1. 't Was een van de eerste dagen van Zomermaand van het jaar 1566, zeer vroeg in den ochtend. De zware voordeur van een deftige heerenhuizing, gelegen aan de Vrijdaegsmarkt te Gent, werd voorzichtig geopend en twee jongelieden traden naar buiten. Ze waren voorzien van lange, groengeschilderde hengelroeden en stevige linnen tasschen: blijkbaar was het om een aanslag op het „schubbigh watervolck" te doen, dat zij zoo vroeg uit de veeren waren, nu, volgens de oud-stedelijke keure, „het visschen met angelroeden, schakelen ende ander vi'sscherstuygh" sinds den eersten van Zomermaand weder was geoorloofd. Een van de beide hengelaars was haastig het met boomen bezette plein een eindweegs opgeloopen en had een blik geworpen op de windvaan onder 't kruis van de St. Jacobskerk, die haar ouden, zwaren toren statig boven de deftige huizen van de Oostzijde der markt verhief. — „Een Zuidwesten wind en een beloken lucht, Thierry," riep hij vroolijk. „Dat belooft een goede vangst!" — „'t Mag zeker wat bijzonders zijn, als 't de moeite zal loonen, zoo voor dag en dauw het bed te ruimen," zei de aangesprokene, die blijkbaar niet zeer in zijn humeur was. 't Was een slank jonkman van ongeveer twintig jaren, met een donker uiterlijk. Een trek van onverschillige hooghartigheid lag op het welbesneden, bleek gelaat en de koele, gebiedende blik der donkere oogen versterkte dien indruk. 6 Hoewel het doel van den tocht zeker een eenvoudige kleeding het meest doelmatig en wenschelijk maakte, was hij keurig gekleed in een wambuis en broek van bruin Diestsch laken, waarvan de insnijdingen in de opgedofte mouwen de geelsatijnen voering vertoonden. De lange zeemlederen hozen verdwenen in een paar keurige rijlaarzen. Zijn makker scheen iets jonger, 't Was een echte zoon van het land. Lange blonde haren fladderden in den frïsschen morgenwind, om een echt Vlaamsch gezicht, wit en rood, met heldere blauwe oogen. Die oogen tintelden thans van schalkheid en levenslust, maar het hooge voorhoofd en de fijn besneden mond deden vermoeden, dat ze veel méér. konden uitdrukken, dat ze konden fonkelen van toorn en verontwaardiging en voor zich uit staren met den zoekenden blik van den dichter en dweper. Hij zag er vrij wat eenvoudiger uit dan zijn metgezel. Hij droeg een nauwsluitend pak van groen laken, al tamelijk versleten, en een kaproen van dezelfde stof, terwijl zijn bruine hozen haast niet zichtbaar waren door een paar flinke waterlaarzen. Thans keek hij den ander aan met een oolijken trek op het gelaat. — „Arme kerel," zei hij spottend, „heb je de veêren zoo lief ? Hoe je Brussel zult missen in ons goede, oude Gent. Maar wij geven je wat wij hebben, en als de Fonteynisten, onze kamerbroeders, niet spelen en de Gilden geen feest geven, dan schieten wij met den boog of wij visschen." — „Ik zal je wat anders laten zien, als je te onzent komt, te Brussel," zei Thierry, met een minachtenden glimlach. „Een zomerfeest in de tuinen van Mevrouw van Parma is wat eêls! En al geven de Geuzen-edelen hun lakeien een grauwe livrei, om Mevrouw te plagen, hunne feesten zijn er niet minder om! Floris van Culemborg weet te leven!" Al sprekende waren de beide jongelieden het met 7 boomen bezette plein overgestoken. Achter hen sloeg de zware klok van St. Jakob drie uren. — „Culemborg, Brederode en de hunnen weten te leven, Jacques, dat zeg ik je," herhaalde Thierry. „Jammer dat 't verraders zijn van onzen Heere, den Koning van Spangiën." 't Werd op spottenden, tartenden toon gezegd, blijkbaar om verzet uit te lokken, en de spreker slaagde naar wensch. Een hooge blos kleurde het gelaat van den jongen Vlaming en zijn blauwe oogen flikkerden. — „*t Zijn geen verraders, die de rechten en vrijheden van den lande verdedigen tegen vreemd geweld!" riep hij levendig. — „Vreemd geweld! En dat van den Koning, onzen genadigen Heere!" spotte de ander. „Fraaie taal voor den zoon van den president van 't Hof van Vlaanderen! Jacobje, Jacobje, wat een rebelsche taal. Draag je nog geen geuzennapje op de muts, als je vrienden in Brussel en Antwerpen? Fij van zoo'n jongen rebel!" — „Fij van den Nederlander, die heult met de creaturen van den Kardinaal, Thierry de St. Foy!" riep de blonde jonkman met vuur. Thierry lachte gedwongen. — „Als de visch straks zoo goed bijt, als jij, Jacob Martens," zei hij schijnbaar luchtig, „dan vangen wij de Lys leeg! Een enkel woord over de kostelijke voorvechters van je dierbare vrijheden is lokaas genoeg! Voor 't overige kan ik niet zeggen, dat je vrijheidszin je hoffelijk maakt voor je gast!" liet hij er ernstiger op volgen. Jacob Martens bleef staan. — „Je hebt gelijk, Thierry!" zei hij gulhartig. „Vergeef mij mijn uitval. Je bent te Brussel aan 't hof en misschien kun je voor deze dingen niet zóó voelen als wij!" — „Alsof 't er op aankwam, wat wij voelden of dachten!" riep Thierry. „Geloof maar vrij, dat Brederode en Culemborg de zaken niet zoo ernstig op- 11 Jacob Martens en zijn gast verlieten den weg en sloegen een voetpad in, dat hen door de akkers naar de rivier voerde. — „Waar blijft de koddebeier nu, met het aas ?" vroeg de Brusselaar. Martens wees op een alleenstaanden boom, dicht aan den oever. — „Daarginds, bij dien esch, zou hij ons wachten. Je zult hem wel zoo dadelijk zien. De Welle is een man van zijn woord." Weldra hadden ze den oever en den boom bereikt. Een man, die, tegen den stam geleund, peinzend naar de kabbelende golfjes van de Lys had staan kijken, trad hen tegemoet. 't Was een lange, magere gestalte, gehuld in een grijslinnen kiel, die hem tot aan de knieën reikte. Op het rossig blonde haar droeg hij een ruige muts, waarin een eikelkapje was gestoken. Het bruine, door wind en zon getaande gelaat was vol rimpels, als een overjarige appel. Twee felle, lichtblauwe oogen keken de beide jongelieden aan met den scherpen blik, dien men zoo dikwijls bij jagers en boschbewoners vindt. — „Goed op je tijd gepast, Pieter de Welle," riep Jacob Martens, terwijl hij den langen man trouwhartig de hand reikte. „Wat dunkt je van het weer ?" De koddebeier bracht even de hand aan zijn ruige muts. — „Een kostelijke dag, jonker Jacob. De visch zal goed bijten." De toon van den man was noch lomp noch overdreven onderdanig. Er sprak een ruwe vriendelijkheid en zekere gemeenzaamheid uit. Zijn felle blauwe oogen richtten zich nu onderzoekend op Thierry de St. Foy. — „Een vriend van mij, Pieter," zeide Jacob, als antwoord op den vragenden blik. „Onze gast uit Brussel." De koddebeier knikte weer. Thierry ergerde zich blijkbaar aan den gemeenzamen toon en den onder- 12 zoekenden blik van den langen man en draaide hem den rug toe. — „Hier is het aas, jonker," zei de Welle, terwijl hij op een houten bak wees, die aan den voet van den boom stond. „Levende voorntjes, dauwwormen en geronnen ossenbloed! Zal ik de hengels maar klaarmaken ? Hier heb ik het schepnet." Hij nam de hengels en hield zich ijverig bezig met de snoeren en simmen. De jonkers zouden eerst hun geluk beproeven op snoek, met vischjes en stukken geronnen bloed. Terwijl de koddebeier de vischsnoeren op de vereischte lengte bracht en het aas aan de haken bevestigde, trad Thierry op zijn makker toe. — „Die koddebeier van je vader is een Geus!" beet hij hem in het oor. — „Och kom!" riep de ander ongeloovig. — „'t Is een Geus, zeg ik je," hield Thierry vol. „Kijk maar naar dat eikelkapje op zijn muts. Dat i= het teeken. De edelen en burgers dragen de houten napjes aan den hoed en de boeren de eikelkapjes. Ik heb ze te Brussel gezien, uit de omstreken van Antwerpen. Daar wemelt het van Geuzen en Sacramentarissen!" — „'t Mag zijn," zei Jacob Martens schouderophalend, „Geus of niet, 't is altijd een eerlijke kerel geweest en ik mag hem graag lijden." — „Een mooie dienaar voor den president!" schimpte Thierry. Weer kleurde Jacob en schitterden zijn oogen. — „Wil dan toch begrijpen, Thierry," zei hij heftig, „dat wij, Gentenaars anders denken! dam felui te Brussel. Wat raakt het mijn vader, hoe het hof over zijn dienaars denkt ?" — „Je vader is een "dienaar van den Koning!" hield Thierry vol. — „Wij zijn dienaars van den Koning, als graaf van Vlaanderen!" riep Jacob levendig. „Maar wij zijn vrije 20 plaatsten, vatte hij post bij den kop van het paard en keek naar de „Roode Roe". De gerechtsbode was blijkbaar uit zijne! onverschilligheid opgeschrikt. Hij wierp onrustige blikken om zich heen; nu eens keek hij naar het volk, dat met bleeke, strakke gezichten het tooneel aanschouwde, dan weer als verlangend naar de stad. Daar dreunde het dof door de stilte; de Zuid-Wester deed de slagen duidelijk hooren: achturen! Het schelle klokje zweeg. De „Roode Roe" trok zijn gezicht in den ambtsplooi. Hij prevelde snel eenige woorden en brak zijn staf. De beul gaf zijn helpers een wenk; het windas piepte, de ketting spande zich en de zak rees omhoog aan den arm van de kraan, terwijl de beul het paard een paar stappen vooruit deed gaan. Een oogenblik zweefde de zak boven het donkere water van de haven, toen lieten de knechts de spaken los, de ketting ratelde over de katrollen, en met een doffen plomp verdween de last in het water. Een gesmoord snikken klonk uit het volk, dat, nu niet meer door de dienaars weerhouden, naar den kant drong en zwijgend, met angstige blikken, naar de breede waterrimpels staarde. De beul, wiens aanraking allen angstig vermeden, stond op de steenen rollaag en keek met kennersblik naar de opstijgende luchtbellen, daar, waar de zak was gezonken. De knechten hielden zich bezig met de kar; een van hen, een kerel met een dom, rood drankgezicht, haalde van onder de voorbank een bierkruik te voorschijn en nam een flinken slok, waarna hij de kruik aan zijn makker toe- Met een bleek gelaat had Jacob Martens het sombere tooneel aanschouwd. Hij was een kind van zijn tijd; halsrecht en lijfstraf waren een gewoon schouwspel in Gent en hij had reeds herhaaldelijk een terechtstelling gezien. Zoo hij al medelijden had gevoeld voor een gestraften misdadiger, 't was van voorbijgaanden aard 21 geweest en hij had altijd berust in 't noodzakelijke van de dikwijls wreede straffen en volkomen vertrouwen gesteld in 't beleid der justitie van Mijn Heere den Hoog-baljuw en Schepenen van Gent. Maar deze vrouw was geen misdadige; hij had het maar al te goed begrepen aan de houding van de omstanders, de zenuwachtige onrust der met de terechtstelling belasten en de wijze, waarop de veroordeelde den biechtvader had afgeweerd. Hij had een slachtoffer zien sterven van de wreede plakkaten tegen de ketterijen, door Karei V uitgevaardigd, door Filips herhaald en verscherpt, van die plakkaten, die een bloedige geloofsvervolging bevalen, waaronder het land ging gebukt en die door Roomsch en Onroomsch werden bestreden. Dat was geen justitie! dat was een moord! Jacob Martens wierp een blik naar zijne beide metgezellen. Thierry de St. Foy was ook bleek geworden, toen de noodlottige zak neerplompte in het water, maar hij dwong zijn gelaat tot een koelen, minachtenden grimlach. Maar Pieter de Welle stond daar met gebalde vuisten en saamgeklemde lippen, en zijne kleine, felblauwe oogen schoten vonken. De kleine kreupele — 't was dezelfde, die de veroordeelde het Bijbelwoord had toegeroepen — stond naast hem en die twee spraken tot elkander met gesmoorde stem. Plotseling deed Jacob eenige schreden voorwaarts en drong door tot den „Roode Roe". Hij trok den beambte aan den tabbaard. Wrevelig wendde de man het hoofd om en een lompe terechtwijzing lag hem blijkbaar op de lippen. Toen hij echter den zoon van den president van den Raad herkende, veranderde hij terstond van houding en nam onderdanig zijn baret af. — „Wie was die vrouw, Rogiersz ?" vraagde Jacob. „Wat had zij gedaan ?" •— „Een kettersche, jonker Jacob," antwoordde de beambte. „Agneta Jansdochter, uit de Cellebroerstraat." — „Een kettersche ? Maar ik dacht, dat Heeren 22 Schepenen in den laatsten tijd over Lutherye niet wilden vonnissen, zoomin als de heeren van Antwerpen ?" vraagde Martens. „De deken Titelman heeft er bij mijn vader over geklaagd." — „Lutherije niet, jonker," zei de „Roode Roe" gewichtig. „Maar Agneta Jansd. was eene Doopersche. Dat is „zware ketterije" en die wordt nergens geduld. Ook voor de Sacramentarissen, die van de Geneefsche ketterije, zijn Mijne Heeren van den Gerechte veel strenger dan voor de Lutheranen. Maar vergeef mij, jonker, de executie is afgeloopen. Ik moet naar de stad." De jonge man merkte, dat veler oogen nieuwsgierig of uitvorschend op hem waren gericht. Het hinderde hem en hij wenkte zijn vriend en den koddebeier, om te vertrekken. De meeste omstanders bleven staan wachten, om te zien, hoe het lijk van de veroordeelde uit het water zou worden opgehaald. Zwijgend gingen de twee jongelieden, door de Welle gevolgd, over de brug en door de Walepoort. Jacob Martens was ontroerd. Wat hij zooeven gezien had, had zijn licht bewogen gemoed geschokt. Steeds zag hij den droevigen blik der bleeke vrouw, tot het laatste oogenblik, eer de noodlottige zak, die haar doodskleed zijn zou, haar gelaat bedekte, op haar kind gericht. Weer een slachtoffer van dien heilloozen geloofsdwang, den vrijen Nederlanden opgedrongen door den vreemden Heerscher, voor wiens gezag zij zoo ongaarne bogen. Wat wisten de vrije steden van Vlaanderen, Henegouwen, Holland en Brabant in hun eigen, eeuwenoude rechtspleging van kettervervolging ? Zou de Gentsche regeering zich hebben geleend tot het vellen van een doodvonnis over een vrouw uit het Vrije der Stede, om zulk een oorzaak, als Keizer Karei haar niet machteloos had gemaakt, de oude Gentsche democratie had ontwricht en haar zijn eigen crear turen in een nieuwbakken regeeringsvorm had opgedrongen ? 23 In tal van gemoederen in Holland, Brabant en Vlaanderen hadden de woorden van 't verzoekschrift der edelen weerklank gevonden, „dat de Inquisitie en de plakkaeten voortaen niet geschaepen zijn, dan afkeer, onrust, oproer met allerley jammer en 's lands ondergang te baeren." 't Was een feit, wat de Edelen des lands daar hadden uitgesproken. Wat had de Koning van Spanje zijne erflanden dien last der Inquisitie op te dringen, wat, de aloude wetten en costuymen in een land van goede justicie te verderven door zijn plakkaten ? Hoe moedig was die vrouw in den dood gegaan — voor eene dwaling ? Ja, was het een dwaling ? Jacob Martens was, als de meeste ontwikkelden van zijne tijdgenooten, wel op de hoogte van den strijd, die in en om de Kerk werd gevoerd. Zoo hij de geschriften van Erasmus niet had gelezen, hij had er toch over hooren spreken. Het had hem tot nog toe weinig gedeerd. De ketters, „die van de nye leere", waren het uitschot van de maatschappij, lieden, die, om hun slordigen levenswandel ongestoord te kunnen voortzetten, de banden van het geestelijk gezag hadden verbroken; dit was de gewone opvatting, die algemeen geldig was in den kring, waarin hij verkeerde. Wat hemzelf betrof, zijn godsdienst bestond tot dusverre in een gedachteloos nakomen van zijn kerkelijke plichten. Maar nu hij in den laatsten tijd belang had leeren stellen in den strijd van Oranje, Culemborg, Brederode en de hunnen tegen de Inquisitie en de aanmatigingen van het gezag, was hij er vanzelf toe gekomen om zich ook met de godsdienstige 'quaestiet bezig te houden. En toen had hij gezien, dat het begrip „godsdienst" voor vele van die ketters heel iets anders was, dan voor hem. Dat het voor hen een geduchte realiteit was, een hoogste goed, waarvoor alles werd prijsgegeven, als het zijn moest. Wat was dat dan toch voor een wondere macht, welke die vrouw uit het volk den moed gaf, zwijgend neer te zinken in het donkere water ? II. Voor een der hooge, smalle vensters van de ruime „sale" der deftige heerenhuizinge zijner ouders stond Jacob Martens, tegen het uur van het noen-maal en staarde peinzend naar buiten. Men zou in den keurig gekleeden jonker den natten, bemodderdën visscher van dien morgen niet hebben herkend. Een nauwsluitend donkerblauw fluweelen wambuis, met nauwe, aan de schouders opgedofte mouwen, deed zijn flinke gestalte goed uitkomen. De insnijdingen in de doffen der mouwen lieten de witsatijnen voering zien, terwijl de korte broek, van dezelfde stof als het wambuis, eveneens met witsatijnen linten aan de knie was opgebonden. Verder droeg hij witzijden hozen en schoenen van fijn Spaansch leder. Jacob Martens staarde naar buiten, voor zoover de gekleurde ruitjes, die de roode rozen op gouden grond uit het wapen der Vlaamsche Martensen in allerlei schakeering vertoonden, dit toelieten. Hij keek naar het drukke tooneel, dat de Vrijdaegsmarkt aanbood, en zeker moesten er allerlei gedachten opkomen in het brein van den jongen Gentenaar, als hij staarde naar dat breede, met boomen beplante plein, waaraan zulke machtige herinneringen verbonden waren aan een groot verleden. Hier werden, sinds eeuwen, de „blijde inkomsten" der graven van Vlaanderen gevierd, wanneer zij, na 'e hebt bjj ons de joffer de Bette gezien?" De Welle knikte toestemmend. Zijn staalblauwe oogen keken den jongen man onderzoekend aan. Jacob Martens door weer en wind gebruind gelaat kleurde. — „Ik had de joffer de Bette lief, de Welle " zei hij eenvoudig, „en - ik rekende op haar trouw. Ik hoopte, - ik wist zelf niet, wat ik hoopte. Maar als de onzen overwonnen hadden, als ons goede land van Vlaanderen vrij was, dan kon ik toch hopen . . . Maar dat is alles nu voorbij!" — „Ik had met dien Antwerpenaar naar Engeland kunnen vluchten," ging hij voort. „Hij bood het mij aan. En als t waar is, dat de Prins van Oranje en zijn broeders troepen werven, om den Spanjool uit 't land te jagen dan had ik wel een kans gevonden om naar Duitschland over te steken en ik had wel een bievet als luitenant gekregen en ook een plaats voor jou, als je mij hadt willen vergezellen. Maar de jonker van der Noot vertelde mij nog meer. Hij zei mi, dat Madeleine, - dat de joffer de Bette verloofd was met ihierry de St. Foy . . ." ..." "^et dnien. Paapschen Waal, die ons volgde naar Middelburg? Dien vroegeren vriend van denjonkerT' vraagde de Welle. — „Ja, en als dat waar is, dan heeft men haar gedwongen! riep Jacob onstuimig. „En daarom kon ik met naar Engeland! Daarom moet ik naar Brussel, om naar te spreken en uit haar eigen mond te hooren, of zij mij vergeten heeft. Want zij is te Brussel, omdat je, moet mi alles weten, de Welle - omdat mijn vader een rechter is in die rechtbank van Alva, waar de heden met zooveel angst van spreken!" De oude koddebeier schudde meewarig het hoofd — „God beproeft Zijn volk, jonker, en geeft het over in de hand zijner vijanden. Zie toe, dat ge uzelf en uw vrienden niet in 't verderf stort, omdat uw hart hangt aan die Paapsche joffer. Maar ik zie wel, dat Jacob Martens I8 274 woorden niet baten! Jong bloed is heet! We zullen 't dan wagen, maar ik wacht van dien tocht weinig goeds." ' Nu moest aanstonds het plan voor de gevaarlijke reis beraamd. De naaste weg leidde over Poperingen en Rousse, maar de naaste weg was in dit geval tevens de onveiligste. In Yperen en Oudenaarden lag bezetting en Noircarmes' soldaten patrouilleerden het land' al, om allen, die verdacht konden worden in verstandhouding te staan met de Boschgeuzen, aan te houden. Te Rousse woedde de inquisiteur Titelman feller dan ooit tegen de Gereformeerden, nu de vroedschappen en de baljuws, bevreesd voor de Regeering te Brussel, zijne eischen niet durfden weerstaan, terwijl hij, als 't noodig was, ook over de soldaten der bezetting kon beschikken, 't Was zoo goed als onmogelijk, door OostVlaanderen of Henegouwen heen Brussel te bereiken. De Welle sloeg een anderen weg voor. Zij zouden den duinkant houden, door Veurner Ambacht en over het smalle riviertje de Yser, — toen nog niet gekanaliseerd — tot in de buurt van Nieuwpoort en van daar langs Gent naar Aalst. In de eerstgenoemde stad durfden geen van beiden zich vertoonen, doch de Welle kende de streek nauwkeurig. Hij wist alle wegen en zijpaden en hij nam aan, Jacob veilig tot Brussel te brengen. Dan zou het gevaarlijkste deel van dén tocht komen. Hoe zij de stad zouden binnenkomen en haar vrij en ongehinderd weder zouden verlaten, wisten zij zelf nog niet. Maar dat was van later zorg. Dan was er een tweede punt, dat overweging vereischte. Er was weinig discipline onder de ballingen. Ieder deed wat goed was in zijn oogen en er hadden zich te veel vreemde elementen bij hen gevoegd, om een strenge krijgstucht te kunnen handhaven. Maar er was toch een zekere band, die hen verbond, en de besten onder hen, de strijders bij Austruweel en de vluchtelingen uit Valenciennes en Doornik, erkenden 275 Jacob Martens en de Welle als aanvoerders van hunne bende, een van de vele, die zich in de bosschen van West-Vlaanderen en Henegouwen hadden genesteld. ^Zij konden hunne makkers niet aan hun lot overlaten. Openlijk voor hun plan uitkoken, konden zij evenmin: het moest geheim blijyen ter wille van'hunne veiligheid. Zoo besloten zij dan den predikaat, Jan Machielsz, in het geheim te nemen en hem, gedurende hunne afwezigheid, de zorg voor het kamp op te dragen. De man was een dweper en in zijn wilde buien van haat en wraakzucht was hij, in staat tot onmenschelijke daden, maar hij was volkomen betrouwbaar. Hij zou hen niet verraden. Zij moesten hem slechts doen beloven, niets te ondernemen in hunne afwezigheid, en indien zij binnen een bepaalden tijd niet terugkeerden, dan moest de bende zich verstrooien. De gewapende mannen konden zich gemakkelijk aansluiten bij een anderen troep Boschgeuzen, want de ballingen waren talrijk genoeg. Zij vonden den predikant in de eenvoudige duinhut, die de Geuzen uit eerbied voor zijn ambt en met het oog op zijn tenger lichaam en zijn zwakke gezondheid, voor hem hadden gebouwd. Toen de beide mannen binnentraden, keek hij op van den bijbel, die voor hem lag op een ton, die hem tot tafel diende. — „Wat brengt gij, mannen broeders ?" vraagde hij. „Zullen wij weder optrekken tegen Amalek? Alzoo zegt de Heere: Gaat nu henen ende slaat Amalek, ende verbant alles, wat hij heeft ende verschoont hem niet. . ." — „Neen, Jan Machielsz, neen," zeide de Welle. ,,'t Geldt ditmaal geen strooptocht. Wij hebben u wat te zeggen." — „Wee u, zoo gij als Saul Agag wilt sparen, dien de Heere, de God Israëls, heeft gevloekt!" — De zwarte oogen in het magere, bleeke gelaat begonnen te fonkelen en de kreupele prediker hief de hand dreigend op. Toen wees yhij op zijn bijbel. 276 — „Ik heb een openbaring ontvangen," fluisterde hij heesch. „Ik was biddende voor het aangezicht des Heeren en zeer weeklagende over de breuke van Gods volk. En ik hoorde een stem, die tot mij zeide: Neem het Boek en lees het w«>rd, dat ik u zeggen zal! En ik nam het Boek en ik las . . ." Hij wees naar zijn bijbel en legde den vinger op de bladzijde. — „Hoort het gezicht van Obadja," ging hij voort, „waarin de Heere Heere tot mij gesproken heeft: Alzoo zegt de Heere Heere van Edom: Wij hebben een gerucht gehoord van den Heere en hun is een gezant gezonden onder de Heidenen. Staat op en laat ons opstaan tegen hen ten strijde ..." — „Zoo las ik en mijn oogen werden verlicht," ging de dweper voort. „Is niet de gezant, die gezonden is tot Edom, onder de Heidenen, deze trotsche Spaansche hertog, dien zij Duc d'Alve noemen? Is deze profetie niet in onze ooren vervuld ? En zullen wij niet opstaan, tegen hen ten strijde ? Al zegt Edom in zijn harte: Wie zou mij ter aarde nederstooten ? — alzoo spreekt de Heere: Al verhieft gij u gelijk de arend ende al steldet gij uw nest tusschen de sterren — zoo zal ik u van daar nederstooten ..." — „Er zal nog genoeg te strijden vallen tegen Edom, Jan Machielsz," zeide Jacob somber. „Maar nu niet! Ge moet wachten tot wij terugkomen. Wij moeten een reize ondernemen, en . . ." Met fonkelende oogen staarde de predikant hem aan. — „Gij wilt een reize ondernemen ?" riep hij wild. „Gij wilt Gods volk verlaten, als zij omkomen in de woestijn ? Israël zal optrekken ten strijde en gij zult rusten aan de beken van Ruben ? Maar de Heere zal bezoeking doen over hen. die vlieden ten dage des strijds en over hen, die daar roepen: Vrede, vrede! en ziet, daar is geen vrede!" — „Wij willen u en onze mannen niet in den steek laten," zei Jacob wrevelig. „Ik zeg u, dat wij een 287 spoedig in de handen zijner vijanden was gevallen. Was hij ontkomen, dan zouden zeker gewapende benden het duin hebben doorkruist, om den vermetelen heiligschenner en moordenaar te zoeken, maar zij hadden niets verdachts bespeurd. Waarschijnlijk ,was Daniël dus dood of gevangen. Zij hadden den top van den hoogen zandheuvel bereikt, aan den voet waarvan het eikenboschje lag en luisterden in de vallende duisternis, of eenig gerucht de aanwezigheid van hun vijanden verried. Het weer was tegen den avond veranderd. De lucht was betrokken en er woei een gure Noordwestenwind. Van tijd tot tijd brak de maan door de zware regenwolken, maar in de zwarte massa aan den voet van 't duin was niets te onderscheiden. De uren kropen om. Niet voor de nacht geheel wa» gevallen, dorsten de Welle en Jacob Martens het duin afdalen. Zij wilden eerst het boschje onderzoeken en dan naar het dorp sluipen. Natuurlijk wist ieder der bewoners, wat er dien dag gebeurd en wat er van Daniël geworden was. Zij zouden desnoods onder een of ander voorwendsel aan een der meer afgelegen woningen aankloppen en de bewoners uithooren. Het was rustig en stil in het dorp en in de omgeving. Van tot tot tijd hoorde men het blaffen van een werfhond in de verte, in' de struiken op de duinhelling ratelde een „geitenmelker", maar verder hoorden zij niets dan het gieren van den wind over het eenzame duin. Eindelijk was het donker genoeg. Als de maan schuil ging, kon men de eiken daar beneden niet onderscheiden. De twee mannen daalden voorzichtig het duin af. Bij het boschje gekomen, luisterden zij nogmaals, maar zij hoorden niets, dan de wind in het eikenloof en het knarsend piepen van den putboom. Zij overtuigden zich, dat hunne kruismessen los en gemakkelijk in de scheede staken en drongen toen voorzichtig het boschje binnen, 't Was er stikdonker, maar 288 als straks de maan even doorbrak, zou men op de open plek bij den put en het kapelletje althans iets kunnen onderscheiden en als het boschje, zooals zij hoopten, niet bewaakt werd, zouden zij althans hun brandenden dorst kunnen lesschen. Voorzichtig slopen zij door het hout, zich telkens bukkende, om de laag neerhangende takken te ontwijken, met de handen tastende in de dichte duisternis. Plotseling uitte Jacob een gesmoorden kreet. Hij had de open plek bereikt en tastte naar den putrand, want hij hoorde het knarsen van den putboom in zijn onmiddellijke nabijheid, maar zijn uitgestoken handen ontmoetten iets zachts, iets, dat voor hem week, dat meegaf . . . — „De Welle, wat is dat ?" fluisterde hij heesch. In een oogenblik was de oude boschwachier bij hem. — „Wat, wat is er, jonker ?" zei hij haastig. Op dit oogenblik verscheen de maan even tusschen de jagende wolken en de Geuzen zagen nu spoedig genoeg, wat het geheimzinnige voorwerp was. Aan den putboom bengelde het lijk van den ongelukkigen Daniël. De knechten van Noircarmes hadden kort recht gedaan en de putboom, door een houten wig in het spil omhoog gehouden, had als galg gediend. Bij het knarsend piepen van het hout zwaaide het lichaam in den nachtwind heen en weer. — „Uit den weg, jonker!" zei de Welle kortaf. Hij rukte de wig uit de opening van het spil en het lijk plofte op den grond. Zij sneden den gehangene af. Toen, nadat zij haastig gedronken hadden van het koele putwater, keerden zij terug. Jacob nam zijn halsdoek en bedekte het blauwe, vertrokken gezicht van het slachtoffer. Eenige oogenblikken stonden de beide mannen besluiteloos. Toen, alsof zij elkander zonder woorden begrepen, namen zij het lijk op en droegen het een eind verder, naar den voet van het duin, waar zij het met het mulle zand bedekten. Zij hadden noch den tijd, 289 noch het noodige gereedschap om hun krijgsmakker te begraven. — „Hij heeft Mieke op de papen gewrokèn," mompelde de Welle. „Hij was een losbol en na Mieke's dood was zijn verstand gekrenkt. Toch, wie weet. . . misschien zal God zijn ziel genadig zijn!" — „Amen!" zei Jacob. Hij dacht aan dien nacht op den weg naar Poperingen; hij zag het bleeke, angstige gezicht van Mieke, in het roode schijnsel van den brandenden houtstapel en de verwrongen trekken van Daniël, toen hij, den armborst aanlegde — en hij vergaf den armen verdwaasde zijn woeste wreedheid, zijn woede tegen onschuldige geestelijken, bij de gedachte aan dat vreeselijke oogenblik. Toen trokken de beide mannen Noordwaarts, want de streek was voor hen onveilig en de morgen moest hen ver vinden van die noodlottige plek, het kapelleke van Sinte Marie ter Duin. Jacob Martens XV. Op een neveligen herfstmorgen, acht dagen later, gingen de deuren van de oude Halpoort te Brussel knarsend open. Een aantal karren had al op het openen der poort staan wachten, met talrijke voetgangers, boeren en boerinnen uit den omtrek, met pakken en manden beladen, want het was Dinsdagmarkt heden en zoo de komst van Alva en zijne troepen ook schrik en ontzetting bracht in de erflanden van Philips, te Brussel bracht zij nering en vertier, want er was veel noodig voor den hertog en zijn gevolg, voor het sterke garnizoen van Brussel en voor de edelen, die de partij van den Koning waren trouw gebleven of die, na de zegepraal der Regeering, nog bijtijds hunne onderwerping hadden aangeboden en die nu naar de hofstad waren getogen, om er de feesten bij te wonen, die Alva gaf om den adel om zich te vereenigen en nauwer aan zich te binden. En de boeren uit den omtrek voeren er wel bij, want de waren, die zij, ter markt brachten, werden gretig gekocht en goed betaald en de marktdagen te Brussel waren levendig en druk. Toen nu, in de grauwe ochtendschemering, de zware, poortdeuren langzaam opengingen, klonken de luide stemmen der voerlieden, die hunne zware, sterke paarden aanzetten, met het geklets hunner lange zweepen, en de rij witgehuifde karren verdween langzaam in de donkere poortopening, met de voetgangers, die naast en tusschen de wagens doordrongen, om hel 291 eerst ter markt te zijn en een goede plaats te verkrijgen. Achter de karren kwamen kudden runderen en schapen, die door hun geleiders langzaam werden voortgedreven. Met onverschillige blikken. stonden de beide Spaansche soldaten, die de wacht hadden aan de poort, het schouwspel aan te zien, dat zich elke week herhaalde, en niemand lette op twee mannen, een ouderen en een jonkman, die, onder de andere vee-' drijvers gemengd, ijverig hun zweepsnoer lieten knallen om de loome koebeesten door de poortengte te drijven. Na weinige minuten hadden Jacob en de Welle het doel van hun tocht bereikt. Zij waren in Brussel! Na het noodlottig avontuur te St. Marie ter Duin was hun tocht tot nog toe zonder bijzondere lotgevallen, verloopen. Ze hadden Gentbrugge bereikt en hadden een veilig verblijf gevonden bij een van de vele Gereformeerden, die zich, vooral op het platteland, schuil hielden en minder de aandacht trokken, dan hunne geloofsbroeders in de Vlaamsche en Brabantsche steden. Ze hadden er de bijzonderheden gehoord van de verwoesting der pas gestichte kerk te Gent, die den 9en April van dat benauwde jaar 1567 door een compagnie Roomsche burgers, onder bevel van kapitein Bousse, was vernield en afgebroken, van Artus Bousse, die zelf aan den beeldenstorm had deelgenomen, en die nu tegen zijn vroegere geloofsgenooten woedde, om zijn euveldaden te doen vergeten. *) Zij hadden gehoord, hoe geheel Vlaanderen verslagen was over de gevangenneming van Egmond en Bakkerzeele, op wie men, niettegenstaande hunne gestrengheid tegen de beeldstormers, toch nog min of meer had gerekend; hoe alle verzet tegen de Regeering voorgoed gebroken scheen door den ijzeren Spaanschen hertog, en hoe men slechts fluisterend elkander moed insprak, als men elkander de geruchten vertelde, dat de Prins van Oranje troepen wierf om de ver- *) 't Heeft den man weinig gebaat. Hij is in 1569 te Gent onthoofd. 295 Spelle, de Roode roe, voorop, en met Meester Harmen, den beul van Brussel, en zijn knecbts als geleide, op zijn laatsten tocht. Maar die mannen brachten een brief van den Eerwaarden Carpentier en Tiest Stoffelsz dacht terug aan wat er gebeurd was, nu twee jaren geleden. Toen was hij zwaar ziek geweest, zoo ziek, dat de barbier-heelmeester hem al had opgegeven en de buurwijven er bij Katelijne op aandrongen om toch den pastoor te laten balen en haar man niet zonder biecht en heilig sacrament de eeuwigheid in te laten gaan. Maar wat Tiest daarbuiten in „de groene preek" had gehoord, werkte na in zijn ziel, en al was het nog heel duister en verward, hij wist toch wel, dat hij wat anders noodig had, dan biecht en sacrament, en hij was onrustig en gejaagd. Toen was, in de stilte van den nacht, de jonge leeraar tot hem gekomen, die zich te Brussel verborgen hield, en hij had met Tiest gebeden en met hem gesproken en het was den zieke toen, voor het eerst, heel duidelijk geworden : „Het bloed van Jezus Christus, Gods 2oon, reinigt ons van alle zonden!" Tiest Stoffelsz was weer beter geworden, en — ach, er was sinds zooveel gebeurd, dat hem het hoofd deed duizelen. Wat hij, dien nacht vernomen, en ja, ook geloofd had, klonk nog na in zijn ziel, soms wel heeJ flauw, maar hij had het toch niet vergeten. Maar hij had al meer dan een van zijn stoutmoedige geloofsgenooten de noodlottige ladder zien beklimmen, hij had, na de komst van den hertog, op de Paardenmarkt twee Geuzenpredikanten zien sterven, „geëxcuteerd metten viere", één met „de groote vlam", één, die tot den beeldenstorm had aangezet, „met klein vuur" — en dat was een vreeselijk schouwspel geweest! „So wie volherden sal totten eynde, die sal salig worden!" had een eenvoudig werkman, een wever, de omstanders toegeroepen, toen hij ter strafplaats ging. Maar het geloof en de moed van Tiest waren niet groot 296 genoeg, om hem te doen „volherden totten eynde",en hij wilde zich liever stil houden en zich doen vergeten. Toch, al had de voorzichtige Katelijne de beide Geuzen gaarne terstond de deur gewezen, Tiest kon niet weigeren te luisteren naar den brief van den predikant, die hem in zijne doodsbenauwdheid had bijgestaan, en welken de jongste der beide mannen hem voorlas, — want hij kon niet lezen. En toen herademde Tiest. Wat die twee mannen van hem verlangden, was zoo gevaarlijk niet. Hij behoefde geen ballingen te herbergen. De Gentsche predikant, die Brussel goed kende, had gelijk. De kelders van de brouwerij, waar hij werkte, kwamen uit in de Wolkammerstraat, een stille achterstraat. Jawel, daar was een luikdeur, die toegang gaf tot de kelders, waar de groote vaten bier lagen opgestapeld. Zeker, die kelderdeur werd weinig gebruikt. Al wat van hem verlangd werd, was, dien avond den boom weg te nemen, waarmee de luiken aan den binnenkant werden gesloten. De beide Geuzen hadden geen kwaad in den zin, dat verzekerden zij plechtig. Noch zijn meester, noch het gilde zou schade lijden. Zij moesten slechts iemand spreken, in het belang der goede zaak en hadden een schuilplaats noodig in de Wolkammerstraat. En al werden zij ontdekt, wie kon aantoonen, dat Baptist Stoffelsz er de hand in had gehad, om hen daar te verbergen ? — „En als zij eens werden gevat en ter paleie geleid ?" vraagde de bezorgde Katelijne. De tortuur zou hen wel doen klappen en dan zouden zij en haar man voor hunne hulp duur moeten boeten. Toen was er een harde trek gekomen op het gezicht van den jongsten Geus. — „Levend zullen zij ons niet vatten!" had hij gezegd en de oudere had goedkeurend geknikt. En met angst in het hart had de arme Tiest beloofd, dat dien avond de boom van het kelderluik zou zijn. Waren zij eenmaal binnen, dan moesten zij het luik sluiten en vooral geen gerucht maken. Vóór de vol- 298 slepen staaf tusschen de reet van de deur en den muur, op de plaats waar de grendel in de in den steen uitgeholde opening schoof en duwde met kracht. De grendel boog en bezweek bij een tweeden duw. De deur kon gemakkelijk worden geopend. Zij stond nu alleen op de klink. Toen traden beide mannen naar het kelderluik en beproefden het op te lichten. Het was los. Tiest had woord gehouden! Een steenen trap voerde naar beneden. Zij doken in de donkere opening en schoven den gereed staanden boom voor het luik. Zij waren voor het oogenblik in veiligheid. Door de met ijzeren tralies voorziene gaten, die in het hout waren aangebracht, viel een flauw licht. Zij konden hier rustig wachten, tot het oogenblik was gekomen, waarop Jacob Martens het gevaarlijk avontuur, waarop hij zijne zinnen had gezet, zou ondernemen. 't Werd een mooie Septembermorgen en 't beloofde een zomersche dag te worden. Madeleine de Bette was na het ontbijt den hof in gewandeld om van den schoonen nazomer te genieten en te werken aan hare tapisserie, een prachtig altaarkleed, bestemd voor Sinte. Gudula, de patronesse van Brussel, want sedert Alva's komst wedijverden de vrouwen en dochters der adellijke geslachten, die den Koning trouw waren gebleven, in het maken van wijgeschenken voor de kerken der hofstad. En daarbij kwam, dat Madeleine wel gaarne alleen wilde zijn, want zij had veel om over te denken. In die paar jaren was zij nog mooier geworden. Het tengere meisje, dat Jacob Martens had liefgehad, was een fiere, statige schoonheid geworden en sedert president Martens door zijn waardigheid als lid van den Raad van Beroerten verplicht was, te Brussel te vertoeven, behoorde Madeleine de Bette, de rijke erfdochter uit een der edele Vlaamsche geslachten, tot de meest gevierden van het hof van den landvoogd. Op elk feest was zij omgeven door een zwerm van jonge Spaansche en Nederlandsche edellieden, die haar 304 terug, als hij wilde. Een leven van eer en aanzien, van geluk en liefde kon hem nog wachten, — als hij de zaak van zijn volk, van zijn land verried, als hij zijn Heer ontrouw werd. Het waren immers zijn eigen gedachten, die Madeleine daar uitsprak, gedachten, die in hem waren opgerezen daar ginds in het woeste duin, die hem gekweld hadden in menigen slapeloozen nacht, als de bloedige daden van zijn woeste makkers hem er aan deden twijfelen, of hij streed voor een rechtvaardige zaak. Hij kon nóg terug, — en dan, Jacob Martens, de zoon van den president van den Raad van Vlaanderen, de echtgenoot van Madeleine de Bette, zou hij nog niet veel voor zijn volk kunnen doen ? Meer dan de arme balling, die meevocht in den hopeloozen strijd tegen de overmacht, wachtende op de hulp, die maar niet kwam opdagen . . . Wat was die stem in zijn binnenste, die daar sprak van „getrouw te zijn tot den dood" ? Madeleine zag zijn ontroering. Nu was het oogenblik daar, waarin zij alles op het spel moest zetten, om over de laatste aarzeling van den jongen man te triomfeeren, om hem terug te winnen voor zichzelve, Jacques, van wien zij toch wel hield, voor zoover haar ijdel en lichtvaardig gemoed daartoe in staat was. Zij sloeg een arm om zijn hals en boog het hoofd aan zijn borst. — „Om mijnentwil, Jacques," fluisterde zij week. „Laat mij spreken met uw vader • . . Laten wij u redden! De Geuzen zullen worden uitgeroeid. De hertog zendt troepen, om ze te verslaan. Ik weet het zeker! Thierry sprak er van!" — „Ik kan niet, ik mag niet, Madeleine!" Het oogenblik van zwakheid was voorbij. Madeleine had, zonder dat zij het wist of wilde, een beroep gedaan op het eergevoel van den krijgsman. Hoe ? Zijne makkers zouden worden aangevallen door de troepen der Regeering en hij zou ze als een lafaard in den steek laten in den hoogsten nood ? Eerloos! . . . 308 de levendige volksverbeelding reeds aan het werk: de Geuzen hadden een aanslag op Brussel in den zin. Wilde Geuzen hadden een aanval gedaan op het paleis van den graaf van Aremberg. Ze hadden de vrouwen willen ontvoeren. Hoe sterk waren de aanvallers geweest? Tien! Neen, zeker twintig! Een officier van Noircarmes had ze aan het hoofd van de wacht verdreven . . . Maar na een poos werd het stil in de straat. De nieuwsgierigen trokken af. Tegen den vochtigen muur geleund, zaten de beide mannen zwijgend tegenover elkander. Jacob Martens staarde somber voor zich uit, vol van het gebeurde van dien morgen. Thans eerst was hij voorgoed, was hij. onherroepelijk van de zijnen gescheiden! Zijn moeder had hem verstooten, Madeleine was voor hem verloren, zijn vader had zitting in Alva's bloedigen raad. Hij zelf, bij was een balling, een uitgestootene! Er waren oogenblikken, dat hij haast wenschte, dat men hun schuilplaats ontdekte. Dan zou 't spoedig voorbij zijn! Een kort, heet gevecht, een stoot met een piek of een dagge — en zijn strijd was volstreden, voorgoed. Maar zulk een oogenblik ging spoedig voorbij. Hij mocht niet in moedeloosheid het hoofd verliezen. Hij moest leven, als 't zijn kon, en strijden voor de goede zaak. En thans moest hij waken en zoeken naar redding, ook ter wille van de Welle, die zich om zijnentwil en met gevaar van zijn leven in Brussel had gewaagd. Straks, als de avond was gevallen, zouden zij trachten te ontsnappen. Natuurlijk zou de wacht aan de poorten der stad zijn gewaarschuwd en er zou scherp worden gelet op allen, die Brussel verlieten. En naar hun herberg terug keeren konden,zij niet. Maar zij hadden op de mogelijkheid van ontdekking gerekend, en hun plan was gemaakt. Zij hadden den vorigen dag voorzichtig de omgeving verkend. Zij moesten over den stadsmuur pogen te ontkomen. Pieter de Welle stoorde zijne overpeinzingen niet. 309 Hij begreep wel, wat er in het hart van den jonker omging. Het gevaar, waarin hij verkeerde, deerde hem niet en hij dacht er niet aan, Jacob Martens iets te verwijten* De onderneming was dwaas en roekeloos geweest. Dat had hij steeds geweten en toch was hij zijn jongen aanvoerder gevolgd, den eenige, om wien hij nog aan het leven hechtte. Als hij straks aan zijne zijde moest vallen, dan zou het goed zijn. God mocht zijn ziel genadig wezen, en- — eerst zou hij toch nog wel een paar Spanjolen of Spanjolenvrienden neerleggen. Van onder zijn kiel haalde hij een paar lange pistolen te voorschijn, met een kruithoorn. Bij het flauwe licht, dat door de getraliede openingen in het luik viel, schudde hij droog kruit op de pan en liet het lontslot spelen. Straks, als. zij den kelder verlieten, zou hij de lonten aansteken. En ondertusschen luisterde hij scherp naar wat er buiten voorviel. Zoo verliepen de trage uren, terwijl de beide mannen nauwelijks een woord wisselden. Eindelijk begon de avond te vallen. De Angelus-klok van de Sinte Gudula werd geluid, weldra gevolgd door de klokken van alle kerken en kloosters der stad. Weldra zou 't donker genoeg zijn, om hun plan te volvoeren. Plotseling schrikten de beide Geuzen op. Er klonken zware voetstappen door de straat, marcheerende op de maat. Daar was wapengekletter en een kort commando. Daar naderden soldaten! Zou men door eenig toeval hun schuilplaats hebben ontdekt ? De voetstappen hielden stil. Weer een kort bevel en de troep verwijderde zich, maar er klonken nog altijd zware schreden, langzaam op en neer, blijkbaar van twee soldaten, die heen en weer liepen en van tijd tot tijd hoorde men hen hun pieken neerzetten op de keien. — „Een wacht!" fluisterde Jacob en de Welle knikte toestemmend. 310 Blijkbaar werd de achterpoort door gewapenden bewaakt. De twee mannen verkeerden in een hachelijken toestand. Zij konden den kelder niet verlaten, zonder door de schildwachten te worden bemerkt. Toch restte hun nog één kans. Zij hadden met Tiest Stoffelsz afgesproken, dat deze in den laten avond onder eenig voorwendsel naar de brouwerij zou terug keeren, en, ter wille van zijn eigen veiligheid, den boom weer voor het luik zou leggen, wanneer zij den kelder hadden verlaten. Nu moesten zij op hem wachten. Hij moest hen door de donkere kélders leiden en hen op straat brengen. Het werd nacht. De soldaten daar buiten waren reeds eenmaal afgelost. Eindelijk hoorde men zachte, schuifelende voetstappen en in de verte blonk het flauwe schijnsel van een lantaarn. Jacob begreep, dat een lichtstraal door de luchtgaten van het luik hen zou kunnen verraden. Haastig tornde hij met zijn mes de voering van zijn wambuis los en scheurde er een paar lappen af, waarmede de openingen werden dicht gestopt. Tiest Stoffelsz was niet weinig verrast en ontsteld, toen hij de beide Geuzen nog in den kelder vond. De arme man beefde over al zijn leden, wanneer hij weer dacht aan het gevaar, dat hem dreigde, als zijn gevaarlijke gasten zouden worden ontdekt en het zou blijken, dat hij hen geholpen had. Sidderend luisterde hij naar de voetstappen der soldaten, die daar buiten de wacht hielden. Jacob Martens slaagde er echter in, hem den toestand te doen begrijpen, en hem duidelijk te maken, wat men van hem wenschte. Ja, zeker, hij kon hen door de kelders leiden naar de brouwerij en hen zoo op straat brengen. En de stadsmuren — ja, die waren dan wel spoedig te bereiken. Een schichtige blik naar het gesloten luik en Tiest ging hen voor, door den doolhof der diepe bierkelders, 311 terwijl het flauwe licht van zijn lantaarn de groote okshoofden verlichtte, waarin het bier werd geklaard, voor het werd afgeleverd. Zij bereikten de brouwerij en de open binnenplaats, waar groote stapels tonnen lagen en ledige wagens op hun vracht stonden te wachten. Van een dier wagens nam de Welle een lang, niet dik, maar sterk touw mede, dat gebruikt werd om de tonnen vast te sjorren. Toen opende Tiest voorzichtig een kleine deur in de poort en de vluchtelingen bevonden zich op straat. Tiest Stoffelsz wees hun de richting, die zij te volgen hadden, en toen namen zij met een woord van hartelijken dank afscheid van den braven brouwersknecht, terwijl zij hem nogmaals verzekerden, hem nimmer te zullen verraden. Tiest zag hen in de duisternis verdwijnen, 't Was hem, of hij gedroomd had. Die beiden, met hun zinkroeren en lange opstekers, dat" waren nu twee van die Wilde Geuzen, waarvan men zooveel schrikkelijks vertelde; dat waren de mannen, die men in de gansche stad zocht en op wie men lette aan alle poorten. En hij, hij had hen geholpen en verborgen! Daar stond de paleie op, en de galg! Huiverend spoedde hij zich huiswaarts. Ondertusschen slopen Jacob Martens en de Welle vlug en geruischloos voort door de eenzame, donkere straat in de schaduw der hooge huizen, brouwerijen, pakhuizen en dergelijke, die zich in dit deel der stad bevonden. Tiest Stoffelsz had hen nauwkeurig den weg gewezen, dien zij moesten volgen om den stadsmuur te bereiken, 't Was een donkere, buiige herfstnacht, juist een nacht, die hun vlucht mogelijk moest maken. Zij zaten in Brussel opgesloten als in een val. Er zou naar de stoutmoedige ballingen, die zich gewaagd hadden tot in de stad, waar de hertog en zijne regeering verblijf hielden, overal gezocht worden. Men kende hen thans bij name: vogelvrij verklaarde Geuzen, die meegevochten hadden tegen de troepen van den Koning bij 313 Met een zucht van verlichting luisterden de Geuzen naar de zich verwijderende voetstappen. Als zij nu spoedig den muur konden bereiken, hadden zij een goede kans, want het zou nu zeker eenigen tijd duren voor er een volgende patrouille voorbij kwam. Snel en geruischloos liepen zij voort en zie, daar teekende de hooge stadsmuur zich donker af tegen de lucht. Zij hadden opgemerkt, dat er hier en daar smalle steenen trappen voerden naar het banket, dat langs de borstwering op de kruin van den muur liep. Een dier trappen moesten zij vinden en dit gelukte hun vrij, spoedig. Nu stonden zij op den muur. De Welle ontrolde het touw, dat hij uit de brouwerij had meegenomen en om zijn middel had gewikkeld. Het zou zeker lang genoeg zijn. De vluchtelingen begonnen zoo snel mogelijk knoopen in het dunne touw te leggen, ongeveer vier voet van elkander. Zoo kregen zij een stevige touwladder. De Welle haalde de aangescherpte ijzeren staaf voor den dag, die hem als breekijzer had gediend bij het openen der tuinpoort. Een groote veldkei had hij in de straat opgeraapt. Nu zocht hij met tastende vingers naar een voeg tusschen de zware baksteenen, waarvan de muur was opgemetseld en dreef met esn paar forsche slagen het ijzer er in. Luid klonken de slagen door den nacht. Angstig tuurden de vluchtelingen naar den kant der stad. Neen, er was geen onraad ; nog niet! Nu werd het touw aan de staaf bevestigd en er ontstond een korte strijd over de vraag, wie er het eerst gebruik van zou maken. Jacob weigerde aanvankelijk zich vóór de Welle te redden, omdat deze zich om zijnentwil in dit gevaar had begeven, maar de Welle beduidde hem, dat het beter was voor hen beiden. Jacob was jong en slank en veel lichter dan zijn metgezel. Hij zou gemakkelijk langs het loshangende touw kunnen afdalen en het dan beneden vasthouden, om zijn makker te helpen. 314 't Was ondertusschen wat helderder geworden. Hier en daar flonkerden de sterren aan den bewolkten hemel. De nachtwind floot over de kruin van den muur. — „Haast u, jonker!" fluisterde de Welle. Jacob greep het touw en liet zich zakken, 't Was een moeilijke en gevaarvolle afdaling, maar hij bereikte gelukkig den grond. Hij stond nu aan den rand van de gracht. Het geluk diende hem. Vlak bij hem was een paal, die zeker moest dienen om er een boot aan vast te leggen. Hij sloeg er het touw om en gaf het afgesproken teeken. De Welle daalde langs het nu strak gespannen touw vrij gemakkelijk naar beneden. Nu moest de gracht nog worden overgezwommen. Gelukkig vstond het water hoog en de beide Geuzen waren sterk en vlug. Zij konden zich tegen den hoogen kant optrekken en waren nu voor het oogenblik in veiligheid. Wel bevonden zij zich nog tusschen de buitenste bolwerken, maar die waren thans niet bezet. En nu moesten zij trachten zoo spoedig mogelijk het bosch van Soigny te bereiken, dat ten Zuiden van de stad moest liggen. De sterren wezen hun den weg, terwijl zij langs veldwegen en door weiden en akkerlanden hun vlucht voortzetten, steeds zooveel mogelijk de hoeven rondom de stad vermijdende, om niet door het aanslaan der werf honden te worden verraden. Na een vermoeienden tocht van ruim een uur zagen zij eindelijk de omtrekken van het zwaar geboomte tegen den bestarnden hemel afsteken en weldra hadden zij het bosch bereikt. Zij drongen door den breeden opslag van bleeke berken aan den boschrand, die spookachtig wuifden in den nachtwind, tot zij het hooge geboomte hadden bereikt. Daar lieten zij zich nedervallen op den dik bemosten grond. Beide mannen waren uitgeput en zij hadden eenige uren rust noodig, voor zij hun tocht konden voortzetten. Voor vervolging behoefden zij niet te vreezen, althans niet voor het aanbreken van den dag. Dan was het mogelijk, dat er 315 patrouilles zouden worden uitgezonden, om den omtrek af te zoeken naar de ontsnapte Geuzen, maar dan zouden zij reeds ver van Brussel zijn. Weldra hoorde Jacob Martens de diepe ademhaling van de Welle, die rustig sliep op het zachte mosbed. Hijzelf kon eerst den slaap niet vatten. Nog eenmaal doorleefde hij in gedachten den dag van gisteren. Zoo lag dan nu zijn verleden onherroepelijk achter hem. Hij had tot nu toe altijd nog gehoopt op een verre toekomst, wanneer — hoe, wist hij niet en hij kon het zich ook niet indenken — alle ellende, alle strijd tot het verledene zou behooren, en hij weer met de-zijnen, met Madeleine zou zijn vereenigd. Ja, hij was blijven hopen op Madeleine's liefde, op haar trouw — door alles heen. En nu was de droom voorbij, voor altijd! Hij was een balling, een vogelvrij verklaarde. Zijn vader was lid van den Bloedraad, zijn moeder had hem verstooten, Madeleine was de zijne niet meer, zijn vroegere vriend had hem willen overleveren aan den beul. Hij was hun vijand, — hij, de verachte, de gehate Geus! En bij dat alles klonk daa? toch in zijn binnenste het woord, leefde daar toch de gedachte, die hem staande hield: Getrouw zijn, getrouw tot in den dood! Want zijn zaak was de zaak van zijn volk, was de zaak Gods.. . 't Was al diep in den nacht, toen hij insluimerde, maar trots zijn vermoeienis was zijn slaap onrustig. Telkens schrikte hij wakker. Zoodra de morgen begon aan te breken, wekte hij zijn metgezel, en de beide mannen zetten hun vlucht voort door het uitgestrekte bosch van Soigny, naar Vlaanderen, om dan langs de hun welbekende wegen hunne wilde makkers, de Boschgeuzen, weer te bereiken. Nieuwsgierig keken de woeste gezellen naar hun twee aanvoerders, die, dat wisten zij wel, zich diep in het door de Spanjolen bezette land hadden gewaagd. De stoutmoedigsten trachtten de Welle uit te hooren. Deze 322 naast, en de achterzijde bood ruimte voor een zestal baskamers, want het stuk werd van achteren geladen, door de baskamer, die de lading bevatte, in de daartoe bestemde opening te laten zakken en die dan met ijzeren wiggen en zware beugels te bevestigen. Langs de verschansing waren rekken aangebracht, waarin korte pieken, enterbijlen en houwers hingen. In een rek bij den mast stonden een twaalftal knevelspeten — knotsen of lange knuppels, voorzien van een vinnige stalen punt *) — en in een tweede een rij handbussen. Door middel van boevennetten, — sterke netten van taai touw — die thans langs de verschansing lagen geschoren, maar in tijd van nood daarboven konden worden uitgespannen, kon merT in het gevecht eene entering voorkomen, maar de grimmige bemanning, bestaande uit een dertigtal gewapende zeelieden, was zeker meer den aanval dan de verdediging gewoon! 't Was wonder, dat het kleine schip zooveel mannen kon bergen. Verscheidenen waren verminkt of hadden litteekens, enkelen droegen reeds de zilveren halve maan op de muts, met het veelzeggende opschrift r „Liever Turksch dan, Paapsch!" Zoodra de boot was vastgesjord, keek Tamme Abels naar het strand, waar de Spaansche soldaten nog steeds joelend en dreigend bijeenstonden. — „Klaar bij het stuk!" commandeerde hij. Een paar zijner makkers plaatsten zich met handspaken bij het stuk, en richtten het volgens de aanwijzingen van den schipper, die zelf van den stuurman een brandende lont aan den korten ijzeren lontstok had overgenomen. — „Lager! nog lager!" beval bij. „Zóó is het goed!" Een witte rookwolk, een daverende knal, een schok, die het scheepje deed steigeren, en de zware kogel snorde over de hoofden der Spanjaarden, die naar *) En geen tweehands zwaarden, zooals Hofdijk ten onrechte schrijf 323 alle kanten uiteen stoven en haastig naar de duinen weken. Een luid „hoezee" klonk op het Geuzënschip. — „Toch nog te hoog!" gromde Tamme Abels spijtig. „Aan het spil, mannen!" Het anker werd gelicht en het roer gewend. De Geuzen hielden zich bezig met het zetten van de zeilen en de „Vrouw Geertruyd" voer lustig over de schuimende golven van de Noordzee, in de richting, aangegeven door het groote razeil, dat mede zeil had gemaakt. — „Wat is dat voor een schip ?" vraagde Jacob den stuurman. — „Onze maat, de „bonne Fortune", een Fransche kaper uit Rotseel," zeide de oude man. „Wij hebben „admiraliteit gemaakt", om langs de Zeeuwsche kust op koopvaarders jacht te maken." — „En jelui?" — „Wij zijn Friesche kapers en Geuzen. Ook ballingen, als de jonker en zijn vriend. We haten Ducdalf, zijn Spanjolen en de Inquisitie. We zijn uit ons land verdreven en nu leven we van den roof. Er zijn meer schepen van ons slag in de vaart." — „En die Franschman ? Frankrijk is toch niet in oorlog met Spanje." De stuurman lachte grimmig. — „Alsof de Fransche Huguenoten zich daarom bekommerden!" zei hij. „Die van Rotseel rusten schepen uit en randen den Spanjaard aan, waar zij kunnen. De Spanjolen en de papen zijn vijanden van allen, die van de religie zijn." — „En jelui zijn van de Gereformeerde religie ?" — „Laat de jonker maar eens naar den mastkorf kijken!" lachte Tamme Abels, die naderbij was gekomen. Jacob keek naar boven en zag, hoog aan den grooten mast, een vreemdsoortig voorwerp bevestigd, dat hij met eenige moeite als een hostiekast herkende, blijk- JACOB MARTENS JACOB MARTENS EEN VERHAAL UIT DE ZESTIENDE EEUW DOOR G. C. HOOGEWERFF Een goede zaak wordt niet slecht, omdat sommige van hare voorstanders kwaad hebben bedreven; zij wordt reiner in onze oogen, naarmate zij zich scherper van het bedrijf der zoodanigenfafscheidt. R. Fruin NIJKERK — G. F. CALLENBACH 1921 8 nemen als jij, eeuwige dweper! Zij mogen schreeuwen over de plakkaten en de Inquisitie en hun bedienden in grauw livrei steken, zij vieren feest en laten het geld rollen en drinken als tempeliers!" — „Laten we liever over wat anders spreken!" zei Jacob Martens. — „Bijvoorbeeld over de mooie bruine oogen van joffer Madeleine ?" zei St. Foy met een snellen, loerenden blik. Jacob Martens kleurde. — „De oogen van joffer Madeleine de Bette behoeven niet te worden besproken door twee jonge fanten, die uit visschen gaan!" zei hij kort en droog. Weer barstte Thierry in lachen uit. — „Of je je verliefdheid verraadt, Jacques! 't Is aandoenlijk! De mooie oogen van joffer Madeleine te heilig om er over te praten ? Ik weet, dat zij er anders over denkt! Ze glinsterden ten minste van pleizier, toen je neef Boelman, de Fonteynist, het refrein voorlas, dat hij voor haar gemaakt had. Hoe was 't ook weer: „Twee vierighe keerskens, die bernen als sonnen!" Jacob Martens antwoordde niet en liep stevig door. — „Ben je al geen retrosijn, Jacques, je hebt toch zeker ook al verzen voor haar geschreven. Mag ik 't haar eens vragen ?" ging de plaaggeest voort. Jacob had zich intusschen hersteld en begrepen, dat hij het best deed zijn makker met gelijke munt te betalen. — „Je moogt wel praten van verliefdheid, Thierry de St. Foy," antwoordde hij vroolijk. „Wie zoekt er altijd het gezelschap van de zoete joffers, en houdt amoureuse propoosten ? Als een jonker uit Brussel ze bezighoudt, hebben de meiskes oogen noch ooren voor een simpelen scholier als ik." Nu was de beurt aan Thierry om te kleuren. — „Zeg maar, dat je jaloersch bent, Jacques!" zei hij. — „Natuurlijk! Wie zou er niet jaloersch zijn, als de zoete meiskes zoo aan je lippen hangen, wanneer je 9 vertelt van het Hof van Mevrouw van Parma en de schoone feesten en brillante partijen, van menuetten en sarabandes. Wat zullen wij simpele Vlaamsche knechten beginnen, als een page van den hertog van Aerschot onze maagdekens het hoofd op hol komt maken." De donkere jonkman beet zich op de lippen. — „De zoon van den president van den Raad van Vlaanderen behoeft niet jaloersch te zijn van een armen hofjonker," zei hij bits. „Joffer Madeleine en haar schoon goed zijn u in de wieg al toegedacht." Jacob Martens zweeg, verontwaardigd en verlegen tegelijk. Hij was overtuigd, dat hij geen aanleiding gegeven had tot den ruwen uitval. Maar wat zou hij er op antwoorden ? Hij had er niet aan gedacht, zijn vriend, een jongeren zoon uit een verarmde adellijke familie uit Brabant, te kwetsen, en zoo hij zich schertsend had verdedigd, dan was het omdat hij zeker in Thierry geen vertrouwde gevonden had voor zijn gevoel voor Madeleine de Bette, die hij liefhad met de mooie eerste liefde van een jong en rein hart. Zwijgend stapten de beide jongelieden voort door de slapende straten van de oude Vlaamsche hoofdstad. De luiken der schilderachtige gevels waren overal nog gesloten op dit vroege ochtenduur, en Gent sliep nog in de grijze grauwe morgenschemering. Ze gingen langs het Hagenklooster en het sombere Simpelhuys met zijn getraliede vensters, langs het groote klooster der Penitenten en het Hebbeliens-hospitaal en liepen thans langs een der gemetselde kaden, waartusschen de Lys vloeide.| De deftige huizen maakten plaats voor eenvoudiger woningen met uitstekende of overhangende houten gevels, de steenen muur ging over in een met gras begroeide kade, de nauwe straten gingen over in verstrooide buurten, en eindelijk liepen zij tusschen weiden en korenvelden, want het oude Gent had zich uitgebreid en zijne landelijke voorsteden gastvrij opgenomen in zijn beschermende wallen. De weg 10 liep uit op een zonderling en grillig gebouwtje: het oude Peterscellepoortje, of Pieterseliepoortje, zooals het volk zeide. — „Is dat de poort ? En zouden ze ons zoo vroeg openmaken ?" vroeg Thierry. — „Geen nood!" zei Jacob Martens. „Aegte Jan>dochter, mijn oude min, is er portierster. Ik heb haar een boodschap gezonden, dat zij van morgen vroeg poortgeld kon verdienen, en zij zou meer voor mij doen, als 't noodig was, dan eens wat vroeg uit de veeren te zijn. En buiten de poort wacht ons de beier met het aas." Hij had niet tevergeefs op de portierster gerekend. Een kloek Vlaamsch wijf kwam uit het lage huisje bij de poort schieten en heette hen met een vriendelijk lachend gezicht welkom. — „Hoe gaat het, Aegte ? Niet boos, omdat wij je zoo vroeg uit de veeren halen ?" vroeg Jacob Martens gul. — „'t Is de eerste keer niet, jonker Jacob, dat je mij te vroeg uit 't bedde haalt," zei Aegte Jansdochter met een breeden lach. „En dat heb ik wel voor mijn voedsterkind over. Alles wel thuis, jonker ?" — „Best, Aegt. Moeder alleen is, als altijd, zwak. Maar nu de sleutels! wij gaan visschen!" De sleutels rammelden; het winket in een der zware poortdeuren draaide knarsend op zijn hengsels en Aegt stak de poortstuivers op. — „Goede vangst, jonkers!" De beide hengelaars stonden buiten de poort en zagen om zich heen. Achter hen lag de slapende stad, vóór hen strekten zich de welige landouwen van WestVlaanderen uit, de vette weiden en golvende korenvelden, sluimerende onder de lichte morgennevels van een beloken Junimorgen. Rechts slingerde zich de Lys, \ aan haar steenen banden ontkomen, langs haar met riet en lisch begroeide boorden, in breede bochten door het groene landschap. 13 mannen van Gent en houden vast aan onze rechten en privilegiën." — „Voor zooveel de Keizer die den vromen Gentenaars gelaten heeft," tergde St. Foy. — „'t Aas is klaar, jonkers!" riep de Welle. Hij had ongemerkt meer van het gesprek verstaan, dan de beide jongelieden dachten, en hij achtte het verstandig, het af te breken. Jacob Martens vatte den langen hengel en het het levend aas met den vluggen zwaai van een geoefend visscher in de golfjes van de Lys neerploffen. Thierry volgde zijn voorbeeld, maar hij bleek onhandig. Zijn snoer verwarde in het riet en de Welle moest hem te hulp komen. Toch scheen de fortuin den onbekwamen visscher te begunstigen. Nauwelijks dreef zijn dobber op het water, of hij verdween met een korten ruk en de lijn van de klos, die aan zijn voeten lag, liep snel af. — „Een flinke snoek! Vieren, jonker!" riep de koddebeier. Thierry liet de lijn uitloopen en palmde die toen, op de Welle's aanwijzing, zachtjes en voorzichtig in. Toen de snoek weer aan de oppervlakte was, schoot hij weer de diepte in en het snoer werd weer gevierd. St. Foy kreeg pleizier in het werk. Aanvankelijk had hij zijn gastheer slechts met tegenzin vergezeld, maar het geluk lachte hem toe. Jacob, de ervaren visscher, werkte tevergeefs met zijn lijn,, en hij had terstond beet. Het lag in zijn aard, gaarne de eerste te zijn. Hij had er behoefte aan, op zijn succes te pochen en zijn makker te plagen. — „Ik heb hem vast!" riep hij zegevierend. „Ik heb hem, als de Koning zijn erflanden. De edelen mogen spartelen aan de lijn, maar ze komen niet los! Zoo min als de snoek!" 't Was of het beest hem verstond, of "misschien verzuimde de koddebeier opzettelijk, het sein te geven om de lijn op het juiste oogenblik te laten schieten. De 14 kop van den snoek, die nog lang niet vermoeid was, verscheen boven de oppervlakte van het water. Te vroeg! Een forsche slag met den staart en bevrijd van den hoek schoot de visch weg in de diepte. Jacob schoot in een luiden lach, toen hij het beteuterd gezicht van zijn makker zag, die met de losse lijn in de hand, vol teleurstelling in het water staarde. Achter hen klonk een onderdrukt gegrinnik. Thierry wendde zich boos om, maar het gerimpeld gezicht van den koddebeier bewoog niet. Alleen de kleine blauwe oogen flikkerden van inwendig genoegen. Met een boozen blik en een gemompelde verwensching wendde de Brusselaar zich af. — „Neem mij niet kwalijk, Thierry," zei Jacob, die begreep, dat zijn gast beleedigd kon zijn door zijn lachen, „'t spijt me heusch, dat je zoo ongelukkig was. Maar 't was ook al te dwaas! Jij de Koning, de snoek de erflanden, die zoo vast aan de lijn zaten! En dan... paf, weg was de snoek!" — „Lach maar!" bromde de teleurgestelde visscher. „De Koning zal jou en alle Geuzen het lachen wel verleeren." Hij wierp een schamperen blik op Pieter de Welle, maar deze scheen niet op hem te letten en hield zich ijverig bezig met den hengel, dien hij opnieuw van levend aas voorzag. De visschers volgden den linkeroever van de Lys. Ze zouden de rivier afvisschen tot boven Gent; dan zouden zij den stroom oversteken en de stad door de Walepoort weer binnenkomen. De morgenschemering begon meer en meer te wijken, 't Liet zich echter aanzien, dat de zon niet zou doorbreken. De hemel bleef egaal grijs, met hier en daar een donkergrauw wolkje. Soms vielen er eenige regendruppels, die kringetjes maakten in het loodkleurige^ water. De zilveren pluimen der rietbossen wuifden zachtjes in het Zuidwesten windje. Soms vloog een eend of een 15 pluvier, luid krijschend, op. Anders lag het schoone landschap in kalme, droomerige rust. Ondertusschen werd de Lys ijverig afgevischt, maar het duurde eenigen tijd voor zich weder een visch liet verschalken. Ditmaal was Jacob de gelukkige. Zijn dobber dook met een korten slag onder en de üjn liep met vaart uit. — „Een mooie snoek, jonker! Minstens een .achtponder!" riep de Welle. Jacob vierde de lijn en begon toen voorzichtig in te palmen. — „Willen we nu ook eens wedden, Thierry ?" riep hij vroolijk. „De snoek is 's lands vrijheid! We hebben ze en we houden ze!" St. Foy haalde de schouders op, maar keek toch oplettend naar zijn makker, die, als een geoefend hengelaar, met den snoek speelde, de lijn behoedzaam inpalmde, maar die steeds op het juiste oogenblik weer vierde. Eindelijk begon de snoek moe te worden, de lijn liep met telkens minder vaart uit en Jacob Martens begon zijn buit voorzichtig naar den oever te halen. Pieter de Welle nam het schepnet en stapte tot de knieën in het water, Jacob fleurde den snoek zachtjes en met beleid al nader en nader en weldra spartelde de visch in het net4 — „We hebben hem! Leve onze vrijheden en privilegiën!" juichte Jacob Martens en Pieter de Welle grimlachte. — „Zonder het schepnet had je hem nooit gekregen,"! zei Thierry met een jaloerschten blik. — „Precies, jonker! We moeten passen op den rechten tijd, maar dan krijgen wij den snoek ook!" zei de Welle, terwijl hij den visch met een kennersblik beschouwde, voor hij dien in zijn tasch stak. „Een mooie, jonker! Tien pond op zijn minst." En de koddebeier bracht den hengel weder in orde, terwijl Thierry hem wantrouwend aankeek. 16 Het geluk was hem gunstig. Hij ving twee kleinere snoeken en door ditmaal getrouw de aanwijzingen van Jacob Martens en de Welle te volgen, kreeg hij ze gelukkig aan land. En toen men, verder op den ochtend, met dauwwormen naar baars begon te visschen, — waarbij het minder op de bekwaamheid van den hengelaar aankwam — kon hij vrijwel meedoen en hij geraakte gaandeweg geheel in zijn humeur. Zoo werd de Lys afgevischt, tot waar de rivier zich, ten Noorden van de stad, met een andere vereenigt; hier was een veerpont, een eenvoudige houten bak, waarmede de hengelaars naar den anderen oever werden overgezet. Onderweg hadden zij een eenvoudig ontbijt van brood en kaas gebruikt, maar thans was hun voorraad op, de veldflesschen waren ledig en zij waren moe en hadden honger. Zij besloten dus, de visscherij er voor heden aan te geven, en door de weilanden heen den weg naar Lokeren te bereiken en zoo door de Walepoort naar de stad terug te keeren. De wind begon op te steken. Grauwe luchten kwamen aandrijven uit het Zuidwesten en van tijd tot tijd viel er een warme regenbui. De zware laarzen der hengelaars zoenden en smakten in de klei der vochtige voetpaden en gleden uit langs de glibberige wallen der slooten. Doornat en moe bereikten zij eindeüjk de heirbaan en w eldra naderden zij de vestingwerken der stad. Het liep tegen acht uur. De poorten waren reeds lang open en de hengelaars vonden op den weg verscheidene landlieden uit den omtrek, die zich steewaarts begaven, en met wie Jacob Martens en Pieter de Welle van tijd tot tijd een morgengroet wisselden. Plotseling rees in de stille zomerochtendlucht het gelui van een klokje, schrille, scherpe klanken, die met naar geluid opjammerden uit de slapende stad en klagend heenzweefden over het rustige landschap. Jacob Martens zag den koddebeier veelbeteekenend aan. 17 — „'t Klokje van het Jtfinorietenklooster," zei hij, „*t armezondaarsklokje! Zou er halsrecht worden' gedaan ? Zoo vroeg ?" Zij naderden de brug over de Nieuwe vaart, die naar de Walepoort leidde. Even voor de poort verbreedde de voor de binnenlandsche scheepvaart zoo belangrijke vaart zich tot een wijde haven. Aan de kaden waren tal van vaartuigen vastgemeerd, en groote stapels van balen en vaten getuigden van den bloeienden handel der Vlaamsche hoofdstad. Gewoonlijk was de drukte des morgens reeds in vollen gang. Thans echter stond het werk stil: schippers, waagdragers en sjouwerlieden stonden in groepjes bijeen en tuurden naar de poort. Bij de brug stond een troepje mannen en vrouwen in de dracht der West-Vlaamsche landlieden. Ook zij tuurden in dezelfde richting. Hunne gezichten stonden ernstig en bedrukt; verscheidene der vrouwen schreiden. Een kleine kreupele man bewoog zich onder deze groep en sprak nu eens den een, dan weder den ander aan. Men luisterde naar'hem, maar de starende oogen bleven op de poort gericht. Boven de stad klepte en jammerde het armezondaarsklokje. In de grauwsteenen lijst der Walepoort verscheen een droevige stoet, waarvan alle toeschouwers maar al te goed de beteekenis begrepen. Eerst kwam een ruiter, op een zwaar bont paard gezeten en gekleed in een korten, zwarten tabbaard, met een tweekleurige baret op het hoofd. In de hand droeg hij een rood geschilderden staf. Het was de „Roode Roede", de gerechtsbode van de Schepenbank. Achter den ruiter kwam een lage kar, getrokken door een mager paard en begeleid door eenige gewapende dienaars. Voor de kar uit Mep een man, gekleed in een nauwsluitend gewaad van grove, roode serge, met een muts van dezelfde stof op het hoofd. Jacob Martens 2 18 Hij werd op den voet gevolgd door twee mannen in de gewone volksdracht, maar eveneens met roode mutsen. Eén leidde het karrepaard bij den teugel, terwijl de andere een rol touw droeg. Het waren de beul van Gent en zijne knechten. Op de kar, op een paar bossen stroo, zat de veroordeelde. Het was een nog jonge vrouw: ze mocht ongeveer dertig jaar zijn. Ze was blootshoofds en bij het dichte zwarte haar stak het strakke, doodsbleeke gelaat scherp af. De donkere oogen blikten van tijd totf tijd schuw rond; dan weder, als met eene uiterste inspanning van den wil, wendde zij zich af van haar omgeving en zag zij op naar den hemel. Een wijd kleed van bruine stof, dat aan een monnikspij deed denken, bedekte hare gestalte tot den hals en een overslag hing als een breede kraag van hare schouders af in breede plooien. Een oude monnik in bruine pij, een Minoriet, zat naast haar. Hij hield een crucifix in de hand en van tijd tot tijd zag men zijne lippen bewegen. De kar rolde de poort uit; een oogenblik klotsten de paardenhoeven over de houten brug; toen boog ds stoet links af, naar de haven. Boven de stad jammerde, pijnlijk schril en schel, steeds het armezondaarsklokje. Zoodra de kar buiten dé poort en over de brug was, sloten de mannen en vrouwen, die haar blijkbaar hadden opgewacht, zich bij den stoet aan en volgden dien naar de haven. Ook de beide jongelieden en hun metgezel verhaastten hun stap en liepen mede, gedreven door de wreede nieuwsgierigheid, die den mensch onwillekeurig drijft tot het huiverend aanschouwen van wat hij verafschuwt. Weldra stonden zij tusschen de boeren en schippers. Pieter de Welle had ruim baan voor hen gemaakt, en velen kenden Jacob Martens, den zoon van den president, en gingen voor hem op zijde. Zóó stonden zij in de eerste rijen, bij de stadskraan 19 Daar hield de kar stil. De knecht, die het paard Voortleidde, had het dier doen keeren, zoodat het krat van het voertuig naar het water was gericht. De schoutendienaars hielden het opdringende volk tegen, terwijl de beul op een wenk van de „Roode Roe" op de kar klom en de veroordeelde naderde. De oude. monnik boog zich voorover; hij sprak luid en dringend en hield de vrouw het kruisbeeld voor het gelaat. Zij wendde het hoofd af en keek met angstoogen naar het donkere water, naar het volk om haar heen... Daar klonk een stem uit de menigte, een krachtige mannenstem. — „Sijt getrouwe tot in den doet, ende ick zal u geven die crone des levens!" Een der vrouwen had de lange, zwarte huif afgeworpen en hield een kind op hare armen omhoog, het' hoog optillende boven de hoofden der omstanders. De veroordeelde had omgezien, toen zij het Bijbelwoord hoorde. De strakke angstblik verdween uit de starende oogen. Zij richtten zich op het kind en vulden zich met tranen, de lippen beefden . . . De „Roode Roe", die kalm en onverschillig op zijn paard zat, had, bij het hooren van den roep, vertoornd omgekeken en daarop een snellen blik met de dienaars gewisseld. Hij knikte den beul toe. Deze greep de afhangende plooien van het bruine kleed, wenkte den monnik terug en sloeg ze over het hoofd der veroordeelde. Het bleek gelaat der vrouw verdween; hare blikken waren tot het laatste oogenblik op het kind gericht. Het bruine kleed, blijkbaar een wijde zak, werd stevig boven het hoofd van de veroordeelde toegesnoerd met het dunne, maar sterke touw, dat de tweede knecht had gedragen. En nu reikte de beul voorover en greep den ketting van de kraan, waarvan hij den haak in een lus bevestigde. Daarop liet hij het krat vallen en terwijl de beide knechts zich bij het windas 24 Wat was die godsdienst, die de moeder afscheid deed nemen van haar kind, en den bitteren dood ideed kiezen boven het leven, het kalme, rustige leven in den schootder Kerk ? De stem van Thierry wekte hem uit zijne overpeinzingen. — „Wat loop je te droomen, Jacob ? Je bent zoo stom, als de visschen in de ben! Heeft die kettersche het je aangedaan ?" — „Een gruwelijk stuk! Dat die van Gent het lijdelijk aanzien!" riep Jacob Martens, meer als uiting van zijn verontwaardiging, dan als antwoord op de vraag van zijn metgezel. — „Een akelig gezicht, dat erken ik," zei Thierry, die het noodig vond een zekere onverschilligheid te veinzen, hoewel het sombere tooneel ook op hem indruk had gemaakt. „Maar wat wilt ge? Het Heilige Officie en Mijne Heeren van den Gerechte kunnen wel niet anders doen! Waarom blijven die ketters zoo hardnekkig aan hunne dolingen hangen ? De plakkaten . ." — „Vermaledijd mogen de plakkaten en de Inquisitie zijn," riep Jacob opgewonden. „Dolen de ketters, laat de Kerk ze dan onderwijzen. Dwaling is geen misdaad!" — „Dat klinkt Erasmiaansch, om niet te zeggen rebelsch," zei Thierry spottend. „Goed dat de deken het niet hoort." De ander haalde de schouders op en zwijgend vervolgde het gezelschap zijn weg door de nu reeds drukker wordende straten. Weldra was hét huis van den president bereikt. Nauwelijks was de klopper gevallen en de voordeur geopend, of Thierry snelde naar binnen, en naar zijn kamer, bevreesd als hij was, dat joffer Madeleine hem in zijn nat, bemodderd visscherspak" zou zien. Pieter de Welle had zwijgend maar met zichtbaar welgevallen naar de hartstochtelijke woorden van zijn jonker Jacob geluisterd. Toen deze met een vriendelijk woord afscheid nam, zei hij eensklaps: 25 — „Wanneer vertrekt die Brusselaar weer, jonker?" — „Overmorgen, Pieter!" — „Vraag dan aan den president of je met mij mede moogt gaan naar Gentbrugge. Tk moet er een dasvarken uitgraven." — „Een dasvarken? Ik ben van de partij!" riep Jacob. — „Ja, een raar dasvarken!" zei de koddebeier geheimzinnig. „Ga met mij mede, jonker! Zoo'n jacht heb je in je leven niet bijgewoond." 32 wel hij zich met zekere goedhartigheid leende tot de plagerijen der vroolijke meisjes, toch moeite had om niet' te zeer te toonen, dat zijne gedachten eigenlijk elders waren. Hij kon den hevigeri indruk, dien hij van het tooneel van dien morgen had ontvangen, niet van zich zetten en hij merkte/nauwelijks op, dat Thierry bijzonder veel werk maakte van de mooie Madeleine. Hij vloog op haar wenken, nam haar spotternijen en berispingen ootmoedig aan en antwoordde met vleiende complimentjes. De schoone liet hem begaan en scheen niet ongevoelig voor de haar zoo openlijk gebrachte hulde. Toch wierp zij van tijd tot tijd een snellen, ongeduldigen blik op Jacob; het hinderde haar blijkbaar, dat deze, anders haar gehoorzame slaaf en vurige bewonderaar, haar coquetteeren met Thierry ditmaal niet eens scheen te merken. Ondertusschen hadden de beide meisjes het „ammelaken" over den disch gespreid, terwijl aan het hooge einde daarvan nog een tweede tafellaken van fijn linnen werd gelegd: het doblet. Uit de daarvoor bestemde „nappe" werden de servetten of „dwalen" aanhethooger einde gelegd, naast de tinnen teljoren, terwijl de messen met hoornen heften en de ronde zilveren lepels mede niet werden vergeten. Het zouit werd aan het boveneinde, het brood aan het benedeneinde geplaatst en daarmede was de tafel aangerecht. Thans was de beurt aan het fraai geschilderde buffet van „wagenschot", en het was of de raadsheersvrouwe al de heerlijkheden van haar „dressoir" voor hare gasten wilde ten toon spreiden, want weldra prijkte het met een fijn ammelaken bedekte bovenblad met zilveren en tinnen bekers, kroezen en „coppetassen", pimpels, pyntgens en cannen, terwijl twee fraaie „barils", vaatjes van buitenlandsch hout met zilver beslag, den wijn bevatten, die straks den dischgenooten zou worden voorgezet. Tinnen en zilveren schotelen en plateelen stonden in rekken naast andere van fijn aardewerk. — „Hebt ge ons niet voor een gast te veel laten 33 dekken, lieve moeder ?" vraagde Klaartje, terwijl zij op de gedekte tafel wees. — „Neen, kindlief," • antwoordde Vrouwe Martens; „uw vader heeft juist heden morgen bericht ontvangen, dat de raadsheer Hopperus den coadjutor zal vergezellen." — „O wee! Komt Ja-Mevrouw ?" riep Jacob met komischen schrik. — „Jacob!" riep Vrouwe Martens bestraffend. De jonge man kreeg een kleur en zweeg. Hij wist, dat zijne streng-katholieke, koningsgezinde moeder niet kon dulden, dat men met minachting van de regeering en hare dienaren sprak. De spottende bijnamen, door de oppositie aan verscheidene staatsdienaren gegeven, waren haar een ergernis, en zoo de raadsheer Joachim Hopperus, de vriend van president Viglius, zich door zijn meegaandheid en eerbied voor de Landvoogdesse in den Raad van State den bijnaam van „Ja, Mevrouw!" had verworven, zij duldde niet, dat die in haar huis werd gebruikt. Aan het ©ogenblik van pijnlijke stilte, dat volgde op Jacobs onvoorzichtigen uitval, werd een einde gemaakt door het binnentreden van den heer des huizes, Mr. Willem Martens, president van den Raad van Vlaanderen. Wie den kloeken man, met het open, schrandere gelaat, aanzag, behoefde niet te vragen, of hij de vader van Jacob en Clara was. Zij hadden dezelfde helderblauwe oogen, het volle blonde haar. Alleen de mond en de volle kin hadden iets fcwaks, iets weifelends, dat bij zijn kinderen ontbrak. Vooral Jacob had den vastberaden mond en de vierkante, van geestkracht sprekende kin van zijn moeder. De president wierp een onderzoekenden blik door de „sale" en zei toen, op den ontevreden toon van een man, die niet gaarne wacht, dat de gasten laat waren. Hij trad naar het raam om naar buiten te zien. Zooals president Martens daar stond, in zijn deftigen zwarten tabberd, volgens de mode dier tijden ook in Jacob Martens 3 34 dit seizoen met een smallen rand bont omzoomd, was hij de type van den magistraat der 16e eeuw. Minzaam en populair en toch zich zijner waardigheid ten volle bewust, levenslustig en zelfs, als 't er op aankwam, niet afkeerig van een „goeden, Duytschen dronk", èn tegelijk een bekwaam en schrander jurist, wiens woorden met eerbied werden aangehoord, stond hij bij beide partijen in hooge achting. Nog in het vorige jaar was hij met den Heer van Persijn, president van het Hof van Utrecht en de bisschoppen Rithovius, Havet en Homricourt — „tous gens doctes et excellens et fort suffisans," zooals Hopperus verzekert — door de Landvoogdes naar Brussel geroepen, om te beraadslagen over mogelijke hervormingen in leer en kerktucht en de herziening der plakkaten. Hij had er geadviseerd tegen den zin der invloedrijke oppositie, tegen het gevoelen der „drie heeren", — Oranje, Egmond en Hoorne — maar hij had de achting der tegenpartij niet verloren. Ondertusschen scheen de president, die door de kleine, in lood gevatte ruitjes zijn blik over de drukke Vrijdaegsmarkt liet weiden, zijne vrienden in het oog gekregen te hebben, want met een luiden uitroep trad hij van het venster en naar de deur der sale. Weldra meldde de slag van den zwaren klopper de komst der lang verwachte gasten en Mr. Martens ging zelf naar beneden, om ze in het voorhuis te ontvangen. Een oogenblik later leidde hij ze binnen: eerst Viglius van Aytta van Zuychim, een klein, schraal man, met lang geelgrauw haar en dito baard en een paar slimme, diepliggende groene oogen boven bolle, roode gerimpelde wangen. Hij was, zeker ter eere van het geestelijk ambt, waartoe hij pas onlangs was benoemd — coadjutor van St. Bavo — in een half wereldlijk, half geestelijk gewaad gekleed, stemmig in 't zwart zonder eenig versiersel. Hem volgde de raadsheer Joachim Hopperus, zijn vriend en geestverwant, die hem tijdelijk had vervangen als voorzitter van den 35 Geheimen Raad; 't Was een lang man, met een ernstig gelaat, een" hoog, gerimpeld voorhoofd, donkere, droefgeestige oogen en een korten, zwarten puntbaard. Een geleerd, vroom en welmeenend man, maar vreesachtig en beschroomd. Een trouw dienaar van het gezag, evenals Viglius, maar eerlijker en onbaatzuchtiger dan deze; een geloovig katholiek, doch wars van alle geweldige maatregelen en een vijand van geloofsvervolging. Een man, die oneindig hooger stond en zijn land en volk meer liefhad, dan de roerige, luidruchtige adel van zijn tijd, die met groot vertoon van patriottisme een hoog woord voerde, toen het gevaar verre was, en weldra, voor het grootste deel althans, sidderend voor den overweldiger boog, — toch een man, wien het aan moed en geestkracht ontbrak om veel voor zijn volk te zijn, en die bestemd was om slechts de historieschrijver te zijn van den woeligen tijd, dien hij beleefde, en om, na als een plooibaar, vreesachtig karakter het gewillige werktuig te zijn geweest van een gouvernement, welks daden hij moest veroordeelen, zijn leven te eindigen aan het hof te Madrid, als Raad en Zegelbewaarder voor de zaken der Nederlanden, — wiens gevoelen alleen dan werd gevraagd, als de achterdochtige Philips het noodig oordeelde den eerlijken, maar al te plooibaren ambtenaar te gebruiken, om zijn ware bedoelingen te verbergen. Vrouwe Martens ontving hare gasten met statige hoffelijkheid, getemperd door Vlaamsche gulheid. Madeleine, Clara en Jacob, die zich bescheiden op den achtergrond hadden gehouden, begroetten vol eerbied de beide staatslieden, waarvan hun vader en voogd steeds met waardeering en hoogachting sprak, en Thierry de St. Foy maakte zijn buiging met al den hoofschen zwier, dien hij van de Spaansche en Waalsche edellieden in de omgeving van de Landvoogdes had afgezien. Na eenige onbeduidende opmerkingen over het weder en de reis, zette men zich aan tafel. De oudere leden 36 van het gezelschap namen plaats aan het hooger eind op lage met leder bekleede stoelen met hooge ruggen, de jongelieden zétten zich aan het lager einde op met tapijt bekleede banken. Nadat de „nappe" met frisch water was rondgegaan en allen de vingers aan het fijne „dwale" hadden afgewischt, werd het eerste gerecht, bestaande uit een salade van latuwe, zwijgend genuttigd, daar de dienstboden nog af en aan liepen. Alleen deelde Hopperus op een vraag van de gastvrouw mede, dat zijn bezoek een afscheidsbezoek mocht heeten. Alle aanwezigen wisten, dat de raadsheer binnenkort naar Spanje zou vertrekken, als opvolger van de Tisnacq, om aan het Hof te Madrid den post van Groot-Zegelbewaarder en Raad voori de zaken der Nederlanden te gaan bekleeden. Het tweede, gerecht, bestaande uit een gebraden osserib, met een potagie van bereide varkenspooten, schotels warmoes en grauwe erwten, werd opgedragen. De tinnen kroezen, waarin anders het bier, dubbel Leuvensen of Utrechtsch bruin, werd geschonken, bleven thans ongebruikt op het dressoir staan. Vrouwe Martens schonk haar aanzienlijke gasten edeler drank: uit de beide fraaie „barils" vloeide de wijn, Fransche „claret" of „malveseye" in de zilveren of fijn houten met zilver beslagen bekers. Zoodra het hoofdgerecht was opgedragen en de dienstboden zich hadden verwijderd, opende president, Martens het gesprek over het onderwerp, dat aller harten en hoofden bezighield: het compromis der edelen, hun smeekschrift en de houding der regeering tegen dit stoute optreden van den adel. Het was algemeen bekend, dat de „Moderatie" der plakkaten, door Viglius en Barlaimont ontworpen in afwachting van de koninklijke goedkeuring, aan de Gewestelijke staten waren -toegezonden, maar dat men zich met het voorstel weinig ingenomen had getoond. Het gesprek werd beurtelings in de landstaal en in het Fransch gevoerd. 37 — „Het is voorwaar voor allen, die het wèl meenen met den lande en onze Heilige Religie, te hopen, dat; Madame zich geen vreeze late aanjagen door de Heeren — „gueux" noemen ze zich immers? wel terecht!" — zeide Vrouwe Martens met een strengen trek om den harden mond. „Deze ketterijen — sectes dampnables et réprouvées — zijn de oorzaak van alle troebelen in den lande." Hopperus bewoog zich zenuwachtig in zijn ruimen zetel heen en weer. Hij, was een geloovig katholiek en een gehoorzaam zoon der kerk, maar ketterjacht en Inquisitie stuitten hem tegen de borst. Hij droomde van een hervorming in den boezem der kerk, van een vernieuwing van haar geestelijk leven, waardoor zij de afvalligen en ongehoorzamen weer in haar schoot zou verzamelen. Viglius nam op zich de strenge vrouw te beantwoorden. — „In trouwe, Vrouwe Martens," zei hij, met de sluwe, doordringende oogjes knippend, „als Madame slechts doen kon, wat zij wilde! Maar voor 't oogenblik zijn de Heeren haar te machtig en is de gemeente te woelig. Het ware thans niet geraden, met geweld te weerstreven. En zoo het slechts de heeren alleen waren! Zoo er geen ander zich achter hen verschool!" — „Gij meent, dat de prince van Oranje ?".... vraagde de oude Martens. Viglius knikte veelbeteekenend. — „Hij beweert, niets van het Compromis te weten, en het af te keuren," vervolgde hij. „Alsof zijn broeder, Louis van Nassau, iets zou doen zonder hem! Alsof Brederode, Culemborg en van den Bergh alleen dit spel zouden durven spelen." — „Maar het zijn niet de edelen, die te vreezen zijn," ging hij na eenige oogenblikken voort. „Wat de vijand is, dat is de ongehoorzame en rebelsche geest dezer landen, die geen meester wil erkennen. Ieder is zijn eigen meester! Ieder gewest, elke stad, heeft zijne 42 hem een bestraffenden blik toe. Jacob staarde peinzend voor zich uit. Weer zag hij voor zich het bleeke, berustende gelaat der veroordeelde, ketterinne, de ernstige strakke gezichten der omstanders, blijkbaar hare geloofsgenooten : dat waren voorzeker geen „ondiere, gasten", die de geestelijke tucht verwierpen om ongestraft te kunnen zondigen. Hij wist ook wel, hoe de „nieuwe leer", vooral die, welke zijne moeder de Geneefsche ketterije noemde, uit Noord-Frankrijk over de grenzen gedrongen, overal ingang vond; hoe de ketters in de Vlaamsche steden en op het platteland bij duizenden gevonden werden. Wat was dan toch die vreemde macht, wélke die eenvoudige menschen noopte een godsdienst te belijden, die hun slechts ellende en dood kon brengen. En of zij dwaalden of niet — waarom mochten de vrije mannen en .vrouwen van Vlaanderen niet denken en gelooven, wat zij wilden ? En wanneer hij dacht aan de woorden van president Viglius, den trouwen steunpilaar der regeering, dan begreep hij, dat men te Brussel slechts tijd wilde winnen, en dat de Koning aan de wenschen van zijn Nederlandsche onderdanen nimmer zou toegeven. Maar het „tweede gerecht" was geëindigd ; de „nappe" met de „dwale" ging weder rond om de gasten in de gelegenheid te stellen, de vingers te reinigen, de „natuurlijke vorken", waarmede zij gegeten hadden, en de „naedisch" werd opgedragen, bestaande uit „frituyren ende gebacken", „een gedopte taert" en eenige schotels met kleiner gebak, „roffiaelen, St. Jacobsschelpen en wafelen", de triomf van Vrouwe Martens. Vruchten, kaas en suikerconfijt, „om de maag te sluiten", vormden het slot van het nagerecht, waarbij „Rhijnsche wijn". werd gedronken uit groene glazen fluiten. Thierry de St. Foy kon, ondanks zijn gewijde medaille, niet nalaten bij deze gelegenheid een zijner booze pagestreken uit te halen. Met een uitgestreken gezicht en hoofschen zwier bood hij den ouden Viglius 43 een schaal met oranjeappelen aan, en merkte schijnbaar niet op, dat de grijsaard, bij zijn stugge weigering, rood werd van ergernis. President Martens wierp een ontevreden blik op zijn onbescheiden gast: hij en alle aanwezigen begrepen de booze bedoeling zeer wel, want het was algemeen bekend, hoe gespannen de verhouding was tusschett Viglius en den prins van Oranje sedert de stoute redevoering van den laatste in den Raad van State, in het late najaar van 1564. De anders zoo voorzichtige Oranje had bij die gelegenheid stoutelijk uitgesproken, dat hij, „hoewel hij had voorgenomen de katholieke religie aan te hangen, nochtans niet goed kon vinden, dat de Prinsen gebied willen voeren over de gemoederen der menschen en hun de vrijheid des geloofs en der Religie willen benemen." En Viglius had zich dien stouteu aanval tegen het gezag zoo aangetrokken, dat hij na een slapeloozen nacht des anderen daags door een beroerte was overvallen. Geruimen tijd had hij 3jn ambt niet kunnen waarnemen en Hopperus had hem moeten vervangen. Het „noenmaal" was nu afgeloopen, en, op verzoek van den gastheer, had Viglius, in zijn nieuwe geestelijke waardigheid, de „benedijst" uitgesproken. Terwijl de oudere leden van het gezelschap nog bijr eenbleven, om het gesprek over het onderwerp van den dag voort te zetten, gingen de jongelui naar een ander vertrek, om er te spelen met de „plombeelen", looden schijven, die met een soort kolven over een daartoe ingerichte tafel werden voortgeschoven. Na een poosje scheen het spel de schoone Madeleine te verdrieten; zij wierp haar kolf weg en liep den hof in en Jacob volgde haar, onder voorwendsel, dat zijne weerpartij hem in den steek liet en dat hij haar moest gaan halen. Ook Thierry zou gaarne het spel hebben gestaakt, maar Klaartje, die de bedoeling van haar broeder uitstekend begreep en hem als een trouwe zuster wilde helpen, liet er hem geen gelegenheid toe, 44 terwijl zij er lachend op aandrong, dat hij de partij met haar zou uitspelen. Uit beleefdheid tegenover de dochter des huizes dorst hij niet weigeren. Het duurde een poos, voor Jacob in den vrij uitgestrekten hof. zijne schoone gevonden had. Eindelijk zag hij het purperen kleed tusschen het groen doorschemeren. Madeleine de Bette stond bij een rozenperk en ontbladerde achteloos een vroege Juniroos. Toen de jonge man haar naderde, wendde zij zich als ongeduldig af. — „Dat is niet mooi van je, Madeleine, dat je ons zoo in den steek laat," zeide Jacob schuchter. — „Als de jonkers het gezelschap van ons meiskes niet op prijs stellen, doen wij beter hen aan hun lot over te laten en zelve troost te zoeken in de eenzaamheid," zeide de schoone spijtig. — „Ge hebt u anders over de jonkers niet te beklagen^ioffer Madeleine," antwoordde Jacob, thans op zijn beurt geprikkeld. „Thierry de St. Foy heeft u den ganschen dag het hof gemaakt en het scheen u wèl te bevallen!" — „Hij heeft althans aan het Hof te Brussel hoofsche manieren geleerd en weet, hoe met de joffers te kouten," zei Madeleine met een zijdelingschèn blik, ,,'t ware te wenschen, dat onze Vlaamsche jonkers wat bij, die van Brabant ter schole gingen." — „Ze behoeven er althans geen trouwe te leeren, zooals voor Vlaamsche meiskes wel noodig schijnt," riep Jacob, nu ernstig boos. „Ik laat u dan maar aan uwe gepeizen over de galante Brabantsche jonkers, joffer Madeleine." Het meisje zag hem even lachend na, terwijl hij met groote stappen het tuinpad opliep. — „Jacques!" riep zij toen. De jonge man keerde zich om. Er lag een uitdrukking' van zachtheid en teerheid op het gelaat der fiere jonkvrouw. Hare donkere oogen lachten hem toe. Hij vloog op haar toe en vatte hare beide handen. 45 — „Niet boos zijn, Jacques!" vleide zij. „Je moogt niet jaloersch zijn! Maar waarom ben je ook zoo stil en ingetrokken vandaag ? Is dat nu al om die gevonniste ketterin ?" *< — „Dat kun je niet begrijpen, Madeleine!" zei Jacob ernstig. „Ik wou, dat ik 't je zeggen kon, wat mij beweegt, maar . . . ." — „Nu, en dat wil ik ook niet begrijpen, ' zei het meisje ongeduldig. „Al dat praten over zaken van politiek en religie vind ik vervelend. Dat is goed voor je vader en den ouden president. Maar zeg mij eens, Jacques, hoe lang zul je nog te Leuven studeeren ?" — „Nog twee jaren, vóór ik magister ben," zei Jacob. „Een eeuwigheid, Madeleine!" — „En dan vraag je je vader om je een post te bezorgen te Brussel, Jacques! Ik hunker naar Brussel, als Thierry van dié feesten vertelt. En men zal je gaarne zien aan het hof van Madame!" Een wolk trok over het voorhoofd van den jongen man. — „Een post bij de regeering!" zeide hij. „Vóórdien tijd kan er veel gebeuren, Madeleine, en . . ." — „Maar niets tusschen ons toch, Jacques," fluisterde het meisje, en zag hem diep in de oogen. Jacob sloeg in vervoering zijn arm om haar slanke leest. Zij weerde hem niet af. Toen de twee jongelieden na een poos weder aan de „plombeeltafel" verschenen, droeg Jacob een roode, half ontloken Juniroos in zijn wambuis. Hij was het verdere gedeelte van dien dag bijzonder opgewekt, terwijl Thierry nu op zijn beurt verdrietig en gemelijk was. III. Benige dagen later, op een schoonen Junimorgen, bevond Jacob Martens zich met Pieter de Welle even buiten het Vrije van Gent, op den weg naar Oudenaerde. Thierry de St. Foy was weder naar Brussel vertrokken en had zijn best gedaan, om in de laatste dagen van zijn verblijf te Gent bij het gezin Martens en inzonderheid bij de beide meisjes, een aangenamen indruk achter te laten van zijne hoffelijke persoonlijkheid. Jacob wilde het zich niet bekennen, maar hij was in zijn hart blijde, dat de page van den hertog van Aerschot vertrokken was. Het welgevallen, waarmede de meisjes, en vooral Madeleine, luisterden naar de verhalen en complimenten van den hoofschen jonker, was aan die stemming niet vreemd, maar toch was er ook een edeler oorzaak voor de verkoeling van zijn Vriendschap. Thierry was de dienaar van het huis Croy, de page van Aerschot, het hoofd der regeeringspartij. Hij was een ijverig aanhanger der regeering, en daar hij wel wist, dat ook de president en vooral Vrouwe Martens door en door koningsgezind waren, en het streven der edelen, der Geuzen, zooals het toen reeds heette, verfoeiden, verzuimde hij niet, steeds zijn gehechtheid aan koning en kerk duidelijk te doen uitkomen. Hij had er een boosaardig vermaak in gevonden, den armen Jacob, wiens nationale en vrijheidlievende sympathieën voor zijne huisgenooten geen geheim waren, in tegenwoordigheid zijner ouders te prikkelen tot tegenspraak, tot verdediging van hen, die de maatregelen der regeering, vooral de vervolging om des 54 de belangstelling was in deze eerste openbare prediking in Vlaanderen. Landlieden en de kleine burgerij uit de vlaamsche steden vormden het grootste deel van het gehoor; mannen en vrouwen uit aanzienlijken stand zag men er slechts weinigen. De burgers toonden zich over het algemeen vreesachtiger dan de Vlaamsche boeren. De laatsten liepen overal rond, zonder eenige vrees te toonen, terwijl de stedelingen, de mannen in hunne mantels gehuld en den hoed diep in de oogen getrokken, de vrouwen, weggedoken in hare wijde huiken, in groepen bijeen stonden en iedereen met argwaan aanzagen, die in hunne nabijheid kwam. Er was wellicht eenige reden voor, want zij waren meer in het bereik hunner plaatselijke overheden, dan de meer verspreid wonende plattelandsbevolking. Bij het hek, dat toegang gaf tot het weiland, stonden eenige mannen, met stevige stokken gewapend, die de aankomenden zorgvuldig opnamen en soms dezen en genen aanhielden en eerst na een kort onderhoud doorlieten. Bij zulk een groote volksverzameling mocht het wel onmogelijk heeten, alle spionnen en verklikkers te weren, maar men kon er althans voor zorgen, dat de erkende handlangers der Inquisitie de samenkomst niet bezochten. Even binnen het hek stonden een paar kraampjes, waar eenige boekverkoopers goede zaken maakten, naar het scheen, want een groot aantal menschen verdrong er zich, om de „verboden boeken", hier zoo stoutmoedig in 't openbaar aangeboden, te zien en te koopen, en menigeen droeg de in bruin leder of wit perkament gebonden schatten mede, hetzij in triomf ze toonend, hetzij zorgvuldig verborgen onder mantel of huik. Men vond er den „Bijbel van Liesveld" in twee deelen, het Nieuwe Testament, naar Luthers vertaling verduitscht en in 1523 te Antwerpen verschenen, maar ook reeds den JEmbdenschen Gereformeerden Bijbel", die door eenige Nederlanders bewerkt was naar de uitgave van Zwingli en, in 1560 door Nicolaas Biestkens 55 verbeterd uitgegeven, door de Gereformeerden vooral gretig was ontvangen. " Ook werd er een kleiner boekje druk verkocht. Het was iets nieuws, want het was eerst in Mei van dat jaar verschenen. Het was een Nederduitsche berijnüng der Psalmen, naar de Fransche dichtmaat en zangwijze van Clement Marot en Beza vervaardigd door Petrus Datbenus: de strijdliederen der Nederlandsche Hervorming! Jacob Martens keek vol nieuwsgierigheid het gewoel om zich heen aan, terwijl hij de Welle volgde, die voortdrong naar een der zijden van het weiland, waar, vlak tegen het hakhout aan, een boerenwagen was geplaatst : de geïmproviseerde kansel bij deze godsdienstoefening in de open lucht. „De groene preek!" Geen wonder, dat de duizenden belijders der „nieuwe religie" in Vlaanderen van alle kanten waren toegestroomd, nu hun'voor 't eerst de gelegenheid werd geboden in 't openbaar de verkondiging des Woords te hooren. Voor 't eerst! Wel had reeds in 1528 de bittere Anna Bijns van de Lutheranen gezongen: Selden oft nemmermeer gaen zij te sermoene, Maer preect er ergens een ketter in 't groene, Dan loopen zij om elc d' eerste te sijne! Maar dit waren, bij de strenge toepassing der plakkaten, slechts kleine conventikelen geweest. Thans, aangemoedigd door het stoute optreden der edelen en de kennelijke verlegenheid der regeering, waagden de Gereformeerden het openlijk de plakkaten te trotseeren in „de openbare preek". Pieter de Welle drong met zijne breede schouders door de dichte menigte heen tot dicht bij den boerenwagen en Jacob en Mieke volgden lijdzaam hun stevigen gids, die hier blijkbaar een goede bekende was, voor wien men gewillig plaats maakte. Al voortgaande, 56 ving Jacob een en ander op van de gesprekken, dié om hem heen werden gevoerd. Men sprak over den predikant, die weldra zou optreden, en 't was merkwaardig, dat de titel der Roomsche geestelijken steeds bij dien naam werd gevoegd. „Pater Herman", „pastoor de Strijker", — zoo klonk het onder het volk. — „Wie zal er seffens preeken ?" vroeg hij de Welle. — „De predikant van die van de Gereformeerde religie te Oudenaerde," antwoordde deze. „Hij was vroeger monnik bij de Preekheeren. Herman de Strijker heet hij; hij wordt ook wel Modet genoemd." Er was plotseling een hevige beweging onder het volk rondom den wagen. Allen drongen naar den geimproviseerden kansel heen, en een oogenblik later verscheen een man op de kar, die met een breed en gebiedend gebaar de menigte wenkte te zwijgen. Jacob zag een man van betrekkelijk nog jeugdigen leeftijd, een flinke gestalte, met onregelmatige, maar niet onaangename trekken. Zijn donkere oogen hadden een gebiedenden blik, de koene rechte neus, de vastgesloten mond en de vierkante, massieve kin spraken van kloekheid en vastberadenheid. Het was het gelaat van een dweper en -drijver, een man met één idee, die voor de verwezenlijking van dat ééne denkbeeld alles zou over hebben en zich door niets zou laten weerhouden, — niet door de vreeze, maar evenmin door de liefde. Zóó was Herman Modet, een man van zijn tijd en geschikt voor zijn tijd, die sinds deze eerste openbare predikatie op de weide bij, Gentbrugge nog een belangrijke rol zou spelen in de geschiedenis van zijn land en zijn Kerk. Het duurde eenigen tijd, "eer de opdringende menschenmassa rustig genoeg was, om met de godsdienstoefening aan te vangen. Toen klonk de zware stem van den priester-predikant: men zou een psalm zingen een psalm Davids! Het boekje van Dathenus, zoo juist van pas ver- 57 schenen om der strijdende en lijdende gemeente haar lied te schenken, deed aanstonds goede diensten. Waren ook de woorden voor de meesten nog nieuw, de melodieën waren het niet! De psalmen van Marot, door de Fransche Hugenoten gezongen, waren aan hunne broederen in de aan Frankrijk grenzende gewesten niet vreemd. Eerst weifelend, maar weldra luid en krachtig, klonk het uit duizenden kelen: Wilt Godt lof en eer geven, Groot is sijn vriendlickheyt, En sijn goetheyt verheven Blijft in der eeuwigheyt: Sy die vry zijn gekocht, Sullen sijn Naem verclaeren, En die Godt heeft gekocht Uyt angst en groot beswaren. So sy bidden den Heere In al haer lyden swaer, Haer cruys om sijns Naems eere Weert Hy hen haest daarnaar. Als Hy spreect een woort goet, Gesondheyt sij verwerven; Daerdoor sijn sy beboet Van den doodt en 't verderven. Het psalmgezang zweeg en Herman Modet hief zijn stem op in het gebed. Een lang, vurig gebed was het, uitgestort uit een onstuimige ziel, die de schreiende nooden van een onstuimigen tijd, de kreet van een worstelende gemeente opvoerde tot voor den troon Gods. Zoo de vorm, de drukke, overladen stijl, de vaak platte beeldspraak van den prediker in andere tijden en voor ooren, aan gekuischten smaak gewoon, hinderlijk mocht geweest zijn, de toehoorders stootten zich daaraan niet, want het waren de vormen, die zij ken- 58 den en vereerden, en bovenal, door alles heen, sprak het vurig geloof, het vaste Godsvertrouwen van den bidder. Jacob Martens staarde getroffen en verbaasd naar den prediker en naar de hoorders. Hoe anders trad hem hier de godsdienst tegen dan in de gewelven van de St. Jacobskerk, waar in het schemerlicht, dat door de geschilderde glazen nog binnendrong, de priester aan het altaar de mis bediende in het blauwe waas der wierookwolkjes, terwijl het gezang van het koor zoet en week boven zijn hoofd psalmodieerde en de gele vlammetjes der waskaarsen trilden voor de heiligenbeelden. Hoe dikwijls had hij daar neergezeten, half gedachteloos, half in een droomerige godsdienstige stemming, hoorende, zonder te verstaan, knielende zonder veneratie, prevelende zonder te bidden, omdat dat nu eenmaal, naar hij meende, godsdienst was. Hoe anders was het hier! Hoe ernstig, hoe op den man af! Hier in het volle zonlicht, onder Gods blauwen hemel! Maar het gebed was afgeloopen, de aangezichten waren in gespannen verwachting naar den prediker gekeerd, en deze had zijn bijbel geopend en las zijn tekst. Het was 1 Timotheüs 4:7: „Maer wechwerpet die godtloose ende oudwijfsche fabelen; ende oefen uselven tot godtsaligheyt." Het was geen woord van opbeuring en vertroosting, dat de strijdende en lijdende gemeente van Vlaanderen van dezen forschen voorvechter der Reformatie ontving. In Modet — een onzer groote auteurs heet het terecht gezegd — was vooral het revolutionaire karakter van de Hervorming dier dagen belichaamd. Zijne predikatie was in de eerste plaats een geweldige aanval op wat hij de „paepsche afgoderije"' en de „verdoemelijke oudwijfsche fabelen van het pausdom" schold. Het klonk Jacob vreemd in de ooren, toen hij daar alle ceremoniën en kerkelijke gebruiken, die hij van zijn vroegste jeugd af had leeren eerbiedigen, als onat- 59 scheidelijk verbonden met godsdienst en vroomheid, met ruwe welsprekendheid hoorde verguizen en bespotten, toen hij het Sacrament der Mis, het middelpunt van den Roomschen eeredienst, met felheid hoorde aanvallen en ontwijden. Hij voelde zich angstig en beklemd, en als hij om zich heen zag, las hij op de gezichten der ademloos luisterende toeschouwers hun volle instemming met die vreeselijke woorden, zag hij de harde trekken op die verweerde gezichten en de vlammende oogen, die gloeiden van feilen haat en verterenden ijver. Maar de geweldige prediker, de stoute bestrijder van Rome, had toch meer te geven, was toch dienaar des Evangelies! Toen hij sprak over de „oefeningen der godtsaligheyt",, werd zijn toon anders. Wat waarachtige godzaligheid was, hoe men die zou oefenen in deze zware tijden, hoe men ze zou ontvangen, door de genade van Christus alleen, — het werd de ademloos luisterende toehoorders in forsche taal uiteengezet. Het werd Jacob wonderlijk te moede. Hij werd medegesleept door den geweldigen ernst, de machtige overtuiging van den spreker; hier was een man, die wist en innig gevoelde, dat hij stond tegenover zijn God, dat er niemand was tusschen zijn God en hem en die zijne hoorders ook van die overtuiging zocht te doordringen. Geen middelaar tusschen den zondaar en zijn God, dan de eenige Middelaar, Christus Jezus! Zonder dat hij het wist, had Jacob Martens in die gewichtige stonde zijns levens de groote leidende gedachte der Reformatie gevoeld en verstaan. Maar waarom haperde Herman Modet ? Waarom zweeg hij, na nog eenige volzinnen te hebben uitgesproken ? Wat beteekende dat rumoer bij het hek, dat toornig gemompel onder de luisterende menigte en het angstig opdringen der vrouwen ? Jacob zag om en ontdekte weldra de oorzaak der opschudding. Een ruiter trachtte, met den blooten degen in de vuist, door het volk heen te dringen, ter- 60 wijl hij zijn paard liet trappelen en steigeren, om ruim haan te maken. Achter hem zag men de speren flikkeren van eenige gewapenden. Het was Cornelis Croese, de schout van Gentbrugge, een ijverig aanhanger der regeering en een brutaal, ondernemend man. Zoodra hij vernomen had, dat de Sacramentarissen zich onderstonden, om binnen zijn rechtsgebied, met volslagen verachting der plakkaten, een openbare preek te houden, had hij, zijne beide dienaars en een paar pachters der kerk opgeroepen en gewapend en was moedig naar de plaats getogen, waar, naar men hem had bericht, de predikatie zou plaats hebben, om de vergadering uiteen te drijven en zoo mogelijk den geuzenprediker te vatten. De menigte was veel talrijker, dan hij zich had voorgesteld, maar aan. moed ontbrak het den Schout niet. Hij spoorde zijn paard aan, terwijl hij zijne dienaars beval hem te volgen, en met een: „Staat ons bij, luijden, zoo gij den Koning trouw zijt!" trachtte hij heen te dringen naar den wagen, die Modet tot kansel diende. Er volgde een oogenblik van onbeschrijfelijke verwarring. De schare stond een oogenblik als besluiteloos. De vrouwen gilden en kreten, de mannen mompelden dreigementen en verwensdhingen, maar bleven werkeloos, terwijl zij onrustig rondzagen, — naar een uitweg of een leider. Modet was van den wagen afgeklommen en de groep getrouwen, die er om heen stonden geschaard, namen den prediker in hun midden en drongen langzaam naar het bosch eikenhakhout, waaraan het weiland grensde. Schout Croese zag het en hij begreep, dat zijn prooi hem ging ontsnappen. Hij dreef zijn paard aan en sloeg met de platte kling naar de opeengedrongen menschenmassa, die hem den weg versperde. Zijn drift werd zijn ongeluk. Het wapen trof een jonge vrouw aan het hoofd en bracht haar een bloedende wonde toe: de vrouw zonk neer, meer door schrik dan door den slag. 61 En nu won de toorn en de verontwaardiging het van de vreeze! — „Slaat dood den beul! Slaat dood den papenknecht!" klonk het van alle kanten. Het volk was ongewapend, maar de puinweg werd een arsenaal: een steen gonsde door de lucht en rukte den Schout den hoed van het hoofd. Het voorbeeld vond navolging. Een hagelbui van groote en kleine steenen troffen paard en ruiter, terwijl de schoutendienaars, opgedrongen door eene woedende menigte, geen gebruik konden maken van hunne wapenen, ook al hadden zij gedurfd. — „Slaat dood!" de oude aanvalskreet der strijdbare Vlamingen, klonk aan alle kanten. Schout Croese zag, dat het bloedige ernst werd en dat hij te veel had gerekend op het ontzag voor de justitie. Bebloed en gekneusd door de steenworpen, wierp hij zijn rapier weg en wendde den teugel. Een luide juichkreet, een stormachtig: Slaat dood! Men had zijne beweging gezien en begrepen! De Schout gaf het op! De Schout vluchtte! Een aantal jonge boeren drongen op, het mes in de vuist, om hem tegen te houden. Maar oudere, bezadigde mannen kwamen tusschenbeide. Met geweld en doodslag, met den moord van een grafelijk ambtenaar, werd de zaak der jeugdige Kerk niet gediend. Half met geweld, half door overreding, maakten zij ruim baan voor den Schout, en Cornelis Croese reed spoorslags weg, onder het uitjouwend gejubel der menigte. Van een hervatten der godsdienstoefening was geen sprake meer. De schare verspreidde zich, sommigen opgewonden en vol hoop, anderen vreesachtig en terneergeslagen. Ook Jacob Martens ging met de Welle naar diens woning, om tegen het vallen van den avond naar Gent terug te keeren. Allerlei aandoeningen vervulden hem en voerden strijd in zijne ziel. Hij gevoelde, hoe de kloof, die hem 62 van de zijnen scheidde, steeds breeder en dieper werd. Modet's prediking had hem machtig aangegrepen en de strijd van zijn volk tegen vreemde dwingelandij en geloofsdwang, dien hij reeds sinds lang met belangstelling en sympathie had aanschouwd, scheen hem meer en meer een heilige strijd, en mede te kampen een heilige plicht. Maar — bij moest zich losscheuren vati zooveel, waarmee hij was opgegroeid: meeningen, gewoonten, sympathieën, ook een zeker onbestemd geloof in dingen, die hem, naar hij dacht, altijd onverschillig waren geweest en waarvan hij zich nu toch zoo moeilijk kon losmaken, nu het er op aan kwam, om er afscheid van te nemen, voorgoed. En zijne"ouders! En Madeleine! Met een bedrukt hart betrad Jacob Martens in den avond van dien dag het ouderlijk huis. IV. Ongeveer vier weken na de onstuimige „groene preek" te Gentbrugge zat Jacob Martens op een schoonen Julimorgen in den „hof" van het ouderlijk huis, bijna aan de voeten van Madeleine de Bette, die hem haar sierlijk eikenhouten spinnewiel in de schaduw van een bloeiende "linde had doen dragen en hem met behaagzieke speelschheid een laag bankje had aangewezen, waarop hij zijne schoone gebiedster mocht voorlezen uit de Historie van Amadis van Gaulen, of van Palmeryn van Olyven, de Hollandsche vertalingen van Spaansche ridderromans, waarmee joffer Madeleine dweepte. Jacob was niet naar Leuven teruggekeerd. De politieke toestand in den lande werd steeds moeilijker, de oppositie tegen de invoering • van de Inquisitie steeds heviger en de partij der .Gereformeerden trad overal, maar vooral in Vlaanderen en Brabant, steeds stouter op. President Martens, die zeer wel bemerkte, dat de sympathieën van zijn zoon meer en meer uitgingen naar den kant der „sectarissen ende rebellen", zooals hij ze noemde, had het voorzichtiger geacht, den jongen enthusiast onder zijn persoonlijk toezicht te houden. Hij wist door den Hoog-baljuw, dat Jacob in de laatste weken herhaaldelijk was gezien in gezelschap van verdachte personen, van dezulken, die onder zwarê suspicie stonden van te zijn besmet met de kettersche gevoelens der Sacramentarissen en tegen wie men wel gaarne krachtig zou zijn opgetreden, — als men maar gedurfd had! 64 Ook Vrouwe Martens, de strenge moeder, die onder haar hard uiterlijk toch een schat van liefde verborg voor hare kinderen, had met blijdschap vernomen, dat haar zoon niet naar de universiteit zou terugkeeren, voor de algemeene opgewondenheid in den lande was bedaard. Met klimmende onrust had zij gezien, hoe Jacob meer en meer overhelde tot de kettersche gevoelens, hoe hij - naar de overtuiging der geloovige, ijverende Roomsche — zijn eeuwig heil dreigde te verbeuren door te luisteren naar die gevaarlijke geuzenpredikers, die wervers voor het rijk van den Satan! Nog ging hij met haar ter Misse, als zij hem verzocht haar te begeleiden, maar zij zag het maar al te wel, zijn hart was niet bij de heilige plechtigheid, hij was verstrooid en onrustig. Scherpe en harde woorden had zij reeds gesproken; zij zelve leed er onder, maar zij was geen teedere moeder, die het vertrouwen harer kinderen wist te winnen. En toch voelde zij thans dubbel die leemte en de fiere vrouw ging gebukt onder het leed, dat zij niemand toonde. O, die Geuzen! die verwaten edelen vooral, rebellen tegen hun Kerk en hun Landsheer! Waren zij niet weder samengekomen te St. Truyen, in 't Luiksche, om ongehinderd te kunnen samenspannen tegen het wettig gezag ? Gingen er geen geruchten over de ongehoorde eischen, die zij de regeering zouden stellen ? Men zou voorwaar het volk geen enkele relegie voorschrijven, maar een iegelijk vrij laten in zijne keuze! Een snood bestaan, om den ketterschen leeraars vrijheid te geven, het onwetende volk ter helle te voeren! Er waren er, naar men zeide, die tegen den Koning wilden opstaan, om met geweld te verkrijgen, wat men in het Smeekschrift had gevraagd. En haar eenige zoon zou de zaak dier ketters en rebellen voorstaan! Ijveriger en trouwer dan ooit nam de arme Vrouwe Martens hare godsdienstplichten waar, en zoo was zij ook dezen morgen naar de St. Jacobskerk gegaan, om 76 Het gesprek werd in het Fransch gevoerd ter wille van Junius, die de landstaal nog niet volkomen machtig was. — „Een goede tijding, dat laatste, voor onzen broeder Junius," zeide Treslong. „Hij denkt een poos te Gent te vertoeven, om de broeders te bemoedigen, vooral hen, die uit Frankrijk zijn overgekomen, en om er te werken voor de zaak van ons verbond." — „Ik ben hier in Gent niet meer in gevaar dan elders," zeide Junius met een fijnen glimlach. „Ge weet, ze hebben ons predikanten uitgesloten van wat ze de „moderatie" noemen, maar men vaart toch flauwelijk voort met de vervolging, en ik meen, dat wij eenige rust zullen hebben, tot de Heeren Bergen en Montigny, die eerlang met een zending naar den Koning zullen vertrekken, teruggekeerd zullen zijn van hunne reize. Toch past het den Christen, te waken voor zijne veiligheid en God niet te verzoeken en ik zal mij verblijden, als ik hier eenigen tijd in rust en veiligheid kan doorbrengen. Ik heb reeds met verscheidene broeders kennis gemaakt. Zijn er ook onder de edele geslachten van Gent aanhangers der Reformatie, jonker Martens ?" — „Onder de gezeten burgers en onder het volk zijn vele Gereformeerden," antwoordde Jacob, „maar onder den ouden Gentschen adel zijn er slechts weinig. De Imbyze's misschien. Jonker Jan van Imbyze ..." Jf — „Een vurig ijyeraar!" riep Treslong. Op het bleeke gelaat van Junius speelde een glimlach. — „Er zijn veel zulke ijveraars onder onze edelen!" zei hij droog. — „En gelukkig!" riep Treslong met een vroolijken lach. „Ja, Junius, schud het hoofd maar! Als de Koning aan onze beden geen gehoor wil geven, als het zwaard moet spreken, dan zult ge zien, wat onze jonge adel vermag!" — „Ik hoop het!" zei Junius,. maar zijn gezicht betrok. 77 — „En ook in u groeten wijjjüj een nieuwen bondgenoot, jonker Martens," ging de geestdriftige jonge edelman voort. „Maar zeg mij, waarom draagt ge ons bondsteeken niet. Laat mij u er mee mogen versieren." Hij nam den rooden sluier met den zilveren penning van den hals en hing hem Jacob om. Deze dankte/hoffelijk voor het geschenk en bekeek den penning nieuwsgierig. Aan de eene zijde vertoonde die het borstbeeld van den koning, aan de andere een gesloten pelgrimsof bedelaarstasch. Ook de zilveren bekertjes hadden den vorm der zoogenaamde bedelaarsnapjes. — „Fidèles au roi jusq'a la besace !" lachte Treslong, terwijl hij naar het randschrift wees. „Wij zijn de bedelaars, de Geuzen! Ge weet, zoo noemde ons Barlaimont, de oude vrek. We zijn nog bedelaars! We smeeken bij den Koning om ons goed recht, om vrijheid van geloofsdwang, om handhaving van de vrijdommen van den adel en de steden. Wij smeeken nog, maar als wij vorderen gaan ..." — „Komt," zeide Jwiius, „onze wellieve broeder Modet zal zoo aanstonds optreden. Laat ons dichterbij gaan, anders kunnen wij niets verstaan." Inderdaad verscheen weldra de forsche gestalte van Modet op den kansel en zijn zware stem klonk over de opeengepakte volksmenigte. De schare der toehoorders was bier veel grooter dan te Gentbrugge. Het terrein lag zoo dicht bij de stad, en de overtuiging, dat de overheid toch niets tegen de welgewapende ketters zou durven ondernemen, had vele nieuwsgierigen naar de „groene preek" gelokt, terwijl bovendien op alle wegen en paden in den omtrek posten waren geplaatst, die de voetgangers uitnoodigden om aan de godsdienstoefening deel te komen nemen. Voor het overige werd die gehouden op dezelfde wijze als te Gentbrugge. Het scheen echter, dat de algemeene opgewondenheid zich van den prediker had meester gemaakt. Hij had tot tekst gekozen Exodus 20 : 4 en 5 en heftig viel hij in zijne uiteenzetting van 78 het tweede gebod den beeldendienst der Roomsche Kerk aan, „de verdoemelijke afgoderij der Papisten ende Baaisdienaren", zooals hij dien noemde. En toen hij, medegesleept door zijn eigen woorden, met wilden ijver betoogde, dat men ze „zoowol uit het oogh, als uit het hert behoorde te werpen," zag Jacob Martens hoe Treslong met fonkelende oogen als aan de lippen van den spreker hing, terwijl Junius verdrietig het hoofd schudde. Het doopen van een kind, volgens de wijze der Gereformeerden, — 't was de eerste maal, dat dit in het openbaar geschiedde — waarmede de godsdienstoefening werd besloten, wekte algemeene belangstelling, niet het minst onder de aanwezige Roomschen, waaronder er velen waren, die meenden, dat de „Sacramentarissen" evenals de Wederdoopers den kinderdoop verwierpen. Daarop werd de wagenburg afgebroken en ondier het zingen van de thans reeds populair geworden psalmen van Dathenus trokken de Gereformeerden in kleine groepjes huiswaarts. — „Ge waart niet voldaan, Eerwaarde Heer ?" vraagde Jacob aan Junius, die peinzend de zingende groepen nakeek. — „Ik vreeze zeer, dat onze wellieve broeder Modet, door zijn ijver voor de zuivere leer vervoerd, de aandacht der schare al te zeer vestigt op die uiterlijke vormen, die, zoo ze verkeerd zijn, toch het wezen der religie niet raken," zei de Fransche predikant, „'t Is gevaarlijk, in deze dagen de hartstochten van het volk te prikkelen!" — „Ei wat!" zei Treslong luchthartig. „Een kléin oproer zou niet ondienstig zijn voor onze plannen! 't Zou Madame doen inzien, dat wij het meenen en dat er niet met ons valt te gekken!" • Een lang man, in het zwart gewaad van den gegoeden burgerstand, trad haastig op hen toe. — „Wat zegt ge er van, Eerwaarde ?" vraagde hij in gebrekkig Fransch, terwijl zijn onrustig flikkerende 79 grijze oogen zich beurtelings op Junius en diens metgezellen vestigden. „Een man Gods, nietwaar ? Een tweede Elia! Daar moet het heen! Of wij al klagen en bidden, het helpt niet. Wij moeten de handen aan het werk slaan en den gruwel der afgoderij uit ons midden wegdoen! Is het geen schande, dat de ware Kerk moet vergaderen onder den blooten hemel, terwijl onze kerken tot Baalstempels zijn gemaakt. Wat zegt ge, Eerwaarde ? Er zijn genoeg rappe gasten onder de gilden, die op een woord van u . . ." — „Ik heb van niemand den last of de roeping ontvangen om dat woord te spreken, Lieven Ongena," antwoordde Junius rustig. „Zie toe, dat de vijanden der gezuiverde religie geen oorzake vinden om ons van oproer en van verstoring van 's Konings vrede te betichten." — „Maar de afgoderij der Paapschen . . . ." begon Lieven Ongena. — „Ons is het niet gegeven, in zoodanige zaken iets te doen, hetzij dan dat wij een wettige roeping hebben, broeder," zeide Junius. „Het is de wil des Heeren, dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Wij spreken hierover nader." Met een verlegen groet droop de drukke man af, blijkbaar ontevreden, maar toch zonder verdere tegenspraak. „Zoo ziet ge, dat de woorden van onzen broeder Modet in vruchtbare aarde vallen," zeide Junius, die hem hoofdschuddend nazag. „Ik vrees, jonker Martens, dat ons bange en droeve tijden te wachten staan." Hij nam afscheid van Jacob, terwijl hij diens aanbod om hem te begeleiden heuschelijk afwees, hetzij omdat hij den jongen man te weinig kende, hetzij omdat hij den zoon van den president van Vlaanderen in geen moeilijke positie wilde brengen, door hem in kennis te stellen van de woning, waar hij zich schuil hield. Treslong, die het gesprek van zijn vriend met Lieven 80 Ongena met blijkbaar ongeduld had aangehoord, fluisterde Jacob bij het scheiden in: — „Mocht het aan den dans gaan, jonker, en mocht ge lust hebben een slag te wagen voor de gezuiverde leer en tegen de Inquisitie, kom dan te Antwerpen en vraag er in de taveerne „de Fonteyne" naar hopman van der Aa. Die zal u meer zeggen!" Toen Jacob dien avond thuis kwam, ontvluchtte hij de donkere blikken van zijn vader en moeder en het minachtend glimlachje yan Madeleine op zijn kamer. Hij haalde den Geuzenpenning te voorschijn, het heilig verbondsteeken, gekozen door hen, die de verre strekking van hun daad niet begrepen, een scherts, die eerlang zulk een vreeselijk angstige beteekenis zou krijgen. Voor Jacob was het aanvaarden van dén bondspenning heilige ernst. Hij was thans voorgoed aan de heilige zaak der vrijheid verbonden, — en hij had afstand gedaan van wat hij zich gedroomd had als het hoogste geluk, het offer aan zijn hoog Ideaal. V. Hoe was het begonnen ? Wie waren de aanstichters geweest ? Wie had het bevel gegeven tot de noodlottige daad ? Als een dreigend onweer was het komen opzetten over Vlaanderen en Brabant. De spanning was al grooter geworden; een uitbarsting was onvermijdelijk en de Regeering stond machteloos om het naderend onheil te keeren. De landvoogdes drong bij den Koning aan op een antwoord op hare voorstellen, op toegeven aan de dringende eischen der tegenpartij, om een burgeroorlog te voorkomen, en Philips draalde.... draalde ... en draaide en zocht uitvluchten, wel vast besloten om nimmer toe te staan, wat hij vooralsnog niet openlijk durfde weigeren. Nog den 7den Augustus had Margaretha den Koning geschreven en aangedrongen op een spoedig antwoord op hare voorstellen omtrent de bijeenroeping der Staten. De rust des lands, zoo schreef zij, hing van dat antwoord af, ja, voor dat het kon zijn aangekomen, zou misschien reeds de burgeroorlog zijn ontbrand. En de landvoogdes had juist gezien. Den 14den Augustus, den dag vóór Maria Hemelvaart, brak het onweer los. Tusschen de Schelde en de Leye, in de nabijheid van St. Omer, verscheen plotseling een hoop volk, vóórzien van bijlen, ladders en touwen, die het werk begonnen. Het eerst moesten de kapellen en kruisbeelden langs de wegen het ontgelden, maar weldra vielen de beeldstormers de kerken en kloosters in en Jacob Martens 6 S2 om St. Omer aan. Den 13den hadden 500 Geuzen het klooster en de kerk van den Heiligen Antonius bij Belle aangevallen en alles wat er aan den Roomschen eeredienst herinnerde, vernield. Als een lawine nam de beweging toe, honderden sloten zich bij de beeldstormers aan, zoowel de vurige ijveraars als de boeven en landloopers, die te dien dage het platteland onveilig maakten. Op Maria Hemelvaart werden de kerken en kloosters te Richebourg, Estères, Laventhie, Meenen, Meter, Vrulle, Capelle, Gevinchy, Lorgies en die rondom Yperen bestormd en de beelden en de altaren verbrijzeld, terwijl die van de stad Yperen zelve den volgenden dag aan de beurt waren. In drie dagen tjjids waren meer dan vierhonderd kerken en kapellen verwoest. Den 20sten Augustus begon de beeldstorming te Antwerpen, 't Was er juist kermis en de stad was vol vreemd volk, terwijl de aanvoerders der beweging tevens een schoone gelegenheid hadden, om hunne aanhangers ongemerkt binnen de stad te brengen. Het eerst was de schoone hoofdkerk aan de beurt : de beelden, de schilderijen, het orgel, alles werd er vernield, terwijl de andere kerken en kapellen hetzelfde lot ondergingen. De magistraat was machteloos tegen de volkswoede en liet, na een vruchtelooze poging om de kathedraal te redden, de beeld storm ers begaan. Van vijf uur in den avond tot 's morgens waren de verwoesters aan het werk en toen waren ongeveer dertig kerken en kapellen vernield. Van Antwerpen sloeg de beweging over naar Gent. Nauwelijks waren daar de geruchten van wat er in de groote Scheldestad was voorgevallen bekend geworden, of er ontstond een hevige beweging onder het volk. Men wist wel, wat er in de laatste dagem op het platteland was voorgevallen, maar dat telde niet. Doch nu te Antwerpen! Men had dan gedurfd! De ure der bevrijding was gekomen! De macht der geestelijkheid, waarvoor men zoolang had gesidderd, was nietig 83 gebleken, en de regeering zelve had niets durven ondernemen, toen het Gereformeerde volk optrad en de teekenen der paapsche afgoderij neerwierp en verbrijzelde en de kerken zuiverde. Waarom niet te Gent zoo goed als te Antwerpen ? Zoo had men geredeneerd en gevraagd en het gerucht liep door de stad, dat er des anderen daags — het was de 24ste Augustus — op de Vischmarkt een groote volksbijeenkomst zou plaats hebben, waar men de zuivering der kerken te Gent zou bespreken. Het „Vive le Geus" had den geheelen' avond luide door de stad geklonken. Groote troepen volks liepen zingend rond. Soms klonken op de slepende wijzen van Clement Marot, de Datheensche psalmen door de straten, dan waren het weer Geuzenliederen, plotseling ontstaan, vervaardigd door onbekende dichters, maar die in enkele dagen door het heele land werden verspreid en gezongen. „Alle de Santen sijn gaen duyken, „Sy en doen geen miraaklen meer!" Zoo zongen de Gentsche Geuzen en de magistraat, de geestelijkheid en dat gedeelte der burgerij, dat de regeering en de oude religie trouw was gebleven, ze wachtten vol onrust en bekommering op de dingen, die komen zouden. Jacob Martens was dien avond vroeg naar zijn kamer gegaan. In het anders zoo vroolijke huisvertrek was het de laatste dagen weinig opwekkend. De president correspondeerde druk met de regeering te Brussel, en wanneer hij in den huiselijken kring verscheen, was zijn voorhoofd bewolkt en zijn toon kort en barsch. Het gelaat van Vrouwe Martens stond strenger dan ooit en hare woorden vielen koud als ijs en scherp als staal op haar zoon, den afvallige van zijn Koning en zijn Kerk. Madeleine bejegende hem koel en bits; met een smadelijk glimlachje zag zij neer op den dammen 84 dweper, die zijn overtuiging dorst stellen boven haar, en Klaartje keek hem verschrikt met haar groote blauwe oogen aan, als kon zij het vreeselijk feit maar niet begrijpen, dat haar broeder een Geus, een ketter was geworden. De gebeurtenissen der laatste dagen hadden Jacob verontrust en ontsteld. Hij kon wat hij zag en hoorde niet overeen brengen met de eischen van Gods Woord en van zijn geweten. De ruwe baldadigheid der beeldstormers stuitte hem tegen de borst. De domme vernielzucht, die alles verwoestte en vertrapte" wat schoon en liefelijk was, wat door de vrome vereering van vele eeuwen was gewijd, deed hem pijnlijk aan. Hij had den geloofsmoed der Hervormden bewonderd, hij had de macht hunner overtuiging erkend, hij had de kracht van hun geloof aan zijn eigen ziel ervaren, — maar was het noodig, om de zuivere Kerk van Christus te stichten, dat men zoo rauwelijk brak met het verleden ? Eerde men den Christus, als men het kruisbeeld smadelijk vertrapte? De meesten zijner geloofsgenooten meenden het. Zij juichten de beweging met geestdrift toe en zij verwachtten blijkbaar, dat bij doen zou als zij. Was het dan misschien toch een Gode welgevallig werk, dat zoo vele. ernstige, vrome mannen het verdedigden en prezen ? Was het laakbare -zwakheid, gehechtheid aan de Paapsche afgoderij, zooals zijne geestverwanten het noemden, dat hij deze/dingen niet zien kon zooals zij, ? Franciscus Junius alleen scheen er over te denken als hij. In de laatste dagen had hij den Franschen predikant, die zich nog altijd te Gent ophield, herhaaldelijk ontmoet, en hij had het bleeke, verstandige gelaat meer dan eens peinzend en bedrukt gezien. Junius zeide niet veel van de beeldstormerij. Hij was blijkbaar van oordeel, dat bij de algemeene opgewondenheid een afkeurend of waarschuwend woord niet zou worden aangehoord en dat hij, die het te kwader uur sprak, den invloed kon verliezen, dien hij 85 in de moeilijke dagen, die aanstaande waren, maar al te zeer zou behoeven. En hetzij terecht of ten onrechte, Junius verzette zich niet openlijk tegen den beeldenstorm, althans niet, toen die wellicht nog ware te keeren geweest. Toch keurde hij de beweging niet goed, Jacob wist het zeker. Hij had met den predikant over het Couter gewandeld, toen de drukke ijveraar, Lieven Ongena, beweeglijk als altijd» op hen was toegeschoten, en hen met luidruchtige betuigingen van blijdschap en instemming had verhaald, wat er te Antwerpen was voorgevallen. „Weldra," zoo "Verzekerde de man, „zou het volk te Gent het voorbeeld der Antwerpsche broeders volgen. Zou het dan, naar het oordeel van den Eerwaarden Junius, geraden zijn, zelf mee de hand aan het werk te slaan en als leider dier beweging op te treden ?" Junius had den opgewonden man kalm en met een fijnen glimlach aangezien. — „Wellieve broeder," had bij gezegd, „wij moéten alleen datgene doen, waartoe wij Vam God geroepen zijn. Gij hebt hiertoe geen gewone roeping, want ge zijt geen Magistraat en ge hebt geenerlei wettige bevoegdheid of autoriteit. En ge hebt ook tot dit werk geen buitengewone roeping, want ge vraagt mij om raad, en dat zoudt ge niet doen, als ge wist, dat ge tot dit werk van God geroepen waart." Lieven Ongena had op zijn neus gekeken, en had( zich hoofdschuddend verwijderd, blijkbaar uit zijn humeur, omdat zijn ijver zoo weinig werd gewaardeerd. Maar anderen hadden gesproken, zooals hij. De beeldenstorm van Antwerpen had onder het volk luide toejuiching gevonden; er was gisting en woeling in de stad. Jacob had het venster van zijn kamer geopend, en, op het kozijn geleund, staarde hij naar buiten, in den schoenen zomernacht. Vóór hem lag de donkere stad, maar 't was er niet, zooals anders op dit uur, rustig 87 Het was druk op straat. De meeste gildebroeders hadden zich uit eigen beweging naar hunne loopplaatsen begeven, en wachtten op de bevelen hunner overlieden. Evenals den vorigen avond trokken er troepen volk door de stad, soms benden opgeschoten knapen, tierend en schreeuwend, blijkbaar in hun element, maar ook wel andere groepen, mannen met stroeve gezichten en saamgeknepen lippen, of anderen, met wilde, dwepende oogen, die in woeste geestvervoering de Datheensche psalmen zongen. Het volk stroomde naar het Raadhuis, waar de overheid, de zes en twintig „mannen oprechte", en de overlieden der twee en vijftig ambachten en der wevers, waren vergaderd, onder voorzitterschap van den Hoog-baljuw. Jacob volgde den stroom en bevond zich weldra voor het eerwaardige gebouw. Juist kwam hij er aan, toen lüj een groep burgers zag, die de trappen van de hooge stoep opklommen. Hij herkende terstond eenige der voornaamste Gereformeerden en aan hun hoofd, met een grooten, gezegelden brief in de hand, bevond zich de roerige Lieven Ongena, — die weinig vermoedde, dat die gang hem binnen weinige maanden het hoofd zou kosten. Na eenigen tijd kwam de deputatie terug, ditmaal vergezeld door een wacht van hellebaardiers. Het gezicht van Lieven Ongena glom van genoegen, zijne onrustige oogen flikkerden zenuwachtig en met luider stem riep hij het volk toe: — „De beelden worden weggenomen op last van Mijnheer den Hoog-Baljuw! Naar St. Baef!" — „Naar St. Baef! Naar de kerk!" jubelde het volk. „Weg met de Santen! Weg met de afgodsbeelden!" En juichend, onder het zingen van psalmen en Geuzenliederen, trok men naar de hoofdkerk. Vol verbazing over de zonderlinge toegeeflijkheid van den Hoog-baljuw sprak Jacob Martens een van de leden der deputatie aan, dien hij kende. — „Zeg mij toch eens, Meester Geleynsz, hoe heeft 88 Lieven Ongena dat er door gekregen ?" vraagde hij nieuwsgierig. De Gentenaar lachte spottend. — „Ze zijn daarginds met blindheid geslagen of zot!" zei hij. „Lieven Ongena trad stout voor den Hoog-baljuw en zeide, dat er last was, om de beelden uit de kerken weg te doen. „Van wien is die last V vraagde men. „Van de hoogste Majesteit!" zei Lieven en hij wees op zijn verzegeld perkament. En zoudt ge 't gelooven ? de ezel liep in den strik en zei, dat hij 's Konings bevel moest gehoorzamen. Lieven Ongena bedoelde natuurlijk, dat men de beelden moest afwerpen volgens den last des Heeren, in het tweede gebod." Zóó was het. Het ongelooflijke was geschied. Al is 't niet aan te nemen, dat de weifelende Adolf van Bourgondië inderdaad meende, dat er een bevelschrift der hooge Regeering was, om een daad te plegen, die zij moest verfoeien, hij verschool zich achter die bewering, om oproer te voorkomen. „De beelden zouden ordelijk worden weggenomen en geborgen, en niemand zou eenig geweld plegen." Maar zoo hij gemeend had, op deze wijze den storm te bezweren, het mislukte hem deerlijk. Wat Lieven Ongena wellicht had beloofd, hij was er de man niet naar, om een volksbeweging te leiden. Nauwelijks waren de kerkdeuren van St. Bavo geopend, of het volk, door eenige Antwerpsche beeldstormers geleid, drong de kerk binnen en begon het werk der verwoesting. Waar men zoo spoedig, de ladders, de touwen en het overige gereedschap vandaan haalde, begreep Jacob niet, maar in een oogenblik stonden de hooge leeren tegen de zuilen der kerk en jonge gasten klommen als katteir naar boven. Om het hoofd der heiligenbeelden werd een strop geslagen. „Berg je beneden!" klonk het en een schaar van mannen en vrouwen spanden zich juichend aan het afhangend touw. Nog een oogen- 89 blik en het zware beeld stortte van zijn voetstuk en viel op de zerken te pletter. Van een geregeld wegnemen en opbergen der beelden en schilderijen, zooals de leiders misschien hadden bedoeld, kwam niets. Het volk was niet te houden. Jacob Martens, die niet ver van het altaar het werk der verwoesting aanschouwde, zag met ontzetting de uitbarsting van. den wrok van het lang geplaagde volk. Het aantal van hen,' die eigenlijk het werk deden, was niet zoo groot, maar de schare stond er bij en zag het aan, met kennelijk welgevallen, soms met luide toejuiching. Hij zag, hoe eenige jonge knapen zich van een langen sliet hadden meester gemaakt en er onder luid gelach de schoone schilderijen, de meesterwerken der oude Vlaamsche school, die de wanden der kerk versierden, mee stuk stieten. Geschilderde glazen en fraai houtsnijwerk, gouden en zilveren kelken en gedreven koperwerk, alles werd vernield en vertrapt door de fanatieke menigte, die van kunst geen begrip had en in dit alles slechts de symbolen zag van een eeredienst, dien zij verfoeide. Het altaar was tot nog toe gespaard. Het was, alsof een zekere schroom de beeldstormers had weerhouden zich te vergrijpen aan wat velen hunner in hun jeugd heilig was geweest. Nu vloog echter een schippersknecht de trappen op, stiet de gewijde kaarsen omver en rukte het ciborium open. Hij nam den monstrans en hield dien een oogenblik in de hoogte, terwijl hij spottend den priester nabootste. Toen opende hij de vaas en nam er de gewijde ouwels uit. — „Melis! Melis! Jan de Witte!"*) juichte het volk. — „Wie wil een God ?" schreeuwde de schipper. „Wie er aan een niet genoeg heeft, kan er twee krijgen." — „Ik! Geef hier!" klonk het van alle kanten. — „Pak aan!" En in een oogenblik waren de ouwels *) De spotnamen, die het Gereformeerde volk aan de hostie gaf. 93 — „Ziet gij wel, Eerwaarde," riepen zij, „dat de paap bezeten is ? Laten wij hem in 't kanaal gooien, om te zien, of hij, drijft." — „Laat den man gaan!" zei Junius met gezag en in het Fransch vervolgde hij tot Jacob : „De schrik heeft den oude zinneloos gemaakt!" Tierend en scheldend verwijderde zich de oude monnik. Junius wendde zich tot zijn metgezel. — „Zoo zal het gaan!" zeide hij. „Wij zullen worden beschuldigd, dat wij deze zaak hebben gewild. Wat eenige baldadigen en onbedachte ijveraars hebben bedreven, zal op allen worden verhaald. En dat juist thans! Weinig dingen, die Mevrouw van Parma en haar raadgevers zóó van pas konden komen, tot schade van de goede zaak en de Kerke Christi. Doch, de Heere God regeert!" VI. Bij het uitbreken van het oproer, bij het vernemen van het stoutmoedig optreden der beeldstormers was de Landvoogdes eerst radeloos geweest. Zij vreesde het ergste; zij had zelfs uit Brussel willen vluchten en slechts met moeite, bijna met geweld, hadden Oranje, Egmond, Hoorne en Viglius haar kunnen bewegen, van dien stap af te zien. Toen had zij, bevreesd voor den . omvang der oproerige beweging, bewilligd in een verdrag, waarbij de plakkaten werden geschorst en de openbare prediking aan die van de Nieuwe Religie werd toegestaan. En inderdaad, wat de Regeering op dat oogenblik door geen geweld van wapenen had kunnen verkrijgen, het werd door dit besluit als met een tooverslag bereikt. De oproerige bewegingen hielden op. De Geuzen legden de wapenen neder en de mannen van Vlaanderen en Brabant keerden tot hun dagelijkschen arbeid terug. Zij, wilden niet opstaan tegen hun Landsheer. Zij, verlangden slechts vrijheid, om hun God te dienen naar de inspraak van hun geweten, zonder voor zichzelf en voor hun dierbaren te moeten vreezen voor de gehate Inquisitie, voor kerker en schavot. Wat ook misschien in die dagen van woeling de politieke bijoogmerken mochten zijn van de leiders der beweging, het volk deed niet aan politiek. Het vroeg slechts naar datgene, wat het het naast aan het hart lag, — waarop het een heilig recht had. En in een lange en bange worsteling heeft dat volk bewezen, dat het voor dat recht alles veil had! 95 Maar toen Margaretha van Parma zag, dat de storm voor het oogenblik was bezworen, herademde zij, en weldra bleek het, dat zij zou doen, wat zij kon, om aan de bepalingen van het haar afgedwongen verdrag te ontkomen. De beeldstormers werden overal met de grootste gestrengheid vervolgd, — dit was te>begrijpen — maar ook de bepalingen omtrent de vrije prediking des Woords werden niet nagekomen. Overal, waar men er kans toe zag, werd den Hervormden de voet dwars gezet. En ondertusschen wapende zich de Landvoogdes om een tweeden opstand met geweld te kunnen onderdrukken. Zij nam troepen in dienst, die onder aanvoering stonden van hare getrouwe aanhangers, én zij schreef aan den Koning, dat hij, toch spoedig zou komen om den oproerigen geest der landzaten voorgoed te fnuiken . ■ . Met een bedrukt hart zat Vrouwe Martens in haar bidvertrek. Zij was in zware zorg. Het was haar spoedig genoeg ter oore gekomen, dat haar zoon zich had bevonden onder de beeldstormers van St. Bavo. De Hoog-baljuw had het den president zelf meegedeeld: zijn spionnen hadden Jacob Martens gezien; zij hadden ook gezien, hoe hij, in gezelschap van den beruchten ketterschen predikant Junius, de hoofdkerk had verlaten. Op de hevige verwijten, die men hem had gedaan, had Jacob geantwoord, dat slechts een begrijpelijke nieuwsgierigheid hem naar buiten had gedreven, dat hij, aan de beeldstormerij geen deel had genomen en dat hij die woeste uitspattingen der vernielzucht zeer zeker niet goedkeurde. Zijn ouders hadden hem nauwelijks geloofd in hun angst en hun opgewondenheid, — en voor dien angst was er reden genoeg. Vrouwe Martens wist van haar man, dat de Regeering, een oogenblik onthutst, weldra weer moed had gevat, toen zij zag, dat de beweging geen verdere gevolgen had, en dat 96 zij zich gereed maakte voor een vreeselijke wraakoefening. Zij kon het doen, want het aantal der ontevreden edelen, ontnuchterd en verschrikt door de gevolgen van hun verzet, hadden de zaak der vrijheid verlaten en zich aan hare zijde geschaard. Zelfs Egmond, de stadhouder van Vlaanderen, — een der „drie Heeren", die het de Landvoogdes soms zoo bang maakten, — stemde in met de plannen voor een geduchte strafoefening en zou eerlang persoonlijk zijn gewest bezoeken, om er de vervolging der schuldigen te leiden. Hoe gemakkelijk kon Jacob in die vervolging worden betrokken! Ja, wat meer was, hij was schuldig volgens de plakkaten, door zijn omgang met Junius, die zelfs bij de Moderatie buiten de wet was gesteld. Welke gevolgen zou dit alles hebben voor Jacob zelf? En ook voor zijne ouders ? En meer dan dit alles kwelde de vrome Katholieke de angst om het zieleheil van haar kind, haar bittere smart, dat haar kind, haar zoon was afgedoold van de immers toch alléén zaligmakende Moederkerk, dat het besmettelijk euvel der ketterij ook hem had aangetast en dat hij voor eeuwig verloren was. Zij, had hem lief, op hare wijze, een liefde, die zich nimmer toonde in eenig zacht of liefkoozend woord, die zij immer zorgvuldig verborg, als een zwakheid, die zij, zich schaamde, maar toch een echte, sterke liefde, die er niet voor zou hebben geschroomd, om haar eigen zaligheid te verbeuren, als zij er die van haar zoon mee had kunnen koopen. Vele uren had zij doorgebracht op haar bidstoel; tallooze malen gleden de kralen van haar rozenkrans door hare vingeren, als zij de Moedermaagd, haar bijzondere patronesse, smeekte, om haar zoon terug te voeren van zijn doolweg, om hem te redden van de eeuwige pijnen der hel, om hem te behoeden ook voor de gevolgen zijner dwaasheid in de naaste toekomst, voor het zwaard van den beul misschien! Ook ditmaal was zij weder verzonken geweest in het 97 gebed, maar het had haar geen troost gebracht. Droevig staarde zij naar het Mariabeeld: de Moeder Gods moest toch weten, wat in haar omging, zij, die zelve van zoovele smarten was doorstoken, aan den voet van het Heilige Kruis- Zij had haar nood geklaagd aan haar biechtvader, den goeden, ouden pastoor der St. Jacobskerk, maar de grijsaard had haar niet veel troost kunnen geven, en haar slechts opgewekt tot vurig gebed en — berusting. En berusting was wel het moeilijkst voor een natuur als die van Vrouwe Martens. Plotseling staarde zij strak voor zich uit. Een licht rood kleurde haar bleeke wangen. Een gedachte was in haar opgerezen, die redding kon brengen: dat was eene verhooring van haar gebed, een ingeving van de Heilige Maagd! Zij zou zich wenden tot den geleerden en vromen prior van het Dominicaner klooster. Vader Anselmus, een man, die gezien was bij hoog en laag, om zijn edel hart en zijn kloek verstand, en van wien slechts de inquisiteur Titelman en zijn aanhangers beweerden dat hij te laks was in zijn ijveren tegen de ketters. Vrouwe Martens kende den prior. De eerwaardige man, die anders zijn studeercel zelden verliet, had haar en haar echtgenoot enkele malen bezocht, om te spreken over zekere landerijen van het klooster, welke grensden aan een stuk land van den president. Zij had toen een goeden indruk ontvangen van de kalmte en het beleid, waarmede Vader Anselmus de zaken behandelde. Later had hij zijn bezoek herhaald; er was toen ook gesproken — kon het wel anders ? — over den toestand des lands, en hoewel de vurige ziel van Vrouwe Martens geen vrede kon hebben met de rustige beschouwingen van den ouden priester, die haar halfheid en lafheid toeschenen, een weifelaar slechts waardig als Hopperus, toch had zij als goede Roomsche een diepen eerbied voor zijn priesterlijk ambt en geestelijke waardigheid. Wellicht gevoelde zij, dat hij Jacob Martens 7 98 de afdwalingen van haar zoon zachter zou beoordeelen dan zij zelve het vermocht. Snel stond zij op. Na zich als een goede huisvrouw overtuigd te hebben, dat Klaartje en Madeleine, zoowel als hare dienstboden, het haar opgedragen huiswerk inderdaad behoorlijk volbrachten, hing zij haar huik om en verliet het huis. 't Was stil op straat, een doodsche, leege stilter na de opgewondenheid van weinige dagen geleden. Het was of Gent, na de woeste oproerkreten en de uitspattingen van den beeldenstorm, verschrikt over eigen roekeloosheid, thans sidderend den slag afwachtte, die dreigde, dreigde — en maar al te spoedig en te onbarmhartig zou treffen. Vrouwe Martens had weldra het klooster der Dominicanen of Predikheeren bereikt : een statig gebouw, aan den waterkant van de gekanaliseerde Leye, die hier langs steenen kaden door de stad stroomde. Zij noemde haar naam aan den broeder-portier, en weldra stond zij in de kloosterbiliotheek tegenover den prior. Zij be gon haar verhaal, eerst stroef en kort, — maar de meewarige blik van den grijsaard, die haar lijden begreep, boezemde haar vertrouwen in en maakte haar tong los. Tranen, heete tranen van smart en teleurstelling, vloten de fiere vrouw langs de wangen ; zij sidderde voor het eeuwig heil van haar zoon, maar niet minder haast leed zij, onder de krenking van haar trots, wanneer zij dacht aan al wat haar eerzucht van Jacobs toekomst had gedroomd, — droomen, die wel nimmer verwezenlijkt zouden worden. Wat zou het lot zijn van den ketter, den rebel ? De grijze priester had haar zwijgend aangehoord. Toen zij uitgesproken had, schudde hij droevig het grijze hoofd. .~ «Het zijn booze tijden, Vrouwe Martens!" zeide hij, „en ik vreeze zeer, dat nog boozere in aantocht zijn. De afval is groot — en men zal dien nog grooter maken door onverstandige strengheid. Wat men had moeten trekken met koorden der liefde, heeft men 99 willen drijven met den staf van het geweld, — en nu moet men wel voortgaan op dien weg. Wel moeten onze zonden groot zijn voor Gods aangezicht, dat Hij zijne Kerke aldus bezoekt." — „Maar de ketters en sectarissen zijn toch vijanden van God en zijn Kerk, Vader," zei Vrouwe Martens heftig. — „De ketters zijn de dwalende schapen der Kerk," zeide de prior kalm. „De goede herder moet ze terugbrengen tot de kudde, en ze niet heendrijven naar de grijpende wolven." — „Maar de Inquisitie, Vader ..." — „De Inquisitie is goed bedoeld, maar verkeerd begrepen. Zij moest ten zegen en ter redding zijn, en zij is een vloek geworden voor deze landen. De Inquisitie moest zijn de arts, die de krankheid naspeurt, de wonde peilt om haar te genezen, niet de rechter, die de misdaad zoekt om haar te straffen. Ook gij, dochter, met uw echtgenoot, hebt dwaas en zondig gehandeld tegenover uw zoon." Trotsch hief Vrouwe Martens het hoofd op; een scherp antwoord rees haar op de lippen, en al de eerbied, dien het ambt en de leeftijd van den prior haar inboezemden, was noodig om haar te beletten het te uiten. Toch kleurde zij van ergernis. — „Wat natuurlijker," ging Vader Anselmus voort, „voor een jong en edelmoedig herte, dan dat het medevoelt met ellendigen en verdrukten. En hoe snel komt de onbedachte jeugd er niet toe, om partij te trekken voor wat haar verdrukt schijnt, zonder te vragen naar de oorzaak van het leed, dat zij wil verzachten. Uw zoon heeft gedwaald, maar 't is de dwaling van een edel gemoed. En in plaats van hem met liefde te leiden hebt ge hem met harde, bittere woorden bejegend, en hem zóó voortgedreven op zijn weg, voort naar de sectarissen, tot gij zelve vreest, dat hij betrokken zal worden als medeschuldige aan hun heiligschennend werk/' 100 Jacobs moeder boog bedroefd het hoofd. — „Maar wij, willen hem redden," ging de prior voort. „Ik geloof met u, dat de regeering de rebellen zwaar zal straffen, en dat wie in de eerst hitte des toorns worden getroffen, voor velen zullen boeten. Maar de „vrijheid" van ons klooster, ons recht van vrijplaats, is nog nimmer aangetast. Spreek met den president, en breng ons uw zoon, voor eenige weken, voor eenige maanden misschien. Men zal den zoon van den president van Vlaanderen, wiens ijver voor de zaak des Konings bekend is, niet al te zeer zoeken, meene ik. Men zal ook deernis hebben met zijne jonge jaren. Hij zal hier veilig zijn, en als hij wil, kan hij, de studie der oude Heidensche schrijvers weder opvatten, waarbij ik hem gaarne naar mijne zwakke krachten zal bijstaan." Vrouwe Martens slaakte een zucht van verlichting. Dit voorstel bracht inderdaad redding. Zelfs al wilde men Jacob vervolgen om zijn omgang met Junius, en het deel, dat hij, zij het dan als lijdelijk toeschouwer, had genomen aan de beeldstormerij, onder de hoede der Dominicanen zou hij, veilig zijn. En wie kon er beter geschikt zijn, om hem van zijne kettersche afdwalingen te genezen, dan een heilig man, als de prior ? Maar haar gelaat betrok weder. — „Ik vreeze, Eerwaarde Vader," zeide zij onrustig, „dat mijn zoon zóó is aangetast door het gift der ketterije, dat hij mogelijk niet zal inzien, wat tot zijn heil dient en zal weigeren, zich onder uw hoede te stellen. Dat ik het van mijn kind getuigen moet! Hij is onze gehoorzame zoon in alle dingen, maar in zake van deze rebellie en ketterije hebben wij geen invloed meer op hem, zijn vader, noch ik. Zouden wij, dan . . . met geweld . . ." Vader Anselmus schudde afkeurend het hoofd. — „Geen geweld en geen dwang, dochter, het zou den knaap slechts verbitteren, en daarbij, — nog is 101 alles in gisting, nog hebben die van de Calvinische secte grooten aanhang in de stad, - het ware wellicht niet geraden. Er zijn andere wegen om een jeugdigen dwaas te redden, al is het tegen zijn wil. Luister! Kom morgen met uw zoon naar den vesperdienst in onze kapel. Na den dienst zal een der broeders u tot mij leiden. Ge verlaat het klooster, - en ge laat het mij over met den jonker Martens te spreken. Zoo ge hem misleidt, het is voor zijn welzijn. Een tijd van stille afzondering zal hem heilzaam zijn en met de hulpe van onzen heiligen Patroon geef ik hem u terug als een gehoorzamen zoon en een goed Christen." Blijde stemde Vrouwe Martens in met het voorstel van den prior. Met een verlicht hart verliet zij het klooster en zocht, thuisgekomen, aanstonds den president op, met wien zij een langdurig onderhoud had. Op bevel van zijn vader had Jacob sinds den beeldenstorm de ouderlijke woning niet verlaten. Hij wilde zich in alles, waar hij het kon en mocht, een goeden en gehoorzamen zoon toonen. Het smartte hem, dat hij zijne ouders een groot verdriet moest aandoen, maar mocht hij, ja kón hij anders ? Hij kon haar niet dooden, die diepgevoelde overtuiging, die er leefde in zijn ziel en die het beste was, wat hij bezat. Hij kon evenmin huichelen. Wat kon hij dan anders, dan zwijgen, dulden en afwachten ? Inmiddels kropen de dagen traag voorbij. Zijn boeken en zijn Liesveldsche Bijbel, dien hij met zijn geuzenpenning zorgvuldig verborgen had gehouden, waren zijn eenige troost. Berichten van zijne vrienden konden hem niet bereiken, want president Martens had strenge bevelen gegeven, dat niemand bij zijn zoon mocht worden toegelaten. Wat hij nog vernam, hetzij door de fluisterende gesprekken der dienstboden, die hij opving, of uit de weinige woorden, die zijne ouders aan tafel wisselden, waren geruchten over de dreigende houding der Regeering, over den toorn des Komngs ; en over de ellende, die de oproerige edelen en hun ïoa aanhang over het land brachten. Zijn vader was kortaf en stroef, zijne moeder, als altijd, hard en koud Madeleine behandelde hem met smalende minachting en wees elke poging tot verzoening af. Alleen zijn zuster trachtte hem te troosten, maar haar troost baatte hem met veel. De goede Klaartje kon maar niet begrijpen waarom Jacques opeens zoo koppig en dwars was geworden. Wat konden hem toch die Geuzen schelen die oproermakers, waarvoor zij bang was en die kettersche predikanten, wier eenige toeleg immers was, de menschen in 't verderf te storten. Haar biechtvader had het haar verzekerd en haar moeder geloofde het ook. Waarom kon Jacques weer niet zijn als vroeger en ter misse en te biecht gaan ? Dan zou alles weer goed zijn en met Madeleine zou het dan ook wel weer in orde komen, want die hield zich maar boos ... En haar mooie, blauwe oogen keken den armen Jacques verwijtend aan. Niet weinig was Jacob verwonderd, toen zijne moeder hem, op zachter toon dan gewoonlijk, verzocht haar te vergezellen naar den vesperdienst in de kapel van het klooster der Predikheeren. Die kapel was nog ongeschonden. Was het toeval ? Hadden de hooge kloostermuren haar beschermd, of was de gunst, waarin de Predikheeren zich bij, het volk mochten verheugen, hun in deze woelige dagen te stade gekomen ? Hoe het zij de kapel was niet door de beeldstormers bezocht en net klooster had geen last geleden. Het kon niemand verwonderen, dat Vrouwe Martens, nu haar parochiekerk, de oude St. Jacobus, was vernield en ontwijd den dienst ging bijwonen in de stille kapel. Jacob was terstond bereid; hij was verheugd over dit bewijs van toenadering. Zelfs al meende zijn moeder, dat hij, door haar te vergezellen, tegen zi n overtuiging handelde en dat hij reeds begon te wankelen, dan mocht hij toch haar wensch niet weerstreven. Hij nam zijn bonnet en den korten Spaansdien mantel, die toen reeds door aanzienlijke jongelieden 103 werden gedragen, en hij maakte zich gereed zijne, moeder naar het Dominicanerklooster te vergezellen. Toen hij zijn kamer verliet, en de breede trap afdaalde naar het voorhuis, ontmoette hij de beidemeisjes. Madeleine wierp hem een vreemden, sportenden blik toe, terwijl zij coquet met een medaille van Onze Lieve Vrouwe van Halle speelde, die aan een snoer van gouddraad om haar hals hing. Klaartje echter viel haar broeder onstuimig om den hals, en kuste hem, met tranen in de oogen. Juist wilde hij haar vragen, wat toch haar tranen en haar hartstochtelijke teederheid beteekenden, toen de gebiedende stem zijner moeder in het voorhuis klonk. Met een kus en een schertsend woord maakte hij zich los uit de armen zijner zuster, en na een hoHelijken groet aan joffer de Bette, snelde hij ijlings naar beneden. De avond was reeds gevallen, toen moeder en zoon het klooster bereikten. De groote poort, die anders des morgens en des avonds open stond, om de geloovigen, die dat mochten verlangen, de gelegenheid te geven de mis of de vesper in de kloosterkapel bij te wonen, was thans, met het oog op de onrustige tijden, gesloten. Ook het kloosterklokje klepte niet: de klokken der kerken en kapellen van Gent, die anders zoo vroolijk jubelend konden beieren bij mis en vesperdienst, zwegen nu over de ontwijde bedehuizen en de kapel der Dominicanen stemde in met den algemeenen rouw der Kerk. Mogelijk wenschte men ook wel de aandacht van het nog altijd oproerige gemeen niet op het klooster te vestigen. De ijzeren klopper dreunde op de eikenhouten deuren; het gebaarde gelaat van den broeder portier verscheen een oogenblik voor het getraliede luikje ; toen ging de poort open en Vrouwe Martens trad met haar zoon binnen. Een tweede binnenpoort, eveneens van zwaar eikenhout, met ijzeren bouten en klinknagels beslagen, gaf 123 Na afloop van den dienst keerde hij terug naar zijn cel. Licht mochten de kloosterbroeders niet hebben en hij kon dus niet lezen of studeeren. Hij was dan ook trouwens den geheelen dag met zijne boeken bezig geweest, om zoo mogelijk de pijnigende gedachten te verdrijven, die hem geen rust heten. Thans was hij moede naar lichaam en ziel. Na een kort gebed, wierp hij zich op zijn harde matras en trachtte te slapen. Maar hoe moe hij ook was, hij kon den slaap niet vatten. Een vreemde onrust maakte zich van hem meester. Hij wentelde zich om en om, maar de slaap wilde niet komen. Zijn hoofd gloeide koortsachtig. Alles, wat hij in dat voor hem zoo gewichtige jaar had gezien en ondervonden, drong zich als een bonte, driftig voortjagende stoet van beelden aan zijne verbeelding op. Het was doodstil" in het klooster. Alles was in diepe rust. Buiten gierde de Noordwesten wind, want het was ruw en onstuimig weder. In de paneelen der zware deur tikte een houtwormpje. Jacob dwong zich, te luisteren naar het eentonig geluid, om zoo afleiding te zoeken van de gedachten en herinneringen, die hem kwelden, maar het baatte hem niet. Plotseling schrikte hij op. Hij had duidelijk het slot van de deur zijner cel hooren knarsen. Langzaam en voorzichtig werd die geopend. Jacob vloog overeind. Verwarde gedachten van een nachtelijke oplichting, van vreemde kloostergeschiedenissen, die hij vroeger wel eens had gehoord, schoten bliksemsnel dopr zijn brein. Maar slechts één enkele witte gedaante sloop de cel binnen. — „Schrik niet!" fluisterde een heesche stem. „Ik ben het: broeder Bernardus." De monnik haalde van onder zijn pij een hoornen lantaarn, waarin een smeerkaarsje een dof licht verspreidde, en zette die op een stapel boeken. Jacob zag zijn bezoeker ontsteld aan; het was den monniken en conversen streng verboden na het luiden van den 129 — „Het moet gaan!" hijgde hij. „Op zijde! Laat mij bij de deur!" Hij greep den haak met zijn lenige, gespierde vingers en drukte voorzichtig. De veer van het slot gaf niet mede. Buiten schuurde iets tegen het paalwerk van de breede stoep, die uitgebouwd was in de rivier. — „De boot!" steunde Bernardus, angstig omziende. „Het moet! Hier, uw scapulier!" Hij rukte Jacob het korte scapulier van de schouders en wikkelde het om het einde van den haak. Voorzichtig stak hij dien nogmaals in het sleutelgat en drukte met kracht. Het slot gaf mede. Met een zucht van verhchting opende de monnik de deur en keek naar buiten. Aan de stoep lag een roeiboot. Een man stond er in en hield haar met een bootshaak tegen het paalwerk. — „Is de jonker bij u ?" vraagde een gesmoorde stem. Jacob herademde: het was de stem van Pieter de Welle. — „Ja!" juichte broeder Bernardus, terwijl hij Jacob meetrok. — „Schreeuw zoo niet, gek! Goddank, jonker, dat ik je weerzie!" zei de Welle heftig. „Doe die vervloekte witte pij uit! Hier zijn kleeren." Hij wierp een bundel op de stoep. Jacob ontdeed zich haastig van zijn kloostergewaad en broeder Bernardus, opgewonden van blijdschap over het aanvankelijk slagen van het plan, wierp het kleed met een forschen zwaai over den hoogen kloostermuur, waar het aan een der ijzeren punten bleef hangen. — „'t Wordt waar, wat de devote Anna Byns, de Antwerpsche bagijn, in haar refereyn heeft gezegd," zei hij uitgelaten: „De monnicken hangen hun cappen opten tune „En gaen als ruters den cost bejaghen." — „Vooruit, en dan — vive le Geus!" — „Houd u stil en kom in de boot!" zei de Welle, „ge zijt de poort nog niet uit." Jacob Martens 9 130 Jacob had zich intusschen in een grove greinen pij gestoken, zooals de boeren en visschers die des winters droegen. De Welle reikte hem een wollen muts toe. De beide mannen stapten in de boot en de koddebeier begon voorzichtig te roeien, terwijl hij zooveel mogelijk in de schaduw van den walkant bleef. Maar zijn voorzichtigheid was noodeloos: straatverlichting was er in die dagen nog niet en de nachtwachts van den Hoogbaljuw vonden het weder veel te guur, om langs de kade van de Leye te dwalen en zaten zeker warm en wel in het wachthuis. Zij roeiden een eind voort, tot zij bij een kleine scheepstimmerwerf kwamen. Hier legde de Welle de boot vast. De drie manneni stapten aan wal en klommen zonder moeite het lage houten hek over, dat de werf van den openbaren weg scheidde. — „Waarheen nu?" vroeg Bernardus. — „Wij moeten voor poortopenen de stad uit," zei de Welle. „De rakkers van den Baljuw zullen morgen met den vroegste de geheele stad afzoeken naar den jonker. Wij moeten de poort uit!" — „Kan dat ?" vroeg Bernardus. — „We gaan naar 't Pieterseliepoortje," zei de Welle. „Aegt Jansdochter wacht ons, jonker. Ze zal ons 't poortje uitlaten, en dan over de velden naar Antwerpen." — „Naar Antwerpen ?" vraagde Jacob. — „Ja! Dat is nu de stad voor die van de ware religie!" zei de Welle. „De Papisten noemen ze 't Vlaamsche Genève. Daar zal de dans beginnen, jonker, en we zullen de papisten met de Inquisitie het land uitdansen. Maar nu vooruit, we hebben geen tijd te verliezen." — „Laat ons over de Markt gaan," verzocht Jacob. Pieter de Welle knikte en de mannen liepen vlug door de nauwe, donkere straten, tot zij de Vrijdaegsmarkt bereikten. Daar stonden zij even stil. Jacob Martens staarde naar zijn ouderlijk huis, waarvan hij 131 den gevel flauw kon onderscheiden. Daar sliepen zijne ouders, zijn lieve Klaartje ; daar had hij een blijde jeugd doorgebracht; daar was hij gelukkig geweest in de liefde van Madeleine — en nu, hij ging dat alles achterlaten. Hij nam afscheid — voorgoed. Eén oogenblik kwam de gedachte bij hem op, of hij niet te hoog een prijs betaalde voor zijne overtuiging. Bliksemsnel trok de verzoeking door zijn geest: hij behoefde zijn makkers slechts vaarwel te zeggen en den klopper te laten vallen. De zijnen zouden verwonderd en vertoornd zijn, als zij hem zoo onverwachts terugzagen^ maar als hij zich onderwierp aan den wil zijner ouders, ja, al was het maar in schijn, als hij voor het uiterlijk maar een goede Roomsche was, dan zou alles wèl zijn. Zijn vader had invloed genoeg om het verleden te doen vergeten. En hij zou alles terug ontvangen : de liefde der zijnen, zijn eervolle plaats in zijn omgeving, als jonker Martens, den zoon van den president van Vlaanderen, de minne van de fiere Madeleine de Bette . . . De strijd was kort en hevig. Toen, na een laatsten blik, wendde Jacob zich af. — „Wie vader of moeder liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig," klonk het in zijn ziel, „ja, Heere God, — maar o het is zoo hard!" Zwijgend ging het drietal verder, tot zij het Petercelle-poortje bereikten. Het portiershuis stond daar, met gesloten luiken. Alles scheen in diepe rust, doch toen Pieter de Welle zachtjes driemaal tegen het vensterluik tikte, stond Aegt Jansdochter geheel gekleed voor hen. — „Is de jonker er bij ?" vraagde zij. „Ja?St. Aegte zij geprezen, jonker, dat je uit dat klooster zijt geraakt. Mijn jonker een Witheer? Dat nooit, al breek ik mijn eed als portierster en waag ik er mijn post en mogelijk mijn hals bij!" — „Maar dat mag ik niet toelaten !" riep Jacob Martens ontsteld. „Pieter, wekunnenmisschien elders..." 132 - Ze heeft gezworen op Paapsche retiquieen, zei de Welle norsch, „en dien eed kan zij breken. Voort, jonker, onze hals is in gevaar, meer dan die van Aegte. Wie zal haar verraden ?" aIaU De portierster trok Jacob naar zich toe en drukte hem een moederlijken kus op het voorhoofd. _ !üan moeten de president en de Hoog-baljuw maar niet aan mijn voedsterkind raken,' wijf hartelijk. „Wees gerust, jonker, pater Adnaan, mijn biechtvader, is de kwaadste niet. Voor een pond waskaarsen krijg ik absolutie." nnanAa «„a! Jacob wüde nog iets zeggen, maar Aegte opende snel en voorzichtig de poortdeur en Pieter de_ Welk, vatte hem bij den arm en drong hem naar buiten. Achter hen werd het poortje voorzichtig gesloten. Toen de grauwe, kille Decembermorgen aanbrak, waren de drie vluchtelingen reeds ver van^ G e nt op hun weg naar Antwerpen. De grrjae toren van St. Bavo scheen hen over de velden na te staren. 140 deed. „Laat ik u eerst voorstellen aan mijn vriend en krijgsmakker, den Heer van Thoulouse." De andere edelman, een tengere jonge man, met een ernstig, schrander gelaat, boog en schudde Jacob vriendelijk de hand. Eerst later dacht de jonge man er aan, dat niemand eenige bevreemding had laten blijken, dat zij hem zagen in huismanskleeren, maar het duurde niet lang of hij bemerkte, dat de gasten in de taveerne de Fonteyne lang niet altijd waren, wat ze schenen. Hij was de Welle zijns ondanks gevolgd en wilde zich nu bescheiden terugtrekken, maar Blois van Treslong hield hem tegen. — „Gij zijt van de onzen, jonker Martens," zei hij gul, „en voor de Welle hebben wij geen geheimen. Wees gerust, allen, die hier zijn, weten, dat er groote dingen op handen zijn, en de spionnen van de regeering zullen zich hier niet zoo licht wagen. Wij zijn gereed te strijden voor de gezuiverde religie en de vrijheden des lands, maar onze vriend Denijs hier wil ons overhalen tot een dwaze onderneming, die tot niets goeds kan leiden." — „Ik zeg nog eens," zei de forsche man, met een stem, die trilde van bedwongen toorn, „dat wij verraders zijn van de goede zaak, als wij de broeders te Valencijn zonder hulp laten. Is het niet onze zaak, die zij daarginds verdedigen ? Hebben niet de vrome predikanten de Bray en Herlin gehandeld in 't geloove en vertrouwende op de hulpe Gods ? En zou hun geloof door onze flauwhartigheid beschaamd worden ? Valencijn mag niet verloren gaan! Het is de poort, waardoor onze broeders, de Huguenoten, het land zullen binnenrukken ..." Treslong haalde ongeduldig de schouders op. De Heer van Thoulouse nam het woord. — „Geloof mij, vriend Denijs," zeide hij ernstig en met waardigheid, „het lot van onze broeders gaat ons niet minder ter harte dan u. Maar wij mogen niet alles wagen aan een zoo onzekere kans. Ge weet, dat er 142 Cornelis, dat het den Heere hetzelfde is, verlossing te geven door velen of door weinigen!" — „Cornelis ? Is dat niet de wezen hoefsmid, die te Laventhie heeft gepredikt?" vraagde Treslong. „Neem u in acht, Denijs, de Eerwaarde Junius noemt den man een gevaarlijk geestdrijver." — „Omdat hij spreekt, wat de Geest hem geeft te spreken!" riep de vroegere baljuw bijna toornig. „Ik zeg u nog eens : God zal met ons strijden, Heeren ! Wacht niet tot het uw tijd is! Sla toe op Gods tijd!" — „Wat wilt gij met uw gewapend landvolk tegen de vendels van Noircarmes?" zeide Treslong schouderophalend. — „Wij hebben meer! De broeders Wattepatte te Laventhie, die getrouwe dienaren van God en zijn kerk, zijn de laatste weken ijverig bezig geweest. Zij hebben geld verzameld en soldaten geworven: acht vendels Franschen en Walen. Ze zijn in 't geheim gelegerd in de trouwe dorpen van den Westhoek, — maar dat kan niet lang duren. De huislieden lijden last: 't zijn rauwe gasten, al strijden zij voor een goede zaak. Ook daarom moeten wij, toeslaan, voor de vendels verloopen. Nog eenmaal, trekt gij met ons op ?" Thoulouse en Treslong wisselden een blik van verstandhouding. — „Wij kunnen niet en wij mogen niet!" zeide de eerste, zacht, maar beslist. „En wij bidden u, Jean Denijs, zie af van die dwaze onderneming." — „Welnu, dan zonder u! Gods vloek over u, gij edellieden zonder hart, die het arme volk laat vermoorden!" riep de forsche man toornig, en hij wendde zich driftig af, terwijl Mj naar hoed en mantel greep. Eensklaps echter keerde hij. terug. — „Neen, zoo wil ik toch geen afscheid van u nemen, heeren!" zei hij: hartstochtelijk. „Gij meent hetwèlmet de kerke Gods, ook al zijt ge gevangen in het net der wereldsche politieke redenen. Vaartwel,, we zullen elkander misschien hier op aarde niet wederzien!" 143 Hij reikte hun de hand ten afscheid, en wilde heengaan. — „Halt! neem mij mede, als het er op los zal gaan," riep plotseling een zenuwachtige stem, en Gheleijn de Keijzer, de gewezen broeder Bernardus, die ongemerkt genaderd was en het gesprek had aangehoord, versperde den baljuw stoutmoedig den weg. — „Neem mij mede," herhaalde hij, „en geef mij een armborst en degen. Ik kon den vogel raken in mijn jeugd, en ik verlang er naar, weer eens een bout te doen vliegen!" — „Wie is dat ? Wat wil die man ?" vroeg Jean Denijs verwonderd. Pieter de Welle trad op hem toe en fluisterde hem iets in. De baljuw keek den gewezen monnik scherp aan. — „Ge hebt geluisterd ?" vraagde hij kortaf. — „Met uw verlof, heer hopman of wat ge wezen moogt," zei de zonderlinge man, „ik zou wel eens willen weten, hoe ik het had moeten aanleggen om niet te luisteren. Ge hebt waarlijk luid genoeg gesproken, om op de Meer te worden verstaan. Ik zeg nog eens: Neem mij, mede. 't Zal niet voor de eerste maal zijn, dat ik een kruisboog of een degen heb gehanteerd." — „En wie zegt mij, dat gij geen spion van Noircarmes zijt?" vraagde Denijs. — „Deze jonker, dien ik uit het klooster heb helpen ontvluchten, op gevaar van mijn hals," antwoordde Gheleijn de Keijzer vrijmoedig. „Als die van Gent of mijn vrienden, de Witheeren, mij in hunne handen mochten krijgen, dan wacht mij de strop." — „En toch wilt ge uw hals wagen in een onderneming, waar het heet zal toegaan en die deze heeren te gewaagd achten?" zeide Denijs spottend. — „Dat is wat anders!" meende Gheleijn; „zoo ik slagen krijg, ik zal er ook kunnen uitdeelen, en als ik mijn hals waag, dan doe ik het tenminste voor een 144 goede zaak. Dat is heel wat anders, dan op de Vrijdaegsmarkt te Gent te staan bibberen, tot de Roode Roê het stokje breekt en dan te worden opgehangen, als een varken aan de leer." — „Waarom wacht ge niet liever met den jonker en de Welle op de groote onderneming, waarvan de heeren spreken ?" vraagde Denijs niet zonder bitterheid. — „Ik heb lang genoeg gewacht! Zie, heer, ik ben kunstenaar geweest en in een onzalig oogenblik heb ik mij in de pij laten steken. Zes jaren van mijn leven heb ik in 't klooster doorgebracht. Ik ben ziek van het knielen en gebeden prevelen, ik walg van meditaties en penitenties. Ik wil leven, leven zooals vroeger, — al was het dan maar een korte poos." — „Dat laatste kunt ge gedaan krijgen!" zeide Denijs grimmig. „Kom mede, man! Vaartwel, heeren!" Na een haastig afscheid volgde Gheleijn de Keijzer zijn nieuwen aanvoerder. Een paar mannen in schippersdracht, die in een hoek van het vertrek het gesprek zwijgend hadden aangehoord, ledigden hunne „pottekens" en sloten zich bij de twee mannen aan. — „Dat is een dapper man!" zeide Jacob, terwijl hij Jean Denijs peinzend nakeek. Het üefst had hij zich bij de moedige strijders aangesloten, die in ongelijken kamp hun leven gingen wagen voor hunne broeders, maar hij gevoelde zich nog te vreemd in deze nieuwe omgeving, en te jong en te onervaren om te durven handelen tegen het gevoelen van Treslong en Thoulouse, die zich zoo ernstig tegen het plan hadden verzet. — „Een dapper man, maar een dweper!" zei Treslong. „Die van Laventhié loopen blindelings in hun verderf. Die predikant CorneUs, -en ook Modet en Dathenus hebben het volk in het Zuiden letterlijk dol gemaakt. Men hoort er van niets dan van St. Gideon, meen ik, die de Sarracenen versloeg ..." — „Hei wat, Jan," viel Thoulouse hem in de rede, „de Eerwaarde Junius moet u beter uw bijbel leeren. Als mijn broeder Philips u hoorde! Gideon was een 145 richter in Israël, die zijn volk van de Midianieten verloste." — „Dat waren Sarracenen!" hield Treslong vol. — „Vraag het aan Junius!!" zei de ander gUmlachend. „En laat ons niet spotten met het geloof van die eenvoudigen." — „Geloof ? Geestdrijverij! Wat kunnen zij met hun bijeengeraapte vendels uitrichten tegen de veteranen van Noircarmes ?" vraagde Treslong driftig. „Gij zult den Heere uwen God niet verzoeken," dat staat óók in den bijbel, Jan van Marnix." — „Het is waar! En ik vrees, dat zij het zullen ervaren, dat daarop geen zegen rustïi" zei Thoulouse treurig. „Om te doen, wat Gideon deed, moet men zich als Gideon geroepen weten. Maar daar is hopman van der Aa . . ." Een kort, gezet man, met een rood, verhit gezicht, was de taveerne binnengetreden. Hij was gekleed in zwart fluweel, met roode sjerp en bandelier, waarin een degen hing, die veel te groot scheen voor zijn korte gestalte. Hij wierp een onderzoekenden blik door het vertrek en trad, zoodra hij de edellieden bemerkte, driftig op hen toe. — „Hebt ge 't gehoord, heeren," riep hij, zonder zijn rood gepluimden hoed af te nemen. „Denijs trekt met zijn mannen weg en er hebben zich nog meer bij hem aangesloten. Wat moet dat geven, als die domkoppen reeds nu zóó beginnen ?" — „Wij weten het, helaas, hopman," zei Thoulouse, „en wij betreuren het niet minder dan gij. Maar ga zitten; ondertusschen hebben wij hier twee nieuwe recruten, die wij aan u willen voorstellen." Simon van der Aa, de dappere hopman van Brederode en tevens een handig werfofficier, zette zich bij het gezelschap aan de tafel, want ook de Welle, die, zooals Jacob weldra bleek, hoog bij de aanvoerders' der Geuzen stond aangeschreven, werd door de beide edellieden uügenoodigd; de bierkroezen werden door Jacob Martens 10 150 volk een paar dorpen had bezet; en zij wisten ook, dat de moedige, maar onbezonnen Wattepatte's hunne vendels samentrokken, om zoo mogelijk Valenciennes te ontzetten en zij vreesden, dat de sluwe Noircarmes, die zijn tegenstanders rustig hun gang liet gaan, het gunstig oogenblik afwachtte, om de overmoedige en onervaren strijders met één slag te vernietigen. Op Vrijdag den 26sten December verspreidde zich te Antwerpen het gerucht, dat er bij Watrelos gevochten was en dat de Geuzen het hadden verloren. Nadere berichten kwamen er niet, maar Zondag, den 28sten December, kwam de bevestiging van het treurige bericht. Men was dien avond naar de „Ronde Kerk" ter preek geweest, en, naar de gewoonte dier dagen, had Meester Joris Sylvanus zijne gemeente niet alleen getroost en bemoedigd, maar bij had ook niet geschroomd, de politiek van den dag op den kansel te brengen, en in vurige taal zijne toehoorders opgewekt, nu met hun lijf of hun goed de mannen te steunen, die als in de dagen van Josia de Baaipriesters en .hun aanhang zouden verdelgen van voor het aangezicht des Heeren. En zinspelende op het pas gevierde Kerstfeest, had hij gezegd, dat Christus voor de Nederlanden eerst recht zou zijn geboren, als zijn Evangelie er onbedekt en openlijk voor allen kon worden gepredikt. Thans waren de hoofden der beweging bijeen ten huize van Thoulouse en men besprak er de geruchten der laatste, dagen, de berichten, die men van Brederode had ontvangen, en de „groote onderneming", waarvan men zoo was vervuld, en die toch niet in bijzonderheden werd aangeduid. Het was reeds vrij laat, althans voor die dagen, toen de klopper aan de voordeur met een zacht, voorzichtig tikje neerviel op den metalen knop. Na een oogenblik verscheen er een bediende, die met een ontsteld gelaat den gastheer iets influisterde. Thoulouse' stond haastig op, men hoorde in het voorhuis zware schreden, 151 een levendige woordenwisseling, en weldra verscheen hij weder, met een man, in een langen mantel gewikkeld en den slappen hoed diep in de oogen gedrukt. Met een wenk liet de Vrouwe van Thoulouse de bedienden vertrekken. De man wierp met een zucht van verlichting hoed en mantel ter zijde en viel neer op den zetel, dien Blois van Treslong haastig had aangeschoven. Het was Jean Denijs. Zijne kleeding was beslijkt en bebloed, en een breede hoofdwonde, slechts ruw met eenige lappen verbonden, misvormde zijn bleek gelaat. Met een kreet van ontsteltenis sprongen de aanwezigen op. — „Dus geslagen ?" riep Treslong, terwijl Mevrouw van Thoulouse haastig de kamer verbet, ten einde het noodige te halen, om den gewonde te verbinden, een kunst, waarin zij, als vele vrouwen van dien tijd, bedreven was. ' — „Alles verloren!" kermde Jean Denijs. Hij ledigde den beker wijn, dien Thoulouse hem aanbood. Een licht rood kleurde zijn door vermoeienis en bloedverlies bleek gelaat, en hij vervolgde met van aandoening trillende stem: — „Gij hebt gelijk gehad, heeren! Ik was een ezel, te denken, dat wij met een ordeloozen hoop iets konden uitrichten tegen Noircarmes. Maar het is er mij naar gegaan!" Hij zweeg een oogenblik en dronk een teug wijn. Toen ging hij voort: — „Wij trokken op met een sterken troep en goed gewapend ook. Wij zouden ons bij Watrelos met die van Armentières en Doornik vereenigen, om dan samen Valenciennes te ontzetten. Wèl wisten wij, dat de Heer van Rothnghem, de stadhouder van Donai en Rijsel, ons wilde tegenhouden, maar hij had maar tweehonderd man, en die telden wij niet. Domkop, die ik was! Bij Watrelos viel hij ons aan en hij joeg ons uiteen, als een kudde schapen. Waren de Wattepatte's met hunne 170 zie duidelijk, dat ze daar op de wallen met het geschut bezig zijn." — „Onmogelijk, man!" zei Mr. Pieter Haeck haastig. „Mijn schoonzoon zou nimmer dulden ... Of misschien zijn 't saluutschoten, die ze willen lossen!" voegde hij er vol hoop bij. De woorden van den rotmeester waren door Thoulouse, Treslong en eenige der andere edelen verstaan. Allen keken met inspanning naar het bastion, waar een groep mannen ijverig aan den arbeid scheen. Men naderde meer en meer, de omtrekken werden duidelijker — daar flikkerde een dofroode vlam in een wolk van witten rook op het bastion, de doffe donder van den slag dreunde over de haven en een kanonskogel vloog gierend over den kaag heen. — „Wat is dat ?" riep Mr. Pieter Haeck verbijsterd. — „Een saluutschot van uw schoonzoon denkelijk," zeide de Welle droogjes. Nog een oogenblik— en een tweede schot daverde over het water. De kogel sloeg krakend in den romp van het schip en wondde een paar soldaten. Blijkbaar wilde Vlissingen zich verdedigen: de vrienden van den ex-baljuw waren op zijn bezoek niet gesteld, of zij hadden de burgers niet kunnen belezen, hem en zijné medestanders te ontvangen. Een oogenblik stond Thoulouse besluiteloos. Met strakken blik staarde hij naar de wallen der stad, waarvan hij zoo veel had gehoopt. Terugtrekken ? Het plan opgeven ? Maar dan — dan was alles vergeefsch geweest; dan was het gedaan met de zaak der vrij. heid. En dan was er voor hem en allen die met hem waren geen andere uitkomst dan de ballingschap of het schavot. — „Wij moeten wenden, Thoulouse," riep Treslong, toen een derde schot het grootzeil doorboorde, „als zij den mast treffen, is het met ons gedaan. Zie, de Walencourt vlucht!" Het was zoo! De kaag, door den Huguenoot gecom- 171 mandeerd, had den steven gewend en de zeilen omgebrast. Alleen het vaartuig van Jean Denijs volgde hen onder klein zeil. Op het bastion was men ijverig bezig met de kartouwen, blijkbaar om, als het noodig was, de stad bij te staan. De schipper trad met een angstig gezicht op den aanvoerder toe en het scheepsvolk stond daar met donkere, dreigende blikken al mompelend bijeen. Toen gaf" Thoulouse met een zucht bevel het roer te wenden. Met gebogen hoofd verliet hij het dek en begaf zich naar de kajuit, terwijl de schipper haastig zijn bevelen gaf. Van de schepen, die in de haven voor anker lagen, ging een luid en spottend gejuich op, toen men de Geuzen zag aftrekken en de slangen van het bastion bulderden nog eens en zonden hun kogels na, die echter,zonder schade aanterichten, over de schepen heen vlogen.i Juist toen de kaag van Thoulouse de Schelde weer opstevende, schoot een zwarte boeier haar op een paar scheepslengten voorbij. Jacob Martens, die met Treslong bij het roer stond, zag plotseling een jonkman in schippersdracht op de verschansing springen en met zijn muts wuiven. — „Adieu, Jacques," klonk het spottend; „hebt ge soms een boodschap voor joffer Madeleine ?" — „Thierry!" riep Jacob, die de spottende, scherpe stem herkende. — „'t Is die satansche spion van die van Brussel!" riep Treslong geërgerd. „Hei daar! arquebusiers daar voor op den boeg, aan de lont! Zend dien schreeuwer daar eens een paar kogels toe!" Een paar soldaten grepen naar hunne haakbussen en bliezen op de lont. Inderdaad werden er een paar schoten op den wegzeilenden boeier gelost, maar ze schenen er niemand te treffen. De bemanning schreeuwde en jouwde en zwaaide uitdagend met de mutsen, en het vlugge vaartuig danste voort over de golven, om aan de regeering te Brussel het welkome nieuws te 172 gaan brengen, dat de aanslag der Geuzen was mislukt en dat Vlissingen den Koning was trouw gebleven. Het had niet veel gescheeld, of Mr. Pieter Haeck, wiens verwaandheid al zoo'n gevoeligen schok had gekregen, was door de verbitterde soldaten eenvoudig buiten boord gezet, om, zooals zij zeiden, naar Walcheren te zwemmen, en er, met behulp van zijn schoonzoon, het eiland te veroveren. Treslong en een paar der andere edelen wisten hen echter tot rede te brengen. Nog heette alles niet verloren. Met het opkomen van den vloed zou men het Sloe instevenen en een poging wagen, om zich in Arnemuiden te nestelen. Wel was die stad van veel minder belang dan Vlissingen, maar als men ten minste maar ergens vasten voet had gekregen, dan kon men den loop der gebeurtenissen afwachten. Men seinde de beide andere schepen, maar deze zagen de seinen niet, of wilden ze niet zien. Men zag ze, langs den oever van Zuid-Beveland koersend, de Schelde weder opvaren. De kaag van Thoulouse slechts zeilde het Sloe op. Den volgenden dag liet een groot, sterk bemand kaagschip het anker vallen voor het dorpje Austruweel, ongeveer een uur van Antwerpen verwijderd. Het was het vaartuig van Thoulouse. Ook voor Arnemuiden had men het hoofd gestooten en diep ontmoedigd keerde men terug. Nu de onderneming was mislukt, wist men niet waarheen zich te wenden. Waar zou men vluchten voor de wraak der Regeering ? De edelen zouden wellicht een wijkplaats hebben kunnen vinden, — voor een tijd althans — op hunne landgoederen, of bij Brederode te Vianen, maar Thoulouse, Treslong en al hun metgezellen wilden hunne krijgsmakkers niet in den steek laten. Zoo werd dan koers gezet naar Antwerpen. Daar was nog redding mogelijk. Als Antwerpen met zijn acht duizend Calvinisten hun partij,' koos, als Vlaanderen en Brabant te wapen vlogen, dan kon nog alles zich ten goede wenden. Een visscher beloofde voor een ruime belooning de andere schepen 186 een wanhopigen blik naar Antwerpen, waarvan de torens, ja zelfs de hooge muren nog door den rook waren te onderscheiden. Zou er geen ontzet komen opdagen ? Men moest er het schieten gehoord hebben; men moest er weten, dat hij en de zijnen werden vermoord. Zouden de Gereformeerden van Antwerpen hunne broederen laten slachten? Hoorde hij niet het roffelen der trommen van de dappere Antwerpsche schutterij ? Helaas, de hooge muren daarginds bleven doodsch en stom. Weinig wist Thoulouse, dat op datzelfde oogenbük een groote menigte zich verdrong voor de Roode poort, luide eischende, dat men die zou openen, opdat zij hunne strijdende broeders te hulp mochten snellen. Dat zijn jonge vrouw, met bleeke wangen en roodbekreten oogen de burgers smeekte, om toch haar man niet te laten vermoorden door de bloeddorstige soldaten der Regeering, maar dat Oranje en Hoogstraten, gehoorzamende aan een harde en pijnlijke noodzakelijkheid, met gevaar van hun eigen leven het woedende volk in bedwang hielden, en zóó Antwerpen bewaarden voor het lot, dat weldra Valenciennes zou treffen. Nog had de ure der bevrijding niet geslagen. Hij en de zijnen moesten worden opgeofferd: het kon niet anders. Een verdacht geknetter deed zich hooren en een scherpe rook vulde het vertrek. Een musketier had een brandende lont op het droge rieten dak geslingerd. Het huis "Stond in brand. In het voorhuis vond Thoulouse Jacob Martens, den Heer van Boetselaer en de soldaten, die de hoeve bezet hielden. Zelfs de gewonden hadden zich hierheen weten te sleepen. — „Wij moeten er ons doorheen slaan, kameraden!" zei de Geuzenaanvoerder met vaste stem. „God zij onze zielen genadig! Vaarwel, van Boetzelaer! vaarwel, Jacques! Als gij 't ontkomt, denk aan uw belofte!" Een krachtige handdruk tot afscheid en de versper- 187 ringen werden weggenomen, de deur ging open en met den degen in de vuist wierpen zich de Geuzen op de tierende soldaten. Het was een kort, wanhopig gevecht tegen een verpletterende overmacht, maar toch hielden de Geuzen zich dapper tot het laatste. De Heer van Boetzelaer viel aanstonds, een speer had hem onder den stalen ringkraag in de keel getroffen. Ook Jacob was gewond, maar hij voelde het niet. Hij wist niet, wat hij deed, of waar hij zich bevond. Werktuiglijk verdedigde hij zich tegen de opdringende soldeniers! en weerde stooten af en hieuw en stiet naar de vertrokken gezichten, die hij voor zich zag, — terwijl er in zijn bewustzijn een vreemd gevoel van verwondering was, dat hij het was, hij, Jacob Martens, die daar vocht voor zijn leven. Als in een benauwden droom zag hij voor een oogenblik het bleeke gelaat van Thoulouse, die, zonder helm en met gebroken zwaard tegen een schuur stond geleund. Hij hoorde hem roepen, dat hij Jan van Marnix was, dat hij rantsoen bood, toen hoonend gelach, woedend geschreeuw, — en hij zag het bleeke gelaat niet meer. De val van Thoulouse had voor een oogenblik de aandacht der soldeniers afgeleid, en allen waren naar de schuur gesneld, waar, — zooals een tijdgenoot vermeldt — het lichaam van den edelman letterlijk in stukken gehouwen werd. Jacob Martens stond een oogenblik, duizelig van het bloedverlies, tegen den boom van een kar geleund. Een der aanvallers, een luitenant van het voetvolk van Egmond, dien hij in het gevecht een lichte wonde had toegebracht, had hem niet uit het oog verloren, en drong met zijn „halven piek" op hem in. Jacob weerde den stoot af en deed half werktuiglijk een uitval met zijn degen, maar hij gleed uit op den van bloed doorweekten) grond en viel. In een oogenblik was zijn tegenstander op hem toegesprongen. Hij drukte hem neer met zijn plompen voet en zette zijn slachtoffer de punt van de korte speer op de keel. 188 — „Bid een Vader ons, jonge Geus!" riep de kerel zegevierend. Een donkere gedaante drong door .den rook van de brandende hoeve. Het was Pieter de Welle. Zijn hellebaard had hij bij het begin van het gevecht gebroken, maar hij had een ander wapen opgeraapt, een „gepinde kodde", een knots, van stalen punten voorzien, een vreeselijk wapen in een krachtige hand. Eer de landsknecht den doodelijken stoot kon toebrengen, suisde de kodde door de lucht en kwam pletterend neer op den ijzeren stormhoed en de man zakte levenloos ineen. — „Kom gauw? jonker," riep de Welle, terwijl hij den half bewusteloozen vaandrig op de been hielp ; „alles is uit! wij moeten zien, dat wij wegkomen!" — „Thoulouse! En onze mannen! Ik kan niet. . .". stamelde Jacob. — „De Heer van Marnix is dood en onze mannen ook! Wij moeten aan ons zelf denken!" drong de Welle. „Kom, jonker!" Half werktuiglijk volgde Jacob den gewezen boschwachter, die ook nu weer toonde, dat hij een uitstekende gids was. Hij had het terrein blijkbaar nauwkeurig opgenomen en kende den weg. Tusschen brandende huizen en schuren door, over den grond kruipend, waar de dichte rook het soms onmogelijk maakte om rechtop te gaan, bracht hij Jacob buiten het dorp. Voortsluipend achter een dichte beukenhaag, waarvan het verdorde loof hen ook nu in dit seizoen voor de blikken van den vijand verborg, bereikten zij den oever van de Schelde en gleden in het hooge riet. Daar lag een oude roeiboot, behendig in het riet verborgen. — „Die heb ik gisterenavond een eind stroomopwaarts gevonden," zeide de Welle. „Ik heb ze-hier in veiligheid gebracht, want de zaken stonden mij niet aan en ik wist niet, of zoo'n boot mij niet eens te pas kon komen. Ga in de schuit liggen, jonker, en houd u stil! Vooreerst zijn wij hier veilig!" 180 Achter hen ging Austruweel in vlammen op. Daar klonk het gejuich en getier der soldaten en het noodgeschrei der Geuzen, die door hunne vijanden op de punten der-speren in de brandende huizen en schuren werden gedreven. Een aantal vluchtelingen bereikten hoogerop de rivier en sprongen in het water, om naar de overzijde te zwemmen, maar de arquebusiers, <4ie hen vervolgden, laadden hunne haakbussen, en, luid schreeuwende dat zij op de eendenjacht gingen, schoten zij op de zwemmers. Verscheidenen hunner werden getroffen, anderen werden door den sterken stroom meegesleept en verdronken. Sléchts een enkele bereikte den anderen oever. De Welle begreep, dat de soldaten, zoodra zij hun bloedig werk in het dorp hadden verricht, het riet zouden doorzoeken. Hij had echter een wel overlegd plan. De rivier maakte even vóór Austruweel een bocht en hij had opgemerkt, dat de stroom met kracht tegen den rechter oever liep, waar hij zich thans bevond. Voorzichtig trad hij uit het riet te voorschijn en wierp een stuk hout in het water. Het gebeurde, zooals hij het had verwacht: het hout werd door den stroom gegrépen en meegevoerd naar het midden der rivier. Hij maakte nu snel de boot los, strekte zich naast Jacob op den bodem uit en liet het vaartuig met den stroom afdrijven. De boot volgde denzelfden weg als het stuk hout. Wel losten eenige soldaten hunne haakbussen en liepen al schreeuwend en dreigend een eind den oever langs, maar de Welle wachtte zich wel, overeind te komen, vóór hij wist, dat de trefkans van de schoten der lompe vuurwapenen op een bewegend doel al zeer gering was. Toen nam hij de riemen op, en, met een bezorgden blik óp zijn jonker, die, uitgeput door bloedverlies, bewusteloos in de boot lag, roeide hij naar den Vlaamschen oever, zonder zich te storen aan de matte kogels, die naast en achter de boot het water hoog deden opspatten. x. Vier weken na dien noodlottigen dag naderden twee mannen, als Vlaamsche boeren gekleed, en waarvan de eene veel jonger was dan de andere, het dorp Gentbrugge. Behalve hun stevige stokken, aan de punten met ijzer beslagen, droegen! zij geen zichtbare wapenen. Het waren Jacob Martens en Pieter de Welle. Na hunne ontsnapping had de Welle doorgeroeid tot Callo, nadat hij inderhaast Jacobs wonde zoo goed mogelijk had verbonden, om het bloeden te stelpen. Te Callo hadden zij onderkomen gevonden bij een visscher, die een geloofsgenoot bleek, en die hen gaarne een schuilplaats gaf, toen hij vernam, dat zij vluchtelingen van het leger der Geuzen waren. Zij bleven er tot Jacob, die door bloedverlies zeer was verzwakt, geheel was hersteld, en in dien tijd werkte de Welle voor hen beiden, doordat hij den visscher, hun gastheer, hielp bij zijn bedrijf. Van de marktschippers, die op Antwerpen voeren, vernamen zij, hoe het met hunne kamer raden was afgeloopen. Het geheele Geuzenleger was vernield; vele vluchtelingen waren in de Schelde of in de moerassen gesmoord en de Heer de Lannoy had driehonderd gevangenen aan de boomen in den omtrek laten ophangen. Ze hoorden er ook het rampzalig lot van Valenciennes. Ze vernamen, hoe de ongelukkige stad, na een dapperen tegenweer, zich aan Noircarmes had moeten overgeven en hoe deze, ondanks zijn belofte van vergiffenis, den bevelhebber Michel Herlin en zijn zoon had laten onthoofden, en de' predikanten la Grange 192 Het huisje van den boschwachter lag daar, eenzaam en verlaten. Daar stond de oude, holle boom, waarin de Welle vóór zijn vertrek den sleutel had verborgen. Toch moesten zij zeker weten, dat er geen verraad was, voor zij de woning binnentraden. Voorzichtig, en naar alle zijden rondziende, traden zij nader. Plotseling greep de Welle Jacob bij den arm en deed hem stilstaan. Er was een man van achter het huisje te voorschijn gekomen; thans stond hij voor de gesloten vensterluiken en trachtte door de reten naar binnen te zien. — ,,'t Is Daniël Tistz," bromde de Welle. „Wat zoekt de strooper hier ?" — „Hij zal ons niet verraden," meende Jacob, die zich den jongen man herinnerde; „hij draagt immers ook het Geuzennapje." — „Men kan anders zoo'n lossen kwant niet vertrouwen," bromde de Welle. „Maar voor een verrader zie ik hem toch niet aan. In elk geval, we kunnen hier niet blijven staan, jonker. Vooruit dan maar!" Op dit oogenblik keerde de strooper zich om en zag hen. Met een luiden uitroepsnelde hij op beide mannen toe. Jacob zag, dat de jonge man er bleek en ontdaan uitzag. — „Goddank, dat ik je zie, de Welle!" riep hij heesch. „Daar heb ik God om gebeden, zooals ik nog nooit gebeden heb. Man, houd je goed, want je dochter ... je Mieke ..." — „Mieke!" De Welle werd wit als een doek. Hij greep Daniël in de borst en schudde den sterken jongen boer woest heen en weder. — „Mieke ?" siste hij. „Wat is er gebeurd ? Heb jij, roffiaan, haar ..." Maar Daniël rukte zich los. — „Laat los, de Welle!" riep hij met een wilden lach. „Denk je, dat ik hier zou zijn, als ik je dochter een haar had gekrenkt ? Weet je niet, dat ik wel voor haar had willen sterven, als 'k haar zóó had kunnen 193 redden ? Mieke zit gevangen op 't slot te Poperingen! Ze is in de handen van Titelman!" — „Van Titelman ?" Naar adem hijgend, met strakke, starende oogen, zag de Welle den boogschutter aan, en ook Jacob stond verslagen. De arme Miëke in de handen van de Inquisitie, van Titelman! Heel Vlaanderen kende hem, den verschrikkelijken deken van Rousselaere, den fanatieken priester, voor wien zelfs de Landvoogdes bevreesd was. In handen van Titelman, — dat was erger dan de dood! De Welle vermande zich. — „Zeg op!" zei hij met schorre stem. „Wat is er gebeurd ? Ze was veilig bij haar moei te Poperingen." — „Een stadsklerk heeft haar verraden!" zei Daniël, sidderend van ingehouden drift. „Als ik den laffen Judas in handen krijg, breek ik hem den nek. Hij wou naar Mieke vrijen, maar zij wou niets van hem weten. Toen is hij uit wraak naar den geloofsrechter geloopen. Hij had haar eens met haar bijbel en haar psalmboek verrast, het arme kind." — „En toen . . . ?" — „Toen zijn de dienaars van den baljuw gekomen, en hebben haar uit het huis gehaald. Ik was er niet. Ik zou de kerels met mijn handen hebben geworgd eer ze haar lief lijf aanraakten. Ze hebben haar op den toren van 't slot gebracht, en ze zou, naar ze te Poperingen kallen, met nog vier, die gevangen zijn om dë religie, naar Rousselaere worden gebracht." Pieter de Welle stond daar met gebogen hoofd. Bij de laatste woorden van den boogschutter schrikte hij op en wrong de handen met een kermenden zucht. De beide jonge mannen zagen hem medelijdend aan. Zij wisten, welke geruchten, ze mochten dan gegrond zijn of niet, omtrent den pastoor van Rousselaere in omloop waren. — „En geen redding! Och, Heere God! geen redding!" steunde de arme vader. Jacob Martens 13 194 Daniël Tistz keek hem met flikkerende oogen aan. — „Misschien ! Als je durft, de Welle !" zei hij driftig. — „Durven ? Denk je dan, dat mijn leven nog iets waard zou zijn, als dat met Mieke gebeuren moest? Zeg op, man, wat bedoel je ?" — „Kom mee naar Poperingen! Ik zal je bij wakkere kerels brengen, 't Zijn Geuzen, die 't bij Waterloo ontkomen zijn en die zich nu schuilhouden. Ze durven, als 't er op aan komt. Als Mieke naar Rousselaere wordt gebracht, zullen wij 't weten, en dan, als wij 't goed aanleggen, is er kans, dat wij ze verlossen." Gretig luisterde de Welle naar het plan, dat de wildstrooper nu nader uiteenzette. De weg van Poperingen naar Rousselaere liep, zooals de boschwachter ook zeer wél wist, gedeeltelijk door een bosch. Daar zouden, op een geschikt püht, de Geuzen zich in hinderlaag leggen, de dienaars van den inquisiteur dooden of onschadelijk maken en de gevangenen bevrijden. De zaak was uitvoerbaar en de Welle en Jacob waren bereid, haar te beproeven. Men zou zich terstond op weg begeven. De aangeboren voorzichtigheid van den Vlaamschen boer zegevierde nu echter over de smart en de angst van den ouden boschwachter. Hij trad zijn woning binnen, terwijl hij zijn beide metgezellen wenkte, hem te wachten. Toen hij, na een poos, weer buiten kwam, hing er een zware lederen tasch aan zijn riem: de Welle had zijn spaarpenningen opgegraven en nam ze mede. Zij liepen verscheidene uren, ook nu weer de hoofdwegen vermijdende, langs landwegen en boschpaden, die de Welle en Daniël beiden kenden. 't Was een schoon land, West-Vlaanderen in zijn frisschen lentetooi, maar ze hadden geen oog voor het schoone, dat hen omringde. Met krampachtig gesloten vuisten, soms onverstaanbare woorden mompelend, dan weer den blik ten hemel slaande, als in stil gebed, schreed de Welle voort, terwijl zijn beide metgezellen 195 hem van tijd tot tijd medelijdend aanzagen. Onder het gaan vertelde de strooper aan Jacob, dat de vervolgingen wegens ketterij in de laatste weken weder begonnen waren. Sinds den beeldenstorm hadden de inquisiteurs zich rustig gehouden, maar de overwinningen, door de troepen der Regeering behaald, hadden hun nieuwen moed gegeven en na den val van Valenciennes was Titelman aanstonds begonnen, zijn bloedhonden uit te zenden. Verscheidene personen waren, als verdacht van ketterij, gevangen genomen en voor de geestelijke rechters gebracht. De doodvonnissen zouden niet lang op zich laten wachten. Men bereikte een groot bosch van eiken en beuken. De laatsten prijkten reeds met frisch, jong groen, de eersten hadden nog hun winterloof. Het terrein begon heuvelachtig te worden en de weg, die door het bosch heenshngerde, was hier en daar door hooge, met zware stammen bezette wallen omzoomd. — „Hier zou het moeten zijn!" zeide de strooper eensklaps, terwijl hij staan bleef. De weg maakte bier een scherpe bocht en liep dan naar beneden. De bodem was doorweekt door het regenwater, dat er zich had verzameld, en de diepe karresporen, die in en uit den modderpoel leidden stonden vol water. Er groeide dicht struikgewas in dè laagte en het geboomte was zwaar genoeg om een geheele bende te verbergen, 't Was een uitgezochte plaats voor een hinderlaag. De Welle bleef even staan, nam het terrein met een vorschenden blik op en knikte even goedkeurend. Toen vervolgde hij echter weer zijn weg, zwijgend en haastig, en de beide jonge mannen, die begrepen, wat er in hem omging, stoorden hem niet. Zij kwamen door het dorp Langem en hier wist Daniël den bedroefden vader te bewegen, in de taveerne wat uit te rusten en er een potteke bier te drinken. De Welle had liever den tocht voortgezet, maar de strooper beet hem toe, dat de jonker niet 202 Hij wenkte de beide anderen ter zijde en ging fluisterend voort. — „Hoe weet ge, of die broeder Clemens niet bij den schout bekend is ? In dat geval zou de jonker terstond gevangen genomen worden én de schout zou dadeUjk begrijpen, dat er onraad was." — „We zullen het hem seffens vragen!" zei Daniël. „Hé, paap, zeg op: hoe ziet de schout van Poperingen er uit ?" Hij knielde bij den monnik neder en nam de prop uit zijn mond. De Witheer haalde diep adem, maar gaf geen antwoord. Hij sloot de lippen vast op elkander en zag den strooper aan met een blik, waaruit haat en verachting sprak. — „Je zult spreken, vermaledijde paap!" siste Daniël woedend. „ Jonker, ga op den weg en houd er de wacht, dat wij niet overvallen worden." Jacob bleef een oogenblik weifelend staan. Hij begreep, dat de beide mannen den monnik tot spreken wilden dwingen. Het stuitte hem tegen de borst een weerlooze te martelen, — maar Mieke, het onschuldige kind dan ? En hij zag aan de woeste blikken van Daniël, aan de vastberaden houding van de Welle, dat de beide mannen zich doör zijn tegenwerpingen niet zouden laten weerhouden. — „Spreek dan toch, man!" zei hij, dreigend, bijna sm eekend. De monnik vestigde zijn gloeiende blikken op den jongen man, maar hij bleef zwijgen. — „Ga nu toch, jonker!" riep- Daniël Tistz ongeduldig. Jacob brak door den houtwal heen en ging een eind den weg op, tot hij een punt had bereikt, waar hij dien in beide richtingen kon overzien. Het was een mooie, stille lentemorgen, zacht, met een beloken lucht. Vredig en kalm strekte zich het landschap rondom hem uit; ook de landweg was weder eenzaam en verlaten. Slechts een paar kieviten, wier nest vermoede- 203 lijk in de nabijheid was, vlogen, luid krijschend, in breede kringen rondom den; indringer. De bremstruiken, aan de zijden van den weg maakten frissche groene scheuten, en over de heide brak door het bruine winterkleed de zachtgroene tint van de duizenden uitbottende heideplant jes. Jacob liet zijne oogen over het vreedzame landschap dwalen. Wat was Gods schepping schoon, en ach, hoe bedierven de menschen al het schoone en goede, hun door Gods liefde geschonken, door hunne zonden en hartstochten! Wie, die het vredige landschap, ontluikend in de jonge lente, aanschouwde, zou hebben vermoed, dat thans in dat schoone Vlaanderen duizenden harten klopten van bange vreeze of gloeiden van woeste wraakzucht! Onwillekeurig herdacht Jacob de gebeurtenissen der laatste weken. Wat al blijde hope was daar in weinige dagen vernietigd — voorgoed naar het scheen. Wat waren zij moedig uitgetrokken, de jonge Geuzenedelen, om hun land te ontrukken aan het geweld van een Regeering, die een vrij volk in boeien wilde slaan, het wilde dwingen naar den wil van een Spaanschen koning, die niet over dat vrije volk wilde regeeren, maar slechts wilde heerschen over een troep slaven, die nederig voor hem kropen, die zelfs hun God slechts zóó wilden dienen en belijden, als hij, de vorst, het hun voorschreef. Helaas, wat was er geworden van al die schoone verwachtingen ? Thoulouse was dood! Het Geuzenleger was vernietigd! De edelen waren in ballingschap, de strijders voor de vrijheid, die niet waren gevallen, hielden zich schuil in bosschen en moerassen, uit vrees voor de galg. De Inquisitie loerde overal naar haar prooi. En uit de verte, uit Spanje, dreigde het onweer: de Koning zou komen, hij zou komen met een groot leger, om de oproerigen te straffen en de vrijheden des lands voorgoed te vernietigen. Een schorre schreeuw, die van achter het hakhout 204 kwam, deed hem opschrikken uit zijn gepeins. Dat was blijkbaar de monnik! Onwillekeurig deed Jacob een paar stappen in de richting van het geluid. Weder klonk de schreeuw, feller en pijnlijker dan zooeven. Toen volgde er een dof gemompel van stemmen. Jacob huiverde. Men martelde den man, dat was duidelijk, en het stuitte hem tegen de borst, daarvan getuige te moeten zijn. Een oogenblik stond hij besluiteloos: zou hij tusschenbeide komen ? En zou zijn tusschenkomst iets baten ? Daar dook de lange gestalte van de Welle uit het hakhout op. De kleine, helblauwe oogen van den koddebeier fonkelden. — „Kom, jonker!" riep hij, „'t is er uit! De paap heeft gebiecht! Wij weten, wat we noodig hebben!" Jacob volgde hem naar de plaats, waar de monnik lag. Daniël Tistz lag bij den gevangene geknield. Een dun koord met knoopen was om de slapen en het voorhoofd van den Dominicaan gebonden en daartusschen had hij het heft van zijn kruismes gewrongen, zóó, dat hij het touw kon toesnoeren, dat bij eiken slag dichter om het hoofd van den gepijnigde knelde, terwijl de harde knoopen door de huid drongen. Daniël maakte nu het foltertuig los; een roode striem liep over het bleeke, bebloede gelaat van den monnik en zijn donkere oogen puilden uit van pijn en doodsangst. — „Ik heb den paap eens laten proeven, hoe de stroppelkoord smaakt, waar zijn patroon Titelman zoo gul mee is!" zei de strooper woest. „Hij heeft alles bekend, jonker. Men kent hem niet te Poperingen. Hij is hier pas aangekomen uit het Maastrichtsche, om den deken te helpen. Nu de Geuzen verslagen zijn, kreeg de Inquisitie dubbel werk, zoo zei hij, de bloedhond." Hij gaf den monnik een verachtelijken schop. Jacob zag de donkere oogen in het bebloede gezicht zich op hem vestigen met een blik van angst en haat. Huiverend wendde hij zich af. — „Kom, jonker," zei de Welle, „'t is nu geen tijd 210 dienaar op Jacob Martens toe. Deze voelde een oogenblik zijn hart stilstaan: hij meende, dat hij verloren was. De man nam echter beleefd zijn kaproen af, en verzocht verlof zich bij den eerwaarden broeder neder te zetten en aan zijn tafel zijn potteke te drinken en weldra bleek het Jacob, dat de eerzame dienaar allerminst argwaan tegen hem koesterde, maar - een gezellige praatvaer was, die alleen door nieuwsgierigheid gedrongen zich bij hem had gevoegd. De komst van den „inquisiteur" had opschudding verwekt in het stille stadje. Ieder wist natuurlijk van de gevangenneming der ketters en men sprak over hun lot met medelijden, met leedvermaak of met een stille verwensching, al naar de partij, waartoe men behoorde. — „De Schout ziet niet gaarne, dat de ketters worden vervolgd of aan den lijve gestraft," zeide de schoutendienaar fluisterend en met een gewichtig gezicht ; „maar ik zeg : de plakkaten van den Koning moeten worden gehandhaafd, anders is er geen denken aan een goede justitie. Waarom onderwerpen de Sacramentarissen zich niet en gaan als goede christenen naar de Mis ? Dan zou niemand hen deren." — „Ge zij,t een trouw zoon der Kerk!" zeide Jacob, terwijl hij den ander niet zonder minachting in het dikke, onbeduidende gezicht keek. — „Dat ben ik! Zég dat aan den deken, eerwaarde broeder. Jurriaan Jaspersz, de eerste schoutendienaar van Poperingen, heeft een afkeer van alle kettersche dolingen en hij haat alle ketters, beeldbrekers en Geuzen. En wanneer, zooals de luiden kallen, de Koning komt met een leger, om aan alle oproer en de vileynige boosheid der Geuzen een einde te maken, dan zal de heilige Inquisitie eerst recht de'handen vol krijgen. Zeg aan den vromen pastoor Titelman, eerwaarde broeder, als hij als hoofd van zijn dienaars een kloeken, frisschen kerel verlangt, die niet weekhartig en laf is, dan is Jurriaan Jaspersz zijn man." — „Ik zal u niet vergeten, Jurriaan Jaspersz," zeide 211 Jacob, die hartelijk meende wat hij zeide. Toch wilde hij het gesprek niet afbreken. Hij begreep, dat hij van den praatzieken dienaar wel zou kunnen vernemen, wat hij verlangde te weten. — „Er zijn zes gevangenen, nietwaar ?" zeide hij. — „Ja, zes, vier mannen en twee vrouwen," zeide Jurriaan Jaspersz. „De een is een oude klappei, maar de andere . . . een malsch boutje! Een paterstuk voor den deken!" Jurriaan Jaspersz had de laatste woorden gezegd met een veelbeteekenenden blik en een grijnslach om den breeden mond, maar hij schrikte terug bij den vlammenden blik, vol toorn en verontwaardiging, waarmee de gewaande monnik hem aankeek. — „Zeker een jonge heiüge kluizenaar, pas uit het klooster," dacht de man. „De paters zullen hem wel gauw anders leeren. Maar ik heb mij daar leelijk versproken." Jacob bedwong den weerzin, dien hij voor den ruwen kerel gevoelde. — „Gij zult zeker de gevangenen begeleiden ?" zeide hij. „Is er wel voldoende bewaking ? Men zegt, dat er kwaad volk in de nabijheid is." — „0, dat heeft geen nood," zei de praatgrage schoutendienaar. „Wij gaan met zes dienaars mede, en dan heeft de schout nog om de zes hellebaardiers van den abt van Sint Bertinus verzocht. Dat is bedekking genoeg! En daarbij, niemand dan wij en die van het heilig Officie weten, dat de ketters zullen worden overgebracht." — „En gij zult het zeker niet verklappen, nietwaar?" zeide Jacob, die nu wist, wat hij weten wilde en opstond. Hij betaalde zijn bier en zijn brood en maakte zich gereed te vertrekken. — „Pas goed op uwe gevangenen, Jurriaan Jaspersz," zeide hij, met lichte spotternij den schoutendienaar groetend. — „Uw zegen, eerwaarde pater!" vroeg de man. 212 — „Als gij mededoogen hebt met ongelukkigen en uw ziel rein houdt van onreine gedachten, zal Gods zegen op u rusten, — eer niet!" was het koele antwoord. De schoutendienaar staarde den vermeenden Dominicaan verbluft na. — „Dat is een strenge pater, die Witheer," mompelde hij. „Dien zou ik niet graag voor biechtvader hebben. Dan is onze pastoor een heel ander man." Intusschen haastte Jacob zich, om Poperingen te verlaten. Hij had er nog een oogenblik aan gedacht, om te trachten, toegang tot de gevangenen te verkrijgen, en dit zou hem waarschijnlijk zonder moeite zijn gelukt. Hij vreesde echter, dat de arme Mieke hem zou herkennen, en, eer hij haar kon waarschuwen, door een onvoorzichtigen uitroep alles zou verraden. Hij zag dus liever van zijn voornemen af en haastte zich, de afgesproken plaats te bereiken, waar de Welle en Daniël hem zouden wachten. 222 wij zien. Maar valt zij in Titelman's klauwen, — wat zij haar doen, dat zal ik met dezen paap doen, zoo waarachtig helpe mij God!" — „En zoo doe mij God en zoo doe Hij, daartoe, als wij allen u niet daarin bijstaan!" zei Jan Machielsz. — „Goed! Het mag zijn!" zei Jacob, „maar maak den monnik nu los en geef hem eten en drinken. Wij behoeven van de Inquisitie geen wreedheid te leeren." Een oogenblik aarzelde de strooper. — „Je zult je zin hebben, jonker," zei hij eindelijk. „Je hebt vandaag veel voor Mieke gewaagd en dat . vergeet ik niet. Maar wat je om dien vermaledijden paap geeft, begrijp ik niet." Door Daniël geholpen, maakte Jacob thans den monnik los van den paal en liet hem op een der ruwe banken nederzitten. Het duurde eenigen tijd, voor de gevangene het gebruik van zijn armen terugkreeg. Toen viel hij aan op het brood en het bier, dat men hem voorzette en at en dronk gulzig, maar zonder een woord van dank. Zoodra hij verzadigd was, leunde hij het hoofd in de handen, en scheen In te slapen. Op de enkele vragen, die men hem deed, gaf hij, geen antwoord. Daniël haalde gemelijk de schouders op. Zijne makkers hadden onder een afkeurend gemompel aangezien, dat de gevangene werd losgemaakt en klaarblijkelijk gaf hij hun in zijn hart gelijk. Om er zich althans van te verzekeren, dat zijn prooi hem niet zou ontsnappen, bond hij hem de voeten weder en bevestigde het touw aan een ijzeren ring in den wand. Toen alles voor den volgenden dag was bepaald, scheidde men. Het bleek Jacob, dat er, behalve de schuur, waarin zij zich bevonden, nog eenige hutten op het eiland waren, dat de vluchtelingen tot schuilplaats diende. Voor hem en zijne metgezellen werden bossen stroo gebracht, waarvan spoedig een goed nachtleger werd gespreid. Voor men zich ter ruste legde, 223 zag Jacob hoe de Dominicaan weder stevig werd gebonden. Men gaf ook hem echter wat stroo, om op te slapen. Den volgenden morgen was alles in de kolonie der vluchtelingen druk in de weer. Na een korte morgengodsdienstoefening gingen allen aan den arbeid. Eenige mannen en vrouwen verlieten het eiland en gingen in verschillende richtingen het bosch in of langs de smalle paden, die door het veen liepen. Zij, moesten de vluchtelingen van levensmiddelen voorzien. Jan Machielsz verklaarde Jacob, dat dit op verschillende wijzen geschiedde. Sommigen gingen wild stroopen in het bosch, anderen kregen bij geloofsgenooten giften van veldvruchten, eieren en vleesch, terwijl er ook waren, die zich niet ontzagen, de hoeven der kloosters te plunderen en het vee te rooven. Een ander deel der mannen hield zich bezig met het in orde brengen van hunne wapenen, die nog dienzelfden avond dienst zouden moeten doen. Sommigen, die vluchtelingen waren van Watrelos en Austruweel, hadden de hunne medegebracht. Men zag tenminste in het kamp eenige korte handbussen en een paar pieken. Er waren leden van de schuttersgilden, die hunne handbogen en armborsten nazagen of pijlen en bouten maakten. De meeste Geuzen waren echter gewapend met recht op den stok gesmede zeisen, een verschrikkelijk wapen in krachtige handen, dat zij thans ijverig slepen en wetten. Er was zelfs blijkbaar een klein arsenaal aanwezig, want men bood terstond aan, Jacob van wapenen te voorzien. Hij kreeg een zeer goeden degen en een paar pistolen : zware, lompe vuurwapenen met lontsloten, die, als zij eenmaal waren afgeschoten, niet zoo spoedig weer te laden waren, maar die toch in* een gevecht van man tegen man nuttig konden zijn. De Welle weigerde elk ander wapen, dan een zware „gepinde kodde", de met stalen punten bezette knots, waaraan hij gewoon was. 224 Tegen den middag werd er een korte krijgsraad belegd, waaraan alle weerbare mannen deelnamen. De holle weg in het bosch bij Langem, dezelfde plaats, die door Daniël was aangewezen als geschikt voor een hinderlaag, werd gekozen om het plan ten uitvoer te brengen. Men kon die plek, dwars door de bosschenheen, onopgemerkt bereiken, en als men de gevangenen eenmaal bevrijd had, kon men met alle pogingen tot vervolging spotten, want op de donkere boschpaden, die de Geuzen zoo uitstekend kenden, zou men hen nimmer durven volgen. Het zou donker zijn, als de huifkar op de bepaalde plaats aankwam en men moest zeker zijn van zijn slag. Daarom zond de Welle een paar jonge üeden met eenige bossen stroo vooruit. Zij moesten droge takken sprokkelen en daarvan, tegen het vallen van den avond aan den kant van den weg een mutsaard maken om en over het stroo. Zóó zou men, op het gewenschte oogenblik, een helder brandend vuur kunnen ontsteken, dat voldoende licht zou verspreiden. Te vijf uren begaf men zich op'weg. Jan Machielsz had allen, die aan den tocht deelnamen, in de schuur, die het middelpunt was der kleine kolonie, verzameld en Gods zegen op de onderneming afgesmeekt. Een traan biggelde langs de gerimpelde wangen van Pieter de Welle, toen de predikant zijn Mieke aan God opdroeg, bij Wien veel verlossing was, en Hem smeekte, de onschuldigen te rukken uit de klauwen van den wreeden Titelman. Ook Daniël had ontroerd het hoofd gebogen. Niemand létte op den monnik, die nog altijd gebonden in de schuur lag en wiens armen slechts werden losgemaakt, als men hem eten en drinken bracht. Niemand zag, hoe hij met half gesloten oogen loerde naar den biddenden predikant en de forsche, gewapende mannen, die ontroerd naar zijne woorden luisterden. Na het gebed begaven zich allen op weg, ook Jan Machielsz, die niet in het kamp had willen blijven. De 226 stevig de handen op den rug te binden. Daarop nam hij zijn hellebaard en strompelde het eiland om, om zich te overtuigen, dat er inderdaad geen gevaar dreigde. Toen had hij, naar hij meende, zijn plicht volbracht; hij groef het kostbaar vaatje op en torste het naj|j de schuur, sloeg de stop uit het spongat en terwijl hij met welgevallen den geur van den wijn opsnoof, verzekerde hij den monnik, dat dit nu een patersvaatje was, dat hij, Peerke, op de gezondheid van den paus en van alle papen zou gaan leegdrinken. Toen nam hij zijn tinnen kroes, zette zich in een gemakkelijke houding bij de ruw opgemetselde schouw en begon met lange teugen te drinken, terwijl hij, van tijd tot tijd ophield, om zijn gevangene mede te deelen, dat het kostelijk smaakte en dat de paters wel wisten, wat goed was. De monnik zat roerloos, met gesloten oogen, tegen den paal geleund, waar Peerke hem had neergekwakt. Hij gaf geen enkel teeken, dat hij de spotternijen van den Geus verstond. Maar de krachtige wijn bleek te sterk voor het hoofd van Peerke, die slechts aan het zware, Vlaamsche bier gewend was. Weldra werd hij bijzonder vroolijk; hij begon te zingen: een zonderling mengelmoes van psalmen en luchtige liedjes en hij werd eindelijk zoo welgemutst, dat hij een kroes van den wijn nam en daarmee op den monnik toewaggelde. — „Ik breng 't je, paap," zei hij met dubbelslaande tong. „Jij kunt het ook niet helpen, dat je een papist bent." De monnik had even het hoofd omgewend, maar hij bedacht zich en dronk met gretige teugen. — „Dat smaakt anders dan slootwater, hè ?" zei Peerke. „Weet je wat ?" ging hij voort, op goedigen dronkemanstoon, „je moet niet teruggaan naar dat vermaledijde klooster. Als je tegen de jongens zegt, dat je geen papist meer wilt zijn, dan zullen ze je losmaken en dan kon je bij ons een goed leven hebben. 227 Dan zal ik een sneege deern voor je opschommelen, en Jan Machielsz zal jelui trouwen. Dat is beter voor een flinken borst." De Dominicaan antwoordde niet. — „Je bent een stuursche compaan," zei Peerke boos, „en je laat mij maar alleen kallen. Ik krijg weer dorst, maar jij krijgt niets meer, als je niet praten wilt." Hij waggelde weer naar zijn vaatje en vulde zijn kroes. Hij werd steeds luidruchtiger en zijn goede luim van zooeven was weldra geheel voorbij. Hij werd twistziek en eischte, dat de monnik met hem1 mee zou zingen. — „Komaan, paap," schreeuwde hij; „dat 's je voor en als ze je niet meezingt, sla ik je de ribben kapot. Komaan!" „Wie wil hooren een nieu liet! „Luystert toe, ik salt u singen, „Wat daer t' Antwerpen is gesciet." — „Je, je z... zingt niet mee, verdoemde paap? Wacht, ik z... zal je 1... leeren!" Hij stond op, maar struikelde over het vaatje en viel met een slag op den. grond. Een paar malen beproefde hij op te staan, maar tevergeefs; zijn schelden werd een onverstaanbaar gemompel en weldra bewees een zwaar gesnork, dat de dronkaard zijn roes uitsliep. Nu kwam er beweging in de roerlooze gestalte van den monnik. Zijn felle zwarte oogen keken schichtig rond en vlogen toen van den slaper naar het vuur. Loopen kon hij niet, want zijne voeten waren stijf bijeengebonden, maar hij liet zich op zijne zijde vallen, wentelde zich om en om en rolde zoo naar het vuur. Hij koos een plek uit, waar een groote turf geheel was doorgebrand, toen draaide hij zich nogmaals om, met den rug naar den vuurhaard, en, achteruitschuivende, hield hij zonder aarzelen zijn gebonden handen tegen het brandende stuk veen. De reuk van het brandende touw, gepaard met een afschuwelijken stank van het geschroeide vel en vleesch vervulde de schuur. 228 De monnik was vaalbleek; het angstzweet parelde op zijn voorhoofd en hij liet een dof gekreun hooren, maar hij liet niet af, al klemde hij de dunne lippen tusschen de tanden, om het niet uit te brullen van de pijn. Nog een oogenblik en met inspanning van alle krachten rukte de monnik het half doorgebrande touw los en wikkelde haastig de smeulende einden van zijn polsen. Kreunend bleef hij liggen, terwijl hij de armen langzaam heen en weer bewoog, om den bloedsomloop te herstellen. De rest was gemakkelijk. Het zakmes van Peerke stak in de lederen schede uit den zak van den wijden broek en was binnen het bereik van de hand van den monnik. In een oogenblik had hij het touw doorgesneden, waarmede zijne voeten waren geboeid. Zijn eerste werk was nu naar de deur der schuur te strompelen, en die te sluiten met den zwaren boom, zoodat hij niet kon worden overvallen. Toen liep hij langzaam heen en weder, tot ook zijn beenen weer hun vroegere kracht en lenigheid hadden terug gekregen en ondertusschen verslond hij gretig het brood en het spek, dat voor het avondeten van zijn bewaker was bestemd, en dronk nog eenige teugen van den krachtigen wijn. Hij doopte een paar lappen in een pot met melk, dien hij vond, en wikkelde die om zijn verschroeide polsen. Toen was hij gereed om te vluchten. Hij ging naar Peerke en nam het mes, dat hij had laten liggen. Een oogenblik stond hij besluiteloos bij den snorkenden dronkaard. Het mes trilde in zijne hand en een wreede, woeste trek kwam op het bleeke gezicht. Daar viel zijn oog op den kroes, dien de slaper hem goedhartig had toegereikt en het'strakke gezicht werd zachter. — „Libera nos a malo!" *) prevelde de monnik, terwijl hij het mes wegstak. Hij ging naar de deur, nam den boom weg en tuurde even voorzichtig naar buiten. Toen liep hij vastbesloten *) „Verlos ons van den booze!" 229 het smalle pad af, dat van de schuur naar de gracht voerde. Een paar kinderen, die hij tegenkwam, gingen schreeuwend op de vlucht. De monnik snelde voort. Achter zich hoorde hij de schelle stemmen der vrouwen en hij begreep, dat hij zich moest haasten. De knuisten dier kloeke Vlaamsche wijven waren niet te verachten en zij waren zeer wel in staat, hem tegen te houden. Hij kwam aan de breede gracht. Zonder te aarzelen sprong hij in het water en met een paar slagen had hij den overkant bereikt. Toen, zonder zich om de scheldwoorden der hem vervolgende vrouwen te bekommeren, sloeg hij den weg in, die de uitgetrokken bende had genomen, wier breed spoor gemakkelijk te volgen was. Zoo kwam hij veilig door het moeras. Hij was doornat en rilde van de koude in de vochtige) voorjaarslucht, doch hij draafde verder, steeds het spoor der Geuzen volgende, tot hij in de verte de hooge boomen zag, die langs den karreweg naar Poperingen stonden. Toen sloeg hij, rechtsaf en springend en soms wadend door de plassen van den broekigen grond bereikte hij den weg. Eenige oogenblikken rustte hij uit, om op adem te komen en zijn doornatte kleederen zoo goed mogelijk uit te wringen. Toen stapte hij ijlings voort in de richting van de stad. Intusschen was de bende, onder aanvoering van de Welle en Daniël Tistz op, de plaats aangekomen, waar men, volgens afspraak, de gevangenen met hun geleide zou opwachten.. De jongens, die voor uitgezonden waren, hadden niets verdachts bespeurd. Zij hadden zich ijverig geweerd: aan beide kanten van den hollen weg hadden zij een mutsaard gemaakt van stroo en droge takken, die in een oogenblik kon worden aangestoken. De Welle en Daniël begonnen nu hunne mannen hun posten aan te wijzen. Twee handbusschutters werden met smeulende lonten bij de mijten geplaatst, met den last om die, op een bepaald sein, aan te steken. De 230 andere Geuzen, die met bussen, handbogen en armborsten gewapend waren, werden op de hellingen ter weerszijden van den hollen weg verdekt opgesteld, om de hellebaardiers van het escorte in bedwang te houden, terwijl de met pieken en zeisen gewapenden zich in twee partijen verdeelden, en post vatten in de laagte, waar zij zich in greppels en achter boomen verscholen. De bedoeling was om den wagen aan te houden in het laagste gedeelte van den hollen weg, waai de paarden moeite zouden hebben, de zware huifkar door de modder, te trekken. Bij het licht der ontstoken houtvuren zou men de bewakers achteruitdringen en ontwapenen. Wie zich verzette, zou worden neergestooten. Dan zou men de gevangenen bevrijden en met hen, langs de welbekende sluipwegen, vluchten naar den schuilhoek der Geuzen, aan den boschrand, waar men voorloopig in veiligheid zou zijn. Dan wilde de Welle met zijn dochter uitwijken naar Engeland en Jacob had besloten, hem te vergezellen. Een oogenblik was het rumoerig geweest in het bosch, toen de Geuzen hunne posten bszetten, maar weldra was alles stil, want de leiders hadden hun mannen de grootste omzichtigheid aanbevolen. SchifcU wachten waren uitgezet aan beide zijden van het pad, hoewel men geen verraad te duchten had en een paar kloeke jongens waren een eind den weg op gezonden, om de nadering van den wagen te berichten. Jacob stond met de Welle en Daniël Tistz dicht bij een der mutsaarden. Het was reeds zeer donker, want de lucht was nog steeds betrokken. Men zag maan noch sterren heenschemeren door het jonge lentegroen der boomen. 'f Was stil in het bosch. Men hoorde niets dan dat eigenaardig murmelen van den wind in de boomtoppen, de eigen stem der wouden, die de stilte nog schijnt te vermeerderen. Het naargeestig krassen van een boschuil klonk uit de takken boven hun hoofd. Daniël huiverde. 231 — „Een kwaad voorteeken," mompelde hij; „als ik nog een papist was, zou ik een kruis slaan." i — „Wees stil, ongeluksprofeet!" beet hem de Welle toe, die zenuwachtiger werd, naarmate het oogenblik naderde, waarop men den wagen kon verwachten, en die ongeduldig heen en weer liep. Ook Jacob had moeite rustig blijven; telkens meende hij eenig gerucht te hooren op den weg, het kraken der raderen of het klappen van de zweep en dan betastte hij zenuwachtig de kolf van zijn pistolen. De angst van de Welle en de gedachte aan het lot, dat de arme Mieke te wachten stond, als het opzet mislukte, misten ook op hem hunne uitwerking niet. Het was nu zeer donker. Hier en daar zag men een vurig punt: de smeulende lont van een busschieter. Jacob kon de gestalte van Daniël, die toch vlak naast hem stond, nauwelijks onderscheiden. Plotseling boog de strooper zich voorover en luisterde aandachtig. Zijn geoefend oor had iets vernomen, dat Jacob was ontgaan. Een oogenblik later hoorde men haastige voetstappen. — „Hier!" riep de Welle. Een gedaante dook uit de duisternis op; 't was een van de jongens, die als spionnen waren uitgezonden. Hijgend vertelde de knaap, dat de wagen er aankwam. — „Zijn er soldaten bij, jongen?" vraagde de Welle. — „Veel!" verzekerde de knaap, „wel vijftig!" — „Onmogelijk!" zei Daniël ongeloovig. „Je hebt ze niet kunnen tellen, Tist. 't Is te donker!" Neen, geteld had de knaap ze niet. Maar. hij was den wagen tegemoet geloopen tot buiten het dorp, waar geen boomen stonden en daar was het zoo donker niet. Hij was zeker, dat er een groot aantal soldaten, vijftig of zestig wel, bij de kar waren. — „De jongen is gek," meende de strooper. „Waar zou de schout van Poperingen opeens zooveel soldaten vandaan halen ?" 232 — „Je hebt je toch niet vergist, jonker?" vraagde de Welle met een licht trillende stem. — „Zeker niet," antwoordde Jacob. „Die schoutendienaar sprak van een twaalftal hellebaardiers. Meer waren er niet!" — „Ik begrijp het niet," zei de oude boschwachter heesch. „Als die jongen gelijk heeft..." Hij voltooide zijn zin niet en ook de beide anderen zeiden niets. Zij wisten, wat hij bedoelde: hun geheele bende was slechts een twintigtal mannen sterk. Maar nu hoorde men flauw in de verte de klets van de zweep van den voerman. Een zacht fluiten, dat hier en daar herhaald werd, gaf aan de in hinderlaag liggende Geuzen het teeken, om zich gereed te houden. Het kraken van de wielen van de huifkar, het klotsen van zware voetstappen, het kletteren van Wapenen, eerst flauw, dan duidelijker en duidelijker aankomend door het donkere bosch. Op den weg een flikkerend licht, op en neer dansend, zwaaiend en schokkend: de lantaarn van de kar, die aan den disselboom opgehangen, den weg voor het tweespan verlichtte. Het beslissend oogenblik was daar. In ademlooze spanning zag Jacob het zwaaiende licht nader en nader komen, en, terwijl hij staarde, meende hij op de hellingen boven zich een onverklaarbaar gedruisch te hooren, het kraken van takken, het ritselen van dorre blaren. Een paar nachtvogels vlogen krijschend op. Hij had geen tijd, om zich rekenschap te geven van die geheimzinnige geluiden, want de wagen had nu het laagste punt van den weg bereikt en de pooten der paarden klotsten in het modderige water. De Welle bracht den koehoorn, die aan een koord om zijn hals hing, aan den mond en het holle geluid klonk door het bosch. Een rood vlammetje verscheen aan den kant, waar de mutsaard stond. Het droge stroo vatte vuur; roode en gele vlammen lekten naar boven en een 233 rossige gloed verlichtte de donkere stammen en wierp zijn schijnsel op den wagen en de mannen, die hem begeleidden. — „Vive le Geus!" klonk het uit twintig schorre kelen en een troep mannen, met pieken en omgesmede zeisen gewapend, sprong van achter de boomen te voorschijn en versperde den weg. Maar wat was dat ? Een zware losbranding op de helling boven hen, donderend voortrollend door de boschlanen, nog een — en nog een! Roode vuurtongen, uitschietende uit de duisternis — en een paar van de schutters der Geuzen, die door den gloed der opvlammende houtmijten beschenen, een voortreffelijk mikpunt aanboden, zonken ineen. Op den weg klonk een luid commando en de verbijsterde aanvoerders zagen een half vendel soldaten, die zich in goede orde met gevelde pieken om den wagen schaarden. — „Vive le Roy! Slaet dood de Geuzen!" klonk het uitdagend. Het toeval was den monnik gunstig geweest. Hij had niet alleen den wagen met zijn escorte kunnen ophouden, maar hij had ook een half vendel van het voetvolk van Egmond ontmoet, dat zich van Rijssel naar zijne kwartieren in Zeeuwsch-Vlaanderen begaf. Toen de jonge luitenant, die den troep commandeerde, hoorde wat er gaande was, had hij niet alleen terstond aangeboden, den wagen met de gevangenen veilig naar Rousselaere te geleiden, maar bij had zelfs een plan gemaakt, om de Geuzen in hun eigen strik te vangen, en hun een geduchten slag toe te brengen- De monnik had goed geluisterd. Hij kende het plan, want men had het in zijn bijzijn besproken, en niemand had er aan gedacht, zich in acht te nemen voor den hulpeloozen gevangene. De schoutendienaars uit Poperingen kenden de plek, door den Dominicaner beschreven, en de luitenant had de zes arquebusiers, die zich bij zijn troep bevonden, de helling doen be- 234 klimmen, zoodat zij op het beslissende oogenblik met hun vuurroeren de aanvallers in den rug konden bestoken. 1 Eén oogenblik stond de Welle het tooneel beneden hem met verwilderden blik aan te staren. Hij werd door het volle licht van een der mutsaards beschenen en een kogel snorde hem langs het hoofd, uit een der Spaansche vuurroeren. Maar de gevangenen in den wagen konden hem daar ook zien en herkennen. Een schreeuw klonk van de kar, de huik van een der ineengedoken gestalten viel af en Mieke stond rechtop, met uitgestoken armen, naast den voerman. — „Vader!" gilde zij; „vader! hulp!" . . . Het meisje maakte een beweging, als wilde zij van de kar springen, maar een donkere gedaante kwam achter uit den Wagen te voorschijn, een lange, magere arm werd om haar heen geslagen, en dwong haar terug op haar bank. Een bleek, vertrokken gezicht keek hoonlachend op naar de Geuzen. — „Hel en verdoemenis! De monnik!" siste Daniël. * Wacht, Judas!" Met een ruk had hij den armborst aan den schouder, de pees klonk, en met een bout in de keel tuimelde de monnik achterover. Niemand dan de schutterkoning van Poperingen had, bij dit onzekere licht, het schot kunnen wagen, zonder gevaar te loopen het jonge meisje te treffen. Maar de hulpschreeuw van zijn dochter had de Welle gewekt uit zijn verbijstering, die hem een oogenblik had doen weifelen, toen hij zich zoo onverwachts geplaatst zag tegenover een zoo geduchte overmacht. — „Vive le Geus! Slaet dood!" schreeuwde hij, en door Jacob en Daniël gevolgd, sprong hij in den hollen weg, om zich aan het hoofd der zijnen te stellen. En nu volgde er een verwoed gevecht. De soldaten namen den wagen in hun midden en maakten met gevelde speren front tegen de aanvallers, terwijl de Geuzen hen van twee kanten bestookten, en door ver- 235 woede aanvallen trachtten door hunne gelederen heen te breken. Het woeste geschreeuw der vechtende mannen, het wapengekletter, soms overstemd door den doffen knal van een pistool of een bus, het gegil en geschrei der gevangen vrouwen en het kermen der gekwetsten, vervulden het bosch met een woest rumoer. Zonder orde, maar met woeste dapperheid, drongen de Geuzen telkens weder op en trachtten den wagen te bereiken, maar telkens werden zij teruggeslagen, terwijl de musketiers, op de hellingen geposteerd, hunne vuurwapenen weder hadden geladen en door eene onverwachte losbranding een paar der aanvallers buiten gevecht stelden. De strijd in den hollen weg was kort maar hevig, en de uitslag kon niet twijfelachtig zijn. De Geuzen werden teruggedrongen; een achttal hunner was dood of gewond. Daar zonk de Welle, die in de voorste rij met den moed der wanhoop had gevochten en met zijn gepinde kodde reeds drie soldaten had neergeveld, door een kogel getroffen, neer. Op het gezicht van den val van hun aanvoerder, ontzonk de Geuzen den moed. Zij deinsden achteruit. — „De gewonden, mannen! Neemt degewonden mee!" riep Jacob Martens, die begreep, dat de aanslag mislukt was. Een paar zeisdragers volgden hem, en, met hunne wapens zwaaiende, maakten zij een oogenblik ruim baan. De Welle en nog twee anderen werden haastig opgenomen en weggedragen. Toen vluchtten de Geuzen en waren weldra buiten het schijnsel der vlammen en in het donkere bosch, waar zij alle paden kenden en waar de soldaten hen niet durfden volgen. Allen waren gevlucht, behalve Daniël. Even buiten den lichtkring, half verborgen achter een beukenstam, stond de strooper en staarde naar de huifkar, waar een paar der stadshellebaardiers zich thans bezig hiel- 242 kloosterlingen en tot verwoesting van alle kerken en kloosters in den omtrek. De besten onder de Boschgeuzen beschouwden hun strijd als de laatste, wanhopige worsteling tegen de zegevierende Regeering, van wie zij geen genade hadden te hopen. Maar de groote meerderheid, weldra aan het avontuurlijke leven gewend, had smaak gekregen in den guerilla-oorlog, dien zij tot nog tos vrijwel straffeloos hadden kunnen voeren en dachten niet aan de toekomst. Aan het hoofd van de geregeld voortmarcheerende kern van den troep schreed Pieter de Welle met Jacob Martens. Zij waren gedwongen geweest een toevlucht bij de Wilde Geuzen te zoeken, wachtende op den volksopstand, waarop sommigen in die dagen nog hoopten. Spoedig waren zij, als aanvoerders bekend, voor zoover de tuchtelooze bende geneigd was, aan eenig gezag te gehoorzamen. De oude boschwachter trok gaarne op aan het hoofd van zijn woeste gezellen. Sinds den dood van zijn dochter behoorde hij tot de ijverige aanhangers van Jan Machielsz. Hij haatte de „papen", en het „verbannen der Amalekieten", waartoe de kreupele predikant aanspoorde, scheen den verbitterden man een godgevallig werk. En zoo de door de ballingen gepleegde wreedheden Jacob al tegen de borst stuitten, het ruwe krijgsleven der laatste maanden, de doorgestane ellende en de geheele toon en denkwijze van de omgeving, waarin hij leefde, maakten, dat hij zich spoedig aan de onvermijdelijke gruwelen van den guerilla-krijg begon te gewennen. Dat hij streed voor en met de Geuzen, bij wie hij een schuilplaats had gezocht en gevonden, sprak, naar hij meende, vanzelf. En dikwijls genoeg hadden de ballingen zich te verweren tegen de troepen van den stadhouder, die hun den terugtocht naar hunne schuilplaatsen zochten af te snijden en hun den behaalden buit afhandig wilden maken. Aan de spits van den troep, dicht achter de Welle 243 en Jacob Martens, liep een der Geuzen, met een stalen armborst en een lang kruismes gewapend, zacht in zichzelf mompelend, alleen. Zijne metgezellen weken bijna allen schuw ter zijde, wanneer zij in zijne nabijheid kwamen. Niemand zou in de magere, gebogen gestalte, met het bleek gelaat, de ingevallen wangen en de groote, strak voor zich uit starende oogen, den vroolijken, luchthartigen Daniël, den koenen wildstrooper, hebben herkend. Na den noodlottigen nacht, toen hij Mieke de Welle had doorschoten, om haar niet levend in de macht van den inquisiteur te laten vallen, was de jonge man geheel veranderd. Uren lang zat hij voor zich uit te staren, steeds voor zich heen woorden prevelend, die niemand verstond. Hij bemoeide zich met niemand en gaf geen antwoord, als men hem iets vroeg. Het eenige, wat hij deed, was het maken van bouten voor zijn kruisboog en hetXslijpen van zijn lang mes. De overige ballingen hielden hem voor krankzinnig of bezeten door een boozen geest en ontweken hem schuw. Slechts als een strooptocht, werd ondernomen, ontwaakte Daniël uit zijn droomtoestand. Dan was hij in de voorste gelederen te vinden en hij vocht met woede en verbittering. Aan de plundering van, de hoeven der Roomschgezinden of der geestelijke gestichten nam hij nimmer deel, al had men hem dikwijls met een woesten trek op het gelaat zien staren in de vlammen der brandende gebouwen. Maar wee den priester, wee den monnik vooral, die zich bij het naderen der Geuzen niet had weten te bergen, wanneer hij onder scHöt-van Daniels kruisboog kwam. Dan werd de stalen kruisboog naar den schouder gebracht, het strakke oog zocht het doel en de nimmer falende bout doorboorde het hoofd van het slachtoffer, altijd op dezelfde plaats, daar, waar hij Mieke had getroffen. De bende marcheerde snel voorwaarts. De hoeve, die zij in brand hadden gestoken, behoorde aan dien Roomschen boer, die, omdat er geruchten liepen, dat de Regeering aan de buitensporigheden der Bosch- 244 geuzen voorgoed een einde zou maken, het had durven wagen, de hem opgelegde schatting van levensmiddelen niet te betalen. Maar het doel van den tocht ligt verder. En van alle zijden klinkt over de slapende velden het angstig jagend kleppen van de stormklok, waarmede de dorpen elkander waarschuwen. De Wilde Geuzen komen! De bewoners der verspreide hoeven en der dorpen, in de nabijheid van de schuilplaatsen der vermetele gasten, zien hen voorbij trekken met verbeten woede of met een glimlach van geheime voldoening, al naar dat ze goed Roomsch zijn, of, zij 't ook in 't geheim, tot de vele Gereformeerden behooren. Zij hebben niets te vreezen. Hetzij vrijwillig, hetzij gedwongen, allen betalen op de een of andere wijze schatting aan hunne gevaarlijke buren, en zoo „zitten zij op veylighewaernis" en ze behoeven niet bevreesd te zijn voor plundering of overlast, want de Geuzen weten, dat zij van die schatting moeten leven en komen de gesloten overeenkomst getrouw na. En de West-Vlaamsche boerenkoopen zich veiligheid voor leven, hof en have door dien onderstand, in 't geheim gegeven, uit vrees voor de Regeering. Daar klinkt van den wagen een schelle stem. 't Is die van Jan Machielsz. De predikant-aanvoerder wekt zijne mannen op, een lied te zingen, een der psalmen Davids. En allen kennen ze de psalmen van Petrus Dathenus, misschien de vloekpsalmen nog het best, maar ook de strijdzangen, ook de smeekbeden, de liederen van hope en vertrouwen. Maar thans is 't een der Uevelingspsalmen van den kreupelen prediker in de woestijn, die worden aangeheven, 't ZijD verzen van psalm 109: Gods toorn wordt afgebeden over den vijand, den verdrukker van Gods volk. „Hij heeft den vloeck gewenscht alommen," klinkt het rauw over de velden, 255 Dominicaner-klooster verloopen waren, veel met hem gebeurd. Was hij het wel,-hij, Jacob Martens, de zoon van den president van den Raad van Vlaanderen, nog voor korten tijd een vrooüjke, onbezorgde jonge man, geëerd en ontzien door de bevolking van de goede stad' Gent, de verloofde van Madeleine de Bette, — was hij het wel, de arme balling, de Geus, op wiens hoofd een prijs was gesteld, die geen andere toekomst had, dan te sneuvelen in eeni roemlooze schermutseling of den dood op het schavot, door het zwaard van den beul. Hoe zou het thans met Madeleine gaan ? En met zijn ouders en met Klaartje? Zou Madeleine hem trouw blijven ? Zeker zou^nen haar tegen hem hebben opgezet. Men zou hem een ketter hebben gescholden en een rebel en misschien zou zij thans met afschuw aan hem denken. Waarom had hij niet meer, niet ernstiger met haar gesproken over de nieuwe dingen, die zijn hart vervulden, over zijn Verlosser en Zaligmaker, tot wien hij kon gaan, zonder een priester van noode te hebben, over zijn Bijbel, die hem zoo lief was geworden ? En dan, over den nood van zijn land, over het lijden van zijn geloofsgenooten ? Maar Madeleine was nog zoo jong ep zoo onbezorgd en vroolijk en naar een ernstig woord had zij nimmer willen luisteren. Hoe zou zij nu over hem denken ? En zijn strenge moeder ? Zij, zou hem voor een afvallige, een verlorene houden. Hoe zou zij haar verdriet onder een nog strenger en harder uiterlijk verbergen! Dat het hun allen wel ging, wist hij door de ballingen uit Gent, die zich bij de Boschgeuzen hadden gevoegd, maar hij had hun geen tijding durven zenden. Hij kon vermoeden, hoe de zijnen over hem denken zouden, en daarbij — het wasl gevaarlijk om in1 eenige betrekking te staan tot een vluchteling van Austruweel. De Gentsche Magistraat en de Baljuw waren strenger dan ooit. Hij wist hoe het te Gent was toegegaan. Was de eenvoudige kerk der Hervormden, toch met verlof van 256 den Graaf van Egmond buiten de stadsmuren gebouwd, niel den 29sten Maart op bevel der overheid gesloten ? En was dat gebouw niet kort daarop afgebroken en vermeld ? Neen, er was een kloof tusschen hem en allen, die hij liefhad. Hij kon niet tot hen terug keeren, en nu de zaak der vrijheid hopeloos stond, nu de Spanjool weldra heer en meester zou zijn in de vrije Nederlanden en,de Inquisitie de gezuiverde leer overal zou komen vervolgen en verstikken, nu was er wel geen kans, dat hij hen ooit zou weerzien. En onwillekeurig rees in het hart van den jongen man de pijnlijke vraag, de vraag, die zoo dikwijls heaft gezweefd op de lippen van hen, d\ streefden naar een ideaal, maar die dat ideaal zagen ontwijd door de zonden en zwakheden van hunne medestanders, van wie zij zich toch niet los konden maken: was dat, waarvoor hij gestreden had, den prijs wel waard ? Den hoogen prijs, dien hij betaald had ? Wat gingen hem ten slotte de vrijheden des lands aan ? Had hij God niet kunnen liefhebben en dienen, al bleef bij voor de wereld de Roomsche kerk getrouw? Hij kon zijn Bijbel lezen in 't geheim en Titelman zou zich wel hebben gewacht, zich te vergrijpen aan den zoon van den President van het Hof van Vlaanderen. En wat waren ten slotte die mannen, in wier gelederen hij streed, die Boschgeuzen, waartoe hij gerekend werd ? Waren zij, de kerkschenners en plunderaars, de roffianen, die weerlooze priesters mishandelden, de strijders voor de gezuiverde religie ? Dat waren geen mannen als Jan van Thoulouse en jonker Blois van Treslonc . . . Zóó mijmerde Jacob Martens. En er waren oogenblikken, dat hij had kunnen wenschen, dat alles, wat hij in de laatste maanden doorleefd had, een booze droom zou blijken, een droom, waaruit hij straks zou ontwaken in de deftige heerenhuizinge te Gent, in zijn rustige, veilige kamer . . . 258 terwijl hij, uit zijne mijmering ontwaakt, den omtrek afspiedde, dien hij, als een goed schildwacht, in het oog moest houden. Hij had reeds eenige oogenblikken op het smalle zandspoor, dat uit de richting van Poperingen duinwaarts leidde, iets ongewoons bespeurd, maar hij was zoo in zijne gedachten verdiept geweest, dat hij er geen aandacht aan had geschonken. Boos op zichzelf, om zijn gebrek aan waakzaamheid, keek hij thans scherper. Weldra onderscheidde hij de witte huif van een kar, zooals die overal in Vlaanderen werden gebruikt. Het voertuig kwam nader, 't Was een gewone boerenkar op twee wielen, door een enkel paard langzaam en met moeite door het mulle zand getrokken. De voerman liep er naast. Er was geen gevaar! Maar wat voerde die kar hierheen, naar de woeste duinen, die zoo zorgvuldig gemeden werden door de Roomsche bewoners der streek, sinds men wist, dat de Geuzen er huisden ? Jacob blies op het metalen fluitje, dat naast zijn Geuzenpenning aan een koord om zijn hals hing, en maakte met den linkerarm een afgesproken teeken. 't Was geen alarmsein, maar het moest de mannen in de duinpan waarschuwen, dat hun schildwacht iets bijzonders had opgemerkt. Weldra stond de Welle naast Jacob. Een paar der Geuzen lagen voorover op den grond en allen tuurden met aandacht naar de naderende kar. Het forsche paard stapte rustig, met zwaren, zekeren tred voorwaarts. Reeds hoorde men het rinkelen der bellen aan de haam en de kreten van den voerman, die het dier tot meerderen spoed aanzette. Op de voorbank van de kar zat een man, schijnbaar verdiept in een boek, dat op zijne knieën lag. Voor zoover de Geuzen zien konden, was hij alleen. De Welle wisselde een paar woorden met de andere mannen. Dat men de kar zou aanhouden, stond vast, al was het alleen maar om berichten in te winnen, om, als 259 't kon, nieuws te hooren uit Brussel. Maar wie kon de man zijn, die zich daar zoo rustig in hunne handen kwam leveren ? Een spion van de Spanjolen en de Inquisitie? Maar wie zou zóó met zijn leven spelen? Toch was voorzichtigheid noodzakelijk. De mannen verdwenen van den heuveltop. Daar, waar het spoor het duin bereikte, waren de hellingeh begroeid met laag hout. Daar kon men zich in hinderlaag leggen. Toen de kar zich in den hollen weg tusschen de eerste duinen bevond, zag de voerman tot zijn schrik wilde gedaanten uit het kreupelhout oprijzen. Een barsche stem beval hem, stil te houden. Forsche handen grepen het paard bij den teugel en de kar was in een oogenblik door gewapende mannen omringd. De man in de kar was opgesprongen. Hij was nog jong, slechts een vijftal jaren ouder, naar 't scheen, dan Jacob Martens, en hij droeg de kleeding van een deftig burger. Zijn bleek gelaat teekende schrik en verwarring. Toen viel zijn oog op de Geuzenpenningen en de napjes, die zijn aanranders om den hals droegen. Hij slaakte een zucht van verlichting. — „Geuzen ?" zei hij; terwijl hij zich het zweet van het voorhoofd wischte. „Goddank! Ik dacht, dat jelüi soldaten van Noircarmes waart. Vivent les Gueux!" Haastig greep hij naar zijn fluweelen bonnet, die naast hem op de bank lag, en haalde uit de voering een fraaien zilveren geuzenpenning aam een smal zwart lint te voorschijn, dien,hij triomfantelijk aan de om hem heen staande mannen toonde. Dezen wisselden blikken van verstandhouding. — „Dat is nu alles mooi en wel," zei Pieter de Welle wantrouwend, „maar een Geuzenpenning kan ieder dragen, en dat bewijst nog niets. Jonker, spreek eens met dien gast! 't Is er een van je eigen stiek. Vraag hem eens, wie hij is en wat hij hier in het duin te zoeken heeft." Jacob Martens kwam naderbij en keek den vreem- 260 deling onderzoekend aan. 't Was hem, of hij dat fijn besneden gezicht met de van vernuft tintelende donkere) oogen en den ietwat zwakken, zinnelijken mond meer gezien had. Het was ... ja, het was te Antwerpen geweest. Nu herkende hij den man! — „Jonker Jan van der Noot!" zei hij, beleefd groetend. „Wat voert u hier ? Ik dacht u veilig en wel te Antwerpen." De Antwerpenaar keek verrast op. — „Ge kent mij ?" zei hij verbaasd. „Maar — ik heb u ook meer gezien. Ik heb u gezien bij een vendel van Thoulouse." Jacob noemde zijn naam. DeBrabanderkniktelevendig. — „Ik ben er trotsch op, een van de helden van Austruweel de hand te mogen drukken," zei hij een weinig theatraal. „Die arme Jan van Thoulouse!" — „Als die van Antwerpen mee hadden gevochten voor de goede zaak, zou de Heer van Thoulouse misschien nog leven!" riep Pieter de Welle grimmig. — „Wij hebben het gewild!" verzekerde de Antwerpenaar gejaagd. „Wij hebben de Roode Poort open willen breken. Wij, Gereformeerden, waren op de Meere en wij hebben de Vroedschap willen dwingen. Maar de Prince van Orange heeft het ons belet. Hij was bang voor de troepen van Lannoy ..." — „Al genoeg!" zei de Welle wrevelig. „Wat gebeurd is, is gebeurd en misschien had de Prins geen ongelijk. Je kent hem dus, jonker. Maar wat doet hij hier ?" — „Jonker van der Noot was in de Vroedschap van Antwerpen," zei Jacob, „en hij is van de Gereformeerde religie, maar hoe komt ge nu eigenlijk hier, Mijnheer van der Noot ?" De Antwerpenaar wierp een schuwen blik om zich heen. — „Ik ben gevlucht!" zei hij met gesmoorde stem. „Hebt ge gehoord, hoe de Duc d'Albe gedaan heeft met de graven van Egmond en Hoorne ?" a Jacob Martens .knikte toestemmend. 261 — „Als Judas Iskarioth. Hij heeft ze bij zich genoodigd en na het maal heeft hij zijne gasten laten vangen. En van Stralen, en Bakkerzeele — en nog zooveel anderen. Allen van de relegie, en allen, die 't Compromis hebben geteekend of ter preeke zijn geweest — wij zullen allen als hoogverraders worden vervolgd. Ik ben 't nog ontkomen. Ik wil naar Engeland oversteken ..." Hij wierp een onrustigen blik op den weg, dien hij zooeven had afgelegd, als vreesde hij, de vervolgers te zien opdagen. — „Naar Engeland ? Dat is niet zoo gemakkelijk in deze dagen," zei Jacob. — „'t Doet er niet toe! Ik wil 't beproeven. Een visscher zal wel te vinden zijn, die 't voor goed loon wagen wil. Ik heb geld . . ." Hij keek schuw om zich heen. Blijkbaar had hij zich versproken. De wilde gestalten, die hem omringden, boezemden hem weinig vertrouwen in. — „Je kunt gerust rammelen met je Filipsdaalders," zei de Welle, die zijn aarzeling opmerkte, norsch. «Wij zijn geen boeven of roovers en wij zullen een van de religie niet bestelen. De jonker staat voor je in, dat is ons genoeg! Maar wat moet er nu met die kar en den voerman gebeuren ?" De laatste stond bij zijn groot paard en staarde met open mond en oogen het tooneel aan. Blijkbaar was hij weinig op zijn gemak. Hij keek met verschrikte blikken naar de gewapende mannen, de Wilde Geuzen, van wie men in den lande zooveel vreeselijks vertelde. — „Kan hij mij niet naar de kustbrengen ?" vraagde de Antwerpenaar. De Geuzen morden en mompelden onder elkander. — „Wij willen geen spionnen in 't duin!" zei er één barsch. — „Wat weten wij van den kerel ?" vraagde een ander. „Hij kan ons best aan de soldaten verraden, 't Veiligst zou zijn . . ." 277 reis moeten ondernemen, om redenen, die ons alleen aangaan, en wij willen u verzoeken, om, zoolang als wij weg zijn, het bevel op u te nemen en den vrede onder de mannen te bewaren." Jan Machielsz zag hem aan met een vreemden blik. — „Gij wilt van hier gaan — Cm redenen, die u alleen raken," zeide hij langzaam. „Hoor toe, jonker, want mijn hart kleeft u aan, omdat gij alles verlaten hebt om smaadheid te lijden met Gods volk. Hoor toe, en ik zal u te kennen geven, wat de Heere dezen nacht tot mij heeft gesproken." — „Uw hart hangt nog aan de Mdianietische, aan de Paapsche jonkvrouw, die u te Gent heeft omstrikt. Ik zegge u, laat af van haar, want zij zal u worden ten verderve. — Gij kleurt en gij ziet mij toornig aan ? Toch zal ik u Gods woord doen hooren." — „Ik was dezen nacht biddende en ik dacht aan de breuke des volks, want de slaap was van mij geweken. Toen zag ik een gezicht, en ik zag u, jonker Martens, en gij stondt op een tweesprong. En ge waart niet alleen, maar naast u stond een vrouw, en zij droeg de versierselen van de dochteren der Filistijnen. En ik zag u op den tweesprong, waar de weg zich splitste en de eene weg voerde naar het Oosten, waar de zon doorbrak en de andere leidde in nacht en nevelen. En uw aangezicht was gekeerd naar het Oosten, maar de vreemde legde haar hand op uw hand, en zij legde haar arm om uw schouders en strengelde hare lokken om uw hals en ik wist, dat zij u wilde medelokken op den weg, die voerde in de duisternis. En ik hoorde eene stem, die sprak: Zeg tot den jongeling, die uw ziel liefheeft: Waak en bid, opdat gij niet in verzoeking komt! Want daar is een zware beproeving voor hem aanstaande, en de Heere God zal zijne ziele ziften, als de dorscher de tarwe zift! — En de stem zweeg en het gezicht werd van mij weggenomen. En ik zeg u, jonker, hoed u, want op den weg, dien gij gaan wilt, wacht u zware beproeving en zondige bekoring, en zoo 278 uw ziel bezwijkt, uw deel zal zijn met de afvalligen en gij zult een verworpene zijn voor het aangezicht des Heeren!" Niet zonder ontroering hadden Jacob en de Welle naar de woorden van den bleeken man geluisterd. Jan Machielsz was, terwijl hij sprak, opgestaan .van zijn zitbank; zijn onaanzienlijke gestalte scheen te walsen en met opgeheven hand en vlammende oogen slingerde hij als 't ware Jacob zijne bedreiging in 't aangezicht. Daar kwam nog bij, dat de Geuzen, mannen van een licht bewogen ras, veel waarde hechtten aan de visioenen en de profetische woorden van hun prediker in de woestijn, van wien allen wisten, dat hij veel had geleden om des Evangelies wil, en zij beiden maakten daarop geen uitzondering. De drie mannen zwegen eenige oogenblikken. — „Als het gezicht, dat gij gezien hebt, van God is, Jan Machielsz," zeide Jacob eindelijk, „dan mag het mij een waarschuwing zijn op mijn weg! Maar gij hebt niet gezien, dat ik mij liet afleiden en verlokken, en gij moogt mij niet van ontrouw en verraad beschuldigen zonder reden. Ik moet thans gaan, waar mijn hart mij roept, en de Welle wil meegaan,, omdat hij mijn vriend is. Als wij kunnen, zullen wij binnen tien dagen tot u en onze mannen terugkeeren, ofschoon God weet, wat het einde van dit alles moet zijn. Misschien keeren wij niet terug. Dan zijn wij gevangen genomen of gevallen. Maar ontrouw worden aan de goede zaak zullen wij niet." De predikant staarde hem strak aan. Toen ontspanden zijn harde trekken zich, en zijn stem klonk zachter. — „Ik geloof u, jonker Martens," zei hij langzaam. „Ge zijt als Nathanaël, een Israëliet zonder bedrog. Zoo ga dan, als gij meent, dat de Heere u den weg zal banen. Gij zult komen in groot gevaar naar het vleesch en in groote bekoring, — maar ik zal voor u bidden, dat de Heere met u zij en uwe ziel beware! 279 En nu, spreekt, gij beiden, mannen broeders, wat wilt gij van mij?" Het onderhoud duurde thans maar kort. Wanneer Jan Machielsz niet door een van zijn vlagen van sombere dweperij was aangetast, dan toonde hij zich een man van een helder verstand en een kloek leider en aanvoerder. Hij zou gedurende de afwezigheid van Jacob en de Welle de leiding van de ballingen op zich nemen en hen, zoo mogelijk, terug houden van gewaagde strooptochten. Hij zou goed wacht laten houden en, werden de Geuzen door de troepen van Noircarmes aangevallen, dan zouden zij terugtrekken en zich verspreiden in het woeste en uitgestrekte duin. En van hun plannen zou hij tegen niemand een woord reppen. Toen deed hij een kort gebed en met een handdruk namen de mannen afscheid van elkander. Voor het aanbreken van den dag begaven Jacob Martens en de' Welle zich op weg. Zij waren gekleed als gewone Vlaamsche boeren, in wijde linnen kielen, met kappen, die bij ongunstig weer tot hoofddeksel dienen moesten. Om geen argwaan te wekken, droegen zij geen zichtbare wapenen, dan stevige stokken, met ijzeren punten, zooals de veedrijvers ze wel gebruikten. Onder hun kiel droegen beiden echter een lang, scherp mes in lederen scheede, een zoogenaamden „opsteker": een gevaarlijk wapen in de hand van een krachtig en moedig man, en daarbij nog een geladen pistool. Zij verlieten het kamp, zonder door iemand te worden opgemerkt, langs de hun welbekende duinpaden, en richtten zich dadelijk noordwaarts. Zoolang zij in de streek bleven, die door de Boschgeuzen onveilig werd gemaakt, hadden zij geen gevaar te vreezen. Kwamen zij echter noordelijker, dan konden zij licht op een patrouille krijgsvolk stuiten, want zij wisten, dat de stadhouders der verschillende gewesten begonnen waren kleine afdeelingen soldaten uit te zenden, om jacht te maken op de rondzwervende Geuzen, vluchtelingen van Austruweel en Watrelos. Zij zouden zich in een der- 280 gelijk geval uitgeven voor veekoopers, die op wbs waren naar de veemarkt te Antwerpen. Maar als men hen niet geloofde, als men hen aanhield en hen naar Gent of Antwerpen voerde, dan zouden zij spoedig herkend worden en hun lot zou weldra beslist zijn: voon Jacob Martens het zwaard; voor zijn metgezel de strop Zij hielden daarom zooveel mogelijk den boschrijken duinrand, waar zoo vroeg in den ochtend slechts een enkele strooper rondzwierf en waar men, in geval van nood, spoedig een schuilplaats kon zoeken, 't Wa* een mooie herfstmorgen; de grijsblauwe nevels hingen over de bosschen en duinweiden en over de akkers in de verte. Merels en lijsters scharrelden in het kreupelhout en soms vloog een Vlaamsche gaai krijschend op, even met azuurblauwen wiekslag heenwippend over de donkere eikestruiken. Maar de koning van het landschap was de vink. Van alle kanten klonk de forsche slag van den vroolijken vogel, en toen de zon opging, zag men overal zijn fraai rood borstschild als warme tint tusschen het gelend beukeblad. Groote zwermen trekvinken trokken luid roepend over hen heen. Vlugge konijntjes wipten over het pad. De geheele duinstreek was vol leven en beweging. Ondanks de omstandigheden, waarin hij verkeerde, en de gevaren, die hem bedreigden, genoot Jacob Martens van den schoonen morgen en hij kon zelfs soms voor een oogenblik alle bezwaren yergeten Anders was het met de Welle. Zijne kleine, blauwe oogen spiedden overal rond, en peilden elk boschje dat, zij langs trokken. Van tijd tot tijd beklom hij een duintop en spiedde naar alle kanten. Nadat hij dit een paar malen herhaald had, keerde hij met een verdrietig gezicht naar Jacob terug. — „Wij, worden gevolgd, jonker!" zei hij. „Wij zijn niet alleen in 't duin!" — „Gevolgd? Wie zou ons volgen?" vraagde Jacob. „Niemand wist immers van onze plannen dan Jan Machielsz. En die is trouw!" 281 — „Ik hoop het. Maar wij worden gevolgd, door vriend of vijand. Ik heb het al lang gedacht. En zoo meteen zal ik het u bewijzen." Het pad slingerde langs een begroeide duinhelling, naar boven en leidde over een heuvelkling, van waar men een gedeelte van den afgelegden weg kon overzien. De Welle liep rustig door, tot hij en zijn metgezel achter het duin verdwenen waren. Toen bleef hij staan. — „Kruip nu naar dien berkestruik, jonker," zei hij., „en kijk langs den stronk. Hij moet niet vermoeden, dat wij hem in de gaten hebben,, anders blijft hij staan." Jacob deed, wat hem gezegd werd, maar hij zag niets. Rustig en kalm lag het duinlandschap in de stralen der morgenzon. — „Kijk nu naar dat bosch je eikenhakhout," zei de Welle. „Ziet ge wel, hoe die vogels telkens opvliegen en weer neerstrijken ?" — „De trekvinken vliegen overal!" zei Jacob ongeloovig. — „Ja, maar deze vluchten vliegen naar 't noorden, evenals de vogels, die wij zelf opschrikken, kijk hier!" Een groote vogel was opgevlogen, en streek laag bij den grond, met een glijdende, geruischlooze vlucht over hen heen. — „Een uil!" zei de Welle. „Als hij niet was opgejaagd, zou hij in zijn boomtronk zijn blijven zitten. Ik zeg u, wij worden gevolgd, jonker, en 't is de vraag door wien. Is 't een vriend, dan moeten wij hem duidelijk maken, dat wij zijn gezelschap ditmaal niet van doen hebben. Is 't een vijand, — dan kunnen wij de kans niet loopen, ons leven op 't schavot te verliezen voor een papistischen spion." En met een harden trek om den mond tastte de koddebeier naar het heft van zijn opsteker onder zijn kiel. Met vorschende blikken nam hij het landschap op. 282 — „Een kwartier verder komen wij aan een breede duinpan," zei hij. „Ik had er eerst om heen willen trekken, want wij behoeven niet meer gezien te worden dan noodig is. Maar wij moeten weten, wie die compaan is. Niet omzien, jonker! Wij moeten den indruk' maken van twee onbezorgde reizigers. Dan volgt hij ons misschien en dan kunnen wij hem zien." De witte zandvlakte was weldra bereikt en overgestoken. Rustig beklommen zij, de tegenover liggende duinhelling en verdwenen achter den rand. Toen wierpen de beide mannen zich voorover en, loerend door de dichte helm, wachtten zij op de dingen, die komen zouden. Zij behoefden niet lang te wachten. Op den duinrand tegenover hen verscheen een donker voorwerp, een hoofd, dat rondspiedde en de geheele omgeving nauwkeurig opnam. Na eenige oogenblikken verdween het weder en een man verscheen op het duin. Hij keek nog even onderzoekend rond en daalde toen langzaam de belling af. De stalen boog van een armborst, dien hij op den schouder droeg, flikkerde in de morgenzon. — „'t Is Daniël!" riep Jacob verrast. „Wat wil hij van ons ?" Hij sprong op en wenkte den man vriendschappelijk toe, want hij dacht niet anders, of Jan Machielsz had hem om dringende redenen bun achterna gezonden. Maar de strooper beantwoordde zijn groet niet. Hij bleef staan, aarzelde nog een oogenblik, keerde zich toen haastig om en verdween achter het duin. — „Dat hadt ge niet moeten doen, jonker," zei de Welle. „De jongen is in den laatsten tijd al schuwer en, vreemder geworden. Wie weet, wat er in zijn kranke hersens omgaat en waarom hij ons volgt. Als wij hem hier hadden afgewacht, hadden wij met hem kunnen spreken en hem misschien kunnen bewegen, rustig naar 't kamp terug te keeren. Nu is hij gewaarschuwd en wij zullen hem niet terugvinden. En wie zal zeggen, wat hij in 't schild voert ?" 283 En inderdaad had de oude boschwachter goed gezien. Hoewel zij terstond op hunne schreden terugkeerden en zelfs een hoogen duintop beklommen, was er van den strooper niets meer te ontdekken. — „We kunnen ons niet langer ophouden," zeide de Welle. „Misschien keert hij uit zichzelf wel terug. Wij zijn nog lang niet aan Sint Marie ter Duin, en dan duurt 't nog wel een paar uur, voor wij aan dien landweg naar Gentbrugge zijn, waarover ik met den jonker gesproken heb." Sint Marie ter Duin was de naam van een duindorp, dat in de geheele streek een zekere vermaardheid genoot. Te midden der waterlooze zandwoestijn van de Nieuwpoortsche duinen, was daar een zeer diepe, gemetselde put, die ook in de heetste zomers niet opdroogde, maar altijd in zijn donkere diepte heerlijk koel water bevatte. De put lag in een eikenboschje, aan den voet van 't hooge duin. Vlak er bij bevond zich, geklemd tusschen twee oude boomen, een steenert nis, en daarin stond een oud verweerd beeld, dat volgens de bewoners van de duinstreek, de maagd Maria voorstelde. Wel had eens, — naar 't gerucht vermeldde — een verwaand retrosijn, die de streek bezocht, beweerd, dat het beeld uit overoude tijden dagteekende, toen niemand in Vlaanderen nog van de maagd Maria en Jezus Christus, haren Zoon, had gehoord, dat daar aan den duinvoet een Romeinsche villa had gelegen, en dat het verweerde beeld het afbeeldsel was van een heidensche duivelinne, een bronnimf of najade, maar aan zulke kettersche beweringen stoorde zich niemand. Was men niet, sinds menschenheugenis, tweemaal 's jaars, in de lente en in den herfst, in plechtige processie naar 't oude kapelleke getogen, om de Heilige Maagd te bidden, het schoone, koele water, een zegen voor de streek, niet weg te nemen, maar altijd even rijkelijk te laten vloeien ? Wat ongodisterij en verwaande betweterij was het dan, om te beweren, dat het oude beeld in het verweerde, 284 steenen kapelleke van heidenschen oorsprong zou zijn. Toch, een duister besef, dat 't oude beeld in het boschje bij den welput een andere Moeder Gods was, dan de talrijke beelden, die men in de kerken en kapellen in den omtrek vereerde, leefde er wel in het volk. Terwijl men over 't algemeen vertrouwelijk omging met het heilige en zich in de bont versierde dorpskerken en kapellen thuis gevoelde, had men voor de eenzame duinkapel een zekere bijgeloovige vrees. Niemand, die dés avonds laat gaarne het eikenboschje zou bezoeken. Onze Lieve Vrouw in 't duin hield van de eenzaamheid. En zonderling, de beeldstorm had het oude beeld gespaard en de Boschgeuzen, die geen Roomsch heiligdom ontzagen, hadden het tot nog toe evenzeer met rust gelaten. Het duinpad, dat Jacob Martens en de Welle volgden, voerde langs het eikenboschje bij den welput: Zij wilden er rusten en zich verfrisschen met het koele water, voor zij, hun tocht voortzetten. De putboom met den ijzeren ketting en den emmer hing er, voor ieder, die putten wilde. Reeds zagen zij bij een wending van het pad het donkere loof van de lage knoestige eiken vlak voor zich, toen hun oor werd getroffen door het geluid van schrille, zingende kinderstemmen. Van den kant van het duindorp, waarvan men den toren in de verte boven het geboomte uit zag steken, naderde een bonte stoet. Voorop ging een vaandeldrager, die een hoog gekleurde banier statig voor zich uit droeg, zeker het vendel van het schuttersgild, waarvan de leden, met handboog en pijlkoker, hem op den voet volgden. Dan kwam een priester in misgewaad, vergezeld van twee koorknapen met rookende wierookvaten. Vier andere koorknapen droegen onder een baldakijn een houten beeld, een Moeder Gods met het kind Jezus in de armen. Daarachter volgden een aantal zingende kinderen en jonge meisjes, die met schelle, hooge stemmen een loflied aanhieven ter eere van de Heilige Maagd, 285 en de stoet werd besloten door vier ruiters, krijgslieden in volle wapenrusting, wier stormkappen en kurassen flikkerden in de stralen der ochtendzon. 't Was de jaarlijksche processie. Het Mariabeeld uit de dorpskerk bracht Sinte Marie ter Duin een bezoek. Zoo beschouwde het 't naïeve volksgeloof en men hield het eeuwenoude gebruik in eere. Met grimmige blikken zagen de beide Geuzen den stoet naderen. Voor hen was wat zij daar zagen, verfoeilijke afgoderij! — „Die ruiters zijn knechten van Noircarmes, die meerijden om de processie te beschermen," zeide Jacob. — „Of 't is hun om een potteke Leuvensen bier te doen, dat de paap na afloop wel ten beste zal geven," bromde de Welle. „Maar wat is dat ?" Op 't gele zandpad, dat naar den put leidde, een vijftigtal passen vóór den stoet, was plotseling een man verschenen, die de processie den weg scheen te willen versperren. Hij had een stalen kruisboog in de hand. — „Daniël!" riep Jacob met gesmoorde stem. „Wat wil hij hier ?" 't Zou spoedig blijken. Met een ruk bracht de waanzinnige • den armborst aan den schouder. De stalen boog klonk en dwars door het voorhoofd geschoten, ( zonk de priester in het duinzand neer. Met een woesten schreeuw zijn wapen zwaaiend, rende de Geus het pad op naar de kapel. Er volgde een tooneel van wilde verwarring. De verschrikte kinderen vluchtten gillend naar het dorp. De ruiters zetten hun paarden aan en reden, door de dapperste schutters gevolgd en voorafgegaan, den moordenaar achterna, terwijl anderen, met de koorknapen, zich met den stervenden priester bezig hielden. — „'t Duin in, jonker!" siste de Welle. „Zij komen dezen kant niet uit en zij zoeken Daniël. Wij kunnen hem niet helpen. Maar die knechten zullen den geheelen omtrek afzoeken, 't zij ze hem vangen of niet." Zij verlieten het pad en trokken snel het duin dieper 286 in, terwijl zij zorgvuldig vermeden zich op een top of kam te vertoonen. Achter hen klonk het geschreeuw van de vervolgers van Daniël, dat echter flauwer en flauwer werd en zich weldra in het duin verloor. — „Zou hij 't ontkomen ?" vroeg Jacob. — „Als hij goed bij zijn verstand was, misschien! Maar hij is gek en hij zal willen vechten! Dan hebben zij hem gauw omsingeld. Hoe 't zij, helpen kunnen wij hem niet." Ruim een uur trokken zij door 't woeste duin, voor zij zich in veiligheid achtten. Toen beklommen zij een hoogen top en tuurden en luisterden naar alle kanten, "t Was toch mogelijk, dat de soldaten en gewapende boeren het duin zouden doorzoeken. Over den moord op den priester spraken zij niet. Jacob Martens had' sinds hij zich bij de Boschgeuzen bevond, veel moeten aanzien, wat hij niet kon verhinderen, al verfoeide bij het als laffe wreedheid. Den moord en de mishandeling van weerlooze geestelijken had hij nimmer goedgekeurd. Maar hij wist, dat 't vruchteloos was, daar met de Welle over te praten. Deze beschouwde, met Jan Machielsz en al hun makkers, de Roomsche geeste-* lijken als Baaipriesters, die uitgeroeid moesten worden, waar men ze vond en zij waren onverzettelijk in hun starren geloofsijver. Hij wist zeer wel, dat de Welle Daniëls daad niet afkeurde en alleen de roekeloosheid betreurde, die hem waarschijnlijk in de handen **an zijn vijanden had doen vallen. Tegen het vallen van den nacht slopen de beide Geuzen naar het boschje, waarin de oude put en het kapelletje van St. Marie ter Duin verborgen lagen. Ze hadden den geheelen dag in de duinen doorgebracht. Zonder moeite zouden zij hun tocht met een omweg hebben kunnen voortzetten, maar zij wilden de plaats niet verlaten, zonder te onderzoeken, wat er van hun krijgsmakker geworden was. De vervolging was ras geëindigd en dat deed hun vermoeden, dat Daniël al 292 drukte landen te verlossen, dat de predikanten in 't geheim gelden inzamelden, om hem te steunen, en dat men hoopte op hulp van de Huguenoten, de broeders in FrankrijkZoo hoopte men op hulp van buiten. Maar binnen de grenzen waren 't alleen de gewapende benden in 't Zuiden, de Boschgeuzen, die zich nog tegen den overweldiger verzetten. Zij waren niet lang te Gentbrugge gebleven. Zij mochten hunne geloofsgenooten niet blootstellen aan het gevaar, dat hun boven het hoofd hing, als men ontdekte, dat zij twee ballingen herbergden. Zij waren de stad omgetrokken, want te Gent durfden zij zich niet vertoonen. Toen begaven zij, zich, langs weinig bezochte landwegen, die de Welle koos, langs Aalst naar Brussel. In de bosschen aan de Zuidzijde der stad hadden zij zich eenige dagen schuil gehouden in een verlaten en vervallen hut in het hout, om het terrein te verkennen en een plan te maken, 't Was Jacob, die den voorslag deed, zich op een marktdag als veedrijvers aan een boer te verhuren en met het andere marktvolk de stad binnen te trekken. Eene vermomming hadden zij niet noodig. Hunne kleeding was die der Vlaamsche en Brabantsche boerén. Waren zij eenmaal binnen de stad, dan moesten zij op hun geluk vertrouwen en hopen, dat zij niet herkend werden door een der spionnen der Regeéring. En de kans daarop was niet gering. Zij hadden beiden een rol gespeeld in de gebeurtenissen van 1566 en duizenden hadden hen bij het Geuzenleger gezien. Werden zij ontdekt, dan zou niets hen kunnen redden. Tevergeefs trachtte Jacob Martens de Welle te bewegen, hem thans te verlaten en naar de legerplaats der Geuzen terug te keeren. De oude boschwachter weigerde halsstarrig, zich van zijn jonker te scheiden. Te Brussel hoopten zij hulp te vinden bij een der geloofsgenooten, wier namen en woonplaatsen hun door de broeders te Gentbrugge waren toevertrouwd. 293 Want ook te Brussel, Alva's hoofdkwartier, hielden zich nog Geuzen verborgen. Ging niet onder de Gereformeerden in Vlaanderen en Brabant het verhaal, dat de eerwaarde Franciscus Junius het Woord Gods had gepredikt op de markt, terwijl door de vensters der kamer, waar de geloovigen bijeen waren, de vlammen van den mutsaard te zien waren, waarop een hunner broeders den marteldood stierf ? Toen het plan eenmaal was ontworpen, was het zaak, het zoo spoedig mogelijk ten uitvoer te brengen. Eiken Dinsdag werden kudden runderen en schapen naar de stad gedreven en het kostte de beide mannen niet veel moeite, een veekooper te bewegen, hen voor een paar stuivers als drijvers aan te nemen. Ze kozen een handelaar uit Artois, die er licht niet zoo spoedig toe komen zou, onbescheiden vragen te doen als een Vlaming of een Brabander. Nu waren ze in de nauwe straten en, om argwaan te voorkomen, moesten ze het vee van den man, die hen gehuurd had, naar de markt helpen drijven en met hem afrekenen. Toen zij hun loon ontvangen hadden, slenterden zij schijnbaar onverschillig door het drukke marktgewoel, terwijl zij zich, waar over een koop werd onderhandeld, als belangstellende toeschouwers onder de menigte mengden. Koop en verkoop, en al het gewone marktgedoe gingen hun gang. Toch was er op de groote Markt een gedrukte stemming onder het volk. De gebeurtenissen der laatste weken hadden een diepen indruk gemaakt en men vraagde zich angstig af wat er verder gebeuren zou. Men had de beide Geuzen gewaarschuwd voor de spionnen der Regeering, de„sevenstuyverlieden" of verklikkers, die zich overal bevonden, waar veel menschen bijeen waren, en de gesprekken afluisterden, om hen, die uiting gaven aan oproerige gevoelens of hun ontevredenheid te kennen gaven over het Spaansche bewind, aan te klagen. Maar zij bespeurden niets verdachts. Niemand lette op hen en langzamerhand ont- 294 trokken zij zich aan de marktdrukte, om in een kleine herberg een kroes Leuvensch bier te drinken en het brood en het spek te eten, dat de kloeke bazinne hun voorzette. Zij moesten wachten tot den noen, vóór zij met de uitvoering van hun plannen konden beginnen. Tegen het middaguur daalden zij de steile straten af, die naar de bovenstad voerden, om zich naar de benedenstad te begeven, waar de man woonde, dien zij zochten, en voor wien de Eerwaarde Carpentier, een der predikanten van de Gereformeerden te Gent, die zich te Gentbrugge schuil hield, hun een brief had meegegeven. Vreemd zag de eerzame brouwersknecht Tiest Stoffelsz op, toen hij bij zijn noenmaal van krachtige biersoep, plotseling werd gestoord door twee mannen, die zijn woning binnentraden en hem verlangden te spreken. Niet weinig verschrikt was hij, toen de vreemde bezoekers hem hun geuzenpenningen toonden, hem aanspraken als een broeder in den geloove en zeer wel bleken te weten, dat hij meer dan eens „ter groene preeke" geweest was. Nu was Tiest Stoffelsz in zijn hart de „nye leere" oprecht toegedaan en hij had ter preeke woorden gehoord, die hij nimmer zou vergeten, maar hij had weinig aanleg voor het martelaarschap. Hij en zijn huisvrouw hadden het beeldeke der Heilige Maagd met het kindeke Jezus niet uit hun huisje verwijderd, 't Was immers zoo'n schoon beeldeke en het deed niemand kwaad! En sinds men zeide, dat de Geuzen moesten onderleggen, waren zij al eens ter misse gegaan, om hunnen pastoor almee te vriend te houden. En nu — dit bezoek ! De goede Baptist en zijne Katelijne keken elkaar met bleeke gezichten en verschrikte oogen aan. Ze kenden de plakkaten. Was het niet op lijfstraf verboden, de ballingen te huisvesten en te herbergen ? Tiest zag in zijn verbeelding al den nieuwen galgeput buiten de poort en zichzelf als hoofdpersoon, in een sombere processie, met Meester Jacob 297 gende week zou er geen bier worden vervoerd. En met die belofte nam hij afscheid van zijn ongenoode gasten, die daarop bedaard en zonder iemands aandacht te trekken, zijn huisje verlieten, nadat zij hem beloofd hadden, den Eerwaarden Carpentier van hem te groeten en den predikant te zeggen, dat Tiest Stoffelsz, al was dan misschien de schijn tegen hem, een trouw en goed man was. En den volgenden morgen, nog voor het aanbreken van den dag, Hepen twee mannen rustig door de eenzame Wolkammerstraat. Ze droegen de kleeding van den kleinen burgerstand dier dagen. Het konden werkgasten zijn, die zich reeds vroeg aan den arbeid begaven. Den vorigen avond hadden Jacob Martens en Pieter de Welle het terrein verkend. De Wolkammerstraat was een stille en weinig bezochte weg. Aan de eene zijde vond men de hooge achtergevels van pakhuizen, brouwerijen en wolkammerijen, langs den anderen kant liep de hooge muur, die den prachtigen en uitgestrekten tuin naast het paleis van den graaf van Aremberg van den verkeersweg afsloot. In dien muur was een achterpoortje, dat blijkbaar weinig gebruikt werd en slechts met een grendel was gesloten. Dat was de Welle gebleken, toen hij er als bij toeval een oogenblik tegen had geleund. Niet ver van die achterdeur was de kelder met het groote luik, die de beide avonturiers tot schuilplaats zou moeten dienen. Het kwam er nu maar op aan, of Tiest Stoffelsz woord had gehouden. De mogelijkheid bleef, dat de man het stuk niet had durven bestaan, of, erger nog, hen aan de Roode Roe en zijne rakkers had verraden. Bij het achterpoortje gekomen, haalde de Welle een korte ijzeren staaf voor den dag, waarvan hij zich den vorigen avond in een smidswinkel had voorzien. Voorzichtig zagen de beide Geuzen om zich heen. De straat was eenzaam en verlaten. De vensterluiken der omliggende gebouwen waren gesloten. Toen zette de Welle den als een breekijzer afge- 299 om strijd het hof maakten en heel Brussel wachtte' in spanning op het oogenblik, dat het zou blijken, wie de gelukkige was, die den door allen begeerden prijs zou veroveren. Madeleine begaf zich naar een bank onder de neerhangende takken van een oude linde, waar zij vanuit het huis niet kon worden gezien. Zij begon aan haar naaldwerk en werkte een poos vlijtig door. Weldra echter liet zij de naald rusten en staarde droomerig naar de zonnevlekjes op het groen bemoste tuinpad. Waar zij aan dacht ? 't Waren blijkbaar geen ernstige of droevige overpeinzingen, waar zij zich mede bezig hield, want soms speelde een vroolijke glimlach om haar mond. Wat ging het ijdele en behaagzieke meisje de ellende van haar land aan ? De komst der Spaansche troepen en van den ijzeren hertog hadden haar slechts voordeel aangebracht. Uit de deftige, maar eenvoudige huizing van haar pleegouders was zij immers overgeplaatst naar het vroolijke Brussel, waar zij kon genieten van de bewondering en de hulde, die zij zoozeer waardeerde. En al die troebelen in den lande, zij brak er zich het hoofd niet mede. Was niet haar geheele omgeving er ten volle van overtuigd, dat de oproerige Geuzen, die zich tegen den Koning hadden durven verzetten,' spoedig genoeg zouden worden onderworpen ? Daarvoor was immers de hertog overgekomen met zijne beproefde troepen, die nog nimmer waren geslagen. Strengheid tegen de ketters, de beeldstormers, de Geuzen was noodig, natuurlijk, maar spoedig zou de rust zijn hersteld en dan zou het alles weer worden zooals vroeger. — Alles ? Toch wel niet! — En Madeleine dacht aan velen, die haar het hof maakten en haar tot hun vrouw wenschten te maken. Het vroolijke, onbezorgde leven kon niet altijd duren. Ze zou wel een keuze moeten doen, en dan een goede keuze, die haar een schitterende positie waarborgde, want zij wilde blijven schitteren in die vroolijke kringen, die haar zoo aan- 300 trokken. Aan geen onbeduidend man zou zij haar hand schenken, 't Moest iemand zijn, die een toekomst had, een groote toekomst, die zij met hem kon deelen. Thierry de St. Foy maakte haar ijverig het hof. Hij was nu luitenant bij de Walen van Noircarmes. Hij was niet rijk, maar hij werd beschermd door de Croy's en de hertog van Aerschot was thans een man van beteekenis, die veel invloed had. Ieder meende, dat Thierry het vèr zou brengen en hij was een schoon en bevallig cavalier, met wien men voor den dag kon komen. — Jacob Martens ? Ach, dat was kinderspel geweest. Jacques was immers nu een balling, een verworpene, een oproerling tegen zijn wettigen landsheer, en daarbij een snoode ketter, wiens naam, volgens den wil zijner moeder, de strenge Vrouwe Martens, in haar huis niet meer mocht worden genoemd. En toch was 't jammer! Jacques was toch wel een goede, edele jongen en hij had haar wel innig liefgehad! Het waren toch wel goede en mooie uren geweest, daarginds, in den hof van het oude huis te Gent. — Maar als hij haar werkelijk üef had gehad, dan zou hij haar niet hebben opgegeven voor zijn kettersche dolingen en zijn oproerige vrienden. Waarom had hij zich zelf door zijn dwaasheid in het ongeluk gestort voor tijd en eeuwigheid? Haar biechtvader had het haar verzekerd. Hem wachtte het schavot, als hij ooit gegrepen werd, en dan de pijnen der hel, en wanneer zij nog met liefde en gehechtheid aan den ellendigen ketter dacht, dan verkeerde zij in staat van doodzonde. En zij kon dan toch niet de verloofde zijn van een zwervenden balling. Misschien leefde hij niet eens meer .... Het ritselde in de heesters achter de oude linde. Madeleine merkte het niet op. — Zou zij een van de Spaansche officieren nemen ? Don Juan di Garcia was zeker een bevallig caballêro, veel aardiger in den omgang dan de statige don Rodrigo 301 d'Avila, die zeker al veertig jaar was- Maar don Rodrigo bekleedde reeds een hoogen post en hij was van ouden adel en verwant aan de beste Spaansche geslachten. Als zijn vrouw zou zij dadelijk de positie innemen, waarnaar haar hart verlangde. En de eerbiedige hoffelijkheid, waarmede haar Spaansche vereerders haar naderden, streelde haar. Maar dan later naar Spanje te moeten gaan ? Er werd onder den Nederlandschen adel aan het Brusselsche hof zooveel gesproken over de stijve, Spaansche zeden, over den dwang, waaronder de Spaansche vrouwemleefden. Neen, dat' was geen toekomst voor haar ... — En lief had ziji hen niet! Geen van allen! Thierry beviel haar nog het best, maar toch — wat zij voor Jacques gevoeld had, was toch heel wat anders! Maar ach, dat was misschien maar kinderachtige dwaasheid, een droom van haar meisjesjaren . . ■ — Als iemand haar toch een raad kon geven! Zij wist zelve niet, wat zij wilde! Weer ritselde het in de heesters. Er viel een schaduw op het pad. Verrast, half verschrikt, keek Madeleine om. Een man stond achter haar en twee fonkelende oogen staarden haar aan. 't Ontbrak Madeleine de Bette niet aan moed. Zij wierp een snellen blik in de richting van het huis. Te ver! De indringer zou haar terstond inhalen, als zij vluchtte. Als hij kwade bedoelingen had, moest zij hem in bedwang houden, tot er mogelijk hulp kwam. Zij stond op van .de bank. — „Wie zijt ge en wat doet ge hier ?" vroeg zij hoog. — „Madeleine!" fluisterde de man, met heesche stem. ^Met een Hauwen gil trad het meisje een pas terug. Wat was dat ? — „Madeleine, kent ge mij niet meer ?" De stem trilde van ontroering, maar Madeleine herkende ze. Zij zag den vrager met verbaasde, verschrikte oogen aan. — „Jacques? Hier?" fluisterde zij. „Hoe komt ge..." 302 Zij wist zelve niet of zij meer verheugd was dan ontsteld. Met wijd geopende oogen staarde zij den onverwachten bezoeker aan. Ja, 't was Jacob wel. Maar hoe veranderd! Wat leek de flinke, krachtige man, die daar voor haar stond, weinig op den jongen Jacob Majtens, dien zij voor 't laatst te Gent had gezien. Wat stonden hem de knevel en de korte baard goed, bij het door wind en weer gebruinde gelaat. En het breede ütteeken op het voorhoofd ontsierde hem niet. Onwillekeurig legde zij haar beide handen in die van Jacob, toen hij ze naar haar uitstrekte. — „Ik moest u zien, u spreken, Madeleine!" * — Jacobs stem trilde van ingehouden hartstocht. „Ik heb er mijn leven voor gewaagd. Er werd gezegd, dat ge verloofd waart, — met een ander, met Thierry! Zeg, dat het niet waar is, Madeleine!" Hij wilde haar naar zich toe trekken, zijn arm om haar leest slaan, maar Madeleine had zich hersteld van haar eersten schrik. Zij maakte hare handen uit die van Jacob los. — „Dat is niet waar," zei ze koel, „maar als het eens waar was ? Een fraai bewijs van uw liefde, dat ge mij gegeven hebt! Weggevlucht zijt ge van mij, van uw ouders en van uw vrienden, om u aan te sluiten bij de ketters, bij de rebellen! Denkt ge, dat ik de verloofde zijn wil van een ketter, een Geus ?" Ze deed een stap achteruit en een smadelijk lachje speelde om haar lippen. Ze was thans niet bang meer. — „Madeleine, het is niet waar! pie ketters willen alleen God dienen naar de inspraak van hun hart en geweten en de rebellen zouden trouwe onderdanen zijn van den Koning, als hij hen wilde laten leven als vrije mannen. O, dat ik u de oogen kon openen! Ik moest, Madeleine! Ik zou een lafaard zijn, als ik het arme, onderdrukte volk niet hielp! Maar ik heb u nog altijd lief . . ." Maar Madeleine de Bette luisterde niet. Ze was zichzelf thans volkomen meester. Het streelde haar ijdel- 303 heid, dat die forsche, sterke man, een van de gevreesde Geuzen nog wel, daar als smeekeling voor haar stond. En hij had zijn leven gewaagd, om tot haar door te dringen. Als hij gevat werd, wachtte hem de dood op het schavot. . . Allerlei gedachten vlogen door haar koel, berekenend brein. Zij de bruid van een balling, van een Geus, — onmogelijk! Maar —- als 't haar gelukte, hem terug te winnen voor de partij van den Koning ? Als hij zich onderwierp en zijn ketterij afzwoer ? 't Was waar, de Raad van Beroerte was streng voor de ballingen, die aan den opstand hadden deelgenomen, maar Jacques was nog jong en zijn vader had veel invloed en machtige vrienden. Er waren er meer, die 't eerst met Oranje en Brederode hadden gehouden, maar die de partij van de Geuzen hadden verlaten en nu trouwe dienaars waren van de Regeering. Welk een triomf, als 't haar gelukte! Met afgewend gelaat had zij naar de hartstochtelijke woorden van den jongen man geluisterd. Thans zag ze hem weer aan en er lag een verleidelijke, lokkende uitdrukking in haar donkere oogen. — „Is dat waar ?" fluisterde zij. — „Madeleine!" Maar ze hield hem terug. — „Toon het dan! Keer terug tot mij, tot uw ouders, tot de Heilige Kerk. Wat bindt u aan de Geuzen, die boeven en rabauwen ? Uw vader heeft invloed bij den hertog. Hij zal een pardon voor u verkrijgen. Alles kan nog goed worden." Zij trad op Jacob toe, legde hem de handen op de schouders en zag hem vleiend aan. — „Wij kunnen nog zoo gelukkig zijn, Jacques," fluisterde zij. Bleek en sidderend van inwendige ontroering staarde Jacob het schoone meisje aan. 't Was waar, wat zij zeide: hij, de balling, de vogelvrij verklaarde, hij kón 305 En nu de verzoeking was weerstaan, vlogen hem bliksemsnel de gedachten weder door het hoofd, die hem gesterkt hadden in donkere uren, om te volharden tot het einde. Zoovelen, die gevallen waren voor de goede zaak, de zaak der vrijheid, die eenvoudigen, de martelaars, die geleden hadden aan de galg en op den mutsaard voor het gezuiverde Evangelie! En weer zag hij het bleeke gelaat der martelaresse te Gent en hoorde hij het „Wees getrouw tot in den dood". Dat was het! Trouw zijn, trouw tot in den dood! — „Ik mag niet!" herhaalde hij dof. „Maar o, ik heb u lief, Madeleine! Blijf mij trouw! Er zullen betere dagen komen ! Oranje en de Coligny zullen ons helpen ..." Maar bij zijne eerste woorden had Madeleine hem losgelaten. — „Een bewijs van uw liefde, zeker!" Met een smadelijk lachje wendde zij zich af. — „Ge kiest dan uw Geuzen en rebellen boven mij' Ga heen, Jacques Martens, ik heb u niets meer te zeggen. Ga terug naar uw Geuzen, vóór de Roode Roe en zijn rakkers u ontdekken en grijpen!" Een lichte kreet achter hen deed beiden omzien. Het bemoste voetpad van den ouden tuin had de voetstappen gedoofd van de twee, die plotseling verschenen waren aan de kromming bij de oude linde en thans verrast bleven staan: de statige Vrouwe Martens in haar zwart, bijna kloosterachtig gewaad en witte huive, en Thierry de St. Foy, in zwart fluweelen hofkleeding, aan de mouwen met geel satijn doorbroken, den hoogen fluweelen hoed met een koord van gouddraad versierd en opgetoomd. VrouweMartens was zeer bleek geworden, toen zij haar zoon herkende; Thierry stond besluiteloos en draaide verlegen aan zijn fijn zwart kneveltje. — „Moeder!" Jacob wilde op haar toeijlen. De mondhoeken der trotsche vrouw hadden even zenuwachtig getrild; toen werd haar blik koud en hard. Met een gebiedend gebaar wees zij hem terug. Jacob Martens 20 306 — „Een oproerling en een ketter is mijn zoon niet!" klonk het hoog. „Wat doet gij hier!" — „Een Geus en een vijand van den Koning!" Thierry had zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. — „Geef u over, Jacob Martens!" — Hij trok den fijnen staatsiedegen en trad op Jacob toe. Een oogenblik had Jacob Martens roerloos zijn moeder aangestaard. Het flikkerende staal in de hand van zijn mededinger en het besef van het dreigend gevaar, waarin hij verkeerde, bracht hem tot zichzelf. Snel trok hij den langen opsteker, dien hij onder zijn wambuis droeg, en pareerde den stoot, dien Thierry hem wilde toebrengen. Met forsche hand greep hij den pols van zijn tegenstander en ontwrong hem het wapen, dat hij wegslingerde tusschen de heesters. Toen haalde hij uitf met het breede kruismes. Madeleine gaf een gil en klemde zich aan Vrouwe Martens vast. Een oogenblik aarzelde Jacob. Als daar zijn moeder niet stond . . . Hij liet Thierry los en stiet hem van zich af. — „Ga heen!" zei hij met heesche, trillende stem. Thierry de St. Foy liet het zich geen tweemaal zeggen. Hij snelde het pad op, dat naar de huizinge voerde, terwijl hij op een fluitje blies, dat aan zijn halsketen hing. Jacob stond een oogenblik besluiteloos. — „Jonker! jonker!" klonk het dringend achter hem. Een donkere gedaante stond tusschen de heesters, hem wenkend, zich te haasten. Jacob wierp een blik op de beide vrouwen, die elkander nog altijd vol ontzetting hielden omklemd, een laatsten blik. Toen snelde hij met de Welle naar het achterpoortje in den hoogen tuinmuur. Achter hen klonken stemmen in den tuin. Thierry de St. Foy kwam terug met versterking. Een snellen blik wierpen zij in de eenzame straat. Er was niemand te zien! De Welle greep Jacob de muts van 807 het hoofd en wierp die de straat in. Toen doken beiden door het luik in den donkeren kelder en met een zucht van verlichting schoven zij den zwaren boom er voor. Voor het oogenblik waren zij in veiligheid, maar toch bonsde hun hart, terwijl zij luisterden naar de voetstappen en de stemmen in de straat. Als iemand hen had zien wegduiken in hun schuilplaats, waren zij verloren. Hun vervolgers konden spoedig genoeg den ingang van de groote brouwerij bereiken, waarbij! de kelder behoorde, die hun schuilplaats was, en werden zij ontdekt en gegrepen, dan was hun lot beslist. — „Ha, zie die muts! Dezen kant op, mannen!" 't Was de stem van Thierry. De krijgslist van de Welle was gelukt. De stemmen en de haastige voetstappen verwijderden zich in de richting van de stad. De vervolgers vermoedden niet, dat de Geuzen, die zij zochten, zich in hun onmiddellijke nabijheid hadden bevonden. En nu begon het wachten, het lange, pijnlijke wachten, dat tot den avond moest duren, want eerst met het vallen van den nacht zouden de beide Geuzen. het durven wagen, hun schuilplaats te verlaten. Zij zaten op de steenen trap van den donkeren kelder, slechts flauw verlicht door de kleine openingen in het luik en luisterden naar de geluiden, die van buiten tot hen doordrongen. Zij hoorden de voetstappen der terugkeerende vervolgers, hun verwoede en opgewonden uitroepen, terwijl ieder zijn meening wilde uiten, en raad wilde geven. Toen werd het voor een poos stil in de straat, maar, weldra klonken" er weer voetstappen en stemmen. Blijkbaar had het gerucht van het gebeurde zich in de stad verspreid en er vormde zich een kleine oploop van nieuwsgierigen voor de achterpoort in den muur. Zij konden zelfs van tijd tot tijd de gesprekken der verschrikte burgers verstaan, althans enkele woorden opvangen. Blijkbaar was 312 Austruweel, hoofden van de benden, die het ZuidWesten des lands onveilig maakten. De poorten zouden worden bewaakt en zonder twijfel zou de bevelhebber van het garnizoen patrouilles zenden, om de stad mede te bewaken, met de gewone nachtwachten. Als zij gewapenden ontmoetten en zij werden ontdekt, dan zou geen van beiden den ander in den steek laten, maar zij zouden vechten tot zij vielen en werd een van beiden gewond, dan zou de ander hem den laatsten dienst bewijzen door het toebrengen van een genadestoot. Want zij wisten maar al te wel, wat het voor hen zou beteekenen, levend in de handen der Spanjaarden te vallen. Bij het omslaan van den hoek eener zijstraat, die naar hun doel moest leiden, hoorden zij inderdaad zware voetstappen en het gerammel van wapenen. Een lantaarn aan een stok wierp een rood, onzeker licht in de straat. Het oogenblik was daar. Zij konden wel is waar teruggaan in de richting, van welke zij waren gekomen, maar dat zou hun weinig baten, want die weg voerde naar de aanzienlijke wijken der stad, waar m deze dagen zelfs in den laten avond nog menschen op de been waren. De Welle drukte Jacob een ïijner beide zinkroeren in de hand. Hij had de lonten aangestoken aan de lantaarn van Tiest Stoffelsz, maar droeg de wapens onder zijn langen kiel, zoodat de glimmende vonken hen niet konden verraden. Toen liepen zij de straat weder in tot aan een groote inrijpoort, waar zij in de donkerte van het poortgewelf post vatten. De twee mannen drukten elkander zwijgend de hand. Sloeg de patrouille den weg rechts in, dan moesten zij worden ontdekt. Dan zou het een kort gevecht worden tegen de overmacht en zij zouden vallen m een ongelijken strijd, want zij zouden zich niet overgeven. De spanning duurde eenige minuten. Toen sloeg de patrouille links den hoek der straat om. Het gevaar was voor het oogenblik voorbij. 216 vertelde hun bereidwillig genoeg al het nieuws, dat hij vernomen had over den toestand des lands, de vervolgingen en de terechtstelling van allen, die op eenige wijze aan den opstand hadden deelgenomen. Maar over het doel van zijn tocht met den jonker liet hij zich niet uit. De mannen zagen, dat jonker Martens ernstiger en stiller was dan ooit. De jonge aanvoerder trachtte zijn ruwe, ongeregelde bende aan een zekere krijgstucht te wennen. Hij wilde, dat de mannen zich oefenen zouden in het gebruik van hunne wapens, maar hij vond niet veel medewerking bij de ballingen, nu reeds te lang aan een ongeregeld leven, aan roof en plundering gewoon. Allen wisten het nu wel: Alva maakte troepen gereed, om de Boschgeuzen, de laatste opstandelingen immers, aan te grijpen en uit te roeien. Maar tot nog toe waren zij veilig geweest in hun natuurlijke vestingen. En waren er onder hunne predikanten geen mannen, die alle voorzorgsmaatregelen van jonker Martens en andere leiders voor ongeloof uitkreten, en die spraken van een Gideonsbende, waaraan de Heer der heirscharen de overwinning kon schenken op de overmacht der Midianieten, de vijanden van God en Zijn volk ? En zoo wachtten de ongeregelde benden der Wilde Geuzen, de laatst overgeblevenen van den met zooveel hoop en stouten moed begonnen veldtocht der Gereformeerden in het Zuiden, de wèlgeoefende en strijdbare vendels van Alva af. XVI. Op een vroegen Octobermorgen lag een roeiboot aan bet eenzame strand tusschen Nieuwpoort en Duinkerken, niet ver van een „slag" 'in het duin, een laag punt tusschen de zandheuvels, waar een karrespoor het pad aanwees, dat de bevolking van het schamele duindorp, dat achter de hooge toppen verscholen lag, volgde, om de kust te bereiften. Het was vloed en het vaartuig lag in de eerste strandgolven. Blijkbaar behoorde het bij een krapschuit, die aan gene zijde van de witte lijn der branding voor anker lag. In de verte kon men de masten en de witte zeilen van een grooter schip onderscheiden. Op het strand stonden twee mannen, gekleed in het grove grein der Hollandsche schippers. Dat zij echter geen vreedzame visschers waren, die daar de wacht hielden bij hun boot, bewees hunne uitrusting. Beiden waren zij voorzien van korte vuurroeren en aan hun gordel hing een houwer naast het matrozenmes in lederen scheede. Zij staarden met onrustige blikken naar den duinkant, naar de plaats, waar het zandspoor zich tusschen de zandheuvels verloor en wisselden van tijd tot tijd een ongeduldig woord. Uit de verte, meer naar het Zuiden, klonk nu en dan boven het geluid van de branding een doffe knal. Er werd naar het scheen gevochten in het duin. De schoten kwamen nader. De beide mannen wisselden een blik en er kwam een onrustige trek op hunne verweerde gezichten. — „Zou dat tegen de onzen zijn ?" zeide de jongste. 318 — „'t Is te ver!" meende de ander. „Er wordt daarginds gevochten. Wat 't zijn kan, weet ik niet. Wie is er zeker van zijn leven in 't land, nu de vermaledijde Spanjool er huist ? Maar ik wou met dat aL dat ze terugkwamen. Tamme Abels weet toch wel, dat wij den vloed niet mogen verspelen!" — „Misschien, heeft hij onverwachts buit gevonden!" — „Buit ? In dat visschersnest in de duinen ? 't Zal mooi zijn, als hij wat victualie meebrengt. En dat moet toch, want aan boord is 't geen vetpot. En de Francois geeft niets af." — „Die zal 't zelf ook niet breed hebben. Heb maar geduld, oude brompot. Als we weer een Antwerpschen koopvaarder aanhouden, dan . . ." — „Als! als!" viel de oudere zepmanin. „Als Tamme niet gauw komt, zal hij geen koopvaarders meer aanhouden, maar door een hennepen venster moeten kijken in plaats van naar schepen in den mastkorf. Die schoten, komen al dichter. Straks zullen we nog moeten vechten om de boot." — „Maar de „Vrouw Geertruyd" ?" — „De „Vrouw Geertruyd" moet afhouden als de eb begint. Maar hoor, ze komen er aan." Er klonk een verward geschreeuw van den kant van den slag, en een oogenblik later verscheen een troep gewapende mannen in de opening tusschen de duinen. Een paar van hen droegen een vat aan een draagboom, anderen waren beladen met bossen gedroogde visch en ronde brooden. Een jonge kerel, die de aanvoerder scheen te zijn, gaf een kort bevel en liep toen vooruit naar de boot. — „Een goede vangst, Tamme ?" vroeg de oudste van de beide wachters. De aangesprokene haalde de schouders op. 't Was een nog jonge man, met een echten Frieschen kop. Een lang, bleek gezicht, met forsche, vierkante onderkaak, een harden mond met dunne lippen, waarboven de knevel nauwelijks te voorschijn kwam. De helle 319 blauwe oogen hadden een koude, dreigende uitdrukking.. Op het stugge, blonde haar droeg hij een muts van robbevel. — „Niets dan drinkwater en brood en visch!" zei hij stug. „'t Is een arm, Paapsch nest!" — „De mannen zijn op zee!" — „Ja, de booten zijn uit. Als ze morgen terug komen,; zullen ze 't nest leeg vinden." — „Den brand er in gestoken ?" Tamme Abels haalde onverschilüg de schouders op en wees naar het duin. Een rookwolk verhief zich boven de gele toppen en men rook de scherpe lucht van brandend stroo. — „Werd er op jelui geschoten?" vroeg de ander. — „Neen, er wordt gevochten in 't duin. Spanjolen denkelijk met een troep Geuzen. Dat zei ten minste een oud wijf in 't dorp. 't Komt dichterbij!" •r „Kunnen we niet een handje helpen ?" — „Wat gaat 't ons aan. Er is niets bij te verdienen." Ondertusschen waren de levensmiddelen en het watervat in de boot geborgen. Een paar rolhouten werden onder de sloep gelegd en de mannen begonnen haar vlot te maken. Over het water klonk een doffe dreun en een witte rookwolk hing een oogenblik over het groote razeil in de verte. — „De Francois wordt ongeduldig," zei Tamme Abels. „Vooruit, mannen!" Dichtbij, in het duin achter hen, klonken de doffe slagen van busschoten, wegrommelend tusschen de hooge zandheuvels. Een paar Geuzen grepen naar hunne vuurroeren. — „Laat staan!" gebood de jonge schipper barsch. „Maakt de boot vlot. Wij moeten op de „Vrouw Geertruyd" zijn, voor die kerels aan 't strand komen." De mannen schoven de boot vooruit, tot in de eerste strandgolven, en sprongen binnen boord, zoodra zij vlot was. 320 — „Aan de rieme»!" zei Tamme Abels, terwijl hij onrustig naar het strand keek. In de opening tusschen het duin verschenen twee gestalten. Ze liepen ijlings in de richting van de boot en wenkten.. Een flauw geroep drong tot de bemanning door. — „Wacht een oogenblik, Tamme," zei de oudere man, die de wacht had gehouden bij de boot en die de eenige scheen te zijn, die den jongen schipper durfde tegenspreken, „'t zijn misschien Geuzen; er moeten er veel huizen, hier aan de kust." De bleek-blauwe oogen van den aanvoerder flikkerden onheilspellend, maar de mannen in de boot schenen* hun makker gelijk te geven. Zij hingen op de riemen en het vaartuig danste op en neer in de eerste strandgolven. De beide vluchtelingen hadden het strand bereikt. Ze liepen het water in en waadden naar de boot. Tegelijk verschenen op de duinen hier en daar gedaanten en men zag de ijzeren stormhoeden en kurassen flikkeren in het zonlicht. Een troep gewapenden drong door den slag en marcheerde snel naar het strand. — „'t Zijn Spanjolen!" riep de stuurman. Een paar der Geuzen namen hunne handbussen op en bliezen op de lont. — „Laat dat!" gromde Tamme. „We kunnen de boot niet laten afsnijden. Aan de riemen, mannen!" Maar de vluchtelingen hadden de boot bereikt en werden haastig binnen boord geholpen. De Geuzen vielen aan de riemen en het vaartuig stoof door het water. Achter hen klonk luid geschreeuw en een bevelende stem riep hun iets toe, maar de woorden waren door het geraas der branding onverstaanbaar. Een doffe knal dreunde achter hen. Een paar musketkogels snorden over hunne hoofden. Een paar van de jongeren bukten pet hoofd, maar de twee vluchtelingen, die amechtig op een roerbank waren neergezonken, keken op en tuurden scherp naar de kust. 321 — „Jelui hebt kruit geroken!" zei Tamme Abels goedkeurend. De Fries sprak het Strand-Hollandsch, de gewone taal der zeevarenden, met een eigenaardig accent. Toch konden de twee geredden hem verstaan. — „Wij zijn Geuzen van 't leger van Brederode," zei de jongste van de beiden. „De troepen van Alva hebben onze laatste benden in 't duin overvallen. Zonder jelui waren we in hun handen gevallen." Weer klonken geweerschoten van het strand, maar de boot, die thans danste in de branding, bood een te onzeker mikpunt voor de lompe vuurwapens. Toch sloeg een kogel in den achtersteven. — „Dat moeten die nieuwe musketten zijn, die Ducdalf uit Italië hier heeft ingevoerd," zei de oude stuurman. „Onze handbussen dragen zoo ver niet." Een aantal Spaansche soldaten stond thans aan 't strand en keek naar de boot en de beide schepen. Een paar van hen waren met hunne wapenen bezig en Tamme Abels, die hen met zijn scherpe zeemansoogen monsterde, zeide dat het busschieters waren, die hunne musketten laadden. — „Ze houden ons voor koopvaarders," zei hij grimmig. „Wacht, tot we op de „Vrouw Geertruyd" zijn!" De boot schoot door de geul en roeide op de krapschuit toe. Weldra was de lading binnen boord en de hoot op het dek vastgesjord. De krapschuit was een van die handelsvaartuigen, die gebruikt werden voor de kustvaart en op de Hollandsche en Zeeuwsche stroomen. Zij, voerde twee masten, een grooten en een kleinen, en had een hoogen achtersteven, hoewel zij, verder tamelijk laag op het water lag. Thans was het vreedzame koopvaardijscheepje echter voor den oorlog uitgerust en het zag er grimmig genoeg uit. Op de voorplecht stond een lang stuk geschut, een culverijn, op een affuit van zware balken. Een kist, gevuld met kogels, ijzeren maar ook steenen, stond er Jacob Martens 21 324 baar van het altaar van een geplunderde Roomsche kerk afkomstig. — „Als wij papen vangen," zei de schipper, „laten we hen hier op het dek de mis lezen, vóór we ze de voeten spoelen. Ik zeg maar: als zij hun god Melis hoog vereeren, Tamme Abels vereert hem nog veel hooger! Hij hangt hem in den mast!" De Geuzen, die in de nabijheid waren, lachten luide en ook de Welle knikte goedkeurend. Ruwe bespotting van wat den tegenstander heilig was, was voor hen allen een zeer gewone zaak. Wanneer een edelman en een geleerde als Marnix in zijn „Bieenkorf" de Roomsche leeringen en ceremoniën door het slijk sleurde, wat kon men dan van het onbeschaafde volk verwachten ? 't Was een avontuurlijk leven, dat de stoute gasten, de bemanning van de kleine krapschuit, voerden, 't Waren eigenlijk niet anders dan zeeroovers, die rondzwervende Geuzen, en dat wisten zij zelve zeer goed. Maar zij schaamden er zich volstrekt niet voor. 't Was een beroep als een ander. Van den ouden stuurman, die gaarne praatte, als hij er tijd en gelegenheid voor had, vernam Jacob, dat langs de kusten van de Noordzee, zoowel in Engeland en Schotland als in de Duitsche landen, Denemarken en Noorwegen, zee- en strandroof bij de kustbewoners als volkomen geoorloofd gold, en, tusschen het visschers- en zeevaardersbedrijf door, algemeen werd uitgeoefend. De denkbeelden uit den ouden Heldentijd waren nog lang niet uitgeroeid. De bewoners van de kust en van de eilanden leefden van de zee. Wat die hun bracht, was hun buit. Op zee gold geen wet en geen recht, dan het recht van den sterkste. Een Terschellinger vertelde, hoe hij en zijne dorpsgenooten de koopvaarders in donkere, stormachtige nachten deden stranden, doordat ze een koe, met den kop aan de voorpooten gebonden en een lantaarn tusschen de hoorns, over het duin joegen, zoodat de zeelieden, die. het dansende 325 schijnsel zagen, meenden, dat het het toplicht van een schip was, dat daar een veilige ligplaats; had gevonden, 't Verhaal werd luid toegejuicht. Strooptochten te land, tegen kerken en kloosters, als er gelegenheid toe was, maar ook tegen weerlooze visschersdorpen langs de Hollandsen© kusten, die werden geplunderd en gebrandschat, waren voor deze zeewolven een gewoon bedrijf. Hun hand was tegen allen en de hand van allen was tegen hen, en hun aanvoerder, de jonge Tamme Abels, met zijn hoekigen Frieschen kop en zijn koude, staalblauwe oogen, ging hun in woestheid en wreedheid voor. 't Scheen, dat de schipper begreep, dat zijne gasten van een ander slag waren, dan hij en zijne makkers. De vreemdelingen waren gastvrij ontvangen en hadden; hun deel -gekregen van den soberen scheepskost, — hard brood, gedroogde visch en bier, maar in den loop van den dag trad Tamme Abels Jacob op zij en stelde hem voor, hem naar den Franschen kaper te laten brengen, waar hij zeker goed ontvangen zou worden. De krapschuit was toch al overbemand; plaats in de slaapkribben was er niet. Op het groote razeil zou dat alles beter gaan. Jacob en de Welle stemden toe en de krapschuit hield op den Franschman en .heesch een sein, dat van het razeil beantwoord werd. Het groote schip loefde op, tot de beide vaartuigen elkander tot op betrekkelijk korten afstand genaderd waren. De boot werd gestreken en bemand, en weldra stonden de beide Vlamingen met Tamme Abels, die hen had willen vergezellen, op het achterdek van den Franschen kaper. Ze werden er ontvangen door den kapitein, die zich een oogenblik verwonderd toonde, toen Jacob Martens hem in beschaafd Fransch aansprak, maar zich onmiddellijk herstelde en zich hoffelijk bekend maakte als de sieur d'Esprenay, commandant van het goede schip „la bonne Fortune" van La Rochelle, en verklaarde, dat zijne beide gasten hem welkom waren. Toen veront- 326 schuldigde hij zich, omdat hij nog iets met Abels te bespreken had. De beide bevelhebbers bedienden zich van het Strand-Friesch, hetzelfde dialect, dat de Friesche. Geuzen met de Vlamingen spraken en dat veel overeenkomst vertoonde met het Strand-Engelsch, en, als de algemeene zeemanstaal op de Noordzee en hare kusten, door alle zeelieden verstaan werd. Weldra was het gesprek geëindigd en keerden de Friesche Geuzen naar de krapschuit terug. De sieur d'Esprenay verzocht zijne beide gasten hem naar zijne kajuit te volgen. Hij bleek een Huguenoot, die, zooals velen van zijn tijd- en geloofsgenooten, aan een oprechte liefde voor de Gereformeerde religie, een bitteren haat tegen de Roomschen en vooral tegen de Spanjaarden paarde. Hij was de jongere zoon van een verarmd, adellijk geslacht en had een kaper uitgerust, om zijn fortuin op zee te beproeven. Een zeeroover was hij niet: de Engelsche koopvaarders, de schepen der oude Duitsche Hanzesteden liet hij ongemoeid. Maar Spanje was in die dagen de eerste zeemogendheid en de Nederlandsche erflanden» van Koning Philips waren rijk. De Spaansche en Nederlandsche koopvaarders werden door de kapers van la Roebelle genomen en gerantsoeneerd, al was Spanje niet met Frankrijk in oorlog. De Huguenoten hielden Philips met zijne Spaansche Inquisitie voor hun doodsvijand en lachten om de protesten en bedreigingen van de Regeering te Parijs.^ Dit alles vertelde de sieur d'Esprenay aan zijn beide gasten, 'nadat hij met hoffelijke belangstelling naar het verhaal hunner lotgevallen had geluisterd. Hij was een vurig bewonderaar van den admiraal de Coligny en hij troostte Jacob Martens met de hoop op een bondgenootschap van den Prins van Oranje en de hoofden der Huguenoten, dat in die dagen algemeen werd verwacht. Hij beschouwde den zee-oorlog, dien hij voerde, als een eerlijken krijg tegen den gemeenschappelijken vijand der religie. Tamme Abels en zijne Friesche Geuzen waren in zijne oogen vilains en zee- 327 roovers, maar hij had „admiraliteit met hen gemaakt", omdat zij de Zeeuwsche en Vlaamsche wateren en kusten goed kenden en hij verwachtte Spaansche en Nederlandsche koopvaarders, die, vóór de winterstormen begonnen, de haven van Antwerpen zouden willen bereiken. Nadat hij vernomen had, dat Jacob Martens bij Austruweel als officier in het leger van Brederode had meegevochten, bood bij hem terstond een plaats als cadet op de „bonne Fortune" aan. De Welle zou als contre-mattre deel uitmaken van de bemanning. De zeevaart en den oorlog ter zee zouden mannen van ervaring als zij spoedig leeren, verzekerde de hoffelijke Franschman met een glimlach. De beide mannen sloegen toe. Waarheen zouden zij anders gaan, ballingen als zij waren? En het zou immers gaan tegen den Spanjool, den onderdrukker van hun land en den vijand der religie ? En nu verontschuldigde zich de sieur d'Esprenay. Hij had zijn plichten als bevelhebber en schipper. Hij noodigde Jacob Martens voor het avondmaal aan zijn tafel. Tot zoolang konden zijne gasten het schip bezichtigen. Den volgenden dag zouden zij hun dienst aanvangen. Met een beleefde buiging nam hij afscheid van hen. Van de ontvangen vergunning maakten de beidé mannen gaarne gebruik. Ze hadden in de haven van Antwerpen' de groote handelsschepen zien liggen: Spaansche en Portugeesche kraken en galjassen; Duitsche hulken en korveelen, maar zij hadden zich nimmer op zulk een groot vaartuig bevonden. De -bonne Fortune" was, als de meeste oorlogsschepen van die dagen, een koopvaarder, uitgerust tot den krijg ter zee. 't Schip had een groote» mast, met machtige raas en stengen en een veel lageren bezaansen fokkemast. De achtersteven was zeer hoog uitgebouwd. In het achterschip bevonden zich de versterkte kajuit van den kapitein, de kruitkamer, het wapenmagazijn en het logies voor de officieren. 328 Midscheeps lag de „bonne Fortune" vrij laag op het water. De voorplecht was weer iets hooger en op het voordek bevond zich eveneens een stevig getimmerte van eiken balken en planken, van schietgaten voorzien en bestemd voor het logies van de onderofficieren en voor de verdediging van het schip. De „bonne Fortune" voerde achttien stukken, volgens de gewoonte van den tijd van uiteenloopend kaüber. 't Waren grootendeels korte ijzeren kartouwen en halve; kartouwen. Op den voor- en achtersteven bevonden zich een paar koperen draaibassen van kleiner kaliber, Spaansche pattararo's, vermoedelijk afkomstig van een buitgemaakten, gewapenden koopvaarder. De marsen van den grooten mast waren versterkt en voorzien van zware bussen. Van hieruit kon men, bij een scheepsgevecht, het dek van den vijand met musketvuur en handgranaten bestoken. Langs de verschansing lagen, opgerold en weggestouwd, „de boevenetten", die werden opgehaald en gespannen, om een entering te voorkomen of af te slaan. In rekken, bij den grooten mast, stonden bussen, van verschillend kaliber en van allerlei soort: van de eenvoudige arquebuse of handbus tot de lange, zware Spaansche haakbus, die toen in gebruik begon te komen, en in het wapenmagazijn bevonden zich korte pieken, enterbijlen en houwers, voor de enteraars. Uit alles bleek, dat de sieur d'Esprenay een commandant was, die orde en tucht op zijn schip wist te handhaven. De wapenen waren goed onderhouden en blank gepoetst. De bemanning maakte een flinken indruk, al was zij uit zeer verschillende bestanddeelen samengesteld. Bedaarde, ernstige Normandiërs werkten er naast forsche Bretons en kleine, levendige Picardiërs. 't Waren weer heel andere mannen, dan de Hollanders en Friezen, die hij voor korten tijd verlaten had, en zij waren beter aan krijgstucht gewend, dan de woeste zeeroovers van Tamme Abels. 329 Toen de avond begon te vallen, en de lantaarns werden uitgehangen, kwam een hofmeester jonker Martens waarschuwen, dat de kapitein hem wachtte. Een matroos bracht de Welle naar het verblijf der onderofficieren. De sieur d'Esprenay stelde Jacob aan zijn luitenant voor, die de maaltijden in de kajuit gebruikte, 't Was een lange, zwijgende Huguenoot, uit La Roebelle, een man met een barsch uiterlijk, maar, zooals de kapitein hem later verzekerde, een dapper man en een uitstekend zeeman. Aan het benedeneind der tafel stond een nog jong man, in 't zwart, met een platte, vierkant gesneden kraag van wit linnen, dien de commandant met een handbeweging voorstelde als M. le ministre. 't Was de predikant van het schip, want, evenals de latere Watergeuzen, hadden deze Fransche kapers steeds een geestelijke aan boord. Men ging aan tafel, nadat de predikant een kort gebed had uitgesproken. De sieur d'Esprenay wilde blijkbaar gaarne meer van zijn gast weten en hij lokte door handige vragen Jacob uit, hem zijne geschiedenis te verhalen. De Franschman was goed op de hoogte omtrent wat er in de laatste jaren in de Nederlanden was voorgevallen. De aanslag op de Zeeuwsche steden zou volgens hem een goed plan zijn geweest, als er een algemeene opstand op had kunnen volgen. Maar de onderneming was niet goed voorbereid. De slag bij Austruweel, — bah! une bêtise! Jammer, bloed te vergieten en de beste krachten op te offeren voor een onderneming, die geen kans had van slagen. Brederode? Een dapper man, maar geen veldheer en nog minder staatsman. De opstand van Valenciennes ? Al even ondoordacht en onvoorbereid! Werk van dwepende predikanten en hun aanhang. Toch achtte hij de zaak der Vlaamsche, Brabantsche en Hollandsehe Gereformeerden nog niet verloren, zelfs niet sinds de komst van Alva, maar zij moesten zich aansluiten bij de Coligny, bij de Fransche Huguenots, tot een machtige protestant- 330 sche partij, die zoowel de Guises als Philips ontzag zou inboezemen en die steun zou ontvangen van Engeland. Dat was blijkbaar ook de meening van Oranje, want hij onderhandelde met de hoofden der Huguenots. En Jacob luisterde, en stemde toe en verwachtte, als al zijn tijdgenooten, véél van zulk een verbond. En geen van de beide mannen kon toen gissen, welk lot binnen weinige jaren de Coligny en de zijnen zou wachten, en dat de zaak der vrijheid en der Reformatie ten slotte geen andere voorvechters zou hebben dan de zonen der zwakke Nederlandsche gewesten zelve, en dat die gewesten geen anderen bondgenoot zouden hebben, dan dien van Willem van Oranje, — den Potentaat der Potentaten. Den volgenden dag aanvaardde Jacob Martens zijn dienst als officier op de „bonne Fortune" en hij zou weldra gelegenheid hebben, kennis te maken met den bloedigen zeeoorlog der Fransche en Nederlandsche kapers tegen Spanje. Het weder bleef fraai en de zee was kalm en vlak. Met een lichten bries uit het Noorden stevende het groote razeil, statig voortglijdende over het water, langzaam in de richting van het Kanaal. Men kon den gebeden nacht het toplicht van de krapschuit duidelijk waarnemen, die dichter onder de kust kruiste. Jacob Martens deelde de wacht van den kapitein: hij, moest nog aan den dienst op een schip van oorlog wennen. Toen de dag aanbrak werd een uitkijk geplaatst in het „kraaiennest", een ton in den top van den grooten mast, om uit te zien naar de koopvaarders, die de kapers verwachtten. Tegen tien uur in den morgen klonk de lang verbeide waarschuwingskreet: een zeil vooruit! De lange luitenant — de man heette Thierry, maar de matrozen noemden hem „le Goëland", de Meeuw, om zijn scherp gezicht, — enterde langzaam naar boven, en bleef een poos bij den matroos in den mastkorf. 331 Toen klom hij even bedaard naar beneden, begaf zich naar de campagne en rapporteerde den sieur d'Esprenay,, dat vooruit een groot schip tegen den wind laveerde, een kraak, naar haar tuigage te oordeelen, waarschijnlijk een Spanjool. Met een tevreden grimlach beval de kapitein de krapschuit te seinen en alles klaar te maken voor het gevecht; want de Spaansche koopvaarders waren gewoonlijk gewapend en aan moed ontbrak het hun bemanning niet. Een luid gejuich ging op onder de matrozen, die bij het achterdek opeengedrongen stonden, om op de bevelen van den commandant te wachten en allen togen aan het werk. Onder toezicht van den luitenant en Jacob Martens werden de stukken losgesjord en geladen, de baskamers werden evenzeer geladen en bij de kanonnen geplaatst, een aantal schutters met handbussen en armborsten begaven zich naar het voorkasteel, anderen bemanden de marsen, terwijl de korte pieken, enterbijlen en houwers werden rondgedeeld. En inmiddels doorkliefde de „bonne Fortune" statig de golven en naderde meer en meer haar prooi. Langzaam dook de romp van het schip uit de golven op. Er was geen twijfel aan: een Spaansche kraak! Een kort bevel klonk van de campagne van de „bonne Fortune". Een kanonschot donderde over de golven. Tegelijk liet de sieur d'Esprenay de koningsvlag met de. lelies van Frankrijk waaien, terwijl aan den fokkemast de vlag van den kapitein werd geheschen: drie gulden baren op lazuren veld. Een oogenblik van spanning: toen een schorre juichkreet van de bemanning van de „bonne Fortune". Aan den grooten mast van de kraak woei het St. Andrieskruis van Spanje. Maar inmiddels had de Spanjool begrepen, welke gevaarlijke vijand daar naderde. Er was leven en beweging op het dek en in de tuigage. — Hij wendt! Hij wil ons ontloopen!" zei de sieur d'Esprenay tot Jacob Martens. 332 En inderdaad scheen de kraak een poging tot ontvluchting te willen wagen. Hij had den steven gewend en zeil bij zeil bedekte de breede raas. Ook de „bonne Fortune" zette alle zeilen bij, die de masten dragen konden. — „Hij wil trachten de haven van Duinkerken binnen te loopen," meende de kaperkapitein. „Maar 't zal hem niet gelukken!" Ondertusschen scheen het, alsof de omstandigheden het Spaansche schip gunstig waren. De bries, die de „bonne Fortune" zoo statig over het water deed glijden, verflauwde meer en meer. Er was bijna geen wind. De zeilen hingen slap tegen de masten. De beweeglijke Franschman liep driftig op zijn campagne heen en weer. De Spanjool was nog niet onder het bereik zijner kanonnen. De mannen stonden met de brandende lont in de hand bij de stukken en keken vragend naar den luitenant. Deze schudde het hoofd. — „Te ver!" zei hij kortaf. „Wij moeten fluiten om den wind!" Eensklaps hield hij de hand boven de oogen. — „Bravo, les Frisons!" riep hij uit. De kapitein van de kraak had, in zijn ijver, om den kaper te ontkomen, niet gelet op de kleine krapschuit, die schijnbaar argeloos yoortzeilde, dicht) onder de kust, zooals een visscher zou doen, die, met zijn vangst aan boord, huiswaarts keerde. Tamme Abels had zijn culverijn met een zeil bedekt en de grootste helft zijner Geuzen last gegeven, zich in het vooronder schuil te houden. Het lichte en vlugge vaartuig was de kraak ongemerkt al meer en meer genaderd. Nu de wind ging liggen, zag men, dat de zeilen werden ingenomen; over het lage gangboord plonsten twee korte riemen aan de loefzijde in het water. De krapschuit veranderde van koers en hield op den Spanjool aan. Tamme Abels wierp het masker af. Zijn mannen waren op de voorplecht bezig met het lange kanon, en de schuit, 333 nu in een galei veranderd, naderde, trots de windstilte, de kraak ai meer en meer. Dit had „le Goëland" gezien en vandaar zijn uitroep. De geheele bemanning van de „bonne Fortune" was aan de lijzijde van het schip samen gedrongen om naar de bewegingen van het stoutmoedige, kleine vaartuig te zien. Weldra was de kraak binnen het bereik van het lange stuk. Een witte'rookwolk — en eenige oogen-. blikken daarna dreunde een doffe knal over de golven. — „Te laag!" mompelde de luitenant, die alles scheen te zien. Men zag een rookwolk aan de lijzij van de kraak opgaan en weer klonken er een paar flauwe slagen. — „De Don wil vechten, mon capitaine!" zei luitenant Thierry. „Hij voert lichte caronnades. Maar ze worden slecht bediend!" — „'t Zal hem niet veel baten!" meende de sieur d'Esprenay. „Ha, een goed schot!" Weer schoot een witte rookwolk van de voorplecht der krapschuit omhoog en nog vóór men den knal van het zware stuk hoorde., zag men den grooten mast van de kraak waggelen, nog een oogenblik en het gevaarte sloeg met zijn wolk van witte zeilen over boord. Het groote schip lag reddeloos. Een luide juichkreet ging op aan boord van den kaper. De buit kon hun niet meer ontgaan. — „Wind! Geef wind, Seigneur Dieu!" riep de sieur d'Esprenay stampvoetend. „De Friezen gaan anders met de eer en den buit strijken.'' En inderdaad scheen zijne vrees niet ongegrond. Nog éénmaal klonk de doffe donder van den culverijn over de zee en toen schoot de krapschuit weg in de schaduw van het groote schip, en men hoorde flauw in de verte de slagen der handbussen en het gejoel van den strijd. Tamme Abels en de zijnen hadden de kraak geënterd. — „Heeft hij gestreken ?" vraagde de kapitein. Luitenant Thierry schudde ontkennend het hoofd en 334 wees naar de kraak. Aan den bezaansmast woei weer de Spaansche koningsvlag. De Spanjaarden wisten, wat him wachtte en zij zouden zich tot het uiterste verdedigen. — „Ha, eindelijk wind!" riep de sieur d'Esprenay. De hemel was niet zoo strak blauw meer. Er vertoonden zich witte koppen aan den horizon. Een donkere streep kroop uit het Noord-Westen over het water en daarachter vertoonden zich witte koppen. De „bonne Fortune" helde licht over onder den druk van de bries. Het fluitje van den bootsman gilde. De matrozen klommen in het want, om de raas naar den wind te brassen en de „bonne Fortune" schoot als een roofvogel op haar prooi af. Van de stukken kon geen gebruik worden gemaakt, want op het dek woedde een hevig gevecht en men kon geen vrienden van vijanden onderscheiden, maar de marsen waren bemand en de matrozen van den kaper stonden gereed, om den vijand te enteren. Toen men naderde, kon men den stand van het gevecht onderscheiden. Hoewel zij verre in de minderheid waren, drongen de Geuzen! onversaagd, met bijlen, knevelspeten en messen op de Spanjaarden in, die zich op de achterplecht om hun kapitein hadden geschaard en zich dapper verdedigden. Weldra begonnen nu echter de busschieters uit de marsen van de „bonne Fortune" aan den strijd deel te nemen. „Le Goèiand" had een van de patteraro's op den achtersteven met schroot en gekapt lood doen laden. Hij zelf bediende het stuk en toen de kaper de kraak langs , zij schoot, richtte hij het lichte kanon op de donkere groep der Spaansche zeelieden en brandde los. Op zoo korten afstand deed het schroot een verschrikkehjke uitwerking. Vele Spanjaarden vielen en de overigen geraakten in verwarring en zochten hun heil in de achterkajuit. Luid juichend drongen de Friezen vooruit; en toen een oogenblik daarna de enterdreggen van de „bonne Fortune" vasthaakten in het want van de kraak en de Fransche 335 kapers als katten over de verschansing klauterden, was de strijd spoedig beslist. De meeste Spanjaarden waren gevallen, de overigen werden ontwapend en gaven zich over. Onder een luid gejuich werd de Spaansche vlag gestreken en de overwinnaars drongen in de kajuiten en in het ruim, om den buit op te nemen. Na eenigen tijd voegden zich luitenant Thierry, lamme Abels en Jacob Martens bij den sieur d'Esprenay op het achterdek van de „bonne Fortune" en er werd een soort van officierenraad belegd. De buit was aanzienlijk, want de kraak was geladen met huiden en Spaanschen wijn en men had daarenboven een groote som baar geld gevonden, die bestemd was voor een der handelshuizen te Antwerpen. Indien men het schip naar een Engelsche haven had kunnen opbrengen, zou men de lading tot hoogen prijs hebben kunnen verkoopen. De kaperkapitein en Tamme Abels achtten het avontuur echter te gevaarlijk. Men was te dicht bij Duinkerken en uit die haven konden elk oogenblik gewapende schepen komen opdagen, om de stoute zeeschuimers hun prooi afhandig te maken. Er werd dus besloten, het geld en de gevonden kostbaarheden terstond te verdeelen, de lading zooveel mogelijk te bergen en dan de kraak in brand te steken. Over de verdeeling van den buit was men het spoedfr eens. Aan de Geuzen van Tamme Abels kwam de eer toe, het vijandelijke schip het eerst te hebben geënterd en de Fransche kapitein was te edelmoedig hun die te betwisten. De zaak was spoedig tot algemeen goedvinden geregeld. En ondertusschen had er op het dek van de kraak een droevig tooneel plaats. De gevangen genomen Spaansche matrozen stonden bleek en zwijgend op het achterdek bijeen, bewaakt door gewapende kapers en Geuzen, die de overwonnen vijanden met ruwen spot hoonden. De gevangenen wisten trouwens wat hun te wachten stond, 't Was een ruwe tijd en volgens het 336 oorlogsrecht op zee was er geen genade voor den overwonnen vijand, wanneer hij niet door een rantsoen zijn leven kon koopen. Eerst werden de gewonde Spanjaarden onder luid gelach en verwenschingen over boord geworpen en toen begon het laatste bedrijf van het bloedig drama. Een lange plank werd aangesleept en over de verschansing gestoken, zoodat het langste eind buiten boord stak, en de gevangenen werden één voor één genoodzaakt die noodlottige brug te betreden. Nog voor het einde was bereikt, wipte de plank en het slachtoffer stortte in het water, onder luid gejuich van zijn beulen. Sommige Spanjaarden gingen kalm en moedig den dood tegemoet, anderen smeekten om genade en moesten met de punt van de enterpieken en bootshaken de plank opgedreven worden. Sommigen hadden hun rozenkrans voor den dag gehaald en wachtten biddend tot de beurt aan hen zou komen, en dezen werden door de Geuzen hoonend naar de hostiekast in den mast van de krapschuit gewezen, waar immers hun God woonde. Weldra waren de Spanjaarden in de golven verdwenen. Men had hun „de voeten gespoeld". Een paar ongelukkigen, die zwemmen konden, hielden zich boven water en trachtten zelfs tegen het lage boord van de „bonne Fortune" op te klauteren, maar met pieken en handspaken werden zij terug gestooten en zonder medelijden zag men hen worstelen met den dood, tot zij uitgeput wegzonken in het woelige water. Een jong Spaansch matroos, bijna nog een knaap, rukte zich los, toen de beurt aan hem kwam. Met een sprong was hij op de verschansing van de kraak en van daar in het want van de „bonne Fortune". Vóór de hem vervolgende kapers hem konden grijpen, had hij het achterdek bereikt en liet zich neervallen voor de voeten van den Franschen edelman, wiens voeten hij omklemde. — „Misericordia! Per 1'amor de Dios!" gilde hij in doodsangst. 337 Maar een paar der Fransche matrozen, met Pieter de Welle aan het hoofd, waren hem nagerend en sleurden hem overeind. De kaperkapitein haalde de schouders op. Jacob Martens deed een stap vooruit en sloeg onwillekeuriff de hand aan den degen. — „De Welle!" riep hij dreigend. „Laat den jongen, — „Mieke was ook nog jong!" beet de oude Geus hem onbarmhartig toe. „Voort met den Spanjooli" De luitenant greep Jacob bij den arm. — „Laat dat, jonker!" zei hij met gedempte stem. „De mannen zijn in hun recht en zouden u niet gehoorzamen. En onder luid gejuich werd het gillende en worstelende slachtoffer voortgesleurd naar de noodlottige plank. 6 Bleek en vol afschuw wendde Jacob zich af. Hij had mede de kraak geënterd en in het gevecht had hij zich dapper geweerd, maar deze koelbloedige moord, gepleegd op weerlooze gevangenen en gewonden, deed hem huiveren. De sieur d'Esprenay merkte het op. , uVGeen prettig Sezicht» Jonker Martens," zei hn luchtig. ,Maar wat wilt gij? 't Is zóó het gebruik en het recht van de zee! En dan, - heden zij, morgen wij! Als wij m de handen van de Spanjolen waren gevallen, zouden ze ons ook niet hebben gespaard ■ Den strop of het water! Of in het gunstigste geval, roeien op de Spaansche galeien, met de zweep van den opzichter op onze bloote ruggen! Dat is erger dan de dood! Maar dat is het leven van den zeeman! Wij en zij, wij weten wat ons te wachten staat, als wij de zwaksten zijn. 't Is een ruw leven, - maar ge zult er wel aan wennen." Luitenant Thierry en Tamme Abels kwamen rapporteeren, dat het schip was geplunderd en de buit verdeeld en zoo goed mogelijk geborgen. De kaperkapitein knikte goedkeurend. De Friezen en een paar ma- Jacob Martens 22 338 trozen van de „bonne Fortune" gingen met brandende! lonten en oud geteerd touwwerk aan boord van de kraak. Weldra steeg uit het ruim een dunne rookzuil op. Ondertusschen had de bemanning van den kaper de enterdreggen losgemaakt. Toen allen weer aan boord waren, werd terstond afgehouden en zeil gemaakt. De beide schepen zetten koers naar het ZuidWesten, om een der naastbij liggende Engelsche havens te bereiken, waar zij hun buit van de hand konden doen. Weldra sloegen de vlammen uit het ontredderde Spaansche schip. Als een reusachtige vuurbaak dreef het, bij het vallen van den vroegen herfstavond, op de woelige zee en de koningsschepen uit Duinkerken konden, als zij lust hadden, komen zien naar het werk der koene kapers, die bij tientallen de Noordzee en hare kusten onveilig maakten en die weldra den gevreesden naam van de Watergeuzen zouden dragen. XVII. De Zeeuwsche of Vlaamsche visschers of kustvaarders die in den morgen van den 30sten Maart 1572 —.Palmzondag — op de Noordzee, ter hoogte van Duinkerken, rondzwalkten, zouden in 't Zuiden zeil op zeil aan den bonzon hebben zien opdoemen, een talrijke vloot, die door den krachtigen Zuid-Westenwind voortgedreven met volle zeilen uit het Kanaal kwam stevenen. En wanneer hij aan masten en stengen de kleuren had kunnen onderscheiden, het Oranje-blanje-bleu in drie, zes of zelfs negen banen, dan zou hij haastig het roer hebben gewend, om de beschermende nabijheid der. zandbanken aan de kust op te zoeken. Want die kleuren — weldra het symbool der vrijheid en der verlossing uit vreemde dwingelandij — waren thans voor hem nog een bedreiging; immers zij, die ze voerden, ontzagen ook de schepen en de have van den landgenoot niet, dien zij als bewoner van de erflanden van den Spaanschen koning als vijand beschouwden. En terwijl hij alle zeilen bijzette, om uit het vaarwater der snel naderende schepen te komen, zou hij wellicht met een verwensching de vuist hebben gebald en een naam hebben gemompeld, die de zeevarenden en de bewoners der Hollandsche, Zeeuwsche en Vlaamsche kusten sedert eenige jaren met vreeze vervulde: de Watergeuzen! De Watergeuzen! De ballingen, die, uit het land hunner geboorte verdreven, op zee een toevluchtsoord hadden gezocht en in den zeeroof een middel van be- 340 staan, waren verbazend -snel in aantal toegenomen. Eerst eenzame zwervers, hadden zij zich weldra tot kleine eskaders vereenigd, sterk genoeg om de vloten van gewapende koopvaarders aan te vallen, om rooien plundertochten te land te ondernemen. Zoo waren zij de schrik der zeeën geworden, een gevaar voor den handel en de scheepvaart, en de weinige Placaetschepen, waarover Boschhuyzen, Alva's admiraal, kon beschikken, waren niet voldoende om de vlugge, stoutmoedige kapers te bedwingen, die in Embden en La Rochelle, in Duins en in Dover vrijhavens vonden, waar zij hun buit te gelde konden maken, en zich van mondvoorraad en munitie konden voorzien. Toen was de Prins op het denkbeeld gekomen, om deze woeste, maar dappere mannen te organiseeren en hun roofzucht dienstbaar te maken aan de zaak der vrijheid. In 1568 had Lodewijk van Nassau de eerste „bestellingen ter zee" uitgereikt aan Diederik van Sonoy, kaperbrieven, die de tuchtelooze piraten tot oorlogvoerenden maakten, in den dienst van den Prins van Oranje, een onafhankelijk Vorst des Rijks, tegen Alva en diens aanhangers, ook tegen de Spanjaarden,, al werd koning Philips II in naam nog erkend als de wettige vorst dezer landen. De Watergeuzen zouden zich aan een zekere tucht onderwerpen. Adriaan van Bergues, Heer van Dolhain, werd door den Prins benoemd tot admiraal der nieuw geschapen zeemacht en er werd een buitregeling ingevoerd: één derde zou bestemd worden voor de krijgskas van den Prins, één derde voor de bevelhebbers, één derde voor de bemanning der schepen. De aanvoerders der Watergeuzen waren spoedig gewonnen voor het plan,, waardoor hun oorlogsdaden ,werden gewettigd en hun aantal werd versterkt, en de besten hunner zagen zeker ook in hoe belangrijk de genomen maatregel kon zijn voor de zaak der vrijheid. De kaperbrieven werden uitgereikt en gretig ontvangen» maar toch werd het plan nimmer geheel uitgevoerd, 341 ook niet toen de onbekwame Dolhain in Augustus 1570 door Guislain de Fiennes, Heer van Lumbres, werd vervangen. Aan de schatmeesters van den Prins werd nimmer een penning van de opbrengst van den buit afgedragen en de Watergeuzen onderwierpen zich evenmin aan het gezag van den hun onbekenden admiraal. Toen de stoute kapers in Maart 1571 kun kans schoon zagen, om 31 koopvaarders, terugkeerende uit de Oostzee, te nemen, lieten zij die niet glippen, al waren er ook acht schepen bij, die zich- veilig waanden in het bezit van brieven van vrijgeleide, hun door Lodewijk van Nassau gegeven. Groot zijn de verdiensten der Watergeuzen geweest voor de zaak der vrijheid, maar door hun optreden werd de handel der Hollandsche steden, werd de algemeene welvaart zoo benadeeld, dat een van de eerste verzoeken der Staten-Generaal, door den Prins; op 15 Juli 1572 te Dordrecht bijeengeroepen, was, de kaperbrieven, de „bestellingen ter zee", in te trekken, een verzoek, waaraan door Willem van Oranje wijselijk werd voldaan. Toch had de poging tot organisatie der ongeregelde scheepsmacht belangrijke gevolgen. Een aantal mannen van onbesproken naam kwamen de vloot der Watergeuzen met hunne gewapende schepen versterken. Er werd een algemeen reglement van krijgstucht ingevoerd, en zoo goed mogelijk werd de hand gehouden aan de bepaling, dat zich op elk schip een predikant moest bevinden, die de godsdienstoefeningen moest leiden en moest voorgaan in het gebed, — al is het waarschijnlijk, dat er onder die „bedienaren des Woords" wonderlijke figuren zijn geweest. In Maart 1572 lagen er op de reede van Duins en Dover een vierentwintigtal Geuzenschepen voor anker, om zich uit te rusten voor nieuwe rooftochten, toen zij van de Engelsche Regeering, die hun tot nog toe wélgezind was geweest, plotseling bevel kregen, onverwijld de Engelsche havens te verlaten. Koningin Elisabeth, die niet ongaarne zag, dat hare ruwe en ru- 342 moerige gasten den Spaanschen handel afbreuk deden, durfde toch niet openlijk met Spanje breken. En zoo had zij ditmaal toegegeven aan Alva's dringende vertoogen, en den Watergeuzen het verblijf in hare havens verboden. Zóó onverwacht was het bevel om te vertrekken gekomen, dat de meeste schepen zelfs den tijd niet hadden, proviand in te nemen. En nu deden de kapers, wat zij, dikwijls deden, wanneer zij zich vereenigden om een of andere onderneming te wagen. Zij besloten „admiraliteyt te maken". Een der stoutste aanvoerders werd dan tijdelijk tot admiraal verheven en gehoorzaamd door de andere kapiteins, tot de krijgstocht was afgeloopen en de behaalde buit verdeeld, om dan weer uiteen te gaan en op eigen gelegenheid hun zwervend leven voort te zetten. Ditmaal was de keus gevallen op Graaf Willem van der, Marck, Heer van Lumey, den dapperen, maar woesten vijand der Spanjaarden en priesters, den man, die de Nazireeërsgelofte had afgelegd, dat hem haren noch baard zouden worden geschoren, vóór hij den dood van de graven van Egmond en Hoorne gewroken had. Zijn hooge rang, zijn woeste dapperheid en zijn krijgsmansgeluk maakten, hem voor 't oogenblik den aangewezen aanvoerder, al waren er onder de Geuzenkapiteins nobele en meer bezadigde naturen, die den Luiksehen edelman, wiens wilde wreedheid zij, afkeurden, ongaarne volgden. Maar thans, van hunne vrijhavens in Engeland verstoken, wisten allen wel, dat zij een stouten slag moesten wagen of anders van honger en ellende omkomen. Er was thans een sterke vloot bijeen, men zou 's konings „placaetschepen" in het Vlie gaan opzoeken en zoo mogelijk nemen of vernielen, om dan de koopvaarders, uit de Oostzee, komende, buit te maken- Ja, er waren zelfs vage plannen, om een aanslag te wagen op Enkhuizen, om zoo een steunpunt voor de vloot te verwerven in het Vaderland, en kapitein EUert Vliechop, de Enkhuizer burger, had daarop in den scheepsraad krachtig aangedrongen, al com- 343 mandeerde bij maar een gewapende visschersschuit. Hij wilde yw zijn vaderstad „een jong Rotseel", een nieuw la Rochelle maken. „Wij zullen Enkhuizen hebben," had hij verklaard, „al zou ik er voor op een rad moeten zitten. Zij zullen daar niet veel weers doen: wij weten, dat er veel volks daarbinnen is, ons gunstig gezind." Nu, de onderneming was misschien niet onmogelijk, — maar eerst moest gedacht worden aan den buit. Er moest krijgsvoorraad, er moest leeftocht zijn — en de Oostvaarders zouden het gelag betalen. 't Was een wonderlijk mengelmoes, die vloot van vier en twintig zeilen, die daar noordwaarts het Kanaal uitstevende, alle koopvaarders of visschersvaartuigen, ten oorlog toegerust. Groote razeilen van tachtig last, met zestien stukken gewapend, wisselden af met lage boeiers of kromstevens, zonder voor- en achterkasteel, met ranke buizen met gaffelzeilen, met gewapende? visschersbooten en krapschuiten en de vlugge vliebooten van twintig tot zestig last. En behalve de Prinsevlag, die op alle bodems wapperde, voerde elk vaartuig een scheepsvlag, die, indien de kapitein een edelman was, de kleuren van zijn geslacht vertoonde. Was 't een burger, die den bodem commandeerde, dan liet hij zijn stadsvlag waaien. En de blazoenen der edelen en de stemmiger kleuren van de wapens der Hollandsche steden wapperden door elkander; een symbool van de éénheid van het Nederlandsche volk, dat weldra schouder aan schouder zou optrekken tegen vreemde tirannie en misbruikt vorstelijk gezag. Van den mast van een vlieboot van twintig last, zeilende in den voortocht, wapperden de roode rozen van het geslacht Martens en op het achterdek stond Jacob, thans „schipper naast God van zijn schip" ©n commandant van zijn eigeni oorlogsbodem. Hij had eenige jaren op de „bonne Fortune" gevaren; hij had den zeeoorlog leeren kennen, den kaperoorlog op de Noordzee, „sans trêvejii merci", waar het de beman- 344 ning der Spaansche koopvaarders betrof. Hij had er de eenvoudige stuurmanskunst dier dagen beoefend, en toen een gewapende vlieboot uit Vlissingen werd buitgemaakt en naar Dover opgebracht, had de Chevalier d'Esprenay zijn gast edelmoedig het veroverde vaartuig aangeboden als zijn aandeel in den buit. Er waren in de Engelsche havens Hollandsche ballingen, genoeg, die zich gaarne lieten aanmonsteren voor een kruistocht, en de naam van den jongen kapitein, die immers bij Austruweel had gevochten en die een van de aanvoerders was geweest der Geuzen in WestVlaanderen, was goed bekend onder zijne landgenooten. En sedert voer hij ter kaapvaart voor eigen rekening, met den lastbrief van den Prins, veelal in eskader varend met zijn vriend, jonker Frederik van Dorp, den vromen Christen-krijgsman eh met Blois van Treslong en Nicolaes Ruyckhaver. Hij behoorde met hen tot die aanvoerders der Watergeuzen, die vermaard en bij den vijand gevreesd waren om hun vermetelen moed, die krijg voerden volgens de zeden van hun tijd, döth die hun naam nimmer bevlekt hebben door daden van woeste wreedheid, als zoo velen hunner makkers. Van de campagne van zijn goede schip „de Blauvoet" liet kapitein Jacob Martens den blik wijden over de grauwe golven der Noordzee, thans aan alle kanten verlevendigd door de bruine en witte zeilen en de kleurige vlaggen der Geuzenvloot. Vóór hem stevende een groot razeil, getooid met de kleuren van Barthold Entesz van Mentheda, den stoutmoedigen Frieschen, Geus, die den voortocht commandeerde. De schepen van jonker Frederik van Dorp en van Nicolaes Ruyckhaver waren met een aantal kleine vaartuigen in zijn onmiddellijke nabijheid. Overal zag men de masten en de tuigage van de andere schepen aan den horizon opduiken, in het midden het zware razeil met het admiraalsvaantje aan de steng, het schip van Lumey. De wind was gunstig, de zeilen stonden strak en de 345 roerganger kende zijn taak. Achter hem knarste de zware roerpen met den „luiwagen" over het dek en de „Blauvoet" luisterde prachtig naar den druk van het roer en stoof voort over de witgetopte golven. De bemanning, voor 't grootste gedeelte forsche, stoere kerels, waren onder het bevel van den stuurman bezig met de zeilen en het want of maakten hunne wapenen schoon. Pieter de Welle, die op de „Blauvoet" als constabel diende, zag de „bassen" na, de twaalf „gotelingen" of scheepskanonnen, waarmee het schip was gewapend. 't Ging ditmaal „vóór den wind" inderdaad! Jacob Martens leunde tegen den mast en de gebeurtenissen van de laatste paar jaren, sinds hij de „bonne Fortune" betrad, gingen voor zijn geestesoog voorbij. De poging tot bevrqding van de verdrukte landen, die zoo moedig was ondernomen en die zoo jammerlijk had gefaald: Heiligerlee en Jemmingen en toen de inval van Oranje door het veldheerstalent van Alva zonder strijd tot mislukking gedoemd. De dood van Egmond» en Hoorne, van Anthonie van Stralen en van Bakkerzeele, en van zoovelen, edelen en eenvoudige burgers, de slachtoffers, door wier dood de ijzeren hertog den geest des opstands in de erflanden van zijn meester wilde breken. Toen de invoering der nieuwe belastingen, van dien beruchten „tienden penning", zoo kwellend voor een handeldrijvend volk, nog ongewoon, om zich door zijn landsheer drukkende lasten te zien opgelegd. En dan altijd weer de ijdele hoop op hulp uit Frankrijk, telkens weder teleurgesteld. Wèl lag land en volk gekluisterd aan de voeten van den geduchten landvoogd. Alleen op zee waren de Nederlanders vrij, op hun Geuzenvloot! Maar wat zou 't worden, als het tot dusverre bevriende Engeland zijne havens voor de schepen der Geuzen sloot?- En wat hemzelf betrof, hij was thans geheel aan de zaak der vrijheid verknocht. Zijn vader was niet lang lid geweest van den Ra,ad van Beroerten. Alva had daar 346 andere* mannen noodig, als Vargas en Hessels, willige werktuigen in zijn hand. En President Martens was zijn Kerk en zijn landsheer trouw, maar hij was er de man niet naar, om het recht te buigen, teneinde de staatkundige plannen van den hertog te dienen. Sedert lang bekleedde hij weder zij,n ouden post als voorzitter van het Hof van Vlaanderen. Jacobs moeder was gestorven; onverzoené met haar zoon, in haar oogen een ketter en oproermaker, was zij heengegaan. Madeleine was gehuwd met Thierry de St. Foy, die thans hopman was van een Waalsch vendel van Noircarmes en wien zeker een schitterende toekomst wachtte, als beschermeling van de Croys en echtgenoot van de rijke erfdochter der de Bettes. Ook zijn zuster was getrouwd met een Vlaamsch edelman en woonde op diens landgoed bij Gent. Jacob wist dit alles, want trots Alva" en zijn schrikbewind, waren er nog Hervormden genoeg in Vlaanderen en Brabant, die zich schuil hielden, maar die toch wel in 't geheim berichten durfden zenden aan de ballingen, die steeds waren gericht aan vaste en betrouwbare adressen in de Engelsche havens of te la Rochelle of Emden. Allen leefden, naar 't scheen, tevreden en gelukkig in hun vaderland, waar 't gezag des konings was hersteld. Hij was de uitgedrevene, de verachte Geus, de strijder voor een verloren zaak. Er kwam plotseling beweging onder de mannen op het dek. Van het schip van Entesz dreunde een kanonschot. Er werden vlaggen geheschen en de groote vlieboot veranderde van koers. Zonder een bevel af te wachten, sprongen de matrozen van de „Blauvoet" in het want en haalde de roerganger de roerpen over naar bakboord. Ook de andere schepen wendden den steven en zetten koers naar het Noord-Oosten. Kapitein Martens tuurde in de richting, die de vlaggeseinen aanduidden. Aan den grauwen horizon doken, de topzeilen van twee groote schepen uit de golven op. Koopvaarders! 347 Rustig gaf hij zijne bevelen. De masten van de „Blauvoet" bogen onder den druk der zeilen, de stukken werden geladen en men maakte zich gereed voor het gevecht, want het was mogelijk, dat de nagejaagde schepen tegenstand zouden bieden. Inmiddels hadden de bedreigde koopvaarders de gevreesde Watergeuzen herkend en ze zetten alle zeilen bij, om hun vervolgers te ontkomen. Maar de zwaar geladen vaartuigen konden de vlugge vliebooten niet ontwijken. Ze waren thans duidelijk zichtbaar: „een Biseayer en een Nederlandsen schip," beweerden de bevaren zeelieden onder de Geuzen. Van het schip van Entesz viel weer een kanonschot: een teeken voor de vervolgden om bij te draaien. Het scheen, dat de Biseayer zich te weer wilde stellen. De Spaansche zeelieden wisten wel, welk lot hun wachtte, wanneer hun schip genomen werd. Toen het bleek, dat zij hun vervolgers niet konden ontzeilen, minderden zij zeil en maakten zich klaar voor het gevecht. De Geuzen zagen, dat de boevenetten waren opgehaald en toen het schip bij den wind oploefde, zag men de dreigende monden der kanonnen. Maar 't was een ijdel vertoon; de overmacht was te sterk. Ééns brandden de Spaansche stukken los; toen gaf Barthold Entesz het Spaansche schip de volle laag, en de „Blauvoet" en het „Zeepaard", de vlieboot van van Dorp, waren nu ook dicht genoeg genaderd, om hunne kanonnen te kunnen gebruiken. Reeds maakten de Geuzen zich gereed, den Biseayer te enteren, toen deze de vlag streek. Het Hollandsche schip, dat aan den strijd geen deel had genomen, volgde dat voorbeeld. Juichend sprongen de Geuzen aan boord van de beide prijsgemaakte schepen, 't Waren inderdaad koopvaarders, die van Cadix kwamen en koers zetten naar Antwerpen, met een rijke lading aan boord. Het lot van de gevangen Spanjaarden was spoedig beslist. Voor hen hadden de Geuzen maar één wet en recht: 348 „de voeten spoelen"! De bemanning van 't Antwerpsche schip en de schipper, Claes Vaer van Brouwershaven, werden gerantsoeneerd, hoewel er onder de Vlaamsche en Zeeuwsche varensgasten waren, die zich liever bij de Watergeuzen aansloten en dienst bij hen namen, dan dat ze gevangen bleven, tot er een losprijs voor hen was betaald. De prijsgemaakte vaartuigen waren goed gewapend en de Geuzenschepen telden alle een sterke bemanning. Er werd besloten, ze niet te verbranden of te doen zinken. Ze zouden een aanwinst zijn voor de vloot. Het Spaansche schip kreeg tot kapitein Martinus Brand, den onderbevelhebber van Entesz, een gewezen poldergast, doch die zich door zijn ruwe dapperheid tot zijn tegenwoordige positie had opgewerkt. Een luitenant van Blois van Treslong kreeg het bevel over het andere vaartuig, en, welvoldaan over den behaalden) buit, zette de vloot der Watergeuzen, thans 26 schepen sterk, weer koers naar het Noorden. Op Maandag den 31sten Maart bevond zich de Geuzenvloot op de hoogte van Egmond, maar zij voer niet meer met volle zeilen, voor den wind de koningsschepen en den begeerden buit tegemoet. Dien nacht was de wind meer en meer gaan krimpen, 't Was buiïg, heiïg weer geworden. Een felle Noordwester blies door het want, en moeizaam oploevend, kampend tegen wind en stroom, kwamen de schepen maar traag vooruit. En die tegenspoed kwam de Geuzen zeer ongelegen. De schepen waren onvoldoende geproviandeerd voor een langen kruistocht. Er diende een besluit te worden genomen. Een kanonschot van het admiraalsschip dreunde over de golven, en de seinvlaggen aan den mast riepen de kapiteins tot den scheepsraad bijeen. 't Was een wonderlijke vergadering, die daar in de kajuit van Lumey's schip bijeen was. Naast Blois van Treslong, Frederik van Dorp, Adam van Haren, Frederik van Inthiema, en andere vertegenwoordigers 349 van den Noord- en Zuid-Nederlandschen adel, zag men er Jan Abels, den Frieschen zeerob, den vader van Tamme Abels, die nog altijd in zijn krapschuit de zee onveilig maakte, en mannen uit het volk, als Ellert Vliechop en Marinus Brand. Er waren fiere krijgsmansfiguren, als Nicolaes Ruychaver en jonker Jacob Cabelliau, maar ook zag men er het afzichtelijk gelaat van Gautier Herlijn, den zoon van den vermoorden predikant van Valenciennes, wien de Walen van Noircarmes neus en ooren hadden afgesneden en die den dood zou hebben gevonden op den brandstapel, wanneer hij1, niet als door een wonder aan zijn vijanden was ontkomen. Alle standen waren in dien scheepsraad vertegenwoordigd en bijna alle Nederlandsche gewesten hadden die stoute en kloeke mannen geleverd, die de ellende der ballingschap hadden gekozen, liever dan het hoofd te buigen voor geloofsdwang en vorstelijke willekeur. Het ging er rumoerig toe in dien scheepsraad, want er was aanvankelijk maar weinig eenstemmigheid en er was, als 't er op aankwam, niemand, die hier zijn gezag kon laten gelden. Al de Geuzenkapiteins waren heer en meester op hun eigen schip. Vrijwillig erkenden zij Lumey als admiraal, als aanvoerder bij de thans op touw gezette onderneming, maar alleen zoo lang het hun goed docht. Er waren er, die wind en stroom wilden trotseeren en.al laveerend koers wilden zetten naar het Vlie ; er waren er, die naar de Engelsche havens terug wilden keeren. Weer anderen stelden voor, een landing te beproeven op de Hollandsche kust. En toen nam kapitein Blois van Treslong het woord, en hij wist de woelige schaar te doen luisteren. Wind en stroom waren hen tegen, zoo sprak hij, en vroede mannen trachtten niet het onmogelijke te doen. Wat kon een landing baten in het woeste en eenzame duin van Egmond en Schoorl ? Waarom het dan niet liever beproefd met een der zeegaten, meer in het Zuiden 350 des lands ? Met de monding van de Maas bij voorbeeld? Daar waren ook koopvaarders uit Dordrecht en Rotterdam te kapen, die door het Brielsche diep naar zee stevenden. En daar lag aan den breeden Maasmond den Briel, thans van Spaansche bezetting ontbloot, nu alle troepen te Utrecht waren saamgetrokken, den Briel, de vrije koopstad, die hij zoo goed kende. Was zijn vader niet tot vóór twee jaren baljuw van de stad en van den lande van Voorne geweest ? Waarom zou den Briel niet het la Rochelle der Geuzen kunnen worden ? Als havenstad lag het gunstig genoeg! Zoo sprak Blois van Treslong en zijn woorden maakten indruk, want de rustige en ervaren krijgsman had door zijn naam en zijn krijgsbedrijven een invloed op de vloot, die door Lumey eigenlijk met leede oogen werd gezien. Er werd besloten, dat men den gegeven raad zou volgen. De sloepen en jollen brachten de Geuzenkapiteins weder naar hunne schepen en weldra1 klonken de luide bevelen der schippers en stuurlieden en het gejoel der matrozen, terwijl zij in het want klommen, om de zeilen om te brassen. De vloot wendde den steven en gedreven door den krachtigen Noordwester, die hen zooeven nog had tegengehouden, zetten de Geuzenschepen koers naar den mond van de Maas. En zoo geschiedde het, dat op Dinsdag den lsten April de schippers van eenige koopvaarders, die, geankerd in het Brielsche Diep, op eene gunstige gelegenheid wachtten om uit te loopen, twee vreemde razeilen ontwaarden, die onder klein zeil langzaam den Maasmond instevenden. 't Waren de schepen van Brandt en van Haren. En achter hen doken nog meer masten en topzeilen uit de golven op. En het Oranje-blanjebleu, dat wapperde aan masten en stengen, was voor deze Nederlanders nog niet het symbool' van bevrijding, maar een dreigend teeken van naderend onheil. De Watergeuzen! De vermetele kapers! En de verschrikte schippers kapten de ankers en wendden den boeg, en 351 onder zooveel zeil als zij durfden bijzetten, voeren zij de Maas weder op, naar Rotterdam en naar Dordrecht, om daar de tijding te brengen van de komst der gevreesde Piraten. Van de campagne van het goede schip „de Blauvoet" zag kapitein Martens de grauw-gele rietbosschén langs de beide Maasoevers en den breeden Heyndijk voorbij glijden, terwijl de zware toren van de Sint Catharijne, Brielle's hoofdkerk, en de kleinere van Sint Pieter in Maarland, reeds boven de dijkkruin uitstaken. Zijn hart klopte hoog bij de gedachte aan wat de eerstvolgende uren konden brengen. Dit was een krijgsdaad, wat men nu ging ondernemen! Dit was wat anders, dan het nemen van koopvaarders, dan het brandschatten van kloosters en rantsoeneeren van gevangenen! Zou het nu waarheid worden, wat de besten onder zijn makkers, wat Lancelot van Brederode, Frederik van Dorp en Blois van Treslong reeds lang hadden gewild ? Zou men zich meester maken van een vast punt, van een Hollandsche haven, die voor de verstrooide ballingen het middelpunt zou worden, van waaruit zij den strijd konden voortzetten tegen Alva's tirannie ? Terwijl hij de oogen over het dek liet gaan, waar de bemanning vroolijk en opgewonden zich gereed maakte voor het gevecht, dat mogelijk aanstaande was, viel zijn oog op zijn onderstuurman, door zijn makkers „Jan Smeert de Borst" genoemd, die, tegen de verschansing geleund, met strakke blikken staarde naar de opdoemende torens van den Briel. Jacob Martens kende den man als een ruwen zeebonk, onversaagd in 't gevecht en altijd gereed zijn leven te wagen, wanneer het een gevaarlijke onderneming gold. Zooals zijn bijnaam aanduidde, was hij een liefhebber van den bierkroes en onder zijn makkers bekend om zijn ruwe scherts en snaaksche grappen. Toch had hij soms vlagen van somberheid en zwaarmoedigheid en op zulke tijden was het beter, hem 352 aan zijn lot over te laten, want dan was hij lichtgeraakt en twistziek. Plotseling herinnerde kapitein Martens zich, dat Jan Smeert de Borst een balling uit Brielle was. Dat verklaarde dan ook, dat de man geen deel nam aan de bezige drukte aan boord, maar staarde naar zijn vroegere woonplaats, die hij thans na jaren zwervens zou terugzien. Misschien zou hij kostbare inlichtingen kunnen geven omtrent de stad en haar vestingwerken. Hij kon ook als loods dienen, wanneer 't noodig was. Jacob Martens besloot, den man te raadplegen. — „Stuurman Smeert de Borst!" riep hij. De zeeman schrikte op; hij zag, dat zijn kapitein hem wenkte en met zware schreden begaf hij zich naar het 'achterdek. — „Je bent uit den Briel, stuurman," begon Jacob Martens. „Maar wat deert je, man ?" vervolgde hij ; want Jan Smeert de Borst was blijkbaar hevig aangedaan. Zijn verweerd gelaat was bleek, zijn lippen trilden en hij wrong de vuisten krampachtig samen. Hij staarde Jacob Martens eenige oogenblikken strak aan. Hij trachtte te spreken, maar de woorden stokten hem in de keel. — „Wat is er, stuurman?" herhaalde kapitein Martens deelnemend. — „Ze hebben haar gedolven, kapitein, levend gedolven in de modder, daar, buiten de Noordpoort !" barstte hij eindelijk los, terwijl hij de vuist dreigend opstak naar de stad. — „Gedolven ? Wie dan toch ?" vraagde Jacob. — „Mijn vrouw, mijn Agniete!" hijgde Jan Smeert de Borst. „O, dat ik ze hier had, de vileinige rabauwen!" Kapitein Martens wierp een snellen blik op masten en tuigage. Langzaam en statig, gedreven door een sterken bries, maar tegen den stroom in, naderde „dé Blauvoet", onder klein zeil, met de andere schepen 353 de bedreigde stad. Hij kon den man eenige oogenbhkken geven. — „Zeg op, stuurman, en stort je hart uit! 't Zal ie goed doen, man," zei hij hartelijk. . riX W/*s in het jaar van de beeldbrekerije, kapitem, zeide Jan Smeert de Borst met schorre stem. „Er waren al lang veel van de nye leere in den Briel. pat kwam door kapelaan Andries Cornelisz. Hij preekte in het hms van de oude joffer Rentmeesters, bij 't kerkhof, en niemand durfde hem moeien, want er waren er van de Wet, die goed Geus waren. De Burgemeester Cornelis Hendriksz had zelf een geuzenpredikant, die rondreisde door het land en geld inzamelde voor den Prins, in zijn huis gehad, dagen lang. En ik kwam er ook graag, kapitein. Ik was maar een onverschilUge kerel, kapitein, maar wat kapelaan Corneüsz preekte, zeide mij veel en ik hoorde hem graag. En daar zag ik ook Agniete, kapitein. Ze was non m 't klooster van Sinte Catrijne, maar ze kwam toch ter preeke bij joffer Rentmeesters. En eens, toen een paar rauwe gasten *t haar op straat lastig maakten omdat zij, een geprofeste zuster, ter preek liep,! heb ik haar ontzet. En omdat de priores haar wilde opsluiten, is zij mt het klooster weggeloopen en woonde toen in tm joffer Rentmeesters. En ik sprak haar dikwijls, en zoo kwam het, kapitein, dat ik haar ten hijlik vroeg. En eerst durfde zij niet, omdat zij toch een gewijde nonne geweest was, maar kapelaan Cornelisz zeide, dat dat Paapsche bijgeloovigheden waren en dat Sint Paulus gezegd had, dat het hijlik eerbaar was onder allen. En zoo trouwde hij ons in 't geheim, kapitein. En toen kwam de beeldbrekerije ook in den Briel en ik hielp wakker mee en Schout Ewout Cornelisz en de apotheker Willem Thomasz waren de aanvoerders. En kapelaan Cornelisz preekte in de Sinte Catrijnekerk en het heette toen een poos, dat de Geuzen baas zouden worden over 't heele land. Maar toen kwam Ducdalf, en de Baljuw en de Schout en de schoolmeester Jacob Martens 23 354 Dirck Cock en koster Jacob Jacöbsz en allen, die ter preeke waren gegaan en mede hadden gedaan aan de beeldbrekerije, vluchtten uit de stad, want de Baljuw had laten weten, dat er bezetting zou komen, met de inquisiteurs uit Dordt om de beeldbrekers en die van de nieuwe religie te vervolgen. En ik vluchtte ook, en Agniete liet ik achter ..." En de ruwe zeeman rukte wambuis en hemd open en hijgde naar lucht. — „En waarom moest je haar achterlaten ?" vraagde Jacob. — „Ze was ziek," zei Jan Smeert de Borst met doffe stem. „Ze was ziek en 't was een koud najaar. En wij moesten vluchten in open schuiten en des nachts. De meester zei, dat het haar dood zou zijn. Ik wilde blijven, maar Agniete bezwoer mij te vluchten. Ik was wel bekend in den Briel en was al onder de voorsten geweest bij de beeldbrekerij en het was bekend in de stad, dat ik een geprofeste nonne tot huisvrouw had genomen. Ik zou zeker worden gevat en gehangen, misschien nog erger, — want ik had immers een nonne gebijlikt, die het klooster was ontloopen. Zij zou zich schuil houden en zich niet op straat laten zien. De Heeren van den Gerechte zouden denken, dat zij met mij was gevlucht en later zou ik haar komen afhalen. En de meester zei, dat ik haar wille zou doen en kapelaan Cornelisz en de oude joffer Rentmeesters zeiden hetzelfde. En ik liet mij bepraten, kapitein, en wij ontkwamen het, des nachts, met pramen en roeibooten over de Maas. En toen zijn de soldaten gekomen, kapitein, en ze brachten twee inquisiteurs mee, twee Predikheeren uit Dordt, en Baljuw van Sandwyck was gevlucht en er kwam een ander, Heer Johan van Duvenvoirde. En die van de nieuwe religie en allen, die ter preek waren geloopen en mee hadden gedaan aan de beeldbrekerije, werd scherp vervolgd. En een Judas heeft den inquisiteurs van Agniete verteld en toen hebben de 355 rakkers van den nieuwen Schout haar gevat en toen..." Hij kon niet voortgaan. Twee groote tranen biggelden over zijn verweerde wangen. — „Gedolven! Levend begraven, daar buiten de Noordpoort!" barstte hij eindelijk los, terwijl hij stampvoette van woede en smart. — „De Schepenen wilden eerst niet," ging hij na eenige oogenblikken kalmer voort. „En ook de overste van het Sinte Catrijneklooster bad voor haar. Zij, wilde haar voor haar leven in een klooster opsluiten om boete te doen. Maar de inquisiteurs dreigden die van de Wet met Ducdalf, als zij de plakkaten niet wilden toepassen en ze kregen hun zin. Een Briellenaar, een man, die met mij gevaren had, en die 't ook gewaagd had te blijven, heeft 't mij, verteld. Een van de schepenen had Agniete in stilte aangeraden te zeggen, dat zij zwanger was. Dan zou haar leven voor 't oogenblik gespaard worden, en als de inquisiteurs weg waren, zou 't misschien mogelijk zijn haar te redden. Maar Agniete was goed en vroom en zij wou haar leven niet koopen met een leugen. En toen zij de poort werd uitgeleid, zag zij er uit als een heilige en zij bad luid, dat God haar ziel in genade mocht aannemen en voor mij, och arme, haar man, die haar nooit terug zou zien . . ." En de ruwe zeebonk wendde zich af en staarde weer strak in de richting van de stad, welker muren nu duidelijk zichtbaar waren, met de zware steenklomp van de Noordpoort, waar, dicht bij het havenhoofd, het gruwzaam vonnis aan Agniete was voltrokken. Jacob Martens had het droevig verhaal meewarig aangehoord, 't Was maar één van de vele lijdensgeschiedenissen dier droeve dagen. Niet tevergeefs had Arent Dijcksz, de kettersche pastoor van de Lier, gezongen: 't Onschuldig bloed, dat gij hebt vergoten, 't Onschuldig bloed roept over u wraak! 356 — „Wees een man, stuurman!" zei hij hartelijk. „Je huisvrouw heeft geleden en is gestorven als martelaresse voor de waarheid, — en straks, in Brielle, vindt je wellicht haar moordenaars." Jan Smeert de Borst knikte zwijgend. Er lichtte een wilde gloed in zijn kleine, donkere oogen, terwijl bjjj het achtërschip verliet, om zich naar het tusschendek te begeven, waar hij met Pieter de Welle zich bezig hield met het laden van de losse kamers der bassen. „Hebt uwe vijanden lief! Zegent hen, die u vervloeken en bidt voor degenen, die u geweld doen en die u vervolgen." Maar het Evangelie der liefde vond geen weerklank in het verbitterde hart der Watergeuzen, ook niet in dat van de besten onder hen. En middelerwijl waren op de voorste Geuzenschepen aller oogen gericht op een roeiboot, met één enkelen roeier, die met rustige riemslagen de „schepen van oorlogh" der gevreesde Piraten tegemoet voer. Jan Pietersz Koppelstok, schipper en haringkooper, „een stout en kregel kerel", als de tijdgenoot hem noemt, die ook het veer op Maaslandsluis *) bediende, en die reeds lang in 't geheim „de Geuzerije" was toegedaan, had kort na zijn noenmaal de veerbel aan de overzijde hooren luiden en was naar dien anderen oever overgestoken, om een paar kooplieden af te halen, die zich naar den Briel wenschten te begeven. Hij had al lang de vreemde schepen in 't oog, die daar naderden van uit het Westen en er speelde een glimlach om zijn anders zoo stroeven mond, toen hij die vlaggen en wimpels zag. Maar ook zijn passagiers kregen die vaartuigen in 't oog, terwijl de veerboot worstelde met den stroom, om straks aan 't havenhoofd te kunnen aanleggen, — een zoo talrijke vloot koopvaarders, en dat in dezen tijd ? En natuurlijk was de vraag: *) Thans Maassluis. 357 — „Wat zijn dat voor schepen ?" — „'t Zijn Watergeuzen!" antwoordde Jan Pietersz. Watergeuzen ? En dat voor den Briel, waar zij handel hoopten te drijven ? De veerman moest hen aan wal zetten, te Maaslandsluis. Oogenblikkelijk! En Jan Pietersz Koppelstok voldeed aan hun verlangen en roeide toen bedaard de Geuzenschepen te gemoet- Nog altijd waren de schepen van Martinus Brandt en Adam van Haren in den voortocht, maar Koppelstok vraagde naar 't schip van Jonker Blois van Treslong, die zich immers, als elk Brielenaar, die zijn brood verdiende aan den havenkant, wel wist, op de Geuzenvloot bevond en die zeker bij eene onderneming als deze niet zou ontbreken. En zijn gissing bleek juist! Dat groote razeil daarginds, waarvan de zestien gotelingen dreigend uit de geschutpoorten keken. En Koppelstok roeide er heen. De neef van den uitgeweken Heer van Sandijck, de zoon van Baljuw Jasper Blois van Treslong, kende zijn bezoeker wel: een stouten, ondernemenden kerel, voor geen klein gerucht vervaard. En hij bracht hem naar het admiraalsschip, om hem aan den graaf van Lumey voor te stellen, als een man, „bequaem om hem te employeeren tot haer voornemen". En zoo geschiedde het, dat, terwijl de Geuzenschepen voor Brielle ankerden, Jan Pietersz Koppelstok als bode van Lumey de havenvliet binnenroeide en zich langs den Hoofddijk naar de Noordpoort begaf. Treslong's zegelring, met het in Brielle zoo welbekende wapen, had hij mede gekregen als geloofsbrief. In de stad had men ook reeds vernomen, wie de onverwachte bezoekers waren en de ontsteltenis was er algemeen. De poorten werden gesloten, de stormklok luidde van den hoogen toren van Sinte Catarijne, de trommels roffelden in de straten en de schutters begaven zich met hunne pieken en vuurroeren eerst naar hunne loopplaats en toen naar de muren, en Baljuw 358 Johan van Duvenvoirde was met de geheele Vroedschap van den Ouden en Nieuwen Gerechte, de twee Burgemeesters, de negen Schepenen en de twee Raden van het loopende en van het vorige jaar op het Raadhuis bijeen, om te overleggen wat er kon worden gedaan tot afwending van het groote gevaar, dat den Briel bedreigde. En de gedrukte stemming werd er niet beter op, toen Koppelstok in de Raadzaal verscheen en de Vroedschap den eisch van Lumey mededeelde: overgave der stad, om die te bewaren voor den Prince van Orangiën, als stadhouder des Konings, en te beschermen tegen den hertog van Alva en den tienden penning. Er werden aan den Magistraat twee uren van beraad toegestaan. De achtbare Vroedschap zat deerlijk in de klem. Wat moest zij doen ? De stad verdedigen ? Hoe zou zij het kunnen, met de schutters en de gewapende burgers alleen tegen een bestorming door de krijgshaftige-Geuzen. De poorten openen? Maar hoe zou men zich verantwoorden tegenover den stadhouder des Konings, den gevreesden hertog van Alva, die pas in November van het vorige jaar op uitdrukkelijk verzoek van den Magistraat, de Spaansche bezetting uit de stad had doen wegtrekken ? Zou hij de leden van de Vroedschap niet verdenken van boos opzet, van te heulen met de Geuzen? Hoe sterk was de vijand? De oudste Burgemeester, Jan< Pietersz Nicker, vraagde het, en Koppelstock, die het ook niet wist, antwoordde losweg: „Wel vijf duizend!" Vijf duizend Geuzen! Dan is tegenstand onmogelijk! En niemand valt het in, aan de mogelijkheid van overdrijving te denken of zich af te vragen, hoe de veerman dat zoo nauwkeurig weet. De vrees is een slechte raadgeefster. *) *) „Wij en warren geen drij honderd," zegt Jonkheer Frederik van Dorp in zijn dagboek. Vermoedelijk ziet dat op de bemanning der schepen, die op dat oogenblik voor Brielle waren geankerd. Voor de bemanning der geheele Geuzenvloot — immers 26 schepen — is dat getal te gering. 359 Er diende echter wat te worden gedaan. En de twee oudste burgemeesters, de tinnegieter Jan Pietersz Nicker en de koekebakker Claes Jansz, besloten, als goede magistraten, naar den admiraal der Geuzenvloot te gaan, om zoo mogelijk met hem te onderhandelen. Onder geleide van veerman Koppelstock gingen zij de Noordpoort uit en langs den Hoofddijk naar het havenhoofd, waar zij, Lumey vonden ingekwartierd in een van de aan het hoofd gebouwde huizen. Indien de Brielsche burgers nog gehoopt hadden, eenige gunstige voorwaarden te kunnen bedingen, zagen zij zich weldra bedrogen. Lumey eischte de stad °P> „uiten naem van den Prince van Orangiën, als Stadhouder des Conincks over Holland." En weer was het: twee uren beraad! Maar al was de Magistraat nog steeds ten Raadhuize vergaderd, tot eene beslissing kwam het niet zoo spoedig. De stad overgeven durfde men niet, haar verdedigen kon men niet. Eindelijk, na lang dralen, werd besloten tot de overgave. Maar er was niemand, die het besluit van den Magistraat aan den admiraal der Watergeuzen ging overbrengen. De verwarring in de stad was groot. Zoo de burgers vreesden voor hunne bezittingen, voor plundering en brandschatting, de bewoners der talrijke conventen en kloosters, de Clarissen, de Birgittijnen en Birgittijnessen, de Cellebroers en Cellezusters, vreesden het ergste. Wat hadden zij van den beruchten Lumey, van de woeste Geuzen te wachten, dan mishandeling en marteling en dood ? En zoo stroomden de kloosters ledig en de burgers zochten hunne kostbaarste bezittingen bij elkaar en iedereen vluchtte voor het dreigend gevaar. Waren de Piraten aan het havenhoofd ontscheept en bedreigden zij de Noordpoort, de weg door de Zuidpoort was nog vrij en wie het niet in zijn hart met de Geuzen hield, haastte zich een goed heenkomen te zoeken naar Geervliet of Hellevoetsluis. En op de schepen was het bevel gegeven, een deel 360 der bemanning aan land te zetten en met roeren en halve pieken, met houwers en knijyen gewapend, vielen de Geuzen in de sloepen en roeiden naar den oever Ook de kapiteins gingen aan wal en de eerste boot die „de Blauvoet" verliet, werd gestuurd door Jari Smeert de Borst. Met een paar andere Brielsche ballingen spoedde hij zich naar de huizen op het havenhoofd en hij vond er nog den vischafslager, Pieter Jansz Stemboort, die met had kunnen of willen vluchten. Zij eischten van den man, dat hij hun de plek zou wijzen, waar Agniete haar vonnis had ondergaan en bevend gehoorzaamde de afslager, die de gruwelijke daad als medelijdend toeschouwer had bijgewoond. Toen zij de plaats bereikt hadden, wenkte Jan Smeert de Borst zijn makkers te blijven staan en alleen begaf hij zich naar het verlaten graf aan den dijkrand, de sombere plek, die door allen werd gemeden, sedert de weggeloopen non, die haar gelofte had verbroken om de huisvrouw te worden van een ketter, daar den dood had gevonden. Wat hij er deed, zagen zijn makkers niet. De ruwe gasten eerbiedigden zijn smart. Zij lieten hem alleen en zorgden er voor, dat hij niet gestoord werd. Maar toen hij zich weder bij hen voegde en zij zijn verwrongen trekken zagen, omklemden zij vaster hunne wapenen en zij, spraken geen woord, maar zij keken met een woeste en dreigende uitdrukking in hun oogen naar de veste van den Briel. Wee den Roomschen geestelijke, hij mocht schuldicr zyn aan de vervolging der ketters of niet, die thans den Brielschen Geuzen in handen viel! Ondertusschen ging de middag voorbij. De twee uren van beraad, die den Magistraat waren toegestaan waren reeds lang verstreken en nog altijd kwam het verwachte antwoord niet, al werden er'op de stadsmuren geen toebereidselen tot verdediging gemaakt De booten van de ten anker liggende schepen zetten steeds meer krijgsvolk aan wal, en eindelijk stonden 361 er een driehonderd gewapende Geuzen op den Hoofdelijk en op het Havenhoofd geschaard, gereed om, hetzij goedschiks, hetzij met geweld, dejstad binnen te rukken, en er waren er zelfs, die zich waagden tot voor dé poort, en de enkele burgers, die ondernamen, zich op den muur te vertoonen, toeriepen: „of men ze zoude inlaten, dan of zij haer zeiven in helpen zouden moeten." 't Scheen wel het laatste te zullen zijn, want de avond begon reeds te vallen en nog altijd was het antwoord er niet. Toen was het geduld van Lumey en zijn kapiteins uitgeput. De gelande Geuzen werden in twee afdeelingen gesplitst. De een* onder aanvoering van Cornelis Geerlofsz Roobol, een Delftschen balling, rukte aan op de Noordpoort, terwijl de ander, onder Blois van Treslong, de stad omtrok, om de Zuidpoort te bereiken. Wellicht giste deze, dat er groote kans was, dat men die niet gesloten zou vinden. Maar de zware deuren van de Noorderpoort gingen niet open en Pietertje Baefsdochter, de portierster, was reeds lang gevlucht. Dan, de Geuzen wisten daar raad op. Van het beddestroo en het houtwerk der huizen buiten de poort, van oude, geteerde zeilen en touwwerk, ijlings van de schepen aangevoerd, was er spoedig een hooge mutsaard opgestapeld tegen de poortdeuren, de brand werd er in gestoken en spoedig kronkelden zware rookwolken van onder het poortgewelf naar boven en knaagden de rosse vlammen aan de oude, met ijzeren nagels en bouten beslagen deuren. Maar, was het plan ook goed, hetrglng de ongeduldige Geuzen niet spoedig genoeg. Een aantal varensgasten kwam van de haven aangezeuld met een ontscheepten mast, een geïmproviseerden stormram. Forsche vuisten'hielpen den zwaren balk tillen, een korte aanloop en de poort daverde van den schok. Nog eens, — en nog eens: een der zware deuren barstte open en met een luid „Vive le Geus!" drongen de corsaren de stad binnen. 362 Treslong had ondertusschen met zijn afdeeling de Zuidpoort bereikt, en die inderdaad open gevonden, want nog altijd waren er vluchtelingen, die de stad, met wat zij van het hunne konden meevoeren, ontvluchtten. Onder hen behoorde de Baljuw, Johan van Duvenvoirde, die zes duizend gulden baar geld, de kas van het Land van Voorne, Wilde trachten te redden. Maar hij werd herkend en aangehouden en terug moest hij, mede naar den Briel als gevangene, en het geld, dat hij had willen redden, werd door de overoinnaars als goede prijs beschouwd. Tot in den nacht duurde het gejoel en rumoer der triomfeerende Geuzen. Er werd hier en daar geplunderd, maar zoo Jan Smeert de Borst en zijne gezellen gemeend hadden, het geleden leed te wreken op de bewoners en bewoonsters der Brielsche kloosters, dan zagen zij zich teleurgesteld. De monniken en nonnen waren bijtijds gevlucht. Alleen de pastoor van Sinte Catarijne was op zijn post gebleven, maar, hetzij uit vreeze voor zijn leven, hetzij omdat hij inderdaad in het geheim reeds een aanhanger was der „nieuwe religie", hij toonde zich aanstonds bereid, de „papistische dolingen" af te zweren en hij werd de eerste predikant van den Briel. Eenige heethoofden hadden in de verwarring brand gesticht in een paar houten huizen, maar het vuur werd door de Geuzen zelve spoedig gebluscht: men begreep, dat men de huizen der stad beter kon gebruiken. Velen der ballingen sliepen dien nacht weder voor het eerst sedert jaren op den vaderlandschen grond. Maar dén volgenden dag begon het verooestingswerk in de kerken en kloosters. De beeldenstorm van vóór zes jaren werd herhaald, maar nu werd er voorgoed opruiming gehouden van alles wat naar „paepsche superstitie" zweemde. En weldra stonden daar de beide kerken en de kloosterkapellen van alles, wat aan den Roomschen eeredienst herinnerde, beroofd, terwijl de Geuzen hun buit, „kerkelijke en Geestelijke 363 goeden, Cappen, Coorkleederen, Cassuiffelen ende misgewaet" in veiligheid brachten, naar de schepen. En nu scheen het voor een poos, alsof men het behaalde voordeel terstond weder prijs zou gaan geven, alsof de kloeke daad, die het begin zou büjken van de bevrijding des lands, zou uitloopen op een gewoon kapersavontuur. Lumey wilde zich weer inschepen; hij wilde „de Stadt en 't Land daaromtrent pionderen ende beroven, ende daermede wederom vertrecken, want hij en achtte de plaetse niet houbaer te zijn tegen de Spangiaerden." Op zichzelf was er wel iets voor deze meening van den admiraal te zeggen. De inneming van den Briel was niet het gevolg van een goed overlegden krijgstocht, ondernomen door een wèl uitgeruste vloot, en als een onderdeel van een zorgvuldig beraamd plan. 't Was een coup-de-main, een verrassing, een gevolg van onvoorziene omstandigheden, door een aantal kapers, die uit hunne vluchthavens waren verjaagd en die feitelijk aan alles gebrek hadden en op geen steun van buiten konden rekenen, 't Was daarenboven feitelijk een inval in vijandelijk land, waar niemand de gehate en gevreesde zeeroovers gunstig gezind was. Hadden de gebeurtenissen in Holland en Zeeland zich niet zoo verbazend snel ontwikkeld in dat merkwaardige jaar 1572, dan hadden de Geuzen, door Bossu bedreigd in het Noorden, door Alva's troepen uit het Zuiden, zich onmogelijk kunnen staande houden. Maar het warme hart krijgt soms gelijk tegenover het koel redeneerend verstand, wanneer het gehoorzaamt aan een machtiger aandrang en als bij intuïtie den rechten weg vindt. En het was Gods wil, dat de onoverlegde, bijna toevallige inneming vani de kleine stad aan den Maasmond, het begin zou ,zijn van de zegevierende worsteling ter bevrijding van de Nederlanden. Het plan van Lumey vond aanstonds hevigen tegenstand bij zijne kapiteins en hij was genoodzaakt krijgsraad te beleggen. In dien krijgsraad werd het voor- 364 nemen, om den Briel op te geven, krachtig bestreden, niet alleen door Blois van Treslong, Jacob Martens, Frederik van Dorp en Ruychaver, de warme vaderlanders, wien het kaperbedrijf eigenlijk tegen de borst stuitte en die er vurig naar verlangden, in eerlijken strijd de zaak der vrijheid te dienen, maar ook mannen als Barthold Entesz van Mentheda en Dirk Duyvel sloten zich bij hen aan. „Wat moed konden de verlangende landzaaten, welker „hoop op de beloofde en telkens gemiste verlossing tem „eynde was, overhouden," — zoo pleitte de laatste — „indien men dus een sleutel des lands willends uyt de „hand worp ?" „Ick voor mij," — zoo • verklaarde kapitein Jacob Simonsz de Rijck, — „heb Godt menigmaelom een graf „op het strandt mijns vaderlandts gebeden. Thands zal „er mij wel een binnen de wallen gebeuren!" En zoo werd besloten, den Briel te versterken en de stad tegen de Spanjaarden te verdedigen. Terstond begonnen de Geuzen de wallen te -versterken en er geschut op te planten, dat ijlings ontscheept werd. Een bode werd naar den Prins gezonden, om dien van het gebéurde te verwittigen en de Rijck vertrok naar Engeland, om daar de tijding te brengen en de ballingen, die er vertoefden, op te wekken, om de zee over te steken, en deel te nemen aan het bevrijdingswerk. Want de kamp om de Nederlandsche vrijheid was thans in waarheid begonnen! XVIII. 't Was inderdaad een merkwaardig jaar,idat jaar 1572! Na den mislukten aanval van Bossu op den Briel, mislukt door den dapperen tegenstand der Geuzen en de kloeke daad van den stadstimmerman, Rochus Bartel^ meeuwsen Conincx, die de schutsluis van het Brielsche Nieuwland openhakte en zoo het Maaswater de Voornsche polders in deed stroomen, tot verderf der Spaansche soldaten, wier dapperheid tegen dien vijand niets vermocht, hadden de gebeurtenissen elkander verbazend snel opgevolgd. Op den eersten Paaschdag was Vlissingen voor de zaak der vrijheid gewonnen en Vere had dat voorbeeld gevolgd, terwijl Arnemuiden gemakkelijk door de Geuzen veroverd werd. Wel had Treslong!, die met krachtige versterkingen de Vlissingers te hulp was gesneld, een vergeefschen aanval op Middelburg gedaan en werd zelfs Arnemuiden door de Spanjaarden heroverd, maar Vlissingen en Vere bleven behouden en daarmede het grootste gedeelte van Walcheren. Van uit Vlissingen verbreidde zich de opstand over het geheele land. Enkhuizen koos de zijde van den Prins en drie dagen later werd het sterke Bergen, in Henegouwen, door Lodewijk van Nassau, aan het hoofd, van een afdeeling Huguenoten, bij verrassing genomen. En nu stelde de Prins van Oranje zich aan het hoofd van den opstand en zond jonkheer Dirk van Sonoy als zijn luitenant naar Enkhuizen. Oranje was eerst maar weinig ingenomen geweest met de inneming van den Briel. Een dergelijk krijgs- 366 haftig avontuur strookte weinig met zijn voorzichtigen, bedachtzamen aard. Meer staatsman dan legeraanvoerder, handelde hij ook in zaken van oorlog gaarne naar een wel beraamd plan en hij was ook met zijn plannen nog niet gereed. Die waren dezelfde als in 1568. Hij wilde öf Frankrijk öf Engeland voor de zaak der Nederlanden winnen, ook al zouden deze landen voor de buitenlandsche hulp, waarop hij rekende, zich zware offers moeten getroosten. Dan wilde hij met het leger, dat hij bezig was "bijeen te brengen, een inval doen in de Zuidelijke Nederlanden. Een Fransch leger zou van het Zuiden oprukken en een algemeene opstand zou het werk bekronen. Zóó zou een einde worden gemaakt aan Alva's tirannie. De onverwachte en onvoorbereide opstand kwam den Prins dus weinig gelegen, en hoewel hij een te ervaren staatsman was om zich niet aan te passen aan de omstandigheden en de leiding der beweging te aanvaarden, nu hij die niet meer kon verhinderen, deed hij dat toch aanvankelijk met groote vreeze voor den goeden uitslag. Maar Gods wegen zijn de onze niet! Oranje's plannen zouden falen en de bondgenooten, op wier hulp hij had gehoopt, zouden hem ontvallen. God wilde Nederland verlossen, maar het zou geschieden door een Gideonsbende. De bewoners van een paar geringe gewesten aan de kust der Noordzee: visschers, matrozen, kooplieden en handwerkers, — zij zouden het zijn, die het machtige Spanje zouden vernederen en de vrijheid, bovenal de vrijheid om God te dienen naar de inspraak hunner harten, zouden bevechten. Thans, nu de Prins de beweging had erkend, nu de West-Friesche steden zijne partij hadden gekozen, volgde heel Holland dat voorbeeld. Het eerst ging Oudewater over. Den 19en Juni verscheen de Heer van Swieten, aan het hoofd van een gewapende bende, voor de poorten der stad en eischte haar op in den naam van den Prins. Hij werd zonder verzet binnen 367 gelaten. Twee dagen later werd Gouda zonder strijd bezet en het kasteel, waarin zich de charterkamer van Holland bevond, gaf zich na korten tegenstand over. Den 23sten Juni opende Leiden de poorten voor een afdeeling ballingen en geuzen uit Gouda. De positie der Spaansche troepen in Holland werd hachelijk. Hunne verbinding met Utrecht was bijna afgesneden. Mog was de weg over Schoonhoven en Gorcum open, maar in die steden lag geen Spaansche bezetting en de burgerij was zeker niet te vertrouwen. De stedelijke regeering mocht uit voorzichtigheid de Regeering getrouw blijven, het volk wachtte slechts op eene gunstige gelegenheid, om zich voor de zaak der vrijheid te verklaren. 'Ondertusschen bleef Lumey in den Briel vrijwel werkeloos. Aan den strijd in Zeeland nam hij persoonlijk geen deel, en de Hollandsche steden wilden niets van den woesten en wreeden Luikerwaal wetèn. Kort na de inneming van den Briel had Marinus Brand Schiedam en Delftshaven bezet, maar hij werd door Bossu van uit Rotterdam spoedig verdreven. Lumey hield zich ondertusschen bezig met een onbarmhartige priestervervolging. Inderdaad had hij aan zijne kapiteins last gegeven „om alle papen met hunne complicen te vanghen ende deselve alhier in den Briel te brenghen". En velen hunner kwamen dien last maar al tegoed na, Treslong zelfs niet uitgezonderd. Ineen brief aan de regeering van Brouwershaven verklaarde deze, dat de Geuzen niemand aan lijf en goed schade wilden doen, met uitzondering „van de papen, monnijcken ende andere papistische schelmen". Lumey's eerste slachtoffer was Hendrik Boogaard, pastoor van Helvort, die eerst was gevlucht, maar later teruggekeerd. Op den eersten Paaschdag werd hij door de Geuzen gevangen genomen en naar den Briel gevoerd. Toen Lumey hem niet door bedreigingen tot afval kon bewegen, liet hij hem hangen. Zóó was de geest onder de Watergeuzen: een geest 368 van wraakzucht en vervolgingslust. En de weinig© edel© figuren onder de aanvoerders waren niet in staat dien geest der overgroote meerderheid te bedwingen. Geloofsvervolging en verdrukking, jaren lang mokkend verdragen en eindelijk openlijk weerstaan, droegen wrange vruchten, en de bloedige wraak, die de Geuzen namen, trof veelal onschuldigen. Nu ten gevolge van de gebeurtenissen in Holland de Maas geheel open lag, werden de Watergeuzen in den Briel weer roeriger. Men wist, dat er te Dordrecht veel aanhangers van den Prins waren en dat een aanslag op die belangrijke stad veel kans van slagen zou hebben. Een kleine vloot werd uitgerust en zeilde den 23sten Juni, onder bevel van Barthold Entesz van Mentheda de Maas op, om, zoo 't kon, Dordt voor den Prins te winnen. De „Blauvoet" nam geen deel aan deze expeditie, maar kapitein Martens, wien, als zoovelen zijner krijgsmakkers, het doelloos toeven in den Briel verdroot en die geen deel wenschte te nemen aan de strooptochten in den omtrek, waar vele Geuzenbenden zich nog aan schuldig maakten, had zich als vrijwilliger bij de onderneming aangesloten. Dit was althans een eerlijke krijgstocht in het belang der goede zaak, en te dienen onder Barthold Entesz, den woesten maar dapperen Frieschen edelman en ervaren aanvoerder, was zeker geen schande. ; Zoo bevond Jacob Martens zich op het schip van Entesz, met Pieter de Welle, die verzocht had, hem te mogen vergezellen. De verhouding tusschen beiden was in den loop der jaren wel eenigszins veranderd. De omstandigheid, dat Jacob Martens thans zijn eigen schip commandeerde, had daarop weinig invloed, maar naarmate de Welle ouder werd, werd hij somberder en meer in zich zelf gekeerd. Hij haatte de Roomsche priesters, „de afgodische papen," zooals hij en zijne geestverwanten ze noemden, met een bitteren en doodelijken haat. Aan roof- en plundertochten nam de 369 vroegere boschwachter van president Martens geen deel maar als er kans was, een MootolïïStoSïï en te verbranden of een priester op te lichten dan behoorde de Welle tot de eersten. Hij las Sfr'büM maar sinds lang waren het de verhalen va^sUS en wrake van het Onde Testament, de donkere WoeS psalmen en de toornende profetieën tegen de Heidenen waar hi, zich het liefst in verdiepte en hij bescSlS m zijn hart zijn jonker van lauwheid i7het werkdï - Heeren, wanneer Jacob Martens, waar hij kon, deuUspattmgen van baldadigheid en wreedheid tegen weerloozegeestelijken trachtte te verhinderen. g6nweer finSSt.. 6en frisschen Westenwind zeilde de flotüUe statig de breede rivier op, angstig nageoogd door d_e Hollandsche boeren, die"'de GeuzeSpS thans kenden en vreesden, - om maar al te goede door aUe landzaten als het symbool der bevrijding zou worden beschouwd, was aanstaande, - maar M was er nog niet! 1 was mBrtJltL^a^R^eT6am V00rbii en men behoefde met te vreezen, dat de schepen van Bossu de haven zoudejLmtloopen, om den Geuzen den doortocht te bï hvisten. Alva's stadhouder had thans de handen vol en hij kon geen manschappen missen . Barthold Entesz staarde naar de stad, wier statige St. Lourenskerk zich boven de lage huizen verhief. wa7 Ho q van Rotterdam hebben ook ondervonden, wat de Spaansche trouw beteekent," zei hij bitter tegen Jacob Martens, die naast hem stond. - „Bossu heeft schandelijk zijn woord gebroken en de arme burgers hebben het moeten ontgelden," stemde sfachtoS6' 5 ^ dat er Z00veel o-schuldigen het ou anJt\ -Tden Van dGn °0rIog- Als men maar vocS op goede krijgsmansmanier! Die twee Spaansche hoplieden en de zestien musketiers, die op bevel van den admiraal aan den molen van Brielle werden gehangen waren ook krijgsgevangen gemaakt in een eerlijk geJacob Martens 370 vecht en hun eenige misdaad was, dat zij trouw bleven aan hun vaandel." — „Op een harden knoest past een scherpe bijl," zei de Fries onverschillig. „Waren de onzen in hunne handen gevallen, het was hun niet beter gegaan. Maar ge zijt te weekhartig, jonker Martens. Dapper genoeg in 't gevecht, kameraad," voegde hij er met ruwe hartelijkheid bij, „maar gij zijt te week voor die vervloekte papisten! Hebt gij en van Dorp u er ook niet tegen willen verzetten, toen Lumey dien paap van Helvort liet hangen ? Opruiming moeten wij houden onder het goddeloos afgodisch gespuis!" — „Soude ik niet haten, Heere, wie u haten ? Ik haet ze met eenen volkomen haet! Tot vijanden zijn ze mij, zegt de Schrift," zeide de Welle, die achter hen stond en het gesprek had aangehoord. Barthold Entesz knikte den ouden Geus goedkeurend toe. 't Kwam niet in hem op, den man te berispen, omdat hij zich ongeroepen in het gesprek van zijn meerderen mengde. De geheele organisatie der Watergeuzen, met hun eigenaardige vermenging van alle gangen en standen, onder wie een gewezen dijkwerker als Marinus Brand een gewichtig commandement was toevertrouwd, terwijl jonge mannen van goeden huize dienst deden als gewone matrozen, maakte een strenge toepassing van de krijgstucht onmogelijk. In het gevecht gehoorzaamden allen hun aanvoerders — en dat was de hoofdzaak. — „Laten wij de Spanjolen bevechten als vijanden van God en van Zijn Kerk," antwoordde Jacob. „Wij willen God den Heere tot onzen opperkapitein nemen, dien wij hopen en niet en twijfelen, dat Zijn volk niet verlaten zal, maar verlossen uit de tirannie en groote benauwingen van den Duc d'Alve. Maar wij moeten geen weerlooze priesters, geen monniken en nonnen vangen en martelen, die ons geen leed gedaan hebben." — „Geen leed gedaan ? Zij heulen met den Spanjool! 't Zijn de bloedige adhaerenten van Alva en zijn bloed- 371 raad, viel Entesz heftig uit. „Zij hebben mede Gods kinderen vervolgd en getempteerd en zij bedriegen het volk met hunne paapsche superstitiën. Laat ze hunne dolingen afzweren, dan worden zij gespaard'" - „Jonker, jonker," waarschuwde de Welle, „laat uw deel met zijn met Saul, die verworpen werd, omdat hij A gag spaarde, toen de Heere hem had geboden Amalek te verbannen. Lezen wij, niet van David, den man naar Gods hart, dat hij de vijanden Israëls sloeg met de scherpte des zwaards en niemand verschoonde want het waren de vijanden van God en van Zijn volk " - „David was een man Gods!" riep Jacob ijverig, „maar hij leefde onder 't Oude Verbond en wij hebben het gezuiverde Evangelie. Als wij de paapsche Inquï sihe bestrijden die eenvoudige en simpele menschen worgt en brandt om de goede belijdenis, moeten wij met doen als zij. Als Christen, kapitein Entesz . . " - „Ik noeme mij geen Christen," viel Entesz norsch in, terwijl zijn voorhoofd in dreigende rimpels trok. De beide anderen keken hem zwijgend aan. Op de Geuzenvloot kenden allen de woeste uitbarstingen van drift van den Frieschen edelman. Maar Entesz bedwong zich ~ "Ben * |een, Christen," zoo. ging hij bedaarder voort „of houde ik mij niet gelijk een Christen betaamt, zoo wil ik nochtans Christus' zaak voorstaan en mijn vaderland dienen met mijn lijf en bloed. En ik wil naarstig het mijne doen, tot afbreek, vernielinghe S£Le.TlaCietvan den Duc<ï d« Alba met zijne Moedige adhaerenten, om weder in te voeren het waarachtige Woord Gods, ende dat voor allen te doen prediken, ende alzoo te mogen genieten onzer vaderen landen ende vrijheden, daar wij thans ballingen af - „Zoo dient ge dan toch de zaak der vrijheid dezer landen als de zaak Gods ?" riep Jacob levendig, fcntesz haalde de schouders op. iZu ft in een kruidtuin," zei hij rustig, „ver¬ schillende krulden en planten, doch niet alle zijn éven 372 gunstig en dienstig tot medicijnen. Ben ik geen dier kruiden, dan echter ben ik de haagdoorn en maak de hegge mede uit, die zoodanigen kruidtuin bewaart; alzoo behoor ik derhalve noodwendig tot den kruidtuin." — „God geve, dat gij nog eens, anders dan als de doornheg, tot den kruidtuin moogt behooren," zeide Jacob trouwhartig. — „Daar zeg ik Amen toe," zeide de ander ernstig. „Maar wij zullen ondertusschen niet twisten, kapitein Martens. Tegenover den Spanjool staan wij schouder aan schouder en dan wensch ik mij geen beter krijgsmakker. Maar wanneer 't aankomt op het uithalen van een papennest, zal ik dat u niet opdragen. In trouwe, daar heb ik wel andere hulp voor;" — en hij wees op het schip, dat achter hen aan voer. „Marinus Brand zal dat werk gaarne van u overnemen en nog meenen, Gode een dienst te doen!" En nu begonnen de torens van Dordrecht op te duiken boven den dijk. Het vaarwater werd breeder en na een paar uren lag de oude koopstad, met haar haven, die van masten wemelde, voor de Watergeuzen open. Een paar schepen, die op stroom hadden gelegen, süpten de ankers, heschen de bruine zeilen en trokken zich haastig terug. — „De Dordtsche wachtschepen," zeide Barthold tot Jacob Martens. „Die van de stad zullen nu wel weten, wie zij voor hebben." Vóór de haven lieten de schepen der Watergeuzen het anker vallen. De geschutpoorten waren geopend en de monden der bassen waren dreigend op de stad en de koopvaarders aan de kaden gericht. Handbussen en pieken, enterbijlen en houwers werden aan de bemanning uitgedeeld, voor het geval, dat het noodig mocht blijken, geweld te gebruiken, maar eerst moest de stad worden opgeëischt, en die eervolle, maar gevaarlijke taak werd door Entesz van Mentheda aan Jacob Martens opgedragen. Met de jol van het admiraalsschip liet deze zich naar 373 den wal roeien, en er waren er onder de op de kade saamgestroomde menigte genoeg, die den Geus als gids wilden dienen naar het Raadhuis, waar de Vroedschap vergaderd was. De Magistraat zat deerlijk in verlegenheid, 't Was geen groote macht, die de goede stad Dordt bedreigde, maar de aanvallers telden vele geestverwanten onder het volk, ja onder de gezeten burgerij. Op den steun der gilden noch der schutters kon men rekenen, en de stadhouder Bossu was te Utrecht, te ver om tijdig hulp te kunnen bieden. Kapitein Martens toonde zich een geschikt en edelmoedig onderhandelaar en hij boezemde de erentfeste leden van de Vroedschap vertrouwen in. Met twee hunner keerde hij terug naar het admiraalsschip en het bleek, dat Entesz van Mentheda, trots zijn dweepzieken haat tegen de Roomsche geestelijkheid, een te ervaren aanvoerder was, om niet zijn driften en zijn wraakzucht te kunnen bedwingen, nu het gold, de machtigste koopstad van Holland zonder slag of stoot te winnen voor zijn partij. Dordrecht gaf zich over, maar het verkreeg gunstige voorwaarden: alle regenten, beambten en geestelijken zouden ongestoord hunne bediening blijven waarnemen, een van de kerken zou worden afgestaan aan de Gereformeerden, maar verder zouden alle kerken, kloosters en geestelijke gestichten gespaard blijven, de privilegiën der stad bleven gehandhaafd, en over het algemeen zou de bestaande orde van zaken worden bestendigd. Barthold Entesz van Mentheda deed zijn volk landen en bleef de stad met driehonderd man bezetten en het schijnt, dat de Friesche edelman de voorwaarden, door hem bewilligd, getrouw is nagekomen. Hij zond kapitein Martens met een der kleinere schepen naar den Briel, om aan Lumey de blijde tijding van den overgang van Dordt te brengen. Maar ondertusschen zon hij op nieuwe plannen. Gorcum lag niet ver van Dordrecht, en het was zaak zich van die stad meester te maken, vóór Bossu er be- 374 zetting in legde. Niet zonder bedoeling had hij onder de mannen, met wie hij zijn krijgstocht ondernam, een aantal Gorcumsche ballingen opgenomen, die, omdat zij in 1566 de hagepreeken hadden bijgewoond, oproerige requesten geteekend en „vive le Geus" geroepen, op lijfstraf uit de stad waren gebannen en wier bezittingen waren verbeurd verklaard. Onder hen was een kleine, donkere kerel, Wenzel Borchmans, onder de Geuzen bekend als „'t Swartje van Gorcum", een der roerigsten en meest ondernemenden. Deze man had bekenden onder de bevolking van zijn geboortestad en hij was er zeker van, dat de burgerij geen tegenstand zou bieden. En wanneer hij zijn woeste krijgsmakkers het droevig lot van de martelaars Barend de Naeyre en Hans van Maeseyck vertelde, die vier jaren geleden op het schavot te Gorcum waren geworgd en daarna verbrand, omdat zij kettersche predikaties hadden aangehoord en kettersche predikanten hadden geherbergd, dan brandden de wilde gezellen van begeerte, om met hen, die die daad hadden gepleegd, af te rekenen. En zoo kon Barthold Entesz op vrijwilligers genoeg rekenen. Den 24sten Juni was Dordrecht overgegaan en reeds den 28sten verscheen Marinus Brand met 14 kleine vaartuigen en 150 man voor Gorcum. Meer had Entesz er niet te missen! Maar het was genoeg! Wel had de drost, Caspar Tui-c, zijn zoon naar Utrecht gezonden, om Bossu om hulp te vragen, maar de Geuzen waren hem te vlug. Te halfacht was Brand met zijn flottille voor de stad gekomen en te drie uren opende de burgerij de poort voor de Geuzen. De drost had geweigerd, zich over te geven. Met veertig gewapenden — de geheele bezetting — trok hij zich terug in het sterke kasteel en de aanzienlijkste Roomschen met de beide pastoors en de monniken uit het klooster der Franciscanen vonden daar een schuilplaats. 't Was een waagstuk, die verdediging van het kasteel. 375 Kon de drost zich staande houden, tot de vendels van Bossu tot ontzet kwamen opdagen, dan zouden de üeuzen moeten aftrekken. Maar de wallen en de buitenwerken waren te uitgestrekt, om ze met een zoo kleine bezetting te verdedigen. Toen de aanval be^on moest men zich terugtrekken in het hoofdgebouw, een" sterken toren. Maar ook daar bleek de tegenstand vruchteloos. Waarschijnlijk vreesden de verdedigers voor hun leven, wanneer de sterkte stormenderhand zou worden veroverd en vóór de troepen, door Bossu gezonden, de stad hadden bereikt, gaf het kasteel zich over. Had men voorwaarden kunnen stellen? De Roomsche schrijver, die de inneming van stad en kasteel uitvoerig heeft beschreven, verzekert, dat Marinus Brand allen, die zich in de sterkte bevonden, lijfsbehoud en vrijen aftocht had toegezegd, doch met achterlating van al hunne bezittingen, en het is zeer waarschijnlijk, dat deze voorstelling de ware is. De Geuzen wisten zeer goed, dat de Spaansche vendels met geforceerde marschen naderden en er moest hun alles aan gelegen zijn, om zich van het sterke kasteel meester te maken en zich daar te verschansen, vóór hunne komst. En dat bleek zeker juist gezien, want de Spanjaarden moesten onverrichter zake aftrekken. Maar wanneer een dergelijke overeenkomst is gesloten, dan is zij zeker niet nagekomen. Kapitein Brand was eigenlijk geen slecht mensch. Van geringe afkomst, had hij zijn positie te danken aan zijn onverschrokken dapperheid. Maar hij was een man van een zwak karakter, zooals uit zijn latere geschiedenis blijkt. De wilde Watergeus, de onderbevelhebber van Entesz van ' Mentheda, zou weinige jaren later terugkeeren tot de Roomsche kerk en de wapenen voeren tegen zijn vaderland, om in het duin bij Schagen een roemloozen dood te vinden. Thans schijnt hij niet bij machte te zijn geweest zich door zijne woeste ondergeschikten te doen gehoorzamen. Toen de Geuzen 376 meester waren van het kasteel, werden de mondeling toegestane voorwaarden niet nagekomen. De bezetting kon ongedeerd vertrekken, evenals de meeste leeken nadat zij alles van waarde hadden moeten afgeven' terwijl sommigen nog een losgeld moesten betalen! Maar de drost en drie aanzienlijke burgers, Bommer en zijn zoon en De Koninck, die de burgerij hadden aangezet, om hunne stad tegen de Geuzen te verdedigen, werden gevangen gehouden, evenals de beide pastoors, de rector van het nonnenklooster en de twintig Franciscaner monniken met hun gardiaan den eerwaarden Leonard Pieck. jjEn nu hadden godsdiensthaat en wraakzucht vrij spel. B't Swartje van Gorcum", met zijn vrienden en geestverwanten, dreven hun baldadigen moedwil met de gevangen geestelijken. Dien geheelen dag, — 't was een Vrijdag - hadden de gevangenen geen eten of drinken gehad. Thans, tegen den avond, zette men hun vleesch voor, om hen te dwingen, den vastendag te schenden. De uitgeputte mannen bleven het gebod hunner kerk getrouw en weigerden het hun aangeboden voedsel. Slechts één hunner, Pontus Heuterus een geleerd man, die later als Latijnsch dichter en historieschrijver naam zou maken, maar die blijkbaar weinig voelde voor het martelaarschap, at hetgeen hem werd voorgezet, terwijl hij beweerde, dat in zulke buitengewone omstandigheden de kerkelijke voorschriften niet golden. 't Zou dien nacht nog erger worden. Waarschijnlijk opgewonden door het zware Gorcumer bier, drongen een aantal Geuzen andermaal de gevangenis der geestelijken binnen en eischten geld. De oudste pastoor en de rector van het vrouwenklooster, die terstond alles afgaven, wat zij bij zich hadden, kwamen er genadig af. Maar de jongste pastoor, Nicolaas van Poppel, die bij de Gorcumsche ballingen, te recht of ten onrechte, als een ijverig ketterjager bekend stond, en die niets bezat om de hebzucht zijner belagers te bevredigen, 377 werd wreed mishandeld. Men sloeg hem een strop om den hals, die over de openstaande deur werd geslagenzoo trok men hem telkens omhoog en liet hem weer neerploffen, tot hij halfdood bleef liggen. Ook de gardiaan der Franciscanen werd op dezelfde wijze gemarteld. Do Geuzen eischten, dat hij hun den verborgen kloosterschat zou wijzen, en zij wilden hem door hun folteringen daartoe dwingen, zonder op zijn verzekeringen, dat die schat niet bestond, acht te slaan. Uok hem heschen zij herhaalde malen tegen de deur op en heten hem ten laatste zoo lang hangen tot het koord brak en het lichaam van den gemartelde op den steenen vloer viel. Zij lieten hem voor dood liggen maar toen zijn beulen vertrokken waren, kwam hii weder bij. * En Marinus Brand deed niets om den moedwil van zijn manschappen te beteugelen. Hij zond bericht naar Uordt en naar den Briel en vraagde om nadere orders. Toch verhinderde hij niet, dat de Gorcumsche Magistraat een bode naar den Prins van Oranje zond, die te Aldenkerken, in 't land van Gelder, vertoefde, om aan te dringen op de nakoming van het verdrag en de loslating der gevangenen. Zijn geheele houding teekende besluiteloosheid. Zijne onderhoorigen bleven de gevangen geestelijken kwellen en zelfs mishandelen, al kwam het niet zoo ver als op dien beruchten Vrijdagavond. Des Maandags daarop werden de Koninck en de oude Bommer op de markt terecht gesteld en de zoon van den laatste zou het lot van zijn vader hebben gedeeld, wanneer niet een jong meisje hem aan den voet van het schavot had „verbeden", d. i. hem openlijk tot haar man had begeerd. Dit was een oud recht, en hetzij, omdat de Geuzen de aloude privilegiën wilden handhaven, hetzij omdat een opgewonden menigte gemakkelijk van het eene uiterste in het andere vervalt, het werd door de overwinnaars geëerbiedigd en de jonge man werd in vnjheid gesteld. Brand stond zelfs toe — iets wat 378 Lumey nimmer zou hebben veroorloofd — dat de oudst3 pastoor zijn gevangenis verliet, om zijn veroordeelde geloofsgenooten in hun uiterste bij te staan. Toen het vonnis was voltrokken liet men hem vrij. De terechtstelling van deze beide mannen, wier eenige misdaad was, dat zij zich tegen de Geuzen hadden willen verzetten, was zeker tegen de bedongen voorwaarden en een daad van volkomen noodelooze wreedheid, die kapitein Brand had behooren te verhinderen. Met de gevangen geestelijken zou het echter wellicht nog goed zijn afgeloopen, zonder de onvoorzichtigheid van Leonard Vechel en de tusschenkomst van Lumey. Twee dagen na den dood van de Koninck en Bommer was het feest der Annunciatie en het is weer teekenend voor Brand's houding, dat hij pastoor Vechel toestond, in de groote kerk van Gorcum, op dien Katholieken feestdag voor zijne gemeente te prediken. Nu meende deze, dat alle gevaar voor hem voorbij was. Zijne zuster was uit den Bosch te Gorcum aangekomen, om de tijding te brengen, dat hun oude moeder ernstig ziek was en zij had van den Geuzenkapitein een paspoort gekregen of wellicht gekocht. Nog dienzelfden middag zou pastoor Vechel met zijn zuster de stad verlaten en in veiligheid zijn. De boot, die hem naar Woudrichem zou overzetten, lag gereed en daar stond het tweespan klaar, dat hem verder zou brengen. En nu is 't zeker verklaarbaar, maar het was toch eene onvoorzichtigheid, dat pastoor Vechel er zich niet toe bepaalde, zijn parochianen te troosten en te bemoedigen, maar dat hij ook scherpe woorden richtte aan het adres zijner tegenpartij, — al had die dit dan ook ruimschoots verdiend. Dit had reeds bij de Geuzen en bij hunne aanhangers onder de burgerij verbittering gewekt. En toen het nu in den namiddag in de stad ruchtbaar werd, dat de pastoor naar Woudrichem was overgestoken, werd die verbittering woede. Pastoor Vechel was in vrijheid ge- 379 steld, op zijne belofte, dat hij de stad niet zou verlaten. Dé schutters waren borg voor hem gebleven. Dat hij van Brand een paspoort had gekregen, wist men niet. Waarschijnlijk had deze daar geen ruchtbaarheid aan durven geven. Men verdacht den pastoor van woordbreuk en verraad. De verbitterde Geuzen vielen in de booten, staken de rivier over en maakten zich van den geestelijke meester, vóór hij Woudrichem had kunnen verlaten. Het paspoort, waarop hij zich wilde beroepen, werd ongelezen in stukken gescheurd en hij werd als gevangene naar zijn lotgenooten op het kasteel gebracht. De verbittering der Geuzen had nieuw voedsel gekregen en Brand, wiens verklaring hem nog had kunnen redden, miste den moed, om tusschenbeide te komen. En inmiddels was er den vorigen dag een sinistere persoonlijkheid komen opdagen: Jan van Omal, een Luikerwaal, evenals Lumey, en diens handlanger, een gewezen kanunnik, maar die de tucht der Roomsche kerk slechts had verlaten, om zich over te geven aan de gemeenste uitspattingen, waaraan hij zich ook in den Briel schuldig maakte, een van die lage naturen, die een schande en een vloek zijn voor elke partij, bij wie zij zich aansluiten. En deze man was door Lumey naar Gorcum gezonden, met den last, de gevangen geestelijken terstond naar den Briel te brengen. Zonder het onvoorzichtig gedrag van Leonard Vechel was het waarschijnlijk wel mogelijk geweest, dat vertrek uit te stellen, om te wachten op het antwoord van den Prins, dat eiken dag kon komen, en dat de gevangenen zou hebben gered. Ondertusschen ging Omal niet terstond over tot het uitvoeren van den last, die hem was opgedragen. Het gemakkelijk succes van Brand prikkelde hem tot jaloerschheid. Had deze met een geringe macht Gorcum veroverd, hij, Omal, wilde op zijne beurt beproeven 380 Zalt-Bommel in te nemen, waar de Geuzen ook aanhangers hadden onder de burgerij. Met een kleine vloot waagde hij de onderneming, maar de aanslag mislukte: de Geuzen werden, teruggeslagen en'Omal keerde te Gorcum terug, op den dag, dat pastoor Vechel weer bij zijne lotgenooten was gevangen gezet. En nu was het lot der gevangenen beslist. Omal wilde hen volgens het bevel van Lumey naar den Briel vervoeren en de Gorcumsche vroedschap durfde zich niet verzetten. In den nacht van Zaterdag op Zondag werden de geestelijken in een open schuit ingescheept, nadat zij door de hebzucht en de baldadigheid hunner bewakers voor een groot deel van hunne bovenkleederen waren berooid, 't Was zomer, ja, maar 't was kil op de rivier en verscheidene van de slachtoffers waren hoogbejaard. Te Dordt, waar hun vaartuig een paar uren stil lag, liet men de gevangen priesters als wilde dieren aan de nieuwsgierigen voor geld zien. Eindelijk, des Maandagsmorgens, nog voor het openen der poorten, kwam de schuit aan het havenhoofd van den Briel aan. Jacob Martens lag nog te bed, in een van de door de bewoners verlaten huizen der stad, waarin hij zijn kwartier had gevestigd, toen Frederik van Dorp zich bij hem liet aandienen. Hij werd terstond toegelaten. Het open en edel gelaat van den jongen krijgsman toonde onrust en bezorgdheid. — „Een kwade tijding, vriend Martens," zei hij somber. „Jan van Omal is met een geheele schuit papen zooeven aangekomen, en de admiraal is hun dadelijk tegemoet gereden, met allen, die hem wilden volgen. .Ik vreeze zeer, dat dit weer een droevige zaak van mishandeling en moord zal worden, van menschen, die dolen en gevangen zijn in hun paapsche superstitie, maar die men toch niet als wilde dieren mag uitroeien." — „Als die Luikerwaal, die Omal,,'de hand in de zaak heeft, zal 't wel zoo zijn," antwoordde Jacob driftig. „Die terechtstelling van den kanunnik Berwout Jansz 381 was een gruwel. De man werd vermoord op last van Omal, omdat de herbergierster Marijke Fasols zijn huis begeerde en haar dochter Omal's lief was. Het was een schande, dat de admiraal het toestond." — „Als Treslong, de Rijk en Ruychaver dachten als wij, konden zij misschien iets doen," zeide van Dorp, „maar zij achten het leven van een priester weinig, al minachten zij Omal. Ik sprak er over met Ruychaver. Hij zei, dat de dronken verloopen kanunnik hem niet raakte, maar dat Lumey hem steunde en dat wij in dezen tijd geen twist konden zoeken met hem en met zijn Luikerwalen. De eendracht onder de mannen was meer waard dan het leven van tien papen. En 't is misschien te begrijpen, dat de oudere kapiteins er zoo over denken, nu alles op 't spel staat. Maar ga mee naar de haven! Wij dienen toch te weten, wat er met de gevangenen gedaan wordt." Jacob Martens had zich ondertusschen haastig gekleed. Hij gespte den degen om en de beide jonge mannen stapten de poort uit en naar het havenhoofd, waar de gevangen geestelijken werden ontscheept, 't Was een droevig tooneel! Op bevel van Lumey, die te paard gezeten de ontscheping bijwoonde, werden de gevangenen twee aan twee in een rij geschaard en onder het gegrinnik en de schimpscheuten van de toegestroomde Geuzen en van het Brielsche grauw zette de treurige stoet zich in beweging. Lumey eischte, dat zij een kerklied zouden zingen, en de moedige mannen, die den dood voor oogen hadden, hieven, zij het dan ook met van koude en uitputting sidderende stemmen, een „Te Deum Laudamus" aan. Zoo ging het voort over de hobbelige keien van de havenkade, eerst naar een galg, die buiten de poort was opgericht. De gevangenen openden den stoet, bewaakt door Omal en hun gewapend geleide, Lumey en zijn staf volgden te paard, en om hem verdrong zich de joelende menigte, zich vermeiend in het lijden en de vernedering der gehate papen. 382 Voorzeker, het zaad van tirannie en geloofshaat, jaren lang met zoo kwistige hand gezaaid, droeg in die dagen wrange vruchten! Toen de gevangenen de galg zagen, die het eerste doel was van den bangen tocht, meenden zij reeds, dat hun laatste uur was geslagen, maar dat lag niet in de bedoeling van Lumey: hij wilde zijn slachtoffers voor het oogenblik slechts vernederen en schrik aanjagen. Toen men de galg was voorbij getrokken, ging het weder naar de stad, door de Noordpoort naar de markt, waar een tweede galg was opgericht. Ook daarlangs moesten de geestelijken zingend defileeren. Toen werden zij allen te zamen opgesloten in een van de kelders der gevangenis. Zij vonden er de pastoors van Heinènoord en Maasdam, die reeds vroeger door de Geuzen waren gevangen genomen en eenige uren later kwamen daar nog twee praemonstratenser monniken uit Middelburg bij, die den dienst in de kerk van het dorp Monster hadden waargenomen, maar door een stroopende bende waren opgelicht. Met verontwaardiging en ingehouden toorn hadden Jacob Martens en Frederik van Dorp het droevig tooneel aanschouwd. Zij konden de mishandeling der weerlooze geestelijken niet verhinderen. De overgroote meerderheid der Geuzen was op de hand van Lumey en Omal, velen, zooals Pieter de Welle en Jan Smeert de Borst uit verbittering en wilden haat, anderen uit baldadige wreedheid. Zelfs onder de besten van dien tijd waren er maar weinigen, die Oranje's verdraagzaamheid konden begrijpen en waardeeren. Hadden zij zich tegen de wreede behandeling der afgetobde monniken met geweld willen verzetten, dan zouden hun eigen mannen hen niet hebben gevolgd. Toch had hun houding op het havenhoofd en wellicht ook de uitdrukking van hun gelaat, de aandaeht getrokken van twee mannen, in de dracht van gegoede burgers, die op eenigen afstand de öntscheping der gevangenen hadden gadegeslagen. Het waren de beide 383 broeders van den gardiaan Leonard Pieck. Zoodra het in Gorcum bekend was geworden, dat de gevangenen naar den Briel waren gevoerd, hadden zij begrepen, dat zij alleen daar iets tot redding van hun broeder konden beproeven. Zij hadden een snel zeiljacht gehuurd, en goed van geld voorzien waren zij eenige uren vóór de schuit van Omal aan het havenhoofd aangekómen. Zij waagden veel, maar Gorcum had nu immers de zijde van den Prins gekozen en als Gorcumsche burgers achtten zij zich veilig. Zij hadden zeer wel opgemerkt, dat de beide jonge officieren geen teekenen van voldoening en instemming hadden gegeven bij de ontscheping van den gardiaan en zijn lotgenooten en bij. de door Lumey bevolen beschimping der gevangenen, die door de andere Geuzen met luid gejuich en gelach was begroet. Dit gaf hun moed, hen aan te spreken en hen voorzichtig te vragen wat wel het lot der priesters zou zijn en of men ook toegang zou kunnen krijgen tot den graaf van der Mark. Natuurlijk werden zij met eenig wantrouwen aangehoord. Toen zegevierde echter hun liefde voor hun broeder over hunne voorzichtigheid. Zij maakten zich bekend als de broeders van den gardiaan. Hun broeder, de Eerwaarde Leonard Pieck, had er geen schuld aan, dat de baljuw Caspar Turc het kasteel tegen de Geuzen had verdedigd, — en misschien zou de graaf van der Mark een rantsoen van hem willen aannemen, een groot rantsoen! Ook voor de andere gevangenen wilden zij wel een losprijs betalen of waarborgen, als de graaf zijne eischen niet te hoog stelde . . . Inderdaad was er bij Lumey met geld veel te bereiken, en de beide Gorcumers schenen vermogende lieden, die er veel voor over hadden om hun bloedverwantte redden. Zoo kon wellicht worden verhoed, dat de zaak een treurig einde nam. De beide Geuzenkapiteins beloofden de broeders, dat zij hun zoo mogelijk een gehoor bij den graaf van der Mark zouden verschaffen. Wanneer zij vrijgevig waren in hun aanbiedingen en 384 er voor zorgden, de ijdelheid van den admiraal niet te kwetsen, was er kans op een goeden uitslag. Dienzelfden middag werden de gevangen geestelijken — het waren er nu meer dan twintig — naar het raadhuis gebracht, waar Lumey, omringd door zijne officieren, hun een verhoor afnam. Hun eenige misdaad was hun godsdienst en hun geestelijke stand. Alleen den beiden pastoors kon wellicht nog ten laste gelegd worden, dat zij de burgers hunner stad hadden aangezet om aan de Geuzen weerstand te bieden. In de groote zaal, waar anders de schepenen en de baljuw vergaderden, om recht te spreken, zat de admiraal en monsterde met zijn stekende zwarte oogen de ongelukkige priesters, wier lot hij in handen had, en die nu bleek en bevend, na een bangen, slapeloozen nacht in hun vunzigen kerker, voor hem stonden. Zijn vertrouweling, Jan van Omal, die het best van alle aanwezigen met de gevangenen bekend was, stond naast hem. Het zware, zwarte haar golfde neer op zijn schouders en hij woelde met de hand in den langen baard; deze vreemde Nazireër had immers gezworen, dat hij haren noch baard zou scheren, vóór hij den dood van Egmond en Hoorne had gewroken. Toen hij zich een poos had vermeid in de ontsteltenis, die zijn aanblik de weerloozen blijkbaar inboezemde, begon hiji hen met barsche stem te beschuldigen van snoode afgoderij en het aanhangen van verdoemelijke paapsche superstitiën, waarmee zij het volk op een doolweg brachten. Wilden zij zich bekeeren tot de gezuiverde Gereformeerde religie en hunne paapsche dolingen op staanden voet afzweren, dan konden zij op genade hopen. — „Hij is zeker een fraai voorbeeld van een aanhanger der gezuiverde Christelijke religie," fluisterde van Dorp Jacob Martens in. De losbandigheid van hun Waalschen aanvoerder was reeds lang velen der Hollandsche Geuzenkapiteins een ergernis. Man voor man werd nu den gevangenen afgevraagd, of zij bereid waren, aan den eisch van hun rechter te 385 voldoen. Bijna allen bleven standvastig. Een eenvoudige leekebroeder wekte de lachlust der Geuzenkapiteins, toen hij bij wijze van geloofsbelijdenis verklaarde, dat hij „alles geloofde, wat zijn gardiaan geloofde". Alleen Pontus Heuterus, de geleerde monnik, die reeds vroeger, had getoond, dat hij weinig lust had in het martelaarschap, de pastoor van Maasdam en een leekebroeder, gaven een dubbelzinnig antwoord. Zij werden van hun lotgenooten gescheiden. Met de anderen zou het misschien toen reeds slecht zijn afgeloopen, wanneer Jacob Martens en Frederik van Dorp niet tusschenbeide gekomen waren. Zij drongen naar voren en verlangden den admiraal te spreken over een zaak van gewicht. Wrevelig stemde Lumey toe, maar zijn gezicht helderde op, toen de beide kapiteins hem de aankomst van de broeders Pieck mededeelden, die den gardiaan wilden redden en die blijkbaar wel genegen waren, een goed rantsoen te betalen. Het verzoek streelde zijn ijdelheid en wekte tevens zijn hebzucht. Twee aanzienlijke Gorcumsche burgers, die^genade kwamen vragen voor hun broeder, en die voor die gunst grof wilden betalen! Hij het voor 't oogenblik de gevangenen terug brengen naar hun kerker en hij deed de Gorcumers ontbieden, die in. de Stadsherberg den uitslag hunner pogingen afwachtten. Het scheen een oogenblik, of zij zouden slagen. Lumey scheen op hunne voorstellen in te gaan. Toch heten zijn trots en zijn fanatieke haat tegen de Roomsche geestelijkheid niet toe, dat een paap aan zijne handen zou ontkomen, zonder voor hem te bukken. Hij zon op een uitweg. Den volgenden dag zou de gardiaan en zes der voornaamste geestelijken opnieuw worden verhoord. Twee Gereformeerde predikanten zouden met hen redetwisten, — vooral over de oppermacht van den paus. Wanneer de gevangenen zich op dat punt rekkelijk toonden, dan . . . De broeders van Leonard Pieck waren vol hoop. Zij zouden tot den gardiaan worden toegelaten en zij zouJacob Martens 25 386 den trachten hem te overreden, in schijn op sommige minder belangrijke punten toe te geven. Wat deerde het, of hij den onwetenden Geus misleidde ? Het twistgesprek had plaats, maar de gardiaan bleek onverzettelijk. Zijne tegenstanders waren trouwens weinig geschikt, om hem en de zijnen van dwaling te overtuigen, 't Waren de gewezen pastoor van den Briel, thans predikant der stad, en een zijner ambtsbroeders, een gewezen schipper uit Gorcum, misschien een vroom, ijverig man, maar zeker geen godgeleerde. Nog gaven de broeders Pieck het niet op en het blijkt wel, dat Lumey op dat oogenblik bereid was, hen zoo ver mogelijk tegemoet te komen. Hij stond hun toe, den gardiaan mede te nemen naar de Stadsherberg, om hem daar te verplegen en hem de gelegenheid te geven, zich van de geleden ontberingen te herstellen. Daar zouden zij nogmaals trachten, hem te bewegen, zich in schijn te onderwerpen. De beter gezinden onder de Geuzen konden dus hopen op een goeden afloop, 't Is waar, dat er maar weinigen onder hen waren, die zich het lot der gevangen priesters bijzonder aantrokken, 't Was een harde tijd en de bloedige handhaving der plakkaten tegen de ketterij, door een groot deel der Roomsche geestelijkheid toegejuicht, lag allen nog te versch in het geheugen. Maar zij achtten de vervolging en mishandeling der priesters een nuttelooze en noodelooze wreedheid, krijgslieden onwaardig. De admiraal kon zich met betere dingen bezig houden, dan met plundering en priestermoord. Dat Dordrecht en Gorcum genomen waren was goed, maar er was meer te doen tot bevrijding des lands en de vloot lag werkeloos voor den Briel voor anker. De pogingen om de gevangenen te redden zouden echter falen. Wat hun redding had Roeten brengen, werd hun verderf. Den 7den Juli, denzelfden dag, waarop de geestelijken te Brielle waren aangekomen, had de Gorcum- 387 sche Magistraat het antwoord van den Prins ontvangen. Het luidde zooals men hoopte en kon verwachten, want nimmer heeft Oranje geloofsvervolging goedgekeurd, al heeft hij die niet altijd kunnen beletten. De Prins gelastte in zijn brief alle overheden en krijgsbevelhebbers, dat zij geen geestelijke om zijn stand of om zijn geloof zouden lastig vallen, maar dat allen, die tot den geestelijken stand behoorden, evenals de overige ingezetenen, behoorden te worden beschermd en volle vrijheid zouden genieten. De brief werd aan kapitein Brand ter hand gesteld, die er niet weinig verlegen mee was. Zijn gedrag en dat van zijn onderhoorigen was zeker niet geweest volgens die voorschriften. Hij het van den brief een afschrift maken en zond een Gorcumsch advocaat, die zeer voor de belangen der gevangenen had geijverd, met dat afschrift en een vrijgeleide naar den Briel. De Gorcumsche vroedschap voegde er brieven van aanbeveling bij. Alles scheen dus in orde, — maar men had buiten Lumey gerekend. In den namiddag van den 8sten Juli, kort na het tweede verhoor, kwam de bode te Brielle aan en werd terstond tot den admiraal der Geuzen toegelaten. Lumey verkeerde in een zeer slechte stemming. Hij voegde den bode op barschen toon toe, dat hij sedert lang allen papen, die hem in handen vielen, den dood had gezworen, om wraak te nemen wegens den moord op Egmond en Hoorne en tal van edelen, door de papisten gepleegd. De Prins van Oranje had zich met de handelingen van den Graaf van der Mark niet te bemoeien. Om zijne bevelen bekommerde hij zich niet. Dien avond wond hij zich meer en meer op. Hij dronk veel en dat maakte zijne stemming niet beter. Door den brief van den Prins was zijne ijdelheid gekwetst en zijn toorn werd nog heviger, toen hij bemerkte, dat men hem niet den origineelen brief, maar slechts een"afschrift had gezonden. Nu Oranje zich met 388 de zaak had bemoeid, zouden die Gorcumers ook wel niet meer bereid zijn, een hoog rantsoen voor de papen te betalen. Maar hier in den Briel was hij, heer en meester en hij behoefde 'van niemand bevelen af te wachten. Laat in den avond liet hij nog den provoost-geweldige ontbieden, den voltrekker van de crimineele vonnissen in het leger en op de vloot, en gaf hem bevel, de gevangen priesters terstond uit de gevangenis te halen en ze buiten de stad op te hangen. Jan van Omal, met een wacht gewapende Geuzen, zou toezien, dat alles volgens zijn bevelen geschiedde. Het bevel werd opgevolgd. De gevangenen werden uit den kerker gehaald, Leonard Pieck werd, tot ontzetting zijner broeders, die hem reeds gered waanden, van zijn bed in de stadsherberg gelicht, en bij het licht van een paar toortsen en handlantaarns trok de stoet der veroordeelden, een en twintig in getal, door de straten van den Briel, tot buiten de poort. En daar werd de laffe, zwakke daad volbracht. Er was geen galg, groot genoeg voor de een en twintig veroordeelden, maar Omal wist raad. Buiten de poort lagen de bouwvallen van het klooster Rugge, dat door de Geuzen was verwoest. Daar stond een groote turfloods ledig. Daarheen werden de ongelukkigen gevoerd, en de balken van de schuur dienden tot galg. Twee van hen redden hun leven, door hun geloof te verloochenen; éénvanhenwasPontusHeuterus. De anderen werden in koelen bloede opgehangen. Volgens den tijdgenoot, die deze dingen beschreven heeft, stierven zij moedig, met een gebed op de lippen, — martelaars, stervende voor hunne overtuiging, als zoovele ketters vóór hen in den dood waren gegaan. Maar hun dood zou een vlek werpen op den strijd der Nederlanders vóór de vrijheid en tegen vorstelijke tirannie en geloofsdwang. En Lumey's daad draagt bittere vruchten, — tot op dezen dag! XIX. Eerwaarde Vader in Gode, lieve ende veelbeminde. Wij hebben jegenwoordelijcken ontvangen sekere - bnerfen van onzen Hre den Coninck, bij dewelke Z. Mt ons overscrijft, dat, gemerckt die alteratien daerjnne zijne landen van herwaèrts over gevallen zijn, die redene wel vereyscht, dat boven alle mogelijcke remedie ende order, die Z Mt in meyningen is daermne te stellen zonder yet te sparen, men toevlucht neme aen onzen lieven Heere God ende sijne hulpe ende assistentie aenroepe. Lastende daeromme, dat wij secretelijcken souden doen bidden in alle kercken, cloisters ende anderssins, ten einde dat ons Heere God door Sijne goedertierenheyt ende bermhertichheyt die sake zulcx dirigeeren ende voirderen wille, dat die rebelle, ketters ende heretijcke gestrafft, ende die goetwillige in peyse ende ruste gestelt mogen worden, ende het heylich catholycsche geloove der Roemscher kerken geconserveert, zoe 't zelve tot nu toe is geweest ende Z Mt sulcx boven alle zaken ter werelt begerende is, daervan wij u wel hebben verwittigen bij desen, u versueckende, in naem ende van wegen sijner Vorst. Mt wel 'ernstlycken, dat ghy, volgende sijne goede begeerte ende intentie, alle behoorlijcke order stellen willet, dat jn alle cloisteren, godtshuyzen, conventen ende kercken van uwen bisdomme secretelijcken oft openbaerlijcken, zoe ghij voor 't beste aenzien zult, alomme demoedige bedingen, abstinencie, aelmoezenen, suöragien ende andere duechdelijcke ende verdienstelijcke werken, onzen Heere God aengenaem wesende, 390 gedaen worden, ende oick processiën doen gaen mitten heyl. hooghweerdigen sacramenten, tzij in den bijvarick van huere cloisteren, godshuysen,, conventen ende kercken, secretelijcken of oepenbaerlijcken alsvoiren^ mit alle behoorlijcké innicheit, devotie ende solempniteit, opdat Sijne Godlicheit gelieve ons te bewaren tegens die macht, aenslagen ende invasien van de voirs. rebelle, ketters ende heretijcke, ende door sijne godlijcke gratie der Co. Mt ende sijn crijchsvolck goede prosperiteit, voirspoet ende victorie tegens deselve te verleenen, alles tot Sijner godlijcker eeren ende tot conservatie van onzen heyl. cath. geloeve der Roemscher kercken ende gantze confusie van de voors. rebelle ketters ende heretijcke. Zoo schreef Alva den llden Augustus 1572, namens zijn koninklijken meester, aan den aartsbisschop van Utrecht en de bisschoppen van Middelburg, Haarlem, Leeuwarden, Groningen, Deventer en Roermond en het moet den ijzeren hertog, den geduchten legeraanvoerder wel hard gevallen zijn, te erkennen, dat de „rebellen, ketters ende herelycken" in die weinige maanden zulk een macht ontwikkeld hadden, dat het gezag van den Koning van Spanje in zijne erflanden wankelde, dat de opstand op het punt was te slagen. Het scheen, dat de plannen van Oranje ditmaal zouden gelukken. Met een leger van 13000 voetknechten en 3000 ruiters was hij bij Duisburg in de eerste dagen van Juli den Rijn overgetrokken en had hij zich gelegerd in de oude voogdij van Gelder. Venlo en Roermond werden na korten tegenstand genomen en ondanks een dreigbrief van den Keizer, die hem en de zijnen beval, de wapens neer te leggen, rukte hij voort naar Bergen, waar zijn broeder Lodewijk door de troepen van Alva belegerd werd. Zonder ergens tegenstand te ontmoeten, drong hij in Brabant door. Herenthals, Tienen en Diest openden onmiddellijk vrijwillig hunne poorten en Mechelen werd bezet. In het Noorden hadden de Spanjaarden geheel Holland moeten ontruimen 391 en alleen Amsterdam was den Koning getrouw gebleven en uit de Vlaamsche steden, zelfs uit Brussel, bereikten Alva verontrustende berichten. En nu zou ook de zoo lang verwachte hulp uit Frankrijk komen, waar de Huguenoten aan invloed schenen te winnen! De admiraal de Coligny zou aan het hoofd van tien h twaalf duizend haakschutters zijne geloofsgenooten te hulp komen en Bergen helpen ontzetten. Het Noorden in volslagen opstand, het Zuiden bedreigd door de troepen, van Oranje en Coligny, — de zaak der Spaansche tirannie stond hachelijk. Sedert de laatste dagen van Juli diende Jacob Martens in het leger van den Prins, dat hij door Brabant heen gemakkelijk had kunnen bereiken. Den 19en Juli waren de Staten van Holland te Dordrecht bijeengekomen, Marnix van St. Aldegonde was er verschenen als vertegenwoordiger van Oranje en de Staten hadden den Prins als stadhouder des Konings erkend en beloofd, hem tegen Alva en de Spaansche troepen te ondersteunen. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, hadden zij echter aangedrongen op het intrekken van de commissiën ter zee, omdat de handel des lands te veel schade leed door de rooverijen der Watergeuzen. Marnix voldeed, namens den Prins, aan dit verzoek, en sedert hielden de kapers op, een wettige krijgsmacht te zijn. Vele ballingen keerden naar hunne haardsteden terug, anderen gingen met hunne schepen naar Zeeland, om de Zeeuwen bij te staan in hun strijd tegen de Spanjaarden en zij, hielpen mede die eerste Nederlandsche marine vormen, die zich tot het jaar 1576 zoo duchtig in de Zeeuwsche wateren heeft geweerd. Weer anderen namen dienst bij de vendels die hunne aanvoerders, thans als hoplieden van den Prins, aanwierven om den strijd te land voort te zetten. De Watergeuzen verdwenen van de wateren der Noordzee. Zij zouden eerlang hunne opvolgers vinden in de Duinkerker kapers. Den 22stén Juli was Lumey in de vergadering ver- 392 schenen en had een commissie overgelegd van den Prins, waarbij hij werd aangesteld als gouverneur van Holland. Hij verklaarde zich bereid die post te aanvaarden en zich naar de daarbij gevoegde instructies te zullen gedragen. Waarschijnlijk was Marnix van beide stukken de overbrenger geweest. Lumey werd daarop door de Staten als de vertegenwoordiger van den Prins, als 's Konings stadhouder erkend en voerde* een korte poos het bewind in het Zuiden van Holland, ook als bevelhebber der aanwezige troepen, gelijk Sonoy in het Noorden. *) Jacob Martens wenschte echter niet onder Lumey te dienen. Met een aanbevelingsbrief van Aldegonde vertrok hij naar het leger van den Prins en werd aangesteld als cadet bij diens lijfwacht. Hij deelde in de algemeene verwachting, dat de bevrijding van d© Nederlanden aanstaande was en hij hoopte Vlaanderen en zijn geboortestad Gent, die hij als vluchteling en balling had moeten verlaten, met het zegevierend leger van Oranje en Coligny binnen te trekken, om ze van het juk der Spanjaarden te verlossen. Mochten de heftigste Gereformeerden, mocht zelfs Aldegonde Oranje h»!? jüe„n,Hheeft ZAen^Prins een verw'it van gemaakt, dat hij Lumey, den moordenaar der Gorcumsche priesters, tot zijn vertegenwoordiger ST2fmKr EvenwS' ten onrechte. De aanstelling is niet gedateerd, ralar %J"f *H s7°&llinstructie is van 20 Juni. Toen wis Gorcum zelfs f ln^e.handen der Geuzen, 'tls niet waarschijnlijk, dat Oranie reeds den 22sten Juli bericht had ontvangen, van hitgeen er in den Briel was gebeurd, maar al ware dit wel het geval geweest, dan zou ?to„H /,m?teiiiik«ln geweest'de aanstelling ongedaan te maken. Lumey stond aan t hoofd van een aanzienlijke krijgsmacht; de steden aan de Maas waren in de handen van zijn Watergeuzen. Bij het heftigste en ^Aiel^ia vo'gelin^» 8tond ftta hoog aanzien™enzeker HÏÏn ?iet z?nd?r meer van Z'In P°st «ebben laten ontzetten. Ernstige n^il«.be,5.onder de aanhangers van Oranje zou op dat oogenblik ?™£m£ *Sn ëewe/s) voor de zaak der vrijheid. In Januari 1573 werd Lumey, na nieuwe daden van wreedheid en verzet gevangen genomen en van zijne waardigheden vervallen verklaard. Hij Weef In hechtenis fFüfri? ' kas.teel van Gouda, toen op het slot Honingen bij Rotterdam' aJI61" ™°P Set ,fort Rammekens in Zeeland. Toen vertrok hij na« heniriV h "mi} Hldcng Was„na !?.3 zeer dubbelzinnig. Waarschijnlijk heulde hij met de Spanjaarden. Hij stierf aan de gevolgen van een slecht' verzorgde wond, volgens sommigen aan den beet van een dollen hond 393 lauwheid verwijten op het stuk van den godsdienst, hij begreep, wat de Prins bedoelde. Vrijheid, van geweten, het recht, om God te dienen naar de inspraak van zijn hart, die zouden ieder, gewaarborgd zijn, als Oranje triomfeerde. Dan zou de Kerk van Christus in Vlaanderen, waar de geloovigen zich nu in vreeze voor hun leven schuilhielden, krachtig opbloeien en het Woord Gods zou vrij uit mogen worden verkondigd. Maar, om met het Wilhelmus te spreken, Maar de Heer van hierboven, Die alle ding regeert, Die men altijd moet loven, En heeft het niet begeerd! Het was in Gods ondoorgrondelijken raad besloten, dat het Zuiden voor de Reformatie verloren zou gaan en dat het Noorden niet door vreemde hulp en niet nu, maar eerst na bange worsteling vrij zou worden van tirannie en geloofsdwang. Reeds was Mechelen door het leger van den Prins bezet, toen hem de tijding bereikte van wat er in den nacht van den 24sten Augustus, den beruchten Bartholomeusnacht, te Parijs was voorgevallen: de moord, gepleegd op Coligny en de argelooze Huguenoten, gevolgd door de bloedige vervolging der Protestanten in alle Fransche steden. Catharina de Medici en de Guises hadden gezegevierd, de Fransche politiek was plotseling veranderd van koers en hulp van die zijde was niet meer te verwachten. En op die hulp van Coligny en zijne vendels, op de medewerking der Fransche Regeering in den strijd tegen Spanje, was het plan van den Prins gebouwd. De veldtocht van 1572 kan als mislukt worden beschouwd, evenals die van 1568. De verrassing van Oudenaerden, den 7en September, was het laatste succes. De Duitsche hulptroepen eischten hunne soldij, en de hulpmiddelen van Oranje waren bijna uitgeput. Hij waagdé nog een laatste poging om Bergen te ont- 394 zetten, maar in het gevecht bij Jemappes werden zijne troepen door de beroemde Spaansche musketiers verslagen en twee dagen later ontkwam hijzelf ternauwernood aan een koenen nachtelijken overval door Romero, aan het hoofd van 600 Spanjaarden. Geld en levensmiddelen ontbraken, het leger was gedemoraliseerd, de onderneming moest worden opgegeven. De Prins trok af naar Mechelen en van daar naar den Rijn, dien hij bij, Orsoy overstak. Hij dankte er de Duitsche huurtroepen af en behield voorloopig slechts 6 Waalsche vendels en 1200 ruiters in zijn dienst. Met die kleine legermacht trok hij door de Graafschap naar Zutfen, waar hij de Walen in bezetting liet en toen naar Kampen, om van daar naar Enkhuizen over te steken. In Holland en Zeeland, zoo schreef hij aan zijn broeder, Jan van Nassau, wilde hij den verderen kans en Gods beschikking met hem verbeiden, en zich tot het laatste handhaven, vastbesloten er anders zijn graf te vinden. Een week na den aftocht van den Prins gaf Lodewijk van Nassau Bergen aan de Spanjaarden over. Alva, die zijne troepen noodig had om zijn. veldtocht tegen het Noorden te ondernemen en de oproerige gewesten tot onderwerping te dwingen, stond Lodewijk eervolle en voordeelige voorwaarden toe, die inderdaad, wat Lodewijk en zijne troepen betreft, stipt werden nagekomen. Aan de bezetting werd vrije aftocht met krijgseer toegestaan en den jongen graaf van Nassau, die ziek was en in een draagstoel de stad verliet, werd door den hertog en zijn zoon met Spaansche hoffelijkheid uitgeleide gedaan. En thans had Alva de handen ruim. Hij beschikte over een krachtig en wel geoefend leger, waarvan de kern werd gevormd door de Spaansche vendels, die hij had medegebracht, maar dat versterkt was door Waalsche en Duitsche huurtroepen. Van Frankrijk was niets meer te vreezen. De Prins kon geen legermacht van eenige beteekenis meer tegen hem in 't veld 395 brengen, 't Gold nu enkel, de afvallige steden, met hun geringe bezetting tot onderwerping te brengen en dan zou de opstand bedwongen zijn. Alva kende den invloed maar al te wel, van wat men in later tijd, ook in onze dagen de „terreur" zou noemen. Door schrik en ontzetting, door enkele steden zwaar te straffen, rekende hij er op, het verzet der andere zonder strijd te breken. Mechelen was het eerst aan de beurt. Het zou tot een voorbeeld worden gesteld. Drie dagen lang werd de stad door de Spanjaarden uitgemoord en geplunderd, ondanks de tusschenkomstj van den bisschop van Atrecht.' „Oorlogsndodzakelijkheid" zou Alva in onze dagen hebben gezegd. Het middel was afdoende, want alle steden in de Zuidelijke Nederlanden haastten zich hunne onderwerping aan te bieden en ze werden in genade aangenomen. Toen rukte het leger, onder aanvoering van Alva en den hertog van Medina Coeli — die eigenlijk als zijn opvolger was gezonden, maar die nimmer eenig gezag heeft uitgeoefend — over Maastricht en Emmerik op naar Nijmegen, waar voorloopig het hoofdkwartier werd gevestigd. Aan Alva's zoon, Don Fadrique de Toledo,werd nu het opperbevel toevertrouwd, om het Noor* den te bedwingen. Hij begon met Zutfen, waar de door den Prins achtergelaten bezetting een korten tijd tegenstand bood en dat daardoor het lot van Mechelen deelde. Ook ditmaal werd het doel aanvankelijk bereikt. De steden in Gelderland, Overijsel en Utrecht onderwierpen zich en werden gespaard. En nu rukte de voorhoede van het Spaansche leger onder Romero Holland binnen. Naarden, de kleine, zwakke vesting, had zijne poorten geopend voor de gevluchte bezettingen van Kampen en Amersfoort. Nog den 22sten November was Bossu met honderd man voor het stadje verschenen, maar de burgerij had geweigerd hem binnen te laten. Misschien rekende men er op hulp van Sonoy. 396 Thans, bij de nadering der Spanjaarden, zag men te laat in, aan welk gevaar men zich had blootgesteld en men trachtte den storm nog te bezweren. Twee afgevaardigden uit de vroedschap begaven zich naar het hoofdkwartier van don Fadrique te Amersfoort, om er de onderwerping der stad aan te bieden, maar ze werden niet tot den bevelhebber toegelaten. Den volgenden morgen zouden ze te Bussum het antwoord vernemen. Dit bericht bracht schepen Gerrit Pieter Aertz de bedrukte burgerij. Burgemeester Marten Laurensz, zijn metgezel, die maar al te goed begreep, wat die ontvangst beteekende, keerde niet naar Naarden terug, maar redde zich door de vlucht. Den volgenden dag verschenen zeven afgevaardigden der stad voor Romero, die tot Bussum was voortgerukt. Zij moesten den Spaanschen aanvoerder tot voor de poort volgen, om er diens antwoord te vernemen. Men bood er hem de sleutels van de stad aan en hij beloofde op handslag den rector Lambertus Hortensïus en een van diens mede-afgezanten een genadige behandeling en behoud van lijf en goed. De onnoozele burgerij meende, dat die belofte ook haar gold en zag zich jammerlijk bedrogen, 't Is onnoodig, hier nogmaals te verhalen, wat er dien dag gebeurde. De moord te» Naarden is een maar al te bekend feit in onze geschiedenis. Weer hadden de Spanjaarden een schrikkelijk voorbeeld gesteld, om de andere Hollandsche steden te toonen, wat hun wachtte, indien zij, het waagden zich te verzetten. Van Naarden rukte don Fadrique op naar Amsterdam, de eenige stad in Holland, die Spaanschgezind was gebleven, en van daar naar Haarlem. De Geuzen trachtten op den smallen dijk naar Sparendam, waar zij een schans hadden opgeworpen, de voorhoede van het Spaansche leger tegen te houden, maar na een gevecht" van drie dagen werd die schans veroverd en nu lag de weg naar Haarlem open. 397 Haarlem werd als de zwakste der Hollandsehe steden beschouwd en don Fadrique had er op gerekend, dat hij zich gemakkelijk van de vesting zou meester maken. Het beleg, dat in het begin van December begon, zou echter acht maanden duren en Haarlems verdediging zou een roemrijke bladzijde vullen in de geschiedenis van den vrijheidsoorlog. Zelfs de ridderlijke Spanjaard de Mendoca, die zoowel krijgsman als geschiedschrijver was, brengt hulde aan den moed der burgerij. „Die „moed," zoo zegt hij, „kwam niet slechts bij de verdediging hunner wallen uit; hij toonde zich evenzeer „met de grootste kracht en stoutheid bij, al de uitvallen, „die zij gedurende heel den tijd van 't beleg deden. „Hij openbaarde zich ook onder alle inwoners, die „met hardnekkigen trots de wapens voerden; terwijl „Haarlems broederschappen of zoogenaamde gilden, van „de muren der stad de grootste schade aan ons volk „toebrachten. Het moge als een les strekken voor ieder „veldoverste en krijgsman, zijn vijand om welke reden „dan ook niet te minachten, voor men hem bestreden „heeft." Jacob Martens had den Prins op zijn tocht van Gelderland naar Holland vergezeld. Van Enkhuizen was de Prins naar Haarlem getrokken, waar hij de Staten van Holland bijeenriep. Er waren daar veel bedrukte harten, want, — het was half November — men had reeds de tijding vernomen van de nadering der Spanjaarden en men wist niet, welke maatregelen Oranje dacht te nemen voor de beveiliging en verdediging des lands. De Prins trachtte de bedrukten moed in te spreken en hij wees hun op zijn onderhandelingen met Koningin Elisabeth van Engeland. Verder wekte hij de Staten op, gelden te verzamelen voor het aanwerven van troepen, terwijl hij hun beloofde, het zijne te doen om het bedreigde Noorden te helpen. En dit was geen ijdele belofte. Over een veldleger van voldoende sterkte, om de Spanjaarden te bestrijden, kon hij niet meer beschikken, maar nog had bij in Holland troepen, die in 398 zijne soldij stonden. De overste Lazarus Muller lag te Leiden met zes vendels Duitsche knechten en ook Lumey beschikte over een kleine macht Walen en Duitschers, terwijl Sonoy de steden aan de Zuiderzee en Waterland bezet hield. Kon men de bedreigde Hollandsche steden van sterke garnizoenen en een voldoenden voorraad levensmiddelen voorzien, dan konden zij het nog lang tegen den vijand uithouden, en als de onderhandelingen slaagden, kon er binnen weinig weken hulp uit Engeland komen. Van Haarlem begaf zich de Prins over Leiden naar Delft, waar hij zich voorloopig zou vestigen. Hij nam er onmiddellijk maatregelen om het bedreigde Haarlem te helpen, terwijl ondertusschen hopman Wigbolt Ripperda met zijne Duitschers de stad bezette. Hij vond er de vier vendels, die Lazarus Muller er als bezetting had gelaten. Jacob Martens ontving een commissie als vaandrig bij een van de vier cornetten Waalsche ruiters, die tot de troepenmacht behoorden, waarover Lumey beschikte en hij vertrok naar Gouda, waar die mannen in bezetting lagen. Hij vond er Pieter de Welle terug als sergeant bij de batterij van zes veldstukken, waaruit Lumey's artillerie bestond. Hij bracht zijn vroegeren admiraal de orders van den Prins over voor den voorgenomen veldtocht. De voorbereidselen moesten spoedig en doortastend worden gemaakt, want men moest Haarlem trachten te bereiken, voor de vijand de stad geheel insloot. Toch moest alles zooveel mogelijk in hel geheim geschieden, opdat het plan door de „glippers" niet aan de Spanjaarden zou worden verraden. En zoo rukte in den namiddag van den 12den December 1572 een kleine legermacht van 15 vendels Duitsche landsknechten met zes stukken veldgeschut en 100 wagens proviand en munitie van Delft op naar het Noorden om" het bedreigde Haarlem te helpen. TeLeiden zou de overste Lazarus Muller zich met zes vendels Duitschers bij den troep aansluiten: Lumey 399 zelf zou het kleine leger aanvoeren. Hij bleef echter met de vier kornetten ruiters, die deel zouden nemen aan den tocht, nog te Delft. Hij kon met zijn cavallerie het voetvolk, dat met den langen wagentrein slechts langzaam vooruit kwam, gemakkelijk inhalen. Te Leiden zou hij zich aan het hoofd stellen van de vereenigde krijgsmacht. Lumey verkeerde in- een slechte luim. Zijn wreveligheid, lichtgeraaktheid en koppige eigenzinnigheid waren in de laatste maanden nog toegenomen, sedert hij meer en meer gevoelde, dat zijn aanzien bij den Prins, de Staten en het volk was gedaald. De inneming van den Briel en de gebeurtenissen, die daar onmiddellijk op waren gevolgd, hadden den Luikschen avonturier een kortstondige glorie geschonken en hem een plaats doen innemen, die hem eigenlijk niet toekwam. Hij had in den nazomer van datzelfde jaar een mislukte poging gedaan om Amsterdam te nemen, en die mislukking zijner plannen werd aan zijn gebrek aan krijgsbeleid geweten. Wegens zijn woeste wreedheid, ook wegens den moord op de Gorcumsche geestelijken, was er een aanklacht tegen hem ingediend bij het Hof van Holland en hij was genoodzaakt geweest zich zoo goed mogelijk te verdedigen, terwijl ook zijn losbandig gedrag te Brielle een smet op zijn karakter had geworpen. Thans liet hij de regeling van den langen trein over aan de officieren van zijn staf, waaronder zich ook Jacob Martens bevond, en dezen sloofden zich af, om zooveel mogelijk orde te scheppen in den chaos. De troepen vorderden langzaam, want de wegen waren slecht. De koude was dat jaar vroeg ingevallen en een felle vorst had de Zuiderzee en de Haarlemmermeer binnen weinige dagen in groote ijsvlakten herschapen, — gelijk de Geuzenschepen, aan de monding van het Y in het ijs beklemd, bijna tot hun schade hadden ondervonden. Daarop was een sterke dooi gevolgd, die de Hollandschq kleiwegen bijna onbegaan- 400 baar had gemaakt, terwijl men voor de expeditie op harde wegen had gerekend. De wielen der kanonnen en die der wagens zonken weg in het slijk en met moeite trokken de sterke paarden, door de zweepslagen hunner scheldende en vloekende voerlieden aangedreven, den zwaren last voort. Het was guur en nevelig winterweder. Een ijskoude wind gierde over de Hollandsche weiden en de donkere wolken met vuilgele; randen dreigden met sneeuw., In zijn mantel gewikkeld reed Jacob Martens langs de veldstukken, die de rij der proviandkarren vooraf gingen. Hij herkende de Welle, die de teugels van het vierspan van het voorste stuk van den onbekwamen voerman had overgenomen en zijn best deed, het kanon vooruit te krijgen, en hij reed stapvoets naast hem voort. — „'t Doet mijn hart goed, dat wij eindelijk weer eens samen tegen de Spanjolen oprukken, jonker," zeide de oude boschwachter, toen hij de rukkende, steigerende dieren tot kalmte had gebracht en zij weder geregeld voortstapten. „Maar," — liet hij er op gedempten toon op volgen, — „ik verwacht niet veel goeds van dezen tocht. Ik vrees, dat wij met bebloede koppen thuiskomen, jonker!" — „Houd op met je voorspellingen, man," zei Jacob knorrig, „'t Weer en die vermaledijde papperige wegen zijn al genoeg, om iemand somber te stemmen. Wij, hebben een flinke legermacht: een en twintig vendels, met die van overste Muller er bij. En de Spanjolen verwachten ons niet. Wij moeten Haarlem bereiken en binnen trekken, vóór zij 't ons kunnen verhinderen." — „Dat is het juist, jonker," vervolgde de Welle hoofdschuddend, „de „Bremers" —' zoo noemden de Hollanders de Duitsche landsknechten —Me Bremers zijn niet te vertrouwen." — „Hopman van Trier en hopman Kellenaar zijn geen lafaards of verraders," viel Jacob driftig uit. — „Battist van Trier en Hans Kellenaar zijn brave 401 en dappere officieren," antwoordde de Welle schouderophalend, „maar zij kunnen niet instaan voor hun volk. De Bremers zijn slecht betaald in den laafsten tijd, jonker, en zij morren en monkelen onder elkander, dat het slecht vechten is voor een verloren zaak, als 't hun soldheeren nog aan geld ontbreekt bovendien. En dan dit ellendige weer! Een Duitscher, jonker, vecht het best, wanneer hij vol is en hoopt op een goede plundering na het gevecht. En zij weten, dat er vóór Haarlem geen andere buit te behalen is, dan harde klappen! Wij hooren soms meer. in onze kwartieren, jonker, dan de officieren. Hoe het mogelijk is, weet ik niet, maar de Bremers hebben kondschap uit het leger van Ducdalf en zij weten, dat de Spanjolen al voor de stad liggen. Ze volgen nog hun hoplieden en hun vendel uit gewoonte, maar bij den eersten tegenslag gaan zij aan 't muiten." De Welle zweeg een oogenblik en wijdde schijnbaar al zijn aandacht aan zijn vierspan. Toen vervolgde hij op zachter toon: — „Dit is mijn laatste tocht, jonker!" — „Kom, de Welle, wat een sombere gedachten!" — „Ik weet het, jonker Jacob, en het is goed zoo! Ik weet het, alsof ik het in de Schrift had gelezen. Ik zal vallen op dezen tocht. Mieke en hare moeder roepen mij ..." De oude boschwachter zweeg een oogenblik. Toen ging hij voort: — „Ik ben een groot zondaar! God Almachtig moge zich erbarmen over mijn arme ziel. Zoo ik niet voor eeuwig van Zijn aangezicht verstooten word, dan zal het door Zijne genade zijn en om Christus' wille! Dat ik tegen de Spanjolen en de glippers gevochten heb, bezwaart mijn geweten niet. Maar ik heb bloedschuld op mijn ziel tegenover de papen. Ik weet, dat de Prins het heeft verboden, hun molest aan te doen en dat gij, jonker en Mijn Heer van Dorp het altijd hebt afgekeurd, als wij hen vingen en naar den Briel brachten, Jacob Martens 26 402 zooals de admiraal bevolen had. Maar wie weet, wat ge zoudt gedaan hebben, als het uw dochter, uw Mieke was geweest, die daar was gevallen in den hollen weg bij Poperingen. En ik geloofde Jan Machielsz als hij leerde, dat de papen als Amalek waren en dat men ze moest slaan met de scherpte des zwaards, en dat hij die ze spaarde een lauwe was en ongehoorzaam als Saul. En dat staat toch in de Schrift en de papen zijn zeker de vijanden der religie en van het ware Israël Gods. Maar er staat óók in de Schrift : „Mij is de wrake! Ik zal het vergelden, zegt de Heere." Ik ben maar een arm, onwetend man. God moge mij al mijn zonden vergeven!" , „Vaarwel, jonker Jacob, want ik weet, dat dit de laatste keer is, dat ik zóó met u spreken zal. De jonker weet het, ik heb het mij wel eens verweten, dat ik u toen heb meegenomen ter groene preeke. Dat was 't begin van alles, wat de jonker geleden heeft en hij heeft er door verloren wat hem lief was. Maar de jonker heeft er de waarheid in Christus door gevonden. Dat weet ik! En als ik buiten mijn wil tegen den jonker iets heb misdreven, laat hij het mij dan vergeven! En als hij ongedeerd uit dezen strijd komt, laat hij dan nog eens denken aan den ouden de Welle, die hem heeft leeren visschen en met den armborst schieten en paardrijden en die hem nooit heeft verlaten in 't gevecht." Jacob boog zich over den hals van zijn paard en reikte den ouden Geus de hand. — „Ik heb je niets te vergeven, de Welle," zei hij geroerd. „Het is zooals je zegt: Door jou toedoen heb ik de waarheid in Christus leeren kennen en daar dank ik je voor. Ik zou niets ongedaan willen maken, al kon ik het. 't Zal zeker een heet gevecht worden voor Haarlem en wij zijn beiden in Gods hand. Wij zullen elkander terug vinden, oude vriend, in de stad — of als het zijn mag in den hemel." De Welle vatte teugels en zweep in zijn linker en 403 drukte krachtig de hem geboden hand van zijn jonker. 't Was een vrij goed gedeelte van den weg geweest, een met puin hard gemaakt pad, dat langs een heerenhuizinge üep, en zoo hadden zij hun gesprek zonder stoornis ten einde kunnen brengen. Thans hield de harde weg op en een lage kleiweg lag vóór hen, zoodat de Welle alle aandacht noodig had voor zijn paarden. Ook Jacob Martens reed weder terug langs de lange colonne maroheerende voetknechten en de zwaar beladen karren. Hij moest zorgen, dat de juiste afstand tusschen de verschillende afdeelingen bewaard bleef op den moeilijken tocht. Hij dacht na over hetgeen de Welle hem had gezegd omtrent de slechte stemming der Duitsche vendels en hij besloot er met de oudere officieren van Lumey over te spreken. Wellicht waren de vendels van Lazarus Muller beter te vertrouwen, want de krijgstucht werd onder diens mannen streng gehandhaafd. In den avond bereikte men Leiden. De troepen en het convooi trokken de stad niet binnen, maar vonden hun kwartieren in de omliggende dorpen. Lumey had met zijne Walen de stad bereikt en er zijn intrek genomen bij een der regenten. Men had na een korte rust voort moeten marcheeren, om Haarlem tegen den vroegen morgen te bereiken en de Spanjaarden te verrassen, maar Lumey wilde zijn goed kwartier in Leiden niet prijs geven en hij had er daarenboven iets te verrichten, dat geheel strookte met zijn aard. Om te verhinderen, dat het plan aan den vijand verraden werd, liet hij alle wegen en paden, die van Leiden naar het Noorden voerden, bezetten door piketten van zijne Waalsche ruiters, die hij indertijd zelf had aangeworven en die hem trouw waren. Het Haarlemmermeer was een wijde ijsvlakte, vol wakken en gaten, waar geen glipper zich op zou durven wagen. In den vroegen morgen voegde hij zich te Lisse bij het leger, tegelijk met de vendels van Muller, en al spoedig verspreidde zich onder de officieren en de 404 troepen het gerucht, dat er te Leiden weder een priester was geëxecuteerd. Lumey had den eerwaarden Cornelis Musius, den biechtvader van het St. Aagtenklooster te Delft, een zeventigjarig grijsaard, doen oplichten en naar Leiden brengen, onder de valsche beschuldiging, dat hij heulde met den vijand. Na een schijnverhoor was de vrome en geleerde priester er gemarteld en opgehangen*), vóór het bevel van Oranje, om hem onmiddellijk in vrijheid te stellen, was aangekomen. Terwijl Lumey op het kerkhof te Lisse, bij het licht van eenige pekkransen en lantaarns zijn officieren raadpleegde, ontstond er plotseling eenig rumoer. Een jonge boer drong door de soldaten, die hem wilden tegenhouden en wierp zich voor den bevelhebber op de knieën, terwijl hij luidkeels zich beklaagde en om recht schreeuwde. Driftig over de onverwachte stoornis wendde Lumey zich om en vestigde zijn felle zwarte oogen op den jammerenden dorpeling, in de hoop, dat deze hem de een of andere tijding bracht, die hem van nut kon zijn. Hij kon echter den tongval van den boer niet verstaan en wenkte een van de Hollandsche officieren, om diens woorden te vertolken. En nu kwam Harm Harmsen, visscher en landbouwer, en stoutmoediger dan zijn dorpsgenooten, die den moedwil van het krijgsvolk stilzwijgend en onderworpen hadden verdragen, met een stroom van klachten. De soldeniers hadden zijn huisgerijf stuk geslagen, de twee koeien en zijn hoenders geroofd en geslacht en hem en zijne vrouw mishandeld. Hij wilde recht, schadeloosstelling en bestraffing der roovers- Zoodra Lumey begrepen had, wat de boer wilde, keerde bij zich met een ongeduldig schouderophalen af. Voor zulke klachten was hij doof! Toen de boer aanhield, fronste hij de wenkbrauwen en greep in zijn *) Cornelis Musius is eigenlijk den lOden December te Leiden ter dood gebracht, doch zeer zeker op bevel van Lumey. 405 langen baard en de officieren slieten den man ruw terug en wenkten de soldaten, dat zij hem van het kerkhof moesten drijven. Er lag een zeker medelijden en ruwe goedhartigheid aan deze schijnbare hardheid ten grondslag, want zij kenden Lumey: was de boer nog een oogenblik langer gebleven, dan had hij hem zeker laten ophangen. Buiten den kring van het rosse toortslicht stond Harm Harmsen en kookte van machtelooze woede. Daar stonden zij, de vreemde soldeniers, die hem hadden beroofd en mishandeld en die harige, zwarte duivel, die hem geen recht had willen verschaffen, was hun opperhoofd. Wat raakte hem, Harm Harmsen, de strijd om de vrijheid, de zaak van den Koning en van den Prins. Hij wilde rustig leven op zijn kleine boerderij en visschen in zijn schuit op de Meer en hij wilde niet bestolen worden. Hij had om recht gevraagd en rij hadden hem weggestooten en hem met slagen en schoppen weggedreven. Hij had de oranje-sjerpen en de veldteekens om de armen der soldeniers wel herkënd. Het waren de knechten van de Geuzen. En zij waren sterk en zij hadden hunne wapens en hij was alleen, zonder ander wapen dan zijn visschersmes. Hij was er vlug genoeg mee, als 't op bekkesnijen met zijns gelijken aankwam, — maar op hen kon hij zich niet wreken. En toen flitste hem een gedachte door het brein. Kön hij zich niet wreken ? Die daar gingen naar Haarlem, dat door den Spanjool werd belegerd, om de stad te ontzetten. Zooveel had hij wel uit de woorden der soldeniers begrepen. Harm Harmsen hield niet van den Spanjool. Hij haatte de soldaten van beide partijen. Maar deze hier hadden hem bestolen en geslagen en die daarginds zouden hem misschien met goede Philips^ daalders zijn verlies vergoeden, als hij hen waarschuwde, dat de Geuzen hen op 't lijf kwamen vallen... Harm Harmsen verliet het kerkplein en begaf zich naar zijn huis, dat niet ver van den oever lag. Hij kwam er uit met zijn schaatsen en een langen pols- 406 stok. Alle wegen, die van Lisse naar Sassenheim en verder leidden, waren door de ruiters bezet, dat wist hij wel. Maar de Meer . . . ? Hij wist, dat het ijs door den sterken dooi hoogst gevaarlijk was, vol wakken en zwakke plaatsen, 't Was levensgevaarlijk er zich op te wagen en hij, zou den grooten plas ook nooit durven oversteken naar Haarlem. Maar hij kon dicht langs den oever rijden, waar hij, het ijs kende en hij nam zijn polsstok mede. Zakte hij, door het ijs of reed hij in een wak, dan zou die zijn redding zijn. En hij, behoefde slechts door te rijden naar Bennebroek. Dan kon hij over de slooten en de weilanden het Spaansche kamp bereiken, dat onder Overveeri lag. Het pad door de dichte rietbosschen, dat hij blindelings kon vinden, was spoedig bereikt. Daar lag de Meer voor hem, althans hij wist, dat die daar moest zijn, want hij had zijn schuit gevonden, die hij voor weinige dagen op den oever had getrokken. Vlak voor hem zag hij even het natte ijs, grauw wit in het flauwe schemerlicht. Er begonnen enkele sneeuwvlokken te vallen. De tocht over het wrakke ijs was gevaarlijk, levensgevaarlijk! Harm Harmsen wierp een blik achter zich. Hij zag het licht der pektoortsen in het dorp over het riet heen, hij hoorde het gerucht van stemmen, het knarsen van de wielen, het kletteren van wapenen. Wraakzucht en begeerigheid wonnen het: hij bond zich de schaatsen aan. En Lumey en de zijnen vermoedden niet, dat daarginds door de dichte morgennevels de verachte boer zich heenspoedde naar het Spaansche kamp, om hunne plannen aan den vijand te verraden. De troepen trokken van Lisse op Sassenheim en vaft daar op Hillegom aan, thans in marschorde en gereed voor den strijd. Eerst kwamen de vier kornetten Waalsche ruiters, gewapend met speer en langen houwdegen. In hun midden reed Jacob Martens, op zijn 407 post als vaandrig, het Oranje-blanje-bleu vaandel, met de wapenspreuk „Pro Rege, Lege et Grege", in de rechterhand. De stok van den standaard rustte in een lederen koker, die aan de rechterzijde van den zadel was bevestigd en het dragen vergemakkelijkte. Hij droeg de breede sluiersjerp als teeken van zijn rang over den rechterschouder. Achter de ruiters kwamen de zes veldstukken met hun twee ammunitiewagens en de bedienende manschappen op de wagens en de affuiten of te voet. Daarop volgden twintig vendels Duitsche knechten, onder hunne hoplieden, gewapend met hun lange pieken en met rapieren, met twaalf busschieters met hunne vuurroeren op elk vendel. Dan kwam de eindelooze rij der honderd karren, beladen met mond- en krijgsbehoeften, en een laatste vendel sloot den trein. Het was guur en mistig weder. De sneeuw, die den vorigen dag had gedreigd, begon in groote vlokken te vallen en maakte het voortgaan op den drassigen weg nog moeilijker. De trage wintermorgen begon aan te breken, maar de mist bleef hangen, een koude, verkleumende mist, die door de mantels en de gevoerde wambuizen drong en de krijgslieden deed huiveren. Stom en zonder geestdrift, hier en daar vloekend en grommend, trokken de vendels voort. Voorbij Hillegom boog de weg zich links en het landschap werd houtrijker. De weg üep langs den duinrand. De binnenduinen waren met dicht houtgewas, eiken en beuken, begroeid, en ook langs de rechterzijde van den weg strekte zich een bosch uit van beuken en lage berken. Een hooge en steile duinwand, — de Welige Berg heette hij in den volksmond, om zijn dicht houtgewas — strekte zich nu uit links van den weg. De boomen waren natuurlijk bladerloos en slechts met eenig dor loof bedekt, maar ze stonden zoo dicht op elkander, dat ze, vooral op een neveligen winterdag, een goede 408 dekking aanboden, aan wie er zich zou willen verschuilen. Een kleine afdeeling ruiters, die als verkenners een paar honderd ellen vooruit reden, had niets verdachts bemerkt. Het eenzame winterlandschap scheen uitgestorven. De nevel en de sneeuw maakten, dat men alleen de naastbij zijnde voorwerpen kon onderscheiden. En plotseling, toen de ruiterij en het geschut langs den hoogen duinwand trokken, flikkerde het rood door den mist tusschen het geboomte van het duin en den boschrand. Zware schoten dreunden door de stille winterlucht en een hagelbui van kogels viel neer op de voorhoede van het kleine leger. Paarden en ruiters stortten neder en de spits van den troep was in een oogenblik in verwarring. Want Harm Harmsen had zijn doel maar al te goed bereikt. Het broze ijs had hem gedragen en hij was met een zucht van verlichting te Bennebroek aan wal gestapt en had zich de schaatsen afgebonden. Hij had nu een grooten voorsprong op het Geuzenlegertje gekregen, maar hij gunde zich geen rust en trok, met zijn polsstok gewapend, over half bevroren slooten en weilanden tot hij het Spaansche kamp bereikte. Ten Zuiden van Haarlem lag Noircarmes met zijne Walen. Toen men hem berichtte, dat er een boer gevangen was genomen, die tijding scheen te willen brengen, liet hij Harm voor zich komen en door een tolk ondervragen. Daarop reed hij spoorslags naar don Fadrique, om hem het bericht te brengen van den voorgenomen aanval, dien men inderdaad niet vermoedde. Maar don Fadrique de Toledo en Noircarmes waren beter krijgsoversten dan Lumey, die zoo vast op het gelukken zijner verrassing had gerekend, dat hij; geen veldontdekkers vooruit had gezonden om het terrein en den weg te verkennen. Don Fadrique had terstond zevenhonderd van de beroemde Spaansche haakschutters met hunne nieuwerwetsche, zware musketten gezonden, om zich op een 409 geschikte plaats in hinderlaag te leggen en de Geuzen op te houden. Noircarmes rukte hen terstond achterna met een sterke af deeling voetvolk en eenige ruiters. De Spaansche officier, die de haakschutters aanvoerde, had zijne maatregelen goed genomen. Hij had zijne manschappen zoo opgesteld, dat zij den weg bestreken, die Lumey's vendels moesten volgen, terwijl zij, verscholen tusschen het hout, voor de Geuzen onzichtbaar waren, 't Laden van een musket was niet het werk van een oogenblik, maar de Spaansche veteranen wisten toch een geregeld vuur te onderhouden, dat de aangevallenen in verwarring bracht. Lumey bevond zich te Hillegom in een boerenhoeve, waar hij zich warmde bij een groot vuur op de haardplaat, toen hij het vuren aan de spits hoorde. Hij liet zich dadelijk het harnas aangespen, dat hij had afgelegd, en rende met de ruiters, die tot zijn lijfwacht behoorden, naar het tooneel van den strijd, terwijl hij de hoplieden der Duitsche vendels, die hij voorbij snelde, toeschreeuwde, met hun mannen de Spaansche scherpschutters uit hunne schuilhoeken te verjagen. Maar zijne bevelen kwamen te laat. De verraste ruiters, waarvan er reeds een aantal gevallen waren, weken terug voor het Spaansche musketvuur, reden de artilleristen overhoop, die vergeefs hunne stukken in batterij trachtten te brengen en brachten verwarring in het eerste vendel der Duitsche voetknechten. En toen gebeurde wat de Welle had voorzien. De „Bremers". wierpen de pieken weg en sloegen op de vlucht, zonder op de bevelen hunner officieren te letten. De voerlieden, die de wagens begeleidden, sneden de strengen der paarden door, sprongen er op en vluchtten èr mede, voor zoover hun die niet door de soldaten afhandig werden "gemaakt. Weldra ontstond er een wilde paniek en het was de officieren onmogelijk, de vluchtenden te doen stand houden. Aan het hoofd van zijn lijfwacht en van de weinige ruiters, die hem volgden, vocht Lumey als een razende 410 tegen de Spanjaarden, die nu uit hun dekking te voorschijn kwamen. Twee paarden waren reeds onder hem doodgeschoten. Een zijner lijfwachts gaf hem het zijne. Toen, vreezende, dat hij van de zijnen zou worden gescheiden en gevangen genomen, wendde hij den teugel en vluchtte met de ruiters, die waren overgebleven. En in de verwarring merkten de vluchtenden niet op, dat de vaandrig, die dapper had stand gehouden, niet bij hen was. De plaats van den vaandrig was bij de lijfwacht van den bevelhebber, en die stond bij de boerderij geschaard, waar de staf te kwader uur zich had opgehouden. Met het Oranje-blanje-bleu-vendel in de vuist had Jacob Martens zich met Lumey aan het hoofd van den troep gesteld en was met hem naar de spits der colonne gerend, om de aanvallende Spanjaarden het hoofd te bieden. Hij vond er een onbeschrijflijke wanorde. De mannen, die het geschut bedienden en die hadden getracht de veldstukken op het terrein naast den weg in batterij te brengen, werden door dê terugwijkende ruiters vertrapt of door de kogels der Spanjaarden gèdood. Jacob zag het lijk van de Welle, hangend over een der kanonnen, dat in een greppel was gestort. Het voorgevoel van den ouden Geus had hem niet bedrogen. Hij was door een Spaanschen kogel getroffen, toen hij trachtte het stuk te redden, waarvan de bespanning schichtig was geworden. De paarden lagen thans dood voor het onbruikbaar kanon. Jacob wierp een blik van deernis op zijn trouwen metgezel, maar het was thans de tijd niet om aan de gevallenen te denken. Naast Lumey, die zijn ruiters toeschreeuwde, stand te houden, hield hij het vaandel hoog, onder het moordend vuur der Spaansche haakschutters. En even vóór dat de aanvoerder der Geuzen vluchtte, was zijn paard door een kogel getroffen en was het doodehjk gewonde dier neergestort. Dit gebeurde op een open plek tusschen het hout, ter zijde van den weg, want daar had Lumey getracht 411 het bosch binnen te dringen, om de haakschutters uit hun verdekte stelling te verjagen. Zoo kwam het, dat geen der vijanden hem had zien vallen. Zij, hadden zich anders gehaast, zich meester te maken van het vaandel. Hij was met het hoofd op een boomwortel terecht gekomen en een poos lang lag hij bewusteloos. Toen hij weer bijkwam, was het gevecht bij den Weligen Berg geëindigd. De Spaansche haakschutters waren uit het bosch en van het hooge duin te voorschijn gekomen en vervolgden de vluchtende Duitschers, die hier en daar nog tegenstand boden. In de verte vernam hij het gejoel van den strijd en van tijd tot tijd klonk nog een enkel schot. Op den weg hoorde hij den galop van een afdeeling ruiterij. De ruiters kwamen van den kant van Bennebroek en Jacob begreep, dat het vijanden waren, die zich haastten om aan de vervolging deel te nemen en het convooi te plunderen. Zijn linkerbeen lag beklemd onder het doode paard. Met moeite slaagde hij er in zich te bevrijden. Toen hij wilde opstaan, voelde hij, dat zijn been gekneusd was en dat hij slechts met moeite kon voortstrompelen. Hij wist, dat het einde nabij was. Nog weinige oog enblikken en de Spanjolen zouden het bosch doorzoeken om de gevallenen te plunderen en de gewonden af te maken. Hij zou zich niet overgeven. De krijgsmanseer verbood het. Het was de plicht van den vaandrig vóór alle dingen het vaandel te redden. Kon hij het niet, dan gaf .hij het niet over dan met zijn leven. Hij keek rond naar een plaats, die hem eenige beschutting kon bieden, want zijn been deed hem pijn. De sneeuw viel nu minder dicht, en tegen den middag was de mist opgetrokken. Dicht bij den weg zag hij den bouwval van een kleine kapel, waarschijnlijk in den #tijd van den beeldenstorm verwoest, want door de sneeuw glansden de bladeren van donkergroene klimop, waarmee de half ingestorte muren waren begroeid. Eén stuk muur stond nog overeind. Een goede plaats voor den laatsten strijd. 412 Jacob Martens raapte het vaandel op en op de schacht geleund, strompelde hij naar den bouwval. Hij leunde tegen den muur en liet het gekwetste been op een stuk hardsteen rusten, een brok van den vroegeren drempel van het gebouwtje. Toen sneed hij met zijn ponjaard het vaandel van de schacht en sloeg zich het doek om de schouders. Wie het wilde veroveren, kon het komen nemen, met zijn leven: zoo gebood het de eer van den vaandrig. 't Zou niet lang meer duren. Er klonken ruwe stemmen in het bosch. De voorhoede van het voetvolk van den Spanjool was nu ook aangekomen en drong langs den weg en door het hout vooruit. 't Was een vreemd gevoel, daar alleen te wachten op den dood, die komen ging. Jacob voelde geen vrees, alleen een zeker vreemd gevoel van nieuwsgierigheid, hoe het laatste oogenblik zou zijn. Men zegt, dat een drenkeling, in de laatste oogenblikken vóór den dood, zijn geheele leven aan zijn herinnering voorbij ziet gaan. Zoo ging het ook hem in die weinige minuten. Een reeks bonte tooneelen ging aan zijn geestesoog voorbij. Hij zag zich weer bij de Geuzen, op het Fransche kaperschip, bij de Boschgeuzen. Hij doorleefde weer het afscheid van Madeleine en de lange uren in den donkeren kelder. Hij was weer in het ouderlijk huis - en hij zag zijn vader en moeder, zijn zuster en Madeleine, die hij allen liefhad en nu . . . Waar was dat alles heen? En wat scheen het lang geleden! Toen, plotseling, zag hij zich weer aan de havenkade te Gent, en hij zag er de roode kar^van den beul en het bleek gelaat der martelaresse met haar stille, lijdende oogen en hij hoorde weer de zware, vermanende stem opklinken uit de omstanders: Syt getrouwe tot in den doet, ende ick sal u geven die crone des levens! Zoo was het, ja! Getrouw tot in den dood! Getrouw aan de zaak der vrijheid des lands, getrouw aan de zaak van het Evangelie, gezuiverd van 413 menschenvonden, getrouw aan de goede zaak, door de edelsten en besten gediend, door onverstand geschaad, door dweepzucht en wreedheid bezoedeld, — maar toch de zaak Gods. Die zaak had hij gediend en daarvoor stierf hij. Getrouw tot in den dood! Nu zou het oogenblik spoedig daar zijn. Bidden? Ja, nog bidden voor hen, die hij liefhad en die wel niet eens zouden weten, hoe en waar bij gevallen was. Een kort gebed: God kende toch zijn hart! En dan een laatste bede voor zich zelf. Jacob Martens beval zijn ziel aan God. En nu was het gekomen. Ruwe stemmen, luide vloeken in het Spaansch en het Fransch. Twee mannen, met den rooden veldstrik van Spanje om den arm, kwamen op den bouwval toeloopen: een reeds bejaard sergeant van de Spaansche musketiers en een Waalsche voetknecht, gewapend met zijn pertuisane. Jacob trok den degen en wachtte den aanval af. De beide mannen bleven een oogenblik als verbijsterd staan. Die bleeke jonge man, met het vaandel over de schouders en de breede oranje sluiersjerp over de borst — wat deed bij in dien ouden bouwval ? Toen slaakten zij een kreet van blijdschap en triomf. Het Geuzenvaandel! Zij zouden het buit maken. En de eer en de belooning zouden voor hen zijn. De sergeant was de voorste. Hij zwaaide zijn korten hellebaard, het teeken van zijn rang als onderofficier, en riep den Geuzenvaandrig in goed Spaansch toe, dat hij zich zou overgeven. Jacob verstond hem. Hij schudde het hoofd en met den degen in de rechteren den ponjaard in de linkervuist, wachtte hij den vijand af. De Spanjool drong op hem in, maar het was of hij geen gebruik wilde maken van het voordeel, dat zijn wapen hem schonk. Hij zag wel, dat zijn tegenstander gewond was en zich moeilijk bewoog en hij spaarde hem. Misschien voelde de veteraan eenig medelijden met zijn jeugdigen tegenstander, misschien wilde hij de 414 eer hebben, een officier der Geuzen levend gevangen te nemen. Hoe dit zij, hij vergenoegde zich met de stooten van Jacob te pareeren, en wachtte op een goede gelegenheid om hem te ontwapenen. De Waalsche soldenier begreep niets van die edelmoedigheid. Waarom sloeg de Spanjool niet toe ? De buit was immers voor het grijpen ? Daar naderden reeds andere knechten en ten slotte zou men nog de belooning moeten deelen. Als de Spanjool aarzelde, dan . . . Hij velde de lange pertuisane en op het oogenblik, dat Jacob een stoot van den hellebaard met zijn ponjaard pareerde, stiet hij hem de lange, stalen punt onder den linkerarm in het lijf. Jacob Martens zonk achterover tegen den muur; de degen ontviel aan zijn hand. Het lange ijzer van de piek had hem het hart doorboord. Hij was onmiddellijk dood. Met een vloek wierp zich de sergeant op den gevallene om zich van het vaandel meester te maken, maar de piekenier trachtte het hem te ontrukken. Andere Waalsche knechten waren naderbij gekomen, èn kozen de partij van hun landgenoot tegen den Spaanschen onderofficier en de twist dreigde in een bloedige vechtpartij over te slaan. Er klonken hoefslagen op den weg. Een officier van Noircarmes, met de roode sjerp over het blinkend kuras, reed nader met een af deeling ruiterij. Zij waren gekomen, om de veroverde veldstukken in veiligheid te brengen. De luide stemmen der twistenden trokken de aan: dacht van den officier en hij reed nader. Het was Thierry de St. Foy. Met een paar woorden besliste hij het geschil. De twee mannen, die het vaandel hadden veroverd, zouden het samen aan den Spaanschen bevelhebber brengen en de belooning deelen. Toen wierp hij een onverschilügen blik op den doode en een oogenblik 415 was er een spoor van ontroering op zijn bleek, kond gelaat. Hij had Jacob Martens herkend. Thierry hield nog een oogenblik zijn paard in en staarde op den vriend van zijn jeugd, den dwazen, edelmoedigen Jacob, die alles had opgegeven, om de zaak der verdrukten te dienen, en die nu gevallen was, zonder roem, in een onbeteekenende schermutseling, strijdende voor een verloren zaak. Terwijl hij, Thierry de St. Foy . . . — „Hij moet begraven worden!" beval hij kortaf zijn soldeniers. Toen reed hij langzaam heen. De Walen hadden er niet veel lust in, een graf te delven in den harden grond, waarvan alleen de bovenste laag ontdooid was. Toch durfden zij het bevel niet ongehoorzaam zijn. Zij maakten zich meester van de wapenrusting van den doode en van alles, wat eenige waarde voor hen had. Toen stieten zij met hunne pieken het wrakke muurwerk omver en bedolven het lijk onder het puin. 't Was al mooi genoeg voor den Geus, vonden zij. En Jacob Martens bleef achter in zijn naamloos graf, de Nederlander, die alles had prijsgegeven voor de vrijheid van zijn land en voor de goede zaak: zijn ouders, zijn toekomst, zijn bruid en nu ook zijn leven. En Thierry de St. Foy reed met de veroverde kanonnen naar het Spaansche kamp en hij kwam er terug als overwinnaar, hij, de Nederlander, die zich aan den vreemdeling had verkocht voor eer en goud, hij, de benijde echtgenoot van de schoone en rijke Madeleine de Bette, van wier schoonheid en . . . coquetterie heel Brussel sprak, hij, die de wapenen voerde tegen zijn verdrukte landgenooten. Wie van beiden was de gelukkigste? De vroege winteravond begon te vallen en de Spanjolen en Walen keerden juichend met hun buit en hun gevangenen naar het kamp terug. Toen zij weggetrokken waren, slopen de arme boeren 416 uit de omliggende dorpen naderbij, om zich meester te maken van wat er nog van het vernielde convooi was overgebleven. Er waren er, die het hooge duin beklommen, om de aftrekkende troepen na te oogen. Zij konden in de verte de donkere massa onderscheiden van het ten ondergang gedoemde Haarlem, waarop de oude St. Bavo somber en ernstig neerzag, en de vuren der belegeraars te Overveen. Tegen den avond was het weder helder geworden, en het laatste licht van den zonsondergang verlichtte nog even de hooge toppen, — als een belofte van een betere toekomst aan de arme, door den vreemdeling vertreden Nederlanden. i