VAN ALLERLEI SLAG VAN ALLERLEI SLAG NOVELLEN EN SCHETSEN DOOR JUSTUS VAN MAURIK J*. ZEVENDE DRUK AMSTERDAM VAN HOLKEMA & WARENDORF INHOUD Blz. GROOTVADER 1 EEN WANDELING OP 'T AMSTELVELD 27 EEN OUDE JONGEJUFFROUW 39 ISAAK OP DEN DAM 79 TIJS DE JOLLEMAN 89 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA" 104 EEN VERHAAL VAN KOBUS UIT „DE DRIE KRAANTJES" 121 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT 133 GROOTVADER. i. „Moetje! Grootvader vraagt, of u eventjes een knoop aan zijn overjas wil zetten; grootvader wil uitgaan en zijn jas kan niet dicht. „Och wat een gezanik met dien ouden man; 'k heb geen tijd, laat me met rust!" „Hè, Moe!" „Grootvader heeft veel te veel noten op zijn zang tegenwoordig; 'k zeg je immers, dat ik geen tijd heb; 'k moet eerst den winkel opredderen." „Och toe, Moetje! doe 't maar even; grootvader wou de deur uit." „Zeur niet, Keetje; 'k heb je gezegd, dat je moet heengaan. Die oude man kan van middag wel uitgaan." „Hè, Moe!" Dit gesprek vindt plaats in het voorhuis van de woning van mijnheer en juffrouw Van Reel. Mijnheer Van Reel is stadsreiziger voor een huis in papier en enveloppen, en zijn vrouw doet een winkeltje in garen, band, knoopen, lint enz. Dat winkeltje bevindt zich in een der achterbuurten van de stad, in een hoog, smal huis, een dier perceelen, die alleen voor den eigenaar eenige aantrekkelijkheid kunnen hebben, doch waarin de huurder niet leeft, maar vegeteert. 't Is een ouderwetsch huis, met trappen, waarop zelfs een acrobaat moeite heeft zich staande te houden, en kamers, waarin lucht en licht slechts karig doordringen. Alléén door de ramen der voorpui schijnt een somber lichtt in de vertrekken, want 't huis is ondiep en heeft van achteren een blinden muur. Het bovengedeelte wordt door verschillende huisgezinnen bewoond, en 't onderhuis is aan het echtpaar Van Reel verhuurd, dat met hun negenjarig dochtertje Keetje en den ouden Louwers, juffrouw Van Reel's stiefvader, een achter den winkel gelegen kamer en een klein insteekkamertje in gebruik heeft. Met een knorrig gezicht treedt juffrouw Van Reel den winkel binnen, en bij 't twijfelachtig licht, dat door de beslagen ruiten binnen- 2 GROOTVADER. dringt, ontwaren wij eene vrouw van vijf- of zes-en-dertig jaren, met een gelaat, dat ons op den eersten aanblik niet voor haar inneemt. Haar gezicht, misschien eenmaal schoon, is thans mager, vervallen en beenig. De wangen zijn fletsch van kleur, evenals de blauwe oogen, die lusteloos van onder de lange, hoogblonde wimpers rondzien. Het slecht verzorgde, blonde haar is met een kam achteloos van achteren opgestoken en verhoogt den onaangenamen indruk van 't geheel. De groezelige kleur van den hals, die uit een vrij laag uitgesneden morgenjapon, van boven met een speld vastgehouden, steekt, bewijst met de neergetrapte pantoffels, dat juffrouw Van Reel een slordig mensch is. Langzaam gaat zij naar de winkelkast, en terwijl zij een geeuw zoekt te onderdrukken, neemt zij een stofdoek en slaat hier en daar het stof van de uitgestalde zaken. 't Ziet er in den winkel alles even onfrisch en verlept uit. De artikelen, die er te koop liggen, zijn meest verkleurd en geel geworden door 't lange verblijf in kasï en uitstalling en bewijzen duidelijk, dat het debiet der winkelierster &tet groot is. Alles draagt den stempel van verval en doet vermoeden, dat èn koopvrouw èn artikelen betere dagen hebben gekend. 't Is ook in waarheid zoo. De familie Van Reel, notabelen eener kleine provinciestad, zou nooit hebben kunnen denken, dat hun laatste afstammeling er toe bestemd was om in Amsterdam rond te loopen met een in wasdoek gepakte verzameling monsters. De oude notaris Van Reel zou vroeger zijn eerwaardig hoofd ongeloovig hebben geschud,, wanneer iemand hem was komen voorspellen, dat zijn zoon Frans, zijn oogappel en 't verwende moederszoontje, het eenmaal zoover zou brengen dat hij de grofheden en knorrige gezichten van slecht gehumeurde kleinhandelaars in kantoorbehoeften zou moeten verduren,, of met een zoeten glimlach en een nederige buiging voor een klem ordertje zou moeten bedanken. . ,o Veel minder nog had Henriëtte Pnsler die mogelijkheid bedacht,, toen zij, 't vertroetelde behaagzieke meisje, den knappen Frans Van Reel naar 't altaar volgde. Hoe 't zóóver met hem gekomen was? — Alleen daardoor, dat geen, van beiden verstandig en met oordeel handelde. Frans aeed zaken, groote zaken, in granen en zaden; maar tusscnen. zaken doen en geld verdienen is een groot verschil. Specu atien van allerlei aard, doldriest ondernomen, leidden tot groote verliezen, die Frans uit valsche schaamte voor zijn vrouw verzweeg. j Henriëtte van haar kant had een onbegrensde zucht om geld uit tegeven terwijl slordige onachtzaamheid en een ongemakkelijk humeur de tróuwe bondgenooten waren, die het huwelijksgeluk en de maatschappelijke positie van het echtpaar hielpen ondermijnen. 't Biljart, de ombertafel, en de wijnflesch, door Frans grenzenloos bemind, voltooiden het werk, en een faillissement zette er de kroon op. Toen 't eenmaal daartoe gekomen was, overstelpte de jonge vrouw haar man met bittere verwijten en verviel daarna langzamerhand in een soort van onverschilligheid voor alles en iedereen, ja! tot zelts voor haar kind, een allerliefst meisje van zes jaren. GROOTVADER. 3 Keetje, zoo heette Van Reei's dochtertje, leed wel het meeste onder die bijna onnatuurlijke onverschilligheid, daar ook haar vader meestal bèSmerd 3S ^ ^ evenals haar moeder ternauwernood om haar Niemand stak een hand uit, om het zinkende huisgezin te redden Sï t °!Tru--- Henriëttes stiefvader. Vroeger was hij bij haar" wfn Ji i, \' hl' maar een eenvoudig burgerman was die een winkel had gehad en met wien de weduwe Prisler zich, volgens de meening harer dochter, had gemésallieerd. Maar 't blaadje keerde om toen het faillissement geregeld en alles afgeloopen was, kwam Louwers op een avond bij hen en zeide: m:Kit\dTtn' jMlui hehJ vroeeer wel niet veel notitie van me genomen, maar dat kan ik me begrijpen: je verkeerde toen in een fijnere coterie1 Zde h bra?d $ fal '* >e toch wel '« ze»fde wezen wie' ot je helpt. Had ik veel geld, 'k zou 't eerder gedaan hebben, maar LUt tWw011 m den bro.uwketel geweest. Weet je, wat ik nu bedacht heb? We gaan naar Amsterdam. Ik kom bij je inwonen; ik heb een bagatel geld, we zetten een winkel op in garen, band en meer van die snorrepijpenj, en als jelui *t dan wat zuinig overlegt en oo den boel past, zullen we 't met Gods hulp er wel weer bovenop halen " met tranen m de oogen verzekerde Frans, dat Louwers de beste stiefvader van de wereld was, en Henriëtte zwoer, dat 't aan haar niet zou liggen. De kleine Keetje zei niets, maar zat op grootvaders knie en streelde zijn rimpelige wang met haar klein poezel handje en de oude man zei zachtjes: „Wat een engeltje!" De familie trok naar Amsterdam en kort daarna opende Van Reel een winkel, die op naam van Louwers stond, om redenen die ieder kan begrijpen. Aanvankelijk ging alles goed, echter slechts zoolang de oude man zelf bij de zaak kon zijn, want toen hij ziek werd en ' maanden lang zijn kamer moest houden, liep alles weer in 'i honderd 'tJ«»anf w®rd,even uithuizig als vroeger, en Henriëtte liet, zooals men tnoemt, „Gods water over Gods akker loopen " ar«ütk^rte.n Jiid 7asL 't kapitaaltje van den ouden man verdwenen, grootendeels doordat hi, eenige schulden, die op zijn naam door Frans Jn ?" gK.maakt,Jbe,^a.lde en zi)*n handteekeningen met een diepen zucht en een blik op de kleine Keetje voor echt had erkend Wo~LZiekteV en meer nog de aandoening en 't verdriet, hadden de Kracht van Louwers gebroken en de zes-en-zeventig-jarige man die vnfw ee" Paar ,ar.en geIeden nog nauwelijks den last des ouderdoms sdefkmdèr somber' hulpbehoevend en daarbij afhankelijk van zijn aiilnd1üe bl°edverwanten bezat hij niet meer, en zijn vrienden woonden allen elders Ook stuitte 'tden ouden man tegen de borst, zich tot hen te wenden, die hem in betere dagen hadden gekend. tUing de familie Van Reel hoe langer hoe slechter. De winkel werd ontruimd en met t overschot van den voorraad, trokken zij naar een der achterbuurten Frans verdiende provisie ap stadsreizlger voor een huis van den derden rang, en Henriëtte hield het winkeltS, waarin wii haar nu ontmoeten, drie jaren na hun aankomst te Amsterdam 4 GROOTVADER. Terwiil iuffrouw Van Reel den winkel, zoo 't heet wat opknapt, is 't kleine meSdat we zoo even hoorden spreken de trap opgegaan naar een kSlnsteekkamertje, dat door haar grootvader wordt bewoond. Tzie? er daar allesbehalve gezellig uit: een bed zonder gordijnen, een oude waschtafel, een paar batten stoelen en een klein, gebroken ^feenler SiefTto'ïïSXSSX»* *« ™ °P * 611 „Moe heeft geen tijd.» Zoo' voerize dan iets uit? Dat zou wel een wonder zijn. ïfart V^nXr^ ui, Je zegt immers, dat de zon schijnt." 'wtoJS&t™'** lichter dan anders, 'k Heb de zon in zoo v »Ja' ni" Lzien- 'k geloof, dat 't me goed zou doen daar buiten m Geen wonder fat de' oude man zoo sprelkt, want 't insteekkamertje heSt geS™and^er licht, dan 'tgeen door een venstertje, in den winkel fuTenVgToïgïootvader; 't heeft gevroren » snapt de kleine Ve[.dIa-'ja! ik voel het wel, kind; daarom wou ik mijn jas aantrekken, maar de bovenste knoop is er af." ,a„A0^„" MnP 7pi u kon van middag net zoo goed wandelen. "?oo zei ze dat? - 'tlswel mogelijk, maar dan is de zon weg, T«ï.~*2£ ÏÏX ïïïï.'Sn0?- . draad in de andere hand, ttZSmZ"*** >4 »p * P « "e° Ga?"iS°gebrekkig en langzaan,, tn.ar '.Inkt .oen, en vree» S"X Gifw.'SU, he? - Neen, non tnoe. je nie. zoenen, grootvader; stilzitten, anders prilt ikJe nog u je, bor.l gehad,^ h? ÏS 5T*Si. " - Vldepnntie niet zou voelen." „ k>pHp noe eens; en terwijl — als ik doodging." GROOTVADER. 5 Op eens laat de kleine meid naald en draad uit haar handje vallen en slaat beide armpjes om den hals des ouden; en terwijl ze hem op mond en wangen kust, fluistert ze hem in 't oor: „Niet zóó spreken. Als u doodgaat, ga 'k mee dood, hoor! 'k Hou alleen van u, grootvader, van Moe niet." „Foei, kind, zoo moog je niet spreken." „En u houdt zelf niet van Moe." ... »Hrn', Ja, hm! ik, dat's wat anders. Daar heb ik reden voor, maar Jij " Louwers is verlegen en staat dus op, terwijl hij herhaalt: „ k Heb er reden voor!" „'k Heb er ook reden vóór," antwoordt 't kind en vervolgt: „Moe is altijd knorrig, en nooit vriendelijk, zooals u." „Keetje! Keetje! waar zit je toch?" klinkt 't luid van beneden; en de oude man zegt eensklaps: „Ga gauw naar den winkel, kind, anders ts 't weer mis." Juffrouw Van Reel heeft intusschen eene vrouw voor de toonbank gekregen, met wie zij een poos heeft gepraat en tegen wie zij, op 't oogenblik dat 't kind den winkel binnenkomt, zegt: „Daar is ze, negen jaren oud. Ze is niet groot voor haar jaren, maar slim genoeg. Keetje, kom eens hier, — til die doos-eens op." 't Meisje neemt een doos, die naast de vreemde vrouw staat, op en wacht. „Vind je'm zwaar?" vraagt de vrouw. ,,'t Schikt nogal," antwoordt de kleine bedeesd. „Zou je'm kunnen dragen?" ,,'k Geloof het wel, — maar niet lang." „Kom, kom, dat went wel," valt haar moeder haar in de rede. „Wat kan zij verdienen?" vervolgt zij, tot de vrouw gewend. „Een gulden in de week, om te beginnen." „Goed; maar met opslag dan toch?" „Natuurlijk, als ze goed oppast en een beetje gauw den weg leert. — Weet je wat, kind! breng die doos maar vast naar mijn huis." „Waar woont u?" vraagt Keetje zachtjes. „Noordermarkt bij de Westerstraat; vraag maar naar juffrouw Witte, de strijkster, de Engelsche waschvrouw. Maak nu eens, dat ik zie dat je een ferme meid bent. — Zou ze 't vinden?" vraagt ze aan Keetjes moeder. „Bepaald!" is 't antwoord, — en tot het kind gewend: „Je gaat van af morgen bij de juffrouw als boodschapmeisje in dienst." Keetje wordt bleek. „En grootvader? Wie moet op hem passen?" waagt ze te vragen. „Wel die kan op zichzelf passen. — Maak nu maar, dat je je boodschappen goed doet." „Maar, Moe, moet ik dan den geheelen dag uit?" „Geen maren, hoor je! Voortgemaakt." 't Meisje gaat schoorvoetend met de doos aan haar arm den winkel uit, en de Engelsche waschvrouw vraagt nieuwsgierig: „Grootvader! Wie is dat? Leeft uwés vader nog en woont die bij je in?" 6 GROOTVADER. „Neen, 't is m'n stiefvader, 'n ouwe man van zes-en-zeventig jaren." . „Wel, wel juffrouw, dat's een heele lastpost voor je. „Och! wat zal 'k je zeggen: de man is hulpbehoevend, we konden hem toch niet aan zijn lot overlaten." „Jongens, ja, 't is een heele post, zoo'n ouden man in huis, en dan nie"t eens eigen. En als je 't dan zelf niet te breed hebt, dan is 't dubbel mooi om zóó genade en barmhartigheid uit te oefenen." „'t Was voor den man zelf beter, als hij maar dood was; op zijn leeftijd en sukkelend, is hij zichzelf en anderen tot last," antwoordt juffrouw Van Reel. „Wat was- dat daarbinnen? Viel daar iets?" vraagt eensklaps de vrouw voor de toonbank. „'k Heb er niet op gelet." „Zoo! dan zal ik 't me verbeeld hebben. — Nu, juffrouw, zooals afgesproken is, van 's morgens acht tot 's middags vier en van vijf tot halfzeven, en dan een gulden in de week." „'t Is goed, 'k zal haar morgen zenden." Knikkend verlaat de strijkster den winkel, gevolgd door juffrouw Van Reel, die op de stoep blijft staan kijken. — Wat was daarbinnen gebeurd? De oude Louwers was zoo goed als het ging de trap afgestrompeld, en juist wilde hij den winkel ingaan, toen hij de woorden hoorde: „Hij is zichzelf en anderen tot last." „Groote God!" steunde de oude man, met de handen voor 't gelaat, op" een stoel nedervallend, „ook dat nog, na alles wat ik voor hen deed! Kon ik maar sterven! Maar neen! ik mag niet, ik moet leven zoolang ik kan v.oor dat arme, onschuldige kind. Wat moet er van haar worden, als ik er niet meer ben!" Biddend vouwde hij de handen, terwijl hij de vochtige oogen omhoogsloeg en zachtkens fluisterde: „Heer! God en Vader daarboven, ontferm U over 't arme schepseltje. Gedoog nie, dat zij ondergaat in de ellende. Strek Uw hand over haar uit, Heer!" 't Was of die verzuchting hem goed deed en sterkte, want zijn gelaat werd kalmer. Langzaam richtte hij zich op en ging, op zijn stok geleund,, den winkel door, de straat op. Niemand zag hem uitgaan, want juffrouw Van Reel was bij haar buurvrouw ingegaan om even te praten, 't Was hem ook liever zóó, want de woorden van zijne stiefdochter klonken hem nog in de ooren, en hij vreesde, dat ze hem iets zeggen of vragen zou. Langzaam ging hij de straat op, waar 't zonnetje helder over de glinsterende sneeuw scheen, die onder zijn voeten kraakte, terwijl de frissche koude een blos op zijn rimpelige koonen te voorschijn bracht. In gedachten verzonken wandelde Louwers voort, zonder acht te geven waarheen hij zijn schreden wendde. Wat al denkbeelden kwamen bij dien ouden man op: hoeveel teleurstellingen en ondankbaarheid had hij in de laatste jaren niet ondervonden, en hoe had hij 't kunnen hebben, wanneer hij de Van Reel's aan hun lot had overgelaten. Eén oogenblik gevoelde hij berouw, maar het volgende deed hem in zichzelven zeggen: „Neen! 'k heb er toch geen spijt van, want 'k zou GROOTVADER. I 7 mijn Keetje dan niet altijd om mij hebben gehad." En een glimlach verhelderde zijn gelaat, terwijl hij aan de kleine meid dacht. Op eens bleef Louwers verbaasd stilstaan, want vlak vóór hem versperde een man hem den weg, wiens houding en voorkomen geheel den ouden militair verrieden, en een forsche stem klonk hem in de ooren: „Wat weerga! ben je 't, of ben je 't niet, blompot?" Bij 't woord „blompot!" kwam een lach op de lippen van den ouden Louwers, en vol verwondering riep hij plotseling: „Smit!" „Waarachtig, hij is 't!" klonk 't terug, en een krachtig: „Wel verduiveld, kerel! dat doet me plezier," gevoegd bij een fermen handdruk, schonk Louwers de overtuiging, dat hij een vriend terugzag. En met een veel vroolijker stem dan anders antwoordde hij: „Ben jij 'twaarlijk, Smit?" „Zooals je ziet, blompot! Kom binnen, hier woon ik. Wel kerel, wat een toeval, dat 'k je tref. Woon je in de stad? Kom binnen, kom binnen." De met majoorsrang gepensionneerde kapitein Smit woont sinds eenige maanden op de Prinsengracht, bij een oude juffrouw, die gestoffeerde kamers verhuurt, en heeft 'ter recht naar zijn zin, want de kamer is goed en de bediening laat niet meer te wenschen over, dan gewoonlijk het geval is bij weduwen, die kamers verhuren en slechts ééne meid houden. De kamer, die Smit op militaire wijze zijn kwartier noemt, is een beneden- zijkamer, gezellig ingericht en met een vroolijk uitzicht op een brug en in een daar tegenoverliggende straat. Smit en Louwers treden het vertrek binnen; en als beiden gezeten zijn, zegt de majoor: „Wel! wel! dat doet me allemachtig veel plezier, dat'k je juist snap. En hoe gaat het, blompot? Je ziet er niet best uit, je bent veel veranderd, maar 'k herkende je toch. Ben je ziek?" „Geweest; erg ziek," antwoordt de aangesprokene. „Ja! 'k kan 'twel aan j zien. Wachtl/kzal even schellen. Wat zul je gebruiken, een glas poft, of wat anders ? — Port ? — Best." En tot de binnentredende meid gewend, vervolgd hij: „Sientje, vraag aan de juffrouw een flesch port en twee glazen." De meid vertrekt en hij vervolgt tot Louwers: „Hoe lang is 'twel geleden, dat we mekaar het laatst hebben gezien, blompot!" Met een glimlach antwoordt de oude: „Een jaar of tien, denk ik..." „Laat 'keens zien. Ja! dat ^omt uit. Zeg! heb je dien hoed noe?" „Welken?" „Wel, dien mooien, dien omgekeerden bloempot, waaraan je je bijnaam op de sociëteit te danken had." Lachend antwoordt Louwers: „Herinner jij je dat nog Smit?" 8 GROOTVADER. „Waarachtig! Dien naam raak je nooit weer kwijt, al word je honderd jaren. A propos, hoe oud ben je nu eigenlijk wel?" „Zes en zeventig." De meid komt binnen en brengt port en glazen. Akkoord! we verschillen acht jaren." En hem op den schouder slaande, vervolgt Smit goedhartig, terwijl hij hem een glas port geeft: Daar drink eens! En vertel me nu eens, hoe het je gaat, kerel! " „Slecht, Smit, — slecht! 'k Heb allerlei ongeluk gehad in de laatste ^Dat spijt me voor je! 'kMoet zeggen, als ik je goed aankijk, kan ik 'twel aan je monteering zien: je hebt ten minste een chacot op van 'tjaar nul; dan was de blompot toch nog mooier. Maar, alle gekheid op een stokje, vertel me eens, wat er aan scheelt; je hoeft voor mij geen geheimen te hebben, voor je vriend Smitje. — Komaan vertel op!" .... . j , t t In korte woorden vertelt Louwers aan zijn vriend, wat m de laatste jaren met hem en de zijnen is gebeurd. Aandachtig luistert de majoor toe en valt hem tusschenbeide in de rede, door te zeggen: „Wat een gemeen sujet 1" — of met een: „'k Heb 'twel gedacht van dat malle nest." En als de oude man zijn verhaal geëindigd heeft, neemt hij de flesch en schenkt de glazen nog eens vol, bij de woorden: „Komaan! bijt je patroon eens af, ouwe jongen, 't Is een ellendige geschiedenis; je hebt je portie wel gehad." Louwers knikt herhaaldelijk met 't hoofd en drinkt langzaam den krachtigen wijn. De majoor zit een oogenblik in gedachten, maar zegt eensklaps, terwijl een glimlach zijn gelaat verheldert: ,,'k Heb al lang de gelegenheid gezocht om je te spreken, maar 'k wist niet waar je uithingt." „Hoezoo?" „Wel, 'k sta nog altijd bij je in 't krijt." .Bij mij?" , , „Weet je dat niet meer? Kerel, nu kan ik toch merken, dat je oud wordt. Ben je dat heelemaal vergeten?" „Ja! 'k heb wel eens geld geleend, toen je nog kapitein waart, maar dat heb je me later altijd teruggegeven." „Behalve die laatste vijftig gulden toch." „Neen! neen! die heb je me eerlijk terugbetaald; k weet het heel goed: ,t was in Den Briel, toen je daar in garnizoen laagt." „Blompot, je bent in de war. Waarachtig, kerel, je moet ze nog hebben; je hebt me zóó dikwijls geassisteerd, toen je nog in je goeie dagen was, dat je zelf niet meer weet hoeveel maal wel, en dat je vergeten bent van die laatste " Louwers valt hem in de redè met de woorden: r „Neen, Smit, je gaaft me destijds twee bankjes van/ 25. „Wat duivel! 'k zeg je, dat 't niet waar is. Maak me niet kwaad; 'k heb 't destijds willen doen, maar 't is bij 't willen gebleven." ,,'k Weet het zeker, Smit, want 'k heb juist met die vijftig gulden een rekeningetje betaald." „Sakkerju! als ik je zeg, dat 't niet zoo is, moet je tgelooven. bn GROOTVADER. met de vuist op tafel slaande vervolgt Smit: „Kort en goed! wil ie t geld weeromnemen, of niet ?" „Maar — maar — 't is al betaald, Smit!" zegt Louwers aarzelend. „k Zeg je dat 't niet waa^ is; en neem je 't niet, dan beschouw ik. de vriendschap tusschen ons als uit." En opstaande gaat de majoor naar de secretaire, waaruit hij een zakje met geld neemt. En vijftig gulden aftellend, vervolgt hij: ,,'t Spijt me, dat 'k geen papier heb, maar zilver is toch even goed. Veertig — vijfenveertig — vijftig. — Asjeblieft, kameraad; en al is 't lang geleden, nogmaals dank voor t leenen. De oude Louwers neemt het stapeltje guldens en rijksdaalders in de hand en weifelt, 1 „Steek ze in je zak, blompot!" ,,'k Dacht toch heilig en zeker, dat 'k ze al gekregen had en " „Begin je nu weer? 't Is immers afgedaan, ouwe. — Vertel me liever eens wat van je kleine Keetje." Die woorden geven een andere gang aan Louwers' gedachten en zijn oogen beginnen te glinsteren, als hij vertelt, hoe lief en goed t meisje is. Hij wordt niet moede over haar te spreken, en tranen ontvallen zijn oogen en verstikken zijn stem, als hij eindelijk zegt: „Zie je, Smit! dat kind is mijn grootste zorg. Wat zal er van haar worden, als ik dood ben? God weet, hoe ze dan opgroeit, want haar moeder deugt niet, vrind. Een moeder, die haar kind verwaarloost " „Is nog te slecht voor de politiekamer!" valt vrij ruw de majoor hem in de rede. „En haar vader... Weet je wat het eind zal zijn, Smit? — De cel. „Kom, kom! je stelt je alles veel te zwart voor; je wordt melancholiek op je ouwen dag." • „God geve, dat 'k me vergis, maar ik weet te veel van hem. Enfin, k deed wat ik kon. — Als 't kind maar goed bezorgd was, dan kon ik gerust sterven; want geloof me, Smit, ik neb genoeg geleefd." „Je maakt me waarachtig week; 'k heb zelf nooit kind of kraai in de wereld gehad, en als 'k jou zoo hoor, ben 'k er achteraf blij om dat 'k altijd een jongeheer ben gebleven." De oude zit een poos in gedachten met het geld te rammelen en zegt daarna op eens: „Smit!" „Wat is er, blompot?" „Hoeveel kost hier in de stad wel een begrafenis, laagste klasse?" „Dat 's een verduiveld rare vraag! Dat weet ik niet." „Zou je denken, dat vijfenveertig gulden genoeg was?" „Hoezoo ?" „Dan wou 'k vijf gulden houden, om voor 't kind zoo af en toe eens wat te koopen, en dan wou 'k jou de rest weeromgeven, om voor me te bewaren, — totdat — totdat 't noodig is. — Jij zult me toch wel de laatste eer willen bewijzen? — Begrijp je, ik wou niet graag van den arme..." Wat glinstert daar onder de grijze wenkbrauwen van den majoor 9 10 GROOTVADER. en rolt langs zijn wangen in zijn knevel? Is 't niet een traan, die hij steelswijze afwischt, terwijl hij antwoordt: „Je maakt me akelig, Louwers. Ik kan nog best vóór jou afmarcheeren. Maar als 't andersom gebeurt, dan zal ik voor je laatste équipement zorgen. Heb daarvoor geen zorg, versta je! Steek die vijftig gulden maar in je zak en zet daa asjeblieft een beetje pleizieriger gezicht." „Maar, — 'k wou " ,,'k Wou, dat je ophieldt! Allons! kop op. 't Zal wel losloopen, en je overdreven zorg voor 't kind is misschien geheel overbodig." Zuchtend schudt Louwers 't hoofd, terwijl hij voor zich op de tafel staart. De majoor ziet hem van ter zijde aan en strijkt herhaaldelijk met de hand over zijn knevels. Eenige oogenblikken is 't stil in de kamer, totdat de pendule op den schoorsteen één harden tik doet hooren en het speelwerk het bekende airtje „Ten souviens tu" begint. Dit uurwerk staat vlak achter den ouden man, die langzaam het hoofd omwendt en met aandacht luistert. Dat airtje klinkt hem als een stem uit 't ver verleden in de ooren, en onwillekeurig neuriet hij de melodie mee. Smit, die blij is een andere wending aan 't gesprek te kunnen geven, zegt, terwijl hij op de pendule wijst: ' „Ken je haar nog, ouwe ? Ze heeft al heel wat campagnes meegemaakt. „Ze stond altijd op je kamer, toen je nog bij ons in Den Briel woondet." . „En ze is overal met me meegegaan. Zeg, weet je nog wel, dat we, toen ik in Utrecht in garnizoen lag en jij een dag of wat over waart, op een avond zoo om dat ding gelachen hebben ?" Een vroolijke trek komt om Louwers' mond, terwijl hij antwoordt: „Of ik! 't Was dien avond, toen we bij jou dat soupeetje hadden, , waarbij Van Bussem dien gekken toost sloeg en geen eind kon vinden." „Juist; net zooals de pendule, die over slag was geraakt en als mal en razend doorsloeg, 't Was toch aardig, gezellig toen ter tijd. „Ja, wel was 't dat! Maar 't is gedaan, lang voorbij; en nu, — o God!" . , „Komaan! 'Louwers, 'k zal je nu maar weer naar je kwartier brengen; 'k moet een paar commissies doen en dan ga 'k zoover met je mee," zegt plotseling de majoor, die met schrik bemerkt, dat 't kleine oogenblikje van vroolijke herinnering bij den ouden man voorbij is en 't droeve heden zijn gedachten weder bezighoudt. Louwers staat op en volgt werktuiglijk zijn vriend, die op straat hem onder den arm neemt en onder 't gaan tot hem zegt: ,,'k Zal je eens komen opzoeken, zoodra 'k terug ben van mijn reis. „Zóó! ga je reizen? Voor je pleizier, en dat in Februari?" „Dat's te zeggen, 't is half omdat ik moet. Er woont een broei-van me in Schotland, dien 'k in geen vijftien jaren gezien heb. Nu 'k gepensionneerd ben, héb 'k al den tijd, en daarom ga 'k er eens een paar maanden logeeren en kennis maken met mijn neven en nichten. „Heeft je broer pleizier van zijn kinderen?" vraagt Louwers zacht. "Dat geloof ik! 't Zijn ferme menschen, allemaal flinke, lui." Eens- GROOTVADER. 11 klaps houdt Smit op, want 't is hem juist alsof hij onwillekeurig zijn ouden vriend iets onaangenaams zegt; daarom brengt hij 't gesprek op een ander onderwerp en wandelt met hem voort tot in de straat, waar de familie Van Reel woont. Vóóraan in de straat zegt Louwers: „Nu, Smit, ik dank je wel voor je geleide, maar 'k wou liever, dat je me verder alleen liet gaan." „Waarom? 'k Kan je best even thuis brengen." „Och neen! alsjeblieft niet," zegt Louwers zacht. Smit laat zijn arm los en antwoordt afscheidnemend: „Enfin, zooals je wilt. Adieu! Houd je zoo goed, als je kunt. Zoodra 'k terug ben, zoek ik je op." Langzaam gaat de oude man alleen verder. De majoor, die onbemerkt volgt, ziet hem binnengaan en mompelt in zichzelven, als hij het armoedige winkeltje ontwaart: „Nu begrijp ik, waarom hij liever alléén wou gaan. Arme blompot!" II. We verplaatsen ons naar de Noordermarkt bij de Westerstraat in een klein, maar net huisje, boven welks deur een bord is aangebracht', met het opschrift: „Hier wast, plooijt en strijkt men vijn goed. de Weduwe Witte." We treden het kleine voorhuis binnen, waar drie flinke meisjes bezig zijn met strijken en plooien. Een strijkkachel verspreidt een aangename warmte, en een ketel met water raast op een theestoof. De drie strijksters lachen en giegelen op gedempten toon, terwijl ze hare ijzers en plooiboutjes doen werken. „Truitje," zegt de oudste, met den vochtigen voorvinger de hitte van het ijzer, dat ze in de hand houdt, toetsend, „je moest me dat overhemd eens aangeven." „Welk bedoel je?" „Dat mooie, met die gegaufreerde borst." „Ziedaar, Anne. Hè, wat 'n sjiek ding. Dat 's er zeker weer een van meneer Brugkoop: die heit altijd zoowat amparts." „'n Mooie man moet mooie overhemden hebben," antwoordt Anna terwijl ze voorzichtig de gesteven borst op de strijkplank legt. „Vind je dien meneer Brugkoop een mooien man?" roept Mina, de derde strijkster, even met haar werk ophoudend. „Nou ja, 'k zei 't maar zoo, omdat hij altijd z'n haar en z'n baard zoo mooi uitkamt, 't Lijkt eigenlijk wel een Fransche kapper." „En zoo ruikt hij ook, als hij dicht bij je komt," valt Mina weer in. „Kijk zij!* Is hij zóó dicht bij je gekomen? Daar steekt wat achter," schertst Anna. „'t Is een raar heer, erg astrant," antwoordt Mina, terwijl ze een kleur krijgt. „Gossiemi>ne! wat word je rood. Wat beteekent dat? Kijk eens, Anna, ze lijkt wel een kalkoensche haan!" roept Truitje; en terwijl 12 GROOTVADER. ze haar plooiboutje weglegt, vervolgt ze: „Toe, Mien, vertel daar ereis wat van." „Och, zeur niet!" is 't antwoord, en Mina buigt zich over jnaar werk. Zóó gemakkelijk komt ze er echter niet af, want ook Anna is nieuwsgierig geworden, plaatst haar ijzer op de kachel en leunt voorover met de armen over de strijkplank, terwijl ze zegt: „Nou, biecht ereis op; 'kweet er alles van, 'kben laatst ook bij hem geweest om strijkgoed te brengen." „Nou, dan hoef je 't mij niet te vragen," is 't half knorrige, half verlegen antwoord. „Dat's flauw!" zegt Truitje, en Anna voegt er bij; „Als je 't niet durft, zeggen, heb je wat met hem uitstaan. Je durft niet! Die laatste woorden missen hun uitwerking niet, want Mina laat haar werk rusten en zegt: , „Als jelui 't dan weten wilt, zal 'k 't je vertellen. Jelui weet, verleden week hadden we zes overhemden, die naar meneer Brugkoop moesten; de kleine Keetje was weer verkouwen, — dat kind is in den laatsten tijd eeuwig in de pottenbank, — en toen zei de juffrouw: „Mien,' zei ze, „als je naar huis gaat, reik dan die hemden even bij Brugkoop aan.^ Goed: ik neem ze mee, ik ga naar de Keizersgracht, schel aan, en.. • „Nou..?" , „Daar doet die mooie livreiknecht open en zeit: „Zoo, schatje, mijn hondje, ben jij daar!" „Wat 'n brutaligheid, hé Trui!" zegt Anna lachend. „Nou, Mien! ga door!" antwoordt de andere. „En toen knijpt-ie me in m'n wang. Nou, 'khad me handen vol, anders had ik 'm er wel een gegeven! — „Heb je de hempies voor meneer," zeit hij toen, en net wil hij den bak aannemen, toen zn heer van achteren door de gang komt en mij ziet. Hij had z'n sjamberloep aan en zoo'n ding, zoo'n brilletje op z'n neus. Toen hij me nou zoo zag, riep hij: „Sjang, laat dat rneissie maar even achter komen, — en hij ging de kamer in. 'kMocht nog zoo zeggen: „Doe jij 'tmaar liever, Jan," — want 'kvond 'ttoch raar, vatje?" „Nou! Wat denkt zoo'n vent wel!" . „Maar die mooie mosterdjongen zeit: „Neen, m'n schatje, breng jij ze maar liever zelf." Wat moest ik doen? 'k Ga de gang door, en de knecht doet de deur van de kamer open en zeit zoowat van: „Sivoeple mammesel —" " „Wat'n valscherd, hé Anna!" „Dat hoef je mijn niet te zeggen, Truus; 'k ken hem. „Nou, hoe verder, Mina?" M „Toen 'k zoo dan binnen was, komt-ie naar me toe... „Wie? De knecht?. „Wel neen-ik, die heer, en toen zeit-ie: „Zet dat bakje maar neer, kindje. Wil je niet even zitten? Je zult wel moê zijn." Ik zei natuurlijk: Dankje wel." — „Wat heb je een lieve oogjes en wat een mooi blond haar," begon hij toen, — „en moet je nu zoo'n heelen dag strijken? — En op eens pakt hij me beet en geeft me een zoen." „Gommeniekes! wat een astrante vent." GROOTVADER. 13 „En wat deed jij toen?" „Wat zou 'k doen, 'k had 'm beet; maar 'k liep direct de kamer uit, de gang in en en deur smeet ik zoo hard ik kon kon achter me dicht. En daar staat me warempel die knecht te ginnegappen en kijkt me mét een verliefderigheid aan, dat 'ker om lachen moest." „Zoo'n snoeshaan 1" „Toen gaat hij met z'n armen en beenen wijduit — zóó — voor me in de gang staan en zeit: „Eerst tol betalen, blondje!" „En jij?" „'k Heb 'm getold, hoor! Pats! daar had hij er een. Maar toen hij de voordeur opendeed, pakte die akeligheid me valsch van achteren om m'n middel, en toen had ik er een beet, maar gelukkig op m'n muts." „Ha! ha! ha!" schateren de anderen. „'k Was blij, dat 'k op straat stond, en 'k ga er nooit weer naar toe." „Ik ook niet," zegt Anna. „'t Is mij bijkans net zoo gegaan; 't is daar een fijne boel!" „Och zóó erg is 't nou niet," valt Truitje haar in de rede; „ze hebben mij ten minste nog nooit wat gezeid of gedaan, als ik er kwam." De anderen zwijgen een oogenblik, want ze begrijpen heel wel, hoe dat komt; en als Truitje maar even haar spiegel had geraadpleegd,) zou ze 't ook hebben geweten." „Wel zeker! de dames hebben niets te doen. Wil jelui ook een canapé hebben of een luien stoel om in te zitten?" klinkt plotseling de stem van juffrouw Witte, die uit de binnenkamer is gekomen en de strijksters in haar dolce-far-niente verrast. Als met een tooverslag is 't tooneel veranderd, en strijken en plooien de meisjes er met alle macht op los. „Kijk uit, Trui, je zengt die manchet, je ijzer is te heet. Zie je, dat komt nou van 't babbelen;" en tot de oudste gewend, vervolgt de juffrouw: . „Anna, jij bent de oudste; je moest de wijste zijn en dat eeuwige luieren en babbelen beletten, maar je doet warempel nog mee " „Och, juffrouw, 't was maar een ommezientje. Mien vertelde van " 't Kan me niet schelen wat 't was; jelui komt hier om te werken. Wil je praten onder de hand, mij goed; maar,, praten en breien. — Zijn de rokken geplooid voor mevrouw Esser, de mutsjes voor juffrouw Calman en de overhemden voor meneer Brugkoop?" „Jawel, juffrouw, ze liggen al in de doos;" antwoordt Anna, en met een kwalijk verholen lach en een blik op Mina, laat ze er op volgen: Die overhemden voor meneer Brugkoop zijn temet af, en dan kan Mien ze wel meenemen, als zij naar huis gaat." „'k Zou je danken!" mompelt deze halfluid tot Truitje, die zegt: „Geef ze mij dan maar mee: mij doen ze toch niks." En in zichzelve denkt ze: „Wat verbéélden die malle schepsels zich toch wel." Met onderzoekenden blik heeft juffrouw Witte den inhoud van de doos gekeurd en omziende vraagt zij: „Waar is Keetje?" „Die is naar Wittenburg, met de chemisetten voor mevrouw Klop." „Zoo! Als ze weeromkomt, stuur haar dan direct naar mevrouw 14 GROOTVADER. Esser op de Prinsengracht bij de Utrechtschestraat en naar juffrouw Calman op. de Stadhouderskade. Dat's toch één weg uit." ,,'n Gezegende wandeling," merkt Anna aan. ,,'k Hou ook geen loopmeisje voor haar plezier," antwoordt kortaf de" juffrouw, terwijl ze weer naar achteren gaat om naar de waschtobbe te kijken, waar haar oudste dochter aan 't doorhalen is. ,,'t Liep nog al goed af, ze gaf geen standje,"-zegt Mina, als ze vertrokken is. . „ ,,'n Klein standje is 'n groot gemak; 'k geef er toch met om, antwoordt Truitje, en Anna, die volgens de juffrouw de wijsheid moet bewaren, voegt er schouderophalend bij: „Ze is sikkeneurig, maar ze is toch niet kwaad;" en met een blik op de deur, die open wordt gedaan, vervolgt ze: „Daar is 't kleine ding." Keetje komt binnen met een groote doos aan den arm, zet die op den grond, gaat er op zitten en hoest geweldig. „Zoo, ben jij daar eindelijk? Waar ben je zoo lang gebleven? vraagt Anna. • , ,,'k Ben naar Wittenburg geweest; 't is zoo'n end en k kon t niet. gauw vinden." „De naam stond toch op de deur, stoffel!" ,,'k Kan nog niet goed lezen," is 't bedeesde antwoord. „Dat's waar ook, kind! Je moest eigenlijk nog naar school." „Dat zeit grootvader ook," — en opnieuw begint de kleine te hoesten. „Waarom ga je dan niet?" vraagt Mina. „Moeder wil 'tniet hebben." „Waarom niet?" * „Om den gulden, dien 'k thuis breng, — dien kan moe niet missen. „Verdient je vader dan niet genoeg?" „Pa is haast nooit thuis; en pa heeft ook geen betrekking, zeggen ze." „Noem jij je vader: Pa?" valt Truitje haar lachend in de rede. Dat's net als de rijkeluiskinderen." „'k Heb altijd pa gezeid!" „Zoo. Nou 't is goed, hoor. En je moet dadelijk naar de Prinsengracht en de Stadhouderskade, — je weet wel, waar je verleden week ook bent geweest." „'k Ben zoo moe! Mag 'k niet eerst niet wat rusten?" „Ja! straks, als je terug bent; eerst dat goed wegbrengen, hoor en gauw loopen." Zonder iets meer te zeggen, neemt Keetje de doos van den grond en hangt ze aan arm. 't Is duidelijk, dat 't haar moeielijk valt, want ze loopt scheef, om de doos in evenwicht te houden; en als ze de deur opent en in de koude lucht komt, hoest ze verschrikkelijk, zoodat Anna zegt: „Dat kind hoest, dat je er naar van wordt, 't Is eigenlijk erg, dat zoo'n schaap zóó laten sjouwen." „Och, dat went wel," antwoordt Truitje: ,'kheb ook moeten loopen, toen 'k klein was." „Nou ja, maar jij was een sterke, flinke meid, en dit is zoo'n min CROOTVADER. 15 dingetje. Ze ziet er in den laatsten tijd dan miserabel uit: vind je ook met, Mien? ' „Ze heeft er nooit goed uitgezien," is 't antwoord Anna had wel gelijk. Keetje, was in de vier weken, dat ze bij juffrouw Witte was, merkbaar veranderd; haar blozend kleurtje had plaats eemaakt voor een matte bleekheid en blauwe kringen omgavon de oogen, die flauw en waterig stonden, 't Was dan ook een aan haar 'wf? «"gfëvenredigde vermoeienis, die zij doorstond, en zelfs juffrouw Witte had haar al een paar malen gevraagd, of ze ziek was, en haar omdat ze zoo hoestte, een dag of wat naar huis gezonden. Ze was zelisi al van plan geweest om 'tkind voor goed weg te sturen, maar Keetje was gewillig en verdiende maar één gulden en deed haar plicht t Bleet dus bij t voornemen, en langzamerhand gewent men aan 't bleeke, lijdende gezichtje der kleine. Toen Keetje 's namiddags tegen vijf uren van haar wandeling terugkwam, waren de strijksters reeds vertrokken, en vond ze alleen juffrouw Witte met hare dochter in de kamer. Toen ze binnenkwam, viel 't aan beiden op, dat ze zoo'n kleur had en de juffrouw vroeg: ' „Kind! wat heb je een kleur. Ben je zoo warm? „'k Ben zoo moe! O! zoo moe! en die doos was zoo zwaar; mevrouw fcsser heeft er weer andere rokkèn ingedaan." „Hoor eens, Keetje, dat gaat zoo niet, je kunt 'tniet uithouden;" en in de doos ziende, vervolgt ze: „Wat 's dat? Natte rokken! Wat denkt zoo n dame wel. M'n heele doos is bedorven," — en tot Keetje- 'k Wil warempel wel gelooven, dat je moetent: een groot mensch heeft er zijn portie aan. — Weet je wat, meisje, zeg maar aan je moeder, dat ze je thuis houdt; 'k zal wel een ander vinden." Plotseling wordt Keetje doodsbleek en begint bitter te schreien, en jurrrouw Witte s dochter, dje tot dusver 't zwijgen had bewaard, voelt haar hart week worden, en naar de kast gaande, maakt ze een boternammet koek gereed en zet die voor de kleine neer, met de woorden„bet die maar eens gauw op, kind! 'tZal je wat opknappen." „Dank je wel, juffrouw," antwoordt Keetje, „'k heb geen honger," en terwijl de tranen haar over de wangen biggelen, zegt ze zachtjes„btuur me niet weg, juffrouw, asjeblieft niet; — 'k zaj m'n best wel heel erg doen en altijd gauw weeromkomen, als 'k uit ben geweest " »Xu ,e 1 dan hier 200 pleizierig?" vraagt de juffrouw. „Och neen!" antwoordt openhartig de kleine, „maar " Plotseling houdt zij op. ö „Zeg 't maar," moedigt de dochter aan. „Ik krijg wel eens een dubbeltje van de dames, of een paar centen, als k zeg: „En compliment, of er niets te zeggen is, en..." „Zoo, ken jij dat loopje ook al? Je zoudt zeggen, zoo'n klein ding!" valt plotseling juffrouw Witte lachend in. „Dat hebben de strijksters me geleerd," is 't naïve antwoord, en öeaeesd Iaat t kind er op volgen: „'t Gebeurt niet heel dikwijls, dat k wat krijg, want meestal zeggen de dames : „En compliment weerom." „Zoo, en wou je om die paar centen blijven?" vraagt de dochter weer. 16 GROOTVADER. Ia! want weet u, als 'k dan drie stuivers heb, haal 'k een half pond tabak en dat geef ik stilletjes aan grootvader. O! daar houdt hij zooveel van; — ja! en 'n pijp van een schelhng heb ik ook al voor heDe8™2 d« kleine beginnen te glinsteren, juffrouw Witte's dochter neemt haar op den schoot en strijkt haar 't blonde haar uit de oogen, terwijl haar moeder vraagt: „Hou je dan zooveel van je grootvader, kind? O! zooveel! Och, hij is zoo goed, en niemand houdt van hem dan ik "want pa en moe wilden, dat hij maar doodging, omdat hij zoo erg oud wordt. - Och, juffrouw, stuur me asjeblieft met weg; k zal goed ^ÜNou^kind, blijf jij dan maar, en I zal je Zaterdags een dubbeltje extra voor je grootvader geven, voor sigaartjes, hoor! En maak nu maar gauw, dat je naar huis komt; of wil je eerst nog wat uitrusten? „Neen, juffrouw, 'k wil veel liever naar huis. Keetje ging, om den volgenden morgen terug te komen en evenals te voren de boodschappen voor de strijkster te doen; maar ter eere van juffrouw Witte dient gezegd, dat zij, als 't eemgszins_ kon de al te verre wandelingen aan een ander opdroeg. Toch was Keetje s avonds, als ze thuis kwam, moede, o! zoo moede! Maar ze zei het niet meer, — aan niemand, zelfs aan haar grootvader met. III. 't Is vanavond haast te mooi weer om in de zaal te zitten ; 't begint waarlijk al warm te worden buiten," zegt mijnheer Van Akkerfn Terwijl hij 'in den gang van „De Harmonie" zijn demi-saison^ui trekt tot kapitein Wilders, die zijn sabel afgespt en evenals hij op t punt staat de sociëteit binnen te treden. . „Je hebt gelijk, Van Akkeren; ik begrijp ook niet, waarom hel[ bestuur er no| geên werk van maakt, dat het buitenlokaal geopend W°'t Is al altijd vaste gewoonte primo Juni naar buiten te gaan, en we hebben pas vijftien Mei," antwoordt Van Akkeren, terwijl hij de deur opent voor kapitein Wilders^ „Na u, mijnheer Van Akkeren!"^ „Volstrekt niet, kapitein! Na U!" > „Maak geen complimenten, asjeblieft. „Neen, neen! Na u!" Befi "treJeVheflókaal binnen, waar reeds verscheidene leden vereènfgd zijn en onder een glaasje grog, wijn of bier huni ombert e spelen en trekjes maken, terwijl anderen zich met biljarten onledig houden, tot ongerief van hen, die aan de leestafel in de belendende Vooraf wanneer er 'savonds carambole met fiches, of pot wordt gespeeld, is 't hinderlijk voor de lezers, en menigmaal smoort deze of gene een verwensching, als hij in zijn lectuur wordt gestoord door GROOTVADER. 17 't applaudissement met de biljartqueën of door de eentonige stem van den marqueur. De sociëteit „De Harmonie" is niet groot, wat de localiteit betreft, en daardoor niet geëvenredigd aan haar ledental, dat steeds toeneemt. Geen wonder! In een kleine provinciestad is „de soos" het eenige toevluchts- en uitspanningsoord voor de heeren, en vooral op Zaterdagavond ontvlucht menig huisvader den haard, om in de rookerige atmosfeer van „De Harmonie" zijn heil te zoeken. „Pieter," zegt een der heeren, die aan de leestafel zit, „doe de deuren dicht; dat geklots van de ballen en dat eeuwige „een-en-twintig om vier-en-twintig" hindert me. 't Is een groot ineonveniént, dat 't biljart zoo vlak hiernaast is," vervolgt hij tot zijn overbuur, die aandachtig het Handelsblad leest. „Ja! 't is niet pleizierig; mais q'y faire?" „Pieter, sluit de porte-brisée." Eenige minuten heeft de lezer rust, maar niet lang, want: „Hendrik!" roept een der heeren, die aan 't biljarten is, „doe die deuren toch open! 't Wordt hier veel te benauwd." De knecht, die zoo even zijn collega uit de leeskamer de deuren heeft zien sluiten, antwoordt heel beleefd: „Meneer Vrede wou ze dicht hebben, weet u, om 't leven van 't biljart." „Meneer Vrede heeft hier niets te zeggen. Doe die deuren open. — 't Is hier om te stikken, niet waar, heeren?" Een steunpilaar der sociëteit, die met een paar leden van 't bestuur aan 't eind der zaal trekjes zit te spelen, roept eensklaps met stentorsgeluid: „Hendrik! zet de porte-brisée open!" Die stem beslist. De knecht opent de deuren en antwoordt op 't knorrige „Wat beduidt dat?" van den heer Vrede eenvoudig: „De heeren hebben 't hier te benauwd." Boos staat de heer Vrede op, gooit zijn krant op tafel, zijn eindje sigaar op den grond, drinkt de rest van zijn grogje uit, mompelt: ,,'t Is hier een lamme boel!" en gaat naar 't uiterste eind der groote zaal, waar een drietal van zijn kennissen zit te omberen. In zichzelven pruttelend kijkt hij bij een der spelers in de kaarten en verliest allengs, door 't zien van een mooi spel in diens hand, zijn knorrige luim. Met den vinger op een der kaarten wijzend, zegt bij: „Die! — Die!" De eigenaar van het mooie spel neemt een andere kaart dan de aangewezene en verliest den slag. „Daar nu! daar heb je 't al; je bent*'m kwijt; je kondt toch weten, dat de manille er nog in was. Gooi de rest nu maar neer." Aan 't trekjes-tafeltje naast hem is 't doodstil, want de heer Okkinga heeft zeven in de beste geannonceerd, en de notaris Dorling zit met gefronst voorhoofd tegen te spelen. „Spadille! — Manille! — Basta! —" zegt Okkinga en haalt drie slagen. „Heer!" vervolgt hij. „Voor mij met den Ponto," antwoordt Dorling, en aanstonds doet hij er op volgen: „Vrouw! —" Okkinga's gezicht betrekt, en terwijl hij zijn boer offert, zegt hij: „Je zit dan al heel leelijk tegen van avond." 2 18 GROOTVADER. „Codille!" klinkt 't van 't andere tafeltje. „Zestien om acht-en-twintig! — Dat 's uw bal, meneer, aan den band." „Hij ligt collé, amice! Je moet 'm masseeren." „Annémè! 'n glas Beiersch." ,,'n Glas cognac en 'n vlammetje, Pieter!" „Hendrik! haal eens even de Nieuwe Financier." „De Nieuwe Financier!" roept Hendrik, die zijn handen vol glazen heeft, aan Pieter toe, die in de leeskamer is. „Een flesch onversneden Bordeaux! Hendrik! Zeg, kom eerst eens hier!" roept de heer Dorling, die de geannonceerde zeven van Okkinga heeft onmogelijk gemaakt. „Wat blieft meneer?" „Een flesch onversneden Bordeaux. Maar ruik eerst aan de kurk, of die ook duf is; die laatste flesch van gisteravond was letterlijk niet te drinken." „Geen van de heeren heeft er nog over geklaagd, meneer!" „Zoo! nu dan heb ik 't zeker ongelukkig getroffen, maar hij was slecht. Is 't niet zoo, Okkinga?" „Niet te drinken!" is 't antwoord. „Hoor je 't nu, Hendrik?" Hendrik hoort het en ijlt naar 't buffet. „Bonsoir, heeren!" klinkt eensklaps een luide stem door de zaal. De meeste leden zien op en knikken, eenigen staan zelfs op en drukken den nieuwen bezoeker de hand. De heer Van Akkeren, die op een der smalle canapé's naast 't biljart het spel gadeslaat, verlaat snel zijne plaats, gaat den aangekomene te gemoet en vraagt: „Alles wel, thuis, meneer Bultberg? Mevrouw en de dames ook?" „Dank je, jongen! uitmuntend. Zeg] waarom kom je niet eens aan? We hebben je in lang niet gezien," antwoordt de ex-meelhandelaar, de heer Bultberg, de Croesus van 't stadje, die vader is van twee, reeds lang huwbare, maar schrikkelijk leelijke dochters. ,,'k Hoop morgen na de koffie eene visite te komen maken!" ,,'t Zal me aangenaam zijn, Van Akkeren," antwoordt de rijke particulier en wendt zich tot een paar andere heeren, die over de gebeurtenissen van den dag staan te praten. Van Akkeren wrijft zich in stilte de handen, want 't komt hem voor, dat hij, bij een eventueel aanzoek om de hand van een der dames Bultberg, op papa's toestemming rekenen kan. Welke van de twee hij kiezen zal, weet hij nog niet, omdat ze beiden even rijk en onbevallig zijn. Kapitein Wilders, die bij de deur met den ontvanger Uilkens staat te praten, roept eensklaps zóó luid, dat iedereen in de zaal het hoort : „Daar heb je waarachtig Smit! „En naar den majoor, die binnenkomt, toegaande zegt hij: „Wel, Smit, hoe maak je 't? Verheugd je te zien! Wel, vrind, dat is een verrassing. Hoe kom je zoo plotseling uit de lucht vallen? Ga zitten! Wat zul je gebruiken?" GROOTVADER. 19 Van alle tafeltjes staan eenigen der spelers op, en uit de leeskamer komen een paar heeren, om hun ouden vriend de hand te drukken De notaris Dorling is een der eersten geweest en klopt hem nu herhaaldelijk op den schouder, terwijl hij zegt: „Wel man, dat doet me plezier; k heb je stellig in geen drie jaren gezien." Ja, 't zal wel zóó lang wezen,"; antwoordt Smit, die met kapitein wilders en eenige anderen aan een tafeltje plaats neemt „k Ben zóó tot je dienst, Smit!" vervolgt Dorling, op zijn tafeltje wijzend Nog een paar spelletjes, dan laten we 't er voor van avond weer bij. Geneer je niet, notaris! Heb je „veine" van avond?" ,,'t Gaat vrij wel, majoor! Tot straks dus." Allengs vormt zich om Smit een kleine kring van vrienden, die hem met allerlei vragen overstelpen en de nieuwste nieuwtjes weten willen „Kom je linea recta uit Amsterdam?" vraagt kapitein Wilders „Waarachtig niet! 'k Ben gisteren over Londen van Glasgow gekomen " „Zoo! Zeker bij je broer geweest?" „Akkoord! Jongens, Wilders, hij is zoo well-off, zooals de Engelschen zeggen; hij heeft een fabriek en een villa, magnifiek! 't Is er best óm uit te houden." „Ben je er lang geweest?" „Bijna drie maanden." „Dat schikt nog al?" ,'tWas primitief mijn plan niet, zoo lang te blijven, maar Frits ontving me zóó hartelijk en de heele familie was zóó lief, dat 'k er van stukje tot beetje ben blijven hangen." „Waarom blijf je er niet voorgoed? Je hebt hier te lande toch geen familie. ö Neen, dank je! 't Bevalt me hier in Holland toch beter. Kerel' 't is in Amsterdam zoo pleizierig! Als je lust hebt, kom dan toch eens over." „Beviel tje in Utrecht niet meer?" „Wat zal 'kje zeggen; 'kheb er vier jaren gewoond, toen 'kmijn pensioen had, maar de lui zijn er stijf en te kleinsteedsch. 't Bevalt me in Amsterdam een boel beter, al heb 'k er niet veel kennissen. A propos van vrienden gesproken: weet je, wien ik er bij toeval heb ontmoet?' „Neen! Raad eens! Je zult 'tnooit raden." •„Dan doe 'ker geen moeite voor." „Louwers!" „Wat zeg je? Den ouden Louwers! waar jij zoo lang bij op kamers hebt gewoond hier in Den Briel?" „Denzelfden." „En hoe maakt hij 't?" „Ellendig!" „Hè....?" „Arm als de mieren, en totaal op. Waarachtig, Wilders, m'n hart kromp meen, toen 'k 'm zag. Hij heeft het hard, bijna broodsgebrek." „God bewaar me! Is 't zóóver met hem gekomen? Dat's eeuwig jammer. tWas altijd zoo'n beste, goeie kerel." 20 GROOTVADER. .Dat is juist zijn ongeluk geweest, hij was te goed. "Maar hoe is 't mogelijk, dat hij zoo totaal onder nul is geraakt? Hu was wel geen gefortuneerd man, maar hij kon toch leven. 'k zal Ie 't vertellen, Wilders, want 't is Voornamelijk om hem, dat ik "hier kom; maar laat eerst Dorling er bij zijn: die heeft hem ook 8°?Gesprek' wordt verder over allerlei onderwerpen gevoerd, totdat de notaris met een knorrig gezicht opstaat en zegt: » k Heb geen enkel goed spel meer gehad, sinds jij binnenkwaamt, Smit ! 't Is nog 't oude doen, merk ik," antwoordt deze lachend: „in begin van den avond veine en ten slotte déveine. Och! dat was al voor drie jaren zóó, notaris; in dat opzicht ben je mets veranderd. Je hebt gelijk, 'kben eeuwig jobje; — maar enfin, t is niet anders. Nu kom ik eens met je praten, Smit." De notaris vraagt evenals de anderen naar allerlei vrienden en zaken en houdt den majoor aan den praat, totdat Wilders zegt: „Komaan, nu over Louwers: vertel eens, wat 'tmet hem is." „Louwers?" herhaalt vragend Dorling. „Leeft hij nog? Is er wat met hem gebeurd?" . . t „ Ia" helaas! hij leeft nog," antwoordt Smit en begint te vertellen, hoe en waar hij den ouden man aangetroffen heeft. Hij verhaalt alles wat Louwers hem over zijn omstandigheden heeft medegedeeld, en eindigt met de woorden: . ... We moeten wat voor hem doen! Dunkt je ook met, heeren? Allen zwijgen behalve kapitein Wilders, die dadelijk zegt: „Ik ben je man, Smit, maak maar een lijst!" . Dorling en een paar anderen houden niet van lijsten, maar eindelijk worden de heeren 'tin zoover eens, dat er iets gedaan moet worden, en dat 't dan toch 't beste is, een soort van inschrijving voor Louwers Dan maar dadelijk!" herneemt Smit. „Hoe eerder we helpen, hoe beter — Hendrik! geef eens een paar vellen schrijfpapier, pen en inkt. Kapitein Wilders maakt een lijst en teekent boven voor ƒ 25. — Smit dito dito. Dorling is de derde en teekent voor 't zelfde bedrag, maar terwijl hij de som invult, zegt hij: „'tZou me alleen maar van mijn geld spijten, wanneer die Van Reei's er zich nog van te goed deden. Die lui zijn medelijden waard; 'tis " - ' „Heb daar geen angst voor," valt Smit hem in de rede. „Ik zal zorgen, dat ze er afblijven. Mijn idee was: zóóveel bij elkaar te brengen, dat we den ouden man op een hofje konden koopen, of in een gesticht voor mannen uit den fatsoenlijken stand. Want om 'them als een aalmoes te geven, vindt ge niet, dat is zoo hard; daar is de man veel te fatsoenlijk voor. Met een honderd gulden of vijf zes zouden we, dunkt mij, al heel wat doen." . Dorling geeft de pen over aan mijnheer Van Oven, ook een der oude bekenden van Smit. m£Ê . i ».»...;„ a„ Van Oven staat te boek als zeer bemiddeld, maar met scheutig, en daarom zegt de notaris: „'k Had al bijna 25 pop voor je ingeschreven, maar dat's voor jou zoo'n bagatel, dat 'k 't niet durfde. Je kunt alleen GROOTVADER. 21 die ouwe ziel wel in een gesticht koopen, Van Oven. Hier, asjeblieft de pen...." „Och! zet er mij dan ook maar op voor 't zelfde bedrag," zegt gemelijk de aangesprokene. „Mooi! daar staat het," herneemt Dorling, die blij is, dat zijn diploj matieke zet lukt. Verschillende heeren teekenen nog op de lijst en één hunner merkt aan: „Die geeft wat hij heeft, is waard dat hij leeft: meer dan een tientje convenieert mij niet, maar wil jelui 't hebben, dan zet ik mijn naam." „Waarachtig!" antwoordt Smit. „Kruimeltjes zijn ook brood, Als ieder van de sociéteitsleden 't gaf, was de ouwe kerel uit den brand." „Hoor eens! majoor," valt de tweede luitenant Serry in, die aan het tafeltje naast hem zit te quadrilleeren, „ik ken dien protégé van je niet, maar je verhaal heeft me sympathie voor hem gegeven. Ik wil je lijst niet bederven, maar mag ik je dat voor den stakkerd aanbieden," en meteen reikt hij een paar rijksdaalders in een papiertje aan Smit over. „Dank je, kameraad!" en een warme handdruk beloont den jongen luitenant voor zijne bijdrage. „Aha! daar komt Bultberg aan," zegt Dorling; „die moeten we hebben;" en opstaande gaat hij den nabob te gemoet, met de woorden: „we wachten juist op u, meneer Bultberg; van avond is 'tons vooral om rijke lui te doen." Bultbergs gezicht wordt lang, want hij begrijpt al waar 't op uitloopen zal, en onwillekeurig steekt hij zijn hand in den linkerbroekzak, waar hij zqn portemonnaie bewaart. Met een doodonverschillig gezicht hoort hij 't verhaal aan, dat Dorling en Smit hem beurtelings doen, en als men hem ten slotte de lijst voorlegt, zegt hij droog: „'t Is tegenwoordig verschrikkelijk zooveel lijsten als men in circulatie brengt; — ik houd niet van die philanthropie op een ander mans zak, — maar enfin..." en hij neemt de pen. Smit bijt zich op de lippen en is op 't punt iets scherps te zeggen, maar Dorling wenkt over Bultbergs schouder heen, dat hij zwijgen moet, want de verlangde handteekening staat op 't papier, en het getal 30 er achter. Bultberg kan niet minder: hij moet toch laten zien, dat hij de Croesus van 't stadje is!" Na Bultberg neemt Van Akkeren de pen en teekent voor een tientje. Hij heeft niets van 't gesprek gehoord, maar komt juist op 't oogenblik, dat Bultberg zijn naam schrijft, het tafeltje voorbij en is in de meening zijn schoonvader in spe door dat tientje aangenaam te zijn. Hij gooit dus zoo gauw hij kan een spierinkie uit, in de hoop van er laten een vetten kabeljauw mee te vangen. Kapitein wilders heeft intusschen een duplicaat-lijst gemaakt en is er mede naar de leeskamer gegaan, waar hij dezen en genen ouden kennis van Louwers opzoekt en doet teekenen. Smit en Dorling doen hun best in de groote zaal, en menig bankje, tientje of kleiner bedrag is 't bewijs, dat 'de oude man door zijn kennissen nog niet is vergeten. „Daar staat Jongerdam ook," zegt Dorling tot Smit; „dien hadden we eigenlijk 't eerst op de lijst moeten hebben. Hij heeft destqds machtig veel van Louwers geprofiteerd. Wacht, 'k zal hem wel be- 22 GROOTVADER. werken —" en op den bedoelden persoon toegaande, vraagt de notaris: „Meneer Jongerdam, neem me niet kwalijk, dat 'k niet 't eerst bij u ben gekomen met die lijst voor den ouden Louwers, maar 'k had je niet gezien," en op de cijfers wijzend: „'t Is geen inschrijving van ƒ25.— de persoon, 't is geheel vrij; u kunt tot elk bedrag inschrijven, zoo hoog je zelf wilt." De aangesprokene kijkt de lijst even in en geeft ze daarna terug, met de woorden: „'t Spijt me, maar ik kan er niets aan doen." „Wat blieft u, meneer Jongerdam?" „'k Heb me eens en voor al voorgenomen, op geen lijsten, van wie ook, te teekenen." „Maar 't is voor Louwers, den ouwen, dien u zoo — heel goed heeft gekend." „'t Is wel mogelijk, maar 'k heb me eenmaal dat principe gesteld en 'k ga er niet van af." „Dus nul op 't reques,t?" Jongerdam haalt de schouders op, trekt de wenkbrauwen omhoog, glimlacht erg lief en knikt. Teleurgesteld gaat de notaris naar *t tafeltje van Smit, die duchtig zit te brommen over de taaiheid van een paar kennissen, die met geen mogelijkheid te vermurwen zijn geweest. „Je moet maar om iets komen bij de lui," zegt Dorling, terwijl hij de lijst op tafel legt, „dan leer je ze eerst goed kennen." En Smit antwoordt: „Ik teeken waarachtig liever op tien lijsten, dan dat ik er met één rondloop!" Toen majoor Smit een paar dagen later te Amsterdam kwam, was zijn eerste werk informatiën te nemen, welk hofje wel het geschiktst zou zijn om zijn ouden vriend op te nemen. Hij wilde Louwers verrassen, door hem te kunnen zeggen: „Er is goed voor je gezorgd." De juffrouw, bij wie hij woonde, had hem op zijn vraag, of zij soms wist, welke gestichten er bestonden voor oude mannen uit den fatsoenlijken stand en van den protestantschen godsdienst, geantwoord: . „'k Geloof eigenlijk gezeid geen een, meneer; maar informeert u je maar eens bij den dominee van de wijk: die zal 't wel weten." Smit volgde haar raad en kwam door zijn gesprek met den wijkpredikant tot de overtuiging, dat er geen enkele gelegenheid bestond, waar iemand, die voor 't besjeshuis toch eigenlijk te fatsoenlijk was, kon worden ondergebracht. „'t Spijt me, dat 'k 't zeggen moet, meneer," had met een zekere kalme deftigheid de dominee geantwoord: „zoo'n gesticht of hofje bestaat er niet, ten minste niet bij de protestanten; de roomschen en de joden hebben wèl zoo'n inrichting. Wij hebben 't Oude-mannen en vrouwenhuis, maar daar zou de man, voor wien u je interesseert, nog niet in kunnen, omdat hij eerst twee jaren van het armbestuur moet bedeeld zijn geworden, voordat hij recht heeft op 't huis. Is dat het geval geweest, dan komt zoo'n sollicitant op de lijst, en als er dan door 't overlijden van een der verpleegden een plaats is, dan komen GROOTVADER. 23 de sollicitanten naar 't volgnummer der lijst in aanmerking. U begrijpt dus, dat...." „Dat de oude man dan al lang onder den grond ligt," viel plotseling de majoor in. De dominee vervolgde: „Dan hebben we 't Corvers-hof, 't Deutzen-hofje en meer diergelijke instellingen, maar daar mogen alléén getrouwde lui in; en dan hebben we een groot aantal hofjes alléén Voor oude vrouwen." De majoor vond het vreemd, dat in eene groote stad als Amsterdam, met zooveel liefdadige gestichten, zoo'n instelling ontbrak, en zei ronduit, dat 't schande was en opperde de vraag: „Mijn hemel! waar moet ik dan met den ouden stakkerd naar toe?" „Hm! Ja, gewoonlijk worden zulke lieden uitbesteed, ergens buiten op 't land, of bij menschen die 't zelf niet breed hebben en dan zoo'n ouwen man opnemen, om door 't kostgeld dat hij inbrengt, hun huishouding wat te verlichten." Neen, dominee, dat gaat niet; dat zou misschien van Scylla in Charybdis zijn. Wel verplicht voor de informatie," antwoordde Smit. De dominee belde, en de meid liet den majoor de deur uit. „Dat's een mooie historie!" dacht hij bij zichzelven. „Daar sta ik nu met bijna ƒ 600 in den zak, en geen mogelijkheid om ze goed en met vrucht aan te wenden, 't Ziet er gek uit! Maar enfin, we zullen wel een uitweg vinden; eerst den oude opgezocht en eens geïnspecteerd, hoe hij 't heeft." Nog dienzelfden dag wandelde hij naar de straat, waar de Van Reel's woonden. Reeds een paar malen heeft majoor Smit de straat op en neer geloopen, zonder 't winkeltje te vinden, waarin drie maanden geleden zijn vriend Louwers was binnengegaan. „Wat weerga!" zegt hij binnensmonds, „'k Heb toch de goeie straat wel, 't moet toch op deze hoogte zijn." Hij ziet rechts en links, maar geen garen- en bandwinkel is te vinden. Een vrouw, die bij een snoeptafeltje voor eene kelderwoning zit te breien, heeft den op en neer wandelenden heer bemerkt en vraagt, als hij juist voor haar tafeltje stilstaat en oplettend naar de overzijde der straat ziet: „Zoekt meneer iemand?" Smit draait zich levendig om en antwoordt: „Ja, vrouwtje, 'k zoek de woning van Van Reel." „Van Reel? O! Van Reel," herhaalt de vrouw, even nadenkend. „Neen! dien ken ik niet." „Ze moeten toch hier wonen, 'k weet het zeker. Ze deden zoo'n klein garen- en bandwinkeltje" „O, most Uwé die hebben, — de menschen uit den garen- en bandwinkel? Ja, die ken ik wel, maar 'k wist niet, dat ze Van Reel heetten." „Moet ik soms nog verder in de straat zijn?" vraagt Smit. „Wel neen-ik! Je staat er vlak voor, m'n goeie meneer; daar in dat huis, daar nou 'n brood-duppo gehouën wordt." 24 GROOTVADER. Verbaasd ziet Smit de vrouw aan en vraagt: „Doen die menschen darl nu een broodwinkel?" „Wel neen-ik! De menschen, die er in gewoond^ hebben, bennen voor een dag of tien met de Noorderzon vertrokken." „Wat zeg je daar?" 't Is sicuur waar, meneer, en wil Uwé der meer van hooren, dan mot-je maar eens vragen bij den melkboer er naast; die weet er alles van." Nog nauwelijks van zijn verbazing bekomen, zegt Smit: „Dank je wel, vrouwtje," en steekt de straat over in de richting van den melkboer. Hij gaat diens huis in en vraagt aan een kleinen jongen, die op een ledig melkvat zit en met zijn beentjes tegen den bodem trommelt: „Zeg eens, ventje, is je vader thuis?" jt De jongen ziet hem onnoozel aan en antwoordt: „Va loopt de klanten. „En je moeder?" „Moe is achter." „Roep je moeder dan eens, mannetje." !. De jongen draait even zijn hoofd om en gilt, zonder van t vat af te komen of met trommelen op te houden: „Moe! — Moedéér! Vollek." De melkvrouw komt sloffend uit de achterkamer, en terwijl ze haar voorschoot gladstrijkt, vraagt ze: „'n Glaassie mellek, — van de beste? Asseblief! „Dankje, vrouw; 'k wou alleen maar bij je informeeren, waarheen de Van Reel's, die hiernaast gewoond hebben, verhuisd zijn?" De melkvrouw ziet hem verwonderd aan, zet de handen in de heupen en antwoordt hoofdschuddend: § „Dat wou 'k ook wel weten, dan zou 'k misschien aan mijn geld kunnen komen. Ik krijg nog wel een gulden of drie." .Weet je 't dan niet ?" . Wel m'n beste meneer hoe kan ik dat weten; die lui hebben s nachts d'r biezen gepakt. Wat ze dragen konden, hebben ze zeker meegenomen, of al vroeger stiekem 't huis uitgebracht, want toen s morgens de deurwaarder kwam om den boel op te schrijven, was er zoo goed als niks in huis. Ja! de ouwe man, die was er: maar daar hadden ze niks aan, die konden ze toch niet opschrijven en verkoopen. „Hebben ze hem dan achtergelaten?" „Ja! Wat zeg je er van, meneer? Is 'tgeen schande, zoon ouwen stakkerd aan zijn lot over te laten?" Smits weet zijn verontwaardiging niet anders lucht te geven, aan door te zeggen: ,,'t Is God geklaagd!" . „Dat is 't, meneer; want die ouwe man heeft nog gedaan wat ie kon, om' zijn en haarlui fatsoen op te houden. Hij heeft ten minste gezorgd, dat 'tarme kind eerlijk en netjes is begraven geworden, m een koets met 'nvoorlooper en twaalf dragers, — heel deftig." „Wat praat je toch, vrouw? Welk kind?" ,0' eskuseer; ik dacht, dat Uwé met de Van Reels bekend was. Ik bedoel 't dochtertje, Keetje, dat voor juffrouw Witte boodschappen deê, weet Uwé!" GROOTVADER. 25 „God almachtig! Is dat kind dood?" vraagt Smit, terwijl hij opeen bankje gaat zitten, want de schrik schiet hem in de knieën. „Och ja, 't schaap kon niet teugens 't loopen, weet Uwé 't Was altijd een zwak zieltje; ze is er gauw uit geweest, de stumperd!" „Maar de oude man, de grootvader, vrouwtje, — waar is die?" „Dat zou ik Uwé niet kunnen zeggen. We hebben hem den dag, nadat ze den boel verkochten, hier gehad en met 'nstukkie vleesch en 'n aardappeltje 'n beetje opgeknapt; maar hij is zoo klein van eten, 't geeft niet veel met hem, 't slaat niet bij hem aan. We hadden erg met hem te doen, weet Uwé; want 'twaren z'n laatste vijftig gulden, waarmee hij de begraffenis heeft betaald. Er kwam nog wat aan te kort, en daarvoor heeft hij zijn winterjas naar den lommerd gebracht." „Groote God! wat 'n ellende!" zegt Smit zachtjes. En de melkvrouw vervolgt: t ,,'k Mocht nog zoo teugen 'm zeggen: Hou jij je jassie maar, man; t zal bij den aanspreker op die paar gulden toch niet aankomen. Maar daar wou hij niets van hooren; — die ouwe mannen zijn soms zoo stijfkoppig!" „Maar waar is hij nu?" „Dat weet 'k nou juistement niet. Toen hij bij ons een dag en nacht geweest was, is hij de deur uitgegaan, en we hebben hem niet weeromgezien." „Dat 's verschrikkelijk, vrouw!" „Ja! 't is waar, meneer. M'n man en ik, we hebben 't ook al teugen mekaar gezeid; maar wat kan 'n mensen er aan doen? Zulke dingen gebeuren dikwijls bij ons stiek van menschen, en wij hebben geen tijd en gelegenheid om zoo'n ouden man na te loopen." „Kun je niet nagaan, waar hij gebleven is?" ,,'k Heb er in 't geheel geen supisie op, meneer. Maar wacht ereis, hm! ja toch! Misschien weet juffrouw Witte, de Engelsche waschvrouw van den Noordermarkt, er wat van; daar kwam hij nog jyel ereis om zijn kleinkind te halen. Op avontuur is ie daarheen geloopen." „Dankje voor je inlichtingen, juffrouw," zegt Smit op gedempteh toon en, weemoedig gestemd, verlaat hij de woning en de straat, om zich zonder verder oponthoud naar het aangegeven adres te spoeden. Daar vond hij, wien hij zocht, want toen hij in den winkel juffrouw Witte, die als altijd druk in de weer was, had medegedeeld waarom hij kwam, zei ze: „O! dan is Uwé zeker de majoor, dien hij verwacht, want daar spreekt de ouwe telkens van." Verheugd antwoordde Smit: „Weet jij dan, waar hij is? »Wel zeker!" — juffrouw Witte wees met haar strijkijzer omhoog — „hij zit op de bovenkamer." „Hier in huis?" „Ja! M'n dochter en ik hadden zoo'n zielsmeelijden met den stakkerd, dat we hem, toen hij hier kwam, maar zoolang opgenomen hebben. We dachten, dat er toch wel eindelijk iemand van zijn permetasie zou komen om hem te halen. Laat 'k eens kijken; hij is hier nou net precies een week." 26 GROOTVADER. „Dat's mooi van je! verduiveld mooi!" antwoordde Smit en hij drukte de Engelsche waschvrouw zoo hartelijk de hand, dat zij met een pijnlijk gezicht hare vingers aan de zijne onttrok en, met de andere hand naar de trap wijzend, zei: „Au! — Loopt u die vijf treedjes maar op en dan rechtuit. — Au!" Met een kloppend hart opende de majoor de deur. Daar zat Louwers in een grooten stoel voor 't venster. 't Gedruisch, dat de opengaande deur maakte, deed hem opzien, en ' met de woorden: „Smit! — O! Goddank, dat je er bent!" richtte hij zich half op. „Kerel! wat is er veel gebeurd. Ik ben te laat teruggekomen!" was alles wat de majoor zeide, maar zijn blikken en zijn handdruk zeiden meer dan genoeg. „Nu kan ik sterven, vriend! want 't kind heeft 't goed. Ze is daar! Beter kon ze 't nooit hebben," antwoordde de oude, terwijl hij met defeand naar boven wees. Eén oogenblik hoorde men niets op de bovenkamer, totdat Smit de stilte verbrak met de woorden: „Sterven! — Kom! kom! Blompot! dat kun je altijd nog vroeg genoeg doen. Je grootste zorg is nu voorbij. Voorloopig ga je met mij naar huis, en ik zal zorgen, dat je het goed hebt, totdat... ." „Totdat God zegt, dat ik genoeg heb geleefd," zei de oude man en sloeg de vochtige oogen omhoog. EEN WANDELING OP T AM^TELVELD. De kermis is sedert weinige jaren afgeschaft, en Amstels burgerij denkt al niet meer aan de angstige dagen, toen een hoop volks zich tegen die afschaffing verzette, evenals een dwingend kind, dat men een stuk speelgoed ontneemt. De herinnering aan de blanke sabels der door de straten hollende dragonders is uitgewischt en de wonden, die zij er mee geslagen hebben, zijn genezen. De schutters, die in die dagen des gevaars hun moed voelden ontwaken en hunne geweren poetsten, zijn weer in een dolce-far-niente verzonken en zien, evenals vroeger, belangstellend naar de torens, of de exercitie niet wordt afgewimpeld. Men is er allengs aan gewend, dat de kermis tot de geschiedenis behoort, en niemand zou er zelfs meer aan denken, Vanneer niet de lieve jeugd, die nog als vanouds, al is 't dan een maandje vroeger gesteld, op de Groote Koopmansbeurs gedurende eene week komt trommelen, er door haar geraas en getier op wees, dat er eenmaal te Amsterdam in September najaarsmarkt was. De Botermarkt, eens de schouwplaats van woest getier, gejoel en gehos, is in een fraaie wandelplaats herschapen, waar 't beeld van Rembrandt zich trotsch te midden van keurige bloemen op zijn voetstuk verheft en zeker een waardiger plaats heeft, dan tusschen de wafelen poffertjeskramen, die een paar malen in 't jaar haar dwalm en vetlucht over 't Rembrandtsplein verspreidden. Alle weidenkenden verheugen er zich in, dat die dubbelzinnige wierookwalmen hebben plaats gemaakt voor de frissche lucht van 't groen en den streelenden geur der bloemen, die, dank zij de zorgen der stad en de bescherming van de burgerij, welig bloeien. Met de Oude Waag, de poffertjes en de oliekoeken zijn tevens de talrijke boekenstalletjes en kraampjes verdwenen, die vroeger aan de Botermarkt een eigenaardig aanzien gaven. Al wat tot de klasse der straatventers behoort, heeft tegenwoordig een wijkplaats gevonden op 't Amstelveld, en een vreemdeling, die er toevallig des Maandags langs komt, meent dat er kermis is; zóó druk en levendig gaat 't er toe. 28 ben wandeling op 't amstelveld. 't Is alles eigenaardig Amsterdamsen, wat men daar hoort en ziet, en daarom noodig ik u uit, er eens met mij heen te gaan, voordat de slagen van 't noodlot de laatste telgen van 't geslacht der straatkunstenaars, venters en kwakzalvers treffen. Als Tetjeroen, zaliger nagedachtenis, eens uit 't stille graf kon terugkomen, zou hij zich zeker verheugen over de vele geestverwanten, die hij er kan vinden. Wanneer wij van den kant der Utrechtsche straat het Amsterveld op gaan, zien wij reeds van verre een bonte massa, die zich woelig tusschen eenige rijen kraampjes en uitstallingen voortbeweegt, en wordt ons gehoor beleedigd door de schetterende tonen van een valsche trompet, die 't schreeuwen en roepen der venters overstemt. Vooraan; tegenover het Café Hippodrome, waar sinds des morgens halfelf een piano met kracht door een virtuoos van den eersten rang wordt bewerkt, zit een bejaard man aan een tafeltje, dat ontegenzeglijk aanleg tot vallende ziekte heeft, te rooken. Die man is pijpendoorrooker van beroep. Of hij er een patent voor noodig heeft, is mij niet bekend. Op zijn tafeltje liggen tal van aarden pijpekoppen, sommige geheel wit, andere reeds gedeeltelijk doorgerookt, alle echter zonder onderscheid „zoiver as glas en nuw," zooals de eigenaar beweert. Als een beeldje uit speksteen zit de doorrooker op zijn tabouretje, voor een toestel, bestaande uit een inmaakflesch gevuld met water en met een kurk gesloten, waardoor een glazen pijp steekt, die tot in 't water reikt. Een tweede pijpje is bestemd voor een gomlastieken slang met mondstuk, terwijl een derde dient om er den door te rooken pijpekop in te bevestigen. Met stoïcijnsche gelatenheid blaast hij, den geheelen dag door, dikke wolken tabaksrook uit, die niemand erger kwaad doen dan de vliegen, die er oogenblikkelijk van sterven. „Omstaanders en burgers," zegt de man, terwijl hij een vreeselijke rookwolk uitblaast, „omstaanders en burgers, hier mot je weze; dut zijne de echte onvervalschte deurrookers pff! die je pff! pff nergens zoo kent koope. Alle diegenige die van deuze pijpekoppe hebbe gekocht, binne overtuigt geworde, dat er geen deurrookers zijn, die pff! zoo kenne deurgerookt worde as den deuzen, pff! pff! — Ze binne allemaal geprobeert, en as je der een treft, pff! die je niet kent deurrooke, pff! brengt 'm hier, en je krijgt je geld terug. Voor diegenige die liefhebberij heeft, zeg ik: Ze kostte één en twintig en zestien cent, pff!" „Ik zit hier nou circa dertig jaar op dezelfde plaats," gaat hij voort... Verschrikt wenden we ons af, want de tranen komen ons in de oogen, als we 't lot bedenken van dien man. Dertig jaren lang zulk een tabak te rooken, 'tis erger dan de pijnen der hel! ƒ Eenige passen verder zien we een boekenliefhebber, die met een boek vlak voor zijn neus aan een stalletje staat te lezen, tot groote ergernis van den koopman, die reeds eenige malen zich tot hem heeft gewend met de woorden: „Zoekt meheer soms een werk?" De bibliomaan schudt het hoofd en leest verder, tot verdriet van den EEN WANDELING OP 'T AMSTERVELD. 29 eigenaar, die zich tot een naast hem uitgestalden concurrent wendt met de woorden: „Die ouwe vent komt iederen Maandag hier; dan staat hij van eeuwigheid tot amen te lezen, en meestal zeit ie dan nog, als ie er genoeg van heit: ,,'t Is niet wat ik zoek, koopman!" — en snijdt uit." „Dien klant gun ik jou," antwoordt de concurrent en gaat naar 't uiterste eind van zijn stalletje, om een juffertje aan de „Nuits de St. Cloud" te helpen. „Vijftig centen? Maar, koopman, dat is veel te veel," zegt 't dametje. ,,'t Kost meer ingekocht, jongejuffrouw!" ,,'t Is veel te duur." „Ja, maar 'tis een zeldzaam exemplaar; in een winkel zal uwé 't niet vinden," zegt de slimmerd, omdat hij wel weet, dat de kooplustige jongejuffrouw om dat boekje te koopen in geen boekwinkel zal gaan. ,,'k Geef ie dertig cent." „Dank je voor 't bod, maar 't kan niet, waarachtig niet. Hier, wil u dat hebben? Dan ben je voor een schelling klaar," en hij reikt het juffertje een besmoezeld, ouderwetsch boekje over, getiteld : „Amors bloemhof, geheimenissen van de liefde en den echt." „Ajasses nee! Dank je wel! Foei! wat denk je wel?" ,,'t Is heel aardig om te lezen; uwé zal je der mee verdiverteeren." „Neen! 'k wil 't niet hebben.... Dat andere voor zeven stuivers dan?" „Leit uwé er nou nog één dubbeltje bij." „Geen cent meer! 't Is geld genoeg," en 't dametje trippelt heen, — niet zonder nog een blik op 't begeerde voorwerp te hebben geslagen. Met de hand wenkend roept de koopman haar terug. „Hoor nog eens, juffrouw! Acht stuivers dan!" Een schudden van 't hoofd is 't eenige antwoord. „Nou, kom dan maar hier, juffie! Geef vijf en dertig centen en lees 'tmet vermaak," zegt de man en rijkt de nader-bij gekomene de stichtelijke lectuur over. Terwijl hij de zeven stuivers in zijn zak steekt, denkt hij: de volgende week komt zij bepaald Amors bloemhof halen; ze heeft er nu ten minste de lucht van. Een knaap, die reeds eenigen tijd met aandacht in een boek heeft staan lezen, wendt zich tot den koopman, met de woorden: „Wat kost die Roman ?" „Laat 'k eens kijken, jongenheer, wat 't is." En met een ernstig gezicht vervolgt hij: „Dat 's een duur werk, 'n magnefiek boek om te lezen. Marco Vendettéro, of de roovers in Napels. Omdat uwé 'tis, één gulden." „Wat blief je! een gulden?" „Ja, jongenheer, 't is fonkelnieuw!" „Dat zie 'k wel, maar een gulden geef ik niet." „Wat dacht uwé dan te besteden?" „Veertig centen!" De verkooper trekt de onderlip omhoog, schudt het hoofd bedenkelijk heen en weder, beziet eerst het titelblad, daarna het boek van alle kanten en reikt het eensklaps over, met de woorden: 30 EEN WANDELING OP *T AMSTERVELD. „Nou afijn, uwé is iedereen niet, veramuseer je der mee." De jongeheer betaalt en spoedt zich er mee naar huis in de vaste overtuiging, dat hij een bijzonder koopje heeft. Hoe groot zal zijn teleurstelling zijn, als hij bij nader onderzoek bemerkt, dat op 't titelblad de woorden „Deel I" zorgvuldig zijn uitgekrabd en het laatste blad ontbreekt, omdat er op stond: „Einde van het eerste deel." Wat ons betreft, laten wij de boekverkoopers in de open lucht liever links liggen, en begeven ons naar wat men vroeger op de Botermarkt „de Kippenhoek" noemde, dat wil zeggen: de manden en korven gevuld met kippen, duiven, eenden en ander pluimgedierte. — We staan een oogenblik stil bij een groote uitstalling, waar allerlei vogels te koop zijn. Duiven, meezen, vinken, leeuwerikken, musschen en kanaries koeren, piepen en zingen, dat 't een lust is om te hooren. We kunnen niet zeer dicht bij de kooitjes en manden komen, want een menigte menschen staat er omheen, 't Volk houdt gewoonlijk veel van vogels en kwanselt onderling altijd in duiven, meezen en kanaries. Allerlei stemmen spreken dooréén. „Kijk, Jan!" zegt een jongen, „dat is een koolmees." „Dat 'snietes, 'tis een putter!" „Hoor je die?" zegt een ander. Die noemt een groenen kanarie een putter." „Kijk ereis, wat een groote kooi met vinken heit Teunis vandaag. Der binnen der wel dertig." „Hoor je hem ? Dertig op je kop; 't zelle der wel vijftig wezen. Zeg, ga ereis op zij, laat die dame door, Pietje!" Pietje kijkt om en laat een lange magere juffrouw voor zich heen gaan, terwijl hij meesmuilt: „Wat'n scharminkel!" „Hoeveel kosten die vinkjes, man?" vraagt de dame, die met haar gehandschoenden vinger nuffig naar de kooi wijst. „Allemaal, juffrouw?" „Ja, die heele kooi vol." De vogelkooper denkt een oogenblik na, terwijl hij op den nagel van ■ zijn linkerduim bijt en zegt: „Zes gulden!" „Ik geef je drie gulden, man." „Neen, dame, dat gaat niet, maar 'kwil ze wel kwijt zijn, als uwé ze allemaal neemt. Vier gulden dan in ééns af." „Kan 't niets minder?" „Geen half centje." „Nu goed dan, daar heb je vier gulden." „Waar wil u ze bezorgd hebben?" „Nergens!" „Niet?" en de vogelkooper zet een gezicht alsof hij 'tin Keulen hoorde donderen. „Neen, man; zet de kooi open en laat die lieve diertjes vliegen." Met een verbluft gezicht opent de vogelkoopman het deurtje, en tot groot vermaak en onder 't gejuich der aanwezige jongens vliegen al de vinken over 't Amstelveld. „Ze willen er niet eens uit," zegt iemand, en te recht, want eenigen EEN WANDELING OP 'T AMSTELVELD. 31 der gevangenen, verschrikt door 't ongewone rumoer, zijn in een hoekje der kooi gekropen en verlaten die niet, voordat de dame ze met den knop van haar parasol verjaagt. Met opgeheven hoofd en in 't bewustzijn van een edele daad te hebben verricht, gaat de dierenbeschermster verder, zonder de opmerkingen te hooren van 't publiek, dat haar verwonderd en lachend aanstaart. „Die is bepaald niet recht snik," zegt een liefhebber van vinken. „Ze is van de Sophia-vereeniging," antwoordt een ander, „ 't Is een ouwe jongejuffrouw. Zoo'n mensch moet toch wat te doen hebben," zegt een derde. En een vierde valt hem in de rede met de woorden: „ Ken je haar niet ? 't Is de dame van de Keizersgracht. Ze is zooveel als presendent van die — nou — hm! — hoe heet 'took weer?" „Jawel, 'kweet het," antwoordt de vorige spreker: „'tis een beestenbeschermster." „En een beest voor hare meiden," vult een vrouw aan, die met een mandje aan den arm is nader gekomen. „M'n broers dochter heeft er gediend." „En ik wou, dat ze nog eens weeromkwam," zegt de koopman, „'k Heb nog een heelen hoop musschen ook; die kan ze voor een prikkie krijgen." „Nog een poosje praat en lacht men over de zonderlinge dame en wijdt dan weer alle aandacht aan de andere vogels, die hoogst waarschijnlijk de ontvluchte vinken benijden. „Oude Leidsche, lekker en scherp! Achttien centen 'tpond! Je moet ze maar proeven! Groene Tesselsche! Komaan, komaan! 't Is vandaag een goeie dag! Half voor niet," roept eensklaps in onze onmiddellijke nabijheid een handelaar in kaas, die gebruik maakt van een oogenblik, dat hij geen klandizie heeft, om met luide stem zijn waar aan te prijzen. 't Verwondert ons niet, dat er veel koopers komen, want de verschillende soorten van kaas, op witte papieren uitgestald en voor Phoebus' verzengende stralen door een geolied zeil beschut, zien er uitlokkend genoeg uit, en we zouden haast geneigd zijn eens te happen van 't vette zoetemelksche kaas, dat de verkooper op de punt van een blank mes omhoogsteekt, terwijl hij roept: „Hoezoo! hoezoo! Proeven moet je ze, proeven!', 't Is echter beter, dat we het niet doen, maar eens oplettend zien naar den koopman in parapluies en parasols, die eene karakteristieke uitstalling heeft, te weten een tafel met een kolossale parapluie er boven. „'t Is sjande-koop vandaag, je betaalt alleinig maar die inkommende rechten! Twei en dreissig stuivers zoo'n beste paraplie mit 'nstok uit ein stuk.. Ga naar Sinkel of naar andere jroote winkels, dan besaal je voor zoo'n paraplie zes en acht joelden," roept de eigenaar der uitstalling, terwijl hij een der parapluies herhaaldelijk openspant en weer dichtdoet. „'t Is goedkoop, maar 't is katoen," zegt een juffrouw, die een der regenschermen in de hand neemt. „Kattoen!" schreeuwt op eens de koopman. „Kattoen, sagt de 32 EEN WANDELING OP 'T AMSTELVELD. joeffrouw, maar ze weet 't nicht; 't is sanella, een neie uitgevoenden stof, menschen: der verschlijt in der eeuwigkeit niet. Katoen wirdt rood, maar dit blijft vaste koleur. Twei en dreissig stuivers, asjeblieft meneer! Liever ein mit 'n hoendekoppie op den stok? Hierzoo verschlijt 'm in jezoendheid." Achter ons vernemen wij op eens een luid geschel, en als t volk daardoor opmerkzaam is geworden, de heesche verweerde stem van een oud man, die voor een tafeltje zit, waarop allerlei kleine artikelen zijn uitgespreid. „Hier moet je wezen, hier bij mijn is de goedkoope bazaar! Twaalf diverse artikelen voor de somma van tien centen geld of een dubbeltje. Laat deze gelegenheid niet passeeren; zoo'n koopie komt nooit weerom. „Geeft ereis wel attensie. 'k Zal je, laten kijken, wat je voor je dubbeltje krijgt. — Ga toch van m'n tafel weg, kwaje jongen. Allé, op zij; je gooit me den boel om. > „Alzoo, geachte publiek! je krijgt, — als je nou nog ereis aan de tafel stoot, kwaje rakkerd, zal 'k je een dril om je ooren geven; — je krijgt primus nummer een, zes vellen best versatineerd postpapier; daar kenne de jonge meissies derlui minnebrieven op schrijven. Nummer twee, een half dozijn enveloppes om ze er in te stoppen. Ten derde of nummero drie, een pijp lak superfijn; en nummer vier, een doosje ouwels. „Ja, menschen! je staat verbaasd, maar 't is de waarheid: nog acht artikelen krijg je toe. Alzoo! nummer vijf, een pennehouder van Britannia-metaal; nummer zes, een kiespijnworteltje en nummer zeven, een balletje Engelsch poetsgoed om zilver, koper, tin en andere metalen te poetsen dat 't liefhebberij is. Nummer acht, een pinang of mannetjesneut om in je zak te dragen, vanwegens de gezondheid en de zuiverheid van 't lichaam. Nummer negen een lijmhoutje om te lijmen hout, agaat, porselein, ivoor, been, marmer, glas, afijn alles wat je lijmen wilt. Je maakt eenvoudig de gebroken stukken warm, doet er lijm op, plakt ze aan mekaar en klaar is kees. Nooit gaat 't op de gelijmde plaats kapot, als 't niet breekt. „Ten slotte krijg je nog drie artikelen. Alzoo, let op! Nummer tien, een potlood om róód en nummer elf, een potlood om zwart mee te schrijven, en 't lest, 't best, — eerbiedig neemt de man zijn pet af, — nummer twaalf, het portret van onze geëerbiedigde koning en koningin. Die twee alleen binnen 't dubbeltjé wel waard, dat je voor den geheelen boel te zamen betaalt!" Ademloos houdt hij op, want zijn speech heeft hem inspanning gekost en hij moet een oogenblik wachten, voor hij vervolgen kan: „Komaan, wie heeft er idee in zoo'n stelletje van 10 centen?" „Hier! Geef op! — Mij een! — Ik," klinkt 't van verschillende zijden, en de koopman heeft geen handen genoeg om de klanten te helpen, 'tis waarlijk geen wonder, want 12 meest bruikbare artikelen voor 10 centen te kunnen koopen, is iets buitengewoons. In een oogenblik is zijn tafeltje leegverkocht en verspreidt zich het publiek. De man begint dadelijk weer nieuwe pakjes samen te stellen en klaar te leggen. Wij gaan verder. Al voortwantlelend komen we voorbij een paar EEN WANDELING OP T AMSTELVELD. 33 kruiwagens met allerlei rommelzoo. Ten minste de kinderen van Jehova's volk, die er bij staan, roepen luide uit, dat de knoopen, stukken ijzerwerk, beschadigde vaasjes en galanterie-artikelen op geen anderen naam aanspraak kunnen maken, want schel klinkt uit hun mond het: „Rommel! Rommel! Eitzoeken maar! Centen bieën, allemaal van de verkhoopening. Allo! allo! rommel!" Een dochter Israëls, die met een kleine handkar vol oudroest een eindje verder staat, zingt op eentonige wijs: „Elk stuk 'n cent, 'n cent, 'n cent en alles khost 'n cent. Zoek uit maar wat je vinden kent, want alles khost een cent, een cent en alles khost een cent. Zonder ophouden improviseert ze met Oostersch vuur verder: „Wie heit 'tooit beleefd! 'n Phaknaald voor 'n cent! Zoek eit maar, alles kost 'n cent! Een drilboor khost een cent!" Rondom ons heen zien we op de straatsteenen uitgelegd de vreemdsoortigste artikelen: oude ijzeren potten en pannen, gereedschap, bandijzer, oude sleutels, spijkers, sloten, tinnen voorwerpen, defect porselein, schilderijen in lijsten, die eenmaal verguld waren, 't Is moeielijk zich voor te stellen wat er, niet ligt. We zijn op dat gedeelte van 't Amstelveld, waar de meeste bezoekers ook koopers zijn. De ambachtsman, die in zijn huisje of woning een of andere reparatie moet doen, die hij van den huisheer niet gedaan kan krijgen, zoekt bij de oudroest-bleekjes, — zooals hij die uitstallingen noemt, — zijn troost en vindt daar meestal wat hij noodig heeft voor eenige centen halfsleten, waarvoor hij nieuw in den winkel minstens even zooveel stuivers moet geven. Voor hen, die de Maandagsmarkt alléén uit nieuwsgierigheid bezoeken, is er niet veel aan, en ons dunkt het veel aardiger om naar den kwakzalver die een eind verder op een stoel staande, met verschrikkelijke inspanning trompettert, te gaan zien. Tetterettettè! schettert de trompet, en van alle kanten stroomen de nieuwsgierigen naar de plek, waar de naneef van Tetjeroen staat. Hij is er een van 't echte ras. Met een ontzaglijken flambard op *t hoofd en een regenmantel over de schouders geslagen, wacht hij in theatrale houding, totdat er, naar zijne meening, genoeg publiek is. Naast zijn stoel staat een tafeltje, met een langen stok aan een der pooten• vastgebonden. Die stok draagt een zeil met het opschrift: Anneau de force elektriek, van den Doctoor Raspail te Parijs. Na een zwart kistje met koperen beslag, dat op tafel staat, te hebben geopend, begint hij zijn hoorders toe te spreken: „Burgers en boeren, boitenloi en omstoanders, gij zult bij oe zei ven wel ebben gedacht, wat moet den dieën doar met zijnen trompet. Ebt een oogenblik patiëntie en ge zult 't seffens ooren. Meen niet, dat ik ier kom, boeren en burgers, om oe eenen medicament te verkoopen, dat in de mieste gevallen gemelangieert is van woater en 'n soort spiritus, of 'nen pleister van ossenvet met 'n coleur. O neen! ik eb niets te verkoopen. Ik zijn geenen marchand de médicaments of 'nen gewonen charlatan, die den goedgeleuvige mensch zijne vuiligheid voor 3 34 EEN WANDELING OP 'T AMSTERVELD. 'nen oop geld wil verkoopen. Au contraire, ik geef op last van mijn principaal, den Doctoor Raspail van Parijs" — hij wijst even met den vinger op 'tzeil — „aan ieder die 'tmaar ebben wil iets cadeau, wat tot dusverre sans pareil of zonder gelijken is. „Gij zult zeggen: Wat is dat dan? — en gij ebt recht dat te weten. — Ier in deuze chatouille bevinden zich de echte anneaux de force electriek, de nieuwste inventie van den Doctoor Raspail, die doarvoor is gemedaillieerd door alle potentaten van Europa. „Geeft attentie, meneeren en dames!" Hij neemt een koperen ring uit het koffertje en houdt dien tusschen duim en wijsvinger omhoog. „Dezen anneau de force bestaat uit de twie elementen van den electriek, van buiten koper, zwoar in 't vuur verguld, en van binnen gecontrevoerd met 'nen band van zink." „'t Lijkt wel een gordijnring," zegt eensklaps een boer, die vooraan staat. En gebelgd over die vergelijking, antwoordt de kwakzalver: „Ge wiet er niks van, zulle! Ebt ge dan ooit 'nen gordijnring gezien, die zoo gefabriceerd is als den deuzen krachtband of anneau de force?" — Hij houdt den verbluften boer den ring onder den neus en vervolgt: „Wanneer ge oangehoald zijt met kiespijn, oorpijn, smarten in 't oofd, opbloazingen in 't lijf, jicht, rumatiek, trekking in de leden, koorts, zenuwachtigheid of pijn in den rug, ge ebt slechts zoo'nen ring met oe mee te droagen en ge zult er Van verlost worden. Meen niet, dat 'k hier sta om oe wat wijs te moaken, o neen! Is er iemand onder de omstoanders, die oangehoald is met deuze kwoalen, dat ij ier kome en 'k zal 'm in deuzen eigensten moment genezen. „En wat ebt ge te doen om zoo'nen ring te gebroiken? Tout simplement dit: ge steekt den ring in zoiver regenwoater, laat 'm een momentje daarin liggen, en oudt 'm aan de ploatse die krank is, strijkt dan negenmoal een en negen moal terug. Als ge geenen baat of soulagement vindt, kunt ge mij voor 'nen leugenaar, 'n larron, 'n slechterik en een gemienen kerel uitmaken, ier midden op de mark in 't publiek. „Wanneer ge zoo'nen band in Parijs, van de Pharmacie Royale, bestelt, betoalt ge ze oan den prijs van 10 franken of vijf gulden. Gaat ge te Rotterdam noar 't oofddépöt voor Olland, ge betoalt de somma van drei gulden. Informiert oe, omstoanders en boeren, of ge in ienen apotheek of woar ook in Amsterdam zulk 'nen ring kunt krijgen. Ik ben den ienigsten ier in de stad. Gij betoalt bij mij geen drei gulden, geen vijf franken, geen twie gulden, geen gulden, geen alven, geen kwart gulden. — Neen! gij geeft alleen de bagatel van 20 centen of twie dubbelkens. Is dat niet cadeau, present, voor niemendal? Komoan: wie zal er van gediend zijn?" Een oogenblik heerscht er stilte en nogmaals herhaalt de menschlievende man: „Geniert u niet mij zoo'nen krachtband te vroagen. Ge ontvangt veur oe twintig cents een cadeau van de beroemden Doctoor Raspail." De meeste kijkers druipen stilletjes af en slechts enkelen laten Zich verschalken en ruilen twee blanke zilveren dubbeltjes voor een ruw bewerkten ring. • De kwakzalver ziet onzen glimlach en verstaat dien uitmuntend, EEN WANDELING OP 'T AMSTELVELD. 35 want terwijl hij zich bukt om een oud moedertje een ring te overhandigen, zegt hij in 't Fransch: „lis ne sont pas trop bêtes ici " We nemen van zijn menschkundige opmerking geen notitie, maar spoeden ons naar een kraampje met oude kleeren, waar een echte zoon van Juda bezig is om aan een grasmaaier een jas te verkoopen Zoo iets kan men alléén te Amsterdam zien. De grasmaaier heeft een jas aangetrokken, die voor zijn gestalte veel te wijd is en waarvan de mouwen hem over de handen hangen „Dat s nou juistement 'n jassie, asof 't voor uwes gemaakt was "' zegt de kleerkoop. ' 't Is veuls te wied." „Wat te wijd? Blijf gezond. 'Hoe kan je 't zeggen, man? Dat komt omdat de knoopen niet dicht zijne", en met een vluggen greep pakt de sluwe koopman van achteren een diepe plooi in de jas, terwijl hij zegt: „Doe nou assieblief van voren je jas ereis dicht, vrindlief" Verwonderd merkt de onnoozele boer, dat de jas van voren precies aansluit, en zegt: F „Dat's roar, nou zit ie krek goed. Maar hoe is 't achter, zit ie doar glad r „Als een velletje om een aal," zegt de kleerkoop en houdt de hand op den schouder van zijn slachtoffer, om hem te beletten een stap voorwaarts te doen en daardoor te voelen, dat hij van achteren vastgehouden wordt. „'k Zal 'm moar nemen," zegt de grasmaaier „moar de mouwen bint veuls te lang. Hoe mot dat?" kla"B("er 8S 16 k°rt' daar 'S faad V°°r: n stukkie er af en J'e °ent Na lang loven en bieden worden ze 't over den koop eens, en vertrekt de boer om, als hij thuis komt, de overtuiging te erlangen dat hij in plaats van een jas een chambercloack heeft gekocht Na den middag wordt 't hoe langer hoe levendiger op 't Amstelveld en hier en daar ontmoeten- we troepen werkvolk, die Maandag houden' een gewoonte, die helaas steeds meer en meer gevolgd wordt Die Maandaghouders zijn zeer zelden in normalen toestand, maar verkeeren gewoonlijk meer of minder onder den invloed van geestrijke vochten, t Is dus niet te verwonderen, dat we nu en dan eenige lieden ontmoeten, die t hoogste lied uitzingen. Zoo'n,troepje volk loopt juist voor ons uit en doet de lucht weergalmen van het schoone lied- Wii gaan naar Lmdenau." " I Tegen de achterzijde der Amstelkerk zit een oude blindeman met een klem meisje naast zich en een bakje luicifers voor zich, die Mi den voorbijgangers aanbiedt met de woorden: „Zweedsche lucifers! Twee cent een doos, asjeblieft." Een der luidruchtige zangers is juist naast den blinde gekomen en antwoordt op de aanbieding des armen met een slag tegen 't bakje zoodat het omkantelt en de inhoud op den grond verspreid wordt „Dat staat je gemeen," zegt een stevig gebouwd jonkman, die in oe nabijheid is; en voordat een der anderen 't verhoeden kan, grijpt 36 hij den Maandaghouder bij den kraag en drukt hem met kracht tegen den grond, terwijl hij hem toevoegt: .Raap op, lafbek, tot den laatsten lucifer toe! Niettegenstaande alle tegenspartelen, houdt hij hem met het bovenlijf op den grond, en onwillekeurig beweegt de beschonkene de handen over de straatsteenen heen en weer. Kijk ereis aan, die wil den brani uithangen," zegt een der kameraads en"laat er nijdig op volgen: „Blijf van zijn lijf af, 't gaat jouw immers 111H Eene woord lokt 't andere uit, en weldra ontstaat een kloppartij, die voor den kloeken nian slecht zou zijn afgeloopen, indien met anderen zijne partij hadden gekozen. * . kc'J- ..;;ft Al dringend en vechtend verplaatst zich het hoopje volk en blijft de blinde met 't kleine kind alléén, dat schreiend roept: „Grootvaders lucifers bennen allemaal vertrapt!" ' ... i „»„ Een paar mannen uit het volk hebben de vechtpartij gadegeslagen en zien nu de verwoesting, die in de koopwaar van den armen man is flflnccncht Huil maar niet, schaap," zegt een hunner, terwijl hij een paar ongeschonden doosjes opraapt en aan 't kind geeft; en tot de omstanders gewend, vervolgt hij: .. „Komaan, menschen, ieder een paar centen, dan komt die arme sukkel niet aan die lafbekken te kort," en met zijn pet in de hand gaaedereer!ngeeft wat en de enkele, die zich afwendt, heeft niets, daar kunt ge op aan, want 't Amsterdamsche volk moge ruw in den mond zijn, 't is goedgeefsch en in 't bijzonder voor een blindeman heeft de schamelste nog wel een cent over. Zonder te tellen neemt hij de opbrengst der collecte uit zijn pet en laat ze in de handen van den blinde glijden, die te gelijk met de centen de vereelte vingers van den handwerksman grijpt en ze hartelijk drukt, terwijl hij uitroept: | „God zal 't aan je kinderen vergelden. „Dank je, maar 'k ben nog niet eens getrouwd, zegt de man en verwijdert zich evenals de anderen, die hun penningske offerden op dat eenvoudig altaar der liefde. In een aangename stemming wandelen we verder langs een kraam waar niets dan petten worden verkocht, en een stalletje^aareen vischhengel met snoer en een vlaggetje er aan als uithangbord dienst doet, totdat we 't lieflijk gezang van Jan Klaasen vernemen, die tot vermaak van oud en jong vertelt: .... .„,,,„,„» m„ ~„ Aan Gistere was ik dronke en vandaag ben ik met nuchtere. Nu en dan gaat een schaterend gelach op, en om de lache rs lachenwemee al hebben we niets van de kwinkslagen van Jan of Tnjn verstaan t ls misschien gelukkig, want die grappen zijn meestal van een zóó gering allooi, dat een dragonder er van blozen zou. Toch zou de markt zonder de ouderwetsche poppenkast niet compleet zijn en is en blijft Jan Klaasen een van de grootste aantrekkelijkheden van 't Amstelveld. EEN WANDELING OP 'T AMSTELVELD. 37 Nauwelijks is de voorstelling geëindigd of een liedjeszanger verheft zijn stem en draagt onder 't schaterend 'gelach der toehoorders de oude tante, die loopt met krante" voor, een lied, dat voor de somma van één cent grooten aftrek vindt. We kijken nog even naar den kleinen jongen, die, met zonderlinge bedrevenheid, van een waaiervormig gevouwen stuk papier allerlei voorwerpen maakt, zooals: „een korrenet, gelijk de dienstmeissies drage een Parijschestrooie pet, een stallantare zonder licht, een Engelsch zoutvat, en as je geeft, heb ik ook wat." Om 't laatste is 't natuurlijk te doen' en gaarne geven we in 't papier van den kleinen, vluggen kunstenaar een paar centen. Vóórdat we naar huis gaan, loont 't nog de moeite een blik te werpen op de honden, die in keurig met van mattenriet gemaakte hokken te koop staan. Wanneer we geld te veel hadden, zouden we de verzoeking niet kunnen weerstaan om dat allerliefste witte poedeltje, aan een blauw lintje te koopen, dat zoo snoeperig met de voorpootjes de beweging van zoogenaamd „bidden" maakt. Waarlijk, die uitstalling mag gezien worden, en de hondenkoopman is een der weinigen, die er slag van heeft zijn waar op 't voordeeligst te doen uitkomen. Vroeger leefde er in Amsterdam een man in 't zelfde vak, die de kunst verstond om witte honden, die eigenlijk zwart, of geelachtige, die mooi bruin moesten zijn, tot de verlangde kleur te brengen. Of hij zijn geheim mee in 't graf genomen heeft, dan wel of hij 't aan zijn confrater op 't Amstelveld vóór zijn dood toevertrouwde, is iets, wat ons wel nooit ter oore zal komen. We zouden nog lang kunnen rondwandelen en den man, die onver-, breekbare porseleinüijm en glas-vernis verkoopt, met zeldzame radheid van tong zijn waar hooren aanbieden, of ons verheugen over den eetlust van de talrijke liefhebbers van zuur, die aan de verschillende wagens en kraampjes zich te goed doen aan „augurkies, komkommers, of biet, alles lekker zuur van 'n cent een pik." Maar 't wordt reeds laat en we moeten ons dus dat genoegen ontzeggen, evenals 't genot om bij den kiezentrekker, den bekenden „zwarte" te blijven staan en te luisteren naar de snorkende redevoering, die hij houdt om boeren en buitenlui te overtuigen, dat niemand dan hij de kunst van 't trekken zonder pijn verstaat en nergens voor een schelling zulk een kunstbewerking wordt verricht. Toch ^willen we ons nog even ophouden bij de rarekiekkast, „het kijkspul," zooals de spraakmakende gemeente zegt. 't Zou jammer zijn, indien we niet een klein stukje van den speech hoorden, door den explicateur of „spelrecommandeerder" gehouden. „Komt het zien, menschen!" roept hij. „Verdi ver teert je een oogenblik; 'tkost maar één stuiver, vijf centen; daarvoor zie je twintig diverse moevemenren uit de lijfstraffelijke rechtspleging en de geschiedenis der wereld. Je ziet hier, naar de natuur voorgesteld, den gruwelijken moord van Mietje Manheim door een onnoozelen jongen van 18 jaar. Let op de natuurlijkheid der stuiptrekkingen van 't stervend slachtoffer en de moorddadige tronie van den geweldenaar. 38 EEN WANDELING OP T AMSTELVELD. „Ik stel u verders voor de onthoofding yan Troupman op de gieljetien te Parijs! Dit stuk heeft op de Brusselsche tentoonstelling de gouden medalje gehaald vanwegens de treffende gelijkenis en de natuurlijkheid van 't vloeiende bloed. „Je aanschouwt hier onder meer den kindermoord te Betlehem, met 't hartverscheurend geschreeuw der beroofde moeders. „Den ondergang van 't schip Keurvorst te Bremerhaven en de afgrijselijke wreedaardigheid der Spanjaarden in Peru. „Een jacht op ijsberen in de stille Noordpool-Oceaan, met Engelsche mekaniek. Gelieve attentie te verleenen op 't aanleggen der geweren en de beweging der ijsberen, die verhongerd rondloopen. „Dan zie je nog een liefelijk tafereel uit de Parijsche bloedbruiloft, hoe alsdat een jonge moeder zich voor haar protestantschen zuigeling opoffert en tot den snoodaard, die haar onschuldig wurm wil ombrengen, zegt: „Ik ben de moeder, de tijgerin die haar welpen verdedigt. Neem mij, o beul!" Je aanschouwt au naturel, hoe zij haar tanden in zijn facie zet; je ziet haar denken: God zal mij kracht geven, bij 't geroffel der trommen van de militaire macht. En dat alles kost maar vijf centen om te zien. 't Is te weinig, menschen! veel te weinig. Ongehoord!" Ja, inderdaad, 't is ongehoord zooveel onzin op eenmaal, en er behoort een zekere virtuositeit toe om ze met een kalm gezicht aan 't publiek op te disschen. Maar nu wordt het heusch in ernst tijd, dat we heengaan. We laten „Jaapie" met zijn Groningerkoek, die eeuwig „vars" blijft, links liggen en gaan de Reguliersgracht op, om, na een kleine wandeling, bij Krasnapolsky of in Die Port van Cleve ons aan een glas heerlijk frisch bier te verkwikken. Wanneer we daar zoo geheel sans gêne en onder ons gezeten zijn, vertel mij dan eens, of u de wandeling over 't Amstelveld ook te lang is gevallen. EEN OUDE JONGEJUFFROUW. Ik kan mij haar oud, goedhartig gezicht nog zoo best voor den geest halen. Ik herinner mij nog goed, hoe ze met haar trouwe, bruine oogen ons zoo dikwijls liefdevol aanzag, toen wij nog kleine kinderen waren en weet ik nog, dat 't voor ons een feestdag was, als „Tante Saartje' kwam. 't Staat mij nog als de dag van gisteren voor den geest, dat ze bij ons zat te vertellen en dat wij haar de woorden van de lippen keken. Wat deed zij het mooi! van Blauwbaard, van Klein Duimpje met de zeven-mijlslaarzen en den wildeman, of van de Gelaarsde Kat. Een siddering voer ons door de leden, als ze met een grove stem den reus liet spreken, of met een pieperig geluid den angst der broertjes van Klein Duimpje trachtte weer te geven. Goede tante Sarah! ge zult ons nu niet meer vertellen van „'t Vischje over de Zee," of „'t Mannetje Trippentree;" we zullen u niet meer aanstaren met kinderlijke verwondering en vreugde, als ge uit de zeegroene diepte uwer réticule, als door toovermacht, een prentenboek of een menigte suikergoed deedt verschijnen. We zullen niet meer lachen om uw zonderling gevormden hoed, of uw sjaal met palmen, want wij zijn groot geworden en gij zijt heengegaan. — Waarheen? Wie weet het! Kalm en stil, zooals ge geleefd hebt, zijt ge vertrokken naar beter gewesten, naar 't onbegrepen land, het raadselachtige oord, van waar niemand wederkeert en dat de eenvoudige „Hemel" noemt. Gij zijt heengegaan, slechts door weinigen gekend en begrepen, door weinigen gewaardeerd, door velen uitgelachen en bespot: want ge waart een „oude jongejuffrouw." Slechts wij, die behalve uw minder behaaglijk uiterlijk ook uw hart hebben .gekend, staren u na met dankbaren traan in de oogen en zegenen uwe nagedachtenis. Op uw graf bloeien geen bloemen; slechts een eenvoudige zerk duidt de plek aan, waar ge uitrust van de moeilijke levenstaak, die ge u vrijwillig hadt opgelegd. Onder dien steen, met het opschrift „Sarah Kruijt f 1862", ligt uw 40 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. stoffelijk kleed, stil en koud, maar uw geest leeft in ons midden voort, weldadig, verwarmend, liefderijk, zacht en goed. Aan uw nagedachtenis wijd ik deze bladzijden. Ik schrijf uwe eenvoudige levensgeschiedenis voor hen, die u slechts van verre kenden, voor hen, die in u slechts zagen de „oude jongejuffrouw." I. In 't lachende Oosterbeek, in een klein buitenhuis, woonde lange jaren geleden de gepensioneerde majoor Daniël Kruijt met zijn drie dochters. Zijn vrouw rustte reeds lang onder de groene zoden van 't landelijke kerkhof. Haar leven was niet rijk geweest aan vreugde, want reeds in de eerste jaren van haar huwelijk begon zij te sukkelen, en ofschoon zij zich nu en dan in een aanvankelijke beterschap verheugde, werd zij langzamerhand onherstelbaar ziek. De majoor was een man zooals velen zijn; gewoon te bevelen, kort van stof, niet zachtzinnig en scheutig van aard, werd hij allengs wat men noemt een huistiran. Liefde in zijn gezin te kweeken was hem vreemd. Men vreesde hem; meer verlangde hij ook niet, en zoowel moeder als dochters zagen hem met een zekeren angst naar de oogen. Dat zijn vrouw, evenals een plant die lucht en licht' mist, begon te kwijnen, viel hem slechts bijwijlen op en droeg er nog toe bij om zijn slecht humeur te verergeren; en dikwijls was hij hard en onrechtvaardig, wanneer zij niet. bij machte was om hem alles geheel naar den zin te maken. Zestien jaren lang verdroeg de lijdende vrouw alles. Kalm en vreedzaam was 't steeds in haar gezin geweest, ja alles verdragen zonder morren, zonder klacht, blijmoedig zelfs. Eindelijk ontsliep ze op een heerlijken zomermorgen; haar laatste woorden waren: „'k Wou, dat ik langer voor u allen had mogen leven." Hoogstwaarschijnlijk betreurde majoor Kruijt zijn vrouw oprecht; want drie weken lang verzuimde hij zijn dominopartijtje in de sociëteit, en toen hij er weer verscheen, ontsierde een breede rouwband zijn hoed. Zijn drie dochters, Sarah, Mina en Bertha, kregen zwarte kleedjes en zwarte linten om hare stroohoedjes. Sarah, de oudste, was vijftien jaren, lang opgeschoten, mager, beenig en weinig bedeeld met vrouwelijk schoon; Mina en Bertha, twaalf en zeven jaren oud, waren een paar allerliefste, blonde meisjes, die met haar blauwe, kinderlijk onschuldige oogen vroolijk in de wereld zagen. Een huishoudster nam majoor Kruijt, na de dood zijner vrouw, niet. Saartje was, volgens zijn zeggen, „mans en bijdehand genoeg om met behulp van de meid het kleine huishouden te bestieren." Ze werd van school genomen. Haar vader oordeelde, dat zij voldoende geleerd had en thuis nuttiger kon zijn; hij had haar noodig, en daarmede was alles beslist. Vriendelijker dan gewoonlijk sprak hij met haar en deelde haar zijn besluit mede. De donkere oogen van Sarah fonkelden, toen ze ver- EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 41 klaarde, dat ze bereid was de haar opgelegde taak te aanvaarden, 'k Zal mijn best doen, vader!" was alles wat zij zei. 'tGing boven alle verwachting goed, want Sarah had den zachtmoedigen aard van haar moeder geërfd en wist met meer wijsheid en tact, dan men van haar jeugdigen leeftijd verwachten mocht, „den wagen recht te houden" en de eigenaardigheden en nukken van den gestrengen, soms gierigen vader te verdragen. Zoo ging de jeugd van 't drietal zusters vrij geleidelijk voorbij, ze leerden sparen, verdragen en zich zwijgend in de omstandigheden des levens schikken. Sarah bekleedde met oneindigge duld en liefde de plaats harer ontslapen moeder, en de twee andere meisjes hingen aan haar oudere zuster met innige teederheid. De majoor was bij al zijn eigenaardigheden en fouten een practisch man en daarom stond hij er op, dat zijn beide jongste dochters, toen zij de school verlaten hadden, zich in een of ander vak zouden bekwamen, opdat zij, wanneer ook eenmaal zijn uurtje sloeg, niet volslagen hulpeloos zouden achterblijven. „Geld kan ik jelui niet veel nalaten," placht hij te zeggen; „daarom is 't goed, dat je de handen leert gebruiken." Bertha en Mina leerden dus 't hoeden en modes maken op een atelier te Arnhem. 't Bleek goed gezien van den ouden man, want toen hij ongeveer tien jaren na zijn vrouw voorgoed de oogen sloot, liet hij slechts zooveel na, dat de drie meisjes een kleine modezaak konden oprichten. Nu eerst begrepen zij, waarom hun vader altijd zoo spaarzaam, bij gierig af was geweest! Ze zegenden zijn nagedachtenis er voor en zeiden: „Vader was toch zoo kwaad nog niet;" maar toch konden ze aan hem niet denken met dat warme, innige gevoel, waarmede zij nog steeds hare moeder betreurden. Recht gezellig hadden de Gezusters Kruijt hare kleine woning ingericht. Een bescheiden huisje, met een lief tuintje er achter, bood haar meer ruimte dan zij noodig hadden. De zijkamer met twee ramen aan de straat, tot „Magasin de Modes" ingericht, zag er aanlokkend genoeg uit en de achterkamer, tevens „Atelier," had zoo'n prettig uitzicht in het tuintje, waar de bloemen, door de zachte meisjeshanden verpleegd en verzorgd, trots de dunne aardlaag en den spaarzamen zonneschijn, frisch en liefelijk geurden. Binnen korten tijd waren „de Kruijtjes" bekend geworden en wees menige dame met trots op haar sierlijk hoedje of keurig bewerkte muts uit 't Magasin de Modes van de Gezusters Kruijt. 't Ging haar goed. De klanten kwamen als vanzelf en allengs begon Fortuna haar toe te lachen. Bertha en Mina hadden het vak grondig geleerd, en wat Sarah betreft, ofschoon haar de opleiding ontbrak, was haar aangeboren goede smaak en natuurlijke aanleg, van veel nut voor de anderen. Aan haar verstandigen raad dankte dan ook menig schoone in Arnhem of omstreken de élégance van hoofdtooisel of kleedje. Over 't algemeen hadden de dames 't liefst met juffrouw Saartje te 42 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. doen. Ze was leelijk, grof van trekken, houterig van figuur en houding en kleedde zich meer dan eenvoudig, maar ze had zóó iets aangenaams, als ze sprak, dat men al 't andere vergat, zoo liefelijk en vriendelijk klonk haar stem; en 't onuitputtelijke geduld, dat zij bezat, was in een modezaak zonder twijfel geld waard. Werd 's Zondags 't werk ter zijde gelegd en de winkel gesloten, dan scheen voor niemand de zon zóó heerlijk en lachten 't groen en de boomen zóó uitlokkend dan voor de drie zusters, die in de prachtvolle omstreken der stad zich voor het thuis zitten der geheele week schadeloos stelden. Zoo leefden ze tevreden, teruggetrokken en stil voort; van haar familie hadden zij weinig last, om de eenvoudige reden, dat zij geen andere bloedverwanten meer bezaten dan een ouden achterneef, die te Amsterdam in den handel was. Van tijd tot tijd, als hij toevallig voor zaken in Arnhem moest zijn, kwam neef Wilgers de dames bezoeken, 't Was een gezet, bejaard heer, met grijs haar; en niemand, zelfs de venijnigste tong der praatgrage klein-stedelingen, zou er iets van hebben durven zeggen, dat neef Wilgers, als hij in de stad kwam, zijn nichtjes bezocht en haar mede uit rijden nam, of op een andere manier trachtte haar een aangenamen dag te bezorgen. 't Was dus voor de Kruijtjes een feestdag, wanneer de oude heer met zijn vroolijk gelaat verscheen, zijn hoofd om de deur stak en haar lachend toeriep: „Daar is hij weer." II. „Goeie morgen, nicht Saartje! daar ben ik eens weer," zegt op hartelijken toon de oude heer Wilgers, terwijl hij de kleine zijkamer van 't Magasin de Modes binnentreedt. Haastig ontdoet zich Sarah van 't witte voorschoot, dat zij altijd draagt, wanneer zij 't magazijn opreddert en met neergelaten gordijnen, een nieuwe étalage voor de ramen samenstelt; iets wat niemand zoo goed verstaat als zij alleen. „Wel, dat vind ik aardig, neef Wilgers. Ga zitten." En vriendelijk lachend biedt zij den ouden heer een stoel, haalt daarna een anderen en geeft dien aan een naast hem staand jongmensch, met de woorden: „Wil u ook geen plaats nemen, mijnheer?" Terwijl hij gaat zitten, zegt Wilgers, op zijn medebezoeker, die ietwat verlegen schijnt, wijzend: „Dat 's nu je neef Karei, Saartje, mijn eenige zoon." Aangenaam kennis te maken, neef Karei," antwoordt Sarah, en gulhartig steekt ze hem de hand toe. „Jelui hadt elkaar nog nooit gezien, wel Karei? Kijk haar nu maar eens goed aan: dat is nu Saartje." , Karei mompelt iets van „heel aangenaam en nog nooit 't pleizier gehad" en gaat zitten. _»Ja! jongen," vervolgt de oude heer, „dat is nu nicht Sarah, van wie ik je zoo dikwijls verteld heb. Wat een stuk van een meid, hé; flink uit de kluiten gegroeid. Wat zeg je er van? Hm! hm! de Kruijtjes EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 43 zijn geen onderkruipsels. En wat dunkt je nu, hoe vind je haar?" Er zijn van die heeren, die, zij 't uit aangeboren ploertigheid, of uit zucht om grappig te zijn, maar al te dikwijls iets onhandigs en onaangenaams zeggen of vragen, waardoor de betrokken personen in verlegenheid worden gebracht en meestal niets of slechts iets zeer onbeduidends weten te antwoorden. Zoo gaat 't thans ook neef Karei en Sarah. Ze kijken elkander verbluft aan, trekken een allerdwaast gezicht en staan eenige seconden sprakeloos. Eindelijk stottert Karei: „Vader heeft mij al zooveel van u verteld, dat ik reeds een goede voorstelling van u had." Sarah glimlacht om zijn verlegenheid en antwoordt: „Ik val u dan zeker niet mee, neef Karei; zoo'n lange, magere spiering had je toch niet verwacht! Is 't wel?" „O! integendeel," antwoordt de ongelukkige jonkman, verwarder dan te voren; en dadelijk de dwaasheid van zijn antwoord inziende, kleurt hij tot achter zijn ooren en voegt er bij: „Dat is — ik bedoel, — ik wist wel, dat u, —" Hij weet niet meer wat hij zeggen zal, en slaat een min of meer vijandigen blik op zijn vader, die inmiddels is opgestaan en uit een op tafel staande doos een damesmuts heeft genomen en haar omhooghoudt, met de woorden: „Kijk eens, wat een mooiigheid! Zeker werk van jou, Saar?" Glimlachend antwoordt deze: „Pas op, neef, niet hard aanvatten;" en om Karei uit zijn verlegenheid te helpen, laat ze er op volgen: „'k Zal Mina en Bertha eens roepen, om kennis met je te maken, neef Karei; ze zijn aan 't werk in 't atelier." „Laat ze dan gerust aan 't werk blijven, hoor; Karei kan wel naar haar toegaan," valt de oude heer in. „Weet je wat, jongen, ga jij ze eens verrassen, steek je hoofd in eens om de deur en roept: Nichtjes! ik ben neef Karei, daar heb je hem nu in levenden lijve." Dat is voor Wilgers junior te veel, hij krijgt 't land, pruttelt iets van ,,'n flauwe aardigheid" en blijft zitten, hoewel de oude heer hem nogmaals aanspoort met de woorden: „Ga je gang maar, jongen. Je bent toch niet bang voor een paar knappe meisjesgezichten?" Intusschen heeft Sarah de kamer verlaten, om de anderen te gaan roepen; ze heeft medelijden met den jongen man, die op zulk een zonderlinge wijze aan zijn bloedverwanten wordt voorgesteld. Nauwelijks heeft zij de deur achter zich gesloten, of Karei geeft zijn hart lucht, door tegen zijn vader te zeggen: „Wat een akelige manier, om me zoo te introduceeren; ik ben waarlijk met m'n figuur verlegen, en dat is uw schuld." „Gekheid, allemaal gekheid, jongen! Je behoeft je volstrekt niet te geneeren; je bent immers bij familie, 't zijn toch je nichtjes." „Dat is alles goed en wel, maar u zegt zulke wonderlijke dingen, dat 'k niet weet te antwoorden, 't Is vervelend." „Jij bent een bange haas. Goeie God! ben jij student geweest. Sakkerloot ! dan was ik in mijn jonge' jaren anders. Doch alle gekheid op een stokje: die Saar is leelijk, hé; maar een goede ziel. De twee anderen zullen je beter bevallen: 'tzijn weergaasch aardige meiden, hoor. Pas maar op, dat je er niet in verkikkert, want dubbeltjes hebben ze niet. — 44 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. Enfin, ze hebben getoond, dat ze werken kunnen en goed ook, dat's waarachtig waar. Kijk eens, hoe netjes 't boeltje er hier uitziet; je kunt zoo merken, dat ze flink wat te doen hebben; — 'kheb respect voor die drie bijdehandjes en " Verder komt de oude heer niet, want juist op dat oogenblik verschijnen, gevolgd door Sarah, de twee jongere dames. „Dag, neef! Hé, neef! hoe gaat 'tu? Altijé wel geweest? Dat is aardig, dat u weer eens komt. Is u al lang in de stad?" klinkt 'tdoor elkander uit Bertha's en Mina's mond. Karei is opgesprongen en ziet met eenige verrassing de twee blonde schoonen aan. Hij buigt vrij hoffelijk en zwijgt, want papa Wilgers neemt luide het woord. „Dag, lieve nichtjes! Jelui ziet er allemachtig snoeperig uit vandaag," zegt de oude, met welgevallen de twee meisjes beschouwend. „Dat is mijn zoon, je neef Karei. Mag ik het genoegen hebben hem aan je voor te stellen?" zegt hij eenigszins deftiger; maar aanstonds weer in den vorigen schertsenden toon vervallend, voegt hij er bij: „Ja! ja! kijkt hem maar eens goed aan. 'tis een knappe jongen; dunkt je ook niet?" De knappe jongen kijkt zijn vader knorrig aan, krijgt een erge kleur en denkt in stilte: ,'t Is eeuwig vervelend, dat vader altijd grappig wil zijn." De beide meisjes lachen en giegelen, kleuren en weten niets te antwoorden; maar Sarah zegt kalm: „Neef, je hebt er slag van om jonge menschen aan elkaar voor te stellen, dat moet 'k zeggen." Kareis verlegenheid duurt echter niet lang meer, want Bertha heeft moed gevat en steekt hem trouwhartig haar handje toe, bij de woorden: „'t Doet me pleizier kennis te maken." Karei antwoordt: „'k Ben blij, dat ik u leer kennen," enz. enz. Mina zegt ook iets dergelijks en, als er weer een pauze in 't gesprek komt, redt Sarah allen uit de verlegenheid door te vragen: „Wilt u niet liever achter komen? 't Is hier wat eng en warm, de zon staat 's morgens op de ramen; achter is 't koel en prettig, door 't uitzicht op den tuin." „Daar heb je gelijk aan, kinderen; dan maar vooruit, naar de tuinkamer," zegt Wilgers vroolijk, en nog eenmaal brengt hij zijn nakomeling in verlegenheid, door te vragen: „Presenteer je de nichten geen arm, onbeleefd jongmensen?" Toch blijkt de vroolijkheid van Wilgers senior aanstekend te zijn geweest, want weldra zitten allen zeer gezellig in de achterkamer en babbelen ombeschroomd als oude kennissen. Karei kan zijn oogen van de lieve Bertha niet afhouden. Wat een snoeperig mondje, en wat prachtige tanden! 'k Heb nog nooit zulk een blond haar gezien! En dan die donkerblauwe oogen. Wat een lief élégant figuurtje. Nu! 'n lieve stem heeft zij ook, — en wat lacht ze aardig! — Dit zijn orfgeveer de gedachten, die Karei door 't hoofd gaan, terwijl hij met Bertha zit te praten over 'fweer, over Arnhem, de omstreken en méér banaliteiten. Zijn verlegenheid is geweken, hij praat lang niet onaardig, en Bertha, eerst door de 45 eenigszins ruwe scherts van haar ouden achterneef wat beschroomd, is allengs toeschietelijker geworden. Ook Mina heeft zich in 't gesprek gemengd, en Karei denkt van haar bijna 't zelfde als van Bertha, maar toch vindt hij zijn jongste nicht de mooiste, de liefste, de aardigste, ja wat al niet meer. De oude heer praat met Sarah; hij vraagt naar de modezaak, of 't goed gaat, of er klanten bijkomen en zoo al meer. 't Doet me plezier, allemachtig veel plezier, dat jelui meisjes zoo de handen uit de mouw weet te steken. Pas nu maar op de kleintjes, dan blijft er wat over voor den ouden dag. 'k Heb ook hard gewerkt, eer ik zoo wat mijn schaapjes op 't droge had," zegt hij en welgevallig strijkt hij met de hand over zijn grijzen bakkebaard. Wilgers heeft Sarah's aandacht, naar hij meent, geheel in beslag genomen door over de zaken te spreken. Zij geeft ook geregeld goed en degelijk antwoord, maar toch dwalen haar gedachten en blikken ,soms af, als ze het vroolijke drietal ziet, dat al luider zit te lachen en pret te maken. „Hoor me dat jonge goedje eens aangaan," merkt eensklaps Wilgers senior op. „Zou je niet zeggen, Saar! dat ze elkaar al jaren kenden? Och! jeugd heeft geen deugd. Ze maken geloof ik, pret over ons oudjes," voegt hij er zachtjes bij. De goede man vergeet, dat zij slechts drie jaren ouder is dan haar zuster Mina. Onwillekeurig slaat zij een blik in den tegenover haar hangenden spiegel en ziet opmerkzaam naar haar spiegelbeeld, terwijl ze op de vragen en gezegden van neef Wilgers antwoordt. Ja, zij ziet er veel, veel ouder uit: haar ietwat tanige gelaatskleur, haar forsche, schier mannelijke trekken, en 't donkere, niet regelmatig ingeplant haar, doodeenvoudig naar achteren gestreken, geven haar iets onbevalligs. Ze zucht bijna onhoorbaar, want ze is toch pas negen en twintig jaren en — vrouw! Nog een blik in den spiegel en ze wendt haar gelaat af en naar Bertha, die 't zoo druk heeft met neef Karei, dat Mina er om lachen moet. Wilgers is steeds door blijven praten, maar Sarah heeft hetgeen hij zegt maar half begrepen, ofschoon ze werktuiglijk antwoord geeft. Nu verstaat zij 't weer duidelijk, als hij zegt: „En wil ik je nu eens wat nieuws vertellen, nichtjes? Mijn zoon Karei komt hier een maand of wat wonen; hij is ingenieur. — Jawel, mijnheer is ingenieur en bouwkundige. Je moet zoo gering niet over hem denken," voegt hij er met een blik vaa welgevallen op zijn eeniggeboren bij. „Och! Ik dacht, dat neef Karei koopman was, zooals u," antwoordt Sarah, om toch iets te zeggen. „Neen, Saartje-lief! 't Is een gestudeerd man; hij had geen lust in 't koloniale vak. Ik zeg maar, 'n mensch zijn zin is 'n mensen zijn leven; ik kon hem, goddank laten studeeren. Hij is nu klaar en komt hier aan de nieuwe werken over de brug, voorshands om zich verder in de praktijk te bekwamen." Karei heeft bij de loftuitingen van zijn vader weer het onaangename gevoel van zooeven gehad, maar hij is er al aan gewend, dat papa wat EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 46 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. ploertig kan zijn, en hij kent zijn goed hart. Daarom neemt hij er geen notitie van en fluistert Bertha toe: „De ouwe heer kan raar doen, hé?" Zij glimlacht, terwijl zij knikt; en weldra babbelen Mina, Bertha en Karei weer over alles en nietfj, totdat de oude heer zijn stem verheft en vraagt: „Ben je soms van plan hier te blijven logeeren? Je schijnt daar al te zitten als in Abrahams schoot! — Ktfen! we moeten opstaan, we hebben onzen tijd noodig " en zich tot de meisjes wendend: „Zegt, a propos, weet jelui niet een goede kamer voor Karei, altijd in de buurt van den Rijn?" 'n Gekke vraag voor jonge meisjes,-denkt Sarah; maar Mina antwoordt op onbevangen toon: „Op 't Walburgplein heb ik toevallig een kamer te huur zien staan." „Dan naar 't Walburgplein, om een kijkje te nemen. Kom Karei! — Wat weerga, die jongen zit als aan zijn stoel vastgeplakt. Jongens! jongens! wat zul jelui nog een last van hem krijgen, als dat nu al zóó begint. Maar alle gekheid op een stokje, ik hoop, dat Karei dikwijls bij jelui mag komen, zoolang hij hier woont. Je begrijpt, hij is nog jong, pas twee en twintig jaren." — Karei hoort alles, maar houdt zich goed. — „Ik reken op jou, Saartje, om hem op den goeden weg te houden. Jij bent kalm en bedaard en je zult hem 't goede wel voorhouden." — Karei zet een zuur gezicht en glimlacht nog zuurder, als zijn vader er aanstonds bijvoegt: „Je begrijpt, Sarah, een vaderhart is altijd een vaderhart, en ik stel er prijs op, dat mijn jongen met fatsoenlijke lui omgaat, 't Is altijd een meisjesgek geweest; daarom.... breng ik hem 't eerst bij zijn nichtjes. Vat je?" En, op zijn manier schalks, knipoogt hij tegen Sarah, die moeite heeft een glimlach te onderdrukken, terwijl de twee andere nichten, met een spottende, ondeugende uitdrukking op haar gelaat, het slachtoffer der vaderlijke teederheid aanstaren. Karei is stil geworden, hij heeft het land voor drie, maar eensklaps vermant hij zich, reikt Bertha en Mina de hand en vraagt: „We zullen, hoop ik, goede vrienden zijn? Mag ik je bij je namen noemen? Dat stijve neef en nicht is zoo vervelend." „Asjeblieft," antwoorden beiden als uit één mond. „En dan zeggen wij Karei." „En mag ik tegen u ook Sarah zeggen?" „Zeker, Karei! Waarom niet?" In dat eenvoudig „Waarom niet?" ligt iets wat Karei treft; hij heeft nog zoo recht geen notitie van Sarah genomen'. Nu ziet hij haar oplettend aan. Ze schijnt hem toch niet veel ouder toe dan de anderen, maar er ligt iets kalms, iets waardigs in haar blik, in haar geheele zijn, dat hem vroeger niet is opgevallen, maar dat hem nu imponeert. „Kom, jongen, nu moeten we waarachtig weg; 't is hoogtijd. — Ja! wat ik nog zeggen wou, lieve nichten, van middag om vier uren kom ik jelui met een rijtuig afhalen; 't is prachtig weer, en tegen een ritje naar den Duno kun jelui toch niets hebben. — Ga je mee?" „Ahe drie?" vraagt Bertha. „Natuurlijk!" EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 47 Mina en Bertha zien eerst elkander en daarna Sarah vragend aan. „Alle drie te gelijk, gaat niet; één moet er thuis blijven bij de zaak," zegt Mina. ,,'t Is soms zoo wonderlijk, de dames komen dikwijls 's avonds ook nog." „Dan moet jelui er maar om loten," en in zijn zak grabbelend haalt Wilgers senior er een pennemes en een bos sleutels uit; „die 't raadt, even of oneven, valt er af. Alle sleutels tellen mee." Karei denkt in stilte: „Als Bertha 'tmaar niet raadt." „Kom, Sarah, jij 't eerst," zegt de oude heer en houdt haar de gesloten hand voor. „Dank u, neef, ik raad niet," zegt ze beslist: „ik blijf thuis. Bertha en Mina gaan met u mee; ik ben de oudste en " „Moet dus de wijste zijn. Je bent een ferme meid, hoor!" herneemt Wilgers, haar op den schouder slaande. „Jij past op de zaken, goed zoo." Nu ontstaat er een edele wedstrijd. Mina en Bertha willen zoo gaarne, dat haar zuster medegaat. „Kom, Saar, ga jij nu eens mee, deze keer; je bent laatst ook al thuis gebleven, toen neef hier was," zegt Mina, en Bertha verklaart bepaald, dat 'tnu haar beurt is om op de zaken te passen. „Weet je wat, meisjes, maak 'tonder mekaar uit, als ik weg ben. Om vier uren zijn we hier met het rijtuig; zorgt, dat jelui klaarstaat. Adieu! Karei is volstrekt niet verlegen meer; vroolijk babelend volgt hij zijn vader, die nog een paar malen moet zeggen: „'t Wordt meer dan tijd," eer hij met afscheid nemen gereed is. „En wat zeg je nu van je nichten ?" vraagt de oude heer, als ze een einds in de straat zijn. Karei steekt juist een sigaar op en kan dus niet anders antwoorden dan „Hm! Hm!" maar wat hij er bij denkt, kan de ouwe heer niet raden. Op de stoep hadden de meisjes de heeren nog even nagekeken, en als zij weer in de achterkamer zitten te werken, zeggen de twee jongsten niets; Sarah alleen vraagt: „Waar hadt jelui 'ttoch zoo druk over met neef, — Karei wil ik zeggen?" „Och, over allerlei; 'tis een grappenmaker, hoor!" antwoordt Mina, en Bertha voegt er bij: „En een knappe jongen ook, lang geen ongunstig uiterlijk, 't Is wel gezellig, dat hij hier komt wonen." Op den bepaalden tijd stond 't rijtuig voor de deur. Sarah bleef thuis. Neef was nog even binnengekomen, had haar de hand gedrukt en gezegd: „'k Zie je van avond niet meer; 't rijtuig brengt me in eens aan de diligence. Adieu, Sarah! 'k Beveel je mijn jongen aan; je moogt gerust moedertje over hem spelen. Karei zal de meisjes wei thuis brengen." t Rijtuig ratelde over de steenen voort, allen knikten haar nog even toe. En toen Sarah weer alleen in de achterkamer stond, zag ze nog éénmaal in den spiegel, streek zich 't haar wat van 't voorhoofd en > w " -k er dan toch wezenn'jk zóó oudachtig uit?" Ze zuchtte. t Was evenwel slechts een kort oogenblik, dat 't spiegelbeeld haar [8 EEN OUDE JONGEJUFFROUW een zucht ontlokte, want eensklaps hief ze het hoofd omhoog, nam een stuk japongoed, en weldra vloog de naald door 't dunne weefsel en neuriede zij de melodie van: „Schep vreugde in 'tleven." — Toen 's avonds de meisjes vroolijk en opgewonden thuis kwamen, wisten ze niet genoeg te vertellen van neef Karei: hoe aardig en grappig hij was en hoe attent hij bleek te zijn. ,'t Is bepaald een groote aanwinst voor ons," zei Bertha, „want hij heeft ons tegen Zondag over acht dagen geïnviteerd om mee naar Beekhuizen te gaan." Aan Sarah, die's Zondags ook vrij was, had Karei niet gedacht. III „Pas maar op, dat je er niet in verkikkert," had de oude heer Wilgers tot zijn zoon gezegd, toen hij hem aan zijn nichtjes Kruijt voorstelde. 't Was alsof de goede man een profetischen geest had gehad, want nauwelijks was Karei drie maanden als adjunct-ingenieur te Arnhem werkzaam geweest, of hij was in Bertha „verkikkerd," zóó erg als 't slechts eenmaal in 'tgeheele leven gebeuren kan. En Bertha? Ze wist zelf niet, dat ze hem liefhad en zich nog geen rekenschap van gegeven. Maar toen hij op een Zondagavond, met haar door 't bosch van Klarenbeek wandelend, plotseling was blijven staan en gezegd had: „Bertha! ik moet je even alleen spreken; ga met mij dit zijlaantje in," had ze onwillekeurig aan zijn wensch voldaan, zonder er om te denken, dat Sarah en Mina, die een eind achter hen aan wandelden, *t niet merkten en daardoor later genoodzaakt konden worden haar te zoeken. Ze was met hem meegegaan, en toen ze aan een eenzame bank kwamen, was ze onbeschroomd naast hem gaan zitten. Karei zag haar aan; onwillekeurig sloeg zij de oogen neder, en toen hij zachtkens vroeg: „Bertha, beste meid, heb je me lief ? Zou je mijn vrouw willen worden ?" keek ze hem plotseling vol liefde aan, sloeg eensklaps haar armen om zijn hals en fluisterde: „Ja Karei, ik wil." Ze had niet gedacht, niet overwogen, ze had alleen de inspraak van haar hart gevolgd. Reine, zuivere liefde straalde haar uit de blauwe, zielvolle oogen en zelfs de traan, die er in opwelde, was niet machtig genoeg om de uitdrukking er van te verminderen. Zij wist nu, dat ze hem liefhad, reeds lang had liefgehad, maar ze wist het eerst nu, dit oogenblik; 't geheim van haar hart was plotseling voor haar ontsluierd. Zij schrikte er van, toen ze tot die bewustheid kwam, en ze verborg het gelaat voor een oogenblik in haar handen, terwijl ze zenuwachtig begon te schreien. „Heb je nu al berouw?" vroeg Karei zachtkens, zijn arm om haar middel slaande en haar aan zijn borst drukkend. „Neen! o, neen," en ze glimlachte door haar tranen heen, zoo zoet, zoo liefelijk, „maar ik heb 't zoo gauw gezegd, ik ben er zelf van ontsteld. „Waarom, lieve?" „Och! ik weet 'tniet, Karei, maar 'k werd zoo verrast door je vraag, en daarom...." EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 49 „Heb je je hart laten spreken. Ik dank je, dat je 'tdeedt; nu weet ik, dat je 't oprecht meent." En vaster sloot hij haar aan zijne borst. Wat zij verder spraken? Vergeeft mij, waarde lezers, maar 'tis beter, dat ik 'tu niet mededeel; ge hebt in romans en novellen al zoo dikwijls verliefde gesprekken gelezen en beschreven gevonden, dat ge u best kunt voorstellen, wat ze elkaar onder de gegeven omstandigheden te vertellen hadden. Ik geef iedereen volle vrijheid om zich hier eenige regels vol jeugdige verliefdheid en minnekoozerij bij te denken, zelfs bij te schrijven, indien men dit noodig of wenschelijk mocht achten. Ik laat derhalve eenige regels wit, die een ieder naar welgevallen kan invullen. Toen de drie zusters 's avonds weer te huis waren en Karei als naar gewoonte afscheid had genomen, zei Sarah tot Bertha: „Kom eens hier bij mij, kind!" Ze sprak dikwijls haar jongste zuster met 't woord „kind" aan; 'twas vroeger zoo geweest, toen 't verschil van zeven tot vijftien jaren een grooter klove scheen dan nu van een en twintig tot bijna dertig; en 'twas zoo gebleven, maar slecbts dan, wanneer Sarah haar iets ernstig onder 't oog wilde brengen of op 't gemoed wilde drukken. Er lag zooveel liefde, zooveel zachtheid in dat „kom eens hier bij mij, kind!" dat niemand, zelfs 't kitteloorigst gehumeurd persoontje, er zich door gekwetst zou hebben gevoeld. „Als Mina er niet bij is, heb ik je iets te zeggen, Saartje," was 't eenig antwoord, dat Bertha gaf, terwijl ze haar zuster naderde en den arm om haar hals sloeg. „Ik kan 't alléén maar aan jou zeggen, Saar! O! ik ben zoo gelukkig, maar zoo vreemd, zoo..." „Kom dan hier bij mij in de zijkamer, kind; beef niet zoo; ik weet alles wat er gebeurd is. Daar, ga naast me zitten en leg je hoofdje tegen mij aan, net als toen je nog zoo'n klein meisje waart. Wat doe je nu ? Ga je schreien, snikken, zenuwachtig worden ? Maar* meid, je hebt immers geen kwaad gedaan. Neen! zeg maar niets; ik begrijp 't toch wel: — Karei! Is 't niet zoo?" „Ik dacht aan moeder op 't oogenblik. Ach! Saartje, we hebben haar zoo vroeg verloren, — ik zou 't haar anders 't eerste hebben gezegd; daarom zeg 'k 't nu aan jou, omdat jij mijn oudste, liefste zuster bent, die " „Die getracht- heeft je 't verlies van moeder te vergoeden. — Ja, zoo, huil jij nu maar eens ferm uit, 't zal je goed doen. Neen! hou me niet zoo vast om mijn hals; ik weet immers wel, dat je me lief hebt, kind. — Toe, laat me nu even los, dan zal ik je een glas water halen;" „Neen! blijf bij me, Saar! Ik zal je zeggen, dat..." „Dat Karei je van avond gevraagd heeft? Bertje! Bertje! denk je 4 50 EEN OUDE JONGEJUFFrOUW. nu, dat ik blind ben? Denk je, dat ik niet gezien en gemerkt heb, dat je op den terugweg bijna geen woord met elkander hebt gesproken? Geloof me, Mina heeft 't ook opgemerkt." „Ach God! zij ook al?" zuchtte Bertha naïef. „Zeker. Maar zeg mij nu eens oprecht: heb je Karei lief, waarachtig lief? Hou je zóóveel van hem, dat..." „O, zooveel, Sarah!" „Heb je wel overwogen, kind, dat 't voor je geheele leven is, dat je lief moet hebben. Is 't geen voorbijgaande neiging?" „Neen! o neen!" „Weet je wel, Bertha, dat 't zoo gemakkelijk niet zal gaan om van zijn vader de toestemming te krijgen; je hebt geen vermogen en zij hebben geld, hij zal je niet als schoondochter willen...." „God! daar heb ik niet aan gedacht, en Karei zeker ook niet." „Zou je kracht genoeg hebben, om alle moeielijkheden 't hoofd te bieden? Heb je Karei zóó lief, dat je alles voor hem zoudt willen doen?" „Zeker, zeker, alles!" „Zelfs je opofferen, je eigen geluk?" Zwijgend staarde Bertha haar zuster aan: ze begreep niet volkomen, wat deze bedoelde. „Luister eens, kind. De een begrijpt 't woord „liefde" zus, de andere zóó. Als ik iemand waarachtig liefhad, zielslief, zoo lief als ik nog nooit iemand heb gehad, en 'k zag, dat ik zijn geluk, zijn carrière in den weg stond, welnu dan zou ik hem gelukkig maken en " „En je zelf van verdriet doen sterven? Neen, Sarah! dat zou je niet mogen doen, — je zoudt 't niet kunnen." „Maar 'k zou 't toch beproeven, kind; misschien ging ik er zelf bij te gronde. Maar och! zoover is 't nog niet Ik geloof je, Bertha; je hebt Karei lief; 'k heb 't al een maand lang gemerkt." „Hoe? Ik zelf wist 't niet." „Maar nu weet je 't wel, hé?" En met zachte, liefkoozende hand streek ze 't blonde haar uit Bertha's oogen, terwijl ze op veel vroolijker toon vervolgde: ,En wat moet er nu wel van die twee wildzangen worden 7" Bertha had allengs hare zelf beheersching terugbekomen, en door de tranen heen glimlachend, antwoordde zij: „Man en vrouw, als God en de oude neef Wilgers willen."— „Ondeugende meid, je begint mooie grappen: nu kan Karei hier vooreerst niet meer aan huis komen." „Hé, en waarom niet?" „Omdat we eerst moeten weten, wat zijn vader er van zegt. Wat moet ik nu doen? Kind! Kind! je hebt wat begonnen; nu moet ik bij slot van rekening die geschiedenis nog aan vader Wilgers gaan schrijven." „Jij?" „Ja, ik. Heeft hij mij dan niet, toen hij vertrok, de belangen van zijn zoon aan 't hart gelegd en mij gevraagd om moedertje over hem te spelen? Die oude neef zal raar opkijken, als hij mijn brief krijgt." „Maar Karei schrijft van avond al!" EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 51 „Ei, kijk eens aan, jelui hebt je tijd goed besteed. Al alles afgesproken?" „Wel neen! niets; maar toen hij aan de deur afscheid nam', zei hij alleen: „'k Schrijf nog van avond naar huis." „Maar ik schrijf ook, kind; 'k ben 't aan mijzelve, aan ons allen verplicht. — Ga nu naar je bed en slaap; droom, als je kunt, van Karei. Genacht kind, genacht zus! Genacht, beste meid!" Een hartelijke omhelzing was 't eenige antwoord. „Zeg 't nu ook aan Mina," zei Sarah, toen ze beiden op den drempel stonden. „Och neen! doe jij 't alsjeblieft." — En weg was Bertha de trappen op. Een dag of zes later stond plotseling neef Wilgers voor Sarah; hij was onaangemeld de achterkamer binnengekomen. Zij ontstelde, toen zij hem zag, want hij had op haar brief niet geantwoord en ze vreesde 't ergste. „Waar is die ondeugende meid, die mijn jongen 't hoofd op hol heeft gebracht?" riep Wilgers met een stem, aan welke hij tevergeefs een toon van boosheid zocht te geven. „Haal haar hier, Sarah! die drommelsche blauwoog: 'k zal haar die kuren wel verleeren." Sarah keek haar neef aan en begon hartelijk te lachen: de man zag er zoo grappig uit met zijn van pleizier stralend, quasi knorrig gezicht; men kon aan hem zien, dat „boos zijn" hem niet goed afging. Daar kwam toevallig Bertha de kamer in. Ze schrikte hevig, toen ze op eens Kareis vader voor zich zag, en stond als aan den grond genageld. „Daar is ze waarachtig: die kleine heks heeft mijn jongen ingepalmd. Kom jij eens hier, blonde duivelinI — Durf je niet? — Kom maar hier, ik zal je niet opeten. Toe dan, maar gauw: 'k wil je immers maar eens flink zoenen. Kom dan!" Bertha stond nog als een steenen beeld. „Wat duivel, kom /e niet? Dan zal ik je halen." En de daad bij het woord voegende, pakte en kuste de oude heer Wilgers zijn nichtje, dat 't een aard had. „Zóq, dat's nog eens ferm gezoend op mijn ouden dag, "k Heb er toch nog slag van, hé? Maar Karei zal 't nog wèl zoo goed doen; hij heeft een aardje naar zijn vaartje." Met de grootste verwondering keken Sarah en Mina, die inmiddels binnengekomen was, de zonderlinge groep aan. Met dikke tranen in de oogen stond daar de oude neef en zag onafgebroken Bertha aan. „Blikslagers! de jongen heeft een goeden smaak gehad. Maak hem recht gelukkig, kind, want 't is een beste, brave jongen. Zul je hem liefhebben, met al je kracht? Ja? Beloof me dat dan; zoo, hand er op, nog één zoo! 'k Feliciteer jou, en 'k feliciteer mijzelf." En nogmaals druktë de oude man, nu eens lachende dan weer zenuwachtig schreiende, Bertha aan zijn hart, terwijl hij snikkend uitriep: „Jammert jammer, dat mijn wijf dat niet meer heeft beleefd." — Eindelijk bracht Sarah uit: „Zoo iets had ik me niet durven voorstellen neef! Ik dacht, dat..." „Dat ik zoo op de penning was, dat Tc mijn jongen geen vrouw naar 52 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. zijn hart gunde... Ja! ja! dat heb 'k wel uit je brief gemerkt, Saartje; maar je ziet wel, dat je in de war bent geweest. Neef Wilgers is een koopman in zijn hart en hij begrijpt, dat, al heeft Bertha geen kapitaal in de kas, ze 't desnoods toch dubbel en dwars in haar handen heeft, 'k Heb altijd respect voor jelui gehad. Begrepen?" Mina en Sarah zagen verwonderd elkander aan en plotseling gingen beiden op den ouden Wilgers toe, drukten hem hartelijk de handen en kusten hem, dat 't klapte. mÊM , „Houdt op, malle meiden! Jelui drukt mij bijna dood. Sakkerloot, wat zal die Karei 'tgoed hebben bij zoo'n drietal. Komt! kleedt jelui gauw aan, dan gaan we naar mijn jongen. Hij weet nog van niets, hij zit nog in de pekel, ik wou hem komen verrassen. Daarom één, twee, drie, voortgemaakt." „Maar, neef!" waagde Sarah op te merken, „hij zit op zijn bureau; we kunnen toch niet met zijn vieren op eens " „Wat niet? Waarom niet? 't Zal wat aardig zijn. Komt!" „En zijn collega's dan, die op 'tkantoor zijn?" „Hm! dat's waar ook: neen, dat gaat 'tniet. Weet je wat, laat hem roepen. Neen! dat gaat ook niet. Zie je dat's nou lammenadig, dat 'k op dien drommelschen jongen wachten moet! Maar dat doe ik niet, ik ga hem halen, er komt, wat er van komt; 'klaat hem in den brand zitten, totdat we hier in de kamer zijn. Ik zal een gezicht zetten als een oorworm. Kijk, zoo!" Een schaterend gelach volgde op zijn mimische pogingen, en Bertha riep eensklaps: „'t Gaat niet, neef, heuschniet, je kijkt tochnogvriendelijk." Toen snelde hij de deur uit, keek nog even met een quasi boos gezicht door de winkelruit en stoof als een stormwind voort, in de richting van Kareis bureau. Die neef Wilgers was een wonderlijk mengelmoes van ploertigheid en goedhartigheid, gezond verstand en dwaasheid. 't Engagement van Karei en Bertha kwam er dien dag door, en toen 's avonds vader en zoon afscheid hadden genomen, zat Sarah, die altijd 't laatst te bed ging, nog een oogenblik alléén in de achterkamer, steunde haar hoofd op de band en dacht na. Véél, zeer veel kwam haar voor den geest: 't ouderlijke huis, de moeilijke, kommervolle tijden, na 't overlijden van haar moeder doorgebracht, de jaren van vrede en geluk in haar eigen kleine omgeving; alles snelde met de vlucht der verbeelding aan haar oog voorbij en ze zat langen tijd te denken, totdat de pendule op den schoorsteen één sloeg. Die klokslag deed haar uit haar gepeins ontwaken. Ze zuchtte diep en zei zachtkens: „Dat is de eerste, die heengaat. God geve, dat ze gelukkig worden!" Anderhalf jaar later ontving Karei zijn aanstelling als ingenieur bij den waterstaat, en 't huwelijk van Bertha werd tegen 't volgende jaar bepaald. Toen was er van alles te doen. Inkoopen van allerlei aard werden onder Sarah's leiding gedaan, want Bertha's uitzet moest zoo goeden deftig mogelijk zijn. Goddank! de modezaak had zooveel wel opgeleverd, EEN OUDB JONGEJUFFROUW. 53 dat ze niet geheel met teege handen in 'thuis van haar echtgenoot zou behoeven te verschijnen. Zoo druk hadden de drie zusters 't nog nooit gehad; soms bleef Sarah tot laat in den nacht bezig met knippen, zoomen en naaien. Of Bertha en Mina ook al protesteerden, het hielp niet. Sarah's vlugge vingeren rustten niet, voordat het uitzet naar „haar zin" gereed was; haar eenig antwoord op het protest der zusters was: „Moeder zou 't immers ook gedaan hebben." Eindelijk was de trouwdag daar; Bertha zou uit haar woning trouwen, daar was Sarah op gesteld, en neef Wilgers had 't natuurlijk goedgevonden en gaarne toegestemd. Met moederlijke teederheid zette Sarah haar den bruidskrans op 't hoofd, en niemand zong in de kerk zoo van harte het „Dat's hemels zegen op u daal" mede, als Bertha's oudste zuster. Een eenvoudig dineetje in 't bosch van Beekhuizen gaf neef Wilgers gelegenheid een vaderlijken toost op zijn kinderen te laten mislukken. De goede man kon er niet uitkomen en besloot daarom zijn hoogdravend begonnen speech met de krachtige woorden: „Ik kan verdraaid niet verder, 'k heb een prop in mijn keel, maar je weet wel wat ik zeggen wil, kinderen: God zegene jelui!" 't Rijtuig, dat 't jonge paar voor langen tijd, zoo niet voor altijd, uit Arnhem zou voeren, kwam voor. Mina schreide heete tranen, en Sarah hield zich goed, zoolang ze kon. Bertha omhelsde haar beide zusjes innig en hartelijk, maar voor zij scheidde, klemde zij zich nog eens aan Sarah, haar „moedertje zus," vast. „Ga nu, kind! Ga! Wees recht gelukkig en denk tusschenbeide aan Mina en mij." Karei sprak niet, maar drukte zijn beide schoonzusters zoo hartelijk de hand, dat ze met een lichten kreet van pijn haar vingers aan de zijne onttrokken. Neef Wilgers gebruikte onophoudelijk zijn zakdoek, eerst om zooals 't scheen zijn neus te snuiten en later om er zoo lang mee te wuiven als hij 't rijtuig kon nastaren. Toen wendde hij zich plotseling tot Sarah, met de woorden: „Nu gaan zij 't paradijs in, en wij oudjes hebben 't toekijken; maar 't doet me toch goed voor mijn jongen. En jij. Star! je hebt eer van je jongste dochter. Ik dank je, meid, voor mijn Karei. Pak me nu maar eens in je bouten, lange juffrouw! Kom hier, laat ik je nog eens extra bedanken, en jou ook Mientje." Met vochtige oogen kuste hij zijn nichten op beide wangen en zei dadelijk daarop: „En nu weer naar 't gezelschap; nog een flesch champagne op de gelukkige reis." IV. „Van een bruiloft komt een bruiloft", zegt een oud Hollandsch spreekwoord zeer te recht, want dikwijls worden bij zulk een gelegen- 54 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. heid kennismakingen aangeknoopt die later tot andere verbintenissen aanleiding geven. Zoo ging het ook met Sarah en Mina Kruijt. Zij waren op Bertha's bruiloft met verschillende heeren, kennissen of vrienden van Karei of neef Wilgers, bekend geworden, want de oude heer Wilgers was er op gesteld geweest om eenigen zijner handelsvrienden op 't bruiloftsmaal te noodigen. Hij had aan 't dessert den eenen toost op den anderen doen volgen, 't Scheen wel of na het vertrek der jonge echtelieden de sluizen zijner welsprekendheid waren geopend geworden, want hij hield niet op met 't instellen der „gezondheid" van allen, die maar eenigszins daarvoor vatbaar schenen. Sarah en Mina kregen zeker niet 't kleinste deel van 'smans welsprekendheid voor zich; en 't werd zelfs pijnlijk voor haar, toen neef Wilgers 't glas met schuimende champagne ophief en sprak: „Heeren! die nog niet getrouwd zijt, daar zitten mijne nichten Saar en Mien, een paar beste exemplaren, hoor! Die één van beiden krijgt, is bon af. — Daar gaan ze, lang zullen ze leven!" 't Scheen bijna of de goede man 't er op gezet had, zich als onbezoldigd huwelijksmakelaar te vestigen, want 't bleef bij die ééne aanmaning niet, en toen Sarah hem stil toewenkte, als wilde zij zeggen: „Nu is 't mooi genoeg, neef Wilgers," stond hij op en zei: „Neen! neen! wenk maar niet, Saartje; ik, neef Wilgers, zeg 't. Jelui bent een paar kapitale meiden! Daar ga je nog eens! hiep, hiep, hoerah!" De gasten stonden op, riepen mede luidkeels hoerah! en „lang zullen ze leven f en aller blikken richtten zich dan tegelijker tijd op de twee meisjes, die, dank zij neef Wilgers senior's ridderlijkheid, niet erg op haar gemak waren en zich met haar figuur verlegen gevoelden. Onder het kleine aantal, dat minder hard hoerah! schreeuwde, maar 't misschien des te beter meende, was Adriaan Scheffler, Sarah's tafelbuurman, de eerste. Hij was een bezadigd man, van plus-minus vijf en dertig jaren, die sedert eenigon tijd als handelaar in koffie en thee te Arnhem gevestigd was. . Scheffler had een goed beklante zaak, die hem zooveel drukte verschafte, dat hij weinig tijd overhield om zich met 'tschoone geslacht in te laten. Hij was daardoor niet gewend met de Eva's-dochters om te gaan, en als 't gebeurde dat hij met dames in aanraking kwam, weinig spraakzaam en teruggetrokken. Op dien middag echter scheen 't geval omgekeerd te zijn, want Sarah, zijn buurvrouw aan tafel, en Mina, zijn „vis a vis," vonden beiden, dat 't een erg onderhoudend en prettig mensch was. Zijn uiterlijk was gunstig en aangenaam: 't donkere haar stond niet slecht bij de eenigszins bruine gelaatskleur, en de lichtbruine oogen lachten vriendelijk, als hij sprak. Met Saartje had hij 'taan tafel bijzonder druk gehad; hij keuvelde over alles recht gezellig en verzekerde haar meer dan eens heel naïef, dat hem slechts ééne zaak ontbrak om geheel tevreden en gelukkig te zijn, namelijk „een goede vrouw." .EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 55 „Wel, meneer!" had Saartje vroolijk geantwoord, „dan zou ik er eene zoeken; mij dunkt, ge kunt niets beters doen," „Ge hebt volkomen gelijk, juffrouw Kruijt; maar als men zooals ik, de eerste jeugd voorbij is, duurt 't zoeken soms wat lang, en niet altijd vindt men, wat men gaarne wenscht." „'t Is maar de vraag, meneer! welke wenschen u heeft." „Och! ik ben zeer bescheiden in mijn eischen; ik verlang alleen een goede, huiselijke vrouw!" Sarah bemerkte niet, dat zijn oogen, telkens als hij sprak, zich als vanzelf op zijn vis a vis vestigden. „Nu, als u niets meer verlangt, vind ik uwe eischen niet hoog; onze Hollandsche meisjes voldoen over 't algemeen nog vrij wel aan die voorwaarde." „'k Geef het gaarne toe, juffrouw, maar " Hij aarzelde. „Nu, meneer, spreek dat „maar" gerust uit; ik begrijp toch wel wat ge zeggen wilt," antwoordde Sarah lachend. „Wat gelooft u dan, dat ik bedoelde?" / „Wel, uw maar stuit mijns inziens in, dat u niet tot kiezen kan 'komen; ge hebt te véél keus, mijnheer Scheffler." „Wel mogelijk, maar 'tkon toch ook nog iets anders zijn." „Wat dan?" ,,'t Kon wel eens wezen, juffrouw! dat mijn keas niet gekozen wilde zijn, en ik zou niet graag, wat men noemt, een blauwtje loopen." „Oho! mijnheer, zit de knoop zoo? U is toch niet beschroomd, wel?" „Dat nu juist niet, maar ik ben op een leeftijd, dat men zich aan geen „refuus" meer blootstelt." „Dan zult u vooral iemand in den arm moeten nemen, die poolshoogte voor u neemt." En fijn lachend voegde Saartje er: „Vindt u 't echter niet een beetje laf voor een man?" Weer dwaalden Scheffler blikken naar zijn overbuurtje, terwijl hij antwoordde: "Misschien; maar ik ben nu eenmaal zoo, ik ga niet gaarne over één nacht ijs." „Kijk eens aan, hoe beredeneerd, hoe voorzichtig! Meneer wil zeker eerst een zak zout met zijn uitverkorene eten, voor hij zich déclareert." „'t Was wellicht verstandig, maar een halve zak zou ook al voldoende zijn. Ik wou, dat ik maar wat meer gelegenheid had om met dames in. gezelschap te komen." „Welnu komaan, meneer! dat ligt immers alleen aan uzelf: u heeft toch zeker heel veel kennissen. Maakt u dan nooit visites?" „Zelden, juffrouw Kruijt. Ik heb niet veel familie en vrienden, 'k leef zoo stilletjes voort; en bovendien men komt hier niet gauw in de conversatie, als men geen geboren Arnhemmer is." Mina had 't druk met haar buurman en lachte en schertste voortdurend, zoodat 't haar niet opviel, dat Scheffler haar meer dan eens oplettend aanzag; zij merkte derhalve ook niet, dat hij zijn blik op haar richtte, toen hij zachtjes aan Sarah vroeg: „Zou u er iets tegen hebben, als ik u eens kwam opzoeken, juffrouw Kruijt?" 56 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. Vreemd was het, dat Sarah, die haar woorden zoo goed tot haar dienst had, een kort oogenblik niet wist, wat zij zeggen zou. Zij keek haar buurman een paar seconden zwijgend aan en antwoordde toen even zacht: „Zeker niet, meneer, 't zal mij, — ons zeer aangenaam zijn." „We wonen zoo dicht bij elkander, dat 't wel gebeuren kan, dat ik dikwijls even aanwip," hernam vrij driest mijnheer Scheffler. Glimlachend zei Saartje: „Zoo dikwijls als u wil, meneer!" „Kijk, dat vind ik openhartig, juffrouw! Ik heb mij van avond zoo recht pleizierig en vriendschappelijk met u onderhouden, dat ik er mij veel van voorstel om de kennismaking voort te zetten." Toen Sarah 's avonds te bed was gegaan, vermoeid en zenuwachtig door den drukken, roezigen dag, kon ze langen tijd den slaap niet vatten, 't Was haar zoo wonderlijk te moede; allerlei gedachten gingen haar door 't hoofd. Die vraag van Scheffler, „mag ik u eens komen bezoeken," kon ze maar niet vergeten; ze vond er zoo iets trouwhartigs in, en zijn laatste woorden, „ik stel mij veel van een nadere kennismaking voor," gaven haar veel stof tot nadenken. „Zou 't mogelijk zijn, dacht ze, dat iemand zich tot mij. .?" Ze glimlachte bij dat denkbeeld; ze wilde 't zich uit 't hoofd zetten, maar onwillekeurig dacht ze er telkens opnieuw aan. Zij haalde zich Schef fiers goedhartige trekken weer voor den geest en zag zijn trouwe bruine oogen zoo duidelijk voor zich, — maar 't scheen haar toch zoo onbegrijpelijk toe. — Eindelijk sliep zij in, en toen ze 's morgens later dan gewoonlijk wakker werd, streek ze zich met de hand over 't voorhoofd: ze had waarlijk van haar buurman aan tafel gedroomd. Adriaan Scheffler kwam na dien bruiloftsavond dikwijls bij de Kruijtjes aan huis. Bij nadere kennismaking viel hij geducht mede. 't Was een eenvoudig, maar degelijk ontwikkeld, goedhartig man; soms zou men wel gezegd hebben, dat hij met zijn figuur verlegen was, vooral wanneer Mina zich in de kamer bevond; maar 't duurde gewoonlijk slechts kort, en meestal richtte hij 't woord tot Sarah. Hij praatte onbevangen en hartelijk met haar, zoo vertrouwelijk zelfs, dat Saartje er zich over verbaasde. Zij verlangde er zelfs naar, dat hij kwam; ze kon uren lang met hem zitten praten, 't scheen haar toe alsof hij haar en zij hem jaren gekend had. 't Bevreemde haar ook niet, dat hij 't gesprek dikwijls op Mina bracht, en Sarah merkte niet op hoe zijn oogen begonnen te tintelen, als zij niets dan lof voor haar jongere zuster had en meer dan eenmaal zeide: „De man, die haar eens tot vrouw krijgt, heeft een lot uit de loterij." /-'ffilf Ook Mina scheen gaarne te zien, dat Scheffler daar aan huis kwam. Toch was zij meestal teruggetrokken en sprak weinig, als hij er was; waarom wist ze niet, 't kwam zoo vanzelf; hij bemoeide zich 't meest met Saartje. EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 57 Zoo kwam het dan, dat hij langzamerhand wat men noemt „huisvriend" werd, en menigmaal gebeurde het, dat de beide zusters met hem in de omstreken een toertje maakten of deelnamen aan kleine buitenpartijtjes, die hij met veel „tact" wist in te richten. 't Was opmerkelijk, dat Sarah, sedert Adriaan bij haar aan huis kwam, wat meer werk maakte van haar kleeding en kapsel. Ze gaf vroeger zoo weinig om een lintje of een strikje, en nu, — haar bruine kleedje scheen haar op eens te oud geworden; ze schafte zelfs, tot groote verwondering van zuster Mina, een nieuwe blauwe aan, en toen ze 'tvoor 'teerst droeg, merkte Mientje min of meer schalks op: „Je wilt zeker Scheffiers hart veroveren, want blauw is zijn geliefkoosde kleur; weet je dat wel?" Saartje had daarop niets geantwoord, maar ze was iets stiller dan gewoonlijk geworden en had haar gelaat diep over haar werk gebogen. Mina dacht, dat zij kleurde; misschien echter vergiste zij zich ook wel, want de zon scheen juist op dat oogenblik bijzonder helder in de kamer. Sint Nicolaas kwam in 't land en met hem verscheen zijn zwarte knecht, die overal pakjes en surprises rondbrengt. De goede Sint heeft van oudsher het voorrecht gehad om door zijn bemiddeling beschroomde harten tot elkander te brengen. De kiesche wijze, waarop hij zoo menigmaal twee minnenden weet te doen verstaan, wat zij niet wagen uit te spreken, heeft hem hier ter lande niet slechts den naam van kindervriend, maar vooral van „hartenbihder" verschaft. Niemand weet, zooals hij, in een trommel met gebak, in een doos met banketletters of in een allerliefste surprise een diepen zin te leggen, en 't is te hopen, dat de goede Nicolaas nog gedurende een onnoemelijk aantal jaren lust moge hebben zijn liefdewerk te verrichten. Ook de Kruijtjes vergat hij, bij zijn komst, niet. Behalve een trommel met banket- en chocoladeletters van |Karel en Bertha en twee dikke „Sint-Nicolaasvrijers" van neef Wilgers, bracht hij, op zijn avond, een groot pak, van een onbekenden lastgever. Met echt vrouwelijke nieuwsgierigheid bogen de beide dames zich over 't pakket. Met haast bevende handen sneden zij de touwen door, pruttelden over de solide wijze van verpakking, verwijderden een menigte stroo- en papiersnippers en uitten gelijktijdig een kreet van verbazing, toen de inhoud zich aan haar oog vertoonde. Twee nette pakjes! „Voor Juffrouw Sarah" stond op 't ééne pak, en toen het laatste omhulsel er van verdwenen was, hield Saartje een prachtig gebonden boek, vol gedichten in de hand. Op 'tschutblad stond geschreven: „Uit hoogachting en vriendschap." Voor Mina ontwikkelde zich uit 't andere pak een keurig fijn werkdoosje; binnen-in lag een klein papiertje met de woorden: „Ik hoop! S." Noch Sarah, noch Mina begrepen er in 'teerst iets van. Van wien konden die verrassingen zijn! Maar spoedig viel hare gedachte op Scheffler. Wie zou haar anders iets kunnen zenden? En dan die S! 'tWas zeker en bepaald van hem. De twee meisjes waren den verderen avond stil en afgetrokken; die twee woorden „Ik hoop" bleven voor beiden even raadselachtig. Ieder 58 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. dacht er 'thare van, en Sarah niet het minste; plotseling ging haar een licht op, ze ontstelde hevig, ze voelde dat de grond haar als 't ware ontzonk, ze beefde over al haar leden, maar ze toonde 't niet. Die woorden „Ik hoop" hadden haar alle hoop ontnomen; ze had, zooals ieder meisje, iedere vrouw, gedacht, gevoeld, gewenscht en gehoopt. Arme Sarah! 't was een bittere beker, die 't lot aan uwe lippen bracht, maar ge hield u goed; niemand zag het, dat ge bleek werdt als de dood, zelfs Mina merkte niet op, hoe uw lippen trilden, toen ge haar goedennachtwenschtet. God alleen weet, hoe ge 's nachts in alle stilte uw hoofd in uwe kussens hebt verborgen, hoe bitter ge hebt geweend, geweend om hem', dien ge waarlijk lief hadt gekregen. -Mina sliep als een roos, en toen zij 's morgens vroolijk ontwaakte, kon ze niets aan haar zuster merken, want Sarah was midden in den nacht opgestaan en had zich herhaaldelijk de brandende oogen met koud water gewasschen. Gedurende eenige dagen bleef Saartje stil en afgetrokken: zij begroef haar leed, haar teleurstelling in haar binnenste i k, en als zij toevallig haar oog in den spiegel sloeg, zei ze zachtkens, terwijl een droeve glimlach haar lippen plooide: „Hoe kon ik toch zoo dwaas zijn!" Nog een smartelijk uur wachtte haar; 't was op dien avond, toen Adriaan Scheffler plotseling binnentrad en haar even hartelijk als altijd begroette met de woorden: „Juffrouw Saartje, ik kom eens met je praten; ik heb u al lang eens alleen willen spreken." Ze voelde iets, dat als een steek door haar hart ging, toen hij vervolgde: ,'k Heb u wat te zeggen, iets intiems, zeer intiems." Zonder eenige bitterheid, kalm, zelfs glimlachend, antwoordde zij: „'k Ben nieuwsgierig wat 't zijn zal." „Kunt ge 't niet raden?" „Neen!" Sarah k o n op dat oogenblik niet anders antwoorden. „Nu dan, juffrouw Saartje, ik heb u altijd beschouwd als mijn beste vriendin en ik acht mij verplicht, voor ik verder ga en met mijn aanzoek voor den dag kom, uw raad, uw toestemming te hooren. 't Zal u niet ontgaan zijn, dat uw zuster Mina diepen indruk op mij heeft gemaakt.. ." Ja! dat was haar ontgaan, dat was 't juist waarom ze nu leed; zij had immers gedacht, gehoopt dat... Doch 't was tiaar eigen schuld, begreep zij nu; zij had moeten bedenken, dat zij door iedereen als een moedertje werd beschouwd. „Ik ben dwaas geweest," zuchtte zij in stilte en zij luisterde zoo 't scheen met belangsteling, toen Scheffler vervolgde: » „Ik wilde u, als de oudste zuster, als 't ware 9e moederlijke verzorgster van Mina, vooraf kennen. Van 't eerste oogenblik, dat ik haar zag, hoopte ik haar voor mij te winnen. Ik heb haar nooit over iets gesproken, maar ik vlei mij, dat ik haar niet onverschillig ben gebleven. Ik heb u reeds vroeger medegedeeld, hoe ik over het huwelijk denk, en ben overtuigd, dat Mina juist een vrouw voor mij is. Zoudt ge mij als broêr willen hebben, Sarah?" EEN OUDEJONGEJUFFROUW. 59 „Gaarne, Adriaan!" „Wat er in hare ziel omging, Scheffler zag 't niet, hij zou anders zeker berouw over zijne onhandigheid hebben gehad. „Wilt ge dan Mina eens voor mij polsen? Zie, Sarah, u durf ik dat vragen, omdat ik weet en gevoel, dat ge voor mij een zusterlijke toegenegenheid hebt." „Ik zal het doen, Adriaan," was alles, wat zij antwoordde. Sarah deed het, op hare wijze; dat wil zeggen met beleid en tact. En Mina! Och! Zij had reeds lang geweten, dat 't zoo komen moest. Maar zij vermoedde in de verste verte niet, welke snaren in Sarah's binnenste trilden, toen ze haar antwoordde: „Ik begrijp niet, dat je 't niet eerder hebt gemerkt; ik wist 't reeds lang, maar ik durfde er niet met je over spreken." „Je hadt wel wat vertrouwelijker kunnen zijn, Mientje," was 't eenige verwijt, dat Sarah's mond ontsnapte. Gelukkig voor allen, begreep noch Scheffler, noch Mina, hoeveel Sarah heimelijk leed, toen zij eenige dagen later zag, hoe Adriaan zijn meisje aan 't hart drukte. Geen van beiden dacht er aan, dat 't der arme moeite kostte hen met vaste stem geluk te wenschen, en de gedachte kwam zeis niet bij hen op, dat er iemand op aarde was, die over hun geluk in stilte weende. Niemand immers zag het. Ja toch, Eén was er getuige van, dat Sarah bittere tranen vergoot. God alléén zag, hoezeer zij den man liefhad, die, zonder het zelf te weten, haar hart gebroken, haar stille hoop had teleurgesteld, haar vrouwelijk gevoel op 't bitterste had gegriefd. Maar ook Hij alleen zag haar strijd om sterk te zijn, haar wilskracht en haar zacht liefderijk gemoed. En nogmaals vloog gedurende eenige maanden Sarah's naald door allerlei wit en gekleurd goed. Even zooals ze Bertha geholpen had aan haar uitzet, hielp ze nu Mina. Door hare zorg verschenen weldra allerlei stapeltjes met gekleurde bandjes saamgebonden, en Mina kon er zich op beroemen, dat haar uitzet naar den aard was. Toen het zomer werd, kwam er weer een rijtuig voor 't „Magasin de Modes"; de Groote Kerk zag wederom een gelukkig paar onder zijn hooge bogen de handen inéénleggen, en neef Wilgers had nogmaals gelegenheid zijn welsprekendheid den vrijen teugel te vieren. Weer klonk zijn hiep, hiep, hoerah! voor Sarah, maar 't sneed haar door de ziel en ternauwernood had zij kracht genoeg om 't aan te hooren, en toen 't rijtuig met het jonge paar wegreed, was 't haar alsof de raderen er van over haar hart gingen. Toen bleef ze alleen, geheel alleen in de kamer, die zij ter eere van 't bruidspaar eigenhandig met groen en bloemen versierd had. De geur van reseda, heliotroop en rozen vervulde het vertrek. Misschien kwam 't daardoor, dat zij een oogenblik duizelig werd; zij greep zich vast aan de canapé, waarop eenige minuten geleden Scheffler en zijn jonge vrouw hadden gezeten. Langzaam liet zij er zich op neerglijden en zat een kleine poos met gesloten oogen, de handen in den schoot samengevouwen. Toen zij de oogen weer opsloeg, rustte haar blik toevallig op den boekenhanger, tegenover haar aan den wand. Ze stond 60 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. op en nam een fcoek van 't rekje; 't was haar Sint-Nicolaasgeschenk. Ze sloeg 't voor 't eerst op en las werktuiglijk, maar haar gedachten dwaalden af ; ze bladerde en bladerde, totdat 't schutblad weer voor haar lag. „Uit hoogachting en vriendschap", zei ze halfluid, en 't hoofd zonk haar op de borst. V. Na volle vijf jaren lang er over te hebben gedacht, of hij 't doen zou of niet, was meester ooievaar op 't dak van Karei Wilgers' woning té Amsterdam neergestreken en had een zoontje meegebracht. Niemand blijder dan Karei. Bertha echter was over deze gebeurtenis zoo ontsteld, dat ze ernstig ziek werd en men voor 't behoud van haar leven vreesde. Toen Sarah, die sedert het huwelijk van Mina met twee werksters de modezaak te Arnhem voortzette, het bericht ontving, dat de familie Wilgers jr. vermeerderd was, schreef ze een langen, hartelijken brief aan de jeugdige ouders en zond een kaartje aan den ouden heer Wilgers, waarop ze „in dorso" geschreven had: „Leve grootpapa, hiep! hiep! hoerah!" Maar toen ze eenige dagen later vernam, dat Bertha ernstig, ja hoogst bedenkelijk ziek was, pakte zij dadelijk het noodigste in haar koffertje bijeen en regelde zooveel mogelijk haar zaken. De oudste werkster vertrouwde zij 't beheer van 't „Magasin de Modes" toe en zus Mina Scheffler zou er nu en dan een oogje over laten gaan. „Houd een oogje in 't zeil," sprak ze bij 't afscheid nemen tot Mina; „ik kan niet bepalen, wanneer ik terugkom, want je begrijpt, dat " „Dat je een engel bent," viel Mina haar in de rede. 't Was in dien tijd nog eene moeielijke, lange reis naar Amsterdam en dus ook geen wonder, dat Sarah doodmoede en af bij Karei aankwam. Hij wist niet wat hij zag, toen plotseling Sarah voor hem stond. „Goddank! dat je komt," riep hij haar toe, toen zij de kamer inkwam; en in tranen uitbarstende, viel hij haar om den hals, terwijl hij snikte: „Ach, Sarah! mijn beste vrouw is zoo ziek!" „Wees bedaard, Karei; 'tzal misschien nog goed afloopen. Onze lieve Heer zal zoo wreed niet zijn haar nu weg te nemen. Neen! veeg je oogen maar niet af: ik kan me voorstellen wat je gevoelt.— Hoe is h^t met haar vandaag?" „Zeer bedenkelijk," nokte Karei. „Ze is nog niet bij kennis; de dokter weet niet wat 't is; misschien de crisis, maar..." „Groote» God! is 't zoo erg?" * Helaas, ja: ze kent niemand, zelfs mij niet. O, God, wat zal ons overkomen!" ^Bedaar broederlief. Mag ik tot haar gaan?" „Wil je niet eerst wat rusten? Je ziet er zoo „doodop" uit." EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 61 „Rusten, ik? Wel, ik zou 't niet kunnen, voordat ik mijn Bertje» lheb gezien." „Nu, goed dan, Sarah, ga mee naar boven, maar loop zachtjes op de trap. Een glimlach van verwondering kwam op Sarah's lippen bij dat „loop zachtjes," alsof zij dat niet vanzelf zou doen. Bijna onhoorbaar opende Karei de deur der kraamkamer. Een dompige lucht kwam hun te gemoet. De baker zat, half dommelende, op een stoel bij 't bed. „God, wat is 't hier benauwd," bracht Sarah zachtkens uit. „Wat een lucht! 't Is om te stikken, baker." Met een zeker wantrouwen zag de dikke, slaperige vrouw de lange gestalte der bezoekster aan en antwoordde: „De meester heit verordineerd alsdat we op tocht passen moeten." „Zoo," was alles wat Saartje antwoordde, terwijl ze 't ledikant naderde en voorzichtig de gordijnen opensloeg. Haar hart bonsde; hoe gaarne had zij haar geliefde zuster op eens willen omarmen en haar toeroepen: „Hier ben ik, kind, ik ben het, Sarah!" maar ze deed het niet. Ze bleef kalm en bedaard. 't Blonde haar was door 't onrustige woelen der zieke losgegaan, en had zich als een gouden sluier over 't kussen verspreid. De blauwe oogen warén half geloken en onrustig zwoegde de volle borst. Bertha's ademhaling was zwaar en moeielijk. Nu en dan bewoog zij zich en kreunde zachtkens. Hoe bleek en ingevallen was dat eens zoo frissche gelaat, hoe doorzichtig die tint; de loodkleurige lippen openden zich nu en dan, om een diepen zucht of een zacht steunen door te laten. Sarah legde de hand op 't voorhoofd der kranke; 't was met klam zweet bedekt. Ze liet haar hand eenige oogenblikken er op rusten en bracht toen 't haar zooveel mogelijk te zamen. „Arm kind," zei ze zachtkens „hoe benauwd heeft zij het!" En tot de baker gewend, vervolgde zij: „Zet 't raam wat open." ' „Maar, mevrouw, — juffrouw! — de meester heit uitdrukkelijk verordineerd alsdat..." „Doe 't raam open, baker!" Sarah's stem klonk scherp en bevelend. „Nou, juffrouw, goed dan; maar 't is op uwés verantwoordelijkheid.'' De dikke vrouw aarzelde nog. „Zou 't wel goed zijn, Sarah?" waagde Karei zachtjes op te merken. „Sluit de deur af, Karei, dan kan 't niet tochten; de frissche lentelucht zal haar goed doen. Zie je niet, dat ze haast geen adem kan halen ?" „Als meheer 't goedvindt, zal ik 't doen," zei de baker nog eens. Zonder verder iets te zeggen, ging Sarah zelf naar 't venster en schoof 't open. Een zachte, zoele, lekkere lucht streek langs de heesters en de boomen van 't tuintje en verspreidde zich in de kamer. Oplettend beschouwde Sarah het gelaat harer zuster. Allengs ademde Bertha lichter, haar oogleden begonnen te trillen en eindelijk opende zij de lieve blauwe kijkers, waarin Karei zoo menigmaal vol verrukking had gestaard. 62 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. Sarah zat bij 't bed en pinkte een traan weg. Op eens klonk een kreet door 't vertrek; de jonge wereldburger was ontwaakt. Nu eerst dacht Saartje er aan, dat ze ook een neefje had, en haastig opstaande, ijlde ze naar 't wiegje, om 't kleine schepseltje te zien. Ze nam het er uit, zonder acht te geven op 't protest der baker, die plechtig verklaarde, „dat 'tschaapie eerst verdroogd most worden." Ze drukte met bijna moederlijke teederheid het kindje van Bertha aan haar borst en kuste het op de kleine koontjes. Daar klonk plotseling uit het ledikant Bertha's stem. „Wie is daar ?" vroeg ze; de kreten der kleine hadden 't moederoor getroffen, en zij was uit haar verdooving ontwaakt, Sarah reikte 'jt kind over aan de baker en ging naar 't bed. Bertha had zich opgericht en zag haar verwonderd aan. „Ik ben 't, kind, — ik, Sarah!" Nog één oogenblik blonk in Bertha's oogen een vreemd, zonderling vuur. Ze zag haar zuster strak aan en liet zich toen met een zucht achterover in 'tkussen vallen, terwijl ze fluisterde: „Moeder!" „Niet moeder. Ik ben 't, kind!" herhaalde op zachten toon Sarah en nogmaals legde zij de eene hand op 't voorhoofd der zieke, terwijl zij met de andere de tengere witte vingers van Bertha liefkoosde. Toen zag de jonge moeder langzaam op, vestigde een innigen blik op de zich over haar buigende gestalte en zei bijna onhoorbaar: „Saartje!" „Goddank, ze heeft mij herkend," riep Sarah met tranen in de oogen. Karei naderde 't bed, en Sarah lei zijn hand in die van Bertha, terwijl zij vroeg: „En wie is dat, kind?" „Mijn lieve man," klonk 't zachte antwoord. „Heb 't je ooit zoo beleefd; 't is waarentig een mirakel," zei even omkijkend de baker, die bij de tafel 't kind naar alle regelen der kunst behandelde. Dien avond was er vreugde in Kareis huis, want toen de dokter nog vóór den nacht kwam, gaf hij gegronde hoop op beterschap, en de oude neef Wilgers, die telkens af en aan liep om te hooren, hoe 't met zijn schoondochter was, weende van vreugde, toen hij Sarah zag. „'k Dacht wel, dat 'thaar goed zou doen, als jij kwaamt, Saar!" zei hij herhaaldelijk. „Beter oppassing kan ze niet hebben: jij bent zoo'n rechte „soeur de charité! Niet waar, Karei, zoo'n ongetrouwde zus is toch geld waard!" Ja! neef Wilgers had gelijk, Sarah was een liefdezuster in den volsten zin des woords. Dag en nacht verpleegde zij moeder en kind met de grootste zorg. Zij voerde het huishouden, kweekte rust en vrede in 't gezin, en dikwijls zat ze naast de wieg van den kleine en breide sokjes of pen borstrokje voor haar eerste neefje. Tusschenbeide keek zij den kleinen slaper aan, en als het jongetje zijn doorzichtige witte oogleden opsloeg, zagen zijn blauwe kijkers in de hare en trof hem een blik zoo warm, zoo vol liefde, dat hij dien ternauwernood van dien zijner moeder zou hebben kunnen onderscheiden, ten minste als hij er eenig begrip van had gehad. EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 63 Gelukkig nam Bertha veel spoediger in beterschap toe, dan men aanvankelijk had kunnen verwachten; en toen zij voor 't eerst in de huiskamer in den grooten stoel zat, dien papa Wilgers Sr. haar had cadeau gedaan, nam Karei zijn zoontje uit de wieg, bracht 't bij zijn vrouw en zag met verrukking, hoe Bertha haar eersteling aan de volle borst legde. Daar kwam Grootvader de deur in; zijn gezicht straalde van blijdschap en de groote bouquet rozen sidderde in zijn hand, toen hij, dien voor zijn dochter op tafel zettend, zei: «Kinderen, ik ben zoo gelukkig, ik feliciteer jelui van harte. Geef me nu mijn kleinzoon eens op den arm." De oude man droeg 't kind een paar malen de kamer rond, trok voor den spiegel een leelijk gezicht er tegen, maakte allerlei wonderlijke geluiden, die 't kind moesten amuseeren, en zei herhaaldelijk tegen de baker, dat 'teen jongen als een wolk was. De baker grinnikte en meende, dat „'t kind als uit meheers gezicht gesneden was, en toch alevel op Opa leek." Sarah alleen zei niets, maar haakte aan een spreitje voor de wieg van kleinen Willem, grootvaders naamgenoot. Nu en dan sloeg zij een blik op Bertha, die haar innig dankbaar aankeek, toeknikte of de hand m stilte drukte. Toen Wilgers senior naar hartelust met 't kind had rondgewandeld bleef hij plotseling voor Sarah staan, lei kleinen Willem op haar schoot en zei: „Daar, Sarah! neem jij nu den kleinen jongen eens. Kijk! 'twurm lacht, geloof ik: zie je wel, hij bedankt je; want 'tis aan jou, Tante Saartje, dat hH 'tbehoud van zijn moeder dankt." Van dat oogenblik af heette Sarah Kruijt bij iedereen in huis Tante Saartje." Neef Wilgers had haar zoo genoemd; 'twas als 'tware haar doop tot toude-jongejuffrouwenleven, want zulk een naam „Tante Saartje" sluit elk denkbeeld, dat aan een jong meisje herinnert, uit. 't Doopmaal van kleinen Willem was bepaald op den dag voor Sarah's terugreis. Bertha was er op gesteld geweest, dat Tante Saartje haar zoontje ten doop hield. De baker vond het akelig, want „ze stond er nu voor spek en boonen bij," zooals ze 'tuitdrukte, maar 'twas mevrouw haar „senie" en daarom „alabeneur." Aan tafel was Kareis hart te vol, om geregeld te kunnen spreken, maar zijn vader hield de eer van 't geslacht op. Hij dronk minstens tienmaal op Sarah's gezondheid en eindigde zijn laatsten speech met de woorden: „Saartje meid, je bent nou zoo om ende bij de veertig en, zooals de menschen zeggen, een oude jongejuffrouw of, wat men noemt, een vaatje zuur bier; maar ik wensch iedereen zoo'n vaatje in de familie, versta je. Daar ga je!" Sarah lachte pijnlijk bij die woorden. Wel is waar kende zij de ruwe scherts van neef Wilgers, maar ditmaal had 'thaar toch zeer gedaan, erg zeer: ze wist nu zoo op eens, wat ze eigenlijk in de oogen van anderen was. Toch nam ze 't deniouden man niet kwalijk, want ze kende hem te goed om niet te wetejS, dat hij door en door goedhartig 64 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. was- en toen hij haar den volgenden dag met Karei naar den postwagen bracht, lachte zij van ganscher harte over de verontschuldiging, die hij maakte, met de woorden: Kom eens hier, Saartje!" Hij vatte haar vertrouwelijk onder den arm Zee meid! je moet niet boos op me wezen, dat ik gisterenavond zoo raar tegen je heb gesproken. Waarachtig, Saar! ik had een stuk in mijn kraag van pleizier." VI Nog altijd stond aan den deurpost van 't kleine huisje in Arnhem op de witte plaat met zwarte letters „Magasin de Modes van Gezusters Kruüt" maar langzamerhand was het zwart der letters verbleekt en had dé zon de witte plaat geel gekleurd, 't Stond er ook reeds zoovele ïaren, zonder dat de schilder de verf had opgefnscht of vernieuwd. Sarah Kruijt had nog steeds een vrij goed beklante zaak, maar toch moest zij bekennen, dat 't niet meer zoo was als vroeger- Er was m den loop der jaren concurrentie gekomen, waartegen zij tmet kon uithouden. De jongere dames, die naar den laatsten smaak wilden gekleed gaan, zochten al haar heil bij de nieuwe Fransche modiste, die alle voor- en najaren sierlijke kaartjes liet rondbrengen, waarop met keurige letters gedrukt stond: Mad™ Choulard a 1'honneur de vous annoncer son retour de Paris avec etc. etc. Wel bleven de oudere dames getrouw aan de gunstig bekende firma „Gezusters Kruijt , maar nu en dan stierf een dier goede klanten en nieuwe kwamen er slechts wei nis bij Sarah's modezaak begon te kwijnen, ze zag het zelf in, maar ze was op een leeftijd gekomen, dat 't moeilijk werd van den ouden sleur af te wijken. Bovendien ontbrak haar de rechte lust er toe. Zij maakte nog als vroeger met ijver hoeden en mutsen op, zooals ze reeds gedurende tien of twaalf jaren had gedaan, veranderde nu en dan ook wel eens van model, als 't hoog noodig was; maar ze ging, zooals men 't noemt, niet met haar tijd mede: ze kon zich niet vereenigen met al dien „Franschen poespas," zooals zij het uitdrukte. Jonge krachten zouden in haar zaak goed te stade zijn gekomen. Doch wie zou ze er in hebben gebracht? Haar werksters zeker met: want die verstonden slechts wat zij geleerd hadden en arbeidden alleen als werktuigen. ... , , Reeds eenige malen was zij in de gelegenheid geweest haar zaak op voordeelige voorwaarden over te doen. De opbrengst er van, gevoegd bij haar spaarpenningen, zou haar in staat hebben gesteld, stilletjes op kamers te gaan leven; maar telkens was zij voor dat denkbeeld teruggeschrikt. Nu was zij nog nuttig en altijd bezig, ze was pas even vijf en veertig jaren, en 't stilzitten, het rentenieren lag volstrekt niet in haar aard, 't Had voor haar niet de minste aantrekkelijkheid. Ze bleef dus in de zaak en troostte zich met de gedachte, dat iedereen leven moest en 't haar plicht was ook der concurrentie iets te gunnen. fr»> „ . .„ In dier voege sprak zij er dikwijls met Mina en Scheffler over, die EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 65 recht gelukkig met elkander leefden en zich reeds in een zestal kinderen vérheugden. 't Half dozijn der Schefflers was niet ongelijk aan een Pansfluitje, met zes oploopende pijpen. De kleinste, een dikkavijfjarige jongen, met roode wangen als bellefleuren, verschilde één hw>fd en één jaar met zijn zusje. De volgende, een jongen van zeven jaren, mat weer één hoofd en telde één jaar meer dan zijn broer, die op zijne beurt weer evenveel met zijn ouder zusje verschilde; alléén de eerstgeborene, een opgeschoten jongen, was twee jaren ouder en bijgevolg circa twee hoofden grooter. 't Was voor het jonge goedje steeds een feestdag, als Tante Saartje 's Zondags den geheelen dag kwam. Zoodra werden zij haar niet gewaar, of de geheele bende bestormde en begroette haar met gejuich. Klein Saartje, haar petekind, op één na de kleinste pijp van 't Pansflluitje, dribbelde den geheelen dag met haar mede, klemde zich met haar kleine vuistjes aan tantes japon en klauterde 't eerst op haar schoot, als zij aan 't vertellen ging. Dat kon Tante Saartje zooals niemand anders! 't Was een tafareeltje het penseel eens kunstenaars waardig, als die vroolgke troep zich om haar verdrong of zich 's middags na een wandeling in 't groen om haar heen schaarde. In 't bosch op 't frissche, koele mos, daar kon ze vertellen: de verhalen kwamen als vanzelf. Stelt u haar voor met klein Saartje op haar schoot, één der anderen naast of achter haar met de armpjes om haar hals, een derde en een vierde dicht aan haar zijde met de handjes om haar arm geslagen. Het oudste meisje zat op den grond neergehurkt, en meestal stond de groote elfjarige jongen vóór de groep met de handen op den rug en den mond open. Hij vond de verhalen van Tante soms kinderachtig, maar toch luisterde hij er altijd naar. A.1 die kleine monden, ooren en oogen stonden wagenwijd open van oplettende verbazing, want niemand wist zulke mooie verhalen *k Tante Saartje. Zij kende allerlei wonderlijke vertelsels: van den Zeeman, die driemaal schipbreuk leed, van Robinson Crusoë, van Paul en Virginie en tal van sprookjes, die nu eens een" lach, dan weer een huivering bij haar kleine hoorders deden ontstaan. Menigeen zou denken, dat de verhaalster met een buitengewone verbeeldingskracht begaafd was. Och neen! zij vertelde heel dikwijls hetzelfde, maar ze\ wist op handige wijze de namen der helden' en heldinnen te veranderen en de histories tot in 't oneindige te varieeren, zóó zelfs, dat de kinderen soms als uit één mond riepen: „Dat's bijna net zooals den vorigen keer, maar toch veel, veel mooier." Hield zij op, dan begon het koori „Och, toe, tante, nog een vertelsel.'* Zei ze dan: „Kinderen, ik weet niet meer," dan klonk het weer in koor: „Vertel dan 't zelfde nog maar eens; 't was zoo erg mooi!" Kwam de tijd, dat Sint-Nicolaas aanstaande was, dan had Tante Saartje 't verschrikkelijk druk, want alle neefjes en nichtjes brachten hun schoen of laarsje; en maar zelden vond Sint-Nicolaas het noodig m een of ander schoeisel een gard te leggen. 5 66 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. De kleine Schefflertjes hielden tegenover hun speelmakkertjes stijf en sterk staande, dat bij hen aan huis de echte Sint-Nicolaas kwam; ze hadden hem zelfs gezien, een langen man met witten baard, met een groote jas aan en een punthoed op. Ze verwonderden zich, dat hij zoo juist al hun pekelzonden wist en altijd kwam, voordat Tante Saartje er was. Alleen de twee oudsten lachten in hun vuistje en beweerden, dat de Sint niemand anders was dan Tante zelf, met een „grijns" voor en een baard om. Tusschenbeide merkte Mina lachend op: „Geloof me, Saartje, de kinderen houden bijna meer van jou dan van mij." Haar man lachte vroolijk en knikte toestemmend bij die woorden; hij kende immers slechts zonneschijn in zijn huis, dat Mina zoo vreedzaam en aangenaam wist te maken. Doch ook de zorgen bleven niet uit. Vooral in de laatste jaren was Scheffler in den handel niet gelukkig geweest; gevoelige verliezen hadden hem getroffen en dikwijls, als hij aan de toekomst van zijn groot gezin dacht, stond zijn gelaat somber en donker; doch telkens helderde het weer op, als Mina hem troostte, door te zeggen: „We hebben 't nog goed, Adriaan; we kunnen Goddank toch leven, en als 't noodig is, kan ik op veel dingen wat bezuinigen." Kwam er dan somtijds nog een wolk op zijn voorhoofd, dan verdreef zij die, door op .haar kinderen te wijzen met de woorden: „Kijk eens, vader, welk een schat je hebt." De verhouding tusschen Sarah en Scheffler was steeds even vriendschappelijk gebleven. In 't eerste jaar van zijn huwelijk met Mina was zij echter betrekkelijk weinig bij hen aan huis gekomen; de wond, die hij haar onwetend geslagen had, was niet zoo spoedig genezen, maar eerst langzamerhand dichtgegaan en 't litteeken er van begon allengs te vergroeien. Ook in Schefflers huis was Sarah meer dan eens de „soeur de charité" geweest, en dikwijls zei Mina uit den grond van haar hart: „Ik weet waarlijk niet, hoe ik er zou gekomen zijn met mijn huis vol kinderen, als ik jou niet tot hulp had gehad, Saar!" O! hoe goed deed dat woord aan Sarah's hart, ze kon geen beteren balsem voor de haar eens geslagen wonde hebben gehad, en hoe gaarne hielp zij steeds weder, in alle omstandigheden des levens. Onbetaalbaar was nogmaals haar krachtige bijstand, toen een zevende Schefflertje het daglicht zag. 't Was een nakomertje, en noch vader noch moeder hadden meer op die spruit gerekend; maar *t was een allerliefst meisje en 't werd met gejuich door de jongste broertjes en zusjes begroet, die zoo'n klein poppetje heel aardig vonden. Toen 't nakomertje een half jaar oud was, begon Mina op eens te kwijnen. Met grooten angst zagen èn Scheffler èn Sarah haar als sneeuw voor de zon vergaan. Niets mocht baten: noch de hulpmiddelen der kunst, noch de trouwe,, zorgvuldige verpleging van echtgenoot en zuster. EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 67 Met welk een hart vol zorg en leed zat Tante Saartje dagen lang bij den ziekenstoel harer zuster, hoe lette zij op ieder beklemde ademhaling en hoe sneed het haar door de ziel, als zij ontwaarde, dat iederen nieuwen dag de levensvlam van Mina flauwer brandde. Toch vond zij woorden van bemoediging en troost voor allen en sprak van beterschap en herstel, ofschoon ze er geen oogenblik zelfs aan geloofde. Nog telde Schefflers jongste kindje geen jaar, toen het reeds moederloos werd. Op den avond, dat Mina sterf, zat Sarah bij haar bed; de zieke had zich juist dien dag iets beter gevoeld en nog van hoop op herstel gesproken. „Lees mij wat voor, Saartje," zei ze; „lees nog eens uit dat boek, dat je gisteren hadt. — Is 'tniet je Sint-Nicolaas-cadeau van Adriaan ? — Ik wist niet, dat er zulke mooie verzen in stonden." Sarah had 't tot vóór een paar dagen ook niet geweten, want ze had er nimmer iets anders in gelezen dan de enkele woorden, die op 't titelblad geschreven stonden. Zij las. 'tWas een gedicht van Gellert, zoo recht bemoedigend en eenvoudig, vol geloof en hoop. Mina lag met gesloten oogen en luisterde aandachtig, totdat Sarah gekomen was aan de regels: „Ik heb gehoopt, ik heb gebeden, Maar het is Uw wil, o Heer! En slaat eenmaal mijne ure, Rustig leg ik 't hoofd dan neer." Eensklaps richtte zij zich halverwege op, greep Sarah's hand en zei met afgebroken stem: „Saartje! — ik sterf — gauw — Adriaan! — roep de kinderen — afscheid nemen — ik dank je, Saartje, voor alles " Sarah ontstelde hevig en wilde naar de deur gaan, maar keerde reeds halverwege terug, want Mina's stem klonk op eens zoo zonderling: „Saartje! gauw — O God, de kinderen " „Ik zal er voor zorgen, zus! dat kon ze haar nog zeggen, en dat hoorde de stervende nog, want terwijl haar oogen braken, gleed een lachje over Mina's gelaat. Haar levenslampje, dat dien dag nog eenmaal opgeflikkerd was, was plotseling uitgedoofd. NogI) Adriaan, noch de kinderen hadden meer afscheid van haar kunnen nemen. Weenend omgaven allen de sponde der geliefde doode, en Scheffler lei zijn hand op 't marmerwitte voorhoofd, kuste nog eens die lippen, waarom nog de laatste glimlach speelde, en zei snikkend: „'kben gelukkig, heel gelukkig met je geweest. Slaap zacht!" Den volgenden morgen vroeg kleine Saartje: „Tante, waarom is Moetje nu dood?" „Omdat onze lieve Heer het zoo gewild heeft, lief kind." „Dat is stout van onzen lieven Heer. En wie zal dan nu ons Moesje zijn ?" „Als God 't wil, ik,'' antwoordde Sarah. 68 BEN OUDE JONGEJUFFROUW. En weer stond Adriaan Scheffler voor Saartje en vroeg nu niet, zooals eenmaal, om haar voorspraak bij Mina, maar nu om haarzelf, om haar hulp, haar zusterlijke liefde voor hem en de moederlooze kleinen. Toen legde zij kalm en vastberaden haar hand in die van haar zwager, drukte ze hartelijk, zag hem trouwhartig in de oogen en zei: „Adriaan, met Gods hulp zal ik voor Mina's kinderen een tweede moeder zijn." „Tante Moesje!" riep op eens klein Saartje, die ongemerkt was binnengekomen. Van dat oogenblik af veranderde Sarah's naam nog eens, want voortaan noemden Scheffiers kinderen haar „Tante Moes." 't Was geen lichte taak, die zij op zich had genomen, want 't zevental vereischte veel zorg. Sarah bleek er echter ten volle voor berekend. In den eersten tijd na Mina's dood verdeelde zij haar tijd tusschen Schef fiers gezin en de modezaak; maar al zeer spoedig kwam zij tot de overtuiging, dat ze moest kiezen of deelen. Ze besloot dus 't „Magasin des Modes" aan kant te doen. Spoediger dan gedacht had, en betrekkelijk voordeelig, verkocht zij de zaak; en toen alles geregeld was, kwam op een zekeren morgen Tantes secretaire en een paar koffers met kleeren in Schef flers huis en bleef zij er voorgoed. „Tante Moes" vervulde met de grootste zorg en liefde de plaats van haar overleden zuster en deelde lief en leed met haar zwager en zijn gezin. 't Scheen echter alsof het verlies zijner vrouw Adriaans werkkracht gebroken had. Hij werd somber en moedeloos, meer dan ooit, en liet menigmaal het hoofd hangen, als 't hem in zaken niet voor den wind ging. Ware Sarah niet daar geweest, die hem moed insprak en tot geduld en nieuwen werklust aanmaande, wie weet wat er geschied ware. Hij dankte het voornamelijk aan haar invloed, dat hij 't hoofd boven water hield. Zóó verstreken eenige jaren, de kinderen werden grooter en de uitgaven voor 't huishouden vermeerderden natuurlijk naar denzelfden maatstaf, maar toch behoefde Schef flèr niet meer huishoudgeld te geven dan vroeger. Hoe kwam dat? Hij wist er 't geheim niet van. In den beginne lette hij er zelfs niet op, maar later zei hij dikwijls: „Sarah! ik begrijp niet, dat je met zoo weinig toekomt en 't ons zoo goed weet te geven in huis; maar 'tis een zegen, want ik zou op 't oogenblik ook niet meer kunnen uitgeven. Jij kunt, geloof ik, r*n één gulden twee maken. Hoe 't mogelijk is, vat ik niet; Mina was00* een beste, zuinige huishoudster en toch gebruikte ze dikwijls meer dan jij nu, terwijl nu de kinderen toch zooveel meer kosten." Dan glimlachte „Tante Moes" stil voor zich, haalde de schouders op en antwoordde: „Ik begrijp 'took niet, Adriaan; maar je ziet, dat ik rondkom met 'tgeen je geeft." Daarop wist Scheffler niets te zeggen: hij zweeg én verwonderde zich, maar gewoonlijk namen zijn zaken hem weer spoedig in beslag, zoodat hij geen tijd had er verder over na te denken. Had hij dat kunnen EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 69 doen, dan waren hem 't raadsel misschien opgelost geworden en had hij begrepen, wat de sleutel van het geheim was. Herhaaldelijk reeds had Sarah een papiertje uit haar kast genomen en het in alle stilte bij een kassier te gelde gemaakt. Indien Scheffler het vermoed had, zou hij 't niet hebben geduld. Dat begreep „Tante Moes" zeer goed en daarom deed ze het ook zoo in ,,'t geniep." Beste Sarah! 'twaren misschien, — neen zeker! —de eenige handelingen, die ge in uw leven in het geniep hebt gedaan. 't Moest zeker een aardig sommetje zijn geweest, dat Sarah voor haar zaak had gekregen, want 't duurde wederom eenige jaren, eer Scheffler haar op een morgen met met stralend gezicht kon zeggen: „Ik kom er waarlijk geheel bovenop; jou zuinigheid, Saar! is mijn, neen ons aller geluk geweest! Ik heb al mijn oude schulden afbetaald en mijn krediet is ongeschokt gebleven. Nu kan ik nog eens een man „in bonis" worden en mijn kinderen wellicht iets nalaten." O! hoe héérlijk klonken die woorden in Sarah's ooren, en hoe gelukkig zag zij er uit, toen ze antwoordde: „Ik dacht 't wel, Adriaan! Ik heb je immers altijd gezegd: na regen komt zonneschijn en God verlaat de zijnen niet." Niemand sliep dien nacht zoo heerlijk zacht en rustig als „Tante Moes" en ze ontwaakte met een gevoel van tevredenheid, zooals ze nog nimmer had gekend, 't Was haar juist alsof ze van Mina had gedroomd, alsof ze haar gezien had, voor haar bed staande, niet meer ziek en lijdend, maar stralend, als een bovenaardsch wezen. Het kwam haar voor, dat ze Mina's stem had gehoord, die haar de woorden had toegefluisterd: „Gods zegen over je, Saartje 1 Heb dank voor alles wat je deedt!" Zij sloot de oogen weer; misschien zag ze dat liefelijk beeld nog eenmaal. Maar 't bleef weg; alleen de herinnering er van verwarmde haar 't hart. Tien jaren lang was Tante Saartje reeds de trouwe verpleegster van Schef fiers kinderen geweest. De oudste jongen stond thans niet meer met open mond naar haar vertelsels te luisteren, maar was reeds in de zaak zijns vaders werkzaam. Lize, de negentienjarige oudste dochter, was 't evenbeeld harer moeder en, dank zij tante, een volleerde huishoudster geworden. De andere kinderen waren gedeeltelijk nog op school of elders, om zich tot een of ander vak te bekwamen. Gedurende die tien jaren was Sarah nooit van huis geweest. Herhaaldelijk hadden Karei en Bertha, die met hun eenigen zoon Willem in Amsterdam het vette der aarde genoten, aan Tante Saar geschreven, om toch eens een paar weken te komen logeeren, maar 't was nooit zoover gekomen; ze had het altijd te druk gehad. Wel was Karei nu en dan eens voor zaken te Arnhem en had Bertha hem een enkele maal vergezeld, maar gewoonlijk was hun bezoek slechts kort geweest en zag zij Sarah derhalve zeer weinig. Ze schreven echter 70 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. dikwijls en drongen er steeds op aan, dat Tante nu ook eens een poosje bij hen zou komen. Eindelijk zou het dan gebeuren. Scheffler had zijn zuster overreed met de woorden: „Ga toch eens voor een dag of wat, Sarah! 't Reizen is nu zoo gemakkelijk met de spoor; in drie uren tijds ben je over." „Dat was voor tien jaren heel anders, Adriaan!" „ja, toen duurde 't een heele dag. Kom, ik zou 't nu maar eens doen." „Maar 't huishouden en de kinderen?" Scheffler lachte: „De kinderen? Lize is bijna twintig: ze kan waarlijk 't huishouden nu alleen wel doen. — Ga maar gerust, we zullen je niet eens missen, als je weg bent." Sarah keek verwonderd, ja ietwat getroffen op. „Dat meen je niet, vader," viel plotseling Lize hem in de rede en zij kuste „Tante Moes." ; Sarah lachte. „Ik weet, hoe je 't bedoelt, Adriaan, maar je zei t wel wat raar; daarom " „Wat ben ik toch een ezel, Saar! Ik bedoel 't zoo goed: ik wou je zoo graag dat genot eens gunnen en ik beleedig je nog op den koop toe. Geef me de hand en beloof me, dat je van de week nog naar Amsterdam gaat." Sarah's koffer werd gepakt, en ze vertrok, voor r eerst van haar leven, per spoor. VII. „Ik ben erg benieuwd, mama, hoe of Tante Saartje er nu wel zal uitzien," zegt op den middag dat Sarah te Amsterdam wordt verwacht, Willem Wilgers, terwijl hij met zijn moeder het perron van het Rijnspoorwegstation op en neer wandelt. „Toen ik voor een jaar of vijf geleden met U en Pa te Arnhem was zag ze er al zoo ouderwetsch uit, met haar korte japon en die mooie sjaal met palmen. Ze zal zeker nog wel hetzelfde pakje aanhebben, ha! ha!" „Ondeugende jongen, wil je wel eens ophouden met die gelkheid; je moest je schamen om zoo over je Tante te spreken, het beste mensen van de wereld!" antwoordde Bertha Wilgers; maar terwijl ze het zegt, speelt een lachje om haar lippen, want Willem stapt plotseling met groote passen vóór haar op en neer en lacht: „Kijk! zoo liep ze, Mama: met groote stappen, net een kip op hooge pooten." Met moeite haar lachen over die plastische voorstelling van haar zoon bedwingend, zegt Mama: „Foei Willem, ik vind het niets aardig van je om zoo den gek met mijn zuster te steken;" en haar stem wordt zeer ernstig als ze vervolgt: „Weet je wel mijn jongen, dat, als zij er niet geweest was, je misschien nooit je moeder zoudt hebben gekend?" Eensklaps grijpt Willem haar hand, drukt die hartelijk, en terwijl zijn stem zachter klinkt, antwoordt hij: „Dat weet ik heel goed, Mamalief, en daarom houd ik ook heel veel van Tante; maar ik kan 't niet helpen, EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 71 dat ik lachen moet, als ik om haar denk: ze zag er zoo erg grappig uit. Ik lach niet om haarzelf, maar alleen om haar ouderwetsch toilet." „Luister eens, Willem. Ik weet wel, datje 'tniet kwaad meent; maar als je goed nadenkt, zul je haar uiterlijk voor lief nemen zooals 'tis. Tante Saar is in je oom Scheffler's huishouden totaal opgegaan; zij heeft altijd alléén aan anderen, nooit aan zichzelve gedacht, en daarom is zij, wat haar kleeding en voorkomen betreft, niet met haar tijd meegegaan en dus...." „Draagt ze zeker nog altijd dien grappigen hoed, en die " „Willem, ik word heusch boos op je, als je niet uitscheidt met..." „Nu! nu Mamaatje, ik zal me wel ernstig houden; zet maar geen boos gezicht." Daar stuift plotseling hijgend en snuivend de locomotief het station binnen en uit zijn langen staart stroomen weldra de passagiers. Alle wachtenden dringen op eens naar voren en in een oogenblik is het perron vol menschen. „Daar is de sjaal met palmen al, Mama!" roept Willem eensklaps en wijst op eene lange vrouw, die met een groene papapluie gewapend en een mandje aan den arm uit een derde-klasse waggon stapt. „Zwijg toch ondeugd," antwoordt Bertha en snelt op Sarah toe, die, verbluft door de ongewone drukte, vóór den wagen staat en rondkijkt. „Dag Sarah, welkom hier!" „Dag, Tante! Welkom in de stad!" „Wel, Bertje, dat vind ik lief van je, dat je mij komt afhalen. En is dat Willem?" Een kus die klapt bewijst aan beiden hoezeer Tante Saartje zich verheugt te zijn aangekomen. „Heb je alles, Saar? Ligt er niets meer in de wagen?" vraagt Bertha. „O ja! dat's waar ook; mijn réticule en mijn reiszakje. Gunst nog toe, ik ben heelemaal in de war door al die drukte hier. Welk een menigte menschen! En wat gaat dat gauw in die spoor: hooren en zien vergaat iemand! Foei, ik ben er raar van in 't hoofd." Willem lacht in zichzelven om Tantes zonderling gevormden hoed, haar ouderwetsch toilet en de groote réticule, die zij nu met het mandje en de parapluie in de hand houdt, maar hij is toch galant genoeg om haar van reiszakje en regenscherm te ontlasten. De vigilante, die hen wacht, is gevonden en met spoed rijdt het drietal naar het huis op de Keizersgracht. Weldra zitten Bertha en Saartje in de élégant gemeubelde zijkamer; ze hebben elkaar zooveel te vertellen, als ze samen op de canapé hebben plaats genomen. In de gang amuseert Willem zich met Tantes parapluie, die hij tot groot vermaak van de tweede meid, die Saartjes bagage naar boven zal brengen, herhaaldelijk opspant en weer neertrekt. „'n Mooie besteedster, Kaatje! Pak aan je lootje," en Willem werpt haar de groene parapluie toe. „Hier! Tantes Bolivar," Sarah's hoed volgt de besteedster na. „Pas op de sjaal: dat is een erfstuk, hoor! Niet kreukelen! Sakkerloot! die reiszak is ook van 'tjaar nul. Breng 't heele zooitje maar op de logeerkamer." 72 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. Giegelend verwijdert de meid zich met de genoemde artikelen. „Wel, Bertha, wat woon je hier prachtig, wat zijn die kamers heerlijk1 en wat een lief uitzicht op de gracht," zégt Sarah, terwijl ze verwonderd rondziet. „Ja, Vader Wilgers had zoo'n slechten smaak niet, toen hij dit huis ' kocht!" „Die goeie ouwe man! Hoe lang is hij nu al dood?" „Bijna zes jaren." „Al zóó lang! Zeg eens Bertha, hij schijnt jelui toch aardig wat te hebben nagelaten!" Niet zonder een glimlachje van tevredenheid antwoordt Bertha: „Ja! 't is erg meegevallen." „Dat geloof ik wel. En wat heb jelui prachtige meubels." „Die zijn ook eerst twee jaren oud; Karei heeft toen alles eens nieuw laten meubeleeren. Och, men moet met zijn tijd meegaan, begrijp je." Sarah zwijgt en denkt onwillekeurig aan Schef fiers eenvoudige huisr kamer en haar ouderwetsch toilet, 't Was haar vroeger niet opgevallen, maar nu ze in zulk een geheel andere omgeving is dan gewoonlijk, komt 't haar in de gedachten, dat zij zich in tien of twaaf jaren niets • nieuws heeft aangeschaft. Doch wéldra wordt zij weer afgeleid door Willem, die binnenkomt, en ze zegt: „Kom nu eens bij mij, neefje! Laat ik je eens goed bekijken; ik heb je 't laatst gezien, toen je nog zoo'n jongetje waart. — Wel! wel! wat ben jij groot geworden; waarlijk een heele mijnheer!" -, Willem zet een eenigszins zuur gezicht bij Tantes lofrede, want 't .behoort altijd tot de minder aangename ervaringen der jongelingschap, van dezen of genen vriend of bloedverwant te vernemen, dat men zoo groot geworden, of een heele mijnheer is, „En hoe oud ben je nu al, Willem?" „Zeventien jaren, Tante!" Hij bloost, want hij zou zoo gaarne ouder willen zijn; dat gaat gewoonlijk zoo op dien leeftijd. „Ei, ei, pas zeventien, en dat draagt al een jasje; 't is waarlijk geen smaldoek, hoor! De oudste jongen van Scheffler liep tot zijn zeventiende jaar nog met een buis." „Ja, maar dat was ook in Arnhem, Tante; hier zqn we zoo ouder* wetsch niet meer," is Willems spijtig antwoord. Hij begint eenigszins een hekel aan Sarah te krijgen, omdat zij hem nog niet voor vol aanziet, en zijn afkeer groeit, als Tante er bijvoegt: „En hooge boordjes ook al! guns'nog toe, Willem, je bent een heele dandy!" Knorrig draait hij zich op zijn hielen rond, pruttelt binnensmonds iets van „ouwe kneu" en „zeurkous" en verlaat de kamer, om in de gang zijn gemoed lucht te geven, door te zeggen. „Wat denkt dat potstuk wel." Daar hoort hij plotseling den sleutel in de huisdeur steken, 'tis zijn vader, die thuis komt en dien hij begroet met de woorden: „Dag, Pa! — Tante is al binnen, lach maar niet, als u haar ziet; 't is net een vogelverschrikker, en ik geloof dat dat ze snuift ook," Karei fronst het voorhoofd en pakt plotseling zijn telg bij den arm, EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 7S terwijl hij hem ernstig bijvoegt: „Zeg dat nooit weer, Willem, — nooit weer, versta je, of wij blijven geen goede vrienden. „Ik" — en hij drukt op dat voornaamwoord — „houd te veel van Tante Saartje en ben te veel aan haar verplicht om ze door een kwajongen te laten bespotten. Heb je me begrepen?" Willem druipt af, en als Tante Saartje had kunnen hooren wat hij in zichzelven zei, zou ze geweten hebben, dat er één mensch op de wereld was, bij wien ze het totaal had verbruid. Toen Karei binnenkwam, viel het hem toch ook op, dat ze erg, heel erg, ouderwetsch uitzag en dat ze met haar toilet minstens een dozijn jaren ten achteren was, en 't kostte hem moeite een glimlach te onderdrukken, toen men 's avonds na den eten zich tot een wandeling gereedmaakte ea hij „de sjaal met palmen" en den „Bolivar" aanschouwde. En toen hij 's anderen daags, met zijn vrouw en zuster in Artis wandelend door een kennis werd aangesproken, die hem lachend vroeg: „Wat heb je daar voor een portret bij je, Wilgers? Zeker een erftante uit den achterhoek I" vond hij, dat Willem nog niet zoo erg ongelijk had gehad door tante „een potstuk? te noemen. 't Beviel Sarah maar half in Amsterdam: de stad was haar te woelig en te druk, ze was zoo uit haar gewone doen. 't „Dolce far niente" was haar geheel vreemd. Bij Bertha waren geen kousen te stoppen, geen jongenskielen te verstellen; ze rentenierde, zooals zij 't zelf noemde, en dat ging haar zoo slecht af. Ook bemerkte zij zeer goed, hoe menigeen haar met een zonderlingen glimlach aanzag, als ze zich met haar zwager en zuster hier of daar vertoonde, en daarom nam zij 'took volstrekt niet kwalijk, toen Bertha haar eens zei: „Hoor eens, Sarah! je moet, nu je hier toch bent, je meteen eens goéd in de kleeren steken, want waarlijk je ziet er wat al te sjofel en te ouderwetsch uit." „Och, kind !" antwoordde zij, „ik geef er zoo weinig om. Ik zie heel goed, dat mijn kostuum niet nieuwerwetsch meer is, maar ik vind het zonde om zooveel geld uit te geven voor mijzelf. Ik ben aan dat goed zoo gewend, en op mijn leeftijd verandert men niet graag." „Op jou leeftijd, Saar! Welnu komaan, je bent maar een jaar of acht ouder dan ik." - Met een droevigen glimlach antwoordde Sarah: „Maar ik zie er wel twintig jaar ouder uit. Ik merk nu eerst, dat die jaren bij Scheffler mij erg oud hebben gemaakt — Och, denk je niet, dat ik het gevoel ? Ik deug niet niet meer voor een groote stad en andere omgeving. Te Arnhem, in mijn gewone doen, kent iedereen mij; overal noemt men mij „Tante Saar." Ze zijn daar al aan mijn oude japon gewend. Hier kom ik mij zoo vreemd, zoo ik weet niet hoe, voor." „Ben je dan hier niet naar je zin? Als je iets ontbleekt, zeg 'tdan gerust." „Jelui bent veel te lief, veel te goed voor me," en Sarah drukte Bertha de hand. „Maar ronduit gezegd, 't is mij hier te grootscheepsch, ik heb te veel mijn gemak. Waarlijk, ik ben erg blij, dat ik jelui allen weer eens heb gezien, maar ik verlang heusch naar huis." Eensklaps 74 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. hield ze op; — misschien viel 't haar voor de eerste maal in, dat zij geen eigen huis had, — daarom verbeterde zij snel: „Naar Scheffler en de kinderen; ik ben ongerust, dat alles niet zoo gaat als 'tmoet." „Wat een gekheid! De kinderen! 'tZijn immers bijna allen volwassen menschen; vooral Lize is een flink ontwikkeld meisje, duchtig bij de hand en best in staat om een huishouden te besturen. Je zult zien, Saar, alles gaat opperbest, net zoo goed alsof je er zelf bij bent; ze zullen je niet eens missen." Bij die laatste woorden bespeurde Sarah weer dat onaangename, kille gevoel in haar hart: 't waren bijna dezelfden woorden, die Scheffler haar ook had gezegd, op den dag vóór haar vertrek naar Amsterdam. 't Werd haar meer en meer duidelijk, ze was in Schefflers huis niet onontbeerlijk. Zij had zijn kinderen tot menschen gevormd, en nu, — ja, 't nakomertje was nog pas elf jaren, maar er waren zooveel oudere broers en zusters, die het konden verzorgen. 'tWas immers bij haarzelf ook zoo geweest: zij, de oudste, had de jongesten grootgebracht, en 'twas goed gegaan. Zou 'tniet beter zijn, overlegde zij, als ik maar alleen ging wonen? Maar waar en waarvan? De secretaire was gedurende haar verblijf bij Scheffler zoo dikwijls open geweest, dat het nu de moeite bijna niet meer loonde haar te sluiten. Sarah kon dien nacht niet slapen; ze weende en dacht over alles na. „Tante Saartje," „Tante Moes" heeft afgedaan; wat zal er nu volgen? Ze wist het niet; in stilte berekende zij hoeveel zij nog bezat, en haar trekken verhelderden zich, toen zij tot de overtuiging kwam, dat zij, als zij bij andere menschen in huis ging wonen en 't kostgeld niet al te hoog was, misschien nog wel rond zou kunnen komen. Wonderlijk! Zoolang ze in Schefflers gezin arbeidde en deed wat haar hand vond om te doen, had ze nooit gedacht, dat er eens een tijd zou komen, dat ze gemist kon worden. Nu kwam ze tot de overtuiging, dat die tijd daar en dat 't misschien haar plicht was de teugels van 't huishoudelijk bevind in andere, jongere handen, die meer met haar tijd meegingen, over te geven. Of ze 'tdoen mocht? Of die handen er voor berekend waren? Ook die gedachten kwamen bij haar op. Zij lachte er waarlijk om; had zij zelve dan niet die handen geoefend en wist zij niet, dat haar leerlinge met vrucht bij haar ter schole was geweest? Ze overwoog dat alles, en ofschoon het haar moeite genoeg kostte, kwam zij tot het besluit, bij haar terugkeer te Arnhem er dadelijk met Scheffler over te spreken. Nog een dag of acht maakte Willem Wilgers zich vroolijk over zijn potstuk van een erftante, spotte trots vader en moeder met haar „samaar en snuifschepper," zooals hij tantes japon en hoed betitelde, en ergerde zich over hare eigenaardige wijze hem „en bagatelle" te behandelen, 't Was hem dus een bepaalde opluchting, toen zij eindelijk na een hartelijk afscheid van allen vertrok. Hoe popelde Sarah's hart, toen zij weer in den spoortrein zat, dit- EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 75 maal tweede klasse, want Wilgers hao er ernstig tegen geprotesteerd, dat zij weer „derde" zou gaan zitten. „Waarom zou je 'tdoen, Sarah? Je hoeft 'ttoch waarlijk niet zoo te overleggen, je spaart toch maar voor neefje en nichtjes," zei Karei; en of Tante al verzekerde, dat dat „derde klasse" voor haar goed genoeg was, hij wilde er niets van hooren; 't biljet was al genomen en dus kon 't niets anders. Toen ze goed en wel in den coupé zat, scheen 't haar toe als ware de weg veel langer van Amsterdam naar Arnhem dan omgekeerd; 't was alsof de trein niet half zooveel vaart had als op de heenreis. O! hoe goed deed het haar, toen ze bij haar aankomst uit 't portier kijkend, de Schefflers op 't perron zag staan. Ze waren er allen, van de grootste tot de kleinste, en wuifden met petten, hoeden en zakdoeken, toen ze bij 't inrijden van het station Tantes „Bolivar" voor het portierraampje ontwaarden. Nu hoorde zij geen onderdrukt lachen, nu zag ze geen dubbelzinnige glimlachjes, maar enkel van hartelijkheid en vreugde stralende gezichten. Met gejuich werd ze begroet, en tranen van geluk druppelden haar over de wangen, toen ze, omstuwd door de geheele bende, met vragen overstelpt als 't ware in triomf naar huis werd gabracht. En toen ze weer op haar gewoon plaatsje in de gezellige huiskamer zat en Scheffler haar zoo echt hartelijk begroete met een „Goddank, dat je weer hier bent, Saartje!" — ja! toen sprak 't luide in haar hart: „Je hebt toch wel een huis, Sarah, een goed tehuis." — 't Was haar niet mogelijk dien avond aan haar zwager haar besluit mede te deelen; maar toen ze een paar dagen later tot de overtuiging was gekomen, dat tijdens hare afwezigheid alles opperbest was gegaan en 't huishouden een model van orde was geweest, besloot zij met Adriaan te spreken. 't Was na den eten; zij was aan tafel bizonder stil geweest, en Scheffler vroeg haar, terwijl hij een sigaar opstak: „Scheelt er wat aan, dat je zoo erg afgetrokken bent? Is er iets wat je hindert?" Toen antwoordde ze eensklaps: „Ja, Adriaan, ik heb er al een poosje mee rondgeloopen, maar nu wil ik het je maar zeggen." „God bewaar me, Saar! Wat is er? Je wordt zoo bleek." „'t Valt me ook moeielijk om het te zeggen." — Sarah's zakdoek kwam op de proppen. „Maar mijn hemel! wat is er dan toch? Spreek, Saartje!" „Ik geloof, dat 't beter zou zijn, Adriaan, dat ik nu maar weer op mijn eigen ging wonen." Schefflers sigaar viel uit den mond en zijn oogen staarden met groote verwondering op Tantes nog immer bleeke gelaatsstrekken. „Ik geloof, dat t nu tijd wordt, dat ik het bestuur van je huishouden aan Lize overlaat. Ze is er ten volle voor bekwaam, en " „Saar! wat mankeert je? Wie heeft je die kuren in het hoofd gezet? Jij mij, jij ons verlaten? Neen! dat kun je niet meenen. Je maakt gekheid." „'t Is mij volle ernst, Adriaan. Ik gevoel het best, ik ben een ouderwetsch mensch, ik ben niet met mijn tijd meegegaan: 't is misschien 76 BEN OUDE JONgEJUFFROUW. goed geveest tot nu toe, maar " Zij kon niet verder spreken, de waterlanders kwamen weer voor den dag. „Nu geloof ik toch waarachtig, dat je 't meent; maar ben je dan heelemaal dof, — neem me niet kwalijk dat ik 't zeg. En waar wou je dan naar toe?" „Ergens bij menschen in huis, commensales " „Heb je 't dan hier niet goed meer? Zeg maar wat je hindert: heb je iets met de kinderen gehad, dan zal ik ze "en plotseling vlamde in Adriaans oogen een toornige vonk. „Spreek op, Saar! Wie heeft je iets gedaan, iets gezegd ?" „O 1 neen, Adriaan, niemand; bedaar toch. De kinderen ? 't Is schande, dat je zoo iets denkt; ze zijn allen even hef voor mij, maar...." „Nu, maar?" „Ik word oud, en 't is heusch beter, dat ze op eigen beenen leeren staan. Ik...." „En al word je oud, Sarah, wat dan nog? Zijn er dan niet zeven, behalve ik, die je kunnen oppassen en verplegen? Jij van ons weggaan, jij die onze reddende engel bent geweest, die...." „Maar Adriaan!" „Je zoudt je werk maar half willen doen en ons nu verlaten?" „Maar als je nu eens last van mij krijgt? Ik kan immers dikwijls genoeg bij je komen, al woon ik op mijzeive." „En jij zoudt je doodkniezen. Wou je nu nog de oude jongejuffrouw gaan spelen, malle Saar! Alleen wonen," — en terwijl hij de tranen in de oogen kreeg, voegde Adriaan er bij: „Een hondje houden, hé! of een poesje, en mijn kinderen verstooten. Foei, Sarah! dat had ik niet van je gedacht!" Hij zette een quasi boos gezicht. „Maar Adriaan, zwager, zoo meen ik het niet, — ik dacht alléén, dat 't mijn plicht nu was, om " „Wil ik je eens zeggen, wat je plicht is?" „Nu?" Scheffler stond eensklaps op, ging in de gang en riep: „Kinderen! komt eens gauw allemaal hiér. Gauw! dadelijk! Lize! roep je broer van 't kantoor." Binnen eenige minuten waren allen bijeen. Ze keken elkander verwonderd en zwijgend aan, want Tante zat met haar zakdoek voor de oogen in den grooten leuningstoel, en vader stond, met zijn rug naar haar toe, op de vensterruiten te trommelen. Toen keerde Schef&er zich plotseling om en vroeg met ernstige stem: „Ben jelui daar allen?" Een schuchter „ja!" van Lize was 't antwoord. „Goed! Ik heb jelui, wat te zeggen, kinderen. Tante Saartje wil ons verlaten; ze wil op kamers gaan wonen." Een paar seconden was 't doodstil in de kamer, het zevental stond als versteend. Daar brak plotseling het nakomertje de stilte en riep: „'t Is niet waar; „Tante Moes" gaat niet heen!" Toen naderde Lize, en terwijl ze naast den leunstoel knielde, trok zij zachtkens den zakdoek van Sarah's gelaat, sloeg de armen om haar hals en zei met haar lieve stem, toen ze in Sarah's vochtige oogen zag: EEN OUDE JONGEJUFFROUW. 77 „Neen! Neen! „Tante Moes," 't is immers niet waar?" Sarah kon niet antwoorden. Toen kwamen al de anderen; 't was een groep juist zooals in vroeger jaren, wanneer Tante aan 't vertellen zou gaan. De een sloeg zijn armen Om haar heen, de andere de handen om haar arm, een derde trachtte haar de hand te drukken, en allen vroegen met bewogen stem: „Ge gaat toch niet, „Tante Moes?" of ,'t Is immers niet waar, dat ge ons wilt verlaten?" Op al die vragen te gelijk kon Sarah geen antwoordt geven, maar ze zag al haar neven en nichten zoo gelukkig en vriendelijk aan, dat Lize verheugd uitriep: „Ik zie het al, er is niets van aan!" „Daar, nu kun je zien, hoe je hier te veel bent of tot last," riep Scheffler, die tot dusverre 4e groep stilzwijgend had aangestaard, en met trillende stem voegde hij er bij: „Kinderen! houd haar vast: we kunnen haar nog geen van alle missen." „Neen! Neen! Neen!" klonk het als muziek in Sarah's ooren. „Heb je 't gehoord, Saar? Ja? Doe dan nu je plicht," riep Adriaan, terwijl hij naderde, haar van den stoel ophief, midden tusschen zijn kinderen plaatste en bewogen zei. „Daar, jongens! daar heb je „Tante Moes" weerom!" „'t Was Sarah onmogelijk om iets te zeggen; ze had ook veel te veel te doen om dan den een, dan den ander te kussen en te omhelzen. Zóó goed, zóó warm was 't haar nog nooit om 't hart geweest, en dit oogenblik was voor haar een zaligheid. Nog vele jaren is Sarah in Schefflers huis gebleven. Zij heeft Lizes uitzet nog helpen maken, ontelbare paren sokjes en kousjes gebreid voor haar kleintjes en voor 't eerste spruitje van Schefflers oudsten zoon. Ze heeft nog gehoord, hoe haar achterneefje kraaiend, de mollige armpjes naar haar uitstekend, „Tate Are" riep. Ook de overige kinderen van Adriaan zag zij tot hun bestemming komen, en toen ze zelfs het nakomertje nog den bruidskrans op de lokken mocht drukken, zei haar zwager: „Zie je nu wel, Sarah! dat we je onmogelijk hadden kunnen missen: Bewogen antwoordde Tante: 'k Heb veel, heel veel geluk in je huis gevonden; ik dank je, Adriaan, dat je me zóó lang bij je hebt willen houden." Nog eenige jaren leefde zij kalm en tevreden, en 't was een feestdag voor de achterneefjes en nichtjes, als Tante Saartjes kwam; haar réticule was voor allen een geheimzinnige bron van genot en verrassingen. Eindelijk stierf ze, vrij plotseling, diep betreurd door allen; en toen na haar dood de secretaire werd geopend, dacht Scheffler: „'tis mij een raadsel, waar Sarah's geld gebleven is," want haar geheele natatenschap bestond, behalve het lijfgoed, ongeveer uit twee honderd gulden. Zij had het geld in een zakje gedaan en er eigenhandig op geschreven: „Voor mijn begrafenis." Voor ieder van de kinderen had zij een kleine gedachtenis bestemd 78 EEN OUDE JONGEJUFFROUW. en aan Adriaan zelf vermaakte zij het boek met gedichten, op welks schutblad hij eens de woorden: „Uit hoogachting en vriendschap" schreef. In het boek had zij een leesteeken gelegd bij het gedichtje, dat zij Mina op haar sterfbed had voorgelezen. „En nu, waarde lezers! leg ik de pen ter zijde; ik heb getracht u het levensbeeld te geven van een oude jongejuffrouw, zooals er zonder twijfel nog velen zullen zijn. Wellicht vindt men deze geschiedenis al te eenvoudigl Ik kan het waarlijk niet helpen. „Tante Saartje" was zooals ik haar beschreven heb en niet anders. En mocht er iemand onder u zijn, die zulk een „oude jongejuffrouw" in de familie heeft: „Houd haar in eere!" ISAAK OP DEN DAM. Wie kent Isaak niet? Ieder Amsterdammer heeft hem minstens honderdmaal in zijn leven gezien, want sedert jaren staat Isaak met zijn schoenenbak op den Dam bij 't monument. Het Damplein is niet compleet, wanneer Isaak ontbreekt; van 's morgens vroeg, totdat de avond valt, kan men hem er vinden, altijd gereed om met zijn schuiers de voeten der voorbijgangers te reinigen, boodschappen te doen' of pakjes te dragen. Voor die hem niet kennen, diene het volgende: Isaak is een man van bij de vijftig jaren, middelmatig van gestalte, met een iewat krommen rug en een gezicht, dat oogenblikkelijk verraadt tot welke natie hij behoort. Een paar gitzwarte oogen glinsteren vroolijk onder de nog donkere wenkbrauwen en om zijn grooten mond speelt gewoonlijk een glimlach, terwijl hij de vleugels van zijn adelaarsneus optrekt. Aan de slapen is zijn haar reeds grijs, maar overigens krullend en zwart, ten minste voor zooverre 't onder zijn pet komt uitkijken. De jas, die Isaak draagt, is van een onbestemde kleur, in de zon geelachtig, in de schaduw vaal groen. Wanneer 't erg warm is, loopt hij in zijn blauwgestreept boezeroen, dat, hoewel herhaaldelijk versteld, er gewoonlijk vrij zindelijk uitziet. Witte gebreide bretels houden een pantalon op, die eens zwart was, maar thans roodachtig en glimmend op de naden, u duidelijk toeroept: „Ik heb eenmaal voornamer beenen omkleed." Iedereen, die Isaak kent, weet dat hij een eerlijke schoenpoetser is, vroolijk, opgeruimd, optimist van het zuiverste water en begaafd met de geestigheid en gevatheid aan zijn stam eigen. Hij is tevens philosoof, — altijd zonder het zelf te weten; een opmerker, die door naïveteit dikwijls den spijker op den kop slaat. Ik heb hem langen tijd nauwkeurig gadegeslagen en ben tot de overtuiging gekomen, dat het wel de moeite waard is, hem eens te hooren oordeelen over 't geen hij ziet en ondervindt op den Dam. Schenk hem eenige oogenblikken uwe aandacht, waarde lezer! Ik laat hemzelf tot u spreken. Daar sta ik weer, God zegen je! 't Is geen kleinigheid: zeven en 80 ISAAK OP DEN DAM. dertig jaren lang kom ik nou alle dagen op den Dam. Zal ik gezond blijven, nog zeven en dertig jaren. Hebben de menschen me dikwijls gezeid: „Isaak, ben je getrouwd aan den Dam? Waarom ga je niet.aan de Station, daar is meer te verdienen." — Gekheid hoor je! 'k Weet het beter. Voor wat zou ik nou iewers anders gaan staan ? Is den Dam me toch lief geworden, omdat hij voor mij alles is. Heb ik toch, van af dat 'keen kleine jongen van twaalf jaren was, mijn schoenenbak over den Dam hebben staan gehad, om te poetsen wat te poetsen is, voor een stukkie brood verdienen voor moeder de vrouw en de bloeien van kinderen, die, God laat ze gezond, de mijnen bennen. 'k Heb op den Dam altijd m'n kost opgehaald en Goddank met eere. Nooit wat met de pelisie te doen gehad. Eerlijk duurt 't langst. Op de pelisie zit geen cent winst, hoor je! Ze kan me wat dat betreft, gestolen worden, — maar toch zal ze gezond blijven, honderd jaar! Zie je, 'k ben maar een arme kerel, die van z'n leven niet veel heeft geleerd: lezen, nou ja! als 'tgedrukt is; schrijven voor die 't lezen kan. Maar toch heb 'kzoo bij mezelf gestedeert met den kop en mijn eigen gedachten, als ik met m'n bak bij de monument sta of, als er niks te poetsen is, een vrachie doe voor dezen of genen. Dan denk ik zoo bij m'n eigen zeivers: Isaak, man! jij kent den Dam, jij weet wat er te koop is, wat er voorvalt op zoo'n langen dag; alles zie jij. Weten zij veel, die Amsterdammers, wat den Dam eingenlijk is? Ze hollen er overheen, ja als dollen: haast je wat, rep je, tijd is geld! Dacht je, dat ze rondkeken, om te zien wat er te doen is, of dat ze er over prakkezeerden? Gekheid ? Dat doet alleen Isaak. 's Morgens om halfzes is hij present. God zal jelui allemaal bewaren voor zoo'n leege maag, als hij gewoonlijk meebrengt. — Afijn! 'tis gezond, zeggen de dokters en meesters, om een beetje te wachten voor je désjeneert. Dan zet ik eerst mijn bak in den bak van de monument; dat is die mooie peperbos, die midden op den Dam staat met juffrouw Eendracht er bovenop. Heb ik dikwijls bij m'n eigen gedacht: Bennen de menschen toch soms erg meschugge*); zetten ze de Eendracht pp een monument, dat van de tweedracht gekomen is. Foei! wat een malligheid. Nou! ik heb 'tniet laten bouwen. 'tZal mijn een zorg wezen; moois is er ook niet veel an, alleen de rariteit, dat de leeuwen onderaan ongesteld bennen, als er een feest is, of dat Zijn Majesteit in de stad komt. „Weet je wat ik dan zoo de bank 's morgens in de vroegte 'teerste zie ? Pierewaaiers, die de Nes uitkomen. Bah! wat zien die lui er uit, bleek om den neus en met blauwe kringen om de koonen, en dikwijls hebben ze den hik er bij. Nou hoef je niks niet meer te vragen, waar ze 's nachts geweest bennen. Als ik ze dan zoó zie scharrelen, waggelen, naast mekanderen, dan denkt IsaSk aan de familie van die lieve jongens. Ja! soms bennen er waarachtig ouwe kerels ook bij: dan wordt hij miserabel, want Isaak *) „Meschugge." Joodsche uitdrukking voor dwaas. ISAAK OP DEN DAM. 81 is ook vader, God laat m'n kinderen gezond! —en bij z'n eigens denkt hij: Als ik zoo'n scharrelaar moest wezen, ben ik maar liever blij, dat ik geen mensch van centen ben. Wat denk je wel, dat ik met die mooie jongens doe? Ik loop ze na en roep zoo hard als ik ken: „Poesse, meneer! afborstele, schoonmaake? Jongens! wat zie je der uit. Afschuiere, heertje?" En als ik ze dan poets of stofschoon maak, dan kan ik soms mijn lust niet bedwingen om ze een duw te geven met mijn grootsten schuier, — die vuilpoetsen! Afijn! ik zeg meteen „verekskezeer," want 't bennen meestal klanten van een dubbeltje of een kwartje. Weten zij vëel wat ze geven! Laat ze maar uitgaan van mijn part. Haarlui geld is toch ook geld. Onder de hand komen dan de werklui, die op karrewei gaan, brave, knappe menschen, die naar de schrift doen. Staat er toch geschreven: „In 't zweet uws aanschijns zult ge uw brood verdienen. Zie ik ze dan zoo gaan met gereedschap en hun stukkenzakje *) onder den arm, denk ik dan: Daar gaan ze; zweeten doen ze genoeg. Brood verdienen? Nah! sjofel! Toch heeft Isaak meer respect voor die menschen dan voor die anderen, die uit de Nes komen, en als zoo'n werkmensen gepoetst wil wezen, maak ik hem glimmend voor drie centen, net zoo mooi als een heer voor een dubbeltje. Je moet voor een ambachtsman wat overhebben. Dan komen de borstelwagens van de straatreiniging op den Dam: dat bennen concurrenten van me, — want ze poetsen ook. Maar ik ben er niet bang voor, ik lach er om; want heel dikwijls maken ze den boel nog vuiler dan hij is, en daardoor verdien ik weer centen, vanwegens de modderige laarzen. Als die wagens komen, zeit Isaak: Eerbied voor de stad en de overheid. Al doen ze haarlui werk maar half, Isaak neemt zijn pet af voor de wagens van de heeren. Ondertusschen kijk ik rond, of er ook iemand aankomt, die met den omnibus mee moet naar den Rijnspoor. Zie ik dan zoo'n vreemden snoeshaan of een boerenmensch, die met driftigheid uit de Warmoesstraat of Kalverstraat komt aanstuiven, dan laat ik m'n bak bij de monument of 't commandantshuis staan, hol naar hem toe en schreeuw: „Naar den Rijnspoor, heertje? Daar is de bus! Haast je maar niet! Je hebt al den tijd," en dan loop ik met hem mee, soms zoo eventjes voor zijn voeten en schreeuw van verre: „Hei! Hola! condelteur, 'npassagierde. Stop! de mensch moet mee!" Begrijp je, dat 's nou zoo'n soort spikkelasie van Isaak, want dikwijls geven ze mij een dubbeltje of een paar centen voor mijn gedienstigheid. 'tGebeurt ook wel eens, dat ze zeggen: „Ga weg, smous!" Maar dat's niks erg. Ik denk maar: de menschen weten niet beter, dat leit aan hun opvoeding. Een poosje geleden komt er 's morgens een heer met haast uit de Vischsteeg schieten, 'n valies in zijn hand. „Dragen, meneertje?" roep ik. „Voor een paar centen dragen?" Zeit me die man, met een stem als een ijsbeer: „Loop naar den Satan, smous!" Erg onbeleefd van den man, hoor je. — Weet je wat ik toen gedaan heb? — 'k Heb *) „Stukkenzakje," Amsterdamsche naam voor broodzakje. 6 82 ISAAK OP DEN DAM. hem nageroepen: „Hei! ho!" Heeft hij omgekeken en heb ik aan mijn pet getikt en gewezen op zijn hoed en gekeken net alsof ik wat aan mijn pet zag. Heeft hij zijn hoed afgenomen, om te zien of er stof of vuiligheid aan was; en als hij niks gezien heeft, heb ik geroepen: „Zoo hoort het, meneertje! Als je mijn dienst niet noodig hebt, kun je toch beleefd wezen, je hoedje afnemen en zeggen: „Dankje, joodje!" — O! wai! O! wai! wat die man venijning keek, en Isaak gaf nog wel voor niemendal een les in de beleefdheid. Tegen acht uur komen de tramwagens en omnibussen op den Dam; dan begint voor mij de negotie. Ik neem m'n schoenhak in de eene hand, in de andere een bordpampier met tramwaaikaartjes en schreeuw zoo hard als ik kan: „Kaaretjes, heeren! Omnibus-en tramwaaikaartjes!"' Bij mijn gezond, als ik toch nooit gedacht had, alsdat Isaak nog eens aandeelen Omnibusmaatschappij zou verkoopen! Aan die nieuwe krantenhuisjes, kiosken noemen ze die dingen, verkoopen ze ook kaarties, en toen ze daarmee begonnen, dacht ik: Isaak, dat's geen masematte voor je, ze zullen die dingen daar voor 'n dubbeltje gaan verkoopen en dan ben jij gesjochte. Maar de directie is menschelijk geweest en verkoopt ze ook met een halven cent winst. God zal ze leven laten daarvoor in gezondheid. Als ik dan bij die tramwagens sta, zie ik wat voor differente lui daar alzoo ingaan, allerlei stiek van menschen: dames, heeren, kindertjes,, reizigers voor 't spoor en dan een heele boel van die.. .comies voiaseurs en stadsreizigers noemen ze die lui, geloof ik. Fijn zien ze er uit, met grijze overjassen aan, heerlijke pantalons,, gekleurde dassen en glimmende hoeden, prachtig hoor! en met een gezicht, waarop je duidelijk lezen kunt: „Zal ik vandaag handgift krijgen of niet?" Al zeg ik 't zelf, — zie je, daar ben ik nou een rare mensch in, — 'k ben blij, dat mijn zorg niet verder gaat dan een daalder of een paar gulden daags; maar God bewaar me, dat ik zoo'n fijnen hoed en zoo'n mooi pantalonnetje moest dragen en dan met een kist net als een schoenenbak aan mijn hand voor mijn baas moest gaan schacheren. 'k Wou nog liever; als ik wat verdien, is 't voor mijn eigens, en 'k bedank geen mensch anders dan onzen lieven Heer! Maar zijlui... Afijn! ze kunnen 't niet helpen, ze moeten ook leven en daarom wensch ik ze massel en brochem.*) Komen die lui dan 's avonds terug en hebben ze wat verkocht, allemans praats, hoor je! de hoed op drie haren; — hebben ze niets gedaan, dan gaan ze als uilen naar huis. Om halfnegen, negen uur komen de heertjes jover den Dam, van die pennelikkers, weet je, die naar hun bero's gaan. Veel bennen er bij,, die je door een ringetje kunt halen, keurig! met glacé handschoenen aan, een sigaartje in hun hoofd; maar de meesten, o Sjamaaie! — Isaak is dol op een\ouwe jas, maar die pakjes geeft hij je cadeau: gewoonlijk kaal groen laken met een armoedigen weerschijn. Geen cent aan te verdienen; — die laten haarlui schoenen poetsen, kun je denken, — *) Massel en brochem = goede zaken. ISAAK OP DEN DAM. 83 die centen verdienen ze zelf; maar toch bennen 't heeren. Weet je, met die wil Isaak ook al niet ruilen. Zoo'n heelen dag met je neus in de boeken en de pampieren op een duf kantoor, dankje! Dan liever over den Dam in onzen lieven Heer's vrije lucht. Als 'tmooi weer is, kun je niet beter, en regent 't, nou dan is er bij Van Gend en Loos gelukkig een groote poort om te schuilen. 'tMoet al heel raar loopen, als ik ondertusschen m'n ontbijt niet heb verdiend. 'kGa in den schaftkelder naast dien grooten sigarenwinkel van Hajenius; daar dan ik kauscher goed krijgen. Dan neem ik een broodje en een kom koffie, en eer dat je 't verzint, speelt Isaak zijn ontbijt naar binnen, want tijd is ook voor hem geld. Begrepen? Zoo wordt het langzaam aan tien uur, dan wordt 't leelijk op den Dam, dan komen de begrafenissen er over. Nebbich! Bij mijn gezond, als je ze zoo langen tijd en zoo dikwijls gezien hebt als ik, ken je zé al uit de verte uit mekanderen, want er zijn twee soorten van begrafenissen, weet je! Eerstens van 't kollezie en tweedens van de parteklieren. . Die van een kollezie begraven wordt, daar hollen ze den Dam mee over, precies alsof ie ging trouwen, net alsof ze zeggen willen: „Vooruit maar! na die noch twee vrachies. En de kraaien! ze zien er uit, in één woord sjofel en ze trekken gezichten, waarop je lezen kunt: ,'t Is aangenomen werk." Bij de parteklieren is 't heel anders. Zoo'n begrafenis gaat deftig, keurig in de puntjes, langzaam, stapvoets en de aansprekers kijken erg stemmig. Ze loopen in gedachten met 't hoofd voorover. Dacht je, dat ze medelijden hebben met diegenige, die ze wegbrengen? Geen cent, hoor je! Ze loopen in stilte uit te rekenen, hoeveel fooi ze wel aan 't sterfhuis zullen krijgen. Isaak kijkt zoo stiekem ook wel eens in de koetsen, die achter die lijkwagens rijen. En weet je, wat hij dan meestal ziet? — 'k Zal het je zeggen. In zoo'n enkele of een paar koetsen, die achter een kollezie-begrafenis komen, zitten de burgerluidjes met gezichten, alsof ze zeggen wouSn: „Dat's alweer een van ons menschen uit zijn lijen." Och ja! de arme lui durven den dood wel onder de oogen te zien. Bij de rijken is 't juist contrarie, omgekeerd; die kijken benauwd en huilen, want ze hebben veel te verspelen en denken: awai! awai! 't kan mijn beurt ook gauw wezen. , Zie je, dat hebben wij arme menschen dan toch vóór op de rijke lui. 't Valt ons niet moeielijk te scheiden uit zoo'n schralen boel; maar als je 't zoo erg lekker en goed hebt, dan is 't dubbel hard om er uit te stappen. Vat je? 't Loopt nu al mooi naar elf uur, dan komen de buitenlui; dat's klokspijs voor Isaak, daar valt nog eens wat extra's aan te verdienen. Hoe? — Nou ja, 'n boer is ook maar een half mensch, en als je dien niet eens te pakken neemt, wien zul je 't dan doen? Onderlaatst komt er een boer, zoo'n echte, met een open mond en 84 ISAAK OP DEN DAM. 'n wije broek aan, naar me toe. — „Poesse, schoonmake, netjes afborstele?" roep ik. „Nee, smous," zeit hij. „Verlies je asem," zeg ik. — Begint die stommerd te lachen en daarom lach ik ook. Wat 'n boer, hè!... Hij kuiërt een paar maal den Dam rond, komt eindelijk weer naar mij toe en vraagt: „Ken jai main ook zeggen, waer Van Gend en Loos is?" „Of ik 't zeggen kan? Waarom niet, overwat zou ik t met kunnen zeggen ?" „Nou," zeit hij' „zeg 't dan." „Als je mij een kwartje geeft. Voor wat, hoort wat; k moet toch ook wat Verdienen voor mijn tijdverzuim, 'k heb een vrouw en zes kinderen thuis." . Begint me die pummel weer te lachen en zeit: „Zal ik je een dubbeltje geven?" „'n Kwartje," roep ik. „'n Dubbeltje," zeit hij. ,'t Kan niet voor een dubbeltje, boertje; waarachtig met, t kost meer ingekocht." Gaat hij eindelijk over zijn zak en geeft me een kwartje, — Ood zal hem zijn asem laten behouën. Ik steek 't kwartje in mijn vestjeszak en zeg: „Draai je nou maar om, vader, want je staat er vlak voor. 't Was, bij mijn leven! twee kwartjes waard om te zien wat 'n gezicht die boer zette. O! wai! O! wai! wat hij mopperde, maar hij had toch ongelijk. Als hij had kunnen lezen, was 't hem niet gebeurd. Afijn! hij schold me uit, leelijk hoor! En ik, weet je wat ik deed? Ik heb 't kwartje tegen mijn oor gehouwen en dat zei niks, niemendal. Waarvoor zou 't ook; hadden we toch allebei onzen zin. Tusschen elf en twaalf uur heb ik 't altijd druk door heel veel klanten, die gepoetst willen wezen voor ze naar de Beurs gaan, want tegen halféén zie je al van die kleine spikkelantjes op de kleme Steentjes vóór de Beurs staan. , Als 't hek om één uur geopend wordt, verkas ik met mijn bak van de monument naar de Beurs. ... j % 't Is een mooi gebouw. Van voren zou je er heel veel van denken, maar op zij en van achteren, awai! 't lijkt waarachtig de ark van Noach wel Ze schrijven in de kranten, dat er binnenkort een nieuwe beurs zal komen, altijd als er geld genoeg is. Wat 'n gekheid, wat doen de Amsterdammers er mee? Verdienen ze toch geld op de ouwe. Laten ze maar voorzichtig wezen: 't is beter, dat er van de ouwe beurs wat in haarlui beurs komt, als dat er uit hun beurs een nieuwe beurs moet komen, 't Is mijn zaak wel niet, maar Isaak zeit graag wat hij denkt. .,, , , , . Zooals ik dan zei, tegen beurstijd komen de spikkelanten, de lui, die in effectenpampieren schacheren. Foei! wat 'n vak; die zn vader en moeder vermoord heeft, is nog de helft te goed om in de pampieren, die op en neergaan, te doen. Wat een affaire! Die menschen loopen ISAAK OP DEN DAM. 85 alsof ze de koorts hebben en met angstige oogen kijken ze in de lucht. Dat noemen ze nou gemakkelijk geld verdienen. Gekheid! 't is een zuur stukkie brood. — Isaak wil ook al niet ruilen met die lui. Heb ik gedaan met poesse en leg ik 's nachts in mijn kelder te bed, dan geef ik de mimmele nog een nachtzoen, dek den kleinen Sampie, die zijn eigen altijd blootwoelt, nog eens toe en dan, gênacht Nel! Dan slaapt Isaak als een roos, aan één stuk door, totdat hij er weer uit moet. Maar die effectenmenschen? Benauwd hebben ze 't, hoor! De een kan niet slapen, als de pampieren rijzen, en de andere leit wakker, als ze dalen. Foei! wat 'n malligheid. Voor mijn bennen 't bovenste béste klanten. Weet je waarom ? 't Zijn eigenlijk dobbelaars, en bijgeloovig er bij. 't Is waar wat ik je zeg, bij mijn gezond! bijgeloovig, meneer! Ik heb zoo mijn vaste klantjes; daar zijn ook lui van mijn eigen natie bij. Daar ga ik naar toe, als ze de trappen van de Beurs opgaan, en ik zeg: „God laat je gezond, meneer! 'n goeie Beurs zul je hebben: denk er om, Isaak zeit het." Komen ze dan terug, zoo tegen halfdrie, dan zie ik uit de verte al, hoe haarlui gezicht staat. Is 't lang, nah! dan hebben ze verloren en ik houd mijn mond, maar als ze lacherig kijken en een segaartje uit hun koker nemen om op te steken, dan vliegt Isaak naar hen toe met een vlammetje en zegt:' „Asjeblieft opsteken, meneer! Heb ik 't je niet gezeid? Heb ik niet voorspeld, dat je een goeien dag zoudt hebben? Ja! ja! Isaak weet het wel." Dan gaan ze over hun portemonnaie en geven mij een kwartje, soms wel twee. Waarom ? Nou, omdat Isaak ze den volgenden dag weer zegen zal wenschen; want hij weet het, begrijp je, en voor een vloek en een kwajen wensch bennen ze banger dan voor tien dragonders. ' Na den beurstijd is 't vet zoo wat van den ketel af en toch poéts ik den een of ander, doe negotie in mijn aandeelen Omnibusmaatschappij of tusschenbeide een boodschap voor lui uit de buurt. Heb ik op 't oogenblik, dat de wacht voor 't Paleis wordt afgelost, mets te doen, dan ga ik op den rand van de monument zitten en kijk er naar. Dat verveelt me nou nooit, dat vroolijkt Isaak op; want als ik die boerenlummels in 't soldatenpak zie, dan moet ik lachen, of ik wil of niet. De officieren bennen knappe lui, daar niks niet van; maar die anderen, — o! wai! wat een zooitje! Al heit Isaak nou ook nog zoo erg het land, als hij naar 't optrekken van de wacht kijkt, moet hij lachen, of hij wil of niet. Ik heb al dikwijls bij mijzelven gedacht: 't Is toch een komiek geval, dat die anderhalve soldaat voor 't Paleis op den Dam de hoofdwacht van Amsterdam moet voorstellen. Afijn! 't fe misschien precies genoeg om t Paleis te bewaken; dat zal 't wezen, 't Is een mooi gebouw en t zou zonde wezen als ze 't wegnamen. En of ze er goed op passen, nou! Probeer ereis om over de kleine steentjes vóór 't Paleis te loopen, ga je gang maar eens. Subiet komt er een krijgsman naar, je toe, houdt je een bajonet voor je buik en roept: „Allo! Marsch! van de kleine steentjes af," — 'k Heb mij half mal geprakkezeerd om te weten, wat er eigenlijk aan die kleine stëentjes voor raars is, dat je er niet op 86 ISAAK OP DEN DAM. mag. 'k Heb er aan geroken, gevoelt, ja! 'k heb er zelfs eens eventjes aan gelikt, maar niks bijzonders gemerkt, 't Bennen doodgewone klinkertjes. Moest ik toch zeggen, wat' n gekheid, dat je er niet op mag. Als ik dan zoo'n poos blijf zitten kijken, zie ik nog een heelen boel meer, dat ik vertellen kon, als ik maar wou; en menigeen zou zich verwonderen, als hij wist wat Isaak wist. Daar heb je onder anderen van die mooie dametjes met hoeden als de halve Dam op haar hoofd, heelemaal in 't satijn, keurig! Mantieljes om ook van fluweel of zijde. Japonnen dragen ze, dat een mensch er bang van wordt, slepen vier el lang: 't is alsof 't geen geld kost, want ze vegen er de straat mede. In de verte kun je ze al ruiken, vanwegens de lekkere parfumeur, die ze met haarlui meedragen. Overheerlijk, hoor! daar is kaneelolie en muskus nog niks bij. Heen en weer draaien ze, links rechts, rechts links, altijd met dien sleep achteraan, veeg je niet, zoo heb je niet. Weet je, wat Isaak denkt? Nou, hij denkt: Ga jij je gang maar, mooie madam, veeg jij nou maar met je japon de straat; over een jaar of wat veeg je ook de straat, maar 's morgens in de vroegte, met een sjofel jak aan en een floddermuts op, met een grooten bezem, om een stukje brood te verdienen. Bü mijn gezond! ik heb er verscheidene gekend, die zoo te pas zijn gekomen. Eerst keken zij Isaak niet aan. En later ? Nou toen keek Isaak haarlui niet aan, of 't moest wezen om er zijn hoofd over te schudden. Zoo loopt langzaam aan de dag ten einde: te verdienen is er op den Dam niet meer, want tegen den avond laten de menschen hun schoenen niet poetsen, 's Avonds ga ik naar huis, Goddank! gewoonlijk met een paar gulden in mijn zak. Moeder de vrouw wacht me daar met eten, ten minste als ze nog centen had van den vorigen dag. Ik kan je mijn woord van waarheid getuigen, dat ik knapjes honger heb, als ik thuis kom. Afijn, dat is ook al weer goed, want als je goed trek hebt, smaakt kool met aardappelen net zoo lekker als biefstuk uit de Port van Cleef. 'k Heb ze wel nooit gegeten, maar te oordeelen naar het gebruik, dat de menschen er van maken, moet het een delicaat eten zijn. Kom ik eens in mijn rijke dagen, dan zal ik ze ook wel proeven; nu doe ik het, als ik mij trakteeren wil, maar met een half ons zoute-zalm af. Tusschenbeide staat er in mijn kelder al een heel regiment sehoenen en laarzen op mijn borstels te wachten, Begrijp je, die zijn van menschen, die 's morgens vroeg op moeten. Dan gaan we bij mekander zitten: dan poets ik, mijn vrouw poetst, mijn oudste jongen, die met kokerleko, curacausche mangelen en apennootjes bij'den weg loopt, en de twee anderen, Simon en Bram, poetsen ook. Moossie smeert ze in, en mijn jongste dochter past op den kleinen Sampie. Zoo verdient Isaak 's avonds ook nog wat, vat je! Alle beetjes helpen, iedereen doet zijn best en waarachtig „moeder" niet het minst: zij zorgt er voor, dat de jongens en vader tegen Sjabbes schoon goed hebben. Ze heeft wat te redderen, hoor! met zoo'n permetasie, want al ben je nou ook nog zoo stoffig en morsig door de week, op — Sjabbes fijn! netjes en zindelijk, dat hoort zoo. ISAAK OP DEN DAM. 87 Als mijn vroaw mij Vrijdagsavonds m'n halfhempje en 't schoone boordje geeft, is 't liefhebberij om te zien, heerlijk en proper. Ja! ja! op Sjabbes is Isaak „een heer" met een hoogen hoed op, glimmend, hoor je! keurig! Een mooie bruine jas met een fluweelen kraag aan, een doekspeld in zijn das en een pantalon om van te watertanten. En zijn laarzen, glimmen doen ze als een spiegel, dat begrijp je, want — zelf gepoetst met smeer uit de Stoofsteeg, tweemaal ingesmeerd en dubbel uitgeschuierd met den grooten borstel. En moeder de vrouw? Kranig ziet ze er uit, als ze naast mij wandelt. Je kunt gerust je hoed voor haar afnemen. Fijn! is ze, hoor! met een prachtstuk van een sjaal met gele palmen om en een muts met pensée lint op. Overbeheerlijk! Waarachtig, in 't Vondelspark kijken de menschen haar na, als ze met me wandelt! Bennen de laarzen 's avonds bijtijds af, dan breng ik ze met m'n kinderen naar de klanten. Is 't niet te laat, dan loop ik met haarlui een eindje rond of kijk naar de winkels in de Kalverstraat; — dat is een heel aardig pleizier, 't kost niemendal en je blijft er gezond bij. Wordt 't dan zóó tien uur, dan sluit Isaak zijn kelder, zet zijn slaapmuts op, pakt mimmele en de kinderen nog eens eventjes en zeit, als hij 't licht uitblaast: „Dat's Goddank! al weer een dag, dat 'k mijn brood heb gehad. Wel te rusten samen!" TIJS DE JOLLEMAN. „Varen! meneer? Varen?" Die vraag klonk mij geregeld tegen, als ik 's morgens vroeg de Nieuwe-Stadsherberg voorbijging, om mij langs den IJkant naar de Zwemschool te begeven, waar ik s zomers mijn dagelijksch bad nam. „Gewoonlijk sloeg ik geen acht op die vraag, of beantwoordde haar met een kort: „Dank je, vrind!" terwijl ik, zonder van den vrager verder notitie te nemen, mijn weg vervolgde. Eens echter op een morgen, 't was reeds drukkend warm, ofschoon het nog geen zeven uren geslagen had, bleef ik staan bij 't hooren van de gewone vraag: „Varen, meneer?" De jolleman, mijn aarzeling ziende, verliet zijn plaats tegen de brugleuning en voegde, mij naderend, er bij: „'n Beste jol, meneer! als 'n meeuw op 't water." 't Was drukkend heet, de Westerdoksdijkzonnig en lang, en 't IJ kabbelde zóó kalm in de morgenzon, dat ik der verzoeking geen weerstand kon bieden om mij de weelde van een watertochtje te veroorloven. „Komaan, vriend! laten we dan eens varen," zei ik besloten. „Asjeblieft, meneer! M'n jol ligt hier onder aan de brug," antwoordde de jolleman, en terwijl hij vóórging naar den afgebrokkelden en vrij steilen walkant, voegde hij er bij: „Voorzichtig, — 't is hier glibberig; hou je maar aan m'n wammes vast. Geneer je niet!" Eenige oogenblikken later zat ik achter in 't kleine vaartuig, dat licht en rank op 't water lag. De ketting werd losgemaakt, en terwijl de man de bootshaak opnam om van wal te stooten, vroeg hij: „Zeker naar de Zwemschool?" Juist wilde ik bevestigend antwoorden, toen een vroolijk blaffen mijn aandacht trok. Een kleine, gladharige hond sprong van den wal in de schuit, besnuffelde mij even en ging toen een plaatsje op de voorplecht zoeken, waar hij kwispelstaartend staan bleef. „Dat's Kokkie, meneer! Hij doet geen mensch kwaad, daar is hij te oud voor," zei de jolleman, die intusschen de riemen opnam en met een paar krachtige slagen het bootje in beweging bracht. TIJS DE JOLLEMAN. 89 „Hij gaat altijd mee," vervolgde hij, even naar den hond omziende, „altijd mee met den baas. Niet waar, ouwe jongen ?" De hond kwispelstaartte en keek met zijn goedige oogen zijn meester aan, alsof hij zeggen wilde: „Dat spreekt vanzelf." 't Was een heerlijke morgen, maar heet, en na de wandeling, die ik reeds gemaakt had, vond ik dus de koelte op 't water dubbel aangenaam. Ik genoot. Vóór mij het spiegelgladde watervlak, dat de warme, wolkenlooze lucht weerkaatste; achter mij de stad, fel verlicht door de zon, die torens en huizen scherp tegen de heldere lucht afteekende. Hoe verder de regelmatige riemslagen van mijn roeier mij van de stad verwijderden, des te behaaglijker begon ik mij te gevoelen. Ik keek niet meer om naar de stoffige, muffe straten en grachten, wier gebouwen en bruggen allengs hun scherpste omtrekken verloren en als in een halfdoorzichtigen, van warmte trillende nevel gehuld schenen. Een zacht koeltje blies mijn voorhoofd droog en rimpelde nu en dan het zilte IJwater, dat in kleine, kabbelende golfjes vóór en langs 't vaartuig heendartelde. Zonder een woord te spreken bewoog de jolleman de gespierde bruine armen heen en weder en kliefde met de riemen het water, dat bij eiken riemslag opspatte en als een regen van diamanten weer terugviel. Een poosje zag ik met welgevallen naar de fonkelende droppels, die, alle kleuren van den regenboog vertoonend, één oogenblik bestonden, om aanstonds weer vernietigd en opgenomen te worden in de diepte en plaats te maken voor andere, die even schitterend maar ook even kortstondig zouden leven. Onwillekeurig gleed mijn blik van de riemen naar de handen, die ze bestuurden. Terwijl ik de forsche vuisten en armen, die uit de opgeslagen hemdsmouwen staken, beschouwde, viel mij een blauw anker in het oog, dat op den rug der linkerhand getatouëerd was. „Die man heeft vroeger gevaren," dacht ik bij het zien daarvan, en nap de voor mij zittende gestalte met meer aandacht op. 't Was het type van een varensgast. Een oude, breedgerande stroohoed dekte een reeds vergrijsd hoofd en beschaduwde een regelmatig gevormd, open gelaat, bruin gebrand door de keerkringszon, verweerd en gerimpeld door regen en wind. Een grauwe ringbaard stak vreemd af bij den bruinen hals, die door een losse das begrensd, vrij ver uit het gestreepte boezeroen zichtbaar was, en borstelige wenkbrauwen beschermden de oogen, die strak op de handen gevestigd en daardoor voor mij niet zichtbaar waren. 't Valt moeilijk om over een gelaat te oordeelen, wanneer men de oogen niet ziet en daarom zei ik eensklaps: „'t Is warm, vrind." Zonder op te zien, antwoordde mijn jolleman met „Erg" en een krachtigen trek aan de riemen. 90 TIJS DE JOLLEMAN. 't Was klaarblijkelijk te afgezaagd wat ik gezegd had, en daarom herhaalde ik mijn poging, door te vragen: „Je hebt zeker vroeger gevaren?" „Twintig jaren," klonk het terug; en terwijl hij een oogenblik de riemen liet rusten, streek hij met den rug der rechterhand langs het voorhoofd, dat warm bepereld was. „Twintig jaren," herhaalde hij; „'tis een heele tijd, meneer!" Ik had mijn zin gekregen, de man zag mij vol aan, en de trouwhartige blik der blauwe oogen trof mij, toen hij vervolgde: „Als zwabber begonnen en de laatste jaren als bootsman gevaren." Hij nam de riemen weder op. Onwillekeurig vroeg ik: „En nu jolleman?" "Ja, jolleman," was 't antwoord, dat met een zucht gegeven werd. Er klonk iets in die stem, dat mij sympathetisch voor dien man stemde; wellicht ook wekte die zucht mijn nieuwsgierigheid op, en ik vroeg, misschien wel wat ondoordacht: „Dan schijn jij 't vroeger beter te hebben gehad, vrind!" De man keek mij enkele oogenblikken ernstig en doordringend aan en antwoordde: „Ja en neen." „Hoe bedoel je dat?" „Zooals 'k 't zeg, meneer! Ik heb 't beter gehad vroeger, maar 'kzou toch niet weer terug willen; 't is goed zóó, als 't nu is!" „Ik begrijp je niet!" „'t Hoeft ook niet, meneer. Och 1 ik vat 't wel, U vraagt dat nou maar zoo voor de rariteit, zie je om wat te praten; maar er zijn dingen, waarover 'n mensch niet graag spreekt met een ander; — niet waar, Kokkie? —" voegde hij er bij, onder 't roeien naar zijn hond omkijkend, die bij 't hooren van zijn naam even blafte. „Over den ouwen tijd praten, dat doen wjj met mekaar, hé, ouwe jongen!" vervolgde de jolleman; en terwijl hij zich achterover boog, ging de hond tegen hem opstaan en lekte hem hals en wangen, 't Was een aardig tafereeltje, en ik moet bekennen, dat ik mij hoe langer hoe meer tot dien ouden zeeman en zijn viervoetigen kameraad voelde aangetrokken. De manier, waarop de man sprak, zijn uiterlijk,, de verhouding tot zijn hond, alles maakte mijn nieuwsgierigheid gaande. Ik wilde er meer van weten en vroeg dus: „Je houdt zeker veel van dat dier?" „Meer dan van menig mensch." „Zoo. Heb je hem al lang?" „Al dertien jaren. Och ja! hij wordt oud, meneer, maar hij houdt zich nog vrij goed." „Wel, wel, — En wat heeft hij een aardigen naam — Kokkie?" „Hm! Ja! 'kheb hem genoemd naar zijn vroegeren baas, de scheepskok1 van de Arion." „Ei, heb je hem daarvan gekregen?" „Geërfd, meneer!" „Zoo!" TIIS DE IOLLEMAN. 91 „Ja, 't was op m'n laatste reis, den eenigen keer dat ik schipbreuk geleden heb " „Och toe! vertel -me dat eens, ik ben dol op vertellen." zei ik plotseling. De jolleman keek mij verwonderd aan, glimlachte even en antwoordde; „Je bent niet nieuwsgierig, meneer! maar je weet graag alles." 'k Stemde 't gaarne toe en zag met genoegen, dat mijn roeier de riemen liet rusten en met de handen er op geleund vervolgde: „Ik heb twintig jaren gevaren en nooit geen averij gehad, dan alleen dien laatsten keer op 't Kaapsche rif. 't Was dan ook beestig weer, de eene storm na den anderen; — 'kvoer toen als bootsman op de Arion, — 'n mooie kast, meneer! Klaas Ribbers was er kok op; dat was een goeie vent, maar een wonderlijke kerel. Hij kon geen kip kwaad doen, maar als 'n mensch 't met hem aan den stok kreeg, sakkerloot! dan was 't zoo'n lastige potentaat. Hij had 'n kleine Fik, een teef de moeder van Kokkie; dat beest was zooveel als scheepshond op de Arion, weet u! „Nou wou 't geval, dat op de heenreis die Fik drie jongen kreeg, — mormels, meneer! als je ze zag. „Den ouwe van de Arion was een rare patroon, die niet van dieren hield, en toen hij te weten kwam, dat er jonge honden aan boord waren, riep hij Klaas Ribbers achteruit en zei: „Kok, kom ereis hier. Jij hebt jonge honden aan boord?" ^ ^Om je te dienen, kapitein," antwoordde Klaas. „Den onwe zette een leelijk gezicht en zei: „Kok, je moet ze verzuipen; 'kwil dat smerige goed niet aan boord hebben." „Ribbers zei niets, maar stopte 't heele nest in 't kabelgat, want hij kon 't niet over zijn hart verkrijgen. „Toen we te Soerabaya kwamen, gaf hij er twee, maar één jong hield hij bij de moêr, omdat 't stomme dier zoo erbarmelijk jankte, toen de twee anderen weg waren. „Op de thuisreis is de oude Fik overboord geslagen, maar 't jong had Klaas altijd bij de kombuis in een ton, — totdat we bij 't Kaapsche rif vastliepen. „Dat was een stoot! 'k Sloeg tegen de reeling aan, dat 'k dacht dat 'kdoor de planken heen ging. „'tWas een verschrikkelijke nacht: 't bulderde en huilde uit 't Zuidwesten, dat de lappen er afvlogen, 't Schip was gekraakt, brak en liep in een oogenblik vol. ,,'t Was: berg je lijf! — De groote boot raakte onklaar en wou «et uit de davids, de sloep was vol met den oude, een paar van 't volk en de passagiers; en de barkas, die 't eerst te water gelaten was, sloeg met vijftién of zestien koppen, toen ze 'n eind van 't schip weg was, om. — Er is nooit één van aan land gekomen. „Alles ging zód gauw, dat ik er niet veel herinnering meer van heb. „'k Weet zelf niet, hoe 't gegaan is, maar toen de Arion uit mekaar geslagen was, dreven Klaas Ribbers en ik op een stuk van 't varkenshok rond. Toen 't licht werd, bedaarde 'tweer. 92 TIJS DE JOLLEMAN. „Ik zat als een prins, maar Klaas was stijf van de kou en kon niet zwemmen; hij hield zich nog wel aan 't hok vast en boven water, maar hij raakte uitgeput. „Tijs," zei hij, „ik kan me niet langer vasthouden." „Ik zat boven op de planken en wou er hem nog optrekken, zoo goed en zoo kwaad als 'tging, maar hij wou niet. „Er is geen plaats voor twee," zei hij; „dan gaan we allebei naar de haaien. — Jij hebt een jong wijf aan wal. Wel thuis!" En meteen liet hij zijn handen los. 'k Heb hem nog in zijn baaitje gegrepen en gesjord wat ik kon om hem boven te houden, maar hij was me te zwaar, — 'k moest loslaten. Toen is hij nog eens met zijn hoofd boven water gekomen, en 'twas me net alsof hij me aankeek en toeriep: „Wel thuis, maat! Wel thuis." „Toen is hij gezonken, meneer! — 't Was waarachtig jammer! Klaas Ribbers was goeie kere!." Een oogenblik poosde de man met zijn verhaal; hij keek strak voor zich, en 't scheen mij toe, dat zijn onderlip trilde. Misschien ook verbeeldde ik 't mij alleen, want dadelijk daarop keek hij mij met heldere oogen aan en begon weder te varen. Ik vroeg: „Maar je zoudt me van je hond vertellen." „Wacht je beurt af, meneer'. daar ben ik zoo te met aan toe. — Den geheelen dag heb ik op Gods genade rondgedreven en 'k dacht niet anders, dan dat ik m'n goeie vrouw nooit zou terugzien. Zie je, meneer 'k ben nooit bijzonder vroom geweest of godsdienstig en 'k heb er menigen knoop opgelegd van zijn leven, maar toen heb ik gebeden, dat 'k niet voor de haaien mocht gaan en dat 'k bij m'n lief jong wijf mocht terugkomen; en — 't heeft waarachtig geholpen, want 's avonds ben ik door een Franschen schoener opgepikt. „Dat 's een gevoel, meneer! als je na zoo'n avontuur weer een schuit onder je voeten hebt. Ik had die Fransche matrozen wel om den hals willen vallen, maar ik deed 't niet. Zie je, 'k zei alleen maar: „ Merci!" Dat is al 't Fransch, wat ik ken. „En raad nou ereis, wien ik op dien schoener ontmoette? — Nou! je raadt het niet, hé ? 't Was de kleine Fik van Klaas, die 'k aan m'n beenen voelde krabbelen, toen ze me te kooi legden, 't Stomme dier was in zijn ton komen aanzeilen, en 't volk van den Franschman had hem 's morgens opgevischt. Daarna hadden ze den geheelen dag gekruist, omdat ze begrepen, dat er in den omtrek een ongeluk was gebeurd. Toen 't beest mij zag, herkende hij me dadelijk. Ik heb hem Kokkie genoemd naar zijn dooien baas, en van dien tijd af is hij nooit van me weg geweest. Niet waar, ouwe jongen! jij hebt me niet alleen gelaten, hé? Jij was al bij mij, toen de vrouw nog leefde, — jij hebt haar zoo goed gekend als ik..." Dit laatste sprak de jolleman half tot mij, half tot zijn hond, die bij de tot hem gerichte woorden de ooren spitste en een zacht brommend geluid deed hooren. Die woorden: „toen de vrouw nog leefde", en de blik, waarvan zij vergezeld gingen, vergrootte mijne belangstelling niet weinig, en gaarne had ik er mijn bad van dien morgen aan gègeven, om iets meer te TIJS OE JOLLEMAN. 93 vernemen uit het leven van mijn jolleman; maar — we waren aan den dijk bij de zwemschool en ik moést uitstappen. Ik klauterde tegen de steile steenen helling op, en met zijn hond op de plecht roeide de man langzaam terug. Den anderen dag en nog veel volgende dagen was ik de vaste passagier van Tijs den jolleman. Langzamerhand werd hij toeschietelijker en begon vertrouwen in mij te stellen. Van stukje tot beetje vernam ik zijn geschiedenis, en ik zal trachten U aaneengeschakeld weer te geven, wat ik in brokstukken van hem hoorde. Ik Iaat hem dus vertellen in zijn eigen opgesmukte, eenvoudige, soms zelfs ruwe taal. Ik ben vroeg naar zee gegaan, meneer! op m'n vijftiende jaar. 't Was wel tegen den zin van m'n ouders, maar ik kon het niet helpen: als de natuur je eenmaal voor zeerob bestemd heeft, kun je als landrat niet leven. M'n vader was bakker te Egmond aan Zee en had veel liever gezien, dat ik bij hem in de bakkerij was gebleven; dat ging niet, de zin voor 't water zat er bij mij in, en daarom kon ik het bij het vuur niet harden. 't Heeft m'n goeie moeder veel tranen gekost, toen ik voor 't eerst als zwabber aan boord moest; 't speet me wel voor 't mensch, maar ik kon niet anders, en m'n oudje heeft zich ook al gauw getroost. 'k Heb verscheidene reizen als jongen gedaan, op de kleine vaart naar de Oostzee, Spanje en de Middellandsche Zee, en telkens als ik weer thuis kwam, vroegen de oudjes: „Jongen, Tijs! blijf je nou een poos hier? We hebben 't zoo stil." — 'k Had nooit broers of zusters, weet u! — Maar ik kon 't aan land niet uithouden: de grond was mij te vast, en de menschen waren mij te week; daarom was ik altijd maar blij, als ik weer een fatsoenlijke schuit onder de voeten had. Als lichtmatroos en matroos heb ik een reis of zes naar Oostinje gemaakt en den laatsten keer kwam ik als bootsmansmaat thuis; ik was toen pas zes en twintig jaren oud, maar een kerel als Cats, al zeg ik het zelf. Die laatste reis had lang geduurd; m'n ouders had ik in geen anderhalf jaar gezien, en toen ik thuis kwam, vond ik m'n vader op 't kerkhof en m'n moeder alléén in de bakkerij met een knecht. M'n vader was plotseling gestorven, kort vóór ik terug kwam. Ze hadden 't mij wel geschreven, maar de brief was nooit terechtgekomen. 'k Was er toch van verschrokken, toen ik 't hoorde, want ik hield van m'n ouwe, waarachtig! Een heele poos bleef ik aan wal en hielp de bakkerij verkoopen. M'n moeder hield net zooveel over, dat ze in een klein huisje stil kon leven. Och! 't mensch had zoo weinig noodig. Ik maakte haar een maandceel, en toen alles geklaard was, monsterde ik weer aan op een schip, dat naar Buenos-Ayres gecharterd was. We hadden een voorspoedige reis en troffen 't gelukkig, want dadelijk kregen we retourvracht voor Amsterdam, 't Was een mooie schuit, een weergaasch'mooie, meneer! Liefhebberij om te zien, hoe ze op 't water lag; jammer, dat ze later in de Chineesche zee naar de haaien is gegaan. Afijn, 't was al weer goed, dat ik er toen niet op was. 94 TIJS DE-JOLLEMAN. Op de thuisreis hadden we verscheidene passagiers, 'k Moetje zeggen, ik had ze liever niet gehad, want voor volk is er geen kaplaken aan; maar den ouwe zag 't des te liever, al was 't dan ook maar alléén vanwegens de gezelligheid. Behalve de kajuitspassagiers, hadden we er wel een stuk of zestien tusschendeks, meestal poovere lui, landverhuizers, die hun bekomst van Amerika hadden. Onder die was er een Thomas Koelie, een Duitscher, met zijn dochtertje Liesbeth, een kind van twaalf jaren. Hij was een bleeke, magere, stille man, die uren lang over de verschansing in zee kon liggen kijken, zonder boe of ba te zeggen. Zijn Liesbeth was een min, tenger schepseltje, met lichtblond haar, blauwe oogen en een gezichtje vol sproeten; je zoudt haar eerder tien dan twaalf jaren hebben gegeven. Niemand bemoeide zich met die lui, omdat ze eenzelvig waren en altijd als een paar uilen in doodsnood bij mekaar hokten. In 't eerst liet ik ze ook links liggen, maar later, 'k weet zelf niet hoe 't kwam, sprak ik wel eens met dien Thomas, als hij 's avonds aan dek was en ik de wacht had. 'k Werd zoetjes aan met hem bevriend; hij sprak half Duitsch, half Engelsch, maar ik kon hem best verstaan, omdat ik 't wou en omdat ik zoo'n medelijden met hem had. Hij vertelde mij, dat hij naar Amerika was gegaan om fortuin te maken; 't was hem alles tegengeslagen, en nu wilde hij naar zijn land terug, waar nog een zuster van hem in leven was. De arme kerel heeft 't zoover niet kunnen brengen; op de hoogte van Madera is hij over de fokkeschoot gegaan. Och! toen hij aan boord kwam, was hij al ziek, maar hij had zich zoo lang mogelijk goed gehouden om zijn kind. Vóór hij stierf, stuurde hij de kleine meid, die altijd bij en om hem was, aan dek, riep mij bij zich en zei: „Bootsmansmaat, — ik zal 't niet lang meer maken, — 't is me hier zoo benauwd," en hij wees op zijn borst, die aanging als een scheepspomp. „Maat," zei hij, „je bent heel goed voor me geweest; daarvoor dank ik je." — Och God! meneer, wat 'k voor hem gedaan had, was de moeite niet waard, dat de man er drukte van maakte. Afijn, hij zei 't. — „En nou wou ik je een grooten dienst verzoeken, vóór ik sterf," ging hij voort. „Vraag maar op," antwoordde ik; „als 'k 't kan doen, dan zal 't gebeuren, Thomas." Toen ging hij rechtop in zijn hangmat zitten en nam den Bijbel, dien ze hem gegeven hadden om in te lezen, in zijn hand. „Leg je vingers daarop, maat," zei hij, „en beloof me, dat je mijn kind zult meenemen naar je moeder." — 'k Had hem zeker eens verteld, dat m'n oudje nog leefde en dat 't zoo'n best wijf was. — „Beloof je mij," vroeg hij, „dat je Liesbeth zult meenemen en haar bij je moeder zult laten, totdat je aan haar tante hebt geschreven om 't kind af te halen ? Leg je vingers op dit boek " „Dat hoeft niet, Thomas," antwoordde ik; „Matthijs Blok zijn ja is ja en zijn neen is neen." Maar hij scheen me nog niet genoeg te kennen, want hij werd zenuwachtig en benauwd en hoestte, dat ik 't er van te kwaad kreeg, en onderwijl wees hij maar aldoor op den Bijbel. Je moet met zieken geduld hebben. Ik lei dus mijn hand op 'tboek TIJS DE JOLLEMAN. 95 en zei: „Ik zal je kind meenemen, zoo waarachtig als ik een eerlijke kerel ben, — zoo helpe mij God Almachtig — amen." — Of 'kdat nou naar de regelen van de kunst heb gezegd, weet ik niet, maar 't was gemeend, meneer... Toen werd hij bedaarder, vouwde zijn handen en bad zachtjes in zijn eigen, — ik kon 'tniet verstaan. „Daar heb je een porteleuille met mijn papieren en 't beetje geld, wat ik overheb: dat is mijn erfenis voor Liesbeth," zei de arme stakker en trok te gelijk een ring van zijn vinger, en wou dien aan den mijnen steken. Ik dacht waarachtig, dat hij me wat voor m'n moeite wou geven. „Stop!" riep ik, „dat moois wil ik niet. „Ook niet als gedachtenis?" vroeg Koelie zacht. „Dat's wat anders; geef dan maar op." Ik stak hem aan m'n pink, — hij kon aan geen anderen vinger; zijn handen waren zooveel dunner en fijner dan de mijne, weet U. 't Was akelig om te zien, hoe benauwd de man 't had. Nou is een tusschendeks dan ook niet alles voor een zieke; dat had de pil, — ik bedoel den scheepsdokter, — die hem kalefateren zou, ook al gezeid, maar aan boord moet je je behelpen; 'tis niet anders. De dokter kwam juist op dat oogenblik met een likkepot of zalf of zoo iets, maar Koelie wou 'tniet meer innemen. Hij dacht zeker: „Ik kan zonder 'tgoed van dien lapzalver ook wel sterven." „Roep Liesbeth! Roep 'tkindj" riep hij op eens. Ik vloog aan dek en haalde 't kind, dat bij den koksmaat' in de kombuis zat te huilen. Toen ze bij den ouwe kwam, lei hij haar hand in de mijne en de zijne op haar hoofd, terwijl hij zei: „Liesbeth! — je moet heel veel van den bootsmansmaat houën, hoor! Denk er om, heel veel! Hij zal voor je zorgen, als ik er niet meer ben. Tijs zal maken, dat je bij tante Bertha komt." „Vater! Vaterl liebef Vater! Ach Gott! ach Gott!" riep 't meisje op eens er tusschen en pakte en zoende hem, terwijl ze al maar doorhuilde. 'k Moet je zeggen, meneer, 'k ben voor geen klein geruchtje vervaard, maar dat kon ik niet goed zien; m'n hart deed me pijn onder m'n baaitje en 'k voelde waarachtig m'n oogen nat worden. Een bootsmansmaat, die huilt! Donders, neen! dat gaat niet, — dacht ik, zette m'n tanden in m'n lippen en draaide me om; 'k wou volbrassen, maar dat had Koelie gezien. Hij stak zijn hand uit de hangmat naar mij uit. Natuurlijk! toen ik dat zag, veranderde het geval. Ik draaide bij, greep haar, en hij drukte m'n harde knuist tusschen z'n dunne vingers. „God zegen U, bootsman.... Gods zegen op...." Meer zei hij niet. Hij werd weer erg benauwd, richtte zich op eens heelemaal op, keek me met een paar smeekende oogen aan en viel toen voor goed overstag. Met een schreeuw viel Liesbeth stijf van haar zelve, en toen ik 't arme schaap, zoo wit en smal, in m'n armen hield, dacht ik: Arme bleeke stumper, wie weet hoe gauw 't jou beurt zal wezen! 't was voor 't kind een vreeselijk oogenblik, toen 't lijk van haar vader: — Eén, twee, drie, in Godsnaam, over de fokkeschoot ging. Ik had haar achteruit gebracht bij een oude dame, een kajuitspassa- 96 TIJS DE JOLLEMAN. gieres, want ik dacht: Een vrouw weet op zoo'n oogenblik toch beter te troosten dan een bootsmansmaat. Die mevrouw hield haar verder bij zich en was erg lief voor Liesbeth, God zegen er haar voor! — Maar 't kind had 't toch nog meer op mij begrepen, want als ze even kon, slipte ze van de oude dame weg en kwam bij mij. Och, ik kon 'tme ook best voorstellen. Liesbeth was niet mooi, stil, sjofel in haar pli»nje en bovendien een tusschendeks-passagier. Zie je, meneer! die past nou net bij een kajuitspassagier als een catechiseermeester bij een bottelier. ii*L, ■ i • » Je hadt ons samen moeten hoor praten, zij m tDuitsch en ik in t Hollandsch, en toch ging 't goed, want ze begreep alles zoo gauw, ze was zoo bevattelijk. Tusschenbeide kon 'tkind van die buien hebben, dat ze erg bedroefd werd; dan was 't net haar vader, ook zoo stil en somber. Als ze dan even kon, kwam ze 's avonds, als ik aan dek de wacht had, bij mij. . Gewoonlijk zag ik haar wel aankomen, maar ik deed alsof ik mets merkte en wachtte totdat ze bij mij was. Och, meneer! dat vond ik zoo aardig, als ze mij met dat kleine handje aan m'n baaitje trok en vroeg: „Bootsman Tijs, mag ik een beetje bij jou blijven?" „Wel waarachtig, klein ding, kom jij maar hier," zei ik dan en tilde haar op m'n knie. Gewoonlijk zat ze dan doodstil en keek naar de lucht, waar de sterren soms zoo mooi kunnen staan, en dikwijls vroeg ze: „Bootsman, is daar nu de Hemel? Zou Vader daar nu boven zijn?" Dat kind kon je vragen doen, meneer! daar de geleerdste dominee niet op antwoorden kan. 'k Werd er soms verlegen mee; dan speelde ik maar zoo'n beetje met m'n vingers door haar blonde haar, streelde haar over de wangen en zei: „Hou jij je maar taai, meid. Je vader heeft 't nou goed, want 't was een beste, brave kerel; hij zal wel bij den grooten kapitein daarboven wezen." Waarachtig, meneer! dat troostte haar. — Die ouwe dame van 't achterschip zal 't wel mooier gedaan hebben, maar beter geloof ik niet, want als Liesbeth bij mij was, vroolijkte zij geheel en al op. We werden hoe langer hoe meer maatjes, en toen we eindelijk aan 't Nieuwediep binnenkwamen, sprak zij vrij wat Hollandsch; dat had ik haar nou op mijn manier geleerd. Zoo gauw het mogelijk was, bracht ik Liesbeth bij m'n moeder. Wat 't oudje een raar gezicht trok, toen ik met een kind kwam aanzeilen! Ze begreep er geen titel van, maar nadat ik alles verteld had, zei ze: „Tijs! ik had niet anders van je wacht." Zie je, dat deed me goed van m'n oudje. Och! meneer, 'twas zoo'n best wijfl Volgens m'n belofte aan Thomas Koelie, schreef ik... of neen, ik liet schrijven aan z'n zuster in Duitschland. 't Duurde wel zes weken eer we antwoord kregen; dat is te zeggen, de brief kwam terug, met achter op 't couvert geschreven: „Adressanteoverleden." Dat was alleswat wij van Liesbeths tante hoorden. Wat moesten we met het kind doen? Goeie raad was duur. Mn moeder en ik zaten op een avond bij elkaar en hielden er een scheepsraad over. Eindelijk zei m'n oudje; „Tijs! 'kwou 'tmeisje wel bij me houden, 't zou een aardig gezelschap voor me zijn; 't is een erg zacht, lief kind." TIJS DE JOLLEMAN. 97 Ik had wel gedacht, dat moeder me te avond of te morgen met zoo iets aan boord zou komen, want sinds Liesbeth er was, scheen de oude vrouw veel vroolijker. „Wel nou, als 't meisje zelf wil," zei ik, „is 't zoo geschipperd als *t kan." Of ze wou, meneer? Of ze wou? Toen ze hoorde, dat ze blijven kon, vloog ze m'n moeder om den hals en mij zoende ze waarachtig m'n handen. Ze bleef en werd de vreugd van m'n goeie ouwe vrouw. Misschien deden we verkeerd om niet verder naar haar familie te informeeren, maar zijzelf wou niets liever dan blijven, en ze heeft het altijd* goed bij ons gehad. Altijd, dat durf ik zeggen. Niet waar, Kokkie! ouwe jongen! dat weet jij ook nog wel. Zoo! ja lik jij den baas maar eens, stom dier, goeie hond. Niet lang daarna ging ik 't zeegat weer uit, deed een reis naar Japan, kwam weer thuis en vond Liesbeth grooter en flinker en m'n moeder wat ouder gewerden. Een jaar of wat gingen zoo voorbij; af en toe was ik thuis en zag de vrouwen die 'theel goed met mekaar konden vinden. Eindelijk monsterde ik aan als bootsman op de Maria Louisa, een driemastschip. Dat was een reis, meneer! Eerst naar Batavia en Soerabaya, van daar naar Macao en toen naar San Francisco! 't Was de langste reis, die ik ooit gemaakt heb. Bijna drie jaren weg geweest en in al dien tijd m'n oudje en Liesbeth niet gezien. Voor 'teerst in m'n leven heb ik toen naar den wal verlangd. 'k Heb nooit meer opgekeken, dan toen 'k indertijd thuis kwam. — 'k Had uit 't Kanaal niet geschreven, dat 'k op komen was; ik wou de vrouwlui eens verrassen en ging, zoodra ik van boord kon, naar Egmond. 't Was dien dag lekker warm weer, en toen ik aankwam, zag ik al van verre, dat de oude vrouw in 't zonnetje aan de deur zat. Zij kreeg mij niet in de gaten, voordat ik vlak bij haar was. „Tijs!" riep ze op eens, „Thijs! jongen, ben jij 't?" en ze begon te beven als een riet. „Jawel, ik ben 't, oudje! Hier is hij," riep ik en pakte haar nog net bijtijds beet; anders was ze omgevallen, zeker van de alterasie. M'n moeder was erg oud geworden, maar ze zag er tevreden en gelukkig uit. Daar hoor ik op eens binnen in huis een schreeuw, een gil, nog een schreeuw, de deur vliegt open en Liesbeth om m'n hals. Ze hield me vast en lachte en huilde te gelijk; ik schrok er van. Maar ik schrok nog meer, toen ik haar aankeek. Was dat 'tkind, dat ik meegebracht had ? Was dat die magere, blèeke stumper met dat sproetige gezichtje ? — 'k Wist waarachtig niet wat ik zag, want een mooie jonge meid stónd voor me en keek me aan met een paar vochtige blauwe oogen aan, net alsof ze zeggen wou: „Goddank! dat je weer terug bent." Mooi was ze geworden, meneer, mooi! in één woord, 'n beeld van 'n meid! Wat me mankeerde, weet ik niet. maar 'k stond voor Liesbeth met m'n mond vol tanden als een zwabber, die een puts overboord laat vallen. — Dien dag moest ik aan 't vertellen. Je kunt je niet verbeelden, hoe nieuwsgierig dat vrouwvolk is, alles moesten ze weten: of ik altijd gezond was geweest, of ik veel om haar gedacht 7 98 TIJS DE JOLLEMAN. had en meer van die dinstigheden. Liesbeth wist niet wat ze mij doen zou van pleizier, dat 'k weer thuis was; ze had mij wel willen volstoppen met eten en drinken, en 't was maar telkens: „Smaakt het je wel, Tijs?" of — „Heb je ook nog trek in dit of dat?" Ze liep als een kakkerlak rond om alles te halen en te bedisselen, en de ouwe vrouw had er schik in, dat kon je aan haar facie zien. Toen zij 's avonds te kooi was, en ik met m'n moeder alleen bleef, zei m'n moeder: Tijs, je hebt een engel in m'n huis gebracht, 't meisje is alles voor me, 'k heb 't nooit zóó goed gehad." Zie je, meneer I toen ik dat hoorde, begon ik nog meer van Liesbeth te houden, dan ik al deed. 't Waren genoeglijke dagen, die we samen beleefden. Eens op een middag zei de ouwe vrouw: „'k Heb nu nog maar één zorg, Tijs! Als i k eens dood ben, staat 't kind weer alléén; 'k wou, dat ze een goeien man had; ze is nu negentien jaren, en de jongens in 't dorp kijken wat erg naar Liesbeth." 'k Moest er om lachen, toen ze 't zei, want ik kon me dat niet goed begrijpen, — 'khad haar als zoo'n klein wurm meegebracht; — maar ik vroeg: „Heeft ze er al een op 'toog?" „Neen, Tijs! ze houdt ze allemaal op een afstand." „Zoo " „Er zijn er al een paar om haar geweest, knappe fatsoenlijke jongens, die goed hun brood nebben." „Nu — en?" „Ze heeft ze niet willen hebben, Tijs." „Dat 's raar, moeder;' t is toch een jonge meid," zei ik. „Maar niet zooals de anderen. Ze kan zoo stil en treurig zijn soms,, en dan weer jolig en uitgelaten. In die drie jaren, dat je weg waart» heb ik 't dikwijls opgemerkt. Ze had dagen, dat ze bijna geen woord sprak; kwam er dan een brief van jou, dan was 't juist omgekeerd en ze werd vroolijk en opgeruimd. Zoolang jij terug bent, Tijs, is ze nog niet stil geweest." „Och kom! moeder, wat zeg je!"— 'k Bleef veel langer aan wal dan vroeger, 't Was alsof ik niet weg kon komen. Liesbeth was er schuld aan, dat heb ik naderhand gemerkt. Eindelijk had ik maar weer een schip gezocht en zou 's Maandags aan boord gaan. Twee dagen te voren zat ik 's avonds nog eens alleen met m'n oudje, en van lieverleê kwam 't gesprek op Liesbeth. Moeder vertelde me, dat ze juist die week weer een aanzoek had afgeslagen van een rijken boerenzoon. „Daar begrijp ik niks van," zei ik, en m'n moeder antwoordde: „Ik wèl, — ze houdt niet van hem, ze houdt van geen een van de jongens hier." „Dat's vreemd, moeder!" „Neen, Tijs! ik vat 't wel. Ze houdt al van iemand, — van een ander." „Wat! zou je denken, dat ze... achter je rug dat ze stilletjes verkeering heeft?" „God bewaar me, Tijs; dat niet!" TIJS DE JOLLEMAN. 99 „Maar wat dan?" „Ze houdt veel, zielsveel van iemand, maar die weet 't niet." Ik begreep er niets van, en zei: „Oudje, je zanikt." „Neen, jongen," antwoordde zij, „ik heb 't wel goed gezien;'k weet t zeker." „Zoo! Nou, afijn!" zei ik. „En is 't een brave kerel, dien ze hebben wil?" Toen keek m'n oudje me zoo raar aan, en er kwam een traan in haar oog, toen ze me toeknikte en „Ja! jongen! ja!" — zei. Wat me scheelde, weet ik niet, maar 't idee, dat Liesbeth zou gaan trouwen, maakte me korzelig; ik werd knorrig en zei: „Nou, leg dan maar niet te...." „Begrijp je 't waarlijk niet, Tijs?" vroeg ze. Hoe kon ik dat nou begrijpen, meneer! Eindelijk zei m'n moeder: „Voel je dan niet, dat jij 't bent, Tijs? Jou wil Liesbeth hebben en memand anders." 't Was me, alsof ik uit de groote ra viel. Eén oogenblik wist ik niets te zeggen; ik keek m'n oudje eens goed aan, om te zien of ze me ook verlakte, maar daar was geen kwestie van; toen stond ik op en ging naar kooi, want ik zag Liesbeth aankomen. 'k Heb nog nooit zoo miserabel geslapen als dien nacht. Liesbeth mijn vrouw? ! Ik zou haar vader hebben kunnen zijn, docht me; maar toch, ze was mooi en zoo lief, zoo goed. — Och! ben je gek, Tijs, — zei ik tot mezelf, — zoo'n jonge blom zou jou nemen ? Zet t uit je hoofd; je bent net ééns zoo oud. Zoo'n ouwe kerel van veertig jaren en 'n meid van twintig: zet 't uit je zinnen, man! r- Maar dan dacht ik weer: Jongens, kerel! als ze nou \foch eens waarachtig zooveel van je hield? — Hè, ik werd er heelemaal wonderlijk van, als Tc er over prakkezeerde. 't Was nooit bij me opgekomen, dat zoo iets gebeuren kon. Den volgenden morgen, — 'k had geen oog toegedaan 's nachts, — begon de ouwe vrouw er weer over te praten. Ouwe menschen hebben soms zoo iets volhouwerigs, meneer! „Schei uit, moeder," zei ik, „'t is te mal om alleenig te loopen, schei uit!" „Maar jongen! probeer het dan toch. Je zult zien, ze " Daar kwam net Liesbeth de deur in; 't was waarachtig, alsof ze 't afgesproken hadden. — Nu of nooit, — dacht ik. M'n moeder zette koers naar "de keuken en ik praaide Liesbeth. „Kom jij eens bij me," zei ik; „ik heb jou wat te vragen.', „Wat dan?" Liesbeth zei 't heel zachtjes, meneer. 'k Werd heelemaal licht in 't hoofd, toen ik met haar sprak, maar ik hield me taai en vroeg: „Waarom heb jij Jan Steeners afgeslagen, hè? Geef antwoord, waarom?" „Omdat ik niet van hem houd," Ze zag me vlak in de oogen, toen ze sprak. „Zool hm! Hou jij dan soms van een ander, hè? Zeg de waarheid, 100 TIJS DE JOLLEMAN. Liesbeth; 'k heb je nooit op een leugen geattrappeerd, maar nu althans wil ik de waarheid weten, versta je! Geef antwoord: hou je van een ander?" n Toen sloeg ze de oogen neer en zei zachtjes: „Ja! Ik kon het niet langer uithouden, al dat laveeren hielp niet; dan maar voor 't lapje weg er op los, en ik nam haar handje in de mijne, terwijl ik vroeg: , „Liesbeth! wil je dan mijn vrouw worden? Zou je zoon ouwen kerel als ik ben nog willen hebben?" 'k Had 't misschien wat raar gezeid, want ze werd eerst zoo rood als een kreeft, toen bleek en wankelde. Ik nam haar in m'n armen. Ik zei wat, en zij antwoordde wat, — en wat het was weet. ik niet, maar 't was in orde. Wij waren gelukkig, maar m'n ouwe moeder nog 't meest, 't Mensch was niet tot bedaren te krijgen van pleizier: al maar huilen, weet je, al maar huilen, enkel van pleizier. Voor de eerste maal van m'n leven ben ik ellendig naar boord gegaan. Vroeger was me 't afscheid nemen geen cent waard, maar toen, — brr! als zoo'n lieve jonge meid om je hals hangt... Afijn, 't moest gebeuren, en ik ging. • Toen ik terugkwam, zijn we getrouwd. Dat heeft m n oudje nog beleefd; een verreljaars daarna hebben we haar samen begraven. Drie jaren lang heb ik het geluk gekend, zooals ik niet wist dat 't bestond. Mijn moeder had gelijk, toen ze zei, dat Liesbeth een engel was. Dat heeft God daarboven zeker ook gedacht, want in 't vierde jaar van ons trouwen nam Hij haar van mij weg, in Zijn hemel. Ze stierf na de geboorte van ons eerste kind, een meisje. Of de schrik t haar gedaan heeft, toen ze hoorde, dat de Arion had schipbreuk geleden, ik weet 't niet, meneer; maar ik weet wel, dat ik m'n arme vrouw bijna niet herkende, toen ik haar weerzag. De menschen hadden haar verteld, dat 't schip met man en muis was vergaan. Zie je, dat hadden ze haar zoo maar klakkeloos verteld, die.... Afijn! die menschen wisten misschien niet beter, maar 't had haar in haar toestand veel kwaad gedaan, 'k Ben nog net bijtijds gekomen, om haar te kunnen oppassen, 'k Ben niet van haar bed geweest. Hé! Kokkie! dat weet jij ook wel! 't Was een goeie vrouw voor je, ouwe jongen'! — Nou, koest dan hond! ja, ik weet wel, dat je van me houdt. Koest, Kokkie! „Weine niet zoo, Tijs!" — Liesbeth sprak altijd nog zoo wat Duitschig, weet je, meneer 1 — „Weine niet zoo", zei ze op haar doodsbed, 't dóet me zoo zeer. — Foei, Tijs! een bootsman, die huilt! — Hou je goed, — wees man. — Zijn we niet drié jaren recht gelukkig geweest, — gansch gelukkig!" 'k Wou „ja" zeggen, maar 't hart zat me in de keel, ik kon niet. Toen zag ze me met die groote blauwe oogen lang en innig aan e» zei zachtjes: TIJS DE JOLLEMAN. 101 „Je bent een beste man voor me geweest; dank daarvoor, beste goeie man! We zijn heel gelukkig geweest, niet waar? Daaraan moet je maar altijd denken, Tijs, zoolang je nog hier blijft; en daarvan zal ik ook droomen, als ik onder 't gras van 't kerkhof ga slapen...." Aan die woorden» van m'n arme vrouw heb ik altijd gedacht, als ik 't niet meer uit kon houden van verdriet; maar eerst later, meneer! — in den beginne niet: toen was 't, alsof mijn hart uit mekaar moest. Ik wist bijna niet wat ik deed. 't Kind wou ik niet zien, want ik meende, dat 't onschuldige wurm de oorzaak van Liesbeths dood was. Dat was slecht, maar ach God! ik was ook half gek van verdriet. De minnemoêr, die 't kind verzorgde, bracht me op een avond bij 't wiegje en ik zag mijn kind, haar kind, voor 't eerst goed aan. 't Sliep. Wat 'n teer schepseltje, zoo wit en met blauwe kringen onder de oogjes 1 Op eens werd 't wakker en keek mij aan met haar blauwe kijkers, — net Liesbeths oogen, meneer! Toen heb ik weer moeten huilen, huilen als een kind, maar toen deed 't me goed, en de minnemoêr zei: „Bootsman, geneer jij je maar niet, ga je gang maar." Dikwijls werd 't verdriet mij de baas en stond ik op 't punt om er voorgoed een eind aan te maken, maar dan keek ik naar de kleine meid, en 't was me alsof er iemand achter mij stond en tot me zei: „Tijs! bezondig je niet!" — en ik leefde in Godsnaam verder. In de drie jaren, dat ik getrouwd ben geweest, heb ik twee reizen gedaan; maar na Liesbeths dood was 't uit. Ik bleef aan wal,-éérst omdat ik den kop liet hangen, toen om 't kind. Later heb ik dat uitbesteed. Had ik 't maar bij me gehouden, dat was beter geweest; maar ik vraag je, wat moet een bootsman alléén beginnen met zoo'n klein kind! — Afijn, zooals ik zei, ik besteedde 't uit. Ik bleef moêrzalig alléén met mijn chagrijn, 'n Duivelsch ding, dat verdriet! 't Knaagt en brandt al maar voort onder je jekker en brengt een mensch tot allerlei, wat hij anders niet zou doen. Ik wou mijn zinnen verzetten en ging aan 't drinken; eerst één oorlam, toen twee, drie, al meer en meer, en eindelijk was ik mooi op weg om een dronkaard te worden. Maar 'k heb nog net bijtijds bakzeil gehaald. Dat ik geen drank drink, zal ik niet zeggen, maar toch weinig, meer, en 'k zal je vertellen waardoor. Zooals je weet, was 't kind bij een vrouw in Amsterdam besteed, 'k Was naar de stad gegaan, omdat ik 't op de plaats, waar ik vroeger woonde, niet kon uithouden. Natuurlijk ging ik af en toe eens naar de kleine meid kijken, en zoo gebeurde 't, dat ik op een avond bij de vrouw, die 't had kwam aanwaaien, 'k Moet je eerlijk 'zeggen, meneer! 'k had dien dag dan weer een erge bui. Raar, hé! dat je, als je zoo'n erg verdriet hebt, dan juist zoo'n kind wilt gaan zien. — Afijn 1 ik kwam binnen en zei: „goeien avond," of zoo iets. 't Wijf antwoordde niet, maar wees op de wieg; 't kind sliep. Ik wou 't er uitnemen, maar ik was zoo topzwaar, dat 'k struikelde en bijna boven op de wieg viel. 'k Nam toch nog 't 102 TIJS DE JOLLEMAN. schaap in m'n handen, maar 't begon me toen zoo te draaien, dat, als de minnemoêr 't kind niet gegrepen had, 't wurm op den grond zou zijn gevallen. Gelukkig kwam ze net bijtijds en bracht den heelen boel achteruit, — 'k bedoel in de andere kamer. Toen sloot ze de deur, ging er vóór staan en begon me op m'n baaitje te geven. Wat ze al zoo zei, weet ik niet^precies meer, maar ik kreeg den wind vlak van voren, daar kun je op aan. 'k Werd er waarachtig half nuchter van, en toen ze zei: „Gemeene dronkaard! je hadt je kind kunnen vermoorden!" werd ik 't heelemaal. Ik schudde me als een waterhond en dacht: Stop! Vastdraaien! Laat je dat niet zeggen, Tijs! Je gaat den verkeerden koers uit, maat; gooi je roer om! — 'k Heb 't gedaan, en 't was meer daft tijd, want 't beetje wat ik bezat, was hard aan 't minderen. Na dien avond heb ik weinig borrels meer geproefd; 'k heb m'n plunje bij mekaar gezocht en ben weer gaan aanmonsteren. Nog één reis heb ik gedaan naar Java, maar de pit was er uit. 'k Had geen rust meer; die weerlichtste kleine meid aan den wal zat me aldoor dwars voor den boeg. Overal zag ik dat kleine ding: lei 'k in m'n kooi, 'k zag 't schaap voor me; had ik de wacht, 'k verbeelde me, dat ik 't wurm zag. — Raar, hé! dat zoo'n schaap van een kind je zoo kan tormenteeren. — Als ik een van de maats kon te pakken krijgen, om er met hem over te praten, dan was hij er bij. 't Was alsof de satan er mee speelde, maar 'k moest over dat kleine ding spreken. — Ze hielden me er royaal mee voor den gek en zeiën: „Tijs Blok moet een muts op hebben en een warme stoof, want hij kletst net als een baker." — 'k Liet ze praten en 'k hield verder zelf m'n mond. Maar al praatte ik er niet over, ik dacht er toch des te meer aan. Een ander, die niets te doen heeft, zal z'n eigen somtijds vervelen, maar ik niet; ik dacht maar altijd aan m'n kleine meid en stelde me zoo voor, wat ik doen zou, als ik weer aan wal was. Ik overlei zoo: 't Eerst ga je naar een potograaf en je laat 't wurm afpotografeeren, — netjes, met haar beste tuigage op en niet op zoo'n lamzalig kaartje, hoor! Neen, een gezicht moet ze hebben zoo groot als mijn hand, en je moet kunnen zien, dat ze blond is en blauwe oogen heeft; dan moet hij mij er een mooie vergulde lijst om maken en dan ook nog een heel klein portretje, net als het andere in 't groot is. Dat wil ik altijd bij me dragen, in zoo'n soort van een portefeuille, zooals ik ereis van den ouwe gezien heb. Die heeft ook z'n vrouw en z'n twee jongens in z'n brieventasch. Dan dacht ik weer: Wat zal dat kind raar kijken, als ze me weeromziet. Of ze dan al vader zeggen kan? Zouën ze haar dat al geleerd hebben? — Jongens, daar werd ik zoo wonderlijk van, als ik dacht, dat zoo'n schaap, „vader" tegen je zeggen kan. Weet je, meneer, dat klinkt zoo aardig, zoo... ja, 'k weet niet hoe ik 't zeggen moet, — je wordt er zoo warm van van binnen. Wil je wel gelooven, dat ik mijzelf gesnapt heb, dat ik natte öogen kreeg, als ik er over prakkezeerde? Och, een mensch verandert zoo langzaam aan. Vroeger, meneer! wel 'k lachte er om, als ik een kerel zag, die huilde; maar later, ja, toen wist ik dat 't verdriet je klein kan krijgen. TIJS DE JOLLEMAN. 103 Afijn, 'kheb 'tme zelf niet aangedaan. 't Kind was ruim twee jaren, toen ik terugkwam, 'k Had op de thuisreis zoo'n verlangst er naar, dat 'k 't me «elf niet begrijpen kon. Eindelijk kwam ik van boord en te Amsterdam. Ik holde naar de Vinkenstraat. — Jandorie! daar was me dat wijf verhuisd naar de Oostenburgergracht! 't Was een heele loop met pak en zak, want ik had een heele partij moois meegebracht voor 'tkind: een kris, een aap, een Japansch werkdoosje en meer van die snorrepijperij, allemaal voor 'tkind. 'tSchaap zou er blij mee wezen, dacht ik; maar jawel, zoodra toen ze me zag, begon ze te gillen als een speenvarken en wou partout niet bij me wezen. Daar werd ik nou zoo miserabel van meneer! dat ik 't je niet zeggen kan; 'kwas toch haar eigen vleeschelijke vader. — 'k Ben kwaad de deur uitgeloopen en heb er dien avond uit baloorigheid een paar borrels opgezet. Dat was de laatste keer, en ik dacht: dat zal me niet weer gebeuren! Ik schraapte bij mekaar wat ik had, kocht een jol en 'k heb er nou circa tien jaren m'n brood mee verdierjd. — 'k Heb zoo'n soortement juffrouw, eigenlijk een oud wijf, in huis genomen, om op 't kind te passen, 't Is een leelijk dier van een mensch, maar ze is goed voor ons allemaal, — niet waar, Kokkie! ouwe jongen ? 't Gaat tegenwoordig wel wat slapper met varen, door de massa stoombooten, maar afijn, 'k ben er tot nog toe gekomen, en de kleine meid is Goddank gezond en precies haar moeder. — Daar heet ze ook naar, meneer! Liesbeth, net als zij. Ze is ook zoo mager en blond, met zulke lieve blauwe oogen! Een zachtaardig kind, en later wordt ze net zoo mooi ook, — let op wat ik je zeg. Ze is nou twaalf, maar kom ereis, als ze twintig is: dan is 't een driedekker, — hoor! Ziezoo, meneer! nou weet je precies, hoe en waarom ik jolleman ben... Hier zweeg de man en wischte zich een traan van de verweerde wangen. En ik, — wèl ik schaam mij niet te bekennen, dat nu en dan ook mijne oogen vochtig waren geworden. Toen reikte Tijs mij de hand èn zei: „Je bent nog jong, meneer! Misschien getrouwd, of niet getrouwd, dat doet er ook niet toe, maar in allen gevalle wensch ik je een wijf toe zóó als mijn Liesbeth was en daarbij, dat de Kapitein daarboven je niet zooveel verdriet toestuurt, als hij mij heeft gedaan." 'T GENOOTSCHAP »ELOQUENTIA.« 1. Er heerschte een ongewone drukte in het logement „De Zon," en voornamelijk in het zich daarin bevindende sociêteitslokaal „Corcordia." De kastelein was zenuwachtig en opgewonden en schold in éénen adem op Jan, den knecht, en Neeltje, de heldere blozende meid, die om het hardst de handen repten. „Zet toch die tafels niet op mekaar, Neel! Zijn er geen schrammen genoeg op?', „Maar, meneer 1" „Hou je mond! — Geef de ladder aan, Jan! — Neen, 't trapje, of neen, geef de ladder toch maar!" „Asjeblieft!" Jan snelde heen om de ladder, die dienen moest om boven de verhooging, die achter in de zaal was aangebracht, een schild op te kunnen hangen: blauw met goud en met het woord: „Eloquentia" er op in gulden letters. De kasteleinsche, die veel te dik was om zich boos te maken of rond te loopen, zat met een hoogroode kleur van agitatie in de binnenkamer achter^ het buffet en droogde met een linnendoek de glazen, die juffrouw Boers, de bedaagde buffetjuffrouw, met zaakkundige hand spoelde. „Nu nog de wijnglazen, juf, — dan zijn we er doorheen. Heere f heere! wat een gedoe." „Afijn! als 'tmaar goed geeft, juffrouw." „Daar ben ik niet bang voor: 'tis van avond meest jong volk, en dat kan wat aan," antwoordde de dikke bazin, terwijl zij een wijnglas van buiten beademde, om een vetten vingerafdruk weg te krijgen. „Jan!" klonk het weer van boven, „breng stoelen, stoven en bankjes." „Jawel meneer!" „Maak dan toch niet zoo'n eeuwigen stofboel, Neeltje! 't Is om te stikken." „Nou dat weer!" pruttelde Neeltje, die met kracht den langen stoffer hanteerde. 't genootschap „eloquentia" 105 't Geheele huis, waarin zich de eenige zaal, die Middeldam rijk was, bevond, was in rep en roer; alles lag overhoop, het stof dwarrelde overal omhoog, en de tocht, die door de tegenover elkander openstaande ramen geboren werd, deed ongestraft een aanval op de halzen en kelen der bezige personen, zonder dat dezen het voelden, zóózeer waren allen vervuld met het gewicht der taak, die zij op zich hadden genomen. 't Was ook geen wonder, dat allen 't even druk hadden, want er zou dien avond in 't lokaal Concordia iets gebeuren, waarvan de annalen van 't kleine stadje nog nooit hadden gewaagd, 't Genootschap „ Eloquentia" namelijk zou voor 'teerst een groote, openbare uitvoering met dames geven 1 „Eloquentia" was een reciteergezelschap, dat voor twee jaren opgericht, tot nog toe als een bescheiden viooltje in 't verborgen had gebloeid en het nog nimmer had gewaagd in het publiek op te treden. De Middeldammers, die er lid van waren, behoorden bijna uitsluitend tot het jongere geslacht en vertegenwoordigden uit den aard der zaak het meer liberale element. De oude bewoners van 't stadje konden zich niet herinneren, dat er ooit in hunne woonplaats iets had bestaan, dat naar een Rederijkerskamer of R*eciteercollega zweemde; en daarom hadden de behoudenden onder hen met zekere bezorgheid het hoofd geschud, toen „Eloquentia" werd opgericht, 't Was in hun oog geheel overbodig, ja zelfs gevaarlijk, dat de jongelui zich met verzen maken of met Rederijkerij ophielden. Er was immers een leesgezelschap in Middeldam, dat voor een koopje aan de leden boeken van 't vorig seizoen verschafte, en een Vereeniging van Christelijke Jongelieden, waar dominee Steiler om de veertien dagen, ter opbouwing der jeugd, oreerde. Bovendien bezat de stad een kolfbaan en een sociëteit, waar de jongelui generis masculini, tot hun achttiende jaar gratis werden toegelaten en onder de oogen van hun respectieve vaders, ooms of voogden konden domineeren, schaken of biljarten. Niettegenstaande dien eerst heftigen, maar laten vrij lijdelijken tegenstand der oudere ingezetenen, was de „Vereeniging ter beoefening der uiterlijke welsprekendheid" tot stand gekomen en verheugde zij zich sedert twee jaren in haar bestaan. Voorloopig werden de bijeenkomsten ter huize van den President, den ongehuwden ontvanger Meier, gehouden, en menig genotrijk oogenblik werd door de leden van „Eloquentia" in de ruime huiskamer van den Voorzitter gesmaakt. Allengs groeide hun getal, want de introducés werden gewoonlijk leden, en daarom werd het noodig, dat men naar een ruimer lokaal onzag. De zaal van „Concordia," die 's Dinsdags vrij was, werd tot billijken prijs door den kastelein uit „De Zon" afgestaan, en voortaan bestegen de leden van „Eloquentia" den Helicon, na vooraf de dertig steile treden van de sociêteitstrap te zijn opgeklauterd. 't Tweede jaar van 't genootschap neigde ten einde, en President Meier, gesteund door den Secretaris Wilman en den Thesaurier Borgers, belegde een extra vergadering, waarin na de gewone werkzaamheden het voorstel werd ter tafel gebracht, om de laatste vergadering in het seizoen te bestemmen tot eene openbare uitvoering met dames. 106 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." Bij acclamatie nam men het voorstel aan, en nadat de heer Uilers, die zichzelven gaarne hoorde spreken, was opgestaan, om den President „met eenige hartelijke woorden, die zoo rechtstreeks uit het hart kwamen, met zijn gelukkig denkbeeld te feliciteeren", — besloot de vergadering maar aanstonds het programma vast te stellen. 't Zou onnatuurlijk en vreemd zijn geweest, wanneer staande diezelfde vergadering het programma werkelijk ware vastgesteld. Zóó iets, 't gewichtigste van alles wat er ter tafel kon komen, vereischte bespreking. De discussiën bleven niet uit, en eerst op de tweede bijeenkomst na die, waar de President het gewichtige initiatief had genomen, werd men het over het programma eenigermate eens. Natuurlijk zou het eerste numero een welkomstgroet zijn van den Voorzitter aan de leden en de genoodigden met hunne dames. Verschillende voordrachten van ernstige en luimige dichtstukken maakten de overige nummers uit, waarbij eenige heeren proeven zouden afleggen van hun dichterlijk talent, door verzen uit hun eigen pen gevloeid ten beste te geven, terwijl de uitvoering zou eindigen met een afscheidswoord van den Voorzitter. Voordat in d i e vergadering de presidentshamer, met het gebruikelijke: „en ik dank de heeren voor hun getrouwe opkomst," sluitend neervieL kwam de candidaat-notaris Emmer, de „irrésistible blondin" van Mid dellaan met het voorstel: of 't niet goed zou zijn, ter wille van dames, de eerste openbare uitvoering met „een bal" te besluiten. Met een vorschenden blik op den voorsteller, dien hij niet van nevengedachten vrij rekende, had President Meier geantwoord: „O! zeker, 't zou alleraangenaamst zijn, meneer Emmer, maar..." en onderwijl rustte zijn oog op de kastanjebruine lokken van den Thesaurier, die druk zat te schrijven, — „maar " Als bij instinct of door eene magische inwerking van Meiers kleine grijze oogen zag de Penningmeester op, stak zijn pen achter zijn rechteroor en vouwde de handen op de maagstreek samen. Bedenkelijk kuchend en afgebroken antwoordde Borgers: „Hm! Hm! meneer de Voorzitter, de kas is niet groot, — maar hm! hm!... met eenige welwillendheid en ondersteuning van werkende en kunstlievende leden zou 't een heel eindje kunnen gaan." „Wat denken de heeren er van ?" zei de Voorzitter, — en mijnheer Uilers, die de gelegenheid om zichzelven te hooren te schoon vond om ze te laten voorbijgaan, stond op, om: „op gepaste wijze den voorsteller Emmer, zijn hooggeschatten vriend, met 't gelukkig denkbeeld te feliciteeren. 't Verschijnsel, dat ook de dames — enz... Niemand had er iets tegen, dat „Trepsichore" voor dien eenen avond aan „Eloquentia" werd verbonden, 't Werd dus bepaald, dat, bij voldoende deelneming op de kostenlijst, het bal zou plaats vinden. De welwillendheid bleek grooter te zijn dan de President had gedacht, want zonder veel moeite werd de benoodigde som voor de muziek, die uit de nabijgelegen hoofdplaats moest komen, bijeengebracht en bleef er genoeg geld over om onderaan op 't programma te kunnen laten drukken: Na afloop BAL. 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." 107 Nog nooit hadden de bestuursleden van 't Reciteercollege zooveel aan hun hoofd gehad. Er moest natuurlijk voor allerlei worden gezorgd. In de eerste plaats dienden de voordrachten te worden geregeld, een bezigheid die aanleiding gaf tot groot verschil van meening tusschen eenige werkende leden, die elkander den voorrang betwistten. Mijnheer Drasman, die altijd hooge boorden en lange manchetten droeg, en voornamelijk in de ernstige voordracht uitblonk, bovendien reeds van af de prilste jeugd van „Eloquentia" lid was geweest, verkoos niet nd mijnheer Vogel, die in 't comische genre voordroeg, op te treden; en mijnheer Vogel, die een zekere renommée van droge komiekigheid genoot, wilde niet op Drasman volgen, omdat hij, Vogel, als 2» Scriba recht meende te hebben op den voorrang. Mijnheer Drasman was woedend geworden, toen Vogel droog komiek verzekerde, dat hij niet nd de grafstem van Drasman wou gehoord worden. De strijd werd hoe langer hoe heviger en er vormden zich partijen. De President en de Secretaris deden hun best de vijanden te verzoenen, maar hunne pogingen schenen negatief te werken, want vóórdat de voordrachten werkelijk geregeld waren, had de heer Vogel reeds zijn lidmaatschap opgezegd en woedend de vergadering verlaten, met de verklaring: „nooit weer een voet in „Eloquentia" te zullen zetten, voordat die pedante ploert met zijn grafstem en zijn papieren manchetten er uit was!" 't Bleek een lastig geval, want Vogel was de eenige komiek van 't genootschap. Al de andere werkende leden helden tot het tragische of 't lyrische genre over, en 't was dus dubbel jammer, dat hij bedankt had. Iets comisch moest er toch zijn; vooral bij een openbare voorstelling, was 't onmisbaar. De President, die inwendig erg het land aan Vogel had en dezen voorgoed den pas wilde afsnijden, door te toonen, dat men buiten hem kon, besloot, zonder zijn medeleden of bestuurders te raadplegen, een stap te doen in 't belang van 't genootschap. Hij schreef aan den jongen de Wild, den zoon van den Middeldam schen notaris De Wild, om hem uit te noodigen tot het houden van een voordracht als Gast. De Wild junior, die te Leiden studeerde, was een vroolijke, aardige Studiosus Juris, die gewoonlijk de Paaschvacantie te huis doorbracht, vroeger reeds in „Eloquentia" was geïntroduceerd en door 't voordragen van een paar dichtstukjes aller harten gewonnen had. Toen deze Meiers brief ontving, gleed een glimlach over zijne lippen en in zijn oog tintelde iets, men zou haast hebben kunnen zeggen iets diabolisch, toen hij eenvoudig antwoordde op een briefkaart: „Ik Zal er zijn, promptus ad Jocandum! De Wild" 't „Promptus ad Jocandum" had den President wel wat in verlegenheid gebracht, maar hij raakte er uit, toen den volgenden dag op de vergadering de provisor Bomberg verklaarde, dat De Wilds woorden, overgezet zijnde, beduidden: „gereed om grappig te zijn." Deze mededeeling werd door alle aanwezigen met applaus begroet, en mijnheer Borgers, de Thesaurier, bedankte den President voor zijn 108 'T GENOOT ;.!AP „ELOQUENTIA." gelukkigen inval, omdat hij zag, dat mijnheer Uilers al weer was opgestaan en men te veel te doen had om diens lange redevoeringen aan te hooren. Allen waren blij, dat de afwezige Vogel zoo goed zou worden vervangen. Alléén de candidaat-notaris Emmer, de „irrésistible blondin," balde de vuisten in zijn zakken en bromde een vloek tusschen de tanden, terwijl hij nijdig pruttelde: „Dat had ik moeten weten! 'k Had wel zalig opgepast dat bal niet voor te stellen. Vervloekte inval van Meier, om dien kerel te vragen." Alles was dus in orde; de programma's en de invitatiên werden gedrukt op keurig papier, met een extra fijn exemplaar er bij voor den burgemeester, die tot de kunstlievende leden behoorde, maar nog nimmer de vereeniging met zijn tegenwoordigheid had vereerd. 't Verwekte geen geringe opschudding en vreugde onder de jonge dames (in Middeldam bijzonder sterk vertegenwoordigd), toen Jan uit Concordia, in zijn Zondagsche pak en met den hoogen hoed van den kastelein op, de uitnoodigingen had rondgebracht, want een B a 1 was iets, dat velen nog slechts bij name kenden. Er waren wel eens danspartijtjes bij de eene of andere familie, maar een bal in optima forma was bepaald „een événement," zooals de jonge, geestige doktersvrouw, mevrouw Smit aanmerkte. Verreweg het grootste gedeelte der jeugdige schoenen had alléén 't woord „Bal," aan 't ondereinde van 't programma, gelezen, 't Stond ook zoo mooi groot en net gedrukt, en die drie letters BAL hielden zoovéél in, dat de overige, meer bescheiden gedrukte heerlijkheden, die 't programma beloofde in den vorm van „Reinier Claessens' heldendood, door den Heer Drasman," of „Samenspraak uit Schimmels Gondebald, door de Heeren Kogel en Wit," geen aantrekkingskracht op de oogen der kunstminnende schoonen uitoefenden. Wat ging haar Reinier Claessens of Eliza's vlucht, Gondebald of wat ook aan? BAL zou er zijn, dat was de hoofdzaak, en ze zouden met stoïcijnsche gelatenheid zelfs twee heldendooden en drie dochters van Herodias hebben aangehoord, in 't vooruitzicht haar zelfopoffering door „Terpsichore" beloond te zien. De winkels in manufacturen konden het merken, dat er iets groots op til was, want tarlatan en bloemen, zelfs al waren ze ietwat verschoten en boven den wasem van kokend water opgefrischt, vlogen den winkel uit, en de eigenaar van 't grootste magazijn van nouveautés moest zelfs een nieuwen inslag van een en ander doen. Intusschen studeerden de rederijke Eloquentianen hunne respectieve stukken in en repeteerden Kogel en Wit den Gondebald, totdat Wits huisheer liet verzoeken, om asjeblieft niet 's nachts na elven te repeteeren, omdat zijn vrouw er niet van slapen kon en de kinderen er wakker van werden. De dames hadden, nadat de eerste drukte voor haar toilet voorbij was, het programma nog eens ter hand genomen en gelezen, dat de heer De Wild junior als gast zou optreden. Menig lipje had zich tot een glimlach geplooid en menig blauw of bruin kijkertje geglinsterd, 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." 109 want De Wild was een knappe, flinke jonkman met een kruUebol en een chic kneveltje. Marie Vreede, de eenige dochter van den Croesus van Middeldam, had zelfs gebloosd, toen zij Eduard De Wild's naam las, nog eens goed gezien of ze goed las, en daarna in den spiegel gekeken en haar blonde krullen met een sierlijken zwaai van 't allerliefste kopje naar achteren gebracht. Toen was ze haar balboekje, dat ze gebruikt had in Amsterdam bij 't bal van de „Hereeniging," gaan opzoeken en daarin gaan nazien, welken dans ze niet met Eduard had gedanst. Ze kon er geen vinden; daarom bergde zij 't boekje weer in haar toilet en wachtte met ongeduld den dag van Eloquentia's openbare uitvoering af. II. Eindelijk is 't Zaterdagavond. De kastelein uit De Zon staat in zijn beste kleeren beneden in de gelagkamer, om met de buffetjuffrouw de overkleeren der bezoekers in ontvangst te nemen. 't Is bij halfacht, als de eerste dames en heeren binnenkomen. De kastelein begroet hen met eene meer dan gewone buiging en wrijft zich de dikke roode handen, bij de woorden: „Als de heeren en dames hier hun goed blieven af te geven?" Juffrouw Boers ontlast de dames van hare mantels en sjaals, en de kastelein fluit zachtjes tusschen de tanden: „Dat ziet er goed uit, goed uit..." als hij de dames in baltoilet ziét. Terwijl hij de touwtjes en de halve speelkaarten met nummers aan de kleederen hecht, zegt hij: „De Souerée is boven, op de zaal, dames." Allengs komen de bezoekers met heele troepjes opdagen en vult zich de zaal. Een vroolijk gegons van stemmen klinkt uit de geopende, deuren. „Hé, dag Carolienl Ben je weer beter? Kom je ook dansen?" zegt een magere, spichtige blondine op eenigszins spijtigen toon tot een mollige brunette met een blooten hals, die gezien mag worden. De aardige bruinoqg ziet haar ondervraagster ondeugend aan, en antwoordt: „Gelukkig ja. 'k Was erg verkouden verleden week, maar 't is heel en al beter. Maar jij, — 'k dacht, dat je niet van reciteeren hieldt?" „Ik hou er ook niet van; ik kom alléén om 't bal." „Zoo! Nu, eigenlijk gezeid, ik ook; 'k heb al vijf dansen." Beiden gaan zitten. „Welzoo, meneer Van Spankeren, kom je ook eens hooren ?" vraagt de heer Van Menser aan een gezet bejaard heer, met een gouden bril op. „Och ja! man, ik kon er niet af. Eloquentia koopt al de boeken bij me, de programma's, de kaarten enz. Je begrijpt dus " „Natuurlijk! dan kun je er niet af. 't Gaat mij ook zoo; mijn provisor doet mee, de jongen gaf mij een kaartje, en 'k vond het wat hondsch om te bedanken." „Och, als 't ons verveelt, gaan we beneden een kaartje maken," 110 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA.' antwoordt Van Spankeren, terwijl hij een sigaar in den mond neemt, maar in 't aansteken verhinderd wordt, door den Jan, die ieder zijner bewegingen gevolgd heeft en hem met een gewichtig gezicht toevoegt: „Van avond niet rooken, meneer!" „Niet rooken? Dat's pleizierigl" „Streng verboden, meneer!" „Zoo!" „Kijk eens, Betsy," zegt fluisterend een broodmagere dame, die de eerste jeugd achter den rug heeft en tevergeefs door schitterende kleuren aan kapsel en corsage de fletschheid van haar uitzicht zoekt te verhelpen, — „kijk eens, wat ziet Marie Vreede er van avond mal uit. Ba! wat een toilet; ik zou me schamen om me zóó te décolleteeren, en dan heelemaal in 't wit, mét één enkele roos in 't haar, foei hoe sjofel. „'k Vind haar nog al netjes, Cato; 't is een aardig gezichtje!" „Gunst! hoe kun je 't zeggen, Betsy: 't is net een dikke boerin." Het voorwerp van Cato's afkeuring is aan den arm van haar vader binnengetreden en ziet er in waarheid betooverend uit, door jeugd, schoonheid en eenvoud. Menige damé werpt afgunstige blikken op Marie Vreede's bevallige, rijzige gestalte en menig heer mompelt in stilte: „'t Is toch een drommels mooie meid!" De candidaat-notaris Emmer, die blijkbaar aan 't andere eind der zaal op juflrouw Vreede's komst heeft staan wachten, stormt op eens tusschen de rijen stoelen door en maakt, haar naderend, zijn allerfraaiste buiging, terwijl hij verlegen lispt: „Gecharmeerd U hier te zien, juffrouw! Uw dienaar, meneer! — Mag ik het genoegen hebben jü en Uw papa twee stoelen aan te bieden, eerste rij...?" Hij biedt haar den arm. „U is zeer beleefd, meneer Emmer, maar meneer De Wild heeft er reeds voor gezorgd, óók eerste rij." Met een verbeten verwensching tusschen de tanden buigt de candidaat-notaris, terwijl hij vervolgt: „Mag ik dan het genoegen hebben U daarheen te brengen?" „Gaarne!" Bevallig dankend laat Marie zich door Emmer naar haar plaats brengen. Haar vader volgt met een knorrig gezicht; de goede man is doof en was veel liever thuis gebleven bij zijn kaartje, maar Marie had 't er eenmaal op gezet om te gaan, en haar wil was Papa een wet. Voordat zij nog is gaan zitten, is De Wild, die iets later binnenkomt, haar genaderd, en zich beleefd tot den candidaat-notaris wendend, zegt hij: „'k Ben O zeer verplicht, dat U de honneurs voor mij waargenomen hebt, meneer Emmer," en zonder meer neemt hij plaats naast Marie en haar vader. „Dat 's een vervloekte vent," bromt Emmer binnensmonds en gaat treurig heen. 't Wordt hoe langer hoe voller en hoe drukker in de. zaal; allerlei stemmen spreken dooreen. „Pardon! dat 's mijn plaats, van morgen reeds besproken." „O zoo! Excuseer! 'k wist niet, dat er besproken werd." 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." 111 „HèJ meneer Willems! ook geïntroduceerd?" „Ja! 'k Mag wel eens zoo'n avondje. Blikslagersche aardige kopjes hier!" „Charmant, charmant." „Heb je de Van Rooien's ook al gezien, Willems?" „Neen!" „Ze zullen toch wel komen? Jongens! de jongste van die Van Rooientjes is zoo'n lieve brunette." „Ja, weergaasch mooi." „Jan!" „Asjeblieft, meneer!" „Doe dat raam achter dicht; 't is hier niet uit te houden van den tocht." „Asjeblieft, meneer!" Hier, mevrouw Bakker! Juffrouw! hierheen, dit zijn uw plaatsen, twee vóór en één achter voor mijnheer!" „Geöbligeerd, meneer Keppel, U is wel beleefd, 't Zal zeker een aangename avond zijn. — Bakker, je staat op mijn sleep. Lize, hou je rechtop." De familie gaat zitten. „Zouden ze nu nog niet gaan beginnen?" vraagt een der dames, die 't eerst in de zaal was en vóóraan zit, aan haar buurman, die, zijn horloge uithalend, antwoordt: ,'t Is over achten, mevrouw Snipper." „Dan wordt 't toch tijd." „Och! 't zijn liefhebbers, moet U rekenen: als 't om halfnegen begint, moeten we 't loven." Terwijl het publiek in de zaal zich aldus onderhoudt is het bestuur en een deel der werkende leden bezig met zich tot optreden voor te bereiden. De groote logeerkamer naast de zaal is door den kastelein afgestaan voor 't bestuur, en om aan te toonen, dat geen oningewijde in dit Heilige der Heiligen mag, heeft hij op de deur met plakletters de woorden gezet: VERBODEN TOEGANG. BESTUUR. _.?>resident Meier, de Secretaris Wilman, de heeren Borgers, Kogel, Wit en meer anderen, allen in rok en witte das, staan of zitten in de bestuurskamer. Meier drinkt met lange teugen een glas suikerwater. „'t Is een ellendige historie," zegt hij knorrig, „dat 'k het gisteren juist zoo moest beetkrijgen; 'k kan niet uit mijn oogen zien van verkoudheid. — Atchi! „'t is verschrikkelijk! „Weet je wat je doen moet, Meier," zegt Uilers, die een verbazende kleur heeft en kleine oogjes maakt. „Je moet wat hoppelpoppel nemen; dat's excellent voor de stem." „Wat is dat?" vraagt Drasman, die, met Helmers' Hollandsche natie in de hand, Reinier Claessens' heldendood memoriseert. „Eieren met notemuskaat en rum; 't is nog een middel van Napoleon 112 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." I," antwoordt Uilers, terwijl hij een verbazend grooten slok uit zijn g,?p!frnaar op, dat's kras goedje," valt Wilman in, die voor den ^^s^^iiivraagt Meier- ^ w°rdt iangzaam aan tljd De* Wüd?" r'oepT'de candidaat-notaris Emmer met kwalijk verholen drift Wel. die zit zijn hof te maken aan juffrouw Vreede. „Dat zal jou wel niet erg bevallen," merkt Drasman aan, even van Z1De^candS-no3taris krijgt een kleur en zwijgt, want juist komt De Wild binnen en vraagt: „Hoe is 't, beginnen we nog mett Jal^aaMtond» ; die vervloekte verkoudheid! Ziet mijn neus met r°!Hoppelpoppel!" roept Uilers, met ietwat bezwaarde tong. MeieM>emerkt met schrik, dat Uilers meer dan genoeg heeft, en op hem toetredend, zegt hij: _ , . „ „Meneer Uilers, wees voorzichtig; u moet nog spreken, u is gemonteerd, en...." ... , i niri'f ÉMi.i Wat blief?" — en de rest van 't glas hoppelpoppel verdwijnt. — „'k Ben oud en wijs genoeg om te weten wat Als ik in 't publiek spreken moet, gebruik ik altijd iets; k heb ferm gebitterd en..." . . „ „Maar 'k waarschuw u alleen voor je eigen best. Pardon! u heeft niet te waarschuwen, meneer! k Sta toch met (hik!) onder uw curateele, meneer! — Niet onder curateele, herhaalt hij met een boozen blik. .... u- De Voorzitter laat hem met een zucht aan zijn lot over, hu weet, dat Uilers, als hij iets te veelgebruikt heeft, lastig wordt en begint te schreeuwen. De groote zaal is er vlak naast, t is gehoong, en daarom zwijgt Meier met een bedrukt gezicht. „Jongens, kerels! maakt toch voort, 't is kwartier over achten! roept De Wild. ,'t Publiek wordt ongeduldig." „Je hebt gelijk, - Uche! uche! - die verstopte neus is een crime, maar enfin! 't moet. - Komaan, heeren!" roept de President terwijl hij naar de deur gaat, die opent en, gevolgd door den Secretaris en den Penningmeester, de zaal binnentreedt. t 't ifer gtoetend warm en de lucht in de zaal trilt letterlek reeds van de hitte: geen wonder dus, dat de benauwdheid den verkouden President op de borst slaat. „Een lang gerekt, maar gesmoord: „Hé! daar zijn ze eindeUjk" ontvliedt veler lippen, en menig schoone slaakt een zucht van verSng. Met statigen tred betreedt de Voorzitter de verhooging; de andere heeren plaatsen zich op de stoelen, die voor 't bestuur zun gereserveerd. Na een diepe buiging begint Meier: Geachte en'ieve dlmes, gewenschte en lukkige verkoudheid stelt mij.helaas buiten staat u behoorlijk toe te 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." 113 spreken — Uche! uche! — Neemt 't dus voor lief zoo goed als 't gaat. „Ik heet U namens „Eloquentia" hartelijk welkom in dezen tempel aan de Muzen gewijd; bovenal U, schoone bloemen des levens, beminnelijke dames... Uche!" Een oorverdoovend applaus belet hem eenige oogenblikken verder te gaan. Met de angstdruppels op 't gelaat, brengt de Voorzitter zijn rede ten einde, en daverende toejuichingen beloonen zijn Spartaanschen moed. Op 't programma staat als No. i „De Brand, door J. Brester Azn.", voor te dragen door den Heer Janssen. Mijnheer Janssen is een van de beste werkende krachten van „Eloquentia;" hij is gevierd en daardoor pedant geworden. Met een zelfbewusten glimlach betreedt hij de verhooging, en ma met een genadig hoofdknikje te hebben gegroet, vangt hij aan- ' „Wat slaapt ge zoet, wat rust ge zacht En droomt en twijfelt? — Ja, 't is waar, Brand! dreunt het schor en dof en naar En stoort de stilte van den nacht. Sta op! Sta op! U dreigt gevaar! Hoor! 't raatlen van de wacht!" „Hè! dat's mooi!" zegt zachtjes een juffrouw, die vooraan zit; en over de draaiende beweging, die Janssens hand bij 't woord „raatlen" maakt, verrukt, voegt ze er bij: „'t Is zonde, 't is alsof je de nachtwacht hoort!" Met klimmend pathos declameert hij de acht-en-twintig coupletten, en als hij komt aan de woorden: „De Brand is uit, — 'tvolk bergt het tuig. O! buig de knieën dankbaar. Buig!" overstemt het applaudissement zijn woorden en gaan de laatste regels er in verloren, tot groote vreugd van Marie Vreede, aan wie Eduard De Wild, die naast haar zit, toefluistert: „Goddank! De Brand is uit," De beurt is nu aan mijnheer Bloshof, een klein, dik ventje, met een rond, glad hoofdje en een gezellig buikje, dat met een schitterend wit vestje is bedekt. Hij snuit zijn neus ten aanschouwe van het publiek, beschrijft met zijn korte armpjes een halven cirkel in de lucht, en in 't midden of bij het einde van iederen regel met den voet tikkend, begint hij met een fistelstem: „ABDELKADER! Getemd is de leeuw, die (tik) als sehrik der woestijnen, (tik) Zóó lang om zijn roof heeft gebruld, (tik) Die elk wie hem zag (tik) in de vlakte verdwijnen. Met vreeze des doods (tik) heeft vervuld, (tik) En op het bestookte gebied der Alg'rijnen, (tik) Geen heerscher heeft naast zich geduld, (tik)" 8 114 't genootschap „eloquentia." Als hij die laatste woorden, „naast zich geduld," uitspreekt, slaat hij met kracht op zijn rond buikje en werpt hij het hoofd in den nek. Nu eens liefelijk als een beekje, dan bulderend als verterend vuur, vloeien de schoone verzen van Ter Haar over zijn lippen; en als hij genaderd is tot de regels: „O! was 'tmij gegund nog mijn boeien te breken, I k vloog met de drift van een sperwer langs 't meer. Ik brulde als een leeuw, weer om roof in die streken, Ik sloeg weer in 'tstuifzand mijn legertent neer." krijgt bij de woorden „mijn legertent neer" het witte vest zoo'n gevoeligen slag, dat Bloshof zelf er een leelijk gezicht van trekt. In 't laatste gedeelte van het gedicht klimt zijn geestdrift, en hij voegt bijna de daad bij 'twoord, als hij uitroept: „Ik spuw mijn vloek U toe, met saamvergaarde krachten, Bij 't geven van mijn jongsten snik." Doodmoe en af, verlaat Bloshof de estrade en wischt zich de gladde slapen onder 't gejuich der hoorders, die zoo hard mogelijk trappelen en in de handen klappen, de meesten om hunne hilariteit over dezen „Emir der woestijn" te verbergen. 't Is een verademing, dat thans het woord aan den studiosus De Wild is, en deze na een paar fluisterende woorden tot Marie Vreede opstaat om zijn voordracht te houden. Zonder veel gesticulatie reciteert hij. „Hoe 'tkomt toch, dat zoo garen De meisjes, vraagt ge mij. In 'tlieve maantje staren Met stille mijmerij? Wèl, hebt ge nooit vernomen .Van 'tmannetje in de maan? Zij zien het, in haar droomea, Zij lokken 'tmet een traan. Schijnt later, als de morgen Haar naast een wiegje wekt, En de avond uit de zorgen Haar in de veeren trekt. Schijnt later van den hoogen Het maantje op de ruit; Men kijkt met andere oogen: Het mannetje is er uit! Zelfs ziet men menig spannetje Zoo kwalijk samengaan, Dat vaak de vrouw het mannetje Terugwenscht naar de maan!" 't genootschap „eloquentia." 115 Als hij ophoudt, is 't applaus matig en mevrouw Snipper zegt zachtjes tot haar buurman: „Die kan er niet veel van; 't is zoo gewoon, en t versje vind ik flauw." 't Goeie mensch had 't niet begrepen en wist niet, dat 't van De Genestet was. 't Volgende der drie versjes, die De Wild voordraagt, is van zijn eigen hand, evenals 't laatste. „'k Was laatst op een kerkhof. Daar zag ik een dame In rouwgewaad staan; 'twas een statige vrouw; Ze blikte op de plek, waar haar man lag begraven, En zuchtte in stilte: „Hoe slecht kleedt die rouw," Ginds Stond bij de graven der smalle gemeente Een vrouwtje, — ook weduw, maar niet in het zwart, In 't kleed van den arbeid, bezoedeld en schamel, Maar d'oogen vol tranen, de trekken vol smart. De dame nam van haar betresten bediende Een prachtigen krans en lei dien op den steen. De vrouw uit het volk knielde neer op de zoden, Bad innig en lang, zocht een bloem — en ging heen." „Ik dacht dat hij komieker was," zegt zachtjes de oude heer Vreede, die er bijna niets van heeft verstaan, maar aan Marie's vochtige oogen merkt, dat 'tvers niet grappig was; en als De Wild weer naast haar heeft plaats genomen, lispelt zij zacht, met o! zoo'n lieven blik: ,'t Was heel mooi, Eduard, erg lief." 't Publiek schijnt er anders over te denken of eenigszins onder den indruk te zijn, want de toejuichtingen zijn kalm. Twee gedichten, door den heer Wilman vervaardigd en vrij goed voorgedragen, vormen 't slot der eerste afdeeling. 't Is pauze. Met wellust zien de oudere heeren het oogenblik te gemoet, dat ze in de koffiekamer „een haaltje" kunnen gaan doen. De jongere heeren bewegen zich voor 't meerendeel door de zaal en spreken de dames aan, wier balboekjes ze, voor zoover ze nog niet vol zijn, met hun namen beschrijven of trachten dat te doen, De candidaat-notaris Emmer is juffrouw Vreede genaderd en verovert met moeite' nog één wals. Beleefd buigend vraagt hij: „Amuseert U je nog al?" En Marie jokt niet door te antwoorden: „O heel goed, meneer. Dat gedichtje van De Wild was erg mooi, vindt U ook niet?" Dat is te veel voor den candidaat-notaris, en hij verlaat haar, tusschen de tanden brommend: „Die miserabele jurist!" In de bestuurskamer is alles in rep en roer, om mijnheer Uilers wakker te krijgen, die te veel aan Bacchus offerde om nog ten dienste der^ Muzen te zijn. Hij ligt in Morpheus' armen. ,'t Is wat te zeggen! Wat moeten we beginnen?" pruttelt Meier, zijn neus snuitend. „Toe, Uilers! word wakker!" Verschillende pogingen worden aangewend, maar zonder gevolg, en De Wild, die de meeste moeite deed, zegt: „Niente da fare." 116 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA. Plotseling klinkt een luid gelach, en opziende bemerkt de President de heeren Kogel en Wit, de een in het kostuum van Radboud, en den andere als Hajo, den priester uit Schimmels Gondebald. Om de samenspraak luister bij te zetten, hadden de heeren op eigen kosten uit Amsterdam twee kostumen laten komen. Kogel, als Radboud, ziet er goed uit, maar Hajos tunica is met berekend voor de lange gestalte van Wit en reikt slechts even over de knieën van zijn zwarte pantalon. Lachend merkte Drasman aan: ,'t Lijkt wel alsof je Zaterdagavond houdt." . . . rv w;u Wit knort en raast op den onhandigen costumier, totdat De Wild, die bij 't zien van het ongeval de kamer was uitgesneld, terugkeert met een witten onderrok van de kasteleinsche in de hand. Gelukkig is de tunica ook wit en ziet Hajo, met behulp van den rok met een paar touwtjes aan zijn bretels bevestigd, er weldra vrij presentabel uit. , Om 't vergevorderde uur besluit men de pauze met al te lang te rekken. Borgers gaat naar beneden, om de heeren in de koffiekamer te waarschuwen. De eerste, die na de pauze optreedt, is Drasman. Hij declameert: „REINIER CLAESSEN'S HELDENDOOD." Wel hem, die 't Vaderland meer dan zich zelf bemint, In 't sterven voor t Het verdere gaat verloren door 't gedruis, dat eenige binnentredende bezoekers maken. Eindelijk wordt 't stiller en verstaat men: „'t Was Neêrland niet genoeg, dat aan het Spaansche strand. Philippus' vloten zijn veroverd en verbrand; Aan 'saardrijks ander eind ontving hij dieper wonden, jj Naar 't westerdeel der aard werd Classsens heengezonden. Heftig gesticuleerend en met de oogen rollend, beschrijft hij met stem en gebaren den zeestrijd. Beurtelings brult en fluistert hij, en zijn stem daalt tot pianissimo bij de regels: „Hij ziet haar wanhoop, ziet haar tranen, hoort haar klagen, Zijn zoon, de moeder naar de komst des vaders vragen, Hij stoot dit denkbeeld weg, bidt vurig, rijst en zucht — En werpt de lont in 't kruit, en 't schip barst in de lucht! „Goeie genadigheid!" roept op eens mevrouw Snipper, want door den plotselingen overgang van pianissimo tot forto bij het woord „barst schrikt zij heftig, en glijdt haar kop chocolaad van haar schoot en ' overstroomt de inhoud mevrouw Snipper's japon en den vloer, terwijl de twee knipperdolletjes als scheepjes op den bruinen plas dobberen. Zonder zich van zijn stuk te laten brengen, vervolgt Drasman: 'T GENOOTSCHAP „ELOQUENTIA." 117 „Rust, ongel ukkigen, rust zacht in 'thart der baren" — en zonder 't zelf te weten wijst hij op de twee beschuitjes van mevrouw Snipper, die doodverlegen is met haar mooi zijden kleed. Na mijnheer Drasman moest eigenlijk mijnheer Uilers optreden, maar in diens plaats verschijnt de President, met de mededeeling „dat het geachte lid Uilers door een plotselinge lichte ongesteldheid is overvallen, — Uchel Uche! — en zich dus laat verontschuldigen." Hij eindigt met de verblijdende mededeeling, dat de heer De Wild zich bereid heeft verklaard als plaatsvervanger op te treden. Er schittert iets guitigs in de oogen van den student bij 't begin van zijn voordracht. „MOEDER EN KIND." Gij moeder, om Uw kind, Gij kind om moederswille, Hoezeer wordt gij bemind, Ach weet gij, spreek in stille, Mij langs de wangen heen De vreugdetranen loopen, En sluit ze er in bijeen. Ik doe mijn armen open De moeder van het kind. Mijn hart en kan niet scheiden. Mijn hart het meest bemint Zoo vraag niet wie van beiden Mijn aangebeden vrouw, En die 't mij heeft geschonken, Mijn rozig kind beschouw. Wanneer ik weeldedronken." Allengs heeft hij zijn stem een smeltenden toon doen aannemen, en hij eindigt met een week pathos. Ditmaal schijnt het handgeklap geen eind te nemen, afwisselend hoort men: „Bravo — mooi — allerliefst — innig..." De candidaat-notaris Emmer, die met een zuur gezicht achter in de zaal heeft staan luisteren, veroorlooft zich vrij luid de opmerking: „'t Is klinkkare nonsens," maar hij zwijgt aanstonds, want mevrouw Dikkers, die naast hem zit, ziet hem bestraffend aan, terwijl ze zegt: „'t Is allerliefst poëtisch. Och! maar zóó iets kan alléén maar een moederhart begrijpen." Weer naast Marie plaatsnemend, vraagt De Wild lachend: „Hoe vond je 't?" Half verlegen klinkt 't antwoord: „'k Heb 't niet begrepen." „Dat wil 'k waarlijk wel gelooven," zegt Eduard zacht, „want 'k heb 't vers van achteren naar voren opgezegd. Och! 't gros van 't publiek is al gauw tevreden, als je met pathos en veel gesticulatie wat mooie woorden zegt. Of 't een beetje door elkaar is, och! dat merken ze soms niet eens." „Foei! je bent een ondeugd, hoor!" en een tikje van Marie's waaier overtuigt Eduard, dat zij 't net andersom meent. 118 't genootschap „eloquentia". Voordat het laatste No. van 't programma, de dialoog van Radboud en Hajo, wordt ten gehoore gebracht, verschijnt behalve een werkend lid, dat totaal onverstaanbaar iets opzegt, de heer candidaat-notaris Emmer, om een proeve van zijn dichterlijk talent af te leggen. Hij reciteert aanvankelijk op smeltenden toon een „Ode aan haar!" Smachtend ziet hij naar Marie Vreede, en met groote stemverheffing galmt hij de slotstrophen uit: „Aan „Haar" mijn leven, Aan „Haar mijn goed; Aan „Haar" zal 'k geven Mijn hartebloed. Aan „Haar" mijn zinnen, Aan „Haar" mijn smart; „Haar" zal ik minnen, „Haar" hoort mijn hart. Ik zie geen starren, Geen maanlicht, klaar: *k Zie slechts mijn zonne, Ik zie slechts „Haar!" Emmer heeft de laatste regels zoo hard uitgeschreeuwd, dat zelfs de heer Vreede alles verstaan heeft en boos tot zijn dochter zegt: „Dat 's een allemachtig flauwe ^aardigheid van dien kwast!" Marie proest van het lachen, want zij heeft evenals De Wild, die met het leukste gezicht van de wereld zijn vijand in het van geestdrift gloeiend gelaat heeft zitten kijken, gezien, dat Emmer telkens bij het woord „Haar" op mijnheer Vreede's spiegelglad hoofd heeft gewezen. Vader en dochter zaten ook zoo vlak naast elkaar. Eindelijk is het gewichtige oogenblik daar, dat het stuk in kostuum, als waardig slot van den avond, zal worden voorgedragen. Met dreunende stappen treedt Radboud (Kogel) uit de bestuurskamer naar en op de verhooging, en Hajo de opperpriester volgt hem op den voet. Alle dames en heeren rekken de halzen uit, om de twee mooie pakjes goed te zien, en er heerscht een zekere spanning, als Radboud den mond tot spreken opent. De Heer Kogel heeft een spraakgebrek, dat hem bij de voordracht wel eenigszins hinderlijk is; de meesten leden echter zijn er al aan gewend en letten er niet meer op. Met de linkerhand op 't zwaard en de rechter op de borst, zegt Radboud met pathos: „'t Uur van handelen ischzs gekomen, J Wij werpen 't maschker af; het Frankischzs bloed zal stroomen." Hajo de opperpriester voelt met doodsangst, dat er éen der touwtjes van zijn bretel is losgeraakt, en antwoordt, met de eene hand den rok ophoudend en met de andere gesticuleerend: „Zeg liever 't Christenbloed." — 't genootschap „eloquentia." 119 De armen kruiselings over de borst slaande, vervolgt Radboud: „Een deel der Frieschze macht, In schztilte schzaamvergaard, houdt bij het boschzsch de wacht, Gereed bij 't eerste schzein den Biszschop aan te vallen, Terwijl voor Utrechtschzs schzlot, de krijgschztrompetten schzschallen Van 'tander deel deschz heirschrs, dat breeder rijen telt, Met Balder aan het hoofd, den Schzscandinaafschzchen held." „'k Hoor van avond voor 'teerst, dat er zooveel S in dat vers zijn," fluistert Eduard zijn buurmeisje toe, dat zich" niet dan met moeite goedhoudt, bij de verdere regels van Radboud. Met taai geduld hoort het auditorium de tweespraak aan, tot het gedeelte, waar Hajo zegt: „Of toen hij hoonend riep: Uw dagen zijn geteld; Want lang genoeg hebt gij geheerscht. — Ik zal u leeren, Dat ook een Christenvorst uw Friesland kan regeeren..." Verder komt Hajo niet, want uit de geopende deur der bestuurskamer klinkt het plotseling: „Ta ta, tarata, ta ta, tata!" Achteruitloopende en met alle macht in zijn klarinet blazend, die hij, om de maat aan te geven, te gelijk met zijn hoofd op en neer beweegt, verschijnt een muzikant, gevolgd door zes anderen, die om 't hardst strijken en blazen. Opspringen en met schrik naar de muzikanten ijlen, is voor Meier, Wilman en Borgers het werk van een oogenblik. Met hun drieën dringen zij de verwonderde musici terug, onder 'troepen van: „Houdt op! Ben jelui gek? Wat mankeert jelui?" Terwijl Radboud en Hajo moeite hebben om onder 't gelach en gegiegel van de aanwezigen hun tweespraak ten einde te brengen, is Meier aan 't ruzie maken met Uilers, die op de tafel zit en slaperig op zijn verwijten antwoordt met een „'k Dacht jelui plezier te doen." Uilers had op zich genomen voor de muziek te zorgen en was uit zijn roesje ontwaakt, juist toen de kastelein de muzikanten in de bestuurskamer liet. Nog beneveld door het genomene en in 't denkbeeld, dat hij zich verslapen had en alles afgeleopen was, had hij gezegd: „Ben jelui daar nu pas? Maak maar gauw, dat je naar binnen komt. Maar met een Hinken marsch, hoor!" 'tWas blijkbaar, dat Uilers nog niet recht wist wat hij deed. 't Scheen alsof de enkele tonen der muziek, die de jongelui in de zaal hadden gehoord, eene magische werking hadden geoefend, want er was een geschuifel en gedruisch, dat voor Hajo en Radboud onuitstaanbaar was; en toen Hajo dg laatste woorden sprak: „Hij keert — O woede en spijt!" deed hij 't zóó natuurlijk, dat alleen die woorden een daverende toejuiching hadden verdiend. Onder 't gedruisch van 't opstaan der hoorders en 't verschuiven van stoelen en bankjes, verlaten de twee gekostumeerdon de zaal, om zonder 120 't genootschap „eloquentia." eenige satisfactie van hun voordracht in de bestuurskamer te komen, en onder 't uittrekken van hun mooie pakjes herhaaldelijk te verzekeren, „dat ze er genoeg van hadden, en voor hun lidmaatschap bedanken." De slotspeech van den President blijft achterwege, en een luid gejuich gaat op, als de muziek ditmaal voorgoed in de zaal treedt en op de verhooging plaats neemt. In een oogwenk zijn de stoelen uit de zaal, en in minder tijd dan Hajo en Radboud gebruiken om zich te verkleeden, is het bal begonnen. De oudere Middeldammers, die geen dochters hebben, gaan naar huis en leveren onder weg hun critiek over 't gehoorde. „Hoe vond je 't?" vraagt de een. „Hm! Och! Hm," is 'tduidelijk antwoord. „Zoo, ja, nu dat vind ik ook." „'t Was vrij aardig," zegt een ander. „Och! voor Middeldam is 't al heel mooi," antwoordt een derde. „Wat vond U 't mooiste, mevrouw?" vraagt de advokaat Klimper aan mevrouw Smit, die met haar man naast hem gaat. „'tMooiste?" — „Ja, mevrouw!" — „De pauze, meneer Klimper!" Zes weken na 't Bal maakten Eduard De Wild en Marie Vreede engagementsvisites. Toen de candidaat-notaris Emmer 's avonds op de huishoudelijke vergadering van „Eloquentia," het nieuwtje hoorde vertellen, zei hij woedend tot Borgers, die heel goed met de familie Vreede bekend was: „'t Zal jou ook wel niet verwonderd hebben, hé? Ten minste op 'tbal waren ze zoo eigen met elkaar." „Geen wonder," hernam Borgers; toen waren ze al sinds drie weken geëngageerd, maar 'twas nog niet publiek." „Eü ei!" viel President Meier, wiens verkoudheid intusschen geweken was, in: „nu begrijp ik, waarom De Wild zoo onmiddellijk „ja" zei, toen ik hem inviteerde." Met een verbluft gezicht keek Emmer voor zich, terwijl hij pruttelde: „Dat had ik moeten weten!" Lang werd door de Middeldammers over die eerste openbare uitvoering gesproken, en toen, een maand of twee na het Bal, de heeren Wilman en Janssen zich met een paar Middeldamsche juffers engageerden, vonden zelfs de meest behoudende moeders in 't stadje, dat 't een aardig genootschap was; en 't getal kunstlievende leden groeide geweldig aan, — want tal van jonge dames snakten naar eene tweede uitvoering van „Eloquentia." EEN VERHAAL VAN KOBUS, Uit „De drie Kraantjes." „Zooals ik het plezier had van je te zeggen, meneer, ik heb circa zes en twintig jaren in De drie Kraantjes achter de toonbank gestaan, 'k Ben nu te oud en te stijf in mijn knie, om den geheelen dag op de been te zijn, en daarom heeft de patroon me zooveel als gepensionneerd. Alleen 's Zaterdagsavonds kom ik nog in den winkel om mee te helpen; want zie je, dan hebben ze het afgerazend volhandig, dan kunnen ze met z'n drieën de drukte niet aan, maar 'k heb er ronduit gezeid, 's Zaterdagsavonds juistement een hekel aan; 'k wou, dat ik op een anderen dag kwam. Afijn, 'tis nou eenmaal zóo bepaald, en dus , maar 'k vind het toch onpleizierig." „Och kom!" vroeg ik verwonderd en keek den ouden man, die naast mij op een bank in 't Vondelpark zat, met wat meer opmerkzaamheid aan. Ik had gewandeld en rustte wat uit, toen de man met een vriendelijk: ,'t Zal meneer toch niet gêneeren" naast mij plaats nam. Het banale „Lief weertje, meneer" volgde; 'teene woord lokte 't andere uit, en 't duurde niet lang of ik wist, dat mijn buurman een reeks van jaren als knecht in een tapperij had gediend, en daar een groot vat op zijn been had gekregen, waardoor hij invalide geworden was en dientengevolge, zooa]s hij 't noemde, gepensionneerd werd. 't Zonnetje scheen lekker, en met welbehagen koesterde de oude knecht zijn stramme leden in de warme stralen, terwijl hij zijn pet afnam en met een roodbonten zakdoek zijn kaal wordenden schedel' wreef. Zorgvuldig veegde hij den binnenrand van zijn pet af en bracht daarna 't hoofddeksel weer op zijn plaats, met de woorden: ,'t Is hier wat frisscher dan achter de toonbank in De drie Kraantjes," en met welgevallen snoof hij den geur van het jonge groen op. „En toch went 'n mensch aan dranklucht, meneer! In den beginne, ja toen was ik er altijd doezelig van, maar van lieverleê ruik je 't niet eens meer en toch gaat het je niet in de kleeren zitten. Kijk m'n gezicht maar eens aan: rood, hè! en zoo'n beetje vurig onder de oogen en bij den neus. Uwe zou op 't eerste apperepo, als je me zag, denken 122 EEN VERHAAL VAN KOBUS. dat ik 'm vanwegens," (hij maakte de beweging van drinken,) „raakte. Waarachtig niet, meneer, ik taal er niet naar. In het eerst, ja natuurlijk, toen mocht ik nog wel eens zoo'n druppeltje nemen, om van 't een en ander te proeven en den smaak te leeren, maar 't duurde niet lang of ik had mijn bekomst al van de lucht, en er gingen maanden Voorbij, dat ik geen vingerhoed vol dronk. Zoo zie je, meneer, dat iemands facie wel eens bedrieglijk kan wezen." De man had volkomen gelijk: zijn geheele gelaat had een rozige tint en de waterige oogen zouden een dronkaard van beroep geen oneer hebben aangedaan ; toch scheen mij zijn gezicht niet terugstootend. Er lag zelfs een zekere trouwhartige eenvoudigheid op, die tot een verder gesprek met" hem uitlokte, en ik zei dus: „Daar heb je gelijk aan, goeie vriend, schijn bedriegt! En je hebt, dunkt me, de gelegenheid gehad om gedurende die zes en twintig jaren achter de toonbank schijn en werkelijkheid beide te zien; je zult al de liefhebbers van drank wel duchtig opgenomen hebben en de verschillende soorten wel kennen." „Nou, meneer! dat zou ik je verzoeken; ik ken ze van allerlei kaliber! Wil je wel gelooven, dat, als ik je vertellen zou, van wat ik al zoo van achter die toonbank heb geobseleveerd, je er een boek van zoudt kunnen volschrijven? Tusschenbeide, meneer! zie je dingen, dat je je eigen er ziek om laght, maar ook dikwijls, heel dikwijls, krijg je mouvementen onder de oogen, datje hart er van bloedt. Och! maar daaraan wen je ook al net zoo gauw als aan de lucht van de klare. Ja! Ja! als ik wou " In stilte dacht ik: Vriendlief, ik wou je juist daarheen hebben; en ik zei zoo losjes weg, om hem aan den praat te krijgen: „Ik geloof je graag, goeie vriend; menigeen zou heel wat van je kunnen leeren. Je zoudt, dunkt mij, van uur tot uur kunnen beschrijven, hoe 'tin zoo'n druk bezochte kroeg toegaat." „'n Kroeg, pardonneer, meneer! „De drie Kraantjes" is geen kroeg. Jongens neen! 'tis een slijterij en tapperij, — om den drommel geen kroeg; 't gaat alles voor de toonbank weg, staandevoets; tafeltjes en stoelen houden we er niet op na, — dat 'sgeen affaire." „Waarom niet?" vroeg ik verwonderd. „Dat geeft geen rekening; 't moet alles voor de toonbank weg, door den gaanden en komenden man, Jantje contantje en toesjoers den geheelen dag door. Zoo'n slijterij is geen broodwinning, — 't is een goudwinning, meneer! „Zoo! Ei! er*!" „Of 't! 'k Heb 't dikwijls genoeg tegen m'n vrouw gezegd, als ik 's avonds zag wat de patroon uit de la haalde; tusschenbeide werd hij tweemaal op een avond geleegd. Zaterdagsavonds altijd." „Och kom! liep 'tdan zoo druk?" „Niet zuinig, hoor! Afijn, 'kmag niet uit de school klappen; 'keet mee van den patroon z'n brood, maar uwé en ik zullen 't maar alle dagen verdienen; en toch had ik Zaterdagsavonds het land." „Waarom ?" „Omdat, als 'tin den late werd, er altijd zoo'n half dozijn stumperds van vrouwen voor de deur en op de stoep stonden te kijken en te EEN VERHAAL VAN KOBUS. 123 wachten, of haar man er ook uitkwam. Tusschenbeide kwam ereis een,. die goed bijdehand was, binnen, en dan gaf 't gewoonlijk een standje; soms kwam de politie er aan te pas. Mijn vrouw zei dikwijls, dat 't bloedgeld was wat we op zoo'n avond otitvingen." „Hm! ze had zoo'n ongelijk niet, vriendlief." „Wat zal ik je zeggen; ,t vak leidt er eenmaal toe: van den minderen man moet je 'thoofdzakelijk hebben. Ja, ja! meneer, om een goeie kroeghouder te zijn, is nog niet iedereen gegeven; daar moet je drie groote dingen voor hebben." „Ei! ei! en welke dan?" • „Eerstens, meneer! Salomons wijsheid, ten tweede Jobs geduld en ten derde Simsons kracht." „Och kom! En waarom?" „Dat zal 'k je zeggen: de wijsheid heb je noodig om 't alleman naar den zin te maken, Jobs geduld, om met al die different aangeschoten lui om te gaan." „En Simons kracht?" „Nou, die komt je effetief te pas, als je obstinate klanten hebt, die je in de versche lucht wilt brengen." Dat is niet onaardig gevonden. Zulke klanten kun je ook best missen." „Och! meneer ze komen toch weerom; dat soort volk is er aan gewend, zoo behandeld te worden. Wil je wel gelooven, meneer, dat De drie Kraantjes alleen best kunnen bestaan van de lui, die in 'tstraatje er naast en daaromtrent wonen?" Hoe zoo, welk straatje?" „Wel, meneer, naast den winkel en vooral achter 't pakhuis zijn een heele boel straatjes, steegjes en slopjes; daar wonen hoofdzakelijk van die negotianten-lui in. Die kunnen wat aan,ren alles wat ze noodig hebben halen ze bij ons. Ik kan ze bijna allemaal met naam en toenaam; uwé begrijpt, zoo'n zes én twintig jaren in de zelfde affaire, dat 's geen kleinigheid!" „Dat spreekt vanzelf; en zijn'die luidjes uit die steegjes zulke goeie klanten?" „De allerbeste, hoor! Van die soort menschen komt 'tmeeste geld in. Ze halen bij kleine beetjes, maar toesjoers door en weer an, haal op, haal meer, en uwé kent de spreekwoorden: „de aanhouder wint" en „alle dagen een naadje, is een hemdsmouw in het jaar." Ik heb er wel eens over geprakkezeerd bij mijzelven, dat de patroon eigenlijk rijk werd door de armoe van de stakkers naast en achter ons; en als ik dan zoo'n klant voor de toonbank had, die zijn laatste centjes aan een dubbel maatje klare of bitter besteedde, dan kon ik mijn eigen nijdig maken, en als ik de centen in de la streek, dan was 't net alsof ze in m'n vingers brandden. Zie je, meneer, dan dacht ik bij mijn eigen..." Plotseling hield hij op, schudde het hoofd, keek voor zich en schoffelde met zijn voet een paar afgevallen bladeren onder 't zand. „Nu, wat dacht je dan?" vroeg ik belangstellend. , „Och 'n mensch heeft alzoo ereis zijn eigen gedachten, en 't past mij misschien niet vanwegens mijn patroon, dat...." „Komaan! gedachten zijn tolvrij." 124 BEN VERHAAL VAN KOBUS • „Nou ja! maar als je zoo lange jaren je brood hebt in een affaire, en als de patroon zich goed heeft gehouden tegenover zijn knecht als de mijne, dan...." „Nu, wat dan?" „Dan.... Afijn! 'tis ook maar enkel een idee en verder niet Ik overlei dan zoo bij mijn-eigen, dat de Heeren in den Haag, de regeering, weet uwé, er zich wel eens beter mee mochten bemoeien; want die wet, die ze nou gemaakt hebben op den drank,... och m'n lieve meneertje, die geeft eigenlijk nog niemendal. Ze zeggen, over twintig jaren komen er minder tapperijen. Nou ja, goed! misschien zijn de menschen dan al vanzelf verstandiger, maar in dien tusschentijd raakt menig huisgezin er nog onder, en menig tapper er bovenop! 't Is misschien erg astrant, dat ik 't zoo zeg, maar een oud mensch heeft al zijn eigenaardige gedachten. Als ik wat te zeggen had, zou ik Weer zweeg de man eenige oogenblikken, en ik vroeg aanmoedigend: „Wat zou jij dan doen, om het misbruik tegen te gaan?" „Dat zal ik je zeggen, meneer: om te beginnen zou ik verordineeren, dat al diegenigen, die dronken bij den weg loopen, zonder pardon werden ingerukt; of ze schandaal maken of niet, 't doet er niet toe; die dronken bij den weg is, gaat vier en twintig uren in de doos, en die voor den tweeden keer in de doos komt, blijft acht en veertig uurtjes er in, en zoo naar venant van omstandigheden. Dat zou beter helpen dan zoo'n boete van een stuiver of wat! Die centen heeft om zich te bezuipen, kijkt niet op een paar kwartjes boete. En verder.." „En verder?" „Hm! verder? — Nou, verder liet ik ze in Godsnaam maar voortpimpelen, als ze liefhebberij hebben; je kunt toch de branders en slijters het brood niet uit den mond stooten." Ik moest in mijn geest lachen om den mah, die w è 1 wist wat h ij doen zou, maar ten slotte evenzeer den bal missloeg als de anderen, die hij laakte. Ik wachtte eenige oogenblikken, of hij ook nog iets bij dat „verder" had te voegen, maar hij zweeg en draaide zijn duimen over elkaar, terwijl hij achterover tegen de bank leunde. Eindelijk begon hij weer: „'k Had zoo den geheelen dag door mijn werk, en daarom komt me 't luieren vreemd voor. 't Vondelpark is nog al goed om je eens te vertreden bij mooi weer, en als ik dan zooals nu op m'n gemak op zoo'n bank zit, dan vallen je zoo af en toe dingen in, die je vroeger gezien en ondervonden hebt." „Ei!" antwoordde ik nieuwsgierig, „wat zijn dat wel voor dingen?" De man keek mij glimlachend aan en vroeg: „Heeft uwé den tijd? Dan kan ik er wel eens een paar mirakels van vertellen, — als je lust hebt." Ik haastte mij hem te verzekeren, „dat ik dol nieuwsgierig was, om die mirakels te hooren." „Nou dan," en 's mans hand bewoog zich langzaam naar zijn binnenzak, een koperen tabaksdoos verscheen en met den duim en twee vingers der rechterhand vatte hij eene hoeveelheid tabak, mijns bedun- EEN VERHAAL VAN KOBUS. 125 kens groot genoeg om hem in 't eerste kwartier het spreken te beletten. Mijn sigarenkoker voor den dag te halen en dezen hem met de woorden: „Vriendlief, wil je niet liever een sigaartje opsteken?" aan te bieden, was het werk van een oogenblik. „Jongens ja, meneer! dat zal ik niet afslaan, dat 's nog beter dan een slaatje," zei de man, terwijl hij de Havana bijna geheel in den mond stak en flink bevochtigde. „Dan houdt hij langer teugen," antwoordde hij op mijn vragenden blik, terwijl ik hem een vlammetje aanbood. De sigaar brandde, en behaaglijk den geurigen rook uitblazende begon hij: „Doordien ik zoo lang daar in De drie Kraantjes bedienend ben geweest, ken ik er de vaste klanten van haver tot gort; bij voorbeeld: „'s Morgens als ik den winkel opende, stond gewoonlijk de schoenlapper uit het straatje al op de stoep: dié gaf altijd handgeld, — steevast 'n dubbeld maatje, onversneden, 'k Mocht dikwijls zoo tegen hem zeggen: „Barend! Barend! jij begint toch wel wat al te vroeg." Dan schudde hij zijn hoofd en zei: „Je hebt gelijk, Kobus, maar ik kan er hiks meer aan doen; nou moet ik ze hebben, anders kan ik geen slag uitvoeren." En 't was waarachtig waar, zijn handen trilden en beefden als een blad. Had hij zijn morgenborreltje gebruikt, dan werd dat zoetjes aan beter en ging hij aan 't werk tot een uur of negen. Dan kwam de jongen met de kruik; die haalde geregeld zeven of acht maatjes, al naarmate de knecht 's middags ook een glaasje kreeg of niet. Ja! Ja! die Schoes was een klant, daar je op rekenen kondt en niks geen last mee hadt. Zoo in den loop van den dag had je van allerlei slag lui, onder anderen een vrouw; die aardappelschillen langs de huizen ophaalde; die kwam altijd prompt tegen elf uren met 't zelfde praatje: „Kobus," zei ze dan, „ik heb 't weer zoo erg in mijn lijf, — kramperig, weet je! Geef me vier maatjes klare en doe er dan een tikje maag-elixer in voor de verwarming." Als ik dan zoo om te dollen, wel ereis zei: „'t Is toch miserabel met jou maag gesteld, Krisje! 'k Zou in jou plaats ereis een poos naar 't Gasthuis gaan, dan nam ze den volgenden dag anijs, pepermunt of lavas, in plaats van bitter, om te laten zien, dat ze in waarheid krampachtig was. „Gewoonlijk als zij er was, zoo om dienzelfden tijd, kwam een soorT tement heer zijn glaasje Boonekamp drinken. Je kondt dadelijk zien, dat hij vroeger in beter doen was geweest: hij was zoo kaal en knap! Die vroeg altijd: „Niet te sterk, Kobus." En als hij 't glaasje had, beet hij er dadelijk den kop af, zooals hij 't noemde, en zette acht van de tien keeren een vies gezicht, terwijl hij zei: „Nou heb je 't al te slap gemaakt, Kobus; doe me nog een snippertje bitter er bij." En als ik er dan'nog een goeien scheut Boonekamp in had gedaan, trok hij weer een vies gezicht en zei: „Veel te sterk, Kobus! Foei, dat brandt!" Vat je 'm, meneer! dan wou hij er weer een tikje klare in hebben. Maar daar paste ik voor; nu ja een enkelen keer, omdat hij een steevaste klant was, gaf ik hem wel eens zijn zin; dan had hij twee glaasjes vol, voor één geld, begrijpt uwé. Zoo heb je altijd lui, die overal loopjes op weten, maar 't is gewoonlijk niet veel zaaks. — 126 EEN VERHAAL VAN KOBUS. Daar had je van dat kaliber een oude juffrouw, 'n mensch van 'n dikke zestig; die kwam driemaal in de week met een flesch, daar een étiquetje op stond: „Roode Brandspiritus;" die zette zij zonder een woord te spreken voor mij op de toonbank; dan wist ik wel, hoe laat het was: ik liep het spiritusvaatje voorbij en deed er bessenjenever in. — Eens op 'n keer, dat ik ziek was, deed mijn maat er in, wat er op stond. Goeie genadigheid! wat 't mensch den volgenden dag aanging! We hadden haar willen vergeven, zei ze, ze kon nog dien smaak niet uit den mond krijgen, en 'k moest haar wel twee glaasjes Curacao geven, om haar weer in haar fatsoen te brengen. „Omstreeks vier uren, halfvijf, had ik bijna geen handen genoeg om te bedienen, geen asem voor geld: allemaal kantoorheertjes en jongelui, die op 't Stadhuis zijn of zoo iets; dan zette de patroon ook de trommel met beschuitjes of knipperdolletjes op de toonbank. Je moest er om lachen, meneer! hoe sommigen van die lui er naar grepen, net alsof ze van honger omkwamen. — Wil uwé wel gelooven, dat ik aan die eenvoudige knipperdolletjes 't stiek van m'n menschen kon kennen! De meesten namen er één, als ze hun glaasje op hadden: sommigen één in den mond en één in de hand, maar een enkele schoof er twee of drie te gelijk naar binnen en nam dan ook nog zijn handen vol. 'k Stootte m'n maat wel eens aan, als er een bezig was, en dan zei die altijd: „Laat hem maar begaan, Kobus; hij eet zijn eigen fatsoen op." Weet je wat me tusschenbeide van streek maakte, meneer? Zoo'n stumperd van een vrouw, die met dikke oogen van 't huilen, van onder haar bont boezelaar een flesch voor den dag haalde, om voor zoo'n beest van een kerel, dien ze thuis had, 'n halve kan drank te halen, 'k Heb meer dan ééns gezeid: „Menschlief, ik begrijp me niet, dat je 't nog doet;" en ook meer dan eens liet zoo'n ongelukkige ziel de blauwe plekken op haar armen zien, die ze had opgeloopen, omdat ze niet had willen gaan. Ja! — 't is bedroefd — ik heb wel kinderen voor de toonbank gehad, die huilende met de flesch kwamen aanzetten, nauwelijks wisten, hoe ze hun boodschap moesten doen, en de centen maar op de toonbank legden zonder een woord te spreken. Ik rook dan maar aan de flesch en wist wat 't wezen moest.... Apperepo van ruiken! daar hebben ze me eens leelijk mee beetgehad. Op een goeien dag komt de jongen van de apteker uit de buurt voor de tapkast, zet een half fleschje neer en zeit met een leuk gezicht: „ Kobus, een half maatje van wat er in was, asjeblieft." Ik neem de kurk er af, ruik goed aan den hals, om te weten, wat hij hebben wou, en.... 't was me alsof ik door den grond ging, — patsch, daar lag de flesch aan diggelen. Verbeeld je, die rakker had er geest van Salmoniak ingegoten! De tranen liepen me over de oogen, en op straat stond de jongen te dansen van pleizier! 'k Had hem eerst wel willen vernielen, maar ik dacht later: „boontje komt om zijn loontje;" 'k heb in mijn jonge jaren ook wel ereis zoo'n stukje uitgehaald. Ik hield er wel van om zoo iets mee te doen. — Ja! voor een jaar of tien geleden nog... Dat was een komieke geschiedenis, die moet ik uwé toch eens vertellen. Zeg, 't verveelt je immers niet?" „Neen! neen, vertel maar gerust verder, vrind." EEN VERHAAL VAN KOBUS' 127 „Je moet dan weten, meneer, alle Zaterdagavonden kwam er zoo'n troepje stukadoors, als ze uitbetaald waren, met mekanderen een bittertje nemen, 't Waren fatsoenlijke menschen, die volstrekt geen misbruik maakten, behalve één, die regelier met een stuk in z'n kraag naar huis ging; altijd Zaterdagsavonds, — door de week was 't minder. „Nou zeiën z'n maats tegen mekaar: 't is toch jammer, dat Schippers, zoo heette hij, z'n eigen altijd vergeet, en ze besloten hem een poets te bakken, die 'm heugen zou. Misschien zou 't helpen, dachten ze. — „Die Schippers was nota-bene van de fijne gemeente en had altijd den mond vol van de zwakheid des vleesches, de genade en meer van die tierelantijntjes, zooals die lui gebruiken om 'n doekje voor 't bloeden te hebben. Als hij 's Zondags in de, afgescheiden kerk zijn roes zat uit te slapen, dacht hij, dat hij 't mét onzen heven Heer al heel netjes op een akkoordje had gegooid en dat hij weer van voren af aan kon beginnen. „Op een goeien dag dan, komt 's Donderdags een van zijn maats bij me en zeit: „Kobus, je moet ons helpen; we willen Schippers Zaterdagavond eens ouwerwets te pakken nemen. Jij hebt den sleutel van 't spoelhok in 't pakhuis, nietwaar?" „Ja," zeg ik, „dien heb ik; wat zou dat?" „Daar moet Schippers Zaterdagavond in," zeit hij, „en jij moet er bij zijn." Ik begreep er niets van, maar ik dacht: „De anderen zijn fatsoenlijk, in 't spoelhok kunnen ze geen kwaad en de patroon is voor acht dagen uit de stad; ik heb dus vrij spel " „Wat wilden ze in dat hok?" vroeg ik, om 't min of meer langwijlige verhaal te bekorten. „Wacht even, meneer, dan zal ik het je zeggen, 's Zaterdagsmiddags om een uur of vier werd ik uit den winkel geroepen, en daar stonden me waarachtig twee van de stukadoors met een doodkist voor de deur. Ze hadden haar te leen van een timmerman, die in hun permetasie was. 'k Wist niet, hoé gauw ik ze met dat vrachtje in 't pakhuis zou laten, want de lui bleven op straat staan, en onderwijl ik opensloot, vroeg me al een van de buren, of we een sterfgeval in de familie hadden. Gelukkig kwam de kist zonder al te veel bekijks in 't pakhuis, en spraken we samen af wat we doen zouën; de oudste stukadoor was zooveel als onze hoofdman: hij beredderde alles, en wat ferm, hoor! „'s Avonds, als naar gewoonte, kwamen ze hun borreltje nemen. Schippers raakte 'm ongenadig. Toen hij halfsikker was, begon hij weer over de zwakheid des vleesches en de verdorvenheid te zeuren, maar de anderen namen hem mee naar een herberg in de buurt, en daar lei hij zijn vleesch zoo onder de pekel, dat hij tegen een uur of acht totaal buiten westen was. Toen kwamen ze bij mij en zeiën: „Kobus, de pot is gaar, geef ons nou den sleutel van 't spoelhok." „Stiekem brachten ze Schippers binnen, trokken hem zijn plunje uit en leiën hem in zijn hemmetje in de doodkist. Hij merkte er niets van en sliep dadelijk als een os. Daarna deden ze het deksel half over hem heen en een vijftig-ponds gewicht er bovenop. Toen ging ik weer naar den winkel, en de anderen naar huis. 128 EEN VERHAAL VAN KOBUS. „Tegen halfelf kwamen ze terug, want de grap zou beginnen." „Welke grap? Ik dacht, dat " „Neen, meneer! nou komt 't mirakel eerst aan. We bleven, zooals we afgesproken hadden, allemaal achter in 't hok staan, en de hoofdman, zal ik maar zeggen, ging naast de doodkist op den grond liggen met een wit laken, dat hij mee had gebracht, over zich heen. „Ik nam een grooten trechter en riep er door: „Ontwaak, Schippers! ontwaak!" Maar jawel, goeie morgen! hij poeierde door. Toen begonnen de anderen 't ook te roepen, en eindelijk werd hij zoo wat wakker. Ik riep nog eens, met een akelige stem door den trechter: „Ontwa-a-a-a-k!" en toen hielden we ons allemaal doodstil. „'t Was bijna heelemaal donker in 't spoelhok; 't eenige licht, dat er was, kwam van buiten van de lantaarn en viel door een paar stoffige ruitjes, boven de deur, naar binnen; je kondt eigenlijk zien of niet zien, weet uwé!" M Ik begreep wat hij bedoelde en knikte, terwijl ik hem nog eens mijn sigarenkoker aanbood, want al vertellende, had hij als een stoomboot zitten dampen. „Dank je, meneer," en terwijl hij aan het einde der vorige de nieuwe sigaar opstak, vervolgde hij: „Schippers werd wakker, stommelde met zijn voeten en zijn handen in de kist, en zei eindelijk: „Wat bl ! hoe heb ik het nou? Waar lig ik in?" Hij was nog niet eens halfnuchteren en pruttelde in z'n eigen: „Wat is dat nou, 'k lig in m'n hemd." Toen hoorden we hem weer in de kist heen en weer draaien; hij wou opstaan, maar 't deksel met den vijftigponder hield hem tegen. „Wij hielden onze handen voor den mond, want 't was een koddig spektakel. —„'t Is waarachtig een doodkist," hoorden we hem tot z'n eigen zeggen; en eindelijk riep hij met een benauwde stem: „Waar ben ik? Is hier niemand?" Hij begon zoo'n beetje bij z'n positieven te komen. Toen ging de stukadoor, die naast hem lag met 't witte laken over zijn hoofd, langzaam rechtop zitten, en Schippers zag heel flauw de witte gedaante; 't was net alsof zij uit den grond oprees. Ik geloof, dat hij er van schrikte, want hij zei weer: „Wat bl !" „Willem Schippers!" riep de stukadoor met een holle stem onder 't laken: „Weet je wel, waar je bent?" „Nog niet," zei de ander en hij kreeg net casuweel den hik, toen hij antwoordde. „Je bent dood, je bent in de onderwereld, je gaat naar de hel," riep de witte. „Schippers kon er zeker geen hoogte van krijgen, want hij stommelde erg met zijn voeten in de kist en vroeg: „Dood? Naar de hel? Waarom ga ik naar de hel?" „Omdat je een dronkaard bent!" riep de witte weer. „Ik kan me toch niet begrijpen, dat 'k dood ben," zei Schippers, „want 'k heb zoo erg den hik; dat had 'k bij m'n leven ook, als ik een borreltje ophadA „De ander kon zijn lachen bijna niet houèn, en riep: EEN VERHAAL VAN KOBUS. 129 „Wee u! zondaar! wee u! naar de hel!" „Zeg, ben jij dan ook dood?" vroeg Willem op eens. „Ja-a-a-a!" riep de stukadoor. „Doo-o-o-d!" „Al lang?" vroeg Schippers weer. „Al zes weken én vier dagen," was 't antwoord. „Zoo! hm! hm! zei Schippers, die eindelijk zoo wat uit de kist was gekropen en half op den rand zat. „O, ben jij hier al zoo lang, kameraad ? Dan zul je wel weten, waar ik hier in de buurt een spatje kan krijgen, — maar gauw asjeblieft, want ik heb zoo'n kinderachtigen smaak in m'n mond." „Toen we dat hoorden, meneer, konden we 'tniet meer uithouden van 't lachen en we kwamen voor den dag, Al de moeite, was voor niets geweest, en 't eind van de historie was, dat Willem Schippers dien nacht voor de tweede maal dronken werd. 't Was jammer van den vent: hij was niet kwaad. Nou is er niets meer met hem te beginnen, hij is totaal suf vanwegens 't drinken en de godzaligheid." Je zoudt waarachtig warm worden door 't vertelle," zei mijn oude bankgenoot, en nogmaals kwam de katoenen zakdoek op de proppen, terwijl hij vervolgde: „Ja! ja! daar heb je nou om gelachen, meneer! Maar't wordt tijd, dat ik opstap; je zoudt misschien denken: die ouwe knecht uit De drie Kraantjes heeft zoolang bij 't spraakwater gehuisd, dat hij er iets van gekregen heeft. Ik zou uwé anders " Hij stond op. „'k Mag wel graag eens zoo iets hooren, goeie vriend; geloof niet, dat ik je voor een praatvaar houd; doe me plezier en vervolg je: „'k Zou je anders," haastte ik mij te zeggen. „Nou goed dan, meneer," en terwijl hij weer plaats nam, sprak hij als tot zichzelven: „Hm, ik zou wel eens willen weten, waar ze gebleven is... ?" „Wie, goeie vrind?', „Zij.... Och ja, dat 'swaar ook, ik spreek in gedachten; dat komt, doordien ik me nou die historie rappeleer." Hij vervolgde: „In zoo'n slijterij is altijd genoeg te doen: heb je een oogenblik geen klanten voor de toonbank, dan redder je wat op, of je spoelt glazen, vult de karaffen en zoo meer. „Gewoolijk is tusschen vijf en zes uren 't minst te doen, en daarom ging ik dan de vaten eens na en nam de bakjes, die er onder staan voor 't lekken, weg, om ze uit te gieten en schoon te maken. „Al een paar malen had ik gezien, dat een klein meisje, zoo'n dreutel van een jaar of zeven, acht, juist om dien tijd in de deur kwam staan en naar mij keek, hoe ik die lekbakjes uitgoot. 't Was een aardig ding, met lieve blauwe oogjes, een tenger kindje met donkerblond haar, erg sjofel in de plunje en met klompjes aan. „'t Was winter, 't Vroor dat 't kraakte, en ik dacht, dat 't schaap bedelde; daarom wou ik haar op dien middag 'n paar centen in de hand drukken, 'k Heb zelf nooit geen kinderen gehad, meneer, maar 'k hou allemachtig veel van dat kleine goed. Ik zei dus: „Daar, schaap; pak aan!" 9 130 EEN VERHAAL VAN KOBUS. „Dank je baas, ik bedel niet, 'k heb zelf centen," was 't antwoord en ze toonde me in haar handje drie halve centjes. „Waar kijk je dan naar?" vroeg ik. „Naar die vaten, baas." „Waarom ?" „Of er ook rum in is." „Rum?" vroeg ik. „Wat wou je dan eigenlijk?" 't Kind keek mij: bedremmeld aan en antwoordde, terwijl ze nogmaals de drie halve centjes liet zien: „Kan ik hiervoor wat rum krijgen?" „Wel, neen, kind; 'n half maatje kost elf centen." „Op eens begon 't kind te schreien en vroeg op smeekenden toon: „Och toe, baas, geef me maar een beetje voor die drie halfjes, 'n heel klein beetje maar!" „'k Wist niet, hoe 'k 't had; maar 't kind leek zoo iets treurigs over zich te hebben, zoodat ik 't niet over mijn hart kon verkrijgen haar weg te sturen, en daarom zei ik: „Nou, kom dan maar hier. Heb je een fleschje?" „Ze haalde uit haar zak zojo'n klein poppenmelkkannetje, waar de kinderen mee spelen, en gaf het mij aan. Ik deed er een bagatel rum in en vroeg: „Moet jij dat op drinken, klein ding?" Maarzij antwoordde niet, lei de anderhalve cent op de toonbank, en voordat ik het wist, was zij de deur al uit. „Wat moest ze met die rum doen?" vroeg ik, niet zonder verwondering, want 't verhaal begon mij eenig belang in te boezemen, „Dat wist ik toen ook niet, meneer, maar later ben ik er achter gekomen. Den volgenden dag om 't zelfde uur, was de kleine er weer Ze durfde niet binnenkomen, en daarom riep ik haar toe: „Wou je weer rum hebben, meisje?" „Asjeblieft, baas; maar " en ze toonde me 't Ieege handje, „ik. heb geen halfjes meer. Och toe, geef 't me maar voor niets!" „Als je me zegt, wat je er mee doet." „Dat kan ik niet, baas; dat durf ik niet." „Waarom niet?" „Ik kan het niet. Och, geef het mij maar zóó, asjeblieft," en zij stak mij het melkkannetje toe. „Drink je 't op? Lust je 't zoo graag?" „Neen, neen, ik drink het niet op, gerust niet." „Waar laat je 't dan? Als je het niet zegt, krijg je niks." „'t Kleine ding stak 't kannetje in den zak, draaide zich om zonder te spreken en ging de deur uk. „Dat 's vreemd, dacht ik: zoo klein als ze is, zit er toch wat in; en ik riep haar op de stoep na: „Nou, kom dan maar hier." Ik vulde 't melkkannetje, en vroolijk zei 't schaap: „Wel bedankt, meneer," Ze hield haar handje er op om ntet te morsen en liep zoo hard ze kon de straat in. 'sAnderen daags was ze er alweer; ze had twee centen en kwam flink den winkel in, terwijl ze zei: „Voor twee centen rum asjeblieft." „U hadt dat gezichtje eens moeten zien, net alsof ze zeggen wou: EEN VERHAAL VAN KOBUS. 131 „Nou heb ik geld, nou kan ik commandeeren." Ik liet haar 't geld houden en gaf haar de gewone portie. „'k Was toch zóó nieuwsgierig om te weten, wat ze iederen dag met die rum deed, dat ik m'n sloof afgooide en tot den kelderknecht zei: „Jan, pas jij zoolang op den winkel; ik moet er even uit." „Zij liep haastig voort, en ik haar achterna, om te zien waar zij heenging. Ik bleef op een afstand, want ik dacht; die kleine is zoo bijdehand, dat ze misschien niet naar huis gaat, als ze merkt, dat ik haar naloop; maar 't ging goed, want ze had al haar attentie op 't kannetje, om te zorgen, dat ze niet morste. „Eindelijk ging ze een smal steegje in; 't is niet veel bijzonders wat daar woont, meneer, — armoe troef. Zonder om te kijken liep ze voort; eindelijk ging ze een trap op, en ik haar achterna, 'k Was op mijn sloffen den winkel uitgeloopen en ik nam ze in mijn hand, toen ik die trap opging, 't Was een heele klim. Boven in 't huis, onder de hanebalken, op een vlierinkje, scheen ze thuis te hooren; ik bleef voor de deur staan en keek door de reten, — er waren er genoeg in. Kijk, meneer, ik ben niet sentimenteel uitgevallen, maar ik kreeg toch de tranen in mijn oogen, toen ik naar binnen zag. „Wat zag je daar dan?" „Op die naakte vliering lag een jongetje van een jaar of acht op een paar bossen muffig stroo, en toen ze binnenkwam, probeerde hij om op te staan. „Och, och, wat een ellendig ventje; hij zag er uit als de geletterde dood en hij kreunde van pijn. 't Kind lag nagenoeg bloot, en dat onder de pannen, meneer, bij die kou! Een brok tafel, een stoel en een hoop rommel in een hoek, en verder niets. „Ben jij daar weer, Jansje?" vroeg de jongen. „Ja, Pietje. Blijf liggen; 'k heb weer rum om je te wrijven," en ze ging naast hem op 't stroo zitten en begon den jongen zijn beentjes in te wrijven. Ik merkte al gauw, dat de stumperd stijf van de rheumatiek was. „Doet het je goed, Pietje?" vroeg ze onder het wrijven. „Wordt het beter?" „Ik ging de vliering op, ik kon het niet langer aanzien, zonder.. Nou "ja, 'k zal het je maar eerlijk zeggen, meneer: ik pakte het meisje en zoende haar of 't m'n eigen kind was; ik heb nog nooit zoo'n raar gevoel onder mijn vest gehad, als op dien dag. „Op eens maakte 'tkind zich van mij los, ging vlak voor me staan en zei: „Dat 'sniet mooi van je, dat je me nageloopen bent. — Als vader hoort, dat ik hier ben, krijg ik slaag: ik mag niet bij de buren komen; hl) wil 'tniet hebben." „Groote goedheid," dacht ik, „niet eens broertje en zusje!" „Ik holde de trappen af en ging naar huis. Mijn vrouw had nog een oude deken en een warmen wollen borstrok; die hebben we 't jongetje vereerd." „En 't meisje?" vroeg ik. ,,'k Had haar een fleschje gegeven, en ze heeft nog een week lang 132 EEN VERHAAL VAN KOBUS. alle dagen een maatje rum van me present gehad. 'tWas aardig, hé: dat kleine ding deed boodschappen voor de buren om een paar centen te krijgen voor haar speelkameraadje. De ouders van 't meisje waren arme, maar fatsoenlijke lui, die ook op die trap woonden, en daarom wilden ze niet hebben, dat hun kind in dien beestenboel boven hen kwam. Verbeeld je, meneer, wat ik laten heb gemerkt: De vader van dien armen stumperd was een sjouwer, een vaste klant uit De drie Kraantjes, die regelier eiken dag een keer of zes kwam... èen... Afijn, 't past mij niet om iets van de klanten van mijn patroon te zeggen! „Ruim acht dagen laten kwam Jansje op den gewonen tijd in den winkel. „Wel zoo," riep ik haar toe, „kom je me eindelijk weer de klandizie eens gunnen, klein bijdehandje?" „'t Fleschje is stuk," zei ze zachtjes, „en Pietje heeft geen rum meer noodig; — hij is dood!" „Goddank," dacht ik bij m'n eigen, maar ik antwoordde niets; ik werd weer zoo raar van binnen. Daarna heb ik Jansje niet meer gezien; 't spijt me, want er zat wel wat in dat kleine ding. „Zie je, meneer: als die sjouwer laten voor de toonbank kwam, kon ik hem waarachtig niet inschenken; 'k liet het mijn maat doen. Ja, 'n oud mensch heeft zoo alevel zijn nukken, daar hij niets aan verhelpen kan. „Zoo dikwijls als ik dien vent zie, denk ik: De Heeren, die in Den Haag de wetten maken, moesten zulke lui in 'de doos kunnen zetten. — Maar afijn, zij hebben de wijsheid, ik niet. Is 'tniet zoo?" Ik wist den man niets te antwoorden. „En nou, meneer," zei hij opstaande, „zal ik je groeten; 'kmoet weg, 't is Zaterdag en 't zal van avond weer spannenin De drie Kraantjes; 'k wil mijn patroon niet in den éteek laten. Wel bedankt voor je sigaren en wel thuis." EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. Der kunsten God, aan 't Y met geestdrift aangebeën, Kroont hier in 't heilig koor verdienste en deugd alléén. Dit tweeregelig versje prijkte indertijd op het voordoek van den Amsterdamschen Stadsschouwburg en te recht zegt het: „Der kunsten God, aan 't IJ met geestdrift aangebeën," want in geen enkele stad van ons vaderland vindt men zóóveel tempels aan dien God gewijd dan in Aemstels Veste. Behalve de bekende schouwburgen en concertlokalen, kan men er tal van casino's en theaters vinden, die slechts door de heffe des volks worden bezocht en waarin zelden een heer en nooit een niet-Amsterdammer verdwaalt. Voornamelijk wordt in de lagere standen der maatschappij de tooneelspeelkunst beoefend, en geene werkliedenvereeniging is te Amsterdam denkbaar zonder een in haar boezem bloeiende tooneelclub. Gewoonlijk ontstaan uit die dilettanten-vereenigingen later gezelschappen, die hier of daar zich vestigen en dan het getal der vaste schouwburgen in Amsterdam komen vergrooten. Sedert de tijden, dat de bekende Toon Viering de planken in het Salon van de' Elandsstraat onveilig maakte, en Jan Gras en Grader hunne Muzentempels openden, zijn afwisselend verschillende volksschouwburgen ontstaan en weer opgeruimd. 't Theater van Jan Gras is reeds lang verdwenen en het Salon van Grader, op de Schans bij de Leidschepoort, is eenigen tijd geleden voor afbraak verkocht; maar een gedeelte van het eenmaal daaraan verbonden gezelschap, in verbinding met leden van andere ontbonden troepen, versterkt door eenige losloopende en zonder emplooi rondzwervende artisten, heeft onlangs in een klein lokaal zijne tenten opgeslagen. Drie malen per week,' s Zaterdags, 's Zondags en 's Maandags worden daar voorstellingen gegeven voon een publiek, dat voor de somma van 10 cents gewone, of voor 15 cents gereserveerde zitplaatsen neemt. Uit een aesthetisch oogpunt beschouwd, hebben die voorstellingen niet de minste aantrekkelijkheid, maar karakteristiek zijn ze des te meer. 134 ÜEN AVOND VOL KUNSTCENOT. Wilt ge er u eens van overtuigen en een kijkje nemen, wandel dan in gedachten met mij mede naar de Warmoesstraat, waar een vreemde het doel van ouzen tocht niet zou vinden, omdat geen uiterlijke teekenen den schouwburg aanwijzen. Wij zijn gearriveerd en bevinden ons in een gewoon wijnhuis, voor welks gevel een groot bord is aangebracht met het opschrift: „Tapperij en Slijterij. Wijn, Punsch en Liqueren, Hollands en Beijers bier," en te midden der letters een groenen krans, die de groteske afbeelding van den Koning des Wouds omgeeft. Het voorste gedeelte der tapperij is door een niet eikenhout-kleurig papier beplakt schot van het eigenlijke schouwburglokaal gescheiden. In dat schot is een deur en tegen die deur leunt een man met een verweerd gezicht, door zoogenaamd polkahaar omlijst, dat met een bevallige krul den uitgeschoren nek begrenst. Hij draagt een hier en daar glimmenden zwarten rok, uit welks mouwen een paar handen als presenteerbladen steken. Vóór het schot is de tapster, een lange magere, beenige vrouw met een rozig gelaat, bezig de klanten te helpen, die alleen voor de toonbank een wippertje komen nemen en dadelijk weer heengaan zonder zich te laten verlokken door den gerokten man, die van tijd tot tijd zich tot hen wendt, met de woorden: „Als jelui liefhebberij hebt, d'r is nog plaats, hoor! en een weergaaisch fijn stuk van avond." Na ons dubbeltje te hebben geofferd, ontvangen we een kaartje en treden met gespannen verwachting den schouburg binnen. Een dikke dwalm komt ons te gemoet, en als door een nevel van tabaksrook^ niet van de geurigste soort, ontwaren we achter in de zaal iets, dat op een groote bedstede gelijkt, maar dat, wanneer onze oogen eenigermate aan den damp^ gewend zijn, het tooneel blijkt te zijn. Onwillekeurig komt ons een lach om de lippen-, als we bedenken, dat wij op dat tooneel, nog geen vier meter breed en van iets meer dan manshoogte, binnen eenige minuten de hardroerendste tooneelen en de zwartste misdaden zullen zien gebéuren. 't Volk wil émotie, en daarom zorgt de ijverige directie er voor stukken te kiezen, die kippenvel doen ontstaan en de haren ten berge doen rijzen. Wanneer het programma een stuk met een paar moorden of een onschuldig veroordeelde er in vermeldt, is het bijna zeker, dat 's avonds geen enkele plaats onbezet blijft. Wordt daarentegen een drama of een tooneelspel uit hét dagelijksch leven aangekondigd, dan is het lokaal leeg, en soms zelfs trotseert die leegte de talrijke vrijbiljetten, die de directie met kwistige hand uitreikt. Hoor! daar klinkt de schel, 't Geschuifel, 't gelach en gepraat begint te verminderen, en de muziek vangt aan. Een gillende klarinet, twee krassende violen en een steunende en brommende bas vormen 't orkest, dat op barbaarsche wijze de wals uit Faust mishandelt. EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. 135 Goddank! na eindelooze herhalingen heeft de wals het afgelegd, en ■de bassist neemt met zichtbaar welgevallen een pruimpje. Weer klinkt de schel, — en 't scherm gaat op, denkt ge? Misgeraden, zóóver zijn we nog niet. „'t Is pas 't tweede gelui, meneer!" zegt een vriendelijke, maar. zwarte smidsjongen, die naast ons zit en bemerkt heeft, dat wij verlangend naar het begin der voorstelling uitzien. „Nou motten ze nog één keer schellen, weet u, dan begint het," vervolgt hij. „'t Is een afgerazend mooi stuk; uwé zal strakkies ereis zien, wat een gemeene verraaier d'r in komt, ba! zoo'n leelijkerd, met. rood haar en een rooie sik. Hij draait met z'n oogen, dat je d'r naar van wordt, en valsch kan ie spelen, — daar is Veldman van 't Leidsche plein nog niks niemendal bij." „Mesiek! — Mesiek!" schreeuwen op eeps een paar stemmen. Als geélectriseerd staat onze vriendelijke buurman eensklaps op, brengt de holle rechterhand aan den mond en schreeuwt ook: „Mesiek!" Doodbedaard staat de bassist, die tevens orkestdirecteur is, van zijn bankje op en schreeuwt met stentorstem terug: „Hou jelui je gemak; we speulen toch niet meer voor 't begin; 't is er direct aan toe." Driemaal wordt achter 't gordijn met den voet gestampt. Ringeling! klinkt de schel voor de derde maal en 't scherm gaat op. 't Drama in vijf bedrijven: „Maxime de Florival, of de driedubbele moord in de slotkapel," neemt een aanvang. Als door een tooverslag wordt alles stil; wel schuifelt en praat hier en daar nog iemand, maar krachtige: „St! st!" en een nog krachtiger: „Hou jelui stil, daarachter!" van den orkestmeester doen de verlangde rust onstaan. Om eenigermate den gang van het stuk te kunnen volgen, is het, noodig u met den zakelijken inhoud van het drama bekend te maken. Luistert dus en — siddert, Maxime de Florival, een jong en schoon, maar arm edelman, bemint met al het vuur eener eerste liefde Chéristane de Villenbois; deze is eene weeze en bewoont het kasteel van haren voogd, den hertog Spalatrini. De hertog is een slecht mensch, die in vroeger tijd haar vader in 't ongeluk heeft gestort, door hem valschelijk van hoogverraad te beschuldigen. Onder den schijn van vriendschap heeft hij de weeze tot zich genomen, en in plaats van haar vermogen te beheeren, heeft hij dat verkwist. Om zijne misdaden te bedekken, wil hij Chéristane doen huwen met den ridder Salviati, een onverlaat, die zijne eerste gemalin door vergif om het leven heeft gebracht en in alles de medeplichtige is van den hertog Spalatrini. Maxime de Florival heeft zich in stilte met Chéristane verloofd; geen wonder dus, dat zij plechtig aan den hertog verklaart, nooit een ander dan Maxime te zullen huwen. In woede ontstoken zweert Spalatrini een duren eed, dat Salviati Chéristanes echtgenoot zal worden. De 136 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. schoone jonkvrouw blijft weigeren, en uit vrees, dat een huwelijk met De Florival zijn misdaden aan 't licht zal brengen, wil Spalatrini haar in een klooster doen opsluiten. Zijn opzet evenwel faalt, doordien de jonkvrouw de vlucht neemt en bij hare zoogzuster Bertha, die in een donker woud eene bouwvallige hut bewoont, een schuilplaats vindt. Door samenloop van omstandigheden heeft Salviati haar spoor ontdekt en laat door zijn trawanten Maxime oplichten en in de gewelven van zijn slot werpen. Daarna zoekt hij Chéristane in haar eenzaamheid op. Hij brengt haar op de hoogte van 't gebeurde en dreigt, indien zij zijne hand niet aanvaardt, Maxime te zullen doen ombrengen. Doodelijk beangst voor 't leven van haren geliefde, stemt Chéristane toe en volgt Salviati. Bertha echter, op 't innigst gehecht aan hare zoogzuster, weet door middel van Jacques, haar zevenjarig zoontje, aan Maxime een brief te doen toekomen, waaruit hij Chéristanes wanhopige daad verneemt. Met groote inspanning gelukt het hem te ontvluchten, en juist op het oogenblik, dat het huwelijk van Salviati zal worden voltrokken, verschijnt hij als de wrekende gerechtigheid in de slotkapel, brengt de euveldaden van den hertog aan 't licht en doodt hem onder de oogen van zijn pupil. Ook Salviati wordt door hem aan den voet des altaars doorstoken, en zegevierend drukt hij zijne in onmacht gevallen bruid in de armen, die langzaam de oogen opent en snikt: „Te laat! Ik heb vergif genomen, om mijn eed aan u te houden!" De jonkvrouw sterft, en in razende wanhoop doorboort Maxime zich het hart, dat slechts voor Chéristane klopte. Ziedaar den inhoud van het drama, waarvan het eerste bedrijf begonnen is. Een kamer, met groen en rood gestreept behangsel met een portebrisée, die niet open kan, op den achtergrond, en twee venster-coulissen aan elke zijde van 't tooneel, stellen een zaal voor in 't slot van Spalatrini. Drie matte stoelen en een klein koffiehuistafeltje vormen het ameublement. Rechts op een der stoelen zit Chéristane en ziet verlangend door 't venster. . Zij ziet er nog al niet onbillijk uit, al draagt ze een verschoten toilet uit de 17e eeuw, en zelfs anderen dan Maxime zullen haar gezichtje aantrekkelijk vinden, — dat is te zeggen, zoolang zij haar mond gesloten houdt, want opent zij de purpere lippen, dan verdwijnt alle illusie door het ellendige, platte Amsterdamsche dialect, dat we vernemen. Met smachtendo blikken staart zij tusschen de schermen en zegt: „Waar toeft gij toch, mijn beminde?" „O! Makzieme gij zijt wel vreed, dat gij uwe Serristane zoo laat wachten! Maar," en zij legt haar rechterhand op de linkerborst, „wees stil, mijn hart, en klop niet zoo onrustig; hij zal komen, seker, seker," Op eens staat zij op en zegt met uitgebreide armen: „Daar komt hij! O! Makzieme. teer beminde, hoezeer heb ik naar uw ver- EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. 137 langd." Met een paar echte tooneelstappen treedt Maxime tusschen de twee venster-coulissen te voorschijn. Zijn kostuum houdt het midden tusschen een kurassiers-uniform van Anno 30 en een galakostuum LouisXIV. Hij spreekt zooals men dat aan 't tooneel technisch uitdrukt, met „de kleis" d. w. z. op galmenden, soms eenigzins zingenden toon, een hoedanigheid, die hem in de oogen van zijn publiek tot „de eerste speler" stempelt. Bij het optreden legt hij den voorsten vinger op de lippen en zegt: „Stil, uw voogd mocht ons hoorrren. O Serrristane! gij voorrr wien dees poesem zoo getrrrouwelijk klopt, gij zijt de uitverkorrrene mijnerrr ziel en ik zweerrr u bij de assche mijnerrr onverrrgetelijke moederrr, niemand dan gij zal mijn echtgenoote worrrden." De acteur brouwt vrij sterk; waarschijnlijk verkeert hij in verbeelding, dat dit aan edellieden en in 't bijzonder aan markiezen eigen is. „O! Makzieme, mijn friend!" zucht Chéristane, „mijn hart behoort u en u alléén, foor nu en foor alle eeuwigheid!" Omarming. — "Tableau. „Ha! wat sien ik daar: de Markwies in dit vertrek?" klinkt eensklaps eene harde, snijdende en valsche stem achter de schermen. Ontzet laten de gelieven zich los, en op 't zelfde oogenblik betreedt een lange, magere figuur, met rood haar en een rooden kinbaard, het tooneel. Een Hongaarsche dolman omfladdert zijn schouders en een Turksche pantalon slingert om zijn beenen. „Kijk, meneer, daar heb je 'mnou, dat is 'm: Spalletrienie, de veraaier," zegt de smitsjongen naast ons en zenuwachtig stoot hij ons aan. „Nou zal je reis wat hooren," vervolgt hij; maar een barsch „Hou je mond!" van onzen voorman, wiens jas een sterken geur van zoutevisch en gerookte bokkings uitwasemt, doet hem verstommen. We hadden trouwens een uitlegging van den jongen niet noodig gehad, want de gluipende tred en de rollende oogen doen genoegzaam den marqué kennen. „Wat doet gij hier^ellendige hongerlijer?'*Drult Spalatrini. „Komt gij hier om dit meissie te verleiden, of wat zijn uwe oogmerken?" „Hij is mijn verloofde," antwoordt Céristane. „O ja, zoo is het, mijnheerrr de Herrrtog; ik verrrlang niets vurigerrr, dan haarrr te huwen," valt Maxime in. „Ha! ha! ha! dat zou je lijken, arme Markwies van Floreval," lacht honend de hertog, en bitter vervolgt hij: „Een rijke erfgename zou uwe benarde omstandigheden goed te stade komen. Maar daar komt niets van in: Serristane huwt Salviati mijn vriend." „Nooit! nooit!" snikt de jonkvrouw, en met een duidelijk hoorbaren plof valt zij op een der matten stoelen neder, die piept, kraakt en waggelt, maar gelukkig staan blijft. In woede ontstoken voegt Maxime den hertog toe: „Gij zijt een onmensch, een ellendeling, maar vrrrees mijn wrrraak; niemand heeft ooit ongestraft een telg uit het oud adelijk geslacht der der Florrrivals beleedigd. Ondanks u, ondanks uwe harrdnekkige weigerrring, zal Serrristane de mijne zijn. Gij kunt mij hoonen, verrr- 138 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. trrrappen, beleedigen en verrrnederrren, maar nimmer doe ik afstand van mijn beminde Serrristane." —„Hoe je goed! mooi zoo! klinkt het eensklaps uit den mond van een man, die met gespannen aandacht heeft zitten luisteren, „St! St!" St!" hoort men van alle kanten, want't mooiste komt nu aan. Spalatrini en Maxime krijgen hooge woorden, en de jonkvrouw valt in onmacht. Twee trawanten van den hertog verschijnen en werpen den markies de deur uit, — eene kunstbewerking, die echter nogal kalm toegaat, omdat het tooneel met vijf personen overvol is en slechts één te gelijk tusschen de twee vensterschermen door kan. Schuimbekkend van woede blijft Spalatrini met Chéristane alléén en eindigt met haar voor het dilemna te plaatsen; Salviati of het klooster! „Dan liever het klooster!" snikt Chéristane, en 'tscherm valt. Een oorverdoovend applaus volgt, en 't gordijn gaat weer op, om de de acteurs gelegenheid te geven hunne buiging te mrfken. „Een glas Beiersch! — Een glaasje klare! — Eén bitter! — Twee rum! — Eén Hollandsch! — Een kop koffie!" roepen versctóHerrde stemmen door elkaar, en te midden van dezen chaos klinkt de schelle stem van een vrouw, die met een mand aan den arm is binnengetreden en onophoudelijk schreeuwt: „Wie wil er nog varse Engelsche bokkems, als zalm!" „Sta toch niet met die mand in de passazie; is 'tniet mooi genoeg^ dat j'er in mag?" snauwt haar de Jan toe, die werk heeft om de bestellers van 'tnoódige te voorzien; en een duchtige duw aan de mand ontlokt der eigenares de vriendelijke woorden: „Maak maar zoo'n drukte niet, pommadepot!" Verontwaardigd vat de gehoonde Ganymedes de koopvrouw bij den arm, om haar op vrij onzachte wijze te verwijderen; maar 'tlukt hem niet, want een der habitués trekt partij en zegt, met den mond vol Engelsche bokkems als zalm: „Maak je niet kwaad, Jan; 'tmensch is een weduwvrouw met een zwaar huishouden en^ze doet 'tookomwat te verdienen. Geef mij nog een kleintje klarelmet suiker en hou je gedekt." Vóór 't schot, in de eigenlijke kroeg, heeft de juffrouw druk werk, want een groot getal bezoekers geeft de voorkeur aan een borreltje vóór de toonbank, omdat 't daar vier centen minder kost dan dn de zaal; een maatregel, die van de juffrouw goed is gezien, omdat zij uit ervaring weet, dat de meeste bezoekens anders, zooals zij 't noemt, „in de tusschenpauseering ergens in de buurt een hapje gaan nemen." Hoor! daar begint de muziek weer. 't Is nu een galop, die 't ontgelden moet. In een razend tempo krassen de violen en snort de bas, terwijl de klarinet kwaakt en giert, alsof ze er pleizier in heeft, dat de haren der toehoorders overeind gaan staan en hun trommelvliezen angstig trillen. Met een scherpen gil eindigt de klarinet en 't scherm gaat weer op. Dezelfde décoratie als in 't eerste bedrijf. Behalve dat 't ameublement is weggenomen, is de kamer zonder verandering. EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. 139 Eigenlijk moest het tooneel nu een bosch voorstellen, maar zóó rijk aan decoratièn is de directie nog niet. De kamer moet daarom maar als bosch dienst doei*: 't treft nogal gelukkig, dat 't juist een groene is. Midden in 't vertrek, vóór de porte-brisée op een zodenbank, zit Chéristane met haar zoogzuster Bertha, en de kleine Jacques ligt geknield aan hare voeten. Bertha is een vrouw van meer dan rijpen fóeftijd, die een paar voortanden mist en daarvoor, wanneer zij spreekt, vooral bij de letters s en z een eigenaardig sissend geluid doet hooren. Ze kon gemakkelijk Chéristanes moeder, ja zelfs haar grootmoeder voorstellen, maar doet nu dienst als zoogzuster. 't Kan in de tooneelwereld al zoo eens uitkomen, en die op zulk een kleinigheid ziet, is een kniesoor. „Zseg mij. toch, lieve zsuster," spreekt Bertha, „gevoelt gij u niet eenzsaam en afgezsonderd in deezse wildernizs, waar zslechtzs de houtduif kirt en 'z snachtzs de nachtuil kraszt ?" En Chéristaneantwoordt: „O, neen, lieve Bertha, bij u is mijn hart gerust ei» beef ik niet voor de vervolgingen van Salviati en mijn voogd. Indien Makzieme slechts hier ware! O, ik ben zoo beangst over hem; want ik weet, dat beiden zijn ondergang besloten hebben. O, kon ik hem waarschuwen!" „Luizster, Zserristane," valt Bertha in, „ik weet een middel: gij moet aan Makzsieme zschrijven, dat gij hier zsijt." „Maar wie zal den brief bezorgen?" „Heb daarvoor geen zsorg; mijn kleine Zsaakie zsal dat gaarne doen. Niet waar, mijn zsoon?" En een zachtkens uitgesproken „nou mot je! ga je gang," brengt den geknielden Jacques in beweging, die opstaande de kinderlijke stem verheft en antwoordt: „O ja, moeder, gaarne. O, ziet, ik ben verheugd dien goeden heer Makzieme weder te zullen ontmoeten. O! ik bemin hem zoozeer, want hij is zulk een vriendelijk heer en hij is zoo goed vóór mijn lieve moeder geweest. Geef mij den brief, mejuffrouw, en met Gos hulp zal ik denzelfden veilig overbrengen." 'W&M Een donderend applaus volgt deze oudemannetjesachtige woorden, want het publiek hier, evenals overal elders, heeft een voorliefde voor kinderrollen, al zijn de woorden er van gewoonlijk allesbehalve kinderlijk. Maar 't is immers een tooneelkind, en dat hoeft niet te spreken, zooals andere gewone kinderen!. Chéristane neemt het van vet glimmend, sluikharig hoofdje des kleinen tusschen beide handen en drukt de lippen op het lage voorhoofd van het jongske, dat haar met een onverschillig slaperig gezichtje aankijkt. „Ja, mijn kind, soo sal gebeuren. God sal u geleiden. — En nu spoedig den brief geschreven." „In de hut vindt gij zschrijfgereedzschap," zegt Bertha. Chéristane wenkt met onnavolgbare gratie een afscheid en begeeft zich in de hut, dat is te zeggen, ze werkt zich links tnsschen de eerste en de "Tweede venster-coulisse en ontlokt daardoor een krachtigen vloek aan den souffleur, die bij gebrek aan een souffleurshok op die plaast resideert. De ruimte is eng, en Chéristane heeft haar hooge hakjes op 140 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. de pantoffels van den man gezet, 't Publiek neemt evenwel volstrekt geen nota van zijn nijdig „Kijk dan uit voor dit en dat;" — 'tis aan zulke incidenten gewend. „Tarata ta ta ta!" klinkt het tusschen het achterdoek en 't tweede scherm rechts, en een oplettend toeschouwer zou nog juist den beker van een trompet kunnen zien, die een paar centimeters voorbij de coulisse steekt. „Tarata ta ta ta!" klinkt het nog eens. Bertha luistert aandachtig en zegt plotseling: „Dat izs de jachtstoet van Zsalviati; ik herken in de verte zsijn jachthoorn. O! mijn God, bescherm de arme Zserristane. Hij izs haar op 'tzspoor; ik moet haar waarschouwen; zspoeden wij ons duzs naar de hut." Te laat! Salviati is reeds opgetreden en houdt haar met een gebiedende handbeweging terug. De acteur, die Salviati voorstelt, is een merkwaardige verschijning, gekleed in een blauw wambuis met gele opslagen en een hartslederen pantalon met jachtstevels. Een sterk gebogen neus met opgekrulde vleugels, een paar glimmend zwarte oogen, overschaduwd door even donkere, elkander bijna rakende wenkbrauwen, een dikke zwarte knevel en een blauwachtig waas om kin en wangen, zijn de welsprekendste bewijzen, dat hij, evenals Da Costa, kan uitroepen: „Ik ben geed zoon der lauwe Westerstranden; Daar, waar de ontwaakt, daar in mijn vaderland." Hij spreekt, zooals men 't te Amsterdam karakteristiek uitdrukt, met de dikke tong tot Bertha: „Bhleif hier!" en zegt tot een lummelachtigen jongen met een verschoten jachtbuis aan en een paar Amerikaansche modderkappen over zijn knipschoenen: „Mhijn jachtsthoet bhleive in de nabijigheid." De jongen stelt den geheelen jachtstoet alléén voor; hij buigt derhalve vrij stijf en blijft staan. Salviati vervolgt: „Vhrees niet, vhrouwtje! Uw zal geen haar worde gekrenk, indien ghei de waarheid spreek. Ghij heef in uwe woning freule Séristhaane de Vielenbois verbhorge. O! ontkhen het niet; men heef mhei goed onderrich. Ik kom haar vanwhegens haar voog opeische. Breng mhei bhei haar." „Ik begrijp niet wat gij bedoelt, edele cavalier: zslechts dit kind en ik bevinden zsich in deze wildernizs," en zij wijst met de rechterhand op de porte-brisée, die niet open kan. „Ik zheg u, zhei is hier; ik moet haar sphreeke. Voer mhei tot Séristhaane en dit zhei uw lhoon." Met een bevallige nonchalance werpt Salviati haar een gevulde geldbeurs toe, die rinkelend op den vloer valt, maar Bertha wendt zich met afkeer van hem, zeggende: „Behoud uwe zschatten; voor 't zsnoode geld verraai ik mijn lieve zsoogzsuzster nooit!" „Ghei whilt dus niet goedschiks, dan maar kwaadschiks." Een forsche ruk en Bertha wordt op zij geslingerd, zóó heftig, dat indien EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. 141 de jachtstoet haar niet had opgevangen, ze met een der schermen van 't tooneel zou zijn getuimeld. „O, moeder! moeder! verlaat mij niet; ik ben zoo bang," gilt de kleine Jacques en verbergt zijn hoofd in Bertha's voorschoot. Salviati grijpt tusschen de coulissen links en brengt de sidderende Chéristane voor 't voetlicht. Hij verklaart haar zijn liefde en smeekt om wederliefde, maar ten slotte beveelt hij haar hem te volgen. Tevergeefs bezweert Chéristane hem, haar niet ongelukkig te maken. „Zhiet ghij deuzen hoorn?" zegt haar vervolger. „Eén toon uit dhenzelfden, en Makzieme is een lheik. Zoodra men mhein thrompetgeschal op het khasteel verneemt, vhalt zhein hoofd." Hij brengt den hoorn aan den mond. „Houd op! houd op!" roept Chéristane wanhopend. „Ik volg u, — maar laat Makzieme leven." „Het zhei zoo, vhooralsnog hbleive hei gespaard;" en terzijde voegt hij er bij: „Maar later stroomt zhein bloed thoch door deuze hand." „Valsche rakkerd!" roept eensklaps een juffrouw, die alles om zich heen heeft vergeten, tot zelfs het kindje, dat aan haar boezem ligt en door de heftige gemoedsbeweging van mama plotseling in zijn aangename bezigheid wordt gestoord en luidkeels begint te schreeuwen. 't Is vreemd, maar er is iets in het geluid van den zuigeling, dat aanstekend werkt, want plotseling vallen achter en vóór in de zaal een paar andere kleine schreeuwers in met ferme gezonde longen. „Suja, suja, suja! — Hou dat kind stil! — Er uit met die kraaiers!" klinkt het van verschillende zijden, en Salviati, anders wel gewoon aan zulke voorvallen, houdt op en wacht, tot de kalmte wederkeert. 't Geraas houdt aan, en de interessante Oosterling voelt zijn bloed koken. Eindelijk geeft hij zijn gemoed lucht door te zeggen: „Heeren en dhames! ik verzhoek sthilte; wuilie spheule hier niet voor de aardigheid. Als jelui de kinderties niet sthil khenne houwe, scheie we d'r sebhiet uit." 't Wordt stiller, en hij vervolgt: „Zhoo volg mhei dhan, geliefde Séristhaane, naar mhein vhoorvaderlheik slot. O! rheine, khuise maagd, ghei zult mhei leere liefhebbe en Makzieme vergete." „Nooit! nooit! Mijn hart behoort hem alléén," zucht Chéristane. Liefde en jaloezie verteren Salviati; een onheilspellend vüur schittert in zijn oogen, als hij, na een hartstochtelijk tooneel, de jonkvrouw met zich medesleurt. Bertha blijft op 't tooneel en werpt zich met haar zoontje Jacques op de knieën, om voor haar zoogzuster te bidden, — en 't scherm valt. Nog zijn de kleine schreeuwers niet bedaard; één hunner, die vlak voor ons op moeders schoot ligt, gilt ten minste onophoudelijk voort, tot groot ergernis van een man. die er naast zit en die, na ongedurig heen en weer te hebben geschoven, zijn hart geeft lucht door de woorden: 142 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. „M'n goeie mensch, hoe ken je nou met zoo'n wurm hier in de komedie kommen? 't Schaap moest al lang in zijn bedje liggen. Hier heb je er zeivers maar gedoe mee en je hindert anderen ook." De nog jonge vrouw ziet hem half verwonderd, half verdrietig aan en zegt: „Ik doe 't ook niet voor mijn pleizier." „Niet? Wel, nou nog mooier. En waarom kom je hier dan?" „Omdat m'n man meespeelt als zwijgende, heb ik een loodje, 't Is hier warmer dan thuis en..." „Nou en...?" „En omdat m'n man, als ik er ben, als 't gedaan is, mee naar huis gaat." „Zoo, zoo! is 't 'em dat? Blijft hij dan anders wel eens uit?" „Och, baas! wat zal ik je zeggen: 't gebeurt wel ereis, dat ze hem meetroonen, en dan weet ik er alles van. 'k Zou liegen, als ik zei, dat m'n man kwaad was, neen, waarachtig! dat niet baas, maar tegen zijn kameraads kan hij alleenig geen neen zeggen, en daarom kom ik in vrede maar iederen avond hier. Ja, 't is wel geen pretje met zoo'n schaap, maar een mensch moet al wat doen om .. Afijn, uwé begrijpt me!" — Nou, stil dan ventje, stil dan! " en met de vlakke hand klopt ze het jongske op den rug, tot het zijn schreien staakt en in slaap valt. „Zie je, moeder, dat wist ik nou niet," antwoordt de man goedhartig; „anders had ik je er daar strakkies geen komplement over gegeven. Ja! je hebt gelijk, 't is beter zóó. — Zeg, als ik niet veraffronteer: wil je een kop koffie?" En zonder 't antwoord af te wachten, roept hij: „Jan! een kop koffie met suiker voor de juffrouw." 't Zou te lang duren en te vervelend zijn om de nog volgende bedrijven evenals de vorige te zien; 't is derhalve beter, dat we de ridders en markiezen hun gang laten gaan en eens even achter de schermen kijken, terwijl de groote pauseering tusschen het 4e en het 5e bedrijf wordt gehouden. Achter het tooneel bevindt zich de keuken, die, behalve tot de gewone doeleinden, tot kleedkamer voor de heeren en dames is ingericht. V eemdsoortiger tafèreel dan dóór kunt ge u niet voorstellen. „^e jachtstoet" is bezig onder de pomp zijn gezicht af te wasschen, want hij moet van kleeding en grime verwisselen, omdat hij in 't laatste bedrijf als priester moet optreden. Ridder Salviati staat bij de tafel en vergast zich aan een kliekje bruine boonen met ossenvet, dat de juffrouw van 't lokaal voor hem heeft bewaard, omdat zij weet, dat hij over dag met negotie bij den weg loopt en dikwijls geen tijd heeft om warm eten te gebruiken. Spalatrini en Maxime zitten in de beste verstandhouding op het aanrecht en rekenen samen af; want de eene is kassiér en de andere directeur van 't gezelschap. Bertha is bezig met den haard op te stoken en een ketel water over te hangen voor de koffie in 't buffet, en Chéristane geeft haar EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. 143 jongsten lieveling, dien ze 't noodige voedsel heeft gereikt, aan een daar aanwezige vrouw in bewaring, omdat ze zich voor 't laatste bedrijf nog als Bruid kleeden en kappen moet. Eenige kleeren en kostumes, hier en daar verspreid, afgewisseld door een ijzeren pot met een restant aardappelen, waarin de kleine Jacques grasduint, vormen de versiering van de keuken-kleedkamer. Een dof, donderend geluid treft op eens ons oor: 't publiek trappelt en stampt van ongeduld", want de pauseering heeft al ruim drie kwartier geduurd. ,'t Wordt tijd, dat we beginnen," zegt Spalatrini. „Nog niet," antwoordt de directeur Maxime; „hoe langer we wachten, des te meer wordt er verteerd. Laat ze maar stampen." Eindelijk ontfermt Salviati zich over 't wachtende publiek; hij gaat op het tooneel en schelt. Wij verlaten de keuken en zien in de zaal het laatste bedrijf. Het tooneel verbeeldt de slotkapel, voorgesteld door dezelfde groene kamer, met dit verschil, dat de venster-coulissen zijn omgekeerd en de latten met het grijs geschilderde doek doen zien; de directeur meent, dat het zóó natuurlijker is, omdat in een kapel geen vensters met 'staatsiegordijnen zijn. We zien, hoe Salviati in woede ontsteekt bij 't vernemen van Maximes ontvluchting; we sidderen, als we hem hooren uitvaren tegen zijn zijn rentmeester. Eigenlijk is dit de eenige acteur van den troep, die redelijk spreekt en speelt, maar van wien de directeur getuigt: „Aan dien man is niks niemendal an: hij spreekt net als een gewoon mensch; 't is een lor van een acteur; je kent niet eens hooren, dat hij comedie speelt. -Ik zal hem zijn consée moeten geven." Spalatrini brult en rolt met de oogen als een bezetene, en als hij hoonlachend Chéristane toevoegt: „Ha! Ha! mijn duifje, ge zijt dan eindelijk tam geworden; nu zult ge mij niet weder uit de oogen komen," springt een niet meer nuchter matroos, die op de tweede bank zat, op en roept met een hikkende stem: „Pas op, dat je strakkies niet in m'n koers komt, valsche salamander, want dan draai ik je je hals om. 'k Zal je opwachten, als je naar huis gaat, hoor!" voegt hij er met de vuist dreigend bij. Met moeite brengt het publiek Janmaat tot bedaren en kunnen we eindelijk Maxime verstaan, die als redder van Chéristane is komen opdagen. Hij ontmaskert den hertog en déclameert op verheven toon: „Het uurrr derrr wrrraak is daarrr! Ellendige Spalatrrrini! bid, want gij hebt nog slechts twee minuten te leven!" Spalatrini doet nog eene poging om zich te verdedigen, maar Maxime doorsteekt hem, bij de woorden: „Verraderrr! ziedaarrr uw loon!" 144 EEN AVOND VOL KUNSTGENOT. Ook Salviati valt door 't wrekend staal van den markies, die der vergiftigde Chéristanes laatsten zucht opvangt — en daarna zichzelven doodt, uitroepende: „Serristane is niet meerrr! Makzieme volgt haarrr in den dood!" Vier lijken liggen op het tooneel, en langzaam daalt 't gordijn, als de nevelen over de vallei des doods. „Nou motten ze meteen den aanspreker maar halen; dan kan ie dat heele zooitje in ééns buurten," zegt onze buurman, de smidsjongen, die ademloos het slot heeft afgewacht en zich daarna tot heengaan schikt, met de woorden: „'t Is toch niet veel geld, meheer, vier dooien voor één dubbeltje!" F