MIMOSA ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN i t YALKHOFF& CO-AMERSFOORT Boeken van Thérèse Hoven. 1. In 't Schemeruurtje bij Tante Thérèse (voor kinderen). . 1889 2. In Stad en Dorp (voor meisjes) 1891 3. Vrouwen Lief en Leed onder de Tropen (p.s. Adinda). . 1892 2e druk, onder eigen naam, 1896. 4. In Sarong en Kabaai (2e druk 1894) 1892 5. Beter Zoo (2e druk 1900) 1893 6. Onder de Palmen en Waringins (2e druk 1899) .... 1893 7. Een Klaverblad van vijf 1894 8. Uit Vrije Beweging 1894 9. ZOOder Illusie (met portret) 1894 10. Nonnie en andere verhalen (voor kinderen) 1895 11. Een Engelsen Binnenhuisje . . 1895 12. Hannele (voor meisjes) 1895 13. Een Bruidskrans en een Doornenkroon 1895 14. Vóór alles Vrouw (2e druk 1899) 1896 15. Flirtation 1896 16. De Zonde der Ouders 1897 17. Uit 't Land der Klapperboomen 1897 18. Ons Proefjaar 1897 19. Professor Betty (voor kinderen) 1897 20. Thilde's Offer (voor meisjes) 1897 21. Arme Lou (voor meisjes) 1898 22. Met Verlof 1898 23. Martëtte. 1898 24. Véva (2e druk 1901) 1899 25. Een Erfenis van Rouw 1899 26. Zilveren Randen 1899 27. Nonnie Hubrechts (2e druk 1903) 1900 28. De Dochter uit „De Rooye Ekster" (2e druk 1908) ... 1900 29. Aan de Bron (voor groote meisjes) , v. . , ■ 1900 30. 'n Zeemansbruid (2e druk 1907) 1901 31. Van Koningsplein naar Gang Ketapan 1902 32. Van vier Kaboutertjes (voor kinderen) 1903 33. Ruden-Oord (voor kinderen) 1902 34. Lord Radijs (2e druk 1907) 1902 35. Zoo men zaait.... (2e druk 1908) 1903 36. Moederschap 1903 37. Van een Dessa-kind (2e druk 1907) . '• . 1904 38. Tante Stanny (voor kinderen) 1904 39. Dr. Frida . . . || 1905 40. Naar Holland en terug (2e druk 1907) 1905 41. Broeder en Zuster 1905 42. Molly o' Bryan (2e druk 1908) 1906 43. Een Zoenoffer 1906 44. Vervreemd (2e druk 1908) 1906 45. De Groene Straal 1907 46. Jong Geluk ..." 1907 47. Toko Vermaas 1908 48. 't Zonnetje van 't Huis. . . 1909 49. Hooger op ." 1909 50. Santa Catherina 1910 51. Koningswaan (Prins) 1910 52. Ridder Harold 1911 53. Arethusa 1911 54. Zuster Linda 1912 55. Overwonnen .• 1912 56. In de Schaduw 1913 57. De gedoemde Stad (vertaald) 1913 58. Joke's Geheim (voor meisjes) 1913 59. De Schim yan den Balling (Wereldkroniek) 1914 60. Schijnlicht 1915 61. De Jonker van de Stins 1916 62. Go . 1917 63. 't Kostmeisje (voor meisjes) 1917 64. 't Winkeltje 1917 65. Het Suiker-Paleis 1918 66. Ver van 't Gym (voor jongens en meisjes) 1918 67. Aan den Leiband 1918 68. Nieuw Engelsch Binnenhuisje 1919 69. De Passagiers van de Renrbrandt 1919 70. De dure Tijd 1919 71. 't Elsa-Boek (voor kinderen) 1920 72. De Notjes (Panorama) . 1920 73. Mimosa \ . . . 1920 MIMOSA MIMOSA ROMAN DOOR THÉRÈSE HOVEN AMERSFOORT — VALKHOFF & Co. — 1920 Ze zitten getweeën hand aan hand, de beiden, die hopen eerlang samen 't leven door te gaan — ook hand aan hand ! Hij is veel ouder, een man met een stormachtig verleden, zij een jong, onschuldig kind, dat alles van de toekomst verwacht. Hij is soms bang voor haar reine, vertrouwende liefde en vreest voor haar een teleurstelling en zij voelt zich vaak nog zoo kinderachtig en onervaren tegenover hem, met zijn wereldwijsheid en ondervinding. Haar moeder heeft haar gewaarschuwd en haar gewezen op den ernst van den stap, dien ze ging nemen. „Bedenk toch goed, een man als Frank van Oeveren, die zoo verwend is en zooveel gehad heeft in zijn leven. Je bent nog zoo jong, je kunt nog wachten 8 Maar zij wilde er niet naar luisteren. Frank en zij hadden elkander lief dat was't voornaamste. En hun verloving werd publiek gemaakt. Zondag is 't receptie— maar bijna eiken dag komen er bezoekers om hen geluk te wenschen. Zoo ook nu! „Tante Truus, hoe lief van u „Kind, ik wou Zondag niet komen, als er zooveel menschen zijn, en ik wil je ook niet mijn kleine bloemen-hulde sturen, als je zoo overladen zult zijn met allerlei moois en heerlijks. Daarom breng ik je van daag een bescheiden bezoekje en een bescheiden bloempje „Dank u wel, allerliefst van u.... eerst een1 zoen er voor en dan kijken „Ik dank u ook voor mijn meisje, tante." — Blij verlangend maakt ze het papier los, dan opgetogen: „O! hoe mooi, dank u wel, kijk eens, vent, mimosa, mijn lievelingsbloem En, met haar fijne, blanke vingertjes, beroert ze de teere, pluizige zacht-gele bolletjes..... Maar hij, met een cynisch lachje: „ Dat zegt Lydie bij alles wat ze krijgt, 't is altijd haar lievelings-bloem of haar lievelings-chocolaad of haar lievelings-kleur 9 „Welnu, dat is heel vriendelijk van haar „Maar, nu is 't heuscb geen vriendelijkheid, tante Truus, maar echt gemeend, ik ben echt dol op mimosa, en dan, 't brengt geluk aan." „Juist niet," valt hij, apodictisch, in. „In Frankrijk beschouwen ze mimosa als een kerkhofbloem, een soort van immortellen, geschikt voor gratkranzen; den tweeden November, den jour des morts leggen ze takken mimosa op de graven." „Hè, vent, hoe onaardig! Je bederft mijn pleizier... „Wel nee, kindje," sust tante, „zoo moet je het niet opnemen, integendeel, je moet jou heerlijk optimisme doen zegevieren over het pessimisme van je aanstaande." „Ik vind 'tzoo onheuschtegenover u," boudeert ze. „Dat is anders niet noodig," lacht tante Truus, „ik ken Frank.... „Maar u zegt niet — aangenaam kennis te maken," spot hij. „Och! toen ik kennis met je maakte, enkele uren na je geboorte, kon ik dat moeielijk zeggen; je kwam toen nog heelemaal niet in aanmerking voor een complimentje „En nu?" „Hm! dat hangt er van af. Als je de attenties, die men je meisje bewijst afkeurt?" 10 „Dat niet, ik vind 't heel aardig van u, maar dat 't nu juist grafbloemen zijn „Die zijn juist ad rem" zegt 't pintere oudje, „want wij begraven je verleden. Je begint een nieuw leven, de oude Frank verdwijnt voor goed.... licht dat wij een paar bloemen op zijn zerk strooien, is 't zoo niet, Lydie?" Ze glimlacht in een vaag niet begrijpen, maar hij klopt tante Truus op den schouder en zegt... Daar hebt u gelijk in, als zoodanig aanvaard ik uw mimosa „En ik aanvaard ze als geluksbloemen „Maar ook eenigszins als immortellen 't zinnebeeld van uw beider geluk," zegt tante Truus hartelijk. „Doe ze dan gauw in een vaas met water Lydie, dan blijven ze beter," raadt Frank. „Juist het tegendeel, mimosa moetje droog houden, dan blijven ze lang goed — en ik wil ze lang bewaren— tot aan onzen zilveren bruiloft en dan zetten wij ze nog op tafel en wijden onzen eersten dronk aan de lieve geefster dier goed gebleven bloemen — 't beeld van je tante, Frank, die zich ook zoo goed houdt.... „Och! kind, bij je zilveren bruiloft zal er van tante Truus niet veel meer over zyn.... „Hé, nu niet zoo somber," vermaant Frank. 11 „We hebben trouwens den tijd nog, ik verlang er niets naar, denk eens Lydje, dan is je man al drieen-zestig, een deftige oude heer." „En ik al vijf-en-veertig, ook niet meer jong." „Laten wij daar liever maar niet aan denken," zegt Frank. „Wij hebben nog zooveel goeds in 't zicht, vóór 't zoover is. „Eerst onze groene bruiloft; daar komt u toch op, tante, het wordt geen uitgebreide geschiedenis, dat heeft Lydie's moeder al bedongen, maar ik heb u dadelijk boven aan mijn lijstje gezet „Jongen, je bent pas geëngageerd." „Maar wij trouwen toch al gauw. Zoo'n lang engagement dient nergens toe en waarop zouden wij wachten? Ik zal over een jaar, of zelfs over vijf jaar, niet meer hebben dan nu „'tMaterïeele is niet 't voornaamste," zegt tante Truus, ietwat korzelig. „Men vervroegt of verlaat den trouwdag niet enkel uit geldelijke redenen, maar om den tijd te hebben elkander te leeren kennen." „Och! dat doe je toch niet, zoolang je geëngageerd bent. Als ik kom, is Lydie al keurig gekleed en gekapt en trekt ze haar liefste gezelschaps-snoetje.... „En jij zeker ook?" plaagt tante Truus, die 12 Frank dikwijls zijn gebrek aan etiquette heeft verweten, maar toch ook 't oprechte en spontane in hem waardèert. Ook nu trekt hij een gezicht, dat zeker niet veel van een gezelschaps-snoetje heeft, dan zegt hij schouderophalend: „Nee, ik doe me voor zooals ik ben — dat weet u wel. Lydie zal mij ten minste later niet kunnen verwijten, dat ik voor haar gehuicheld heb „Alsof ik 't wel doe," pruilt ze. „Je bezondigt je zeker niet aan over-beleefdheid, Frank." „Nu hoor je 't eens, jongen ?" dikt tante Truus aan. „Dat doe ik ook niet," klinkt 't, met een mengsel van ruwheid en goedheid te gelijk. „Ik vind al die mooi doenerij onzin en in een engagement verval je daar van zelf in. Ik moet me ook wel eens inhouden. Lydie's vader kan soms vreeselijk zeuren en beschouwt alles van zijn standpunt als militair." „Nog zoo kwaad niet," beweert tante Truus. „Je kon best nog wat van Pa leeren," valt Lydie haar bij. „Zitten jullie mij toch niet allebei op den kop," zegt Frank knorrig. „Tante Truus is nu eenmaal een wijs konijn, maar als jij nu ook begint, Lydje.... 13 „Niet zoo kitteloorig zijn, mannetje — „Ik ben je mannetje nog niet — „Als je zoo'n oude brompot bent, mag je het niet eens worden — „Zoo, juffertje? Ik houd je aan je woord. Tante Truus, mag ik met u mee gaan? Mijn meisje stuurt me weg!" „Wat een kruidje-roer-mij niet," lacht Lydie. „Dat komt door die mimosa," zegt Frank, „weet je wel dat 't kruidje-roer-mij-niet ook een variëteit is van de mimosa? Je kunt-'t aan't samengesteld blad zien, en de Latijnsche naam is mimosa pudica." „Hoe weet je dat nu weer?" vraagt Lydie, „plantkunde is niets voor een man, veel meer voor een vrouw. Als ik jou niet toevallig had ontmoet, zou ik er misschien wel in gestudeerd hebben." „Maar nu krijg je zoo'n dingsigheidje thuis," plaagt tante, „want zooals je nog zoo even hebt opgelet en opgemerkt: Frank is een echt kruidjeroer-mij-niet. Bij 't minste is hij beleedigd en stuift hij op.... „Door welke definitie mijn hoog vereerde tante bewijst dat ze volstrekt onbekend is met het wezen en de verrichtingen van het bewuste plantje," doceert Frank, op een pedanten leeraarstoon, dien Lydie kostelijk vindt. 14 „Want," dus vervolgt hij nog pedanter, „de mimosa pudica stuift geenszins op, integendeel, bij de minste aanraking krimpt ze in elkander en vouwt ze haar blaadjes samen. "Vandaar dat wij, deskundigen en geleerden, in dat plantje 't zinnebeeld zien van het kuische meisje, dat zich, zoodra een vermetele de hand naar haar uitstrekt, verlegen terugtrekt en zich beleedigd toont Dan opeens, in zijn gewone, leuke manier van spreken terugvallende: „Maar ik ben toch blij, dat ik niet zoo'n overgevoelig maagdelijn, zoo'n mimosa pudica, heb uitverkoren, maar een flinke, reëe meid, die zich ferm pakken laat." „Maar Frank dan toch," hijgt ze, zich tegen zijn forsche, maar niet onwelkome omhelzing verdedigende. „Hoe vindt u nu zoo'n Turk ?" vraagt ze, als ze weer op zich zelf is en zich van haar aanrander heeft bevrijd, zooals ze 't noemt. „Schande en dat waar iemand bij is „O! voor tante Truus behoef ik me niet te geneeren, is 't wel oudje?" „Dat zeg jij," klinkt 't, goedig. „Ik ken u toch en ik vertel Lydie altijd hoe u bij ons kwam en met ons speelde, toen wij kinderen waren." „U bedierf hem zeker al net als de rest." lacht 15 Lydie, terwijl ze voor den spiegel haar kapsel in brde brengt, dat door zijn onstuimige hartelijkheid wel eenigszins heeft geleden. Dan herinnert ze zich opeens dat ze, behalve aanstaande bruid, ook nog gastvrouw is, en zegt ze op zakelijken toon: „Frank, wil jij even bellen voor thee of, als je nog liever wilt zijn, ga 't dan even aan Coba vragen en scharrel dan meteen moeder eens op, wil je?" „Eerst een belooning?" „Nee, die heb je vooruit al gehad. Ik betaal niet dubbel en mijn haar is nu pas in orde „Nu merkt u eens, tante, wat een onhartelijk, koel schepsel ze is." „Ga nu," klinkt 't vermanend en, zoodra hij de deur achter zich heeft gesloten: „Wat een goeierd, hé? Hij heeft zoo echt alles voor je over. Ik zou 't nnjn eigen broers niet eens durven vragen, maar hem wel. Ik heb heusch nooit zoo'n ingoedigen man gezien." „Dus ben je over hem tevreden?" „En of „Hij kon ernstiger zijn," begint tante Truus, hoofdschuddend. „Juist leuk! Als je twintig jaar lang een oerernstigen Pa hebt gehad, dan wil je wel een minder 16 ' f imposant personage voor je man hebben. Je kunt nog eens er om lachen en dat is toch ook iets." „Ja, zeker, kindje, lach jij maar, daarvoor ben je jong." Met de thee verdwijnt de gezelligheid, aldus de traditie verloochenende dat deze drank de gezelligheid meebrengt. Mevrouw Groothuyzen, een statige, deftige vrouw, passende bij haar statigen, deftigen echtgenoot, verwelkomt juffrouw van Oeveren kil-beleefd en vit voortdurend op uiterst ladylike, maar tevens uiterst onaangename, manier op haar schoonzoon in spe. Ze vindt in hem volstrekt 't ideaal niet, dat ze voor haar eenige dochter heeft gehoopt. 't Kind is ook nog veel te jong, ze had 't best nog wat aan kunnen zien. „Ik was vier-en-dertig, toen ik trouwde, en ik heb 't nooit betreurd „Lydie, hoor je 't?" plaagt Frank, „wil je nog veertien jaar wachten?" „O! ik vind 't goed, maar jij zoudt 't misschien wat lang vinden." Schoonmama perst de lippen op elkander—dan langzaam ontplooit zij ze weer en klinkt het sarcastisch: „Als Frank nu nog veertien jaar moest 17 wachten! Maar bij ons was 't anders, Papa en ik scheelden net één. jaar." „Ja, ik kan mezelf niet jonger maken," zegt Frank, schouder ophalend. „Als 't kon, zou ik graag de jaren, die ik te veel heb, aan iemand anders cadeau geven, bij voorbeeld aan Lydie maar ze zou ze niet eens willen hebben „Dank je feestelijk!" ^Jlj „Hoort u nu wel, en u zoudt er ook niet van gediend zijn." „Men zou 't aan je praat niet merken dat je zooveel ouder bent. Lydie is nog verstandiger dan jij." „Dan moet u ons maar spoedig laten trouwen om mij de gelegenheid te geven van haar verstand te profiteeren „Een vreemde voorstelling van het huwelijk. Kom, Lydie, luister maar niet langer naar die dwaasheid en schenk een kopje thee voor ons in. Och! toe Frank, laat dat beeldje staan. Een ellendige gewoonte om altijd ergens mee te spelen." ,,'t Is verlegenheid," zegt Frank, op zulk een bespottelijk klein kindertoontje, dat Lydie 't uitproest en Mama 't hoofd schudt. Als hij een poosje later zijn tante uitgeleide doet, zegt deze: „Wanneer zul-jij toch eens wijzer Mimosa 2 18 worden ? Je aanstaande schoonmoeder heeft groot gelijk.... „Natuurlijk! Daar moest iemand eens aan twijfelen. Maar, zegt u eens, tante Truus, vindt u Lydie geen snoesje?" „Veel te lief voor zoo'n kwajongen als jij." „Ja, dat vindt de kwajongen zelf ook, maar als ze hem nu toch hebben wil? En 't is zoo'n door en door goed, oprecht kind." „Toch zou 't misschien gelukkiger voor jou geweest zijn een ouder meisje te kiezen, ze is wel heel jong." „Dat is juist haar charme." „Jullie scheelt toch wel wat; veel „Dat komt doordat ik het fatale „Foei, Frank „'t Gewichtige oogenblik dan, zoo lang heb verschoven. Ik had jong moeten trouwen, toen ik een jaar of drie-vier-en-twintig was, dan zou een meisje van twintig jaar juist b\j mij gepast hebben. Maar als ik er nu een zou genomen hebben, die enkele jaren minder telde, dan zou ze toch ook om en bij de dertig zijn en zoo'n halfsleetje, daar moet ik niets van hebben." „Als Lydie dat nu eens zei?" „Hé! wat bent u ondeugend, tante Truus. Ik zal 't haar uit uw naam zeggen, hoor." 19 „Dat zul je wel laten. Zooveel eergevoel zul je toch nog wel hebben. En nu, adieu — „Van 't zelfde en o! ja, nog'wel bedankt voor uw mooie bloemen, u heeft er Lydie bepaald een gróót pleizier mee gedaan ze zal ze zorgvuldig bewaren, net iets voor haar — „Bedenk dan steeds als je ze ziet— wat je zelf van de mimosa pudica, in betrekking tot een jong meisje, gezegd hebt." „Nou, da's ook," bromt Frank, terwijl hij, na de oude dame uitgelaten te hebben, naar boven gaat. „Als je zoo voorzichtig met je vrouwtje moet zijn, dan kon je net zOo goed niet trouwen." Er komen nog enkele bezoeksters, vriendinnen van Lydie. Frank vindt 't een corvee. Zijn eenige manier om met jonge meisjes om te gaan, is met ze te flirten en, daar dit hem ontzegd is door zijn engagement, weet hij eigenlek niet den juisten toon te treffen. Bovendien voelt hij zich oud bjj Lydie's tijdgenootjes. Lydie zelf vindt ook dat ze lang zoo prettig niet met ze opschiet als anders; zij behoort niet meer tot die onbezorgde, frivole kinderen; als de verloofde van een veel ouderen man voelt zij zich veel gewichtiger. 20 Ze is blij, als ze vertrokken zijn, en ze weer alleen met Frank is. Mama zit al lang weer in de huiskamer, waar ze meestal troont. Uit beleefdheid voor tante Truus, als oudere dame, is ze in Lydie's zitkamer gekomen. „Wat zou je er van zeggen, snoezekind, als wij samen nog wat gingen wandelen, wij -hebben nog net een uurtje voor 't eten." „Ik wil wel." „Ga dan gauw je hoed opzetten en trek een warm jakje aan, want 't is guur buiten." „Wat een teedere zorgen," lacht ze. . „O! dat moet ik wel voor tante Truus „Frank, toch „Nee, warempeltjes. Mijn eerwaarde tante Geertruida Maria van Oeveren, heeft mij op 't hart gedrukt op je te passen en met je om te gaan, alsof je een kruidje-roer-mij-niet was, een mimosa pudica, zooals z\j 't geleerd uitdrukte." „Die geleerdheid heeft ze van jou." „Kan wel! Maar kleed je nu gauw aan, anders is 't niet meer de moeite." Een minuut of vijf later wandelen zij op Zorgvliet. .„Lekker frisch, hê vent? — In 't voorjaar is 't hier prachtig met die mooie villa's." 21 „Zou je graag in een van die villa's wonen?" „Welnee, veel te groot. Ik ben met veel minder tevreden en jij?" „Nu, ik zou èr niets tegen hebben. Als je Papa ons een paar ton gaf, dan zou ik hier ergens wel een mooi huis willen laten zetten." „Maar Frank, hoe kom je daarop ? Mijn vader en een paar ton — nee, als je zoo iets van je schoonvader verwacht, had je ergens anders moeten aankloppen, bij voorbeeld bij Mien Parkeren Vermeer „O! die van middag bij je was? Is die zoo rijk?" „Dat zou ik denken. Heb je er niet op gelet wat een prachtig bontjakje ze aan had? Echt Persiane, dat dragen meisjes maar zelden en die mooie hoed met die beeldige aigrette en een collier van echte parelen *' „Ik heb er heusch niet op gelet, kindje." „En ook niet op haar mooi figuurtje en haar fijn gezichtje? „Je zoudt mij nog al lief aangekeken hebben, als ik zoo veel notitie van een ander meisje had genomen." WM:. „O! dat mag je best." „Zou je dan niet jaloersch zijn?" „Heelemaal niet." „Vertrouw je mij dan zoo volkomen?" 22 „Natuurlijk. Als je een ander hadt willen hebben, had je mij toch niet gevraagd." „Ik kon er wel eens spijt van krijgen, vooral na wat je mij hebt verteld van dïe rijke vriendin van je." „Als je zoo wispelturig zoudt zijn?" „Nu dan? Zou jij dan ook op een ander verliefd wórden?" _ „Dat denk ik niet. Maar ik vind 't niet prettig je zpo te hooren praten, Frank. Je zult het misschien gek van mij vinden, of ouderwetsch „Ouderwetsch, hoe zoo?" „Wel, de tegenwoordige jongelui denken er zoo anders over. Daar heb je bijvoorbeeld Dolly Parkeren Vermeer, dat is een nichtje van Mien. Nu die is ook pas geëngageerd en ze he$ft mij zelf verteld, dat ze met haar aanstaande is overeen gekomen dat ze allebei precies zouden doen, wat ze willen, als ze eenmaal getrouwd zijn en zelfs er vóór. „We geneeren ons niets," zei ze, „we fietsen, tennissen, flirten allebei met wie wij willen „En keur jij dat af?" „Natuurlijk! Ik zeg je toch dat ik ouderwetsch ben in mijn opvattingen; mijn ideëen omtrent het huwelijk zijn nu eenmaal heel ernstig, ik beschouw het als iets heiligs, als iets dat niet verbroken kan worden." 23 „En als ik je nu ontrouw werd?" „Dat zul je niet. Ik zal zooveel van je houden dat je aan geen ander zult denken." „'t Is heel lief van je." „Jij denkt er toch ook zoo over of ben-je bang, dat ik ooit van een ander zal gaan houden, nee, toch ? Je bent mijn eerste liefde en je zult mijn laatste zijn." „Ik wou dat ik 't ook kon zeggen. Ik heb 't toch al laten doorschemeren, dat jij niet de eerste bent, Lydie." „Nu ja maar een man is zoo anders en dat vóór zijn huwelijk." „Dus ben je niet bang voor mijn verleden?" „Welnee, want als je het hadt willen voortzetten, hoe 't ook was, dan zou je toch niet trouwen | „Wat ben je toch aanbiddelijk naïef. Ik zou een bruut zijn, als ik ooit je heerlijk vertrouwen in mij beschaamde." „Dat zul je niet, Frank. Het besef dat ik je vertrouw zal je sterk maken, is 't zoo niet?" , Hij zucht en denkt aan al zijn zwakheden. Dan vraagt hij zich af hoe 't zou geweest zijn, als hij eerder was getrouwd, of hij dan de kracht zou hebben gehad zijn huwelijkscontract ongeschonden te laten. 24 De kracht..,. en den wil, want de oude zondaar is nu wel zoo ver dat hij zijn afdwalingen erkent, maar of hij ze betreurt? Hm! dat weet hij zelf niet. Hij is trouwens niet gewend zijn gevoelens en gedragingen te analyseeren, daarvoor is hij te oppervlakkig. Hij' heeft het leven van den vroolijken, pr'ettigen kant beschouwd en genoten hoe en wat er te genieten Was. Van zijn meerderjarigheid af vrij en finantïeel onafhankelijk, heeft hij er geen te strenge moraal op nagehouden. Wel kreeg hij in den laatsten tijd genoeg van het nietsdoende jonggezellen bestaan en kwam er langzamerhand een soort van minachting voor zijn eigen leven over hem en tegelijk een verlangen naar iets hooger, iets beters. Visioenen van een gezellige huiskamer met een lief toewijdend vrouwtje, doemden voor zijn geest op, soms te midden van een vroolijke menigte en in een milieu, waar hij wel een tijdelijk liefje, maar nooit een vrouw zou hebben gezocht. 't Kamerleven en 't restaurant-eten begonnen hem tegen te staan, hij ging zich over zichzelf apitoyeeren en in een van die neerslachtige buien of waren 't oogenblikken van luciditeit? ontmoette hij Lydie Groothuyzen.... een frisch, onschuldig kind, 't tegenovergestelde van de vrouwen en meisjes, die tot nu toe een plaats in zijn leven en in zijn hart 25 hadden ingenomen. Nee niet in zijn hart, in zijn verbeelding, in zijn passie-verlangens! Lydie is de eerste, die hij werkelijk lief heeft en van denken in spreken overgaande, drukt hij haar op eens teeder en zacht tegen zich aan en zegt hij : „Je bent toch de eerste, dearest, de eerste, die ik echt, innig lief heb de eerste vrouw, van wie ik een kind zou willen hebben." „O! Frank," roept ze, verschrikt, uit. „Vind-je dat zoo erg?" „Ja, natuurlijk, daar spreekt men toch niet over met een meisje." „Ben-je beleedigd?" „Ik zou mij schamen, als ik het niet was." „Dus ook een mimosa pudica ?" Dan plotseling denkt hij aan de waarschuwing zijner tante, en spontaan ^ls altijd, zegt hij: „Je moet het mij niet kwalijk nemen, Lydje. 't Komt door ons verschil in leeftijd en levens-ervaring; als ik jong. was zooals jij, zou ik waarschijnlijk even bedremmeld en schuchter tegenover al die vraagstukken staan, maar nu vind ik, 't geen jou vreemd en.... laten wij het kind maar bij zijn naam noemen een beetje ondeugend voorkomt, heel gewoon. Daar zul je je aan moeten wennen." Een onderdrukte snik is 't eenige antwoord. 26 „Wat is dat nu, huil-je?" „Je moet er niet boos om zijn, Frank, maar ik ben er eigenlijk van geschrikt." „Ik ben misschien wat ruw geweest. Wil je het mij vergeven ? En wil je, als zoo iets weer mocht voorkomen en ik iets zeg, wat je doet schrikken bedenken wat ik je zoo even zei?" „Maar wil jij dan ook bedenken, dat ik Ja, hoe moet ik dat nu zeggen nu ja dat mij dat alles nog zoo wat je zoo even zei zoo vreemd is 't Komt er zoo echt hakkelend en onschuldig uit „Wat een kind nog," denkt hij. „De meeste meisjes van jou leeftijd en dat tegenwoordig, zijn toch zoo preutsch niet," zegt hij ietwat humeurig, want zulk een naïeveteit vindt hij onbegrijpelijk. Lydie zit weer in haar snuggery, alleen nu..., Frank is er nog niet, gelukkig, want ze is nog niet gereed om hem te ontvangen. Ze heeft wel een aardig japonnetje aan> haar kapsel is keurig... voor 't uiterlük is alles gewoon, net als altijd. Doch haar stemming is nog niet op bezoek ingericht. Er .is iets, dat ze met zich zelf moet uitvechten 27 en met zich zelf alleen, dat voelt ze heel sterk, al is ze nog zoo jong. Jong! Een bitter glimlachje speelt even om haar mondje, terwijl zij die gedachte formuleert, j 't Is haar, alsof ze plotseling veel ouder is geworden, alsof haar jeugd, haar heerlijk jong-zijn voor altijd heeft opgehouden. In 't kleine linkerhandje, waaraan zyn verlovingsring prijkt: een brillant en een parel, door een slinger kleinere brillantjes verbonden, houdt ze een velletje geparfumeerd papier. Bah! wat een lucht, 't lijkt wel patchouli! En zij, die een hekel heeft aan alle parfums. Dat heeft ze van haar moeder, die haar wèl streng, maar toch ook heel degelijk en eenvoudig heeft groot gebracht én haar een heilzamen afschuw heeft ingeprent tegen alle mogelijke parfums en toiletmiddeltjes. Och! maar dat is bijzaak; dat 't briefje geparfumeerd is doet er niet toe. De inhoud is 't voornaamste. Ze kreeg het dien zelfden ochtend; één geluk maar dat zij zelf de brieven van den postman in ontvangst nam, doordat er iets bij was, dat niet in de bus kon, en hij belde, juist toen zij in de gang was. Ze nam het briefje er uit met een paar andere aan 28 haar adres, van modistes en van dames agentessen van linnen-fabrieken met aanbiedingen voor haar uitzet, waarmee ze trouwens als zoo goed als klaar is, want ze hoopt over een maand te trouwen. Toen ze de hand van 't geparfumeerde briefje, evenmin als die der andere adressen herkende, legde zij het met de overige op zij. Ze moest voor het ontbijt zorgen. Eerst, nadat ze baar moeder met omwasschen had geholpen, ging ze er mee naar haar heiligdom, en daar zit ze nog in dezelfde houding. De andere zijn nog ongeopend Dit lag toevallig boven op. God! wat een gewaarwording, toen ze het las Eerst begreep ze het niet Dén Haag Mejuffrouw. Voor ÜEd. Mevrouw .van Oeveren wordt, mogt TJEd. wél eens informeeren — of er. geen andere zyn die daar meer recht op hebben. Ik ken er één, die zich noemt NN. Dat was alles— een paar regels, meer niet, met een allergemeenste insinuatie. 29 Ze zit, met droge oogen en starren blik, op het omineuse geschrift te kijken en beseft nog niet wat er de omvang van is. 't Is of ze een slag op 't hoofd heeft gekregen, die haar 't denken onmogelijk maakt. Als men iets niet begrijpt dan roept men de Jiulp in van anderen maar zij durft dat niet te doen Haar moeder zou de naaste zijn maar half versuft als ze is, weet ze toch, wat dat zou beteekenen. Mama zou 't briefje, met saamgeperste lippen, leZen en daarna heel koel, op een zegevierenden toon, zeggen: „Daar heb-je het nu al 't was te voorzien." En dan zou Papa er bij geroepen worden en hij zou 't velletje opvouwen, 't bij zich steken en haar, op zijn meest autoritaire manier, aankondigen dat hij de zaak verder wel voor haar zou opknappen. O! en dan zou hij zeker naar Frank toegaan en hem — misschien met zijn rijzweep afranselen, net iets voor Papa. Nee dat niet! Afwerend strekt ze de handen uit dan knijpt zij de oogen dicht maar 't helpt niet. 't Vreese- lijke visioen laat zich niet verjagen. Ze ziet Frank.... groot en flink en sterk 30 en Papa lang en mager— en doldriftig hem met de karwarts in 't gezicht slaan 't lieve gezicht— dat zich zoo vaak in teederheid naar haar toe heeft gebogen. Nee, Papa mag er niets van weten. Maar ze is er van overtuigd dat Mama 't niet voor zich zou kunnen houden en dan ze, is zoo sarcastisch, zoo braaf koel. En wat haar oordeel natuurlijk verzwaren zal, ze houdt niet van Frank. Ze vindt hem te lichtzinnig te oppervlakkig! Als ze eens gelijk had? Die brief kan er 't bewijs van zijn Als er nu werkelijk iemand was, die meer recht op hem had en haar als een indringster beschouwde? Dan zou zij zich moeten terugtrekken uit zijn leven, en hem aan die andere overlaten Plotseling barst ze in een hevig snikken uit 't is te zwaar, te moeilijk, ze kan het niet dragen. Het slaan der gangklok — tien harde, meedogenlooze slagen — doet haar beseffen dat de tijd van zijn dagelijksch bezoek nadert. Eigenlijke bezigheden heeft hij niet, hij leest veel, schrijft wel eens wat in tijdschriften scharrelt wat in effecten, maar tot geregeld werken is hij nooit gekomen. Hij is wel doende een baantje te zoeken omdat 31 't een getrouwd man een betere standing geeft, maar 't is hem nog niet gelukt. 't Is veel prettiger om, als je geëngageerd bent, vrij te zijn om met je meisje te kunnen wandelen en ze willen toch eerst samen een poosje op reis gaan. Hij heeft veel, te veel van de wereld gezien, zij nog bijna niets. Haar oog valt juist op een stapeltje Baedekers en Grübens, die hij baar gebracht heeft. Gisteren avond hebben ze er zoo gezellig met hun beiden in, gebladerd en heeft hij haar zooveel interessants verteld van al dat heerlijke eri mooie, dat hij haar wil laten bewonderen, de goeierd. O! ze kan niet gelooven, dat 't uit is dat zjj zelf den band zal moeten verbreken. Maar als hij nu komt en ze hem dat briefje laat zien? 'tfKan zijn, dat hij er om lacht, 't verfrommelt of in de papiermand gooit en haar plaagt, omdat ze er een oogenblik aan heeft kunnen gelooven. 't Kan ook zijn, dat hij boos wordt en haar beschuldigt van achterdocht een heel leelijk iets tusschen geheven, dat weet ze wel. Vreemd! maar ze kan zich nog geen rekenschap geven van haar eigen gevoelens ten opzichte van de waarschuwing er in vervat. 32 Wél voelt ze, dat ze hem zóó niet kan ontvangen. Ze is, in vele opzichten, nog een kind, een heel eenvoudig, oprecht kind en juist daarom kan zij niet huichelen. Er schemert in haar brein iets vaags van fiere jonkvrouwelijkheid.... van een trotsche houding.... Zij, als de beleedigde onschuld, zou hem met laatdunkendheid moeten afvragen, wat dit beteekent en of hij er een voldoende verklaring van kan geven. Maar zij kent zichzelf te goed pm niet te weten, dat zij er zulk een waardigheids-vertoon nooit goed af zou brengen, evenmin als ze comedie zou kunnen spelen en doen, alsof er niets gebeurd was. Ze weet precies dat als Frank nu op dit zelfde oogenblik zou binnen komen, ze hem om den hals zou vallen — en bij hem haar leed zou uitsnikken. Dat zou misschien ook 't beste zijn en zeker 't eenvoudigste, maar.... 't is Vrijdag, de trappen de portalen krijgen een beurt, en een goede, zooals Coba haar verteld heeft, de volgende week is 't net de laatste keer vóór het aanteekenen en met een bruid in huis, dient alles in de puntjes te zijn. Ze hoort het dienstmeisje druk stommelen — en ze beseft dat ze niet vrij zou zijn. 't Huis is toch al zoo gehoorig. 33 Ze kijkt op haar armband-horloge, haar verjaringsgeschenk van haar liefste van Frank, verbetert ze; want ze weet immers, niet of hij wel haar liefste zal blijven. Ze weet niets, enkel dat ze hem zoo niet kan ontvangen, 't Is al kwartier over tienen, elk oogenblik kan hij komen. Als ze hem eens opwachtte, gekleed om uit te gaan en,, ergens in een stil laantje van de Boschjes, met hem zou spreken ? Maar, och! 's morgens is het niet stil in de Boschjes.... een echte kinderspeeltuin is 't, daar klaagt Frank ook over, als zeer samen wandelen en hij wil haar herinneren aan haar staat van verloofde, zooals hij 't noemt. Plotseling komt de gedachte over haar: „Wie weet, hoe dikwijls hij daar geloopen heeft met die andere, die beweert recht op hem te hebben?" En nu wordt ze driftig.... en stijgt 't bloed haar naar 't hoofd en voelt ze de tranen weer in haar oogen.... Nee— dat niet! — Als hij nu binnen kwam, zou ze hem uitschelden, razen, tieren— zoo unlady-lïke mogelijk zijn. Nee— dat ook niet! Maar, wat dan wel? Wacht, ze zal uitgaan— ja, dat is een idee.... en ze zal zeggen, dat als meneer van Oeveren komt— Ja, wat zal ze zeggen? Mimosa. , 34 Och! wat is 't alles toch vreeselijk en van ochtend was ze zoo blij ze keek, net als eiken morgen, op den kalender, natuurlijk ook al een geschenk van Frank— van Frank, dien ze haat en veracht en dien ze nooit meer terug wil zien.... nooit, nooit, nooit! Ze zal zich gauw aankleeden en dan Als hij haar nu niet thuis vindt, komt hij van middag terug ze kan hem niet ontloopen en dat wil ze ook niet. Jong, als ze is, wil ze niet laf zijn, daarvoor is ze een sol datenkind. Op school is ze ook altijd flink geweest, nooit bang voor straf. Nu lacht ze half luid. Zij bang voor straf? Zij heeft geen straf verdiend maar hij. Zij is het slachtoffer, de beleedigde en zij is dus tevens de rechter en, al ziet ze er ook tegen op, alsof 'de rollen omgekeerd waren en zij tegenover hem als de schuldige stond, zoo wil ze haar moeielijken plicht toch vervullen. Ze staat op en kijkt even rond of er geen rommel is, dat heeft Mama haar zóó van kind af ingeprent, dat ze het onwillekeurig doet. Had ze 't nu maar niet gedaan, want nu wordt haar blik onwillekeurig getroffen door de mimosa van tante Truus, die nog altijd frisch en mooi is, 35 al heeft ze er ook den heelen winter gestaan. Plotseling denkt ze weer aan den middag, toen alles zoo mooi en zoo heerlijk was en ze elkander zoo leuk plaagden. En haar boosheid Verdwijnt door die zonnige herinnering. Dan, op eens, krijgt ze een inval. Ze zal met Frank spreken bij tante Truus Ze holt de kamer uit, zet even een hoed op, trekt een manteltje aan en roept Coba, in 't voorbijgaan, toe: „Als meneer van Oeveren komt, zeg dan dat ik naar meneer zijn tante ben en vraag of meneer daar ook wil komen?" „O! wacht u dan niet op meneer?" vraagt Coba verwonderd. Als de juffrouw en meneer nou toch den zelfden kant uitgaan, begrijpt ze niet, dat de juffrouw niet effen wacht. Lydie let niet op den. indruk harer woorden en haast zich weg. Ze beweegt zich als in droom; 't is alles zoo yreemd; de menschen op straat, blij over 't warme zomerweer, schijnen geen zorg te hebben en zij is zoo dood-ongelukkig. Ze gaat naar tante Truus; waarom ook weer? Omdat er iets vreeselijks in haar leven is gebeurd, omdat Frank is belasterd Is het dat of is het iets anders? 36 Ze is zoo even verschrikkelijk boos geweest en ze is toch anders heusch geen kat. Op school plaagden ze haar wel eens, omdat ze alles zoo goedig en zoo leuk opnam; nooit werd ze driftig of nijdig, maar nu kon ze 't niet helpen. . Weer loopen de tranen haar langs de wangen! Dat is toch vreeselijk, een groote meid van twintig jaar, die op straat loopt te huilen, wat zou Papa er wel van zeggen en Frank? Maar, 't is immers zijn schuld en ze is boos op hem. O! wat doet dat suffe denken pijn, o! wat hameren die gedachten op haar arm, vermoeid brein. 't Is haar, alsof ze uren, nee, dagen, zoo gèloopen heeft— altijd maar gedrukt en verdrietig, zonder precies te weten waarom. Ze heeft een gevoel alsof ze niet vooruit komt en toch staat ze voor het huis van tante Truus, vóór /ze 't weet. Werktuigelijk schelt ze aan; het dienstmeisje, dat haar de deur open doet, kijkt haar verschrikt aan en stamelt: „Hé, juffrouw bent u daar al?" Een groot verschil met den gewonen welkomstgroet van tante Truus. „Wel, kind, dat is een verrassing, kom jij me eens opzoeken? Daar bewijs je een weldaad mee.... 37 Telkens als je bij tante Truus komt, krijg je zoo'n gevoel, alsof ze op je wachtte en alsof je bezoek haar levensgeluk, althans voor 'toogenblik, volmaakte. Maar nu is 't heel anders. Zelfs de atmospheer van 't huis is verschillend; anders heerscht er zoo'n weldadige rust, zoo'n heerlijke kalmte en nu klinkt er een verward gegons van stemmen, waartusschen hooge, nerveuse gilletjes en een geschuifel van stoelen en boven alles uit schelle piano-tonen, zoo heel anders dan de harmonische, bezadigde, klassieke bespeling, waar tante Truus de specialiteit van heeft. „Als tante Truus een nocturne van Chopin of een sonate van Beethoven speelt, dan bezinkt de onrust van het moderne gedoe," beweert Frank. Maar nu? 't Meisje laat de bezoekster in 't spreekkamertje, ook al iets heel ongewoons in 't gastvrije home van tante Truus, waar iedereen terstond tot de intimiteit van haar gezellige huiskamer wordt toegelaten. Lang blijft ze er niet, dan komt de gastvrouw binnen ook al zoo heel anders dan gewoonlijk, een en al agitatie, haar gezicht rood en plekkerig, haar fijne, nette handjes voortdurend bewegende, heelemaal niet de zich zelfbeheerschende rustige en rust-gevende, oude dame. 38 „Hé kind, ben-je er al? Ik had toch met Frank afgesproken „Frank!" als een noodkreet komt die naam van haar lippen, in een plotseling terug-voelen van wat een oogenblik, door de vreemde ontvangst, uit haar denken was verbannen. Maar tante Truus, anders zoo'n fijne opmerkster, die intuïtief een ieder's stemming raadt, schijnt nu niets bizonders aan Lydie of aan den toon, waarop ze zijn naam uitspreekt, te bespeuren, terwijl ze opgewonden verder gaat: „Ja, ik had met hem afgesproken, dat hij, tegen twaalf uur, mét je hier zou komen en 't is nu even half elf." -„Ik heb Frank nog niet gezien van ochtend," brengt Lydie er met moeite uit. En tante Truus, nog altijd vreemd doende: „O! Jij hoeft 't je niet aan te trekken 't is alleen maar, ik kan je nog niet gebruiken, zie-je. Ik had jullie beiden hier tegen twaalf iuur willen hebben.... in verband met — ja, hoe zal ik je dat nu uitleggen Lydie weet niet, wat ze er van maken moet. Onwillekeurig denkt ze aan het briefje; zou tante Truus 't al weten en zou zij ze, in verband daarmee Een luid gelach weerklinkt en tante Truus stamelt verlegen: 39 „Ik heb bezoek, zie-je. Mijn naai-club!" Ondanks haar reu ze-verdriet en 't ellendige gevoel van angst en teleurstelling, dat ze niet van zich af kan zetten, proest Lydie 't uit. Die goede tante Truus kan niet jokken, 't gaat haar zoo verschrikkelijk slecht af, dat je er, ook maar geen seconde, door van de wijs wordt gebracht. De naai-club van eerzame, deftige, oude moeien, waar ze deel van uitmaakt, en dan dat drukke gedoe, dat lachen en schateren en snateren met snatches of song er tusschen. „Ididnot want to do it" zooals nu! Nee dat rijmt niet! Lydie pakt 't lieve, oude meöschje bij de magere schoudertjes en zegt, ondanks haarzelve, vroolijk en opgewekt: „Doe toch geen moeite u kunt immers niet jokken." Ja, dat maakt 't geval niet beter Plotseling gaat de deur van 't spreekkamertje open en vertoont zich niet een der statige, stemmige leden van tante's naai-club maar 't elegante modieuse figuurtje van Dolly Parkeren Vermeer: „Wij hebben u zoo noQöJg, komt u Dan op eens: „Och! nee Op zulk een koddigen toon van verbazing en twijfel en zulk een schalksche uitdrukking van 40 naïeve verwondering op haar pikant gezichtje, dat zelfs Annie van Ees, van wie ze 't namaakt, haar niet had kunnen verbeteren. „Wat doe jij hier?" vraagt Lydie. Dan, op eens, gaat haar een licht op; dom dat ze er niet eerder aan heeft gedacht. Ze zijn natuurlijk aan 't instudeeren van een revue of zoo iets voor de bruidspartij, die tante Truus, uit naam van Frank, geeft ter gelegenheid van hun trouwen. God! als ze eens wisten, hoe wrak dat trouwen staat! Een oogenblik voelt ze 't in zich opkomen om 't te zeggen, om te midden van die jolige bende te verschijnen èn tusschen les notes gaies, haar eigen doods-klok te luiden, 't Gaat niet door... 't Gaat niet door ... Ik trouw niet 't is af Maar ze heeft den moed niet en, als enkele minuten later, Frank plotseling voor haar staat, door 't toenemend rumoer heeft ze hem niet hooren schellen — als hij voor haar staat met zijn prettig, vroolijk, overmoedig gezicht.... en haar zoo hartelijk kust— dan heeft ze evenmin den moed om zyn stemming te verstoren. En dan heeft ze haar kans voorbij laten gaan, want zoodra Frank er is, verandert de heele omgeving. 41 Even wordt er in 't salon geraadpleegd, dan komen Dolly en Mien samen binnen en décreteeren: „Gehoorzaam zijn en niets vragen." En vóór ze 't weten, zijn Frank en zij geblinddoekt en worden ze door de beide nichtjes bij de hand genomen, met de vermaning: „Niet bang zijn, wij zullen uw schreden richten," welke laatste woorden nu nie^d la Annie van Ees zijn, maar eer doen denken aan 't een of andere melo-drama van 't midden der vorige eeuw. En als ze dan, steeds geblinddoekt, door 't salon heen, in den tuin zijn geleid, hooren ze een lachen en een praten en een fluisteren en een pret om zich heen— dat zelfs een steenen beeld of een allerzuurste, oude juffrouw er door aangestoken zou worden. Lydie vergeet 't briefje en haar ellende en geniet van 't mysterieuse om zich heen. Tusschen al de verschillende stemmen in, hoort ze nu heel duidelijk een vreemde stem vragen „Moet 't bruidspaar er geblinddoekt op?" Eén fractie van een seconde stilte, dan op eens, van alle kanten: „Ja, dat is leuk!" „Eenig!" „Stel je voor," „Just the thing," en dan een, die 't. gehoor iets langer boeit: „'t Zou niet beter kunnen, 't is je reinste symboliek, twee jonge menschen, 42 die geblinddoekt 't huwelijks-leven beginnen, 't is een trouvaille! Amor zal, achter zijn eigen blinddoek, zijn adepten toe glunderen!" En weer die vreemde stem, welke haar doet denken aan die van den Film-Koning, den in den Haag zoo beroemden en beminden Willy Mullens van AWert Frères: „De geblinddoekten worden verzocht pardon eventjes— en Lydie v^elt een vreemde aanraking.... ze worden geposeerd! Nu begrijpt ze 't! Frank, in alles zoo up to date mogelijk, heeft natuurlijk bedongen dat er, op zijn bruidspartij en in de revue, ter eere van zijn huwelijk, aan de bioscoop een plaats zal worden ingeruimd. Waarschijnlijk had 't heel stilletjes moeten gebeuren en hadden,zij, met hun beidjes, gekiekt moeten worden, als de anderen weg waren Doch haar vroege komst heeft alles in de war gestuurd. „En nu de blinddoeken af maar niet omkijken— zoo en zoo.... iets hooger en dan iets vriendelijker, vooral 't bruidje zoo! De freule moet maar aan haar trouwjapon denken.... of aan haar lievelingsbloem; die is?" Half luide vermaningen: „Hé meneer hé toe— juist niet En hij: „O! pardon 43 Dan op esns, speelt de piano en klinkt 't even: Mimosa Pudica! Tra la la la-la-la.... Welke muzikale onbescheidenheid door een gebiedend: stil dan toch van verschillende kanten wordt belemmerd. En dan volgt er een aardig scène-tje, waarin het aanstaand bruidspaar, op de meest natuurlijke en ongedwongen manier, precies moet kijken en doen, zooals de film-artiste 't hun zegt. Als 't afgeloopen is, krijgen ze de blinddoeken weer voor en worden ze weg geleid, den tuin en 't salon door, tot in de eetkamer. Daar worden ze vrijgelaten, als wanneer ze tot de ontdekking komen dat ze het vertrek deelen met dje gastvrouw en een verrukkelijke uitstalling van belegde broodjes, gebakjes en andere zaligheden. „Nemen jullie nu, waar je trek in hebt en gaat dan zoo gauw mogelijk weg," bedisselt tante Truus goedig. „Verwacht u bruilofts-gasten ?" plaagt Frank. „O! wel nee, malle jongen hoe kom je er op?" „Nee, maar, tante Truus, dan hebt u toch een gezegend maagje, als dat alles er in moet, dan kunnen wij er wel een bres in maken, hier Lyd, hap eens van dat paté-broodje — net iets voor 44 jou— nee niet heelemaal ik ook wat „Er zijn er toch meer," zegt tante, gul. „Nu ja, maar 't is mij om 't restje te doen. Een broodje, waar je meisje haar frissche tandjes in gezet heeft, krijgt van zelf een verhoogde aantrekkelijkheid voor je. Daar, hap nu nog eens in dit fijnigheidje— en dan gaan wij er van door en laten wij tante Truus aan haar eenzaamheid.... maar ik voeg er bij, dat als Robinson Crusoë 't op zijn eiland ook zoo eenzaam had gehad de kerel te benijden, in plaats van te beklagen, zou zijn geweest. Ja, zijn treurige en boeiende levensbeschrijving zou dan nooit de harten van de leesgrage jeugd hebben doen trillen, met zulk een eenzaamheid! „Met zooveel aardige, mooie jonge meisjes om van te watertanden." „Frank dan toch!" klinkt 't vermanend van tante Truus. Als ze, even later, weer op straat zijn, neemt hij, familiaar-hartelijk, Lydie's arm en fluistert hij: „Leuk, he? 't Zal oerleuk worden, zul je zien. Maar, wij kwamen er gek in; tante toch had, tijdens ons bezoek— haar— eenzaamheid zeker zoolang in de eetkamer willen opsluiten, een schitterend idee — als de poesjes muizen, dan mauwen ze niet 45 en in de pauze — had de vent ons kunnen kieken. Maar nu is 't veel aardiger. Dat blinddoeken is heusch origineel!" En hij slaat door op zijn gewone oppervlakkige, onbeduidende manier, maar 't klinkt zóó gezelliggeanimeerd dat de allerbanaalste woorden en zinswendingen er een bizondere beteekenis door krijgen. Zoo'n oude charmeur ook! Lydie komt weer geheel onder zijn invloed en, als ze zoo nu en dan, tusschen zijn welbespraaktheid in, ruimte vindt er een woordje tusschen te voegen, klinkt dat zóó natuurlijk en opgewekt dat Frank niets, maar ook heelemaal niets, aan haar merkt en absoluut tevreden is over het heerlijke ochtendje. „Jij toch ook, schat?" En ze bëaamt het en zou op dat oogenblik moeite hebben zich te herinneren wat haar 't begin van den ochtend zoo nameloos ellendig heeft gemaakt. Zonder dat hij er zich van bewust was en zonder dat zij hem haar angst heeft geopenbaard, hebben zijn hartelijke en innige woorden dien weggevaagd. 't Is of haar eigen geweten haar gezegd heeft: „Hoe heb je toch zoo slecht kunnen zijn om hem één oogenblik te wantrouwen?" — 46 Hij brengt haar thuis, komt echter niet binnen— maar belooft haar om drie uur te komen halen. „Na de emoties van den morgen, mag je wel een poosje rusten," schertst hij. Met een diep schaam te-gevoel denkt ze: „Hij moest eens weten." Haar ontvangst is beneden peil, ten minste in haar eigen schatting. Mama is spinnig, Papa nijdig, de jongens plagerig! En dat alleen, omdat ze uitgegaan is zonder iemand goeden dag te zeggen, en niet heeft aangekondigd dat ze buitenshuis zou koffie drinken. „Een meisje is geen student", verklaart haar moeder apodictisch. „Als je uit dejêuneeren gaat, kun-je behoorlijk vragen of ik er iets tegen heb „Zoolang je in mijn huis woont, verkies ik die vrije manieren niet bromt Papa. En de broers hoonen haar op allerlei manieren, doch daar stoort zij zich niet aan. Vreemd, anders is ze openhartig genoeg, maar nu volhardt ze in een koppig zwijgen, hetgeen den toestand niet verbetert.' „Je denkt dat nu je met dien Frank gaat trouwen, je alles kunt doen wat je wilt de tegenwoordige meisjes hebben niet den minsten eerbied voor haar 47 ouders," klaagt de Kolonel en mevrouw voegt er 't noodige bij en vraagt dan of ze nog niet wat hebben wil? Ze zijn bijna klaar met koffie-drinken, doch er is een bordje met macaroni voor haar naar de keuken gestuura om warm te houden. Alsof ze na zulk een familie-tafereel nog trek zou hebben? „Ik heb bij tante Truus koffie gedronken," zegt ze effen. „Drommels ja," zegt Toon, de oudste van de jongens. „Wij hadden er ook moeten komen, totaal door mijn kop gegaan. Jullie hadt er mij ook wel eens aan kunnen herinneren." „Wel ja," spot Herman, „we zullen den ouden man zedelijk en moreel steunen, ik heb 't trouwens ook vergeten, 't Is ook zoo'n verdraaid gedoe om een zuster uit te huwelijken, 't Komt allemaal op de broers neer „Ik wou dat jij die welbespraaktheid voor je examen bewaarde," bromt Papa. „Hollandsche zuinigheid," klinkt'tlaconiek, „altijd bewaren en sparen!" „Herman," zegt moeder vermanend. „Ja, en?" „Wat ben je toch een lafpuk," zegt Toon, die altijd om zijn broer moet lachen, maar 't niet weten wil. 48 Herman is de paljas van de familie, voornamelijk door zijn bespottelijke gelijkenis met zijn vader: dezelfde diep liggende oogen met 't breede, gewelfde voorhoofd, den scherpen neus, de magere wangen, den beslisten mond en de vierkante kin — wat men een m ooien kop noemt. Maar de uitdrukking is zóó heel anders, zoo jolig, in plaats van deftig, dat het jonge gezicht een carricatuur van 't oudere gelijkt. Als Papa zijn wijsheid verkondigt, doet Herman mee en komt er zulk een koddige imitatie te voorschijn, dat menige beroeps-acteur er jaloersch op kon zijn. Zoo oök nu absoluut in 't timbre van de commandeerstem van zijn vader zegt hij: „Verduiveld lastig, als ze je voor alles laten opdraaien — er was natuurlijk van ochtend niemand, die eenig benul had van 't werk, waar ze voor aangenomen waren. Beken 't maar Lydie, 't was een Jan-boel." „Je vergeet, Herman, dat ik er niets van weten mocht." O! je was dus niet bij tante Truus — o! pardon bij jonkvrouwe van Oeveren, mijn mede-impressaria?" „Ik was er wel," bekent Lydie, „maar ik had er niet moeten zijn." „Wateen vrouwelijkelogica!"hoontHerman, „Kom, 49 ga je mee, Toon. Laten wij er onzen kostelijken Pinkster-drie maar aan op offeren! Ik heb er mijn snor, 't pronkjuweel van mijn ras, ook al aan moeten geven. „O! wie een zusier trouwt!" Zingt hij melo dramatisch met een diepe basstem en met zóóveel pathos, als hij met mogelijkheid in vijf woorden kan leggen. Lydie hondt de handen tegen de ooren... Toon bindt het vingerdoekje voor zijn mond... bij welke operatie het slachtoffer zich energisch met beide vuisten verdedigt. Papa, die geen enkelen vorm van stoeien toelaat, uit eenige krachttermen en Mama zegt gelaten: „Kom, Lydie, help mij maar even den boel in elkander zetten, en ga dan mee naar boven — om de laatste bezending van je uitzet na te zien. Het is zoo moeilijk om je een uurtje te krijgen en ik moetje toch al de verschillende doeken en zoo uitleggen „ Vreeselijk, zoo'n pietluttige, huishoudelijke Ma," denkt Lydie. Maar ze volgt gedwee en toont de vereischte belangstelling in theedoekjes met blauwe en roode randjes voor haar eigen gebruik; groote linnen doeken met breede roode randen en geruite dito voor de keuken, te zamen met de beroemde gerste-korrelvaatdoeken, en stofdoeken met smalle en breede Mimosa 4 50 randen en kleine messendoekjes en groote waschtafeldoeken en van alles! Dan volgen de handdoeken en de rest! Lydie ziet er 't nut niet van in; als de doeken die je, op een zeker oogenblik, voor 't een of ander noodig hebt, maar schoon zij n, vindt ze het voornaamste en eigenlijk ook het eenige, maar Mevrouw Groothuyzen denkt er anders over en legt haar heel nauwkeurig de verschillende randjes-blokjes-streepjespatroontjes uit, alsof het een zaak van het grootste gewicht was. In haar oogen is 't dat ook. Ze is een huisvrouw in hart en nieren en heeft 't altijd betreurd dat haar eenige dochter zoo weinig huishoudelijk is aangelegd. Daarom is ze blij dat Lydie trouwt, al is het huwelijk ook heelemaal niet naar haar zin en al vindt ze haar ook veel te jong, maar ze zal nu ten minste wel belang moeten stellen in al de dingen, waar ze vroeger nooit om gaf en die, volgens haar gemoedelijk-ouderwetsche opvatting, toch het essentïeele van een vrouwenleven uitmaken. Al dat moderne gedoe van studeerende meisjes vindt ze groote dwaasheid; ze heeft Lydie op een jongejuffrouwen school laten gaan tot haar achttiende jaar, dat vond ze meer dan genoeg. 51 vWat heeft een vrouw nu aan al die geleerdheid? Ze steekt er een man maar de oogen mee uit en dat hoeft immers niet. Gelukkig voor ftaar dat Lydie zelve geen hoogere aspiraties had dan eenige jaren een uitgaand meisje te zijn en dan te trouwen. De meesten van haar kringetje dachten er even zoo over, of liever zij sloot zich bij voorkeur aan bij gelijk gestemde meisjes. Als er eens bij toeval een enkele geavanceerde in 't conservatieve clubje verdwaalde, liep ze er van zelf uit van ergernis en verbazing over zooveel vastgevrorenheid aan de oude begrippen omtrent de vrouw. Ze noemden Lydie en consorten naïeve ouderwetsjes en Ma Groothuyzen een fossiel uit de allereerste formatie-periode. Terwijl Ma zelf haar dochter al heel geëmancipeerd vindt, een meening, welke volkomen door haar echtgenoot wordt gedeeld. Het alleen uitgaan, tot 's avonds toe, en als onvermijdelijk gevolg: 't alleen thuiskomen, dat was hun telkens opnieuw een allernaarste openbaring van den nieuweren tijd, die volgens hun opvatting toch in zoo heel veel, bijna in alles, bij vroeger ten achter stond. 52 Ma is toevallig een Amsterdamsche van geboorte en heeft haar jeugd doorgebracht in den zaligen oertijd van overdreven preutschheid en ingetogenheid, toen het voor niet fatsoenlijk werd gehouden als een jong meisje, zelfs al stond ze dichter bij de veertig dan— ergens anders bij, alleen uitging. Trouwens, uitgaan werd in die dagen van rëactie na den wuften, Franschen tijd, over 't algemeen als volkomen nutteloos en lichtzinnig beschouwd. Zondags na de kerk een wandelingetje langs de grachten en singels, later in 't Vondelpark en Donderdags een uurtje boodschappen doen, liefst in de steegjes— altijd minder wereldsch dan in de straten. De Kalverstraat, de Heilige weg, de CJtrechtsche, Leidsche en Vijzelstraten— de klank alleen had al iets ondeugends in Ma's tijd, toen de meisjes erg kloosterachtig werden opgevoed. Ze gingen wel uit, ze hadden wel pretjes, volgens Ma, wel zeker, maar altijd binnen de grenzen der allerbetamelijkste betamelijkheid... Zoo hadden ze kransjes, oftewel geiten-saletjes, bij welke gelegenheid ze gebracht en gehaald werden door den traditioneelen kruier. Ze gingen ook wel, natuurlijk met haar ouders 53 naar den schouwburg, bij voorbeeld op Nieuwe Jaar's-avond den Gijsbrecht van Amstel en Kloris en Roosje zien. Naar dat een meisje, zooals tegenwoordig, op alle tijden van het etmaal, om het maar zoo eens tejaoemen, alleen uit ging, nee, dat kwam niet voor. En dat bleef Ma ook altijd verschrikkelijk vinden, zoo bij voorbeeld dat Lydie zoo maar op eens, in haar eentje nog wel, er op uitstapte zonder iemand te waarschuwen en thuis kwam als de familie al bijna klaar was met koffie-drinken, nee, dat vond ze uit den Booze. En ze kan niet nalaten er haar dochter nog eens op te wyzen er de phrase bijvoegende, die de kracht van den Kolonel als pater famüias uitmaakte: „Zoolang je bij je ouders in huis bent, moet je je naar hen schikken." Op dezen bizonderen dag, nu 't kind op punt van trouwen staat, voelt Ma het haar plicht om er bij te zeggen: „En ik zou je toch ook in overweging geven, Lydie, om als je eenmaal getrouwd bent, je ook aan vaste uren te gewennen. „Je man houdt, doordat hij geen geregelden werkkring heeft, er van zelf geen afgebakende dagverdeeling op na en, als jij 't nu ook niet doet, dan loopt 't wis en zeker spaak. Een huisgezin 54 kan niet gelukkig zijn en niet goed gaan, als er geen orde heersoht Lydie zucht, terwijl ze half luistert. Dat is 't beste, als Ma zich zoo, in al haar ouderwetsche bekrompenheid, geeft. Ze is zelf heusch niet zoo hyper-modern, zou 't met zulk een archi-conservatief ouderen-paar niet kunnen zijn, maar zoo? — En 't ergste is dat ze nu zoo heel duidelijk voelt de klove, die er tusschen haar ouders en haar zelf is; tusschen twee opvolgende geslachten is er van zelf een afstand Tusschen de ouders, wier hart nog gedeeltelijk hangt aan den tijd hunner jeugd-jaren en de kinderen, die al in de toekomst leven, is er niet enkel 't verschil van leeftijd, van begrippen, van opvattingen, maar ook een min of meer sterk geprononceerd antagonisme. Slechts, als de ouders nog heel jong zijn in hun levens-beschouwingen, en zich geheel indenken in het wezen hunner kinderen, valt de scheidsmuur weg, wordt de klove overbrugd. Maar helaas! Lydie beseft nu meer dan ooit, hoe ver ze van haar ouders afstaat, veel verder dan de meesten harer tijdgenooten. Ze heeft nooit haar moeder als haar beste vriendin beschouwd, is nooit zusterlijk met haar omgegaan 55 en daarom kan ze haar nu ook niet raadplegen over de moeilijkheid, die zich onverwachts in haar leven voordoet. Dat staat haar voortdurend voor den geest, terwijl Ma met haar oer-degelijkheid, beschouwingen houdt over doeken mët randen, met streepjes, met ruitjes, alsof het leven der vrouw zich hoofdzakelijk concentreerde in de linnenkast. Alsof het huwelijk slechts een overgang was van dochter tot huisvrouw, van ondergeschikte huisgenoote tot oppermachtige alleenheerscheresse in materïeele aangelegenheden? Alsof de uitwendigheden van den veranderden staat alles waren? Terwijl 't bij haar 't innerlijk is, dat haar 't voornaamste voorkomt. Natuurlijk verheugt zij er zich wel op een eigen home met Frank te hebben en is ze tè zeer een echte vrouw om 't ook niet heel prettig te vinden dat zij zulk een mooi uitzet krijgt, maar boven dat alles troont toch de gedachte: „Bestaat de vereischte harmonie tusschen ons?" Ze houdt innig veel van Frank, al is ze geenszins blind voor zijn fouten. Jong als ze is, begrijpt ze volkomen dat een verbintenis met iemand van zijn vrije, jolige levensopvatting heel anders is dan 56 met— bij voorbeeld een jongere editie van haar vader! 'r Maar dat is 't nu juist, wat haar in Frank aantrekt; Pa is te conventioneel braaf en stijf en deftig en ze vindt het heerlijk dat haar aanstaande man zoo absoluut anders is. Herman heeft ook 't leuke, 't spontane, dat haar vader zoo totaal ontbreekt; Toon en zij voelen 't verschil, • maar hebben zich nooit zoo durven geven. Als heel klein meisje al, toen de zedelijkheidsbegrippen van een echtverbintenis nog niet tot haar doorgedrongen waren, zei ze wel eens: „Als ik groot ben, trouw ik niet met Pa en ook niet met Toon, maar alleen met Herman, want die is de leukste!" De hang naar dat leuke, dat onconventïoneele, dat opborrelende, is wat haar bij de keuze van een echtgenoot heeft geleid. Hij is zoo heerlijk— heelèmaal anders dan Pa! Wat is hij van ochtend weer gezellig geweest.... Het kostte haar geen moeite gewoon met hem te zijn en toch— onder 't bekijken, .bewonderen, tellen en controleeren van 't meeste zakelijke gedeelte van haar uitzet, komt de gedachte aan dat vreeselijke briefje haar telkens pijnigen, komt tevens de behoefte in haar op om van een ander te hooren 57 bevestigen dat de ingeving van heur nart de beste is en dat zij hem niet mag wantrouwen. Hè, als haar moeder minder stijf en ongenaakbaar was, wat zou ze 't dan niet heerlijk vinden om eventjes bij haar uit te huilen— 't haar te vertellen, desnoods de omineuse waarschuwing te laten lezen — Endante hooren: „Maar, dwaas kindje, wie stoort zich daar nu aan? Frank houdt immers dol veel van je." O! wat zou ze innig gelukkig zijn, als iemand haar dat vertelde. Ze weet dat haar achterdocht dan plotseling, en voor goed, zou verdwijnen, dat ze weer luchthartig éh vertrouwend zou zijn, maar ze weet immers ook, dat 't niet kan by Ma. Zoo recht op, zoo stijf, zoo ver af, als haar moeder is.... zoo heelemaal niet de sympathiseerende vriendin, waaraan haar arm gewond hartje behoefte heeft. Och! nee, ze moet 't maar alleen uitvechten en ze is dan ook innig blij, als 't laatste stapeltje de revue heeft gepasseerd, met als slotvermïtaing: „Als je nu verstandig bent, dan zet je al de lusjes er nog wat steviger aan; met een paar steken ben-je er en 't maakt zoo'n verschil. Zóó heb je kans dat ze er afgetrokken worden of er aan één 58 draadje bij hangen en dat is direct zoo slordig". „Ja, Ma," zegt Lydie gedwee. „Als je 't nu maar doet; 't is van zooveel belang en 't is prettig werk; ik zou er zoo aan kunnen beginnen, maar 't is beter dat je het zelf doet. Je moet-je dan toch ook aanwennen met een naald en draad te kunnen omgaan en ik zeg je, zóó zul-je er geen pleizier van hebben, ze hebben de lusjes er machinaal aangezet en hebben vergeten nog eens terug te gaan, dat maakt direct een groot verschil. Zul-je er nu aan denken?" „Maar die doeken en zoo hebben wij toch vooreerst niet noodig. We gaan toch reizen, Ma." „Dat is nu wel zoo— maar zoo heel lang zullen jullie toch niet weg blijven? Ik zou 't je ten minste niet aanraden. Een jonge vrouw hoort in haar huishouden en hoe eerder je je taak begint hoe beter. Al dat lanterfanten is noodlottig En Ma redeneert kalm, zelfgenoegzaam door.... tot Lydie haar stoort door een ietwat ongeduldig: „Nu ben ik hier toch klaar en heeft u mij niet meer noodig?" Waarop Ma, met een martelaars-uitdrukking, zegt: „O! is 't je weer te veel om één oogenblik naar je moeder te luisteren? Ik was dan anders toen ik ging trouwen." 59 Lydie kan deze aankondiging bevestigen noch loochenen, daar zij, uit den aard der zaak, het gedrag harer moeder, vóór haar trouwen, niet heeft kunnen controleeren. Ze laat haar opmerking dan ook maar onbeantwoord en begeeft zich naar haar eigen kamer. Even strekt ze zich uit op den divan — onzeker of ze aandrang tot schreien of tot slapen heeft. Ze heeft zoo'n vreemd onvoldaan gevoel— ze is verdrietig, ze is moe ze wou dat Frank bij haar was. En ze tracht zich, gelijk ze eiken dag doet, voor te stellen, hoe 't zijn zal, als hij komt. Ze kent zijn manier van schellen, zooals ze alles van hem kent, soms vliegt ze zelf naar de straatdeur om hem binnen te laten, soms ook vindt ze het prettiger hem in haar snuggery te ontvangen. Ze ziet hem zoo graag binnenkomen met zijn overwinnaarsblik; ze mag dat zekere zoo van hem; ze kent hem dat recht zoo geheel toe. Ze is immers zijn meisje, dat hem lief heeft en met heerlijk verlangen naar hem uitziet. Een heel enkel keertje wordt er een plaagduiveltje in haar wakker, dan gaat ze naar boven of in een van de kamers beneden en laat ze hem zoeken om dan, als hij haar 60 gevonden heeft, onverschillig uit te roepen: „O! ben-je daar al?" Dan kan hij zoo leuk boos kijken, dan vlammen zijn oogen zoo toornig, maar 't is gauw over. Of wel, hij doet even gemaakt onverschillig als zij en zegt achteloos: „Ja, 't is wel wat vroeg, maar ik kwam hier net voorbij," of: „Ik was eerst niet van plan om te komen." En dan, op eens, lachen ze allebei, zoo echt vroolijk, zoo echt jong, al is hij zooveel ouder! Eigenlijk merk je 't niet dat ze bijna twintig jaar schelen, want hij doet soms als een kwajongen.... tot ergernis van Papa en tot vreugde van zijn dochter. Terwijl ze over hem ligt te peinzen.... niets buitengewoons, want vormt hij niet de alpha en omega van haar denken, evenals van haar heele bestaan? — is ze ongemerkt ingedut met een glimlach om de lippen.... onschuldig als een .kind . i ' Zoo vindt hij haar, als hij een poosje later, binnen komt. En de don Juan, de cynicus, de lady-Moer voelt plotseling een angstigen eerbied, zooals hij nog nooit voor een vrouw heeft gevoeld. Is die sluimering niet symbolistisch? Sluimert 61 in dat reine kind-meisje niet de vrouw, die hij, door zijn kussen, zal doen ontwaken? Zoo heel rustig ligt ze daar veilig in haar onkreukbare maagdelijkheid. Grelijk ze als meisje slaapt — zal ze als vrouw nooit meer slapen, ten minste niet vooreerst. Later, als ze een bezadigd echtpaar zullen zijn, misschien weer wel — Maar, vóór 't zóó ver is, zal hij de adepte, de oude rot, zooals hij zich zelf geringschattend noemt, haar de novice, initïeeren. Vreemd hij, die van alles heeft meegemaakt, die de cutte van Amor en Venus, in alle phasen heeft doorloopen, hij voelt zich verlegen tegenover dit slapende kind — Hij voelt zich als een wreedaard, die iets heel moois, iets heel teers, zal ontwijden. 't Is hem, als waren ze reeds getrouwd en als stond hij, als echtgenoot, tegenover zijn jong vrouwtje vol verlangen, maar ook vol schroom! Hij kan 't van zich zelf begrijpen; niets voor hem om zoo scrupuleus te zijn, waar 't een vrouw geldt, en dat zijn eigen vrouw — of zoo goed als. Kom, hij zal haar in zijn armen nemen en haar wakker kussen in een teedere, maar kuische omhelzing. 62 Hij meesmuilt, terwijl hij dat woord formuleert. Kuischheid past nu niet bepaald in 't vocabulaire van een bijna veertigjarige, die van het leven genoten heeft. Maar— tegenover dat kind voelt hij zich als een Ridder— en hij is er van overtuigd dat als deze wake tot in den nacht en zelfs tot aan den morgen, zou worden verlengd, hij zich aan geen enkele ongeoorloofde vrijheid zou schuldig maken. Even vertrekt ze de lippen in haar slaap, 't is hem als prevelde zij zijn naam! God! wat is het toch een zegen om de liefde te bezitten van zulk een onschuldig, lief wezentje! En dan te denken— welke lippen zijn naam hebben gezegd. Een tijd lang was Frank van Oeveren bekend als de bonte hond in de galante wereld van den Haag. Ze noemden hem gewoon maar bij zijn voornaam.... Sedert, hij haar Frank is, komt hem dat als profanatie voor. "Voor geen schatten der wereld zou hij zich weer door een van die opgedirkte, geverfde juffers laten aanhalen, door een van die straat-bloemetjes, bah! Hij schaamt zich waarachtig, dat hij in Lydie's bijzijn, al is 't dan ook slapende, aan een van die schepsels denkt. En toch geheel er zich van 63 losmaken kan hij niet. Heeft hij nog niet den vorigen middag, even vóór hij naar zijn meisje ging, een aller onaangenaamste ontmoeting gehad met een van zijn vroegere kennisjes? Hij walgt er nog van, terwijl hij aan die opdringerige vrouwspersoon denkt. De manier alleen, waarop ze: „Hé, toe Frankie, la' me nou niet zoo, help me nou nog's, ga nog's met me uit," doet hem rillen. 't Is een gewezen kinderjuffrouw — die beweert rechten op hem te hebben een vervelende historie Eerst was ze teeder, toen agressief, daarna dol driftig. „Als je me laat.... schrijf ik aan je meisje...." Een oogenblik is hij zóó onder den indruk van die bedreiging geweest dat hij haar een tientje in de hand heeft gestopt, eigenlijk 't ergste, wat hij had kunnen doen, van wege 't precedent — zooals de heeren advocaten 't noemen. Als je begint met zulke creaturen geld toe te stoppen, zoodra ze lastig worden, sta je natuurlijk telkens aan vernieuwde aanvallen bloot en wordt 't je reinste chantage. Maar 't denkbeeld dat zij zijn lief, rein kindje zou vervolgen, heeft hem de voorzichtigheid uit 't oog doen verliezen en die Mies Pont is een rakkertje, tot alles in staat — 64 Helaas! dat ondervindt Lydie al heel spoedig! Den volgenden dag reeds ontvangt ze een tweede briefje, op 't zelfde geparfumeerde papier, hetgeen Herman, die toevallig de post in handen krijgt, met een griezel-gebaar, doet uitroepen: „Hè, Lyd, wie van je dierbare vriendinnen houdt er zulke gemeene odeur op na? Je kunt ten minste zeggen dat er een luchie aan is." De jongen, in zijn overmoedige onbezonnenheid, had niet gedacht zoo waar te spreken. Er was een luchie aan 't paars-kleurige velletje en van 't minste allooi. Juffrouw. Of Frêle as u 't liever hep. — Gisteren heb ik nog vergeeten u mijn adres op te geeven voor 't antwoort, maar dat dee 'r ook niks toe, om reede ik u toen niks vroeg. Maar toen mijn brieffïe weg was, bedacht ik toch — dat ik uw nog wat te zeggen heb. Uw kent voor mijn part met Frankie trouwen, zoo'n valsaris zou ik toch niet willen hebben. 1 Ik zal uw ook verder met rust laten — as u mijn een lappie van vijf-en-twintig gulden stuurt met uw naam en adres en der onder geschreeven — op afreekening, dat beteekent niks, maar 't hoort 65 zoo. Komt u nou maar morgen ochtend bij de kiosk op 't Nassauplein en geeft u daar een anvelop met 't lappie af. Zegt u maar verder niks. En zet u er buiten op: Mejuffrouw Mies Pont, om reede as dat ik dat ben. Saluutjes, hoor —- en veel palsier met je mooie Frankie.... Eén geluk bij al haar ellende is, dat Lydie, na 't briefje, als analoog met dat van den vorigen dag, herkend te hebben, het met een quasi onverschillig: „O! ja, daar weet ik van," tusschen haar blouse heeft gestopt. Zoodra ze Ma met afwassen en van het ontbijt heeft geholpen, ijlt ze naar haar kamertje. „Je moogt wel eens goed stof afnemen in je heiligdom," krijgt ze, als vermaning, mee en ze heeft nog de kracht om tamelijk gewoon te antwoorden : „Ja, dat beloof ik u. Ik zal mijn uiterste best doen.... En nu is ze in haar heiligdom, zooals Ma 't ironisch heeft genoemd, doch haar stemming is alles behalve heilig! Met zenuwachtige vingers peutert ze 't couvert los en dan Eerst dansen de letters haar voor de oogen en Mimosa 5 66 ze moet het kattebelletje wel eenige keeren overlezen, vóór ze er de beteekenis van snapt. Zelfs dan begrijpt ze den toeleg nog niet en denkt ze, in haar argeloosheid van zorgvuldig opgevoed meisje: „Zou ze werkelijk geholpen zijn met vijf-en-twintig gulden? Wie weet wat een stakkerd 't is." f?fi^- Ze vindt den toon ivan den brief natuurlijk erg brutaal maar 't is iemand uit een anderen stand en voor een Kolonel's dochter en dat in den Haag, c'est tout dire! Uit een anderen stand is wel heel vaag, en juist daarom is 't zoo veel zeggend. Misschien is dat mensen, die Mies Pont Mispunt maakt ze er van in een kleine opwelling van haar stand vergeten. Dan verwringt haar gezichtje zich tot iets heel droevigs en ontsnapt haar een diepe zucht. Een grapje nu! Terwijl ze zoo in-verdrietig is...". Waar was ze ook weer met haar gedachten? O! ja, dat schepsel'is misschien wel met hem geëngageerd geweest; je hoort het wel eens* van vroolijke mannen, van zoo'n Jantje zonder zorgen als Frank, dat ze verkeering hebben met zoo'n meisje. En misschien heeft hij 't wel afgemaakt toen hij haar leerde kennen i\ ■ 67 Natuurlijk dat die Mies het heel naar vindt, dat zou zij ook. Ze zou gewoon ontroostbaar zijn, als Frank uit haar leven ging, maar stel dat hij zich met een ander verloofde, zou zij toch nooit aan zoo'n meisje schrijven— en dat op die manier. Dat kwam nu door 't verschil van stand! En dan redeneeren de tegenwoordige menschen nog over gelijkheid en zoo Dat was wel de grootste nonsens, die je be; denken kon. Als Frank haar zou laten zitten, zooals het banaal heet, voor Mien of voor Dolly Parkeren Vermeer of voor Kitty van Asperen of voor wie ook, dan zou zij toch veel te trotsch zijn om haar spijt, te toonen en ze zou zoo'n meisje toch niet om geld vragen.' Wat ze nu doen moet? De brief is zóó gemeen, dat ze er zich niets van aantrekt, ze vindt het wel heel naar even snikt ze het uit, maar in zooverre trekt zij er zich niets van aan, dat het haar natuurlijk voorkomt, dat Frank 't met haar heeft afgemaakt. •Wél vindt ze 't zielig, dat ze zoo arm scmjnt te wezen, dat ze om vijf-en-twintig gulden vraagt. Wat heb-je daar nu aan? 68 Kun-je hoogstens twee blouses of een hoed en een blouse voor koopen. Dat een meisje ook nog wel geld voor iets anders dan voor. toilet noodig zou kunnen hebben, valt haar niet in. Ze is heelemaal niet weelderig opgevoed, Pa's traktement als Kolonel is zeker heel bescheiden, Ma heeft wel fortuin, maar toch niet zulke schatten en beide haar ouders zijn ouderwetsch-degelijkzuinig, maar geld- of andere zorgen heeft zij nooit gekend. Ze heeft van af dat ze van school is gegaan, een ruim kleedgeld gehad en, als er eens wat extra's noodig was, heeft Mama 't, als van zelf sprekend, aangevuld. Vijf-en-twintig gulden is nu niet zoo'n zaak voor haar en, als die juffrouw er nu mee geholpen zou zijn? Dan is 't ook uit! Meneer en Mevrouw Groothuyzen zijn brave menschen, in zooverre dat ze niemand te kort doen, maar geen van beiden zijn ze bizonder philanthropisch aangelegd. Naasten-liefde, in den zin van zich op te offeren voor hun evenmensch, is geen factor in hun bestaan, noch in hun opvoeding-systeem geweest. 69 Lydie zelf is dan ook niet besmet met de liefdadigheids-bacil, die in den tegenwoordigen tjjd zoo dikwijls gevaarlijke uitwassen veroorzaakt. Ze vindt dus dat, als ze een billet van vijf-entwintig pop geeft, ze ruimschoots haar plicht heeft gedaan en dat 't zelfde lapje, in den figuurlijken zin,, een pleister zal zijn op de wonde, door Frank geslagen. Deze zijde van het vraagstuk is lang zoo gemakkelijk niet op te lossen en de traantjes vloeien weer rijkelijk, als zij er aan denkt. •Natuurlijk geeft ze Frank niet op, dat zou niemand doen; als hij meer van die Mies Pont hield dan van haar, zou hij haar niet gevraagd hebben zijn vrouwtje te worden. In haar naïef egoïsme van gelukkige bezitster valt het haar ook maar niet een fractie van een seconde in zich af te vragen of die andere werkelijk rechten op hem heeft. Afstaan wil ze hem in geen geval, maar ze vindt het toch heel naar en verdrietig, dat er nu zoo iets moest gebeuren. Ze heeft zoo'n gevoel, alsof ze zich ergens gestooten heeft en nog niet precies weet waar en hoe hard de bons is aangekomen. Terwijl ze, in diep zelfbeklag, half schreiende nog, 70 op den kleinen divan ligt, komt haar moeder binnen, één en al verbazing over zooveel luiheid. „Wie gaat er nu, 's morgens vroeg, als je pas uit je bed komt, weer liggen slapen?" Echt Ma, want 't is heelemaal niet vroeg meer, minstens half elf; sedert ze is opgestaan zijn er drie uur verloopen en ze slaapt niet. Maar ze gaat er niet op in, geeft toch niets met Ma en zegt enkel, 't eenige, wat je, in zoo'n geval kunt zeggen: „Ik heb hoofdpijn en hoopte dat even rusten mij goed zou doen." Doch Ma, ongeloovig: „Heb je hoofdpijn? Daar heb je zoo even toch niets van gezegd... ik vond je wel opvallend stil... net of er iets was... „Och! nee, wat zou er zijn?" „Je hebt toch niet met Frank gekibbeld?" Welke veronderstelling Lydie gelukkig met een hartgrondig: „Heelemaal niet," kan beantwoorden. / Toch kan ze, ook nu, niet nalaten te denken: „Was Ma toch maar anders niet zoo stijf en ver af en zoo streng." Want, ze voelt bij intuïtie, dat als haar moeder het briefje zou lezen, ze onmiddellijk de schuld op Frank zou werpen. Ten minste is 't ellendige epistel voor Ma's oogen verborgen, veiüg in haar blouse. 71 Ze leunt achterover tegen het mooie geborduurde kussen— iets dat mevrouw Groothuyzen heiligschennis vindt. „Maar, kind dan toch! Dat beeldige kussen daarvoor heeft Frank 't je toch niet gegeven En ze trekt 't met point de Venise géïncrusteerde kussen van onder Lydie's hoofd van daan en zegt, bestraffend, als gold 't een bakvischje: „'t Is toch zonde en schande dat fijne linon kreukelt toch al zoo gauw, 't is nu al smoezelig." „Maar 't is toch een overtrekje, Mama; 't gaat er gewoon af als een sloopje en kan gewasschen worden." „En 't licht mauve satijn, dat er onder is? Kan dat ook soms gewasschen worden? Je moogt je heusch wel aanwennen wat minder slordig en wat netter te worden. In jou plaats zou ik dat beeldige kussen bewaard' hebben tot ik getrouwd was, in plaats van 't nu al op te slonzen." „Och! waarom? Frank vond 't juist prettig, dat ik er nu al pleizier van had. Hij heeft 't voor mij gekocht, toen ik op den Bazaar van Arbeid Adelt mee hielp, even vóór wij ons engageerden, 't Was 't mooiste van de heele uitstalling. Die goeie Frank, hij wil mij altijd 't mooiste en 't beste geven 72 „Moet je daar dan om huilen?" „Ik huil niet „'t Heeft er anders toch wel wat van „Wie huilt er hier?" vraagt Frank's opgewekte stem. „Hé, ben-jij daar?" zegt schoonmama in spé, „nu, dan moet jij maar zien, dat je Lydie troost, want ze huilt en zegt dat ze hoofdpijn heeft.... „Wat is er dan, mijn kindje?" vraagt hij, zóó teeder, dat Lydie zich een monster vindt, omdat ze aan hem heeft getwijfeld. Hij neemt haar in zijn armen en fluistert haar de liefste woorden in, vooral als Ma de kamer heeft verlaten en hij alleen met haar is. „Ben je nu getroost, mijn lieveling?" Een kus is zijn antwoord. ^Wat scheelde er aan of wil je het mij liever niet vertellen? Zal ik het raden? Het kleine vrouwtje was een heel klein tikje nerveus, omdat ze aan haar man dacht? Niet waar? Natuurlijk, aan wien zou ze anders denken? En dat zoo dicht bij 't huwelijk. Wil ik je nu eens precies zeggen ... wat er in dat dwaze hoofdje is opgekomen?" Lydie knikt, terwijl er reeds een half glimlachje om haar mond speelt. Frank vervolgt, altijd nog op den zachten, tee- 73 deren toon, die een vrouw zoo week maakt, zóó week en zóó goedgeloovig en die haar alles doet vergeten behalve dat eene: „hvj houdt van me?" „Je denkt dan zoo... al heel spoedig verdwijnt Lydie Groothuyzen van 't aardsche sehouwtooneel en komt er, in haar plaats, een deftige meVrouw: Mevrouw Frank van Oeveren, dan draag ik den naam van dien vreemden man... en moet ik geheel in hem opgaan... want al 't geluk, dat ik op de wereld te wachten heb, moet door hem, tot mij komen. En toen vroeg-je je misschien af: Is mijn liefde voor hem nu wel sterk genoeg om mij schadeloos te stellen voor alles, wat ik zal moeten prijsgeven : mijn Ouderlijk huis, mijn leven als zorgeloos, jong meisje... Is 't niet zoo, kind? Ik kan mij best voorstellen dat een poppetje als jij er zoo over denkt". Lydie, nu heelemaal getroost, vraagt hem lachend: „En jij, hoe denk jij er over?" „Ik? O! dat is heel iets anders." „Krijg jij dan nooit van die benauwende gedachten, zooals je ze bij mij veronderstelt?" „Nee, juist niet. Wij staan er zoo heel anders voor. Een man als ik, kan enkel winnen in een huwelijk met een meisje als jij." „Jij geeft toch ook je vrijheid op?" „Mijn vrijheid? Och! kind, je moest eens weten 74 hoe weinig vrij een zoogenaamde vrijgezel is. Nee, hoor, ik zal niets betreuren of 't moest zijn dat ik den grooten stap niet eerder, een jaar of tien geleden, heb genomen — „Tien jaar geleden! Maar Frank, toen was ik nog een kleutertje in korte rokjes met hangende vlechten." „Ik wou dat ik je toen gekend had. Je was zeker een dot van een kind." „Daarvoor zou je mijn portretten uit dien tijd moeten, bestudeeren hetgeen je trouwens al wel eens gedaan hebt. Maar, toen had ik niet je meisje kunnen zijn." „Bezwaarlijk." „Gek hé? Dat we allebei al zoolang geleefd hadden, zonder elkander te kennen." „Maar ik kende je al sedert jaren, dearest!" „Nee — toch!" „In mijn droomen. Al heel spoedig begon 't oppervlakkige pretleven van uitgaand jongmensch mij tegen te staan en stelde ik mij voor hoe 't zyn zou, als ik een mooi, hef, rein kindje als jij, zou ontmoeten om er mijn aangebeden vrouwtje van te maken, 't Was altijd mijn ideaal, een zacht eenvoudig meisje en nu heb ik dat gevonden en overtreft de werkelijkheid mijn droomen.' 75 „Maar Frank, er zijn toch zooveel van die gewone meisjes als ik „Misschien! Maar ik heb er geen gevonden." „Heb-je er heel hard naar gezocht?" „Zoo iets moet je niet zoeken, maar vinden." „Houd je heusch zooveel van me, Frank?" „Ja, Lydie... ik houd innig en innig van je, zooals ik nog nooit van één vrouw heb gehouden." „Ben-je dan wel eens meer verliefd geweest?" vraagt ze naïef. §éÉl En hij ernstig: „Och! kind, verliefd is zoo vaag. Je bent niet het eerste meisje in mijn leven; dat kan niet bij een man van bijna veertig, maar al dat andere is niets vergeleken bij wat ik mij van 't huwelijksleven met jou voorstel... „Dus, zul-je hetgeen je achter je laat, nooit betreuren?" „Betreuren? Nee, waarachtig niet, als ik er ooit aan terug denk kan 't enkel zijn om het te verwenschen. Dat is geen phrase, maar de heilige waarheid; ik zou de helft van mijn fortuin willen missen, als ik mijn verleden ongedaan kon maken en van jou kon zijn, zooals jij van mij zult zijn... „Dat begrijp je nu nog niet," valt hij zich zelf lachend in de rede. „Maar dat zal ik je wel zeggen, 76 als wij getrouwd zijn. Ten minste, als je je gelofte gestand wilt doen en er niet tegen op ziet om zoo'n vent, als ik ben, te trouwen?" „Frank, dat meen je immers niet?" „Schrikt 't je dus niet af...dat jij niet mijn eerste liefde bent? Of nee, dat ben je wel, al dat andere was maar surrogaat... „Dat weet ik immers wel... „Hoe kun jij, onschuldig, kind, dat nu weten?" „Omdat jij 't zegt. Zie-je Frank, ik vind 't juist zoo mooi van je, dat je je tegenover mij precies voor doet, zooals je bent en voor je zonden uitkomt." „Hm!" meesmuilt hij, „dat is wel wat kras... „Dat ik zonden zeg?" „Nee! Dat mag je gerust... maar dat ik er voor uit kom. Enfin, daar zullen wij niet over redetwisten. Ik heb heel wat op mijn kerfstok... meer dan ik voor je zou willen weten, maar ik verzeker je in volle waarheid, dat ik een schoone lei heb gemaakt, vóór ik je mijn eersten kus gaf." „O! Frank! Mijn liefste." En in innige overgave vleit ze zich tegen hem aan. Vergeten zijn haar tranen, vergeten de paarse briefjes! „Kom, kleine vrouw, zet dat aardige nieuwe hoedje van je op en ga met mij uit." 77 Zoowat dezelfde woorden, die hij gebruikte op dien middag in het begin van hun engagement, toen zijn tante haar de mimosa bracht. „Weet je nog?" vraagt zé hem teeder, terwijl ze hem voor de kristallen vaas brengt, waarin de fijne bloempjes nog steeds prijken. „Die mag je nu wel weg doen bij je aan- teekenen zul-je zooveel nieuwe en mooiere krijgen, dat je die oude bloemen wel kunt missen." „Juist niet. Mimosa brengt immers geiuk aan en ik wil niets van mnn geluk missen „Dwaas kindje!" En hij neemt haar hoofdje tusschen zyn handen en kust haar bijna eerbiedig! Dan vroolijk: „Laten wij naar Scheveningen gaan, 't is hier zoo zoel— de frissche zeewind zal ons opwekken." „Er zal geen tijd meer zijn vóór de koffie." „Dan déjeuneeren wij ergens samen; er zal wel iets open zijn „Als Ma 't goed vindt! Gisteren was ze ook al boos, omdat ik zoo laat thuis kwam van je tante.... „Noem je dat laat? Hoogstens één uur en dan over dag! Als 't nu 's nachts was geweest." „Maar ik had niet gezegd dat ik uitging, zie-je." „Zeg 't dan nu wel." 78 „'t Mag van Ma," klinkt 't zóó kinderlijk-onnoozel, dat Frank 't even uitproest. Heerlijk toch, zoo'n onschuld! 't Treft dat Lydie dien ochtend bij de naaister moet zijn om haar trouwjapon te passen en ook dat zij er alleen naar toe kan gaan. Den eersten keer is haar moeder er bij geweest en, voor de laatste paspartij, heeft Mama eveneens haar wensch te kennen gegeven er bij te zijn, maar in 't stadium, waarin het bruidstoilet nu verkeert, kan ze 't wel alleen af. Ze is dus vrij om aan het verzoek van Mies Pont gehoor te geven en met begrijpelijke verlegenheid, stapt ze bij de naaste halte uit de tram en begeeft zich naar de kiosk, natuurlijk onder de impressie dat de heele Residentie haar begluurt en dat iedereen haar zal vragen wat zij bij de kiosk op 't Nassauplein doet. Ze weet vrij zeker dat de meesten harer kennisjes 't eer leuk dan eng zouden vinden, vooral de geemancipeerden, maar ze is nu eenmaal een ouderwetsch braaf je en ze heeft het gevoel van iets heel stouts en onbehoorlijks te doen. Ze aarzelt om recht op de kiosk af te gaan. Verbeeld-je, dat 't mensch er bij stond en haar eens aansprak? 79 Die gedachte doet haar zóó ontstellen, dat ze zich afvraagt of het niet veiliger en beter zou zijn om haar plan op te geven en het geld per post te sturen ? Maar dat is ook lastig. Dan zou ze het moeten aanteekenen en ze weet dat zoo niet. Ze zou 't aan 't postkantoor in de Balistraat kunnen doen, nu ja, maar als er nu eens iemand was, die ze kende? Kom, ze zal maar flink zijn en 't gauw doen, dan is ze er van af. In haar haast om den weg over te steken, wordt ze bijna door een auto aangereden, hetgeen er niet toe bijdraagt om haar te kalmeeren. Haar durf is dan ook tot de allerminiemste afmetingen teruggebracht, -als ze voor 't met couranten en tijdschriften omlijste raampje staat en 't is, met een aller-benepenst stemmetje, dat ze stamelt: „Als-'t-u-blieft, juffrouw wilt u dit in ontvangst nemen— de juffrouw weet er van." Hetgeen met een familiaar slim knikje wordt beantwoord met de verzekering aan de dame, dat 't in orde is. ^tfii Lydie rent er van door! Gelukkig! Dat is voorbij. Den heelen dag is ze verder vroolijk en blij en, 80 als ze 's middags met Frank thee drinkt in Boyal, is er geen gelukkiger en onbezorgder meisje in de heele stad. Ze vond het vreeselijk om zoo iets te doen, maar ze is toch heel blij dat ze 't gedaan heeft. En ook dat ze er niets van aan Frank of aan iemand anders heeft gezegd. 't Zou voor Frank natuurlijk heel pijnlijk zijn geweest en ze zou 't onkiesch van zich zelf hebben gevonden, als ze er anderen in had betrokken. Toch eigenlijk maar goed dat Ma is, zooals ze is, want 't zou heel moeilijk zijn. Ze is après tout nu wel een beetje trotsch op haar flinkheid om 't voor zich te houden, toch wel cordaat! Misschien zal ze 't hem later eens vertellen, als zij een poosje zijn getrouwd en Frank en zij over alles praten, 's Avonds gaan ze samen naar 't Thédtre Verkade en zien een dol stuk van Shaw, waarvan zij heel veel niet begrijpt, maar Frank legt 't haar zoo heerlijk uit. Den volgenden avond drinken ze thee bij tante Truus, die zoo echt lief en hartelijk is, zoo net iemand om alles aan te vertellen maar toch niet dat — nee, dat niet. 't Is veel beter om 't voor zich te houden — dan zal zë 't ook 't gauwst vergeten, want zoo 81 iets bezwaart je toch en zoodra iemand 't weet, heb je aldoor zoo'n idee, dat ze je er op aan kijken. 't Is nog in den voorzomer van 't rampjaar 1914; de menschen zijn gelukkig — zonder hun geluk te waardeeren. De weelde-drang.... en genotzucht hebben zich als parasyten overal binnen gedrongen; personen, families, kringen, ja, zelfs heele lagen der maatschappij, die vroeger, en dat in 't degelijke Holland, zuinig, eenvoudig, overleggend en rëeel waren, zijn aangestoken door den tijdgeest en willen allen hooger op in den meest wuften zin. In kleeding, in voeding, in amusementen, in de manier van ontvangen heeft eigenlijk een ieder zich een paar treden van de sociale ladder opgeheschen en schijnt dat als zijn aangewezen plaats te beschouwen. Tot groote ergernis van Mevrouw Groothuyzen, die zooals haar spotzieke jongste zoon van haar beweert, eigenlijk meer op één lijn staat met haar eigen grootmoeder dan met 't tegenwoordige geslacht. Ze is, in al haar opvattingen en gedragingen zoo absoluut deftig en deftigheid is een eigenschap, die, evenals sommige dier- en plantsoorten, verloren dreigt te gaan.... ja, al flink aan 't uitsterven is. Mimosa. g 82 Ma's ideaal want ze houdt er idealen op na, al zijn ze ook meer realistisch dan idealistisch — Ma's ideaal van een huisvrouw is dat ze haar plicht doet voor haar man en kinderen en verdere huisgenooten, dat ze ieder geeft wat hun toekomt, eji strict rechtvaardig is en * ook hartelijk, maar zonder te vervallen in wat zij laakbare sentimentaliteit noemt. Voor haar echtgenoot is ze een trouwe, gehoorzame, vriendelijke gade geweest, zonder élan of hartstocht, maar ook zonder eischen of kuren. Voor haar kinderen een nauwgezette, zorgvuldige moeder, die zich niets te verwijten heeft. Als babies heeft zij ze gewasschen en verpleegd; in het volgende stadium van hun bestaan: als schoolkinderen, heeft zij ze ook in alles bijgestaan en geholpen. Dat ze alle drie, op verschillende manier, neiging toonden zich aan haar gezag te onttrekken, heeft ze ten deele aan de kinderen zelf, maar meer nog aan den fatalen tijdgeest, toegeschreven. Het is nooit in haar opgekomen dat zij ook schuld kon hebben, dat zij wel een voorbeeldige, brave moeder, maar geen teeder, belangstellende was; dat zij bij kleine en groote tekortkomingen steeds klaar was met bestraffing en vermaningen, 83 maar er nooit aan dacht de schuld te verzachten of te deelen. Ze is steeds de machthebbende geweest, maar nooit de vriendin en speelgenoote. Daarvoor stond ze tè ver van ze af. De jongens hebben vaak haar ouderwetsche begrippen gehekeld en zich tegen haar autoriteit verzet, erg genoeg zoo'n strengen, oer-solieden vader te hebben, maar als je moeder nu ook zoo'n akelig model-mensch is, dan steiger je van zelf. Lydie, zachter en gedweëer van aard, heeft steeds gehoorzaamd, maar 't ook steeds betreurd dat Ma zoo was. Ma zelf is heel voldaan over zich zelf, al is ze 't minder over de toestanden en begrippen van de hedendaagsche wereld. Zoo vindt ze dat een vrouw haar grootste glorie moet stellen in keurige linnen- en porcelein-kasten, dat ze haar huis als een tempel moet beschouwen en een onbegrensde cultuur voor al haar eigendommen moet hebben. En verder is 't haar ideaal om in alles stemmig en stijf te zijn, juist omdat de geest tegenwoordig zoo anders is. Lydie's uitzet is dan ook een toonbeeld van die twee, tot deugden opgedreven, eigenschappen geworden. 84 Alles, linnen en damast van 't fijnste draad, maar tevens hoogst eenvoudig. Zij zou 't ondergoed liefst met een simpel festonnetje hebben besteld, maar dat kon Lydie's moderne smaak niet gedogen. Gelukkig dat Frank de heele inrichting betaalt en dat Ma dus geen medezeggingsschap heeft. Trouwens, Frank wil eerst eenige maanden reizen, dan voorloopig in een hotel en dan langzamerhand een huis meubileeren. Zijn meening is dat om een gezellig intérieur, waar je je beiden op je gemak voelt, te maken, je eerst elkanders smaak moet kennen. Ook stelt hij zich voor dat het een interessante bezigheid zal zijn om op reis een studie te maken van wat mooi en artistiek is en dat, voor zoover 't mogelijk is, in je eigen home over te brengen, 't zij als werkelijkheid, 't zij als gedachte. Hij heeft hooge eischen op dat punt, is zelfs een soort van mmiaque in zake meubelen en ornamenten, als jong mensch is hij een verwoede verzamelaar geweest, maar uit zekere kieschheid tegenover zijn aanstaande vrouw, heeft hij zijn inrichting en Woc aan een vriend en soortgenoot overgedaan. Ten eerste kwetste het zijn pudeur als gerangeerd 85 man, om de meubelen van zijn vrijgezellenkwartier, dat nu niet juist een asceten-hol is geweest, in de echtelijke woning te gebruiken. 't Zelfde geldt voor zijn glaswerk en porcelein. Zoo zou 't hem tegen de borst hebben gestuit, als hij, bij het doopmaal van zijn eerstgeborene, 't jonge moedertje zou hebben toegeklonken met 't zelfde glas, waarmede hij de dolle champagnetoasten heeft gehouden, waarvoor hij bij zijn vrienden en vriendinnen beroemd was, en met zijn servies evenzoo. En wat de wandversieringen, beeldjes en andere ornamenten betreft, nu daar zou hij zelf, als getrouwd man, zijn veto over uitgesproken hebben. Trouwens, hij begint er zelf ook genoeg van te krijgen en verlangt naar mooier en kuischer kunstvoorwerpen. Hij voelt nu meer voor fijne Tanagra-beeldjes dan voor de wulpsche moderne figuren, wel kunstig gewrocht, maar toch heel iets anders dan de antieke scheppingen. Lydie zelf heeft nog geen geprononceerden smaak of idee omtrent stijl; de kamers thuis vindt ze stijf en leehjk en haar eigen snuggery is, als de meisjes-kamers, over 't algemeen, overladen met 86 goedkoope prullen, meest verjaardag en St. Nicolaas cadeautjes. Nu staat 't vol met de trouw-geschenken, die langzaam inkomen. Als Ma er kans toe ziet, maakt zij de verschillende pakjes én kisten open, niet uit nieuwsgierigheid, maar omdat zij, zoolang haar dochter nog bij haar in huis woont, de aangewezen persoon er voor is. Ten minste volgens haar eigen meening. Lydie vindt dat haar dat recht toekomt. En, wat 't nog vervelender maakt, is dat Ma zoo critisch is en alles toetst aan haar ouderwetsche degelijkheid. Daar kwam ze ook al mee aan, toen de verlanglijst werd opgemaakt: „Kind, zet er nu vooral praktische dingen op, waar je iets aan hebt, en niet van die overdreven luxe-artikelen.... Maar toen is Lydie toch flink ^geweest en heeft ze gezegd: „Ik trouw toch en niet uv.. En Herman, zich kampioen stellende voor zijn zuster: „Dat vind ik nu ook, Ma! Toen u trouwde hebt u Lydie ook niet geraadpleegd." „Wat ben je toch flauw! Jij kunt je er op alle manier buiten houden." „'t Is toch mijn eigenste, eenigste zus!" 87 De receptie is schitterend! Bij zulke gelegenheden, en dat> in een groote garnizoensplaats als den Haag, is 't wel prettig als je vader militair is. Uniformen zijn altijd decoratief, al beginnen de officieren zich al hoe langer hoe meer in civiel te kleeden, maar ze weten dat Kolonel Groothuyzen er op gesteld is, ook dat ze in groote getale verschijnen. De meesten offeren in den vorm van een bloemenhulde of van een zilveren bonbon-lepel, een nieuw Dresden fruitschaaltje, *t een of ander voorwerp van kristal, marmeren, bronze d'art — Die er buiten kan, laat het! De verzameling is inderdaad fraai en uitgebreid — een winkel gelijk; de bruidsmeisjes, Mien Parkeren Vermeer, Gonda de With en Kitty van Asperen worden trouw bijgestaan door de bruidsjonkers Toon en Herman, en Juul van Oeveren, een neef van den bruigom. Nichtjes of vriendinnetjes, die voor de post van bruidsmeisje in aanmerking zouden kunnen komen, heeft hij niet. Als eenig kind heeft hij geen oomzeggers. ' Juul bestaat hemdanookindenderdengraad,maar zijn vader is Franks getuige en hij mag den jongen wel en deze heeft een diepe bewondering voor den 88 veel ouderen man, die nog zoo leuk jong kan doen, nooit preekt en heelemaal niet op je neer ziet omdat je nu niet zoo'n hoogvlieger bent en wel eens blijft zitten op 't Gym. Maar, al heeft Juul er acht jaar over gedaan, zoo heeft hij den zesjarigen leertijd toch volbracht en is hij nu eerste jaars jur. stud. in Leiden. Machtig voornaam! Ziet dan ook met souvereine minachting neer op zijn beide mede dignitarissen, die nog op de schoolbanken zitten te vossen. De bruidsmeisjes vallen iets beter in Juul's smaak, al vindt hij Mien Parkeren Vermeer te nuffig naar zijn zin. Ze is blijkbaar heelemaal niet geïmponeerd door zijn studentschap en behandelt hem als een jochie! 'Ook Kitty van Asperen schijnt hem nog niet heelemaal voor vol aan te zien. Gonda de With daarentegen is hem te poeslief; wel vleiend vooreen man, maar toch ook lastig, té meer daar hij volstrekt geen, trouw-, of zelfs maar engagements-planhen heeft. Hij is er zeker van dat hij maar één woord hoeft te kikken om door Gonda, niet alleen als officiëele flirt, maar als officiëele pretendent te worden aangenomen en daar moet hij vooreerst niets van hebben. 89 Hij voelt er meer voor om lang ongetrouwd te blijven en dan, als 't vrijgezellen-leven hem niets nieuws meer'kan geven, een aardig, jong ding, zooals Lydie, te nemen. Eigenlijk vindt hij 't bruidje veel aardiger dan haar bruids-juffers, en zou hij haar dolgraag un bout de cour maken— hij is werkelijk een tikje verliefd op haar, maar — hij is een man van eer en zou 't laag van zich zelf vinden, als hij een wit voetje zocht te krijgen bij de aanstaande Vrouw van een ander en dat van neef Frank, zoo'n infideelen kerel! Wel hoopt hij dat ze op het bal van tante Truus met hem zal dansen! Hij heeft er zich expres voor in een dansclub laten introduceeren, omdat hij er zoo heelemaal uit was. Op de H. B. S., Gym. en Lyceum-bals, de eenige, die hij heeft meegemaakt, vond hij 't voornamer om toe te kijken! Maar nu is 't iets anders. Daarbij komt dat hij gevraagd is om mee te doen in de Revue, ter eere van 't jonge paar, en wel als lid van de .Mimosa-club, die een allerleukste gavotte uitvoert. Nu, dan moet je niet zoo harkerig zijn. 't Schijnt dat de mimosa de lievelings-bloem van 90 de bruid is; jammer dat ze nu niet bloeit, anders zou hij haar zeker een corbeiüe er van sturen. Trouwens, geel is nu juist niet de kleur, die een jongmensch kiest, als hij bloemen Zendt aan een dame, dan liever wit of mauve of rose. Als de Piepa niet zoo krenterig was en hij zelf niet zoo krap in zijn pegels en de rest zat, zou hij haar een reuze mand enkel licht getinte orchideeën aanbieden. /n "Witte mand met groote mat-witte strikken, piek fijn, maar dat komt je al gauw op een slordige vijftig pop en die heb je, als eerste jaars en dat met een zuinigen Pa, maar niet voor 't opscheppen. Daar had hij 't nog over met de jongens Groothuyzen, broekjes nog allebei, maar toch al studs in den dop, namelijk over de laakbare en onbegrijpelijke inconsequenties der Piepa's. Ze Willen hun zoons laten studeeren en zijn zoo fataal bekrompen, dat ze over een cent doodvallen en niet kunnen of willen snappen dat een stud er andere en ruimere begrippen op nahoudt, omtrent de meeste dingen. Dat je niet, als een gezeten burger, precies den eerste van de maand je budget opmaakt en den laatste pietluttig nagaat of 't wel klopt. Datje niet je toelage, dieper se te klein is,in portietjes gaat verdeelen: zooveel voor kamerhuur, zooveel \ 91 voor 't boekje van de ploerterij, zooveel voor middageten, zooveel voor de kroeg — en 't restantje voor pleizier! Maar dat 't laatste item 't voornaamste, is en dat je van den eenen dag op den andere leeft, dat je in 't begin van de maand champy drinkt en je op 't eind met pompe-cognac behelpt, dat je de eerste week uitgebreide menu's bestelt en je je op 't laatst vegetarisch voedt of je met een boterhammen dieet tevreden stelt. En dat de allerprettigste manier van uitgeven is, als je 't niet hebt. Doordat liij 't al ettelijke maanden heeft meegemaakt is Juul een autoriteit op dat punt, vooral tegenover jongens als Toon en Herman, voor wie 't stud zijn nog een geluks-staat van de toekomst is. Voor een H. B. S.'er en een Gymnast is er geen grooter held, geen interessanter personnage te bedenken dan een student en elke stud-term, dien hij zich laat ontvallen, wordt door hen opgevangen als manna in de woestijn. Ze laven er zich met diepen wellust aan! Juul vinden ze. een typ! Frank staat te ver van ze af; 't verschil is dan ook wel heel groot. Ze kunnen zich 't geval indenken van een klein jongentje, wiens zuster insgelijks 92 met een veel ouderen man trouwde en die er niet toe te bewegen was hem bij zijn naam te noemen, doch altijd oom zei. En nu ligt, van het levensboek van Frank en Lydie, hoofdstuk: „Bruidsdagen" de pagina: „Bruidspartij" voor hen open. Lydie heeft wel weer zorgen gehad in de laatste dagen door een hernieuwden aanval van juffrouw Mies Pont, ditmaal met een verzoek om vijftig gulden en de bedreiging dat ze zich: „anders na Vwes Papa" zou wenden. Eigenlijk voelt Lydie er niet veel voor en kan ze het ook niet best missen, want. op het laatst komt er nog zooveel kijken en van 't geld, waarvoor haar soliede vader, bij haar geboorte, een verzekering heeft gesloten, om haar op haar 21ste jaar, of eerder, bij eventueel trouwen, als bruidsschat uit te keeren, is zoo heel veel niet meer over. Maar alles beter dan dat ze er Pa in betrekken zou. Het zou dan toch ook wel 't laatste zijn, want zoodra zij getrouwd zijn, houdt 't van zelf op. Dan is er niets meer aanvte doen en zouden Frank en zij samen 't leven doorgaan, for better, for worse, met dezelfde belangen en denzelfden strijd, zoo dit noodig mocht wezen. 93 Lydie vindt die geschiedenis met dat mensch natuurlijk allervervelendst, maar het heeft haar in haar eigen schatting doen groeien. Zij weet er nu heel zeker door, niet enkel dat ze Frank lief heeft, want dat wist ze al heel spoedig, na hun kennismaking, maar ook dat ze hem trouw wil blijven, al zou alles en iedereen tegen hem zijn. En dat besef verhoogt haar gevoel van eigenwaarde en geeft haar ook't moederlijk-beschermende, dat zelfs jongere vrouwen voor een man, als den zwakkere, kunnen voelen. Ze is dan ook bizonder lief en teeder voor hem en niet meer nukkig en plagerig, zooals ze in het begin wel eens was. En ze is vol hoop en vertrouwen in de toekomst. 't Is dan ook een stralend bruidje, dat erop den avond van de partij aan de zijde van den eveneens stralenden bruigom binnentreedt, onder de altijd treffende magistrale tonen van Mendelssohn's Hochzeits-Marsch. Ze ziet er snoézig uit in haar elegant toiletje van licht mauve Marquisette, met zijden gaas van dezelfde tint afgezet. Haar eenig sieraad is een brillanten solitaire, Frank's bruids-cadeau, of liever een van zijn cadeaux, want bijna eiken dag brengt hij haar iets mee. Hij is dan ook zoo innig verliefd op haar en weet niet hoe het haar genoeg te toonen. 94 Dat hij, oude Don Juan, nog zoo'n lief schattekind heeft kunnen veroveren, is wel de aller grootste zijner vele conquêtes en zeker wel de meest gewaardeerde. Ze is ook anders dan de vrouwen, met wie hij tot nu toe intiem heeft omgegaan, zoo fijn, zoo lady-like, zoo kuisch en toch zoo echt hartelijk. Bij 't intreden van de in een feestzaal herschapen suite, drukt ze even zijn arm en fluistert ze: „Aardig van tante Truus, vent, en dat alles voor ons." „Zeg maar voor jou; voor haar kwajongen van een neef zou ze het niet gedaan hebben." „Hè, dat is ondankbaar van je; wacht, ik zal het haar met een vragen." En na de eerste begroeting van de lieve, oude gastvrouw, die er keurig en gedistingeerd uitziet in een geborduurde prélat satijnen japon met echte poinl d'Alengon, zegt ze plagend: „Tante, zegt u nu eens eerlijk, is deze partij nu niet voor ons allebei?" „Wel nee! Dan zouden wij er een onder-onsje van gemaakt hebben. Ik hoop dat al mijn gasten er van zullen profiteeren, maar 't is een hulde aan bruid en bruigom, dat is waar." „Dus voor den bruigom toch ook! Frank beweert dat u 't enkel voor mij hebt gedaan." „Jullie beiden zijt toch één of hoopt het heel gauw te worden." 95 En nu nemen ze de eereplaats in, vlak voor de gesloten gordijnen,in afwachting van 't geen komen zal. Eerst krijgen zé het programma, een heel boekje: zilver met licht blauwe letters en een takje mimosa met een licht blauw strikje er op vastgebonden. Lydie lacht, terwijl ze tante Truus toeknikt. „De heele avond staat onder 't teeken van de Mimosa, omdat jij 't een geluksbloem hebt genoemd." „Hoor-je 't Frank?" fluistert ze, „en weet je nog dien middag, toen je er een beetje boos om was en beweerde dat 't een grafbloem was? Ik heb gelijk gekregen en je zult zien dat ze haar bestemming voor ons vervult." „Ik help 't je wenschen," zucht hij. Hij heeft nog altijd oogenblikken, waarop haar naïef vertrouwen haar overstelpt en benauwt. Doch nu heeft hij geen gelegenheid dien indruk te verwerken, want zijn bruidje roept zijn aandacht voor het programma, dat even uitgebreid als veelbelovend is. De revue is allergeestigst, het optreden en het dansen van de mimosa-club een onbetwistbaar succes. De meisjes, in teer-groen bloemenpapier met slingers mimosa, zien er schattig uit, de jongens soberder in donkergroene jagerspakjes enkel met een buttonhok van het gekozen embleem. 96 Ze vormen tafereeltjes vol smaak en harmonie en bruid en bruigom zijn er verrukt over, evenals iedereen, die 't voorrecht heeft de voorstelling bij te wonen. „Jammer dat zooveel moois maar voor één avond is," zucht Lydie, als de verschillende nummers der revue vlot en levendig, vol tinteling van geest en kleuren, achter elkander worden afgespeeld. Zoo komt er een alleraardigst intermezzo van kookschool-meisjes in, want natuurlijk heeft Lydie, zooals de meeste moderne meisjes, een cursus meegemaakt om zich te bekwamen in de meest geliefde kunst in de oogen der heeren. De kookkunst! Schooner kunst bestaat er niet Voor een echten keuken-Piet! Zelfs de bruigom, puik der mannen Interesseert zich ook voor pannen.... En geeft vrouwlief, heusch 'l is zoo, 't Liefst een mooie pan cadeau! Dat laatste, op een leuk, pittig wijsje gezongen, , doelt op het feit, dat Frank voor een aardigheid, zijn vrouwtje een miniatuur zilveren pannetje heeft gegeven, volgens hem embleem der huiselijkheid. Evenals bij dergelijke revues zijn er meer toe- 97 passelijkheden te vinden voor de bruid dan voor den bruigom; de pan doet dus opgang. Frank bedenkt meesmuilend dat er, aan zijn leven, tal van minder onschuldige herinneringen zijn verbonden. Als die eens allemaal werden opgehaald, nu, dan zou 't met recht een pan worden, maar geen leuke! Oh! la, la! In je bruidsdagen zou je je verleden wel royaal willen uitwisschen! Lydie's verzuchting over het betreurenswaardige feit, dat al 't moois, wat ze te zien en te hooren krijgen, slechts voor één avond is, wordt schitterend gelogenstraft, want na de pauze, waarin allerlei zaligheden zijn gepresenteerd, tot mimosa+i/js toe, komt de heele revue gefilmd op. Zoo iets aardigs -<- en de gramophoon zingt er de coupletten bij. „Wat moet jou tante rijk zijn voor zoo'n reuzefuif", is Lydie op 't punt van te zeggen, doch ze geeft geen uiting aan die gedachte*; zulk een prozaïsche opmerking toch zou de poëzie bederven van 't feest en van de lieve bedoeling der gastvrouw, en ook van Frank, als mede-gastheer. 't Is toch zoo bizonder aardig en al ontbreken er de kleuren, toch is 't ballet en ook 't overige een tweede kijkje alleszins waard. Mimosa. 7 98 Frank, oude cynicus, denkt: „'t Contrast tusschen de bruidsdagen en 't huwelijk; er vóór alles vroolijk en kleurig en er na... alles één kleur, grauw en grijs V' Maar ook hij houdt deze invallende gedachte voor zich. Na de reproductie der revue komt het hoogte-punt, de clou van de film, en wel het optreden van bruid en bruigom in eigen persoon. „O! dat is de ochtend, toen wij hier kwamen," fluistert Frank, „weet-je nog?" Of ze 't weet; ze ontdekt zelfs in haar eigen oogen op de film een droef-ernstige uitdrukking, die er anders niet in is. Een seconde er na, bij het volgende trilbeeld, is die weer verdwenen... maar voor haar is 't een aanknoopingspunt geweest...en gedurende enkele oogenblikken voelt ze weer 't verdriet van dien morgen. En dan denkt ze onwillekeurig: „Wat wordt er toch een stil leed gedragen, Waarvan zelfs de naaste omgeving *niets vermoedt." Maar ze wfl er niet aan terugdenken en, als ze Frank haar ziet toeknikken van de film, met zijn breeden, zonnigen glimlach, dan ziet ze daarin al weer een gunstig voorteeken. Ook haar eigen gelaat weer vroolijk en lustig, knikt haar toe. 99 't Is toch verbazend leuk, zoo'n bioscoop thuis. „Tante heeft ons de film beloofd, dan kunnen wij die, zoo vaak wij willen, laten afdraaien," vertelt hij haar in een van die zalige apartjes, die de charme van de bruidsdagen uitmaken. Hij zelf heeft al zooveel gezien: 't allerbeste.... en ook 't aller-slechtste, wat er maar vertoond en gefilmd is, maar Lydie is nog op den heerlijken leeftijd van onschuld en levenslust, dat ze alles mooi en prettig vindt. En, door haar, wordt hij jong op nieuw en vindt hij alles een genot; hij smult aan 't souper, hij gobeert de toasten met «geduld en vindt het zelfs heel aardig dat hij en zijn bruidje zoo bewierookt worden. Hij laat zich ook niet onbetuigd, maar speecht er ter dege op los en Lydie hangt aan zijn lippen en is trotsch op haar knappen man, die zoo mooi en zoo gemakkelijk zegt, wat anderen zoo heel moeilijk schijnt te" vallen. Haar vader staat boven aan de lijst der sprekers.... maar is zoo geweldig pompeus — dat 't meer lijkt op een toespraak tot zijn troepen dan op een soupertoast op een bruidspartij. Tante Truus heet haar gasten welkom in hartelijke woorden en plaagt haar lievelingsneef 100 „Wij hebben den bruigom wel eens benijd om zijn goeden smaak en ook wel eens gehoond, omdat hij gewend was zichzelf steeds op 't fijnste en beste te trakteeren. Frank maakte de mooiste reisjes, Frank dronk de lekkerste wijntjes; als er iets nieuws uitkwam, schafte Frank 't zich aan. Hij had er de flair van steeds alles prima prima te hebben. „Deze eigenschap nu, waar zijn vrienden hem vroeger mee geplaagd hebben, blijkt zijn geluk en zijn redding te zijn geweest, nu hij zich 't liefste, mooiste meisje gekozen heeft, dat er maar te krijgen is. „En al degenen, die, door hem, Lydie hebben leeren kennen, zijn er hem dankbaar voor." Lydie weet niet waar te kijken van verlegenheid. „Nu moet je antwoorden," fluistert Frank haar in, maar hij leest zulk een diepe verslagenheid op haar lief gezichtje dat hij haar geruststellend verzekert het wel voor haar te zullen doen. Natuurlijk wordt er op de dames in 't algemeen en op de bruidsmeisjes in 't bizonder getoast en Juul, als oudste bruidsjonker, bedankt er voor in een gedicht, dat goed is bedoeld, maar niet altijd precies uitkomt met de maat. De stud, met zijn levenservaring en wereld- 101 wijsheid, heeft natuurlijk voorzien dat er op de bruidsmeisjes zou worden gedronken en ook dat hij de aangewezen persoon was om daarop een tegendronk in te stellen. Van zelf ten minste volgens hem, komt daartoe een naamdicht op Bruid en Bruigom in aanmerking en hij begint vol moed, genre Speenhoff: Lieve dames, lieve heeren, ïlings grijp ik naar mijn glas, Daar ik hier wil remercïeeren, In een woordje op zijn pas. En, uit naam der bruidsjuffrouwen, .Feestelijk door u herdacht, ifoep ik toe aan hen die trouwen, Asm wie 't leven vroolijk toelacht, -JTederig en vol vertrouwen: .Kust elkander lang en zacht. 't Is nonsens, maar hij declameert 't half zingend met een bravoure, alsof het een heldendicht d la Cyrano de Bergerac was. „Hebben jelui wel gemerkt dat het een acrostiche is?" vraagt hij, zegevierend. „'t Is fijn," zegt een der gasten, die al een paar keer voor zijn candidaats is gezakt en dus hoog verheven is boven een eerste jaars. 102. „Jongen, ik was toch bang voor je, en dat op 't laatst; toen jè zoo aarzelde met dien laatsten regel was ik je dol graag te hulp gekomen met een: „Koest nou maar, 't is volbracht!" 't Succes, dat ook deze nonsens verwerft, dooft wel eenigszins den stralenkrans der beroemdheid, waarmee Juul zich gesierd waant. Zoo heel spoedig laat hij zich echter niet ter neer drukkken, daarvoor is zijn eigen grootheid hem te na — en heeft hij te veel champagne gedronken. Hij glundert weer en zegt, nu zittend, en enkel tot 't bruidspaar: „Als jullie mijn toast soms wilt hebben? Hier is die En hij reikt den bruigom een keurig velletje papier over, dat eigenlijk voor de bruid is bestemd, doch waarmee beiden betuigen heel blij te zijn. Het souper duurt niet te lang; er moet nog gedanst worden. Juul hoopt op een wals met de bruid.... maar wéét niet of 't wel prettig voor haar zou zijn, omdat hij zoo'n last van den hik heeft Zeker van 't ijs of van de champagne of van allebei. Iemand klopt hem op den schouder en vraagt of hij 'm om heeft, maar dat is larie Hij voelt zich best, alleen vindt hij het een 103 beetje gek dat er nu weer een bioscoop-voorstelling plaats heeft, alles trilt en draait als op een film ten hij zelf trilt en draait mee. Dan gaan Toon en Herman met hem in een hoekje zitten en troosten ze elkaar! Het feest duurt tot ver in den hacht en 't bruidje is één en al verrukking en dankbaarheid. Den volgenden dag blijft ze lang in bed liggen — natuurlijk! Wie kan er nu vroeg opstaan, na zulk een feest: als je, om zoo te zeggen, ver in den nieuwen dag thuis komt? Frank vindt 't niets en zegt: „Ontbijt in bed, slaap dan nog een uurtje, neem dan een bad en je bent zoo frisch als een hoentje, desnoods kun-je na je tub, nog een poosje slapen." Dien raad, hoe goed ook gemeend en waarschijnlijk op ondervinding gebaseerd, zal ze echter maar niet opvolgen. Ze zal slapen, zoo lang ze eenigszins kan.... en zorgen dat ze tegen de koffie weer. present is. Heerlijk, dat liggen soezen en over al het prettige nog eens na te denken, 't Is toch wel een zalige tijd van je leven en dat, zooals zij 't heeft, 't eene fuifje na 't andere. 't Diner op den dag van de receptie door Frank 104 op 't kasteel Wassenaar aangeboden, aan de familie Groothuyzen en de bruidsmeisjes en jonkers was gewoon ideaal; 't weer was schitterend en 't was er zóó mooi en zóó uitgezocht fijn en Lydie was zóó verrukt over alles, dat Frank haar voorstelde om er de eerste dagen van hun huwelijk te logeeren. „Dan gaan wij er met een auto heen, net als de vroegere paartjes met hun reiswagen gingen honeymoonen!" Weer zoo echt Frank! Zoo goedig, zoo leuk, zoo royaal! Ze neemt zich dan ook voor hee}, heel lief voor hem 'te zijn; deels uit dankbaarheid voor alles, wat hij haar genieten laat, maar toch voornamelijk omdat ze zooveel van hem houdt, haar Frank, haar bruigom, over enkele dagen haar man.... for better, for worsel Terwijl ze nog genoegeljjk hg te dommelen en niet weet waar de werkelijkheid ophoudt en de droom begint.... wordt ze door het tweede meisje gestoord: „Juffrouw en of u direct op wilt staan en subiet bij uwes Pa wil komen in de rookkamer." „Wat vertel-je?" vraagt Lydie, zich uitrekkende.... hè, 't is nog zoo heerlijk in bed, 's morgens pas je er zoo lekker in. 105 „Uwes Pa wil dat u in de "rookkamer komt." „Wat moet ik daar doen?" „Moet u mijn vragen, uwes Pa is der niet een, die 't een booi an der neus hangt, als die wat te zeggen heeft. Maar, ik geloof wel dat 't hommeles is, want meneer loopt met een gezicht als een oorwurm, 't is zonde dat ik 't zeg, en uwes Ma huilt als maar.... „Mama huilen? Daar begrijp ik niets van. Misschien heeft Ma hoofdpijn na de partij — „Hè,, Gos, juffrouw, wat was 't toch mooi. Ik was toch zoo blij dat ik mee heb maggen gaan om te helpen bedienen en opruimen, niet om de fooi. Niet da 'k niet graag een extraatje heb? Ik wel, daar sineer ik ine niet voor. Maar 't lolligst vönd ik toch de bioscoop fijn was die, nog veel fijnder dan één in de stad. Die in Boekerstraat ril je meer van daar vertoonen ze van die prachtige, bloederige dingen, maar deze was zoo leuk en met al die menschen om je heen, die er zoo precies op stingen. Daatje van juffrouw van Oeveren zei: 't Is net een levendig prenteboek. Het ze nog gelijk.... Terwijl 't meisje doorratelt over haar aandeel in de feestvreugde, begeeft Lydie zich naar de waschtafel Coba stoort er zich niet aan, Hollandsche 106 dienstmeisjes kennen nu eenmaal geen decorum. Ze sineeren zich niet en 't komt niet bij haar op of de dames zich soms wel geneeren. Onder de hand ruimt ze wat op en krijgt ze een blouse en een rok van de juffrouw uit de kast. „Een witte blous, juffrouw?" „Geef maar wat je 't eerst kunt vinden." „Da's anders dan gisteren avond, wat een twaalet, u was toch zoo netjes, piek fijn hoor! Ik mag die kleur wel, ik denk da 'k ook zoo'n blous koop, maar dan in 't katoen, da spreekt. Ik zal nog veel wat jaartjes moeten dienen, vóór ik 't tot een zije blous breng en dat vind ik toch zoo manjefiek." „Als ik aan 't opruimen ga, zal ik wel eens zien of ik niet een van mijn zijden blouses kan missen... belooft Lydie. „ Meent u 't ? Hè, da's nou aardig van u. Voor Zondags onder me mantelpak, eenig, maar dan loop ik zonder sjeket, wat u ? Anders zien ze er niks van Lydie is klaar en, doordat ze zich zoo gehaast heeft en ze onwillekeurig ook naar Coba's gebabbel heeft geluisterd, is 't oorwurmen-gezicht" van Pa en 't huilen van Ma .een beetje op den achtergrond geraakt. Nu valt 't haar weer in en vraagt zij zich verwonderd af, wat het te beteekenen heeft. 107 Verwonderd, meer ook niet, want ze is zich van geen kwaad bewust. Misschien een hooge naaister's rekening? Dat kan nog niet. Ze heeft alles nog niet thuis; evenmin als van de modiste of van een der andere leveranciers. Enfin, ze zal er haar hoofd niet over breken en heel gewoon, zonder angst of vreezen, stapt zij het heiligdom van haar vader binnen — Ze moet even lachen, want de uitdrukking op Pa's gelaat is wel heel grimmig, ze twijfelt er aan of er één oorwurm is, die zóó kijkt — en Ma zit verdrietig ter neer en Frank is er ook en zegt niets. Na even vluchtig, goe-morgen Ma, goe-morgen Pa te hebben gemompeld, wil ze naar Frank toegaan voor een meer poëtische begroeting— doch haar vader houdt haar tegen, wijst haar een stoel, niet naast haar bruigom, aan en zegt: „Begrijp ie, waarom ik je hier heb laten komen.... en waarover je moeder en ik ontstemd zijn?" En zij, naar waarheid: „Nee, Pa." „Heb-je niets op je geweten?" „Heusch niet, Pa!" „Heb je nooit iets buiten ons om gedaan?" „Bedoelt u... met Frank?" vraagt ze aarzelend en 108 fel blozend, want hij heeft haar wel eens heel teeder gekust en ze heeft hem wel eens gevraagd of dat wel mocht, maar hij heeft haar altijd heel stellig verzekerd dat hij nog bizonder ingetogen was en dat andere verloofden .wel verder gingen. Dus ook al geen reden voor Pa om boos> en voor Ma, om bedroefd te zijn, en dat zoo dicht bij haar huwelijk. „Heb je ook nooit brieven geschreven?" klinkt 't stug...en geld gestuurd?" O! Hemel! 't Mispunt, daar had-je al! Kon ze nu maar wat beter jokken of comedie spelen, maar ze kan noch 't een noch 't ander en terwijl ze verlegen stamelt: „Wat bedoelt u, Pa?" snapt Pa natuurlijk dat ze 't drommels goed begrijpt. En nu haalt Pa een van die verschrikkelijke velletjes uit een lade van zijn bureau ministre en zegt, met donderende stem: „Daar, lees... Bevend strekt zij er haar hand naar uit, ja, het is 't zelfde schrift, beter gezegd 't zelfde gemeene pootje, en 't luidt: Hoog geagte WelEdele Meer. Het spijt mij u te moeten lastig vallen, om reede V een hooge meneer bent en ook een vader, maar u dochter is veels te Hef voor mijn en heeft 109 mijn ook al veel te dikwijls geschreeven dan dat ik 't kan toezien dat z&cHn onschuldig frulletje opgeoffert wordt aan een vent zooas der vreyer. Maar ik ben geen gemeene meid en as u me, op de gebruikelijke manier, kiosk Nassauptein— adres Mejuffrouw Mies Pont honderd guldes stuurt dan zal ik me' mond houwen, anders komen de brieven van uw dochter in de krant en schop ik kabaal op 't stadhuis. Maar voor honderd guldes zwijg ik en as er dan nog vijftig bij doet, krijgt uw de brieven terug. Zooals gezegd van MIES PONT. „Wat een ellendeling," roept Lydie, schreiend, uit. „Wie bedoel-je, dat mensen of meneer van Oeveren, die er aanleiding toe heeft gegeven?" vraagt de Kolonel streng. „Natuurlijk dat schepsel. Frank heeft geen schuld." „Engel," prevelt de vrijgesprokene, doch daar let Pa niet op. „Daar kun jij niet over oordeelen. Zeg nu maar e'erst eens precies, wat er gebeurd is." „Nu op een ochtend, zoo»wat veertien dagen geleden, kreeg ik op eens zoo'n briefje— met een allergemeenste insinuatie aan 't adres van Frank." 110 „Waarom heb-je ons dat niet dadelijk verteld?" „Omdat ik Frank genomen heb for better, for worse en, met hem, dus zijn verleden heb aanvaard .... Een blik vol liefde uit Frank's oogen.... is haar, belooning. „Je wist niet wat je deedt. Heb-je er met hem ook niet over gesproken?" „Dat zei ik u toch, Kolonel." • „Ik vraag u niets en yerwacht dus geen antwoord van u, maar van mijn dochter." „Frank mag gerust.... Nee, ik sprak er niet met hem over „Waarom niet?" .fÉffï „Nu.... om u de waarheid te zeggen was ik eerst wel van plan hem om een opheldering te vragen, maar er kwam iets tusschen." „Zoo— en wat?" Even komt er een flauw glimlachje op 't marmerwitte snoetje. „Ik was eigenlijk naar tante Truus gegaan om er met Frank over te spreken „'n Tamelijk omslachtige manier, kon-je dat hier in huis niet doen?" „Och! dat weet ik zoo niet meer. Als je op eens zoo'n reuzeverdriet overkomt, dan doe je, wat je 111 invalt en nu-ja, ik wil eerlijk zijn, dat ben ik altijd geweest. Ik was bang dat u ons engagement af zoudt maken, als ik 't u vertelde." „Maar, dom kind, begrijp je dan niet, dat 't nu duizendmaal erger is?" „Nee nu kan 't niet meer. "Wij zijn nu al ondertrouwd, dat is zoo goed als getróuwd.... „Hm! dat kan je nu wel denken, maar dat is zoo niet ik zeg je dan dat ik je liever dood aan mijn voeten zou zien dan je aan zoo'n man te geven.... doe je ring uit.... en geef 'm terug.... Lydie blijft onbewegelijk zitten. „Hoor-je niet wat ik zeg?" „Jawel „En waarom gehoorzaam je mij dan niet?" Gek, anders is ze zoo bang voor haar vader en nu durft ze alles. Ze kijkt hem flink aan en zegt dan: „Omdat u onredelijk bent. Frank heeft niets te maken met deze gekke geschiedenis. Ik heb de brieven geschreven, waarop dat mensch zinspeelt, en hij niet." „En wat waren dat voor brieven? Ik heb toch 't recht om te weten, zou ik denken." „O! dat mag u gerust. Ik hoef er mij niet voor te schamen en dat, nu 't uitgekomen is. Nu, na dien eersten brief, kreeg ik den volgenden dag 112 er weer een, waar ze mij om vijf-en-twintig gulden vroeg „En heb-je die gegeven?" „Ja. „Hoe kon-je zoo aartsdom zijn? Wist je dan niet dat dit chantage, afpersing, was." „Ik dacht er Frank door te sparen en bracht een enveloppe met vijf-en-twintig gulden aan de kiosk op 't Nassauplein, zooals ze mij gevraagd had." „En was daar een brief bij?" „Een brief! Nee, enkel een paar regels, met 't verzoek mij niet verder lastig te vallen „En toen?" „Nu, daarna vroeg ze mij nog eens om geld, ditmaal' om vijftig gulden, met de bedreiging anders aan u te schrijven „En was je toen weer gek genoeg het te geven?'*' „Ik vond het wel heel naar en ik vond 't ook jammer van 't kostelijke geld, maar ik dacht 't zal nu wel 't laatste zijn; als wij trouwen is 't van zelf uit." „Zoo, dacht-je dat?" klinkt 't smalend. „Jeziet hoe schromelijk je je vergist hebt." „Ja, en 't spijt me heel erg „De ernst er van schijnt toch nog niet tot je door te dringen." ?x 11» „Hoe kunt u dat nu weten?" „Omdat je er zoo onverschillig bij zit, net alsof het je niet aanging." „Wat wilt u dan? Dat ik in tranen uitbarst en mijn handen wring als een melodramatische filmheldin?" „Ik heb je mijn wil al duidelijk gemaakt en je gelast jeverlovings-ring aan meneer vanOeveren terug te geven." „Dat kan ik immers niet „Begrijp-je dan nog niet, wat dit beteekent?" „U hebt 't zelf gezegd — chantage „En weet-je waarom die juffrouw Pont dat doet?" vraagt mevrouw Groothuyzen, die zich tot nu toe buiten 't gesprek heeft gehouden. „Omdat 't een gemeen schepsel is.... natuurlijk!" „Nu ja, een dame doet zoo iets van zelf niet. Maar voel-je dan niet de schande van de opvolgster van zoo iemand te zijn?" vraagt haar moeder, verlegen. „Pardon, dat gaat te ver," roept Frank verontwaardigd uit. „Je hebt haar toch gekend," klinkt 't barsch. „Ja, zeker, Kolonel, daar ben ik royaal voor uitgekomen. Toen ik de hand van uw dochter vroeg, heb ik u er bij gezegd, dat ik geen Malthezer Mimosa. 114 Ridder was maar om Lydie pp één lijn te- stellen met zoo iemand, dat is wat kras. Ik verzeker u plechtig, in tegenwoordigheid van uw vrouw en dochter, dat ik, sedert ik Lydie ken, niets meer met die andere had uit te staan en daarvóór heel weinig." wËê „Toch altijd nog te veel," bromt de Kolonel, die razend wordt met al die kalme menschen om zich heen. Zijn vrouw is verslagen, doch uit zich niet. Ze vindt zoo iets verschrikkelijk, maar ze staat te ver van 't echte leven af, om er zich in te verdiepen. Frank houdt zich goed voor Lydie en deze zelf is lang zoo wanhopend niet als haar vader wel zou willen. „'t Is een mooi schandaal," buldert hij, „en dat in een deftige, fatsoenlijke familie als de onze." „Neemt u mij niet kwalijk, Kolonel, maar u overdrijft de zaak. Nu wij het onder elkander eens zijn en er dus niets meer kan uitkomen, zal ze van zelf dood bloeden. Als u 't mij permitteert, zal ik dit briefje en de epistels, die uw dochter heeft ontvangen, bij den commissaris van politie deponeeren. Deze zal de juffrouw bij zich laten komen en haar 't zwijgen wel opleggen. Eén bezoek op 't politie-bureau is doorgaans voldoende om 115 zulke menschen te kalmeeren. Ze werkt alleen en tè doorzichtig. — Ik beloof u dat noch u, noch Lydie verder last van haar zult hebben." „Jij hebt makkelijk praten, daarmee is de zaak nog niet afgedaan; ik weiger mijn dochter te geven aan een man met zulke connecties „Maar ik verzeker u plechtig, dat dit tot 't verleden behoort." „Met zulk een verleden dan. 't Moet nu uit zijn, Lydie, ik beveel je nu voor den derden en laatsten keer — je verlovingsring aan meneer van Oeveren terug te geven." Een oogenblik snikt Lydie 't uit en bedekt ze 't gezicht met de handen, dan op eens heft zij 't hoofd weer op en zegt ze, met vaste stem en stralend, als had ze een heilige ingeving: „'t Zou toch niet helpen, Papa, u kunt er niets aan doen." „Wat, heb ik de macht en 't recht niet om je huwelijk te verbieden, je bent nog minderjarig." Lydie lacht ja, heusch, ze lacht en niet een droevig glimlachje, zonder uitdrukking.... ze schatert 't uit. Mama schrikt er van en vraagt zich angstig af, of de strengheid valn den Kolonel 't kind in 't hoofd is geslagen. Maar nee dat is geen lach, 116 door waanzin verwekt, doch een uiting van echte, spontane jolijt. Ze ziet den boozen Piepa schalks aan en zegt dan: „We zijn immers al lang samen door de film tot een paar gemaakt en wat de film vereent, kunt u niet scheiden." Frank buldert 't uit, zoo'n origineele snoes toch. Mama weet niet wat te zeggen maar de Kolonel weet 't drommels goed. „Je moest je schamen, zoo'n lichtzinnige, profane opmerking en dat nu, dat je toekomst, je leven, op het spel staat. Zulk een totaal gemis aan ernst.... „Nee, Papa, dat is niet waar," zegt ze flink en ernstig. „Ik ben niet lichtzinnig en ik zie 't ook heel goed in, dat ik op een belangrijk punt van mijn levensweg sta. — Daar, is dat nu deftig genoeg? Maar ik kan 't niet helpen 't is ook zoo gek! Eerst samen op één film en dan op eens mag 't niet." „Omdat er dingen uitgekomen zijn „Och! wat. Luistert u nu eenS naar mij; ik ben natuurlijk een kind, bij u vergeleken, en ik beweer niet dezelfde levenservaring te bezitten. Ik laat enkel mijn hart spreken jen ik voel — dat ik gelijk heb. 117 „Ik houd van Frank zooveel als één meisje van een man zou kunnen houden en ik blijf hem trouw, wat er ook gebeurt." „Maar, als je nu toch je ongeluk te gemoet gaat?" „Denkt u dat ik dan nu gelukkig zou zijn? Als ;k aan uw bevel, uw wensch, of hoe u 't noemen wilt, zou voldoen? Denkt u dan dat ik er mij gemakkelijk over heen zou zetten?" „Och! met der tijd, meisjes sterven niet meer aan een gebroken hart zoo als vroeger, ten minste in de romans." „Nee, maar ze leven er mee voort en ze maken er zich een eeuwig verwijt van. Dat zou ik ten minste doen. Als ik Frank nu uit mijn leven liet gaan, dan zou ik 't besef hebben iets heel laags, iets heel gemeens, te hebben gedaan.... En dan, ik weet dat ik iets vreeselijks ga zeggen in uw oogen ten minste vreeselijk, iets, dat een meisje niet moest zeggen maar u dwingt er mij toe en we hebben nu al over zoo veel gesproken. Als ik Frank nu in den steek liet en hij ging, uit baloorigheid, weer terug naar zulke schepsels als die Mies Font? Zou 't dan niet mijn schuld zijn en zou bij mij dan niet, met recht, kunnen verwijten, dat hij wel dieper zinken moest omdat 118 ik, toen 't nog tijd was, hem niet de reddende hand toestak De Kolonel en Mevrouw kijken hun dochter met de uiterste verbazing aan. Is dat hun kind, dat ze zoo zorgvuldig en ladyUke hebben opgevoed? Wat een wijsheid en dat tegenover haar ouders! En toch vindt de Kolonel er iets kranigs in. Er zit ras in de manier, waarop ze haar zaak verdedigt; ze is ten minste geen flauw bakvischje, dat haar eenig heil in tranen zoekt. Een echt soldatenkind, wat? Waarachtig, als hij niet trotsch op haar is. Zich tot Frank van Oeveren wendende, zegt hij, quasi barsch, maar toch niet zonder hartelijkheid: „Nou, wat antwoord je daar nu op? Ben jij zoo'n vrouwtje waard?" En Frank opstaande en een eerbiedige, bijna militaire, houding aannemende: „Ikhoop u te bewijzen, Kolonel, dat ik haar vertrouwen niet zal teleurstellen. Ik zou wel de meestv schaamtelooze vlegel moeten zijn als ik ooit vergeten zou, wat ik aan haar te danken heb. Ze heeft gelijk; al weet zij, in haar onschuld Van twintig jaar, ook niet precies wat ze zegt, en al begrijpt ze helaas! niet, wat ze mij al zoo te vergeven heeft, toch is 119 't een heerijk intuïtie van haar, dat zij mij de reddende hand wil toesteken... Kom, geef mij je handje ... mijn kind... ik zal het liefhebben ... en koesteren... Hij snikt 't uit! Hij, Frank van Oeveren,'t fuif type, de cynicus...en zelfs de Kolonel voelt een zilten druppel op zijn militaire snor! Mama weet niet wat er van te denken! Dat een dochter zóó openlijk in verzet durft te komen tegenover haar ouders... en dat zoo'n losbol met zulk een verleden... zijn zin krijgt, vindt ze toch maar half. 't Is wel flink van Lydie, nu ja, en 't bewijst dat ze niet zoo'n oppervlakkig, wuft modepopje is, als waarvoor de Haagsche meisjes algemeen versleten worden, maar zij had 't toch misschien verstandiger en veiliger gevonden als haar man zijn zin had doorgedreven en 't uit had gemaakt. Dat zou in 't begin wel wat sneu zijn geweest, want hun namen hadden een jaar en zes weken vóór 't stadhuis moeten hangen, maar och I dan stuur je zoo'n meisje gedurende dien tijd naar Brussel of zoo. En, als ze dan terug was gekomen, zou iedereen 't wel vergeten bebben, zij zelf in de eerste plaats. En dan, zou ze nog wel iemand anders gevonden hebben, een degelijken, braven, fatsoenlijken man... 120 Al mopperende heeft Mama 't strijdperk verlaten, zonder één woord van teederheid of goedkeuring, „echt Ma" denkt Lydie. Ze is in-gelukkig en nadat Frank ruimschoots zijn deel heeft gehad, krijgt Pa ook een zoen, want hij is toch een goeierd; hij is toch van taktiek veranderd en dat is heel wat voor een hoofd-officier. En, dat weet ze van Pa; hij zal er nu verder niet meer over zeuren. Hij is heusch zoo mak als een lammetje, als hij met een fermen tik op zijn schouder tot Frank zegt: „Maak haar gelukkig, dat is alles, wat ik van je vraag." Lam, dat Ma — nu zoo is weg geloopen zoo met een air van beleedigde onschuld, niets leuk. Nee, dan is Pa toch beter en uiting gevende aan haar innige dankbaarheid, zegt ze: „Zoodra wij in ons eigen huis zijn. Pa, komt u bij ons eten en dan krijgt u oesters en tarbot en ossentong en asperges en doperwtjes en plumpudding en alles, waar u van houdt, en 't allerfijnste, lekkerste wijntje, dat er ooit geschonken is De Kolonel lacht! „Malle meid!" Niet elegant uitgedrukt, maar toch opperbest gemeend. „Je mag je pruik wel eens in orde maken," is 121 zijn praktische en absoluut noodige raad, want als ze in den spiegel kijkt, ziet Lydie een ragebol en daaronder een paar nat geschreide oogen.... en een rooden neus en plekkerige wangen.... „Afschuwelijk," zegt ze, „wat zie ik er uit! Jou schuld dat mijn haar zoo door de war is Frank." „Ga je maar gauw toonbaar maken kleed je maar meteen in straattoilet; als je Papa 't goed vindt, neem ik je meteen mee „Ik heb niets meer te zeggen," klinkt 't deemoedig. „Ik ga even een taxi of beter een auto bij een stalhouder bestellen... en dan gaan wij samen naar Wassenaar, hè kind je moet wat frissche lucht hebben, na zooveel emotie... nietwaar, Kolonel?" Maar de Kolonel is er niet meer om de meening van zijn schoonzoon in spe te bevestigen of te weerleggen, en voor 't eerst, na de emotie, zooals Frank 't noemt, zijn ze met hun beiden! En dan wordt het kapsel er niet beter op! „Lieveling, hoe kan ik je ooit dankbaar genoeg zijn?" „Dankbaar, nee, dat is nu 't woord niet." „Je bent toch maar wat flink voor mij in de bres gesprongen." — Ze verbergt 't gloeiende gezichtje op zijn schouder en fluistert dan... wel heel zacht, maar 122 toch hoorbaar: „Ik pleitte niet enkel voor jou Frank... maar ook voor me zelf ik kan niet meer zonder je... mijn schat?" En dan vliegt ze de kamer uit „God! wat zijn die reine wezentjes toch lief! Wat is een man een gek om naar die anderen te gaan. Wat een kranig wijfje krijg ik toch. Waar heb ik dat nu aan verdiend?" Een half uur later tuffen ze samen 't Haagsche Bosch door. Lydie leunt achterover tegen den gecapitonneerden auto-wand. „Ik ben toch zoo moe", zucht ze. „Geen wonder; eerst een partij, en wat voor een? Dan laat thuis komen daarop een scène van je welste. Ik ben toch waarachtig een goeie kerel, dat ik mij alles zoo maar heb laten welgevallen. Zeg, schattekind, zat ik er niet wat onnoozel bij? Sloeg ik geen figuur, zooals je broers zouden zeggen ?" „Wat had je kunnen doen?" „Ja, dat dacht ik nu ook. Ik had natuurlijk telkens, bij eiken hiernieuwden aanval en bij elke minder vleiende insinuatie wel kunnen opspringen van woede en verontwaardiging maar mijn zaak was in zulke uitstekende handen, dat elke inmenging mijnerzijds meer kwaad dan goed 123 had kunnen doen. En dan Ja, God, 't is misschien dom van me om er voor uit te komen, maar ik kan nu eenmaal niet huichelen. Feitelijk had je vader gelijk.... „Hè, Frank „Ja, heusch. Als er zoo nu en dan tusschen twee stormvlagen in, een oogenblik van windstilte was, en ik even na kon denken, dan kwam 't telkens bij mij op: „De man heeft schoon gelijk; als ik een dochter had, zooals Lydie, en ze was op het punt van met een vent te trouwen, als Frank van Oeveren, die zooveel op zijn kerfstok heeft, dan zou ik haar ook aanraden, bevelen desnoods, van hem af te zien „Dat begrijp ik niet, en zeker niet van jou — „Juist van mij, omdat ik mij zelf ken..., en tot mijn schande moet ik er bijvoegen niet altijd te kunnen zeggen: „Aangenaam kennis te maken." Hij wil luchtig spreken— maar 't gaat hem niet al te best af. Hij houdt te veel van 't reine kind naast zich,, om haar vrijwillig op te geven — en hij ziet in haar, in een fatsoenlijk huwelijk, ook de eenige kans om er, moreel en maatschappelijk, weer boven op te komen.... maar toch, er zijn oogenblikken, waarin hij zich ■ angstig afvraagt of hij wel 't recht heeft dat onbezoedelde maagde- 124 lijn in zijn modderschuitje te trekken — zooals hij 't noemt. Zoo ook nu! Papa Groothuyzen's beschuldigingen zijn lang niet klakkeloos langs hem heengegaan. Meer dan te voren is het tot hem doorgedrongen welk een afstand er is tusschen een meisje als Lydie en een man als hij. „Gelukkig dat ik je beter beoordeel dan jij 'tje zelf doet," zegt ze hartelijk. „Dat haalt je de drommel o! pardon ja, hoe zal ik het nu netjes uitdrukken?" „Laat maar, je hebt 't nu al gezegd en zoo is 't met mijn jawoord ook „Nee, dat is niet 't zelfde. Je kunt er spijt van hebben." „Maar, dat heb ik niet, vervelende, oude jongen," lacht ze. „En toch zou 't verstandiger zijn. Luister nu eens goed, kindje, maar kijk me niet aan met je lieve, oprechte oogen en je schattig snoetje want — bij God, dan kan ik er mij zelf niet toe brengen om Zijn zin blijft onafgemaakt, want de aantrekkingskracht van de oogen en van 't snoetje werkt en vóór ze 't weet, ligt ze in zijn armen en kust hij haar met een onstuimigheid, die haar wel even 125 beangstigt, maar haar toch niet onaangenaam aandoet. Daarna, drukt hij haar teer en zacht tegen zich aan, en zich naar haar overbuigende, stamelt hij: „Kind, ik heb je zoo lief— 't is misschien mijn plicht om mij uit je leven terug te trekken— maar ik kan niet! 't Zou gelijk staan^, met een zelfmoord en daartoe bezit ik den moed niet." „Dearest," fluistert ze, dan op eens lacht ze blij op. „Frank, wat ben je bespottelijk." „Hoe zoo?" „Wel, 'tis nu toch te laat om er over na te denken of ons huwelijk wel verstandig is. Wè zijn zoo goed als getrouwd." „En we zijn samen gefilmd," voegt hij er, nu eveneens lachend, bij. „Jongen, dat was een prachtinval van je en zoo up-to-date mogelijk. Als dat bekend wordt, dan laten alle niet officiëele paartjes zich kieken als bewijsstuk — Plotseling zwijgt hij. Die toespeling op een kant van het leven, waarvan hij tè veel, zijn bruidje zoo goed als niets weet, lijkt hem nu zoo onkiesch mogelijk. Toevallig rijdt de auto juist de breede laan van 't Kasteel Wassenaar op en weldra zitten zij, met hun beidjes, gezellig te déjêuneeren. Frank, die op 126 de hoogte is van alle finesses eener uitgezochte keuken, zoekt een keurig menu uit en Lydie geniet er van met den goeden eetlust van de jeugd en eener gezonde spijsvertering. Op eens zegt ze, terwijl Frank een tweede portie licht bruine croquante pommes frites op haar bord stapelt: „Nu weet ik waarom ik zoo'n honger heb. Natuurlijk, omdat ik niet ontbeten heb." En plotseling. staat 't tooneel in haar vader's studeervertrek haar weer voor den geest. Wat was het toch afschuwelijk, 't Is net alsof zè het nu intenser voelt dan terwijl al dat vreeselijke aan 't gebeuren was. Hè! als ze eens had toegegeven dan zat ze nu als een verlaten bruid wat zou ze diep ongelukkig zijn! Ze heeft medelijden met zich zelve en meer nog met dien armen bruigom. Voor hem zou 't nog veel erger zijn geweest dan voor haar en dan zoo vernederend Hij moet wel een in-goede boy zijn om zich alles zoo te laten zeggen. „Hoe is 't bruidje, is de reuzehonger op eens weg?" „Ik was aan 't denken „Maar, nu moet je je gedachten aan je eten wijden en, kom, drink je glas eens leeg. Dat is toch je lievelings-wijntje, zoo'n zachte Ghdteau 127 Iquem. Jammer dat het geen seizoen is om naar Zuid Spanje te gaan daar heb je zulke zalige, zoete dames-wijntjes „Frank, wat heb je toch een gelukkige natuur „Ja, dat gaat nog al, dank je. Maar, als ik mij nu niet gelukkig zou voelen, zou ik toch een ondankbare hond moeten zijn. Met je bruidje in een prettige omgeving goed te déjèuneeren, is toch wel 't toppunt „Dus ben-je tevreden?" „Dat zou ik denken. En toch? Nee, niet heelemaal, dat zal ik pas zijn als dat poezele handje met den trouwring prijkt „Weet-je nog van ochtend?" vraagt ze angstig, nog onder den indruk. „Nu, zeg, zoo kort van memorie ben ik niet." „'t Was toch zoo ellendig — ik kan 't nog niet van mij afzetten; 't was niét zoo zeer wat Papa zei als wel ja, ik weet 't niet. Er was iets vijandigs in de atmosfeer — zoo iets, wat je voelt en niet beschrijven kunt „Zoo iets, wat je maar gauw vergeten moet," valt hij, opgewekt, in. „Trouwens, dat zal wel. Er wacht ons zooveel prettigs. Eerst nog een paar bruidsfuiven „O! ja, morgen dat diner bij Dolly's ouders. Ik verheug er mij nu niet meer zoo erg op. Pa heeft 128 wel, wat ze noemen, roet in 't eten gegooid.— „Dan bestellen wij maar ergens anders een bordje.... Gezellig zoo samen op reis. Dan zul-je pas genieten. De witte-broods-weken zijn de allerprettigste van je leven. Eerst een dag of wat hier, dan naar Brussel eventjes maar, want in den zomer is 't er te warm. 't Best is dat wij zoo gauw mogelijk naar Zwitserland zien te komen: Lucern, Ge- nève, Chamonix en dan Lugano, Lucarno en — tegen 't najaar de Italiaansche meren — „Maar, dearest, dat kost toch verschrikkelijk veel geld." „Nu! niet zoo erg, als je nog geen huis hebt. Laten wij 't er nu maar eens van nemen. Als het ons allebei bevalt, zou ik wel een maand of drie, vier met je op reis willen blijven, of langer nog. Wij kunnen besteen séjour aan de Góte d'Azur op ons programma zetten. Nizza is gewoon verrukkelijk, trouwens de heele Riviera is één tuin." „Was het maar zoo ver." „Verlang je nu al naar het einde van de reis?" „Nee, zoo bedoel ik het niet." „Hoe dan wel?" „Nu... ik wou dat we al samen op reis waren." „Schatte-kind!" 129 Meneer en Mevrouw Frank van Oeveren, echte Zondagskinderen van 't lot, hebben 't heerlijk! Mooi weer, aardig gezelschap, goede hotels, uitstekende tafel, volop geld om alles van 't beste en 't duurste te hebben en een flinke dosis levenslust óm er van te genieten. Lydie is nog nooit in Zwitserland geweest en, hoewel ze het verrukkelijke berglandje natuurlijk tallooze keerén in illustraties en op prentkaarten heeft bewonderd, had ze toch nooit gedacht dat 't zóó heerlijk en zóó levend was. Vooral 't sprankelende, opborrelende water van de vele vallen en beekjes vindt ze telkens op nieuw een genot. Frank, die veel gereisd heeft, en vóór zijn trouwen al een beetje blasé was, vindt alles nieuw en mooi, nu hij het door haar onbedorven blik ziet. „Toch vind ik de Pyreneen in vele opzichten nog aantrekkelijker dan de Alpen, de natuur is er woester en het water nóg rusteloozer. Daar heb je Cauterets, daar zou je pas genieten, de omstreken zijn er prachtig; je hebt daar onder andere een klein bergmeer: „le lac de Qaube" dat is zóó verbazend mooi van kleur en belichting, dat je er stil van wordt. Zoo ken ik er geen enkel in Zwitserland. Wel in Zuid-Beieren, daar moeten we ook eens naar toe; de Königs-see bij voorbeeld bij Mimosa. 0 130 Berchtesgaden... dat is weer zoo prachtig mooi en de Aacher-see... O! kind, de werèld heeft zulke verrukkelijke plekjes en ik zal overal met je naar toe gaan en je alles laten zien." „Wat ben-je toch goed, mannie." „Wie zou nu niet goed zijn voor zoo'n schattig vrouwtje?" Ze zijn zoo gelukkig mogelijk; hun weg is zonnig; zelfs 't verleden werpt er geen schaduw op. Dan plotseling is 't uit voor Lydie en Frank, gelijk voor zooveel honderden en duizenden. De laatste dag van Juli 1914 zal, in het levensboek van de meesten, wel als de laatste geluksdag zijn opgeteekend. De teerling was geworpen , en heel Europa stond in lichte laaie. In 't eerst trok het jonge paar er zich weinig van aan; ze waren in Oonstanz aan de Boden-see met het plan om 't meer over te steken en over Bregenz naar Innsbruck te gaan en dan naar Zuid-Tyrol — en als 't weer het toehetnaar het Garda-meer en Venetië.'t Was een afwijking van den weg, dien ze hadden willen volgen, maar ze vonden het allebei prettig er van af te wijkenenopeensietefeM&ste verzinnen en uit te voeren. Gewoonlijk zaten ze, na 't diner, in de HaU van 't een of andere hotel en amuseerden zich daar 181 met de verschillende geïllustreerde reisgidsen, die er te kust en te keur lagen; sommige werkelijke kunstwerkjes in hun genre. En, als ze dan iets heel moois af uitlokkends zagen, besloten ze er heen te gaan. 't Was een heerlijk vrij leven en zij hadden geen haast er een einde aan te maken. Zoo bleven ze, na den noodlottigen len Augustus, kalm in Constanz, tot de meeste gasten vertrókken en nagenoeg alle kellners onder de wapenen geroepen waren. Toen wilden ze hun reisroute vervolgen.... maar dat bleek onmogelijk. Rondom waren de grenzen gesloten en, na een maand bijna ellende te hebben geleden, waren ze blij om met een regeeringstrein naar Holland te kunnen terugkeeren. Dat was 't einde hunner witte-broods-weken. Intens vervelend, maar beiden beseften ze, dat het oneindig erger had kunnen zijn; ze zagen het immers om zich heen. Verschillende jonggetrouwden, evenals zij, moesten overijld naar bun land terug, omdat de man was opgeroepen om te vechten: gemobiliseerd heette 't vergoêlijkend. Maar dat duurde niet lang, want de groote verwikkeling, half lachend, als een zaak van weinig 132 gewicht, begonnen, werd aldra droeve ernst — en dagelijks vielen er velen. „O! Frank, wat ben ik toch innig blij dat jij zoo oud bent." „Zoo oud, wijfje — dat is ook geen compliment." i „Je weet wel hoe ik het bedoel en wel dat je boven den leeftijd bent om soldaat te worden — „Zou je het erg vinden, als ik mijn land moest dienen?" „Natuurlijk gewoon ellendig — „Gelukkig dat je vader je niet hoort, die zou 't schande vinden." „Als ik een Kolonel in actieven dienst was, zou ik er ook anders over denken; maar nu zou niemand het mij kwalijk nemen. Stel je voor dat ons land er in betrokken werd en dat jij jonger was en mee moest vechten... en... er gebeurde iets... „Als ik sneuvelde, meen je... „Hè, Frank." „Nu, dat bedoel je toch dan zou de mimosa van tante Truus toch de beteekenis hebben gehad, die ik er aan hechtte, en voor rouw-bloemen dienen.... „Je moet er niet mee spotten, man." „Maar, dat doe ik hensch niet, poesje." Ze waren nu in Bazel en op 't punt van naar Holland terug te gaan. 133 Tot hun groote ergernis mochten ze geen koffers meenemen, enkel Handgepdck. Vooral Lydie vond het vreeselijk al haar mooie japonnetjes en blouses achter te moeten laten, en ook de tallooze, echt Zwitsersche aardigheidjes, die ze samen onderweg gekocht hadden, deels als reis-souvenirs voor thuis en ook om hün home op te sieren. Het zou zoo leuk zijn geweest, maar de wereld was nu niet leuk meer, enkel hoog ernstig en intragisch. Als ze uren in den volgepropten trein zitten en 't jonge vrouwtje de terugreis vergelijkt met de heenreis, toen ze 't zoo heerlijk en weelderig hadden en, zoodra ze genoeg van 't sporen kregen, gewoon uitstapten en een dagje of eenige uren op de een of andere mooie plaats bleven.... beseft ze het verschil— als iets noodlottigs tevens als de openbaring van het wereldleed. Tot nu toe heeft ze het leven prettig en luchtig opgenomen; ze heeft wel eens vaag betreurd dat haar ouders zoo deftig-stijf waren Maar eigenlijk heeft ze 't nooit erg gevoeld tot haar groot verdriet kwam. Die episode met Mies Pont was wel vreeselijk en dan die ochtend in Pa's kamer. 134 En toch is dat leed niet zoo diep tot haar door gedrongen, ze was nog zoo jong, zoo elastisch, ze kon nog niet gelooven in den ernst van de smart. Ze vond het wel heel heel akelig toen, maar ze had aldoor zoo'n stil voorgevoel dat 't wel terecht zou komen. En dat is 't ook Pa en Ma hebben immers toch toegegeven, ze is met Frank getrouwd; die kleine versombering heeft het mooie licht, dat daarna hun pad bescheen, nog veel mooier gemaakt. De angst voor een scheiding heeft hen nauwer met elkander verbonden.... en ze zijn zoo gelukkig geweest, zóó innig gelukkig. Hij voj teedere zorgen voor zijn jong vrouwtje en zij zoo dankbaar voor alles. Ze heeft nooit nagedacht of ze wel recht had op zooveel geluk, ze heeft 't aangenomen, zooals het kwam. Maar nu is 't anders, nu ze van zooveel leed heeft gehoord, hoe het is toegegaan in Belgïe, hoe arme, onschuldige menschen daar uit hun huizen en dorpen zijn verdreven en zoo bitter hebben geleden. Frank is, als veel heeren, die niets om handen hebben, een verwoed couranten-lezer. Hij heeft er feitelijk al zijn intellect voor gebruikt 135 en Lydie vindt 't zoo knap van hem, dat hij 't alles zoo goed begrijpt en 't haar zoo duidelijk kan uitleggen. Zij zelve heeft nooit veel voor de krant gevoeld; de familie-advertenties om te zien of er kennissen bij waren, 't feuilleton, als 't spannend1 was, een enkel gemengd berichtje meer haalde zij er niet uit. Maar Frank wel en doordat ze van zelf zooveel met hun beiden waren en, in den laatsten tijd, na het uitbreken van den oorlog, minder tochtjes maakten en zoo, was het lezen der courant hun voornaamste bezigheid geworden en was zij er eveneens belang in gaan stellen. Ze heeft zich dan ook stellig voorgenomen dit te blijven doen en niet blind te zijn voor hetgeen er om haar heen voorvalt. Frank is één en al vuur en vlam, volgt alles precies, kan in hevige woede of heftige ergernis losbarsten, maar eigenlijk voelt zij het toch meer. Hij is verontwaardigd over 't brute geweld en zij is er verdrietig om. , Als ze 't er eens over hebben, zegt hij: „Dat is natuurlijk; ik neem het op als een man met mijn verstand en mijn oordeel en jij als een vrouw met je hart!" 136 Hun terugkomst in den Haag, na een afschuwelijke reis, is lang niet wat ze er zich van voorgesteld hadden. Lydie is dood moe en nog geheel onder den indruk van wat ze heeft gezien aan de verschillende stations, waar ze hebben opgehouden. Dat eeuwige afscheid nemen en die valsche opwinding! „De Duitsche vrouwen zijn heldinnen," zei Frank meermalen, „ze laten haar mannen en vrijers vertrekken met droge oogen een glimlach op de lippen." Maar zoodra de met bloemen versierde tremen weg waren dan zakten er eenige heldinnen in elkander dan vloeiden de tranen vrijelijk, dan verscheen er . een droeve angst-trek om den zooeven lachenden mond. Of wel, ze zweepten zich op tot een kunstmatige opwinding en de bedriegelijke illusie dat het voor de grootheid van Duitschland was en dat vaderland en volk gelukkiger en grooter zouden zijn na den oorlog, die slechts overwinning en roem zou kunnen brengen. De uitslag was nog niet te voorzien, maar gelijk Kolonel Groothuyzen verzekerde: „De Duitschers zijn de eenigen, die hun vak verstaan, de Franschen zijn dapper, maar de boel is niet in orde en de 137 Engelsehen zijn schreeuwers, wier vast leger uit een miserabel troepje huurlingen van 't minste allooi bestaat, terwijl 't handje vol Belgische beskag-moakers ook niets kan uitrichten. „Als men daar tegenover de goed-georganiseerde, door en door militair-gedisciphneerde Duitschers stelt, dan is de kans niet twijfelachtig." De Kolonel is, zoodra de mobilisatie is afgekondigd commandant bij de divisie in Brabant geworden en komt slechts heel sporadisch een dag over. Hij vindt den toestand hoogst ernstig en acht het weerstandsvermogen van ons land en leger zeer miniem. Als Frank over het nut van de waterlinie begint, haalt hij de schouders op, wel teekenend, maar niet overtuigend, dat gebaar! Zijn schoonzoon wordt er ten minste niet wijzer door. Het jonge paar is bij tante Truus afgestapt: ze vindt het heerlijk en heeft er de ruimte voor. En, al zou ze nog zoo klein behuisd zijn, zou ze er wel wat op vinden want bij haar geldt zeker wel 'tNoordsche spreekwoord: „Als 't hart welkom zegt, zegt 'thuis het ook." Ze hebben het er best, al is iedereen min of meer van streek door de abnormale toestanden. De kruidenier en de slager komen niet meer 138 hooren-, bestellingen worden aangenomen, noch uitgevoerd. Frank, de verpersoonlijkte goedigheid en gedienstigheid, heeft zich als chef van den buitendienst aangeboden en doet de boodschappen op zijn fiets. Als, op eens, de mare klinkt: er komt gebrek aan lucifers — begint hij een kruistocht door den Haag — tot hij een redelijke hoeveelheid heeft verzameld. x Als er, in de heele stad, geen zout te krijgen is, trapt hij met gezwinden spoed naar Leiden en komt hij terug met ettelijke zakjes beladen. En zoo is 't in alles, tot op een ochtend tante Truus lachend beweert dat 't zoo echt Frank mogelijk is, om pleizier in zulke dingen te hebben. „Voor geregelden en betaalden arbeid, was hij nooit te vinden, maar voor fantasie werk kon hij zich afsloven, zooals geen ander." ,,'t Is toch ook nuttig," meesmuilt hij. „O! zeker — en 't zou al heel ondankbaar van mij zijn als ik 't niet in je waardeerde. Maar, hoe prettig ik het ook vind zulk een steun in je te hebben, zoo zou ik het toch liever zien dat je een nuttigen werkkring hadt." „Och! waarom? Ik ben volmaakt tevreden; de 139 dag is mij nooit te lang en nu dat ik getrouwd ben, zeker niet. Je hoort jonge— en ook niet meer jonge, vrouwen zoo dikwijls klagen dat ze zoo weinig van haar man zien. Nu, daar zal Lydie geen aanleiding toe hebben. Ik stel me zoo voor dat zij het wat prettig zal vinden, als ze mij 's morgens, als zij geen lust of geen tijd heeft om uit te gaan, allerlei opdrachten kan geven met de volle zekerheid dat ze stipt uitgevoerd zullen worden. Ik ben een der weinige mannen, die goed winkelen kunnen; als jongmensch heb ik 't ook steeds gedaan. „Als ik niet buitenshuis dejeuneerde, zorgde ik er altijd zelf voor. Ja, lach maar, mevrouw van Oeveren, maar mijn prestaties op huiselijk, en zelfs op culinaire gebied, zijn niet te versmaden. Ik kan spiegel- of roereieren op toast fabriceeren, bokking of biefstuk bakken, haring schoonmaken, prima sla arrangeeren.... en de tafel dekken tot in de puntjes, hoor „Hè, Frank, waarom heb-je mij dan nooit eens te déjêuneeren gevraagd?" boudeert Lydie. „Ja wat zal ik je daar nu op antwoorden? Ik woonde en gargon, zie je en dan kun-je geen jonge meisjes ontvangen, wat u, tante Truus?" „Ik weet 't niet. 't Is al zoo heel lang geleden, dat ik een jong meisje Was. Ik dacht juist dat men 140 tegenwoordig nog al vrij was op dat punt; ten minste, bij onze repetities voor de revue, hoorde ik de meisjes nog al eens afspraakjes maken, zelfs Juul inviteerde ze op zijn kamer „O! dat is heel wat anders, de studs ontvangen veel, zelfs hun eigen moeders en zusters; de ploerterij is dikwijls allerschunnigst, het tafellinnen goor en gerafeld, het servies aller-incompleetst en absoluut craquelé, maar de jochies vinden 't reuzefijn om gasten te hebben." „Vond-jij 't dan niet reuzefijn?" vraag Lydie. „Hm! dat hing 'er van af; jou wilde ik niet in mijn bachelor's home ontvangen en, daar ik toch de kennis wel aan wilde houden, heb ik je of liever gezegd ben ik van plan jfc een gezamenlijk tehuis aan te bieden. En dat wel hoe eer hoe beter. Hier kunnen wij op den duur niet blijven en al voorspellen ze nu in de couranten, dat de oorlog slechts een zaak van enkele maanden zal zijn, zoo vrees ik toch dat de wereld, en dat in Europa, een beetje door de war zal zijn en reizen, althans dezen winter, tot de onmogelijkheden zal behooren. We zullen dus in Holland moeten blijven en ons inrichten. De quaestie is nu hoe en waar. Wil je een bovenhuis, een heel huis, een villa, een kasteel, een paleis?" „Toe, wees niet zoo flauw", valt Lydie in. 141 - Haar man kijkt verwonderd op. Niets voor haar om zoo vinnig te zijn, ja, heusch vinnig. Gewoonlijk is ze lichtlachs, als hij zijn onzin debiteert..otschoon hm! in den laatsten tijd is 't hem wel eens meer opgevallen dat zijn succes aan 't minderen is. Lydie is nog altijd heel lief, heel hartelijk, heel innig voor hem maar ze heeft niet langer die naïeve bewondering voor hem. Even flitst 't hem door 't hoofd, dan oppervlakkig als hij is, vervolgt hij: „Ik dien je toch de keuze te laten „Hoe kan ik nu kiezen? Wat zegt u, tante Truus?" „Kindlief, dat is iets, dat door jullie beidjes moet worden uitgemaakt „U helpt ons toch, auntie", vleit 't jonge vrouwtje, „u bent toch zoo wat Frank's moeder en veel gezelliger dan mijn eigen moeder. Heusch, dat zeg ik nu niet om u een complimentje te maken, want natuurlijk staat u daar boven, maar ik ben eigenlijk irftiemer met u dan met Ma. Die is altijd zoo afgemeten, zoo deftig. Al hebt u geen kinderen, toch bent u veel meer een moederlijke vrouw." De ernst, waarop ze het zegt, verbaast zoo wel de tante als den neef, doch ze gaan er niet op door. Ze merken elk voor zich dat er iets, in Lydie's 142 geestesleven, aan 't veranderen is, maar het is nog te vaag om er op te reageeren. „Zórgt nu maar eerst dat jullie een nestje hebt," oppert tante Truus jullie/ blijft toch zeker in den Haag wonen?" „Och! ja, waar anders of 't moest buiten zijn. Zou jij dat prettig vinden, Lyd? Bij voorbeeld een aardige villa met een grooten tuin en een lap grond voor een moestuin er, bij, ergens in Bilthoven of Hilyersum of in de omstreken van Arnhem? Voel je iets voor 't buitenleven?" „Ik weet 't niet," klinkt 't, onverschillig. ,,'t Is anders wel leuk; vooral 's zomers, je leeft er veel vrijer en ongegen eerder dan in de stad en dan volop bloemen, iets voor jou, en altijd heerlijke vruchten en versche groenten en dan je eigen kippen en een mooien waakhond. Of een jachthond, als er gelegenheid tot jagen is, ofschoon ik weet niet of een jachthond wel waaksch is en dat hoort toch buiten. Zoo heel afgelegen hoeft 't nu niet te zijn, maar toch niet zoo'n stads-huis met een bleekveldje voor er achter en vlak naast een ander huis geplakt Een aardig coquet villatje moet 't zijn met wat uitbouwtjes en terrassen en serres en zoo wat, en dan noemen wij 't „Sunny home" of „FranJdyd." 143 « „Wat is dat nu?" „Een combinatie van onze namen..., juist aardig, zoo iets, dat alleen iets voor je zelf beteekent maar als jij iets anders wilt, is 't mij ook goed. hoor Drommels, een idee, wij noemen ons huis: „Mimosa" naar je lievelingsbloem en ook een beetje ter eere van tante Truus, die de geluksbloem, naar jij zegt, in ons leven bracht en dan ook aardig voor de mimosa-club, die zoo verduveld kranig voor ons gespeeld heeft en dan geven wij een reuze-fuif en vragen ze allemaal en dan laten we een bioscoop-vent komen en de film nog eens afdraaien Frank is één en al geestdrift. Lydie brengt de hand aan 't hoofd, alsof 't haar Vermoeide, maar ditmaal let Frank niet op den indruk, dien zijn woorden maken. Hij is zóó tjokvol ideëen...dat ze over elkander heen rollen en hij heeft er zelf zoo'n pret in, dat hij zich geen rekenschap geeft van wat de anderen er van zeggen. Zijn stemming wordt steeds joliger, tot hij uitgelaten zegt: „En ik weet nog iets, dat veel mooier is, een trouvaille: wij noemen onze eerste dochter Mia, onze tweede Mona, naar jou lieveüngs-roman, Mona Maclean en onze derde Sarina, dat is Maleisch, zie je, eigenlijk een baboe naam, maar dat doet er 144 niet toe. Ik vind 't allerliefst en harmonisch... Voeg nu de eerste lettergrepen der namen onzer dochters bij elkander, dan krijg je Mialdus Frank. „Er was geen woord uit den vent te krijgen, ik probeerde 't met belofte van geld en goed, met vriendelijkheid en gemoedelijkheid, met vloeken, alles umsonst. Eindelijk was 't een vaste grap van ons geworden dat ik eiken ochtend vroeg of ik dien 205 van rekening verliest ze niet veel aan zoo'n vaurien als ik en ze blijft goddank goed bezorgd achter. Zie je, toen zegende ik mijn gesternte al weer, dat ik een vermogende nietsdoener was; mijn fortuin bleef en mijn Wenigkeü kon best gemist worden.... „O! Frank hoe kon-je zoo iets denken? Alsof jou persoon mij niet oneindig dierbaarder is dan je geld?" „Dus blij, dat ik terug gekomen ben, Lydje?" „Blij is een te oppervlakkig woord „Och! kind, ik ben ook maar oppervlakkig en, zooals ik je zei, mijn eigep onbeduidendheid was een troost voor mij in die dagen; was ik een stoere werker of een nuttig lid der' maatschappij geweest, dan zou ik 't jammer hebben gevonden, als 't verkeerd zou afloopen maar er ging aan mij toch niets verloren „Nee, Frank, dat moet je niet zeggen. Je hebt even goed redén van bestaan als iemand die werkt, dat heb ik pas leeren inzien— toen ik je dood waande en ik verzeker je, dat ik mijn eigenwijze inmenging diep had betreurd. „Jij bent nu eenmaal, zooals je bent en als zoodanig heb ik je zoo innig lief dat ik je heusch niet anders zou willen. Blijf maar mijn lieve, goeie man 20fi „Wel, wat drommel," klinkt 't nu weer echt onsentimenteel-Prank, „ben je nu mijn portret met immortellen gaan versieren, alsof ik al dood was?" ,,'t Is nog de mimosa, die ik van tante Truus kreeg „Dus heb je er toch grafbloemen van gemaakt?" „En de uitkomst heeft geleerd dat jij ongelijk hadt— 't is toch mijn geluksbloem gebleven „Ik erken mijn dwaling. Wij zullen de mimosa in haar eer herstellen, wijfje en je weet welke bepaling ik er bij heb gemaakt: Ma-Jfona-£«rina.... „Frank, je bent onuitstaanbaar „Dat zei je op den ochtend van mijn thuiskomst ook niet. Och! wat was dat arme diertje ontdaan. Weet-je wel, dat 't heel onpolitiek van je was, want natuurlijk gaat een man zich dan heel wat verbeelden .... x „Alsof ik 't helpen kon. Maar jij zag er ook niet tiré d guatre épingles uit, meneertje." „Nee, ik had weinig zorg aan mijn toilet kunnen besteden— maar ik heb me toch laten scheren.... op crediet nog wel, want ik was bang dat je mij met zoo'n stoppelbaard, geen zoen had willen geven „Hè, Frank.... 207 „Lieveling, ben-je nu gelukkig?" „Ik heb te veel geleden, schat, om 't geluk, dat je weer bij mij bent, niet te waardeeren — „O! wat zullen jou dochters een pedanten Pa krijgen.... „Je bent toch nog een groot kind, Frank!" 's Gravenhage, Januari-April '20. 166 Dit jaar is 't gelukkig niet gebeurd omdat de oorlog er tusschen is gekomen. Maar anders? Wie niets krijgt, had op iets gehoopt; wie iets krijgt had er al veel eerder op gerekend, zoodat per slot, niemand tevreden is. Nee, ik ben mijn gesternte innig dankbaar geweest, dat ik niet eerzuchtig of ijdel ben aangelegd." „Dat bedoel ik ook niet — „Wat dan wel, mevrouw mijn echtgenoot» ?" „Wel dat je er een eer in stelde of beter nog dat je er je een plicht uit maakte je, in dezen verschrikkelijken tijd, nuttig te maken voor je evenmensen .... „Och I die evenmensch zal 't wel zonder mij stellen. Ik vraag toch ook aan niemand om zich nuttig te maken voor mij — „Dat is onzin, jij hebt 't niet noodig. Toe, Frank, doe mij nu 't pleizier en ga met me naar de grenzen — „Ik ga veel liever naar 't strand of naar 't Kurhaus. Waarachtig Lydje Maar, dit keer houdt ze aan en Frank laat zich overhalen en belooft terstond met haar naar de stad te fietsen, een auto te huren, die te vullen met allerlei kleeren en levensmiddelen en dan eens bij 't Roode Kruis te informeeren, waar hulp 't 168 Ze heeft dan ook meer tijd om zich eenvoudig en doelmatig te kleeden; ze is één en al opwinding en is blij nu toch eindelijk iets te kunnen doen voor de arme stakkers, die zooveel geladen hebben, 't Zal wel naar wezen, want natuurlijk zuilen ze wanhopend zijn en door de verwarring van de vlucht zijn de huisgezinnen zoo wreed uit elkander gerukt. Er staat een heel stuk er van in de courant, hoe de vrouwen haar mannen 'missen en de kinderen van hun moeders zijn afgeraakt. De arme kleintjes er zijn zelfs babies bij; ze verlangt er naar ze in haar armen te nemen en te vertroetelen Onder 't denken vliegt de tijd om en juist, als ze heelemaal klaar is en nog eenige orders aan haar dienstmeisjes geeft, staat er een auto voor het hek stil. Maar Frank is er niet alleen in, hij helpt iemand uitstappen tante Truus, hoe gek! Zou die ook mee gaan en nu komt er nog een derde persoon uit Juul! O! dat is wel geschikt: een echt handige boy, die kan flink helpen. Frank is helaas! niet erg redzaam.... Ze gaat door de openstaande ramen van de eetkamer naar buiten, kust tante Truus, groet Juul— maar vóór ze iets zeggen kan, begint 169 Frank: „Het spijt me, dat je al zoover bent „Dat hadden wij toch afgesproken?" „Jawel, maar bij nader inzien — dat is, na ingewonnen inlichtingen, blijkt 't mij toch beter dat jij maar rustig thuisblijft en mij alleen laat trekken „Met mij, als schild-knaap, edele Ridder!" gooit Juul er tusschen. „De Riddertijd ligt anders ver achter ons," merkt tante Truus op. ^'t Komt toch op 't zelfde neer," houdt Juul vol. „Neef Frank gaat er op uit om ridderdiensten te bewijzen, om- de zwakken te beschermen, de hongerigen te spijzigen, de naakten te kleeden. Hij illustreert zijn zeggen door zijn armen beschermend te ronden, een groot brood en een blik beschuit voor den dag te halen en een paar kinder-kleedingstukken, die Frank onderweg heeft gekoóht, op een allergekste manier, uit te spreiden. Dan vervolgt hij: „Alleen zijn we nu wat up to date: het strijdros is vervangen door de auto, de jachthoren door den toeter en de schildknaap door een stud, tevens adjudant chauffeur „Als je klaar bent?" hoont Frank, lachend. „Je vergeet dat er haast bij 't werk is Zal ik dan maar instappen?" stelt Lydie voor, „want ik laat mij niet zoo afschepen. Dat zou nu 170 zoo Middel-eeuwsch mogelijk zijn, de mannen er op uittrekken en de vrouwen achterblijven bij het spinnewiel." ,,'t Is toch beter," zegt tante Truus, „Frank heeft gelijk, 't Is heel vermoeiend; jij bent 't niet gewend en als je het niet vol kunt houden, ben je meer tot last dan tot nut. Kom, laat die twee edele Ridders nu trekken ik ben expres mee, gekomen om bij jou te blijven en ik heb een heel pak wol en verschillende stoffen meegebracht, dan kunnen wij daar samen, kleeren van maken." „Ik begrijp eigenlijk nog niet, hoe u zoo ineens hier komt?" „Wel, dat is nog eenvoudig," zegt Frank, „toen ik op het bureau van 't Roode Kruis was en daar hoorde hoe de toestand is in de plaatsen, die door vluchtelingen zijn overstroomd, dacht ik terstond, dat 't niets voor jou was. Toen liep ik toevallig den kwajongen hier tegen 't lijf, die zoówat dienst deed als padvinders-maatje „Hopman, met uw welmeenen, neef Frank! Nu, ik was paraat, scharrelde een kar op en — „Toen reden wij even bij tante Truus aan, die als steeds bereid was tot helpen „Ik kwam net thuis van mijn expeditie voor de kleedervoorziening, ik had dit alles besteld en toen 171 Frank mij vroeg of ik een paar dagen bij jou wilde komen,* haalden wij 't even af." „Ziezoo!" knikt Frank, goedkeurend, „dank zij onze vereende pogingen ben je nu op de hoogte van 't geval. En nu God zegen de greep! Dag, schat, houd je goed en wie weet breng ik je een paar Vlaamsche deerntjes mee om later met onzen boy op te voeden adieu!" En vóór Lydie 't weet is hij ingestapt en weg getuft. „Ik vind 't niets aardig," pruilt ze, als ze de honneurs van haar huis heeft gedaan en heel prozaïsch met tante Truus, rokjes zit te naaien, 't Plan is nota bene van mij uitgegaan." „Toch geloof ik dat Frank gelijk heeft." „Natuurlijk, uw troetelkindje kan geen kwaad doen in uw oog „Nee, dat is onbillijk. Ik ben heusch niet blind voor Frank's gebreken, maar dat neemt niet weg dat hij 't ook wel eens bij 't rechte eind kan hebben." „U bent een schat en ik schaam me u zoo onheusch te hebben ontvangen." „Zoo? Daar heb ik niets van gemerkt. Een verwarmde kamer — „Ja, dat moet wel hier, 't is anders zoo kil — „Een verrukkelijk kopje koffie met letterbanket, ofschoon 't nog lang geen St. Nicolaas is... . „O! dat is iets van Frank, die een ware manie voor primeurs heeft. Ik heb nooit een man bijgewoond, die zoo in de bizonderheden van 't huishouden en vooral van 't eten, opgaat." „Wat zal ik je zeggen? Dat is nu eenmaal zijn levensvervulling „Vindt u dat niet erg klein?" „Daar hebben wij 't al meer over gehad, met en zonder hem. Ik vrees dat jij hem evenmin zult veranderen als ik en als iedereen, die er zich moeite voor heeft gegeven." „En toch geef ik het nog niet op. Ik vind het iets verschrikkelijks voor een normaal ontwikkeld mensch om zoo oppervlakkig en nutteloos te zijn. Hij is engelachtig goed Voor mij, dat hoef ik u niet te zeggen, hij bederft mij op een schandelijke manier. Als ik hem liet begaan, zou ik letterlijk alles kunnen krijgen, waar ik maar eenigszins naar verlang." — „En dat alles bevredigt je niet?" „Nee; dat is 't juist. Ik zou 't met heel wat minder willen stellen, als hij een geregelden werkkring had en iets beteekende. Ik houd heusch dol veel van hem en ik zou heel ongelukkig zijn geweest, als ik van hem had moeten afzien, maar toch begrijp 173 ik niet, dat mijn ouders hun toestemming hebben gegeven tot ons huwelijk." Tante Truus schudt lachend 't hoofd: „Och! wat ben je toch naïef „Dat zegt Frank ook." ,,'t Ligt er ook nog al boven op. Ouders hebben tegenwoordig al heel weinig in te brengen en hoe meer zij er zich tegen verzetten, hoe meer de kinderen hun wil doordrijven. Trouwens, mijn beste kindje, als het niet te onbescheiden is, zou ik er je wel even attent op willen maken dat je vader in je bruidsdagen nog een poging in die richting heeft- gewaagd „Weet u dat ook al?" „Ook al? Nee, je hoeft niet bang te zijn, dat Frank het rond gebazuind heeft. Hij zal het wel aan niemand anders verteld hebben, maar je weet, tante Truus is nog al een personae grata bij dien man van jou. Hij heeft er ook enkel van gesproken om mij, voor de zooveelste maal te bewijzen, wat een snoes zijn bruidje was." „Goeierd! U hadt hem dien ochtend moeten zien, echt onder een hoedje te vangen, zooals ze zeggen." „Hij getuigde ten minste van zichzelf dat hij er zoo slungelachtig bij zat, dat hij bang zou zijn geweest in den spiegel te kijken." 174 „ Nu ja, zijn zondaars-gezicht fiatteerde hem niet bepaald en toch was 't nog maar beter zoo dan dat hij zich driftig zou hebben gemaakt en dat tegenover den Kolonel, die nu eenmaal geen verzet kan dulden ;• " 4 \- „En jij, arm kind, moest de kastanjes uit het vuur halen." „Nu ja, 't was mijn schuld, ik meen van die brieven aan dat mensch; ik had er natuurlijk niet op in moeten gaan. Maar hoe meer ze van mij los kreeg, des te brutaler ze werd. Dat is gelukkig nu voorbij „Heb je nooit meer van haar gehoord?" „Nee, Frank heeft 't bij de politie aangegeven. Dat had ik ook moeten doen, maar ik wist dat zoo niet. Meisjes weten zoo weinig van dergelijke zaken." N „Maar kind, dat is toch heel natuurlijk. Ik'geloof niet, dat er één meisje uit onzen stand is, die ooit aan- de politie denkt. Maar je hadt het aan je ouders moeten vertellen of er eerlijk met Frank over moeten praten „Dat was ik ook van plan dien ochtend u weet wel, toen ik en later Frank, midden in de repetitie voor de revue kwamen. Wat lijkt dat alles lang geleden. . en 't is nog geen zes maanden. 175 O! tante Truus, wist u dat het huwelijk iemand zoo veranderde?" „Ik heb er geen persoonlijke ondervinding van, zooals je weet, maar ik heb het toch wel eens meer bijgewoond En 't oudje lacht, terwijl ze denkt aan de vele vertrouwelijke mededeelingen, die ze van jonge vrouwtjes heeft aangehoord en ook aan de vele conflicten, die ze heeft meegemaakt. Als je er zelf buiten staat, komen de menschen er eerder toe om je alles te vertellen, ook omdat je, als je geen man en kinderen van je zelf hebt, begrijpelijkerwijze meer voor anderen leeft en hun gebeuren intenser meemaakt. Vooral pas gehuwde vrouwtjes storten haar hart dikwijls bij haar uit, eerder nog dan bij haar eigen moeder. Ze stond er zoo neutraal voor, beweerden ze. En nu helpt ze Lydie den tijd korten. „Nu ik toch ga en van zelf vrijer ben zonder mijn vrouw, wil ik er ook wel iets van bijwonen en denk ik wat langer uit te blijven," heeft Frank tot haar gezegd. Lydie vindt 't wel wat saai zonder hem, maar ze heefter hem zelf toe aangezet en 't is dan toch ook voor een goed doel. Bovendien heeft ze er 176 groote verwachtingen van voor Frank zelf. Er zal natuurlijk veel hulp, in eiken vorm, noodig zijn en vele handen zullen er zich willig aan wijden. Wie weet of 't goede voorbeeld niet gunstig op hem zal werken — Lydie heeft aldoor zoo 't idee gehad, dat als hij er zich maar toe kon brengen om nuttig bezig te zijn, hij er dan ook wel pleizier in zou krijgen en aan 't werk zou blijven. Al zou 't maar zijn in dienst van de liefdadigheid. Nu, dat er overal steun-comités werden opgericht, zou 't hem niet moeielijk vallen iets te vinden en van 't een zou 't ander komen. Ze gelooft heusch, dat ze volmaakt gelukkig zou zijn, als Frank geregeld zou werken en dan bij tijd en wijle nog een kindje, dan zou zij een der benijdenswaardigste vrouwen van de wereld zijn. Ten minste, als die ellendige oorlog voorbij was. Haar vader is nog steeds in Brabant en telkens loopen er geruchten dat Holland er ook in betrokken zal worden. Afschuwelijk! Vooral als 't lang zou duren, want dan zou Toon ook op moeten komen en Frank misschien ook. Den eersten nacht ligt zij er voortdurend over te tobben. Ofschoon tante Truus, op haar verzoek, naast haar, in Frank's bed slaapt, vindt ze het toch 177 zoo vreemd zonder hem en ze is zóó onrustig en zenuwachtig, dat ze niet kan slapen. Den tweeden nacht gaat 't beter. Ze hoopt dat hij den volgenden dag weer bij haar terug zal komen, maar neemt zich toch ook voor flink te zijn, als hij langer mocht weg blijven. Hij heeft vooruit gezegd dat ze maar niet op eenig bericht van hem moest rekenen, omdat hij er waarschijnlijk geen «tijd en ook geen gelegenheid voor zou hebben. Èn, al zou hij kunnen schrijven of zelfs telegrapheeren, zou 't toch wel niet aankomen. Alles zou wel heel erg in de war zijn. De derde dag verloopt zonder Frank en ze doet haar best zich te suggereeren dat het een heerlijk verschijnsel is, dat hij zoo lang weg blijft; natuurlijk is 't een teeken dat hij zich nuttig kan maken en flink heeft aangepakt. „Ik ben toch zoo blij, tante Truus," zegt ze wel tien keer op een dag, „dat ik er hem toe heb aangezet." „Zoo heel blij zie je er anders toch niet uit, kindje," laat tante zich ontvallen. „Nu ja, ik mis hem wel, maar hij is daar meer noodig dan hier — en 't is uitstekend voor hem." Ze houdt zich dapper.... als ook de vijfde dag, zonder taal of teeken van hem, voorbij gaat. Wel Mimosa. is 178 loopt ze, zoolang 't nog eenigszins licht is, telkens den weg op en telephoneert ze om allerlei lekkere dingen om hem mee te verwelkomen. Dien nacht slaapt ze weer bijna niet tot ze opeens bedenkt hoe 't zijn zal als hij terug komt. Heerlijk! hem weer bij zich te hebben, zijn stem weer te hooren, zijn kussen weer te voelen haar lieve, lieve jongen — die zoo hartelijk, zoo onstuimig, en toch zoo teer, is. Ze staat heel vroeg op en kleedt zich met meer zorg nog dan de laatste dagen. Natuurlijk wilde ze tegenover tante Truus een goed figuur maken en heeft ze gezorgd dat alles, zij zelf inbegrepen, in de puntjes was, maar een oud tantetje of een jonge echtgenoot, dat scheelt nog zooveel! Ze bedenkt precies welke manier van haar doen, welke parfum, welke blouse, welke rok, welke byoux hem 't liefste zijn. Moeielijk is dat niet, want Frank controleert altijd alles met een critischen blik en heeft een beslisten smaak in alle toiletaangelegenheden. » | Vooral is hij er bizonder op gesteld, dat de kleuren en de stoffen in harmonie zijn. Zoo doet ze nu den rok van haar groen mantelpak aan met een Liberty shantung blouse in den zelfden tint en een alleraardigst Liberty kettinkje 179 van opaal kleurige kralen, en dan natuurlijk groen zijden kousen. Frank beweert dat een huis-toilet, hoe eenvoudig ook, onvolledig is zonder zijden kousen en fluweelen of goudleeren schoentjes. Ze neemt een groene trui mee naar beneden, want ze voelt zich rillerig En, als hij komt, vliegt ze natuurlijk dadelijk rlaar buiten, en haar blouse is beslist dun. Als ze eens wat anders, aandeed? Ze heeft zoo'n snoezige fluweelen jurk, zoo tusschen tea-gown en peignoir in. Frank heeft er haar op getrakteerd, toen ze, bijna berooid, uit Zwitserland terugkwam. Ze moesten immers hun koffers achterlaten, en ofschoon er druk over gecorrespondeerd wordt en er kans bestaat, dat ze oVer Frankrijk en Engeland worden gestuurd, door bemiddeling van Lissonne, die naar Frank beweert, grootmeester van de garderobe is, zoo kan 't nog heel lang duren en is 't heel vervelend zooveel te moeten missen. Kom, wat staat ze nu te suffen. i.. als ze wil kan ze zich toch na 't onbijt verkleeden. Tante Truus zit al zoo lang op haar te wachten, en zij meende nog al vroeg te zijn; Frank is ook altijd zoo schandelijk laat en van zelf heeft zij 't zich ook aangewend en ook 't treuzelen met aankleeden. 180 Frank heeft nooit haast, natuurlijk niet, als je doen en laten kunt, wat je wilt en niets om handen hebt. Nog één blik in de spiegels van de mooie, antieke poudrense die Frank haar opgedrongen heeft als 't ware, want zij vond 't zonde, maar hij beweerde, dat een dame zich onmogelijk netjes kappen kan, als ze geen drie spiegels heeft om zich van alle kanten te bekijken. Haar kapsel is van daag al heel goed uitgevallen, luchtig en toch mooi van lijn; Frank zal er pleizier in hebben, jammer dat hij, niettegenstaande hij zoo coquet op haar is, 't telkens in de war maakt. Was 't maar zoover; ze kan heusch naar zoo'n kleine stoeipartij verlangen ze is ook nog zoo jong, nog lang geen één-en-twintig en hij, al is hij ook zoo'n stuk ouder, is in vele opzichten nog jonger dan zij. Als ze de eetkamer binnen komt, heeft tante Truus al thee gezet, toast gemaakt, eieren gekookt en zit ze af te naaien voor de Belgische vluchtelingen. „Wat ben-ik toch een slechte huisvrouw. Ik schaam me heusch." „Wel nee, kindje! Dat is volstrekt niet noodig; integendeel, ik vind 't heel prettig zoo'n beetje voor een ander te zorgen." 181 „Gek toch, dat er nog geen brief of telegram van Frank is," zegt Lydie, als ze, tot haar teleurstelling, heeft gemerkt, dat de post wel allerlei onbelangrijke dingen, maar niets van hem heeft gebracht. „Hij zal je willen verrassen." „U denkt toch ook, dat hij van daag wel zal thuiskomen, hij is nu al vijf volle dagen weg." „Kind, hoe langer hij weg blijft, hoe meer nut hij kan doen. Je kunt er van op aan, dat ze daar handen te kort komen. De verwarring moet alle voorstellingen, die men er zich van kan maken, nog verre overtreffen." „'t Spijt me toch zoo, dat ik niet mee ben gegaan— dan zichzelf in de rede vallende, „dat moet u zich niet aantrekken, ik vond 't natuurlijk dol dat u bij mij was, maar ik bedoel maar, dat ik mij toch ook nuttig had kunnen maken en dan ook, als je er midden in bent, dan begrijp je beter, hoeveel tijd er mee heen gaat, dan zoo ver er van daan. Als ik maar wist, waar hij was, dan zou ik kunnen telephoneeren of schrijven Ze heeft zich zoo stellig voorgenomen om flink te zijn, maar ze kan niet meer vóór ze 't weet komen de tranen haar in de oogen en snikt zij 't uit. Dan, opeens, lacht ze weer en haar tranen energiek 182 afvegende zegt ze: „Een mooie welkomsgroet, zoo'n begriend gezicht. Frank zou natuurlijk boos zijn, als hij merkte dat ik mij zoo zenuwachtig heb gemaakt, 't Is ook de eerste keer. Zegt u nu zelf, tante Truus, heb ik mij niet uitstekend gehouden ?" „Maar, beste kind, er was toch ook niet de minste aanleiding voor het tegendeel, 't Is niet of Frank haar 't front was Een rilling gaat 't jonge vrouwtje door de leden, terwijl ze, met schorre, gëemotionneerde stem zegt: „Dat moet toch vreeselijk zijn. Hoe komt een vrouw zoo'n tijd door?" „En toch zijn er, op 't oogenblik in Europa, honderde, ja, duizende vrouwen die haar mannen en, wat misschien nog erger is, haar zoons van zich af lieten gaan om te vechten." „Ik geloof dat ik gek werd." „Dat gelooven er zeker velen met jou, maar ze zullen er toch wel door heen komen. Eet jij nu gauw je eitje op en waar je verder trek in hebt." „Ik heb heelemaal geen honger, heusch niet." „Nu geen kuren, wees blij dat alles nog zoo volop is hier. En als je dan klaar bent, gaan wij weer aan 't werk. Dan maken wij ons ook nuttig. Als we nu den heelen ochtend hard doorpikken, kunnen wij van middag een flink pak wegbrengen. 183 Er is toch een trein van de halte hier dicht bij, om een uur of twee? En om vijf uur is er Terwijl tante Truus zoo gemoedelijkjes zit door te praten, kijkt Lydie voortdurend naar buiten en vangt ze nauwlettend alle geluiden op. Ze voelt dat er tijding van Frank komen zal maar weet niet in welken vorm. t Eindelijk kan ze 't niet langer uithouden en ijlt ze naar de voordeur en den weg op zoo maar zonder hoed of trui, ofschoon er een scherpe Oostenwind waait. Ze holt een eind ver — zonder doel of plan, enkel maar aan een angstig voorgevoel gehoorzamend. Nauwelijks heeft ze enkele minuten geloopen of ja — haar instinct bedroog haar niet. 't Is een auto.... en Juul zit naast den chauffeur en ze kijkt er in— geen Frank Een seconde staat heur hart stil, dan denkt ze: „Hij laat me zeker halen Intusschen heeft Juul haar in 't oog gekregen en laat hij ophouden. Ze is nu nog maar enkele stappen van hem verwijderd, zoodat ze hem goed kan zien maar wat ziet de jongen er uit bleek, ongesoigneerd, verhavend Is dat de kranige, danaty-achtige stud? 184 ,Wat loop jij hier zoo?" klinkt 't vreemd, heel vreemd.... heelemaal niet als Juul.... haar vroolijke bruidsjonker. „Kom-je mij halen?" begint ze, dan ontzet: „Er is toch niets met Frank?" En hij, met een geforceerd, onnatuurlijk lachje: „Wel nee, wat zou er zijn? Kom, ga jij nu in de auto zitten, dan tuffen we samen naar je huis hoe kom je er eigenlijk toe om zoo buiten te loopen?" „Ik weet niet, ik was ongerust „Zeg, Lyd, heb je veel geld in huis? 't Is maar om den chauffeur te betalen dat is te zeggen een fooi te geven, zie je, want de eigenlijke rekening zal wel door Frank's bankier met zijn baas worden vereffend." Lydie haalt ongeduldig de schouders op. Waarom zeurt Juul nu zoo over dat geld? En flauw van zichzelf, dat ze nu niet flink durft vragen — wat er met Frank is want er is natuurlijk iets. Juul kijkt zoo raar — en dan om twee keer achter elkander 't zelfde te vragen, of 't zoo iets heel bizonders was, dat ze eventjes den weg op was geloopen. „Hoe was 't er?" vraagt ze om ten minste iets te zeggen. „O! goed— heel goed!" klinkt 't verstrooid. 185 Lydie weet nu heel zeker dat 't er niet goed was, maar ook dat Juul niets zal zeggen, vóór ze thuis zijn, misschien beter. Een eekhoorntje loopt vlak voor hen uit en met een idioten lach wijst Juul er haar op: „Leuk, hê^ zoo'n beestje allerleukst." „Er zijn er zooveel hier," brengt Lydie met moeite uit, als ware het een uitspraak, waarvan het wel of wee van 't menschdom afhing. Goddank! ze zijn er. Tante Truus staat voor 't raam en komt naar buiten loopen. Juul groet haar even en vraagt: „Hebt u ook soms vijf-en-twintig gulden?" „Ik zal ze wel halen," zegt Lydie. „Nee, ga jij maar naar binnen," raadt Juul. „Je zult nog kou vatten, zoo in die dunne blouse." Lydie gehoorzaamt werktuigelijk 't Is net of dè jongen veel ouder is geworden eerst werpt ze zich op den divan in de voorkamer dan springt ze weer op en gaat naar 't venster, de auto is weg en tante Truus is aan 't confereeren met Juul. Wat is er toch? Ze is zoo bang, zoo afgrijselijk bang! Ze voelt dat ze voor de tragedie van haar leven staat. Frank is natuurlijk dood en ze durven 't haar 186 niet te zeggen en zij kan 't niet vragen ze kan immers niet spreken. Ze grijpt met haar handen naar haar keel— en hoort dan een rauw geluid, iets tusschen een gil en een lach. Wie zou dat doen? Zij toch niet. Waarom? Er is toch niets Als ze toch maar terug kwamen? Hoe lang staan ze daar nu al met hun beiden.? Lydie heeft geen herinnering meer van iets anders; 't is of ze haar heele leven daar zoo gestaan heeft, met een vreeselijk bewustzijn van iets zwaars dat op haar drukt, zonder de macht te hebben van het van zich af te werpen. Ze kan zich immers niet verroeren. Daar komen ze.... allebei.... die vreemde vrouw en Frank— nee, niet Frank God! wat is er dan toch? Nu voelt ze weer iets anders iemand pakt haar beet, ze wil zich verweren, schoppen, trappen, bijten — maar ze kan niet! Ze sluit de oogen maar ze ziet toch— ze ziet Frank vóór zich op den grond liggen— dood, bloedend! Dan geeft ze een gil! Dat helpt nog een! „Stil toch, kindje," hoort ze op eens, heel zacht en teer, vlak bij. Maar 't is niet Frank.. .hij ligt er nu ook niet meer, ze hebben hem weg genomen maar ze wil hem terug hebben, ze wil zijn lief gezicht, al is 't ook nog zoo griezelig met bloed 187 bedekt, zoenen— zoenen tot zij ook met bloed bedekt zal zijn en dan wil ze sterven met hem „Wat heeft ze toch? Ze is toch niet krankzinnig geworden?" hoort ze nu fluisteren. . En ze lacht— luid en vroolijk! Krankzinnig, ja, dat zal 't zijn— 't is alles immers even gek.... Dan voelt ze iets prettigs— 't is of ze eerst met gloeiende haren was .bezet, die in haar lijf brandden en nu worden ze glad gestreken en ligt ze rustig .... Een heerlijke lucht komt tot haar.... Mimosa.... haar lievelingsbloem? Nee eau-décologne ze snuift 't met welbehagen op dan voelt ze 't op haar voorhoofd — 't helpt haar denken. Na eenige vergeefsche pogingen, stamelt ze: „Wat is er toch?" En dan merkt ze dat bei haar handen vastgehouden worden, maar zonder pijn en, als ze de oogen opslaat — ziet ze tante Truus en hoort ze duidelijk nu: „Zeg 't haar maar, Juul. Misschien stelt zij 't zich veel erger voor dan 't is." „Is Frank dood?" vraagt een stem ze weet niet of het de hare is of die van een ander, maar wel begrijpt ze nu, dat 't tante Truus is, die antwoordt : „Nee, liefje, zoo erg is 't niet; arm kind, 188 je bent heelemaal van streek, dat zou Frank zeker niet goed vinden." „Nee, hij heeft me nog zoo op 't hart gedrukt om je te zeggen vooral flink te zijn en je niet te laten overdonderen door wat er gebeurd is „Wat is er dan gebeurd?" „Nu, iets heel geks maar't is niets en je hoeft je heelemaal niet akelig te maken of zoo, want er is niet 't minste gevaar „Is hij ziek of gewönd?" Juul schudt 't hoofd en zegt dan langzaam en erristig, heelemaal niet zooals anders: „Luister nu goed, dan zal ik je geregeld vertellen, ik beloof je eerlijk, in alles precies de waarheid te zeggen. Eerst waren we in Bergen-op-Zoom, van daar hebben we je geschreven." „Wat zeg-je, ik heb niets ontvangen", dan zichzelf nog niet vertrouwende, vraagt ze verlegen aan tante Truus: „Ik heb geen brief gehad, is 't wel?" „Nee, er is niets gekomen." „Dat begrijp ik niet, Frank heeft verschillende keeren geschreven en ik ook. O! maar 't was daar een janboel." „In Bergen-op-Zoom?" vraagt Lydie als om te toonen, dat ze nu weer geheel bij is. „Zegmaargerust overal waar we geweestzijn. Later 190 toch in de smiezen en zonder veel praatjes namen ze ons mee naar 'n soort van hooldkwartier in de buurt. Ze schenen 't direct te snappen, dat er van Frank meer te halen was dan van een armen stud. Ik had ze trouwens al verteld dat ik een „BeitelStudent" was. Altijd goed je talen te kennen.... en muzikaal te zijn, want ik zong er 't schoone lied bij van: Und ich habe sie nur auf den Schutter geküszt. „Nu, toen zagen ze me niet voor vol aan en lieten er mij zoo'n beetje bij bengelen, maar Frank hielden ze stevig vast. We moesten ettelijke uren marcheeren en overnachten ergens.... niet bepaald in een Palace Hotel. Frank en ik elk in een afzonderlijk hok.... o! pardon appartement met salie de bains en verdere gemakken. Nu, eigenlijk had ik honger, want ze hadden heelemaal vergeten ons een late dinner of een oestersoupeetje voor te zetten. A la guerre comme d la guerre, wat? Ik had dan een verduvelden honger, maar sliep toch in — tof ik op eens door een kloppen tegen den muur wakker werd. Ik wist heusch niet of ik de held uit Monte Ohristo of uit een modern detective verhaal was.... maar gaf een soort van neutraal geluid, dat voor vriend of vijand kon dienen, 't Bleek Frank te zijn, die op boeven-manier gemeenschap met mij zocht 192 venster, nu niet bepaald openslaande deuren, toegang gevende tot een balkon of terras, maar meer uitkomende op een binnenplaats, 't Was een vierkant gat in den muur, waardoor ik met gemak heen kon. Toen liet ik me zakken en eenmaal op den beganen grond, zocht ik net zoo lang tot ik een open deur vond en toen ik zoo gelukkig was, ging ik maar aan 't rennen, 't Was een fijn stuk werk, dat ik geleverd heb, premier! Ik liep alsof 't een race gold. Mijn schoenen en kousen zijn er de dupes van geweest, totaal geruïneerd en ik zelf was dood op, innig bhj toen ik onze kar zag staan. Gelukkig had ik goed op den weg gelet, dien wij langs gingen. Enfin, ik vond mijn zegekar -met den chauffeur, die er gewoon zijn slaapsalet van gemaakt had, geschikte boy trouwens." „En heeft hij al dien tijd ook niets gegeten? Dan hadden wij hem hier toch wat kunnen aanbieden." „Je bent een goeie ziel, tante Truus, op mijn. woord van eer, maar wie met Juul uit is, komt niet te kort. Ik heb wel gezorgd dat hij behoorlijk fourrageerde: „Frag mir éfber nur nicht wie!" En wilt u nu nog de reeks uwer weldaden volmaken door mij in de gelegenheid te stellen een bad te nemen? Dat had ik eigenlijk eerst moeten doen, maar ik rammelde 193 „Zou 't geen kwaad kunnen, Juul, zoo vlak nadat je gegeten hebt?" „Och! wel nee, ik ben geen jongejuffrouw.... Als tante Truus weer terug komt, na schoone kleeren voor Juul te hebben klaar gelegd, voor als hij uit zijn bad komt, want de zijne blijken ontoonbaar, vindt ze Lydie in dezelfde houding. Eén oogenblik richt ze 't hoofd op en fluistert ze: „Dank u wel." „Je hoeft mij niet te danken; ik heb enkel de honneurs voor je waargenomen." „Ik had 't zelf moeten doen," zucht ze, „maar ik kan niet. O! u weet niet, hoe dood ongelukkig ik ben." „Kom, je moet niet overdrijven, 't Is zeker erg jammer.... maar er zal hem niets gebeuren. Na ,de koffie zal ik met Juul naar den Haag gaan om, zooals Frank geraden heeft, bij 't Roode Kruis té informeeren, hoe wij hem 't best en vlugst vrij kunnen maken. Misschien ga je wel mee, actie is altijd beter dan bij de pakken neer te zitten.... Lydie siddert.... „Ik zou niet durven tegenover die vreemde menschen." „Toe nu— kindje, niet zoo toegeven." „O! tante Truus, u weet niet hoe/ nameloos ellendig ik mij voel. 't Is alles mijn schuld, ik heb hem Mimosa. «3 194 zelf gestuurd.... als hem iets overkomt.... als ze hem.... ik kan 't niet zeggen, maar u begrijpt me wel.... dan zou ik er mij zelf een eeuwig verwijt van maken. Waarom was ik toch niet tevreden met mijn jongen, zooals hij was? Waarom moest ik nu, in mijn onberedeneerde waanwijsheid, zijn lot zelf in handen nemen?" En, met haar hoofd op den schouder van tante Truus, snikt zij haar leed uit, tot deze, met haar gewone energie, zegt: „Och! kind, wat men om bestwil heeft gedaan, moet men zich nooit verwijten. Trouwens, dat helpt ook niet. Achteruitzien is altijd verkeerd; aan 't verleden kunnen wij immers niets meer veranderen, maar de toekomst is van ons om er 't beste gebruik van te maken, dat ons mogelijk is. Je beweert schuld te hebben, tracht die dan te boeten door je eigen verdriet en je eigen smartgevoelentjes op zij te zetten en enkel aan zijn belang te denken. Ik ben er van overtuigd dat niemand Frank's zaak zoo goed kan bepleiten als jij zelf." Er gaat van dat teere, broze vrouwtje een kracht uit, die onwederstaanbaar is. Lydie komt er ten-, minste volkomen van onder den invloed en zegt: „U hebt gelijk, aunüe-dear, je zelf verwijten maken en treuren helpt niets.... ik zal mijn best doen 195 om flink te zijn.... Ik beloof het u.... Ik zal overal heen gaan en net zoolang bidden en smeeken tot ze mij mijn schat terug geven „Gelukkig toch maar dat hij onder de vaan van het Roode Kruis is gegaan— anders zouden ze hem misschien als een spion beschouwen.... dien armen goeierd! Weet u, tante Truus, als hij veilig terug is, dan geef ik drie jaar lang, de helft van mijn kleedgeld aan 't Roode Kruis." „Dat vind'ik uitstekend," lacht tante Truus, blij dat 't arme vrouwtje weer iets minder wanhopend is. In 't eerst was ze heusch bang, dat het haar in 't hoofd geslagen was. Trouwens, het heeft haar ook een schok gegeven.... en gerust is ze nog geenszins. Lydie's vermoeden, dat ze hem voor een spion konden houden, is lang niet onmogelijk, zelfs niet onder de bestaande omstandigheden. En als dat zoo is.... dan zullen ze natuurlijk korte wetten maken en hem zonder verder onderzoek fusilleeren. Och! God! dan zou de mimosa, die ze zoo argeloos gaf, omdat zij ze zoo mooi en frisch vond en ook omdat ze dacht: Och! ze krijgen genoeg witte bloemen.... toch nog de beteekenis krijgen, welke Frank er aan gaf en zouden het grafbloemen zijn 197 willen geven om nog eens gelukkig en zorgeloos te zijn. Tante Truus en ook Juul's vader hebbenhun uiterste best gedaan om Frank's invrijheidstelling te bewerken, zich tot alle mogelijke autoriteiten gewend er iedereen ingehaald, die maar eenigen invloed had, en nog te vergeefs. Kolonel Groothuyzen heeft hen, van uit de verte, de kanalen aangegeven.... maar niets scheen te helpen. Mevrouw Groothuyzen is diep verontwaardigd en vindt dat de gansche familie onteerd is. Dat haar dochter getrouwd is met iemand, die in de gevangenis zit, vindt ze zóó iets verschrikkelijks dat als het van haar had afgehangen, het huwelijk eenvoudig ontbonden zou zijn. De jongens vinden bet oer-Ieuk en reuzefijn. Herman vooral is er machtig trotsch op een politieken gevangene, zooals hij het noemt, voor zwager te hebben. Hij zoekt allerlei bizonderheden omtrent Frank's lotgenooten op, geeft Lydie, natuurlijk voor Pa's rekening: „Mes Prisons" van Silvio Pellico; Piciola van Saintine, een verhandeling over: „Le Masqué de Fer" den geheimzinnigen gevangene bij uitnemendheid, en een lijvig deel over de Parijsche Bastille. * 198 Verder verklaart hij, telkens als hij zijn zuster ziet, vurig te verlangen naar Frank's ondervindingen en werkelijk jaloersch op hem te zijn. Juul is veel sympathieker en wordt er nooit moe van haar de détails van hun tocht mee te deelen. Hoe flink Frank geweest was, hoe hulpvaardig hij zich tegenover de vluchtelingen had betoond, hoe niets hem had afgeschrikt, hoe moedig hij alle gevaren had getrotseerd en hoe kranig hij zich gehouden had, toen ze hem gevangen namen. Lydie, altijd maar weer verlangend naar het oude verhaal, let er niet op, hoe het steeds mooier en pathetischer wordt en hoe haaiman langzamerhand tot een held der helden wordt verheven, tot een echten Öhevalier sans peur et sans reproche. Juul is er zoo dankbaar voor haar te kunnen troosten dat hij 't gebeurde door een vergrootglas schijnt te zien, dat 't beeld, 't welke hij tracht haar te geven, buitensporige afmetingen aanneemt, zoodat Frank zelf vreemd zou hebben opgekeken, als hij 't relaas zou hebben aangehoord en zichzelf stellig niet hebben herkend in den held der vele avonturen. Juul, aangemoedigd door zijn succes, liegt er maar op los en verheft zichzelf tot een soort van Cyrano de Bergerac, die Roxane, telkens weer van de 199 deugden en wapenfeiten van haar gestorven echtgenoot verhaalt. Frank is wel niet dood maar veel kans heeft hij niet om levend uit de handen der Duitschers te komen en tegenover Lydie zijn prestaties tot de ware grootte terug te brengen. En mocht hij haar op de een of andere manier weergegeven worden, dan zeu ze veel te blij zijn om hem hard te vallen over een beetje 'overdrijving. Tante Truus heeft Lydie herhaaldelijk voorgesteld liever bij haar in de stad te komen logeeren, dat was toch veel gezelliger in den winter dan buiten.... maar steeds weigert de jonge vrouw met 't zelfde argument: Frank mocht eens onverwacht terug komen en, wat zou'tdan niet een bittere teleurstelüng voor hem zijn als hij 't huis gesloten vond, want de dienstmeisjes er alleen in laten, is ook bezwaarlijk. Trouwens, ze verklaren eenstemmig dat ze 't veels te eng zouden vinden. Kort na Juul's terugkomst, toen ze hoorden dat meneer in 't gevang zat, om 't nou maar eens zoo te noemen, hadden ze mevrouw instantehjk betuigd er niet te willen blijven, als er 's nachts geen man in huis was. Er sliep dus een kennis van den melkboer, een 204 dag in vrijheid gesteld of gefusilleerd zou worden, en 't eenige wat ik op beide vragen van hem los kon krijgen, was: „Heute noch nicht!" „Dat was ook alles, wat ik ooit van 's mans lippen hoorde. Eindelijk op een ochtend liet hij de deur van mijn cachot openstaan, denkelijk bij ongelukexpres— ik heb 't er ten minste maar voor gehouden — Geen twee seconden, nadat hij zijn exit had gemaakt, volgde ik zijn voorbeeld. Ik had terstond begrepen, dat 't wel gaan zou en ontsnapte zonder de minste moeite. Eerlijk gezegd, geloof ik dat ze öf me vergeten hadden, öf geen raad met me wisten. Verhoord ben ik geen enkele maal!" „En was je niet bang, vent?" „Nee — eerlijk gezegd nee, er komt onder zulke omstandigheden een soort van Mahomedaansch fatalisme over je. Wat gebeuren moet, gebeurt. Natuurlijk vond ik het lam voor jou maar ik troostte mij maar met de gedachte, dat jij 't was geweest, die mij tot die noodlottige reis hadt aangezet en dat je er dus niet boos over kon zijn." „Maar begreep je dan niet, welk een verschrikkelijke verwijten ik er mij zelf over maakte?" „Wel nee, dat hoefde ook niet, je hadt 't toch om bestwil gedaan. Eerlijk gezegd, dacht ik zoo: „Ze zal natuurlijk wel verdrietig zijn, maar per slot