daarna niet meer...... Zou dat hem toch gevoelloos hebben 143 gemaakt? Hij had met het rmnste berouw van wat hij gedaan had en, zonderhng, zelfs getn medehjden met Henriëtte. Wat de dokter tigenhjk met hem vóór had, begreep hij met. Wat hacl hij moeten doen? moeten zeggen? Boos was de dokter niet: hij ontmoette hem bijna lederen dag en dan knikte hij heel vriendelijk en stak groetend de zweep op als een soort van vendel dat salueerde; maar hij wenkte hem met, had hem blijkbaar niets te zeggen. ..... , m De dagen gingen voorbij in de oude sleur, sleurieer nog: eiken morgen op zijn wandeling, in de vroegte tl, ongeveer dezelfde groepen van wijven, babbelend aan de deur, op de hoeken van stegen, kinderen op de armen en aan de rokken, de tjverigsten een kous over hand en arm, den stopnaald erin: — dezelfde kerels aangeschoten of dronken naar of zwierend uit dezelfde kroegen, en s middags, op den dam, de heeren uit de sociëteit, met paarsroode tronies, dikke neuzen, kabelkettingen van goud op de gebloemde vesten: Jan van Trtiie, Giel van Pië, de Rijpe Kars en andere notabelen} — dezelfde venters, schreeuwend langs den oijk: Jan Pellegarst, Elft als Zalm, Provinciehout en Stijfsel, Haarlemmerolie en Levertraan ; — dezelfde jeugd, op klompen en in ouwemenschen kleeren, schaarsch de schoenen, zoo hier-en daar een witte boezelaar, lawaaiend in en buiten de school, de meesters rookend, stüte en aandacht onder de politieke gebeden Overal, dag voor dag hetzelfde platte leven, zonder eenige verhelling, dezelfde kletserig-klevende verveling...... Adnaan_ zag het niet meer, keek er niet naar, hoorde het niet — maar er was niemand die iets aan hem veranderd vond...... 144 Droef en moe kan men soms zijn huis uit loopen, de lucht wat in, en als men dan in de rijke wijken komt waar de huizen, rondom in de bloemen, in den zonneschijn staan, zoo weelde-gelukkig, dan denkt men wel naïef dat het daarbinnen als daarbuiten wezen zal en met zekere benijding voelt men dan zijn somberheid verduisteren. Wie veel huizen is binnengegaan wéét wel dat ook de gulden zonneschijn bedriegt: het is vanbinnen meestal anders gesteld Niet ongelijk aan die huizen zijn de menschen soms, was Adriaan: weedom van binnen, maar voor de buitenstaanders bleef die verborgen. Er kwam in hem een zekere wereldvijandige hoogmoed, hij overlegde dat de menschen, die met geen mogelijkheid ooit zouden kunnen deelen in zijn vreugd, geen recht erop hadden zich te vermaken met zijn hartzeer. Jammeren en klagen deed hij nooit, thans maakte alle weekheid hem wrevelig en opeens gevoelde hij een geweldigen tegenzin in weeklagende poëzie, verachtte bijna dichters die met hun smart-hart te koop hepen; geen boek ergerde hem meer dan Multatuh's „Minnebrieven," die hij toch eens zoo mooi gevonden had. Wel dacht hij aan Henriëtte, maar hij zag zijn leven met haar als een doorworsteld drama: de vertooning had hem diep ontroerd, maar ze was afgeloopen Zij, als de in het stuk gestorven heldin, was wel weer opgestaan en leefde voort, maar ver van hem als de vertrokken kunstenares uit ne* stuk Dat kón nu eenmaal niet anders, daar was geen verhelpen aan. Zoo werd het Vrijdagavond, de 18de September. Enkele dagen daarvóór was hij 18 jaar geworden; den Maandag daarop, den 2isten, zou hij naar Den Haag gaan om examen te doen. Heel gewichtig 145 vroeg meester Stienis hem: „Ben je nou klaar, van Arkel?" — Meester den Oude schoot in den lach en liep hoofdschuddend het lokaal uit, een manier om-zijn diepe verontwaardiging te toonen zeker over zulk een onverantwoordelijke vraag. Het dwaze van die vraag, gedaan door den man die in de eerste plaats gehouden scheen het antwoord erop te moeten geven, trof Adriaan niet eens. Hij had over diens wijze -van niet-opleiden — die toch misschien de ware was — nooit nagedacht. Om de waarheid te zeggen had Adriaan geen flauwe voorstelling van het examen; méér dan één studieboek was nog even ongerept als toen hij het ontving. Hij wist niets af van de „Commissie" want hij las nooit een courant; had evenmin ooit een schoolblad onder de oogen gehad. Zijn bereisdheid beperkte zich tot de grenzen van den „dijk," Gorcum ten oosten, Dordt ten westen. — „Hoofdzaak is," zei Stienis, „dat je je met laat overduvelen, want daar is dat schoolmeestersvolk op uit. Je bijt maar flink van je af en geen stommiteiten zeggen; dan liever je moei houden. En de „sommen"...... eerst lezen, hoor! En denk erom, de akte kost f 5.—. Je moet maar gaan logeeren op 't Spui, in de „Zeven Kerken van Rome," de man heet Langelaan, daar is het best. Ga nu maar naar huis en repeteer onderweg nog wat jaartallen." Dit was, zoo niet de eerste dan toch de laatste les, die zijn mentor hem gaf; heel diepen indruk het ze niet na. — Adriaan nam afscheid. — Thuis vroeg zijn vader alleen: „Hoe laat ga je op reis?" — en 's Zondagsmorgens, toen Adriaan met de boot naar Rotterdam vertrekken zou, vroeg zijn vader: — „Zou je aan 25 gulden genoeg hebben?" 146 —- Adriaan berekende het en dacht dat het daarmee wel gaan zou. — Hij — en 't was vreemd ook voor hem zelf, dat hij zich zoo plotseling een „heer" voelde, volstrekt niet onbeholpen of dorpsklein — hij vondDen Haag, het Spui, en de „Zeven Kerken van Rome." Als een bereisd man voelde hij zich en 't leuke was dat men hem niet als groen behandelde. Hij kwam te laat voor de gasttafel en liet zich daarom een noenmaal klaarmaken en dronk er zijn „half fleschje" bij, alsof hij dat zoo gewoon was. Daarna liet hij zich zijn kamer wijzen en ging ter ruste, doodkalm; alles deed hij met zekere voornaamheid, die door niemand gek gevonden werd. Den volgenden morgen te 8 uren stond hij, met 14 lotgenooten en een massa belangstellenden, voor een groot grauw gebouw in de Oude Molstraat; daar zou de plechtigheid plaats hebben. Acht uur sloeg de groote torenlok, de deuren sloegen open en de candidaten stapten binnen. De namen werden afgeroepen, die van Adriaan het laatst: hij was no. 15. Nauwelijks was hij in de groote zaal — daar stonden een massa koffiehuistafeltjes en bij ieder tafeltje een rieten stoel; Adriaan zocht no. 15 — aan 't zoeken, of daar schoot op hem af datzelfde kleine manneke met de grijze bakkebaarden, samenvloeiend met zijn knevel — de kin bleef kaal geschoren — dat hem eens had aangetroffen te Oudekerk, toen meester Lokkies zijn avontuurlijke huwelijksreis ondernam en Adriaan alleen voor de heele school stond. — „Zoo klompenmajoor," zei 't manneke en stak hem lachend de hand toe, — „ben je daar Ben je onze afspraak vergeten?" 147 Opeens herinnerde Adriaan ach rijn adres: — Anna Paulownastraat 37" — zei hij. — „Precies! en waarom ben je niet gekomen? Zijn mijn boeken je niet bevallen? Nu, maak nu je gommen" maar en kom vanavond om een uur of acht eens bij me." — Hij wipte heen. Adriaan ging aan 't werk: 't viel hem mee. Alles viel hem mee; hij was telkens allang klaar vóór de gebette tijd was verstreken. Alleen met een schetskaartje van Zuid-Holland en Zeeland „met alle rivieren, kanalen en spoorwegen" had hij ach vergist door de Dordtsche Waard wat hoog te teekenen; maar hij vond het niet de moeite waard het over te teekenen en dacht het ongemak te verhelpen door een postcriptum: „het eiland van Dordt staat een ietsje te hoog," — en onder één der vraagstukken, waar 3I man uitkwam, noteerde hij : — „Deze uitkomst is wat gek, ik heb me zeker in een kleinigheid vergist." — Om vier uur was 't voor dien dag afgeloopen; *t was hem wel bevallen. Alleen rijn lotgenooten vond hij erg lawaaierig, ze vielen niet in ajn smaak, hun toon was te plat en ze zagen er een beetje sjofel uit. Alleen een kameraad stond hem aan, Van Waalwijk heette hij; die scheen het meestersambt op te vatten als hij, deed met waardigheid examen en rijn manieren bevielen hem. Maar die vertrok 's avonds met den trein, hij woonde in Leiden, en zoo stond Adriaan alleen. — Opeens, misschien door het „Kaartje," waarop de Zee keurig was aangeduid in golflijnen, van de kust in zwaarte afnemende, kreeg hij een onbedwingbaar verlangen naar de Zee; — op het Buitenhof huurde hij een rijtuig en liet zich naar Scheveningen rijden Daar lag de zee vóór 148 hem; nu was 't alsof hij al jaren onbewust naar de zee had verlangd, en ze werd hem een openbaring...... Bij den eersten aanblik stond hij een oogenblik in diepe ontroering stil, strekte de armen uit in vervoering en zei: de Zee, de Zee Het woei hard, er gingen hooge golven; tot in de verre verte stormden ze op, en heel wijd weg, waar donkere indigo-wolken laag aan den horizon dreven, sloegen witte schuimranden omhoog, 't leken wel blanke armen van worstelende reuzen, óm zich grijpend, door elkaar. Er dreunde uit de verte, er rees uit de diepte een klaaggezang, een zwaar in golvend aanzwellend krijgslied van gewonde waterreuzen, onder wier voeten de aarde dreunt, boven wier hoofden, mèt hun tred, de wateren deinen, — schallend in lichter toon en blijder klank juichte het langs den oever, rusteloos en eindeloos ver. Even, tusschen twee donkere wolken door, van vèr daarachter, spoot de Zon haar bundels schuin over de rumoerende wateren, reuzenprisma's van licht dwars over de zee, en waar hun ovale grondvlakken dansten op veeltintige golven in lenigen cadans, hingen regenbogen, flitsten diamantfacetten, straalden zonnebloemen. De zee, de zee! wijd, oneindig, geweldig, majestueus...... Zijn ziel zoog door de starende oogen heel dat grootsche schouwspel in, dat hem huiveren deed, dat alle heugenis van bekrompener horizon als bij tooverslag uitwischte ; de zee werd hem een openbaring...... een nieuwe wereld hadden niet alleen zijn oogen maar vooral ook was door zijn geest aanschouwd. Klein en onbeduidend leek hem zelf Den Haag, veel grootscher was het 149 visioen dat zich aan zijn geest vertoonde. Alle droefheid en lusteloosheid waren door een wonderkeer weggevaagd. Overmoedig scheen hij geworden; hij liet zich naar het telegraafkantoor rijden en seinde daar aan meester Stienis dat alles wonderwel marcheerde...... Als een prins nam hij plaats aan de „table d'hóte" en dronk zijn half fleschje in druk gesprek met zijn buren aan tafel en deed wondere verhalen van nooit beleefde dingen — en men scheen het belangwekkend te vinden; hij luisterde met verrukking naar zich zelf, en zijn eigen stem klonk hem als 't geluid van een vreemde klok uit de verte en alle dingen en menschen rondom hem zag hij ver...... Even voor achten stond hij op 't Buitenhof, riep een koetsier aan en het zich rijden naar Anna Paulownastraat 37, zonder eigenlijk te weten wat hij daar doen moest. Op de gelijkvloersche verdieping, rechts van de deur, had de inspecteur van het lager onderwijs — want dat was dat vriendelijke vlugge meneertje — zijn kabinetje, tevens zijn bureau naar het scheen. De herinnering die Adriaan ervan behield, bracht hij, veel later, in woorden door te zeggen : — ,/t Zag er leuk uit, gezellig, maar ik heb eigenlijk alleen den inspecteur gezien, want ik was een beetje van streek" — en die inspecteur zelf zond hem, een maand ongeveer na het onderhoud, het volgende verslag daarvan : — „4 Oct. '74. 's Avonds ± 8 uur. De klompenmajoor komt mijn kabinet binnen als een „halfgeslaagde" meneer. Dit woord tusschen aanhalingsteekens, omdat 't ook slaat op zijn schriftelijk examen, dat heel goed was. Hij was lang geworden sinds onze eerste kennismaking te Giesen-Oudekerk, en nog blonder. 250 Ik. „Zoo, meneer Adriaan, dat doet me pleizier. Neem plaats...... neen daar, in dien gemakkelijken stoel. Wij willen samen eens op ons dooie gemak praten. Hoe maak je 't, goed?" Hij — eenigszins plechtig: — „Dank U, inspecteur " 'if^wfy Ik. „Pardon, geen inspecteur; ik ben hier een gewone meneer." — „Dank u, meneer. Ik geloof dat 't nog-al gaat." — „Weet je dat niet zeker?" — „Eigenlij k niet, want ik weet niet precies hoe 't gaan moest." — „Nou maar, hoor eens, je doet hier geen examen. Morgen moet je weer op je tellen passen, nou praat je vrij van je af. 't Gaat dus goed. Je schriftelijk examen lijkt me ook heel goed, tenminste wat ik ervan gezien heb. Alleen dat eiland van Dordt......" — „NU ja, dat staat wat hoog." — „We hebben 't laten zakken. — En dan schrijf je z'oon in stee van zoo'n ." — „Nu ja, dat is natuurlijk een vergissing." — „Zoo denk ik er ook over. Wil je rooken?" — „Heel graag, meneer " — „Zwaar of licht?" — „Dat weet ik niet zoo precies." — „Dan maar licht. Asjeblieft. Ziezoo, en vertel me nu 's je plannen voor de toekomst." — „Dat zal moeilijk gaan, meneer, want daar heb ik eigenlijk nog nooit over nagedacht." — „Zoo, leven jullie daar maar zorgeloos in je dorp!" — „Pardon, onbezorgd." Dat was een verduiveld aardige terechtwijzing; "•5" i ik werd toch een beetje kregel, want ik heb te lang met schoolmeesters omgegaan dan dat ik er ook niet een tikje van zou weggekregen hebben. Ik begreep op mijn woorden te moeten passen, nadat ik een steek onder water gegeven had met m'n z'oon. Mijn terechtwijzing — objectief, hoor meestert objectief \ — was verdiend. — „Jongen," zei ik, „je moet zoeken hooger-op te komen. In de eerste plaats: je moet de wereld in. Blijf daar niet hangen. Ik ben met de aanwijzing belast van lui die naar Indië willen als onderwijzer; geef je op, als er weer worden gevraagd, ik zal je helpen. De wereld is de groote leerschool, en daar natuurlij k is 't wérken, dat spreekt, wérken... Hoe denk je daarover?" — „li zal erover denken, meneer. De zee trekt me aan." tt — „Ik bedoel niet dat je naar zee zult gaan. — „Neen, maar over zee en daar zóu ik veel voor doen. Maar eerst moet ik slagen." — „Nu ja, je bent geslaagd, kerel......" — „Dus behoef ik morgen niet terug te komen?" — „Dat zei ik niet " — „Pardon, dat......" — „Ja, dat zei ik wèl, maar ik bedoelde het anders. Je krijgt morgen je akte. En dan maak je je plan op, onmiddelhjk. Je gaat de wereld in, stoot je kop maar 's, loopt dezen of genen maar 's onderstboven, krijgt'zoo nu en dan zelf een blauw oog, en aldoor werk je. Ik zal je helpen, als je in de war Zit. " 't Was over tienen, eer we uitgepraat waren. Den volgenden dag te half vijf reikte ik Adriaan van Arkel de akte uit met een korte toespraak. We zullen eens zien, of er van dien klompenmajoor niets te maken is en hij zelf, hij moest daar voor zorgen." Adriaan was dus „meester," „ondermeester." Het vreemde was, dat Adriaan heelemaal mets gevoelde van de groote blijdschap die zijne medegeslaagden aan den dag legden. Later dacht hij er wel over na en vroeg zichzelf af, waarom hij toch zoo koel bleef bij die uitgelatenheid?— waarom hij eigenlijk niets van die groote vreugde had gevoeld? — Hij herinnerde zich plotseling, wonderlijk als die gedachtenverbindingen en gemoedsheugenissen kunnen gaan, het geval met het verdrinkende en bijna verdronken poesje, dat Anneke Heill en hij uit de Giesen hadden gered, en toen was hij veel gelukkiger geweest dan nu, bij het ontvangen van zijn eerste akte van bekwaamheid. Het alleraangenaamst deed hem de ontvangst van zijn vader aan; die gaf hem de hand en zei; — „Nou jongen, dat doet me pleizier voor je; ik had het ook niet anders verwacht. Als herinnering wou ik je een mooi boek geven — alsjeblieft" — en hij reikte hem toe: literarische Fantasiën en Kritieken" van Busken Huet voor zoover die toen verschenen waren. Dokter van Blokland had hem die aan de hand gedaan. Maar meester Stienis was opgetogen, door het dolle heen in zijn loftuitingen en hij plaatste onmiddellijk een advertentie in de Gorcumsche en Dordtsche, zelfs in de Nieuwe Rotterdamsche courant, dat hij „met schitterend succes" opleidde voor de hulpakte. Dokter van Blokland was heel tevreden en vereerde Adriaan „De Werken van Vondel," uitgegeven > door Van Vloten. Ook ontving hij 153 brieven van dominee De Bruin, den candidaatnotaris van Steenbergen, van meester Lokkies Zelfs, en een heel mooi versje, op rose papier, in het Fransch, van Anneke Heill, heel uit Lausanne. Maar Adriaan wachtte een droevig slot op al die vreugde en die huldebetooging. Te midden daarvan, terwijl hij van verschillende gemeentebesturen uitnoodigingen ontving om te solliciteeren — want er was in J&74 een groot tekort aan hulponderwijzers — keerde Henriëtte van Wurmond in het dorp terug: haar toestand was zeer verergerd, Ze voelde dat ze ging sterven en wilde naar huis; Wat men haar ook poogde te doen verstaan om haar tot andere gedachten te brengen, het was tevergeefsch; ze scheen in één forsche wilsuiting al haar resteerende krachten te verzamelen om naar Giesendam terug te keeren, zoodat de geneesheeren, en ook Dokter van Blokland, ten laatste aanrieden haar haar zin te geven. En dus gebeurde. Op een Woensdagmiddag, tegen vier uur — de avond begon al wat aan te schemeren — liep Adriaan door de Peulestraat, op weg naar den Hoek, om nog eens weer te genieten van het verflauwende avondlicht op de mooie blonde rivier, die wondere harmonie van goud en blauw in zwevende versmelting; —t bij Van Wurmond, wiens woning hij met een angstig kloppend hart voorbij sluipen wou, werd tegen de ruiten getikt en opkijkend, wat daar wel wezen mocht, zag hij Van Wurmond zelf staan en daarna met onvaste hand hem wenken. Adriaan aarzelde, wou doen of hij 't niet zag uit schaamte over wat hij vermoedde, maar nogeens werd er getikt en weer gewenkt, en hij ging naar binnen, — de gang in; de deur links ging open...... „Kom der mar in," zei Pieter, door Menschen in Nederland. 11 154 den neus en plat, zooals hij sprak, wanneer hij aangedaan was of dronken, „kom der mar in" — en hij stotterde, zijn tong sloeg dubbel, — „ik...... 't Is verschrikkelijk 't is zoo verschrikkelijk daar cha-je kkkepot van......" Adriaan kreeg een kleur van schaamte. Mevrouw van Wurmond verloste hem uit dezen onaangenamen toestand van walging en schaamte daarover; ze stond onder aan de trap die naar beneden voerde en riep: — „Och, Van Arkel...... kom maar even beneden...... wil je." Adriaan liet den man in kennelijken staat van smart alleen, deed de deur zacht dicht en ging zachtjes naar beneden. Daar vond hij in de tuinkamer, nóg ziekenkamer, Henriëtte in haar wit bed, witter dan haar bed, met den donkeren blik van haar al diep liggende oogen naar buiten gericht, naar 't dalende zonlicht dat opvlamde uit den vijver en speelde door 't veelkleurig gebladerte van gouden kastanjes en karmijnen wingerd en purper van de lijsterbes. Maar de deuren waren dicht — de gordijnen alleen weggeschoven. Mevrouw gaf Adriaan een stoel naast het bed van de zieke, aan haar hoofdeinde; hij boog zich voorover en kuste de even opgetilde hand van Henriëtte — zoo bloedloos was die band, mager, blauw dooraderd, koud. — „Moeder," zei Henriëtte zacht en haar violenoogen, zoo stralend nu in de bleekheid, trachtten haar moeder te beduiden wat de bleek-paarse lippen niet meer konden zeggen. Moeder begreep haar en kwam naast Adriaan zitten en zei toen, rustig, met moeilijk bedwongen smart in haar stem, zóó dat Adriaan dacht: nu zal ze opeens gaan snikken en niet meer kunnen : Adriaan, 155 Henriëtte voelt zich in de laatste weken erg moe...... daardoor heeft ze nog niets van zich laten hooren, ze heeft je niet eens gefehciteerd met je examen....." — „Och, mevrouw......" — „Ja, dat spijt haar erg...... want ze stelt er toch zoo vreesehjk veel belang in " — „Ik heb er op gewacht," fluisterden de bleek-paarse lippen, heel zacht maar duidelijk verstaanbaar toch. — „Stü nu, kindje; moeder zal alles wel zeggen... jij niet praten O, ze was er vol van...... want ze houdt heel veel van je, Adriaan...... en ze wou je wat geven...... kijk, dezen ring. "— en ze opende een étuitje waarin in rood fluweel een gouden ring met flitsenden diamant lag — „dezen ring...... ze wou dat je dien aannam en bleef dragen als een herinnering aan jullie vriendschap......" — „Aan mijn liefde, moeder." — „Ja, aan haar liefde, Adriaan...... Henriëtte heeft mij verteld van haar liefde. " Adriaan nam 't étuitje aan, maar kon niets zeggen — „maar 't kind wil jou daar niet mee binden, Adriaan...... Ze voelt zich niet erg gezond...... ze zal wel beter worden, denkt de dokter, maar 't zal lang duren Jij moet vrij blijven...... die ring is alleen maar een herinnering aan haar liefde voor je Wil je hem dragen? Adriaan streed tegen rijn uitbarstend gesnik, kon niets dan stamelen: —„Graag...... mijn leven lang " Toen zweefde er een zoete glimlach over haar gelaat, als een zonneblos over de sneeuw, en ze lichtte haar hand op, die Adriaan greep...... Ze trok nog hem naar zich toe en als hij zich voorover boog, zei ze: — Goeien nacht, Adriaan...... je i56 zult gelukkig worden maar vergeet me niet " Adriaan kon niet langer blijven: hij zou zijn leed daar hebben uitgeschreeuwd...... hij moest weg...... Nog eens boog hij zich over haar en kuste haar bleeken mond en haar mooie oogen...... stak den ring aan zijn vinger dat zij 't zag en ging. Boven deed haar dronken vader, die Adriaan hoorde komen, de kamerdeur open en wou vertellen van zijn dronkemanssmart, maar de jongen wees hem terug met een handgebaar en ijlde weg, de straat op waar 't inmiddels schemerduister was geworden. Dien nacht is Henriëtte gestorven, „rustig," zei haar moeder, „glimlachend......" Adriaan heeft haar mee begraven...... Enkele weken daarna heeft hij het oord zijner jongelingschap voor goed verlaten. III. VIANEN. Na den dood van Henriëtte volgde er voor Adriaan een periode van wonderbaar leven, waarvoor anderen misschien een psychologische verklaring wisten — of wel weten — maar waarin hij zich vreemd gevoelde, 't Was hem of zij, stervend, hem iets heiligs te bewaren had gelegd in zijn. hart, waarvan niemand weten mocht: zij was weg, maar met dood, — daardoor werd zijn droefenis de moeder van verrukkelijke blijdschap, en voelde hij haar gemis in de ontbering van haar heerlijk bijzijn, dan nevelde zijn blik door tranen van weemoed, maar in het waas der tranen glimpte een lichtschijn van haar alomtegenwoordigheid in onsterfelijk bestaan. Dit schonk zijn gemoed een genot, waarvoor elk gezegd woord te grof een klank zou rijn geweest, een heerlijkheid niet te uiten; daarover had hij niet kunnen spreken, en wou bij niet spreken, met memand. Dat was het innig-heilige, door haar, stervend, voor hem alleen gelegd in rijn hart. Zijn droefenis drukte hem niet neer, versomberde rijn leven niet, maar voor 't eerst nu en heel duidelijk gevoelde hij het als rijn onafwijsbare plicht, dat hij zich tot iets goeds en moois te bekwamen had; hij gevoelde zich door haar liefde geadeld en zijn ziel verstond 158 op eigen wijs het „noblesse oblige." Hoe het nu precies gaan zou, dat wist hij niet, noch langs welke wegen, maar hij gevoelde haar liefde die bleef als een licht, aan het groote wereldlicht gelijk, waarheen de ziel van alle eeuwen zich keert ook in den nacht. Zoo kwam hij in Vianen, en maanden bleef hij daar. Als hij veel later, z'n rustig herdenken aan deze karavansera, erover mijmerde hoe er ten slotte een periode komt, waarin men zich boven het tragische gevoelt en men zelfs met welbehagen de tragedies terugroept, die men zelf doorleden heeft, zag hij dikwijls met stil genoegen hoe, uit de hoogte aanschouwd, die tragische momenten in werkelijkheid incomisch zijn geweest. Inzonderheid zijn wedervaren in het karakteristieke Vianen en onder die allergrappigste menschen van 1874 en '75, — grotesk vermakelijk. Vianen. Waar de hooge Lekdijk gekruist wordt, over de schipbrug heen, door den grooten weg van Utrecht naar Gorcum, ligt, vlak onder het kruispunt tegen den dijk aan, Vianen. De plattegrond van het stadje heeft den vorm van een wapenschild, de bovenrand de Lekdijk, de punt in 't zuiden. In het midden erover loopt in de lengte een breede balk, dat is de heirweg, meteen de voorstraat der stad, en die wordt in 't noorden,' bij 't kruispunt, afgesloten door de Waterpoort, nog ongeschonden, en in het zuiden, de punt van het schild, door de Landpoort, vervallen maar, nog te onderkennen in de, in de belendende huizen ingemetselde, brokstukken van den bouwval. De Lekdijk vormt de bovenkantlijn van het schild, rechthoekig op den lengtebalk en daarmee een galg beeldend, waarvan de armen links en 159 rechts van de Waterpoort uitsteken, even lang; aan 't einde links verhief zich weleer 't oude kasteel Batenstein, waarvan de toegang tot de wapenplaats tevens de toegangspoort tot de stad was; — nu is 't ruïne; — en aan 't einde rechts vond men vroeger de poort tegen „die van Culemborgh;" nu is er een sluis. Trekt men van de uiteinden der galgarmen, van links en rechts, een lijn in zachte ronding toeloopend op de landpoort, de punt van het schild, dan stelt die lijn de zijden ervan voor, de oude gracht der stad, en dus ziet men voor zich den plattegrond van het plaatsje, zooals dit eeuwen lang achter wallen en poorten en daartegen aansluitende huizen verborgen lag. In de lengte is het stadje gemakkelijk te overzien, van poort tot poortruïne is het nauwelijks een boogschot afstands; — in de breedte loopen, naar links en naar rechts, evenwijdig aan de galgarmen, uitgaande van de Voorstraat, enkele armelijke straatjes naar de gracht, ter-nauwer-nood een steenworp lang. Rechts, in het zuidkwartier van het schild, bevond zich in '74 nog een „buiten," in den alouden kloostertuin; dat heette, misschien naar den bewoner, Rosegaerde. Geen andere gebouwen trokken er te-dier--üjd de aandacht dan het eigenaardige stadhuis, ook als rechtsgebouw bedoeld, in het midden van de Voorstraat, rechts, en dan de groote Gotische kerk, welke stellig voor een heel kerspel moest dienst doen in-der-tijd. Ze is, naast de Landpoort, ten zuiden van den ouden kloostertuin, vlak tegen den wal aan gebouwd, — de pastorietuin is op den breeden wal zelf. Kerk en hooge toren zijn fraai, maar het gebouw is verwaarloosd zoowel i6o van buiten als naar binnen, ze is haveloos en verknoeid. Sierlijke Gotische ramen ajn met ruwe baksteenen plomp dichtgegooid en de fraaie graftombe van Reinoud "van Brederode, den Rechtvaardigen, die na een zwaar leven in 1473 in de hoofdplaats van zijn souvereimteit verscheiden en begraven is, dreigde geheel uit elkander te vallen. Overigens verschool zich hier en daar, in de onaanzienlijke zijstraatjes, nog een aardig geveltje uit vroeger eeuw, als een oud bedje van Valerius verdwaald onder profane straatdeunen van lateren tijd. De Voorstraat was in '74 nog bestraat met ruwe gletscherkeien, zoodat het een voetenpijnigend werk was om van de eene zij haar de andere te komen voor wie geen klompen of waterlaarzen droeg, —want ze is heel breed. In het midden, ongeveer bij het stadhuis, stond een monumentale pomp. De inwoners, ruim vier duizend zielen, waren voor het meerendeel teenschillers, hoepelmakers of steenbakkersgezellen* voor een kleiner deel waren Ze winkeliers, ambachtsheden of, heel enkele, stillevende menschen van den middenstand, waaronder maar weinig gefortuneerden, en voorts vond men er natuurlijk de plaatselijke aristocratie: een paar notarissen, een paar burgemeesters — qpk die van het naburige Everdingen en Hagestein —- een paar dokters, dominees, enkele steenfabrikanten, een voornaam bierbrouwer, en dan — als iets heel aparts: meneer Rosegaerde. Teenschillers, hoepelmakers, steenbakkersgezellen, en wie er verder leefden beneden de aristocratie, waren geloovig roomsen of geloovig protestant, gezwegen van de enkelen die oudtestamentisch joodsch waren; de aristocratie, op i6i de dominees na, was liberaal, min of meer glibberig. Onder de „kleyne luyden" waren analfabeten bij de vleet; het ontwikkelingspeil der aristocratie wees iets daarboven. De muren en wallen waren gesloopt noch geslecht, ze waren verbrokkeld, in — en omgestort, afgekalfd en in de gracht gevallen — die deels in slatuintjes was herschapen — maar voor den geest der inwoners, die sinds onafzienbaren tijd weerstand bood aan eiken invloed van buiten, was het of wal en muur waren blijven bestaan en de menschen leefden dus voort in de bekrompen en benauwde atmosfeer van een middeleeuwsch vestinkje, zonder gemeenschap met de verfrisschende levensstroomen der groote wereld. Ze maakten van stonden af op Adriaan, die wel nog de groote wereld niet kende, maar wiens ziel een van vooroordeelen vrij en breed menschenleven vermoedde, den indruk van kloosterlingen, die prevelend opgaan in slaafsch bedrijf. Als hij, op verkenning, door de onaanzienlijke • achterbuurten liep, of langs de kronkelige paadjes der vervallen veste, zag hij overal boven de lage woningen uit de hooge weidsche kathedraal met den forschen en toch eleganten toren, het huis, waarvoor de huislui in het kerspel en de poorters al te gader hun beste gave hadden geofferd, waarvan ze allen hun hoogste heil verwachtten na een kortstondig droef bestaan; alles was daarbij nog nietig en klein in het middeleeuwsche stadsbestaan. En gaande langs de hooge blinde muren van den voormaligen kloostertuin — nu Rosegaerde — Zocht bij in rijn ziel naar gebedswoorden voor de vrome zusters, niet vermoedend dat de eenige toegangspoort zich eens voor hem openen zou...... \ IÖ2 Wandelde hij door het „bosch," ten westen van het stadje, waar de Brederode's in hun glanstijd hun lustslot „Amaliënstein" bouwden, dan droomde zijn geest van een bonten jachtstoet van ridders en edel vrouwen, Lancelots en Ginevra's, Parcevaels en Sanderijns, die door een drom van hoorigen gevolgd ter valkenjacht voeren, eeuwen en vermaken bont dooreen, — en steeg hij van daar op naar den hoogen Lekdijk, om terug te keeren naar de stad door de brokstukken van het oudere „Batenstein," waar de wapenschilden nog prijkten op de verweerde pilasters, dan dacht hij aan riddervaarten, kruistochten, troebadoers, tournooien en sprookvinders, in mengeling van kleuren en phantastischen lichtschijn. Hoe sjofel leken hem, tegen den schitterenden achtergrond van zijn verbeeldingsgordijn, de aristocraten van Vianen in 1874! — Dit was 't nu wat het eerst en het sterkst hem aangreep in zijn uiterlijk leven, vreemd en ver als 't uiterlijk van zijn innerlijk stond, waar hij 't geheim bewaarde van zijn hoogere wijding..,... En toch werd hem dit juist de eerste aanleiding tot een rechtstreeksche botsing...... de eerste van zooveel andere die volgen zouden...... met het conventioneele in de burgermaatschappij. Hoe sjofel! — 't Is waar, de „heeren" hadden hun sociëteit in 't „Hof van Brederode," vlak naast de Waterpoort, aan den westhoek. Daar ging het heel „chic" toe, tenminste heette 't zoo toe te gaan. Algemeen bekend was de rijke Kiewit, een man „in bonis," maar rijk geworden door de „aannemerij," als de groote hanzen te Giesendam. Maar hij was gedeballoteerd op de ^eerensocieteit" in 't „Hof van Brederode," 163 omdat hij een „parvenu" heette en, zonder dat de wind ertoe verplichtte, 's morgens een pet droeg, en omdat hij „miminum" zei instee van „minimum," en „Kattelogis" inplaats van „Catalogus" — waarvan de flater zelfs den candidaatnotaris Blieck ontging. Vóór de sociëteit zaten ze soms, bij mooi weer, op het ruime bordes, in gemakkelijke stoelen, met borrels vóór zich, en blikten uit de hoogte, doende' alsof ze niet zagen, neer op het schamele volkje, dat hen steeds eerbiedig groette, omdat het voor hen werken mocht...... En...... ja, tot dat schamele volkje behoorden ook de schoolmeesters en natuurlijk de „ondermeesters." Van de meesters kenden de heeren tenminste nog de namen: meester Boersma van de deftige school der betalenden, meester Loods van de armenschool, waaraan Adriaan werkzaam was en bij wien bij in huis woonde; maar ondermeesters hadden voor de heeren geen naam, allen te zamen een verzamelnaam alleen. Dit nu gaf aanleiding tot de eerste botsing. Misschien voer Adriaan, zonder het te beseffen in het zog van den oceaansteamer „Multatuli," waardoor de vaart geopend en wiens invloed heel groot was; maar zeker voer hij, naar hij stellig meende, op eigen kompas. En van die eerste botsing wordt hier verteld...... Adriaan was er getuige van dat meester Loods bij den wethouder van onderwijs werd ontboden. Dit was destijds zekere meneer Stoewerd Sr., een gewezen kostschoolhouder, rijk geworden door 't baantje. In Vianen bestond er sinds onheuglijke jaren, evenals in vele van dergelijke plaatsjes als Elburg, Kampen, Harderwijk etc, een „insti- IÖ4 tuut." De chef ervan, die rijk werd, heette „instituteur," de ondermeesters „secondanten;" de leerlingen noemden den chef „monsieur;" — de chef de leerlingen, in stilte, „combien me payezvous?" — Zoo'n instituteur „was" iemand, tenminste als zijn onderneming bloeide, en zoodra hij zich rijk geboerd had, mocht hij duivelstoejager zijn van de heeren; hijzelf gevoelde zich daardoor óók aristocraat, geadeld door den dienst. Meneer Stoewerd Sr. meende naar plicht en geweten er Loods opmerkzaam op te moeten: maken, dat men met den hoed in de hand door 't gansche land komt en dat de meester, met dien levensregel in strijd, vóór een paar dagen, des Vrijdagsmiddags te plus-minus tien - minuten over vieren, voorbij de sociëteit was gegaan, waar de candidaat-notaris Blieck op 't bordes had gezeten, zonder dezen notabele te groeten. De wethouder sprak bewogen den wensch uit, — en een wensch van een magistraatspersoon is gelukkig een bevel in Nederland — dat zooiets meneer Loods, overigens bekend als fatsoenlijk burger, nooit meer mocht overkomen. Verdere gevolgen zou deze vermaning voorloopig niet hebben. Adriaan had er eigenlijk niets mee te maken; maar het hinderde hem geducht. Hij schreef erover aanzijn vriend, den beminnehjken Inspecteur. Deze antwoordde hem per ommegaande, daarmee doelend op Adriaan's eigenwijsheid om naar Vianen te gaan inplaats van naar Indië, zooals de Inspecteur had gewild. Hij schreef niets anders dan „que diable as-tu a faire dans cette galère?" Ja, waarom was Adriaan naar Vianen gegaan? Er was in die dagen gebrek aan hulponderwijzers i65 en hij had aanbiedingen gekregen van links en rechts. Waarom juist Vianen aangenomen? Als bij er later over nadacht, meende hij zeker te weten dat de menschen, al gelooven ze zoo graag van wèl, toch nooit over eigen wegen beslissen; ze worden geleid, gedreven; — zij, zóózeer tijdelijk in hun bestaan, hebben eeuwen vóór zich en achter zich, waardoor verleden en toekomst worden bepaald door den wil van den richtenden Eéne, die is in alle Zijn en Alle Zijn is...... Waarom juist Vianen aangenomen? Qu'allait il faire dans cette galère? — De naam trok hem aan; hij waande dat in dat aloude plaatsje zijn geest voedsel vinden zou voor phantasie uit het verleden; — hij dacht daar stil te zullen kunnen arbeiden, als weggekropen in een verlaten rustig hoekje van een weidsche ruïne; — het breede water in de nabijheid lokte hem, — en hij wilde vooreerst niet ver zijn ven Henriëtte's graf, waarheen een bedevaart hem zoo nu en dan een behoefte wezen zou. Nu stond hij daar als onervaren manneke van even achttien jaren onder die menschen, welke vastgeroest schenen in kleinburgerlijke standsvooroordeelen, bij, door zijn afkomst en aangeboren besef van eigenwaarde, van geslacht op geslacht den eigengeërfden ingeschapen, eigenlijk zonder eenig begrip en zonder eenigen eerbied van en voor die kleinsteedsche engheid. Hij was te weinig op de hoogte van die eigenaardige schoolmeesterlijke vakgeleerdheid, die in haar eenzijdigheid den mensen voorbestemt voor pedanterie, dan dat hij behept had kunnen rijn met de spreekwoordelijke verwaandheid, waarvan men algemeen de onderwijzers betichtte in die dagen. Maar even zeker is het dat hij geboren was met het besef van wat men z66 tegenwoordig „een gevoel van menschwaardigheid" zou noemen, van andere zijde „vrijmoedigheid," van nog andere misschien van „brutaliteit.'' Doch zoomin over het één als over het ander dacht hij na; hij leefde met de onbevangenheid van een kind dat er is en zooals het is, zonder daarvoor naar iemands goed- of afkeuring te vragen. Hij gevoelde zich kinderlijk klein in wetenschappehjken zin; hij aasde naar kennis, zonder al te vast richtsnoer, als wijlen Paulus naar de volmaakte gerechtigheid, maar hij kon niet inzien dat hij daarom zooveel minder was dan de bierbrouwers en de steenbakkers. Hem ontbrak alle eerbied voor rijkdom als rijkdom; het haperde hem zelfs aan juiste waardeering van het geld, en het viel hem moeilijk, zoo met onmogelijk, respekt te veinzen voor grootheid die noch in den geest noch in het gemoed houvast vond. Hij begreep de menschen niet, en hun onderlinge verhouding evenmin, en hij tastte altijd mis, indien hij iets erin wilde verklaren, omdat zijn oordeel geleid werd door motieven, die anderen doorgaans volstrekt vreemd waren. Loods dan, zijn patroon, een man op jaren al, was door den wethouder Stoewerd Sr. terechtgewezen en deed met gelatenheid verslag van zijn wedervaren aan zijn vrouw, in tegenwoordigheid van Adriaan — „En wat heeft U geantwoord?" vroeg bij. — „Ik heb gezegd," zei Loods, „dat ik meneer Blieck niet had opgemerkt, en dat is ook zoo, maar dat ik voortaan als ik voorbij de sociëteit kom, beter uit mijn oogen kijken zal." — „Ajakkes, man," zei de juffrouw, „nee, dat had ik nu toch vertikt." — „Och," vergoelijkte Loods, „dat is nu eenmaal zoo. Doe daar eens wat 167 tegen. Die menschen ajn nu eenmaal meer dan wij." — „Hij zou 't mij met geleverd hebben," zei Adriaan; „ik het me dat op uw jaren niet zeggen. Ik zie geen enkele reden, waarom ik zoo'n bitterenden candidaat-notaris zou moeten groeten." Er ontspon zich een dispuut tusschen Juffrouw Loods en Adriaan, de zich aankondigende emancipatie der vrouw en het zich emancipeerende intellect, en den berustenden Loods, waar deze een einde aan maakte door te zeggen: — „Hoor eens, jullie mag redeneeren zooveel je wilt, maar wat de heeren wijzen, moeten de gekken prijzen. Dat is nu eenmaal zoo en dat zal wel zoo blijven, zoolang de wereld bestaat." — Maar Adriaan scheen weinig te gevoelen voor dit wereldplan; in ieder geval hij beraamde er stoornis in te brengen...... Tweemaal per week verscheen de Viaansche courant, zooals men daar met trots zei: „het plaatselijk orgaan," onder den naam van „De vijf Heerenlanden." Die courant werd uitgegeven en geredigeerd door een kleinzoon van den grooten Stoewerd Sr., door Stoewerd Jr., ook groot, maar toch minder eminent, omdat hij letterkundigen arbeid verrichtte, wat uit den aard der zaak minderwaardig werk was. Met vette letter stond de titel op het eerste blad en daaronder deze typische mededeeling: — „Annonces van gewoon formaat 10 cent per regel, daarenboven vijf cent." — De hoofdartikelen waren meestal onderteekend S-Jr. Bijna geen nummer verscheen er, of de loftrompet werd er gestoken over één der notabelen, een veer op den hoed gestoken van een plaatselijke autoriteit, soms op rijm. Het krantje was bijzonder populair; de bezorgers hadden in opdracht het eerste exemplaar van elk nummer steeds te be- i68 Zorgen aan de heerensocieteit in het Hof van Brederode. Daar verscheen op zekeren gedenkwaardtgen Zaterdagavond „het plaatselijk orgaan" met het opzienbarende „ingezonden" stuk: „Meneer de Hoofdredacteur! Algemeen vertelt men dat „in onz' benauwde veste" meneer de Wethouder van Onderwijs een doodgewonen schoolmeester betrapt heeft op verregaande ongemanierdheid, waarover dezen dan ook naar recht en betamelijkheid duchtig de les is gelezen. Die meester aJ. zou langs de Heerensocieteit gegaan zijn, waar op het bordes een bitterkaraf op een knaapje stond, en hij zou verzuimd hebben daarvoor eerbiedig zijn hoedje af te nemen. Dit verzuim is inderdaad alcoholtergend. Gelukkig willen de onderwijzers hier ter stede niets liever dan dergelijke ongehoordheden voorkomen in het vervolg, daarom hebben Ze ondergeteekende verzocht dit stukje te schrijven e n daarvoor plaatsing te vragen in uw alom geacht en gelezen blad, met het nederig-eerbiedige verzoek aan genoemden heer Wethouder, wel nauwkeurig te willen vaststellen en voorschrijven, als een soort van keur, hoe er door de schoolmeesters dient gegroet te worden voor b.v. een leege societeitsbierflesch, een bitterglaasje, enz., enz., en of er b.v. ook moet gesalueerd worden, en hoe, voor een stukje sigaar of een societeitssyphon. Voorschriften' tot in bijzonderheden worden in het belang van den lands- en stadsvrede dringend noodzakelijk geacht, als 't kon met een vast tarief voor boeten. Hoogachtend, met beleefden dank voor de plaatsing, uw u zeer dw. A. v. A. i6q Daaronder had de redacteur doen drukken in zware letters: — „Wij zijn vurige vereerders van het vrije woord in een vrije pers in ons vrije vaderland en dies hebben wij de opname van het hierboven afgedrukte ingezonden stuk niet willen weigeren, maar we doen het onder protest, want er zijn grenzen — en dit is waarlijk al te kras. Waar moet dat heen!" s. Jr. Ontzettend was de verontwaardiging onder de notabelen: dat ging nu in-der-daad al te ver! Niet minder groot was de verslagenheid onder de burgerij:' hoor eens, gekheid is gekheid, maar ontzag moet er blijven. — De verontwaardiging bracht verzustering met de verslagenheid, meneer Kiewit sprak met den bierbrouwer Lindenhof en met den candidaat-notaris Blieck, alsof 't zoo hoorde. En uit het misbaar dat door de zusterpartijen bij dit eerste ontmoeten werd gemaakt, bleek zonneklaar de diepe ontroering wederzijds. De uitgever-redacteur kwam losse nummers te kort; ieder die lezen kon, wou het lezen en bezitten ook, om het nog eens te herlezen of anderen voor te lezen. Een dergelijke opwinding was in het oude Vianen nog nooit waargenomen. Voor Adriaan was het een wondervreemde gewaarwording zich voor 't eerst gedrukt te zien, vreemd maar niet onaangenaam. Hij had er uitermate rijn best op gedaan, had het lettertje voor lettertje en keurig geschreven, zorgvuldig de naamvallen en de geslachten nagegaan en op de spelling gelet, de woorden gewikt en gewogen — en nu hij het gedrukt zag en het las, was hij niet ontevreden. Alleen over het woord syphon verkeerde hij in onzekerheid, of dat misschien niet met een i moest gespeld worden. Menschen in Nederland. 12 170 Maar er was iets satirieks in en daar had hij plezier in. Hij sloop zoo eens stilletjes langs den boekwinkel en met stil genoegen zag hij dat het er storm liep om losse nummers, die door Stoewerd Jr. zelf met een grijnslach en een snedig woord werden uitgereikt. Een arbeidersjongen hoorde hij tot diens kameraads zeggen: —„Verrèk, zeg, da's ne leuke mop, die mo-je hooren, zeg....." en Lindenhof schreeuwde Kiewittoe: — „Dien pedanten kerel zullen we eens onder handen nemen, daar kun je donder op zeggen......" Kiewit boog en knikte aanmoedigend. Dit laatste vond Adriaan minder plezierig en de vrees bekroop hem, dat hij toch misschien te boud had gesproken. Niet minder werd zijn vrees bij rijn thuiskomst: Loods zat het stukje voor te lezen aan rijn vrouw. Die had er wel schik in, maar Loods volstrekt niet. — ,3hkslagers, kerel," zei hij, „dat hadt je niet moeten doen, — daar springen ze van uit d'r vel daar krijg je ongezouten voor op je tabernakel, reken daar maar vast op." Maar Adriaan wist zich groot te houden; hij deed alsof hij van den prins geen kwaad wist, vermeed elk debat erover en ging stil naar rijn kamer. De ware reden hiervan was „teleuretelhng," die zulk een diepen indruk op hem maakte dat ze voor het heele volgende leven hem bijbleef. Nooit vroeg hij in het vervolg meer om bijval, integendeel: die maakte hem boos en gemelijk, bij geloofde er met op te kunnen vertrouwen; daarentegen stoorde hij zich nimmer aan afkeuring; wanneer men hem bestreed, voelde hij zich versterkt in zijn overtuiging. Zijn collega's in wier naam hij zich nog wel verstout had te spreken, verloochenden hem zonder uitzondering en meester Boers ma, die zeer sterke ethische neigingen had, onderhield hem over 171 zijn misstap en zei „dat het hard was, de verzenen tegen de prikkels te slaan." Vóór nog het eerstvolgende nummer van „het plaatselijk orgaan" verschijnen kon, wist iedere slagersknecht, iedere baker en kindermeid te vertellen, dat het er spannen zou in den „Raad," die des Woensdagsmiddags bijeenkomen zou; ze riepen het elkaar toe op straat, als ze Adriaan zagen, om hem te sarren; ze lachten hem uit; 't was alsof er een blank kind geboren was onder een negerstam, zooals Dr. Van Blokland zei; men liep te hoop en riep „schande, schande!" Al trachtte hij het ook nu nog te verbergen, soms werd hij toch angstig; dan voelde hij zich klein en zwak bij de gedachte: wat zal ik alleen tegen allen! Ja, dat benauwde hem dan en hij martelde rijn hoofd met zich telkens en telkens weer af te vragen, Zonder ooit een bevredigend antwoord te vinden: ben ik dan zooveel anders dan die menschen? Waarom dan toch, waardoor? — En enkele oogenblikken, als de verguizende blikken hem wat sterk getroffen hadden en deemoed en nederigheid hem verschenen in het verleidelijk bekorende kleed van berouw en „godgelatenheid," scheelde het weinig, of bij ging vergiffenis smeeken aan de deuren der groote heeren, die hij zoo grof scheen beleedigd te hebben. Doch het behoefde zoover niet te komen en het kwam zoover niet. Als hij later er met huivering aan terugdacht en zich voor den geest trachtte te roepen, wat hem dan toch eigenlijk van dien voetval had weerhouden, dan wist hij zich geen anderen grond voor zijn zelfbehoud — want deze beteekenis had het voor hem — te herinneren, dan wat zijn vader met zekeren trots altijd noemde rijn „geuzen- 172 aard."Hij herlas in die nachtelijke uren van weifeling den „Max Havelaar," en juist dat gedeelte waarin Havelaar zoo fier zijn ontslag vraagt aan den Gouverneur-Generaal — en dit vooral bewonderde hij toen — boeide hem uitermate; maar had hij het boek gesloten en zocht hij, hoewel te vergeefs, den slaap in zijn bed, dan zag hij, in zijn overprikkelde phantasie, in vizioen op den brandstapel den verlaten geuzenmartelaar, den ketter, omringd door een onafzienbare schaar van menschen, en er waren slagersknechts en allerlei straatslijpers onder en bakers en kindermeiden, die hem bespotten en uitjouwden, zonder dat de lijder er ook maar één ommezien aan dacht zijn innigste overtuiging te verzaken, hij, arme, tegen allen alleen. En dan scheen hem zulk een dood mooier en begeerlijker dan een gebroken leven. Een gebroken leven stond ook hem te wachten, als hij in dit beslissend oogenblik zijn innige overtuiging ten offer het aan kleinmoedigheid. Zoo werd het Woensdagmorgen: des middags zou er raadsvergadering zijn, des avonds zou de courant verschijnen. Moe was hij opgestaan, moe ging bij naar school. De menschen wezen en keken hem na, een bediende uit het „Hof van Brederode" wierp hem met een vies stukje sigaar. De goeie meester Loods deed nog een laatste poging om hem tot boetedoening, tot een knieval voor den Raad te belezen. Maar even na twaalven gebeurde er iets heel bijzonders, wat in huis en wijd er buiten meuwe opschudding veroorzaakte: er werd aan de meestérswoning aangebeld door een knecht in livrei — en die „meneer," van wien juffrouw Loods ontstelde, vroeg Adriaan te spreken. 173 't Was de huisknecht van Mr. Rosegaerde, van het „buiten," dat tusschen den ringmuur van den ouden Uoostertuin lag. Het klooster was verdwenen, en in de plaats daarvan stond nu een eenvoudig landhuis. Mr. Rosegaerde was een heel eenvoudig man, een „heer," lichamelijk en ook geestelijk ver uitstekend boven rijn omgeving. Zijn vrouw was overleden, rijn zoons studeerden te Utrecht — één was er officier — zijn eenige dochter Anna was meestal uit logeeren, hijzelf bleef doorgaans de heele week in den Haag, want hij was hd van Gedeputeerde Staten. Gewoonlijk kwam hij Zaterdagsmiddags thuis en bleef er dan tot 's Maandagsmorgens; — dezen keer tot Woensdagsmiddags. Adriaan had, eenige weken vóór rijn onverwachte en benauwende populariteit, kennis met hem gemaakt aan de overzij van de Lek, komende met het bootje van Utrecht naar Vreeswijk, waar het bleef liggen. In de kajuit zat toen in een hoek, half verscholen achter een courant waarin hij scheen te lezen, meneer Rosegaerde, onopgemerkt schier, opmerkend, luisterend naar het gesprek tusschen de vier, vijf andere passagiers. Dat gesprek liep over „Napoleon," naar aanleiding van een nieuwsberichtje aangaande Keizerin Eugénie. Eén der heeren gaf geducht af op dien „avonturier," die rijn eigen naam immers met eens kon spellen, en meer vergrijpen en tekortkomingen van dien aard legde hij den Keizer ten laste; veel zei hij te weten uit eigen studie en nog meer uit den eigen mond van rijn eigen grootvader, die den Keizer gekend had. Napoleon nu was één dier helden voor wie Adriaan in vuur kon geraken als een oud-gediende 174 van de keizerlijke garde, en vóór hij 't verhelpen kon, hield hij op zijn manier een pleidooi voor den banneling op St. Helena — voor wien hij nog 't warmst liep, nog onder den indruk als hij was van Heine's zoo pas gelezen kritiek op Walter Scott's „Life of Napoleon Buonaparte." En ten slotte droeg hij voor „Die Grenadiere." Bij het verlaten van de boot kwam Mr. Rosegaerde op Adriaan toe en zei: „Ik zou wel graag kennis met je maken, jongmensen. Tk ben Rosegaerde van Vianen; ben jij niet de onderwijzer Van Arkel?" — „Om U te dienen, meneer Rosegaerde."— „Welnu, ik wandel naar huis en ik noodig je uit me gezelschap te houden." Adriaan wandelde met hem mee, en werd verzocht even op het buiten mee aan te loopen om samen wat te praten; — wat geschiedde. Mr. Rosegaerde had nu zeker ook iets van het alarm vernomen en op de hoogte van het dreigende gevaar voor Adriaan, herinnerde hij zich het jongmensch, dat hem voor enkele weken zoo sympathiek scheen. Hij het hem door rijn knecht bij zich ontbieden en dat had nu die opschudding teweeggebracht. Wat stond er in 's hemelsnaam nu te gebeuren? — „Lieve hemel" zei Loods, „de gedeputeerden bemoeien er zich mee, daar heb je 't geduvel al in de glazen." Alles pakte weer anders uit. Adriaan werd heel vriendelijk ontvangen en op rijn gemak gezet. — „Wel," zei Rosegaerde, ben jij de schrijver van dat beroemde stukje in onzen „moniteur," jongmensch? — „Ja, meneer Rosegaerde." — „Dan maak ik je mijn compliment, 't is leuk. Heb je wel eens meer geschreven?" 175 — „In een krant nooit, maar wel opstellen, en dan eens een halven ronian." Rosegaerde schoot in den lach.— „Een roman? Dan moest je mij dien eens meebrengen. Heb je hem hier?" — „Pardon, die is nog thuis, meneer. Ik geloof dat ik er ook al een stukje van kwijt ben." — „Waarom schrijf je halve romans?" — „Hij werd al langer, meneer; ik werd bang dat er nooit een eind aan zou komen." — „Zóó.... ja, dat is het zwak van jonge artiesten, ze dwalen af, — ze hebben te weinig te zeggen...... Nu, dit stukje is waarachtig niet onaardig, je hadt misschien beter gedaan het niet in onze krant te plaatsen. Je kunt aan de menschenmaatschappij, en zeker niet aan de onze hier, evenmin iets veranderen als aan den loop van de planeten. Je moet ook nooit tegen locale heiligen optreden. Dat bezorgt je vijanden en het helpt geen zier. Dat is lèse majesté — versta je dat?" — „Jawel, meneer." — „Best. Voor een schoolmeester het recht heeft zóó te spreken tot ons societeitspubhek, is de heele Lek allang verzand." — „Ik zal je nu wat helpen en vóór ik naar 't bootje wandel, even aanloopen bij den burgemeester. Ik zal een hartig woordje met hem spreken, dan zal het wel met een sisser afloopen. Ik wou je een bewijs van vriendschap geven. Laten we nu samen maar eens door de Voorstraat loopen, dan maakt dat een goeien indruk. Koning Nobel met den vos Reinaert — Ken je die geschiedenis?" — „Jawel, meneer." — „Komaan. Nu, dan moet je eens goed rond- 176 kijken, of je Tibert den Kater niet ergens op de mik ziet zitten." Aldus gebeurde het dat Adriaan op den grooten dag met Mr. Rosegaerde door Vianen wandelde. En vlak op den hoek bij den boekwinkel van Stoewerd Jr., stond de canch"daat-notaris3heck ....Apropos," Zei Rosegaerde, hem aansprekend, „ik wou u eens vragen " en zichzelf in de rede vallend ; — „Kennen de heeren elkaar?" — „Ik heb niet het genoegen," zei Blieck. Mr. Rosegaerde stelde hen aan elkaar voor: — „Meneer Blieck, candidaatnotaris, mijn vriend Van Arkel......" Toen knipoogde hij tegen Adriaan en zei, als tot hem alleen: — „Van Tibert gesproken als u nu door wilt loopen, ik moet even......" • Adriaan groette en ging heen triomfantehjk. De Viaansche Courant bestond dien befaamden Woensdagavond uit twee bladen, wat sedert menschenheugenis niet was gebeurd, en het „bijblad" bevatte zeven ingezonden stukken, zes tegen, één vóór Adriaan. Alle inzenders op één na schreven pseudoniem ; de inzender die voorgaf namens de „gezamenlijke collega's" Adriaan te verloochenen noemde zich Dittes-Wendel — uiterst bescheiden — en verklaarde elke betrekking tot een dergelijk optreden te ontkennen. De anderen noemden zich „Tubal Kaïn" — dat was een vrijmetselaar wiens doel was zulke pedanterie te „brandmerken," — dan „Oud-Vianer," die vroeg: „Hebben wij in ons goeie trouwe Vianen zulke nieuwe lichten noodig? — nummer drie teekende zich „King Lear" en bood zijn koninkrijk voor een meer volslagen kwast, vergat echter te ver- 177 melden waar zijn koninkrijk lag; — daaronder stond het stuk van „Erasmus," die vroeg „Of dan Lof der Zotheid voor de schoolmeesters te vergeefs was geschreven? — daarna „Jean Valjean," verklarend „onder de galeiboeven minder grove lui te hebben aangetroffen," zich zelf zonder behoorlijken grond dus eervol vermeldend als leerling van een school welke hij waarschijnlijk nog niet doorloopen had. De laatste stukken schenen wel afkomstig van dezelfde litteraire hand, waarschijnlijk van den factor van een letterkundige groep. — En eindelijk heel onderaan een stuk waarboven stond „Bravo!" en dat onderteekend was „d. H." — De „Redactie" had onder het laatste stuk doen drukken: — „Naar wij vernemen heeft de Raad onzer Gemeente dezen namiddag geruimen tijd met gesloten deuren vergaderd, zoodat dit „bravo" weieens te vroeg kon aangeheven rijn." Heel netjes, onder kruisband, werd aan Adriaans adres een nummer bezorgd ; de stukken waren met een breeden blauwen rand in 't oogloopend gemerkt. Heel stilletjes wou hij ermee naar rijn kamer gaan, als een kat met een gestolen stuk spek, maar Loods riep hem in de huiskamer; hij was zeer opgewonden en de juffrouw zat te huilen, zóó had ze 't op de zenuwen. De triomf van de middagwandeling met Mr. Rosegaerde versomberde tot een dreigende nederlaag. — „In de krant, o, in de krant!" riep de juffrouw, waarin eigenlijk niets anders mocht voorkomen dan benoemingen, ontslagaanvragen, doods- en geboorteberichten, zilveren en gouden bruiloften,' huwelijksadvertenties en andere gebeurde of bijnagebeurde ongelukken. i78 — „Jongeman," zei Loods, heel ernstig, „de zaak is dat je een onmaatschappelijk mensen bent; dat is de heele geschiedenis." — „O die krant!" gilde de juffrouw. 't Was Adriaan volstrekt onmogelijk die opmerking van zijn patroon te verstaan, maar hij wou, als altijd, zijn domheid verbergen en vroeg dus op een toon, alsof hij bestrijding van de bewering bedoelde: — „Onmaatschappelijk ik?" — „Ja zeker, jij, jonge man. Een maatschappelijk mensen voegt zich naar de zeden van zijn tijd in rijn omgeving, gaat er niet boven-uit, er niet tegen-in, niet er naast, èn — geloof mij: spreekwoorden rijn verduurzaamde ervaring: wat de heeren wijzen, moeten...... enzoovoort. U is één van de tallooze slachtoffers van Multatuli die in mijn huis niet geduld wordt." Nu ging er een licht voor hem op : als die onderworpen meester Loods, die zich de les het lezen door den eerste den beste die zich daartoe het recht verkoos aan te matigen, een model voor een maatschappelijk mensen was, neen, dan werd Adriaan het nooit. Heel duidelijk meende hij hem nu te verstaan en hij zag den grooten geest dier onmaatschappelijkheid verpersoonlijkt in Multatuli; in hem was in Holland de strijd tegen de karakter-doodende conventie geïncarneerd, hij sneed wat verrot was uit en schopte het weg, en wie de individualiteit wilde redden, haar beur volle recht in den strijd der tirannieke veralgemeening van zeden — geloofs- en staatsmodel — wilde hergeven, moest tot rijn apostelen behooren. Stout was misschien de gevolgtrekking, maar voor Adriaan volkomen logisch; hij zou niet in 179 staat geweest zijn te dier tijd zijn redeneering geheel sluitend te maken, mogelijk met bestand geweest zijn tegen streng betoogende critiek, maar hij gevoelde zijn inzicht als juist en zijn gevoelsovertuiging zou voor geen rede gezwicht zijn. Van een geregeld gesprek kwam mets, want de juffrouw jammerde maar door: „O, die krant! die krant" * Adriaan ging met zijn nummer naar boven en wou de stukken nogeens overlezen. Die malle aantijgingen en dolle verwijtingen van Tubal-Kaïn en tutti quanti maakten weinig of geen indruk; evenmin raakte hij onder de bekoring van „d. H's" opstel...... Deze noemde hem een „baanhreker"...... Nee, dat was te mooi. Hij zou alleen maar in het kielwater varen van den grooten oceaan-steamer, maar dit gevoelde hij nu ook als heiligen plicht. Oppassen zou hij in het vervolg, niet te veel zeggen, niet te boud spreken, aan zijn jeugd denken, zeker, maar onversaagd strijden toch, met vuur en met moed.... Beneden in de gang hoorde hij luid rijn naam noemen, een oogenblik daarna hoorde bij een ruw gestommel op de trap* hij stond op, deed de deur open en zag binnenkomen een burgerheer van middelbaren leeftijd, een langen man met rossen baard. De bezoeker deed erg amicaal en scheen erg opgewonden...... — Tk ben De Haan, zei hij, „Mathijs de Haan, d. H." uit de krant...... Heb je nrijn stuk gelezen?" — „Bx was er juist mee bezig, meneer Neem plaats." De Haan zette rijn rotting in een hoek, gooide rijn flambard ernaast, streek met beide handen zijn haren op, nam plaats, strookte rijn baard glad en spreidde dien tweepuntig uit en begon i8o rijn toespraak: — „Meneer Van Arkel, jij bent de schrijver van het aangevallen stuk, ontken het maar niet, want het zou je niet baten. Nu zal ik je eerst eens' vertellen wie ik ben. Je kent me met? Ja, van aanzien waarschijnlijk, maar anders niet, je bent nog een vreemdeling in Jeruzalem." — „Ik heb niet de eer," zei Adriaan. — „Dacht ik wel. Nu, je zult de eer hebben. Ik ben in Vianen de oppositie. We zijn eigenlijk met z'n tweeën Jan Roest is de andere; het raadslid. Maar Roest is er later bij gekomen; ik ben de oppositie. Daarom juist ben ik nog geen raadslid, ze weren me met alle geweld, ze durven me met aan. Maar erin kom ik. Ik zal net zoolang werken, tot ik de kiezers wakker, heb. Ze slapen vast, maar ik zal ze wakker schreeuwen. We hebben in dit verrotte nest behoefte aan versche lucht, meneer; de storm moet er eens doorblazen, dat Zuivert, 't doet niks al duvelen er schoorsteenen en pannen naar benee. We worden hier gedrild door een kliek, vermolmde aristocraten van den kouden grond deelen hier de lakens uit, van gezond democratisch leven is hier geen sprake. Dat moet, dat zal anders worden. Die man die zich Tubel-Kaïn noemt, dat is notabene de steenbakker van Achthoven, een „broertje" van me. Ik zeg broertje, want bij is vrijmetselaar en dat ben ik ook. Enfin, de vrijmetselarij is een schoone zaak en geeft het menschdom veel vermaak, zooals de groote Multatuli zegt, maar er is heelwat kaf onder het koren. Trouwens dat is er overal, daar kun je tiifai aan doen ; wie kippen houdt, moet op windeieren rekenen...... Maar zoo'n man noemt zich verlicht Is 't niet God-geklaagd? Dat vraag ik je. En die Jan i8i Rassemus en al dat andere volk, dat is allemaal' één persoon, dat is de ouwe Stoewerd. Een rekel, dat vertel ik je. Hij schrijft dat allemaal; geen één van al dat andere volk is in staat één regel Hollandsen te schrijven; ze weten niet eens wat die namen beduiden. Laat dit rijn hoe 't wil: ik maak je nnjn conroliment. Je hebt ze kranig te pakken gehad, kranig. En trek je van hun drorikenmanspraat maar niks aan. Heb maar geduld, je wint je proces. Ik kies je partij. Is 't geen schandaal dat zoo'n Blieck den moed heeft er aanmerking op te maken dat een man als Loods hem met groet? 't Was zijn plicht geweest beleefd rijn hoed af te nemen. Een burgerjocbie is hij, zijn vader was horlogemaker of zoo-iets — met méér in elk geval. En daar zou ik niks van zeggen: 't pleit vóór hem dat hij 't zoover gebracht heeft, maar nu...... die verbedding, 't Is al te gek. En zoo'n Tubal-Kam ja, is 't niet hemeltergend! En die Stoewerd rijn vader was notabene bleeker. Ik heb rijn broer nog gekend, die geen hemd aan zijn lijf had, of hij moest er een aandoen van rijn klanten, uit de wasch. En nu Hoe durft hij 't bestaan? Maar en daar leg ik den nadruk op, meneer...... — dat is voor een groot deel de schuld van menschen als Loods. Die maken ze zoo, die slikken alles maar, die hebben geen gevoel van menschenwaarde. Wij hebben kerels noodig als jij bent. Bravo! bravissimo! Meneer, ik heb twee zoons bij het onderwijs, de een is meester in Utrecht, de andere is leeraar te Wageningen. Dat is andere koek. Daarom ook vod ik meer voor uw zaak. Ik kom u mijn hulp aanbieden. We moeten ze te Hjf gaan. We l82 moeten een openbare vergadering beleggen, een protestvergadering. Ze hebben vanmiddag raadsvergadering gehad, geheim. Larie — ik weet al haarfijn wat daar is voorgevallen. Een protestvergadering is brood noodig; durf je dat aan? Natuurlijk durf je dat aan. Ik heb gehoord dat je bevriend bent met Mr. Rosegaerde, Mooi Zoo; dat is een fatsoenlijk aristocraat, zoo is 't geen schande, zoo ben ik het ook. Durf je het aan?" Als een in rukwinden ronddwarrelend blad zijn aandoeningen beseft, moet zijn gewaarwording gelijken op die waaraan Adriaan leed onder de ononderbroken toespraak van meneer De Haan, die als in een wervelwind van woorden zijn gedachten meevoerde hot en her. Tijd om na te denken over de vraag, of de spreker hem eer bewees, dan wel voor den gek hield, ontbrak zijn anders niet oncritisch verstand, daar hij in gestadige warreling bezig gehouden werd door velerlei problemen, waar- voor hij zoo gauw geen oplossing vond. Lieve hemel wat moest die „oppositie" beduiden? Auf Ehre, was dat niet von Schukenscheuer-Schiefschalsheim? En met die vrijmetselarij van Tubal-Kaïn, wat had hij daarmee voor? — Een protestvergadering van wie? Waartegen? — „Meneer, zei Adriaan, eigenlijk om rijn positie eenigszins te redden, „ik ben geen vriend van protestvergaderingen. Ziet u, ik heb om u de waarheid te zeggen niets meer te vertellen. Wat ik te zeggen had, heb ik al gezeid. Ik wil mijn hoed graag afnemen voor iemand die ouder is dan ik, al was hij klepperman, maar ik zie met in dat een onderwijzer, omdat bij maar onderwijzer is, moet salueeren voor een candidaat-notaris, omdat die candidaat-notaris is." i83 — „Meneer," was 't antwoord, „dat is genoeg. Dat is het juist. U is een geboren redenaar, U is redenaar bij de gratie Gods." 't Was om duizelig te worden; niet minder werd het, toen De Haan een nieuwe toespraak ten beste gaf, waarin hij de vergadering „met gesloten deuren" van den raad behandelde, volgens het verslag van „zijn rechterhand in de oppositie," Jan Roest, van beroep „practizijn." Er scheen bij den raad een voorstel ingekomen te zijn, waarin B. en W. uitgenoodigd werden, een ernstig onderzoek te doen instellen naar den schrijver van het gewraakte artikel, en mocht daaruit blijken dat dit inderdaad de ondermeester Van Arkel was, dan zou daarmee, naar het oordeel der requestranten, uitgemaakt zijn, dat deze volstrekt ongeschikt verklaard moest worden om de vaderlandsche jeugd op te voeden in alle christelijke en maatschappelijke deugden, overeenkomstig den eisch der wet. Maar de burgemeester, zelf al een bezadigd man, nog gekalmeerd door Mr. Rosegaerde, had de opgewonden heeren toegesproken en tot voorzichtigheid vermaand, terwijl de aanwezige oppositie, bij monde van den practizijn Jan Roest, eenvoudig radicaal geïnformeerd had, of „de heeren nu heelemaal stapel" waren geworden. Antwoord daarop schenen de heeren niet gegeven te hebben, wat trouwens ook overbodig was. In ieder geval: ze waren bang geworden, ze waren in hun schulp gekropen en daarvan moest de oppositie partijtrekken voor het groote doel...... — „Welk doel ? als ik vragen mag, meneer De Haan?" — „De oppositie, meneer, de oppositie. We hebben behoefte aan nieuw bloed, 't ouwe heeft 184 uitgegist, 't verschimmelt. Zoo'n Tubal-Kaïn heet mijn „broeder," maar er zijn weinig menschen die ik zoo haat als dezen broeder. Als ik de bijzonderheden meedeel, zult u ervan rillen, meneer, rillen. — Alzoo: u kómt op de vergadering, u spreekt een enkel woord, welsprekend als zooeven, of u zwijgt. Dat is soms nóg welsprekender. Dan voer ik het woord. Als u maar kómt. Ik zal voor de zaal zorgen, voor de publiciteit, enzoovoort. U heeft nergens mee te maken en geen cent kosten. Meneer...... tot ziens " De Haan stommelde weer de trappen af, en Adriaan was op sleeptouw genomen door de „oppositie;" hij voelde zich zoo schommelend in het zog maar half behaaglijk. Zoodra meester Loods van de plannen hoorde, werd hij nog onrustiger en poogde Adriaan van de volvoering terug te houden, natuurlijk te vergeefs, want de sleepboot werkte „volspied" en Adriaan had geen invloed op de vaart. Met zekere minachting zagen de collega's op Adriaan neer, toen per strooibiljet...... waarin ook zijn naam werd genoemd de eerzame burgerij van Vianen opgeroepen werd ter protestvergadering in een onaanzienlijk koffiehuis in 't Kloosterstraatje. Geen der voorname koffiehuishouders, noch de waard uit 't „Hof van Brederode," noch die uit ,43e Roos" of die uit ,,'t Zwijnshoofd," waar de „aristocratie" soms verscheen in de sociëteit, op nutsvergadering of bij een verkooping, had het durven wagen zijn zaal te verhuren aan .de bekende „oppositie," ook niet al bood De Haan een extra-tientje. Zoo had hij tenslotte maar kunnen slagen in „De Morgenstond," in 't Kloosterstraatje, naast het stadhuis, een paar huizen van i85 de bloeiende kostschool af, waar meneer Stoewerd Sr. zijn geld had verdiend en die nu gedreven werd door meneer Verwaal, — opgericht „anno 1851." Op den vastgestelden Dinsdagavond van den gedenkwaardigen i3den Februari 1875, even vóór achten, maakte Adriaan zich met een kloppend hart ter vergadering op. Hij wou niet laf zijn, nu die meneer De Haan, hoe zonderling dan ook, blijkbaar zoo eerlijk zijn partij koos, ook nog in een nieuwen pennenstrijd in het „plaatselijk orgaan," maar heel gerust was hij toch niet, want die „oppositie'' bleef hem heel vaag en niet duidelijk werd hem haar doel nu het zijne al bereikt scheen. Doch hij ging; de torenklok speelde acht uur, toen hij de onaanzienlijke herberg binnenstapte. Daar bevonden zich buiten den herbergier, op gebloemde pantoffels en zonder boordje, met rood ruziegezicht, de heeren De Haan en Roest, de complete oppositie, benevens een bekende „scharensliep" een „fuikenzetter," een collega ondermeester die bijna altijd dronken was — ook nu, — en de „Makke Ooievaar," een landloopster, die alle gelegenheden waarnam waar ze zich dacht te vermaken en zich warmen kon, hoogstens voor de vertering van een „slokkie." — „Aha!" dus werd hij verwelkomd door De Haan, „daar is de man. Welkom hier; 't begint at aardig te loopen. Je moet denken, de achteraankommende Vianers houden nog altijd rekening met het bekende „kwartiertje," zie je." — Nauwelijks had hij uitgesproken, of de deur ging open en binnentraden, achtereenvolgens, waardig en statig: de bierbrouwer Lindenhof, de candidaatnotaris Blieck, Tubal-Kaïn, nog een paar autori- Menscheo in Nederland. 13 i86 teiten «1 ten slotte Stoewerd Sr., gevolgd door Jr. als verslaggever. Stoewerd Sr. droeg als altijd een witte das. Daarna kwamen er nog twee dienders. Adriaan gevoelde zich allerakeligst klein, maar de oppositie was niet uit het veld geslagen, hield zich kranig. — „Klega," riep de dronken ondermeester, „geef mor 'n rondtjie, man dan ben je van alles af.*' — „U zult wel overtuigd zijn van uw volslagen fiasco, meneer De Haan," zei de bierbrouwer. „In ons vreedzaam stadje vindt u goddank nog geen publiek voor uw moderne praktijken; de menschen houden hier niet van zulke paardenmiddelen/* Stoewerd Sr. kuchte en beet Adriaan toe: „Wat doe je hier? Schaam je en ga naar huis/* — Jr. grinnekte. — „Allemachtig, wat ben jij lillik as je lacht!" zei de Makke. — „Neen l" beval De Haan, „niet naar huis. We blijven; de vergadering gaat door in weerwil van alles. In ons. isolement ligt onze kracht. Ik verzoek de vergadering te openen." — Adriaan dacht er niet aan te vluchtten, ofschoon hij in stilte wensch te maar thuis gebleven te zijn. De dronken ondermeester begon te zingen: „Aan d' oever van een snellen vliet " maar 't woord werd hem oogenblikkekjk ontnomen en het zwijgen werd hem opgelegd, anders zou men hem uit de zaal verwijderen, — „Ben je nou heelemaal besabeldl" schreeuwde de dronken ondermeester, „dan blijfft er geen fatsoenlijk man over......" Dat gaf den dienders aanstoot en nogeens werd hij bedreigd. —* „Ik open de vergadering," zei Roest, „en ik geef *t woord aan meneer Van Arkel, ons allen be- 187 kend." — Roest trad op als voorzitter en leider der vergadering. Adriaan zou niet zoo geschrokken zijn, als de Makke Ooievaar was beginnen te klepperen; zijn keel en lippen waren droog. Aller oogen waren op hem gericht, de collega zat te grinneken. Hij trilde van zenuwachtigheid, maar zijn afkeer van lafheid bleef ongerept, hij voelde zich te moeten beheerschen en hij slaagde. Schijnbaar vrijmoedig en kalm stapte hij naar den katheder, dronk even, tninder naar aloud gebruik dan uit behoefte, en begon te spreken, toch heel bedaard, als een beproefd redenaar: — „Geachte vergadering.... ik heb eigenlijk heelemaal niets te Zeggen de vergadering gaat niet van mij uit ik weet van de oppositie niets af...." «*• „Een treurend meisje zat lolde de collega. — Een diender schudde hem heen en weer en snauwde hem wat toe. * Adriaan ging voort: — „Wat ik zou kunnen zeggen, heb ik al gezegd: ik zie niet in, waarom een onderwijzer, omdat hij maar onderwijzer is, een candidaatHtötaris moet groeten, omdat die candidaat-notaris is. Ik ben dat ook niet van plan. Desnoods wil ik den geringsten burger salueeren, als die ouwer is en het verdient om de een of andere reden, maar wat de heeren hier eischen, neen, dat doe ik mijn leven niet. Ik heb gezegd." — „Bravo!" juichte De Haan; Roest klapte in de handen, de Makke Ooievaar bestelde „rood met suiker," de ondermeester lijsde: — „Ze weende, ze schreide van verdriet " het overige auditorium stond als zoutpilaren, behalve de „scharensliep" en ,/ie fuikenzetter," die maakten spektakel met hun klompen. i88 — „Alsnu," sprak de voorzitter onversaagdy „alsnu is 't woord aan den heer Mathijs de Haan; voor een verslag wordt gezorgd." — De Haan ging in den katheder staan en kuchte. — „Wel allemachtig," zei de Makke, „die Thijs... je zoudt je bedoen " De voorzitter gebood stilte. — „Geachte vergadering," aldus de redenaar, „zooals algemeen bekend is, behooren mijn strijdmakker Jan Roest en . ik tot de oppositie hier ter stede......" — „Wat zeit-ie?" informeerde de Makke bij den kastelein, die naast haar stond. Maar de kastelein reikte haar het bestelde toe en beduidde met zijn hoofd stilte. — „Waar geen oppositie is, is de dood. Op 't kerkhof is geen oppositie en waar geen oppositie is, daar is 't een kerkhof. Ik zal niet verder in theoretische beschouwingen treden, maar ik zal feiten noemen. En in dit verband wil ik gevraagd hebben, of het billijk is dat mijn zoon Casper Jan, die twee dienstjaren meer heeft, en bovendien nog één bijakte méér bezit dan Piet van den Heuvel, no. 3 wordt geplaatst op de voordracht van Hoofd der School te Hullen, gemeente Vianen, en genoemde Piet van den Heuvel no. i? Deze wordt natuurlijk benoemd. Waarom? Omdat Piet van den Heuvel een neef is van den wethouder Stoewerd. Ja, daarom. Is dit nepotisme of niet? Is dit een kkekregeering of met?" — — „Dat is nu niet aan de orde!" riep de bierbrouwer. — „Daarover heb ik te beslissen," verklaarde de voorzitter. ,,Alles wat de oppositie raakt, is aan de orde." — De dronken schoolmeester stond op, waggelde i8g een paar stoelen omver, hield zich vast aan een stoel des achterste rij, waar „de scharensliep" op zat en zei lijzig:—„Seg,DeHaan.... jou soon Casper is leelijk aan den drank...... neem me met kwalijk, seg...... en ferders hei-je foor mijn part salig gelijk...... seg, kastelein...... de ouwe meneer Stoewerd sel vanavond wel foor me betalen...... Gen- avend samen......" — en terwijl hij inzette: — „Het gras met traantjes nat......" slierde hij de deur uit. Scharensliep en fuikenzetter schaterden het uit, spuwden van louter plezier met kracht van zich af en gingen eveneens heen. — „Ik ga naar mijn wijf toe," zei de eerste. — „Daar zei 't mensen wat aan hebben !" meende de Makke; „allemachtig nogeristoe ." — „Voor mijn part krijg jij de pip, sloerie!" antwoordde de scharensliep, „kom Jan " — De fuikenzetter volgde. — Ook de aristocratie verdween, waardig en statig — meneer Blieck zette eerst zijn hoed op om hem daarna met veel zwier voor Adriaan te kunnen afnemen, ten groet. Het auditorium bestond nu nog uit de Makke Ooievaar. — „Zeg, Thijs," vroeg de Makke, „wat kan *k aan jou verdienen vanavond, als ik nog wat blijf plakken?" Maar ze kreeg geen bescheid. De Haan vloekte zijn verontwaardiging uit tegen Roest, maar deze deed wijsgeerig gelaten en betoogde tegen Adriaan: „Dat zijn zoo hier de mameren, meneer. Zoo wordt de oppositie hier doodgezwegen; dat is het smoorsysteem. Maar dat weten we nu eenmaal, dat moeten we er voor over hebben. Maar overwinnen zullen ze ons niet, tenminste mij met, in der eeuwigheid niet." — „In ons isolement ligt onze kracht," her- 19° haalde de Haan. „Maar U hebt mooi gesproken, meneer van Arkel. U is een geboren redenaar. Mij hebben se 't belet, baten zal het hun niet. Blijf aan onze zijde strijden." — „Goeien avond heeren," zei Adriaan. Hij ging heen. Dit was de eerste openbare vergadering die bij bijwoonde en die had hem zoozeer ontmoedigd, dat hij maar stil naar binnen en naar rijn kamer wilde sluipen. Maar Loods, die den heelen avond in spanning had gezeten, hoorde hem binnenkomen. — „Daar is-ie!" riep de juffrouw,— — „Nu al thuis!" zei Loods. „Hoe is 't geweest? Waren er veel menschen?" — „Ja," zei Adriaan, „er was een aardig pubhek. 't Is nog niet heelemaal afgeloopen, maar ik voelde me er niet bijzonder thuis...... ik ben maar weggegaan. U zult 't wel in de krant lezen...... er komt een verslag van." Werkelijk kon men in het nummer van „De vijf Heereiilanden" lezen: — „Naar men ons tot ons genoegen mededeelt, is de protestvergadering in „De Morgenstond," 't bekende kroegje in de Kloosterstraat, op niets uitgedraaid. Alleen de Makke Ooievaar en een dronken schoolmeester hadden aan den pompeuzen oproep gehoor gegeven. Ons publiek staat gelukkig te hoog voor opruierij en schandaal. Bhjve het zoo." — „Zie je wel," zei Loods; „het groote publiek bekommert zich om zulke dingen niet. Welk belang beeft dat bij schoolmeesters en candidaat-notarissen? Wij moeten stil ons werk doen, man, en maar dragen wat men ons te dragen geeft.** De boodschap jongens en de dienstmeisjes hadden alweer wat anders aan de hand, en de aristocratie scheen de les voorloopig voldoende te achten. 191 Alleen als meneer Blieck of een der bentgenooten Adriaan ook maar in de verte zagen, dan namen ze eerbiedig hun hoed af om hem te sarren met hun quasi-beleefdheid. Doch het meest ergerde Adriaan joch aan de collega's, die, als ze voorbij de sociëteit gingen, angstvallig opletten of er een heer te groeten viel achter de ruiten. De dronken collega alleen koos zijn partij. Adriaan had in die dagen behoefte aan stichtelijke lectuur en hij leerde de versjes van Longfellow van buiten en zei onwiUekeurig voor zich zelf diens „Psalm of Life" op. Aanleg tot zwaarmoedigheid had hij met; daarvoor was zijn levensbloed te gezond, maar hij dacht toch wel heel even: als het bivouac of Life er overal zoo uitziet als hier, dan zal het toch een heele karwei zijn om ongedeerd de tachtig te halen. — Eenige opfrissching was na de onderdompeling in de kroegmisère met overbodig...... Gelukkig bracht die de eerstvolgende Zondagmorgen. Adriaan stond op zijn kamer, aan de Voorstraat, kijkend naar de kerkgangers — de zware klokketonen galmden door de straat, neergesmakt uit hooger lucht. Vlak tegen den drom van kerkgangers in kwam een lakei van „Rosegaerde;" hij droeg een bjvig pakket onder den airm. De nienschen keken hem aan en na, want fatsoenlijk was dat niet. De bierbrouwer Lindenhof, zeker om het een of ander meenend dat de lakei naar hèm moest, hield hem staande, zeer vertrouwelijk, daarmee meteen zijn verhouding tot Mr. Rosegaerde streelend in het publiek, en vroeg hem» waar hij heen moest...... „Naar mij soms?" De lakei liet hem het adres lezen, nam zijn pet af en liep door — schelde aan bij meester Loods 193 — „Complimenten van Mr. Rosegaerde," zei bij tot het dienstmeisje — Sientje — „en of de juffrouw dit pak wil overhandigen aan meester Van Arkel......" Sientje was heelemaal de juffrouw niet, maar ze kon dat zoo maar met zeggen aan zoo'n meneer, en ging lachend met de boeken naar boven — want het was een pak boeken. Juffrouw Loods stond met haar man aan de trap, om naar de kerk te gaan; ze had haar mooien goudkleurigen „palmdoek" om, en meester had zijn „trouwhoed" op. Ze wilden toch graag weten wat er nu weer aan de hand was. — „Wat is er nou weer te doen, Sien?" — „Een pakkie veur den meester...... van 't buiten " — riep Sien. — „Daar speelt de duivel mee," zei Loods — „daar zit meer achter" — maar hij vond het toch wel prettig, dat al die menschen den lakei uit zijn woning hadden zien komen en ze konden bovendien nog aanschouwen, hoe diep eerbiedig de livrei-knecht het meesterlijk echtpaar groette. — „Ja," zei de juffrouw, „dat kun je dadelijk zien: die menschen kennen de wereld......" Aangenaam gestemd gingen ze naar de kerk. Adriaan maakte het pakket open: vier mooie gebonden boeken! Bovenop een visitekaartje: „Mr. E. F. B. Rosegaerde, Lid v. d. Ged. Staten van Zuid-Holland" en daaromheen in kriewelige letten — „Amice! Je kunt zoo mooi voordragen uit Heine; ik vond deze boeken voor 't raam liggen bij Couvée, ik dacht aan onze reis van Utrecht naar Wijk en kocht ze voor je. Heb je Heine soms, dan mag ik ze ruilen. R —" De tranen sprongen Adriaan in de oogen en bij 193 herhaalde zacht: Learn to labour and to wait. — To labour and to wait. Maar de groote wereldgebeurtenissen, de nieuwere denkbeelden op maatschappelijk en kerkelijk gebied, evenals de uitkomsten der moderne wetenschap en de scheppingen der kunst werden in Vianen aan de inwoners, en dan nog maar aan een deel ervan, in die dagen bekend, ongeveer zooals de heibewoners in Drente thans vertrouwd worden met de resultaten, die de diep-zeeonderzoekingen in den Stillen Oceaan opleveren: er werd niet eens naar den klepel gezocht, want niemand vermoedde het luiden van een klok. Men las er nog met onverdroten ijver ,,De Oprechte Haarlemsche," of het „Utrechtsche Stedelijk Dagblad;" een stuk of wat van de allerverlichtsten, om de advertenties, „De Nieuwe Rotterdammer;" — een paar exemplaren van „Het Nieuws van den Dag," met die keurige hoofdartikelen, net preeken, bracht de post er, en één der dominees maakte er propaganda voor „De Standaard," en ander bazuingeschal, herautvertooning en klaroenlawaai, in krijgsgeschreeuw en vaandelontplooiïng den naderenden strijd aankondigend. In de roomsche kringen, de armste onder den geringen stand, werd lectuur verspreid door de geestelijken, lectuur der congregaties, van meer mysterieuzen en mystieken aard, —alles voor later. Was er vóór Adriaans komst te Vianen nooit sprake geweest van eigenlijk gezegd geestelijk leven, van geestelijke opleving tijdens zijn verblijf daar was geen spoor te ontdekken, spijt de lectuur die er uit de groote wereld binnensijpelde. Misschien gloorde er iets onder de asch, doch daardoor kon de aanblik, voor wie dit wist, toch nooit verkwik- "94 kender worden dan die van een erg solied ingerekend haardvuur. Van eenige maatschappelijke beroering door het socialisme was nergens in Nederland nog sprake, dan in Amsterdam alleen en dan nog maar even. Dominee Domela Nieuwenhuis was pas predikant geworden bij de Luthersche gemeente in Den Haaghet liberalisme, starder nog verdoctrinaird na Thorbecke's dood, liep op fijn laatste beenen, maar niemand vermoedde de naderende glorie van Dr. Kuyper, noch den rassehen groei van de scciaal-democratie als parlementaire kracht, en in Vianen leefden de regeerende klassegenooten voort in den vreedzamen roes van onbewust en onbetwistbaar gezag. De Haan en Jan Roest stonden in bun schatting op één lijn met de „Makke Ooievaar." Alleen op godsdienstig terrein hadden er, ook buiten de mannen die bun organen noemden met oorlogsnamen, ernstige schermutselingen plaats. Mannen als Busken Huet, leerling van den vermaarden Scholten, bevriend met Pierson, Réville, Joeisen e.a. — Loman en dergelijke strijders, Opzoomer als wijsgeer en de gemoedelijke Hoekstra, van meer of mindere beteekenis, maar ook strijders toch — wisten bier en daar de gemoederen in opstand, de hoofden in de war te brengen, lang vóór de Savornin Lohman en Kuyper hun aanslag op de stoffelijke bezittingen der kerk kans van gelukken toedichtten. Zaalberg had enkele jaren her een heel kabaal in de hofstad veroorzaakt en de nauwelijks dertig» jarige Domela Nieuwenhuis gaf daar toen —1875 — nieuwe ergernis, welke ook tot diens uittreding uit de kerk zou leiden. Bovendien wies met den dag *9S Multatuli's populariteit ten nadeele van de „pasteibakkers" en ter ondetnajning van het berustend geloof. . Doch wat er van al die beweging mocht doorgedrongen ajn in Vianen, stellig niet het begrip van het wezen der zaak, zoomin wat den maatschappehjken als wat den kerkdijken strijd aanbelangt. Geen zweem van strijd of zelfs maar van twijfel vertoonde ach aan de oppervlakte van het tradiboneele leven in het stadje — en het bleef zelfs problematisch of er méér dan oppervlakte was. Twee dominees in de groote kerk preekten er in j-oet-confessioneelen stijl, a>nder te ver over te bellen naar rechts, zonder eenigen zwaai naar links, voor de strijd- en twijfebooze schare, en van hetgeen er onder de andere richtingen of sekten voorviel» bemerkte men nagenoeg niets — geen spoor^ van vuur of gloed, zelfs met van eenige warmte) alles verborgen, indien het er was, onder een dikke laag asch, als van een goed ingerekend-haardvuur. Viermaal op een winter was er een nutslezing — want er was natuurlijk een Nut, met een Nutsspaarbank en een Nutsmbhotheek, Het Nutsbestuur was zeer aristocratisch, de Nutsspaarbank uitermate soljed en slecljje-rentegevend, de Nutsbibhotheek hoogst zedelijk. Met voorbeeldige zorg was daaruit elk boek geweerd, waarin maar een onvertogen woord was opgemerkt door den een of anderen predikant-recensent. De oude Stoewerd behield elk nieuw aangeschaft werk geruimen tijd onder ach en'streng werd uit de verkrijgbare boeken geweerd, wat aanstoot zou kunnen geven of prikkelen; dat kwam in de afdeeling voor het „private gebruik," voor de lezers die tegen vergift gehard waren. ig6 'r'-'fi.) Een hevige twist ontstond er op een gegeven oogenblik, toen Stoewerd Jr., natuurhjk de leverancier der boeken, zijn grootvader eens als poortwachter der zede had vervangen en, om van het anders onverkoopbare exemplaar af te komen, had opgenomen in de boekerij: „De lotgevallen van Klaasje Zeven-ster." Voor de schade van terugneming wist grootvader hem natuurhjk te bewaren — 't Nut was immers rijk genoeg! — maar het werd op de onderste plank geplaatst, waar de andere verboden boeken voor privaat gebruik stonden, met een groot plakaat erboven: „minder stichtelijke boeken." Adriaan wou het graag lezen en vroeg erom. Maar de bibliothecaris zei: „Meneer, voor geen geld van de wereld werk ik mee aan uw zedelijken ondergang." De Nutslezingen moeten zeer in den smaak gevallen zijn in den tijd dat Cremer nog den boer opging met „Bruur Joapik" en ,,'t Pauweveerke," en Koopmahs van Boekeren met zijn luimige verhalen de dorstige geesten kwam laven. Een enkelen keer moet van Zeggelen het „Servetje" verlaten hebben om o.a. ook naar Vianen te reizen: maar Adriaan heeft van dat alles niet meer kunnen genieten. Een meneer kwam er in het begin van den winter verhandelen over „Jocelyn," en daar kwam heel wat Fransch bij te pas, zoodat de geachte burgerij er den schrik van kreeg, wat nog erger werd, toen no. 3 kwam redeneeren over zekeren „Mirabeau," waar alleen de oude Stoewerd famüjaar mee was. De derde maal bleef de burgerij geheel weg en verscheen alleen de aristocratie op 't appel, maar de dames en de heeren keken in de pauze erg benepen, want de geachte spreker had hen met zijn 197 luidruchtige verheerhjking van „Da Costa" maar matigjes kunnen boeien, en in de koffiekamer van „De Roos" vernam Adriaan een ongezouten critiek, hoezeer het talent van den spreker boven bedenking scheen: men had den man op straat kunnen verstaan. En voor 't laatst zou een der plaatselijke predikanten optreden, en die bedierf de zaak van het Nut volkomen met zijn overigens hoogst belangrijke verhandeling over „Coornhert." Daar moest zelfs deoude Stoewerd het hoofd bij schudden: dit ging te diep, dat steeg te hoog, dat was te zwaar,.... en de bierbrouwer Lindenhof zei tegen den candidaat-notaris Blieck: „Nou is 't jou beurt over het inventariseeren in den tijd van den Apostel Paulus...." Bij zulk een algemeene ingezonkenheid, zonder merkbare poging tot verheffing van maatschappelijk of geestelijk streven bleef er na de mislukte protestvergadering in het uiterlijk leven van den eerzamen ondermeester niets dan eentonigheid; Zelfs het deftige hoedensaluut der notabelen voor Adriaan, schoon daar toch stijl in zat, werd vervelend, omdat het voor den goeden smaak te lang duurde. Van de „oppositie" hoorde hij niets meer, hij zag de beide pioniers zelfs nooit. Alleen de „Makke Ooievaar" kwam hij iederen morgen tegen en die groette hem steeds heel vertrouwelijk, als 't pas gaf meteen jubelkreet over 't mooie weertje, soms met een verzuchting over 't tegendeel. Andere gesprekken schenen ook de andere menschen met te voeren. De diender die dienst had op de Voorstraat en den halven dag maar op en neer liep, van poort tot poort, en dan eens rond de pomp, had voor de spaarzame voorbijgangers zijn antwoord al klaar, naar 't weer was: juichend 198 öf jammerend. Hooger aspiraties schenen er niet te ajn voor de menschen in hun hofjesbestaan. Nu gebeurde er iets dat in de schamele gemeente opspraak verwekte. Adriaan bleek toch voor het onderwijs met ongeschikt, spijt de indertijd geketste motie van de club beleedigde raadsleden. Hij liet ach daar natuurlijk niets op voorstaan, overtuigd dat de kunst van onderwijzen een gave is en dat *t met opvoeders is als met dichters: nascitur non fit, Zelfs met op kweekscholen. Maar Loods, die een kijk op de dingen had, nam den onderwijzer uit de op-een-na-hoogste klasse, naast de zijne, en plaatste Adriaan daarin. Die klasse was niet groot — latere wetten in verlichter periode dijden de grenzen wat uit, met zoozeer in het voordeel der volksopvoeding als wel in dat van allerlei buurt- en kerkbelangen. Zijn klasse telde maar 34 leerlingen. Nu gebeurde het op een morgen in het vertelseluurtje dat Adriaan — romantisch-moralist in den dop! — verhaalde van een heel edelmoedige daad door den een of anderen prins of koning verricht, naar aanleiding van een Engelsch versje, °Ü£ *-em P"05*3 °P *Ün tnanier eemgszins verfraaid. Opeens barstte een meisje, een lief blond kind met goudgeel haar en blauwe oogen — ze zag er altijd proper uit, wel armpjes» maar goed verzorgd — in snikken uit. Het verhaal werd afgebroken en Adriaan wijdde aln volle aandacht aan het snikkende kind. Het kostte heel wat moeite om de waarheid — : „ik heb zoó'n honger meester" --van de bevende lipjes te hooren. Het arme kind had sinds den vorigen ochtend geen eten geproefd, en bedelen mocht ze niet, zelfs niet vragen want dat is bedelen, zei moeder. 199 Er werd dadelijk brood gehaald» er werd getracteerd, want er werd wat lekkers bij gekocht, en sinds dien morgen kwam Adriaan, maanden lang, iederen ochtend met een brood op school. De enkele centen die dit kostte voor hem niet te betalen, want hij kon in zijn eigen schamel onderhoud niet voorzien, — werden hem door zijn vader verstrekt. Dit werd ook onder de aanzienlijken bekend ten laatste en het gevolg daarvan was, dat de notabelen langzamerhand hun smaadgroet nalieten; meneer Blieck hield het het langst vol; — en wanneer Adriaan nu door de achterbuurten kwam* betoonden de menschen hem door hartelijkheid. Meester Loods vereerde hem zeer en zag zooiets van een verkleed en prins in hem, en de juffrouw betuigde hem met tranen in de goedige oogen: ... „Heere, meester, 't is zoo mooi zoo mooi. maar waar haalt een mensen de centen vandaan." Doch hooger gevolgen dan deze zijn ij delheid toch wel streelende welwillendheid van de schamele gemeente had deze daad voor Adriaan: op een avond, terwijl Adriaan als gewoonlijk op zijn kamer zat te lezen, het dominee Moerveen zich aandienen, de man die over „Coornhert" bad verhandeld op het Nut. — „Gossiemijne meester," zei Sien, en ze gebaarde er bij of ze wou zeggen: nu zit er iets voor je op! — „gossiemijne daar is den dominie !" Dominee Moerveen kwam boven, kwam binnen, ouderwetsch, Statig, als dominee: een lange magere man, gladgeschoren gezicht, afgemeten, maar heel nederbuigend vriendelijk. Hij had vernomen, Zei hij, dat Adriaan iets heel moois had gedaan en hij prees dat zeer, ofschoon men wel steeds moest 200 voor oogen houden dat de goede werken alleen het hem niet doen; — voorts had hij vernomen, uit goede bron, dat Adriaan tot de Nederduitsche Hervormde kerk behoorde, afkomstig was uit een gezin dat volstrekt niet vijandig aan de kerk gezind was, zooals dat helaas in die dagen heel dikwijls wèl het geval was; — bovendien meende hij hem opgemerkt te hebben onder de zeer aandachtige toehoorders bij zijn lezing; dan had Mr. Rosegaerde hem geprezen en met veel waardeering van hem gewaagd; de moeder van het beweldadigde meisje had hem met innige dank- uddiucm geprezen, reaenen voor hem om het niet beneden zich te achten om eens persoonhjk te komen hooren, hoe het met zijn „belijdenis" stond. Als de berg niet naar Mohammed komt, moet Mohammed wel naar den berg gaan. — „In de kerk heb ik U nog nooit gezien...... of vergis ik me?" Neen, dominee vergiste zich niet; Adriaan was wel in de kerk geweest — om de graftombe — maar met onder de preek. — „Dat spijt me zeer. En is U aangenomen, als ik vragen mag?" Neen, ook dat niet. — „Zelfs dat niet," herhaalde Moerveen. „En toch, U verkeerde, naar ik vernomen heb, schier dagelijks in de pastorie te Giesendam Waarom is U dan niet aangenomen? Kunt U dat voor uw geweten verantwoorden?" Adriaan zat met zijn antwoord verlegen; over deze kwestie had hij, na de weigering aan dominee van Spanum om zich bij hem te laten aannemen, met verder doorgedacht. Hij dorst nu maar zoo met ronduit zeggen, dat hij de heele zaak van 20I weinig gewicht achtte, want hij wou den dominee niet noodeloos grieven en ongaarne den pedant uithangen, — en toch scheen dat zoo te worden...... — „Heeft godsdienst eigenlijk wel iets met een kerk te maken, dominee?" vroeg hij, inderdaad zonder pedanterie, en in de meening dat hij precies zijn eigen overtuiging weergaf, zooals jongelui die veel gelezen hebben dat dikwijls doen. Dominee schrok, richtte zich op, staarde Adriaan doordringend aan en vroeg : — „Is U Solipsist, of Multatuliaan, of beide?". Adriaan, nu heelemaal van streek, doordat hij het eerste woord volstrekt niet verstond, wist niet zoo dadelijk hoe zich nu te redden. Naar de beteekenis dorst hij niet vragen, en hij antwoordde, omdat hij het onbeleefd achtte niet te antwoorden: — „Ja, dominee, dat weet ik zoo precies niet, misschien wel allebei, maar dan onbewust. Ik heb thuis weieens hooren zeggen, wat ik zei, en dat begreep ik toen heel goed. Wat geeft het ook eigenlijk, — „Coornhert," over wien U zoo mooi sprak, was immers roomsen." Deze vraag scheen zijn vergrijp te verzwaren. — „Jongeman," zei Moerveen, „ik hoor het al...... ik heb 't al verstaan. Houd me ten goede dat ik over dit onderwerp met U met disputeeren kan; ik ben ook niet uitgegaan om dispuut. Het spijt me, dat ik me ook bij U alweer versterkt gevoel in mijn overtuiging, dat ook wij in onze gemeente dringend behoefte hebben aan christelijk onderwijs. Ik las vanavond in de courant, dat de Luthersche predikant Domela Nieuwenhuis het socialisme onderwijst, of gaat onderwijzen, aan een groep „Openbare onderwijzers." Arm vaderland, als de jeugd wordt overgeleverd aan zulke onder- Menschen in Nederland. 14 202 wijzers. Jonge man, denk aan mijn woorden en God geve het: kom tot beter inzicht...... Ik wensch U verder een goeden avond." — Moerveen vertrok en Adriaan keek hem na met stomme verbazing. Erover nadenken kon hij bezwaarlijk, want in wijsgeerig denken — en dit bedoelde de dominee zeker — was hij niet geschoold, van de lectuur der wijsbegeerte weinig op de hoogte. Het viel hem, als erfenis van zijn vader, heel moeilijk het systematisch denken van anderen te volgen. Een enkelen keer had hij ernstig beproefd met een vertaling van Spinoza's Ethica," en toen bevonden dat hij de lezing van het betoog wel had kunnen nalaten en eenvoudig volstaan met de „Bepalingen" en „Axioma's." De rest was zeker knap en vernuftig, maar onafgebroken maalden hem onder de lezing ervan Mefisto's woorden door den geest: Mit Worten laszt sich treffhch streiten, Mit Worten ein System bereiten, u.s.w. — En ontbraken bij den denker Spinoza de „Begriffe" niet, ze stonden van te voren vast en moesten waar zijn. Dieper ging Adriaans denken niet en daardoor was bij twijfelziek zoowel tegenover kerkelijke als zuiver wijsgeerige vertoogen. Bovendien — wat gaf de dominee hem om over na te denken? Van Domela Nieuwenhuis bad hij nooit gehoord; het socialisme was voor hem een uiterst vaag begrip en als het eenige voorstelling voor zijn geest riep, dan waren het die van verzet, oproer, vernietiging, zooals ze uit Frankrijk na '70 en '71 in onduidelijke klanken van communisme waren overgewaaid. 203 En. christelijk onderwijs? Adriaan had op de openbare school te Oudekerk en te Giesendam steeds den bijbel gekend en psalmen overhoord, en elke les begon met gebed en eindigde met dankzegging. Onder christenen had hij daar geleefd en hun bedrijf had hij aanschouwd, hun geest doorvoeld. Daarover „nadenken ?" De herinnering eraan heed hem huiveren, en dit bezoek van dominee Moerveen stemde hem werkelijk niet tot toenadering. Gelukkiger was een dag. of wat later meester Loods, die Adraan uitnoodigde lid te worden van het „Nederlandsen Onderwijzersgenootschap," waarvan een afdeeling „Vianen e. o." bestond. Vianen was de zetel der afdeeling; er hoorden vijf of zes andere gemeenten en gehuchten bij, en van die gemeenten was Everdingen de aanzienlijkste. Den eersten Zaterdag van elke maand kwamen de leden te zamen, beurtelings bij elk der hoofden, en de eerste vergadering die Adriaan zou bijwonen zou gehouden worden bij het hoofd der school te Everdingen, meester Bakker. Meester Bakker stond bij de Collega's te boek als een zonderling, doch niet ongunstig. Men kon den man niet „begrijpen" en voor rijn doen en laten zocht men een verklaring in 't mysterieuze: meester Bakker was n.1. vrijmetselaar. De man had zeven kinderen, geen geld, een gering inkomen, maar soms had hij er nog drie vier vreemden bij, arme stakkerds van aan de tering gestorven ouders, of zooiets; altijd iets naars, om meelij mee te hebben. Waar niemand hielp, hielpen meester Bakker en rijn vrouw. Zij was een gezonde boerin, frisch, vroohjk, altijd ploeterend en plassend, altijd hartelijk gastvrij, 204 zorgend, zorg- en zorgenvol en toch onbezorgd. In haar huis was het altijd een onbeschrijfelijke rommel; maar in een oogwenk had zij den „bod" aan „kant," het vuile tafelgoed opgeruimd, eea frisch tafelkleed uitgespreid, de stoelen leeg; alles werd samengevat en in de bedstee gegooid, de deurtjes dicht. De kinderen, als ze binnen waren, werden naar buiten gejaagd. — „Alloo! vort jelui, de breeë veertien op!" en weg stoof de bende, lachend, stoeiend, zingend...... Meester Bakker bleef ongestoord, onverstoorbaar, met een gh'mlach op 't goedige gezicht bij den haard zitten, in een rieten stoel, en presenteerde aan de gasten pijpen, lange Goudsche, en tabak. Zijn vrouw had intusschea naast den tabakspot de koffiekan klaar gezet. Ze woonden in een boerderij, waarvan de koestal tot school was ingericht. De gemeente had geen geld om een nieuwe school te bouwen, toen de oude al te bouwvallig was geworden. Het kon zoo best, meende de meester ook. Men kon met de band aan den zolder reiken; in de oude stalluiken waren ruiten gezet, de voormalige „groep" vormde een soort van gang voor den meester; de achtermuur was door Bakker zelf met landkaarten beschilderd in heel duidelijke kleuren. Geen opoffering, geen inspanning viel het echtpaar te zwaar. Waar leefden ze van? Niemand fnst het; men vertelde elkaar: daar rit de maconnette achter. Die lui gaven en gaven maar...... Waarom Wijdden ze zich zoo aan de philantropie? Niemand verstond het; maar men zei: dat komt door de magonnerie Hoe was het mogelijk dat men zich in die woning, in zulk een omgeving, toch altijd welbehaaglijk gevoelde? Er zat daar 205 iets liefelijks in de lucht, ietsstreeldeerhetgemoed.... Men wist er geen verklaring voor, dati: dat komt door de magonnerie...... En toch dachten bijna allen met huivering aan duivelskunsten en er waren er, zooals meester Boersma, die er met in huis dorsten komen. Meester Loods trachtte zich zooveel mogelijk tegen vooroordeelen en bijgeloof te verzetten, doch aarzelde soms, en nooit ging hij er heen zonder de vermaning van zijn vrouw: — „Man, wees op je hoede , want ze mogen zeggen wat ze willen, maar pluis is het er niet " Den eersten keer dat Adriaan een afdeelingsvergadering zou bijwonen zou dit zijn, als gezegd, ten huize van meester Bakker te Everdingen. Uit Vianen maakten zich alleen op Loods en Van Arkel, en in het geheel verschenen er maar zes personen. Eerst werden ze, na de gewone opruiming in de eenige woonkamer — een troep kinderen joelden naar buiten; jassen, schoenen, doozen werden bijeengegrepen en in de bedstee geworpen; een vuil servies en een paar keukenpannen werden van de tafel gegraaid, het kleed erop gelegd, alles in een ommezien — eerst dan werden ze onthaald op koffie en eigen-gebakken krentenbrood; wie niet gretig toebeet, ging door voor een verrader; en daarna trok de vergaderende afdeeling naar de stalschool, vijf boven- en twee ondermeesters. Bakker presideerde. De notulen werden gelezen en goedgekeurd, ingekomen stukken werden er besproken — heel even maar, want er ging niet veel om in het Genootschap — en daarna kwamen de vrijwillige bijdragen: een letterkundige en een „wetenschappelijke." Meester Vis, uit een buurt* 20Ö schap, zou spreken over: „E. J. Potgieter, in memoriam" de dichter was den 3den Februari van dat jaar overleden — en meester Bakker zou het hebben: „Over het menschelijk oog." Onvergetelijk is Adriaan die Zaterdagmiddag geworden. Voor zoover Potgieters werken toen eenigszins compleet waren uitgegeven: „Het Noorden," „Proza," „Poëzij," bezat Adriaan ze en uren en uren had hij eraan besteed om ze te leeren lezen en verstaan. Er ging van dezen dichter voor hem een wondere bekoring uit,' en als hij hem met verstond, begon hij telkens opnieuw van voren af, met den vinger op den tekst: hij wou hem verstaan. En als hij dan eindelijk den Zin meende gevonden te hebben, gevoelde hij zich gelukkig, want elke dichterlijke gedachtenvondst was voor hem een schat, een weelde waarin zijn gansche gemoed gedrenkt werd. — Nu had hij zich voorbereid op een weergaloos genot, nu hij voor 't eerst een anderen en wijzeren collega de hooge verdiensten van dezen voortréffeHjken Nederlander en ouderen tijdgenoot zou hooren huldigen. Even hoog als zijn verwachting was diep zijn tdeurstelling: een paar jaartallen, een paar namen van opstellen, hier en daar samengeraapt, de enorme mededeeling dat de overledene „De Gids" had opgericht, waarvan hij tot aan zijn dood toe redacteur was gebleven ! — en daarna de vergelijking van zijn beteekenis met die van Van Lennep, Cremer, Da Costa, Hazebroek, Beets, De Genestet, alle mannen in wier schaduw de doode wel niet kon staan, maar als oprichter van „De Gids" verdiende bij toch wel lof. Dat was alles. — Allen zwegen na die hulde. Of er dan 207 memand was, die met den geachten spreker wenschte te „debatteeren?" Schuchter, maar toch met eenige boostteid in het hart, waagde Adriaan de vraag : — »<-^r1aaS zou ik weten, wat de heeren het mooist hebben gevonden van Potgieters werk?" Wederom stilte. Eindelijk collega Den Broeder: — „Als ik t eerlijk zeggen moet, nou, dan vind ik 't een kerel om op te spugen, met je permissie. Ze hebben er ons mee achtervolgd op alle vergelijkende examens en je snaptte er gewoonweg geen spier van. Dat is mijn opinie." Er bleek dat niemand iets van Potgieter ernstig gelezen had; de feestredenaar kende alleen een passage uit „Het Rijksmuseum en dan ,,'t Was maar een weesje" en hij moest tot zijn spijt erkennen dat daar „veel duisters 'in school." Daar was 't gezegd: dat duistere bad allen weerhouden. Adriaan schaamde zich en verwijderde zich even — hij had de tranen in zijn oogen...... Maar niemand lette er op. Toen hij weer binnenkwam, was meester Bakker aan 't woord. Dat eischte nieuwe belangstelling, want op een zwart bord stond een oog geteekend, met lenzen eronder, en in de „groep" ervóór stond meester Bakker te betoogen voor de zeer aandachtige collega's. Hij maakte hun duidelijk dat de mensch op het netvlies van zijn oogen een omgekeerd beeld krijgt van de wereld buiten hem; men ziet een boom b'. v. met de wortels omhoog, de heele aarde omhoog; de hemel is onder in plaats van boven. Daarbij werd opgemerkt, dat dit er mets toe doet, want als alles omgekeerd is, dan staat toch alles naar behooren. 't Is er ongeveer mee als met onze reis door het luchtruim: we gaan allemaal verbazend snel in de rondte, 208 doch doordat we allen gaan en allen even snel, blijft de onderlinge afstand gelijk en niemand merkt er een spier van. Doch mèt die oplossing van het raadsel, ontstond er een nieuwe zwarigheid. — „Want", zei Bakker, „deze oplossing moet onjuist zijn, omdat ik mezelf niet omgekeerd zie. Wat buiten me is, is omgekeerd; ik zelf ben het niet. Voor mij moet alles op zijn kop staan; stond ik zelf ook op mijn kop, dan juist zou ik alles gewoon Zien, zooals het werkelijk is. Dat is juist de moeilijkheid; daar wringt de schoen." Allen zaten verslagen; eerst hadden ze het zoo voortreffelijk begrepen en nu snapten ze er weer mets van. — „Ja," zei Loods, ,,'t is wonderbaarlijk — m raadselen wandelt de mensen op aarde." — „Wonderbaarlijk," herhaalde Bakker, „maar dat wonderbaarlijk is dikwijls waar, zooals dit waar is." — En Loods weer: „Zoo zien we dus elkander op den kop en toch staan we stuk voor stuk met op den kop. 't Is kras, dat is zeker." Dat vonden allen toch wel grappig, maar hoe ze ook redeneerden, verder kwamen ze niet. Uit de vergadering naar huis terugkeerend —— voor een gedeelte gingen ze allen denzelfden weg — verkóchten ze grappen! — „Ik heb aldoor een gevoel, alsof ik op mijn kop loop," zei de een. Toen meester Vis rijn hoed afnam — de man was heelemaal kaal — riep er een: „Zeg Vis, je hebt gaten in je zolen en geen kousen aan je voeten." — Da*: was aUes aardig, maar ze zaten leelijk met de zaak verlegen en wisten niet recht tot wien ze Zich wenden moesten om het raadsel opgelost te krijgen. Adriaan wist er ook geen raad mee, maar hij nam zich voor er zijn vriend dokter Van Blokland 209 eens over te schrijven, want die zou het zeker weten; mogelijk ook, dacht hij, hadden ze hem „er tusschen" genomen toen meester Kaag, aan den viersprong gekomen, waar ze scheiden moesten, allen nog eventjes om zich heen wist te groepeeren, ten einde zijn betoog tegen collega Vis te voltooien, dat we — zooals hij in een hoog wetenschappelijk werk van een Amerikaanschen professor had gelezen — strikt genomen heelemaal niets zien, niets meneer. Alles was pure verbeelding, schijn van zijn...... Dat was nog heel iets anders. Loods zei tegen Adriaan, toen ze samen naar Vianen terugwandelden: — „Als een mensch er diep over nadenkt, Van Arkel, dan bestaan we dus in 't geheel niet." — „U neemt dus maar een ingebeelden hoed af voor .een schijn-Bheck," spotte Adriaan, „ik geloof dat er eigenlijk reden is om zoo iemand aan zijn denkbeeldige hersens te brengen, dat alles maar larie is." i Maar Loods vatte de zaak heel ernstig op en was niet ontvankelijk voor scherts. Hij sprak verder zeer diepzinnig over de onzekerheid van ons bestaan en de wisselvalligheid van het menschelijk leven en eindigde met het opzeggen van Van Haren's „Het menschelijk leven," en de goeie man reciteerde zichzelf de tranen in de oogen. — ,,'t Is gek, maar als je daar geweest ben, voel je altijd iets heel vreemds in je." — 't Was Adriaan nu werkelijk, of we alle dingen en alle menschen averechts zien — de heele wereld. Thuis troffen ze juffrouw Loods in opgewondenheid aan. Ze had zich ditmaal met zoozeer bekommerd over de gevaren der maconnerie; maar alweer was die lakei er geweest van 't buiten, nu met de boodschap, of Adriaan eens even daar wou komen 210 tusschen half negen en tien: Mr. Rosegaerde wilde hem spreken. En nu was ze maar al bang dat Adriaan niet op tijd thuis zou zijn, of te moe. Adriaan schrok erzelf ook van, bedenkend dat hij totnogtoe verzuimd had voor de boeken te bedanken. Hij had het zich Wel voorgenomen, maar wist niet recht hoe hij er mee aan moest. Schriftelijk? — Dat leek hem onhartelijk en bovendien niet gepast, — en mondeling...... daar ontbrak hem de moed toe. Nu moést hij er heen, dat spreekt, en ging hij ook. Even over negenen het hij zich aandienen. Mr. Rosegaerde zat nog aan tafel, wat na te praten met zijn dochter, die dien avond met hem mee thuisgekomen was. Anna was een mooi, slank meisje; ze had iets Engelsch; ze was ruim drie en twintig jaar. Ze droeg lange blonde krullen en bad het haar midden op het hoofd gescheiden. Ze was evenals haar vader heel eenvoudig en vriendelijk, met zoo'n tikje van wat Adriaan voor neergebogenheid hield; dat ergerde hem dan, maar door haar vriendelijkheid vergat hij het. — — „Ik kom straks terug," zei ze, „als je met vader gesproken hebt, en dan wil je zeker met mij wel wat lettermoois bepraten, hè? Ik ben een liefhebster, al weet ik er eigenlijk maar een schijntje van. Van vader heb ik gehoord dat jij een bolleboos bent." — Graag had hij zich verontschuldigd, maar hij kon van verbouwereerdheid niet zoo dadelijk de woorden vinden, en rij ging meteen de kamer uit. — „Jongmensch," zei Rosegaerde, stak meteen een sigaar op en bood Adriaan er een aan, „ik heb je inspecteur van de week gesproken. Je bent hier tegen rijn zin in onze misère verzeild, zei hij, maar 211 bij wou toch graag weten hoe je 't maakte, en vooral wat je zooal uitvoerde. Je moest me dat maar eens vertellen, dan zal ik 't overbrengen; die meneer stelt veel belang in je." Adriaan, vast geloovend dat iets van die malle protestvergadering, met voorspel, was overgewaaid of overgebriefd naar Den Haag, antwoordde: — „Aan de gekke historie van meneer De Haan en zoo heb ik heelemaal eigenlijk geen schuld, meneer." Rosegaerde keek hem even schalks aan en schoot toen in den lach, — ,,Amice," zei hij, „hoe heb ik 't nu met je? Denk je dat die meneer zich inlaat met dergelijke dorpsonbenulligheden?...... Hoe minder jij er jezelf mee bemoeit, dat wil ik nog wel zeggen, des te beter is het: dat is zeker. Je hebt er geen spier aan en ik herhaal je: je hebt op den dorpsgeest evenveel invloed als op den loop van Saturnus. 't Leidt maar af. Laat de dooien met de dooien sollen Neen, dat is de zaak niet. Hij wou weten wat je studeert, werkt Je wilt toch niet eeuwig blijven ondermeesteren? Je moet vooruit! Wat zijn nu eigenlijk je plannen?" Dat was een eenigszins benauwende vraag; ook dokter Van Blokland kon hem zulke vragen doen... Plannen? Hij had ze niet Ja, er zweefde hem wel iets vaags voor den geest, 't Was dan of hij iets voelde, een geheimzinnige kracht die hem voortduwde, en of hij stemmen om zich hoorde, die hem iest moois heel onduidelijk influisterden; soms meende hij een ver doel te zien, in veirukkeajk licht, zoodat hij dan wel iets dols had kunnen antwoorden, iets onbereikbaar hoogs had kunnen noemen, zooals hij dat dikwijls voelde, hoorde en zag, wanneer hij in de eenzaamheid was vroeger, 212 in het wijde veld te Oudekerk, of in de schemerige grienden te Giesendam; maar hij dorst er toch nooit iets van zeggen. ... »Dat ^ zoo vreemd meneer," antwoordde nu nu; „dat weet ik zelf niet, Eigenlijk plannen heb ik met geloof ik." — „Zoo," hernam Rosegaerde, „dat deugt dan met. Je moet ze maken, je moet studeeren, en dat moet je volgens een vast plan doen. Je moet je iets voornemen, dit of dat, wat je bereiken wilt. Anders komt er niks van terecht. En dat zou zonde rijn. schrijf je nog aan je roman?" — „Neen, meneer. Ik weet ook niet meer, wat daarin staat." . ~~ 'f t Dunkt me ook beter van niet. Eerst moet je je kennis verrijken en verdiepen, anders komt er van dat oppervlakkige flodderwérk. Daar vergaapt de jeugd zich aan, ja, maar 't heeft eigenhjk niets om t hjf — 't rijn zeepbellen, wel mooi vooreen moment, maar och Je moet studeeren uit goeie boeken Neem me niet kwalijk dat ik je die vraag doe: mankeert het je somS aan middelen om ze te koopen? Jullie tractementjes zijn zoo armzalig. " — „Neen, meneer; mijn vader wil wel alle boeken koopen. Dank u wel." — „Mooi zoo! Dan verkeer je in gunstige omstandigheden. Dat is dikwijls niet het geval met je collega's. Maar het is een reden te meer om aan te pakken. Je moet hier je gedachten eens over laten gaan en kom me dan binnenkort je plannen eens mededeelen. Dan zal ik je inspecteur op de hoogte brengen. Je moet zulke lui te vriend houden, manneke. Dat schoolmeesteren is heel mooi...... waarachtig ik bewonder de menschen die 't goed 213 doen...... maar 't lijkt meer dan vervelend èn, wat er in 't algemeen van terecht gebracht wordt, lijkt me toch ook niet heel veel...... Als je de arbeiders in dezen wijngaard soms ziet en hoort, nou......Enfin doe je best...... Daar is mijn dochter en praat daar maar een poosje mee* neem mij met kwalijk dat ik even uitga. Anna, ais Van Arkel er zin in heeft, kunnen jullie nu samen aan den slag komen." Rosegaerde ging uit, — „Als je mijn hulp soms noodig hebt, dan klop je maar bij me aan, boor je!" zei hij nog tot Adriaan, en deze tot hem: — „Meneer, ik heb u nog nooit bedankt voor die mooie boeken......" — „Toon mijn dochter maar eens, hoe je ervan geprofiteerd hebt," zei bij, op Anna wijzend, „maar pas op, ze is een beetje sentimenteel...... den nabloei van „Wer nie sein Brot in Thranen ass " Niet waar Anna?" Hij wachtte het antwoord met af. — Anna lachte en zei: — „Vader schertst graag, Van Arkel... Maar 't is waar, ik ben een beetje week. Och, daar kun je weinig aan doen, vind ik. Je bent nu eenmaal zooals je bent...... Laten we hier gaan zitten, in dit hoekje; dat vind ik zoo gezellig...... U hebt toch wel lust om een beetje te praten?" O ja, tijd had hij en lust ook en toch was hij niet op zijn gemak. Of het door die berinnering aan Göthe kwam, dan wel opwelde uit zijn eigen romantisch wezen — werkelijk ook niet vrij van sentimentaliteit, zoodra men hem tegemoet trad in onbevangen hartelijkheid — hij Wist het niet en dacht er niet over na; maar weer zag hij zichzelf arm en klein, gering en onwetend tegenover haar, een prinses, een hooge dame, bekoorlijk mooi, en hij dacht aan Tasso en Eleonore...... en hij had moeite zijn tranen te bedwingen. 214 't Liefst zou hij gevlucht ajn, opeens wèg; maar dat ging niet, hij moest wel tegenover haar gaan zitten, een laag tafeltje met een wijnrood kleed erover tusschen beiden — een met gele aj overkapte lamp stond ernaast op hoogen koperen voet; hij zat in een stoel van dezelfde kleur als het tafelkleed, onder zijn voeten een tijgervel, en naast haar een beeldig boekenkastje vol mooie boeken in prachtband, Anna deed heel gewoon en scheen niet te vermoeden hoe bekoorlijk zij hem scheen, hoe dat romantisch-dichterhjk meestertje zich moest beheerschen om, spijt ajn ootmoed, met voor haar neer te knielen, haar te belijden dat ook hij een prins was, verarmd, vernederd, maar een prins toch, en dat hij haar aanbidden wou...... Dwaas, ja bespottelijk, hij wist het wel, maar 't was toch werkelijk zoo Zij scheen het niet te vermoeden, aj babbelde maar...... — „Weet je," zei ze, „ik vind *t zoo jammer, maar in ons Holiandsch vind ik nu heelemaal mets moois tegenwoordig. De menschen gebruiken allemaal veel te veel woorden, ze praten er omheen. Ze hebben het over het moois en willen het omschrijven, geloof ik, maar ze geven het niet. Ze praten over de liefde, maar ze geven ze met...... Zelfs de Genestet bevalt me met; nu ja, een enkel versje...... Beets kan ik heelemaal niet genieten... Het raakt me met ." — „Potgieter," zei Adriaan. — „Dat zegt vader ook. Maar ik ken hem met. Hij staat hier wel; je moet me daar later maar eens uit voorlezen. Hij is dood, is 't niet?" — „Pas gestorven; den 3den Februari." — „Zoo, pas zoo kort. Ik dacht langer. Nu dat 215 later als je blieft. Vanavond Heine maar, dunkt me. Kijk, hier heb ik een heel mooie uitgave. Die heb ik gekregen van een meisje, een vriendinnetje van me op de kostschool te Brussel...... Ze was jonger dan ik. ik heb ze maar even gekend...... maar ik mocht ze graag...... Kijk......" Zij sloeg het titelblad op — en Adriaan las: — ,3russel, Nov. '72. Aan Anna Maria Wühdmina Rosegaerde van haar vriendin Henriëtte van Wurmond " Adriaan werd doodsbleek, rijn zware oogleden sloegen op en met groote open staal-oogen, staarde iüj naar de opdracht „Ach God!......" — „Wat is er? Ken je ze?" — „Ze is dood!" — „Is Henriëtte dood Is dat lieve kind dood?...-.. Hoe weet je 't?" — „Ze was " maar hij kon het niet zeggen. — Anna begreep het. — „O, wat spijt me dat......" zei ze. „Hier, Adriaan...... neem die deeltjes mee...... ze rijn van jou...... en geef mij maar die je van vader hebt...... Laat mij ze jou vereeren......" — — „Vindt u goed, dat ik nu maar naar huis ga?" vroeg bij. — „Ik breng je aan de poort...... en ik zal je laten vragen, weer te komen, over een dag of wat... vóór ik wegga...... Ik blijf nooit lang hier...... Hier, neem de boeken mee ." Loopend als een dronken man ging hij naar huis, onvast, eigenhjk niet wetend waar hij was, noch waar hij heenging...... en nabiddend in den toon waarop bij Henriëtte eens had hooren lezen: 2x6 Heil du mein krankes Hetze — Ich will auch spit und früh Inbrünstiglich beten und singen: Geloot seist du, Marie-.... Vianen werd nu zoo langzamerhand „Rosegaerde" voor Adriaan; de huisknecht van het buiten kwam heel dikwijls aanbellen aan de meesterswoning om Adriaan uit te noodigen voor „een praatje," zoolang Anna op het buiten van haar vader verbleef, en ze toefde er ditmaal heel lang. Soms kwam ze zelf, of sprak Adriaan op straat aan en liep een eindje met hem op. Op hun bijeenkomsten spraken ze, naar hun beste verstand, over allerlei dingen die ze mooi vonden, begonnen er zelfs het Italiaansch te beoefenen en poogden Pellico's „Le mie prigioni" te vertalen, deden er ook aan Dante en verdiepten zich eerbiedig in het moeilijke vraagstuk: hoe wonderbaar de eerste indruk van diep gevoelde liefde op bet menschenhart inwerkt, en verborgen bij het ontcijferen van „Vita Nuova" hun eigen gewaarwordingen niet. Ze maakten zelf wel opstellen en verzen; vooral Anna's proeven leken Adriaan dikwijls heel goed geslaagd, hoe onvoldragen ze dan ook naar vorm en inhoud nog waren. Tusschen hen beiden ontstond een naïeve vertrouwelijkheid; ze vertelden elkaar veel van hun innerlijk leven, van vroeger ook, en dat was natuurhjk zoo heel belangrijk niet, maar voor hen toch interessant. -r „Maar," zei Anna, en ze keek hem zoo trouwhartig aan, ,,wij rijn vrienden, Adriaan; al ben ik ook een beetje sentimenteel, iets anders dan vriendschap wordt het tusschen ons niet " 217 — „Je zou een mooi figuur maken met een schoolmeester," meende Adriaan. — „O nee, nu toon je me nog heelemaal niet te kennen; volstrekt niet. Wat dat aangaat, ben ik precies als vader. Dacht je dat ik daar iets om geven zou? Geen idee...... Ik hèb je niet hef...... weet je, zooals wij dat nu bedoelen, en ik wil je zoo niet liefhebben. Ik ben te oud voor je, daarom wil ik met Ik vind dat een vrouw altijd jonger zijn moet, tenminste nooit ouder, dan haar man." — En het bleef erbij; ze meende wat ze zei. Ook hem viel het nu gemakkelijk daarin te berusten, omdat er tusschen hen beiden een andere liefde stond: van Henriëtte. Zij was dood, zeker, en ze zeiden het elkander wel, dat ook Dante niet met de liefde van Beatrice in stoffelijke gemeenschap had geleefd, dat zij hem als eerste liefde, tot de onstoffelijke verpersoonlijking der liefde was geworden — zooals zij dat samen begrepen — en daarom de genegenheid voor een andere vrouw nog niet behoefde in den weg te staan, evenmin als de aanbidding van het Ideaal der Schoonheid den kunstenaar een beletsel behoeft te zijn voor de koestering van Iets-Schoons, maar toch...... Henriëtte leefde als vrouw nog te oppermachtig in zijn gemoed dan dat een andere er haar had kunnen verdringen. Welk proces ooit zijn gemoed en geest zouden te doorleven hebben, als de eerste gewaarwordingen der liefde weder zouden opgloren als heugenis van vroeger in latere levensperiode, in andere omstandigheden, onder andere wereldvisie, kon hij vermoeden noch gissen; nu viel het hem nog zwaar aan haar dood te gelooven, al stond Menschen in Nederland. 15 2ï8 hij bij haar graf: het was hem, bij het verlaten ervan of hij zich toch nog vergist had en Henriëtte hem tegen zou komen in de wilgenlaan, bij de bocht, waar de mooie kastanjes bloeiden, of om den hoek bij de kerk, waar de Peulenstraat ombuigt naar haar huis.,.... Het bleef er bij, maar Anna scheen dien avond toch haar gedachten moeilijk bij de lectuur te kunnen bepalen; ze scheen ten prooi aan telkens weer opbruisende herinneringen; misschien ook vond ze haar antwoord aan Adriaan te wijs en te koud. Ze lazen „Shelley" dien avond en zaten als gewoonlijk bij het mooie boekenkastje, in het gezellige hoekje in schijn van rood en goud. Adriaan las voor ,,Epipsychidion." Toen schrok hij, want opeens stond Anna op, en ze deed dit ongewoon driftig, als werd ze gedreven, greep hem het boek uit de band, keek hem in zijn verbaasde oogen en zei, diep weemoedig en teer : Als de lamp geschonden is, valt 't licht in verstrooiing ter zij — als de wolk ontbonden is, is regenboogs glorie voorbij. Als de luit gesprongen is, het zoete accoord blijkt vergaan, als het woord verklonken is, de liefde blijft luttel bestaan. Lijk weelde van hebt en van klanken vergaat met de lamp en de luit, vergaat met de liefde haar danken: het lied van de glorie is uit. Van treurnis kan 't hart nog gewagen, 219 lijk de wind door de bouwvallen steent, lijk golven hun doodenzang klagen, die 't lijk van den zeeman beweent. Als harten eens hebben gevlochten uit twijgjes der liefde het kunstige nest, zal 't zwakste .van die dit vermochten eens treurend herdenken bij wat ervan rest. O liefde ! die altijd het eerste de broosheid beweent die d'aarde ons gaf, waarom toch verkiest ge dan 't teerste U tot een wieg, tot uw huis, tot uw graf? Zij zweeg; maar Adriaan, die haar meende te verstaan, vervolgde op nagenoeg haar toon : lts passions wül rock thee As the storms rock the ravens on high...... Anna gebaarde met baar hand en zei: „Ook 't laatste couplet is door Henriëtte vertaald...... ik wou 't zoo graag hooren in onze eigen taal " — Door haar?" vroeg Adriaan, tot tranen geroerd. — En wij. wij vonden 't samen zoo mooi......" en ze vervolgde met een vochtigen flikkerglans in haar oogen en zacht trillende stem : In golvingen slingert 't hart door uw vlagen Lijk de raven door stormwind in zwierige vlucht; Het koele verstand zal uw dwaasheid beklagen En zonnig belichten uit wintersche lucht Van het kunstige nest verrotten de twijgen En uw arends verblijf rafelt uit en valt neer; Uw naaktheid belacht men, sarrend uw zwijgen, Als de woning verwaaid is door 't stormige weer. 220 Adriaan verstond haar en doorleed haar zielesmart, misschien minder door de woorden dan door den toon waarop ze gezegd werden.—„Dat is een treurige bekentenis, Anna," zei hij, „zooals ik ze niet had kunnen vermoeden ., — want zóó had ze nog nooit gesproken." — „Dood is niet het ergste,", zei ze...... „de liefde schept uit de gestorvene Beatrice als ze was blijven leven had Dante het niet gekund als ze hem verlaten bad...... meen ik, als ze hem verraden had Petrarca heeft Laura nooit hooger kunnen denken dan dat ze in haar ouderdom...... als ze de leegheid van haar leven betreuren zou...... bejammerde hèm versmaad te hebben Ik benijd Henriëtte...... baar nooit te vergeten is het heiligste wat je vrouw later in jou 't meest zal liefhebben...... hem met te kunnen vergeten zal. een beletsel rijn voor mij om ooit te kunnen liefhebben de dood is niet het ergste, Adriaan " Zij stond een poosje in gedachten, wischte toen haar tranen weg en lachte even — een glimp van zonlicht na een hagelbui in Maart — en sprak toen op luchter toon: — „Vergeet dat snikje ik kon 't zoo moeilijk voorkomen...... Weet je, *k wou je zeggen wat ik voor jou gevoel...... zoo ongemerkt ben gaan gevoelen en ik wou teleurstelling en verwijdering voorkomen, zoolang ik hier ben...... maar ik begon verkeerd dat is alles Je bent toch niet boos?" — „Ik boos ? Ik voel me nu zoo heel dicht bij je, Anna heel vreemd, of ik je al heel lang ken en er tusschen ons geen afstand bestaat......" — „Die is er ook niet...... die bestaat er tusschen zusterzielen nooit afstand is iets uiterlijks, 221 iets uitwendigs...... iets vijandigs dat tusschen ons niet bestaan kan ook al kenden wij elkaar niet». Maar vraag nooit verder laten we hier nooit meer over spreken...... nooit, nooit meer...... met geen enkel woord " — Zij nam „Shelley" en wou verder lezen, maar haar stem stokte ; Adriaan beefde van angst...... Daar stond de huisknecht met een visitekaartje. — „Bezoek," zei Anna, „misschien wel goed vanavond...... Of vind je 't erg?" — „Zal ik dan nu liever heen gaan?" — „Natuurlijk niet...... Waarom zou je? Ik speel je uit als medeminnaar...... Laat meneer binnen, Hein! — ,,'t Is je vriend Blieck," zei Anna, toen Hein weg was, — „zijn bezoek was me door 't hoofd gegaan......" — „Laat mij dan stil door de serre vluchten, Anna." — „Nee, zeker niet. Je komt hier niet tersluiks en vlucht niet als een dief. 't Is veel te aardig bovendien ," — maar hij verstond iets pijnlijks. Blieck kwam binnen: een lange knappe man, met donker krullend haar, een zwaren zwarten knevel in punten uitwaaiend, groote donkere strak starende oogen, in fijne avondkleeding, met iets in zijn houding van een veroveraar, welbewust van den indruk dien hij maakte. Anna trad hem tegemoet met haar gewone vriendelijkheid van wereldwijze dame...... Adriaan stond verlegen als een onbeholpen jochie en voelde opeens weer pijnlijk wat hem ontbrak...... — „Pardon," zei Blieck, „ik kom misschien tóch ongelegen " — „Volstrekt niet, meneer Blieck; ik heb u 222 immers laten weten, dat uw bezoek mij aangenaam wezen zou...... U kent meneer Van Arkel toch, niet waar?" — „O zeker " — de heeren bogen. — „Neem dan plaats...... Tres faciunt collegium, zeggen de heeren ; niet waar ? Ga zitten, heeren..." De heeren gingen zitten; Anna tusschen hen in. — „Van Arkel en ik doen samen zoo'n beetje aan literatuur. Maar we waren vanavond niet op dreef. we dwaalden telkens af...... De heeren hebben onder elkander ook zoo'n soort van debatingclub, niet waar?" — „Om U te dienen," zei Blieck; „altijd in besloten kring. Meneer Rosegaerde is er ook lid van." — „Ja juist, ik heb er vader weieens over hooren praten. Daar worden meer wetenschappelijke onderwerpen behandeld, meen ik." — „Ja...... tenminste meer onderwerpen van politieken aard Ook op sociaal en vooral op wetgevend terrein, zoo meer ingrijpend in de maatschappelijke belangen en verhoudingen." — „Och, meneer Blieck, wat zou ik daar eens graag bij zijn......" — „Niets zou mij, en ik denk wel allen, aangenamer zijn...... Misschien zou u wel een onderwerp willen inleiden?" — „Graag " — „Mag ik uw wensch over brengen?" — „Natuurhjk.... maar, en dit is wel een beetje aanmatigend, vrees ik, er is haast bij, want ik blijf niet meer zoo lang in Vianen." — „Ik breng uw wensch vanavond nog over...... Misschien wilt u mij het onderwerp wel opgeven meteen?" aas _ Ook wel Ik zou een wet willen gemaakt zien óp onverantwoordelijke huwehjksaanzoeken... Blieck maakte gebaren, of hij onverwachts m Zijn kuiten geprikt werd; Adriaan schoot in den £ch, minder om de zonderlinge mededeehng dan wel om het zotte gebaar van Blieck. — „Mij dunkt," vervolgde Anna, onverstoord en leuk, „dat een energiek niinister, bij voorkeur een vrouw, de belasting op deuren en vensters wel zou kunnen afschaffen en vervangen door een boetenwet op zulke onverantwoordelijke aanzoeken, daarmee zou de kleine burgerij gebaat zijn en de druk meer verplaatst naar den kant van de gegoeden. Het is dunkt me haast een maatschappeüjK Belang. Vooral van een sanitair standpunt beschouwd. Denkt u niet,fdat hier iets verstandigs over zou te zeggen zijn?" Adriaan, die lont begon te ruiken, dook zoo diep hij kon in zijn stoel, hield de oogen bescheiden op het tijgervel aan zijn voeten gericht en luisterde scherp. Bheck deed alsof hij haar met recht begreep en lachte, wel een beetje gemaakt, maar hield zich toch kordaat . — „Ongetwijfeld", zei hu, „ongetwijfeld, vooral als U het onderwerp wü inleiden...... Ofschoon, het zou toch zelfs voor u geen gemakkelijke taak zijn, dunkt mij tenminste, om juridisch een juiste definitie te geven van „een onverantwoordelijk aanzoek." Denkt u zelf wel?*; „„uM1;i-t — „Juridisch nu ook," zei Anna, „u gebruikt zoo'n groot woord...... uJm — „Met uw verlof zoodra er sprake is van „wet," moet men tegen ovemeding gewapend zijn en dan treedt de juridische «sch vanzelf naar voren Dat vindt u toch ook, met waar? Daar- 224 voor is uw logisch verstand me een waarborg." — „Ik vind u heel beleefd en toegeeflijk in uw oordeel over mij, meneer Blieck en, ja, ik vind dat eigenlijk ook Welnu dan onverantwoordelijk zou ik elk aanzoek noemen, dat in de eerste plaats......" — „Pardon, niet in de eerste plaats...... een definitie is een definitie " — „Nu ja, maar ik bedoel „ten eerste," dat kan toch: er zijn verschillende gevallen, en dan ZOU ik willen zeggen; onverantwoordelijk is het aanzoek ten eerste: als de aanzoeker...... maar dat khnkt zoo gek als de declarant...... of de candidaat...... vrijer is weer te plat Hoe moet ik hem toch noemen, meneer Blieck?" — „Noem hem maar candidaat......" — „Ja maar," lachte Anna, „dan denkt men er onwillekeurig „notaris" bij of zooiets nee, dat gaat niet Van Arkel, wat dunkt jou? Weet jij niet een beter woord ?" Blieck werd rood, Adriaan schrok. — „Mij dunkt," zei Adriaan, en eigenlijk sloeg hij er maar een slag in: — „gegadigde" zou wel kunnen. ^JÈj — „Meneer van Arkel ziet in de vrouw meer koopwaar," merkte Blieck droogjes op, „of iets • Leen ver*orcn voorwerp, waarvan gegadigden Zich kunnen aanmelden hier of daar " — „Toch is 't woord zoo mis met," hernam Anna, „van ouds is de vrouw, of 't meisje dan, koopwaar geweest en nu wou ik ieder gegadigde die een meisje op den koop toeneemt, bij haar geld of iets dergelijks, stand, eer, aanzien, in elk geval haar begeert om iets anders dan baar-zèlf. en haar-zèlf meer innerlijk gedacht 225 dan uiterlijk ik voel nu wel hoe falikant mijn definitie zou uitvallen dat die zou moeten gestraft kunnen worden met och, laten we de justitie maar laten glippen met een „blauwtje" zeg maar......" — „Maar," zei Blieck, „dat recht hééft ze immers; dat behoeft werkelijk met meer beschreven te worden!" — „Best, laat dat zoo zijn...... maar dan ten tweede, en ik geloof eigenhjk dat 't hier op aan komt als nu een meisje eens gezegd heeft tot den gegadigde: meneer, u is knap, u is braaf...... u is alles wat u maar graag wilt wezen, maar ik houd heelemaal met van u, want er is niets in u dat me bekoort, wij hebben geen enkele sympathie gemeen, ik voel absoluut niets voor u, als u mijn man móest wezen, sprong ik in de Lek...... stel dat de Lek in de nabijheid was...... dan moest zoo'n meneer ook met langer mogen zaniken...... Haar niet meer het hof mogen maken, niet als een stoute jongen blijven dwingen, haar geen verleidelijke cadeautjes mogen zenden, geen aanbiddende briefjes meer schrijven dat moest strafbaar zijn. Ik hoop dat ik nu mijn meening duidelijk genoeg gezegd heb...... Mag ik u nu een glas wijn laten inschenken, meneer Blieck? U heeft voor uw geduld wel wat verkwikkends verdiend ." Ze schelde ; maar Blieck stond op en verontschuldigde zich met een heel strak gezicht: — „Ik dank u vriendelijk," zei hij, „ik wensch geen misbruik te maken van uw vriendelijkheid en u niet af te houden van uw gezellige studie met meneer van Arkel." Hein kwam binnen. — „Zoo u wilt, meneer Blieck; dit zou anders volstrekt geen misbruik 226 maken zijn. Hein, wil je meneer Blieck eens uitlaten." Blieck boog voor haar, boog voor Adriaan en verbet heel statig de kamer, gevolgd door Hein, die ook zijn waardigheid ophield. — — „Je moet," zei Anna tot Adriaan, „hier nooit met iemand over spreken, en er ook nooit op zinspelen...... Ik ben misschien wel heel onaangenaam geweest, maar ik wist er anders geen raad op...... Vond je me scherp ?" Adriaan borduurde op het hem geboden stramien in voor hem duidelijke figuren de aanleiding, den loop en den afloop van de heele historie, zooals die voor zijn geest stond, maar dorst niet vragen of zijn voorstelling juist was; hij antwoordde ontwijkend: — „lk had van dit alles niets vermoed, 't valt me rauw op...... maar je kunt er vast op vertrouwen dat ik er nooit en met memand over zal spreken, — Anna." — Dien avond kwam er van de lectuur' niets meer, en ook het gesprek hokte telkens, al deden ze beiden ook hun best om opgewekt te zijn; het vlotte niet. Veel vroeger dan gewoonlijk ging Adriaan naar huis, bedrukt en gebogen, want al poogde hij voor zichzelf een roman samen te vlechten met de gegevens, waarover hij de beschikking meende te hebben, de diepe grond der zielsmotieven bleef hem verborgen; — raadselachtig bleek hem ook dit mensenbestaan. Pooverder nog zag hij zichzelf met zijn armzalig beetje boekenkennis midden in het practische leven staan, — als een verdwaald jongetje dat geen weg meer weet — toen een paar dagen later, cp den middag vóór den avond dien Adriaan weer op Rosegaerde zou doorbrengen, Hein hem een 227 briefje bracht van Anna, waarin ze „voorloopig' afscheid van hem nam. — „Ik moet weg," schreef ze, „hoe 't me ook spijt. Ik heb mijn verblijf hier al gerekt, omdat ik 't prettig vond met je om te gaan. Wij stonden zoo frisch tegenover elkaar, twee eerlijke zieltjes die zich aan geen verleden hadden te storen, en de heugenis die we gemeenschappelijk bewaren stemde ons alleen dankbaar; over de toekomst behoefden we ons niet te bekommeren, we leefden iederen dag nieuw en waren nog lang niet aan de herlialing toe die verveelt. Wie weet hoe spoedig we elkaar weerzien en hoe anders! Dat ik zoo stilletjes wegga, moet je niet verbazen: ik houd niet van afscheid nemen in persoon, ik doe het maar bever zoo. Verbaas je over niets, laat het vreemdste je niet bevreemden — in extase waren we enkele daagjes uit, los van alles. Gedenk mijner, met dank en hartelijkheid zal aan jou denken. — Anna." „Is er wat bijzonders gebeurd, meester? vroeg juffrouw Loods, die Adriaan in de gang tegenkwam, nadat hij den brief spellend gelezen had en herspeld; hij wou wat de lucht in gaan, zijn kamer werd hem te benauwd. — „Nee, juffrouw, dank u — niets." b — „Sien zegt dat de freule van de „Rosegaerde weer vertrokken is Zeker weer naar Brussel, is 't niet?" — „Ik zou 't u heusch niet kunnen zeggen, juffrouw. Ze is wel vertrokken " De juffrouw had ongetwijfeld nog 't een en ander te vragen en te vertellen, maar Adriaan hield daar met van en maakte zich uit de voeten. Met geen woord wou hij er verder over spreken Maar nu moest hij hooren, of hij wou of niet De 228 juffrouw niet alleen kwam niet uitgevraagd, wou telkens weer beginnen, óók Loods, die anders weinig deed aan babbelpraat en maar stil onderworpen het leven onderging, informeerde zoo nu en dan naar Anna; menschen die bij nauwelijks bij naam kende, trachtten een praatje aan te knoopen over de Rosegaerde's en de „freule," zooals Anna algemeen werd genoemd onder de burgerij. De collega's op school stelden hem, hatelijk, wonderlijke vragen: of hij zijn congé gekregen had; ot ze t mi weer eens in Brussel ging probeeren; ot JSüeck hem gewaarschuwd had? Er moest om een geheimzinnige gebeurtenis, waarvan misschien memand het ware wist, een weefsel van verbalen zijn gedicht, dit werd hem toegefluisterd uit het ontastbare rondom hem op ajn wandelingen en op zijn kamer; het sprak tot hem uij;de gezichten en de gebarendermenschen, hij moest het wel nu verstaan uit Anna's houding en woorden, nu ze weer opleefden in 't herdenken, en uit haar afscheidsbrief, baar zonderling en onverwacht vertrek. En wel begreep hij dat het pubhek, te midden waarvan bij leefde, zijn lakende meening erover had, en vermoedde hij hoezeer het m braaf-burgerlijke plompheid en armelijke phantasie nog bezig was het laakbare tot een reuzig web te vlechten, waarin het ook hem vangen wou als een verdwaalde vlieg, maar naar inlichtingen vragen wilde hij met, evenmin als hij er ooit met iemand over spreken wou Nu stond hij weer heelemaal alleen; van Anna hoorde hij mets. Hij had zijn werk op school, ja, en hij deed het met zorg, Loods prees hem' ervoor, maar eigenlijke bevrediging vond hij er niet in, erin opgaan deed hij volstrekt met. Hij had zijn 229 studie, zeker, hij las veel en schreef veel, als vanouds, doch van het „vaste studieplan," dat Rosegaerde hem had aangeraden kwam niets. Heel hartelijk bleef hij Mr. Rosegaerde vinden en wel wist hij het te waar deer en, toen deze hem, na een examen, weer een avondje bij zich noodigde; met blijdschap vertoonde hij hem den brief dien hij uit de Anna-Paulownastraat had ontvangen: „Ainsi, m'sieur, la feuille du mürier devient enfin de la soie! of tewel: Zóó komt Har men in 't wammes 1" — maar oneindig veel liever zou 't hem geweest zijn, indien Mr. Rosegaerde hem iets van Anna had verteld, Waar ze was, wat ze deed, boe ze 't maakte. Doch daarover sprak hij niet: hij moest de groeten hebben; ze zou hem binnenkort zelf eens schrijven — daar liep het mee af. —; Tot, na maanden wachtens in eenzaamheid, hem onverwacht de openbaring kwam, waarnaar hij zoo had verlangd. Adriaan was naar Giesendam gegaan om een bezoek te brengen aan rijn vader en de paar andere menschen daar die goed voor hem waren geweest en van wie hij de heugenis dankbaar in zijn hart bewaarde, en om wat bloemen neer te leggen op het graf van Henriëtte. 't Was zomer toen, en dien Zondagmorgen was 't weer heel mooi. Het kerkhof lag buiten het dorp, laag in den polder, aan den Achterdijk, tusschen akkers en grienden, van den weg gescheiden door een breede sloot. Mooi was het niet, noch indrukwekkend. Het was omgeven door een hooge doornhaag, doorsneden door slecht onderhouden elkaar rechthoekig snijdende paden, ontsierd door tal van ongelijke en deels ruwe paaltjes met genummerde blikjes en nog meer door een menigte stijllooze zwarte hekken, vierkant, met platte witgeverfde 230 punten, grove porceleinen grafkranzen en enkele smakelooze monumenten en zerken met zwaar vergulde inschriften. Alleen aan den ingang, naast het brugje, stonden ter weerszijden van de traliepoort een paar treurcypressen, die met de twijgen neerbogen tot in het ^onbelichte water, en deze maakten een indruk van plechtige droefenis, van in zichzelf gekeerd bewustzijn dat den blik naar de diepte richt om den waren grond van 't wezen aller dingen te peilen, — sombere wijsheidszoekers uit 't Oosten tot weemoed verzonken in 't Westen. Hij had een tiental struikjes maandrozen gekocht en plantte die bij 't hoofdeinde van de zerk en op 't benedeneinde lei hij een handvol afgesneden witte lelies, en na een wijle toevens bij haar graf, overleggend in zijn droef gestemd gemoed hoe hun liefde niet tot vollen bloei gekomen was, hoe hij vooral nooit uiting had kunnen geven aan de innigheid waarvan nu zijn ziel vervuld was, verliet hij het kerkhof, in de steniming waarin een pelgrim de „heilige stede" verlaat, hopend dat zijn in ootmoed neergebogen gemoed als een offerande ter vergiffenis zal worden aangenomen. Bij de kerk sloeg hij. linksom, de Peulenstraat in, om nog eens naar den Hoek te gaan en daar zijn oogen te verlustigen in het ontbeerde riviergezicht bij gulden zonneschijn — dien wijden hemel, dat eindelocs verschiet, die tintelend weerspiegelende blankheid, dat vroolijk gewirwar van zeilen, de Lek onthield het hem; die was doodsch en eentonig in vergelijk met de Merwe, een verlaten straat in een buitenwijk tegen haar een heirbaan van 't fleurigste leven! — en daarna, terugkomend, 231 wou bij even aangaan bij ajn ouden vriend, Dr. Van Blokland. Maar zoover zou hij niet komen: mevrouw van Wurmond stond in haar voorkamer voor 't raam en zoodra ze Adriaan zag, wenkte ze hem; beduidde hem binnen te komen, wat hij deed. — „Mevrouw......"zei Adriaan, en zweeg, want zijn tong Woog zwaar en rijn oogen schoten vol tranen; — „Adriaan," sprak rij en zweeg ook. Hij staarde voor zich, zich dwingend tot zelfbeheersching en rij bleef voor zich kijken zonder te zien, even wachtend vóór ze verder iets zei, wetend dat ze anders in snikken zou blijven steken. Zoo stonden ze eenige oogenblikken; toen sprak rij, langzaam en zacht: — „Ik had je allang een pakje moeten sturen. meest brieven rijn 't...... van Henriëtte Ze had me dat verzocht...... en 't staat er ook buiten op. met haar eigen hand geschreven maar ik was zoo bang dat het misschien op de post weg zou raken en ik kan er ook zoo moeilijk van scheiden. Toch moet het dat spreekt...... haar wensch is me heilig... dat begrijp je wel Zou je 't nu willen meenemen, Adriaan ?" — „Graag, mevrouw." Mevrouw haalde uit een kastje in de achterkamer een pakje ter grootte en iri den vorm van een turf, in wit papier gewikkeld met een rood koord zorgvuldig dichtgebonden en gelakt; in dtudekjke vaste letters stond erop geschreven: „na mijn dood ter hand stellen aan Adriaan van Arkel. Henriëtte.' — „Hier is 't Adriaan;" — hij nam het aan; — „zal ik er misschien nog iets om doen?" — „Niet noodig, mevrouw." — „Ik heb nog de kracht niet om eens rustig 23a met je te praten 't is ook met mijn man zoo treurig, dat 't maar beter is van niet...... maar misschien vind je er iets in dat voor mij toch wel de moeite waard is van te weten zon je 't me dan willen schrijven ?. Ik zou heel dankbaar er voor zijn * — „Dat beloof ik U, mevrouw." Toen kwam ze hem nader, greep zenuwachtig zijn hand, sloeg een arm om zijn hals en kuste hem innig en zei zacht, schreiend : — „Ga dan nou maar liever weg, mijn jongen.!.." En loom, diep weemoedig, ging hij heen;... voorbij de ramen gaande, zag hij haar met de hand hem toewuiven voor 't éérie en snel hem nog volgend voor 't andere de beide handen opslaan naar haar Zenuwtrekkend gelaat. — In dat pakketje lagen genummerd zes portretten van Henriëtte, op verschillende leeftijden genomen; eenige opstelletjes en verhalen, gedagteekend, en een bundeltje verzen en vertalingen van verzen — ook dat van „Shelley" door Anna Rosegaerde en haar samen vertaald —; vier lange brieven, nooit verzonden, door haar aan hem geschreven, met haar verlangen erbij, op een strookje papier, „dat Adriaan ze nu zou lezen." En voorts zeven brieven van Anna Rosegaerde met een fragment van een achtsten en laatsten zeker Dit fragment, van een brief uit Brussel, waarvan de aanhef en het slot ontbraken, moest geschreven zijn tijdens de wordende vertrouwelijkheid tusschen Henriëtte en Adriaan, terwijl juist in dienzelfden tijd de candidaat-notaris Blieck Anna voor 't eerst ten huwelijk moet hebben gevraagd. Adriaan was stil naar zijn eigen klein kamertje gegaan in zijns vaders huis, waar hij zooveel «33 dagen bad doorgebracht die hem uren schenen, als hij verdiept was in dingen die hem interesseerden; nu brachten de enkele uren er hem jaren voor den geest en zijn gemoed zoog de ontroeringen in, die luide tot hem klaagden, en juichten soms, uit de lectuur hem door de zielen in levensstrijd nagelaten, als een droge dorstige spons het water .......Natuurhjk," aldus luidde het fragment, „jij zult je geluk wel weer dramatiseeren, Henriëtte, 9a va sans dire, en dat vind ik erg dom van je. Dat je Adriaan schoolmeester is — toch niet een pedant? — wat doet er dat toe? 't Zou mij niks schelen, in zoo'n geval, al was hij schoenlapper. Daarin heb je volkomen gelijk, absolument. Mais... ma chère Henriëtte anders, geloof mij, dramatiseer je te veel. Zoo ook mijn geval, 't Was veel eenvoudiger; aan braafheid of zooiets heb ik niet gedacht, nog minder aan tragische conflicten, 't Was mooi 1 dat was alles. Herman was 22, ik achttien jaar, en ik hield van hem, hij zei 't van mij te doen. Moeder was allang dood, vader nooit of weinig thuis. En ik geloofde onvoorwaardelijk in hem, maar de heele familie, de broers, de tantes, allemaal protesteerden ze tegen onzen omgang: hij was maar volontair op 't stadhuis, zeiden ze, van een nette maar verarmde familie en zonder vooruitrichten. Ik maalde daar niet om; bij had me lief! Wat kon de rest mij schelen! Vader zou wel zorgen dat hij hier of daar burgemeester werd, dacht ik, als ik dacht; en moesten we een beetje armoe lijden, enfin, qu'est-ce que cela nuit a 1'amour ? — We logeerden te Nunspeet, in den zomer. Vader kwam er 's Zaterdagsavonds ook. En we Menschen in Nederland. 16 234 kregen verlof, Herman en ik — want hij kwam ook een paar dagen te Nunspeet doorbrengen — om een wandeling te doen dwars over de Veluwe, van Hulshorst uit over Leuvenum en Garderen naar Apeldoorn, langs 't Uddelermeer. O, de Veluwe is zoo mooi. Die pracht van boomen daar, die verrukkelijke kleuren, de berken, de vlinders, het zand, de dennen, eiken soms en beukenlanen — verrukkelijk. Ik kan hier soms smachten naar de bosschen en naar de zandheuvels, ik vond ze mooier dan la Cambrée en le bois de Soignies. Maar laat dat nu wezen zoo 't wil, ik wil nu niet afdwalen. We gingen, maar kwamen niet verder dan Leuvenum—dat is 'n oasis in de mooie woestijn. Even vóór Leuvenum overviel ons een onweer — geweldig. O, wat was dat alles verrukkelijk grootsch, ik beef nog van ontzag en ontroering als ik er aan denk: die donkere wolken, opstuwend als reuzenwaaiers, doorkliefd door zigzags van bliksems die laag op laag van grijs en grijzer deden aanschouwen van opgolvende wolkenwaaiers. En de donder, slag op slag, deed de lage hutten dreunen. Maar we konden niet verder, we waren doornat, en 't bleef maar regenen, ook toen de bui over was. Herman stelde me voor te Leuvenum te overnachten; maar er was mets dan een boerenwoning. Ik aarzelde natuurhjk, maar toen hij zei dat ik niet dorst, hem met vertrouwde, toen nam ik 't aan. Vertrouwen? Ik geloofde in hem en bekommerde me volstrekt met om de menschen. We bleven dus en logeerden samen in één kamertje. Er was met anders. We droogden onze kleeren, aten boerenbrood met boerenrookvleesch en spraken van onze liefde en ons geluk. Ik schaamde me met 235 en was gelukkig. Het was alles heel vreemd, maar zoo betooverend mooi. Midden in den nacht werden we gestoord in onzen roes van geluk, ivresse de bonheur d'une si courte durée, hélas 1 — Vader had zich ongerust gemaakt en was van Apeldoorn uit, waarheen hij gegaan was, ons tegemoet gereden en vond ons samen. — „Kind, wat was ik ongerust," zei hij, „ik dacht dat je een ongeluk was overkomen." Meer niets. Maar we moesten mee en reden door den nacht naar huis. 't Was al licht, toen we te Nunspeet in ons hotel kwamen. Ik moest gaan rusten en tegen Herman zei bij : — „Kom vanavond tegen een uur of zes even bij me aan, voor je naar Vianen gaat? Je gaat zeker met den trein van half acht naar Utrecht? —" Ja, dat was zijn plan. En zoo scheidden we. Om een uur of drie was ik al weer present. Vader was heel gewoon, en deed me geen enkel verwijt. Even voor zessen kwam Herman. We gingen met ons drieën even in onze zitkamer. — „Jongeman," zei Vader, „wat je gedaan hebt, of jullui samen gedaan hebt, is niet goed. Integendeel; en van u had ik verwacht dat je zooiets met alle kracht zou hebben willen voorkomen. Maar 't is gebeurd, en dus napleiten helpt niet veel. Maar graag zou ik nu uw verdere plannen weten. Wat wüt u verder doen?" Toen is 't mij gegaan als een kind, dat in een onbewaakt oogenbhk zijn handjes uitsteekt en grijpt naar 't mooie vlammetje van een kaars: de opgetogenheid wordt jammer, want het brandt zich en schreeuwt van pijn. Plotseling was Herman voor mij veranderd en toen ik zijn antwoord, eenigszins spottend gegeven, gehoord had, bad ik het wel kunnen uitschreeuwen. Hij zei: — „Wat zou ik willen...... Me dunkt, meneer Rosegaerde, dat nu het woord aan u is. Ik heb u zoolang achterna moeten loopen om uw dochter, nu is de beurt aan u om mij achterna te loopen. " — „Zoo," zei vader. Hij stond op en liep een paar keer de kamer op en neer, dan bleef hij voor mij staan en keek me aan met iets heel droefs in zijn oogen en vroeg: — „Spreekt die jongeman ook uit jou naam, Anna ?" — Herman had me van den beginne af uitdagend aangestaard en knikte me nu toe, dat ik ja zeggen zou, maar ik zei: — „Nee, vader. Ik vind Herman's antwoord plomp en heel leelijk." — Herman lachte. Vader zei — „Me dunkt, jongeman, dan is de zaak hiermee afgedaan." — — „Zoo u wilt," antwoordde Herman, koud en bard, „als u niet opziet......" Vader werd boos en zei kortaf : — „Nee, wij zijn niet bang voor schandaal. Zie maar dat jij jou schande draagt en maak dat je weg komt." — Ik heb geen traan gelaten — ik was ijskoud — pétrifiée belle et bonne. Ik heb pas veel later kunnen schreien, omdat ik mijn mooi geloof in mooie liefde vond kapot geslagen...... „En nu meneer Blieck?" vraag je. Och, Henriëtte...... Ik heb ruim een jaar lang elk uur van den dag herhaald: „Van het kunstige neest verrotten de twijgen" — hij zweefde om me heen, deed zich hartelijk voor, ik had niet het land aan hem, dacht: in 's hemelsnaam, wat ik gedroomd heb, bestaat er toch,niet. Mooi vond ik er niets in, niets, maar ik stiet hem niet af. Hij heeft een goeien naam, zal wel een goed notariaat krijgen; de broers kostten veel geld en ik merkte wel aan 337 vader dat bij Bliecks hofmakerij niet ongaarne zag; ik dacht: in 's hemels naam...... Toen werd mij van de post toegezonden, uit Arnhem, een brief van Blieck aan Herman, met wien hij'altijd bevriend was geweest....... Tenminste ik denk aan Herman, zijn naam stond er niet in, zijn hand had het adres niet geschreven ik denk 't maar...... „Amice — mijn kansen staan goed en verknoei jij den boel nu niet. De ouweheer is op mijn hand en, denk ik maat: gaaf krijg je er geen één, wat de poëten ook rijmen. Papa's invloed helpt mij aan een notariaat en dan neem je haar op den koop toe. Onappetijtelijk ziet ze er in elk geval niet uit." — Ik heb vader niets gezegd en Blieck ook mets van zijn brief, maar ik heb hem wel heel kort en duidelijk aan 't verstand gebracht, dat ik van rijn galanterieën voortaan niet meer gediend zou zijn. ïk kan nooit meer liefhebben, wil dus niet trouwen — moet alleen maar door de wereld. Want " — — „Arme meid!" zuchtte Adriaan—„stakkerd..." en hij herinnerde zich baar woorden: „dood...... is niets ," en hij voelde dank in zijn hart aan Henriëtte die hem de heerlijkheid van zijn geloof had gelaten Beatrice ! — Nu volgden er veel weken van overstelpt leven voor Adriaan: 't was of een onzichtbaar schutsel over hm was uitgespannen, dat alle grove geluiden afstiet» en wat er gedempt doordrong, was zoo verzwakt dat het heenstreek langs rijn gemoed als de stervensadem van een kwijnende zomeravondkoelte over 't meer. 't Beroert nauwelijks. Hij leefde met de doode en zij was 't die hem een levensdiepte deed aanschouwen, waarvan bij ontroerde. Men verhaalt van kunstenaars, van schilders 238 die zoo geheel opgingen in de schoonheid welke ze in kleuren en schakeering van kleuren wilden veraanschouwelijken op 't doek, dat ze, schoon levend te midden van de groote drukke wereld, zelfs geen aandacht wijdden aan de gebeurtenissen die gansche volkeren beroerden; zóó geheel werd Adriaans ziel geboeid door de simpele opstelletjes en versjes, welke Henriëtte voor hem als aandenken had bestemd. Een heele reeks van vergezichten, van afgronden peilloos en hoogten onmeetbaar, trokken zijn geest voorbij als bij weer en nog eens weer baar opstelletjes las, alsof een onzichtbaar kunstenaar ze op een onstoffelijke film te voorschijn tooverde gelijk visioenen in een droom: — „Ik," dus stond er aan 't hoofd van haar eerste stukje, dat tot, opschrift droeg „Aan onzen vijver" — „ik schrijf dit lekker voor mezelf en misschien wel zoo dat ik 't straks mooi vind. Ik kan me met begrijpen hoe iemand ooit iets schrijven kan voor een ander. Zouden ze dan vragen: hoe zal ik dit nu maken, zoodat anderen 't mooi moeten vinden ? Uit geldzucht ? Uit ijdelheid misschien, om bewonderd te worden ? Hoe kan het! Hoe kan iemand ter wereld nu precies weten wat ik denk en gevoel en dus wil zeggen? Wat weten ze van mijn ziel? Ze lezen er natuurhjk in, wat ze erin willen lezen, wat zij denken en gevoelen Misschien probeer ik ooit eens iets te laten drukken, alleen om me een vroohjk uurtje te bezorgen met hun critiek. Ik denk dat de goeie schrijvers, die wezenlijk schrijven, diep meelij hebben met de beunhazerij van die bende critici. Nee, ik schrijf lekker voor mezelf......" In een ander, „Zoeken" getiteld, las hij : — 239 „Ze verstaan me nooit. We wandelden samen, Clazine en ik, en ik zei: Ik geloof vast dat er wel één ziel op de wereld is die me zou kunnen verstaan, zonder dat ik iets behoefde te zeggen...... ik wou 't zoo graag weten en als hij hier was, nu, zou ik zeggen, want ik werd wat moe: laten we hier een poosje gaan liggen en elkaar aankijken en heel stil zijn „Verveel ik je?" vroeg ze boos en toen ik zei dat daar geen sprake van was, maar dat ik soms zoo naar innigheid verlangde, naar innig samenvoelen en dat heerlijk weten, toen snibde ze me toe : — „Je bent een jongensgek, dat is alles " Ik vind 't zoo jammer van Clazine en ook voor mij, want nu is er hier niemand meer waarmee ik praten kan. " — „Wat is dat jammer," las hij in een ander — „maar ik geloof vast, dat die goeie dominee van Spanum God niet kent, want waarom zou hij anders zoo boos geworden zijn toen ik hem vroeg wat de tijgers nu zouden eten, als Adam en Eva niet „gevallen" waren. Ik geloof dat zulke knappe menschen altijd boos worden, als ze iets eenvoudigs niet weten. Gelukkig ben ik niet knap; eerlijk gezegd begrijp ik er niets van. Ik zal 't maar oprecht tegen dominee zeggen, dat ik van mijn „belijdenis" afzie; ik houd het niet uit...... Och, wat kan 't mij van die tijgers schelen; ik begrijp wei niets van het verband tusschen dien paradijsappel en de arme reeën die 't nu ontgelden moeten, — ik voel het eigenhjk als iets afgrijselijks, indien er tenminste verband tusschen bestaat; maar er rijn zooveel mysteriën, daar wil ik niet over peinzen, ik kom er toch nooit achter. Elk antwoord van dominee is in mijn oogtoch maareen uitvlucht.... Als ik dan maar weten mocht, waarom ik er naar 240 snakken moet 't leven mooi te vinden; ik wil het mooi vinden, weet zeker dat 't mooi kan zijn, maar ik vind geen rust, haak van 't eene oogenblik naar 't volgende Lieve God, waarom is dat dan zoo?......" Elders weer vond hij: — „Ik wil 't hem ronduit zeggen...... Ik zal zeggen: Adriaan, jou heb ik gezocht, ik kan van jou elk woord verstaan, ik kan je ook verstaan als je zwijgt; met jou zal alles mooi zijn, dan zal ik niet meer jagen, dat rustelooze zoeken zal uit zijn O, als dan maar weer dat oude niet terugkomt, die vreeselijke angst... u 330 on2en mo°ien vijver staan met zijn helder water en versmachten van dorst, want drinken mag ik niet mijn ziel zal zijn woorden van liefde inzuigen als een hongerig kind de moederlafenis, maar hun vuur zal mijn arm lijf verbranden & «al mijn armen naar hem uitstrekken om hem te omhelzen, mijn oogen zullen hem streden met liefde, en toch zal ik moeten zeggen: 8a "eeQ en kom niet weer, dat Zal ik moeten, moeten " — Adriaan sloot in stille droeve gelatenheid de Oogen, ze vielen dicht, en hij vouwde zacht vooroverbuigend de handen, als bad hij eerbiedig en dacht, verdoft van geest, omsuisd door stflte, als inzinkend in slaap: zóó zal 't moeten zijn, dit zal toch de weg wel Zgn dien God wil dat je gaan moet en om hem zag hij, met gesloten oogen, de onzichtbare wereld, grondeloos diep-, in zacht grijs licht, terwijl in lichter licht, de vage vormen teekenend, gestalten zweefden als engelen — aan zijn ooren verstierf hun wiekslag. — Dus ging 't den éénen, zóó ging 't weer andere avonden, als hij telkens weer stiet op eenvoudigweg 241 neergeschreven gedachtetj es van een ziek kind, onvolwassen eigenlijk naar 't lichaam, onvoldragen naar den geest, maar voor hem een openbaring. — „Ik vind 't eigenlijk vervelend, Adriaan," schreef ze in een brief, die nooit verzonden werd, „dat je onderwijzer bent; misschien zou ik 't ook vervelend hebben gevonden, als je notaris was geworden — best mogelijk. Maar ik heb zoo gloeiend 't land gekregen aan al wat onderwijs geeft...... behalve aan jou dan, — dan denk ik 't onderwijs maar wèg...... ik heb dat vooral gekregen in Brussel. Al die „mam'selles" waren modellen; stuk voor stuk: zóó moet je staan, ZÓÓ moet je lachen, zóó moet je huichelen, als ik, dan ben je eerst een „dame," dan ben je haast volmaakt, als je weet, weet, als je kent en kunt, wat ik weet en ken en kan...... Lieve God nog 'r 's- toe: als die meesters, die leeraren, docenten, professoren, dag in dag uit doceeren: zie naar mij... en ze vormen de komende geslachten, ze drillen ze om te worden als zij: evenveel saaiheid, evenveel geest, evenveel bitters...... even onverdraaglijk plomp en plat...... Ik word er misselijk van...... Ik ben tegen alle opvoeding, de opvoeding heeft mijn leven mee bedorven " Dan schoten hem de woorden van dokter Van Blokland te binnen, die hem gelukkig prees, omdat hij „niet was opgevoed," en combineerend met de gevatheid, hem in zulke momenten eigen, en waardeerend met den maatstaf, dien ervaring en levensonrijpheid hem slechts konden bieden, gevoelde bij zich gevangen in het net van den twijfel, dat met de uiterste schakeldraden bleek vastgehecht in zijn gemoed. — „Mijn hemel!" — 't woord was van Henriëtte, 242 maar 't was hem uit 't hart gegrepen — „wat heb ik nu toch voor moois kunnen vinden in de menschenmaatschappij ? Ik zag een mooi gebouw, ik las een mooi boek...... o ja, méér dan één en dan meestal van menschen die de maatschappij uitstiet als onwaardig ik zag mooie schilderijen zoo nu en dan en mooi was altijd de hemel, de lucht, de bosschen, het licht...... maar vond ik mooie menschen-? — Waar? ." Tot overmaat van ramp gebeurde er toen iets heel verschrikkelijks — tenminste voor hem: de oude heer Rosegaerde moest zijn buiten verkoopen, om de schulden van zijn zoons te betalen. De officier had schulden gemaakt, zóóveel dat zelfs zijn positie gevaar liep, en de beide studenten hadden alles er door gelapt, zoodat ze aan lager wal zaten. Vader Rosegaerde had maar betaald en betaald, tot hij ten laatste niet meer betalen kon. Toen werd zijn „buiten" voor de schuld verkocht, met al de landerijen die erbij behoorden, en hij zelf vertrok voor goed naar Den Haag. Daar moest hij op kamers gaan wonen. — ,,'t Is wat leeg, hè I" zei hij tot Adriaan, die nog eens voor 't laatst op „Rosegaerde" genoodigd was, vóór ook de meubels zouden verkocht worden door den patroon van „meneer Blieck," die met een aankomend klerkje alles genummerd had — ,,'t is wat leeg, hè, hier — dat komt omdat ik een paar dingen, waaraan ik gehecht ben geraakt, naar mijn kamers in Den Haag heb laten brengen, — en dat boekenkastje met de stoelen en de lamp zijn voor Anna — niet waar, meid?" — Anna stond naast hem — ze was overgekomen om afscheid van Rosegaerde 243 te nemen; — bij hield haar ééne hand in de zijne en met de andere bette ze de tranen weg uit haar oogen; ze wou zich zoo graag groot houden, maar 't was te zwaar — „Die neem jij mee, met waar, kind?" O, diep bedroefd was Adriaan; hij werd zoo moe, zoo moe, maar wonderlijk mocht het heeten, er was in zijn droefheid een heilige ontroering van schoonheid, die hij nog jaren later, bij 't herdenken, dankbaar als iets heerlijks nagevoelde. Daar stond toch vlak in zijn nabijheid een „mooi mensen." — — „Meneer Rosegaerde," stamelde Adriaan, — „zou ik misschien iets voor u kunnen doen ." De vriendelijke man lachte, stond op, liep even heen en weer en zei: — „Als je wat voor mij doen wilt, dan vind ik dat hartelijk van je. En je kunt het ook: zorg ervoor, dat je een kranige kerel wordt, en laat mij dat van je hooren...... En houd de vriendschap met Anna aan......" Toen ging hij de kamer uit. Adriaan heeft hem nooit weer gezien, want toen .hij, ruim een jaar na dezen avond, naar Den Haag gereisd was om nog afscheid van hem te nemen voor hij sterven zou, zooals men. hem had geseind, vond hij hem al gestorven. — — „Adriaan," zei Anna, toen haar vader de kamer verlaten had — „ik ben erg bedroefd.,..,, maar ik moet bij vader zijn neem je dus niet kwalijk " Hij was al opgestaan. — „Kom morgen ochtend even, voor school," zei ze, „en breng me over de brug, naar 't bootje......" Hij kon niet spreken, vatte stil de hem toegestoken hand en kuste die eerbiedig. Zijn beenen wogen als lood en zijn hart was zwaar, toen hij in den donkeren avond door 244 de nauwe steegjes terugkeerde naar zijn kamer, — maar door den nevel van den weemoed heen straalde een heel mooi licht dat hem met verliet...... Drie maanden later was er een onderwijzer overcompleet aan de school van meester Loods en Adriaan verzocht om zijn ontslag. Hij vertiet Vianen...... IV. HOORN. Te drie uur precies zou de boot afvaren, „De Stad Hoorn"...... Adriaan had nog geen gehoor gegeven aan den oproep van rijn beschermenden vriend uit de Anna Paulownastraat no. 37, die bij rijn vertrek uit Vianen hem wederom had aangemaand naar Indië te gaan. Wat hem eigenlijk weerhield, had hij niet kunnen zeggen. — „Wat mij betreft," zei rijn vader — die de zeventig al voorbij was!...... „om mij kun je gerust gaan. Misschien zien we elkaar op aarde niet meer terug, maar dat is zoo erg met, bij elkaar blijven we toch. Alleen, ga niet zoolang je zelf niet voelt, dat je gaan moet. Die meneer in Den Haag is zeker een beste man en hij bedoelt 't wel goed met je, maar je wil woont niet in Den Haag...... die zit in je eigen hart, jongen." — Dan klopte vader Van Arkel rijn -pijp uit, stopte een versche en ging weer aan 't werk. Adriaan aarzelde, maar met rijn aangeboren zin voor 't mysterieuse, zag hij er een openbaring in, toen bij een brief ontving van Jan Fuick, „instituteur" te Hoorn. Deze deelde hem mee dat hij een «secondant" zocht voor zijn ,onstituut, maar die secondant moest iemand rijn van ruime p|6 beschaving, breed van blik en blakend voor 't vrijzinnige op elk terrein, zooals dat bij Fuick's instituut en zijn positie als vrijmetselaar paste. Liever dan door een advertentie zocht hij zijn helpers langs „privaten weg" en zoo was dan, door een ontvangen vingerwijzing, zijn aandacht op Adriaan van Arkel gevallen. Fuick schreef dit alles, omdat hij zei altijd recht door zee te gaan en om Adriaan van te voren nauwkeurig in te hchten omtrent den aard van de betrekking, welke hij de eer had hem aan te bieden. Op de brierwisseling volgde een ontmoeting en het akkoord ging aan: Adriaan zou secondant worden op het „Instituut Fuick" te Hoorn; — we vonden hem zooëven al op de boot, op reis daarheen. Moe van het heen en weer drentelen in Artis en het wandelen door Amsterdam, had hij wat vroeg een plaatsje gezocht op de boot, ook om meteen zoowat acht te geven op het pubhek dat met hem de reis zou maken. Zoo bij het aan boord komen vielen de reirigers gemakkelijk op te nemen. Het was mooi zonnig weer, in 't laatst van Augustus, en 't was heerlijk rusten op de boot, op 't achterdek onder de gespannen tent. Passagiers voor de voorkajuit of het voordek, kleine burgers, boeren en boerinnen, marktbezoekers, interesseerden hem met bijzonder; reizigers voor de eerste kajuit daagden er niet veel pp, ze waren gemakkelijk te bestudeeren, zoo naar hun uiterlijk. Het eerst kwamen over de loopplank twee heeren, zooals hem eerst later bleek waren het: dominee Van Varick, een lange bleeke man met een plat-gemangeld blank-geschoren gezicht, donkerzwart haar, dat tot op de langpandige zwart- 247 lakensche jas hing — dun, mager, hoekig-scherp, houterig, hij was in druk gesprek met zijn staden reisgenoot Dr. Aeghinas, nog langer, maar gezet, een beetje plomp, een vol blozend gezicht voor zoover zichtbaar, want hij droeg een vollen baard in Alva-punten neerhangend tot halverwege het vest. Zijn vurige donkere oogen flitsten in 't rond, terwijl Van Varick, druk betoogend en even gebarend met de blanke handen, bescheiden voor zich keek, alsof hij al pratend ernstig nadacht. Adriaan lichtte even rijn stroohoedje, Van Varick verhief statig rijn hoogen hoed en boog, — „Bonjour!" zei Aeghinas en tikte tegen den breeden rand van rijn flambard. In 't voorbijgaan hoorde Adriaan Van Varick zeggen: — „Ja, 't is infaam, meneer, infaam, maar er is méér en erger...... Gardenier..." — ze verdwenen, gingen beneden ritten in de kajuit. Even daarna hipten een paar jonge dames de plank op, gevolgd door een jonkman van iets rijperen leeftijd, Hoornsche scboonen, zooals al heel spoedig bleek, gevierd en begeerd, vooral de mooiste en rijkste, Geesje de Vicq. Zij was de eenige dochter — en eenig kind — van Mr. Cornelis de Vicq, directeur van de hypotheekbank ^rechterland" en voorzitter, of zöoals het heet Regeerend Meester, van de Loge ,,'t Gulden Licht." Geesje was een heel mooi meisje, eigenaardig mooi, bekoorlijk, betooverend; — haar schoonheid ontroerde niet, maar bedwelmde, wekte de heugenis aan zoete geuren en zinnelijkheid welker kuischheid glipt tot aan de grens, als van een odaliske, gelijk Italiaansche en Spaansche musea ze vereeuwigen; ze had Goya kunnen dienen voor model. Ze zou dat ook wel gewild hebben: vereeuwigd in den 248 lentebloei van haar leven om mannen te bekoren, geslacht na geslacht, van alle rassen en stammen. Haar vriendin, een blondine, Anna Zalm, was van een niet mindere maar andere bevalligheid: haar blauwe oogen, gulden haar, blozend-blanke wangen riepen ander licht voor den geest, andere streken, Brunakr, de lachende dreven van Bragi's vrouw, Idoena, de onverwelkelijke jeugd. De jonkman was in 't zwart; komt zeker van een begrafenis, dacht Adriaan; hij liep met hooge schouders, 't hoofd vóóruitgebogen, droeg een lorgnet en scheen erg kippig; rijn zwart kneveltje stak scherp af tegen de fletsbleeke wangen en rijn hoofd was heelemaal kaal. Dit zag Adriaan, want zijn hoed woei af, door den tocht zeker langs 't portaal, en streek met een zwaai neer op het dek vlak voor Adriaan's voeten. Hij greep den hoed, overhandigde hem aan den brilleman...... „Dank u zeer,meneer," Zei deze, „mijn naam is Van Barendregt." — „Ik heet Van Arkel," zei Adriaan, „aangenaam." Mèt kwamen de dames lachend erbij geloopen; ze vonden de vlucht van den hoed grappig, meneer Van Barendregt komiek en diens nieuwe kennis waarschijnlijk interessant...... Adriaan vond het erg leuk zoo aan de met zooveel aandacht opgemerkte dames door Van Barendregt voorgesteld te worden, alsof rij beiden oude kennissen waren. — »0 jee!" zei Geesje, en ze keek hem aan met die wondere uitdrukking in de oogen van sommige vrouwen, alsof er in de diepte van haar blik een verlangen gloort, — „is u meneer Van Arkel voor 't „Jnsutttut" niet waar? Ja, ik heb vader aiover U hooren spreken...... KomtUbij ons zitten? We blijven boven, weet U, 't is heerlijk weer, 249 de zee zal kalm zijn Jullie vindt 't toch ook goed?...... Nu dan, meneer Van Arkel, doet U ons de eer aan..." — „De eer is aan mij, juffrouw!" zei Adriaan met een wereldwijsheid die hijzelf vermakelijk vond, en hij...... die toch in het diepst van zijn wezen naast den onbluschbaren levensmoed de gewikstheid van zijn ras en afkomst nooit verloochende, ook onbewust niet — dacht: dat lijkt mooier dan 't is, daar schuilt iets achter maar mooi is ze, bedwelmend mooi...... Twee heeren, jongelui ook, voegden zich spoedig bij 't gezelschap, dat plaats genomen had midden op 't achterdek: een tafeltje in 't midden en daaromheen vouwstoeltjes — twéé: Pot, een lange, blonde, vrooh'jke snaak, met een gezicht alsof hij zijn heele leven tot hiertoe gefuifd had en verder maar niets dan fuiven wou, een kuiltje in zijn kin en met een mooien sprong in zijn haar vlak boven zijn hooggewelfd voorhoofd — hij bleek aspirant te zijn voor de registratie en in Hoorn in de leer, waar zoo'n opleidingskraan woonde, wiens candidaten allemaal slaagden;...... en verder Van der Weyde, een jongmensch dat voor architect werd opgeleid bij een bouwkundige te Hoorn — die grooten naam had. Adriaan dacht: ik ga naar een stad van „specialiteiten," onwillekeurig zich herinnerend de geestige satire van Multatuli — die altijd weer terugkwam in zijn gedachten, zóózeer had deze man, buiten de fatsoenlijke maatschappij, geleefd in die maatschappij, als — naar het woord van Rochussen — als „Keurmeester van tekortkomingen." Van der Weyde had een architectonisch voorkomen, maar eenigermate somber van stijl: Florentijnsch, dikke blinde muren van buiten, met Menschen in Nederland. 17 250 ringen van brons. Zijn blozend, reeds doorvóórd gelaat, stond strak, zijn oogen vorschten, zijn saamgeknepen lippen schenen den mond gesloten te willen houden. Opgenomen in dit kringetje vond Adriaan al zijn aandacht ertoe bepaald; van de overige passagiers — trouwens niet zoo heel veel kwamen er meer — nam hij geen of weinig notitie. Even over drieën voeren ze af, het IJ op en straks de sluizen door; het was heel mooi, het verdwijnende Amsterdam aan den eenen kant, straks het landelijk verschiet aan den anderen, maar, schoon hij 't zag en opnam, zijn volle aandacht had het niet; hij werd te zeer in beslag genomen door zijn gezelschap, voelde de stil gevelde critiek èn zijn nieuwelingschap in hem vreemde dartelheid, even doortrüd — bij voelde het aanstonds — van schroeienden hartstocht. Pot lachte maar, telkens uitschaterend, het hoofd achterover geslagen en dan nog eens weer in nieuwe schatering — Adriaan wist eigenhjk meestal niet waarom; maar als hij naar den gemehjken Van der Weyde keek, die zich blijkbaar aan die luidruchtigheid ergerde, of naar 't blozend verlegen gelaat van Barendregt, die in begrafenisstemming galanterieën misplaatste, dan meende hij soms zeker heimelijk oogenspel op te merken tusschen Geesje en Pot. Vreemd was het: aller opmerkzaamheid scheen zich te richten tot Anna en Geesje trachtte haar steeds naar voren te dringen, voor haar attentie te vragen, haar geest en schoonheid te doen uitkomen, schoon Anna heel gewoon deed, bescheiden wou wegschuilen, die opmerkzaamheid wou afweren, — en toch neigden de harten tot Geesje; Adriaan voelde zich te midden van in hun diepste wezen elkaar hatende aan- 251 bidders van de odaliske. en, vreemder nog, 't was hem of hij onherroepelijk en zonder vorm van eenig proces gedoemd zou zijn mede te haten, al die drie nieuwe kennissen, wier naam, wier bestaan hij nooit vermoed had...... om harentwil... om die in geuren en zoetheid bedwelmende odaliske, met haar tooverlach om zacht-zinnehjken mond van kersroode lippen en ivoorblank gebit...... Hoe 't zoo kwam wist eigenlijk geen van allen ze hadden geruimen tijd gepraat over niets; Adriaan was door Geesje ondervraagd over nesterijen, door haar vader, zoo ze zei, van Fuick vernomen; over dingen die Adriaan maar half of niet verstaan kon, omdat er zooveel toespelingen bij te pas kwamen op Hoornsche personen en gebeurtenissen waar hij niets van af wist...... maar opeens deed Geesje een verhaal van haar te „warschip gaan" op een boerendorp in de buurt van Hoorn. Alle heeren hadden haar daar gezien...... waren daar geweest. — „Wat moest jij daar doen?" vroeg de een. — „Wat had jij er te maken?" de ander, en de toon werd scherp, hoe Pot ook schaterlachte. Anna kreeg even een kleurtje, want ze vond het erg grappig, maar om zich goed te kunnen houden presenteerde ze Adriaan een flikje. Geesje wilde het gevaar van wezenlijke stoornis in de stemming bezweren en vertelde heel leuk haar wedervaren — ,,'t Is wel wat lastig," zei ze, „maar ik trof 't nogal goed...... Weet U, meneer van Arkel,"...... Ze wendde zich nu tot Adriaan, als om hem in te lichten — „ziet U, mijn moeder komt van een dorp....... mijn grootvader had een boerderij te Berkhout, en nu hebben wij daar en in andere dorpen, in Hem, Wognum, Zwaag, en zóó, familie wonen, menschen in heel goeien doen die men niet 252 negeeren kan Nu moet U weten dat daar de gewoonte is Ziet u, nu moet u niet-lachen: 's lands wijs, 's lands eer Meneer Pot, u moet niet zoo gek doen......" — „Pardon! pardon...... ik doe gewoon......" — „Nou ja!" bromde Van der Weyde, „dat komt op 't zelfde neer."—Van Barendregt grinnikte even en streek de zachtblanke hand langs zijn knevel. — „Nog een flikje?" presenteerde Anna. — „Als jullie me weer in de rede valt, vertel ik niet verder; dan moet jij 't maar doen, Anna." — „Ik?" vroeg deze, „wat weet ik van jou vrijerijen af?" Pot schaterde, v. d. Weyde keek woedend, Van Barendregt bloosde; Pot zei, al schaterend : — „Als je over al te intieme dingen begint, dan moet je mij met kwalijk nemen...... maar daar kan ik niet tegen, hoor — absoluut niet......" Maar Geesje wendde zich, onverstoorbaar, tot Adriaan en ging voort: — „Ook voor de logé komt er dan 's avonds, tegen een uur of acht, iemand binnen, weet U....... die komt dan mee met den galant van de dochter des huizes, als er die is tenminste ." Adriaan begreep het niet en dit moet op zijn gericht te lezen geweest rijn, tenminste Van Barendregt vroeg hem in gemoede: — „Vindt U dat nu ook niet in hooge mate onkiesch?" — Wat zou bij daar op antwoorden? Hij aarzelde — „Vrijen is lang niet altijd onkiesch, Barendregt ! Ben je nu heelemaal van de wijs Anna, wat zeg jij ?" — ,,*k Ben nooit te warschip geweest," zei Anna. — „Zoo iemand bot afwijzen is hoogst onfat- 253 soenlijk," vervolgde Geesje, „dan beleedig je de familie, • dus......" — „jongen, van der Weyde, je hebt niet op je tellen gepast !" riep Pot, schaterlachend, „je hadt er bij moeten wezen als de kippen. Wie 't eerst komt, 't eerst maalt." Van der Weyde werd boos en stond op. — „Je moest je flauwe moppen voor je houden 1" zei hij, „die gaan niet altijd op moet je denken. " — „Ik heb 't goed getroffen," hernam Geesje, — „toen oom en tante naar bed waren......" — „Ai!" gilde Pot, „ook dat nog." — Van Barendregt voegde zich bij Van der Weyde. — „Nog een flikje?" maande Anna. — .......toen heb ik heel leuk met hem zitten praten. Onder die boerenjongens heb je wezenlijk heel aardige lui. Wat zeg jij, An?" — „Maar Geesje," zei Anna, zoo even pruilend, „wat weet ik daar nu van!" — „Ik heb je toch gewezen, laatst op de markt..." — „Nou ja," zei Pot, „op het gezicht engageer je geen heldentenor: je moet 'm hooren zingen.** — „Marken! heeren!" zei Geesje opstaande. — „Kijk, we gaan buiten om. Dat vind ik leuk. Ik maak graag dit tochtje, tenminste met zulk weer...... Is U graag op 't water, meneer van Arkel ?" Adriaan kon niet wel den luchtigen toon vinden, passend op dit moment in dit gezelschap; hij antwoordde wel, maar zag onderwijl Geesje's gezicht betrekken, alsof ze plots te luisteren had naar een droef geval. Pot maakte luidruchtig gekheid met Anna, en de andere medeminnaars, nu in vertrouwelijk gesprek, schenen de weerpijn hunner rivaliteit maar flauwtjes te voelen in ge- 254 meenschappelijken haat tegen den derde. De stemming was voor goed verstoord en niemand zou nauwkeurig hebben kunnen zeggen waardoor. Adriaan, voelend hoe hij faalde in zijn poging om luchtig te schertsen en opgewonden te vertellen van zijn trek naar de zee, werd al zwaarder in zijn betoog, was dankbaar toen Geesje aangesproken werd door den dominee, die van beneden gekomen ook een luchtje kwam scheppen, naar hij zei. Een nieuwe kennis: Adriaan werd door Geesje voorgesteld. Het scheen wel dat heel Hoorn opeens moest weten wie en wat hij was...... — „A-zoo!" zei van Varick, en zijn gezicht scheen nog langer te worden en zijn oogen grooter...... „a-zoo....... is U de nieuwe secondant van meneer Fuick...... Kent U Hoorn?" — „Pardon, nee meneer......" — „Kent u meneer Fuick?" — „Tc Heb meneer ééns gesproken." — „Fuick ?" herhaalde Aeghenias, die dominee was gevolgd en nu ongenood deel nam aan het pas begonnen gesprek — „moet U bij Fuick wezen? Die is gemakkelijk te kennen...... 't is een klein gedrocht met rood kroeshaar en een brutaal gezicht......" — meteen maakte hij rechtsomkeert en sprak Van Barendregt aan. — „Deze meneer maakt van zijn hart geen moordkuil," vergoelijkte van Varick, zoet lachend. Achter haar- hand fluisterde Geesje tot Adriaan : —■ „Zoo zijn er in Artis van verschillende soorten, witte, bruine " — „En ongelikte?" vroeg Adriaan; zelfs Van Varick moest lachen, klopte Adriaan vertrouwelijk op den schouder en liep weg...... — „De waterpoort!" riep Van der Weyde —l 255 „juffrouw de Vicq de waterpoort!" — Vlak aan de buitenkamer van Hoorn stond nog de aloude poort; de stad kwam in zicht. — „Van Barendregt beweert dat hij de nimf op den windwijzer tegen hem ziet knipoogen!" — 't was Pot natuurhjk die zoo geestig was en schaterlachte. Van Barendregt draaide hem den rug toe. — „Meneer van Arkel," zei Geesje, en ze stak hem de hand toe, — „ik heb beneden nog iets in te pakken, neem me niet kwalijk...... 't Is me bijzonder aangenaam geweest...... Tot weerziens..." Adriaan dankte haar en kreeg een kleur, had willen zeggen: ik hoop van gauw!. maar ze had geen tijd tot luisteren, was al in gesprek zoo> luchtigjes in 't voorbijgaan met anderen; Annat kwam hem een paar vriendelijke woorden zeggen, de andere kennissen namen afscheid, zich aanbevelend in zijn vriendschap. Allen bereidden zich voor om zoo spoedig mogelijk zoo straks de boot te kunnen verlaten, — en midden op het dek stond rustig alleen Dr. Aeghinas, weer in gesprek met Van Varick en Adriaan hoorde dezen zeggen: —„Wat ik u gezegd heb van collega Gardenier was natuurhjk sub rosa......" — „Natuurhjk!" antwoordde de ongelikte — „wat gaat mij trouwens die kerel aan." Ze voeren de pieren van de buitenhaven binnen. * * Iets was er toch wel anders in Adriaan's nieuwe woonplaats, al is Hoorn maar een stadje aan de bocht van een landhoek, uitstekend in de Zuiderzee. De uidoopers van de levensgolven uit ruimer wereld mogen er doodkruipen op het vlakke strand, ze brengen er in hun rimpel-schuifelend 256 sterven toch zacht gerucht uit de wijdere verte ; tenminste nog in 1876. Er trilde in den zang 'der Zee die de oude veste bespeelt nog een nagalm van heugenis aan vroegere glorie. In het midden der stad, op den „Roode Steen" — eertijds schandplaats der terechtgestelden — staat nog de sierlijke waag, tegenover het bevallige landsheerenhuis van West-Frisia; de Kamer van Zeventienen op den Havendijk — nu de Loge ,,'t Gulden Licht" — de nu vervallen pakhuizen aan de binnenhaven: Schonen, IJsland, Denemarken, Dorpat, als de gevelsteen in de aloude taveerne van Bontekoe, ze bewaarden ten minste de herinnering aan roem, aan rijken bloei, en soms voelde men er nog iets van 't „noblesse oblige," zij 't ook burgerlijke noblesse. Adriaan had er kamers gevonden bij den conciërge op het Stadhuis, het oude klooster van Sinte-Caecilia, later de Latijnsche school, op den hoek van de Nieuwstraat en de Nieuwe Steeg. Zijn hospes, de conciërge, tevens havenmeester — een oude zeebonk — toonde Adriaan met welbehagen „den beker van Bossu," 't portret van „Coen" — en meer bijzonderheden der vaderen nalatenschap, waar wij bij tijd en wijle trotsch op zijn; maar toen hij hem, enkele weken maarnaAdriaan's komst, dezen de „Groote Najaarsmarkt" kon aankondigen, bleek toch het heden hem meer te bezielen dan het verleden. — „Dan stroomt het geld de stad binnen, meneer, het stróómt en dat is toch je ware leg bis paling hin zonder sinten waar hof niet?" De groote gebeurtenis was ingeluid door den conciërge Thiessen, spoedig zag Adriaan ze voor Zijn oogen. 's Avonds te voren was de stemming 257 er al, Thiessen's profetie ging in vervulling. De vreemde kooplui waren al in de stad, de groote lui die kochten en verkochten voor duizenden, in de stallen, vóór de markt, om op den eigenlijken dag zelf weer te verkoopen of te koopen voor duizenden. En tegen negen uur kwamen ze te zamen, met de halve burgerij, op het Achter-om, in de Buiten-Sociëteit, tegen den Houtwal aan, vlak aan zee. Daar was dan de Kolfbaan herschapen in een biljartzaal. Er stonden vier biljarten en er vlak omheen liepen de spelers, in blauwe kielen, met wapperende behte doeken om den hals, in hun „boezeroen" soms, en ze speelden om grof geld, om vier-, vijfhonderd gulden, om duizend soms. De toeschouwers, meest belangstellende burgers, moesten op zekeren afstand van de biljarten blijven, mochten met de spelers met praten, zelfs niet aan de kleeren der spelenden raken. Ieder wist hoe hoog de inzet was, aller oogen volgden de bewegingen, de gebaren, de ballen, — alle halzen rekten zich; als het tegen het einde van de partij liep, staarden aller oogen in de uiterste spanning en ze waren stom. Adriaan was er heen gegaan met Pot — uit wiens kennismaking zoo zoetjes aan vriendschap scheen te groeien —; ze stonden bij een der biljarten in de voorste rij: er werd gespeeld om achthonderd gulden door twee blauwkielen, een Brabander en een Zeeuw, — die heel groote knoopen droeg op de kraag van zijn buis, boven de kiel uit — om den hals van den Belg wapperden de slippen van een bonten doek. Ze speelden wie 't eerst vijfhonderd caramboles zou gemaakt hebben. De Zeeuw, die echter volgens de kenners het minst goed speelde, was ver vóór; hij had er al over de 258 vier-, zijn tegenpartij nog geen twee-honderd, — „deze" heette ongelukkig, gene had „gebeest;" de eerste vloekte tusschen de tanden, de laatste gaf knipoogjes aan de omstanders. Opeens, als de Belg weer stooten zou, schoot er uit de achterrijen een jongen tegen Pot aan, waardoor deze struikelend naar voren viel, tegen den speler aan, — Pot schaterde het uit, maar de Belg keek hem even aan en lei zijn keu op het biljart, begon te fluiten en maakte aanstalten om tusschen de menigte te verdwijnen. Daar had men de poppen aan 't dansen. — „Om den dit en dat niet!" riep de Zeeuw, „dóórspelen of betalen! Ben je nu heelemaal bezopen, Zoo bennen we niet getrouwd, kameraad!" — De Belg weigerde en lei den grond er voor bloot in een rumoerig haast-onverstaanbaar betoog*, de omstanders mengden zich luide in den twist, kozen partij voor één van beiden, schimpten op Pot — die maar bleef doorlachen — het werd een geschreeuw, gevloek en gescheld, tot de veekoopers de handen uitstaken. Toen zag Adriaan de massa plotseling splijten, de menschen naar rechts en naar links terzij wijken, zoodat er een baan ontstond, en naar voren stapte, op de vechtenden toe, een stevige man, in 't zwart, lange jas, laag uitgesneden vest* de lange slippen van een zelfgestnkte das vielen op 't min of meer uitpuilende overhemd. De man maakte indruk op Adriaan: hij liep een beetje zwaaierig met de armen, maar zijn heele optreden verried op dat moment bewustzijn van kracht. Hij nam zwierig den hoogen hoed af, bleef staan, richtte zich recht-op en commandeerde: „Halt!" 't Werd opeens stil, de vechtenden schrokken en stonden beteuterd, allen staarden 359 naar het volle blozende gelaat van den man: zijne bruine oogen straalden als doorgloeid topaas, bij streek de vrije hand eerst langs de kastanjebruine bakkebaarden, dan door den war-golvenden haardos op zijn hoofd en zei, komiek-plechtig: •— „Hier wordt er nooit gevochten, meneeren! Als er twist ontstaan is, beslecht ik dien inderminne. Mannen, is 't waar of niet?" — „Hoeral" juichten de omstanders — „hoera! Leve dominee Gardenier!" — „Natuurlijk die bezopen dominee weer !" hoorde Adriaan achter zich zeggen; hij keek om en daar stond Dr. Aeghinas, de ongelikte. Inmiddels juichten de omstanders Gardenier toe en dezen hoorde men tusschen de hoera's door betoogen. Er zat klank in zijn dragende stem, er was muziek in zijn taal, doch verstaan kon Adriaan hem zoo nu en dan maar. Hij zag den afloop alleen: de veekoopers reikten elkaar de hand, Pot bood zijn verontschuldiging aan en lichtte het geval toe, en daarna begon het spel opnieuw; dominee Gardenier stond als inspecteerend overste vóór de troepen. Dit was den eersten keer dat Adriaan den merkwaardigen man van nabij zag; zijn naam had hij op de boot al gehoord, daarna menigmaal hooren herhalen, want iedereen kende dominee Gardenier. Bovendien, zijn beide zoons, Louis en Hans, waren op het „Instituut" waar Adriaan nu „meneer" heette. Een secondant heette nl. „meneer." Op dat instituut gingen de deftige kinderen, of, juister, de kinderen van de „gegoede burgerij," want deftige menschen woonden er niet veel meer in Hoorn. Sommige mooie huizen der vroegere patriciërs vond men er nog wel, doch de nakome- 2ÖO lingen der bewoners van die huizen waren verdwenen, uitgestorven, verhuisd, of gemetamorphoseerd in kaaskoopers, goudsmeden, wijnhandelaar of zooiets. Een paar oude dames alleen en dan de president van de rechtbank leefden nog voort in den ouden regentenstijl. In 1876 was er nl. in Hoorn nog een rechtbank gevestigd; ook lag er toen nog garnizoen, en de officieren wisten in dien tijd, zooveel minder democratisch dan de onze, nog wat kleurigs en fleurigs te geven aan zoo'n stadje — ze deden als vlaggen op een landbouwtentoonstelling, als tikkers op het ijs. Ook was er een H. B. S. — en 't was iets aantrekkelijks voor de schoonen om de ongetrouwde heeren van de rechtbank, de ongehuwde officieren en leeraren des namiddags, na tafel — die ze gezamenlijk hielden — het Groote Noord te zien op en neer flaneeren. Wie der Hoornsche jonkvrouwen niet al te zeer in den band gehouden werden, wisten dat uurtje uit te kiezen voor een wandeling of boodschap, en terecht werd er gesalueerd met gratie en vlogen de hoeden af met zwier voor de bekoorlijkheid die zich zoo smaakvol mogelijk voordeed en met bevallige maniertjes — en zelden of nooit ontbraken Geesje en Anna op 't appel, schoon ze nog wat jong waren. En juist om den bijval, uit spijt of om die jeugd, werden ze door minder bevoorrechte zusters niet vriendelijk beoordeeld. Die gemengde jolige tafelclub beleefde juist in deze dagen haar hoogste triumf; de nieuwe burgemeester, Mr. K. W. baron van Aerdt tot Op heuvel, ook ongehuwd, was er lid van geworden, en flaneerde trouw mee, en men kon het den bevoorrechten aanzien als het toeval aan een paar- mé hunner de eer gunde van hem rechts en links te mogen flankeeren. Die nieuwe burgemeester werd de aanleiding tot een nauwere kennismaking van Adriaan met dominee Gardenier. Baron van Aerdt toch, in Indië een vermogend man geworden, stelde zich voor een reeks van diners te geven aan die ingezetenen, naar rang en stand saamgekozen, welke daarvoor in de termen vielen. Hij was begonnen met de leden der Staten en die van den gemeenteraad, — den derden keer waren de doktoren en de geestelijken aan de beurt. Die maaltijden werden gegeven op het stadhuis, waar de deftige raadszaal, met de portretten van De Ruyter en Coen, er voor ingericht was. Het ging er voornaam en fijn toe. Ook de beide stadsboden hielpen bedienen; de lange magere slungelige Noteboom — conciërge van ,,'t Gulden Licht," en dus broeder vrijmetselaar als Fuick en óók de burgemeester; zelfs de conciërge-havenmeester Thiessen behoorde tot de ingewijden — die Noteboom dan, die liep als een giraffe, was opperschenker; — Schuit, van bescheidener afmeting, was o. m. met de zorg voor de sigaren belast. En zoodra de heeren aan 't nagerecht genaderd waren en de toespraken begonnen — de meeste wijsheid was dan als vanouds in de kan! — bleek de dubbele functie van de stadsboden. Het oude klooster heeft nl. veel gangen en drie ervan voeren naar de vertrekken van den conciërge — één langs een omweg dien men niet zoo dadelijk vindt. In de conciërgewoning vierde de familie Thiessen het feest broederlijk mee: Thiessen zelf, diens vrouw — een verschrompeld asthmatisch vrouwtje — bun getrouwde zoon — commies ter secretarie — 2Ó2 met zijn wederhelft, benevens hun getrouwde dochter met haar man — een onderwijzer — en dan de meid. Want ze hielden een dienstbode, omdat moeder Thiessen het werk niet af kon. Noteboom en Schuit sleepten door het donkere gangetje de dranken, lekkernijen van het dessert en de sigaren binnen, in rijken voorraad. De heeren dampten sigaren met goud en roode bandjes, de dames aten taart en snoepten lekkers, allen dronken champagne als water, en er werd getoost tegen de klippen op, — het was er een uitgelaten festijn. Ze verzekerden elkaar in de zoetste dronkemanspraat dat ze „lol" hadden en altijd weer „lol." De boden schenen op 't eind binnen met meer noodig te zijn; zoo van tijd tot tijd ging er eens een kijken, of 't nog niet tegen de fooien liep en kwam dan weer met nieuwen buit terug. Adriaan, die een bezoek had gebracht aan Van der Weyde, kwam zoo tegen half elf thuis; hij werd met gejuich binnengehaald, mocht met naar zijn kamer, moest mee lol maken; de conciërge, een forsche zeebonk, drukte hem met kracht de hand; Noteboom, die van meet-af Adriaan mee in de vrijmetselarij betrok, maakte allerlei Zotte maconnieke gebaren; de dames omhelsden hem, de collega schonk champagne en bood dien hem aan...... en de meid zong, gillend maar met dubbele tong: .......Hik bin fan zielberstain, diene piek-piek faine man!"...... ,,'t Is gedorie een pan!" riep Schuit, en Thiessen commandeerde: „Geef hacht ! Hattensie. Hik neem 't woord hop... hen hik sel spreken hofer honzen heenigen, honzen voortreffelij ken, honzen honsterfelijken burgervader " .......Broeder baron fan Haerdt!" -schreeuwde Noteboom......" — „Ou jij je snuit!" 263 berispte moeder Thiessen, die haar man dolgraag hoorde spreken. „Geen hinterrupsies!" vermaande Thiessen, „hén...... denk han den getanden rand, broeder. Hik eb 'nen boel burgemeesters gekend... 'nen 'eelen boel, maar den deuzen gaat hallen roem, halle heer, hallen lof en eerlijkheid te boven.." — „Oera!" riep Noteboom, en moeder Thiessen weer: — „Ou toch jenen grooten bek!" —te boven!" herhaalde Thiessen, een aanloop nemend voor een nieuwe logefraze. Daar ratelden de schellen, de fraze bleef in de geboorte, Noteboom en Schuit namen gauw nog een slok, legden hun sigaren op den schoorsteenmantel en haastten zich weg; de meid zette weer in: „Hen hik bin fan Zielberstain ." De dischgenooten braken blijkbaar op, men hoorde stemmen, stoelen verschuiven, deuren slaan, luide afscheidswenschen en Noteboom en Schuit inden de fooien; — toen kwam er uit de donkere gang een deftig in het zwart gekleede man de conciergekamer in, witte das, den hoogen hoed in de eene hand, een paraplu in de andere. „Pax vobiscum!" zei bij plechtig. — ,,*Eire Jesis!" schreeuwde de meid, „den domenie...... Hen hik bin — „Ou jène grooten bek!" vermaande moeder weer; de schoonzoon gaf de meid een por. — „Vrrrroohjkheid ppast aan de jeugd," vervolgde Gardenier, erg tobbend met sommige medeklinkers, „en ik ben niet gekomen om die te verstoren...... geenszins " hij wankelde, maar bleef hangen tegen den deurpost...... „ik ben verdwaald...... ik zoek een uitgang waar die niet is, niet was, noch wezen zal......" Alleen de oude juffrouw vond het mooi, de rest stond te lachen; het was pijnlijk, Adriaan schaamde 264 ach; hij liep op Gardenier toe en vroeg, of hij hem misschien den weg zou wijzen. — „Gggraag, edele jongeling maar draag meteen dan mijn ppparappplu. " Hij nam Gardenier onder den arm en leidde hem de kamer door, de gang in naar de achterdeur en zoo door den ouden kloostertuin naar de poort in de Nieuwsteeg; hij hoorde den conciërge zeggen: — „Hallemachtig, die 'et 'm weer selied hom!" Het feest in de conciërgewoning werd voortgezet, maar Adriaan sukkelde met Gardenier naar diens woning op 't Groote-Noord; de maw klaagde over de duisternis en over de zwaarte van zoo'n paraplu, die hij niet droeg. Een paar feestgenooten, waaronder Adriaan Van Varick herkende, streken rakelings voorbij, een diender die zich liep te vervelen kwam even neuzen — want 't viel Adriaan zwaar rechtvaardig te gaan; maar hij bracht hem toch behoorlijk thuis. Juist toen juffrouw Guurtje de huishoudster — want Gardenier was weduwnaar — de deur opende en aanstonds ziende dat het met den dominee was zooals ze gevreesd had dat 't wezen zou, — hem van Adriaan overnam, passeerde Dr. Aeghinas en zei — tot een feestgenoot die naast hem liep: — ,,'t Zwijn wordt binnengeloodst." Dit gebeurde des Donderdagsavonds; den daaropyolgenden Zaterdagmiddag ontving Adriaan een briefje van Gardenier, of hij des Zondags daarop tusschen drie en vijf een bezoek in de pastorale woning kwam brengen. Adriaan zag er tegen op, want hij was bang dat de dominee zou zinspelen op dien vreemden nachtelijken tocht; maar aan den anderen kant leek het hem aantrekkelijk eens nader kennis met hem te maken, want in weerwil 265 van alles leek Gardenier hem heel sympathiek. Adriaan voelde, steeds duidelijker en helderder bewust, voor 't ongewone; het plat-alledaagsche begon hem tegen te staan, het verveelde hem. Gardenier was onder de kleine burgerij en onder de armen heel populair; door anderen, tientallen daartegenover, menschen uit den deftigen burgerstand, werd hij met medelijden aangezien; alsof hij een gevallen engel geweest ware, zoo spraken ze over hem; gehaat, geminacht en verguisd werd hij alleen onder zijn collega's, en door wat men toen daar verachtelijk noemde „de ultramontanen," wier aanvoerder Dr. Aeghinas was. Er moest toch iets bijzonders wezen in dezen man, overlegde Adriaan. Toevallig vond Adriaan bij juffrouw Thiessen een kerkebriefje en hij las daarop, dat dominee Gardenier dien Zondagmorgen te 10 uren preeken zou in wat men nog altijd noemde de Vrouwenkerk; ofschoon hij 't kerkgaan nagenoeg had verleerd, nam hij zich voor er heen te gaan, en deed alzoo. Even voor tienen bevond hij zich den volgenden morgen in de kerk en het gelukte hem nog een plaatsje te bemachtigen, schoon met moeite, want toen reeds zaten alle banken en stoelen vol; de koster droeg losse bankjes aan uit de consistoriekamer en ook die waren spoedig bezet — allemaal burgermenschjes, armen vooral en veel vrouwen. Het verbaasde Adriaan eigenhjk dat er geen applaus opging, toen Gardenier den preekstoel beklom; aller blikken waren op hem gevestigd, aller oogen straalden, goedige oudjes knikten hem toe. Zooiets vreemds als er toen ging gebeuren, had Adriaan nog nooit bijgewoond — bij had het eigenhjk niet mogelijk geacht. Er werd even Menschen in Nederland. 18 266 gebeden, ja, ook gezongen; er is misschien ook wel een tekst opgegeven, alleen gepreekt, vond hij, is er niet. Gardenier sprak, ernstig, welluidend, welsprekend, mooi, over Columbus. Alles was heel duidelijk, eenvoudig, kinderlijk haast; bij sprak over de „Onbekende Wereld," waaraan Columbus alléén geloofde, waarin niemand buiten hem vertrouwen stelde; — hoe Columbus er na veel tobbens ten slotte in slaagde drie ellendige scheepjes machtig te worden, — en alle hoorders ondernamen in gedachte mee de reis op de „Santa Maria" — men voelde ze meegaan. Allen leefden mee van dag tot dag, ten laatste van uur tot uur; in spanning doorworstelde men het oproer der ontevreden matrozen en verlichting zuchtte door de kerk, toen eindelijk de matroos Bermejo, op den uitkijk in de korf, juichte: „Land, land!" — Daarna improviseerde hij den roemrijken intocht van Columbus, teruggekeerd naar Spanje, te Barcelona; men zag hem, óók op een troonzetel, naast koning Ferdinand, zittend als de vorst zelf, aan Grandes en Hidalgo's verhalen van zijn tocht, in het vast geloof de „Nieuwe Wereld" te zullen vinden, en eindelijk dat hij ze gevonden had, hij, Columbus, heraut van den gulden dageraad waarin de dag werd geboren van onbekende welvaart en van nooit aanschouwde heerlijkheid der kerk, — Columbus, de ziener, die in vizioenen voor zijn hoorders opriep een eindeloos verschiet van paradijzen, rondom. — Een nieuwe schets: Columbus, de onderkoning van de „Nieuwe Wereld," belasterd, aangeklaagd, verdacht, beschuldigd, gevangen genomen door Bovadüla en op last van dienzelfden koning Ferdinand naar Spanje gevoerd, geklonken in boeien; 267 als een nusdadiger gehoond en verguisd, en eindelijk, den 20Sten Mei 1506, de grijsgeworden ontdekker en geloofsheld stervend, 70 jaren oud, te Valladolid, afgetobd, miskend, met geen anderen wensch op de veege lippen dan dat men met hem in dezelfde kist de ketenen begraven zou, waarin men hem eens als misdadiger had durven klinken, opdat door het nageslacht de schande der vaderen tenminste niet zou worden aanschouwd. En hij besloot zijn improvisatie met het versje van De Génestet, dat Adriaan eigenhjk nooit bijzonder mooi had gevonden, maar in deze omgeving en door hem gezegd vond hij het wel mooi: Naar uw eng, fantastisch Hemelpoortje Strumpelt gij op 't afgebakend pad, En uw reisweg schijnt U woord voor woordje Uitgeschreven op één heilig blad. Op des Geestes breede, diepe stroomen Drijven, zwerven, zoeken, lijden wij; Nachten dalen, hooge waat'ren komen. En — we zijn zoo rustig niet als gij! Toch vooruit steeds streven wij en staren, Als Columbus, 't hoofd omhoog gericht, Reizen we op de wentelende baren, In 't geloof dat ginds een wereld ligt! En, slaat men ook óns in boeien, *t is wèl — dan zal men ook die met ons begraven, om te voorkomen dat 't nageslacht over zijn vaderen bloze. Amen. Wederom verbaasde het Adriaan dat er niet in de handen werd geklapt. 268 Den middag van dien dag, even over drieën, belde Adriaan bij dominee Gardenier aan. De deur ging onmiddellijk open, want de beide jongens waren aan 't stoeien in de gang en holden naar de voordeur — ze wisten dat „meneer" zou komen ! — om open te doen. Het oudere zusje, Elisabeth — een meisje van 14 jaren — schoot toe en beknorde de wilde broers; zij nam onmiddellijk de„honneurs" waar, verzocht Adriaan binnen te gaan zitten en zou „vader even waarschuwen." — De kamer was heel eenvoudig, netjes, maar Adriaan's aandacht werd onmiddellijk getrokken door een groot plakkaat naast den schoorsteen, waarop in groote blauwe letters geschreven stond: „117 gulden is dominee Gardenier schuldig aan bakker Polman aan brood voor zijn kinderenll" Er naast hing een gekriebelde nota, heel lang. Angstig overlegde Adriaan, hoe ter wereld hij zou kunnen doen, alsof hij 't niet gezien had...... zich vergissend in de waardeering dezer door hem gevoelde kieschheid, als voortaan gewoonlijk, daar de menschen om hem heen alles anders gingen voelen dan hij: Gardenier wenschte het plakkaat opgemerkt, dat spreekt, — maar 't sprak niet voor hem. Nog was hij aan 't overleggen, toen Gardenier binnenkwam, onmiddellijk gevolgd door Guurtje. — Guurtje was een bleek burgermanskind, die tegelijk huishoudster was en meid en heel haar nog jong — ze was even dertig jaar — en vroom leven wijdde aan dit gezin. Nog vóór Gardenier Adriaan begroeten kon, sloop zij achter dominee heen op 't papier toe, om het weg te nemen; daarvoor kwam ze eigenlijk, er te laat aan denkend.—„Hola!" riep hij, „laten hangen, beste meid." — „Maar dominee!" — „Laten hangen, beste meid. Wie 2ÓQ mij bezoeken, moeten het weten dat ik 't brood voor mijn kinderen niet kan betalen." —Guurtje bloosde, maar moest afdruipen; 't papier bleef hangen en Adriaan moest het gezien hebben. — „Ze is een trouwe ziel," zei Gardenier; „nog zóó eergierig dat ze zich schaamt voor de waarheid...... Ga zitten, jonker, in dezen stoel, op je gemak. Het doet me plezier dat je eens komt praten, nu kunnen we eens goed kennis maken." — Hij ging tegenover Adriaan zitten — „Hoe maken mijn jongens 't op school; vertel me dat eens." — Adriaan verontschuldigde zich: hij gaf ze maar een paar uur les per week en was er bovendien nog zoo kort; bij kon er eigenhjk nog zoo weinig van zeggen. — „Heel verstandig geantwoord," zei Gardenier. „Ik beveel ze intusschen bijzonder in uw belangstelling aan. U hebt een heel aangenamen indruk gemaakt en dat doet me plezier. Wie 't hart van de kinderen verovert, beheerscht hun hoofd en je patroon is een patente kerel, heeft kapitale deugden, maar deze eenvoudige dingen vergeet hij wel eens Mogelijk alleen tegen de kinderen van dominee Gardenier...... ja, dat is zoo. Dat is zoo. Ik word hier .langzamerhand in een hoek gedrongen, ik raak aan lager wal. Dat weet iedereen Och, wat zal ik zeggen, beste vriend, mijn tijd is voorbij vrees ik; juist dat maakt me zoo zenuwachtig. Ik heb vier jaar geleden mijn beste lieve vrouw verloren •— een engel was ze, een engel is ze...... Ik heb nog hoop dat ik den slag te boven kom, nog flauwe hoop. Een vrouw die liefheeft, is voor ons de mooiste gave van God; ze roept al het betere, het edele in den man wakker... Het spijt me voor je, jongen, maar wie hier binnentreedt en de waarheid ziet, laat alle hoop varen...... 270 Ik heb f 1800 inkomen, met dit gezin, in dit huis, en ik heb nog méér te onderhouden, en er zijn armen, veel armen...... Nog een flauwe hoop heb ik en vervliegt ook die, dan verklaar ik me overwonnen ." Gardenier sprong van den hak op den tak en wond zich al sprekende op, scheen niet te vermoeden hoe pijnlijk Adriaan moest treffen de ingezonkenheid van den man, dien hij in zijn verbeelding des morgens zoo hoog boven alle kleinmoedigheid had gezien en wiens levenslied nog naruischte in zijn ziel; als de idealistische jeugd den grootgewaande. klein-menschelijk ziet als zich zelf, krimpt alle blijmoedige levenlust in schaduw weg. — „Ik," hernam Gardenier, „ik heb eenmaal gedroomd de nieuwe profeet te zijn, dien de wereld noodig heeft, broodnoodig, en ik voel me ondergaan, houd me nog aan een stroohalm vast." Adriaan, onbekend met Gardenier's verleden en heden en toekomstdroomen — in wien buitendien de met de jaren den geest louterende levensklaarheid nog maar zwakkelijk schéén — was niet in staat den man geheel te verstaan, maar voelde toch weemoed rijzen in zijn hart; hij was blij dat Elisabeth binnenkwam. — „Daar heb je mijn dochter!" zei Gardenier, „Liesje, dit is meneer Van Arkel." — „Ik kende meneer al, vader," zei Lize...... „Vader, Guurtje vraagt, of U niet hever achter komt zitten, de zon schijnt zoo lekker in den tuin en 't is er zoo warm......" — „Hoe denk je daarover, jonker?" vroeg Gardenier; „heb je zeevoeten? Durf je je op de baren van 't vrouwenleven wagen?" 271 Een beetje vlug, omdat bij zich zoo gauw geen rekenschap kon geven van de verre strekking der beeldspraak, antwoordde Adriaan: — „O, wat mij betreft......" . _.. , , — „Vader wil U bang maken," zei Ehsabeth, „er zijn er niet zooveel: mijn zusje Jet, en die is elf jaar, ik — en dan zijn Geesje en Anna door t hek gekomen — die kent meneer met eens...... Adriaan werd bleek, maar 't werd niet opgemerkt. — „Precies haar moeder," zei Gardenier, „precies. Ze gingen naar den tuin. * * * Toen ze in den tuin kwamen, troffen ze daar inderdaad Geesje en Anna aan en Adriaan deed een beetje verlegen. Hij had verzuimd de familie De Vicq een bezoek te brengen, schoon hij daartoe eigenhjk uitgenoodigd was; maar hij had de deftige woning gezien aan den Koepoortsweg, met de groote koperen plaat op de deur, Mr. C. de Vicq; hij had al spoedig vernomen hoe rijk de familie was, hoe gewild de dochter, en daarom had hij, gevoelend hoe hij onder haar bekoring was geraakt en wetend dat hij geheel in haar macht zou komen, zonder ooit eenige kans te hebben om te verkrijgen wat bij heimelijk onweerstaanbaar zou gaan wenschen, wijsehjk besloten zijn teedere gevoelens in de kiem te verstikken, hoe zwaar hem dit ook viel. Hij bepaalde zich tot een beleefden groet, wanneer hij haar op straat ontmoette en liep dan wat sneller, omdat bij zich voelde blozen. Nu stond hij opeens voor baar en om zich met al te lomp voor te doen, was hij verplicht een verontschuldiging te ver- 272 zinnen en te vragen, of het misschien nog niet te laat mocht ajn om ajn verzuim goed te maken. Zijn verontschuldiging werd grootmoedig aangenomen. Terwijl hij ook tegenover Anna ajn excuses herhaalde en betuigde ajn leven te zullen beteren, zag hij, als ter sluiks, Geesje een brief overhandigen aan dominee Gardenier en hoorde hij haar zeggen: — „De complimenten van nicht Emilie—ze zal U uit Genève nader schrijven " Dan verzocht Gardenier hem, niet kwalijk te nemen dat hij zich even verwijderde, en hij heeft hem dien middag niet meer gezien. De meisjes konden niet zoo heel lang blijven, want ze moesten een vriendin die jarig was gaan feliciteeren; Adriaan bleef nog wat praten met de kinderen en vertrok ook, toen Guurtje kwam berichten dat dominee onverwachts met hoofdpijn te becTwas gegaan. Zoo liep die eerste visite dus eigentijk op een mislukking uit. Maar na dien middag bezocht Adriaan de familie de Vicq vrij geregeld en ging hij heel veel met Geesje om; daardoor ook met Anna. Meneer de Vicq was altijd heel beleefd en vriendelijk, maar hij bemoeide zich eigentijk weinig met ajn gezin, een gezinsleven kende men er niet. Hij had het hoofd te vol van ajn directeursbedrijf en de logezaken. — De vrijmetselarij scheen er welig te tieren en Adriaan, juist in dien tijd zoekend naar een houvast — afkeerig als hij geworden was van alle gestelsel en alle leer, waarvoor alle veneratie was weggeblazen door den anarchistischen adem van Multatuli — dacht erover zich erbij aan te sluiten, onbewust doende als de vogel die, een kooi ontvlucht, zich uit nooddruft weer laat vangen. Zijn leeftijd, zei Fuick, met wien hij nogal é> 373 vertrouwelijk omging, behoefde geen bezwaar te zijn. Mevrouw de Vicq, een ouderwetsche boerin, ook haar boerinnendracht droeg ze nog, de Friesche kap met gouden platen en oorijzer, leefde heel stil en teruggetrokken; ze bewoog zich moeilijk, sprak alleen haar dialect en was eenigermate verlegen met haar weelderige omgeving. Geesje regeerde in huis; Geesje gaf partijtjes, bij voorkeur in den tuin, die een park mocht heeten, waar heel achterin nog zoo'n aloud zomerhuis stond, maar 't was gemoderniseerd en omgeven door een ruime waranda en heelemaal ingericht als een moderne salon. Daar bracht Adriaan vele middagen door, heel dikwijls met Geesje alleen; van studie kwam niets — hij doorleefde, en ging meer doorléven, de periode van ziels romantiek waarvan hij eigenhjk door de lectuur verzadigd was, dat wonderbare leven, waarvan geen doorlijder ooit de werkelijkheid in werkelijkheid aanschouwt. Op een middag — 't was een mooie najaarsdag omstreeks half October, er hingen prachtige Hollandsche luchten boven de verre wijde velden achter den koepelhof, trof Adriaan Geesje in droeve stemming aan: in haar mooie odaliskoogen beefden tranen, glinsterend als dauwkristal op donkerend eikeblad in najaarszon. Ze poogde te lachen, toen ze hem de hand toestak. — „Hoe nu?" vroeg hij. Onder zoet geheim, doch zonder nog tot een liefdesverklaring te zijn gekomen, hadden ze elkaar heel veel van hun innigst leven toevertrouwd met dien zaligen ernst aan hun leeftijd eigen en Adriaan's sympathie voor Geesje was warmer geworden. Och neen, die 374 flaneerende officieren en leeraren en rechtertj es waren het niet; ze het ze salueeren en groeten met zwier, och ja, 't was aardig, ze vond 't wel prettig, maar ze gaf er met om. — Pot? ze moest lachen; Van der Weyde?...... och kom...... Een lobbes als Van Barendregt, geen haar op haar hoofd dat er aan dacht — ze prikkelen, opwinden, allerlei dwaze verliefde dingen laten zeggen, dat was wel aardig, een tijdverdrijf, maar méér vooral met. Haar leven was dieper, haar hartewenschen inniger — zooals de zielsaandoening inniger is, dan de klank der zoetst-lachende woordjes der moeder doet vermoeden, als ze haar kind toeknikt. Die liefgezegde dingen door zoo heven mond bekoorden Adriaan en wekten een verlangen in rijn gemoed naar die verborgen innigheid, om er in door te dringen als de bij purend naar honing in de bloemkelk...... — „Hoe nu, Geesje?" herhaalde hij, — „is er iets droevigs gebeurd misschien ?" — Ze schudde van neen, wiesch haar tranen weg. De deuren aan den westkant van den koepel stonden open; de zon schoot uit haar bed van rozen, indigo doorvloeid met lichte strepen van goud, haar afscheidstralen uit de diepte schuin omhoog, in weerschijn bronzend haar hef gericht. Geesje ging naar buiten en daar zitten; bij naast haar, — en beiden zwegen een poos. Dan zei ze, week en zacht: — „He heb je laatst verteld van Adolf..." — Ja, dat 'herinnerde hij zich en rijn gezicht betrok, want hij had haar verhaal van Adolf met spijt gehoord. Adolf Bloemendal was adelborst en maakte met rijn schip een reis om de wereld; na rijn terugkomst zou hij tot luitenant bevorderd worden en dan zou hij met Geesje, met wie hij 275 van der jeugd af intiem had omgegaan, waarschijnlijk verloofd worden. Nadat zij hem dat eens op een avondwandeling langs de stadssingels verteld had, hadden ze er nooit weer over gesproken. Had hij toen, als vroeger, toegegeven aan de eerste opwelling van wrevel en tdeurstelling, hij ware weggeloopen zonder boe of ba; maar hij was wijzer en sterker geworden, had zich kunnen beheerschen. Wel deed hij bij het afscheidnemen dien avond heel koel en gemaakt luchtigjes, maar 't schrijnde van binnen en hij had heel veel met zichzelf te kampen. Heel moedig wist hij ajn verdriet te beredeneeren: 't was toch heel natuurhjk, hij zelf had immers ook liefgehad, had immers van zijn liefde voor Henriëtte gesproken met een innigheid die haar duur moest verraden; — welk recht had hij op GeesjeV liefde? — zou 't niet laaghartig zijn zich tusschen hen in te wringen, misbruik te maken van ajn afwezigheid? — En bij slaagde erin, na dagen van strijd en zelfkastijding, om zijn wrevel te bedwingen, maar hij bleef hopen dat zij dit onderwerp nooit meer zou aanroeren, en juist doordat ze dit werkelijk niet deed en hartelijker en vertrouwelijker werd tevenover hem, bleef ook in het diepst van zijn hart de heimelijke wensch gloeien, dat ze zelf hèm verkiezen mocht boven Adolf, die ergens op een wereldzee rondzwierf. — Nu begon ze er weer over en daardoor schrok hij, voelde plots weer dien schrijnenden wrevel...... — „En dat maakt me nu zoo bang," vervolgde Zij; „ik heb daar al dagen over nagedacht, en nachten soms. den godganschen middag...... Nu moet ik hem antwoorden naar Rio-Janeiro en ik kan niet ik weet niet wat ik zeggen 276 moet, weet met meer of ik nog wel van hem houd... Eerst zou ik hem moeten zien en hooren hij is al zooveel maanden weg...... er is iets in me veranderd en ik durf niet zeggen wat...... kan het ook niet. " — Adriaan dorst niets vragen; dorst niet veronderstellend vragen, wat hij hoopte dat waar zou zijn: ben ik 't soms die je in de war heb gebracht ? — al voelde hij den lust ertoe om het schertsend te doen, alsof hij 't zelf maar malligheid vond; want als ze neen had gezegd op dat oogenblik, zou hij boos zijn opgestaan en weggeloopen; dan zou hij nooit hebben kunnen terugkomen...... en zei ze ja, dan zou hij evenmin raad hebben geweten, omdat zijn eerlijk doodgeredeneerde drift den levensgloed zou hebben gemist. Dit was hem opeens wonderbaar duidelijk. In zijn verlegenheid wendde hij den blik van haar af en staarde naar de wegbloedende avondzon die aan de kim verdween; — denkend zooals een moeder denkt aan haar dood kind: nooit vergeet Ze het, wenscht het altijd in 't leven weer, maar kan niet gelooven aan de opstanding. Er was harmonie tusschen den plechtigen zonsondergang in stil zoelen najaarsavond, het rustig nog laat verlichte landschap en hun stemming — één weemoedig voorbijgaan. — „En T- weet ook niet als hij hier was, of ik wel zou te kiezen hebben......" — Verstond hij haar goed? Zou hij een dwaas, en dan allerdwaast, figuur slaan, indien hij zichzelf tegenover Adolf zei te gevoelen ? Hij kon toch vragen „wie" — en aarzelend sprak hij 't: — „Wie......" — „Ik ben 't maar!" antwoordde Anna, die, ongemerkt genaderd, de vraag tot haar meende gericht. Beiden schrokken. 277 — „Scbxikken jullie ? Stoor ik een vertrouwelijk onderhoud ?...... Goeien avond luitjes...... Gees, ik heb een brief van Adolf, een echt leuken brief...... En er komt ook van jou in, Adriaan, ja;...... Adolf weet niet zoo heel zeker, of die zaak tusschen jullie beiden wel pluis iis, en ik moet zeggen, als ik jullie zoo verschrikt zie, dan kon hij wel eens gelijk hebben......" — „Maak niet zulke grappen, An!" zei Geesje; „mijn hoofd staat er niet naar......" — „Scheelt er dan wat aan? Mijn hemeltje, kind, wat heb je? Je kijkt me aan als in 't laatste der dagen......" Het fluitje van de spreekbuis, tusschen de woning en den koepel, bracht nieuwen schrik; Geesje ging er heen, floot terug, informeerde wat er was. Haar vader vroeg, of meneer Van Arkel, van 't „Instituut", nog bij haar was, Moeder had hem het tuinhek zien binnengaan, en zoo ja, of meneer dan niet even binnenkomen wou, hij had hem iets te vragen. De jongelui moesten afscheid nemen, want als 't onderhoud binnen wat lang mocht duren — niemand kon ook maar vermoeden waarover het loopen zou — dan zouden de meisjes wel met op hem kunnen wachten: Anna kwam Geesje halen voor een paar boodschappen. Zoo namen ze dan ook afscheid en Adriaan ging zich aanmelden voor 't onderhoud. Hij werd ontvangen in meneers werkkamer; daar zat in een hoek bij 't eene voorraam nog een ander, dien Adriaan nauwelijks kende: hij werd aan hem voorgesteld als Dr. de Vicq, een oudere broer van Mr. Cornelis; hij was de vader van nicht Emüie, wier naam Adriaan voor 't eerst had hooren noemen door Geesje, op dien Zondag- 278 middag na de preek. Geesje overhandigde toen meteen een brief van haar aan Gardenier; later had Adriaan haar naam dikwijls gehoord, altijd in verband met Gardenier. Hij had ook haar portret gezien: een heel knappe vrouw van een goeie deftig jaar misschien; — haar zelf had hij nooit ontmoet, ze vertoefde ook al geruimen tijd in Genève, maar heel wél had hij begrepen, dat er iets dramatisch, vermoedelijk iets tragisch werd afgespeeld. Dr. de Vicq bleef in zijn hoek ritten en nam aanvankelijk geen deel aan het gesprek; hij las en bleef lezen, of het gesprokene hem mets aanging. En dit was waarschijnlijk ook zoo, want Dr. de Vicq was een stugge man, met streng ouderwetsche begrippen, die zich met geen enkele publieke zaak inliet, — en over een publieke Zaak liep het gesprek. Er zou,* j dus legde Mr. de Vicq uit, in Hoorn een grootsche betooging plaats hebben, vóór den spoorweg, waaraan de stad zulk een dringende behoefte had en dus eigenlijk tegen minister Heemskerk Az. — „de man met de twee ankerhanden," gelijk hij droogkomiek nazei — die in rijn nieuw spoorwegnet Hoorn maar weer scheen te willen negeeren. Adriaan wist ternauwernood dat er een niinister Heemskerk bestond : de tijd dat de pubheke zaak hem belang zou gaan inboezemen lag nog in het verschiet. Het liberalisme heeft in die jaren verzuimd geestdrift te wekken in de harten der aankomende burgers, ze bleven er koud voor; hun was voorgehouden — indien ze er al van wisten — er met laatdunkendheid op neer te zien. De grafschriften op Thorbecke waren populair onder hen, ook onder diegenen welke zelfs Multatuh niet gelezen hadden, omdat 279 ze volstrekt niet lazen. De htteratuur van mevrouw Bosboom, Schimmel, Ten Brink, Vosmaer, Keiler, enzoovoort werd alleen gewaardeerd door menschen op jaren, vrouwen vooral, die met haar verstierven; — en Van Lennep was door Huet naar de keuken verwezen, Da Costa bespeelde een mank instrument. Een jonger geslacht, met frisscher geest en ruimere, niinder-schoolsche en verschoolde adspiraties, had nog geen tijd kunnen vinden om de Engelsche en Fransche meesters rumoerig na te volgen, — terwijl de sociaal-democratie nog in de korte rokken liep en al te peblejisch deed, in alle opzichten, om aantrekkelijk te zijn voor de jongelingschap van beter mameren en hooger intellect — hoe braak dit ook liggen mocht. Een grootsche betooging alzoo zou er op touw worden gezet: men zou met een nagebootste locomotief door de stad trekken, er zouden redevoeringen gehouden worden, er zou een monsteradres aan de Volksvertegenwoordiging worden gericht, enzoovoort. Er was veel te doen; meneer De Vicq was algemeen voorzitter der commissie, baron van Aerdt eere-voorzitter, en nu hadden Ze de hulp noodig van enkele jongelui, die belangeloos schrijfwerk zouden willen verrichten en in 't algemeen belast zouden willen worden met regelende werkzaamheden. Meneer Fuick had hem verklaard dat Adriaan daarvoor heel geschikt zou zijn en nu was de vraag, of hij er ook bereid voor werd gevonden. Heel veel pleizier had Adriaan er niet in, want de gansche aangelegenheid viel volstrekt buiten zijn belangstelling, doch hij vond het ongepast te weigeren en beloofde naar zijn beste krachten te zullen meedoen. 38o Nu had hij willen vertrekken, maar toen schoot de dokter achter zijn krant vandaan en zei dat hij ook, met Adriaans verlof, iets met hem te bespreken had; zijn broer verontechuldigde zich, wegens drukte, en ging heen. — „Meneer," zei de dokter, stroef, stijf, onaangenaam — „u is bevriend met dominee Gardenier.." — „Pardon!" zei Adriaan, „dat durf ik niet beweren." — „Nu ja, u komt er veel. Over woorden vallen we niet. ik wil overigens geen kwaad van den man zeggen, 't Is een beste man, misschien, zoo'n beetje......" — en hij zwaaide wat met de rechterhand door de lucht en vertrok rijn gerich er bij...... „zoo'n beetje een idealist zeg maar. De man heeft hier heel wat stof opgejaagd met zijn strijd tegen de ultra-montanen, of hoe dat clericale Volk heet — mogelijk wel goed gedaan, dat beslis ik niet en 't raakt me met. Ik wou van u maar eens weten of er U ook iet van bekend is, dat Geesje...... met haar is u toch bevriend, nietwaar ?" — „Met Geesje, ja...... tenminste......" — „Nu ja — ja is genoeg. Ik wou weten, of U weieens opgemerkt heeft dat Geesje hem brieven bezorgt ?" — „Daar weet ik niets van," zei Adriaan ; „daar zou ik me ook nooit mee bemoeien." — „Zóó...... weet U daar niets van. Maar U heeft hem wel eens beschonken gezien, niet waar ?" Adriaan werd boos en dan kwam er een nevel voor zijn oogen, zag hij de menschen en alle dingen vaag, schimmig, en verloor den afstand uit het gericht. — „Nooit, meneer," zei hij en stond op. — „Met uw verlof, nu spreekt u onwaarheid. De a8i burgemeester, heeft onlangs een diner gegeven — ik ben er niet geweest; ik houd niet van diners — maar ik weet dat hij daar dronken is geweest en dat u hem door den nacht naar huis heeft geleid." — „Dan heeft men u leugens verteld, meneer," zei Adriaan brutaal, boog en verliet de kamer. Dit kon hij niet meer belachelijk vinden, wat hij zoo graag deed om zichzelf voor walging te bewaren — een toevluchtsmiddeltje, hem door de levenspraktijk toen al geleerd — dit vond hij „misselijk;" zijn gemoed vloekte. Hij liep toch den tuin nog in om te zien of de meisjes er nog waren, want hij moest iemand hebben nu die mèt hem voelde — de levenshoogheid waarop men in Zulke momenten alléén kan staan en stil zijn, wordt eerst veel later bereikt en dan nog maar door enkelen, die op de helling niet verongelukken. Maar de meisjes waren weg. Toen docht het hem noodzakelijk dat hij dominee Gardenier zelf ging opzoeken, om dien alles te vertellen, zonder dat hij van dien drang rekenschap zou hebben kunnen geven. Hoe dit zij* hij ging — en een kwartier later belde hij bij Gardenier aan. — — „Vader is er niet,. " zei Elisabeth, die open deed, „maar komt u binnen, Grootmoeder is er en die wil u wel ontvangen...... Grootmoeder ? dacht Adriaan — daar had hij nooit van gehoord; aan grootmoeder kon hij zijn wedervaren toch niet vertellen...... Maar hij ging binnen en werd ontvangen door grootmoeder, een voorname dame, spierwit haar in 't midden gescheiden, vriendelijke blauwe oogen, een parelgrijze japon, zijig, en een groote camée op de borst — onmiddellijk zag hij de gelijkenis met Elisabeth en vooral met het portret van Eli- Menschen in Nederland. 19 382 sabeth's moedér, dat in de huiskamer hing, een mooi olieverfportret, geschilderd door Vorderman. — „Ik ben de grootmoeder van de kinderen," Zei ze. „Ze hebben me van u verteld; neem plaats. Mijn zoon is op 't oogenblik niet bij de hand, maar als u iets te zeggen heeft, kunt u 't mij wel zeggen " Neen, dat ging met, dacht hij, dat kon met en hij zei, — „Och nee, mevrouw, ik kwam eigenlijk maar een oogenblik praten, met dominee, ziet u. Meneer Gardenier is zoo goed, mij wat onderricht te geven in de geschiedenis van de godsdiensten, weet u. Hij behandelt met mij nu Rauwenhoff en Pierson, protestantisme en katholicisme, en heeft me beloofd ook Dozy met me te lezen, Het Islamisme. En daarover, ziet u......" .......Ja," zei ze — en stem en oogen hadden iets droevigs, wat bem nu weldadig aandeed, omdat die schroeiende boosheid er door afkoelde...... „hij is zoo knap, niet waar? — hij is heel knap en ook heel goed...... 't Is zoo jammer, meneer Van Arkel......" ze sprak met hem, alsof hij alles wel wist, en hij verstond haar ook heel precies ,,'t Is zoo jammer. Ik ga er ook zoo onder gebukt en vind me zelf soms hard. Maar dat wordt jé op 't laatst. Zoo even heb ik dominee Van Varick nog afgewezen aan de deur...... de man zei mij te willen verwelkomen: maar ik heb hem met willen ontvangen. Die man draagt de grootste schuld, en dat moest ik nu wel kunnen verbergen, dat weet ik wel, maar ik kan het niet meer...... U weet het zeker wel?" — „Nee, mevrouw — nu begrijp ik u niet......" Ze dacht even na en zei toen stil onderworpen: — ,,'t Is toch, geloof ik, goed dat ik het u vertel...... 283 beter dan dat u 't van anderen hoort...... en hooren doet u het toch in zoo'n klein plaatsje......" zij woonde in Utrecht — .......Weet u, mijn dochter hield heel veel van Gardenier, en wij ook, mijn man zaliger en ik. Maar er waren bezwaren tegen hun huwelijk. De ouders van mijn schoonzoon leefden gescheiden; hij was referendaris in Den Haag en zij woonde te Ridderkerk — was daar vroedvrouw meen ik. Mijn schoonzoon bezocht zijn moeder dikwijls èn...... Hij heeft nog een zoon, weet u, ouder dan Elisabeth, en mijn dochter was daar de moeder niet van. Maar hij heeft ons alles ridderlijk bekend, vóór hij mijn dochter vroeg. En toen hebben mijn man en ik gezegd: wat wil jij, kind? Hou je genoeg van hem om dat te kunnen vergeven? ...... En zij zei: „als hij mij toen gekend had, was 't met gebeurd......" en zóó trouwden Ze, toen Gardenier beroepen werd te Maarseveen. En van daar is hij naar hier beroepen...... En hier was hij in korten tijd zoo algemeen bemind: de armen......" — „Ja, mevrouw, dat heb ik gezien." — „Hij gaf te veel, ziet u; hij deed te veel. 's Avonds laat droeg hij een leuningstoel naar een lijderes, als er niemand meer te vinden was, die het doen wou; hij verbond wonden, zat uren aan sterfbedden, o, u weet niet wat hij deed......" — „Ik zie nu nog de dankbaarheid van de armen, mevrouw." — „Dat doet me zoo'n pleizier, ziet u...... Maar de collega's, die niet zoo in den smaak vielen, zijn er achter gekomen, dat er iets aan zijn studentenleven heeft gehaperd...... van dat kind, weet u...... en dat heeft dominee Van Varick weten rond te bazuinen......" 284 — „Maar, mevrouw......" — „Ja, jongen," zei ze; want ze gevoelde hoe hij meeleefde en meeleed en werd vertrouwelijker nog in haar toon...... „ja. En de liefde van mijn dochter voor haar man verminderde niet, maar dat ze door die kwaadaardigheid zoo langzamerhand de huizen van de aanzienlijken voor zich gesloten zag...... zie je, dat greep haar aan. Ze steunde hem, o ja, ze troostte hem, ze lachte ze lachte nog in haar stervensuur...... maar 't is toch haar dood geweest, juist omdat hij het zich zoo aantrok. U weet hoe de menschen zijn...... o misschien weet u dat nog niet, en 't is mogelijk wel niet eens goed dat ik *t u zeg, maar ik weet het......" Misschien was het goed voor den jongen man, dat hij een vrouw als deze ontmoette, die als een licht onverstoorbaar uitblonk boven de duisternis, welke voor zijn geestesoog zich zoo langzamerhand voltrok;de heerlijkheid van het ééne schoone doet zoo veel wansmakigs en onschoons gemakkelijk vergeten. — „Daarna is deze ellende begonnen, want mijn dochter was zijn steun en hij is een van die mannen die altijd moeten gesteund worden...... innig goed, maar niet in staat om weerstand te bieden aan hun verdriet...... En och, dan volgt zoo licht op kwaad erger...... Hier was een vriendin van mijn dochter, een heel hef meisje......" Onwillekeurig zei Adriaan: „Emilie de Vicq." — „Ja juist," hernam mevrouw, „dus dat wist je toch. Nu, en stervend nog heeft ze daarover gesproken...... Die zou misschien...... och, maar er is zóóveel, zóóveel ." De jongens kwamen juichend' binnen, dol op grootmoeder. Ze hadden hun werk af en eischten dat grootmoeder zou vertellen 285 — „Och, dat moet ik den maar doen, meneer," zei ze, „ze hebben anders zoo weinig. Als u 't niet kwalijk neemt." — „Misschien," zei Adriaan, „mag ik ook wel luisteren, mevrouw." Dat werd graag toegestaan. De lamp werd aangestoken en allen schaarden zich om grootmoeder, die vertelde van den ekster, die zilveren lepels stal en ze meenam naar zijn nest, hoog in den olm, terwijl een eerlijk dienstmeisje van de misdaad werd beschuldigd, en ervoor gestraft zou zijn, als niet de storm genadig ware geweest — in Gods afwijzen raad. en den olm had neergeveld...... * Grootmoeder was gewoon zoo nu en dan maar een paar weken te komen, aks de nood het hoogst gestegen was; met haar toch ook beperkte middelen trachtte ze dan in het allernoodzakehjkste te voorzien; want Guurtje deed wel haar best, maar Ze kon alleen dienen, niet heerschen en beheersen en. Gardenier, van huis uit een romantisch-ridderhjk man, wist in zulk een periode zich zelf meer dan anders in toom te houden, dronk veel minder en leefde geregelder. Nu bleef ze er echter maar met een paar weken, maar maanden, en de droeve noodzakelijkheid daarvan werd Adriaan zoo langzamerhand duidelijk. Hij, met zijn geringe, weinige wereldwijsheid, zijn ingeschapen neiging voor de christehjk-ridderlijke vroomheid der ideale romantiek, werd droef door de onooglijke werkelijkheid... onooglijk voor hem, omdat hij er nog het mooie met van inzag......; weemoedig was zijn ziel gestemd...... zooals een stoffelijk en geestelijk 286 ongerepte bruid des Heeren zich zou gevoelen onder vergroofde soldaten. .„Jongen," mocht grootmoeder zeggen, met wie hij nu veel samen was en veel sprak, „pas op, pas op. Je bent zoo precies als mijn schoonzoon was in blijder tijd. Hij ging als Paulus de wereld in met de drift en de heilige bedoeling van een Messias om ze te bekeeren en och......" Dan schudde Ze haar mooie hoofd en .schreide. En wel had ze er reden voor. — Gardenier had nog lang zijn geloof in Emilie's trouw behouden; hij sprak er niet over met Adriaan, maar deze wist het toch: grootmoeder had het hem gezegd, en Geesje had over hun verhouding roerende dingen verteld. Wel wist Gardenier dat dokter De Vicq zich onvermurwbaar tegen dat huwelijk verzette, en als Adriaan soms met Gardenier op straat den dokter tegen kwam en deze hem in de verte zag naderen, dan veerde opeens dominees lichaam rechtop en zijn zwaaiende gang verstokte... „Loop voornaam, Adriaan!" zei hij dan, „rechtop, hoog"...... en als ze den dokter passeerden, keek Gardenier hem strak aan en kneep de lippen saam en hij zwaaide den hoed door de lucht met forschen zwier. Dan zuchtte hij diep en werd stil. — „Oom wil er mets van weten," zei Geesje; „want 't is algemeen bekend dat dominee Gardenier niet veel bijzonders is, en ook van vroeger nog, weet je...... O nee. " — Adriaan ging daar dan niet op in; als hij soms een poging waagde om in ruimer zin en minder benepen over dergelijke dingen iets tegen haar te betoogen, dan stiet dat onmiddellijk af op haar conventioneele begrippen, waarvan hij nooit recht wist of ze werkelijk in haar leefden, dan wel star waren overgenomen en voor- 287 gewend. Want volkomen oprechtheid was er tusschen hen niet en in den laatsten tijd leek het wel wat op onoprechtheid. Sinds Anna hen in den koepel verrast had en Geesje op 't lijf gevallen was met Adolfs brief, was daarover niet meer gesproken. Adriaan had er wel over willen beginnen en zei een enkelen keer zooiets van: — „ t Is net, Geesje, of er tusschen ons beiden wat dient opgehelderd!" — maar zij lachte en antwoordde: „och nee nu niet dat wordt van Zelf wel goed" en ze wist het gesprek een andere richting te geven. Maar mocht Gardenier nog aan haar trouw gelooven, Emilie die toch zóó lang heel intiem met hem had omgegaan en haar liefde niet had willen offeren aan den afkeer van haar vader, die trouw beloofd had en herhaald en herhaald...... was buitenslands gezonden, vertoefde nog altijd te Genève. De afstand en de vreemde omgeving, meende de dokter, zouden haar verstand wel toegankelijk maken voor de rede; ze was toch van een goed ras. Onder de tallooze nieuwe indrukken van de natuur en zooveel andere menschen zou Emilie ten slotte wel inzien, dat zij dwaas zou doen met haar kostbaar leven te verslingeren aan een man van dat allooi. Met wat voor hem een fraze was, omdat ze niet uit zijn gemoed kwam, maar berekend was om indruk te maken op dat van zijn dochter, had hij bij het afscheid gezegd, en in brief na brief herhaald: — „Als die man te redden was, Emilie, ik zou mijn oogen sluiten en zeggen: ga je gang — maar hij is niet te redden." — En wat mogelijk van meet-af de waarheid was, begon Emilie te zien als de waarheid, de eenige, en ook haar zoo mooi ge- 288 droomde liefde verstikte zoetjesaan in die waarheid. Zoo gebeurde het dat grootmoeder, kort na haar komst te Hoorn al, van Emilie een brief ontving, haar nagezonden uit Utrecht, waarin ze aan haar, in plaats van aan hem zelf, een heel mooi gesteld verhaal deed van de onverwelkbaarheid, van de eeuwigheid van haar liefde, die ze echt en ongeschonden zou meenemen in haar graf; ze zou, mocht ze ze ooit ontmoeten, tot zijn kinderen zeggen: „Kom in mijn huis en neem plaats aan mijn tafel, want ik heb uw vader gekend." — Adriaan troffen die woorden van den Meester, die zoo vast kleefden in de gemoederen van zijn discipelen-in-hetZeggen; maar hij zweeg, want grootmoeder vermoedde met van wie ze waren, en vond ze heel mooi. — Maar...... Emilie verklaarde, met meer den moed te hebben om zijn vrouw te worden; nu Ze tot kalmte gekomen was en alles rustig overdacht en overwogen had, nu deinsde ze terug voor die zware taak en kon hem nog maar gedenken in haar gebeden. De oude vrouw moest hem op haar naderen brief, aan hem zelf, voorbereiden, en ze wist dat, als ze het zou gedaan hebben, dan ook voor haar alle hoop op redding vervlogen was. Ze bad- den moed met het te doen; ze wou er zoo graag iemand over raadplegen, maar tot wien moest ze zich wenden? — tot wien mócht ze zich wenden? Ze had memand dan Adriaan, een jongen van zoo weinig ervaring en zoo geringe wereldwijsheid. Toch had zij geen keuze en zoo legde ze aan Adriaan baar angst bloot, vertelde hem alles wat ze wist en het hem Emilies brief lezen. Gardenier was naar de vergadering over de „grootsche betooging" vóór den spoorweg en tegen 289 Heemskerk. Grootmoeder was wel heel bang voor dat feest, want het bood maar weer gelegenheid tot drinken* maar Gardenier wond er zich zeer voor op Hij verveelde zich. Zijn ambt stond hem in de laatste jaren tegen. — „Ik kan niet meer preeken," zei hij, „wat helpt al dat gepreek? Ik kan voor die stakkers ook geen vertelseltjes meer verzinnen " — Hij wist dat hij nog maar alleen aanhangers had onder de armen en heel kleine luitjes; de aanzienlijken vermeden hem, ontweken hem. De heilige geestdrift om alleen aan te zitten met tollenaars en zondaren faalde sinds lang; zijn innerlijke drijfkracht was verlamd, zijn geloof gebroken. Maar hij wou nog niet weten van een verloren leven, en toch voelde hij, die ramp niet te Zullen ontkomen. Hij begon alles te verwaarloozen: zijn catechisaties verhepen of waren verloopen, hij vergat heel dikwijls de uren zelfs voor zijn onderwijs. Aanvankelijk kwam de oude koster hem waarschuwen, maar toen deze vervangen werd door een anderen, die dominee Gardenier maar weinig kende, stuurde deze de enkele leerlingen die er nog kwamen naar huis als dominee er met was. — Hij was de trooster der armen geweest, en niet met woorden alleen, maar ook daartoe miste hij thans de aandrift en den moed; hij had niets meer te geven, kon zelfs geen woorden meer geven, geen motieven. Tot studie miste hij allen aandrang, geloofde zelfs niet meer in het heil der wetenschap, alles verdofte en verdoofde in hem. — Onder de clericalen echter woekerde nog steeds de haat tegen hun vroegeren vijand, die hen met woord en pen zoo vurig en scherp had bestreden, hun belangen had weerstreefd en geschonden wat hun heilig was. Nu zou er een feestredenaar gekozen worden 29° door de vergadering en de keuze stond beslist te worden tusschen Dr. Aeghinas en dominee Gardenier. Dat wond hem zoo op. Wien zou de vergade'ring kiezen? Niet zoozeer om het optreden zelf interesseerde het hem, als wel om de zegepraal over den ouden tegenstander. Zijn overwinning zou hem tenminste nog een voldoening geven en als hij vreesde, dat daardoor de eendracht bij de betcoging zou geschaad worden, dan zou hij terwille van de gemeenschappelijke zaak grootmoedig kunnen bedanken; de eer zou dan gered zijn en in plaats van nieuwe vernedering aangedaan zou hem onverwachts hulde worden gebracht. Daarom wou hij beslist naar die vergadering, vertrouwend door zijn verschijning en zijn nog niet falend woord de meerderheid voor zich te zullen winnen. Adriaans waardigheid, waarvoor hij door Mr. de Vicq zoo plechtig was opgeroepen, was vrijwel een sinecure geweest; op die vergadering meende hij dan ook niets te maken te hebben, en zoo bleef hij grootmoeder gezelschap houden. En zoo ook kwam ze er toe, dien avond al haar nooden aan Adriaan toe te vertrouwen, en 't zou heel belangwekkend geweest zijn voor een derde, den vromen ernst te hooren van twee zielen, die beiden zoo teer gevoelden voor den man, dien allen verheten nu aller hulp noodig was — den vromen ernst van de vrouw die — haast aan het einde van den Karavaanweg — wist geen fatamorgana meer te kunnen vertrouwen en droef te moede, wijl zooveel illusies vervlogen, toch vrede had; — en van den jonkman die — pas den tocht begonnen — luchtspiegeling Zocht, omdat hij niet naar de eindelooze dorheid rondom zich durfde zien. Adriaan zei in oprechtheid: — „Och, mevrouw, 291 ik heb over liefde zoo heel anders gedacht...... Als zij werkelijk liefhad, dan moest ze immers verlangen naar een moeilijke taak, hoe zwaarder hoe liever......" — „Beste jongen...... mijn lieve dochter heeft zóó gevoeld." — „Haar naam wordt gezegend, mevrouw." — „Maar haar leven brak." — „Leeft voort in haar kinderen, mevrouw." Grootmoeder schudde haar hoofd: — „Jou „liefde," beste jongen, is een idee, iets moois in de lucht...... hier beneden, neen, daar tiert ze niet. Geloof me: er moet meer practische berekening zijn in een huwelijk dan je denkt...... Emilie is mij niet sympathiek omdat ik smart gevoel over haar besluit, maar ongelijk heeft ze niet." — — „Zou," vervolgde ze na een poosje nadenkens, „zou......" — maar ze voltooide den zin niet: er werd luide gescheld en ze schrok ervan. Misschien kwam Gardenier al terug, en ze luisterden...... Maar Guurtje kwam binnen en bracht een brief; de post was er geweest. — „Een brief voor dominee, mevrouw." — „Best, Guurtje; leg hem maar op tafel. Werken de kinderen rustig?" — „O, ze zijn vlijtig vanavond; ze bennen haast klaar." Guurtje ging weg en mevrouw nam den brief op. — „Bt dacht het wel," zei ze, „uit Genève, van Emilie. Nu kom ik te laat...... Maar ik heb ook niet gedurfd...... Op mijn jaren, jongen, ontzinkt je de moed; ik heb al zooveel beleefd......" Die eenvoudige woorden, heel eenvoudig gezegd, zonder zweem van jacht op indruk, maakten juist toen diepen indruk op Adriaan. „Zooveel be- 292 leefd hebben" had bij in zijn verbeelding zoo dikwijls gehoord als den juichkreet, waarmee de rijke grijsheid haar verworven levensschat dankbaar noemt, en nu hoorde hij het uit dezen mond wederom, gelijk al zoovéél keeren hiervóór, als een klacht over wat levenservaring den mensen ontrooft Hij 'boog 't hoofd en zweeg, bleef zwijgen, een heele poos, als grootmoeder. — Dan zei ze: — „Soms denk ik weieens, dat 't toch een Genade Gods is, vroeg heen te gaan, in den bloei, nog frisch geloovend......" — Nagenoeg met dezelfde woorden had Henriëtte hem hetzelfde gezegd, toen ze praatten over zijn eersten roman, die nog altijd onvoltooid in zijn boekenkast'lag Hij kon het niet helpen: er druppelden tranen op zijn handen...... Ze hoorden rumoerig de voordeur openen en wat ruw de deur dichtslaan: Gardenier kwam thuis. Adriaan zag mevrouw den brief weggrijpen van de tafel, waar ze hem vóór zich had neergelegd, en hem bergen in haar tasch; ze mompelde iets, maar hij verstond haar niet...... Gardenier kwam binnen). — „Dat is een avond!" zei hij, recht-op, stralend van voldoening; „goddank" dacht mevrouw, „hij is nuchter!" en Adriaan fleurde op — „dat is een avond! De zaal was stampvol, tjokvol, ze konden er niet meer in— en ik ben gekozen met 98 stemmen meerderheid, zegge 98 " ;-«-',,Och, jongen, dat doet me plezier voor je!" zei grootmoeder, ze drukte hem de hand en kuste hem, ook Adriaan wenschte hem van harte geluk. — »Ja>" hernam hij, „dat is een succes van belang. Zie je, ik heb 't woord gevraagd en ik heb gesproken...... Tot mijn verbazing stond daar, links van de bestuurstafel dokter De Vicq...... met verlof, 293 Moeder, dokter De Vicql Dat stak me ik werd koud maar God gaf het me in: opeens dacht ik, nee bullebak, overdonderen zal je dominee Gardenier niet en ik sprak Zie je, je walgt ervan, van 't volk, meen ik, van zulk volk, je wordt er onpasselijk van, je wilt niet meer, maar als je wilt, nogeens kunt willen, dan sla je ze neer met een paar woorden Met een paar woorden, zoo vlammend uit je ziel, sla je ze neer Daverend applaus, 't volk was gek, ze gingen op de stoelen staan Toen schreeuwde Aeghinas . brr! dat dit een algemeene zaak was, geen partijzaak, dat alle burgers moesten meedoen, alle partijen en dat zoo'n man als ik een soort van socialist Hemelsche genade! dat ik niet mócht optreden; dan kwam er scheuring...... en zoovoort...... Meneer, zei ik — wat stel je je voor? Ik waardeer het uitermate dat de geachte vergadering mij trouw blijft, daar dank ik voor, maar ook weet die vergadering dat ik er niet de man naar ben om bier tweedracht^ te brengen, waar het de dierbare belangen betreft van de door ons allen zoo innig geliefde veste. Ik ben bereid mijn mandaat weer in uw handen te stellen, op voorwaarde dat ook mijn geachte opponent, Dr. Aeghinas, er voor goed van afziet als feestredenaar op te treden. Ik sta hier niet als partijman, maar als burger onder medeburgers. — Hoera! leve Gardenier, zonder einde —i en Aeghinas, móest nu wel bedanken. — Toen hebben ze Lubbers gekozen, den kaaskooper. — „Nu," zei grootmoeder, „ik ben blij voor je, dat het er zoo goed afgéloopen is, en eigenlijk ook dat je van die redevoering af bent, want je doet er moeite voor en windt je er voor op, en wat heb je er ten slotte aan......" 294 — „Dat 's te «eggen, Moeder," zoo viel hij haar in de rede, „neem me met kwalijk, maar ik geloof toch dat ik weer onder de menschen moet. Ik heb me te veel teruggetrokken; deze avond heeft me goed gedaan. Ik heb er zoo'n voorgevoel van dat alles nog anders gaat worden — er gaat me iets moois gebeuren —" — „Ik hoop 't jongen, maar voorgevoelens,och..." — „Dat 's de ouderdom, Moedertje; die maakt zwaartillend. Ik heb altijd alle gewichtige gebeurtenissen in mijn leven vooruit voelen naderen...... Weet je nog van dien avond voor Kerstmis, toen Liesje op komst was " — >Ja> natuurlijk," zei ze snel; ze wou zoo graag hem wat temperen in zijn opgewondenheid zonder hem te ontmoedigen; ze lachte daarom hem al sprekend zoo goelijk toe — „natuurlijk...... maar toch geloof ik zoo weinig aan voorgevoelens ......" — „En ziet U," hernam hij weer, voortdenkend langs eigen baan, weet u wat me zoo danig plezier deed? Dat starre stroeve gezicht van dokter De Vicq — 't werd al strakker en bokkeriger, toen die geestdriftige vergadering hem toedonderde: Gardenier is niet dood, ouwe, lang niet, dat dacht je maar...... Ik had den kerel wel aan zijn oor kunnen trekken, — zeg, bullebak, hoor je 't wel? Hij leeft en zal leven......" — „Ik zou me om dien man niet bekommeren..." — ,3ekommeren? Ik zal hem overwinnen, hem dwingen zijn stuggen kop te buigen Hij voorziet mijn ondergang, o, ik weet het, maar hij vergist ?ich ik win! — Adriaan, blijf je nog even?" — „Ik dacht erover naar huis te gaan, meneer Gardenier; ik heb nog 't een en ander na te zien voor morgen," 295 — „Blijf nog een kwartier. Ik heb een brief zoowat klaar liggen, dan maak ik dien even af en jij wilt hem wel in de bus doen hier op den hoek, is 't niet?" — „Heel graag," zei Adriaan. Gardenier, die dien avond volstrekt niets gedronken had, verwijderde zich, grootmoeder keek Adriaan aan. — „Tien tegen een aan haar," zei ze zacht — „jongen, jongen, hoe moeten we hier doorkomen." Hij gevoelde zich angstig, kon alleen de schouders ophalen, dorst niet raden, wist ook geen raad, — en toen Gardenier binnenkwam met den dichtgelakten brief, hem Adriaan gaf, keek grootmoeder over haar bril ernaar, of ze ook 't adres misschien gissen kon, zien kon ze alleen de kleur van het postzegel: voor 't buitenland, rood...... Maar ze dorst niets zeggen en niets vragen. Grootmoeder had Adriaan uit willen laten, misschien om hem te kunnen influisteren dat hij hem nog niet in de bus zou gooien, maar Gardenier voorkwam haar: — „Nee, nee...... u blijft zitten, en ik laat hem uit......" En zoo geschiedde. Bij de deur hoorde ze Gardenier tot Adriaan zeggen: — „Vergeet je hem niet, beste vriend? Ik ben al een paar dagen te laat......" — De deur viel dicht. * * Een paar dagen daarna ontmoette Adriaan Anna op den zeedijk; ze wandelde daar alleen, waarover hij zich zeer verwonderde. — „He, jij alleen, Anna!" „Och ja," zei ze, „ik moest op 't Oost wezen en ik dacht, kom, ik laat me eens doorwaaien. Ik had wat behoefte aan frissche lucht. Geesje is tegen- 296 woordig een beetje...... hoe moet ik zeggen? een beetje ongedurig......" — „Wat heeft ze?" — „Weet je 't niet?" — Adriaan wist van niets. Dat kon Anna zich niet verklaren: — „Ze is gevraagd!" Zei ze. — „Gevraagd? En ik dacht dat ze haar woord had gegeven aan Adolf?" — „Nu ja, dat is ook zoo, maar. zoo is Geesje nu eenmaal......" Ze zag zeker iets vreemds aan Adriaan; dat hij nog meer verbaasd, iets vragen wou, want ze voorkwam dit door te zeggen: — „Je moet er zelf maar eens met haar over praten; ik vind het vervelend..." — „Maar," zei hij weer, „zeg me dan alleen door wien? want daar kan ik me nu geen voorstelling van maken." — „Nu dan, maar je weet het niet van mij hoor; ik heb niets gezegd...... door Van Barendregt." Adriaan schoot in den lach. — „Van Barendregt!" — „We spreken er niet verder over en ik weet nergens van." Ze stonden bij de Waterpoort en Anna noodigde hem uit om de haven langs door 't West te gaan en dan den Houtwal langs naar de turfhaven, waar de apotheek van haar vader was. Hij liep met haar mee, maar ze wou geen woord meer spreken over dat huwelijksaanzoek en ze trachtte wel over 't naderend feest te praten, en of hij al plannen had voor 't een of ander, of hij 't concert wou bijwonen in de buitensocieteit — maar 't vlotte niet; Adriaan's gedachten waren in de war en Anna had blijkbaar moeite om haar verstoordheid te verbergen. Er moest iets tusschen de vriendinnen voorgevallen zijn, dit begreep hij wel, en vond het onkiesch daar verder naar te informeeren. — „Ga je nog even mee naar binnen?" — „Liever niet, als dat mag " 297 — „Natuurlijk mag dit, je mag ook zeggen dat je mijn gezelschap nu juist niet zoo heel bijzonder op prijs stelt." — „Maar dan zou ik onwaarheid spreken, Anna." — „Zóó...... dat valt mee. Goeien avond, Adriaan; droom heerlijk van ze......" Zei ze „ze" of „me"? overlegde Adriaan. Hij meende in haar toon een klein verwijt te hooren, zeker omdat hij wel gevoelde Anna een beetje verwaarloosd te hebben, en „me" wou hij wel verstaan hebben, omdat er streeling in school voor zijn romantischen ader, zoetigheid die aangenaam aandeed. Van Barendregt — maar hoe kon dat eigenlijk? Hij had hem maar eens in gezelschap gezien, op de boot; nooit had ze met een woord van hem gerept...... Misschien was Anna jaloersch op Geesje; ja, dat moest het zijn, want Geesje kon zijn aanzoek wel vervelend vinden, maar dat behoefde toch geen aanleiding tot grilligheid te wezen tegen haar beste vrienden. Neen, dit kon hij niet ernstig opnemen, 't leek hem eer komiek...... Thuiskomend vond hij, schoon 't tragisch bedoeld was, nieuwe stof tot vroolijkheid: Thiessen liep, dampend uit zijn groote Duitsche pijp, met groote forsche stappen den tuin op en neer, spugend naar links en rechts en vloekend zoowat in afgebeten vloeken, — en de juffrouw kwam hem hijgend in de gang tegemoet, want ze verkeerde in geduchte opgewondenheid en dan verergerde plotseling haar asthma. — „Der is nen 'eer veur ie gewist," zei ze; „ie komt morgen wéér......" — „Wat hijgt u, juffrouw; is 'tweer erger?" — „Eere Jezis nog-eris toe, meneer, praat me der niet fan; 'k 'eb der weggekasseboend, diene sloerie, diene slet...... Menschen in Nederland. 20 298 Hal tien, hal twintigmaal 'eb 'k ze gewaarskouwd... wel méér...... Ze verleidt m'nen man, meneer, ze verleidt m'nen man...... 't onzedelijk varken, diene sloerie, diene slet...... m'nen onschuldigen man......" — „Maar mensen," schreeuwde Thies- sen in de deur, „wees toch kalm; dank God op je bloote knieën dak niet besweken bin......" Adriaan was aan deze idyllische vertooningen al gewoon; broeder Thiessen had hem al zoo herhaaldelijk uitgelegd, hoe vast hij in zijn schoenen stond, onvatbaar voor de verlokkingen van vrouwen in het algemeen en Aaltje in het bijzonder, krachtens zijn lidmaatschap van de Lösie: — „Sie je, dat sit 'm ier in: alskoon de frouwen niet binnen den getanden rand worden gerissepeerd, wij verheeren de frouwen, meneer, wij verheeren ze!" — Het was Adriaan nu wel heel duidelijk. — „Meneer Thiessen staat vast in zijn schoenen, juffrouw," zei hij, „dank God maar op uw bloote knieën......" — en liep door. Hij hoorde Thiessen nog betoogen: „Luister naar meneer, die weet wat-ie zegt, die kent me..." Op zijn tafel vond hij een kaartje van Pot. Dien had hij in geen weken gezien. Wat zou die willen? Zeker stond dit bezoek in verband met het aanzoek van Barendregt. Enfin, dat zou wel nader blijken... Den volgenden morgen bracht een leerlinge van Adriaan — een buurmeisje van Geesje — hem een keurig net pakje, met de complimenten van juffrouw DeVicq. Hij brandde van nieuwsgierigheid naar wat dat nu kon zijn, maar op school wilde hij het niet openmaken; vlugger dan gewoonlijk echter haastte hij zich om twaalf uur naar huis, bKj dat de school — ze werd gehouden in de Nieuwstraat—zoo dichtbij was. — En wat bleek het pakje te bevatten? Haar portret, heel keurig omlijst door 299 een soort van vlechtwerk van verschillend gekleurd zij draad, gevlochten in den vorm van een ruit, Zooals oude wapenborden. De randen waren bezet met glimmend-zwarte koppen van grove spelden, waaromheen de draden waren geslingerd. Een heel mooi gelijkend portret van de odaliske, bedwelmend mooi en zinnelijk tot aan de grenzen van de kuischheid. En er was een briefje bij in keurig schrift op zachtroze papier met teer-gouden randjes; haar initialen aan den rechterhoek in oud-goud, kunstig gestileerd. Een heel lief briefje: — „Waarde Adriaan! Ik heb natuurlijk wel gemerkt, je verleden Vrijdag heel koel afscheid genomen hebt, en ik begreep ook wel waarvoor, maar je moet me dat vergeven, want ik moet tijd hebben om tot een besluit te komen, 't is zoo gewichtig. Je moet me nog een maand tijd laten, dan zal ik kunnen besluiten en 't ook doen, vast, dat beloof ik je. Tc Zend je nu mijn portret — wil je 't nog hebben? Het lijstje heb ik zelf gevlochten, kijk er maar eens naar en vergeet niet je Geesje......" Niet onmiddellijk voelde hij de tinteling van geluk die beantwoorde liefde verwekken kan —misschien waren de indrukken der laatste dagen te zwaar geweest voor zijn ontvankelijk gemoed; misschien miste zijn geest de frischheid, te zeer belast met voor hem onoplosbare problemen, dan dat hij had kunnen dansen van vreugde; mogelijk was hij wat overspannen door zijn prikkelende nieuwsgierigheid, of temperde een onbewuste opwelling in zijn zoo samengesteld diepste zelf zijn blijdschap; hoe dit zij: hij las en herlas den brief in loomheid van ziel. Hij moest elk woord overspellen om zich zoo langzamerhand er van te kunnen overtuigen, dat 300 er innigheid klonk in haar woorden, innigheid in haar bedoeling tenminste. Hij probeerde een antwoord te stellen, probeerde het in allerlei toon, maar het lukte niet, hij kon zich zelf niet bevredigen; besloot ten laatste maar tot den volgenden middag te Wachten, dan zou hij haar ontmoeten en wel gelegenheid vinden eens oprecht en vertrouwelijk met haar te spreken en haar te danken. Hij plaatste het portret op zijn tafel; er was een ringetje aan om het op te hangen, maar ook kon het staan. Van lesgeven kwam er dien middag niet veel; Karei de V en de subjonctif van craindre en éteindre waren hem volmaakt onverschillig; het middelpunt van de verwarde warreling van zijn gedachten bleef Geesje. Zelfs Gardenier draaide maar wat mee in de uiterste flarden van zijn belangstelling, hoewel hij één oogenblik getroffen werd, toen hij thans op de speelplaats een jongen hoorde zeggen: — „Ja, dat kan je denken...... die blikken dominee zal wat te zeggen hebben over mijn vader......" — want hij wist het: dominee van Varick noemde men spottend „den blikken dominee'' en hij had erover hoor en praten, dat er in een classicale vergadering hoogst afkeurend over het gedrag van Gardenier was verhandeld; misschien, zoo dacht hij één moment, in pijnlijk saamgedrongen denken, dreigt er nu ook van dien kant gevaar...... Die jongen was een zoon van Varick. i Even na zijn thuiskomst uit school dien middag, terwijl hij nogeens weer Geesjes briefje overlas, stond Pot voor hem. — „Gisterenavond ben ik bij je geweest, maar je was uit......" zei Pot, en Adriaan verwonderde er zich over dat er niet een lang uitgehaalde lach op volgde, zooals gewoonlijk op 't 301 eerste gezegde bij een ontmoeting. Eerst had hij ach daaraan geërgerd, maar later begreep hij dat het niets dan een gevolg was van Pot's zenuwachtige verlegenheid. Pot was in zijn hart een heel goeie jongen, zelfs een doodeenvoudige jongen, maar bij waa erg verlegen en deze hebbehjkheid poogde hij te verbergen achter drukte en luidrochtigheid* In den grond was hij bovendien zwaarmoedig en daarom wou hij zoo graag doorgaan voor uitgelaten. Zoo heel dikwijls ontmoetten de vrienden elkaar niet, vooral niet in den laatsen tijd, doch tot dit inzicht was Adriaan wel gekomen. Nu lachte Pot volstrekt niet éh zijn gezicht had niets fuiverigs. — „Ik wou je toch zoo dol graag eens ernstig spreken " — zijn oog viel ojj Geesje's portret — „Heb je een portret van Geesje? ' vroeg bij verbaasd, zich zelf in de rede vallend, — „Hoe kom je daar aan?" — „Dat heb ik gekregen" — „Dat begrijp ik; na gekregen? Vandaag of gisteren?" — Adriaan loog: — „O nee...... al een poos geleden; ik kreeg 't toevallig van middag in handen ." — „O ik dacht soms " — Pot ging zitten. — „Willen wij eens ernstig praten samen, Van Arkel?......" — „Je doet een beetje komiek, maar wat mij betreft " IIP — „Nu juist heb ik geen aasje plezier in grappen......" — „Dat is zoo komiek, denk ik...... — „Wil je liever niet met me praten?" — „Waarachtig wel; ik luister." — „Hoe denk jij over Geesje? Ja, hoor eens, ik zou je dit niet zoo op den man af vragen, als ik niet van haar wist dat er tusschen jullie hoege- 303 naamd niets bestaat...... Ik heb je gemeden in de laatste weken, omdat ik je niet vertrouwde; eerlijker kan het niet, is 't wel? En je moet het me vergeven. Maar als je verliefd bent, dan zie je in alle jongelui mededingers; dat weet ik nu aan mezelf. Ik had jou op de boot, bij de eerste kennismaking al zoowat in de gaten. Ik had beter gedaan met jou zelf daar dadelijk over te onderhouden, maar hoe gaat dat Neem je 't me niet kwalijk?" — „Geen denken aan!" zei Adriaan. De heele kamer begon voor zijn oogen te draaien. — „Dank je. Zeg me nu eens eerlijk: hoe denk jij over Geesje?" — „Ik? — ik denk heelemaal niet over Geesje; en wat zou 't ook te beduiden hebben, wat ik denk." — „Voor jou niet kerel, voor jou niet; maar voor mij. Jij hebt veel met haar gepraat — sprak ze wel eens over mij?" — „Ik herinner me niet, nee, ik geloof nooit." — „Over een ander? — over Van Barendregt?" — „Nee, nee, nooit. Ik herinner me er tenminste niets van." — „Over Adolf Bloemendal ook niet?" — „Jawel, over hem een enkelen keer." — „Ken je hun verhouding?" — „Zoowat — maar wat raakt mij hun verhouding?" — „Jou niet, maar mij Bloemendal is adelborst, dat weet je? Nu, voor die den laatsten keer naar zee is gegaan, is het tusschen hen tot een verklaring gekomen: ze raakten zoo in stilte verloofd. Maar hij was nog geen maand weg, of zij had berouw — ze deed allerlei gekke dingen, ging te „warschip" — enfin, dat verhaal heb je zelf mee aangehoord. En ik hield dol van ze — daar, nu 3C-3 weet je de waarheid; zie je, ik ben nog dol op ze, maar ik ben niet gerust ik heb zoo'n gevoel, • dat ik voor den mal gehouden word. Van der Weyde zegt: ze houdt je voor den gek, zoo waarachtig als ik 't je zeg; maar Van der Weyde vertrouw ik niet, onder ons gezegd. Hij heeft zelf haar het hof gemaakt en is koud van de reis gekomen. Subrosa, dat snap je, stipt in vertrouwen. Maar tegenover jou sta ik anders, omdat jij heel anders tegenover haar staat Ik heb van haar gehoord dat jij je meisje verloren hebt...... — „Laat dat rusten," riep Adriaan en 't klonk als een schreeuw van pijn. — „Neem me niet kwalijk, kerel — ik zei 't met om je zeer te doen......" — „Laat dat rusten!...." — „Nu goed, maar zeg me nu jou meening eens eerlijk. Ik speel open kaart met je Zij zegt, dat ze niet meer van Bloemendal houdt...... dat ze er eigenlijk ingeloopen is ze kennen elkaar zoo lang en uit een soort van kameraadschap heeft ze maar toegestemd. Dat is best mogelijk, is 't waar of niet? — Zijn brieven leveren de proef op de som, zegt ze; die bevallen haar heelemaal niet, ze weet niet wat ze hem antwoorden zal...... durft niet kiezen; dat is 't ware woord, ze durft niet. En dat duurt nu al maanden zoo. Ik ben niet van plan me bij den neus te laten nemen en me aan 't lijntje te laten houden, om per slot van rekening een koude te halen Daar word ik gek van; dit zou me stapel maken Ik heb gezegd: hoor eens Geesje, daar moet een eind aan komen — je moet je nu eindelijk verklaren — ja of neen. Ja, nu dan maak je mij tot de gelukkigste menschen onder de zon — neen in gódsnaam, dan neen. Maar martel me nu 3C-4 niet langer, ik kan dat niet langer meer uithouden... En lees nu eens wat ze me antwoordt...... Ik vertrouw je volkomen, daar — lees." — Pot overhandigde hem een zachtroze couvert met teer-gouden puntjes; Adriaan haalde er een briefje uit, zacht-roze papier met teer-gouden randjes en sierlijk gestileerde initialen in oud-goud. En hij las; las nog eens...... Toen haalde hij zijn portefeuille uit zijn zak, bracht daaruit zijn brief voor den dag, overhandigde dien aan Pot, en zei: „Beste vriend Pot, ik vertrouw jou ook volkomen —t lees jij dezen." — En nu las en herlas Pot. —„GrooteGod!"riep hij, „die zijn precies gelijk!" — en hij staarde Adriaan aan als een krankzinnige. — „Neen, niet precies," zei Adriaan — „bij jou staat „waarde Frits!" — bij mij wat anders." — Een pauze volgde; 't scheen wel of ze beiden wachtten of de bliksem ook ingeslagen was. Adriaan's sarcasme sprong snerpend tegen den gloed van Pots verontwaardiging. — „Wij vatten 't vetv schillend op," meende Pot. — „We zijn ook verschillend," zei Adriaan. — „Maar erken dat die meid godvergeten gemeen is, doortrapt gemeen..." — „Misschien zijn wij wel een paar stommelingen, Pot." — „Maar zooiets doet toch een fatsoenlijk meisje niet!" — „Fatsoenlijk meisje...... nu ja, dit is ook maar een begrip." — „Kerel, ik wou dat je niet zoo ijskoud bleef. " — „Ik och, ijskoud is ook maar een begrip." — „We zijn nu toch ridicuul voel je dat niet? Wat moeten we nu doen?" — „Als we samen per se wat moeten doen, zouden we als goeie firmanten kunnen schrijven, dat we zoo de leverantie niet accepteeren," — „Ik word er gek van......" — „Mij maakt het wijs......" — 305 — „Meneer," zei juffrouw Thiessen in de deur, „daar is die kippige meneer weer van lest......" — „Wü u vragen of meneer binnenkomt, juffrouw. " — De juffrouw ging. *— „Dat is Van Barendregt!" zei Adriaan. — Van Barendregt kwam binnen, — weer in 't zwart, wel niet met een witte maar toch wel heel lichte das, 't hoofd vooruitgebogen als altijd. Hij wou eigenlijk Adriaan alleen spreken, maar daar hij ook heel bevriend heette met Pot, bleek er toch geen overwegend bezwaar bij hem te bestaan om met de beide vrienden een geheim te behandelen, maar hij rekende er dan ook vast op, dat 't geheim zou bKjven. — Nu begon Van Barendregt een heel lang verhaal, dat de beide anderen evenzoo hadden kunnen doen, zoodat ze met ongeduld zijn geheim aanhoorden. — Eindelijk echter — en toen was de spanning bij Pot haast overspanning — kwam het hooge woord eruit: hij had met Mr. de Vicq gesproken, zooals dat betaamt, want Van Barendregt kende zijn wereld, en Mr. de Vicq had hem heel beleefd naar zijn dochter verwezen. — „Ziet U, in dat opzicht laat ik mijn dochter geheel vrij!" zei Mr. de Vicq, en gevolg gevend aan diens raad had hij zich andermaal tot Geesje gewend en schriftelijk antwoord gekregen — een heerlijk antwoord, dat alle hoop, zoo niet volkomen zekerheid gaf. Hij was overovergelukkig; als de vrienden misschien haar antwoord eens wilden lezen...... Pot begon luid te lachen, veel wilder en luider dan gewoonlijk, zoodat Van Barendregt boos werd, maar Adriaan begreep heel goed, dat er iets weg te lachen was. — „Heel graag, Van Barendregt," zei hij, „maar wil je misschien eerst mijn antwoord eens 'lezen?" — Van Barendregt keek met zijn 306 kippige oogen eerst den een en dan den ander aan en werd boozer, omdat Pot al maar door lachte; maar Adriaan reikte hem diens briefje over en nu gleed de neus van Van Barendregt regeltje voor regeltje langs 't papier...... „Ik begrijp de zaak niet recht......" zei Van Barendregt, „dat is een heel zonderlinge zaak......" — „Ze wordt nog zonderlinger, als Pot nu ook met zijn briefje voor den dag komt......" — „Heb jij dan ook al een briefje?" vroeg Van Barendregt aan Pot, die nu met zijn briefje stond te zwaaien en al maar te lachen; —• „ik vind dit een heel duistere geschiedenis" — „Maar, ze is doodeenvoudig," zei Adriaan, „wij. Zooals we hier met ons drieën staan, we hebben precies evenveel kans, blijkens de papieren......" Van Barendregt keek in 't rond als een in 't nauw gedreven kat, die een ontkomen zoekt, en precies zoo ontvluchtte hij, met een sprong naar de deur, wat gekrabbel en eruit. — „Nu vind ik 't,niet eens meer grappig," zei Adriaan; „nu zijn we werkelijk belachelijk......" en hij keerde zich om naar Pot, die maar voor 't zijraam bleef staan — niet meer lachte maar snikte* — Dat greep Adriaan in de ziel en in zulke momenten alleen verstaat de geest en leert; dat vormt! Had hij zijn wee kunnen uiten misschien moest ik willen zeggen...... in één enkelen kreet, die zou even rauw-smartelijk hebben geklonken als de zenuwlach van Pot; en er was niet minder leed in zijn sarcasme dan in de tranen van zijn kameraad; maar als men hem zulke pijn aandeed, al had men zijn hart met gloeiende tangen saamgeknepen, hij Zou geen klacht geslaakt, geen traan vergoten hebben. Zijn trotsche zelf stond vast, al draaide alles om hem heen, en hij dacht niet, maar hij wist, dat 307 geen eigen-verdriet het ooit zou kunnen breken. Of men dit hoogmoed noemt, of ijdelheid, hem om 't even; kracht of ongevoeligheid, hem was 't onverschiüig — hij verstond het, en zóó verstond hij 't na, opeens, wonderlijk klaar, als rede instinctief, uit zelfbehoud. — Hij lei de hand op Pot's schouder en zei tot hem, maar sprekend tot zichzelf: — „Beste vriend, kom tot je zelf. il ne faut pas mettre du coeur partout." — En wie geleerd had, praten van spreken te onderscheiden, zou er toch ziel in hebben verstaan, — maar geen martelaarstoon. ♦ * * Adriaan was op weg naar de Ramen, de straat waar dominee Van Varick woonde. Hij had een heel geheimzinnig briefje ontvangen van meneer Van Varick, soepel gesteld, of hij misschien even bij dominee zou willen aankomen; dominee zou het zich een eer en een genoegen rekenen bij hèm te komen, indien hij het niet zoo verbazend druk had. — Adriaan bracht deze uitnoodiging in verband met de praatjes die er hepen omtrent de aanklacht tegen Gardenier, zich nog herinnerend, hoe hij bij zijn komst in Hoorn voor 't eerst Gardenier's naam, op de boot, had hooren noemen door Van Varick. Hij was in de laatste dagen niet, of maar heel even, bij Gardenier geweest. Als hij veel met zichzelf te doen had, viel hij nooit anderen lastig; dan zocht hij de eenzaamheid en deed verre wandelingen, of huurde een bootje en roeide de zee in. — Hij had bij Gardenier niet van een vervolging door classicaal of synodaal bestuur gehoord, en zelf zou hij over 't gepraat nooit begonnen zijn. 308 Mogelijk, dacht hij, stond deze brief ook in verband met de „grootsche betooging" — die binnenkort zou plaats hebben — want Van Varick had er een stukje over geschreven in de courant: het onderwijs behoorde aan den optocht deel te nemen als een afzonderlijke corporatie, symbool van den geest van den vooruitgang in de toekomst! Maar Waarschijnlijk docht hem dit toch niet. Hij had geaarzeld, of hij wel aan het verzoek voldoen zou; hij was tegen dien man vooringenomen van het eerste oogenblik der kennismaking af; maar hij overlei toch in zichzelf, dat 't beter was te gaan, ging, was nu op weg daarheen. Onderweg ontmoette hij Van der Weyde. — „Heb je 't al gehoord?" vroeg deze, eenigszins opgewonden. — „Ik begrijp je niet...... Wat gehoord? — „De oude De Vicq heeft een beroerte gehad." — „De Vicq?" — ,,De dokter. Er moet een heftige scène plaats gehad hebben tusschen hem en je vriend Gardenier. 't moet een mirakel geweest zijn...... Ik dacht dat jij 't wel weten zou. Enfin; ik kan 't je niet precies vertellen, ik heb op 't oogenblik ook geen tijd...... weet 't ook maar van hooren zeggen...... maar 't is zoo. " — Hij liep door, Adriaan dacht aan het voorspel in de woning van Gardenier zelf: grootmoeder had zeker de brieven laten lezen...... Hij had aangescheld, was binnengelaten, zat in de studeerkamer bij Van Varick, voor hij 't recht besefte, want al zijn denken was ginds; Van Varick sprak, maar hij verstond hem niet — „Heeft u mij niet verstaan?" vroeg hij, afgemeten, iets" ontstemd. — „Pardon, meneer...... neem me met kwalijk...... ik voel me niet heelemaal wel ." — „Zoo! ja u ziet bleek. Een glas water, misschien?" 3°9 — „Nee, dank u 't gaat al over Ik heb zoo iets wel meer." — „Dan moet u daar niet mee büjven loopen Ziet u eens, ik vroeg...... Kunt u me nu volgen?" — „O zeker." — „Ik vroeg of u iets vernomen heeft van de zaak van mijn collega Gardenier?" — ,3edoelt u met dokter De Vicq?" — „Met dokter De Vicq? Neen, tenminste Wilt u mij dat even vertellen?" — „Dat zou ik niet kunnen, want ik weet 't zelf niet, meneer." — „U zegt meneer, meneer"...... U moet me met kwalijk nemen, maar dat zijn mijn ooren niet gewoon. Men noemt ons bij ons ambt; dat is traditie en ik voel veel Voor traditie. Houd mij die opmerking ten goede...... En hoe vreemd mij uw houding voorkomt, we willen die zaak met mejuffrouw De Vicq, want daar zinspeelde u toch op zeker, maar laten rusten op dit öogenblik. Ik bedoelde echter heel iets anders. Mij dunkt, u moet wel iets vernomen hebben van die dieptreurige zaak, waar de heele stad vol van is. Er is een commissie ingesteld van wege de kerkelijke autoriteit — en ik behT voorzitter van die commissie — om een gestreng onderzoek in te stellen naar de helaas méér dan ongeregelde levenswijze van onzen collega Gardenier. Ik deel u dit mede in blanke oprechtheid, omdat ik grond heb voor mijn meening, dat u het lot van onzen collega ter harte gaat. Dit is immers zoo?" — „Zeker; dat is zoo." — „Het spreekt van zelf, dat ik mijnerzijds niets onbeproefd wil laten om hem te verlichten, maar de mensen heeft een geweten, en dat legt ons als plicht op, als eersten plicht, de waarheid te zoeken en te belijden. Is u iets bekend omtrent wat ik noemde, die „ongeregelde levenswijze" van collega Gardenier?" — „Nee, mets." — „Niets, zegt u. Zoudt u dat schriftelijk durven 310 verklaren?" — „Met plezier." — „Met plezier, zegt u? Bedenkt u daarbij, dat onwaarheid altijd schaadt?" — „Als u mij vóórzegt wat ik antwoorden moet, dan is mijn antwoord overbodig." — „Ik vind u niet overbeleefd, meester." — „Overdaad zou ook schaden meneer." — „Daar heeft u gelijk in; dat is ook zoo; maar het is mij bekend, dat u collega Gardenier op zekeren avond onder den arm heeft moeten nemen, om hem heelhuids thuis te brengen, o.a.1 Of loochent u dat ook?" — „Als u dat zeker weet, dan moet ik me verbazen over uw vraag." — „Dus u ontkent dat niet?" — „Ik kan toch niet ontkennen wat u weet, meneer. " — „Ik ben „dominee Van Varick." — „Dat ontken ik niet." — Nu werd Van Varick boos; Adriaan was méér dan boos. Van Varick stond op en zei: — „Ik leefde in de overtuiging van met een welopgevoed fatsoenlijk man te doen te hebben." — „Ik ook, meneer." — „Maar ik heb me vergist." — „Ik ook, dominee." — U zult het niet ver brengen in de wereld." — „In godsnaam." — „Wat zei u daar?" — „Ik zei in godsnaam." Van Varick stak de rechterhand omhoog en schudde die op de maat van zijn wiegelend hoofd heen en weer, schier automatisch, en gaf te kennen, dat Adriaan wel gaan kon; hij boog en ging. Hij had een gevoel, of men hem een stomp voor de borst had toegebracht, zijn gemoed was verdoofd, verdoft zijn hoofd; — hij schaamde zich met over zijn eigen onhebbelijkheid, besefte integendeel vaag dat ze als iets moois afstak tegen de walging, die zulk gedoe van een volwassen mensch in hem wekte. — Terugkeerend naar huis...... of ergens anders 3ii heen, hij wist niet waarheen bij gaan, noch wat hij doen zou, kwam bij voorbij de woning van Dr. de Vicq, op de Beestenmarkt; daar stond een menigte menschen, vrouwen vooral, die het geval behandelden. — „Wat is er te doen?" vroeg bij aan een postbode, die er ook haring of kuit van hebben wou. — „Se seggen da-die al dood is," was 't antwoord. — „Rolberoerte!" riep een kerel, „de kreng 'et 'nen rolberoerte!" — De man scheen het heel grappig te vinden. Een vrouw verzekerde, dat „domeme Gardenier 'm 'nen oplababbel" gegeven had, „waar-ie genoeg an had." Een andere vrouw koos partij voor den doode, „dood is dood en 't leste," zei ze — „en ie dee veul goes." Veel stemmen tegelijk kijfden daartegen-in. Adriaan liep door met den postbode. „Se seggen," zei de bode, „da't 'om die dochter van 'm is die mot in de kraam bij Gardenier, maar ift zeg 't niet, 'oor......" Hij ging 't koffiehuis van Zeilemaker binnen, Den Witten Engel. Juist om den hoek op 't Groote-Noord kwam Hans Gardenier Adriaan tegen, lachend als altijd. — „He, meneer, ik zocht u juist Of u even bij grootmoeder komen wou......" — ,3cst7 Hans, ik zal met je meegaan." — Hans was heel vroolijk en verhaalde met luchtige scherts van hetgeen hij een poosje geleden had bijgewoond. — „Heeft meneer 't niet gezien, die herrie bij Dr. de Vicq? Wel tweehonderd menschen een „rolberoerte" zeggen ze. Rol je dan, meneer? De menschen lachten erom...... Een misselijke vent, meneer...... Zijn hek stond 's open en er lagen een massa noten onder den boom...... We gapten er een paar en daar is ie voor naar de politie gegaan. — Ajakkes!... Een wijf zei, dat vader 'm een pak slaag heeft ge- 312 geven; ik wou dat 't waar was, zoo'n misselijke vent..,... Ik had 'm wel 's willen zien rollen......" — „Hans," zei Guurtje die open deed, „bedaard zijn; doe dadelijk je pantoffels aan, je vader rust wat...... Gaat u maar binnen, meneer; daar is de oude mevrouw " Hij klopte aan, ging binnen, 'sloot de deur en wilde op haar toetreden, maar bleef, haar aanziend, even staan: haar schoonheid trof hem Ze was niet „mooi," maar „schoon," — recht-op zat ze, de handen gevouwen in haar schoot; strak, marmerbleek, haar zacht-ovaal gezicht, starend de groote stille oogen, onbeweeglijk het strengbelijnde sneeuwwitte hoofd. Maar toen hij aarzelend haar nader trad en de hand wou vatten die zij hem toestak, zwaar gebeurd uit haar schoot, vertrok haar gelaat pijnlijk en haar oogen knipten. Zijn gemoed schoot vol...... Ze beduidde hem plaats te nemen tegenover haar, herstelde zich in zelfbeheersching, en zei in godgelatenheid: — „Wat zacht spreken, hij rust, hier vlak boven...... Ik heb hem eerst mijn brief laten lezen, maar hij wou het niet gelooven...... Dat kon niet waar zijn, dat was een list, een zet, daar stak wat achter...... Hij wou haar telegrafeeren...... Toen heb ik, zoo goed als ik kon, maar ik voelde me zoo zwak, Adriaan...... over mijn dochter gesproken, over de kinderen...... over de kans die Onzelieveheer hem het, om zijn liefde voor mijn dochter te toonen...... want hij hield werkelijk heel veel van ze, heel veel te toonen in zijn liefde voor haar kinderen. Een beetje wil, vroeg ik, een beetje kracht deed een beroep op zijn goeie hart en zijn kunnen, want hij kan heel sterk zijn...... Om hem zacht te stemmen, deed ik dat, om hem te beheerschen...... en toen dacht ik, 313 dat ik het gewonnen had, toen zei ik: Kom, samen doen we het, we durven weer, we kunnen ook en houden alles voor waarheid en we zien de werkelijkheid in de oogen...... En ik liet hem den anderen brief lezen, van haar aan hem...... Ik heb hem niet geopend, maar ik wou dat hij hem lezen zou bij mij...... met mij samen...... Maar dat wou hij niet, hij vloog er mee weg...... Geen woord heeft hij gezegd, geen woord...... Maar van middag tegen een uur of vijf is hij uitgegaan; wij moesten maar dineeren, zei hij de kinderen hadden honger... Of hij getelegrafeerd heeft weet ik niet, ik geloof van wel, maar daarna dan is hij naar Dr. de Vicq gegaan...... Wat daar is voorgevallen?...... ik weet het niet...... Hij is thuisgekomen...... ik vrees te veel gedronken is naar boven gestrompeld, geklommen, ik weet niet hoe...... en zooeven kwamen de kinderen thuis en riepen: grootmoeder, dokter De Vicq is dood Ik zit in doodsangst, Adriaan...... Wat is er toch in 's hemelsnaam gebeurd? Weet jij er iejsvan?" Adriaan zweeg eerst, omdat hij niet in staat was zijn mond te openen; maar eindelijk moest hij toch wel spreken en ruw en rauw, zooals de werkelijkheid hem had gewond in de ziel, kwamen de beeldende woorden hem over de lippen, precies, alles wat hij in de laatste uren had ervaren. — Onbeweeglijk zat grootmoeder, als marmer welks kunstvaardige boetseering ons onder 't roerloos oppervlak toch een ziel doet vermoeden — „Toch geen moord, Adriaan?" — „Geen doodslag, mevrouw...... dat geloof ik niet; maar al zijn verontwaardiging zal tot woorden zijn geworden en ik voel best, hoe die als Menschen in Nederland. 21 314 vuistslagen den hardsten kop kunnen inbeuken...... dat gevoel ik best " Lange pauze. Toen-zei ze, op een console wijzend: — „Adriaan, reik me dien brief eens aan......" — Hij deed het en las op den hoek van den omslag den naam van Van Varick. De brief was geadresseerd aan Gardenier, maar grootmoeder brak hem open, en na hem gelezen te hebben, reikte ze hem Zwijgend over aan Adriaan: — Gardenier werd opgeroepen om voor een kerkelijke commissie te verschijnen, teneinde zich te verantwoorden op tegen hem ingediende klachten en bezwaren, betreffende zijn aan de gemeente ergernis gevend gedrag en onstichtelijke handelingen. — — „Het einde nadert," zei grootmoeder, „en wij kunnen bidden, jongen, maar keeren kunnen we 't niet...... Dat zou God alleen kunnen, maar ik vrees dat Die 't niet doen zal......" Dat deed hem schokken — hij voelde iets onlijdelijks, kromp ineen, maar zweeg Jaren en jaren zijn er voorbij moeten gaan, vóór hij nagenoeg zeggen kon, wat hij op dat oogenblik gewaar -werd, dacht in zijn hart en gevoélde in zijn hoofd. — — „Wat heb je gezegd tegen meneer Van Varick?" vroeg mevrouw. — „Dotnineeï" zei Adriaan — en er lag iets smalends in zijn toon, iets heel erg smalends — 't klonk hoonend. Gelukkig verstond de vrome ziel het niet. — „Ja," hernam ze, „dominee Van Varick, dat meende ik ook. Ik bedoel, wat heb je geantwoord; in welken zin?" ' — „Niets, mevrouw. Ik heb goddank geweigerd hem te bedienen; ik zal probeeren een stuk op te stellen aan die commissie......" 3i5 — „Dat zou misschien goed zijn, jongen; maar wacht er mee......" Een luide schel. — „Ach, die menschen! zuchtte grootmoeder. — „Dat leeft maar voort... Ze weten 't ook niet, dat is waar Zou je eens even willen zien? — Het zou me zoo spijten als hij wakker schrikte......" — Bij de deur kwam Guurtje hem al tegemoet. — „Een telegram voor dominee...... Ik heb al geteekend." — „Dank je, Guurtje." — Adriaan overhandigde het aan grootmoeder, en die brak 't open en las, haar Fransch als stamelend — „Arrivé après-demain neuf heures soir a Amsterdam partirai le lèndemain pour H. Emilie." — „Dus, zei ze, hij heeft toch getelegrafeerd vanmorgen en nu komt ze overmorgen op den feestdag...... Zou ze 't van haar vader weten? Ik begrijp van zulke vrouwen niets, Adriaan Zoo waren ze toch vroeger niet ." — Boven hoorde ze gestommel; een moment daarna waarschuwde Guurtje, die altijd alles hoorde en angstig over Gardenier waakte: — „Ik geloof dat dominee wakker is, mevrouw." — „Best, Guurtje ik zal even gaan kijken." Even luisterde ze nog: ja, hij moest wel op zijn; de oude verontschuldigde zich en verliet even de kamer; Adriaan hoorde haar de trap op zwoegen... zij had het telegram meegenomen. * * * Van de „grootsche betooging" heeft Adriaan niet Zoo heel veel beseft. Er waren tallooze boeren en boerinnen in de stad, als bij de groote najaarsmarkt — er werd gevlagd; men deed een omgang door de 3i6 stad met een vervaarlijk groote locomotief van papier, en daar liepen menschen vóór en achter, met strikjes en sjerpen; ze droegen borden, waarop kernachtige spreuken als „Weg met Heemskerk!" — „Wij eischen een spoorweg!" — „Aan ons de toekomst!" — en meer dergelijke negatieve of positieve leuzen. Ook werden er vaandels rondgedragen, en voor de woning van den Burgemeester, die op 't balkon kwam, riepen ze: „Hoera!'' — Er waren ook wel menschen die plezier hadden, maar ver weg de meesten verveelden zich, zoo naar 't uiterlijk te oordeelen. 't Leek Adriaan een armzalig vertoon, — misschien omdat hij den diepen zin van dergelijke vaderlandsche demonstraties nog niet verstond. Ook heeft hij niet genoten van de redevoering van den kaaskooper Lubbers, die anders om haar „strikte neutraliteit" ten hoogste geprezen werd. Alleen is hij 's avonds even gaan kijken naar de verlichting van de buitensocieteit; maar 't was er zoo koud dat er geen sterveling kon gaan zitten; behalve wat menschen aan den Houtwal, die voor 't ijzeren hek van den tuin moesten blijven staan, zag hij er niemand dan Geesje de Vicq met een luitenant van de infanterie. Geesje scheen zich den dood van haar oom niet bijzonder aan te trekken. Anna vertelde hem den volgenden morgen, dat Geesje moeilijk anders had gekund, want alles was er voor in gereedheid gebracht. Ze was. voor het souper gevraagd door dien luitenant en ze had een fonkelnieuw toilet — dus 't kon nu niet anders. De rouw zou dan na de begrafenis ingaan. Maar haar ouders waren er niet geweest; dat was ook zooveel „nader." — Adriaan begreep 't wel. 's Avonds was er heel veel geschreeuw op straat, 317 en gegil van meisjes, en de politie had het druk met dronkelui. Dus alleen het uiterlijke nam hij waar, de diepere beteekenis bleef voor hem verborgen. Gardenier was des morgens met de boot naar Amsterdam gegaan. Grootmoeder dorst geen nadere bijzonderheden vragen. Het was nu algemeen bekend geworden, dat Dr. de Vicq eerst door de beroerte overvallen was na het vertrek van Gardenier. Het een zou wel met het ander in verband hebben gestaan, doch zóó was het minder erg dan het eerst leek, en de menschen hadden ook geen tijd om er zoo lang bij stil te staan: het feest was op til. Daags na 't feest zou de begrafenis plaats hebben en dan zouden de tongen wel weer los komen. Gardenier zelf zweeg. Grootmoeder wist niet eens, of hij aan Emilie geseind had, of dat de familie haar had bericht. Misschien, dacht ze, gevoelt ze zich wel vrijer, nu haar vader dood is; mogelijk telegrafeerde ze Gardenier om den indruk van haar brief te verzachten, geheel weg te strijken — wie weet. Toen zij hem het telegram boven bracht, scheen zijn roes opeens voorbij en hij lachte. — „Ik ga overmorgen naar Amsterdaml" zei hij en hij vroeg zijn schoonmoeder vergiffenis voor zijn zwakheid. Niet geheel zonder zorg zag ze hem 's morgens vertrekken, maar toch liever dat hij Emilie tegemoet reisde, dan dat hij op dien rommeldag in Hoorn bleef. Toen hij met de avondboot niet terugkwam, scheen ze een oogenblik ongerust, maar Adriaan maakte haar nog eens heel duidelijk, dat zij eerst dien avond te negen uur te Amsterdam kon zijn, dat haar ongerustheid dus ongegrond was. En ze begreep het wel, ze wist het eigenlijk Zelf wel, maar ze wóu het toch graag nog eens ?x8 hooren ook. God wist of er toch van dien kant nog geen redding komen kon; als ze samen eens rustig praatten! — als de oude sympathie bij 't weerzien 't nog eens won van den invloed op papier! — 't Kon toch, 't kon...... Dus daags na 't feest; dan zou hij zeker komen. De dag duurde heel lang...... De begrafenis van De Vicq werd er een dag om uitgesteld: Emilie wou zeker haar vader graag nog zien* Ja, dat kon ze best begrijpen; ze was er ook blij om, want nu kwam zij toch zeker, en dan zou hij natuurlijk meekomen; maar de dag duurde heel, benauwend lang; de uren kropen voorbij Zoo tusschen zes en zeven, rond half zeven, kwam de boot gewoonlijk aan; de kinderen wilden vader afhalen, maar dat werd gekeerd: dat was te gevaarlijk. Adriaan zou gaan...... Op het havenhoofd trof hij o.a. Geesje aan; ze was daar om haar nicht te verwelkomen. Ze keek heel bedeesd en stemmig; Anna was bij haar. Adriaan groette, Geesje sprak hem aan. — ,,'t Is een treurig geval in de familie, vin-je-niet?" — Dat vond hij ook en hij betuigde zijn deelneming. Zij had hem allang eens verwacht, en dezer dagen stellig...... — „Ja," zei Adriaan, „dat is ook niet erg mooi van me, maar ik wil eerlijk concurreeren, zie je...... Ik zou te veel voorsprong krijgen, als je mij alle dagen zag. Zoo ijdel ben ik nu eenmaal. Zoodra je revue houdt over 't bataljon, dan zal je me zien paradeeren." — „Eri dacht je," zei Anna, „dat Geesje van zoo'n parade hield?" — „Het moet voor Geesje toch een genot zijn, Anna, om eens een overzicht te krijgen! Op zoo'n „warschip "-avond zie je er maar één, nu zou ze al die gelukkige tronies op ééns zien stralen." — „Ik snap niet wat je be- 319 doelt!" zei Geesje. — „Dat is alleen een gevolg van je haast overdreven bescheidenheid," antwoordde hij,. een beetje meesterachtig — „je beseft zelf niet, hoe gelukkig je briefjes de candidaten-naar-je-gunst maken; zoo'n genadig glimlachje doet je hart opspringen van plezier, nagenoeg als een gekerfd palinglijf in 't zout.' — 't Was niet aardig, maar 't was er uit; zij zou hem scherp vinden en lomp, in 's hemelsnaam, 't waren zijn opgekropte tranen. Geesje bloosde; Anna zei: „Laten we bij de plank gaan staan, anders loopen we Emilie nog mis." — En ze gingen verder. Adriaan bleef staan, hij kon Gardenier gemakkelijk opvangen, als hij er was en alléén kwam. Maar Gardenier was er niet. De meisjes kusten Emüie; hij herkende ze van het portret. Hij bleef wachten tot de laatste passagiers met hun pakjes voorbij waren, en toen Gardenier niet opdaagde, ging Adriaan naar boord en vroeg aan den hofmeester, of dominee niet meegekomen was. — „Dominee Gardenier?" zei de hofmeester; „nee... die is gistermorgen meegegaan, maar ik heb hem niet terug zien komen. Vandaag, is hij stellig met aan boord geweest." — . Dat werd een droeve gang naar huis; Adriaan dorst hem zoo niet ondernemen. Hij overlegde dat het beter wezen zou, de dames in te halen, — dat zou mogelijk zijn misschien; dan zou hij Geesje kunnen vragen, of ze eens informeeren wou bij Emilie, of die Gardenier ook had gesproken, of ze ook wist waar hij logeerde. Op die manier kon hij tenminste terugkomen met zekere berichten; dan ;ou grootmoeder desnoods kunnen telegrafeeren, lien avond konden ze nog antwoord hebben. Als t moest wezen, kon hij den volgenden morgen 320 naar Amsterdam gaan, dan was het Zaterdag en hadden ze geen school. Heel vlug overlegd, heel vlug uitgevoerd. Juist stonden ze voor den hoogen stoep van het sterfhuis op de Beestenmarkt, toen Adriaan ze had ingehaald. — „Dames," zei hij, met een soort van wroeging over zijn onhebbelijkheid van zooëven, — „zou ik juffrouw De Vicq iets mogen vragen?" — „Mij?" vroeg Emilie. — „Als u zoo goed zou willen zijn, juffrouw......" — „Wie is meneer?" vroeg zij aan Geesje. — „Een goeie kennis," antwoordde Anna, „meneer Van Arkel." — „Wat is er van uw dienst?" — „Ik ben naar de boot geweest, juffrouw, om meneer Gardenier af te halen. Maar die was er niet...... en...... nu maakt mevrouw Van Vuuren...... meneers schoonmoeder, zich ongerust over hem Ik vertelde dat U ook meegekomen was...... de dames hadden 't me verteld, ziet U...... en nu acht mevrouw Van Vuuren 't niet onmogelijk dat U haar Schoonzoon heeft gesproken " — „O ja," zei ze, „dat heb ik ook......" — „Of u misschien weet waar meneer logeert?" — „Hotel Adrian," zei ze, „in de Kalver- straat " — „Dank u wel, juffrouw " — „Tot uw dienst." — „Goeien avond, dames!" — Adriaan haastte zich naar huis. Daar deed hij zijn verhaal zoo eenvoudig en kort als 't hem mogelijk was en hij beijverde zich er zijn plan, dat grootmoeder telegrafeeren zou, erop te laten volgen» — „Wil je dat even doen?" vroeg zij, uitermate bedaard — „dan zal ik het even; schrijven." — Ze vroeg hem: „Wanneer kom je? Terugkomst gewenscht. Alles wel." — En Adriaan ging naar het postkantoor. Hij had beloofd terug te zullen komen, maar in zijn ijver om die lieve vrouw in haar smart trouw 321 bij te staan, en ook om iets te kunnen doen voor den man dien hij, in weerwil van alles, liefhad, liep hij bij zijn chef aan, meneer Fuick, om dien te Zeggen dat hij mogelijk den volgenden dag afwezig zou zijn. Het gebeurde toch wel dat Fuick hem 's Zaterdags liet roepen om 't een of ander samen te overleggen. Gelukkig trof hij hem thuis, maar hij werd in het spreekkamertje verzocht, in plaats van in de woonkamer, als gewoonlijk...... dat vond hij vreemd...... , Dat trof Adriaan, want hij was, oogenschijnlijk, bijzonder wel met Fuick, maar...... ook de wateren der maconnerie hebben diepe gronden. — Fuick maakte heel graag plechtig vertoon met zijn vrijmetselarij, doch hij deed dit „leuk". — Eéns zei Adriaan: — Wat is dan toch het geheim meneer Fuick, dat U zegt zoo wonderbaarlijk op uw gemoedsvrede te werken?" —want Fuick vertoonde zich dan met een dolk op zij en een soort van „schortje" voor, dat „schootsvel" heet, en zei zoo te verlangen naar de vergadering, omdat daar altijd zijn „gemoedsvrede" als „gezalfd" werd. — „Geheim?" was 't antwoord; „de vrijmetselarij heeft geen geheim...... Kijk, meneer, ziet u hier wat achter ?" — hij nam een knaapje uit een kamerhoek weg en herhaalde: — „Wat ziet u hier achter?" ...... „Niets," zei Adriaan — „Welnu meneer, dat is het geheim der maconnerie: niets!...... En toch „iets" en dat is de zalf, de balsem voor het gemoed." En dan kuste hij zijn goedig onontwikkeld vrouwtje, voor wie hij gewoonlijk een lomperd was, groette Adriaan en ging naar de zalving, neurieënd: „in diesen heilgen Hallen kennt man die Rache nicht..." —Mietje, zijn vrouw, mocht dan zeggen: 322 — ,,'t Is zoo'n speelavondje, Adriaan; mijn man kaart graag......" — en ze lachte er heel goedig bij, maar hij zocht het dieper, — zoo'n onontwikkeld vrouwtje begreep dat niet — en zoo was het gebeurd, dat Adriaan, smachtend naar een blik in 's levens verborgenheid, waar de sleutel te vinden is waarmee de al-ééne wijsheid ontraadseld wordt, de goddelijke harmonie in wat voor de arme „profanen" het schreeuwendst contrast schijnt, de bron der eeuwige logica in het krankzinnig gedoe*der menschen, — dat Adriaan, zeg ik, een brief had geschreven aan het Bestuur der Loge ;,Het Gulden Licht," om zoo mogelijk opgenomen te worden in de Broederschap, — hij „wou een steentje bijdragen tot den tempelbouw." — „Ga even mee naar mijn spreekkamertje," zei Fuick, volstrekt niet familjaar nu, maar vervelend deftig en kwasi voornaam. — „Meneer," aldus sprak hij Adriaan toe...... „ik moet tot mijn leedwezen bekennen, dat U mijn school schade doet. U ontziet zich niet de brutaalste dingen te doen. U was nog maar kort hier, of u liep al met dominee Gardenier beschonken op straat...... nu, hij was dan beschonken, mogelijk u niet, hoewel ik van broeder Thiessen gehoord heb dat u zich alles behalve onbetuigd hebt gelaten...... Nee, pardon; ik ben aan 't woord. Toen nu wijlen Dr. de Vicq u daarover sprak, ontkende u boudweg en brutaKr seerde hem. Hetzelfde heeft u dominee Van Varick aangedaan. U maakt juffrouw De Vicq, de dochter van onzen Regeerenden Meester, het leven lastig, ofschoon u wéét dat ze in stilte verloofd is. Toen uw brief in de Loge werd voorgelezen, werd er gelachen, meneer, en men vroeg, of u ze wel allemaal hij elkander heeft...... Ik sta boven de 323 kleine dingen van het leven, dat is u bekend, onze levensopvatting is rein en hoog, maar...... eerbaarheid, waarheid, wijsheid en schoonheid zijn onze heilige idealen, en ik kan niet dulden dat mijn heilige taak, te midden van de profane maatschappij, schade lijdt door onbezonnenheid. Dat mag niet, en zal niet; ik ben genoodzaakt, op die wijze, een einde te maken aan onze samenwerking: ik zou mezelf vernietigen en mijn school. Zoo gaat het niet; het zou me spijten,"als u van mij een verkeerde voorstelling kreeg " — „Maak u daarover niet ongerust," zei Adriaan — „ik voel hu wel dat ik me vergist heb." — „Dat doet më genoegen; we zullen dus kunnen scheiden als goede vrienden en u zult in mij ten allen tijde 2ien " — „Een schoft!" zei Adriaan. — „Wat zegt u?" — „Ik zei een schoft," en ik herhaal „een schoft" " — met rukte hij de deur open en wou gaan; maar Fuick greep hem bij zijn jas — „Dat gaat zoo niet, meneer, pardon...." — „Dan zoo! hernam Adriaan en hij trapte hem opzij, zoodat de kleine Fuick neerviel op zijn mooie aardglobe. Adriaan ging weg. — Heel vreemd: bij was volstrekt niet opgewonden; hij bleef niet, als anders het geval'zou geweest zijn, met zijn gedachten aan dit voorval vastgehaakt — alsof er niejts gebeurd was, wandelde hij den singel om tot de Oostpoort, ging dan de stad weer binnen en belde bedaard aan bij Gardenier, een kwartier later. Daar bleef hij met Grootmoeder den heelen avond, den heelen nacht samen. Zij kon niet naar bed gaan, hij dorst haar niet alleen laten. Toch spraken ze niet veel. — Wel was er antwoord gekomen, doch niet van Gardenier zelf. — „Komt 324 morgenavond" seinde de hotelhouder, — en deze enkele woorden, door den hotelhouder geseind, openden juist daardoor een wijd veld van gissingen, vrees en angst — angst bij vlagen, als grootmoeder moe getobd, zoo nu en dan haar zenuwen niet meer meester bleef. — Tegen den morgen was ze van vermoeidheid ingeslapen, uitgeput, — neergegleden op de canapé; Adriaan wist haar hoofd en schouders wat te steunen met een paar kussens en Guurtje, die trouwe ziel, die heel den nacht door snikte, spreidde een deken over haar uit. — Om een uur of tien in den morgen werd er een heel lief briefje van Emilie aan huis bezorgd, om grootmoeder tevens te bedanken voor de haar verleende hulp — dit briefje: — „Allerbeste mevrouw Van Vuuren. Vandaag zal mijn lieve vader begraven worden, u zult mij dus niet kwalijk nemen, dat ik zelf niet bij u kom en ook niet, dat ik maar weinig schrijf. Mijn hoofd staat er niet naar en mijn hart is overvol. Maar ik hoorde gisterenavond van zekeren meneer Van Arkel, dat u hier is en tot mijn spijt ook, dat u zich ongerust maakte over uw schoonzoon, den ons zoo dierbaren Gardenier. Maak u echter niet ongerust, hij was heel kalm en rustig. Ik had hem vooraf al geschreven, en ik dank u nog wel voor den steun dien u mij hebt verleend, dat er tusschen ons nooit meer sprake wezen kan van eenige betrekking. Zijn heugenis blijft mij heilig; ik neem mijn liefde mee in het graf. Maar na wat hier gebeurd is, kan ik er zelfs niet meer toe komen hem te ontmoeten. Zijn kinderen zullen mij welkom zijn te allen tijde. Hij vond het zelf ook — ik heb hem een hand gegeven en ^wij zijn als vrienden gescheiden» 325 Dit wou ik u even berichten, om u gerust te stellen. Meer kan ik u niet schrijven, want u begrijpt waarvan ik nu vervuld ben. Uw trouwe Emilie." Grootmoeder zei niets; ze sprak den heelen dag die nu volgde weinig of niets; alleen zei ze 's middags, toen Adriaan kwam vragen, of hij Gardenier ook van de boot zou halen met een fffituig: — „Graag,'jongen. Wat duurt die dag lang dat is nog wel de allerlangste dag van mijn heele leven......" Adriaan zelf sleepte zich in dofheid er heen, zijn voorbereiding voor de ontmoeting geschiedde in licht weten en met bedachtzaamheid. Een oogenblik, wachtend bij de boot, werd hij duizelig, vreezend dat Gardenier er weer niet zou zijn. Maar die vrees bleek ij del: hij stapte over de plank... ,/t Schaap is terecht!" riep de hofmeester, maar Adriaan nam er geen notitie van. Gardenier had niets gedronken, maar hij zag doodsbleek, drukte Adriaan stijf de hand, het zich in 't rijtuig beuren en zei niets. Ook thuis zei hij bijna niets, kuste zijn schoonmoeder — die heel moedig was en opgewekt deed; alleen vroeg hij om naar bed te mogen gaan, want hij was moe. Grootmoeder en Adriaan brachten hem boven, dekten hem toe. — „Slaap nu eerst maar, jongen!" zei Grootmoeder, en kuste hem goeden nacht. — — „Hij heeft veel geleden, Adriaan," zei grootmoeder; „maar hij zal zich zelf overwinnen. Ik heb weer hoop God zal alles nog ten goede keeren. Neem jij nu ook wat rust, en kom morgen tegen een uur of elf weer......" — Den volgenden morgen om half twaalf kwam Adriaan; maar toen was Gardenier overleden; 336 hij was 's nachts stil ingeslapen, zei men...... Nog maar kort heeft Adriaan daarna in Hoorn vertoefd. Nog mocht hij de kennisgeving ontvangen van Geesje's verloving met luitenant Lansbergen...... s. i