, SCHETS EENER PARLEMENTAIRE GESCHIEDENIS VAN NEDERLAND 1849 TOT 1891 DOOR Mr. W. J. VAN WELDERBN baron RENGERS DERDE DRUK 'S-GRAVENHAGE MARTINUS NIJHOFF 1918 VERBETERING Bladz. 555 8ste regel van boven staat anti-revolutionair let HOOFDSTUK I. MINISTERIE DE KEMPENAER—DONKER CURTIUS (1849). Opening der zitting. — Samenstelling der Kamers. — Adresdebat. — Dood van Koning Willem II. — Reglement van orde. — Voorstel tot het heffen eener belasting op de bezittingen en inkomsten. — Inkomen der kroon en voorziening omtrent de kroondomeinen. — Gebrek aan overeenstemming tusschen het ministerie en de Tweede Kamer. — Aftreden van drie ministers. —r- Interpellatie van Groen van Prinsterer. — Begrootingsrede. — Adres van antwoord op de troonrede. — Ontslag van het ministerie. De I3e Februari 1849 is voorzeker niet de müM gedenkwaardige dag geweest ft de Nederlandsche geschiedenis van den jongsten tijd. Koning Willem II;' reeds ondenfüfed en verzwakt door de kwaal die hem weinige weken later aan het Vaderland zou ontrukken, opende op dien dag de zitting der Staten-Generaal, gekozen en samengesteld volgens art. 7 der additioneele artikelen der in 1848 herziene Grondwet, en die plechtige opening was tevens het aanvangspunt eener voor de politieke ontwikkeling onzer natie hoogst gewichtige periode, wier einde nog niet? w té voorzien. Voor den ridderlijken vorst, die zich, gelijk hij steeds gewoon was, omgeven door een schitterend militair gevolg, te paard naar 's lands vergaderzaal begaf, was de hem opgelegde taak geene aangename. Wel had Willem II, gehoor gevende aan de steeds dringender Wordende eischen van een groot dèel des volks, onder den indruk der zorgwekkende gebeurtenissen van Februari en Maart 1848 vrijwillig toegestemd in eene grondwetsherziening ft vrtjtftnigen geest, wel mocht zijn ernstige wil om aan die nieuwe Grondwet eene eerlijke en ruime toepassing te verzekeréü rüet worden betwijfeld, maar blijkbaar was 's Konings toetreden tot de mSerale begrippen meer een offer geweest aan I 2 MINISTERIE DE KEMPENAER—-DONKER CURTIUS 184Q. den heerschenden geest des tijds, dan de vrucht eener gevestigde overtuiging. Al Heten de aanteekeningen van 'sKonings vertrouwden staatsdienaar, den Directeur van het kabinet Van Rappard, daaromtrent geen den minsten twijfel over, het was buitendien verklaarbaar dat een impressionabel gemoed als dat van Willem II, onder den invloed van eene conservatieve hofcöterie, en van de tooneelen van venwarring en woestheid welke de meeste staten van Europa sedert de Februari omwenteling te aanschouwen gaven, niet dan noode afstand had gedaan van een regeeringsstelsel waaronder, althans betrekkelijk, orde en welvaart in den lande hadden geheerscht en waarinQtnj werd bijgestaan door mannen die zijn persoonlijk vertrouwen en niet zelden zijne genegenheid bezaten. Die mannen: Van Randwijck, Baud en De Jonge, waren/nadat reeds vroeger Van Hall en Schimmelpenninck van der Oije hunne portefeuilles hadden nedergelegd, tengevolge van de bekende gebeurtenissen van Maart 1848 afgetreden, en na het korte tusschenbestuur van het ministerie onder praesidium van den graaf G. Schimmelpenninck, vervangen door de ministers die thans geroepen waren om, met de nieuw gekozen volksvertegenwoordigers, de herziene staatsregeling die vruchten te doen afwerpen, welke de natie met ongeduld tegemoet ïf&J Het ministerie, waarin Mr. G. M. de Kempenaer aan het hoofd van het Departement van Binnenlandsche Zaken en M'. D. Donker Curtius met het Departement van Justitie belast, als de leidende staatslieden werden beschouwd, omschreef de taak die der wetgevende macht te wachten stond, in de troonrede, aldus: „Na de Herziening der Grondwet, heb ik mijne aandacht gevestigd op 's Rijks uitgaven en de wijze waarop deze zonder hevige schokken en behoudens een regelmatig bestuur kunnen worden verminderd, zoo mede op de wetten welke tot volledige uitvoering der Grondwet worden gevorderd. Het verslag door de tijdelijke ministers omtrent de vermindering der staatsuitgaven aan mij uitgebragt, heeft aanvankeUgfe reeds tot uitvoering van sommige daarin opgenomen denkbeelden geleid. Andere zijn voor wijziging en uitbreiding vatbaar. Weder anderecWboeven eene wettelijke regeling. Ik verwacht van de vertegenwoordiging dat zij, waar hare medewerking gevorderd wordt, die zal verkenen onder den MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS I849. 3 indruk der overtuiging, dat eene krachtige regering vooral in dezen tijd eene dringende behoefte is. De wetten, ter uitvoering der Grondwet vereischt, worden in den milden zin dier Staatsregeling ontworpen. Zij zullen U achtereenvolgens worden voorgelegd. De stremming, welke de gebeurtenissen der laatste tijden in het onderling verkeer der volken hebben teweeg gebragt, heeft nadeelig op de inkomsten der schatkist teruggewerkt; Die invloed zal zich ook gedurende het loopende jaar, ofschoon m mindere mate, doen gevoelen. Middelen, waarbij het bedrijvig deel der natie zooveel mogelijk is gespaard, zullen u worden voorgedragen om in de tekorfcèja. te voorzien. . Het belang en het crediet des lands vorderen dat de lasten van het oogenblik. niet op nieuw op de toekomst worden geschoven, opdat in betere tijden bij voordeehge uitkomsten, niet alles door den druk van het verledene blijve beklemd en onvruchtbaar gemaakt. Laat ons, Mijne Heeren! met die eendragt welke kracht geeft, ijverig voortgaan om het goede te bevorderen, en het Opperwezen zal zijn zegen op onzen arbeid geven". Voor het overige behelsde de troonrede woorden van lof voor de gehechtheid aan orde en de eerbied voor wet en gezag, waardoor 'skonings beminde landgenooten zich zoowel bij de verkiezingen als onder de vele beroeringen waardoor Europa werd geteisterd, hadden onderscheiden, en werd de hoop uitgesproken dat de moeilijkheden, welke de betrekking van Limburg tot den Duitschen bond hadden opgeleverd, weldra zouden zijn weggenomen. De samenstelling der beide Kamers, die thans geroepen waren om met de regeering het gebouw onzer constitutioneele instellingen te bevestigen en te volmaken, verschilde aanmerkelijk van die der in November des vorigen jaars ontbonden vertegenwoordiging. De Eerste Kamer, in vroegere jaren door de spotzieke Belgen betiteld als: „la ménagerie du roi", en destijds voor het grootste deel hoogbejaarde leden van ultra-conservatieve denkwijze tellende, die hunne bertóeming niet zelden aan vorstengunst en aan hooge maatschappelijke positie, meer dan aan verdienste of bekwaamheid te danken hadden, die Kamer, welke 4 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURÏÏÖ3 1849. bij de meerderheid der natie zoo in ongunst was geraakt, dat hare opheffing bij de grondwetsfa^fèning een ernstig punt van overweging had uitgemaakt, trad thans als herboren met nieuwe en daaronder hoogst bekwame en geachte leden op het staatstooneel. Van de vroegere waren slechts enkele door de kiezers op de candidatenlijsten gebracht, waaruit de Koning volgens art. 28 van het voorloopig kiesreglement de benoeming had gedaan. Vier van deze hadden in de nieuwe kamer zitting, waaronder de voorzitter L. G. A. Graaf van Limburg Sttrum, afgevaardigde voor Friesland. Verscheidene van de overige nieuwe leden, o. a. Sasse van IJsselt, Gevers van Endegeest, Corver Hooft en Van Beeck Vollenhoven, behoorden tot de mannen die zich in de vroegere Tweede Kamer als zaakkundige en onafhankelijke vertegenwoordigers hadden doen kennen. Van de 68 leden der thans rechtstreeks door het „pays légal" gekozen Tweede Kamer, behoorden slechts 23 tot de vroegere door «de Provinciale Staten benoemde vertegenwoordiging. Men telde •daaronder L. D. Storm, Mutsaers, Van Dam van Isselt, Verwey Mejan, Van Rosenthal, Van Goltsisein en B. Wichers, die vóór 1848 min of meer belangrijke rollen als oppositiemannen hadden gespeeld. Zeven, waaronder Van Hall en Van Nfepen van Sêvenaef hadden als buitengewone leden deel uitgemaakt van de dubbele Kamer, terwijl Groen van Prinsterer en Therbecke, die in de laatste jaren geene zitting in de Kamer hadden gehad, onder de nieuwgekozenen werden geteld. Van eenepartrjverdeeling.gehjk die zich allengs door depractijk van den constitutioneelen regeeringsvorm hier te lande gevormd heeft, kon in 1849 nog geen sprake zijn. Het streven der oppositie vóór 1848 was inzonderheid om aan de natie den haar toekomenden invloed op het staatsbestuur te verzekeren, de belemmeringen weg te nemen die zich daartegen verzetten en door openbaarheid en zuinigheid het verbroken evenwicht in onze financiën te herstellen. Terwijl deze beginselen bij de meerderheid onverdeelde instemming vonden, zooals o. a. kon blijken uit 632 adressen met ruim 57000 handteekeningen, tijdens de behandeling van het ontwerp der herziene Grondwet bij de Tweede Kamer ingediend, bestond omtrent zeer vele andere beginselen van regeeringsbeleid, ook onder de partij van den vooruitgang, verschil van meening. De hervormingsdrang, die zich gedurende de regeering van MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. 5 Willem II allerwege met toenemende kracht openbaarde, was het natuurlijk gevolg van den jammerlijken staatkundigen en economischen toestand, waarin ons land van 1830 tot 1840 had verkeerd, waardoor bij alle klassen der maatschappij, vooral bij den landbouw- en den handelsstand, een verklaarbaar gevoel van onvoldaanheid, malaise en ontevredenheid met het regeeringsbeleid was teweeg gebracht. Die nationale ontstemming bepaalde zich uit den aard der zaak niet tot eene staatkundige partij, maar zij heerschte, zooals ook uit de straks aangehaalde adressen blijkt, allerwege, in Limburg en Brabant zoowel als in - Friesland en Groningen. In onze handelssteden zoowel als op het land, overal werd de toezegging eener grondwetsherziening in vrijzinnigen geest met instemming begroet. Betrekkelijk weinigen» hetzij uit eigenbelang en gehechtheid aan standsvoorrechten, hetzij door vrees voor „den tuimelgeest der eeuw" geleid, hardnekkig tegen alle nieuwigheden gekant, vormden de ultra-conservatieve partij» die in de nieuwe Kamers nagenoeg geene voorstanders telde, hoewel haar aanhang, deels samengesteld uit leden der aristocratie en der patricische familiêh, deels uit de belijders der oud gereformeerde begrippen, lang geen onbeteekenende macht in den Staat vormde. Nu datgene waarnaar het hervormingsgezinde deel des volks jaren lang had gestreefd — afschaffing der standen als politieke jljStellingen, rechtstreeksche verkiezingen, een homogeen en verantwoordelijk nnhis^erie, openbaarheid der beraadslagingenvan alle vertegenwoordigende staatslichamen, benevejpj meerdere vrijheid bij de uitoefening van het recht van vereeniging, ten aanzien van de drukpers en de godsdienstoefening — nu al deze eischen waren ingewilligd, was het naar den natuurlijken loop der dingen te voorzien dat zich weldra nieuwe wenschen bij de natie, en in verband daarmede, verschillende staatkundige richtingen in de Kamers zouden vormen. Helder waren de begrippen omtrent hetgeen men thans kon en mocht verwachten niet. Bij de verkiezingen had meer de persoonlijkheid der candidaten dan eene politieke geloofsbelijdenis den doorslag gegeven, terwijl ook Thorbecke meer als de sedert 1844 op den voorgrond getreden oppositievoerder, dan als drager van bepaalde beginselen, voor de leiding der liberale partij scheen te zijn aangewezen. Zijne niet-opname in het ministerie Donker Curtius-De Kempenaer, op het oogenblik toen hij als de ziel 6 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. der hervoimingspartij werd aangemerkt, beschouwden «mie talrijke warme vereerders in den lande als eene miskenning, dfe niet slechts wantrouwen tegen dat ministerie kweekte, maar die tevens strekte om de allengs ontstane klove tusschen Thorbecke en veliMdjner vroegere politieke medestanders te vergrooten en daardoor van büj venden invloed is geweest óp de staatkundige partijvorming in de volgende jaren. Nadat de Tweede Kamer drie langdurige zittingen had gewijd aan de oplossing der subtiliteiten, welke bij het onderzoek der geloofsbrieven werden geopperd, en geëindigd was met alle leden toe te laten, bleek bij het opmaken der lijst van candidaten voor het voorzitterschap, hoe weinig nog van eene afgeronde partijgroepeering in de vergadering sprake kon zijn. Mr. J. K. Baron van Goltstein, een der gematigd liberale leden van de vorige Kamer, werd bij eene tweede stemming met 34 van de 66 stemmen tot eersten kandidaat gekozen, terwijl Thorbecke eerst bij eene vierde stemming, eveneens met 34 stemmen, de tweede plaats op de lijst verkreeg en de tijdelijke voorzitter Anemaet, mede na herhaalde stemmingen, de derde plaats erlangde. De Heer Van Goltstein, tot voorzitter benoemd, aanvaardde zijne betrekking met een toespraak, waarbij gewezen werd op de tot stand gekomen grondwetsherziening, die volgens den spreker voldeed aan de langgevoelde algemeene behoefte en aan het volk die mate van vrijheid had verleend, voor welke het vatbaar geacht kon worden, zonder de waarborgen uit het oog te verliezen, gevorderd voor eene geregelde werking van het gezag en in het belang der openbare orde. Verder wijzende op de belangrijke werkzaamheden waartoe de Kamer geroepen zou zijn, ,1 deed hij vooral uitköAlïn hoe die behoorden te leiden tot eene ] vereenvoudiging in het staatsbestuur en eene besparing in de I staatsuitgaven, op welke terecht zoo hooge prijs werd ge^ilit De beraadslaging over het adres van antwoord op de troonrede, de politieke kennismaking van de leden der Tweede Kamer, gelijk zij niet oneigenaardig door Groen van Prinsterer werd genoemd, vèWient — als bijdrage tot de kennis van de zich openbarende staatkundige richtingen en van de houding der Kamer tegenover de regeering — eene bijzondere vermelding. Het constitutioneel gebruik onder het oude régime bracht mede, dat de troonrede beantwoord werd met een adres, van de beide Kamers MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. 7 uitgaande. Die adressen, door de Tweede Kamer opgesteld en daarna door de Eerste goedgekeutd, behelsden gewoonlijk niet anders dan een onbeteekenenden weerklank op de zinsneden der troonrede, waarbij niet slechts alles vermeden Moest worden wat tot conflict tusschen de beide Kamers aanleiding kon geven, maar ook het uitspreken eener zelfstandige opinie tegenover de regeering niet wel mogelijk was, gelijk o. a. bleek bij de beraadslaging over het adres in October 1844, toen door de ongeneigdheid van de Eerste Kamer, om zich bij de zinsnede over grondwetsherziening aan té sluiten, het geheele staatsstuk achterwege bleef. Daar bovendien de ministers vóór i84#flSÉPstelselmat% onthielden om bij de beraadslaging over het adres tegenwoordig te zijn, was ook de gelegenheid tot gedachtenwisseling over de in de troonrede behandelde zaken beperkt tot kamerleden onderling en kon zij tot weinig practische resultaten voeren. Het thans voorgestelde adres, door eene commissie ontworpen, wier voorzitter Thorbecke was, luidde als volgt: „Sire! De Tweede Kamer der Staten-Generaal beseft levendig het gewigt der pligten, welke de Grondwet aan de VolksvertÉk genwoordiging oplegt. Wij wenschen, tot vervulling der groote, veelomvattende taak, waartoe zij den wetgever roept, mede te werken met het doel, dat tusschen de natie en hare Regering die innige overeenstemming, welke de kracht der Regering is. worde gevestigd. Dit heeft Uwe Majesteit gewild, toen Uw Koninklijk woord de hervoiming besliste; en hieraan moet, in ons oog, de ontwikkeling der vrijheden en regten, welke de Grondwet aan het Nederlandsche volk waarborgt, hieraan moet de regeling van bestuur, die l^vèrlangt, dienstbaar wezen. - 5Wij gelooven, Sire! dat, wanneer aldus de Regering nationale krachtlWrdt, de moeijeÜjkheden, welke onze finantiële toestand aanbiedt, kunnen worden te boven gekomen. töie moeijelijkheden zijn vermeerderd door een tekort; doch zullen met dekking van dat tekort niet verdwijnen. Zij eischen vooral, dat en ons stelsel van uitgaven, en dat onzer belastingen op eenen anderen voet worden gebragt. De natie zal des te gewilliger zijn, naarmate zij toeer overtuigd is, dat de offers, die men van haar vergt, te regt worden gevraagd, naar behooren verdeeld en doeltreffend besteed. I fr ! Aan den wil zal het "Vermogen zich paren, zoo de nij verheid 8 MINISTÈRES DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. haar levensbeginsel, vrije beweging, door wetgeving en bestuur ziet eerbiedigen, en bij beide een juist begrip harer belangen ontmoet. De koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen hebben hooge aanspraak op nationale belangstelling, wij zullen het onzen pligt achten, van het huishouden dier gewesten zorgvuldig kennis te nemen, en de maatregelen,, welke tot bevordering van hunnen voorspoed noodig zijn, ijverig te ondersteunen. De Natie, Sire! kan niet vergeten, dat Gij het zijt, die haar riept tot uitoefenigg van het regt»?waaruit wij onzen oorsprong ontken^». Wij schatten ons gelukkig, U hiervoor de hulde harer erkentelijkheid te mogen brengen. Koning en volk zijn tot elkander genaderd; en in deze overtuiging sluiten wij ons aan Uwe Majesteit, om het nieuwe tijdperk, dat Gij opendet, moedig, met vertrouwen op den GoddeÜjken zegen, in te treden." Vooral wegens den vorm ontmoette dit stuk in de Kamer van verschillende zijden ernstige bestrijding. Wel wenschte men geen terugkeer, tot den ouden karakterloozen weerklank op de troonrede, maar hier was, naar men meende, het verband tusschen de koninklijke toespraak, waarmede de Kamers waren geopend, en het daarop te geven antwoord, geheel verbroken. Er werd als het ware geen notitie genomen van hetgeen de Koning gezegd had, om enkel eigen wenschen en eigen inzichten kenbaar te maken. Van Dam van Isselt, Van Nispen en anderen achtten dit strijdig met den eerbied aan de Kroon verschuldigd, ja zelfs met de begrippen der burgerlijke beleefdheid; ook werd volgens Groen, van Pxinsterer door het geheel zwijgen over belangrijke in de troonrede behandelde onderwerpen de gelegenheid benomen om daarover het gevoelen der Kamer uit te spreken. Donker Curtius, die even als zoo velen vóór en na hem, aan de groene tafel gezeten, sommige zaken van een ander standpunt beoordeelde dan eenige jaren geleden, toen hij als advocaat en publicist der oppositie zijne welsprekende philippica's deed hooren — ook hij trad thans als bestrijder der algemeene strekking van het ontwerp op, namens de regeering der Kamer in overweging gevende, om zich niet te vereenigen met een adres, dat zeker tegen hare bedoeling naar het algemeen oordeel den schijn had van oneerbiedigheid tegen de Kroon. lOfllSTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. 9 „De Regering," zoo sprak hij, „verlangt geenszim&van deze Vergadering, dat zij een flaauwen weerklank aanbiedt op 's Konings rede. Neen. Ook zij verlangt dat de politieke kennismaking, waarop een der sprekers doelde, bij deze gelegenheid tot stand kome. Zij verlangt gaarne de behoeften, de wenschen der Natie te hooren, en, voor zooveel 'in haar vermogen is, mede te werken om de belangen en het welzijn des vaderlands te bevorderen. Uit zoodanige raadplegingen zou het kunnen blijken of zij, die in zeer moeijelijke oogenblikken het roer van staat in handen hebben gekregen, nog het vertrouwen hunner landgenooten bezitten. Daarvan zou het kunnen afhangen, of de tegenwoordige bewindslieden verpligt zouden wezen hunne taak voort te zetten, of hunne portefeuilles aan andere ter hand te stellen," 'A Aan het einde van het debat ontwikkelde Thorbecke het door de commissie van redactie gevolgde denkbeeld in de volgende rede: „De Commissie zag, tot vervulling harer taak, drie wegen voor zich. Zij kon een blooten weerklank der troonrede voorstellen, waarbij de zinsneden dier reden met hoffelijke beleefdheid wierden omgezet, zonder eenige meening of oordeel te kennen te geven. Uwe Commissie heeft gemeend, dat door zulk eene ijdele formaliteit aan het verlangen der Kamer geenszins zou worden voldaan. aifiw Een waardiger stelsel was, de rede des Konings. te volgen om op elke zinsnede als met een kritischen weerslag te antwoorden. Men lokte dan over elk der puntejavan het statistisch of regeringstafereel, door den Koning opgehangen, discussk uit. Wij geloofden, dat de Kamer zoodanig oordeel en zoodanige discussie ontijdig zou achten. De vertegenwoordiging is nieuw, en het gouvernement is nieuw; zouden wij de taak, die ons wacht, vooruitloopen ? Moet nkt een naauwkeuriger onderzoek dan hier thans mogelijk is, het oordeel voorafgaan? Zoodra men in de bijzonderheden dei Koninklijke rede treedt, komt men en met het voorleden, en met handelingen des tegenwoordigen bestuurs in aanraking. Gij zult, dacht Uwe Commissie, nkt goedvinden dat het eerste woord, door deze vertegenwoordiging aan den Koning gerigt, tot botsing kide, en den blik bever op hetgeen vóór, dan op hetgeen achter ons ligt, willen vestigen, tooi» 10 i MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CÜRTIUS 1849. Wij staan op een keerpunt onzer geschiedenis; aan den ingang, zegt de troonrede, van een nieuw tijdperk. In dit oogenblik zult gij, dacht Uwe Commissie, een kort, krachtig, opregt, bescheiden woord tot den K«ning willen spreken over de kenmerkende eischen van onzen nieuwen toestand. Ziedaar het antwoord op de vraag, waarom het adres slechts deze en niet meer of andere hoofdpunten aanroert. Onder deze vier hoofden zijn, naar het oordeel Uwer Commissie, de groote behoefte van ons vernieuwd bestaan, voor zooveel men ze aan den ingang overziet, zamengevat. Sommige leden wenschten bepaalde belangen, door het ontwerp niet uitdrukkelijk genoemd, bij het adres ter sprake gebragt te zien; de buitenlandsche zaken, bijv., Limburg, de land- en zeemagt, het onderwijs, Bah. Doch wij hebben, naar het inzien Uwer Commissie, meer dan één middel om deze en andere onderwerpen met beter, stelliger gevolg, dan thans zou kunnen geschieden, aanhangig te maken. Vooreerst het regt van interpellatie;ten andere dat van enquête; in de derde plaats de gelegenheid welke de begrootings- en andere wetsvoorstellen ons zullen aanbieden, om zoo menig publiek belang opzettelijk ter toets te brengen. Wanneer thans da één van Limburg wil spreken, zal een ander van het onderwijs, de derde van de land- en zeemagt willen gewagen. En dan blijft er niet overig, dan alle vraagstukken, in de troonrede aangestipt, door te loopeni'Het ware, zoodra men eens tot deelen en bijzonderheden afdaalt, onregtvaardig, op één stuk aan te dringen en andere achter te stellen. Men kan niet eenige zinsneden der Koninklijke rede letterlijk beantwoorden en andere voorbijgaan, of men schijnt diegene, waarover men het stilzwijgen bewaart, hetzij minder te schatten, hetzij af te keuren. De Commissie heeft gemeend geene zegging te moeten opnemen, die eigenlijk niets zeide. Vele aangelegenheden, schoon niet afzonderlijk opgenoemd, zijn reeds in de zinsneden van ons opstel begrepen; andere op te noemen zou het ontwerp van aard en geest doen veranderen. Zij heeft zich verbeeld, dat op de Koninklijke rede aanstonds,'int naam der Vergadering, door haren Voorzitter worde geantwoord, door een Voorzitter, vaardig met het woord, en doordrongen van het MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. II besef der hooge en buitengewone roeping dezer Kamer. Zou die Voorzitter de troonrede, paregraaph voor paragraaph, nagaan en zich aan de bijzondere deelen en feiten, waaruit de Regering haar overzigt zamenstelde, binden? Of zou hij, waardig orgaan eener nieuwe volksvertegenwoordiging, zich verheffen tot die algemeene beginselen, van wier vrije en krachtige werking, naar hare overtuiging, het heil des lands voor het vervolgt afhangt? Uwe Commissie dacht, dat gij liefst aldus, onder toebrenging eener erkentelijke hulde aan den Koning, zelfstandig en eenvoudig in Uwen naam zoudt hooren uitspreken wat gij op het harte hebt." Na deze rede, eene proeve van Thorbecke's meesterschap in het parlementair debat, werd de algemeene strekking van het adres met 34 tegen 31 stemmen goedgekeurd. Hoewel de strijd met eenige warmte was gevoerd en daarbij de min vriendschappelijke verhouding tusschen Thorbecke en het ministerie zich reeds openbaarde, kon toch aan dit resultaat geene bepaalde beteekenis voor de toekomst worden gehecht De onderwijsvraag werd door Groen van Prinsterer ter sprake gebracht met een amendement, «trekkende om in paragraaf 1 den wensch naar eene zoo veel mogelijk onverwijlde toepassing der bij de Grondwet gewaarborgde vrijheden op te némen. Dit amendement, inzonderheid door een deel der katholieke leden met warmte ondersteund, beoogde een aandrang tot het wegnemen der administatieve belemmeringen tegen het oprichten van bijzondere scholen. Nadat de regeering zich bij monde van Donker Curtius niet tegen deze inlassching had verklaard, werd zij, hoewel door Thorbecke als onnoodig bestreden, met 34 tegen 29 stenunen aangenomen. Opmerkelijk was bij dezen eersten parlementairen strijd tusschen de aanstaande leiders der liberale en der antirevolutionaire partijen de hoffelijkheid door Thorbecke niet geheel in overeenstemming met zijne gewoonte, tegenóver „den hooggeschatten vriend uit de residentie", in acht genomen. Na eene tweedaagsche beraadslaging werd het adres, dat zich door vorm zoowel als door inhoud gunstig- onderscheidde boven de latere van het parlement»-uitgegane adressen, nagenoeg onveranderd vastgesteld, en had voor het eerst een stem uit den boezem des Nederlandschen volks, langs constitutioneelen weg vrij en ongehinderd tot Neêrlands Koning gesproken. 12 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CÜRTIUS 1849. Nog vóóx dat de door de regeering ingezonden voorstellen in behandeling hadden kunnen worden genomen, vóór dat zelfs het reglement van orde der Kamer was vastgesteld, werden de pasbegonnen werkzaamheden afgebroken door eene bedroevende, en vooral in deze oogenblikken hoogst ongewenschte gebeurtenis. Koning Willem II, die door zijne laatste regeeringsdaden in zoo ruime mate aan de billijke wenschen zijner onderdanen was tegemoetgekomenyüverleed den I7811 Maart te jÈUburg; en zoo dit verhes, oi*de persoonlijke hoedanigheden dea Vorsten, reeds op zich zelf allerwege smartelijk zou zijn gevoeld, ook als politieke gebeurtenis moest het onrust en onzekerheid te weeg brengen. Wist men dat>iWillem II, hoe sterk ook vroeger tegen, grondwetherziening gélolnt, na den beslissenden stap van Maart 1848, loyaal en ridderlijk zijne plichten als constitutioneel vorst onder de nieuwe orde van zaken had nageleefd en zeker naleven zon — omtrent, zijn opvolger bezat een groot deel der natie die zekerheid destijds niet.- De Prins van Oranje, in menig opzicht van zijn vader verschillende, had tevens de gelegenheid gemist om zich gelijk deze reeds als kroonprins bij de natie bekend en bemind te maken, en wat men van he» Vernomen had deed niet verwachten, dat de vrijzinnige, constitutioneele begrippen in den aanstaanden Koning een warmen en overtuigden voorstander zouden vinden. De vrees voor eene mogelijke reactie begon bij sommigen te herleven en leidde tot meerdere aansluiting bij de geavanceerd liberale richting, die Thorbecke als leider en als den minister der toekomst aanwees. De nieuwe Koning had intusschen de ministers, door zijn doorluchtigen vader benoemd, in hunne betrekkingen gehandhaafd en daardoor de geregelde voortzetting van den parlementairen arbeid mogelijk gemaakt. Deze had zich in de eerste weken moeten bepalen tot bet voorloopig onderzoek der aangeboden wetsontwerpen, terwijl mede hetrf»derzoek en de behandeling der ingekomen veraoekschriften bij de met zoo goede voafh nemens bezielde leden meer belangstelling wekte en dus ook meer tijd vereischte, dan later meestal aan dit belangrijk deel der kamerwerkzaamheid werd gewijd. Bij de beraadslaging over het reglement van orde (19—27 April) rees, ook met het gouvernement, over twee beginselen levendige twist, te weten over de benoeming van een commiesgriffier en van de overige ambtenaren ter griffie door de MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. *3 Kamer en over de zoogenaamde zelfstandigheid der rapporteurs. Donker Curtius betwistte met kracht de door de commissie van redactie vooropgestelde bevoegdheid der Kamer om den commies-grifnet en de overige ambtenaren te benoemen, eene bevoegheid waardoor, volgens de zienswijze der regeering, inbreuk zou worden gemaakt op de uitvoerende macht des Konings. Hij ging daarbij zelfs zoover van te voorspellen, dat het gouvernement nimmer bezoldiging zon verleenen aan ambtenaren die door de Kamer verkozen waren. Thorbecke antwoordde daarop, dat hij betwijfelde of art. 54, waarbij is voorgeschreven, dat de uitvoerende macht bij den Koning berust, in de Grondwet behoorde te staan en geloofde, dat het geen goede of nattige en nauwelijks andere gevolgen zou hebben dan tot dergelijke twisten te leiden. Het stond er nu evenwel, en de vraag was of het zoo mocht worden uitgelegd als door de régeering was gedaan. Aangenomen echter dat benoeming van ambtenaren een recht van de uitvoerende macht was, wat volgde er dan meer of anders uit dan dat de Koning de benoeming der ambtenaren zijner uitvoerende macht hebbe? De stelling: de uitvoerende macht is bij den Koning, sloot noch hier, noch in ande»' landen het bestaan van zelfstandige regeeringscolleges uit. Btt wat de bezoldiging betrof, ook het gouvernement kon zender de toestenuning der Kamer geen geld maken. Overigens, zoo de Kamer mocht besluiten de benoeming der ambtenaren zelve te doen, zou desnoods ook uit de individuëele middelen der leden voorzien worden in hetgeen de dienst der vertegenwoordiging zou eischen. De" meerderheid der Kamer vereenigde zich met het door de commissie verdedigde systeem, doch verwierp daarentegen het mede door haar voorgestelde beginsel van zelfstandige rapporteurs, niet evenwel dan na een scherp en vrij personeel debat ttïsBchen den minister De Kempenaer en Thorbecke. De breedvoerigheid waarmede de achtdaagsche discussie over het reglement van orde werd gevoerd, deed den heer Stoet tot Oldhuis in de zitting van 27 April opmerken, dat het hoog tijd Sfeheen dat de Kamer de baan verliet welke zij ongelukkig ingetreden was. Hij erkende, dat het geen onverschillige zaak was, de wijze van beraadslagingen vast te stellen, maar er waren thans andere veel gewichtiger, veel dringender zaken te behandelen. 14 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1840. •Er moesten nog middelen gevonden worden om een deficit van 15 millioen te dekken. Tot nog toe was de stand van zaken dezelfde gebleVeifc.'als op bet oogenbUk toen de leden der Kamer het paleis binnen traden om in 's Koning» handen den eed af te leggen. Hij wenschte vung dat me», spoedig van de behandeling van vormen mocht overgaan tot de behandeling van zaken. Ook de heer Engelen nh Tiel stoot zich bij deze beschouwing aan. Hij was overtuigd dat de geheele natie, van de uiterste grens van Limburg tot aan de Amelandsche duinen, het oog met ongeduld op de Kamer gevestigd hield en, besluitende van hetgeen reeds gebeurd was tot hetgeen gebeuren zou, begon hij te wanhopen of er ooit iets degelijks zou-tot «tand komen. Ofschoon Van Dam van Isselt, blijkbaar ontsticht door deze eritiek van jongere kamerleden, daartegen niet zonder scherpte protesteerde, had zij evenwel het gevolg, dat, althans bij dit onderwerp, de breedsprakigheid voor een wijle werd beperkt en het reglement in eene avondzitting van denzelfden dag werd vastgesteld.^1 Mocht het ministerie zich- in de gunst ivan den op 12 Mei plechtig te Aimterdam gehuldigden Koning verblijden, bij de meerderheidfder Kamer en in de dagbladpers was de stenmiing te zijnen opzichte eene andere. Gebrek aan werkzaamheid kon men den ministers niet te laste leggen. In enkele maanden tijds waren de wetten, wier «onmiddehjke indiening bij art. 5 der additioneele bepalingen geëischt werd, ontworpen en aangeboden, terwijl nog bovendien onderscheidene belangrijke wetten en maatregelen werden tot stand gebracht of voorbereid. Doch over het algemeen werd alles wat van dit ministerie uitging inet weinig ingenomenheid begroet. De heer Van Bosse die, ab tijdelijk minister van Financiën, in 1848, geen bijval had mogen inoogsten op zijn voorstel tot het heffen eener buitengewone belasting van 3/4 percent op de bezittingen en 5 percent op de inkomsten uit ambten, pensioenen en wachtgelden, verwekte een storm van afkeuring, die zich in tal van adressen openbaarde, door thans een wetsontwerp aan te bieden tot dekking, der tekorten van 1848 en 1849, waarbij eene tijdelijke inkomstenbelasting werd voorgedragen. Onnatuurlijk was deze volksbeweging niet, wanneer men bedenkt, hoe de grondwets- MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CÜRTIUS 1849. *5 herziening bij de min kundige menigte vooral bijval had verworven door de voorspiegeling van verminderden druk van belastingen. Bij deze oorzaak van teleurstelling werden de bezuinigingen tot een bedrag van twee millioen op eene begrooting van ruim zeventig, die in het rapport aan den Koning van 13 Nov. 1848, waren aanbevolen, als onbeduidend en onvoldoende bestempeld, en dit inderdaad hoogst belangrijk en met groote zorg door de ministers opgemaakte staatsstuk, nauwelijks der aandacht waardig gekeurd. Gemakkelijker taak dan het verbeteren van ons belastingstelsel was het voor de steeds over weelde in het staatsbestuur klagende, maar zuinigheid zelden betrachtende Kamer, om op voorstel der regeering het inkomen -der Kroon met vier ton te verminderen. Op het voetspoor van zijn koninklijken vader, die met loffelijke belangeloosheid had toegestemd in eene reductie van een derde op het inkomen van de Kroon, bij zijne troonsbestijging anderhalf millioen bedragende, bracht Willem III een nieuw offer aan den heerschenden geest van bezuiniging, door zich een verlaging van het koninklijk inkomen tot zes ton te laten welgevallen l). Tegelijk met het wetsontwerp tot regeling van het inkomen der Kroon, werd door de regeering ingezonden een wetsontwerp, houdende voorziening omtrent de kroondomeinen, ingevolge art. 27 der Grondwet, waarbij de in 1822 aan den Koning als patrimonieel goed afgestane domeinen aan den Staat als kroondomeinen werden teruggegeven. De houding van de meerderheid der Tweede Kamer strookte weinig met de welwillendheid, van de zijde der Kroon in deze aangelegenheid betoond. Twee door de regeering krachtig bestreden amendementen werden aangenomen. Het eene van den heer Van Zuylen van Nyevelt, had de strekking om een twijfelachtig rechtspunt betreffende den eigendom der novale tienden door deze wet te doen uitmaken; het andere, van Thorbecke, beoogde de verplichting der administratie van het kroondomein, om jaarlijks aan de Kamér mededeeling te doen van den toestand en de opbrengst der goederen. Tegen het eerste werd door de regeering aangevoerd, dat de gewone wetgever niet bevoegd scheen, eene bij de Grondwet onbeslist gelaten rechtsvraag omtrent de novalia uit te maken; J) Wet van 10 Augustus 1849, Stbl, no. 33. i6 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTÏÜS 1849. tegen het andere, dat de verlangde mededeeling evenmin gepast als op de wet gegrond was en tot een contróle va» % Konings bijzondere aangelegenheden kon leiden, waarbij zelfs Zijner Majesteits keukenboekje tot een onderwerp van discussie kon worden gemaakt. In de Tweede Kamer aangenomen, werd het gewijzigd wetsontwerp in de Eerste Kamer door de regeering zelve onaannemelijk verklaard en met op één na algemeene stemmen verworpen. y&&8 Eerst in 18631), nadat bij verscheidene arresten van den Hoogen Raad, in strijd mat het gevoelen van de Tweede Kamer, was uitgemaakt dat ook de novale tienden aan het kroondomein toekwamen, werd deze zaak geregeld, die wellicht meer dan eenige andere, oorzaak is geweest Van het later in de hoogste kringen zoo menigmaal betoonde wantrouwen in de staatkundige bedoelingen van Thorbecke en zijne medestanders. Niet gelukkiger was de minister van Justitie, wiens eerste belangrijke wetsvoorstel betreffende deuitoefening van het recht van vereeniging en vergadering, in het voorloopig verslag aan eene scherpe en niet zelden overdreven critiek werd onderworpen. Den ontwerper werd verweten, dat hij door het voorstellen van preventieve maatregelen in het belang der openbare orde en veiligheid de droevige Strekking aantoonde eener staatkunde die, de gevolgen der beginselen door haar gehuldigd vreezendé, gaarne bij de wet het gebrufltiönmogelijk maken zou der vrijheid, die zij met ophef als een der meest gewichtige volksrechten in de Grondwet heeft gebracht» Niet alleen Thorbecke en zijne vrienden, die het ontwerp als onaannemelijk en onverbeterbaar door amendementen afkeurden, maar ook Groen en Van Hall onthielden hun steun aan den minister, wiens voorstel den i6en Mei met 55 tegen 5 stemmen verworpen werd. Had Donker Curtius bij de behandeling van dit wetsontwerp te kennen gegeven, dat hij van de al of niet aanneming geene portefeuillekwestie zou maken — welke mededeeling door Thorbecke ongepast en inconstitutioneel werd geacht, — toen ook het door hem ingediende voorstel betreffende de straf- *) Wet van x Mei 1863, SM. no. 43, houdende voorzieningen omtrent het novaal tiendregt van het Kroondomein, enz. MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER' CURTIUS 1849. 17 rechtelijke verantwoordelijkheid der ministers door de aanneming van een amendement tegen de opvatting der regeering, gewijzigd was, werd het ontwerp door haar ingetrokken (24 Mei) en herhaalde de minister zijn reeds vroeger gedaan verzoek om ontslag uit eene betrekking, die hem louter teleurstellingen had gebaard. Onmiskenbaar bleek het gevoel van gekrenkte eigenliefde des staatsmans, toen hij in antwoord op het verwijt dat deze wet te vroeg was ingediend, vóór dat het nunisterie de noodige ervaring had opgedaan, getuigde: „Het is bekend, dat, wanneer men eenmaal minister is, al het werk dat men levert, dadelijk door de oppositie wordt verklaard te zijn proeven, die vol fouten zijn, die van het begin tot het einde niets deugen, werk dat de bewijzen draagt van de onkunde, de onbekwaamheid, de slordigheid, de achteloosheid des ministers. Elk minister wordt derwijze beoordeeld en veroordeeld. Komt nu de oppositie aan het roer, dan zullen steeds de aftredende ministers als misdadigers worden vervolgd." Terwijl aan Donker CurtiuS voorbarigheid, ontijdige indiening van niet gerijpte geestesvruchten werd ten laste gelegd, trof zijn ambtgenoot vaw-Binnenlandsche Zaken het verwijt van traagheid. Wederom was het Thorbecke, die — al ontkende hij herhaaldelijk het bestaan van partijen in de Kamer — toch meer en meer als partijleider optrad, aan wien de taak te beurt viel om den minister hierover te gispen. Billijk was echter het verwijt niet. De wetsontwerpen, tot wier bewerking de heer De Kempenaer geroepen was en waarbij het kiesrecht, het provinciaal bestuur en het gemeentewezen op geheel nieuwe grondslagen zouden worden gevestigd, vereischten voorafgaande inlichtingen uit alle deelen des lands, statistische gegevens, die eerst met moeite verkregen, daarna met zorg gegroepeerd en bearbeid dienden te worden, een werk dat zelfs een ZÓÓ bekwaam en ijverig staatsman als de minister van Binnenlandsche Zaken niét spoediger kon afdoen en waarvoor ook de criticus, later minister geworden, en beschikkende over de gegevens door zijn voorganger verzameld, niet minder tijd behoefde. Meer gerechtvaardigd was de belangrijke interpellatie door Groen van Prinsterer op 28 Juli tot de regeering gericht, over het bestaan van een homogeen ministerie, in verband tot de werkzaamheden der Kamer. De zeer ttttvoerige rede door den onvermoeiden strijder vbor de antirevolutionaire beginselen ttjj 2 i8 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. die gelegenheid gehouden, kenmerkte zich zoowel door vernuft en welsprekendheid, als door eene wijdloopigheid en eene voorliefde voor theoretische beschouwingen, die, zoo zij algemeen werd nagevolgd, inderdaad doodend zou worden voor de werking der parlementaire instellingen. De heer Groen verklaarde aanleiding tot de vraag te hebben gevonden in hetgeen bij de afgeloopen discussiën was voorgevallen; in de wederkeerige beschuldigingen en verwijten van ^kamerleden en een der ministers, omtrent de traagheid, die oorzaak zou zijn dat er in de Kamer zoo weinig afgedaan werd. Al erkende de spreker dat dit feit als zoodanig voor geen tegenspraak vatbaar was, toch geloofde hij dat die verwijten ongegrond waren, weinig nut hadden en veeleer nadeel konden stichten omdat zij deden voorbijzien de ware oorzaak van het kwaad. Hij meende die oorzaken te vinden in den aard en de samenstelling van het ministerie, waarin hij geen homogeen bewind zag, hetwelk op grond van eenheid van beginsel naar een vast beraamd plan te werk gaat en daardoor den invloed verkrijgt, die met de roeping en de waardigheid van een gouvernement overeen komt. Bij de breede ontwikkeling zijner constitutioneele grieven, waarbij de spreker betoogde, dat een homogeen ministerie onmisbaar was in verband met de rechten van de Kroon, met de werkzaamheden der Staten-Generaal, met de beloften bij de grondwetsherziening gedaan en eindelijk met de uitdrukkelijke bepalingen en den onmiskenbare geest der Grondwet, werd vooral bet volgende opgemerkt: „Ons medelid, de afgetreden minister Van-Justitie, heeft mij ten. kwade geduid alsof ik hem, omdat hij voor de gevolgen zijner vroeger geliefkoosde denkbeelden terugtreedt, van onopregtheid beschuldigen zou, dat ik dubbelhartigheid in hem onderstel. Dit is de zin niet van mijn verwijt; laat de Kamer oordeelen. Als iemand klatergoud gevonden heeft en bij meent dat het goud is, en hij maakt ophef van zijne vondst, is dat onopregtheid? Als iemand, die licht heeft willen opsteken, wanneer de vlam in het huis slaat, ontstelt, is dat onopregtheid? Als iemand te laat erkent dat een rietstaf, dje hij als eén stevig steunsel beschouwde, hem de hand doorboord heeft, is dat onopregtheid? Zeer merkwaardig zijn de woorden door den heer Thiers aan het einde-van een zijner laatste redevoeringen uitgesproken: „Vous pouvez arriver au gouvernement! Eh bien, eje,. jour-la, vous sèriez dans MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. 19 la plus crueUe des situations, car impuissants, vous seriez accusés d'avoir été des imposteurs en promettant ce que vous n'aviez pas." Donker Curtius, aldus mede in het debat getrokken» kwam even als De. Kempenaer met warmte op tegen het verwijt, van als minister zijne vroegere beginselen te hebben verzaakt, terwijl laatstgenoemde, in. eene zeer welsprekende rede trachtte te betoogen, dat het ministerie zoodanig was als de Grondwet vordert, dat de ministers, wat de hoofdbeginselen van staatsrecht betreft, eenstemmig dachten en dat hun programma in de rede van den heer Donker Curtius van 13 Mei 1848, de wijze van uitvoering in het rapport aan den Koning van 13 November, was omschreven. De minister meende echter in het betoog van den interpellant een dieperen zin te ontdekken, dan men bij een oppervlakkige kennisneming zou verwachten. Hij ontwaart uit dat betoog, dat de mterpellant dit ministerie, uit heterogene bestanddeelen samengesteld, de eenheid in beginselen en daarmede de regeerkracht ontzegt, die noodig is om invloed op de Kamers uit te oefenen en de rechten van de Kroon te dekken, en zou daarom wenschen dat de mterpellant deze meening duidelijk in eene motie uitsprak, opdat het ministerie zou weten waaraan zich te houden. De motie werd niet voorgesteld, maar nadat Groen van Prinsterer nog in het breede had betoogd, dat het doel zijner interpellatie was bereikt, en geconstateerd dat het zwijgen der leden op hetgeen door den nnhister was gezegd, geenszins als eene goedkeuring mocht worden aangemerkt, eindigde deze parlementaire schermutseling zonder dat daarbij door het ministerie, na de herhaalde nederlagen, eenig voordeel was behaald. Nog andere oorzaken werkten samen om de regeerkracht van het kabinet te verzwakken. De minister van Koloniën, G. L. Baud, trad af wegens eén verschil van gevoelen met zijne ambtgenooten ovér de vraag, of de voorgenomen overeenkomst met de Nederlandsche Handelmaatschappij bekrachtiging bij de wet behoefde. Als zijn. opvolger trad de schout bij nacht Jhr. Van den Bosch op, doch weinige weken later verlangden ook Jhr. Mr. H. L. Wkhers, te nauwernood als minister van Justitie opgetreden, en de minister van Marine Rijk, beide om gezondheidsredenen, van hunne portefeuilles ontheven te worden, en.; vruchteloos 20 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. trachtte men nieuwe plaatsbekleeders. voor hunne departementen te vinden. Zeer verschillend werd over de redenen gedacht, waaraan de disharmonie tusschen eene hervormingsgezinde regeering en de vertegenwoordiging was toe te schrijven. Slechts bekrompen partijhaat kón aan de ministers bekwaamheid en zucht tot eerlijke toepassing der nieuwe staatsregeling ontzeggen. Geen wonder dus dat velen, die de zegepraal der vrijzinnige beginselen met leedwezen hadden aanschouwd, in deze gebrekkige samenwerking der staatsmachten reeds een eerste wrange vrucht van den vrijheidsboom meenden te ontwaren, namelijk een woordenrijk niets wezenlijks tot stand brengend parlement, welks leden meer door de zucht om het gezag voor zich of voor hunne vrienden te verwerven, dan door vaderlandsliefde werden geïnspireerd. Een billijker en meer juist oordeel over den politieken toestand in de eerste helft van 1849, schijnt dat van een publicist, wiens warme ingenomenheid met Thorbecke toch niet zoover ging om de verdienste van andere staatslieden te miskennen. Hij schrijft in „de Gids" van September 1849: „Wie hem (den minister van Binnehlandsche Zaken) kent en zijne rustelooze werkzaamheid aanschouwde, zegt mede, dat een verwijt van traagheid aan dezen staatsdienaar gericht, belachelijk moet schijnen. En in dit opzicht stond de heer De Kempenaer niet alleen. De wetsontwerpen van het departement van financiën uitgegaan, waren bewerkt met een nauwkeurigheid en een zorg, allen lof waardig. Eene der oorzaken, waardoor sommige voorstellen van andere l^den ingediend, aanstonds afkeuring vonden, ligt onzes inziens in de luchtige wijze, op welke aanvankelijk de wetsontwerpen van regeeringswege zijn uiteengezet. Eene magere memorie van toelichting verhindert niet dat een geheel verkeerd standpunt, ter beoordeeKng worde gekozen. En die eerste indruk wordt door geene latere memorie van beantwoording uitgewischt. „Misschien," zoo vervolgt de heer Heemskerk Bzn., „is de reden dier slordige bearbeiding, bij sommige ministeriën altans, te zoeken in het volslagen gebrek aan bekwame ambtenaren. Een minister, hoe werkzaam en kundig ook, kan zelf niet alles, kan niet dan een zeer gering deel verrichten." Bij deze aftobbende werkzaamheid kwam eene opvatting der ministerieele homogeniteit, welke medebracht, dat elk wetsontwerp ter beoordeeling en goedkeuring aan ieder der ministers werd MINISTERIE'DE KEMPENAER —< DONKER CURTIUS 1849* voorgelegd, terwijl' eindelijk, wellicht ook als gevolg van de weinige waardeering hunner werkzaamheid, de heeren Donker Curtius en De Kempenaer in hunne gedachtenwisseling met de Kamer, niet zelden een hooghartigen, ja zelfs bitsen toon aansloegen, alferminst geschikt om de goede gezindheid eener bij uitstek kitteloorige vergadering te wekken. Onder deze"omstandigheden naderde het einde van dit met zoo groóte verwachtingen ingetreden zittingjaar, zonder dat regeering, vertegenwoordiging of natie met voldoening op de verkregen resultaten van den wetgevenden arbeid konden terug zien. Slechts één ontwerp van staatkundige beteekenis, dat namelijk regelende de toelating en uitzetting van vreemdelingen» had het Staatsblad mogen bereiken-1), alle overige waren of verworpen of slechts in de af deelingen gewogen eja — te ücht bevonden. Zoo was dan ook de Troonrede, waarmede Willem III voor het eerst de zitting der Staten-Generaal opende, in vrij algemeene bewoordingen gesteld en werd, met het oog op de toekomst, alleen te kennen gegeven dat de werkzaamheden der Kamer zich niet zouden bepalen tot het onderzoeken en beoorr deelen van de wetsontwerpen welke de Grondwet vorderde, maar dat zij zich ook zou hebben bezig te houden met gewichtige stoffelijke belangen en met het overwegen van zoodanige verordeningen, als naar de tegenwoordige ontwikkeling der handeisstaatkunde van Europa, ter bevordering van scheepvaart en handel en tot het herstel en verbetering van belangrijke bronnen van volkswelvaart, of, mocht het zijn, tot het openen van nieuwe — raadzaam zullen Worden gekeurd. Met deze breedsprakige omschrijving werd de reeds door Van Hall voorbereide herziening der scheepvaartwetten in uitzicht gestéld. Eenige dagen na de opening bracht de minister Van Bosse in de Tweede Kamer de staatsbegrooting voor 1850. ter tafel, met eene rede waarin hij den financieelen toestand des lands als gunstig schetste. Het op negen millioen geraamde; tekort QVjet 1849 zou waarschijnlijk Vennindering ondergaan, en hét batig slot der koloniale remises over dat jaar waarschijnlijk verre de verwachting overschrijden, terwijl de werkelijke liezuinigingen, op de begrooting bewerkstelligd, ruim zeventien ton gouds be- J) Wet van 13 Augustus 1849, Sibl. no. 39. 22 MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 184O. droegen. Ten aanzien van bet belastingstelsel en de voorziening in de bestaande tekorten, oordeelde het ministerie de meening der toekomstige raadslieden der Kroon niet te moeten vooruit loopen. tn deze laatste woorden werd bevestigd wat reeds sedert eenige weken vermoed was, dat namelijk het ministerie De Kempenaer, meer en meer overtuigd van bij de Tweede Kamer niet die medewerking te zullen vinden, welke voor de behartiging van *slands zaken noodig was, aan den Koning verzocht had om door een ander bewind te worden vervangen. Nog slechts één keer, bij de behandeling van het adres van antwoord (26 Sept.), trad de heer De Kempenaer als minister in dé Tweede Kamer op. Het was om het kabinet te verdedigen tegen de verwijten, uitgedrukt in de vijfde paragraaf van dat adres, wederom als het vorige door Thorbecke opgesteld. Deze paragraaf hridde als volgt: „Tot behartiging dezer stoffelijke belangen, tot nieuwe regeling van ons f inantieel huishouden, tot opbouw der instellingen, welke de gewijzigde Grondwet vordert.roept Gij,Sire,onzebezadigde en eendragtigemedewerkingin. Nooit vond eene vorstelijke stem williger ooren en harten, dan de Uwe bij ons. Zoo de uitkomsten van de werkzaamheid der Vorige zitting zijn gebleven beneden hetgeen wij wenschten en de Grondwet verlangt, wij vleien ons dat eene hoofdreden dier- teleurstelling, gebrek aan overeenstemming tusschen de verantwoordelijke raadslieden der Kroon en deze Kamér, nu zijn weggenomen, om te worden vervangen door eene eenparigheid, welke het onderpand zal zijn eener krachtige en spoedige bereiking Uwerhooge volk- en vaderlandslievende bedoelingen." Vooral deze paragraaf ondervond levendige bestrijding van Groen — thans niet meer den „hoogeschatten vriend" — die in het adres een toon van zelfvertrouwen en opgewondenheid der mannen van vooruitgang opmerkte, en een persoonlijk verheffen des Konings, den liberalen eigen, die, terwijl zij het vorstelijk individu vleien, het koningschap ondermijnen. • De Kempenaer, het kabinet verdedigende tegen het verwijt Van plichtverzuim, niet onduidelijk in deze paragraaf besloten, sprak: „Waaraan is het toch toe te schrijven, heeft men gevraagd, dat zij die voor het invoeren van staatkundige verbeteringen ijverden, zeiven aan het bestuur gekomen, hetgeen zij beloofden niet kunnen tot stand brengen? Ik kan die vraag MINISTERIE DE KEMPENAER — DONKER CURTIUS 1849. «3 met eene wedervraag beantwoorden en wel deze: waaraan is het toch toe te schrijven, dat diezelfde voorstanders van staatkundige verbeteringen, aan het bestuur gekomen, juist in hunne vroegere medestanders, hunne bitterste bestrijders vinden, en wel van het oogenblik van hun optreden af en vóór dat zij nog tijd en gelegenheid tot handelen hebben genoten? Die vereenigde strijders voor hervorming, stemden alleen in hoofdpunten, onmogelijk in alle opzichten, overeen. Na de overwinning wilde ieder daarvan al die 'Vruchten plukken, die hij in het bijzonder had beoogd. Waar velen een eindpaal vonden, wilden anderen nog meer veroveren. De uitkomst waarover hier wordt geklaagd is alzoo niet vreemd." Het ontwerp-adres van Thorbecke werd den 26 September met 49 tegen 5 stemmen aangenomen en daarmede het zegel der groote meerderheid gehecht aan de verklaring, dat gebrek aan overeenstenuning tusschen haar en het kabinet bestond. De ministers hadden reeds begrepen den ontmoedigenden strijd niet te mogen voortzetten en hunne portefeuilles tér beschikking van Z. M. gesteld, doch eerst na zeer langdurige onderhandelingen werd bij Koninklijk Besluit, gecontrasigneerd door den heer Van Bosse, eervol ontslag verleend aan allen, met uitzondering van den minister van Financiën. De gebruikelijke dankbetuiging voor de diensten aan den lande bewezen bleef, wellicht zonder opzet, achterwege. \ HOOFDSTUK II. MINISTERIE THORBECKE (1849—1853). Langdurige ministerieele crisis. — Optreden van het Kabinet. — Begrooting voor 1850. — Wet op het brievenvervoer. — Scheepvaartwetten. — Kieswet. — Provinciale W«fc — Wet op het recht van enquête. ■— Politieke toestand bij het begin van het zittingjaar 1850—ju. — Verkiezingen. — Financieele toestand. — Begrooting voor 1851. — Gemeentewet. — Ontwerp-wet op het recht van vereeniging en vergadering niet aangenomen. — Wet op de onteigening ten algemeene nutte. „Zeldzaam werd eene taak, als die waarvoor bet Ministerie van den ien November1 1849 opkwam, bij gunstiger openbare stemming aanvaard." Aldus mocht Thorbecke in 1858l) van het door hem gevormde bewind getuigen. Opmerkelijk daarbij zijne ischildering van de politieke stroomingen, die zich sedert een jaar duidelijker hadden geopenbaard, „Na langen stilstand had zich een sterk verlangen naar vooruitgang doen gelden, een streven, niet om hetgeen behoefte was geworden te nemen, maar te ontvangen; met een kalm, blijmoedig vertrouwen op de uitkomsten die men van eene vernieuwde regeer- en volkskracht voorzag. Een meer open zin voor het gemeene best, gevoel van nationale eendracht, een geest van onderlinge welwillendheid hadden de bovenhand; het besef, dat het volk meer dan een klank, en geroepen was om zich tot ééne burgerij te formeeren ,drong door, zoodat alles scheen samen te loopen om aan het Gouvernement een ongemeene mate van dat zedelijk gezag en vermogen toe te kennen, zonder hetwelk de officieele geene wezenlijke macht. is. „Natuurlijk ontbrak tegenspraak niet en het minst stille wederstand. Tegenover moed stond vrees. Allerwege heeft een J) In de voorrede tot het tweede deel zijner parlementaire redevoeringen. MINISTERIE THORBECKE 1849. ministerie van hervórming op verzet, meer dan öp jnedewer^ king te rekenen; onder ons bovenal, waar overlevering en gewoonte breede wortels hebben. Men begreep nu, datrdè verandering grooter zonzijn dan die der Grondwet zelve, want dat deze ernstiger en dieper dan men had gedacht, zonder ommekeer, tolvluchten óf transactie, mét eene oprechtheid die soms voor het tegendeel van politiek doorgaat, ih het leven gebracht zou worden, hield men voor zeker. Hoe sterker de stroom der nieuwigheid, des te zorgelijker." In deze kernachtige volzinnen wordt; zij het ook niet zonder eenige partijdigheid, het onderscheid aangegeven tusschen de zich destijds noemende stelselmatige liberalen, door hunne tegenstanders als Thorbeckianen aangeduid, en de mannen van dén gematigden vooruitgang, bij wie de zin voor het behoud zich nu en dan krachtig deed gelden. Gedurende de ministerieele crisis; die op het verzoek om.ontslag van het ministerie De Kempenaer volgde, was de Koning aan van* kelijk geneigd om op nieuw een gematigd liberaal kabinet te doen optreden en werden de heeren Ijghtenveld, minister van Buiten-* landsche Zaken en Donker Curtius met de samenstelling daarvan belast. Dezé combinatie van Licht én Donker, gelijk zij destijds in dagbladen spottenderwijs werd genoemd, moest echter al spoedig hare pogingen om zelf een ministerie te vormen, opgeven en daartoe door den Koning gemachtigd; ndodigden de beide heeren op 3 October Thorbecke en het üd der Tweede Kamer voor Arnhem, Nedermeijer Van Rosenthal, uit om zich té belasten met dé voordracht tot vorming van een nieuw gouvernement. Toen die voor* dracht op 15 October gereed en aan den Koning was ingediend, werden twee dagen later aan de heeren Thorbecke en Van Rosenthal bij kabinetsschrijven onderscheidene vragen gericht over allerlei gewichtige takken van wetgeving én staatsbestuur, van vaejU ker beantwoording Z. M. de beslissing omtrent de voorgedragene personen wenschté afhankelijk te stellen. Terecht zagende beide staatshedeh in het stellen dier vragen een bewijs van wantro»* wen, dat hun belette de taak op zich te nemen, waartoe zij Zich aanvankelijk bereid hadden verklaard. Zij namen derhalve in een schrijven aan dén Koning die hereadvjerkkurihg terug en verlieten de residentie. Zoo stond allés weder op lossé schroeven, totdat door de verstandige en vaderlandslievende raadgeving gen van den directeur van het Kabinet, Van Rappard, eü 25 26 MINISTERIE THORBECKE 184O. den president der Tweede Kamer, Van Goltstein/*r Koning in een tot hiertoe door hem geweigerd persoonlijk onderhoud met de heeren Thorbecke en Van Rosenthal toestemde. Na dit onderhond, .waarbij insgelijks de voorgedragen minister van Oorlog, generaal Van Spengler, tegenwoordig was, en de geruststellende verzekeringen door de beide formeerders van het kabinet afgelegd, werd het ministerie Thorbecke benoemd, dat met i November 1849 zijné functiën aanvaardde. De vrienden van Thorbecke weten destijds den langen duur der ministerieele crisis aan kleingeestige intrigues zijner tegenstanders, terwijl deze laatsten omgekeerd de mededeelingen ongepast en inconstitutioneel noemden, welke de minister bij zijn eerste optreden in de Tweede Kamer meende te moeten doen. Zoowel de eene grief als de ander schijnt ongegrond. De Koning had, na het verzoek om ontslag der ministers, den heer Thorbecke (mmiddelkjfcmet de formatie van een nieuw kabinet kunnen belasten, maar men kon niet zeggen dat deze in constitutioneelen zin de aangewezen persoon was voor die gewichtige taak. Zelf had hij meermalen verklaard, dat er van partijverschil op staatkundig gebied ten onzent geen sprake was, dat de herhaalde verschillen enkel uit persoonlijke inzichten voortsproten. De afgetreden/ministers waren tot 1848 steeds zijne politieke medestanders geweest en de later gerezen verschilpunten waren niét van zoodanigen aard, dat een in de constitutioneel practijk betrekkelijk onervaren vorst, terstond in den leider der oppositie den minister der toekomst moest zien, te minder omdat deze, hoe hoog ook aangeschreven als geleerde en als redenaar, tot dusver nooit zijne bekwaamheid als practisch staatsman had bewezen. Was er dus, ook bij het door velen gekoesterde wantrouwen omtrent ThorbeckeV monarchale beginselen, voor den Koning aanleiding om niet dan met behoedzaamheid te werk gaan, aan den minister mocht daarentegen niet het rechtontzegd worden, om de geschiedenis der kabinetsformatie; de oorzaken van den langen duur der crisis aan de vertegenwoordiging bloot te leggen. De keuze der ministers moge een persoonlijke daad des Konings zijn, de persoon die zich 's Konings keuze laat welgevallen is, als minister optredende, ook voor de aanneming zijner waardigheid verantwoordelijk. Werd het voorheen''wellicht onbescheiden geacht iets openbaar te maken van hetgeen tusschen den Koning en fijne raadslieden MINISTERIE THORBECKE I849. 27 voorviel, thans mocht het volle licht niet worden onthouden omtrent de redenen, die aanleiding hadden gegeven tot eene langdurige schorsing der kamerwerkzaamheden, : juist toen het onderzoek der staatsbegrootig aan de orde zou worden , gesteld. Met meer recht werd door Veten betwijfeld, of het ministerie van i November 1849 beantwoordde aan de eischen, door den formeerder zeiven bij vroegere gelegenheden voor eene ministerieele combinatie gesteld. De heer Van Bosse had deel uitgemaakt van een bewind, welks samenstelling in 1848 door Thorbecke scherp was gelaakt; de minister van Justitie Van Rosenthal had zich in zijn vroeger parlementair teven geenszins "doen kennen als een man van meer beslist liberale beginselen, dan die welke De Kempenaer en Donker Curtius voorstonden, en werd zelfs door Groen van Prinsterer, in zijne beoordeeling van het ministerie, aangeduid als de man, die geroepen was de te snelle vaart van Thorbecke te temperen. Noch de minister van Buitenlandsche Zaken, Van Sonsbéek, noch die van Koloniën Pahud, waren als politieke mannen bekend, en hetzelfde ken gezegd worden van de hoofden der departementen van Oorlóg en van Marine, den generaal Van Spengterenden vice-admiraalLucas. Omtrent twee gewichtige zaken toonde het ministerie al terstond bij zijn optreden een andere zienswijze dan het vorige te zijn toegedaan. Vooreerst werden de beide portefeuilles van Eeredienst, niet gelijk tot dusver aan bijzondere ministers, maar aan de hoofden der departementen van Justitie en van Buitenlandsche Zaken toevertrouwd; en vervolgens weigerden de heeren Thorbecke en Van Rosenthal, ingevolge artikel 91 der Grondwet ophoudende leden der Staten-Generaal te zijn, de hernieuwing van hun mandaat als volksvertegenwoordiger, hoewel vier der afgetreden ministers in de vereeniging van hun ambt'met'het kamerlidmaatschap geen bezwaar hadden gezien. Sedert is, behoudens eene enkele uitzondering, de opvatting van Thorbecke omtrent de onverenigbaarheid der beide betrekkingen, door alle ministers gehuldigd. De opengevallen plaatsen in de Kamer werden ingenomen door de beerenVan Dam van Isselt en De Fremery. Den"" I3en November 1849 hervatte de Tweede Kamer hare sedert verscheidene weken geschorste werkzaamheden, en ontvouwde Thorbecke in eene merkwaardige rede de boven reeds medegedeelde geschiedenis van de formatie van het kabinet. 28 MINISTERIE THORBECKE 1849. vervolgens de onderstelling en bét vertrouwen waarin de ministers hun taak hadden aanvaard, bm ten slotte de roeping van het ministerie aan te geven;-in verband met de eerstvolgende werkzaamheden van de vertegenwoordiging. KehscHetsentfis' vooral dat deel der réde, waarin hét tweede punt werd behandeld. *R meen/^'üoo sprak de minister, „dezen of genen te hooien vragen: „waarom geene verklaring van het programma? Wij zouden een programma niet afkeuren, wij «raden het voor gepast kunnen houden indien het vorige gou* vernement afgetreden was omdat het sommige vragen niet tót' eene voldoende oplossing had kunnen brengen; waar zoo iets plaats vindt kan een programma nuttig, ja noódig zijn : maar in dit geval bevond men aéh niet. Bovendièn, een programma van een gouvernement is óf vervat in enkel algemeene bewoordingen'— en dit is hetgeen meestal plaats heeft — óf het kan ook afdalen in bijzonderheden van wetgeving en bestuur. Wij hébben gemeend dat niemand een programma van de laatste soort van ons zou verlangen, dat niemand zou verlangen een tafereel opgehangen te zien van onze toekomstige daden. En een programma in algemeene bewoordingen gesteld, mist naar onze meening juist dat onderscheidend karakter hetwelk men er in' zoekt. Zoodanig programma doét in den regel — en ik beroep mij hier op voorbeelden die niet zoo ver af zijn — méér vragen ontstaan dan het beantwoordt. Wï? hebben het beleid der zaken aanvaard in de onderstelling, in het vertrouwen dat dit gouvernement — ik zal het opregt en eenvoudig zeggen —■ u welkom zou zijn* Het is opgerigt op een tijdstip, onder omstandigheden , dat bij dit meer dan bij menig ander gouvernement, medewerking der vertegenwoordiging en nationale médewerking eene voorwaarde van bestaan is. Zijn oorsprong duidt dit aan. Het is tot stand gebragt om te zijn een gouvernement, overeenstemmende met de vertegenwoordiging. Wij gelooven dat onzé rigting die der Kamer is. Geloofden wij dit niet, wij zouden het beleid der Zaken niet hebben aanvaard. Aanvaardende, hebben wij gehandeld, elk onzer, tegen zijn eigen belang. Wij hebben ons.bereid verklaard niet dan met aarzeling\ maar ons ééns bereid verklaard hebbende, aanvaarden wij met moed- en dien moed gééft ons bovenal het gevoel, dat wipbbf gedachte en in wil, homogeen zijn met de vértegenwoordiging". Déze ontwijking van hét stellen van een programma wérd MINISTERIE THORBECKE 1849. 29 eenige weken later, bij de algemeene beschouwingen over de Staatsbegrooting, door verschillende sprekers, o. a. door het hoofd der anti-revolutionaire partij, die „al de punten zijner stekelige beleefdheid" tegen het ministerie richtte, scherp veroordeeld. Thorbecke trachtte daarom zijn bedoeling te verduidelijken in eene rede, waarin hij der oppositie en ook den teleurgestelden medestanders het later zoo dikwerf aangehaalde: „wacht op onze daden", toevoegde. Dit debat werd opgevoerd op den I3en December, den eersten dag aan de openbare behandeling der staatsbegrooting voor 1850 gewijd. Ongesteldheid verhinderde den minister deel te nemen aan de begrootingsdiscussiën der volgende dagen, die in menig opzicht belangrijk zijn voor de kennis van den toenmaligen staatkundigen toestand. De ontwerp-begrootingen voor 1850 waren reeds in September door het vorig bewind bij de Kamer ingediend,, met eene reeds vroeger vermelde rede van den minister van Financiën. Na in herinnering te hebben gebracht hoe de algemeene stilstand van handel en nijverheid, de plotselinge waaxdeverrnindering van eigendommen en goederen en de poütieke onzekerheid in het begin van 1848, zoowel een tekort in de opbrengst als eene daling in de koloniale producten deden voorzien, waardoor de uitgifte van acht millioen aan schatkistbilletten noodig .werd, kon hij er tevens op wijzen hoe men door zuinig beheer, maar vooral door de meer gunstige tijdsomstandigheden, bet tekort over 1848 wellicht kon dekken, zonder tot buitengewone middelen de toevlucht te nemen. Het bedrag der op den loopenden dienst reeds verkregen bezuinigingen kon voorioopig op ruim / 786,000 worden geschat. Ten aanzien van. de ingediende begrooting zelve viel op te merken, dat hare inrichting in een niet onbelangrijk opzicht afweek van die der vroegere tweejarige begrootingen. De bevoegdheid tot af- en overschrijving werd ingevolge het laatste lid van artikel 121 der Grondwet voor sommige artikels bij ieder afzonderlijk wetsontwerp toegestaan; maar opdat die bevoegdheid binnen zekere grenzen zoude beperkt blijven, werd op elk hoofdstuk der begrooting een post voor onvoorziene uitgaven uitgetrokken, bestemd, eensdeels om te voorzien in werkelijk niet voorziene uitgaven en anderdeels tot aanvulling van die artikelen, waar voor' in den loop van het dienstjaar een hooger bedrag noodig zou blijken, dan daarvoor aanvankelijk was geraamd. 30 MINISTERIE THORBECKE 1849. Het totaal cijfer der ontwerp-begrooting werd op nagenoeg 70 millioen, dat der middelen op ruim 71 millioen geraamd, waardoor volgens den minister een verschil.van nagenoeg 12 ton gouds ten gunste van de begrooting voor 1850, in vergelijking met die voor 1849, was verkregen. De regeering betwijfelde evenwel niet dat de besparing van twee millioen, bij het rapport aan den Koning van 13 November 1848 in uitzicht gesteld, door verdere inkrimping van uitgaven zou worden bereikt. In de begrootingsontwerpen, nagenoeg dezelfde welke door Van Bosse namens het vorig ministerie in September waren aangeboden, waren slechts enkele wijzigingen aangebracht, waarbij inzonderheid het vervallen van den post van /100,000 voor geheime uitgaven vermelding verdient, hoewel dat bedrag onder de benaming van: „onvoorziene uitgaven" in een afzonderlijk hoofdstuk wederom werd aangebracht. De regeering verklaarde overigens reeds terstond alle mogelijke bezuinigingen te willen betrachten^en de toe te stane bedragen slechts te beschouwen als credieten, waarvan met de meeste spaarzaamheid gebruik zou worden gemaakt. Niettegenstaande deze geruststellende verzekeringen en de werkelijk onder het vorig ministerie reeds aangebrachte bezuinigingen, waaronder die van vier ton op de jaarwedde des Konings, had de minister van Financiën menige schampere aanmerking te verduren, vooral van de zijde der Groninger kamerleden, die in alle takken van bestuur, maar vooral bij Buitenlandsche Zaken en Oorlog eene belachelijke weelde en overdaad ontwaarden, en eene begrooting van 70 millioen voor ons „klein, door een dertigjarig wanbeheer uitgemergeld land" veel te bezwarend achtten. Minder partijdig, maar billijker werd de financieele toestand des lands door anderen beoordeeld die inzonderheid op de wenschelijkheid wezen om niet voor de bestrijding der gewone uitgaven te steunen op de Indische baten, wier hulp de minister evenwel verklaarde niet te kunnen missen. Belangrijker dan de weinig practische verzuchtingen der zuinigheidspredikers, was de uitvoerige redevoering waarin Donker Curtius, daarin gesteund door den militairen specialiteit Storm van 's Gravesande, de noodzakelijkheid betoogde van de opheffing der nuttelooze en kostbare vestingen aan de grenzen, om te komen tot een geconcentreerd! stelsel van defensie, dat volgens dien spreker ook door Koning Willem II als het eenige voor ons MINISTERIE THORBECKE 1849. 31 land geschikte werd beschouwd. De regeering evenwel kon zich met deze denkbeelden niet vereenigen, van oordeel zijnde, dat alle deelen des lands dezelfde aanspraak hebben om door het gouvernement te worden beveiligd tegen overlast en overval. Ook de pers van die dagen wijdde aan de. later zoo juist gebleken inzichten van Donker Curtius even weinig, aandacht als aan alles wat op onze weerbaarheid betrekking had. Hare dienaren, veelal jongelieden vervuld met de illusiën welke een tijd van staatkundige regeneratie doet geboren worden, zagen de verbroedering der met het kiesrecht gezegende natiën reeds in hun verbeelding dagen, en, gewoon om de uitspraken der staathuishoudkundigen als orakels te eerbiedigen, steunden zij vol vertrouwen op het gevleugelde woord van Cobden, dat Europa in de eerste vijftig jaren geen oorlog te duchten had. Meer aandacht schonk men, zoowel buiten de Kamer als daar binnen, aan de grieven bij monde van sommige katholieke sprekers ontwikkeld, aangaande de achteruitzetting hunner geloofsgenooten bij de vervulling van staatsbetrekkingen. Voor de katholieken in Nederland had de tot stand gebrachte grondwetswijziging inzonderheid waarde, omdat zij zich van de nieuwe orde van zaken meer vrijheid voor hun kerkgenootschap voorspelden en een ruimer aandeel in bét staatsbestuur, dan zij tot dusver hadden genoten. JReeds spoedig hadden zich die wenschen en verwachtingen in dagbladartikels en vlugschriften geopenbaard en met statistische gegevens werd aangetoond hoe de katholieken, die twee vijfden van de bevolking van Nederland uitmaakten, slechts voor twee vijftiende gedeelten in de ambtenaarswereld waren vertegenwoordigd. Het ministerie De Kempenaer — Donker Curtius betoonde zich, althans naar de meening der katholieke leiders, weinig geneigd om krachtig mede te werken tot opheffing hunner grieven, en zoo werd al vrij spoedig na den dood van Willem II in dien kring besloten, zooveel mogelijk dat ministerie tegen te werken en Thorbecke te steunen, van wiens vrijzinnigheid men voor de roomsche belangen meer verwachtte. Bij monde van den Nijmeegschen afgevaardigde Dommer van Poldersveldt, Werd de schreeuwende onrechtvaardigheid van vroegere regeeringen ten aanzien van zijne geloof sgenooten in het licht gesteld en de verwachting uitgesproken, dat het gouvernement „het recht voor allen" ook bij benoemingen zou in acht nemen. Deed men dit niet, men zou in het geval 32 MINISTERIE THORBECKE I.84Q —1850. kunnen komen, dat zij, op wier steun men thans rekende, dezelfde onverschilligheid zouden betoenen «Is die, waarmede men de teleurstellingen der katholieken had bejegend; - Ook Groen van Prinsterer, het debat hierover beschouwende als een gevaarlijken twistappel, in de vergadering geworpen, voerde het woord, deels om het gewicht der grieven te ontzenuwen, deels omdat hij boven de tegenstelling van roomsch of onroomsch, meende te moeten stellen die van. geloof of ongeloof. Deze rede was aanleiding tot eene verdere uitvoerige discussie, die echter tot geen nader resultaat leidde, nadat het ministerie verklaard had de gegrondheid der aangevoerde grieven te zullen onderzoeken, er tevens op wijzende, hoe in een tijd, waarin allen werden opgeroepen om hunne krachten op buitengewone wijze in te spannen, aan niets meer behoefte bestond dan aan de innige samenwerking welke de regeering bedoelde. Alle hoofdstukken der begrooting werden ten slotte nagenoeg ongewijzigd en met groote meerderheid,; zoowel door de Eerste als door de Tweede Kamer, aangenomen. Terwijl de minister van Binnenlandsche Zaken in den aanvang van 1850, van zijne ziekte hersteld, zich met de voorbereiding der organieke wetten onledig hield en de overige bewindsheden zich in stilte bevlijtigden om beter op de hoogte te komen van de aan hunne leiding toevertrouwde belangen, gelukte het Van Bosse eéne belangrijke verbetering in ons postwezen tot stand te brengen. De aan zijn initiatief verschuldigde wet van I» April 1850 (SM. no. 15), tot vaststelling van het briefport en tot regeling der aangelegenheden van de brievenposterij, beantwoordde wel niet geheel aan de wenschen dergenen, die opheffing van het staatsmonopolie van brievenvervoer en onmiddellijke invoering van een uniform port in het rijk verlangden, maar was toch eene hervorming, waarvan de waarde door allen moet worden erkend die zich de hooge briefporten en de trage omslachtige bestellingen van vroeger dagen herinneren. Eene andere hervorming, voor 'slands stoffelijke welvaart van meer beteekenis, werd in dit jprtingjaar tot stand gebracht door de aanneming der zoogenaamde scheepvaartwetten. De drie ontwerpen, onder deze gemeenschappelijke benaming aangeduid, strekten tot opheffing van de ten gunste der MINISTERIE THORBECKE 1850. 33 nationale: scheepvaart gehevesdu^differentieele rechtejb , tot afschaff ing van do Voorvoer- en scheepsvaartrechten, alsmede van hatixverbod om zeebrieven1 te verkenen aan de buitenslands gebouwde schepen. Het doel dezer maatregelen was, gelijk in de met zorg door Van Bosse bewerktetpeUchting werd betuigd, door eene nog bescheiden, maar besliste toepassing van het vrijhandelstelsel denNederlandschen handel en-icheepvaart tot een nieuw en krachtig leven te ontwikkelen. Dat stelsel, hier te lande van oudsher steeds gehuldigd, was onder Wülem ï verlaten om redenen deels van fiscalen, deels van beschermenden aard. Ten bate van de schatkist werden de scheepvaartrechten op den Rijn en de watertonen op den IJsel geheven, die, hoewel nkt overmatig hoog, toch moesten worden opgeofferd om onze handelssteden bij dè steeds scherper wordende mededinging van de Antwerpenaars te steunen. Het differentieel recht, waardoor bij invoer van producten met Nederlandsche schepen het tarief een tiende lager werd gesteld dan bij invoer met vreemde schepen, werd mede ingetrokken, zoodat het tarief, gelijk het voor buitenlandsche schepen werd toegepast, mede voor de Nederlandsche zou gelden^terwijl tezelfder tijd op aandrang van de Kamer het leekt met een tiende werd verminderd. - Niettegenstaande ook Van de rijde van sommige wjnjhandelsmannen daartegen bedenking werd geopperd, wilde het ontwerp het beginsel'van gehjkstelling der vlaggen ook voor de koloniën gehuldigd zien, met uitzondering evenwel van de kustvaart. In verband met het derde wetsontwerp, dat de naturalisatie van: elders gebouwde schepen»,tegett een recht van een ten honderd toeliet, werd tevens eene tariefeverlaging tot een ten honderd voorgesteld voor den invoer van hout, ijzer, hennep en andere grondstoffen voor den scheepsbouw. Hoogst merkwaardig, ook voor lateren tijd, is de uitvoerige en grondige gedachtenwisseling, naar aardeiding van deze wetsontwerpen zoowel in de volksvertegenwoordiging als daarbuiten gevoerd.'Eene ontleding en beoordeeling van de gronden door voor- en tegenstanders van de vrijhandelsbeginselen aangevoerd, hoe uitlokkend ook, zou ons bestek verre overschrijden. Slechts dit zij aangestipt dat Van Hall, Groen en van Dam van Isselt als de krachtigste betrijders optraden dezer ontwerpen, die vooral door den Rotterdammer Van Rijckevorsel, 3 34 MINISTERIE THORBECKE 1850. nevens den minister met warmte werden verdedigd. Buiten de Kamer voorspelde de bekende advocaat, nar. S. P. Lipman, in het Handelsblad de droevige tekurstellingen van deze zijns inziens ontijdige en ondoordachte navolging van het Engelsche vrijhandelstelsel, en werden zijne gevoelens door den Amsterdamschen handel, en door de reederijen vooral, gedeeld. Ook de Groningeifiicheepsbouwers zagen in de onbeperkte mededinging Van het buitenland den'Ondergang der nationale nijverheid. Rotterdam daarentegen, en de eerste onzer scheepsbouwmeesters, Fop Smit, verklaarden de mededinging niet te duchten, eene meening waaraan de groote meerderheid der beide Kamers haar zegel hechtte door de aanneming der drie wetsontwerpen in Juli en Augustus 1850 l). Minder tijd werd besteed aan de behandeling der organieke wetten, door Thorbecke in dit zittingjaar aangeboden/te weten de kieswet *), die tót uitvoering van art. 7 der Grondwet *), en de provinciale wet«), welker ontwerpen in het begin van Mei ingediend, reeds den I2611 Juli achtereenvolgens door de Tweede Kamer waren onderzocht en aangenomen. Niet dat bestrijding achterwege bleef. Inzonderheid was zij scherp bij de behandeling van de kieswet, waarbij het meest ingrijpend beginsel der nieuwe orde van zaken werd belichaamd. Uit het verslag van het onderzoek in de afdeelingen van het ontwerp—De Kempenaer was reeds ten vorigen jare gebleken hoe zeer de begrippen omtrent de strekking en de beteekenis van art. 76 der Grondwet verschilden. Ook thans openbaarde zich datzelfde verschil. Niet weinigen toonden zich ongezind om het beginsel der rechtstreeksche verkiezing van de vertegenwoordiging, dat reeds bij de grondwetsherziening ernstigen tegenstand had ontmoet, op zoo onbekrompen wijze toe te passen als door de regeering werd ') Wet van 8 Aug. 1850, Stbl. no. 47, tot regeling van de belangen der Nederlandsche Scheepvaart; wet van 8 Aug. 1850, Stbl. no. 48, tot afschaffing der regten van doorvoer, en tot staking van de heffing der scheepvaartregten op den Rijn en IJssel; wet van 8 Aug. i85o,,Stbl. no. 49, tot wijziging van die van 14 Maart 1819, Stbl. no. 12, op het stuk der zeebrieven en Turksche paspoorten. *) Wet van 4 Julij 1850, Stbl. no. 37, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaa), mitsgaders den rooster hunner aftreding. *) Wet van 28 Julij 1850, Stbl. no. 44. ') Wet van 6 Julij 1850, Stbl. no. 39, regelende de zamenstelling en magt van de Provinciale Staten. MINISTERIE THORBECKE ï8$». 35 voorgesteld. Inzonderheid toonde Groen van Prinsterer zich bezorgd over de dreigende overheersching van de democratie, volgens hem door dit wetsontwerp voorbereid, welks bijzondere bepalingen eveneens door Donker Curtius en anderen werden afgekeurd. In het niet eerbiedigen der provinciale grenzen bij de indeeling der kiesdistricten zag men het streven naar eene betreurenswaardige centralisatie; bij de bepaling van den census was het voorstel lager gegaan dan de grondwetgever had bedoeld en was geen acht geslagen op de plaatselijke gesteldheid, terwijl het systeem der dubbele districten met willekeurige uitzondering van negen enkele, door een amendement van den heer Van Nispen van Sevenaer op elf gebracht, volkomen stelselloos en partijdig werd genoemd. Al kon aan verscheidene dezer bedenkingen geen gewicht worden ontzegd, de zoogenaamde Thorbeckiaansche kamerclub, wier bestaan bij deze debatten openlijk werd erkend, was te zeer doordrongen van de noodzakelijkheid om vooral bij dit belangrijk onderwerp de regeering te steunen, dan dat de bestrijders eenige kans hadden om de aaneengesloten meerderheid te verdeelen. Slechts twee amendementen, werden, trots de bestrijding des ministers, aangenomen, te weten een van Donker Curtius tot het doen vervallen van art. 98, waarin werd omschreven wat voor een bezoldigd staatsambt en wat voor bevordering in den staatsdienst te houden rij met het oog op de toepassing van het laatste lid van art. 91 der Grondwet, en een van den heer Costerus, waardoor in deze wet de bepaling werd opgenomen dat onderteekende stembriefjes van onwaarde zijn» Behoudens de vermelde wijzigingen werd de kieswet, zooals zij was ingediend, met eene groote meerderheid door de beide Kamers aangenomen en heeft zij, de voorspellingen harer bestrijders logenstraffende, ruim vijf-en-dertig jaren lang den regelmatigen weg afgebakend, langs welken zich de wil des volks bij de keuze zijner vertegenwoordigers kenbaar maakt. Behalve Groen, die deze wet niet slechts voorgelegd, maar aan de Kamer opgelegd noemde, verklaarden zich onder anderen Donker Curtius, Van Hall en Van Goltstein en onder de liberalen Lotsy en Van Rijckevorsel tegen. Eene tweede belangrijke schrede in dezelfde richting, waar- 36 MINISTERIE THORBECKE 1850. heen de kieswet voeren moest, was de vaststelling der provinciale wet. De Kempenaer had mede aan dit onderwerp zijne krachten beproefd, maar was daarbij tekort geschoten. Het voorloopig onderzoek in de Kamer had een. oordeel tengevolge gehad, zóó ongunstig, als slechts zelden aan eene regeeringsvoordracht te beurt viel. De vermoedelijke steller van dit uitermate critisch rapport Was thans geroepen tot het indienen van een nieuw wetsontwerp, welks bepalingen voor een goed deel hunne verklaring vonden in de opmerkingen, welke het vroegere verslag behelsde. Een betere ontvangst mocht dan ook aan dit voorstel te beurt vallen, dat zich door meerdere voüedigheid, meer systematische indeeling en nauwkeuriger omschrijving der bevoegdheden boven het vroegere aanbeval. Zelfs de meest onvermoeide bestrijder van alle door Thorbecke voorgestelde organieke wetten, erkende in zijne rede van 18 Jutfi dat er in deze wet veel was wat hij kon goedkeuren, dat zij een stelselmatig geheel vormde en veel beter was dan de eerst aangebodene. Niettemin stond ook Groen aan de spits dergenen, die principieele bezwaren tegen de voorgestelde organisatie van het provinciaal bestuur deden gelden. Van hetgeen hij, zonder het duidelijk te verklaren, begeerde: vertegenwoordiging van standen, traditióneele rechten of belangen, week éeff ontwerp te zeer af dat vertegenwoordiging der provincie in haar geheel, niet eene verzameling van bijzondere bestanddeelen der maatschappij beoogde. Bij vertegenwoordiging naar het zielental zouden de provinciale staten, zoo "meende ïfij; jÉr&vitfciale clubs worden, uit de toevallige ^combinatiën eener keuze te voorahijn geroepen. De gedachte scheen hem vreemd ) Van Hoé vel]. MINISTERIE THORBECKE I85O. 45 houding gaat, geloof ik, dat ook daar wel het een en ander te verbeteren zou zijn, dat daar ook wel iéts te vinden zou: fijn waarop bezuinigd kan worden, dat men ook daar eenige hooge tractementen én andere' uitgaven zou kunnen besnoeijen. Deed men dit, dan geloof ik dat men in Indië voor vele nuttige uitgaven, die nu achterwege moeten blijven, vrij aanzienlijke sommen zou vinden, zonder dat de bijdragen uit de koloniën aan 's Rijks schatkist verminderd wierden. „Men heeft gezegd, dat het koloniaal batig slot zoo hoog wordt opgevoerd, om een evenwigt tusschen uitgaven en inkomsten te verkrijgen, en dat langs dezen weg de koloniën worden uitgeput. Het vorige jaar heeft het tegendeel bewezen en doen zien dat de koloniën met altijd opbrengen wat •men zou willen. De tegenwoordige raming is gebasseerd op de raming der koloniale remises. Er bestond geen de minste noodzakelijkheid om zoodanig stelsel als bij de Regering ondersteld werd te bestaan, toe te passen, want die raming sluit met een aanzienlijk overschot; het is na overleg met het departement van koloniën, dat ik geen bezwaar gemaakt heb, het koloniaal batig slot op het daarvoor uitgetrokken bedrag te ramen, omdat het over 1850 meer dan waarschijnlijk dit cijfer bereiken Zal. „Ik kom thans tot het meest belangrijke punt der tegenwoordige beraadslaging, tot het belastingstelsel namelijk. Gij zult niet vergen, Mijne Heeren, dat ik alles beantwoord wat daaromtrent in het midden gebracht is. Het spreekwoord-: zoo veel hoofden, zooveel zinnen, is 4»ker hier van toepassing, zooals de gehouden beraadslagingen ons nog bewezen hebben. De een wenschte de belasting op de brandstoffen, een ander dié op het zout of op de zeep-afgeschaft te zien, een derde verlangde de herziening der registratiewetten. Deze en zoovele andere punten elk opzettelijk te behandelen, zóu zeker Veel te véél tijd wegnemen, en de Kamer zal mij dan ook wel vergunnen, dat ik alks slechts tot eenige hoofdpunten bijeenbrenge, öm vervolgens kortelijk mijne zienswijze omtrent het tegenwoordig belastingstelsel in het algemeen, voor te dragen. „De bedenkingen tegen ons belastingstelsel komen over het geheel daarop neder: dat het op densmiddelstand onevenredig drukt, dat het de nijverheld^bekmmert en dat het uit hoofde van de lastige formaliteiten, aan hetzelve verbonden, afkeuring verdient. Ik wil deze drie bezwaren niet geheel ontkennen; ik 46 MINISTERIE THORBECKE 1850. erken dat zij tot zekere hoogte waar zijn, en ik geloof reeds bij vroegere voordragten het bewijs gegeven te hebben, dat ik die bezwaren deelde. Maar het is roet genoeg bezwaren te den; men moet ook het middel vinden om ze te herstellen en weg te nemen, en hierin ligt de moeijelijkheid. Ik zal niet optreden als lofredenaar van ons belastmgstebeL maar ik zal, onder voorbehoud om dit bij eene volgende gelegenheid meer uitvoerig te doen, thans slechts kortelijk aantoonen, dat inderdaad die bezwaren zoo groot niet zijn, als velen het willen doen voorkomen, en dat het onmogelijk is ze geheel weg te nemen. Het is met het belastingstelsel evenals met veel andere zaken, Men klaagt, omdat men den druk gevoelt van hetgeen bestaat, maar men. kent den druk niet van hetgeen .mén in de plaats daarvan verlangt. Zoo wenscht men een gedeelte der accijnsen opgeheven en eene belasting op de inkomsten in de plaats daarvan gesteld te zien; Deze wensch is nog gisteren avond door een lid uit Dordrecht kenbaar gemaakt, die er bijvoegde, dat de heffing dier belasting, naar zijn inzien, dan zou moeten plaats hebben regtstreeks op de aangifte van de belastingschuldigen. Ik geloof met den spreker, die dit gevoelen is toegedaan, dat wij tot een tijdvak genaderd zijn, dat het eene noodzakelijkheid is tot eene belasting op de inkomsten te komen, maar men vergete hierbij niet hetgeen nog dezer dagen door een bekwaam man in Frankrijk is opgemerkt, dat met zoodanige belasting de formaliteiten, die bij de accijnsen ten laste van enkele burgers komen, alk burgers treffen. Een der grootste voordeelen in ons belastingstelsel is, dat het sedert lang bestaat, dat men er aan gewend is en dat het op historischen grond rust. En dit is bepaald het geval met de accijnsen; deze bestaan sedert eeuwen. Nog kort gekden kwam mij eene verordening betrekkelijk de belasting op het geslagt in handen uit de eeuw. In ons belastingstelsel bekleeden thé accijnsen eene voorname plaats. Van het gezamelijk cijfer der belastingen, dat niet 70 milioen maar slechts 51 mihoen bedraagt, brengen de directe belastingen op ongeveer 18J millioen, de zegel-, registratie- en successieregten omstreeks 9J millioen, te zamen 28 millioen en de accijnsen met de in- en uitgaande regten te zamen 23 millioen, welke verhouding, wanneer men spreekt van deverdeèling der lastenTtusschen de meer- en de mingegoeden, niet geheel 68 MINISTERIE THORBECKE 1851. aarden, werd plotseling op onverwachte wijze gestoord door het bericht op 3 December 1851 «it Parijs^bntvangea van den beruchten coup d'état, het bloedig einde van de tweede Fransche republiek. Dat vooral zij, die het jaar 1848 hadden begroet als het begin eener nieuwe aera, waarin hunne beginselen en hunne belangen zouden triomfeeren, uitermate getroffen waren door deze zegepraal van het geweld, laat zich gereedelijk begrijpen, maar ook de minder ijverige voorstanders der beginselen van 1848 duchtten niet zonder grond de mogelijke gevolgen van deze verandering van den staat van zaken in Frankrijk. Van Hall, dk reeds bij de algemeene beschouwingen de eenzelvigheid zijner beginselen met dk van het bewind had betuigd, tegenover de uiteenzetting der beginselen van -Groen, welke bij verklaarde nkt te begrijpen, — spoorde thans zijne medeleden tot eensgezindheid* aan, en wenschte eene aanneming van alle hoofdstukken der begrooting zonder verdere discussie. Hoewel Van Zuylen deze aansporing van den beproef den staatsman op vrij hoogen toon ak volkomen onnoodig bestreed, daar de ministerieele meerderheid geheel eensgezind was, bleek "toch bet gebeurde niet zonder invloed te zijn geweest en werden alk hoofdstukken met ongewonen spoed behandeld en aangenomen. Het meerendeel der leden, dk bij de beraadslaging over de staatsbegrooting eens of herhaaldelijk het woord hadden gevoerd, had daarbij gemeend denkbeelden over ons financiewezen en ons belastingstelsel te moeten ontwikkelen, dk van eene groote verscheidenheid va* inzichten getuigden. In nkt mindere mate bleek dk verscheidenheid bij het voorloopig onderzoek der reeds 24 Febr. 1851 aangeboden belastingontwerpen der regeering. De overmatige en vooral de ongelijkmatige druk der belastingen was sedert lang eene ernstige reden van misnoegen geweest, een grief, die vooral van liberale zijde in vroegere jaren gebezigd was, om de ontevredenheid met de bestaande regeering levendig te houden. Eene hervorming van het belastingwezen volgens de eischen der rechtvaardigheid en in overeenstemming met de draagkracht der natie, was derhalve een taak waaraan de liberale bewindsleden zich nkt mochten onttrekken, en dk de minister van Financiën trachtte voor te bereiden door de indiening van zeven wetsontwerpen, strekkende tot afschaffing van den accijns op turf en steenkolen, tot wijziging van de wettelijke bepalingen omtrent het tonnengeld, den accijns op het zout en op het MINISTERIE THORBECKE 1851. 6Q, gedistilleerd, en omtrent het zegelrecht" en eindelijk tot heffing eener belasting op- de renten. Deze wetsontwerpen waren vergezeld'Van eene memorie va» toelichting, waarin de minister verklaarde, dat naar het oordeel der regeering de tijd was gekomen om de wijziging van ons belastingstelsel ter hand te nemen, daar de financiëele moeilijkheden, welke vroeger bestonden, thans waren verdwenen en men aan geene vermeerdering van lasten behoefde te denken. De afschaffing van alle accijnsen op de eerste levensbehoeften en hunne vervanging door eene enkele directe belasting achtte hij een hersenschim. Volgens de regeering was de druk dier accijnsen hier te lande volstrekt niet overdreven en zou men bij algeheele afschaffing een last, die thans gemakkelijk door velen gedragen werd, op de schouders van enkelen moeten leggen, die daardoor te zeer zouden worden bezwaard. Uit eene vergehjking met belastingen in vier naburige staten bleek, dat hier te lande aan zoogenaamde consumtieve middelen werd geheven 47 percent van het totaal bedrag, -in België 36, in Frankrijk 43, in Pruisen 54 en in Engeland 69 percent, zoodat Nederland nkt geacht kon worden bovenmatig door accijnsen te worden gedrukt, j De regeering wenschte alzoo vooreerst geen roekeloozen greep in ons belastingstelsel voor te stellen, maar bepaalde zich tot de afschaffing van den accijns op de brandstoffen, een maatregel, die zoowel aan de nijverheid als aan de mingegoede klassen ten goede komen zou, en de hier te lande zoo belangrijke verveeningsindustrie van het belemmerend toezicjht der administatk zou ontheffen. Betreffende de patenten werd eene belangrijke vermindering ten bate van de binnenlandsche scheepvaart voorgedragen, akmede de opheffing van gegronde bezwaren, waarover vele geringe beroepen hadden te klagen. In overeenstenuning met het steeds door Van Bosse gehuldigde beginsel om geene belasting af te schaffen zonder equivalent, werd eene verbetering van de accijnsheffingen op suiker en zout ontworpen, dk de opbrengst van het eerste middel van zes op achttien ton zoude brengen en dk van het laatste met /100.000 zou verhoogen. Voor het dan nog ontbrekende zou, behalve een invoerrecht op steenkolen, volgens het regeeringsplan eene belasting op de 70 MINISTERIE THORBECKE 1852. renten worden ingevoerd, wier totaal bedrag op 68 a 69 mihoen gulden -) werd geraamd, hoewel daarbij werd erkend dat het bedrag der renten, uit buitenlandsche fondsen genoten wordende, onmogelijk met eenige juistheid kon worden aangegeven. Als vermoedelijke opbrengst dezer belasting meende men ruim / 2.000.000 te mogen stellen. De ijver van de Tweede Kamer om deze voorstellen' te behandelen was niet geëvenredigd aan de belangstelling, waarmede zij waren tegemoet gezien, want eerst na vijf maanden waren de rapporteurs uit de af deelingen benoemd. Bij de sluiting bleven dan ook deze ontwerpen liggen zonder dat eenig verslag daarover was uitgebracht. Eerst in Maart 1850 kon tot de openbare behandeling der wetsontwerpen worden overgegaan. Noch in de pers, noch in de Kamer waren zij met bijzondere ingenomenheid ontvangen, hoewel hunne strekking in overeenstemming kon geacht worden met hetgeen sedert jaren door de voorstanders eener belastinghervorming was gevraagd. Terwijl velen zich teleurgesteld zagen door de schroomvalligheid, waarmede de regeering te werk ging door slechts den accijns op de brandstoffen te willen afschaffen, waren er nkt minder dk de voorgestelde rentebelasting bestreden als den meest anti-nationalen en drukkenden last, welke aan het volk kon worde» opgelegd. Op bijzonder hevige wijze het zich in laatstgenoemden zin de afgevaardigde Sloet tot Oldhuis uit, die, ofschoon tot de ministerieele partij behoorende, zich'niet ontzag te gewagen van de' excentrkke financiëele maatregelen dezer regeering, en beweerde dat het verlangen naar eene rentebelasting ontstaan was in een Uithoek van ons land en van daar, evenals de veendamp, met een noordoosten wind naar elders overgewaaid was. Evenals deze onderhoudende maar oppervlakkige spreker betwijfelden Van Hall, Van Dam en anderen zoowel de grond"wettigheid der rentebelasting als de opportuniteit harer invoering waarbij vooral opmerking verdknt de door veten geopperde meening, dat de toenemende bloei van handel etf nijverheid en l) Renten der staatsschuld, voor zoover belastbaar ..vi...../ 32.786.387 „ ten laste van provinciën, gemeenten enz. 2.500.000 „ van aandeelen in naamlooze maatschappijen _ 3.500.000 „ vreemde fondsen, beleeningen en uitgestelde-kajitalen .. „ zo.öoo.oóo MINISTERIE THORBECKE 1852. 71 de alom heerschende welvaart pleitten tegen de wenschelijkheid eener hervorming van óns belastingstelsel. Hoe krachtig de financiëele voorstellen der regeering ook van eene andere zijde, vooral door de afgevaardigden uit het noorden, als eene eerste schrede op den goeden weg werden aangeprezen, met hoeveel talent en zaakkennis Van Bosse ook de argumenten zijner tegenstanders wist te beantwoorden, het einde der gedurende acht dagen gevoerde beraadslaging, waaraan nagenoeg alk kden der Kamer hadden deelgenomen, was de verwerping met 35 tegen 29 stemmen van het 3d« artikel der rentewet, waarin de verschillende renten werden aangeduid, die door de belasting van drie ten honderd zouden worden getroffen. Behalve de conservatieven en antirevolutionairen hadden verscheidene beteekenende leden der regeeringspartij, zooals Heemskerk Bz., Godefrcd, Storm van 's Gravesande en Poortman tot deze nederlaag medegewerkt, wter staatkundige beteekéms grooter is geweest dan men destijds vermoedde, omdat zij voedsel gaf aan het wantrouwen, door de minvermogende volksklasse gekoesterd aangaande de onbaatzuchtige bedoelingen van de toen oppermachtige gegoede burgerij. Zooals de minister reeds vooraf had te kennen gegeven, had de verwerping der rentebelast ing de mtrekking ten gevolge der voorstellen tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen, daar de toestand onzer geldmiddelen een verlies van twee en een half mihoen, zonder equivalent, nkt gedoogde. De zoolang voorbereide en door velen met ingenomenheid verwachte financiëele hervorming bepaalde ziek derhalve, daar ook het voorstel tot verrmndering van het tonnengeld was ingetrokken, tot eenige verbetering van de accijnsheffing op zout en suiker, en tot enkele wijzigingen van luttele beteekenk in de wetten op het gedistilleerd, het zegel en het patentrecht l). Tijdens het onderzoek van de financiëele wetten was door een tiental kden der regeeringspartrL liberalen en katholieken, voor de eerste maal gebruik gemaakt van het aan de Tweede Kamer *) Wet van 32 April 1852, Stbl. no. 61, tot herziening van de wetgeving op het regt van patent; wet van 22 April 1852, Stbl. no. 62, tot wijziging van den vrijdom van accijns op hettomnenlandsch gedistilleerd; wet van 26 April 1852, Stbl. no. 93, tot verbetering van den accijns op het zout; wet van 26 April 1832, SM. no. 94, houdende nadere bepalingen nopens den accijns op den suiker. 72 MINISTERIE THORBECKE 1852. toegekende recht van initiatief, door het indienen van een wetsvoorstel tot afschaffing van den accijns op het schapen- en varkensvleesch, eene belasting ten platten lande vooral impopulair geworden wegens de belemmerende formaliteiten aan hare heffing verbonden. *) In het vertrouwen, dat de gewijzigde heffing der accijnsen op suiker, zout en gedistilleerd geene onbelangrijke bate voor de schatkist zouden afwerpen, oordeelde de regeering haar aanvankelijk verzet tegen de afschaffing van dezen accijns niet te moeten volhouden en zond den 2en April, den dag vóór dat de Kamer zou uiteen gaan, een voorstel in, nagenoeg gelijkluidend met dat der tien leden. Als om het bewijs te leveren dat de Kamer ook met spoed kon handelen, werd dit ontwerp op den dag der aanbieding, na met de toelichtende memorie door den griff ier te zijn voorgelezen, onmiddellijk in de af deelingen behandeld, en na eene korte discussie met eenparige stemmen aangenomen. *) De tien leden hadden hun voorstel na kennisneming van dat der regeering reeds ingetrokken. In dezelfde zitting was mede aangenomen een twee dagen te voren ingediend wetsontwerp tot amortisatie, van schuld voor een bedrag van / 3,200,000,») welk voorstel strekteier Vervanging van een in Januari door de Tweede Kamer aangenomen, maar door de Eerste verworpen wetsvoorstel, waarin tegen het gevoelen der regeering was bepaald een gedeelte der voor aflossing aangewezen gelden te besteden voor delging der schuld aan de Nederlandsche Handelmaatschappij. De afstemming van het aldus gewijzigd ontwerp in de Eerste Kamer had haren grond niet in eenig bezwaar tegen de oorspronkelijke voordracht, maar inzonderheid tegen de, volgens het oordeel van vele leden, ongrondwettige pressie, welke de Tweede Kamer door toepassing van het recht van amendement op de regeering trachtte uit te oefenen. Bij het later ingediende en door de beide Kamers ongewijzigd aangenomen voorstel van amortisatie verklaarde de regeering *) De voorstellers van dit ontwerp waren de H.H. De Fremery, Dullert, Lotsy, Van Zuylen van Nyevelt, Meeuwsen, Van Nispen van Sevenaer, Luyben, Van der Heyde, Hengst, Poortman. *) Wet van 28 April 185a, Stbl. no. 96, tot wijziging der bepalingen nopens den accijns op het geslagt. *) Wet van 22 April 1852, Stbl. no. 63. MINISTERIE THORBECKE 1852. 73 voornemens te zijn, de schuld aan de Handelmaatschappij vóór 31 Dec.1854 af te lossen of in de financiëele verhouding vart die Maatschappij tot den Staat eene verandering te brengen. Behalve deze belangrijke financiëele wetten waren in de winterzitting van 185a nog enkele regeeringsvoorstelkn behandeld, waarvan één bijzondere vermelding verdient omdat het,.,hoewel geen direct politiek karakter, dragende, toch alom en in verschillende kringen groote belangstelling wekte. De uitoefening van de jacht en de visscherij werd geregeld door eene wet uit de eerste dagen van het koningschap van Willem I, wier bepalingen in velerlei opzicht Verouderd en in strijd waren met de voorschriften onzer latere burgerlijke wetten» Bovendien het de nauwkeurigheid van redactie van dit staatsstuk zooveel te wenschen over dat, gelijk een rechtsgeleerde het eigenaardig uitdrukte, in menig artikel een koets met zes paarden zich gemakkelijk kon bewegen. Niettemin dagen te Amsterdam door te brengen, was DE APRILBEWEGING VAN 1853. 91 den nen derwaarts vertrokken. Reeds spoedig vernam men dat het vroeger vermelde adres, waarin de verontwaardiging en de bezorgdheid over het optreden van den Paus bij de invoering der bisschoppelijke hiërarchie werd uitgesproken, in de hoofdstad des Rijks op plechtige wijze aan den Koning zou worden aangeboden. Hoewel bij de adresbeweging Thorbecke door de meest hartstochtelijke anti-papisten niet was ontzien en men hem zoowel van den kansel als in pamfletten, nu als een vermomde Jezuïet dan als een Godloochenaar had afgeschilderd, droeg toch die betooging een kerkelijk godsdienstig, geenszins een politiek karakter, en werd daaraan zelfs deelgenomen door mannen, der staatkundige richting van het ministerie ten volle toegedaan. De politieke tegenstanders, met name Van Hall, begrepen echter maar al te goed welke partij van de heerschende opgewondenbeid kon worden getrokken en het is, hoewel niet bewezen toch zoo goed als zeker, dat tij onmiddellijk alles in het werk hebben gesteld om de sedert lang gespannen verhouding tusschen het hoofd van den Staat en zijne verantwoordelijke raadslieden tot een formeele breuk te maken. Het nünisterie, vertrouwende op de meerderheid in de Tweede Kamer, ontveinsde zich echter niet de groote beteekenis van de houding des Konings in deze dagen van spanning tegenover een zoo indrukwekkende manifestatie, welke blijkens de bewoordingen van het adres ten doel had den wensch te openbaren: „Dat de door het Roomsche Hóf zoo stout uitgesproken verwagting en de vooronderstelde medewerking der Nederlandsche Regering, weldra mogen blijken op eene verkeerde opvatting van de bedoeling en handelingen Uwer Majesteit regering te berusten, en dat Uwe Protestantsche onderdanen ten aanzien hunner dierbaarste en heiligste belangen, volkomen mogen worden gerust gesteldt" De Ministerraad meende den Koning alzoo in overweging te moeten geven aan de overbrengers van het adres het volgende te antwoorden: „De invoering van een bisschoppelijk bestuur over het Roomsch Katholiek kerkgenootschap hier te lande, behoeft als een uitvloeisel der grondwettige kerkelijke vrijheid mijnerzijds geene erkenning of goedkeuring, en behoort ook invloed te hebben noch op de belangen van andere kerkgenootschappen noch op die van den Staat. 92 DE APRU-BEWEGING VAN 1853. „Ik waak en zal waken dat door die invoering niemands regten worden gekrenkt. „Alzoo bestaat er bij de wederzijdsche eerbiediging geen grond tot bekommering." Toen echter de predikant B. ter Haar met eene commissie van elf Amsterdamsche heeren op Vrijdag 15 April ten paleize verscheen, het adres had voorgelezen en de beteekenis der manifestatie in welsprekende bewoordingen toegelicht, luidde 's Konings antwoord als volgt: „Met het grootste genoegen zie ik om mij geschaard zulk een achtbaren kring van overheidspersonen, mannen aanzienlijk van geboorte, sieraden van den handelsstand, beroemd door wetenschap en geleerdheid. „Evenals zij ben ik diep doordrongen van het gewigt van den gedanen stap. „M^j^-regering leverde menige treurige oogenblikken op, maar ik vond steeds opwekking en bemoediging in de hartelijke, ik zou haast zeggen kinderlijke liefde van mijn volk, en deze dag, M. H. heeft den hand tusschen het Huis van Oranje en het Vaderland nog hechter vastgesnoerd en dierbaarder aan mijn hart gemaakt." Dit op zich zelf weinig beteekenend antwoord, dat door de deputatie evenwel met ingenomenheid werd vernomen, was naar men denken zou voor het ministerie eene alleszins duidelijke vingerwijzing voor de te volgen gedragslijn. Sedert zijn optreden echter gewoon den wil van „het individu dat de kroon draagt" te doen zwichten voor den wil van den verantwoordelijken minister, vertrouwende ook op den uitslag van de interpellatie in de Tweede Kaper, schijnt Thorbecke de beteekenis van 's Konings antwoord niet te hebben willen of kunnen begrijpen. In eene vrij uitvoerige missive den dag na de aanbieding van het adres door den ministerraad aan den Koning verzonden, werd Z. M. voor het dilemma gesteld om of van nünisterie te veranderen, of allen twijfel en misverstand omtrent het gegeven antwoord op de meest uitdrukkeUjke wijze door een ronde, openbare verklaring weg te nemen. De beantwoording van dit schrijven het zich wachten tot na de kamerzitting van April, waarin als slotsom der interpellatie Van Doorn, de volgende motiejvan orde aangenomen. „De Kamer, kennis genomen hebbende van de gedane mede- DE APRILBEWEGING VAN 1853. 93 deeling betreffende de onderhandelingen over de regeling der kerkelijke aangelegenheden van de Roomsch-Katholieken hier te lande, en gehoord hebbende dat daaromtrent krachtige 'wét* toogen aan het Hof van Rome zijn of zullen worden gedaan,— verklaart over te gaan tot de orde van den dag." Aan de aanneming dezer motie met 40 stemmen tegen 12 — die der Katholieke en antirevolutionaire leden — was een uitvoerig derat voorafgegaan, waarbij de voorsteller had verklaard, dat de bewoordingen door hem gekozen niet de zaak zelve, het recht der Roomsche-Katholieken op eene zelfstandige regeling, maar uitsluitend den vontt van die regeling betroffen, eene verklaring, die volgens het oordeel der regeering aan de motie bet karakter eener afkeuring harer daden ontnam. Niettemin verscheen den volgenden dag in de Staatscourant het koninklijk besluit, houdende dat het Z. M. had behaagd het verzoek om eervol ontslag van de ministers Thorbecke, Van Bosse, Strens en Van'SEuykn aan te nemen en voorloopig aan te houden het verzoek van dezelfde strekking der ministers Pahud, Enslie en Forstner, terwijl bij eèn: Volgend besluit Van Hall werd benoemd tot^^umster van Buitenlandsche Zaken, mr. D. Donker Curtius, mr. Van Reenen, burgemeester van Amsterdam, en Van Doorn respectievelijk tot ministers van Justitie, Binnenlandsche Zaken en Financiën. l) Al kan het niet tegengesproken worden, dat de onmiddelijke oorzaak van-de* val van het 'Vrijzinnige ministerie te zoeken is in het listig partij trekken zijner vijanden van de godsdienstige beroering, men vergete nkt dat de algemeene verontwaardiging, die de houding der regeering bij de onderhandelingen met het pauselijk hól had opgewekt, niet door een beroep op de grondwettigheid der ingevoerde hkrarchie of door de toegezegde terugroeping van onzen gezant te Rome tot bedaren was te brengen, maar een zoenoffer eischte in het aftreden van den bewindsman, wien eene miskenning Vaitt den proteStantschen geest der natie werd ten laste gelegd. ') De portefeuille van Financiën was eerst aangeboden aan den oud-minister jÜt'. mr. F. W. L. C. van Rappard, toenmaals president van het gerechtshof van Gelderland. De e had echter, omdat hij vreesde dat bij de ontbinding der Kamer en de noodzakelijkheid van nieuwe verkiezingen, zijn optreden een reactionairen schijn aan het ministerie zou geven, de opdracht niet aanvaard. Zie levensschets .van Van Rappard door H. J. van der Heim in de Handel, der Maatschappij voor Nederl. letterk. 1863. 94 DE APRILBEWEGING VAN 1853. Is de wijze waarop het liberale bewind werd ten val gebracht uit een zedelijk oogpunt niet goed te keuren, omdat godsdienstige opwinding als politiek middel werd misbruikt — in hooge mate overdreven was de beschuldiging destijds van liberale zijde uitgesproken, dat het ministerie Thorbecke gevallen was „op eene zoo ongrondwettige wijze als nimmer nog in eenig land ter wereld had plaats, gegrepen." Het ministerie had ten opzichte van eene aangelegenheid, die een bron van godsdiensttwist kon worden, eene onverschilligheid aan den dag gelegd, die toonde dat het allerminst de beteekenis er van begreep; het had door zonder eenig voorr behoud op .de invoering der bisschoppelijke hiërarchie aan te dringen, den Paus in de meening gebracht alsof die invoering ook door de niet-Katholieken met ingenomenheid zou worden begroet, en door die houding het hoofd der katholieke kerk uitgelokt om in zijne toespraak tot de kardinalen over Nederland, zijne geschiedenis, zijn godsdienstigen toestand, te gewagen op eenen toon en in bewoordingen, niet minder krenkend voor het volk dan voor het Vorstelijk Huis, en wist tegenover den losgebroken storm van verontwaardiging en ergenis niet anders aan te voeren dan deze verontschuldiging, dat men in ieder geval toch niet tegen de Grondwet had gehandeld, alsof gemis aan staatkundig en diplomatiek beleid door het niet zondigen tegen een grondwettig voorschrift ware goed te maken. Het ministerie ging verder, het trachtte door eene in hooghartige bewoordingen gestelde missive den Koning te nopen tot een terugkomen op zijne tot de adrescommissie gerichte woorden, die, hoe weinig beteekenend ook, toch een bedarenden invloed op veler onthutste gemoederen hadden geoefend. Onder de meest vurige bewonderaars van Thorbecke, onder de Katholieken zelfs, zullen er thans, nu de Aprilbeweging onbevooroordeeld in haren oorsprong en hare gevolgen kan worden overzien, slechts weinigen meer worden gevonden, wier oordeel overeenstemt met de uitingen der door teleurstelling en reactievrees opgewonden pers van die dagen. Door enkele leden der Thorbeckiaansche Kamerclub werd een dagblad „De Grondwet" opgericht, dat zich de bestrijding van het nieuwe nünisterie ten doel stelde en daartoe al aanstonds een middel van verdachtmaking bezigde welks gegrondheid door niets is bewezen, namelijk dat de vervanging van het liberale bewind door een ander aan DE APRILBEWEGING* *AN 1853. 95 den invloed van den Franschen keizer zou zijn toe te schrijven, die niets liever zou zien* dan dat ook onze Koning zich door een staatsgreep van zijne grondwettige verphchtingen losmaakte. De nieuwe rainisters begrepen te recht tegenover deze ongerijmde geruchten, die enkel door de onrustwekkende uitingen van fanatieke predikanten en anti-katholieke pamfletschrijvers werden in het leven geroepen, eene stellige verklaring hunner regeeringsbeginselen te moeten openbaar maken. Dit geschiedde bij eene voordracht aan den Koning van 26 April van den volgenden inhoud: „Het heeft «Uwe Majesteit behaagd, gebruik te maken van het regt bij de Grondwet aan den Koning toegekend, het meerendeel Harer Ministers op hun verzoek eervol te ontslaan en een ander Kabinet te doen optreden. „Wij ontveinzen ons niet de moeijelijkheid van de taak, welke wij op ons hebben genomen; maar wij hebben ze aanvaard, bewust van de zuiverheid onzer bedoelingen en gesterkt door het vertrouwen, hetwelk Uwe Majesteit ons heeft geheven te schenken. „Zoo wij ons hebben veroorloofd al dadelijk aan Uwe Majesteit bet voorstel te rigten tot sluiting der zitting van de Staten* Generaal, het was, omdat het ons oirbaar en voorzigtig voorkwam, aan de opgewondenheid van het tegenwoordig oogenblik geen voedsel te geven door openbare discussien; maar ook, om aan Uwe Majesteit en aan ons den noodigen tijd te verschaffen om te beraden, wat verder in het algemeen belang te doen staat» „Wij hebben daartoe nagegaan en overwogen de jongste gebeurtenissen en hetgeen meer onmiddellijk aanleiding heeft gegeven tot het aftreden onzer voorgangers, ten einde daaruit nuttige wenken en aanwijzingen te ontleenen voor de toekomst. „Het k ons voorgekomen, dat er noch over de onschendbaarheid der Grondwet, noch over het onraadzame om in dk wet wijzigingen te brengen, eenige twijfel behoort te bestaan. „Uwe Majesteit kan, evenak elk Zijner onderdanen, over het doeltreffende van enkek bepalingen der Grondwet bedenkingen hebben; maar bij vernieuwing k ons Uwer Majesteit wil en begeerte gebleken, om deze wet der wetten te onderhouden en te handhaven. „Ook wij, Sire, zijn door gelijke gevoelens bezield. Wij beschouwen de Grondwet, ofschoon zij wel, gelijk elk menschelijk 96 DE APRILBEWEGING VAN 1853. werk, hare gebreken aal hebben, als een hechten band tusschen Koning en Volk, als een hoeksteen van het maatschappelijk gebouw, waaraan niet moet worden geroerd. Er is dan ook niemand onzer, die er aan denkt, om in de Grondwet eenige wijziging voor te dragen, en het zal ons streven zijn, om hare eerlijke uitvoering te verzekeren: eene uitvoering, waardoor zoowel de regten en vrijheden der Natie; als de regten en prerogativen der Kroon ongeschonden worden bewaard „Maar, Sire, reeds bij velen is twijfel ontstaan, of de afgetredene Ministers de Grondwet wel in dien zin opvatteden en toepasten, waarin rij is ontworpen, overwogen en vastgesteld. „Wij zouden hier kunnen wijzen naar artt. 131 en 140 der Grondwet*, met het oog op sommige, weinig nulde bepalingen der daaruit voortgevloeide wetten; naar art. 148, met het oog op de poging, bij de voordracht der comptabüiteitswet gedaan, om de regterlijke uitspraken tegen den Staat krachteloos te maken; naar art. 195 in verband met het eerste en tweede ontwerp van armenwet; maar wij* móeten meer bepaald wijzen naar de bepalingen der Grondwet omtrent de godsdienst. „Wij erkennen en wij verheugen er ons in, dat in die bepalingen de vrijheid van godsdienstige belijdenis in den ruimsten zin, is verzekerd, en de inrigting der kerkgenootschappen niet aan het wereldlijk gezag is opgedragen; maar wij vinden tevens in de Grondwet, naast de vrijheid en gelijkheid van bescherming aan alle kerkgenootschappen verleend, verantwoordelijkheid naar de wet, en bovenal een toezigt, den Koning opgedragen, waardoor Hij in staat wordt gesteld, om rust en vrede in zijn Rijk te bewaren. itliffib gelooven dat deze bepalingen met beleiden met de meest mogelijke onpartijdigheid moeten worden gehandhaafd, opdat elke godsdienstige belijdenis waarlijk vrijÊblijve en elk kerkgenootschap gelijke bescherming geniete. „Wij rijn van oordeel, dat de handhaving daarvan moet strekken om te bereiken de bedoelingen, welke Uwe Majesteit hebben geleid bij het veranderen van het Ministerie, namelijk: wegneming van spanning, door, met eerbiediging van de regten der Roomsch-Katholieken, eene billijke bevrediging te verschaffen aan een groot gedeelte der Natie; bevrediging welke deze niet kan vinden in de laatste mededeeling, door den Minister van Buitenlandsche Zaken aan het Hof van Rome gedaan. DE APRILBEWEGING VAN 1853. 97 „Overigens achten wij minder inmenging van het centraal gezag en eene mildere toepassing van de bepalingen der Grondwet en van de daaruit voortvloeijende organieke wetten, betreffende de huishouding van de gewesten en van de gemeenten in den Staat, alleszins raadzaam. „Evenzoo zijn wij van oordeel, dat de bepaling van art. 54 der Grondwet: De uitvoerende magt berust bij den Koning, voor de Raadslieden der Kroon geene doode letter moet zijn; maar dat zij bij eene Natie, wiet leus van vereeniging is Vaderland en Koning, den Koning in eere moeten houden; zoodat aan Hem alleen de eer der regering en aan de Ministers de zedelijke en wettelijke verantwoordelijkheid daarvan zal verblijven. „Wij hebben het vertrouwen, dat deze onze beschouwingen ook die zijn van het grootste deel der Natie; maar wij mogen niet ontveinzen, dat zij op dit oogenblik kunnen schijnen eenzijdig te zijn, in zooverre in de Tweede Kamer der StatenGeneraal zich een aaneengesloten aantal stemmen heeft vertoond, ter ondersteuning eener'meer tegenovergestelde rigting. „Hieromtrent mag intusschen geen twijfel blijven bestaan, en in dergelijke omstandigheden, wanneer de Regering; oordeelt, dat de Vertegenwoordiging of een deel daarvan niet uitdrukt de denkwijze en den zin der Natie, moet het, door eene ontbinding van beide of van eene der Kamers en door eene nieuwe verkiezing, blijken, of de afgevaardigden inderdaad de meening der natie uitdrukken. ' „Dit middel, om eene duidelijke verklaring van de Natie te vragen en te erlangen moet, naar onze overtuiging, in deze oogenblikken worden toegepast, en wij stellen dan ook Uwer Majesteit eerbiedig voor, om 'tot de ontbinding der Tweede Kamer te besluiten. „Doch, even noodig als het is, dat tusschen den Koning en Zijnen Raad algeheele overeenstemming besta, ten opzigte van het te volgen regeringsstelsel, even billijk schijnt het ons toe dat de Natie, bij het instellen van een beroep op hare denkwijze, met de beschouwingen der Regering omtrent dat stelsel worde bekend gemaakt. Zij heeft er aanspraak op, te weten, wat zij van een nieuw opgetreden bestuur mag wachten. Het is om die reden, dat wij ons veroorloven aan Uwe Majesteit voor te stellen, om goed te vinden, dat deze voordragt van Uwer Majesteits Ministers, door Hoogstdezelve goedgekeurd, in de 7 98 DE APRILBEWEGING VAN, XêfQ. Staats-Courant worde opgenomen, tegelijk met het besluit van de onthmding der Tweede Kamer." Natuurlijk werd dit staatsstuk door de organen der verschillende partijen zeer uiteenloopend beoordeeld. De vrienden van Thorbecke spraken van het Ministerie der tegenovergestelde richting en meenden uit die qualificatk, van het bewind zelf uitgegaan, te moeten afleiden, dat alles wat het vorige ministerie had tot stand gebracht, zou worden te niet gedaan, terwijl de mogeüjkheid van een coup d'état, als een middel om de kiezers tegen de nieuwe regeering te doen stemmen, volstrekt niet werd losgelaten. De antipapisten begroetten met ingenomenheid de toezegging van eène billijke bevrediging aan een groot gedeelte der Natk te verschaffen, de conservatieven juichten bij het denkbeeld dat het grondwetsartikel; de uitvoerende macht beroet bij den Koning, geen doode ktter zoude rijn. Het zal blijken wat er van de toezeggingen van bet Aprilministerie geworden k. Voor hem, dk dit manifest na zóóvele jaren en onder geheel veranderde tijdsomstandigheden herleest, k wel het merkwaardigste daaronder de namen te vinden van drie minktera, wkr handteekeningen mede voorkomen onder het veertien dagen vroeger door Thorbecke tot den Koning gerichte ultimatum. Dat de in Mei gevoerde verkkzingsstrijd groote belangstelling, zelfs in het buitenland, wekte, kan nkt bevreemden.Bijzondere werkzaamheid werd daarbij aan den dag gelegd door de in Utrecht opgerichte maar overal haar vertakkingen hebbende „Vereeniging voor de behartiging van Protestantsche belangen in Nederland", wier doel inzonderheid was het bestrijden van alle candidaten dk verdacht werden van „te heulen met Rome". De ruimschoots verspreide manifesten dezer vereeniging hadden door hunne opruiende en geloofshaat aankweekende taal vrij wat meer invloed, dan het bezadigde maar langwijlige rondschrijven uitgaande van de Synodale commissie der Nederlandsche Hervormde kerk. De uitslag dezer verkiezingen, waarbij kerkgeloof meer dan staatkundig inzicht den doorslag had gegeven, was niet gunstig voor de Thorbecldanen. Van der Linden, Heemskerk Bz., Dottert en anderen ontvielen hun, terwijl de gelederen der conservatieven werden versterkt o. a. door de oud-mhüsters Schimmelpenninck van der Oye, De Kempenaer en W, L. F. C. van DE APRILBEWEGING VAN I853. 99 Rappard, waartoe ook het district Steenwijk medewerkte, hetwelk, vroeger door een liberalen zoutzieder vertegenwoordigd, thans het attisch zout in de parlementaire debatten scheen te willen mengen door den geestigen letterkundige mr. J. van Lennep tot zijn vertegenwoordiger te kiezen. De afgetreden ministers Thorbecke en Strens werden in Limburgsche districten, Van Bosse in Rotterdam gekozen. . ÉÈI De troonrede, waarmede Z. M. den I4en Juni de buitengewone zitting der Kamers opende, was i een vrij kleurloos, weinig zeggend stuk, even weinig naar den zin van de ultra-protestantsche organisateurs der volksbeweging als naar dien van de katholieken en liberalen, maar daarom juist wellicht de meest geschikte in de toenmalige tijdsomstandigheden. Zoo mogelijk nog voorzichtiger dan het Gouvernement liet zich de Eerste Kamer, het niet ontbonden staatslichaam, in rijn adres van antwoord uit, tot groote ergernis van den vaderlandschlievenden, maar door antipapistische felheid te ver gedreven Van Dam van Isselt. Algemeen werd echter in - den lande hulde gebracht aan het waardige en bezadigde standpunt door het Hoogerhuis ingenomen. Zoowel de meer conservatieve als de liberale en Katholieke organen betoogden, dat de Kamer getoond had een waarlijk nationale-, geen partij-vertegenwoordiging te willen rijn, en dat hare onmisbaarheid in het constitutioneel raderwerk vooral in deze tijden van spanning op afdoende wijze was in het licht gesteld. Jhr. Boreel van Hogelanden, de nog kort geleden door Dullert vervangen voorzitter der Tweede Kamer, was de eerste wien de triomf der tegenovergestelde richting ten goede kwam. Hij werd als eerste voorgedragen op de aanbevelingslijst door den Koning tot voorzitter benoemd. De Tweede Kamer scheen, evenals de Eerste, door een geheel kleurloos adres van antwoord de hitte van den verkiezingsstrijd te willen afkoelen, doch dit streven vond geen onverdeelde goedkeuring. In den aanhef der troonrede werd 's Konings levendige belangstelling in de bekommernis van duizenden zijner beminde onderdanen kenbaar gemaakt en sommigen, o. a. mr. Van der Brugghen, meenden op deze warme toespraak een antwoord te moeten uitlokken waarin de politieke kleur der Vergadering zichtbaar was. De heer Bosscha, als lid der commissie met de verdediging van de algemeene strekking belast, meende: „Het 100 de aprilbeweging van is duidelijk dat de Koninklijke Spreker zijne persoonlijkheid heeft willen doen hooren en *&Ü 'voor een oogenklik heeft afgezonderd van hetgeen naar «ónstitutioneelen zin verder genoemd wordt de Regering, van welke Regering verder niets bijzonders wordt medegedeeld, dan dat zij tot de overtuiging is gekomen, dat er een nieuwe wet noodig is.4' Waarop de heer Mackay aanmerkte: „Ik begrijp dat zij die de kleur der troonrede willen verminderen, den Koning isoleren van zijn Ministerie. Die chemische operatie heb ik meermalen zien aanwenden, maar mijn staatsregt kan zich daarmede niet vereenigen. Ik beschouw den Koning als één met zijn Ministerie, gehandhaafd en onder steund door zijn Ministerie, de zfcl van zijn Ministerie." Ook Groen van Prinsterer achtte het de roeping der Kamer bij het adres van antwoord een oordeel uitte brengen, votums te velkn, uitspraak te doen over de aangelegenheden, die aan de orde van den dag zijn. De Minister Van Hall mengde zich ia deze dkcussk slechts om het misverstand weg te memen, waartoe de uiting van den heer Bosscha aanleiding kon geven, door de verklaring, dat bet minkterie aansprakelijk was voor de geheele troonrede. De algemeene kkurlooze strekking van het adres werd daarna door de groote meerderheid goedgekeurd. Na de verwerping van een zestal amendementen, van antirevolutionaire zijde op 4e verschillende onderdeelen voorgesteld, had de aanneming plaats met 45 stemmen tegen 13, grootendeekvan antirevolutionaire met enkek katholieke leden. Blijkbaar had de eerste kennismaking nkt gestrekt om de aanleggers der kerkelijke beweging bijzonder gunstig te stemmen ten aanzien van het minkterie en de vertegenwoordiging. Terwijl de parlementaire werkzaamheden zich bepaalden tot de afdoening van weinig beteekenende wetsontwerpen, toonden het volk en de pers levendige belangstelling in twee handelingen, waardoor de regeering blijkbaar voldoening zocht te geven aan het door de vorige gekweekte misnoegen, deindkning namelijk van eene wet op de kerkgenootschappen en de zending van den minister voor Roomsch-Katholieken Eeredienst naar het hof van Rome. Van nkt-erkenning of van uitzetting der gevreesde bisschoppen, gesteld dat men daarover gedacht hadde, kon geen sprake meer zijn, daar deze kerkvoogden in alkrijl en zonder '«ertoon hunne functiën hadden aanvaard. Het gevoeligheidsbetoon DE APRILBEWEGING VAN 1853, 101 tegenover den Paus door de tijdelijke verwijdering van onzen gezant uit Rome, was door de tegenstanders van het vorige niinisterie een geheel onvoldoende maatregel genoemd; het opgetreden bewind meende derhalve een anderen weg te moeten inslaan door een zijner leden met eene buitengewone zending naar den Pauselijken Stoel ai te vaardigen. Of die zending ten doel had ophelderingen te vragen, dan wel concessies te verkrijgen ter geruststelling van de bewogen protestanten, of eindelijk de geheele zending niet een middel was om den heer Lightenvelt te redden uit eene minder aangename verhouding tegenover zijne geloofsgenooten tijdens de behandeling der wet op de kerkgenootschappen, ziedaar vragen, die destijds met levendigheid werden besproken, maar waarop tot heden geen afdoend antwoord te geven is. Op eene j interpellatie betreffende deze zaak, den ZT*" Juli door den heer Dommer v. Poldersveldt tot het ministerie gericht, werd door Van Hall de noodzakelijkheid dezer zending betoogd, opdat de Paus geen verkeerden indruk sou erlangen omtrent het wetsontwerp op de kerkgenootschappen; omtrent het geheel der zending wenschte hij vooraknog geene inUchtingen te geven. Ook latere regeeringen schijnen het onnoodig te hebben geacht nadere opheldering te verstrekken over het eigenlijke doel en het nkt gebkken resultaat dezer veel besproken mksk. De katholieke organen hadden tijdens de Aprilberoering eene groote mate van zelfbeheersching en kalmte aan den dag gekgd; na de verschijning van het aangekondigde wetsontwerp (i Juli) begonnen zij aan toon te voeren waaraan men hier te lande van dk zijde nog nkt gewend was, en openlijk werd het ukgesproken, dat voortaan geen minkterie zonder Rome ea ten spijt van Rome zou regeeren. *) Niet minder hevig was de verbittering door de Thorbeckiaansche organen tegen deze „gedrochtehjke" en „vrijheiddoodende" wet aan den dag gelegd, wkr bepalingen daarentegen de dweepzieke antipapisten slechts matig voldeden. De regeering was bij de regeling dezer aangelegenheid met groote omzichtigheid te werk gegaan. Om het door haar beoogde preventief toezicht op de organisatk der kerkgenea*» schappen aannemelijk te maken, had lij de betwistbare vea* >) Dagblad „De Tijd", aangehaald in de „Maandelijksche Kroniek" 1853 II, bit. 33. 102 DE APRILBEWEGING VAN 1853. bindbaarheid aangenomen der Fransche wet van 18 Germinal an X; die insgelijks preventieve voorschriften inhield. Overigens had geen der voorgestelde wetsbepalingen de strekking om tegen de bestaande kerkelijke regelingen te reageeren, en was in de memorie van toelichting zorgvuldig iedere uitdrukking vermeden, welke als een zinspeling op de gebeurtenissen van April kon worden opgevat of waardoor de gevoeligheid der katholieken kon worden gewekt. Zelfs maakte de regeering geen bezwaar, na kennisneming der bedenkingen tegen bet preventief stelsel der voordracht in de afdeelingen geopperd, dit nagenoeg geheel uit de wet te doen vervallen. Niettegenstaande deze toegeeflijkheid bleef de oppositie tot het uiterste allerhevigst, duizenden adressanten eischten 1 in naam der godsdienstvrijheid de verwerping dezer wet, en gedurende veertien dagen (van 12 tot 25 Augustusl werd in de Tweede Kamer beraadslaagd op een toon, bij wijlen zóó scherp en bitter, als men slechts zelden in ons parlement vernam. - Inziende dat de wet slechts door de medewerking der antirevolutionaire partij kon worden tot stand gebracht, meende de regeering zich bij de amendementen, van die zijde voorgesteld, betreffende het luiden der klokken en het toelaten van vreemdelingen als bedienaren van den godsdienst, te moeten nederleggen, en kon zij door hare zucht om het gemeen overleg te bevorderen het verwijt: niet ontgaan van de met zooveel ophef aangekondigde wet tot eene mystificatie te makem^ Hoewel dus het preventieve stelsel, hoe ook verzwakt, in spijt van de grondwettige bezwaren der oppositie gehandhaafd bleef, ging toch onder de behandeling de hoofdgedachte: weerstand aan het ultramontanisme, hoe langer hoe meer verloren. De groote beteekenis van de aanneming der wet met 41 tegen 27 stemmen in de Tweede Kamer was dan ook de erkenning der bevoegdheid' van den wetgever, ten aanzien van de verhouding van den staat tot de kerkgenootschappen, bijzondere regels te stellen buiten die, welke het uitvloeisel zijn van het gemeene recht. De minister van Justitie omschreef dit beginsel op eigenaardige Wijze, zeggende: „Art. 169 G. W. laat geen twijfel meer. Wanneer ik iemand moet houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten Van den Staat, dan moet er toch eene wet zijn, welke die palen daarstelt. En nu strekt dit wetsontwerp om die palen daar te stellen; maar met zooveel ruimte, DE APRltBEWEGIKG-VAN 1853. K>3 dat een ieder, indien hij redelijk is en anderen niet wil kwetsen, zich vrijelijk kan bewegen." ■ Behalve de grondwettigheid en de noodzakelijkheid dezer wet , werd bij de breedvoerige discussie, waaraan in de beide Kamers nagenoeg 70 leden deelnamen, ook menig ander punt ter sprake gebracht dat niet onmiddellijk in betrekking stond tot het eigenlijke onderwerp der beraadslaging. Zoo vonden de leden van het afgetreden ministerie aanleiding om hunne gedragslijn te verdedigen ten aanzien van de onderhandelingen met den Paus voor de invoering der bisschoppelijke hiërarchie, en werden de vaak behandelde doch steeds frissche stellingen over de ministerieele homogeniteit wederom ter sprake gebracht. Wat hieromtrent door den minister van Oorlog werd aangevoerd, toen men hem onder het oog bracht, hoe kwalijk zijne onderteekening van het programma van 26 April te rijmen was met zijne antecedenten als lid van het vorige kabinet, verdient te worden herinnerd: „Toen ik in den Ministerraad kwam," zoo zeide hij, „was het stelsel van laissez faire reeds aangenomen, maar ik keurde dit stekel goed. Maar na zooveel redevoeringen gehoord te hebben en na gezien te hebben de gebeurtenissen moet ik erkennen dat een ander stelsel ook goed is." In hooge mate bevreemdend was vooral de verklaring van den minister Lightenvelt, na afloop zijner missie te Rome in de Eerste Kamer afgelegd. Na omtrent jlfe veel besproken mksie te hebben verzekerd, dat zij een goed en ernstig doel had en dat de toekomst dit zou bewijzen, zeide hij over de in behandeling zijnde wet: „Ik zal er rond voor uitkomen, dat ik mij tegen het beginsel verklaard heb van het toezicht op de kerkgenootschappen te regelen bij de wet en dat ik ook deze wet in vele harer deelen tot het laatste toe bestreden heb." Maar inmiddek, zoo voegde hij er aan toe, hadden de Koning en het ministerie hem met aandrang verzocht om naar Rome te gaan. Hoewel deze zending den minister nkt toelachte, meende hij aan den nadrukkelijken wil des Konings te moeten gehoorzamen; en zoo men meende, dat hij als eerlijk man bever zijne demissie had moeten nemen, mocht hij vragen, wk weet wat er tusschen den Koning en mij is voorgevallen? Hij zou dus de wet, hoezeer aanmerkelijk in zijne afwezigheid verbeterd, nkt verdedigen, maar beloofde tot hare uitvoering in verdraagzamen zin te zullen medewerken. 104 DE APRILBEWEGING TAN 1853. Na deze vrij zonderlinge verklaring van den minister Tan Roomsen-Katholieken Eeredienst, kan het geene verwondering baren, dat de veelbesproken wet slechts mat eene geringe meerderheid van 22 tegen 16 stemmen door de Eerste Kamer aangenomen werd *). De heer Lightenvelt werd weldra ontheven van de hem kwellende gemoedsbezwaren door zijne benoeming tot 's Konings vertegenwoordiger aan het schitterende en levenslustige hoi van de Tuileriefin. • *) Wet van 10 September 1853, Stbl. no. 102, tot regeling van het toezigt op de onderscheidene kerkgenootschappen. HOOFDSTUK0?. MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS (1853--»^)» f De tegenovergestelde richting aan het roet. — Voorstel tot afschaffing van tonnengeld en accijns op het geslacht. -— Wijziging in het ministerie. Werkzaamheid van het kabinet. Afschaffing der lijfstraffen. — Wet op het armwezen. Regeeringsreglement voor Nederlandsen Indiê. — Toenemend wantrouwen. Voorstel tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen. Buitenlandsche aangelegenheden. — Limburgsche eischen. Wetten op de ministerieele verantwoordelijkheid en op het recht van vereeniging en vergadering. Wet tot regeling van waterschapsbelangen. — Brievenposterij. — Afschaffing van den gemaalaccijns. Lijdelijke houding der Eerste Kamer.—Onderwijsvraag. Begrootingsdebatten. — Quaesties ovef de levering van duitenplaatjes. Geringe zucht tot gemeen overleg. — Van Hall en de overige ministers vragen hun ontslag. Voor velen en zeer zeker voor Van Hall zelf, was nu echter het geruststellen der bedrukte gemoederen niet het hoofddoel van zijn optreden. Behalve het apaisement der godsdienstige agitatie waren er tal van gewichtige volksbelangen, die op regeling wachtten* snaar dat deel der regeeringstaak was na de Meiverkiezingen niet gemakkehjker geworden. Wd had men eene parlementaire meerderheid gekregen, eensternmig in het afkeuren van Thorbecke's beleid bij de onderhandelingen met Rome, en gezind om, zij het dan ook met een doekje voor het bloeden, de aan het protestantsch gevoel geslagen wonde te verzachten, maar omtrent wier homogeniteit, wat alle andere vraagstukken betrof, men vrij wel in het onzekere verkeerde. Reeds bij de behandeling der wet op de kerkgenootschappen had zich het wantrouwen der antirevolutionaire partij tegenover het ministerie herhaaldelijk geopenbaard, en was gebleken, dat men op haren steun niet onvoorwaardelijk rekenen kon, terwijl toch die steun onmisbaar was. Groote voorzichtigheid was derhalve geboden en werd door het ministerie betracht. De troonrede van September 1853 behelsde nagenoeg louter mededeelingen omtrent den gunstigen toestand des lands en de gebeurtenissen xo6 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1853. in de koloniën, maar zweeg over de voornemens der regeering, zoodat ook de kleurlooze adressen van antwoord nagenoeg zonder discussie door de beide Kamers konden worden vastgesteld. Evenmin als de troonrede kenmerkte zich de rede van den minister van Financiën bij het aanbieden der staatsbegrooting door iets, wat aan eene „tegenovergestelde richting" kon doen denken. De heer Van Doorn had het voorrecht van, even als zijn ambtsvoorganger dit herhaaldelijk had mogen doen, te kunnen wijzen op eene reeks van overschotten van vroegere diensten, gezamenlijk een voordeelig slot opleverde van ruim 18 mihoen, voor een groot deel aangewend tot schulddelging, zoodat in 1854 eene rentebesparing kon worden verwacht, die, in vergehjking met het vier jaren geleden voor rente van de staatsschuld bestemde bedrag, niet minder dan elf ton zou bedragen. De gunstige uitzichten in het vorig jaar omtrent de ontwikkeling van scheepvaart en scheepsbouw hadden zich in alle opzichten verwezenlijkt; 139 nieuwe schepen, metende 15000 lasten, waren in 1852 in de vaart gebracht. De inklaringen van beladen schepen over dat jaar overtroffen die van het vorige jaar met 91000 ton en de waarde van den in- en uitvoer was 595 mihoen of 50 mihoen hooger. Zoowel wat de inrichting als wat het eindcijfer betreft, leverde de begrooting weinig verschil op met die voor 1853* hoewel de minister moest erkennen dat onderscheidene aangelegenheden veeleer uitbreiding dan inkrimping der uitgaven deden verwachten, en dat alzoo langs den weg van bezuiniging geene ontheffing van lasten te verkrijgen was. Volgens de regeering diende men zich alzoo te doordringen van het besef, dat hoofdzakelijk door schulddelging eene duurzame verbetering onzer financiën en eene gewenschte onafhankelijkheid van de wisselvallige Indische baten te verkrijgen was. Belastinghervorming scheen blijkens de begrootingsrede nkt in de bedoeling der regeering te zijn gelegen; de oppositie, of, gelijk zij zelve zich placht te betitelen, de constitutioneek partij; begreep het intiatief daartoe te moeten nemen. Nog vóór dé openbare behandeling der begrootingswetten werd door negen kden der Tweede Kamer, waaronder Thorbecke, Van Bosse en Dommer van Poldersveldt, het voorstel ingediend tot afschaffing van het tonnengelden van den accijns op het geskcht benevens de rechten op den invoer van skchtvee en versch vfcesch. De MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1853. IO7 toenemende duurte der levensbehoeften bij den toenmaals lagen stand der loonen gaf alom aanleiding tot klachten, die zich o. a. geuit hadden in adressen, waarbij behalve afschaffing der accijnsen op de voorwerpen van verbruik tevens verbod van uitvoer dier artikelen werd geëischt. Het voorstel was derhalve hij nttnemendheid geschikt om het minkterie, dat in eene vermindering van 's rijks inkomsten zonder equivalent nkt Zoude bewilligen, in moeilijkheid te brengen eh tevens de oppositk te doen winnen in populariteit. .v s Na eene breedvoerige schriftelijke behandeling volgde van 15 tot 21 December eene warme en belangrijke beraadslaging, waarin behalve de regeering ook de antirevolutionare partij en van kathobeke rijde de heer van Nispen van Sevenaer zich tegen de voorstellen der negen heeren Verklaarden, dk door Groen van Prinsterer. werden bestreden, i°. als middel ter voorziening in den toenmaligen nood, 2°. ak fragment van een financieel systeem, 30. ak een middel tot de oppositie en 40. ak kiem van bederf voor een constitutioneel gouvernement. Tegenover deze niet door helderheid van begrippen uitmuntende rede stelde Thornecke het volgende: „De beschouw ons voorstel ak een begin dier sedert geruimen tijd noodzakeüjke en doör mij verlangde verbetering. ,JIet k, Mijnheer de Voorzitter, mijne overtuiging, die ik in deze Kamer meermalen deed kennen, dat ons belastingstelsel met den tegenwoordigen toestand der maatschappij niet strookt. „Ons belastingstelsel strookt nkt met den tegenwoordigen toestand der maatschappij. Ik zal deze stelling eerst in het algemeen toelichten, en daarna eenige bijzondere punten aanwijzen, waarop, zoo het mij voorkomt, de hervorming moet worden gerigt. „Naar mijn inzien, Mijheer de Voorzitter, behoort een goed belastingstelsel tot de zeer veranderlijke dingen; er k geen algemeen jukt systeem van belasting, dat overal en altoos toepasselijk ware; en-ziedaar de font, waarin de geachte spreker uit Utrecht (de heer Van Goltstein), bij de discussk over de wet van de middelen, met onderscheidene oudere schrijvers k vervallen, dat hij de mogelijkheid van zoodanig systeem aanneemt». Er rijn skchta eenige algemeene grondstellingen, dochwaarmede men op het gebied der wetgeving nkt ver komt. xo8 MINISTERIE TAN HALL—DONKER CURTIUS 1853. „Elk eens ingevoerd belastingstelsel moet de beweging der maatschappij volgen. Een oud belastingstelsel deugt niet meer. „Ons stelsel, zoo het al vóór een derde eeuw „naar ma wijs plan" — dat is de meening van den geachten spreker uit Alkmaar (den heer Rochussen) — mogt zijn ontworpen» is thans in vele deekn verouderd. „Ik geloof dat ik, zonder iemand te kwetsen, zonder eenige onbillijkheid, kan beweren, dat geldmaken het hoofddoel was en dat men in de physiologische werking der hjdastingen op het ligchaam en leven der maatschappij weinig doordrong. Ik zon daarvan geen verwijt aan iemand willen maken. Men mag niet vergeten, dat de omstandigheden belemmerden; dat onze hoofde» van finantien het merk en juk van die omstandigheden droegen; dat zij veelal meer Ministers Tan de schatkist dan van het belastingwezen moesten zijn; dat zij zich maar al te dikwijls moesten vergenoegen te zien wat, niet hoe er opgebracht werd. „Het schijnt mij dus zeer verklaarbaar, dat bij: onze tegenwoordige inrigting, noch de gesteldheid des volks of der schatpligtige deelen van het nationaal Vermogen, noch het wezenlijk voordeel van de schatkist met juistheid is gewaardeerd! ^ „Men kan zich een toestand der maatschappij voorstellen, waarin Voorwerpen van algemeene behoefte en verbruik zeer wel, zonder te groot nadeel voor het algemeen belang, voor hen die getroffen worden, voor de opbrengst, die de schatkist vraagt, kunnen worden belast. Zoodanige toestand zal welligt aanwezig zijn bij een klimmende vraag naar werklieden, bij een toenemend welzijn van de arbeidende klasse; maar is die toestand de onze? Het is, meen ik, een wis teeken van achteruitgang dier groote klasse, zoo men, bij toenemende bevolking, minderveTbruik der meest noodzakelijke levensmiddelen opmerkt. „Daaruit nu, Mijheer de Voorzitter, meen ik te mogen'afleiden, en* dat ons belastingsysteem hervorming behoeft, en tevens de rigting, waarin die hervorming moet geschieden. In welke rigting? Wij moeten het hervormen zoo, dat het de productie vrij late en de mededinging noch binnen- noch buitenlands belemmere. Eene noodzakelijkheid, die mij zóó gebiedend schijnt, dat met die hervorming, al scheen zij voor de schatkist bedenkelijk,. Mettemin een begin zou moeten worden gemaakt: „Het k in die rigting, dat ik niet enkel heb gesproken, maar MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS I853, ZO9 gehandeld. D» provinciale wet beeft de accijnsen als provinciale belasting geheel uitgesloten. De gemeentewet heeft ze zooveel mogelijk beperkt. In de zelfde rigting Kgt dit voorstel Tot ondersteuning daarvan aeg ik dus niet alleen: „i°. Men mag voor de publieke behoefte niet meer van de ingezetenen eischen dan noodig is. Het regt om belasting te heffen houdt op waar de inkomst niet noodig of de druk, dien zij op de ingezetenen legt, sterker is dan de behoefte der schatkist. „2°. De markt voor onze consumtie mag door den wetgever niet in nadeeüger toestand dan de vreemde markt worden geplaatst. Het strijdt tegen de bescherrning, door den Staat aan zijne burgers verschuldigd, dat hij den prijs hunner voortbrengselen voor hen verhooge boven dien, waarvoor vreemdelingen diezelfde voortbrengselen kunnen erlangen. „3°. Wij moeten de lasten van den middenstand yerhgten. Dx heb daarbij echter niet zoozeer den middenstand over het algemeen in het oog. Wij moeten zooveel de wetgever het vermag, dat gedeelte van den middenstand, dat als het ware den breeden zoom dier klasse uitmaakt, dat, hetwelk het naast aan de onvermogenden of armen paalt, versterken. Dat gedeelte is het ware bolwerk tegen eene «njerhandtoenemende armoede. Zoo wij dat gedeelte des volks bevestigen, zoo wij beletten, dat er geen inbreuk op worde gemaakt door de laatste klasse der armen, zal het allengs, door opneming in zich, die klasse binnen nauwer grenzen brengen, die, zich van hare zijde uitbreidende, een kanker wordt der maatschappij. „40. Voornamelijk echter en bovenal, Mijnheer de Voorzitter, zeg ik, — en ziedaar mijn hoofdgrond, van hoeveel gewigt ook de andere mogen zijn, — belasting heffen k oogsten, -en de voorwaarde van oogsten k juiste kennis en behandeling der voortbrengende kracht. „Hoe vrijer men het beginsel van productk maakt, des te grooter zal de oogst, ook voor de schatkkt, aajni JBn dat arbeid een beginsel van productie ia, erkent ieder. „Druk den arbeider, dwing hem zich met het meest onmisbare te vergenoegen, en gij zrnt zijn ijver, de lust om zijn toestand te verbeteren, mtdooven. „Stel hem daarentegen tot genietingen boven zijne voktrekte behoefte in staat, en gij zult zijne kracht verhoogen, zijn Vüjt 110 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1853. verdubbelen,'en den grond leggen tot algemeene beschaving en zedelijke ontwikkeling der maatschappij. „En hier zijn wij nog lang niet aan overvloed. Hier geldt het nog slechts zoodanige voeding, die het ligchaam, om gezond te blijven en inspanning te kunnen verduren, volstrekt noodig heeft. „De hoofdvraag is niet, of de afschaffing van den accijns vijf, zeven, tien of vijftien cents het pond zal bedragen, schoon ik met groote bevreemding telkens op dat cijfer heb hooren aandringen, zonder dat men in aanmerking nam, dat er een groot verschil is tusschen het bedrag van den accijns en hetgeen de accijns aan den verbruiker kost. Ik vraag niet naar het verschil van eenige stuivers, of centen; ik vraag, dat de wetgever een levens-, een voedingsbeginsel der nijverheid niet meer dan het verkrijgen van grondstoffen beperke. „Bij afnemende vraag naar arbeiders is het niet twijfelachtig, dat de druk dier beperking geheel op hen nederkomt, hun stand doet dalen en de voortbrenging verzwakt." • Het zeer persoonlijke karakter van den toenmaligen partijstrijd kwam bij de debatten over dit voorstel herhaaldelijk uit. De tegenstanders beijverden zich veelal om bij hunne bestrijding ook de bedoelingen der voorstellers in een partijdig en ongunstig daglicht te stellen, en de beschuldiging van het gemis aan monarchalen zin bij het vorig bewind werd wederom ter sprake gebracht. Deze laatste grief, o.a. door Schimmelpenninck van der Oye aangevoerd, ontlokte aan Thorbecke het antwoord, dat deze spreker het onderscheid tusschen een hof beambte en een minister niet scheen te begrijpen, terwijl hij ten aanzien van de verhouding tusschen het hoofd van den Staat en diens raadslieden verklaarde: „Mij dunkt de Minister van Buitenlandsche Zaken hecht zich aan een woord, hij zegt de Koning regeert alleen. Indien de Ministers verantwoordelijk rijn voor de Regering, zullen vrij toch hier, in het Parlement, wel moeten aannemen, dat hun raad op haaf van invloed is. Of hoe willen de Ministers worden beschouwd? Ik heb voor het overige gezegd, dat ik zoodanige ontleding eener regermgshandeling, waarbij men tracht te onderscheiden, hoeveel invloed de persoonlijke wil des Konings, hoeveel invloed de ministeriele raad hebbe gehad, voor niet constitutioneel boude. Ik bhjf bij hetgeen ik gezegd heb in mijne eerste rede, dat die omgang van den Koning met de Ministers is en moet MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1853. ül blijven een geheim van regering, een gebied voor de parlementaire discussie heilig en door haar nimmer te betreden." Van Hall bleef de tegenspraak niet schuldig en gewagende van de nimmer te dempen kloof tusschen hem en enkele voos* standers der thans versleten richting, ontvouwde hij zijne zienswijze omtrent de grondwettige Verhouding tusschen Koning en ministers in de volgende woorden: „De Ministers moeten gerekend worden in 's Konings regering niet anders te doen dan Zijn wil. Het is dus hoogst gewaagd te zeggen: De Koning heeft een. aandeel in de Regering en de ministers een aandeel met Hem. Neen Mijne Heeren, ziedaar reeds aanwezig een punt van verschil tusschen dit en bet vorig Kabinet. De Koning alleen regeert door Zijne verantwoordelijke Ministers, en ieder die het waagde eene schendige hand aan dit Koninkhjk regt te slaan, heeft reeds de straf daarvoor ondervonden, en al wie het verder mogt wagen, zal die nog ondenrinden." Met kracht verzette zich overigens de regeering tegen het voorstel der oppositie, dat haars inziens eene, vooral in deze tijdsomstandigheden, hoogst gewaagde vermindering van inkomsten zou teweeg brengen zonder merkelijke ontheffing van die klasse, die daaraan bovenal behoefte heeft en ging zelfs zoover van het als eene bespotting der natie te qualificeeren. De belastmghervorming was echter en bleef aan de orde, en hoewel, gelijk te verwachten was, dit ontwerp met een groote meerderheid verworpen werd, bleven het genomen initiatief en de gevoerde discussies niet zonder invloed op de verhouding der staatkundige partijen in de later 4öt stand gekomen verbeteringen in ons belastingstelsel. Naast het voorstel der negen mannen, hetwelk bij gelegenheid der beraadslagingen over de middelen werd behandeld en met 21 tegen 24 stemmen verworpen werd, hadden de voorafgegane begrootingsdiscussiën slechts een ondergeschikte beteekenis gehad. Slechts enkele daarbij behandelde onderwerpen verdienen in herinnering te worden gebracht. Bij de algemeene beraadslagingen, waaraan nauwelijks eene halve vergadering werd gewijd, maakte de heer Van Golstein zich tot tolk van de financieel bezorgden, die eene aanhoudende klinuning der staatsuitgaven en daling der inkomsten voorspelden, en werd door den minister van Justitie de richting van het Kabinet uiteengezet als bij uitnemendheid monarchaal, en daarnevens IZ2 MINISTERIE VAN «MfcL—DONKER CURTIUS 1853. vrijhddlievend voorzoover de orde daardoor niet werd geschaad. Slechts bij de behandeling der hoofdstukken voor Eeredienst toonde zich eene krachtige oppositie en wel naar aanleiding van het herstel der beide, in der tijd door Thorbecke onnoodig geachte ministerieele aeteïs voor die departementen. Opmerkelijk genoeg verklaarden zfch de katholieke leden, zelfs zij die Wj de behandeling der wet op de kerkgenootschappen het beginsel der volstrekte scheiding van Kerk en Staat hadden verdedigd, voor deze hoegenaamd niet gemotiveerde herstelling. De meer en meer gespannen verhouding tusschen Rusland en de Westersche mogendheden was niet zonder invloed bi} behandeling der budgetten van oorlog en marine. Onder het vorig bewind was het bedrag, voor die departementen: toegestaan, binnen zekere grenzen beperkt gebleven, en was meer rekening gehouden met de anti-mihtaristkche gevoelens van een groot deel der natie dan met de eischen onzer defensie. Bij de begrooting voor 1854 waren1 die grenzen wel niet overschreden, daar voor Oorlog, even als in 185a, / 10,400,000 en voor Marine / 5,500,000 werd gevraagd, maar tevens werd te kennen gegeven, dat deze sommen ontoereikende zouden zijn en nadere aanvragen m den loop des dienstj aars te wachten waren. Nog waren in de najaarszitting van S&33 twee belangrijke wetten behandeld en aangenomen, namelijk die tot bekrachtiging eener overeenkomst met de Nederlandsche Handelmaatschappij, en eene wet tot aflossing en amortisatie van Nationale Schuld. Door de eerste werd het tot dusver bestaande monopolie van het machtige handelshohaaisa voor den vervoer van gouvernementsproducten naar Europa belangrijk besnoeid, en eene bezuiniging op de jaarUjksche kosten van overvoer dier producten verkregen, dk door den minister van Koloniën op ruim 35 ton gouds werd geschatx), terwijl de andere, behalve voor de amortisatie van / 7,500,000 rentegevende schuld, tevens de fondsen aanwees voor de aflossing der geldleening ad / 8,000,000, m 1839 gestoten voor de thans voltooide droogmaking van dB Haarlemmermeer »). Scheen derhalve het minkterie Van HaBWDónker Curtius, aanvankelijk gesteund door de groote meerderheid der volks- M Wet van 22 Dec. 1853, Stbl. no. lag. ») Wet van 23 Dee. 1853, Stbt. no. 138. MINISTERIE VAN HALt**bONKfe» CURTIUS 1854. 113 vertegenwoordiging, met niet minder kracht dan het vorige 's lands belangen te zullen behartigen, toch deden zich al spoedig verschijnselen voor, die met grond deden twijfelen aan de levenskracht *an de „tegenovergestelde richting.*' Nog*waS het bewogen jaar 1853 niet ten einde, toen Lightenveld zijn ministerieelen zetel reeds voor den gezantschapspost tè Parijs had verwisseld en nauwelijks was het nieuwe Ingetrédén, toen VanDoorn insgelijks de portefeuille vail-TFinanciën meende te kunnen nederleggen. Tijdelijk wérd deze aan Van Hall toeverööuwd, terwijl mr. J. A. Mutsaers tot minister van R.-K. Eeredienst werd benoerHaV • Vooral echter wis van beteekenis de benoeming van Jhr. mr. A. G. A. ridder Van Rappard töt minister ven Hervormde en andere Eerediensten, niet omdat opnieuw een bijzondere titularis aan het hoofd van dit departement werd geplaatst, maar inzonderheid» dewijl door deze benoeming aan 's Konings onmiddelijke omgeving een man ontviel, die in bijzonder mate zich het vertrouwen van Z. M. had waardig gemaakt. Wegens de voor een goede behandeling Vöfl ^ lands aangelegenheden wel wat te zeldzame persoonlijke aanraking tusschen den Koning en zijne Ministers, had de leiding van het kabinet des Konings sedert 1840 aan Van Rappard opgedragen, onder Willem III eene beteekenis gekregen, die het uit een staatkundig oogpunt niet onverschillig deed zijn aan wien deze functie was toevertrouwd; te minder, daar de directeur van het kabinet tevens het secretariaat van den Ministerraad vervulde. Dat een zoo invloedrijk ambt bekleed werd door een man, die daarvoor bij uitstek berekend was en tevens dfe algemeene achting genoot, moest als eene hoogst gelukkige omstandigheid worden beschouwd, en men mag betwijfelen of Van Hall er een dienst medé heeft14é* wezen aan den lande, toen hij Van Rappard uit de door hem zoo uitnemend vervulde betrekking naar het rninisterie deed overgaan. Bij den aanvang van 1854 begonnen de buitenlandsche aangelegenheden meer en meer de aandacht te trekken. De sedert jaren hangende Oostersche 'quaestie had plotseling een meer dreigend aanzien gekregen, toen de Russische gezant Menschikóff in Maart 1853 voor zijn souverein het protectoraat over alle Grieksche Christen-onderdanen van den Sultan had geëischt. Den 4en October werd formeel de oorlog door Turkije aan Rusland verklaard en eenige weken later kwam het interventie-verdrag 8 9* MINISTERIE VAM HALL—DONKER CURTIUS 1854. ten behoeve van eerstgenoemde mogendheid tusschen Frankrijk en Engeland tot stand. Een nog kort geleden ondenkbaar geacht Europeesch conflict was met iederen dag te wachten, en de onder Thorbecke wel wat licht getelde zorg voor ons krijgswezen trad meer op den voorgrond, zoodat eene voordracht tot ver-' hooging van het budget van oorlog met ruim een millioen, dat in de laatst voorafgegane jaren niet de minste kans van aanneming zou hebben gehad, door de beide takken der volksvertegenwoordiging met eene aanzienlijke meerderheid goedgekeurd we r d. *; Een verschil omtrent de beteekenis van art. 187 der Grondwet was aankkiing, dat het wetsontwerp op de inkwartieringen na een driedaagsch debat door de-regeering werd ingetrokken. De vraag was hoofdzakelijk: moet de regeling, althans in hoofdtrekken, der verphchting van de ingezetenen tot het gedoogen van inkwartiering en tot bet doen van verstrekkingen aan 's Konings legers en vestingen worden overgelaten aan het uitvoerend gezag, of behoort zij tot de taak der wetgeving, behoudens de uitzondering betreffende de bepaling van den met' der schadeloosstelling? Met groote warmte werd de eerstbedoelde opvatting door de ministers, van Oorlog en van Justitie verdedigd, wat echter niet belette dat een amendement van mr. De Brauw op art. 1, waarbij een. geheel tegenovergesteld beginsel werd gehuldigd, met 39 tegen 26 stemmen werd aangenomen. Geen gunstigw lot onderging het door Van Hall als tijdelijk nxinister van Financiën ontworpen conversievoorstèL strekkende tot veiwkseling der vier percents staatsschuld in een drie percents fonds, gepaard met eene negotiatie-loterij en verplichte jaarlijksche aflossing. Met weinig instemming in de afdeelingen ontvangen, werd dit wetsontwerp bij/het optreden van dr. A. Vrolik als minister van Financiën (31 Maart 1854) weldra teruggenomen. Niettegenstaande deze parlementaire tegenspoeden betoonde het gouvernement eene werkzaamheid, waaraan de partijdige oppositiepers van dk dagen zelden recht deed wedervaren. Onder de 79 — behalve een aantal naturalisatiën — in dit jjfeMngjaar tot wet verheven voorstellen verdienen, tot lof van mr. D. Donker Curtius nkt onvermeld te blijven die, waarbij de openbare marteling van Misdadigers door de geeseling, het brandmerk en de tepronkstelling voor goed uit de rij onzer MINISTERIE VAK HALL—DONKER CURTIUS 1854. "5 straffen werd weggevaagd l), en tevens in verband met het ingevoerde cellulaire stelsel verscheidene mildere strafbepalingen werden vastgesteld. Dezelfde geest van gezonde humaniteit, die in de straf geene wraakoefening tegen den machteloozen misdadiger wil zien, deed zich ingelijks in de wetgeving voor het krijgsvojk te water gelden, door het afschaffen van het kielhalen en dergelijke onmenschelijke straffen *). De rittingen der Tweede Kamer van den I0en tot den 22en Mei waren gewijd aan de behandeling der wet tot regeling van het armbestuur »). Dat het verkenen van onderstand aan de' noodlijdende kden der maatschappij nkt alleen eene zedelijke verphchting k der meergegoeden, maar tevens een ernstige staatsbemoeiing, werd, wat daartegen ook in theorie mocht worden aangevoerd, ten allen tijde in de practijk gehuldigd en mtdrukkehjk geformuleerd in de constitutie van 1798. Hoe moeilijk echter een goede wettelijke regeling van dit beginsel, en vooral bet aanwijzen eener juiste grenslijn tusschen het gebied der wettelijke en der bijzondere of kerkelijke hefdadigheid was, bleek genoegzaam uit de stelsellooze en verwarde toepassing der Wet van 28 November 1818, wkf eenig doel trouwens was het domicilie van onderstand der behoeftigen te regelen. Ook Thorbecke had ondervonden welke bezwaren dtt onderwerp opleverde, toen bij in 1851 en daarna in 1853 een wetsvoorstetindiende, dat uitging van het denkbeeld, dat de zorg der regeering en het gebied der wet zich behoorden uit te .trekken over het armbestuur in het algemeen, alzoo over alle insteüingen van weldadigheid, en dat deze zorg alken wijziging behoefde naar gekng van den oorsprong en den bijzonderen aard der mstellingen. Tegen dit beginsel had zich echter van kerkelijke rijde nkt alleen, maar ook in die kringen; wkr kden gewoonlijk de-bijzondere en kerkelijke instellingen beheeren, zulk een tegenstand geopenbaard» dat het nkt te mkprijzen viel, zoo het bewind der tegenovergesteldeildchting, althans ten opzichte van de regeling van het armbestuur, een ander beginsel tot richtsnoer nam. Aannemende dat de Grondwet den wetgever volkomen vrij laat in het al of nkt beperken van de vrijheid der kerkelijke *) Wet van 29 Junij 1854, Stbl. no. 102, houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld. a) Wet van 28 Junij 1854, Stbl. no. 96, houdende eenige veranderingen in het bestraffen van misdrijven door het krijgsvolk te water gepleegd. •) Wet van 28 Junij 1854, Stbl. no. 100. en bij ringz te mc slecht stelse slecht üefda dewijl zij tn midd< De ai Me wijzüi kan \ opger groot» geene werd bezws zinni§ veron wet, verge: libera mogel werd als vi met • tionai komij kerke n en grenz* de bu zicht Ha alzoo ook c najaa MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS X854. zondere inrichtingen van weldadigheid, oordeelde de regeeich bij deze regeling uitsluitend tot de burgerlijke armenzorg «ten beperken, terwijl van de niet-burgelijke armbesturen s enkele opgaven werden gevorderd. Overigens werd in het l der wet de ondersteuning der armen, zooveel dit s kon, geheel «aawgelaten aan de kerkelijke en bijzondere digheid. De burgerlijke armenzorg werd wel niet verbóden, [ er gevallen zijn waarin dit verbod onhoudbaar is, maar :edt toch eerst op nadat gebleken ia, dat niet door andere den in de behoefte der noodlijdenden kan worden voorzien, menzorg houdt op een pubhek belang te zijn. Pdit hoofdbeginsel was wel eenigermate in strijd de aang der geboorteplaats als het domicilie,, waarbij men hulp ragen, maar dit was, gelijk in de discussiën terecht werd lerkt, een gevolg van* het besef, dat de macht der feiten M is dan de wettelijke theorie. één woord, men erkende algemeen dat het stelsel der wet onvoorwaardelijke goedkeuring verdiende, maar tevens zelfs door tegenstanders toegegeven; dat een ander stelsel Larlijk ware in te voeren. De regeering zelve kon het dubbelde karakter der wet niet ontkennen, maar trachtte dit te tschuldigen door haar te bestempelen als eene overgangsdie de invoering van een zuiverder systeem later zoude makkelijken. De meerderheid, waaronder verscheidene len en katholieken, Zwichtte voor het besef van de onijkheid om thans iets beters te verkrijgen, en zoodoende de wet trots bestrijding, zoowel van Groen van Prinsterer m Thorbecke en De Kempenaer, in de Tweede Kamer 17 tegen 28 stemmen aangenomen. De geheele antirevolure partij verklaarde zich/ niettegenstaande de tegemoetig der regeering aan de wenschen der voorstanders van lijke vrijheid, tegen de wet, omdat bij de artikelen 7, 10. 12 die vrijheid niet genoeg was ontzien, bij art. 25en de aan;nde artikelen geen tijdelijk en buitengewoon karakter aan rgerlijke armbedeeling was toegekend, en eindelijk geen uitwas geopend op trapsgewijze vernnndering der subsidiën. iden bijkans alle departementen van algemeen bestuur belangrijke wetsontwerpen in deze zitting aangeboden, iat van Koloniën was niet achter gebleven. Reeds in de rszitting van 1853 was de regeling van. het muntwezen MINISTERIE VA» HALL—DONKER CURTIUS 1854. SIT in West-Indië voorgesteld en aangenomen *), terwijl in Mei daaropvolgende de regeling vari datzelfde geWkhtkje onderwei» voor de Oost^Ihdische bezittingen tot stand kwant »)v Maar inzonderheid was uit een staatkundig en economisch oogpunt van belang het aannemen, na zeer uitvoerige beraadslagingen, van het reglement op het beleid der regeering in Nederlandsch-lndië*^ Zelden toch had het Nederlandsche pariement een zwaarder en ernstiger taak te vervullen, dan toen het in dé wanne zomerdagen van Juli en Augustus 1854 de grondregels vaststeldei volgens welke de zoo betooverend schoone eilandengroep van Indië tot welzijn van het moederland en van hare aan onze heerschappij onderworpen bevolking zou worden bestierd. ! Het oorspronkelijk ontwerptfieeds in October 1853 aangeboden; had den onder het ministerie Thorbecke zoo herhaaldelijk geopperden twijfel doen rijzen of men in de voorgestelde hoofdbepalingen de inzichten van bet kabinet, cépalmtslurtend dk van den minister, dk bet Ontwerp had aangeboden, vond teruggegevapa Op den 7en December 1852 had de Minkter daaromtrent de verklaring afgelegd, dat er tusschen hem en zijne toenmalige ambtgenooten eenstemmigheid bestond ten aanzien van de beginselen iri • bat ontwerp opgenomen^mzonderheid met betrekking tot de ven» antwoordelij kheid van den Gouverneur-Generaal, de samen1 stelling van den Raad van Indié, het beginsel om de inlandsche bevolking zooveabanogehjk te* houden onder de kiding van kun eigen hoofden, ja zelfs ten opakhté ivan de drukpers, het recht van vereeniging en vergadering enz. Men had alaooi mogen verf* wachten, dat althans omtrent dit in hoofdzaak ongewijzigde voorstel tusschen* de regeering en de opposkk eene gewenschte eenstemmigheid zou worden gevonden. Maar — of het aam de kngdurige en ernstige bestudeering van het gewichtige onderwerp, dan wel aan andere oorzaken moet geweten wordetaw* db-voormalige ambtgenooten van den heer Pahud schaarden zich thans onder de bestrijders vaneen voorstel, dab ik vele opzichten van vrijgeviger beginselen uitging, dan hekki 1851 met hun goedvindenter tafel gebrachte. Deze.iprincipieele oppositk was vooral gericht tegen het eenzijdig stelsel,- volgens haar door de regeering gehuldigd, en uitgedrukt in de volgende woorden 1) Wet van 14 Dec. 1853, Stbl. no. ia6. 2) Wet van 1 Mei 1864, Stbl. no. 75- 3) Wet van 2 Sept. 1854, Stbl. no. 139. xi8 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1854. van de memorie van toelichting: „Nederlandsch-Indië is een wingewest, dat behoudens de welvaart der inheemsche bevolking aan Nederland moet blijven verschaffen de stoffelijke voordeelen che het doel waren der verovering," hetwelk Van Hoëvell in dien zin meende te moeten uitleggen, dat de regeering slechts het weizijn van Indië wilde bevorderen, voor zoover de welvaart van Nederlanddit gedoogde. Tegen deze interpretatie meende de minister evenwel te moeten" opkomen, bewerende, dat naar zijn oordeel de welvaart van Nederland en Indië hand aan hand konden en moesten gaan, en dan het aangeboden regeerings-reglement aan het streven daar naar bevorderlijk zou zijn; eene meening, welke ook in de koloniale speciahteiten Rochussen en Baud haxe verdedigers vond. Terwijl de inrichting der regeering van Indië in hoofdzaak onveranderd bleef en daarbij het beginsel werd gehandhaafd, dat onder het opperste bestuur van den Gouverneur-Generaal, ter zijde gestaan door den Raad van Nederlandsch-Indië, de inlandsche bevolking, zooveel mogelijk, wordt gelaten onder de leiding van haar eigen hoofden (art. 67), werd echter door onderscheidene bepalingen waarborg gegeven tegen de willekeur, de rechtsonzekerheid en de knevelarij, waarover maar al te zeer onder bet vroegere stelsel werd geklaagd. Ook ten aanzien van het door velen uitbundig verheerlijkte, door anderen als verderfelijk gebrandmerkte cultuurstelsel, toonde de regeering niet blind te willen zijn voor de teekenen des tijde, die ertoe leidden om de cultures zóó in te richten, dat het stelsel van verplichten arbeid op den duur door een meer vrijgevig kon worden vervangen; Het voorschrift van het reglement van 1836, dat de Gouverneur-Generaal zorgen moest de cultures te bevorderen van producten, geschikt voor de Europeesche markt was vervangen door de raimere bepaling: *de Gouverneur-Generaal houdt de op hoog gezag ingevoerde cultures zooveel doenlijk in stand," met de bijvoeging: dat hij heeft te zorgen, dat die cultures niet in den weg staan aan de teelt van genoegzame voedingsmiddelen; dat de beschikking over gronden, door inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, geschiede met billijkheid en eerbiediging van bestaande rechten en gebruiken; dat bij verdeeling van arbeid dezelfde regelen worden in acht genomen; dat de belooning der inlanders zoodanig zij, dat de gouvernementscultures hun bij gelijken arbeid, ten minste ■JÉriSTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1854. 119 gelijke voordeelen opleveren als de vrije teert; dat zooveel mogelijk de bezwaren wegvallen die ten aanzien van die cultures mochten bestaan; dat alzoo een regeling worde voorbereid, steunende op vrijwillige overeenkomsten, waarbij de tusschenkomst van het Bestuur kan worden ontbeerd. Met deze bepaling die, hoewel voor verschillende interpretatie vatbaar, toch onmiskenbaar door een loffelijken geest van humaniteit wordt gekenmerkt, is het dan ook mogelijk geweest het cultuurstelsel op eene wijze te beperken als destijds slechts door weinigen werd gewenscht of verwacht, zooals trouwens het geheele reglement, in de Tweede Kamer met 38 tegen 19 stemmen goedgekeurd, het uitgangspunt is geweest van een vrijzinnig koloniaal beheer dat, hoe men ook over de uitkomsten moge oordeelen, toch aanhoudend streefde naar eene onbaatzuchtige behaxtifring der rechten en belangen van de Indische bevolking. Hoe volijverig de regeering zich ook betoonde in haren arbeid, inzonderheid ter uitvoering van de voorschriften der Grondwet omtreht de wettelijke regeling van verschillende onderwerpen, rij moest maar al te zeer ervaren, dat het oproeien tegen den vaak door onverklaarbare krachten gedreven stroom der publieke opinie een lastig werk is. Had de antirevolutionaire partij tot vrees voor den gaandeweg wassenden invloed van het katholicisme het optreden van het April-ministerie aanvankelijk niet aonéertngenomenheid begroet, het volgende citaat uit „De Nederlander," Groen van Prinfterer's orgaan, bewijst duidelijk hoe weinig in Juni 1854 van dk welwillende gezindheid overgebkven was: „In het jaar 1853 zocht menigeen, zocht vooral het kerkelijktiberalisme, in de Clffktehjk-historkche richting tijdelijken stesati „Om den plotseling opgekomen strijd tegen Rome, werd rij, na onmisbaar te rijn geweest, bruikbaar gekeurd. „Nkt zoo in 1854. „Het gevaar (dank zij der politiek van apaisement!) scheen voorbij. Meer dan ooit werd weerzin openbaar; alsof door te feller bestrijding voor het pijnlijke der gedwongen toenadering schadeloosstelling begeerd wkrd. „Het ministerie, door den invloed vooral ook van die rigting aan het bewind geraakt, meer dan eens op parkmentah* terrein door onze vrienden gered, k evenwel,- ioo dikwerf dit hulpbetoon kon worden genikt, telkens, waarschijnhjk om bij c» $99 MINISTERIE VAN HALL—DONKifcjSURTIUS 1854. vrijzinnighe#nk*, meer nog dan bij de Armbeweging geschied wag, in diskrediet te gerakef^,ïi|a.*tegenpartii geweest. „Ook i»,d%3\y|Bvertegenwoordiging werd voor onze wenschen (men denkf, aan armbestuur, evangelisatie op ja-fa, school en kerk, theologische faculteiten, aan Uithui»», vooral) zelden of nooit sympathie, dikwijl» tegenkanting betoond. -£«8i jde^ajÊfcwóUng van de helft der Tweede Kamer is, welligt ook dop^ijverloosbeid van sornmigpu onzer medestanders, vooral echter door den ijver der wederpartijdeta, terwijl bijkans iedereen der herkiezing niet onwaardig was gekeuudv bij exceptknekn maatregel in^ .het. niet overgroot getal onzer vrienden, meer dan een derde geweerd. „De vermetelheid van het kera^k-hberalisme heeft, in bet vertreden van de belijdenis en in het miskennen van den aard, de^ejscbea en de behoeften der Nederlandsche Hervormde Kerk! het toppunt van onrechfcen ongerijmdheid bereikt. Kerkbesturen flMelfcde Algemeene Synodale Comnussie, hebben een gedragslijn aangenomen, waarbij elke waarborg tegen aerloochening der waarhfM tot eer*.! %w»eelvertooning gemaakt wordt. De Gemeente behoort zkh Üjdelijk te voegen naar de inzigten van eiken leeraar; ook ak hij de onfeilbaarheid der H. Schriften °»tk*ïr*». ook aa>; zijde der ssipositie. Het tegendeel bleek reeds bij de behandeling der staatsbegrooting, wier émdcijfer / 72.118,891 in uitgaaf, die van het loopende jaar niet rmbelangnjk over* schreed. Men had zich gevleid in dr. VrobJc een zeer ervaren specialiteit »op het gebied der muntkwestia," tevens een meer hervorrningsgezind minister te zullen vinden dan zijn voorganger was geweest, doch de inhoud der rede brjüde aanbieoefenmgeni;iri.hsÉ legerkamp van Zeist, verlangd hebben zelf het bevefcstver dé troepen te voeren, maar aan dat voornemen geen gevolg hebben kunnen geven, wegens de bevelen welke de commandeerende generaal van den'rmhister zou hebben ontvangen. Hoewel nu uit de voorlezing van den brief des ministers aan den bedoelden commandant; dé onjuistheid van het gerucht bleek en de heer Van ZuyJen openlijk de ongegrondheid van rijn te overijld beweren erkende, had toch de uiterst hevige en onparlementaire toon van den minister van Oorlog aan dit incident eene beteekenis gegeven, die, zoowel om de daaruit voortgevloeide gevolgen als voor de vrijheid der parlementaire discussie, moest worden betreurd. Was de hoofdaanval der oppositie tegen den minister van Bmtenlandsche Zaken gericht, ook de andere leden van het kabinet zagen hunne begrootingen niet dan na harden strijd aangenomen. De minister van Marine was. zelfs niet bij machte den storm van afkeuring; door rijns begrooting en vooral door het onmiskenbaar: verval der Marine opgewekt, te bezweren en trad uit het ministerie.. assbe MINISTERIE TAN HALL—DONKER CURTIUS 1654. **5 jiflb belangstelling voor de koloniale aangelegenheden bij de behandeling van het regeermgsreglernes* aan de» dag gelegd, bleek bij de debatten over hoofdstuk XI nieti te zijn verflauwd en blijkbaar was de toenemende invloed der vrijzinnige begrippen, ook door den steeds krachtiger aandrang tot emancipatie der slaven in West-Indië en tot geleidelijke ophelnngdeeéifferentieele rechten. Nog krachtiger hadden zich die begrippen doen gelden bij den toenemendeh drang tot afschaffing van de nieest drshhende accijnsen,*die de regeering eindelijk tot de overtuigingselik* te hebben gebracht, dat zij zelve het mitiatiettet die hervorming van ons belastingstelsel behoorde te nemen. In het begin van de winterzitting van 1855 werd inderdaad een wetsontwerp tot afschaffing van den accijns op het gemaal, en zijne gedeehelijke vervanging door eene heffing Wj choofdelijken omslag, aan de Kamer toegezonden. Twee zeer belangrijke-staatkundige wetten kwamen* in die zelfde zitting trots de afkeuring der oppositk tot stand. De eene, wkr strafbepalingen gelukkig nog noojt hkr te lande behoefden te sssrden toegepast, betrof de regeling der munsterieele verantwoordehjkheidl). Volgens de opvatting) van den minister Donker Curtius, waarmede de groote meerderheid -va* de Kamer inch ten slotte vereenigde, moet de staatkundige verantwoordelijkheid bestaan geheel onafhankeüjk van de wet, die enkel gelijk deze de strafrechtelijke en tmancieek aansprakehjkheid voor gepleegde of verzuimde handelingen te regelen heeft. Ernstiger en meer algemeene bestrijding vond Dcmker Curtius bij de behandehng van het wetsontwerp tot regeling van het recht vnn< «vereeniging en vergadering'). Zooak men weet was deze door de grondwet gevordesde regeling te vergeefs door denzelfden minister in 1849 en door Van Rosenthal in 185a beproefd. De bij die ontwerpen van liberale zijde ondervonden tegenkanting was inaos^krheid gericht tegen let daarbij aangenomen preventieve stelsel van toezicht op de sstoefening van dit staatsburgerrecht. Tegen het thans aangeboden ontwerp, waarin dit stelsel was tosgelaten, werd de bedenking geopperd, dat het streed met de orde eener goede *) Wet van 22 April 1*55, SM. nc 33, houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen. ' a) Wet van 12 April 1855, SM. no. 3» tot regeUng en beperking der uitoefening van het regt v«n vereeniging en vergadering. 126 MINISTERIE VAK HALL—DONKER CURTIUS 1854. wetgeving, dewijl in deze wet eene vermenging van burgerlijke en politieke rechten werd aangetroffen. Ook konden vele leden zich niet vereenigen met den eisch der erkenning bij de wet of door den Koning, als voorwaarde van rechtspersc>onHjkheid, terwijl juist dezen in eene te groote vrijheid om vereenigingen met rechtspersoonHjkheid óp te richten, uit een sociaal economisch oogpunt, vooral wegens de mogelijke vermeerdering van het bezit in de doode hand, ernstige bedenkingen hadden. Het aanbrengen tijdens de discussie van verschillende wijzigingen, waardoor althans ten deele aan die bezwaren werd tegemoet gekomen, belette echter niet dat de wet slechts met eene geringe meerderheid werd aangenomen» en zoowel de geavanceerde liberalen als de katholieken daaraan hunne goedkeurende stem onthielden. Onder de gewichtige zaken, door de aftreding van het vorige ministerie onafgedaan gebleven, behoorde de algemeen wenschehjk geachte voorziening in sommige waterschapsbelangen. Reeds vóór de behandeling van de Provinciale Wet was een daartoe strekkend wetsontwerp ingediend, maar de afdoening daarvan werd uitgesteld, omdat het wenschehjk werd geacht eerst het in bovenbedoelde wet aan te nemen stelsel van toezicht der provinciale besturen over de waterschappen tot klaarheid te brengen. Toch was later art. 158 der Provinciale Wét voor sommigen niet overtuigend als bewijs voor de bestaanbaarheid der autonomie en der strafwetgevende bevoegdheid der waterschapsbesturen, want, zoo beweerde men, de Grondwet gewaagde niet van waterschapskeuren, terwijl provinciale reglementen en gemeentelijke verordeningen met name werden genoemd. De onmiddeüijke aanleiding tot het eerste ontwerp van 1850 was geweest de onverbindbaarheid van waterschapskeuren, volgens uitspraken van den Hoogen Raad. In het vernieuwde ontwerp van 185e werd, behalve de voorziening in deze leemte, ook nog de toepassing van andere strafrechtelijke dwangmiddelen toegelaten. Niet slechts de vraag hoe ingelanden tot het naleven hunner verplichtingen konden worden genoodzaakt, maar ook wie het bestaan dier verphchting had te constateeren, wenschte de ontwerper door het administratief gezag te zien uitgemaakt. In Maart 1853 met een vrij aanzienlijke meerderheid door de MINISTERIE VAN HALL—DONKER CÜRTTOS 1854. 127 Tweede Kamer aangenomen, mocht dit wetsontwerp de Eerste Kamer echter niet bereiken en werd het eerst twee jaar later met belangrijke wijziging op nieuw door den minister Van Reenen aangeboden *). Een principieel verschil tusschen dk en bet vorige ontwerp was gelegen in de bepalingen van artt. 7—12, dk de beslissing omtrent het bestaan der wettelijke verplichtingen aan den burgerlijken rechter en nkt, gelijk Thorbecke wilde, aan het adminktratkf gezag opdragen. Ook thans werd het door hem ak minister gehuldigde stekel met talent en zaakkennk door den afgevaardigde van Maastricht verdedigd, doch zonder dat hij mocht slagen de meerderheid te overtuigen, die zoowel in de Eerste ak in de Tweede Kamer het stekel der regeering goedkeurde. Onder de wetten van geringere staatkundige beteekenk, welke in deze zitting tot stand kwamen, verdienen echter, ak regeknde gewichtige maatschappelijke belangen, te worden vermeld dk, waarbij de reeds in 1850 zoo zeer verbeterde aangelegenheden der brievenposterrjopnkuw in vrijgevigen geest werden herzien en aangevuld*). Even ak de in 1853 gehouden beraadslaging over de voorgestelde afschaffing van den accijns op het geslacht, levert dk van Juni JS855 over het regeeringsvoorstel tot afschaffing van den gemaalaccijns *), eene eigenaardige bijdrage voor de kennis der economische en sociaal-poKtische denkbeelden in de toongevende kringen van ons vaderland. Naar men beweert, had een met de Nederlandsche toestanden volkomen bekend ambtenaar aan Van Hall hij zijn optreden ak minister eens gezegd: „Ons volk k vooral gevoeüg op twee punten: op zijn godsdienst en op zijn beurs. De godsdienstige ^gevoeligheid heeft u aan het bewind gebracht, maar wellicht zal eenmaal de gevoeligheid van. de beurs wapenen tegen u smeden!" Het krachtig optreden der oppositk met hare plannen van belastinghervorming, leverde het bewijs van de jaktbeid dezer ») Wet van 12 Julij 1833, SM. no. 102, tot voorloopige voorziening in sommige ma*)%sit van 5g Jnfij 1833 SM. na 61. Het tarief voor het brievenvervoer werd bij deze wet van 15, 10 en 3 cent voor bet binnenland, tot twee klassen van 10 en 5 cent verlaagd. Het getal der per post verzonden brieven was seder i8sieh nog tot een voorpostengevecht, al mocht de troonrede met het volste recht op de welwilkndeeavriendscllapph^ heden en de toenemende welvaart onder onze eigen landgenooten wijzen, en al toonde het financieel overzicht bij de aanbieding der begrooting niets dan hchtnunten*toch ontbrak aan het kabinet die vastheid welke voor een duurzaam bewind onmisbaar is. Onverholen werd dit erkend ook door hen, die vroeger het ministerie hun steun verleenden, en het volgende citaat uit een conservatief orgaan van die dagen, de „VGrasenhaagsche Nieuwsbode", levert een merkwaardig blijk van de wijziging der gevoelens in de meer behoudende kringen. „Nooit zijn wij voorstanders van Thorbecke of de Thorbeckianen geweest. Nooit zullen wij dat worden. Maar in gemoede moeten wij verklaren dat wij Thorbecke terugwenschen bever dan onder „apaisement of verzoening der partijen" langer te moeten verkeeren. „Thorbecke kende het Nederlandsche volk in een opzjgt namelijk dat het wil geregeerd worden. Zoo is ons volk, het heeft gaarne vertrpuwen in zijne bestuurders en verwacht daarvan krachtige handelingen. 132 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTHJS 1855. „Thorbecke had door zijn ijzeren wil het signaal gegeven voor zijn opvolgers: Handhaaft u met kracht! En in de plaats daarvan treedt uw apaisement en vermenging. Wij hebben te veel eerbied voor ons volk om het niét in te lichten omtrent het anti-nationale van zulk een streven. „Apaiseer ons niet, maar geef ons een krachtig bestuur, terwijl wij de geschillen die onder ons leven wel met kalmte en met waardigheid zullen ten einde brengen." Bij de behandeling van de staatsbegrooting voor 1856 waren de aangevoerde grieven talrijk, de verdedigers slechts weinige. Men trad in eene vergeüjking van de uitgaven voor 1852, buiten de rente der staatsschuld bedragende ruim 33 mihoen, terwijl Saj thans op ruim 38 mihoen werden geraamd en wees er op, hoe in datzelfde tijdvak de gewone inkomsten slechts met 36 tonnen gouds waren vermeerderd, zoodat in drie jaren de uitgaven in veel sterkere mate waren toegenomen dan de vermeerdering der rijksinkomsten en de besparing van rente door amortisatie bedroegen. Bij nagenoeg alle hoofdstukken werd geklaagd over opdrijving der uitgaven, maar vooral gold die klacht de hoofdstukken van Marine en Oorlog, wier eindcijfer naar veler meening met de draagkracht der natie niet in verhouding stond. Wat het eerstgenoemde departement betrof, kon de met 3 Februari 1855 opgetreden minister Smit van den Broeke evenwel met grónd wijzen op de in vroegere jaren geuite klachten over het verval onzer zeemacht, zoodat men hem er bezwaarlijk een verwijt van kon maken, indien bij volgens het stelsel, door eene staatscommissie in het vorige jaar ontwikkeld, de middelen vreeg om het materieel der Marine geleidelijk volgens de zoo zeer gewijzigde eischen des tijds in te richten. Hij mocht echter, evenals rijn ambtgenoot voor Oorlog, rijn begrooting niet zonder warmen strijd en met een geringe meerderheid aangenomen zien. Voor geen der ministers evenwel leverde de begrootingsdiscussie onaangenamer incidenten op dan voor die Van Financiën en Koloniën wegens de weinig verkwikkehjke debatten bij de beraadslaging over Hoofdstuk XI, naar aanleiding eener geruchtmakende aanbesteding van duitenplaatjes voor den aanmaak van Indische koperen pasmunt. De leverantie dier plaatjes was bij openbare aanbesteding gegund aan de firma P. van Vlissingen voor ruim ƒ875,000, maar andere gegadigden, waaronder eene MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1855. 133 Haagsche firma die in. vroegere jaren meermalen onderhands met dergelijke leveranties begunstigd was geweest, beyjaerden dat bij deze zaak «Bgeoorloofd gunstbetoon en benadeeling van 's lands schatkist blijkbaar was. In de pers was deze aangelegen;heid reeds druk besproken en het was derhalve verklaarbaar dat zij, na in het eindverslag der commissie van rapporteurs uitvoerig behandeld te zijn, ook in de Kamer ter sprake werd gebracht. Ditgescbiedde het eerst door twee leden der regeeringspartij, Wintgens en Van Goltstein, maar toen de minister van Koloniën in eene zeer volledige uiteenzetting van het voorgevallene was getreden en daaruit zonneklaar bleek, dat wellicht eenige administratieve verzuimen hadden plaats gehad, maar overigens met de grootste nauwgezetheid en met goed gevolg de jfinancieele telangeajfvan den Staat waren behartigd, verklaarden enkele leden, hoewel niet twijfelende aan de eerlijkheid der betrokken ministers, een nader onderzoek gewenscht. De discussie begon, wat bij dergelijke kiesche onderwerpen moeilijk te vermijden is, een vrij hatelijk karakter aan te nemen, inzonderheid toen Thorbecke eene enquête als het eenige middel om de zaak tot klaarheid te brengen had aanbevolen, daarbjj de woorden voegende: „Van Molé was gezegd — ik weet niet dat hij het ooit zelf heeft gezegd — dat hij boven al -ajne andere vejsbensten een eerlijk man was in de volle beteekenis van het woord. „Ook wij, zeide de Minister van Financiën zullen ons de kroon van eer$jkheid niet laten ontrukken." Ik wensen dat in het vervolg niet alleen door deze Ministers van hen zeiyen, maar door allen van hen gezegd worde en niet anders kunne gezegd worden, dan dat zij verdienen, hetgeen men als den eersten titel aan Molé heeft toegekend: den naam van eerlijk man." Het voorstel tot het houden eener enquête werd dan ook in de volgende bijeenkomst door de heeren Dullert en Blaupot ten Cate mgediend, waartegenover Elout van Soeterwoude als motie van orde voorstelde, dat de Kamer, de gegeven inlichtingen gehoord hebbende, over zou gaan tot de orde van den dag. Indien de eerlijkheid of de goede trouw van de betrokken ministers verdacht werd, behoorde volgens dien spreker of de wet op de rninisterieeleyei^ of art. 166 van den Code Pénal te worden toegepast, maar, zoo vervolgde hij l „Bij deze zaak is ook in de verte niet aan die twee punten te denken. Alles 134 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1855. bepaalt zich tot een twijfel of bijzondere belangen door administrative handelingen genus aan voordeel hadden gehad; of 's Rijks belangen nog meer, dan zij dit zijn, hadden kunnen worden bevoordeeld. In zulk een stand acht ik het in 't algemeen niet geoorloofd tot eene enquête over te gaan, vooreerst omdat het zoude zijn buiten de bevoegdheid van de Kamer, maar ten tweede omdat het niet zou zijn overeen te brengen met de regtvaardigheid, wijl de Ministers daardoor op een veel nadeeliger standpunt zouden worden geplaatst dan de minste ingezetenen van het Rijk. Geene instructie heeft er plaats over welke handeling ook van den minsten ingezeten dan ingevolge de artt. 58 en 30 van het Wetboek van Strafvordering. Geene instructie kan plaats hebben dan nadat eene geformuleerde klagte is in het midden gebragt door het openbaar ministerie. En nu is hier niet de minste sprake van klagte of zelfs van eenig wel geformuleerd bezwaar: de bezwaren moeten eigenlijk nog uit de enquête geboren worden; en zoo zoude men onverhoeds en onverdiend, althans voor geruimen tijd, eene blaam kunnen werpen op de Regering. Ik geloof niet dat zulk een ondermijnen eener regering geoorloofd is. Ik geloof dat op die manier elke daad van regering zou blootstaan aan de kwaadwilligheid van ieder, die slechts de kunst verstond om zijn vermeend gekwetst eigenbelang eenigzins te vereenigen met het algemeen belang en alzoo een glimp van algemeen belang te geven aan hetgeen niet anders is dan eigen belang." Hoewel de groote meerderheid der Kamer, en daaronder vele leden, die niet tot de vrienden van het ministerie behoorden, zich met deze motie vereenigden, en het enquête-voorstel dientengevolge werd ingetrokken, vond Van Höevell zich geroepen het weder op te vatten en kwam de zaak, die inmiddels tot veel geschrijf aanleiding had gegeven, na het wmterreces den 6en Februari wederom ter sprake. Rij deze discussie was het minder de zaak op zich zelve dan de bevoegdheid der Kamer om haar tot een onderwerp van enquête te maken, waarover werd gedebatteerd, maar ook thans werd het met 27 tegen 17 stemmen verworpen. De heer Pahud was bij de behandeling van dit laatste voorstel niet tegenwoordig, daar hij, in December 1855 tot Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië benoemd; door mr. P. Myer als minister van Koloniën was vervangen. De vraag, hoever de bevoegdheid der Kamer om regeerings- MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1856, 135 handelingen van ministers te beoordeekn, zich uitótrekt, werd meer zuiver behandeld naar aanleiding van een beklag wegens beweerde onwettige inlijving van een dienstplichtige. De commissie, met het onderasoek van dit adres belast, steldef voordat de Kamer besluite dk verslag te verzenden aan de rnmkters van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken, met de verklaring dat naar haar oordeel de wet ten opzichte van A. W. de Rooij verkeerd k toegepast en me* verzoek van mededeeling der te nemen maatregelen van herstel. Reeds voordat over deze conctask waa beraadslaagd, gaf de minister van Binnenlandsche Zaken na eene uiteenzetting van het voorgevallene, waarbij hij de juistheid der toepassing van de militiewet in het gegeven geval handhaafde, het volgende te kennen: „Maar uit een ander, uit een gouvernementeel oogpunt, Mijne Heeren, moet ik mij ten sterkste verzetten tegen de conclusie, zooals dk door de Commissie k voorgesteld. Naar mijn inzien kan deze Kamer dk conclusie nkt aannemen Zonder te treden buiten hare bevoegdheid. Art. 89 der Grondwet geeft aan de Staten-Generaal de bevoegdheid inlfcfctingen te vragen van de Ministers. De Rooij heeft zich tot de Kamer gewend; hij klaagt over wetschennk. De Kamer heeft zonder twijfel het recht om de Ministers ter verantwoording te roepen en de inlichtingen te vragen welke zij noodig acht. De Kamer k allezins bevoegd dk xinhchtingen der Munsters goed of af te keuren, maar verderkan ze niet gaan. Ik wensch de bevoegdheid van de Kariier vofetrekt nkt te beperken; ik heb daarvan bij de behandeling van deze zaak het bewijs gegeven. De toezending van het vorig rapport was, naar mijn inzien, minder regelmatig. Toen de Kamer het besluit nam, dat het vork; rapport van de Commissie zou worden gezonden ter overweging aan de Regering met verwek óm mededeeling te ontvangen van den uitslag, ging zij, naar mijn inzien eenigzins verder dan het regt, haar door de Grondwet toegekend tot het vragen van inlichtingen, mede bragt. Be heb mij daar echter nkt op beroepen, maar mij vergenoegd met de zaak terug te brengen tot het constitutioneel standpunt.' • „Ik heb gezegd, dat ik meende dat de bedoeling der Kamer was om nadere inlichtingen te vragen van de Ministers en deze hebben zich bereid verklaard, daaraan te voldoen. Verder dan de ontvangen mhchtingen goed of af te keuren, mag, naar mijn I3& MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1856. inrien, de Kamer niet gaan. Ze heeft de bevoegdheid niet te beslissen dat de wet op deze of gene wijze moet worden toegepast, zóódat de Ministers gehouden zijn aan die beslissing uitvoering te geven en fflenoveseenkornstig maatregelen te nemen. De Grondwet kent aan de Kamer de bevoegheid niet toe, om zoodanige adminktrative [beslissing te nemen, en zeker zou de Kluner .fut haren aard daartoe weinig geschikt zijn. De Kamer is een politiek ligchaam, waarvan de leden slechts voor een tijd zijn benoemd, — een ligchaam dat onderwerpen k aan ontbinding, en aan zoodanig digchaam kan geene adminktrative rechtspraak worden toegekend. Zouden op de beshssing van dat Kgchaam ook pohtieke beschouwingen nkt van invloed rijn, en zoude zich nkt rneermakn het geval kunnen voordoen, dat op de beshssing, door eene Kamer genomen, bij vernkuwing of verandering van zamenstelling door eene ktere zou worden teruggekomen ? Zou daardoor nkt onzekerheid Ontstaan en de geregelde gang van zaken in gevaar worden gebragt? „Maar evenzeer ak ik.de bevoeg(iheid^kr Kamer betwkt om zoodanige adnnnistrative beshssing te nemen, ontzeg ik baar de bevoegdheid om een authentieke ukfegging te geven aan de wet. Alleen die magt, die eene verordening heeft tot stand gebragt, is bevoegd aan die verordening eene authentieke explicatie te geven*/het zou dus in dit geval zijn de wetgevènde magt, zamengesteld uit hare drie afdeelingent den Koning, de Eerste Kamer en de Tweede Kamer der Staten-Generaal. Maar ééne van dk afdeelingen heeft die bevoegdheid nkt. Wanneer men aan de Tweede Kamér die bevoegheid wilde toekennen, dan zou er geen enkele reden bestaan, waarom de Eerste Kamer ook niet datzelfde recht voor haar zou kunnen inroepen, en men zou het vreemde verschijnsel kunnen zien, dat de Eerste Kamer anders beshste dan de Tweede Kamer en dat de Minister geroepen zou worden twee met elkaar strijdende besluiten uit te voeren. „Mijnheer de Voorzitter, ik meen dat deze condusk nkt aangenomen kan worden, zonder dat de waardigheid ói van de Regering óf van de Kamer op het spel wordt gezet. Indkn een Minister de zwakheid had gevolg te geven aan zoodanige beshssing, hij zou de waardigheid der Regering en ook de zijne geheel uit het oog verhezen; hij zóu de magt, die grondwettig aan de Regering, aan de uitvoerende magt k opgedragen, over* limtSTERIE VAN HALL—DONKER 'CÜRTITJS 1856. 137 brengen bij de Kamer. Wanneer daareategen deMinister geen gevolg gaf aan de beslissing, zou de waaró^heid der Kamer er onder moeten fijden. Want wat zou het geval zijn? De Kamer zou hare meening omtrent de toepassing eener •wet^babben uitgesproken en den Minister hebben Ofgedragen dienovereenkomstig maatregelen te nemen, en de Ministerzou de beshssing haast zich nederleggen: de waardigheid der Kamer zou daar zeker niet bij winnen. „Maar indien ik voor een oogenblik aanneem, dat de Minister gevolg geeft aan de beslissing der Kamer, dat hij in dk . geval maatregelen wil nemen tot herstel, dan vraag ik; welke maatregelen aijn er denkbaar.? Maatregelen van herstel ten opzigte van al degenen, die gedurende 36 jaren in hetzelfde geval ak de Rooy hebben verkeerd en evenak bij aanspraak zonden kunnen maken op herstel; en tot welke moeijehjkheo^n ef» beswaren zou het nemen van zoodanige maatregelen geene aankiding geven?" Hoewel de commissie trachtte te betoogen, dat de conclusie niet eene zóó ver strekkende bedoeling had ak de Minister daarin meende te ontdekken, en ook Thorbecke het uitspreken dfcrJ meening van de Kamer over de haars inziens onjuiste toepassing van wetten geenszins strijdig aehtee met deaeïbtèndigheid van bet administratief gezag, ging Groen van Prinsterêrdaarentegen in zijne afkenring der conclusie nog verder dan de minister en zag hij daarin een ongrondwettig ingrijpen in de attributen der uitvoerende macht, een verheffing van de Kamer tot de opperste macht, die de macht des Konings domineert. Gelukkig voor den groot-officier van bet Huk des Konings, die tot het stenen dezer ak revolutionair gebrandmerkte conchisie had medegewerkt, bood de heer Van Rappard een uitweg door eene motk, waarin het verschil van gevoelen over de toepassing der wet werd geconstateerd en de wenschelijkheid uitgesproken dat deze zaak in nadere overweging zou worden genomen, tenehsa^ook bij de te verwachten wet op de nationale mifitk alkn twijfel weg te nemen. Verschillende gewichtige volksbelangen werden door het initiatief van kamerkden in deze zitting ter sprake gebracht, een voorstel o. a.rvan den heer Rochussen tot het instellen eener enquête omtrent het nusbruik van sterken drank bier te lande, 138 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS 1856. dat na zeer Uitvoerige discussies, waarbij alweder de bevoegdheid der Kamer en de beteekenis van het recht van enquête behandeld werden, op 15 Februari werd afgestemd. Een even ongunstig lot trof een wetsvoorstel van mr. Wintgens tot het instellen van pkatsehjke gezondheidsraden, inzonderheid met het oog op de steeds dreigende en de zich in de laatste jaren herhaaldelijk vertoond hebbende chokra-epidemieëh, terwijl een voorstel van mr. J. van Lennep tot het benoemen eener commissie ter onderzoeking van de bezwaren tegen de Staatsloterij, na eene korte discussie op 7 Maart door den -voorsteller werd ingetrokken. Ook de regeering was niet gelukkig met hare wetsvoorstellen. Het ontwerp van wet houdende bepalingen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen werd, zooals meest al de ontwerpen van den minister van Justitie, door velen onvnllèdig en weinig stelselmatig geoordeeld. Terstond bij de opening der discussie werden tal van bedenkingen geopperd, éai nadat men twee dagen lang gepoogd had het eerste artikel eenigszins aannemelijk te maken, werd het tenslotte met eene aanzienlijke meerderheid verworpen. De minister beijverde zich om in de daarop volgende bijeenkomst een nieuw artikel, van een ander beginsel uitgaande, aan te bieden en dank rij deze vrij zonderlinge wijze van behandeling, mocht het hem gelukken de wet, hoewel in bijkans ak onderdeelen gewijzigd, in de Tweede Kamer te doen aannemen *). Een met algemeene insternrning begroet wetsontwerp op de banken van leening, waardoor een sedert achterwege gebleven regeling van deze inrichtingen zou zijn verkregen, werd, na aanneming der voornaamste bepalingen, door den minister Van Reenen ingetrokken, wegens de aanneming van een amendement strekkende tot opheffing binnen zeker tijdsverloop van de particuliere banken. Eindehjk verwierp de Kamer in hare ritting van 23 April een voordracht van den minister van Marine, waaraan deze bewindsman blijkbaar veel hechtte, tot het bouwen van een droogdok te Willemsoord. De afdeelingsverslagen omtrent het voorstel tot herziening der kiestabel; ingevolge art. 99 der kieswet, en omtrent het *) Wet van 7 Md 1856, Sftl. no. 3a. MINISTERIE VAN HALL— DONKER CURTIUS. 139 wetsontwerp op de rechterlijke organisatie, gaven wenug Wijken van ingenomenheid met deze voordrachten. Omtrent het laatste inzonderhewwerd onbewimpeld verklaard.dat, vooral ten opzichte van het door den minkter gekozen standpunt, het bij de meeste kden een onaangenamen indruk had te weeg gebracht^ de ontwikkeling van de gronden, waarop dit ongunstig oordeel steunde, werden aangestipt de bezwaren tegen de opdracht der rechtspraak in hooger beroep aan den Hoogen Raad, tegen het cassatiestelsel van het ontwerp, tegen het gemk van het hooger beroep ten crimineek, tegen de inrichting der provmciak gerechtshoven enz. Wel bleek uit het zéér uitvoerig voorloopig verslag over de wet op het lager onckrwijs, dat de groote meerderheid instemde met het door de regeering voorgestane beginsel om de gemengde voor allen toegankelijke schoei ak staatsschool te handhaven, maar tegen dat beginsel werd buiten de volksvertegenwoordiging eene zoo krachtige en algemeene beweging uitgelokt, dat het zeer onzeker scheen of de regeering, zelfs gesteund door de liberale partijk de wet zou kunnen tot stand brengen. Meer en meer werd het dfadehjk; dat het minkterie op geene vaste meerderheid kon rekenen, en door den drang der omstandigheden tot verloochening der vroeger vooropgestelde conservatieve beginsekn werd gedreven* Van Hall was een te goed staatsman óm dit nkt begrijpen, ook wkt hij - ofschoon bij besluit van 1 April tot baron verheven — dat mvloednjke personen 's Konings vertrouwen op het nünisterie aan het wan* kelen trachtten te brengen, dat Z. M. zelfs bet advies van Groen van Prinsterer over de onderwijsregeling had gevraagd, en wellicht k met het oog op dk wetenschap de lichtgeraaktheid te verklaren, welke in de laatste door hem ak hoofd van het ministerie gehouden redevoering doorstraalt. Het was bi) gelegenheid van eene dkcnssk over den toestand van de slaven in West-Indtè, op 30 April gehouden, dat hij naar aankidmg van eene rede van Groen van Prinsterer het volgende zeide: „Ik geloof, Mijne Heeren, en ik moet gelooven, dat alk denkbeeld van politieke oppositie vreemd k aan eene vereeniging van eenige leden dezer Kamer dk ons sinds lang heeft getroffen. Ik ben daarvan overtuigd, ik moet daarvan overtuigd zijn. Op het oogenbtik dat eene zeer gewigtige wet, dk diep ingrih* fa de intiemste gevoelens van de natie, van weerszijden sterk 140 MINISTERIE VAN HALL—DONKER CURTIUS T856. betwist wordt; op het oogenblik, dat deze Vergadering leden telt die, volgens ironne verklaring niet anri-nnnisterieel zouden zijn, maar dk toch zeer gaame den Koning zijn vertrouwen zouden zien onttrekken aan een Ministerie, dat voor die wet pal staat, — op dat oogenblik kan ik mij begrijpen, dat er heden buiten deze Vergadering zijn, die denken: dat is eene vereeniging, waarvan gebruik gemaakt wordt door eene steeds voortwerkende oppositis*em zich tijdelijk aan te sluiten aan leden,; die aan hunne denkbeelden geheel vreemd zijn, ten einde kort voor de verkiezingen een échec aan het Ministerie toe te brengen. „Maar in deze Vergadering is daar geen sprake van. In deze Vergadering komfeieder voer zijn gevoelen over de zaak uit, en vraagt nniet welke politieke partij het Ministerie is toegedaan, dat die zaak verdedigt. Daarover tfcan dus in deze Vergadering geene sprake zijn, en zoo iets rasj>getroffen heeft- in de redevoeringen gehouden door de beide geachte sprekers» op die bank gezeten (bi) deze woorden wijst de heer Minister op de heeren Groen van Prinsterer en Mackay), dan is het dit geweest, dat. zij bij voorraad gemeend bebben een wenk — de geachte-spreker uk de residentie heeft het zoo genoemd — te moeten geven, dat hier aan politiek nkt moest gedacht worden. Ik heb geen der geachte sprekers dit hooren doen dan die beide afgevaardigden. Den sprekers, dk zoo bevreesd zijn dat men aan hunne handeling eene politieke kkur zal geven, herinner ik, dat, voor eenige weinige dagen, bij gelegenheid van de verwonderlijke motie tot het benoemen van eene nkuwe commisskr tot onderzoek van de adressen tegen de wet op het onderwas dezelfde geachte spreker uit de residentie zijne rede begonnen k met te zeggen, dat hij niet antiministerieel k. Dat k, Mijne Heeren, de waarheid, dk in deze Vergadering algemeen geloofd wordt, het feit, dat het nageslacht, wanneer het de geschiedrolkn opent, voor waar zal moeten houden. •Alle politiek derhalve. Mijne Heeren, k aan deze discussie vreemd, en ik zou er niet van gewagen, ware het niet, dat de geachte spreker, hoezeer hij wenschte alle politiek vreemd te houden aan deze discussie, ten slotte van zijne rede een woord had gesproken van de politiek van dit Minkterie. Ik dank hem, Mijne Heeren, voor hetgeen hij gezegd heeft. Het k onze pohtiek om in het midden te blijven van alk rigtingen, in dkn zin namelijk, pa men versta mij wel — dat wij nimmer zullen MINISTERIE VAN HAIX—DONKER <»ntItW t85*3. 141 komen in de politiek van de rigting van dien spreker. Het is onze politiek niet, nu eens de eene, dan weder de andere partij te ondersteunen. Dat systeme de bascule, zooals het m de Fransche politiek genoemd werd, dat welligt na 1830 aldaar gevolgd is, is onze politiek niet. Onze politiële fe die, welke in ons programma van 1853 is aangekondigd en ^waarvan wij niet rijn afgegaan, en, zoolang de tegenwoordige leden van dit Ministerie, en ft i» *et bijzonder, de eer zullen hebben dienaren des Konings te zijn, zal daarvan nhmner wórden afgegaan. Ik ben verheugd dnrluer te kunnen verklaren;; Ik ben verheugd dk te kunnen verklaren, zoo kort vóór de verkiezingen. Ieder Nederlander kan er op rekenen dat, zoolang wij de eer hebben op deze zetels te zitten, zonder aanrien van godsdienst, door de Regering regt zal worden gedaan. Ieder onderdaan des Konings kan er op rekenen, dat, zoolang wij aan de Regering zijn, wij bij de behandeling van staatszaken alleen zullen zien op redenen van staatkundig belang. Dat k de twlitieky us Verkondigd en is geworden een bestanddeel van hét staatsrecht van alle beschaafde volkeren. In den verderen loop zijner rede gaf hij duidelijk zijne beduchtheid te kennen voor de kerkelijke reactie in verschillenden vorm overal in Europa merkbaar, en zonder twijfel ook bij die nartjjittiNederland, waartoe de minister van Justitie, in vroegeren tijd behoorde, hoewel hij gerustgesteld was door 's ministers verklaring den dag te voren, die alle denkbeeld van reactie wegnam,. Spreker eindigde de verdediging van het ontwerp-adres met de betuiging, dat de commissie er verre van af was oneerbiedig te willen spreken, doch dat zij met ernst pal stond voor een eens aangenomen beginsel der meerderheid. De heer Godefroi, het Israëlietisch element in de Kamer, sprak als warm voorvechter voor de gemengde volksschool, als de school die de Grondwet van 1848 blijkbaar had bedoeld, waar geen positief Christelijk onderwijs, maar aankweeking va» Christehjke en maatschappelijke deugden werd verlangd, beginselen van deugd en braafheid in de jeugdige harten der kinderen zouden worden ingeprent, waar levenslessen zouden worden geleerd, heilzaam voor ieder, hetzij Christen of Israëliet. Voor hem was de gemengde school een levensvraagstuk 4»eda* hij, hoewel tot eenige vilrmverandering niet ongenegenj aieh tot de aanneming van § 6 verplicht achtte. iswhï 154 MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. De heer Van Nispen van Sevenaer, katholiek lid der Kamer, voelde zich geroepen tegen de voorstelling van Groen van Prinsterer te protesteeren, alsof de vroegere bestrijders der gemengde school nu er voor zouden zijn, omdat zij daarin voordeel zagen voor de roomsch-katholieke bevolking ten nadeele der protestanten. Tegen die taal, welke hij alleszins berekend noemde om haat en wrevel op te wekken onder de bevolking, voerde spreker aan, dat hij voor art. 4 van het eerste ontwerp geweest was, omdat hij de verwezenlijking mogeüjk had geacht, dat echter bij bet gebleken ongunstig oordeel van het meerendeel des volks, door hem vrede genomen werd met het minder goede, nu hij het betere niet kon verkrijgen. Spreker verheelde nkt hoe hij bet kakbaar vond dat de heer Green zijne kracht zocht in de gezindheid van het volk achter de kiezers, welke tactiek bent niet toescheen in het* belang van het land en zijn stamhuis. Onder de volgende sprekers' was de heer Wintgens, dk, instemmend met de beginselen door den heer Bosscha ontwikkeld en in den triomf der tegenovergestelde beginselen den ondergang van het vaderland ziende, een amendement op de zesde paragraaf der commissie voorstelde, luidende ak volgt: „Door Uwe Majesteit wordt ons bet uitzigt geopend op de voordragt van verschillende wets-ontwerpen van het uiterste gewigt, tot welker naauwgezet onderzoek wij ons gaarne bereid verklaren. Daaronder k er een, dat op het lager onderwijs, waarvan de indiening, naar onze overtuiging, thans geen verder uitstel gedoogt. Ofschoon de Kamer over de hoofdbeginselen van dit onderwerp meermalen in de gelegenheid was van haar gevoelen te doen blijken, zal zij ook aan de deswege door Uwe Majesteit te doene voorstelkn opnieuw hare onverdeelde aandacht wijden. Wij zijn met Uwe Majesteit overtuigd, dat al wat tot het gebied des gewetens behoort ongeschonden moet blijven, en meenen dat dit doel kan worden bereikt door stipte inachtneming van de voorschriften der Grondwet, dk, terwijl zij het beginsel der volkseenheid huldigt, door gehjkstelling der gezindheden en door de uitdrukkelijke bepaling dat bij de inrigting van het openbaar onderwijs ieders godsdienstige beginselen moeten worden geërbiedigd, elk denkbeeld van gewetensdwang ten eenen male afsnijdt." MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. *55 Door dit amendement verviel het gedeelte der paragraaf dat verwees naar het gevoelen der Kamer, gelijk het was uitgedrukt in het verslag harer overweging van het vorige wetsontwerp, dat onafgedaan was gebleven door de geheel onverwachte sluiting der vorige zitting; en werden daarentegen bijgevoegd de woorden i „terwijl zij het beginsel der volkseenheid huldigt." Den volgenden dag, Vrijdag 26 September, werd bij monde van den heer Bosscha eene wijziging der zesde paragraaf van de commissie medegedeeld, hierin bestaande dat de derde en vierde zinsnede der paragraaf in den vorm verzacht werden in dezer voege : „Het gevoelen der Kamer over de hoofdbeginselen eener wettelijke regeling van dit gewigtig onderwerp is aan Uwer Majesteits Regering bekend. Het is gebleken bij de overweging van het vroegere wetsvoorstel, hetwelk door de sluiting der vorige zitting, met vele andere, onafgedaan is gebleven." Hierna voerde Thorbecke het woord en stelde voorop dat bij, ten einde op vrij terrein te blijven, geen persoonlfke gedachte des Konings wenschte te bediscussieeren, niet de roeping door den Koning aan de ministers opgedragen, vrèl „de roeping door het'ministerie aanvaard." Hij ging niet mee met hen, die mét weerzin het tegenwoordig kabinet hadden zien optreden; want aan een politiek van oprechtheid, welke hij bij dit kabinet, aanwezig achtte, al was die politiek dan ook de zijne niet, gaf hij verre de voorkeur boven die van een kabinet, dat dobbert op den stroom van beginselen die hij misschien mocht belijden. Doch over verschillende verklaringen was naar het oordeel van den thans Deventer-afgevaardigde verspreiding van meer hebt noodig, bepaaldelijk over de staatkunde van verzoening, die het kabinet als de zijne had verkondigd. Hij hoopte dat het ministerie het middel der verzoening mocht vinden, en dan derwijze, dat niet de wet met de petitionarissen, maar de petitkmarissen met de wet werden verzoend. Tegen het amendement van Groen van Prinsterer had Thorbecke bezwaar, al was het enkel uit hoofde van de daarbij gegeven toeÜchting, waarom, zoo het bij zkh uit, het den voorstelkr steeds meer te doen was dan om het amendement zelf. Berispelijk vond hij eene methode van den heer Groen, dk het volk oproept om den Koning bij te staan en niet alleen het kiezersvolk, maar gelijk de heer Groen van Prinsterer zkh uitdrukte, het volk dat achter de kiezers staat, de menigte 156 MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. voor wie het zoo gemakkelijk valt, de vlam van theologischen en dogmatischen hartstocht te ontsteken. Spreker had plan gehad zijnerzijds een amendement voor te Stellen, doch na de wijziging door de commissie in haar ontwerp gebracht, zag hij er van af met de verklaring, dat het karakter van het adres behouden was gebleven, om namelijk ook tegenover een zoekend ministerie vast te houden aan de uitkomsten van gehouden onderzoek, In antwoord op deze rede, wier heuschheid van toon den minister van Justitie aangenaam had getroffen, antwoordde Zijne Excellentie dat tot zijn leedwezen de heer Thorbecke verzoening tusschen twee uiteenloopende beginselen als in dezen ten eenenmak onmogelijk had geacht, dat hij echter de mogelijkheid eener toenadering niet bepaald Uitgesloten achtte en op dien grond meer neiging gevoelde voor het amendement-^WetV gens, volgens hetwelk de voorstellen op nieuw met nauwgezetheid zouden worden onderzocht. Daar dit laatste echter ook zeer duidelijk in de paragraaf der commissie stond uitgedrukt, gelijk de heer Bosscha opmerkte, en de heer Wintgens later op den dag verklaarde, dat er tusschen zijn amendement en het voorstel der commissie geen wezenlijk verschil bestond, stelde vervolgens de heer Van Hoëvell der regeering de vraag of zij bleef volharden, brt waarom toch, bij haar voorkeur van het amendement hovende lezing der commissk. Nadat de minkter van Justitie hierop had te kennen gegeven, dat zijn bezwaar tegen de redactie'der commissie daarin lag, dat men bkef perskteeren bij vroeger gemanifesteerd gevoelen en dus minder aan een nader onderzoek hechtte, .werd nogmaals door den heer Bosscha betuigd, dat de commissie toch duidelijk eene volk bereidverklaring tot. nader onderzoek had neergeschreven. Hierop gaf Zijne Excellentie ten slotte te kennen, dat de regeering, overwegende dat de Kamer nkt onherroepelijk bij haar denkbeeld verkoos te blijven, een ander denkbeeld mogelijk achtte, zich niet verder tegen de paragraaf zou verzetten en er zich bij zou nederleggen. Na intrekking der amendementen Wintgens en Groen van Prinsterer werd het voorstel der commissie met 60 tegen 6 stemmen aangenomen. Het dreigend conflict der ongehjkgezinde staatsmachten was alzoo voor het oogenblik ontweken, enkel echter door eene verklaring die Van der Brugghen, op aamaden van VinRappard, MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 185& 137 maar zonder zijne overige ambtgenooten te raadplegen, bad afgelegd, en — te oordeelen naar hetgeen de minister van Hervormden Eeredienst'in zijn dagboek vermeldt, was de mogelijkheid van zoodanig conflict door enkele beproefde staatslieden niet zonder bezorgdheid, voor de gevolgen geducht. Terwijl het onderwijsvraagstuk de gemoederen op bedenkelijke wijze in beweging bracht, was het tafereel van den toestand van 's rijks geldmiddelen, door den minister Vrolik aangeboden, geschikt om tot tevredenheid te stemmen. De saldo's van de drie vorige dienstjaren waren zeer voldoende geweest; aanzienlijke overtreffing van de raming door de middelen, zeer ruime opbrengst der Oost-Indische baten en vrij aanzienlijke besparing op 'de uitgaven hadden ruim 13V1 millioen opgeleverd. Ook de uitkomst van de eerste acht maanden van het loopende dienstjaar 1856 kon, niettegenstaande de afschaffing van den gemaalaccijns, zeer bevredigend worden genoemd. De begrooting der uitgaven voor de verschillende hoofdstukken was geraamd op ƒ72,746,438 of ƒ686,819 minder dan die voor het loopende dienstjaar, welke uitkomst vooral verkregen was door de krachtig voortgezette schulddelging sedert 1850 ten bedrage van ruim 561/» millioen. De middelen werden,.wat de belastingen betreft, op denzelfden voet voorgedragen als de bestaande. De minister*kon ook niet denken dat de Kamer nieuwe voorstellen tot afschaffing van belasting zou verwachten. Zelfs al ware het vermoedelijk saldo aanzienlijker dan nagenoeg ƒ 40,000, waarop het werd geraamd, dan zou de regeering toch in die richting vooreerst niet verder willen gaan, vermeenende dat zij gewichtige belangen in de waagschaal stellen zou, zoo zij, na de aanzienlijke afschaffing van lasten in het vorige jaar, thans niet met vaste hand zorgde om het bestaande evenwicht tusschen gewone inkomsten, waaronder i4Vt millioen Oost-Indische baten, en de uitgaven niet te verbreken. Na eene schorsing van den wetgevenden arbeid, zóó lang-' durig als zelden te voren, kwam de Tweede Kamer den io«n November bijeen voor de behandeling der staatsbegrooting voor 1857. Met verklaarbare spanning werden de beraadslagingen tegemoet gezien, waaruit zou blijken, of de meerderheid der volksvertegenwoordiging gezind was de nevelachtige, door niemand begrepen, politiek der regeering, zooal niet te steunen dan 158 MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. toch voorloopig te duiden. Twee op 20 November gehouden interpellaties aan den minister van Justitie voorspelden te dien opzichte weinig goeds. De eerste, van den heer Meeuwsen, betrof het verbod van processies in eenige gemeenten van Noord-Brabant, Krachtens de wet op de kerkgenootschappen, de andere, van den heer Hoynck van Papendrecht, eene door den minister gehandhaafde circulaire van zijn ambtsvoorganger, waarin de rechterlijke colleges werden aangemaand tot geheimhouding der door hen in te dienen aanbevelingen. Zelf de ten aanzien van het Gouvernement welwillend gestemde leden moesten erkennen, dat de omtrent beide aangelegenheden verstrekte inlichtingen .bij den minister weinig begrip verrieden van een juiste opvatting zijner hooge betrekking. Bij de begrootingsdebatten echter kwam de zwakheid, het gemis aan duidelijk omschreven regeeringsbeginselen bij dit ministerie, meer en meer aan het licht, en evenzeer het ontbreken van de politieke handigheid, welke zonder in onoprechtheid te ontaarden, de gevoeligheden der vertegenwoordiging ontziet en partij trekt van hare zwakheden. Slechts een enkele spreker, wiens zeldzame redevoeringen meer door klassieken vorm dan door degelijken inhoud uitmuntten, de heer Van Foreest, trad als medestander van het bewind op in eene lofrede, wier strekking niet ten onrechte in de bekende dichtregelen van Boileau kon worden samengevat: Qui n'estime Cotin, ne peut aimer le roi Et n'a selon Cotin, ni Dieu, ni foi, ni loi. Niet weinig werd echter deze spreker uit Alkmaar, even als zijne geestverwanten, teleurgesteld, toen de hooggeschatte broeder en vroegere medestrijder, thans minister-president, op den derden dag der algemeene beraadslagingen de vraag tot Groen richtte, of deze niet wist dat, toen de gelegenheid geopend werd om een anti-revolutionair kabinet te vormen, dit aan den leider dier partij zelve niet raadzaam voorkwam. Naar Zijner Excellentie's eigene overtuiging zou een anti- revolutionair kabinet in den zin van den heer Groen onmogelijk kunnen bestaan, omdat het antinationaal was. De petitionarissen, aan wier gemoedsbezwaren het ministerie wilde tegemoet komen, wenschten volgens den minister niet allen afbreking der gemengde school, en ook het mandaat van het kabinet strekte daartoe geenszins. MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. 139 Nog meer; — roet alleen dat bat kabinet niet als antirevolutionair moest beschouwd worden, maar de spreker ontkende zelf ooit antirevolutionair te zijn geweest. Al was hij ook van het gevoelen van den heer Groen dan was hij dat als christen, ak dilettanttheoloog, ak paedagoog, maar nkt ak wetgever of ak staats* man. De gemengde school was nationaal geworden en hij achtte zich ak wetgever nkt geroepen de natie van haar gevoelen te bekeeren. Eene exclusieve politiek ak dk van Groen, dk alleen wist te gispen, te veroordeelen en af te breken, sou nooit nationaal zijn of worden, omdat zij gevaar zou loopen beneden de partijen te geraken en de slavin te worden eener factie. Dat deze verklaring van een staatsman, die drie jaren gekden ak vertegenwoordiger van de antirevöhrtionaire richting, naast Groen in het parkment zitting had genomen, groote verbazing teweeg bracht, behoeft geen betoog. Groen bleef nkt in gebreke zijne ergernis en verbittering op de hem eigene wijze kenbaar te maken, maar de liberale partij gevoelde dat men van dezen minister, althans voor het onderwijs, weinig te duchten zou hebben. Vertrouwen kon evenwel de weifelende en dubbelzinnige houding der regeering nkt wekken en de minister Simons moest dit al spoedig ondervinden toen de begrooting van Binnenlandsche Zaken bij tweede staking der stemmen verworpen werd en wel, zooak uit de voorafgaande dkcussièn bleek, wegens genus aan vértrouwen in 's ministers beleid. Weinig ervaren in het pariementair debat bad de minister zelf dit votum uitgelokt door de noodelooze verklaring, dat de aanneming zijner begrooting ak een büjk van vertrouwen zou worden beschouwd Zelfs leden ak De Kempenaer, Bosscha en Van Nkpen van Sevenaer, dk nkt tot de oppositie quand même behoorden, gevoelden zich, na deze verklaring, bezwaard om hunne goedkeurende stem aan het hoofdstuk te geven en werden medeplfchtig aan eene handeling, door Thorbecke in de zitting van 20 Februari 1855 |^qualifieeerd ak „bet laatste* wapen van parlementak wantrouwen." Hetzelfde lot had bijkans de begrooting van den minister van Oorlog getroffen, een bewindsman wkns genus aan eerbied voor de parlementaire vormen evenmin geschikt was om sympathie te wekken ak de wisseling zijner staatkundige inzichten. Inzonderheid had hij bij dit begrootingsdebat de vergadering ontstemd door zijne onvoldoende verklaring der redenen voor de aanhoudende opdrijving der uit- x6o MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1856. gaven voor Oorlog, en door een onbekookten, persoonlijken uitval tegen den beer Van Bosse, welke hem eene scherpe terechtwijzing van den Voorzitter, mr. Van Goltstein, op den hals haalde. Zelfs bij de behandeling van het XIIde hoofdstuk, Onvoorziene Uitgaven, waarover gewoonlijk weinig discussie werd gevoerd, bleef thans een onaangenaam incident niet achterwege. Vele leden verlangden dat bij dit hoofdstuk, evenals bij de andere, eene specificatie «ou Worden overgelegd van de wijze waarop de gelden in een vroeger dienstjaar waren besteed. De weigering van den minister van Financiën had tengevolge, dat bij de stenmüng zich 32 leden voor en evenveel tegen de aanneming van het hoofdstuk verklaarden, zoodat op 15 December eene tweede stemming moest plaats hebben, bij welke gelegenheid de minister goedvond der Kamer het volgende toe te voegen: „Het verlangde stuk behoeft niet opgemaakt te worden; het ligt in de portefeuille die ik voor mij heb en ik behoef het er maar uit te halen om 32 stemmen voor de wet te bekomen; maar ik zal het niet doen; ik wil hier staan als de dienaar der Kroon en het standpunt der Kroon wil flc verdedigen. Wanneer ik dat doe zal ik bijval vinden, niet alleen bij velen in den lande, die dit Ministerie genegen zijn, maar ik zal die vinden bij hen, die liefde gevoelen voor de Grondwet; Zij zijn het eens, dat de Regering naarmate zij haar standpunt beter bewaart en zich verzet tegen een ingrijpen in hare magt, in de eerste plaats ijvert voor de Grondwet, ja, misschien meer ijvert voor de Grondwet en meer in den zin der Grondwet handelt, dan zij die zich vroeger hebben aangematigd bij uitsluiting de constitutionelen te heeten." Slechts met twéé stemmen meerderheid-werd ook dit hoofstuk aangenomen. Van de hoffelijkheid, die den aanvang der debatten kenmerkte toen de minister Van der Brugghen, met aanhaling van het bekende gezegde der Fransche officieren bij den slag van Fontenay, de oppositie uitnoodigde om het vuur te openen, was aan het einde weinig meer te bespeuren, en met een verklaarbaar gevoel van onvoldaanheid en wantrouwen traden regeering en volksvertegenwoordiging den nieuwen jaarkring in. Niet alleen werd in sommige bladen en brochures een allerhevigste toon tegen de Thorbecko-papistische oppositie gevoerd die, zoo zeide men, den Koning wilde dwingen om ministers MINISTERIE VASfrDER BRUGGHEN 1857; rfir tegen zijn zin te bencemen.niaar 's Konings blijkbare persoonlijke genegenheid voor "sommige ministers gaf grenst aan veferevrees: voos ybeteurenswaardige conflicten! ïwist raen-dat Z. M. geweigerd had het door Dr. Simons'nnirddi^Eawerph^ begrooting aangevraagde ontslag te verleenesfien eere^'^aBssori was..overgegaan, toen der aanvrage op grond van gezondheidsredenen werd herhaald, terwijl het noöde verleehde^antslag. vergezeld was van de welwillende 'aanbieding om tot herstel van gezondheid op het konmkhjleihistslot het Loo verblijf te nemennHèt inwoeren bij octrooi van 27 November in Lünemburg eener door de volksvertegenwoordiging niet gewenschte censti* tutie, was mede niet geschikt om.de wantrouwend gestemde gemoederen gerust te stellen, hoewel men kon weten:d«t hetgeen ginder gebeurde vooral aan invloed van?ssritenlandsche mogend* heden was toe te schrijven, die hier > te lande niet te duchten was. In den boezem van bet ministerie was de stemming allerminste opgewekte Met groote moeite had men'/Van Rappard bewogen de portefeuilk van Binnenlandsche Zaken over te nemen en een taak te vervullen, waarvoor hij zich zelf nkt berekend grroelde. Toch toog hij met die toewijding aan dé algemeene'belangen, welke zijn leven kenmerkte, aan den arbeid, en kon Mj; tóen de Tweede Kamer in Februari £857 hare zittingen hervatte, een nieuw ontwerp tot regeling van het lager onderwijsaanbiedes& Eene regeeringsdaad van den rninkter van Koloniën, Mr. Kï Myer, had ihtusschen gestrekt om de verbittering der liberale partij tegen het Gouvernement nog aan te wakkeren. Ih November 1856 was een regkment op de drukwerken int Nederlandsch Indië afgekondigd, welks overdreven belemmemnde en gestrenge bepalingen, zoowel daar ak hkr te lande, bijkans eenparige afkeuring verwekten. Zelfs de in zijne uitingen meestal gematigde Uwrbecke, aarzelde niet het te hestempekn ak een* gewrocht der.duhternis, eenet Nederlandsche regeering onwaar* dig. Reeds in de eerste bijeenkomst der Tweede Kamer na het winterreces, op den i7en Februari; werd door dezen afgevaardigde het voorstel gedaan om aan den minister van Koloniën te verzoeken mededeeling van de stukken betreffende genoemde verordening, voor zooverre daartegen bij de regeering geene bezwaren mochten bestaan. Nadat de Kamer met 45 teg6*j'*if stemmen had beslfct, dat deze zaak geen uitstel duldde, wesxf xi 102 MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1857. met algemeene stemmen het voorstel aangenomen. Eene commissie, in wier handen de niet dan noode door den minister verstrekte, weinig volledige bescheiden waren gesteld, adviseerde in een op 15 April uitgebracht verslag, om een afschrift van haar rapport aan den Minister van Koloniën toe te zenden, met de uitdrukking van de overtuiging der Kamer, dat het reglement op de drukwerken in Indië eene herziening behoorde te ondergaan. Na eene vierdaagsche discussie van 27 April tot 2 Mei, waarbij onderscheidene motiën werden voorgesteld en sommige leden twijfel opperden of de censuur der Kamer mocht gaan over handelingen der regeering, binnen de perken der wet genomen, werd eene motie, strekkende om te verklaren, dat het reglement streed met den geest en de bedoeling van art. 110 van het Indisch regeeringsreglement, verworpen met een kleine meerderheid, en de conclusie der commissie, die eene minder krachtige afkeuring behelsde, aangenomen met algemeene stemmen, uitgezonderd die der zes antirevolutionairen. Weinig vruchtbaar was overigens deze periode voor den wetgevenden arbeid. Slechts enkele wetsontwerpen van eenige beteekenis werden behandeld. Een daarvan betrof eene wijziging van de rechten op den in- en uitvoer van visch »). In strijd met de bedoeling der regeering werd dit ontwerp, waarbij een beschermend recht van 10 percent was voorgedragen, zoodanig gewijzigd dat de invoerrechten op vreemde visch werden afgeschaft. Een tweede, de zeevisscherijen betreffende, werd eerst vastgesteld nadat twee der vier hoofdbeginselen, het verbod namelijk om in den winter met schrobnetten te visschen en tijdelijke beperking van de garnalenvisscherij, daaruit waren gelicht % Een wetsvoorstel betreffende den accijns op bieren en azijnen werd, na aanneming van een amendement van den heer Van der Linden, door de regeering ingetrokken, en over de vaststelling der definitieve begrooting van Binnenlandsche Zaken openbaarde zich insgelijks een verschil van opvatting. Na de verwerping der door den minister Simons ingediende begrooting was een credietwet voor aes maanden aangeboden en goedge- *) Den 6en Maart 1857 door de Tweede Kamer aangenomen, werd bet wetsontwerp den uen Juli d.a.v. na voorafgaande staking van stemmen, door de Eerste Kamer verworpen. Een nieuw ontwerp, het volgend zittingjaar ingediend, mocht echter als wet van xx Dec 1857 het Staatsblad (no. 133) bereiken. *) Wet van 13 Junij 1857, Stbl. no. 86. MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1857. 163 keurd. Deze wet verleende machtiging om over de helft der voorgedragen sommen voorloopig te beschikken, onder voorbehoud, dat bijtijds een definitieve begrooting aan de goedkeuring der Kamers zoude worden onderworpen. De minister Van Rappard nu stelde eenvoudig voor het vierde artikel der credietwet waarbij de beschikking over de helft der geraamde sommen was toegestaan, in te trekken en alzoo die wet voor de uitgaven van het geheele dienstjaar te doen strekken. Op voorstel van Thorbecke besloot de Kamer met deze wijze van behandeling geen genoegen te nemen, van oordeel zijnde, dat die begrooting, ook wat de onderdeelen betreft, op nieuw aan de beoordeeling en het votum der vertegenwoordiging behoorde te worden onderworpen. Nadat de regeering aan den wensch der Kamer had toegegeven, werd de wet zonder wijziging goedgekeurd. Eindehjk was een wetsontwerp *) ter vervanging van de onpractisch gebleken wet op de jacht en de visscherij van 1852 na eene beraadslaging van verscheidene dagen zoodanig geamendeerd, dat, behalve de benaming en de considerans, nagenoeg niets van het werk der regeering was overgebleven. Dagelijks bleek alzoo op verschillende wijzen hoe een diepgaand verschil van staatkundig inzicht en constitutioneele practijk samenwerking van Regeering en Kamers verhinderde» en niet ten onrechte werd in een der toongevende bladen opgemerkt: „Het is niet genoeg dat zij die in de eerste plaats met de uitvoering der Grondwet belast zijn, haar eerbiedigen zooals men een slagboom eerbiedigt, die te hoog is om er over te springen en te sterk,om hem te verbrijzelen; zij behooren diep te gevoelen, dat zij met en door de Grondwet regeren moeten en zich dit tot uitsluitende taak stellen." Dit gevoelen scheen bij de meeste leden van het Kabinet niet aanwezig en het gevolg was, bij de gedachtenwisseling met de vertegenwoordiging, van weerszijden een vaak hooghartige bitse toon, die zelden bevorderlijk is aan het gemeen overleg. Bij dezen betreurenswaardigen strijd, moest echter de regeering, zonder inwendige kracht en zonder steun van buiten, noodwendig het onderspit delven en onwillens den weg bereiden r) Wet van 13 Junij 1837, Stbl. no. 87. x$4 MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN 1857: voor een parlementarisme, zooalsnoch door J&b '••fiiq^jin foooioo reed ïem^H sb pdxssw K. B. van n Nov. 1856, SM. no. 114; X*b DTJ MINISTERIE VAN DER BRUGGHEN l8$8. *7$ buitengewone onderscheiding, door hunne versiering met het grootkruis eener Luxemburgsche orde, is dus waarschijnlijk verklaarbaar als gevolg van een verschil van appreciatie, dat in de constitutioneele monarchie kan worden geëerbiedigd, zoolang 's lands belangen daarbij niet betrokken zijn. Dit was echter wel het geval bij de overplaatsing van den gewezen minister van hervormde en andere «erediensten in den Raad van State, en de pers verzuimde dan ook niet over de benoeming onverholen, en naar het schijnt met grond, hare afkeuring uit te spreken. HOOFDSTUK VII. MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE (1858—l86d). Rochussen roet de vorming van het kabinet belast. — Zijn programma. — Van Bosse over belastinghervorming. — Periodieke verkiezingen. — Meerderjarigheid van den Prins van Oranje. — Financiëele toestand. — Begrootingsdebattta. — Oorlog in Italië — Mobielverklaring van bet Limburgsen bondscontingent. — Verwerping van het tractaat met Portugal en van de voorgestelde rechterlijke organisatie. — Voorstellen betreffende de spoorwegconcessiën in de Tweede Kamer aangenomen, in de Eerste verworpen. — Aftreden van v. Tets en v. Boste. Van de geweldige beroering, door den Aprilstorm in 1853 te weeg gebracht, was na vijf jaren niets meer dan eene flauwe golving te ontwaren; de schoolstrijd was met de afkondiging der wet van 13 Augustus 1857, ten genoege van de groote meerderheid in den lande, naar bet scheen, beslecht; de spoorwegkoorts daarentegen woedde met toenemende hevigheid tot zelfs in de meest afgelegen deelen van Nederland. De algemeen zich openbarende wensch naar betere verkeersmiddelen was zeker niet onbillijk. Terwijl rondom ons in Duitschland zoowel als in België nagenoeg iedere stad van eenige beteekenis door een spoorweg met de hoofdsteden verbonden en in het internationaal verkeer opgenomen was, kon de bewoner onzer meer afgelegen gewesten zich enkel per rijtuig, per stoomboot of per beurtschip naar het centrum des lands verplaatsen om na een moeilijke, bij sneeuwjacht of tegenwind soms dagenlange reis, gansch afgetobd de plaats rijner bestemming te bereiken. Geen wonder dus dat bij velen, dat ook bij de leden der volksvertegenwoordiging, die zoo dikwijls de ongerieflijkheden onzer verkeersmiddelen ondervonden, de drang naar spoorwegen boven de eigenlijke politieke vraagstukken op den voorgrond trad. MINISTERIE ROCHUSSBN — VAK BOSSE 1858. 175 Ten duidelijkste bleek dit in de laatste levensdagen van het ministerie Van der Brugghen bij de behandeling der begrooting voor Binnenlandsche Zaken in den herfst van 1857, en vooral eenige weken later, toen Thorbecke in Februari 1858 zijne inzichten omtrent dit aangelegen volksbelang in de Tweede Kamer ontvouwde. Niet weinigen hadden dan ook gehoopt en verwacht, dat de eminente leider der toenmaals overwegend libérale meerderheid in die Kamer, na het verzoek om ontslag van Van der Brugghen en zijne ambtgenooten, met de vorming van een kabinet in den geest dier meerderheid zou worden belast. Dit was echter bet geval niet. Aan een staatsman van erkende bekwaamheid, maar die zich in de laatste jaren nagenoeg uitsluitend als specialiteit voor koloniale aangelegenheden had doen kennen, aan den oudgouverneur-generaal J. J. Rochussen werd die taak in het begin van Maart 1858 opgedragen, en slechts weinige dagen later meldde de Staatscourant bet optreden van een nieuw ministerie waarin, behalve de drie ministers van het vorige bewind wier verzoek om ontslag niet was aangenomen, zitting hadden: lor. J. K. baron van Goltstein voor Buitenlandsche Zaken, Jhr. Mr. J. G. H. van Tets van Goudriaan, Commissaris des Konings in Zeeland, voor Binnenlandsche Zaken, Mr. C. H. B. Boot, Burge meester van Amsterdam, voor Justitie, Mr. P. P. van Bosse voor Financiën en Dr. J. Bosscha voor Hervormde en andere Eerediensten, terwijl de kabinetsformeerder als hoofd van het departement voor Koloniën optrad. Dat Van Bosse en vooral Van Tets, vroeger als referendaris bij Binnenlandsche Zaken de bewerker der voornaamste door Thorbecke aangeboden organieke wetten, zitting wilden nemen in een ministerie, waar het erkende hoofd der liberale partij geen deel van uitmaakte, werd door de meest gezaghebbende organen dier richting afgekeurd. Al mocht men echter betwijfelen of dit kabinet van fusie — „le cabinet inodore" volgens boosaardige spotters — aan de eischen der gewenschte homogeniteit beantwoordde, toch werd zijn optreden over het algemeen met welwillendheid begroet, vooral omdat men van de constitutioneele gezindheid en de bekwaamheid der nieuwe ministers een beteren dunk koesterde dan van die hunner Voorgangers. Omtrent de vorming en de bedoelingen van het nieuwe bewind gaf Rochussen bij zijn eerste optreden in de Tweede Kamer op 13 April de volgende verklaring : 176 MINISTERIE' ROCHUSSEN — TAN BOSSE 1858. -ijjDe zoo even voorgelezen besluiten des Konings hebben üde officiële mededeeling gegeven van de aftreding van het meerehdeel der leden van het vorig ministerie oh i van de optredihg van een nieuw kabinet, "ii ht ot .isisl nsisw „Wij hebben ons, bij uwe eerste zamenkomst tot hervatting uwer;werkzaamheden, hier vereenigd en wij hebben gemeend geene andere aanleiding daartoe té moeten afwachten, om aan deze Kamer omtrent de grondslagen, waarop hét nieuwe ministerie gevormd is, en omtrent zrjne bedoelingen en voornemens die mededeelingen te gevenyiwelke door u regtmatig kunnen worden verlangd. raiia tu?t n&cmis A .tainLsvo „Blijft de vervanging van bewindslieden, verantwoordehjk voor het algemeen; Regeringsbeleid, zelden zonder invloed op de aangelegenbeden van den Staat, zij heeft des te meer beteekenis wanneer de beginselen, wélke het rigtsnoer vormen van het beleid, daardoor eenige wijziging ondergaan. „Het kan aan de aandacht van niemand ontgaan, dat er nog altijd zijn, en daarónder hoogst achtenswaardige en vaderlandsbevende mannen, die, getroffen door den indruk der gebeurtenissen van 1848, de veranderingen, gedurende dat" jaar in ónze staatsregeling gebracht, beschouwen als Verderfehjk voer Koning en Vaderland ën die daarom, al kunnen zij niet hopen op eene terugkeering tot instellingen van vroegere tijden, toch .zouden wenschenii-de' beginselen en voorschriften, bij de herziening der grondwet daarin gebragt, in zooveel mogelijk beperkte zin te zién toepassen. ort ,awT f tirm „Door deze stemming wordt menige schrede op den weg van beraden voórtuigang tegengehouden. [i^Tot eene betere waardering en eene meer,-algemeene goedkeuring der constitutionele begrippen, van den tegenwoordigen tijd zamen te werken, en voorts wat in het algemeen belang het dringendst'gevorderd wordt, spoedig tot stand te brengen, dit was de bedoeling waartoe de tegenwoordige ministers tot elkander zijn gebragt, en de grondslag, op welken zij het bewind hebben aanvaard. „Opdat te dien aanzien geen twijfel zou bestaan, hebben de eerstbenoemden dep nieuw opgetreden ministers in een schrijven vóór hunne benoeming tot den Koning gerigt, hunne staatkundige denkwijze aan Zijne Majesteit medegedeeld. „Volgens de staatkundige beginselen door ieder onzer beleden," MINISTERIE ROCjTÜSSEN — VAN BOSSE 1858. 177 — met dezelfde woorden hebben zij zich aan den Koning verklaard — „moet eene volkomen eerlijke mtvoenjng der Grondwet „en een openhartig gemeen jftverleg tusschen de Kroon en de ll$Éaten-Generaal bij het besjnur der zaken op den voorgrond „staan, en moet, bij geene regeringsdaad op het uitsluitend „belang van eenige godscljeflstige gezindte, maar enkel op ,,'s Lands belang worden gelet. Een bestuur in dien zin komt „ons voor het gematigd liberaal bestuur te zijn, dat thans door „Uwe Majesteit wordt verlangd. „Wijnjnjn het te dien aanzien onderling volkomen eens, en j,»ulkn, zoo Uwe Majasjeit ons, na overweging van dit schrij„ven, tot Hare minkters mogt benoemen, daarin een bewijs „vinden, dat Uwe Majesteit in de door ons voorgestane begin„selen geen verderf ziet voor het land, geen inbreuk op de sjfe/phten der Krooïjf jgeen nadeel voor het door elk onzer geliefd „Huk van Oranje." „Op dk s^hnjyen is gevolgd de benoeming van vijf onzer. De ministers die uit het vorig in hefc^nkuwe Kabinet zijaypvergegaan, en de laatst benoemde minister voor zaken der Hervormde en andere Eerediensten hebben verklaard, met de hier geuite beginselen zich volkomen te vereenigen. „Wat nu onze voornemens betreft, wij wenschen ons te onthouden beloften te doen welke in hare verwezenlijking niet zelden schipbreuk lijden op onvoorziene en onoverkomehjke moeijlijkheden. ïneWïii ï^nefti^jScbJter de verzekering te moeten geven, dat onder de vele onderwerpen, welke naar ons oordeel dringend voorziening behoeven, wij in de eerste plaats onze aandacht wenschen te wijden aan het leggen van vaste grondslagen voor het verband tusschen de geldmiddelen van het moederland en die van onze overzeesche bezittingen; aan de uitvoering van het laatste gedeelte van artikel 60 der Grondwet betreffende het beheer en de verantwoordkigjyan koloniale geldmiddelen; aan verbeteringen, welke ons belastingstelsel in menig opzigt vordert, ook met het oog op de vermeerderde en nog toenemende behoefte van zeer vele gemeenten; en aan de bevordering van den aanleg van spoorwegen. fvflO „Zoo wij ons tot de vermelding van deze enkele onderwerpen bepalen, het k niet omdat wij de belangrijkheid van andere miskennen; maar omdat wij weten, dat onze krachten, gelijk uwe krachten. Mijne heeren, hare grenzen hebben* .39 & 12 178 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. „De afschaffing der slavernij in onze West-Indische Koloniën is eene zaak door Christendom en menscheHjkheid gevorderd. Maar over de vraag op welke wijze die afschaffing met der daad aan die eischen voldoen zal, is door het Voorloopig Verslag van deze Kamer een nieuw licht opgegaan, en het wetsontwerp daartoe betrekkehjk zal belangrijke wijzigingen moeten ondergaan. „Het vraagstuk der regterHjke organisatie heeft wel is waar door het gemeen overleg van de Regering met deze Kamer eene volledige toelichting verkregen; maar de gevolgen van het aannemen of verwerpen der uiteenloopende meeningen zijn te gewigtig, om niet den verantwoordelijken minister tijd te moeten gunnen tot overweging. „De wet op de nationale militie zal, na het belangrijk verslag van deze Kamer en de optreding van twee nieuwe ministers tot wier departement deze wet behoort, opnieuw een onderwerp van gezette overweging moeten uitmaken. „De wettehjke regeling van den werkkring van den Raad van State wordt door de Grondwet geboden: maar wij moeten omtrent het daartoe ingediende wetsontwerp het verslag van deze Kamer afwachten, en bij de behandeling daarvan zal de vraag moeten overwogen worden, of aan den werkkring van dat staatshgchaam ook eenige uitbreiding behoort gegeven te worden voor het beheer onzer koloniën en overzeesche bezittingen. „Wij* eindigen deze mededeeling met den wensch, dat het ons zal mogen gelukken door onze handelingen dat vertrouwen te verwerven en te behouden, hetwelk als eene eerste voorwaarde voor de goede en geregelde werking van onze grondwettige instellingen is te beschouwen en hetwelk den band uitmaakt voor het gemeen overleg tusschen de Regering en de Staten-GeneraaL" De kalme en gematigde toon van dit ministerieel programma, het blijkbare streven der nieuwe bewindsmannen om met nauwgezetheid naar constitutioneele beginselen te handelen, maakten zoowel in als buiten het parlement een des te gunstiger indruk, omdat het vorig kabinet, zoowel door het heftig optreden van sommige der ministers, als door eene zonderlinge opvatting van Zijne grondwettige roeping, herhaaldelijk ontstemming had te weeg gebracht en gegronde vrees voor conflicten gewekt. Dat echter de Tweede Kamer met hare beslist liberale meer- MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. *79 derheid de welwülendheid zóó ver zou drijven om eert conservatief, oud-minister Schimmelpenninck van der Oye, als eersten candidaat voor het opengevallen presidium voor te dragen, moest zefs de stoutste verwachtingen overtreffen. De benoemde zelf op vj April den door Van Goltstein verlaten zetel innemende, kon niet nalaten zijne verrassing over dit onverwachte blijk van vertrouwen uit te spreken. Eene zware taak werd hem trouwens niet opgelegd daar de Kamer slechts enkele weken bijeen was, en hare werkzaamheden door niets bijzonders werdén gekenmerkt. Toch vonden de pas opgetreden ministers aanleiding om hunne meening aangaande enkele belangrijke onderwerpen kenbaar te maken. Zoo gaf een voetstel tot bekrachtiging van het verbod van invoer van vuurwapenen en buskruit in sommige gedeelten van Sumatra, aanleiding tot het behandelen der vraag, welke houding de regeering meende te moeten aannemen tegenover de meer en meer dreigende uitbreiding der Engelsche macht om en in onze Koloniën, welk vraagpunt reeds ten vorigen jare besproken was naar aanleiding der inbezitneming door Engeland van de Kokoseilanden ten zuiden van Java, die sedert jaren waren beschouwd als behoorende tot de Nederlandsche bezittingen. In verband met het feit, dat eene Engelsche vestiging te Siak (noordkust van Sumatra) op last van ons gouvernement gewapenderhand vandaar was verdreven, verklaarde de heer Rochussen aan die handeling zijne goedkeuring te hechten, er bijvoegende, dat, voor zoover hem bekend, de handelingen van het Indisch bestuur ten aanzien van de buitenbezittingen de kenmerken droegen van bekid, rechtmatigheid en kracht. Hij was genegen om de zedelijke en stoffelijke ontwikkeling dier bezittingen krachtig te bevorderen, doch men moest daarbij met bedaard overleg te werk gaan en zkh vooral wachten om nkt te veel te ondernemen, maar bij hetgeen men in die richting ondernam, rekening houden met onze financiëele hulpmiddelen. Omtrent de assurantie der gouvernements-producten bij het vervoer van Java herwaarts, welke de liberale partij meermalen ak een bèvoorrechting van assuradeurs ten koste van 's lands schatkist had bestreden, verklaarde de minkter zich volk vrijheid van handelen voor te behouden, nkttegenstaande de aanneming op 21 April eener motie van Van Hoëvell, luidende: „De Kamer acht het in het algemeen belang wenschelijk dat het i8o MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSITÏ858. bedrag der verzekering van de O. I. gouvernements-producten tegen zeeschade trapsgewijze worde verminderd, zoodatiidje eindebjk geheel ophoude." Ten aanzien van belastinghervorming verklaarde de Minister Van Bosse eenige dagen,jater: „Men heeft dikwerlover ons belastingstelsel gesproken en op de veranderingen'gewezen, ffo daarin noodig waren. In deze zaal heb ik dikwijls hooren beweren dat tot eene verbetering van ons belastingstelsel eene.«heek verandering van zijne grondslagen noodig was. Te dien aanzien nu wensch ik te verklaren, dat ik niet voornemens ben een nieuw belastingstelsel of iets wajfcdearnaar gelijkt in het leven te roepen. Een nieuw belastingstelsel zou op geheel *ndere grondslagen moeten rusten, overeenkomstig-begrippen, die meer tot den toekomenden dan tot (den tegen wcM>rdigen,tj|d behooreji; • Men zon «ich dus in mijne bedoelingen vergissen, wanneer men mij het voornemen toedichtte om in ons belastingstelsel zulke geheel njeuwe grondslagen alsjhgv. eene belasting op het inkomen of iets van d^iaard op te nemen. Ik wensch jfchet belastingsteJh sel die verbeteringen aan te brengen, die de tijd verekcht, en die noodig zijn om een beter verband te brengen tusschen het belastingstelsel van het Rijk en dat van de gemeenten. „Ik mag daarbij[de eischenuyan den tegenwoordigen tijd niet uit het oog verliezen en letten op de vermeerdering van uitgaven die te wachten staat als aan een nieuwe behoefte, het aanleggen van spoorwegen, voldaa|j>aa^ worden. ..Wat verder de verbetering van de onderdeelen van het belasstjngstelsel betreft, dienaangaande-sjpuseb. ik vooral het beginsel in het oog te houden dat de ondervinding heeft doen zien-dat er f^lllNWfi.injddel bestaat om de bekstingen te verbeteren dan, zoolang zij nog niet afgeschaft'zijn, haar bedrag te verminderen en den meest eenvoudigen vorm van heffing in te voeren, iets waarvoor verscheidene onzer belastingen vatbaar zijn,!3 De in de zomermaand van 183H gevoerde verkiezingsstrijd getuigdeavenzeer als dflj^amerdebatteavW»» «WÉT kalme stemming. Er heerschte windstilte in de pohtieke atmosfeer en na de reeks van zegepralen, met de aanneming der schoolwet besloten, scheen een groot deel der vrijzinnige partij in Nederland den tüil gekomen te achten om op de lauweren te rusten en de vruchten der overwinning talmeten. De oud-conservatieve MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSirï858. «li partij, de mannen die de toestanden%van vóór 1848 terug wenselV tsn£waren deels te oud om invloed te kunnen oefenen, dééls overgegaan tot de gematigde liberale richting, die thans aan het roer was, te##ijl de voor het oogenblik verslagen anti-revolutiètlalren hun troost en steun hoofdzakelijk 'kochten en v»dwtbïj het minder ontwikkelde deel der ïtttfe,,,achter de kiezers!" De alom en onder alle standen toenemende stoffehjlfe welvaart, een handelsbeweging en een vertier", zooals men hefcfe deze eeuw hier té lénde nog niet had aanschouwd; Öèden de behoefte aan een krachtig vooruitstrevend gouvernement minder gevoelen èft-Vermeerderden de onverschilligheid der kiezers voor de staat1kundige belangen der natie niet weinig. Nagenoeg alle aftredende leden werden derhalve in Juni 1858 zonder veel opposlfle'Vel*» kozen. Slechts in Amsterdam leed de conservatieve partij een gevoelig verhes door het aftreden van een haref'ttttstekendste woordvoerders, J. C. Baud, die zich wegens gezondheidsredenen niet weder herkiesbaar had gesteld en door den liberalen oudgouvemeur«-|i»Seraal Duymaer van Twist werd opgevolgd.1). HaftlsWnilsjsterie door schijnbare werkeloosheid gedurende de eerste maanden na rijn optreden menige schampere opmerking van dé rijde der dagbladpers moeten hooren, voor een deel werd de aanvankelijke tekurstelling goedgemaakt door de toezeggingen, waarmede de Kamers na een recês van bijkans vier maanden werden geopend. In de troonrede van 20 Sept. 1858 Werd, na eene rooskleurige sehÜdering van 's lands materieelen toestand, eene reeks van wetsontwerpen toegezegd ak zoovele vruchten van de stale werkzaamheid óWsWiiSters. Emancipatie" der slaven, rechterlijke organisatie, verbetering van het belastingstelsel, herziening van de kiestabel, regeling van den werkkring van den Raad van State en eindelijk de aanleg van spoorwegen, om van andere voorstellen niet te gewagen, waren door de regeèring voorbereid om in het aangevangen zittingjaar té worden afgedaan. Maar wat meer dan deze al te dikwerf verijdelde verwachtingen aan deze opening der "-zitting van de Safcten-Generaal eene "bijzondere beteekenis7 Verleende was dë aanwezigheid — thans nelaas! met weemoed hérdacht — van den Prins van Oranje, die, den 4en September zijne grondwettige i) In de meeste districten was nauwelijks de helft der kiezers opgekomen, in enkele aar Appingadam, Dokkum, Amsterdam, Hoorn en Tflburg slechts een derde gedeelte. l82 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. meerderjarigheid ingetreden als een bloeiende jongeling, de hoop en de trots van Nederland, zijn koninklijken vader bij deze plechtigheid ter zijde stonde Geen wonder dat de vertegenwoordigers van de aan haar vorstenhuis zoo innig verkleefde Nederlandsche natie in hunne adressen met warme bewoordingen de gevoelens uitspraken, die zich op 's Prinsen achttienden verjaardag in het geheele land op treffende en feestelijke wijze hadden geopenbaard. Maar niet alléén de verwachtingen der toekomst, ook de zegeningen van het heden mochten vorst en volk tot erkentelijkheid stemmen. In de uitvoerige rede, waarmede Van Bosse de begrootingswetten voor 1859 aanbood, ontwikkelde hij met klaarheid en volledigheid de plannen der regeering in verband met den aanhoudenden gunstigen toestand onzer geldmiddelen. Breede uitweiding achtte de minister niet noodig om het veelomvattende van de taak der regeering voor oogen te stellen, want, zoo zeide hij: „Het noemen van de zaken: sla ven-emancipatie, spoorwegen, Maatschappij van Weldadigheid, tegemoetkoming aan gemeenten, verbetering van het belastingstelsel, is reeds toereikend om u den kring te doen overzien waarover de Regering haren blik moet laten gaan; en nog wel alleen dit gedeelte van den kring dat meer in het bijzonder rechtstreeks invloed op de financiën van den Staat moet uitoefenen. „Die woorden herinneren aan de eischen, de behoeften, de wenschen van onzen tijd;, eischen, behoeften, wenschen wier bevrediging vurig verlangd wordt. De bloeiende toestand, waarin onze geldmiddelen door Gods zegen verkeeren, heeft hun getal en omvang niet weinig doen toenemen, en althans den aandrang tot hunne bevrediging niet weinig vermeerderd. „Behoef ik het u te zeggen, Mijne Heeren, dat die aandrang de grootste moeilijkheid is, waarmede de Regering te kampen heeft?" De minister, zijne rede in vijf onderdeden splitsende, vestigde in de eerste plaats de aandacht op geheel buitengewone behoeften. Op de emancipatie der slaven in West-Indië, waartoe eer* lang een wetsontwerp zou worden ingediend, en op die der slaven in Oost-Indië, wier totstandkoming vóór i Januari 1860 ondubbelzinnig door het regeerings-reglement werd bevolen, welke maatregelen te zamen over 1859 uitgave van 8 millioen van de schatkist vorderden, waaronder, wat West-Indië betreft, MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. 183 3 millioen van de over 5 jaren te verdeelen som van 15 millioen. Daarna kwam de ondersteuning door den Staat te verstrekken ten^ behoeve van den aanleg van spoorwegen. De regeering was te rade gegaan met het voorloopig verslag, door de Tweede Kamer over het ontwerp—Van Rappard uitgebracht en waarin eenparig het denkbeeld was afgekeurd van aanleg voor rekening van den Staat. Hiermee instemmende was zij genegen tot waarborging van renten aan particuliere ondernemers, doch tot haar leedwezen had zij ondervonden, dat tegen waarborg van lage renten geen kapitalen voor dergelijke ondernemingen beschikbaar werden gesteld. Van daar dat zij besloot, waar het kon, door deelneming in de onóëmeniingen de kans van de toekomst voor 's rijks schatkist zoo weinig nadeelig te maken als mogeüjk was en door het verkenen van eenige ondereteuning, in de eerste plaats ter bestrijding van de kosten verbonden aan den overgang van de groote rivieren, de ondernemers in staat te stellen om hun kapitaal tot het kkinst mogelijke bedrag terug te brengen. Bij de regeling van de voorwaarden, waaronder zij concessie verleende voor aanleg van den spoorweg in het noorden en oosten des rijks, en bij de bepaling van hetgeen zij verlangde voor te stellen ten behoeve van eenen weg in de zuidelijke ra^vincien, had de regeering de volgende grondslagen aangenomen. y Vooreerst om, wat de deememing en de verleende ondersteuning betreft, niet verder te gaan dan de werkelijk voorhanden of onmiddellijk met toereikende zekerheid te wachten baten veroorloofden. Ten tweede de garantk van renten nkt uit te strekken tot een grooter bedrag, dan hetgeen op redelijke gronden kon aangenomen worden daarvoor beschikbaar te zullen rijn ten tijde, dat dk garantk gestand gedaan zou moeten wordeni zonder dat men alsdan tot verhooging van belastingen rijne toevlucht behoefde te nemen, en zonder dat men behoefde te rekenen op hoogere bijdragen uit de koloniak geldmiddelen. Het geheek bedrag aan kapitaal, dat noodig zou rijn om te voldoen aan de voorwaarden, waaronder de concessie voor den noorderspoorweg was verleend, kon worden gerekend op hoogstens dertien nulhoen. Het bedrag voor den waarborg van renten dat voor het overige gedeelte van het kapitaal benoodigd kon worden bevonden, bedroeg hoogstens / 900,000 's jaars. De onderhandelingen ten aanzkn van de spoorweglihl» waarvan de regeering den aanleg in het zuiden des Rijks wenschehjk i«4 MINISTERIE ROCHUSS^Ïs^fAN BOSSE 1858. achtte, hadden haar volledig beslaVi^tóet verkregen. De bijdrage in kapitaal, bij wijze van ondersteuning r&t het zotf&rènl&ê* gewezen doel, welke daarvoor beschikbssBrse^ wezen, bedroeg acht millioen. De garantie verenten, voor déóndememmgbenóodigd, kon worden geraamd op een bedrag tam ongeveer een milboen. eene buitengewonë^mtgave werd door den hunlster genoemd over welke de Kamer haar oórdëèf lof! hébben?1»1 vellen. 'bt)ooT de regeering was aan de Maatschappij vair^éldadigheid één aanbod gedaan, strekkende om voor goed eeri%iB8é^té maken aan den verwarden toestand, waarin zich die Maatschappij bevond; een toestaM die voor het rijk groote bezwaren opleverde. De som daartoe a*aigeboden, bedroeg niet minder dan / 3,650,000. Hierna trad de minister in eene beschouwing der middelen, welke konden worden aangewezen om irt'aTdeze behoeften te voor«éri/ëfitimet het oog op het duurzaam vermogen der scblftÉst, bepaaldelijk voor zoover de spoorwegsubsldie aangaat, zeide hij: «Voor de voltooijing der bedoeld* wegb* wordt een tijdsverloop van hoogstftb vijf of zes jaren tsBdig geacht. Het is derhalve 08'vraag of de vooruitzigtèÉT-orizer fmahtiën vatt!€fen aard zijn, W men tégen dat tijdstip in de betaling desnoods van de volle' som dier renten3»! kunnen voorzien zonder verhooging van *aSten'iWJant het tehoeft welsf^to'%%tèog dat ^fet onverantwoordeHjk zou zijn de eventuahteit dier betaling rti£ Bij'het opma*éfe van latere begrootingen voor oogen te houden, voor de aahwqsang der middelen tot-^kking geene zorg te dragen. De Regering vindt voor een bevestigend antwoord grond in de voortdurende toeneming der inkomsten ó!ié;hB5kt int een övèfi gelegden staat van vergehjking deY jaren ïSfcr en 1857, en een reden van gerustlkW%eor de toekomst mag zijn. 'n*0De belastingen alleen bragten in 1847 ƒ54,076,556.65. Sedert dieh-'Jfijd zijn er vésVbelastingeh afgeschaft en slérjhrl ten deele door Wtore vervangen. De som der afgeschafte bedraagt ruim 7 miUioen 's jaars; die der nieuw ingevoerde, daaronder begrepen de geraamde opbrengst van de verbetering van sommige belastingwetten, bedraagt slechts 2 milliejfeh rttin of meer. De bronnen vau 's Rijks mkomsteri^ dus vèrrStólerd met een berekerièf bedrag van vijf mimcea?^1^»^ 1857 was de opbrengst / 56,631,135.72.^ overtr#dfe van 1847 dus met / 2,600,000 in ronéfcijfer. De voortgang der opbrengst der belastingen in dat tijdperk bedraagt dus rtift minder dan raiÉ MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. 185 7§ millioen: dus bijna zeven ton gouds 's jaars gemiddeld. Trekt men daarvan af de som aan Inkomsten die door afschaffing van belastingen voor ó^schatkistrHté loor ging, dan vfttèt men toch over dat tienjarig tijdvak een gemiddeld effectiven/vooruitgang van / 260,006 % jaars. Van 1856 op 1857 was de vermeerdering meer dan een millioen: de acroeérste maanden van 1858 wijzen op nieuw eéne vermeerdering aan van ruim /1 .ckiÖio^'boVen de acht éérste maanden van 1857. Het is waar dat deze vermeerdering bijna geheèl'BÖ: gevolg is van hoogere opbrengst van het successieregfé<(Maar de bijzonderheden van den staat van opbrengst toohen toch aan dat de algemeene vermeerdering aanhouH*8* Eene tweede reden tot geruststelling voor de toekomst vond de regeering hierin gelegen, dat op de begrootingen der laatst voorafgaande jaren, 1857, 1858, 1859 D-v-> belangrijkesommen, van twee tot twee en een half millioen, voor buitengewone uitgaven Stonden1 Uitgetrokken, en daargelaten het verschil in waardeering van gewone en buitengewone behoeften, meende de minister dat er aanzienlijk was te bezuinigen door inkrimping der uitgaven voor iersclrülende buitengewone publieke werken, waardoor eene rentegarantiBscten bedrage van twee millioen ten behoeve van spoorwegaanleg te eerder gerechtvaardigd zou zijn. Ten slotte* Vestigde de minister de aandacht op de regelen in acht te nemen ten aanzien van het verband tusschen de geldmiddelen vah'liet moederland en die der overzeesche bezittingen. •jjfiet beginsel dat men daarheen moet stnVifm om de geldmiddelen van het moederland minder afhankelijk te maken van die der koloniën wenscht de Regering getrouw te blijven. ** 'y'$ES[Stelt u óaaronrv'oor om voortaan, onder de som benoodigd tot dekking van de uitgaven op de begrooting te brengen, waarop moet gerekend worden uit de toekomstige koloniale baten, niet meer te begrijpen dan het bedrag van / 9,800,000, hetwelk Voor de rentebetaling sedert een aantal jaren op de koloniale geldmiddelen is aangevoerd, en om voorts hetgeen daarboven noodig is tot dekking der uitgavan, uit de verkregen koloniale baten te nemen. „Neemt men deze regel aan dan zal men het voordeel hebben 9it men geene zoo groote zorg meer behoeft te koesteren voor de wisselvalligheid der koloniale baten; dat men, waar het buitengewone uitgaven geldt, op zekeren grond staat, en, om het zoo uit te drukken, de tering naar de nering kan zetten. Indien 186 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. soms onvoorziene rampen van invloed waren op het koloniaal batig slot, die rampen zouden de schatkist niet onvoorziens overvallen, maar eene genoegzame tijdruimte overlaten om bedacht te zijn op middelen van herstel." Verder blijkt uit dk rede, dk sub 40 's ministers belastingsplannen en sub 50 de voordracht der begrooting voor 1859 behelst, dat de bijdrage uit de koloniale geldmiddelen, dienst 1858, bedraagt / 3,800,000, met de genoemde / 9,800,000 en de gewone staatsinkomsten, geraamd ten bedrage van f 59,975,364.05, een gezamenlijk cijfer makende van / 73,575,464.05, of / 960,327.50' meer dan het bedrag der geraamde uitgaven. De middelenwet was ingericht in overeenstemming met het bestaande en zou bij aanneming van de voorgedragen belastinghervorming, waarover nader, dienovereenkomstig moeten worden gewijzigd. Na de aanneming van bet door den ijveraar voor landbouwbelangen en landbouwcongressen, baron Sloet tot Oldhms, ingediende wetsvoorstel tot afkoopbaarstelling der tienden, *) werden eerst den 25en November de discussies over de Staatsbegrooting voor 1859 in de Tweede Kamer geopend. Hoewel zij ditmaal hare belangrijkheid vooral aan de debatten over koloniale en defensievraagstukken ontkenden, mogen enkele verschilpunten van meer ondergeschikten aard niet onvermeld blijven. Met eene volharding, eene betere zaak waardig, was jaren lang de uitgaaf van / 4000 bestreden, welke onder de benaming tafelgeld den minkter van Bmtenlandsche Zaken werd toegelegd, om namens den Staat der Nederlanden de plichten der gastvrijheid tegenover vreemde gezanten te kunnen oefenen. Baron Van Goltstein, het kinderachtig debat over dezen post willende afsnijden, had zelf het bedrag van de begrooting van Bmtenlandsche Zaken geschrapt, maar vond jukt tegenstand bij hen die meenden, dat het tafelgeld in het belang van minder met aardsche goederen gezegende Ministers van Bmtenlandsche Zaken behoorde gehandhaafd te worden. De post werd voor memorie uitgetrokken. Mr. Boot, minister van Justitie, had het voorrecht de naar het schijnt voor gemoedsaandoeningen weinig vatbare volksvertegenwoordigers beurtelings in eene vroohjke en in eene opgewondene stemming te brengen. Z.Ex. toch wekte de hilariteit der Kamer door zijne zinspelingen op de traagheid van den destijds *) Dit voorstel werd door de Eerste Kamer verworpen. MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1858. 187 nog niet gereorganiseerden Raad van State, en lokte daverende toejuichingen uit door eene gemoedelijke rede over eene processie te Ossendrecht. Zóó merkwaardig waren deze verschijnselen in het parlementaire leven, dat de correspondent van een der provinciale nieuwsbladen daaromtrent schrijft: „Het is iets ongewoons die verandering van de steeds erntfeste vergadering, schijnbaar voor geenerlei indrukken vatbaar en lief en leed langs het stalen pantser der parlementaire gevoelloosheid latende afglijden, in eene vergadering die zich door den indruk van het oogenblik liet wegslepen en als mannen van gevoel aan hun gevoel luchtgaven. Ik acht dit een goed voorteeken, eene emancipatie die aan de Kamer leven en werking, kracht en aantrekkelijkheid zal bijzetten." Van meer belang was evenwel de discussie, uitgelokt door een vraag van Mr. Van Akerlaken of aan ambtenaren, die niet om redenen van vereenvoudiging of bezuiniging eervol werden ontslagen, wachtgeld kon worden toegekend en of aan het genot van dat wachtgeld voorwaarden konden worden verbonden. Spreker doelde daarbij op het geruchtmakend ontslag ten vorigen jare op voordracht van den minister Van der Brugghen aan den secretaris-generaal van het departement van Justitie verleend, aan welken ambtenaar een wachtgeld was toegekend onder voorwaarde, dat hij de residentie metterwoon zoude verlaten. Het wachtgeld was wegens die voorwaarden niet aangenomen, en nadat de minister een bijzonder onderzoek naar de handelingen van den ontslagene had geweigerd, was door dezen eene rechtsvordering tegen den Staat ingesteld, welke hem was ontzegd. Zoowel in de Kamer als bij bet publiek waren de gevoelens verdeeld omtrent deze kiesche zaak, waarin de minister Boot het door zijn voorganger ingenomen standpunt handhaafde en volhield, dat de Koning ex plenitudine potestatis wachtgeld onder voorwaarden kon toekennen, behoudens de bevoegdheid van de volksvertegenwoordiging om de vereischte gelden al dan niet toe te staan. Overigens was een belangrijk deel der begrootingsdebatten van 1858 aan koloniale en defensieaangelegenheden gewijd. De verwachtingen, door het optreden Van den Minister van Meurs gewekt, waren slechts ten deele bevredigd. In vroegere dagen had bij zich doen kennen als schrijver eener brochure, waarin eene minder kostbare organisatie van het leger en van de schutterij 188 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE l8*8. Werd aanbevolen, maai* in de door hem ingediende begrooting was van bezuiniging weinig te bespeuren; daarentegen Was hij voorstander van de door een deel der liberale partij gewenschte--wettelijke legerorganisatie en toonde hij^fe zijne verhouding met de Kamer, beter dan zijn voorganger, de eischen te begrijpen van het gemeen overleg, onder anderen door in comité-generaal, onder voorwaarde vah'sfaenge geheimhouding, aan de Tweede Kamer mededeeling te doen van het stelsel van1 verdediging?%èüjkdat door het in 185* ingestelde comité van defensie was Vastgesteld. Diépen mdruk schijnen de daarbij gedane onthullingen niètftë hébben gemaakt, althans noch bij de ih^858, noch bij de later gehouden debatten over de budgetten van Oorlog en Marine WOrden daarvan sporen aangetroffen. Inzonderheid verdient het advies van den katholieken liberaal L/^Di Storm te worden vermeld, als een proeve van de destijds bij velen heerschende begrippen omtrent de militaire aangelegenheden. „Toén ik", zoo sprak deze afgevaardigde in de zitting van 13 December 1858, „ter gelegenheid van de discussie^ "omtrent het Mfle hoofdstuk dezer begrooting de éer had enkele beschouw*** gen in het midden t» brengen, ten aanzien van den meerderen invloed en het gezag, welke eene verstandige diplomatfe/rsiar den gang der dingen, bestemd ia voortaan in de regeling van internationale belangen ttit te oefenen, en het gewigt dat zij geröepatf is in de schaal der overweging van die belangen neêr te leggen, deed ik zulks óók "inefe het oog op het hoofdstuk Oorlog, dat wij thans in behandeling hebben. Hoe meer de rede en het gezond verstand zullen veld winöen in den raad der vorsten en de plaats iufliè> innemen van'eigendunkelijkheid en geweld, hoe meer de kans, ik zou haast zeggen de mogelijkheid tot oorlogen moet verminderen, en hoe méér de kosten vaÉ plegers en laijgsinrichtingen kunnen worden mgekrompénö* ' „Daarheen streeft de geest van onze eeuw, daarheen voeren de ontdekkingen van den laatsten tijd, die de gemeenschap en het welwillend verkeér tusschen de vólkeren van dag tot dag vermenigvuldigen; daarheen streeft de openbare meening. Het is moeijëüjk deze beginselen te loochenen, wanne# zij door de raadsbesluiten der magtigste vorsten der wereld worden bevestigd Ik wijsUtmder anderen op een merkwaardig Staatsstuk, door de afgevaardigden der groote mogendheden te Parijs in 1856 MINISTERIE ROCHUSSEN. — VAN BOSSJli 1858. 189 zaamgekomen, tot Stand gebracht en onderteekend. Bij een verbaal van den I4en April 1856 werd, na het wisselen van gedachten tusschen de gevohnagtigden' bepaald: „les Plénipotentiaisa* n'hésitent pas a exprimer au nom de leurs gouvernements le voeu, que les états ente: lesquels s'éleverajjt «n dissentiment sérieux, avant d'en appeler au« armes, eussent recours, en tant que les circonstances tfa^dsnettraient, aux bons offices» d'une puissance amie." De vertegenwoordigen der groote mogendheden erkennen alleen daarbij de wenschehjkheid van zoodanige tusschenkomst in geval van oprijzende moeijeüjkheid en zij noemen dien wensch „un voeu, -BJBTépond pleinemenjS aux tendances de notre épóque": dat san de woorden djeinbJt prfljqcc^voorkornenü Die beginselen zuilen hunne toepassing vinden, wanneer eenige twist mogt ontstaan. De vrees voor oorlog verdwijnt- vooral voor de mindere Staten, aan welke, mogteft, »i|f 4 eens den oorlog niet meer dan den ergsten vijand schuwen* het voeren van krijg in het bejang der rust van de beschaafde wereld doBf de groote mogendheden zal worden belet, , Ik pas die beginselen en die waarheden toe op onzen toestandi Oorlog is m het .^ygrste verschiet niet te voorzien; wij kunnen alzoo zonder het allerminste gevaar de oorlogskosten inkrimpen, die van jaar tot jaar een zoo aanmerkelijk deel onzer inkomsten nutteloos verslinden, en ons budget van oorlog verminderen. Laten «$frwijze wetten maken, laten wij regtvaardig zijn jegens anderen en wat tot aanstoot en oneenigheid kan aankidjng geven, verstandig mijden, dan behoeven wij niet de aUernuhste vrees, te'hebben, door andere Staten op eene onheusche en onregtvaardige wijze te worden behandeld." IrrJJfcze meer -«an gemoedelijkheid dan van staatkundig doorzicht getuigende beschouwing van den geachten afgevaardigde belette nkt, dat ook deze begrooting van Oorlog met 40 tegen 22 stem• men werd aangenomen, nadat evenwel: het hedrag der uitgaven teruggebracht was op-dat, hetwelk voor 1858 was toegestaan, in afwachting van de ifsftstelüng der legerorganisstfe; bij de wet. Hoogst belangrijk enu&voerig waren de beraadslagingen over de begrooting van Koloniën, die ten slotte met algemeene stemmen op ëehe na werd aangenomen,, uiejcnjyerschijnsel dat zich in de laatste japen te zeldzaam had voorgedaan jOm ?-aet taifj-fden, opgemerkt. Kenmerkten de begrootmgsdiscussiën van December_i858 zich over het algemeen door eene welwillende gezindheid jegens IQO MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. de regeering, ook de laatste zitting der Tweede Kamer in dat jaar leverde het bewijs van die gunstige stemming, daar onveranderd en met overgroote meerderheid het sedert drie jaren onafgedaan gebleven ontwerp werd aangenomen, strekkende tot wijziging van de kiestabel en tot vermeerdering van het getal leden der Tweede Kamer l). De aanvullmgsverkkzingen ten gevolge van deze wet in Februari 1859 in de hoofdkiesdistricten Amsterdam, Rotterdam, Dokkum en Gorinchem gehouden, kwamen hoof dzakelijk der liberale partij ten goede, wier overwicht in de thans uit 72 leden bestaande Tweede Kamer hierdoor werd verzekerd. In het laatstgenoemde district behaalde Mr. Begram van Jaarsveldt, een gematigde conservatief, de zege over Groen van Prinsterer, die zich thans weder geroepen scheen te achten tot deelneming aan den polit ieken strijd. Het mag evenwel worden betwijfeld of Groen, ware hij gekozen geworden, zich tehuis zou hebben gevoeld onder volksvertegenwoordigers, wier aandacht nagenoeg uitsluitend bepaald werd bij onderwerpen van geheel materieel belang, zooals de openstelling van 19 havens in den Indischen Archipel voor den wereldhandel, den aanleg van spoorwegen en de tarieven van in- en uitvoerrechten. De wijziging der tarieven, reeds in Juni 1857 voorgedragen, had herhaaldelijk een onderwerp van behandeling in de afdeehngen uitgemaakt. De vrijzinnige handelsbeginselen, destijds door alle regeeringen zonder onderscheid van politieke zienswijze gehuldigd, waren ook in het ontwerp van Vrolik aangenomen. Ontheffing of vermindering der rechten op grondstoffen en voedingsmiddelen werden voorgesteld. Zoomede, behoudens enkele uitzonderingen, afschaffing'van de uitvoerrechten, terwijl door vereenvoudiging van het tarief en door de heffing van een gelijk recht op een groot aantal artikelen naar gelijkmatigheid en eenvoudigheid werd gestreefd. Nog verder in deze richting ging, zooals zkh denken laat, de vrijhandelaar bij uitnemendheid, Van Bosse, toen hij, in September 1858 een nieuw ontwerp aanbiedende, de lijst der vrijdommen aanzienlijk uitbreidde, de uitvoerrechten andermaal verminderde en de gehjkmatigheid van heffing voor verwante artikelen ruimer opvatte dan rijn voorganger. Terwijl de groote meerderheid in de Tweede Ka- >) Wet van 38 Dec. 1858, Stbl. no. 12a. MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. 191 mer haar bijval aan deze inzichten. kon schenken, waren er onder de Nederlandsche industrieelen, die beweerden, dat deze verlaging van rechten eene onbillijke benadeeling der nijverheid en begunstiging van den reeds zoo bevoorrechten handel zoude in het leven roepen. In het voorloopig verslag vindt men daaromtrent opgeteekend: „Betreurenswaardig is de gedurige tegenoverstelling van handel en nijverheid, waardoor men het wil laten voorkomen alsof de fabrieksnijverheid aan de belangen van den handelaar en den consument wordt opgeofferd. Soortgelijke beschuldigingen, in enkele gelegenheidsgeschriften zelfs op heftigen toon ontwikkeld, pleiten niet voor eene onbevooroordeelde beschouwing. Zij, die deze voorstelling ingang trachten te doen vinden, zien de ware toedracht der zaak over het hoofd.... „De inlandsche industrie moge onder het genot eener krachtige beschenning ontstaan zijn, zij heeft later getoond deze niet te behoeven. De bewijzen zijn volgens sommigen ruimschoots te vinden. Men zie slechts de ontwikkeling der nijverheid te Enschedé, te Deventer, te Zwolle, te Tilburg, te Maastricht, die voor hare producten niet alleen hier te lande goeden afzet vindt, maar zelfs in verwijderde landen hare voortbrengselen ter markt brengt. Tusschen Kampen en Arnhem liggen steenovens, die tot 3 millioen steenen jaarlijks vervaardigen. De papierfabrieken schieten zelfs te kórt in productie, terwijl de prijzen van de lompen gedaald zijn en die van het papier stijgen. Ook de zeepfabrieken die fijnere soorten van zeep bereiden, en de likeurstokerijen nemen gestadig in bloei toe..£ De bewering dat de industrie opgeofferd wordt is dus onjuist. „Nederland, dat ten allen tijde zijnen bloei en zijne welvaart te danken heeft gehad aan handel en scheepvaart, moet zich op het materieel gebied steeds in dk rigting ontwikkekn. „Het moet meer en meer streven om te worden eene stapelplaats (porto franco) van vreemde producten, uit alk oorden door zijne ingezetenen vergaderd om hkr verhandeld, en vervolgens, voor zooverre zij nkt aan de binnenlandsche consumtk overgeleverd worden, zoowel mogelijk op dezelfde wijze uitgevoerd te worden. Daartoe k vrijheid van beweging noodig; daardoor wordt de welvaart verspreid ook onder hen, dk, aan het fabriekwezen nkt verbonden, in het bedrijf van den handel en de scheepvaart een eerlijk middel van bestaan zullen vinden; 192 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. daarmede behoeft eindelijk in geenen deele gepaard te gaan de ondergang van eene voor ons land berekende en werkelijk nijvere industrie." Deze zienswijze, in het voorloopig verslag geuit, was die der groote meerderheid, zooals bleek toen, na breedvoerige discussies van 7l$& Maart gehouden, de4arief hervorming met 55 Jsjjen 22 stemmen werd goedgekemd^pj^gf^ hevigste opposanten telde men, hejalve de meeste leden uit Nj^-Brabant en Limburg, ook Van Hall en R. J. Schimmelpenninck. Hunne bedenkingen vonden meer instemming bij de Eerste Kamer, waar vrees voor overstrooming van bmtenlandsche producten en wantrouwen in de u|jjkpmsten der wetenschap lcracht|ger invloed oefenden dan de warme verdediging der beoogde hervorming door den munster van Financiën. De beraadslaging toch;fjpdigde 12 Mei met afstemming van het ontwerp, zij het ook met eene geringe meerderheid van 3 stenunsjpi. Eenige dagen te voren had dezelfde Kamer insgehjks hare goedkeuring onthouden aan het door Sloet tot Oldhuis ingediende en door de Tweede Kamer aangenomen wetsvoorstel tot afkoopbaarstelling der tienden. De zwartesjjbppen aan den staatkundigen horizoajt^op den i8ten Januari 1859 nog slechts zichtbaar voor het scherpziend oog van den Franschen Keizer, waren allengs ^ onheilspellende wolkei) aangegroeid, wier donkere schaduw zicjj-pver geheel Europa ei} ook over NederiSsyl had verspreid. Ma Rusland te hebben gedwongen tot eerbiediging van Tud^e's onafhankehjkheid, Scheen^rankrijks ondoorgrondelijke gebieder het tijdstip gek^ttneu te achten,^ory|^ vernedering van ^istenrijk. Door de uitdagende houding vaUfS^dinië tot tegenweer geprikkeld, deed ^^^o^iP^ji^3^ 4eèufr*08t'?n AP"1 zijne troepen den Ticino overtrekken^,gaf Napoleon^n daardoor de gezochte gelegenheid om als b^escherraer^an Italie's vrijheid op te treden* De terugslag van den bloedigen strijd in Lombardije's velden deed óch in Nederland gevoelen, inzonderhe^tengevolge van de betrelddngen van Limburg to£ den Duitscheq^nd. Zooals men weet had in 1839, bij den afstand van de westelijke helft van Luxemburg aan België, de Duitsche Bond eene schadeloosstelling in grondgebied als voorwaarde voor de vergunning tot dien Sjp^d gesteld en bad koning Willem I, instede van^i» heerschappij oversLimburg te aanvaarden als,^root-Hertog van MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. Luxemburg, een middenweg gekozen, die een gedeelte van het Nederlandsche grondgebied onderwierp aan met de Nederlandsche belangen strijdige verplichtingen. Herhaaldelijk had het kameleontisch karakter van het zoogenaamde „hertogdom" tot moeilijkheden en meermalen tot beschouwingen in het parlement aanleiding gegeven; maar zoolang de verplichtingen, die het als Duitsche bondsstaat te vervullen had, zich bepaalden tot bet betalen van een aandeel in de bondslasten, dat door de Nederlandsche schatkist gekweten werd en het, mede in naam, onderhouden van een regiment bondstroepen dat feitelijk deel uitmaakte van het Nederlandsche leger, had men zich in den bestaanden toestand, hoe ongerijmd die ook ware, geschikt. Nu echter ten gevolge van den oorlog, waarin Oostenrijk gewikkeld was, de Duitsche Bond uit den jarenlangen slaap scheen te ontwaken en Limburg zich „bundeskrkgsverfassungsmassig" tan strijde moest voorbereiden, deden de hatelijke gevolgen van de regeling van 1839 zich ernstig gevoelen. Bij het wetsontwerp tot mobielverklaring van het limburgsche bonds-contingent — het 5e regiment cavalerie van het Nederlandsche leger — ging de regeering van het denkbeeld, uit, dat dit contingent, behalve uit vrijwilligers, geheel uit Limburgsche miliciens behoorde te worden gevormd. De geldelijke lasten door de mobilisatie veroorzaakt, zouden daarentegen gedragen worden door de Nederlandsche schatkist. Eene geweldige oppositie lokte dit voorstel trit, zoowel bij de Limburgsche afgevaardigden als bij vele andere kamerleden, die in den maatregel niet slechts een hoogst onbülijken last zagen, uitsluitend op de bevolking van eene enkele provincie gelegd, maar daarvan ook gevaar duchtten voor onze neutraliteit. De meerderheid evenwel, het gewicht der aangevoerde bezwaren erkennende, begreep dat de aangegane verbintenis tegenover den Duitschen Bond geen anderen weg openliet dan zkh in het onvermijdelijke te schikken, zoodat het regeeringsvoorstel» evenals het andere tot bat doen samenblijven der lichtingen van 1856 en 1857, door de beide Kamers aangenomen werd1). De kort na het afkondigen der wetten tusschen de oorlogvoerende partijen gesloten vrede' van Villafranca (12 Juli 1859) veroorloofde het gouvernement gelukkig om hare, inzonderheid voor de Limburg- *) Wetten van 31 Juni 1839, Stbl. no. 71 en 22 Juni 1859, Stbl. nos. 72, 73 en 74. 13 194 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. sehe bevolking, hoogst drukkende voorschriften niet ten uitvoer te leggen. ' ah r De discussies over deze wetsontwerpen werden in de Tweede Kamér gestoord door .«en treffend, in onze parlementaire annalen gelukkig hoogst zeldzaam voorval, het plotseling overlijden namelijk van Mr. L. D. Storm, afgevaardigde voor Breda, die onder het uitspreken eener rede tegen het ontwerp betreffende de mobilisatie, door een toeval getroffen, den geest gaf. Oprecht katholiek, was Storm tot het einde van zijn loopbaan onveranderd trouw gebleven aan de liberale partij, waartoe hij reeds vóór 1848 had behoord. Nkt ten onrechte, het bleek , in den zomer van 1859, had het ministerie, na zijn optreden, tegen te hoog gespannen verwachtingen gewaarschuwd; want al kon noch aan het gouvernement, noch aan de Tweede Kamer gebrek aan ijver worden verweten, de resultaten waren niet in verhouding tot den arbeid. Toch kwamen enkele belangrijke wetten tot stand, waaronder vooral genoemd mag worden de eindregeling van de zaken der Maatschappij, van Weldadigheid, de grootsche schepping van den graaf Van den Bosch, door verkeerde leiding evenwel binnen veertig jaren tijde in volkomen ontredderden toestand gebracht. Bij de aangegane en door de wet van 4 Juni 1859 {Stbl. no. 55) bekrachtigde overeenkomst, werd de Maatschappij Ontheven van de te kwade ure aangegane verpüchtingen tegenover den Staat, inzonderheid die tot opneming van bedelaars en invaliede personen, en gingen daarentegen de gestichten Ommerschans en Veenhuizen in eigendom over aan den Staat. Ook werd een tractaat met Portugal over de grensregeling der Nederlandsche en Portugeesche bezittingen op het eiland Timor door de Kamers bekrachtigd1). In Juli 1855 was eene overeenkomst betreffende ditzelfde onderwerp verworpen, dewijl daarbij uitsluitend aan de kathoheke inwoners van het door Portugal af te stane gedeelte de vrijheid van godsdienstoefening werd toegekend, terwijl thans de godsdienstvrijheid mede werd verzekerd aan de bewoners der dezerzijds af te stane bezittingen. *) Wet tot goedkeuring van het tractaat omtrent de regeling van de grenzen der Nederlandsche en Portugeesche bezittingen op Timor en onderhoorigheden 20 Aug. 1859, Stbl. no. 97. MINISTERIE ROCHÜSS^K;,— VAN BOSSE 1859. 195 Al gelukte het alzoo der regeering deze en ook andere belangrijke wetten, ak die betreffende het beheer der wees^ej» momboklramers *), betreffende het loodswezen *) en omtrent het gebruik van spoorwegen») tot stand te brengen, met de door haar voorgestelde rechterlijke organisatie was zij niet gelukkiger dan hare voorgangsters. Het ontwerp van den minister Boot ging in enkele belangrijke deelen van andere beginsels uit dan de vijf vorige, o. a. door het appèl in crimineele zaken af te schaffen en den Hoogen Raad te maken tot het eenige hof van appèl in burgerlijke gedingen. Toen bij een vroeger ontwerp door de regeering werd beweerd, dat de berechting der civiele appèllen den Hoogen Raad niet kon of moest opgedragen worden, stond de commissie van rapporteurs het gevoelen voor, dat die opdracht uit een grondwettig oogpunt mogeüjk en.tevens zeer wenschelijk was, maar nu de regeering in den aangegeven zin handelde en den Hoogen Raad tot hof van appèl wilde maken, bleken de rollen juist omgekeerd en was de bestrijding van dit beginsel krachtiger dan de verdediging. Verscheidene sprekers betwijfelden dan ook of bij eene zóó groote veranderlijkheid van gevoelen omtrepcnt de grondslagen van ons rechtswezen, ooit een behoorlijke organisatie zou tot stand komen en gaven den ministear in overweging, af te zien van verdere vruchtelooze pogingen en zich te bepalen tot enkele verbeteringen in de burgerifjke en strafrechtelijke procedure, met behoud der vroeger zoo algemeen veroordeelde organisatie van 1838. Na een debat van vijf dagen, waarbij hoofdzakelijk het cassatiestelsel werd besproken, werd art. 57 van het wetsontwerp, waarin het hoofdbeginsel was geformuleerd, met 41 tegen 22 stemmen verworpen, waarop de intrekking van de voordracht volgde. Zóózeer was men reeds gewend aan het mislukken der plannen tot reorganisatie van de rechterjfcke inrichting, dat deze verwerping vrij algemeen met onverschilligheid werd vernomen en de minister er ook niet aan dacht daarvan een portefeuiflequaestie te maken. Groote beweging in den lande werd daarentegen veroorzaakt door het op 26 Juli met 49 tegen 17 stemmen aangenomen voorstel van zes leden der Tweede Kamer, om de beraadslaging over *) Wet van 20. Aug. 1859, Stbl. no. 95< ') Wet van 20 Aug. 1809, Stbl. no. 93. *) Wet van 21 Aug. 1859, Stbl. no. 98. 196 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. het wetsontwerp betreffende den noorderspoorweg tot de volgende zitting te verdagen. Dit ontwerp, reeds in December 1858 aangeboden, en strekkende om van staatswege ondersteuning te verleenen aan de heeren Sloet en Reuchlin, als concessionarissen voor den aanleg van eene spoorlijn van Harlingen naar Groningen en van daar over Meppel naar Arnhem, was door de bevolking der noordelijke gewesten als het begin eener gewenschte verbetering met vreugde begroet, maar had in de Kamer en ook daar buiten heftigen tegenstand moeten ondervinden. Meermalen wordt in geschriften en ook bij de kamerdebatten van dien tijd gewaagd van een net Van intriges, op eene wijze, welke grond geeft te vermoeden dat bijzondere en plaatselijke belangen bij de behandeling van dit voorstel niet geheel werden terzijde gesteld. De Kamer, wier meerderheid niet tot eene spoedige behandeling der wet geneigd scheen, greep de gelegenheid aan, haar door de indiening van een ontwerp betreffende de zuiderfijn geboden, om de beslissing over dennoorderspoorweg te verdagen en eindigde den 27°° Juli hare werkzaamheden van het zittingjaar. Bij het hervatten der parlementaire werkzaamheden op 19 September had de samenstelling der Tweede Kamer, door de periodieke aftreding van de helft harer leden, slechts geringe wijziging ondergaan. In het nünisterie was het hoofd van het departement van Oorlog, generaal Van Meurs, wiens beleid bij het houden onder de wapenen der lichtingen van 1856 en 1857 in de Tweede Kamer was afgekeurd, vervangen door den voormaligen gouverneur van den Prins van Oranje, generaal Jhr. De Casembroot. Zoowel in de vertegenwoordiging als bij de natie was de spoorwegaanleg de allesbeheerschende aangelegenheid geworden, en de opwinding der gemoederen bad in sommige deelen des lands een bedenkelijk karakter aangenomen, vooral te Amsterdam, dat zich door het ontwerp voor de zuiderspoorwegen in zijne belangen gekrenkt achtte. „De Hoofdstad", — zoo las men in de Amsterdamsche courant, — „die geduldig jaren achtereen onevenredig opgelegde lasten droeg, in zoo menig opzigt werd teruggezet, zoo vele verwagtingen in rook verdwijnen, zoo vele stellige beloften geschonden zag, steekt het hoofd op! Amsterdam duldt niet dat het gekrenkt en vertrapt wordt, vooral niet door MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE I85O. *$7 Staatsdienaren uit 's lands kas bezoldigd, waartoe bet zoorijkelijk en onevenredig veel bijdraagt. „Na al het gebeurde berust onze hoop niet meer op het gevoel van regt en billijkheid evemnin als op de beloften van deze dienaren der kroon, maar alleen op de kroon zelve, op den Koning. Op den Koning die geen onregt gedoogt, een afkeer beeft van alles wat niet regt door zee gaat, die trouw aan een gegeven woord boven alles stelt, die de hoofdstad zoo dikwijls de warmste verzekeringen van verknogthejd en waardering gaf, en wiens leuze is: „Ik zal handhaven!"" De aanleiding tot dit Arnsterdamsch misbaar was hoof dzakelijk gelegen in de vrees van door Rotterdam, dat bij den aanleg der zuiderspoorwegen zeer zou winnen, te worden overvleugeld. Het regeeringsvoorstel toch strekte tot bekrachtiging van sommige artikelen der op 15 April aan de Heeren Bredius te Dordrecht en Van Sijpesteyn te 's Gravenhage verleende concessie tot aanleg en exploitatie der volgende spoorwegHjnen, namelijk: i°. van Rotterdam over Dordrecht, Breda, Tilburg, 's Hertogenbosch, Helmond, Venlo en Roermond naar Maastricht; 2°. van Arnhem langs Nijmegen tot Venlo; 30. van Tilburg over 's Hertogenbosch naar Nijmegen; 40. van Venlo en van Roermond naar de Pruisische grenzen en 5°. van Vhssingen over Middelburg, Goes en Bergen op Zoom naar Breda en Roosendaal. Deze voordracht was thans in één wetsvoorstel vereenigd met die betreffende den aan de HH. Sloet en Reuchlin geconcedeerden aanleg van het noorderspoorwegnet. Behalve de waarborg eener rente van 4i percent over het geraamde aanlegkapitaal van / 30 000 000 gedurende 50 jaren, zou voor het bouwen der rivieroverbruggingen en andere buitengewone werken, door den Staat / 23 000 000 worden bijgedragen. Wellicht ook met het doel om den uit Amsterdam opgekomen storm vóór de behandeling van het spoorwegvoorstal eenigermate te doen bedaren; werd-nog ter elfder ure een voor de handelsbelangen der hoofdstad niet rnmder gewichtig ontwerp tot verbinding van het IJ met de Noordzee ingediend, waarvan de kosten op / 18J millioen werden geraamd. Waar was — zoo mocht menigeen, bij dit koortsachtig streven om aan allerlei ware en ingebeelde locale belangen te voldoen, zich afvragen — de behoedzaamheid gebleven van den beheerder der schatkist, wiens doel enkele jaren geleden geen ander was dan door zuinigheid iq8 itóflSTfeRIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE T.859. het verbroken evenwfeht' in onze geldmiddelen te herstellen? Trouwens Van Bosse was niet de eenige, bij wfcn de zucht naar betere verkeerswegen veranderingen te weeg had gebracht, die men ettelijke jaren vroeger niet zou hebben voorspeld. De van 4 tot 18 November in de Tweede Kamer gevoerde beraadslagingen leveren een zeer afdoend bewijs hoe gemakkelijk het staatkundig partijverband kan worden verbroken, zoodra de invloed der stoffelijke belangenitfch krachtig gelden doet. Nagenoeg alle kden traden met schier onwederlegbare argumenten gewapend in het strijdperk ter verdediging en aanbeveling der hun, ieder in het bijzonder, meest dierbare belangen en ter verkrijging van — het werd onbewimpeld gezegd — het gerechte aandeel in den buit. Voor de staatkundige geschieden» van weinig belang, moge het spoorwegdebat van 1859 hier in herinnering worden gebracht ak een leerrijk, niet als een navolgenswaardig voorbeeld. Thorbecke trad op ak tegenstander van de voordracht, terwijl de regeering, haar aanbiedende, gemeend had geheel te handelen in den geest der door hem op 8 Februari 1857 voorgestelde en door de Kamer met algemeene stemmen goedgekeurde motie, wélke tot het aftreden van het vorige kabinet had geleid. Gelijk zoo dikwerf bleek ook thans hoe dergelijke moties, na ak politiek vemiehngswerktn^idkttSt té hebben gedaan, hoegenaamd geene waarde bezitten om te geraken tot een juist inzicht van de bedoelingen der vertegenwoordiging. Een amendemefttj door Thorbecke met eenige andere kden ingediend en strekkende om eene geheek'wijzigihg in de voorgestelde lijnen te brengen, werd, na eene uitvoerige discussie over de grenzen van het recht van amendement, waarbij de óuft-voorzitters der Kamer Dullerten Schimmelpenninck zich schaarden aan de zijde van den voorzitter van Reenen, overeenkomstig diens voorstel, niet in behandeling genomen. Ten slotte schonk de meerderheid aan de ongewijzigde regeeringsvoordracht hare goédkeuring. Behalve Thorbecke behoorden de meeste Noord^itbUandsche, Friesche, Utrechtsche én'Zuid-Hollandsche afgevaardigden onder de 32 tegenstemmets, terwijl de overige met de Rotterdamsche leden de meerderheid vsSï'39 stemmen vormden. Dat na het langdurig en inspannend spoorwegdebat de begrootingsdiscussies minder «Mtvoerig waren dan anders; was begrij- MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE 1859. 199 pelijk. Bovendien temperde da'zucht van de meerderheid^, de Tweede Kamer, om de spoorwegzaak tót emtgewenscht einde te brengen, de oppositie, die zich anders wellicht bij:sommige hoofdstukken krachtiger zou hebben doen gelden; Jiet! voorgestelde budget der uitgaven voor 1860 was tot een belangrijk hooger cijfer opgevoerd dan het oorspronkelijk ingediende voet 1859, en de miiifter van Oorlog eéschtedrfe ton sneer dan zijn voorganger Forstner van Dambenoy in 1857 had gevraagd, toen zijne begrooting wegens het hooge cijfer was verworpen. Generaal De Casembroot maakte echter bij zijn optreden een gunstigen indruk door de onomwonden wijzsj waarop hij zijne inzichten blootlegde* en zijn streven tot verbetering van hetdot van den soldaat. De tegenstand, welke deze nunister bq dossndstenmiirtg over Hoofdstuk X ontmoette, was vermoedes^kmeer een gevolg van zijne stellige weigering om eene legerorganisatk bij de wet te doei! vaststellen, dan van wantrouwen in zijn beleid. Ook de minister van Marine Lotsy mocht, niettegenstaande de ook thans herhaalde klachten over het verval van Neerlands zeemacht, zijne begrootzag met betrekkelijk groote meerderheid aangenomesVzien. Belangrijk émdehjk waren de gedachtenwkselingen over de Indische aangelegenheden, wkr groote beteekenk *ooral sedert bet optreden van den ministsr Rochussen zóózeer de aandacht van het parlement trok, dat in deze schets een afzonderlijk hoofdstukussi de behanckling derlrólranale poütiek in de volksvertegenwoordiging dknMe worden gewijd. Al werden*ok de verschillende hoofdstukken der begrooting ten slotte, zoowel door de Eerste ak door de Tweede Kamer, aangenomen, toch was het voor niemand een' geheim, dat de felle spoorwegbpposittórsatekH» werkzaam bleef om de plannen der regeering schipbreuk te doen lijden. De'daartoe aangewende middelen schijnen binnen *s lands raadzaal, blijkens eene rede van den heer De Poorter, afgevaardigde uit Den Bosch, wel eens de grenzen der parlementaire welkvendheid te hebben overschreden, terwijl mén ssch over den geest van het pubüek een denkbeeld kan maken uit de volgende te Amsterdam aangeplakte proclamatie: „Bn 'Texekche zeegaten verzanden. Handel en scheepvaart hebben steeds rsstffreotere moeilijkheden te kampen en ver-» kwijnen/ De werven staan kdig. 200 MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE l86o. „Alle bronnen van bestaan wil men naar andere plaatsen e**rbrengen en deze stad in het fot van Stavoren en Enkhuizen doen deelen. doorgraving van Holland op zijn Smalst alleen kan de stad nog redden. „Onze ijverige én waardige Burgemeester, de leden van den Gemeenteraad, de Kamer van Koophandel, 3400 hoofden van handelshuizen en aanzienlijke ingezetenen, hébben herhaaldelijk indringend de doorgraving gevraagd. Niettegenstaande die eenheid, durft men nog zeggen: .Amsterdam weet niet wat het wil. „De Kamers zijn ongunstig gestemd en willen niet wat de stad ka» redden. „Wendt u dus daarheen, waar uwe klagten gehoord worden waar uw toestand bekend is — tot Hem» in wien ^ vertrouwen kunt hebben, tot onzen geliefden geëerbiedigden Koning. „Sluitiu aan bij allen, die reeds zijn voorgegaan; toont hun aan, die verwarring en oneenigheid willen stigten, die uw verderf zoeken, dat er éénheid is in Amsterdam. „Teekent allen, zonder onderscheid van rang of stand, het adres aan Z. M., waarbij de doorgraving Van Holland op zijn Smalst wordt gevraagd. „Aan ieder zal daartoe gelegenheid worden aangeboden. „Zijt eendragtig, het geldt het bestaan van de stad als koopstad, het geldt uw aller belang, het geldt het maken van Amsterdam tot de beste zeehaven van Europa, het geldt het welvaren of den ondergang van uw aller bedrijf. — Leve de Koningi? De speculatiezucht mengde zich bij de ontevredenheid over teleurgestelde verwachtingen, en de meest onmogelijke concessie* aanvragen werden geïmproviseerd, honderden verzoekschriften stroomden, even als in de dagen van de Aprilbeweging en de schoolwetagitatie, naar de residentie en men wist elkaar in gewoonlijk goed ingelichte tóngen te verhalen,r dat al mocht de spoorwegwet door de Eerste Kamer worden aangenomen, de Koning toch ten slotte weigeren zou haar te bekrachtigen. Mét den dag scheen de tegenstand, welken de regeeringsplannen ontmoetten, in kracht en omvang toe te nemen en de ministers zeiven schenen het welslagen dier plannen zóó onwaarschijnlijke* achten, dat Van Bosse en Van Tets nog vóór de behandeling MINISTERIE ROCHUSSEN — VAN BOSSE l86o. 201 van de spoorwegwet in de Eerste Kamer hun ontslag aanboden, dat echter niet werd verleend. Met spanning werden dan ook de beraadslagingen, van 4 tot 8 Februari 1860 in de Eerste Kamer gevoerd, door het geheele land tegemoetgezien en gevolgd. Niet minder hevig dan in de andere Kamer was de bestrijding, inzonderheid van de Noord-Hollandsche en de Friesche afgevaardigden, maar hoe wanhopig de kansen ook schenen te staan, de beide ministers verdedigden met overtuiging, talent en waardigheid het door hen ingenomen standpunt. Het mocht evenwel niet baten; na een vijfdaagsch debat werd het wetsontwerp met 20. tegen 17 stemmen verworpen. Deze uitslag, met daverende toejuiching van het pubhek op de tribunes begroet, was wellicht voor een deel toe te schrijven aan de zucht van enkele léden, om niet door een goedkeurend votum der Eerste Kamer den Koning voor het nun gewenscht dilemma te stellen om óf zijne bekrachtiging te verkenen aan eene wet, door Zijne Majesteit strijdig geacht met 's lands belang, óf dk bekrachtiging te onthouden aan een voorstel* waaraan de beide Kamers der StatenGeneraal hare goedkeuring hadden verleend. De afstemming der spoorwegwet had de ontbinding van een minkterk ten gevolge, dat, onder gunstige omstandigheden de teugek van het bewind aanvaard hebbende, inderdaad veel tot stand had kunnen brengen, ware het'niet minder gelukkig geweest in de oplossing van een vraagstuk, waarbij kleingeestig eigenbelang en'locale invloeden uitsluitend den doorslag konden geven. Voor dk taak waren mannen ak Van Tets en Van Bosse minder berekend dan de staatsman, die het groote'talent bezat om van de zwakheden des vólks partij te trekken en aan wien thans op nieuw de gekgenheid werd geboden om dat talent aan den dag te leggen. Bij eene buken Amsterdam weinig belangstelling inboezemende •verkiezing werd in het begin van 1860 ter Tweede Kamer afgevaardigd een man, wiens latere staatkundige loopbaan weinig in overeenstemming zou blijken met de vervvachtingea' destijds van hem gekoesterd. Wel weid voorspeld, dat hét optreden van Mr. J. Heemskerk-.Azï*♦ïnoodloij^ig, voor de behoudende partij" zon blijken, maar ongetwijfeld heeft de latere minister zijn „gehechtheid aan de constkutioneek instellingen'en aan den vooruitgang" op eene andere Wijze aan den dag gelegd dan zijneAnisterdamsche kiezers in die dagen bedoelden. HOOFDSTUK VIII MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA (l86o—l86l). Het bewind treedt op zonder programma. — Eerste ontmoeting met de Kamer weinig vAinóichapr>eUfir-^ Concesie Leiden—Woerden. — Aanleg van spoorwegen door het Rijk, voorgesteld en aangenomen. — Toenemende belangstelling in koloniale aangelegenheden. — Overlijden van Van Dam van Isselt en uittreden van De Kempenaer. — Parasietische politiek. — Verwerping van de begrooting van Koloniën ~rReconstructie van het kabinet. — Van Hall verlaat het staatstooneel. Lettende op de samenstelling der groepen van voor- en tegenstanders van de Spoorwegwet, kon hare'verwerping in de Eerste Kamer strikt genomen niet als eene politieke nederlaag van hét bij de begrOotmgsdiscussièn welwillend bejegend kabinet worden beschouwd. Aanvankelijk scheen het dan ook, dat de gevolgen der verwerping zich zouden bepalen tot eene reconstructie van het fusiebewind. Nadat evenwel de pogingen, om opvolgers voor de ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën te vinden, vruchteloos bleken, werd Mr. F. A. Baron Van Hall door den Koning met de vonrung van een ministerie belast en weldra verscheen in de Staatscourant het Koninklijk Besluit van 22 Februari 1860, waarbij de kabinetsformeerder tot minister van Financien werd benoemd. De portefeuille van Binnenlandsche Zaken was opgedragen aan Mr. S. Baron van Heemstra, commissaris des Konings in Zeeland en vroegerrmnister van Hervormden Eeredienst in het kabinet-De Kempenaer, die van .Justitie aan het Israëhetisch kamerlid Mr. Godefroi, die van R. C. Eeredienst aan Mr. Mutsaers, ten derden male in die betrekking optredende. De ministers Rochussen, Bosscha, De Casembroot en Lotsy bleven met het bestuur hunner departementen belast, terwijl Mr. J. K. Baron van Goltstein eenige dagen later door Mr. J. P. J. A. Graaf van Zuijlen van Nyevelt, gezant te Konstantinopel, als minister van Bmtenlandsche Zaken werd vervangen. MINISTERIE VAN HALL — VAK HEEMSTRA l86o. «03 De vorrning van dit gouvernement, waarbij juist de meest liberale elementen van het nsarsrteiie-RochuSStn waren terzijde gesteld en de r^ütieke kiding was toevertrouwd aan een minister-president, wiens staatkunde zelden door vaste beginselen werd bestuurd, kon bij dè meerderheid der volksvertegenwoordiging bezwaarlijk bijval vinden. Had men de ia Engeland geldende constitutioneefc npvatting gehuldigd, dan ware voorzeker ook voor de oplossing der spoorwegquaestie het optreden van Thorbecke noodzakelijk geweest, vooral daar zijn systeem van aankg van spoorwegen door particulieren met staatssubsidie en volgens een door den Staat aangegeven plan, aanvankefijk meer btjVal bad gevonden dan de door Van Hall gewenschte aankg van staatswege; Velen waren er mtusscber* btatsn het parlement, dk, zonder zich veel om de poütfeke richting van het Kabinet te bekommeren, met genoegen Van Hall zagen optreden, verwachfaade, dat hij met zijne erkende bekwaamheid en handigheid in staat zou zijn de moeüijkheden op te lossen, waarover Zijne voorgangers waren gestruikeld. Al was dus van de nküw opgetreden spoorwegmannen geen voorstel te verwachten, dat in beginsel de goedkeuring van de meerderheid der Tweede Kamer wegdroeg, het lokaas van een begeerde Mjn zou — de uitkomst bewees het — de principieele en financiëele bezwaren, hoe gewichtig ook, vrel-<*-Zrjde doen schuiven, vi>oral toen slechts enkele weken na het optreden der rnittfcters een wetsontwerp tot aankg vah staatsspoorwegen werd ingedfettd, waarbij aan nagenoeg ieder kiesdistrict de verlangde fipa werd toegezegd. In afwijking van het sedert 1849 aangenomen gebruik, werd bij de eerste bijeenkomst der Tweede Kamer in April 1860 door het nünisterie geenerlei mededeeling gedaan omtrent de beteekenis der plaats gehad hebbende veranderingen, zoodat het de bedoeling scheen om haTvervangen der afgetreden nunisters door andere raadslieden der Kroon te doen voorkomen ak eene persoonsverwkseling, zonder eigenlijk gezegde poUtkhe beteekenis. De eerste ontmoeting tusschen de Kamer en het minkterie — van kennismaking behoefde, gelijÉiVan Hall opmerkte, toch geen sprake te zijn — droeg een we* verre van vrindschappelijk karakter. Reeds lang had het pubüek Jtfcl¥'bezig gehouden roet twee concessfc-aanvragen voor den aanleg van een lijn ter W 204 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. binding van Pen Haag met den Rijnspoorweg. De eene concessie door de Holl. IJzeren Srwomeg-MaAtschappij aangevraagd, bedoelde bet aanleggen van eenen weg van Leiden naar Weerden; De andere, in naam door de Heeren Maxwils entSehretlen aangevraagd, maar inderdaad ten behoeve van de Nederl. Rhijnspoormaatschappij, strekte tot aanleg van de hjn Den Haag— Gouda. Beide cemcessie-aanvragen beoogden tevens eene verbinding van „Scheveningen aan hare lijnen. De zaak wekte in Den Haag groote belangsteUing en over de vraag, welke der beide lijnen de meest gewenschte scheen, waren de gevoelens zeer verdeeld. Terstond na het hervatten der werkzaanTheden van de Tweede Kamer kondigde Jhr. Mr, De Brauw zijn voornemen aan, om de regeering over deze aangelegenheid te mterpelleeren, en zelden heeft men in ons parlement zulk een storm van verontwaardiging zien losbreken als toen de minister Van Heemstra op de gedane vragen te kennen gaf, dat na rijp beraad eene uitsluitende concessie aan de Holl, IJzeren Spoorweg-Maatschappij voor de lijn Leiden—Woerden was verleend. De opgewondenheid door dit antwoord veroorzaakt had minder haar grond in het belang van dit vrij onbeteekenend spoorweglijntje dan in het vermoeden, dat min of meer ongeoorloofde en aflreurenswaardige invloeden tot deze beslissing hadden bijgedragen. Moeilijk ware het anders te verklaren, hoe men in dit gevoerde debat een verstandig man als Mr. Wintgens kon hooren uitroepen: „Zoo ik ooit gevoeld heb dat ik met voorzigtigheid mijne uitdrukkingen moest kiezen dan is het nu, want ik. mag zeggen dat mij op dit oogenblik geene mtdrukkingen voor den geest staan sterk genoeg om mijne afkeuring te kennen te geven over betgeen door de regering k verrigt!" Z66 duidelijk werd gezinspeeld op vooronderstelde betrekkingen tusschen den president-nrinkter en de begunstigde maatschappij, dat Van Hall genoodzaakt was te verklaren, dat zoodanige betrekking wel vroeger had bestaan maar thans geheel was verbroken, hetwelk echter de aanneming niet bektte eener motk, aldus luidende: „De Tweede Kamer der Staten-Generaal, van oordeel zijnde, dat de regering, door bet verkenen eener uitsluitende concessie tot verbinding van de reskfcntfc met den Rhijnspoorweg het pubhek bekng niet heeft behartigd en mitsdien het door de regerssg genomen besluit, zoowel ak de redenen die daartoe hebben geleid afkeurend*, sluit de beraadskgingen." MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. 305 Geen enkel lid was ter verdediging van de handelwijze der regeering opgestaan. Enkele dagen later werd de strijd, waaraan persoonlijke rnötieven niet vreemd bleven, hervat ■naar aanleiding van eenige over deze zaak ingekomen verzoekschriften;, welke de commissie ter griffie wilde deponeeren, terwijl Mr Dottert daarentegen toezending wenschte aan de regeering met verzoek om nadere inlichtingen, met de kennisgeving wijders, dat enkele bepalingen der concessie niet daarin hadden mogen zijn opgenomen zonder voorbehoud van nadere bekrachtiging door de wetgevende macht, aangezien zij betroffen geldelijke verplichtingen van den Staat. De vraag, of de Staat geldelijke verplichtingen kan aangaan zonder dat de regeering daartoe vooraf door de wetgevende macht krachtens art. 119 Gw. is geautoriseerd, lokte uitvoerige discussies uit, waarbij — behalve de minister Van Heemstra — Heemskerk Az. zkh vóór, Dulkrt en andere kden zich tegen een antwoord in bevestigenden zin verklaarden. Hoewel deze laatste meening, blijkens de stemming over de conclusie Dulkrt, door de meerderheid scheen te worden gedeeld, k de constitutioneele practijk zoowel vroeger ak later door den drang der omstandigheden herhaaldelijk met dat votum in strijd geweest. Uit de gehouden discussies mag trouwens met grond-worden afgeleid, dat de begrippen, zelfs der meest bevoegden, omtrent dk zoo gewichtig staatsrechtelijk beginsel vrij nevelachtig waren, en verlkst de uitspraak der Kamer over deze onverhoeds opgeworpen vraag zeer veel van hare beteekenfe. Scheen de strenge critiek over het regeeringsbeleid bij eene spoorwegconcessie van betrekkelijk ondergeschikt belang, weinig goeds voor de verdere samenwerking te voorspellen, evennüh bleek groote ingenomenheid met het voorstel der regeering tot aankg van staatsspoorwegen uit het voorloopig verskg, door Thorbecke ak rapporteur mede onderteekend. Er waren toch, blijkens dat verslag, leden, dk het vermoeden niet van zich konden weren, dat de zaak der spoorwegen aan politieke combinaties was opgeofferd, die vreesden dat de afkeuring der Eerste Kamer te baat was genomen om een bepaald staatsman aan bet hoofd van het bewind te brengen en wel een staatsman, die bij de onderwerpelijke aangelegenheid het gevoekn eener Weine nunderhekl vertegenwoordigde, zoodat zij zich 206 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. weinig genegen betoonden om het ministerie op dien weg te volgen en ten behoeve van hetzelve hunne overtuiging tegen staatsspoorwegen ifenioffer te brengen. De proef om met concessies spoorwegen te bekomen — zoo meenden de tegenstanders van het regeeringsplan —i was hier te lande nog nooit zuiver genomen, en toch bezaten bijzondere personen of maatschappijen bij-ondernemingen als deze, groote voordeden boven den Staat, ^kunnen de aanteleggen werken beter en goedkooper uitvoeren, omdat zij bij bestellingen en aankoopen enkel door het belang der onderneming gebonden zijn ; gemakkelijker vreemde kapitalen kunnen aantrekken en ten nutte der onderneming-besteden; de elementen van kracht en kennis, die zich in den vreemde bevinden herwaarts kunnen overbrengen en zich dus de practische ervaring elders verkregen ten nutte maken. Werd het regeeringsplan, zooals het was ontworpen, ten uitvoer gebracht, een voldoend getal bekwame Nederlandsche ingenieurs zou voor den bouw van nieuwe spoorwegen niet te vinden zijn. Eindelijk vreesden de tegenstanders, dat het beginsel, om staatsspoorwegen op zoo uitgebreide schaal aan te leggen, de regeering en de wetgeven* dë macht te veel in directe aanraking zou brengen met het veeleischend publiek. Aan het slot van het verslag meende de commissie, in deze handelende als zelfstandige rapporteurs, te moeten terugkomen op het gevoelen van de tegenstanders, en, overtuigd dat de regeering tot het bekomen van voldoende aanvragen van concessie te eenzijdig is te werk gegaan, dit verzuim te moeten herstellen. Zij verlangden alzoo, dat eerst eene wet werd vastgesteld in welke het samenstel en de richting der lijnen zouden worden omschreven, en tevens eene bepaling tot het uitlokken van aanvragen om concessie binnen den tijd/Van ééne maand ten einde alsdan de wetgevende macht te kunnen raadplegen over. de meestfVoordeelige wijze van uitvoering. Niet minder dan 65 aanvragen om spoorwegconcessies waren trouwens gedurende de laatst verloopen vier jaren bij de regeering ingekomen, en hoe vrijgevig het voorstel van Van Hall en Van Heemstra ook was, nog steeds kwamen nieuwe aanvragen, die op nog ruimer schaal voldoening beloofden aan locale belangen. Wilde de regeering in tien jaren 811 KM. spoorwegen voor /100 000 000 doen aanleggen, er waren anderen, zooals b. v. de concessieaanvragers Bredius en Co., die binnen niet meer dan acht jaren 1065 KM. beloofden met een 'rijkssubsidie van nog geen MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA ï86o. 207 / 60 000 000. Bij deze koortsachtige ondernemingszucht, bij dezen wedstrijd van locale inzichten, kon het niet bevreemden, dat ook buiten de Kamers groote tegenstand tegen de spoorwegplannen werd gekweekt en het allen schijn bad alsof deze poging, om Nederland met een spoorwegnet te begiftigen, mede schipbreuk zóu üjden op de klippen der impopulartteifo^venmin echter als Van Hall vroeger jBMZwicht was voor de schier algemeene afkeuring, welke rijne fmanckek voorstellen in 1844 hadden ondervonden, Zou hij)dit thans doen nu een niet niinder gewichtig volksbelang op het spel stond. Na afloop van de periodieke verkiezingen Voor de Tweede Kamer, in Juni 1860, werd de spoorwegwet in de, laatste helft van Juli behandeld. Kort skchtS:4ttittden de algemeene beraadslagingen, maar krachtig werd daarbij van Uberale zijde geprotesteerd tegen de wijze waarop het nu^terie, in strijd met de duidelijk uitgesproken wenschen der meerderheid, het systeem van spoorwegaanleg door den Staat wilde doordrijven. Inzonderheid werd deze bedenking in het licht gesteld door J. P. P. van Zuylen van Nijevelt, wkns betoog in hoofdzaak hierop neerkwam: „Ak deze wet wordt aangenomen, zal men juist datgene verkrijgen waartegen de meerderheid def vertegenwoordiging riek herhaaldelijk verklaard heeft." Dit in verband brengende met hetgeen in het voorloopig verslag gezegd was omtrent de politieke drijfveeren — iets hetgeen de spreker gaarne erkende ook door hem in rijne af deeling te rijn geopperdvónd hij in deze geheek zaak eene schending van het eerste beginsel van ons constitutioneel staaitsrecht, daarin, dat een minkterie optreedt hetwelk nkt k de mtdrukking der meerderheid van de natie, zooak die rich vertoont in den boezem der vertegenwoordiging, maar de uitdrukking eener fractie, dk bij de bestrijding van het vorig ontwerp de minderheid uitmaakte; een treurig verschijnsel, doch nkt ongewoon in onze politieke geschkdenkider laatste jaren, speciaal ter zake van het lager richten: „Ben ik nu nog de minister der minderheid"?'* De Eerste Kamer, wier groote meerderheid ih tot voorloopig verslag van hare weinige mgenomentoé4-rmet tot beginsel van staatsaanleg had doen blijken, hechtte in hare ritting van %f Augustus met 34 tegen 5 stemmen insgehjks hare goedkeuring aan de wet, die Nederland tot zoo lang begeerde spoorwegnet schenken zou 1). De aaiméming van het ontwerp in de Tweede Kamer wérd spoedig opgevolgd door eene nadere voordracht tot verhooging van tot hoofdstuk voor Binnenlandsob* Zaken met /1000 oocy ten einde onmlddehjk na de afkaadigmg der wet een begin te kunnen' maken met de voorbereidende werkzaamheden. De alles beheersCtonde spoorwegquaestie was echter inkt de eenige, waarmede dé Vollsvertegenwoord^gmg^rioh in deze>zitting. periode bezig hield. Eene hoogst telangrrji»^di*fcussie, elders meer in het breede te behandelen, werd» in de SÜting varna» en ïi Mei gewijd aan het etutuurstelsél in Wederlandsch Indië. Yï&L HoêveTE mhchtingen vragende nopens de regeling van de cultuurcontracten, achtte eene regeling bij de wet noodzakelijk-; in het belang zoowel van de productie op Java ak van de schatkist, en vooral uit het oogpunt van billijkheid ter wering van gunstbetoon door bevoordeehng van enkele uitverkorenen. *) Wet van 18 Augustus 1860, Sfftl.no. 45, tot aanleg van spoorwegen voor rekening van den Staat. 14 210 MINISTERIE VAM HALL — VAN HEEMSTRA l86o. Somtijds heeft men in parlementaire vergaderingen de meest radicale voorstellen zien uitgaan van hen, die gewoonlijk als steunpilaren van het behoud werden aangezien en zoo gal bij deze discussie de koloniale behoudsman Mr. Wintgens den doodsteek aan zijn eigen beginsel door het voorstellen eener motie, die met 43 tegen 21 stemmen werd aangenomen, waarbij als het oordeel der Kamer werd uitgesproken, dat er behoefte bestond om de regels voor de uitgifte van cultuurcontracten in NederlandschIndië te stellen bij de wet. Dankbaar gewaagde Van Hoëvell nog in latere jaren van dezen ongedachten steun, hem door een tegenstander op politiek gebied verleend, terwijl Mr. Wintgens in zijne „Politieke nabetrachting" de vraag stelt: of het niet wellicht beter ware geweest als een verstokte Tory met onderdrukking van eigen inzichten van twee kwaden dan nog maar het minste te kiezen ? Onmiddellijk na de stemming over deze motie werd door den heer Sloet tot Oldhuis eene andere voorgesteld, die wegens haar bijzonder karakter melding verdient; zij werd den ixaen Mei met algemeene stemmen aangenomen en strekte om hulde te brengen aan het Indische leger en aan de zeemacht, wegens het gelukkig beëindigen van den oorlog tegen Boni onder de leiding van generaal Van Swieten. Een nieuw voorstel tot afkoopbaarstelling der tienden werd in deze zitting, mede door den heer Sloet, ter tafel gebracht. Met nadruk betoogde de voorsteller, dat men in een zaak van zoo overwegend belang voor den landbouw zich niet door de afwijzende beschikking van de Eerste Kamer mocht laten afbrengen van het denkbeeld, om opnieuw daarop terug te komen, welke zienswijze evenwel bij sommige mvloedrijke leden der Tweede Kamer geene ondersteuning vond, daar o.a. Thorbecke, Heemskerk Bz., Van Hoëvell en De Kempenaer zich tegen het in overweging nemen van dit tweede voorstel verklaarden. Niettemin werd tot de behandeling besloten en de voordracht met 50 stemmen tegen 9 opnieuw in de Tweede Kamer aangenomen» nadat zij evenwel door een amendement van Van Nkpen Sevenaer zoodanig was gewijzigd, dat de afkoopprijs op den penning 20 en de tijd van berekening over de laatste 15 jaren werd gesteld, en daarmede de regeling wederom gelijk was gemaakt aan de vroegere. Het gevolg was, dat de Eerste Kamer, zich gelijk blij vende, het voorstel den I5aen Augustus opnieuw met 27 tegen 11 stemmen ver- MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. wierp, onder verldexjng evenwel dat het beginsel der afschaffing van de kndbouwtienden algemeen werd toegejuicht. Bijkans onopgemerkt trad in Augustus 1860 een man van het staatstooneel, wiens rol, hoewel niet geheel beantwoordende aan hetgeen zijn optreden deed verwachten, van niet. geringe beteekenis voor de politieke geschiedenis van Nederland is geweest. Mr. J. M. de Kempenaer, beroemd als welsprekend: «ferdediger van vrijheid en recht in dagen, toen het onaaankeüjk optreden tegen de machtbebbenden vrij wat meer zedehjken moed eischte dan in latere» tijd; daarna raadsman der laron^teen die hooge betrekking meer dan gewone bekwaamheid, toewijding en zehopoffering vroeg; overvleugeld eindelijk door de zijns inziens te snel gerijpte denkbeelden, tot wier ontwikkeling hij vroeger zoo krachtig had medegewerkt — legde op 67 jarigen leeftijd het mandaat van volksvertegenwoordiger neder, hem sedert 1853 door de kiezers van Tiel toevertrouwd. Enkele maanden vroeger was aan de Eerste Kamer een der weinig overgeblevene mannen ontvallen, die reeds vóór de schei* ding van België naar d* Staten-Generaal waren afgevaardigd. E. W. van Dam van Isselt, op 64-jarigen leeftijd overleden, was, gedurende zijne lange staatkundige loopbaan, een opmerkelijke figuur in ons parlement. Vaardig met het woord, was hij niet minder wakker waar het op handelen aankwam en had dit getoond door tot drie malen toe, eerst als 17-jarig jongeling, later als huisvader, vrijwillig de wapenen op te vatten, toen de eer en de onafhankelijkheid des vaderlands werden bedreigd. Eerlijk en rondborstig van aard, was hij rninder het type van den bezadigden staatsman dan wel van den geestdriftvollen, bezielden volksvertegenwoordiger, wiens handelingen en adviezen meer door warme liefde voor het vaderland dan door partijberekening werden bestuurd, en wiens opvatting van burgerzin en burgerplicht eerbied aidwingt en tot navolging aanspoort. "De weinig beduidende troonrede, waarmede het zittingjaar 1860—1861 geopend vrerdkijekte in de Tweede Kamer een antwoord uit, aan welks algemeene strekking sommige afgevaardigden wegens den huns inziens minder gepastsn>$oen;hunne adhaesie niet konden schenken. De voorzitter der commissie van redactie, Mr. N. OUvier, meende daartegen te moeten doen uitko- 212 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. Jflsa, dat bij gebleken gemis aan overeenttémming tusschen vele leden der Kamer en de regeering, meer dan een Woote weerklank op de troonrede wenschelijk was, waarbij echter de vólkomen vrijheid werd voorbehouden/ om onbevangen te oordeekn over de voorstellen, die bij de hervatting der werkzaamheden zouden worden ter tafel gebracht. Belangwekkend was inzonderheid hét debat over de koloniale aangelegenheden gevoerd, naar aanldding van de paragraaf aan dit onderwerp gewijd, waarin gezegd werdtffï,te vernemen dat de toestand onzer overzeesche bezittingen bevredigend is, heeft onze verwachtingen overtroffen." Niet zonder grond toch werd deze min of meer ironisch getinteJönsnede in verband gebracht met de verschijning van een Werh övet4>4nÖfeche toestanden, dat, gelijk Van Hoëvell zeide, een zekere rilling door het land had doen gaan, een werk dat, hoe men ook over enkele detaik moge oordeekn, voorzeker meer dan alk koloniale verslagen en wekprekende parientefldaare adviezen de belangstelling in Nederland heeft wakker geschud voor de nooden en behoeften der onder ons vaderlijk gezag levende bevolking Van Java. Met recht mag beweerd worden, dat het begin"^'«fcuwe periode in Neêrlands koloniale pohtkk Samenvalt met hetif^ósttp, toen Multatuli zijn stoute en wekprekende toespraak! riohtte tot „Wilk» III, Kening, Groot-Hertog, Prins — meer "dan Prins, Groot-Hertog, Koning —Keizer van hétftachtig r#H van InsuhW de dat afch daar slingert om den evenaar ak een gordel van smaragd," en dén vervolgt: „aan U vraag ik met vertnsuwen c*het Uw Konmklijke wil is, dat de Havelaars wordbéJbéspat door den modder derSfcjmerings en Droogstoppèk eh^tiaW-ginds Uwe röeer dan dertig mimoêhén onderdanen worden mfehandéld en uitgezogen in Uwen naam!" Bleef deze veel besproken roepstem op de volksvertegenwoordiging nkt zonder invloed, ook de openbaringètt°ömtrent de uitgifte van suikercontracten en de berichten aangaande bloedige opstanden in Borneo en andere buitenbelfttmgen brachten er toe bij, om aan de koloniale politiek meer aandacht te wijden en haar eene beteekeink te geven grooter dan ooit te voren. !»rwijl4l*'éeWraizonder^ het aandeèl'der Kamers fcNle behartigmgdè*lötöniak belangen meer mtvoèlrig zal worden geschetstj»worde hier enkel vermeld, dat de regeling van de MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. 213 uitgiften van suikercontracten, zooals die door den minister Rochussen was tot stand gebracht — in strijd met de inrichten op 11 Mei 1860 bij de behandeling der motie-Wintgens door de meerderheid gehuldigd — op nieuw .aanleiding gaf tot eene uitvoerige geöacbtenwisseling en eindigde met het aannemen eener conclusie, volgens welke de Kamer, haar besluit van 11 Mei handhavende, de behoefte erkende om de regels voor de uitgifte van cultuurcontracten te stellen bij de wet. Aan deze conclusie was voorafgegaan een zeer uitvoerig verslag betreffende de regeling des suikercultuur op Java, uitgebracht door Duymaer van Twist, Van Nispen en Van Hoëvell, waaromtrent Heemskerk Az. opmerkte: „wij hebben door den heer Mijer hoorett .uiteenzetten dat de door de commissie gewenschte regeling van deja vrijen arbeid niet anders kon geschieden dan gepaard met de maatschappelijke hervorming op Java. Nu gelieve men slechts de woorden in het Fransch te vertalen: Organisation du travail eik réforme sociale, en wij hebben juist het programma van voor 1848 in Frankrijk!" Na het ten tweede male gebleken verschil van meening tusschen den minister Rochussen en de liberale meerderheid der Kamer» kon de uitslag der stemming over 's ministers begrooting nauwelijks twijfelachtig rijn: rij werd den %4Aen December met 41 tegen 28 stemmen verworpen. Een jaar tijds had derhalve een grooten ommekeer teweeg gebracht in de zienswijze der liberale partij, die aanvankelijk den formeerder van het zoogenaamde fusie-ministerie, opgetreden onder de vlag van het gematigd liberalisme, met onmiskenbare welwillendheid had begroet. Maar niet alleen tegen de koloniale politiek, ook tegen de staatkundige richting in het algemeen van het kabinet werd bij gelegenheid van de begrootingsdebatten een allerhevigste strijd gevoerd. In de memorie van toelkhting op het wetsontwerp tot aanleg van staatsspoorwegen vondmendeze behartigenswaardige woorden: „Het volk van,Nederland, zoowel Regering als ingezetenen, behoort zkh te doordringen van de overtuiging dat het, in de eerste jaren zooveel bestedende om het genot van spoorwegen te verkrijgen, zkh gestreng moet ontzeggen het doen van andere buitengewone of van eenige andere dan voktrekt noodzakelijke uitgaven." Alleszins bevreemdend was het, na eene zoo ernstige aansporing tot zuinigheid en beperking 214 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86o. der staatsuitgaven van de zijde der regeering, eenige maanden later door haar met eene begrooting te worden verrast, waarop niet alléén 13 millioen voor spoorwegbouw was uitgetrokken, maar nagenoeg alle hoofdstukken belangrijk hoogere cijfers vertoonden dan die der laatste jaren. Met recht was bij de schriftelijke gedachtenwisseling op deze inconsequentie gewezen, en ook bij de openbare behandeling van het hoofdstuk Binnenlandsche Zaken werd het toenemend streven om allerlei persoonhjke en locale belangen en behoeften te 'bevredigen door mildheid ten koste van den Staat, krachtig gegispt. Inzonderheid echter richtten zich de slagen der oppositie op het hoofd van Van Hall, den mmister-president, wiens succes bij-het doordrijven der spoorwegwet, zijne oude tegenstanders niet weinig had ontstemd. Nadat enkele leden, waaronder zelfs de vroeger onwrikbare medestander van Thorbecke, Dr. Westerboff, afgevaardigde voor Appingadam, verklaard hadden hunnen steun aan de begrooting voor Financiën te zullen schenken en het staatkundig verleden des ministers als afgesloten tijdperk te beschouwen, nam Thorbecke zelf het woord en zeide: „De twee vorige sprekers hebben het woord „vertrouwen" gebezigd, en nu geloof ik aan de opregtheid verpligt te rijn, met betrekking tot een beginsel, dat ik in deze Kamer meer dan eens heb voorgestaan, mijne meening en de redenen van mijne houding op dit oogenblik te doen kennen. Ik heb in deze Kamer meer dan eens het beginsel voorgestaan, dat men de begrooting ook van zijne politieke tegenstanders kon, en in de meeste gevallen moest aannemen, zoo niet in de begrooting zelve redenen tot afkeuring werden aangetroffen. „Ik heb mij in zooverre geschaard aan de zijde van hen, die vroeger wel in Engeland als leus voerden: measures, not men; de maatregelen, niet de personen; eene leus die, zoo ik mij wel herinner, aldaar gevoerd k in een partijzieken tijd, laat ik bever zeggen in een tijd van coterkzkkte, waarin het hebbefijki' beid geworden was, geen maatregelen aan te nemen van een persoon tegen wien men eenige poktieke antipathie gevoelde. Ik heb die leus gevoerd, en mij daarnaar gedragen, waar het dezen of genen Maatregel gold; doch wanneer het eene vraag wordt van politieke moraliteit hoe dan? Eene vraag, Mijnheer de Voorzitter, die ten aanzknder vrienden mijner pohtkk, gelijk ten aanzien der MINISTERIE VAN HALL — VA» HEEMSTRA l86o. ttx§ tegenstanders kan voorkomen, en welke dan de andere - of men den maatregel op<*teh zeiven goed, dan afkeure - beheeischt. Wanneer ik mij «inde tegenover eene poütiekvdie met op de goede eigenschapaair, maar op de zedelijke zwakheid en karakterloosheid der menschen bouwt, eene politiek, die zich met alle elementen en stelsels, hoe ongelijksoortig, vereenigt. even bereid om dienares te zijn van reactie, als, wanneer de omstandigheden het medebrengen, of de berekening van een vermoedelijk succes het vordert, dienares van vooruitgang eene politiek, die ik fatasitische politiek zou willen noemen omdat zij zich slingert om elk gezag, om elk incident, om elk belang, om eiken volksindruk, ten einde naar boven tékomen, een politiek zonder gestadigheid; zonder waarborg voor den dag van morgen, zonder morelen invloed, maar van een zeer ruim geweten, van alles los behalve van den magtstitel, en dk pohtïkk beet te regeren, Mijnheer de Voorzitter, wanneer ik mij vinde tegenover zulk eene politiek, hetaj in mijn kamp, hetzij in dat mijner tegenstanders, die politiek stem ik af." De beer Dulkrt had zich tot dusver met opzet van de discussk onthouden. Ook heden zou hij gezwegen hebben; maar het belang van het vaderland drong hem tot spreken. Wij bobben hier een zonderling schouwspel: een man nier aangevallen, ak nooit in eene parlementaire vergaderrng^tt voren was geschied, - een man, alleen en verlaten, doorniemand gesteund; J&j zelfs, die voor zullen stemmen, leggen hun wantrouwen duidelijk aan den dag. In eene vorige vergadering heeft deze minkter gewezen op de vete diensten, die hij het vaderland bewezen had." Spr, het het verleden daar. Maar hij veroorloof de zich deze ééne vraag: „indien gij op uwe verdiensten de kroonvntt drukken: „ruim uwe plaats." Indkn gij nkt eigen grootheid stelt boven het belang van het vaderland: „ruim uwe plaats. Meent gij, dat het belang van het land vordert, dat gn Mrjrt aan deze tafel, laat de Kosnng, laat de natie beslissen, maar zóó kan het niet duren, zóó kunnen wij nkt medewerken, zóó gaan wij:èé» wissen ondergang te gemoet!" Het sein tot den aanval was gegeven en tal van spreke» 2X6 MINISTERIE VAN HALL —.VaW HEEMSTRA l86o. meenden in navolging van den aanvoerder de fiolen hunner verontwaardiging over het hoofd van den grijzen niini$ttr, wiens kalmte ongestoord bleef, te moeten uitgieten. Slecht» een enkele, dezelfde die driejaren geleden het wankelend ministerie Van der Brugghen een steun had trachten te bieden, Jhr. Van Foreest, trad thans als medestander Van den Minister op met eene als altoos voortreffelijk gestyleerde en welsprekend voorgedragen rede, waaraan het volgende wordt!ontleend: „Men heeft aan den presiofcnt-nu^ een programma van zijne regeringsbeginselen gevraagd. Er is eens op dergelijke vraag een waardig antwoord gegeven: wacht onze daden. Mij dunkt de Minister kan met een even waardig en tegelijk met een welligt voor velen meer geruststellend antwoord volstaan i herinnert u mijne daden. Herinnert u, Mijtte Heeren, de daden «en dezen minister, die de ongehoorde verguizing van de oppositie niét kan vernietigen, evenrnin als de magtelooze golven van den woedenden oceaan het de rotsen kunnen. Herinnen « zijne daden. Br. spreek nu niet van het herstel van onze nnantjen, van befeherstel van het muntwazen, van de spoorwegwet, van die' rninder schitterende, maar misschien meest gewigtige dienst aan het vaderland bewezen, toen de minister, wiens post overal is waar gevaren dreigen, nu twee jaren geleden de moeijelijke taak npisaéh heeft genomen om de koloniale politiek der oppositie te bestrijden. Maar ik spreek van daden, waaruit van den aard en de vastheid van de politieke beginsekn van den ininkter blijken kan, en dan spreek ik niet tegen dat hij dan eens aan de zijde van deze, dan eens aan de zijde van gene partij gestreden heeft; maar ik beweer dat het altijd k geweest om hetzelfde beginsel te doen zegevieren: handhaving van godsdienstige en burgerlijke vrijheid, onverschillig of het regt aan de zijde der meerderheid was of aan dk der roindèrheid, onver» schillig door wien het wierd nikkend.**'^ De begrooting werd ten slotte aangenomen met 42 tegen 29 sternmen. De geheele hhetale partij, met uitzondering van de Groninger afgevaardigden, maar versterkt door Mr. Wintgens èn eenige katholieken, vormde de minderheid. De wet op de middekn voor het dienstjaar 1861 was de laatste welke Van Hall in de Tweede Kamer zou verdedigenzij werd den 15 December met 45 tegen 19 stenimen aangenomen! MINISTERIE VAN HALL — VA# HEEMSTRA l86o. 217 Groote toejukhirig verwierven de bittere aanvallen tegen Van Hall onder allen, die zich liberaal noemden in Nederland. De „parasitische politiek" werd met pen en teekenstift allerwege gehekeld en de nestor onzer staatslieden, nn eens als goochelaar, dan als koordedanser, dan als hansworst ten toon gesteld. Thans evenwel, nu het grootsche werk, door het initiatief van Van Hall en Van Heemstra aangevangen, tot stand is gebracht en niemand het ongedaan zou willen maken, thans verschijnt de deugdzame verontwaardiging der toenmalige oppositfc,jin een ander licht. De verheven beginselen, in December 1860 ontwikkeld, zijn in de practische staatkunde, die met de menschelijke zwakheden rekening moet houden, ook later te dikwerf verzaakt, en aan de afkeuring der regeeringspolitiek was — enkelen waren eerlijk genoeg het te bekennen — de spijt niet geheel vreemd, welke de voorspoed van den tegenstander ook bijwijlen in het edelste gemoed kan verwekken. Vóór de behandeling der begrootingswetten had de minister van Justitie, Mr. Godefroi, in de Tweede Kamer eene voldoening gesmaakt, zooals geen zijner voorgangers had mogen verwerven. Na langdurige beraadslaging — van 7 tot 22 November — en vaak hevige bestrijding, zoo van de beginselen als van de onderdeelen, werd het ontwerp der nieuwe rechterlijke inrichting x) met 41 tegen 26 stemmen aangenomen. Dit ontwerp, het negende dat ingevolge art. 5 der additioneele bepalingen van de Grondwet was aangeboden, handhaafde den Hoogen Raad als hof van cassatie, verminderde het aantal' gerechtshoven tot vijf hoven van appèl voor burgerlijkeen voor strafzaken, behield de bestaande rechtbanken en breidde de rechtsmacht der kantonrechters aanzienlijk uit. Onder de bestrijders telde rnen de meeste rechtsgeleerde specialiteiten als: Thorbecke, Wintgens, Heemskerk Azn., Olivier en Van der Linden. De najaarszitting van 1860 kon, al waren ook de verschillende begrootingswetten op ééne na goedgekeurd» njet geacht worden aan de regeering kracht of voldoening te hebben geschonken. Werden de, stemmen niet slechts geteldmaar ook gewogen, dan hadden blijkbaar verreweg de meeste ministers slechts te rekenen *) Wet van 31 Mei 1861, Stbl. 'no. 49, houdende «ene nieuwe rechterlijke inrichting. .TUtftt ÏOSBQZ 2l8 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86l. op den steun van eene zeer heterogene en onsamenhangende meerderheid, terwijl de veroordeling van het koloniaal beleid van Rochussen, in de bestaande omstandigheden, niet kon worden opgevat enkel als een persoonlijke nederlaag van dien bewindsman. Aldus begreep het ook de minister van Bmtenlandsche Zaken, Graaf van Zuylen van Nijevelt, toen hij, hoewel zijne begrooting, zonder bestrijding, met algemeene stemmen was aangenomen, na de verwerping van hoofdstuk XI met Rochussen zijne demissie den Koning aanbood. Eenigermate laat zich verklaren, dat Van Hall en de meesten zijner ambtgenooten niet tot een dergelijk besluit konden komen, uit de navolgende schets van de stand der partijen, ontleend aan de Arnhemsche Courant van Januari 1861. „Zonder partijen, dat is zonder vertegenwoordigers van nationale rigtingen is geene constitutioneele regeering denkbaar en bestaanbaar. Wij hebben dus ook, boe gebrekkig en onvolledig, onze partijen; en om onzen toestand wel te begrijpen, orr/te weten, welke de regerende, welke de opponerende rigtingen zijn, mogen en moeten^wrj van den stand der partijen spreken, ze nemende voor hetgeen ze zijn. „Eigenlijk zijn er bij ons slechts twee rigtingen, die eenigszins aan den eisch eener partij voldoen: de liberale en de uUramontaansche partij. „De liberale partij heeft haar programma nedergelegd in de grondwet van 1848. Zij verlangt niet meer dan de uitvoering en toepassing der grondwettige regels, geheel en opregt. De groote politiserende bladen behooren bijna allen tot deze partij; in het algemeen is het grootste gedeelte der redenerende periodieke pers aan deze zijde. In de Tweede Kamer kan zij rekenen op eene kern van ongeveer twintig leden, van welke de heer Thorbecke het uitstekend hoofd is, meer hoofd echter door het overwigt zijher argumenten, dan door bet uitoefenen van een éStSènd leiderschap, wat wij, in het voorbijgaan gezegd, als een politieke fout beschouwen. „De ultramontaansche partij — waaronder men echter geenszins de massa der Nederlandsche katholieken moet verstaan — vindt in de pers haar erkend orgaan in de Tijd. In de Kamer wordt zij aangevoerd door den heer Van Nispen tot Sevenaer. Het programma dezer partij is consequent reactionair. In de MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86l. 219 buitenlandsche politiek zijn al hare sympathieën voor de absolute monarchieën, voor anti^kmentaire en anti-constitutionele regeringsvormen: vooral is zij ten hevigste gekant tegen het beginsel der natfohaliteiten, wanneer daartegenover een historisch tractatenregt en dynastieke aanspraken staan. In de binnenlandsche politiek staat zij het autoriteitsbeginsel voor, in tegenstelling van het beginsel der zelf-regering. In het staathuishoudkundige huldigt zij het stelsel van verboden bescherming. Op het gebied der koloniale staatkunde k zij autocratisch. In de Kamer telt zij, wanneer zij uitsluitend op eigen krachten steunt, een tien- of twaalftal stemmen. „Buiten deze twee partijen, heeft men nog de zoogenaamde anti-revolutionaire en reactionaire — oneigenlijk conservatieve genoemde — partij. Verder heeft men de vier Groningsche afgevaardigden, die bepaaldelijk de Groninger belangen vertegenwoordigen, den heer Van Foreest, die „boven de partijen" k, en eindelijk den hoop der vlottende of neutrale kden, die nu eens met het ministerie en dan weder eens met de oppóstllfe- mededoen. „De ahti-révelutionaire partij kunnen wij, nadat zij haar hoofd in "de Kamer verloren heeft en haar orgaan te niet is gegaan, tdet anders dan voor memorie vermelden. Deze partij liestaat meer in herinnering dan in werkelijkheid. Hare vertegenwoordigers in de Kamer ritten daar, ak de kaatsten van een uitstervend geslacht. Zij schijnen alleen te spreken en te stemmen om de familie-overleveringen in eere te houden. „De reactionaire partij heeft noch een erkend orgaan, noch een erkénd hoofd, noch een erkend stekel. Hare motieven om *** te veranderen rijn i°. het gemak, want anders moet «ken iets nieuws geven, en in de vormkunst rijn de reactionairen buitengemeen onvermogend; 2°. hare sufheid, want aan denken en hoofdbrekenisrifvan jongs af ongewoon geweest. Voegt hierbij Vete antipathfcën, bijzonder tegen de dingen van en na 1848 en tegen allen die de hervorrning van 1848 voorbereidden, tot stand bragten en ontwikkelden, eene menigte vooroordeelen onder het regeringsstekel van vader Willem, in de dagen van Behoud en Volharding bijeenverzameld en opgespaard, en men zal van zelf tot de conclusie komen, dat deze rigting, die zich aan defosskle politiek gewijd heeft en hare kracht in de vis ineriiae zoekt, behalve wanneer rij een tijdelijk bondgenootschap met meerkvehdeTiulptroepen aangaat,zeer weinigmvloedkan oefenen. 220 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86l. Ak de katsteejBmplaren van het door den grooten zondvloed van '48 verdronken antidiluviaansch rnenschenras, wachten deze treurende Epakskinderen het oogenblik af, waarin «ij b£hunne tijdgenooien, de mammouths, de mastodonten, de megalosauriërs en andere voorwereldsche scheppingen sullen vergaderd worden. „Tot welke partij behoort thans de regering? Welke k de rigtingj^ wat k het beginsel, het stelsel, dat si} voorstaat ? Welke der nationale overtuigingen k de hare? Voor welke beginsekn en belangen strijdt zij; wat k haar geloof en haar vaandel; wat heeft zij, dat aan haar, om met Guizot te spreken, deze regelmaat, kracht, waardigheid en consequentie verzekert, die de wezenlijkste voorwaarden der magt zijn? „Ongelukkig, zoowel voor het land ak voor het ministerie zelf, bestaat er geene ministeriële partij, omdat de regeering geen' stelsel of beginsel heeft. Vandaar het ongerijmde schouwspel, dat dezelfde afgevaardigden dk den eenen müüster ondersteunen, den anderen doen valkn. Met de eenheid van overtuiging en handeling verdwijnt tevens het begrip van regering. Alles komt terug tot de individuek eenheid van den eenige» presidez^rninister. Het ministerie k eene fictie, maar de heer Van Hall k eene vsarkelijkheid. De vraag k dus nu geworden: waarop, op welke geborgde ovestuiging steunt de heer Van Hall? op de stemmen van welke leden van welke partijen kan de heer Van Hall rekenen? 1 „Wanneer wij de vraag, op wie kan de heer Van Hall rekenen? beantwoorde^met: op hen, dk op den heer Van Hall rekenen kunnen, zou iedereen terstond de gevolgtrekking maken, dat de heer Van Hall op nkmand rekenen kan. In waarheid k dk ook zoo. Maar door standpuntkunst kan men, op een gegeven oogenblik, wel een meerderheid van votums opzamelen. Ontleedt men echter die rneerderbeid, dan blijkt het zonneklaar, dat zij is zamengesteld uit alkrki heterogene bestanddeekn die het noch met elkander, noch met den heer Van Hall eens lijn, en dus, na elke sternming, weder uit elkander valkn". Is de juistheid dezer boutade in sommige hare hoofdtrekken niet te locohenen, dan blijkt daaruit tevens hoe weinig de partijgroepeering in de Tweede Kamer eene andere pohtkk dan dk van het opportunisme, zooals het kter genoemd werd, motiveerde. Inzonderheid was de sedert 1850 zeer gewijzigde toestand een MtttlSTERIE VAN HALL — V*H HEEMSTRA l86l. 221 gevolg van de meer en meer merkbare verwijdering tusschen de vroeger aaneengesloten hbèrate en katholieke fractiën. Op het gebied der binnenlandsche pöhtiek hadden de liberalen trouw de belangen hunner bondgenooten tegen reactie eh antirevohttie behartigd, ten aanzien van de buitenlandsche gebeurtenissen daarentegen openbaarde zich het groote verschil van beider riesV ting, toen de beweging voor ItéKe^onafhankeBjkheidhet wereldüjk gezag des Pausen ernstig bedreigde en de zelfstandigheid van den Kerkelijken Staat enkel door de Fransche bezetting kon worden gehandhaafd. Onder deze partijverhoudingen achtte Van Hall zich nog wel in staat om, ook na het aftreden van twee zijner ambtgenooten, de teugels in handen te houden. 'ï&j slaagde zelfs in het vervullen der opengevallen plaatsen en vond in Jhr. Cornets dé Groot een erkend specialiteit voor Koloniën, terwijl het beleid der buitenlandsche zaken, waarvoor geen specialiteit werd gevraagd, aan baron Van der Goes van Dirxland, een geacht lid der Koninklijke hofhouding, werd toevertrouwd. • Het aldus gereconstrueerde kabinet was echter zijn val nabij. De naaste aanleiding tot de ontbinding was een verschil over het voorzitterschap in den ministerraad. In strijd toch met de bepalingen van het — reeds onder bet vorige ministerie Van Hall — op 13 Mei 1854 vasgesteld reglement van orde voor den Raad van Ministers, was bij Koninklijk Besluit van 23 Februari 1860 de toen optredende minister van Financiën voor den tijd van één jaar tot voorzitter van dien raad benoemd en werd Van Hall, ingevolge die beschikking, dan ook feitelijk beschouwd als president-minister, officieel vertegenwoordiger der politiek van de regeering. Wat tot deze nieuwigheid leidde, waarom tusschen de verantwoordelijke raadslieden der kroon en het Hoofd van den Staat eene vroeger hier te lande onbekende macht werd gesteld, is niet volkomen duidehjk; want terwijl Dr. Bosscha, dié haar afkeurde, daaraan in zijn geschrift „Kroon en Ministers*' eene politieke beteekenis toekent, vooral hierin bestaande, dat de algemeene staatkundige leiding der regeering aan één der ministers werd opgedragen, omschreef de minister Van Heemstra haar in de zitting van 27 Februari 1861 als eene zaak van orde, eene zuiver huishoudelijke regeling, die beperkt bleef binnen de wanden der zaal waar de ministerraad samenkomt. Tegen de juistheid deze laatste verklaring pleitte echter 222 MINISTERIE VAN HALL — VAN HEEMSTRA l86l. niet alleen het herhaaldelijk optreden van Van Hall als den erkenden woordvoerder der regeering, maar ook zijne gehechtheid aan de door hem bij zijn optreden ingenomen positie. Zóó groote waarde'scheen de grijze staatsman aan zijn presidentschap in het ministerie te hechten, dat hij, toen de meerderheid zijner ambtgenooten weigerde tot het bestendigen van den exceptioneelen toestand mede te werken, zijn ontslag als minister van den Koning verzocht. Den 23en Februari 1861, juist een jaar nadat hij de portefeuille had aanvaard, werd het hem verleend en eindigde voor altijd het openbare leven van Mr. Floris Adriaan van Hall. Bijkans geen enkel blad wijdde een woord van hulde aan den man, wiens werkzaamheid en energie gedurende het tijdvak van 1842 tot 1861 voor ons vaderland van groote beteekenis zijn geweest, maar die te zeer de vooruitstrevende richting van zijn tijd miskende en daarbij te vaak de vroeger door hem beleden beginselen ter wille van het gezag verzaakte, om bij zijne tijdsgenooten die waardeering te vinden, waarop zijn groote diensten aan den staat hem overigens aanspraak konden geven. HOOFDSTUK IX. MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOÜDON l86l. Overstroomingen in het zuiden des lands. - InterpeHatle over den politieken toestand — Aftreden van Cornets de Groot en daarna van de overige ministers. — Baron van Zuylen met de vorming van een nnnUterle belast - Programma van vooruitgang in Nederland met behoude^ïSSdr voor MUlf- Regeling van tet brievenport in de Eerste Kamer verworpen. - Rechterlijke organisatie - Müttfewet vastgesteld. - Oneenigheld in het nünisterie^-V« *****, ~ W* op den laad van State aangenomen. - Mebestrijding van ^t ministerie bu de begrootingsdebatte*. - De ministers bieden hun ontslag aan. - Thorbecke vormt een kabinet. Terwijl de in het slot van het vorige hoofdstuk aangeduide moeffijkbeden de ontbinding van het srxwrvvegministerie voorbereidden, trof ons vaderland een ramp, die de aandacht voor een tijdlang van de politieke geschüpunten afleidde en zelfs aan het aftreden van Van Hall minder oprnerlczaamheid deed schenken, dan in gewone omstandigheden waarsclrijnlijk het geval zoude zijn geweest. .Qp den regenachtigen zomer van 1860 was een rirenge winter gevolgd, die de hoog gewassen rivieren met een gskorst had bedekt. De vrees voor dijkbreuken werd reeds in de eerste dagen van 1861 tot eene treurige vA*keh$dieid en achtereenvolgens werden de Bommelerwaard, de Tielerwaard en een deel van Noord-Brabant door nagenoeg geheele overstrooming geteisterd. Zeer groot was de ellende en de stoffelijke schade door den watersnood teweeggebracht, maar op treffende wijJ» wedijverden Vorst en Volk om alles aan te wenden wat strekken kon tot verzachting van het doorgestane-leed. Ook uit het bonenland bleven de bewijze* van deelnemmg niet a|ihterwege en bij de hervatting der kamerwerkzaamheden op 21 Febjsiari kon de voorzitter, mr. Van Reenen, o.a.jR*dedeelen de ontvangst eener. 224 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. in hartelijk bewoordingen gestelde missive van zijn ambtgenoot den voorzitter der Belgische Kamer van vertegenwoordigers, ten geleide eener aanzienlijke som door de leden dier Kamer voor de noodlijdenden in Nederland bijeengebracht. Tevens stelde mr. Van Reenen voor, en de Kamer vereenigde zich* eenparig met zijn voorstel, om den Koning persoonlijk hulde te brengen voor de uitnemende wijze, waarop Z. M. tijdens en na de overstroomingen Zijne koninklijke plichten had vervuld. Ook daarom verdient dit feit vermelding, omdat het eene der maar al te zeldzame gelegenheden is geweest waarbij Koning Willem de Derde persoonlijk met de constitutoneele vertegenwoordigers van zijn volk in aanraking kwam. Den* dag nadat het ontslag aan Van Hall was verleend, zonder dat een definitief opvolger was benoemd, kwam de Tweede Kamer bijeen en verkreeg de heer Betz, afgevaardigde voor Rotterdam, verlof de regeering te interpelleeren over de aanleiding tot het aftreden van den minister van Financiën en over de voornemens-van de overige leden van het kabinet. Baron Mackay, van de anti-revolutionaire kamerfractie, achtte zkh verplicht de poging van den liberalen afgevaardigde tot het verkrijgen van licht in de politieke duisternis te ondersteunen. De veranderingen, welke in de samenstelling van het kabinet hadden plaats gehad, waren, volgens hem, zóó onbegrijpelijk, éwf 'èpheldering noodig was, opdat de Kamers zouden weten waaraan menJ «éfin%iet deze regeering voortaan te houden had. Bij de naar aanleiding van deze interpellatie gevoerde discussie bleek, uit de verklaring namenS'dé regeering door Van Heemstra afgelegd, dat deze de uittreding van Van Hall ak van geene beteekenk Voor de politieke richting van het kabinet trachtte voor te stellen, terwijl daarentegen sprekers van Verschillende kleur meenden aan die uittreding zoodanig gewicht te moeten hechten, dat samenwerking met een ministerie, omtrent 'watts inzichten men in het onzekere verkeerde, niet mogelijk scheen. Nadat dë minister niet onduidelijk had doen blijken, dat eene' v&igerïng der Kamer om met de regeering voort te werken hem een inbreuk toescheen op het koninklijk praerogatief om de ministers naar welgevallen te benoemen en ti ontslaan, welke meening krachtige tegenspraak vond bij Betz, De Brauw eri Elout, en de minkter Cornets de Groot zijn verlangen-had MINISTERIE VAN ZTJVLEN — LOUDON l86l. 225 mgespfokèn om het wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het koloniaal batig>slot te verdedigen, werd het voorstel* Betz om, in afwachting van hetgeen verder gebeuren zou, de werkzaamheden der Kamer te sluiten, met 32 tegen 28 stemmen verworpen. Opmerkelijk genoeg stemden Van Zuylen, Strens én de Groninger liberalen met de meerderheid, terwijl Elout, De Brauw, Mackay en Van Goltstein zich bij de liberale minderheid schaarden. Het hoofdelooze kabinet scheen derhalve op eene, zij bet ook zwakke, meerderheid te mogen rekenen, maar in eigen boezem was reeds vóór/de uittreding van den premier, de kiem eener naderende ontbinding gelegd* Naar het verhaal door dr. Bosscha in zijn belangwekkend geschrift „Kroon en Ministers" gegeven van de oneenigheden in den ministerraad, scheen de nieuwe minister Van Koloniën al bijzonder weinig duidelijk in het fbrmuleeren zijner denkbeelden over de te volgen koloniale politiek of hielden zijne ambtgenooten zich op dat stuk min of meer Ocsrindisch doof. Geene vergadering toch ging voorbij waarin niet van misverstand of verkeerde opvatting sprake was. Weldra kwamen de vroegere ambtgenooten van Rochussen tot de over* tuiging Zich in jhr. Cornets de Groot te hebben vergist; ook zagen zij de onmogehjkheid in, een staatsman te vinden die zich met het beheer van 's lands geldmiddelen zou willen belasten in een kabinet, dat zelf nog niet wist cd het de rickw ting zou blijven volgen, waarbij de koloniën jaarlijks eene bate van 26 millioen in ctë schatkist wierpen, of eénrtiéuwen weg zou betreden, welke met grond verondersteld werd tot het verlies dier baten te zullen leiden. De nunisterraad begreep aanvankelijk, na het debat over het voorstel van Betz, den rninister van Koloniën de gelegenheid te moeten geven om zijne inzichten voor de Kamer bloot te leggen, maar nu verklaarde jhr. Cornets de Groot tot de overtuiging te zijn gekomen, dat hij het vertrouwen zijner ambtgenooten saét bezat en zijn ambt derhalve te willen nedérleggen. De overige ministers beseften,- dat het thans onmogelijk zoude zijn voor de vertegenwoordiging te verschijnen ; ook zij verklaarden Zich tot aftredend bereid, de beslissing over de gerezen moeilijkheden van het oogenblik aan Z. M. den Koning overlatende. De staatsman, wiens welsprekende bestrijding van de „parasie- 15 226 MINISTERIE VAN ZUY1EN — LOUDON l86l. tische politiek" niet weinig had bijgedragen om het kabinet Van Hall ten val te brengen —i baron Van Zuylen *— trad den i2en Maart 1861 op als deelgenoot eener nieuwe combinatie van regeeringspersonen, waarin tot veler bevreemding drie der zoo scherp gehekelde politieke parasieten, namelijk de ministers van Binnenlandsche Zaken, van Justitie en van Oorlog uit het vorig bewind waren overgenomen. Voor het departement van Financiën was jhr. Mr. J. G. H. van Tets van Goudriaan, voor dat van Marine ridder Huyssen van Kattendijke, voor dat van Koloniën Mr. J. Loudon benoemd; Mr. J. A. Jolles trad op als minister: van Hervormden-/ Mr. Strens als minister van Roomsch-Kathölieken Eeredienst, terwijl Van Zuylen de, tijdens de Aprilbeweging door hem nedergelegde, portefeuille van Buitenlandsche Zaken weder opnam. In eene uitvoerige, met zwier voorgedragen rede, gaf Mr. van Zuylen den 23en April aan de Tweede Kamer rekenschap van de inzichten en bedoelingen van het nieuwe kabinet. „Wanneer men nagaat" zoo sprak o.a. de redenaar „wat biet/ in de laatste jaren, op bet gebied van wetgeving en staatsbeleid is voorgevallen, dan stuit men op zekere onmagt om tot stand te brengen wat tot voltooijing van het gebouw, in 1848 en volgende jaren opgerigt, wordt vereischt. Dien arbeid, eerst met moed opgevat en voortgezet, ziét men eensklaps verflaauwen; ja, er zijn oogenblikken dat men meenen zou dien voor goed gestaakt te zién. Klimt men op tot de oorzaak, zij is niet ver te zoeken. Er is hier, ten aanzien van de wijze waarop de be- • palingen der Grondwet moeten worden opgevat en toegepast, groot verschil van gevoelen; een verschil, dat zich laat verklaren uit de verhouding waarin de beoordeelaars zich tot die Grondwet geplaatst zien. „Er zijn er, die niet zonder bekommering den constitutionelen regeringsvorm zich hier op hechte grondslagen hebben zien vesti* gen, en the, ofschoon zij daarvan thans niet zouden willen afwijken, evenwél de grondwettige regten en vrijheden der natie liefst binnen een zoo eng mogelijken kring zouden willen beperken. „Anderen hebben zich te goeder trouw onderworpen aan de bestaande orde van zaken» ofschoon zij die niet gewenscht hadden'en tot vestiging daarvan slechts ter elfder me zijn opgetreden. „Er zijn er eindelijk ook, die de beginselen, door de Grondwet MINISTERIE VAN ZTftftiïN — 10UDON l86l. 227 gewaarborgd, Hefhebben, en*1 als de eenige voorwaarde beschouwen waaronder Nederland op den duur gelukkig en voorspoedig kan zijn. Deae -rijH hfet die tot de vestiging en bevestiging der constitutionele monarchie het meest hebben bijgedragen. „Het behoeft geen betoog, dat de mate van ontwikkeling, aan de beginselen der Grondwet gegeven, in naauw verband staat met den meerderen of minderen invloed dien eene of andere der geschetste partijen tijdelijk op den gang van het staatsbestuur heeft kunnen uitoefenen. Nadat eenmaal de gronde slagen van het consthutkmeel gebouw waren gelegd, werd, door een natuurlijken loop van zaken, aan hen diedaaraan het grootste deel hadden genomen, de verdere optrekking van het gebouw toevertrouwd. Daarna stuit men op een tijdperk, waarin eene tegenovergestelde rigting beloofd, maar niet altijd gevolgd werd; een tijdperk, waarin steeds toenemende verwijdering tusschen Regering en Vertegenwoordiging eindelijk een voor *s Lands belangen hoogst nadeeügen stilstand te weeg bragt. ■^Welk was het middel dat men toen koos, om een anderen, beteren staat van zaken voor te bereiden? Het was een middel, misschien in de tcenmahge ömabmdigheden het meest geschikte. Plotselinge overgangen aijn, vooral op het gebied van staatsbeleid, bedenkelijk. Men koos toen een geleidehjken weg. Er werd gevormd een zoogenaamd gemengd Kabinet, eenMinisterie van fusie, een Kabinet waarin de verschillende partijen voor een zeker aandeel waren vertegenwoordigd. Men meende daardoor zich den steun van alle gematigden te zullen verschaffen. „De ondervinding heeft geleerd, dat deze berekening niet in alle opzigten juist was, en dat zoodanig Kabinet, ofschoon en misschien juist doordien het geene sterke oppositie^uitlokt, ook aan de andere zijde weinig warme verdedigers vindt. Maar bovendien, niets is moeijelijker te handhaven dan het standpunt, door een zoogenaamd gemengd Kabinet ingenomen. De verhouding, oorspronkelijk daargesteld tusschen de verschillende elementen waaruit het is zamengesteld, dreigt ieder oogenblik: té worden verbroken. Is er, door eene of andere omstandigheid, eene aanvulling van het Kabinet noodig, men ziet niet zelden, dat één element daardoor buiten evenredigheid met de andere wordt versterkt, en dat het Kabinet alzoo eene meer bepaalde kleur krijgt dan oorspronkelijk de bedoeling was. Maar bovenal is het gebleken, dat in zoodanig Kabinet eene eerste voorwaarde 228 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. eener krachtige regering: zamenweilKng der deelen tot één gemeenschappelijk doel, moeijehjk kan worden vervuld, zoodat uit verschil van inzigt niet zelden gebrek aan overeenstenmung, zoo niet onderlinge tegenwerking ontstaat." De vraag of men op dezen weg, sedert 1858 bewandeld, zou doorgaan, was bij de vorming van hét tegenwoordige kabinet ontkennend beantwoord en het beginsel der homogeniteit in toepassing getreden. Terwijl in het verder verloop der rede het geven van een zoogenaamd programma als doelloos wordt betuigd, wordt meer bepaaldelijk de voorgenomen koloniale politiek der regeering ontwikkeld in de volgende woorden: „De koloniale aangelegenheden hebben thans zulk een hoog belang verkregen, dat zij, bij eene gelegenheid als deze, wel in de eerste plaats in aanmerking mogen worden genomen. Na den hevigen strijd die op het gebied der koloniale politiek heeft plaats gehad, en die zich reeds van hier naar Indie heeft overgeplant, wordt het tijd dat men bepaald wete waaraan men zich hebbe te houden. Het wordt tijd dat men wete, of en in hoeverre de beginselen, waarnaar Indie tot dusver is geregeerd, moeten blijven bestaan. Wij gelooven dat in het belang van Nederland, maar vooral ook in het belang van Indie, eene omkeering ook in dit opzigt zich geenszins laat aanprijzen. „Indie — het is meermalen opgemerkt — verkeert, als Nederlandsche bezitting, in een abnormalen toestand. Wéinige duizenden Europeanen staan daar tegenover millijoenen mboorlingen. De materiele middelen, waarover mén heeft te beschikken, zijn betrekkelijk gering. De inlandsche bevolking staat op een nog lagen^trap van ontwikkeling en beschaving. Wilde men daar de beginselen van vrijheid en gelijkheid toepassen, die bij beschaafde Europesche volken, en dan nog niet bij allen, den grondslag van wetgeving en staats-oeconoroie uitmaken, men zou een toestand scheppen waarvoor die maatschappij niet rijp is, en waartegen zij hoogstwaarschijnlijk niet bestand zou zijn. Eene eerste behoefte voor Indie, het wordt naauwelijks betwist, is een krachtig eenhoofdig gezag. Wil men dat, dan moet men ook aan dat gezag de middelen geven, om zich te handhaven; dan moet men het niet willen binden aan vormen die er alle kracht aan ontnemen; dan moet men het beveiligen tegen aanvallen die zelfs in eene geregelde maatschappij naauwelijks zouden worden geduld. MINlfeTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. 22g „De ware liberaliteit bestaat niet in het doordrijven van beginselen, op zichzelve waar en goed, maar welker toepassing op éen gegeven oogenblik en in een bestaanden toestand groote en overwegende belangen in gevaar brengt. Integendeel, ware Uberaliteit onderscheidt zich daarin van doctrinaire strengheid, dat zij de omstandigheden telt en weegt, en bereid is daaraan opofferingen te doen. Ware liberaliteit schuwt de dwinglandij in al haar vormen, dus ook het onverbiddehjlr^dwangjuk van een beginsel." -Verder houdt de rede in dat het goed is zich er op toe te leggen, dat de voornaamste grieven tegen het cultuurstelsel worden weggenomen; dat aan de sluimerende krachten, die zich naar vrijen arbeid en vrije industrie uitstrekken, een uitweg wórdt gegeven, doch dat dit kan geschieden zonder het cultuurstelsel zelf aan te tasten en Zrjdelings te ondermijnen. „Dat alles kan geschieden zonder dat de gouvernementscultures behoeven te wijken voor bijzondere ondernemingen, of dat de Staat zonder compensatie afstand zou behoeven te doen van de voordeden, dié bij nu uit bet cultuurstelsel geniet om die aak particulieren weg te schenken. Wij vertrouwen dat de Kamer, en althans zeker de natie, den weg, die tot zulke uitersten leiden zou, niet wenscht in te slaan." En na tot eendrachtige samenwerking aangespoord te hebben, eindigt de toespraak aldus: „De Nederlandsche natie, wij zeggen het met volle overtuiging, de Nederlandsche natie is het twisten moede, en verlangt dat er gehandeld worde. De Kamer, wij mogen het met regt verwachten, zal ook'in dit opzigt de ware vertegenwoctv diging der natie rijn. Zij zal ons het handelen mogelijk, zoo niet gemakkelijk maken, en alzoo met ons het bewijs tevoren, dat bet liberaal element een levenskracht berit waardoor hét, ook na lange sluimering, weet op te bouwen, en wat het opgebouwd heeft te behouden.." De indruk, door deze rede te weeg gebracht, beantwoordde weinig aan het doel, namelijk om de natie te doen gelooven, dat men na acht jaren van afdwalingen en stelselloosheid eindelijk in het ware vaarwater der onvervafecht liberale politiek was teruggekeerd. Weinig daarmede aitrookende was de critiek in toptijdschrift 230 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. „de Gids". De algemeene verbazing, zoolasmendaara.doorhet optreden van Van Zuylen nevens Van Heemstra veroorzaakt, klom ten top, toen eerstgenoemde bewindsman met een programma verscheen, waarin hij, roem dragend op zijnen afval, zijne oude vrienden met de meest onbillijke en de meest ongegronde verwijten overlaadde, ze voor twistzoekers, onpractische theoristen en lastige doctrinairen uitmaakte en met kracht van redenen hunne volkomen onbruikbaarheid voor alle regeeringsbeleid zocht te betoogen. Wel mocht de reactie een juichtoon aanheffen, nu ze een harer heftigste bestrijders openlijk hare belangen behartigen en hare liefste wenschen bevorderen zag! Maar de reactie — „de Gids" begreep daaronder in die dagen ieder die het niet met Thorbecke eens was — hief ook geen juichtoon aan; wel vond zij in het program van den nieuwen leider Veel wat aan het opportunisme van Van Hall, den reactionnair bij uitnemendheid, denken deed, maar toch twijfelde men, of zonder de ervaring en de handigheid van dien beproefden staatsman de uitvoering kans op slagen had. Eindelijk meenden ergdenkende heden in het ministerieel program meer de ontvouwing der regeeringsbeginselen van een aanstaanden landvoogd van Nederlandsen Indie aan te treffen. Hoe het zij, de natie was sedert ettelijke jaren aan zoovele verrassende en teleurstellende ministerieele combinaties gewoon geraakt, dat de gemoederen van het groote publiek al zeer weinig door de transformatie van het spoorwegministerie werden aangedaan, en het vervangen van den Staatsman, wiens rol was afgespeeld, door een ander, wiens rol thans eerst scheen te beginnen, vrij kalm werd opgenomen. - De regeling van het gebruik van het batig slot der Indische begrooting, een onderwerp, dat "met Rochussen en zijne voorgangers in vroegere jaren dikwerf aanleiding tot belangrijke gedachten wisseling had gegeven, werd ditmaal na een kort debat met algemeene stemmen goedgekeurd, omdat de Kamer eene meer uitvoerige behandeling der koloniale aangelegenheden tot de beraadslaging over hoofdstuk XI wilde uitstellen. Behalve dit wetsontwerp waren uit de nalatenschap van het vorige nünisterie nog enkele belangrijke ontwerpen overgebleven, aan wier behandeling het laatste gedeelte der weinig vruchtbare zitting van 1860—1861 was gewijd. Bij de wet van 6 Juli 1855, eenige wijzigingen aanbrengende MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. 231 in de regeling van de brtevenpost van 1850, was voorgeschreven, dat de wet vóór 31 December 1860 op vAtów moest worden herzien, dewijl men begreep, dat bij de toenemende ontiffckeling der verkeersmiddelen, aan de inrichting van dezen belangrijken tak van openbaren dienst al spoedig andere eischen zouden worden gesteld. Het op 7 Nov. 1860 door Van Hall aangeboden ontwerp kenmerkte rich door vrijgevige bepalingen. Terwijl oorspronkehjk voor het binnenlandsch postverkeer drie kringen of rayons waren bepaald, binnen welke voor gewone brievett een port van 5, 10 of 15 cents moest worden betaald, werd thans het uniform port van 5 «ents voor alle binnenlandsche brieven beneden 15 gram voorgesteld, alsmede belangrijke verlagingen voor drukwerken én buitenlandsche brieven. Wel is waar zou de opbrengst der posterijen hierdoor aanvankelijk een verhes van ruim / 400 000 moetetf'lijden, maar de regeering achtte een spoedig herstel van dat verlies mogelijk, er op wijzende, hoe het getal verzonden binnenlandsche brieven van 4 Éf5 000 in 1849 tot 14684000 in 1859 was gestegen en de netto opbrengst van het middel brievenpostetij, niettegenstaande de uitbreiding van het Verkeer, van / 631000 tot / 826 000 was vermeerderd. Nadat de Tweede Kamer zonder noemenswaardige oppositie dit ontwerp in hare ritting van 30 April met 54 tegen 6 sti** men had aangenomen, oordeelde de meerderheid der Ketste Kamer, vooral wegens dé financkefegeVolgen der port verlaging, hare goedkeuring aan de wet te moeten onthouden (31 Mei 1861), een votum, dat destijd»1 door vekn afgekeurd en weinig strookende geacht werd met de constitutioneele roeping van het hooge staatslichaam. Daarentegen werd ook door de Eerste Kamer het ruim een half jaar vroeger door den anderen tak der vertegenwoordiging vastgestelde wetsontwep, regelende de rechterlijke organkatie, aangenomen. Geringe voldoening mocht echter Mr. Godefroi van zijne dabhefe overwinning smaken, daar de wet van 31 Mei 1861, zonder ooit te rijn ingevoerd, enkel ak een herinneringsmonument in hetJStaatsblad (no. 49) mocht prijken. Behalve de wet omtrent den doortocht en het vervoer van landverhuizers ») en dk waarbij de bepalingen der onteigenings- ') Wet van t Juni 1861, Stbt. no. 53- 232 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86s. wet betreffende de aardhaling werden ¥erduidehjkt ^^jserdient nog te worden vermeld het tot stand komen der wet betrekkelijk de, natio^iate mihtie4). Deze wet, strekkende tot vervanging lier verouderde en met de Grondwet van 1848 niet strnokende bepalingen omtrent deze materie, was reeds onder, het vorige ministerie aangeboden en droeg de onderteekening van twee mjriistere, die uit het kabinet-Van Hall in het thans opgetredcne waren overgegaan. Evenals bij iedere wettekjke regeling van eenig gewichtig •«ojksbelang, openbaarden zich bij dit onderwerp de meest jnjfe eenloopende gevoelens over de eischen niet slechts van onze landsverdediging, maar ook omtrent de mtleggingder Grondwet. Tegenover de vele groote verdiensten van deze voordracht, waaronder vooral gerekend werd de aanwijzing der dienstplichtigen en der vrijgestelden onmiddellijk na de loting, de beperking der vrj^llingen en de meerdere duidelijkheid der administratieve voorschriften, werd de volgens velen overmatige opdrijving van de getalsterkte der lichtingen tot één op dajkiehonderd zielen afgekeurd, en bestreed men als ongrondwettig de vermenging yan militie en staand leger en de bepaling van de sterkte der jaarlijksche lichtingen door den Koning., Ter tegemoetkoming aan dit laatste bezwaar werd, na verwerping van een amendement van Thorbecke op art. 1, het artikel op voorstel van Heemskerk aldus gewijzigd, dat de sterkte der nationaki. militie zou rijn 55000 man, zooveel mogelijk uit vrijwilligers bestaande, en bij gemis daarvan uit lotelingen. De in latere jaren zoo hevig bestreden dienstvervanging en nummerverwisseling, door de regeering in deze wet bestendigd, vonden geen principieelen tegenstand, hoewel .^enkele leden het destijds in Frankrijk aangenomen systeem van afkoop, door het betalen van een zekere som aan den Staat, boven de-infantsvervanging bij burgerlijk contract meenden te moéten aanr bevelen. Strijd over groote politieke beginselen werd bij de behande* ling dezer wet niet gevoerd, des te meer . over détails, waaronder evenwel niet behoort gerekend te Wiirden het debat tusschen de regeering eenerzijds en de voornaamste kathoheke woordvoerders, gesteund door Thorbecke, ter andere zijde», over *) Wet van i Juni 1861, SM. no. 7a. *) Wet van 19 Aug. 1861, Stbl. no. ya. MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. 233 de voorgestelde bevoegdheid van nunderjarigen tot het aangaan van dienstverphchting, zonder toestemming der ouders. De rechtmatigheid en noodzakelijkheid van deze afwijking van het burgerlijk recht werd door den mmistearivan Binnenlandsche Zaken verdedigd, maar zeer krachtig bestreden o.a. door Meylink, die deze verkorting van het ouderlijk gezag ter wille van hét staatsbelang ongeoorloofd achtte. „Br. ben van gevoelen", zoo sprak de Brabantsche afgevaardigde» jdat de zedelijke beginselen voor de natie en voor den Staat nuttiger, wenschelijker, ja, noodzakehjker zijn. Moraliteit moet niet bestaan in woorden of leerredenen maar in de wezenlijkheid, in de feiten, zij moet leven in de wetgeving." Hoezeer deze gemoedsbezwaren ook werden wederlegd, o.ai door Heemskerk Az., zij schenen toch op de regeering zoo grooten indruk te hebben gemaakt, dat zij de gewenschte bepaling los liet, daarmee volgens de toelichting van den minister een bewijs willende geven van haar zucht om het gemeen overleg te bevorderen. Velen echter zagen in dit toegeven meer een bewijs van zwakheid en geringe vastheid van beginselen. Niet minder dan achttien vergaderingen werden aan de behandeling dezer wet gewijd, die, in de onderdeelen aanmerkelijk gewijzigd; met 39 tegen 23 stemmen werd aangenomen. Bleek derhalve ten aanzien van sommige belangrijke onderwerpen gemeen overleg tusschen regeering en volksvertegenwoordiging gewenschte vrucht op te leveren, het optreden van den minister van Koloniën, Mr.Loudon, bij de verdediging zijner definitieve begrooting voor 1861, had niet ten onrechte twijfel doen rijzen of er volkomen overeenstemming bestond tusschen de door dien bewindsman gehuldigde beginselen en die, welke door den minister van Buitenlandsche Zaken in zijne bekende rede van 23 April ten aanzien van de koloniën waren vooropgesteld. Eene gewichtige aangelegenheid scheen bovendien de gewenschte harmonie tusschen de leden van het kabinet niet weinig in gevaar te brengen. Het tijdstip waarop de heer Pahud als gouverneur-generaal van Ned.-Indië af zou treden, naderde, en reeds tijdens het korte ministerschap van Cornets de Groot was de vraag, wie tot deze hooge betrekking zou worden benoemd, druk in den ministerraad besproken. Eerst in September werd eindelijk baron Sloet van de Beele, griffier der Staten van Gelderland en voormalig aan vrager, van 35* MINISTERIE VAN ZUYLEN :-**/IX)UDON l86l. de bekende spoorwegconcessie, door 's Konings keuze tot de hoogste waardigheid ia Ned.-Indië geroepen. ' De beschouwingen aan deze benoeming in hberale bladen gewijd, schenen den minister: Van Zuylen niet te behagen. Men maakte dit althans op uit eene circulaire aan onze vertegenwour* digers in het imitenland gezonden en waarin de volgende zinsnede bijzonder de aandacht trok. „Le ministère n'a pas dissimulé que bien que hbéral pour les affaires de la mère patrie, il ne saurait promettre d'apphquer le même principe a 1'adnunistration de nos possessions transatlantiques, qui exigent un gouvernement équitable mais énergique. D'autre part les intéréts de la métropole reclament impérieusement le maintien du système des cultures, qui produit des sommes considérables au trésor, sans pour cela faire peser sur les indigènes des charges plus fortes que dans les autres colonies. Le ministère n'a pas modifié sa manière de voir a eet égard. Si j?appelle votre attention sur ce point c'est que les commentaires, que la presse hbérale a faits a 1'occasion de la nomination du baron > Sloet aux fonctions de gouverneur-général des Indes, auraient pu vous faire croire a un revirement dans les vues du gouvernement a 1'égard de la politique coloniale. Lafausse interprétation donnée a cette nomination ne doit être attribuée qu'a 1'esprit de parti, qui exerce une influence particuhèrement facheuse sur les affaires coloniales". Deze min of meer raadselachtige uitweiding over de koloniale politiek van het gouvernement kwam voor in een'circulaire van 30 September, betreffende de erkenning van Victor Emanuël als Koning van het door Garibaldi bevrijde Italië, eene gebeurtenis, die destijds hier te lande groote belangstelling verwekte. De troonrede van 16 September 1861 had dit onderwerpniet aangeroerd, maar in de beide kamers werd het bij de behandeling der adressen van antwoord besproken. In de Eerste Kamer gaf de minister van Buitenlandsche Zaken te kennen, dat de regeering opzettelijk in de troonrede geene melding had willen maken Van eene handeling, die allicht: tot hartstochtelijke en minder gewenschte beschouwingen in verschillenden zin zou kunnen leiden, en de Kamer legde zich bij dat antwoord neder. Uitvoeriger werd de zaak in de Tweede Kamer behandeld, waar Van Goltstein en Thorbecke rniet alleen de erkenning van den Koning van Italië, maar ook de wijze van erkenning en de motieven, die de regeering daarbij geleid hadden, — ter sprake brachten MINISTERIE VAN--ZUYXSN; WÉ LOUDON l86l. 235 en van den minister Overlegging der hiertoe betrekkelijke diplomatieke bescheiden vroegen. In strijd met het gevoelen van Thorbecke beweerde de nunteter niet tot de overlegging dier stukken gehouden te zijn, waardoor aich eena woordenwissehng ontspon, welke vrij duideüjk de minder welwillende verhouding tusschen de twee .^udafvrienden'' in het licht stelde. Overigens leverden noch de troonrede noch de adressen van antwoord iets op, wat bijaondere vermelding verdient, en te oordeelen naar den kahnen aanvang van het zittingjaar 1861—62, zou de oppervlakkige beschouwer van den staatknndigen toestand aan bet jeugdige rninisterie wellicht een lang leven hebben voorspeld. De meer scherpzienden en vooral zij, aan wie een blik achter de schermen van het staatstooneel werd gegund, wisten hoe treurig het met de homogeniteit der regeering geschapen stond en hoe weinig weerstand zij aan de dreigende slagen der oppositie zou kunnen bieden. Het bekend worden der confidentieele circulaire van den heer Van Zuylen van 30 September gaf in den ministerraad, waar reeds herbaalóklijTiK-rnisverstand^ genoemden minister en dien van Koloniën waren voorgekomen, aanteiding tot eene nieuwe botsing, waarbij de groote meerderheid der ministers partij koos voor de meer liberale koloniale politiek van Mr. Loudesfc Toen ook de Koning, na het ontvangen van eene nota, waarin Van Zuylen zijne behoudende koloniale beginselen ontwikkelde tegenover die van zijne ambtgenooten, verklaard had de laatste te willen volgen, bleef dezen vroeger zoo gevierden staatsman niets over dan za^entslag te vragen, dat hem den io«» November werd verleend. Mr. Strens, minister voor R. K. eeredienst, werd ad interim met de Buitenlandsche Zaken belast» Vóór het in behandeling nemen der begrootingswetten werd nog eene belangrijke door de Grondwet geëischte, maar telkens onbehandeld gebleven, regeling tot stand gebracht. Het door Mr. Godefroi ingediende ontwerp van wet houdende regeling der samenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State *) wan; bet vijfde, dat sedert 1856, ter voldoening aan art. 71 der Grondwet, was aangeboden. De hoofddenkbeelden waren dus i) Wet van 21 Dec. 1861, Stbl. no. 129. 23© MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. reeds meermalen besproken en de regeering had zich menige vroegere opmerking ten nutte kunnen maken. Als beginsel was aangenomen, dat de Raad van State volgens de ten onzent geldende constitutioneele begrippen bloot als adviseerend lichaam behoort op te treden, ook bij de'behandeling van geschillen van bestuur, waarover de beslissing bij de artikelen 68 en 132 der Grondwet aan den Koning opgedragen was, en deze opvatting vond weinig ernstige bestrijders. Een meer diepgaand verschil van inzicht bestond echter aangaande het grondwettelijk karakter van den Raad van State, te weten of dit hooge college behoorde te zijn de bij de Grondwet aangewezen raad des Konings, eene staatsmacht alzoo welke den Koning, ook buiten medewerking der ministers, van raad en voorlichting zou kunnen dienen, óf een raad bestemd om het gouvernement — den Koning met zijne ministers, — ter zijde te staan. Geheel duidelijk scheen dit onderscheid voor vele leden der Tweede Kamer destijds niet te zijn. Althans Mr. Heemskerk Az., die zelf aan de beraadslaging deel nam, spreekt in zijne „Practijk der Grondwet" van eene onverhoeds door Thorbecke voorgestelde en zonder noemenswaardige discussie aangenomen wijziging van de oorspronkelijke redactie van art. 28 der wet, waardoor aan de bevoegdheid des Konings, motu proprioj gelijk sedert 1814 in zwang was geweest, den Raad van State te raadplegen, perken werden gesteld. Al moge de strekking van dit amendement, die vooral in de Eerste Kamer krachtige bestrijding Ontmoette, niet door alle voorstemmers zijn begrepen, dan mag hiervan aan Thorbecke geen verwijt worden gemaakt, daar deze bij de korte toelichting van zijne wijziging het gewicht daarvan duidelijk in de volgende woorden kenschetste? „Bij de algemeene discussie hoorde ik den Minister met genoegen spreken over de Regering, waarvan de Koning het hoofd is en waarvan de Ministers de verantwoordelijke leden zijn. Met genoegen hoorde ik, dat de Minister zich verzette tegen de leer, welke den Koning en de Ministers van elkander afzondert. En nu zou die afzondering toegelaten worden? Wanneer de Koningen de Koning dat is de Konmktijke Regering — den Raad van State hoort, dan geldt het eene zaak van Regering en het hoeren van den Raad van State is eene Regermgsverrigting. Het besluit, dat de Koning neemt om den Raad van State te hooren is eene Koninklijke beschikking, vallende onder art. 73 der MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. 237 Grondwet. Tot dusverre was de zin van art. 73 onbetwist deze, dat alle Koninklijke beschikkingen, van welken aard ook, genomen worden onder de verantwoordelijkheid van een Minister. En om met een enkel woord te volstaan, zeg ik, dat indien het hooren van den Raad van State eene handeling van regering is, die handeling niet anders dan onder de ministeriele verantwoordelijkheid kan worden gepleegd. „Dit punt, Mijnheer de Voorzitter, laat ik niet, als het vorige, aan den Minister over. Dit punt schijnt mij van het uiterste gewigt, en bier, zal ik een amendement voorstellen, om namelijk in plaats van; „waarin de Raad moet worden gehoord," te lezen: „waarin de Raad wordt gehoord." Terwijl graaf Van Zuylen als bestrijder der zijns inziens ongrondwettige beperking van 's Konings bevoegdheid opkwam, werd deze wijziging na een kort debat met 44 tegen 17 stemmen den iBten November in de wet opgenomen. De zeer krachtige bestrijding, van het door Thorbecke ; voorgestane beginsel in de Eerste Kamer door Schinunelpenninck van der Oye, De Vos van Steen wijk en andere leden verhinderde niet, dat ook daar deze belangrijke, wet, trouwens met eene geringe meerderheid van 19 tegen 13 stemmen, den 208te& December werd goedgekeurd. Afgescheiden van dit beginsel, waaraan waarschijnlijk meer beteekenis zou zijn gehecht, indien men niet geweten had, dat de regeerende Koning van zijne vroeger onbetwiste bevoegdheid om den Raad van State te hooren of de zittingen van dat lichaam te presideeren, nooit gebruik had gemaakt, behelsde de wet inzonderheid ten aanzien van de administratieve rechtspraak zeer gewenschte voorschriften en heeft eene ruim veertigjarige ervaring hare goeóterwerking doen kennen. Mede werd eene belangrijke schrede gedaan in de richting eener met onze constitutioneele begrippen overeenkomende scheiding van kerk en staat, door het aannemen eener voordracht tot het opheffen van het zoogenaamde collatierecht l) — het aanstellen van leeraren bij de Ned. herv. kerken, voor zoover dat recht in sommige plaatsen van wege den Staat werd uit-: l) Wet van t6 December 1861, Stbl. no. 124 tot opheffing van het collatierecht voor zoover het aan den Staat behoort. 238 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. geoefend. Door de Eerste zoowel als door de Tweede Kamer werd deze wet met eenparige stemmen aangenomen. De verwerping of de intrekking van regeeringsvoordrachten was in de laatste jaren zoo menigmalen voorgekomen, dat een ministerie, hetwelk in enkele maanden tijdévier belangrijke ontwerpen tot wet verheven mocht zien, schijnen kon den sleutel tot het zoo moeilijk te bereiken „gemeen overleg", dat onmisbaar cement van het constitutioneel staatsgebouw, te hebben gevonden. * Bij de behandeling der begrootingswetten voor 1862 bleek echter, hoe weinig op dat gemeen overleg te rekenen viel. Het samengaan van baron Van Zuylen met de mannen der „parasietische politiek", zijne verloochening van het doctrinarisme zijner voormalige vrienden, had in de gelederen dek stelselmatige liberalen geweldigen aanstoot gegeven en bij niet weinigen persoonlijke gevoeligheid opgewekt, welke eene botsing schier onvermijdelijk maakte. Wel was Van Zuylen door zijn aftreden aan het dreigend conflict bij de behandehng zijner begrooting ontsnapt, maar de verbolgenheid van Thorbecke en de zijnen was door dit zoenoffer geenzins gesast. Integendeel, zij hadden door die gebeurtenis hunne positie gunstiger zien worden, omdat het gebleken gemis aan overeenstemming omtrent de koloniale politiek het vertrouwen der natie in hare regeering- sterk had doen wankelen. Beweegredenen van geheel anderen aard stemden de voorstanders van de behoudende politiek in Indië tegen een kabinet, welks aanvankelijk geruststellend program door de verklaringen van Mr. Loudon en het Uittreden van Van Zuykn alle beteekenis had verloren. Eindelijk was het tafereel, door den minister van Financiën opgehangen bij gelegenheid van de begrootingsrede (23 September 1861), minder geschikt de aangename en zorgelooze stemming te weeg te brengen, waarin dé Nederlandsche volksvertegenwoordigers aich in de laatste jaren hadden mogen verheugen bij het aanhooren der geregeld de verwachting verre overtreffende cijfers der beschikbare middelen. Voorzeker zou menig minister van Financiën zkh gelukkig achten, indien hij een budget kon aanbieden zooak Jhr. Van Tets van Goudriaan, maar zijne mededeelingen wekten toch MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. 239 bekommering, inzonderheid wat de Indische baten betrof. Het slot, hetwelk op het einde van April geraamd werd op ruim twaalf millioen, bleek in Augutus niet meer dan ruim zeven millioen te zullen bedragen, welke misrekening het gevolg was van de mindere opbrengst der veilingen van tin, koffie en suiker, alsmede van de behoefte tot aanvulling van de geldelijke tekorten in Indië. Deze tekürstelling moest des te pijnlijker treffen, daar de staatsbegrooting op nagenoeg alle hoofdstukken eene vrij belangrijke stijging der uitgaven aanwees, waardoor het eindcijfer tot / 86 424 000 klom en de balans een tekort van ruim zes millioen deed verwachten. Begrijpelijk was in verband met deze mededeelingen 's ministers verklaring, dat aan afschaffing van belastingen niet te denken viel en de regeering rich derhalve zou bepalen tot het herzien van enkele verouderde financiëele wetten, Zoowel in de pers als in de voorloopige verslagen der Tweede Kamer openbaarde rich de ontstemming, door de mededeelingen van den minister van Financiën in verband met de aangeboden begrooting teweeggebracht. De Amhemsche courant, het geavanceerd liberaal orgaan van die dagen, becijferde o. a. dat de jaarlijksche uitgaven sedert de dagen van Thorbecke met bijkans zó millioen waren vermeerderd en kwam tot de slotsom, dat men sedert negen jaar verleerd had spaarzaam en eenvoudig huis te houden, en na aangetoond te hebben, dat Nederlands financiëele toekomst geheel berustte op de O.-I. baten of, zooals het blad het uitdrukte, op de hooge prijzen die onze klanten voor onze kruidenierswaren hadden willen besteden, werd de vraag gesteld of de vertegenwoordiging dat hazardspel langer zou bestendigen. „Mag zij dit ? Zou zij zulk een votum voor het land kunnen verantwoorden ? Zou de vertegenwoordiging zóó eene harer voornaamste pligten verzuimen ? Waarom geeft men dan in constitutionele landen haar de koorden van de beurs in handen? Om als een willoos en zielloos werktuig te geven al wat ministers vragen? Om het aan dezen gemakkelijk' te maken en door de medepligtigheid' dèr Kamers de schuld van het gouvernement te dekken? - „Wij wilkn dit, hoevek bewijzen van zwakheid de vertegenwoordiging ook gaf, niet aannemen of gelooven. Maar wanneer de vertegenwoordiging inderdaad zóó — wij wilkn het zachtste woord gebruiken I— zóó zwak wezen kon, wij zouden dan van 240 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. haar een beroep moeten doen op het huid. Wij zouden dan aan de natie vragen of aan deze ledepoppen langer het algemeen belang mogt toevertrouwd worden. Wij zonden dan niet enkel moeten aandringen op een ander niinisterie. Wij zouden aan de kiezers moeten toeroepen: geeft ons eene andere vertegenwoordiging! eene vertegenwoordiging die baren pligt begrijpt en den moed heeft dien te vervullen." Gelukkig behoefde de redactie van de Arnhemsche Courant de Kamers niet naar huis te zenden en een beroep te doen op het volk. De lage tinprijzen en de geringe hoeveelheid ter veir ling aangeboden koffie en suiker hadden voor menig kamerlid een licht over onzen financieelen toestand doen opgaan, maar tevens eene ontstemming teweeggebracht. Waarvan het ramisterie de gevolgen ondervinden zou. Onzacht wakker geschudfnit den zoeten droom van onveranderlijken financieelen voorspoed, ging het ontwaken van de Kamer gepaard met een verklaarbaar gevoel van wrevel en misnoegen, waarvan de voorloopige veff slagen over de staatsbegrooting maar al te overvloedig de sporen aanwijzen. Bij zoodanige ontstemniing is eene geringe eéonbeduidende aanleiding soms voldoende om hevige hotsingen te doen ontstaan, en eene groote mate van beleid wordt vooral van de zijde der regeering vereischt, wil zij geen gevaar loopen van schipbreuk te lijden op de klippen in de parlementaire wateren. '•Dat beleid ontbrak vooral den -heer Van Heemstra, na het aftreden van Van Zuylen den leider van het kabinet. Den liberalen beginselen van oudsher toegedaan, door bekwaamheid en rechtschapenheid de achting genietende van allen die hem kenden, gevoelde hij zich uitermate gekrenkt door de bittere en dikwerf onverdiende verwijten zijner politieke geestverwanten. De memorie van beantwoording des nunistera droeg van die gevoeligheid maar al te zeer het kenmerk, zooals uit den aanhef blijken kan, waarin gezegd wordt: „Onder den titel van voorloopig verslag op het I8t« hoofdstuk der staatsbegrooting voor het dienstjaar 1862, ontving de Regering een geschrift dat, ware het met door vijf leden der Tweede Kamer onderteekend, moeijelijk had kunnen ondersteld worden van 's lands vertegenwoordiging afkomstig te rijn. Met terrijdestelling van alle waardigheid die de van de StatefeGeneraal uitgaande stukken behoort te kenmerken/, met terrijdestelling zelfs van wat betamelijkheid en MINISTERIE VAN ZUYLEN — L0UÖÖ**ïl6»Ji 24I- welvoegelijkheid eischen; worden op de meest grove wijze eene reeks onbewezen beschuldigingen den minister van Binnenlandsche Zaken naar het hoofd geslingerd, die meer getuigen van partijdigheid en drift dan van de zucht tot bevordering van het' gemeen overleg dat de grond onzer constitutionele insteUingen uitmaakt." Aldus sprak Van Heemstra tot de Kamer, die enkele dagen later over het al of niet verlengen van zijn staatkundig leven zou hebben te beslissen, en wie eenige menschenkennis bezit begrijpt, dat een minister, op dezen toon tot de uitverkorenen der natie-sprekende, zijn verbanningsvonnis geteekend heeft. De begrootingsdiscussièn van November en December 1861 kenmerken zkh dan ook door een 'bitterheid, eene personaütsay die bijkans een gevoel van afkeer verwekt en een onzer uitnemendste publicisten in 1865 deed schrijven: „de discussiën over het laatste budget van den minister Vato Heemstra beslaan' bladzijden in onze parlementaire geschiedenis,' welke ik voor de eer der tegenwoordige ministeriele partij voor altijd aan de vergetelheid zou willen prijs geven." Voorzeker, er was geen grond voor bijzondere ingenomenheid' met het minkterie van 1861. Een staatsman in den waren zin des woords werd daarin niet aangetroffen en de spoedig gebleken disharmonie onder de leden wettigde het vermoeden, dat het politiek overleg tusschen de mannen, aan wie de teugels der regeering werden toevertrouwd, bijzonder oppervlakkig geweest was. Maar tegenover deze grieven had de meerderheid van het parlement toch in het oog kunnen houden, dat deze ministers, de vooruitstrevende richting toegedaan welke de natie wenschte te volgen, tevens getoond hadden de noodige bekwaamheid en werkzaamheid te bezitten om op wetgevend en administratief gebied iets goeds tot stand te kunnen brengen, en niet mogen vergeten, dat gedurende hun kort bewind meer belangrijke wetten in het Staatsblad verschenen waren dan onder eenig vroeger ministerie binnen datzelfde tijdsbestek; Dit geschiedde echter niet. Reeds bij de algemeene beraadslaging over de staatsbegrooting, den 27en November aangevangen» bleek de neiging, zoowel van conservatieve ak van liberale zijde, om de tekortkomingen der regeering breed uit te meten en het goede, dat lij tot stand had gebracht in de schaduw te plaatsen/tfctgeen een der Sprekers deed opmerken, dat het minkterie door de kracht van twee stroomen 16 242 MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOÜDON l86"k van geheel verschillenden oorsprong zou worden omver geworpen. Met groote uitvoerigheid werd in eene thans nog lezenswaardige rede van Mr. Wintgens aangetoond, hoe de werking van het constitutioneele stelsel hier te lande, evenals vóór 1848 in Frankrijk, teleurstelling had opgeleverd, hoofdzakehjk door de wisselingen en het gemis van beginselen bij de elkander opvolgende ministeriën, die hij aldus karakteriseerde: „Wij vonden na 1853 achtereenvolgens: gemis van beginselen, verzaking van beginselen, vergissing omtrent beginselen, fusie van beginselen, goochelspel met beginselen, misverstand omtrent beginselen." : Terwijl deze spreker van het eerlijk handhaven der conservatieve beginselen, vooral op koloniaal gebied, alléén heil verwachtte en dus aan het liberaal bewind zijn vertrouwen ontzegde, verklaarden Oh vier en Betz dit laatste namens de liberale partij, vooral wegens hun wantrouwen in het beleid van den minister Van Heemstra en wegens de nuttelooze en gevaarlijke opdrijving der staatsuitgaven in de voorgedragen begrooting. Slechts enkele leden traden als verdedigers van de regeering op. Niettemin werden de hoofdstukken I tot IV, hetzij met eenparige stemmen of met eene vrij aanzienlijke meerderheid goedgekeurd. De eigenUjke strijd ontwikkelde zich bij Hoofdstuk V, Binnenlandsche Zaken. Op die begroot ing konden met recht aanmerkingen worden gemaaktizij was belangrijk hooger dan de vorige en de minister had blijkbaar geen genoegzamen weerstand weten te bieden aan den drang bij zijn departement, waaronder destijds ook de openbare werken behoorden, om voor allerlei gewenschte zaken gelden aan te vragen. ..Het van 5 tot 16 December gerekte debat, waarbij de tot het uiterste geprikkelde en aan koorts hjdende minister zich nu en dan tot verbitterende aantijgingen liet vervoeren, was eene Ware parlementaire marteling. Achtereenvolgens werden verschillende posten bij amendement uit de begrooting gelicht, als die voor aanschaffing van een ijsbreker op onze rivieren, voor het stichten van rijkskweekscholen voor onderwijzers en voor onderscheidene subsidiën aan waterschappen, terwijl bovendien eene motie: werd aangenomen strekkende om de handelingen des ministers tot reorganisatie van de Academie te Delft te laken. Ten laatste eindelijk werd de zoo besnoeide voordracht met 37 tegen 33 stemmen verworpen. Behalve een twintigtal MINISTERIE VAN ZUYLEN — LOUDON l86l. ?43 volgelingen van Thorbecke en zeven katholieken, behoorden Wintgens, Mijer, Schimmelpenninck, Van Foreest en J. P, J. A. f Van Zuylen tot de tegenstemmers, terwijl de liberalen Van Eek, Reinders, Gevers Deynoot, De Raadt en Van Diggelen de zijdevan den minister kozen. i Aangaande de overige hoofdstukken dér begrooting zij -ver* meld, dat een voorstel tot het instellen eener enquête omtrent de zeemacht, die Nederland behoefde, ingediend door vijf leden van verschillende staatkundige richting, met 34 tegen 32 stem? men werd aangenomen. Tengevolge van dit besluit leverde het hoofdstuk Marine slechts weinig'stof tot bespreking, doch des te levendiger was de gedachten wisseling omtrent de koloniale staatkunde, bij hoofdstuk XI gevoerd, dat evenals Financiën niet zonderipppositie eener krachtige minderheid vastgesteld werd. De Friesche afgevaardigde Ten Brugghen Hugenholtz bracht eindelijk het minkterie den iaatsten, beslissenden stoot toe door zijn voorstel om hoofdstuk XII, Onvoorziene Uitgaven, ak blijk van wantrouwen in de regeering, op de helft van het voorgedragen cijfer te verminderen. Zelden heeft eene Volksvertegenwoordiging op meer onbewimpelde, men mag wel zeggen op ruwer wijze aan mannen, door 's Konings keuze met het beleid van *s lands zaken belast, te verstaan gegeven, dat men de plaatsen aan de groene tafel opeischte. De voorsteller van het amendement verklaarde daaraan de beteekenk te hechten, dat hij geen vertroirwen stelde in het gouvernement, en met deze verklaring Vereenigden zich, behalve de groote meerderheid der liberale partij, Heemskerk Az., Schim? melpenninck, Van Foreest, Wintgens, Van Zuylen en Mijer, met wier politieke antecedenten dit votum kwalijk te rijmen scheen. Aldus werd nog vóór het einde des jaars de levensdraad afgesneden van een minkterie, welks raadselachtige samenstelling reeds van den beginne af een zeker wantrouwen had gewekt bij eene meerderheid van overigens zeer heterogeen karakter. De minister van Koloniën Loudon, wiens begrooting met 51 tegen 20 stemmen aangenomen was, een uitslag die na de hevige oppositie, tegen dkn staatsman gevoerd, schitterend mocht heeten, was de eerste persoon aan wien de Koning, na het collectieve verzoek om ontslag van het minkterie, de vorming van een kabinet wilde opdragen. Mr. Loudon meende rich op grond van rijne mindere ervaring op politiek terrein nkt met 244 ministerie van zuylen' »•* loudon l86l. die taak te kunnen belasten en weigerde eveneens de hem later door Thorbecke aangeboden portefeuille, wegens de quaestie der vaststelling van de Indische begrooting bij de wet, die Thorbecke wilde, maar waarvan Loudon niets goeds verwachtte. Achtereenvolgens trachtten Van Reenen en1 J. K. van Geltstein eene minkterieek combinatie te j vormen zonder te kunnen slagen. Laatstgenoemde was zelfs zoover gegaan om Thorbecke een plaats in het te vormen kabinet aan te bieden» maar had van dezen het karakteristieke bescheid ontvangen: „dat hij niet kon medegaan met iemand dien hij beschouwde als een versieten man op politiek terrein." Eindelijk zelf uitgenoodigd öm een nünisterie te vormen, aanvaardde Thorbecke die taak, weder optredende als nunister van Bihnenlandsche Zaken, met Olivier als minister van Justitie en Betz als minister van Financiën. Beiden behoorden tot de trouwste medestanders van dén premier bij rijne oppositie tegen de laatste 'ministeriën, en daar de eene als rechtsgeleerde, de andere als financier goed aangeschreven stond, was hunne benoeming alleszins verklaarbaar. Minder was dit het geval met de overige leden van het nieuwe kabinet. De belangrijke betrekking van minister van Koloniën was opgedragen aan Uhlenbeck, een hier te lande geheel onbekend, pas uk Indië teruggekeerd ambtenaar; Buitenlandsche Zaken, ad interim, aan den op politiek gebied evenzeer onbekenden baron Stratehüa, terwijl -He ministers van Eeredienst en Marine, Jollesr en Huyssen van Kattendijke, uit het afgetreden in het nknwe kabinet overgingen. De bij de Kamers, evenzeer ak in müitaire kringen, hooggeachte minfcter van Oorlog Jhr. de Caseinbroot daarentegen werd vervangen door den kolonel der artillerie Blanken. HOOFDSTUK X. MINISTERIE^TMORBECKE (l86Z—1866). Gewijzigde publieke opinie in 1862. — Voornemens van het gouvernen«G#. — Afstemming van hS' onteigeningsvoorstel Leiden—Woerden en van de overeenkomst met België over de Maasaftappingen. — Vaststelling'*»» een nieuw tarief voor ta-, uit- en doorvoerrechten. — Emancipatie-weK3É|Btgesteld. — Opening van de zitting 1862—186*. 1- Hervatting van den schoolstrijd. — Kunst geen regeenngszaak. — Financiëele plannen van Betz. — Verwerping van hoofdstuk IX der Staatsbegrooting in de Eerste Kamer. — Doorgraving van Holland op zijn Smalst. — Wet op het middelbaar onderwijs. — Exploitatie der Staatsspoorwegen. — Poolsche nota. — Goedkeuring van het tractaat over de Maasaftappingen. — Afkoop Scheldetol.— Begrooting van Koloniën aangenomen. Het wederoptreden van Thorbecke als hooffl van bet rnkistapi» had plaats onder geheel andere en, in velerlei opzichten* , minder gunstige omstandigheden dan toen hij m i8#q de leiding'van 's lands zake* aanvaardde. Nog krachtig van lichaam en helder van geest, hadlhr) evenwel een leeftijd bereikt» waarin de opgewektheid om als hervormer op te treden getemperd wordt door de teleurstellende ervaringen, dk vroegere hervormingen nkt zeMen hebbe» te weeg gebracht, en de beginselen, «Se mén jaren lang heeft liefgehad en gekweekt, licht in strijd komen met de inzichten van eensijonger en minder ervaren geslacht. In zijn 64-jarigen leeftijd wasierhter het groete bezwaar nkt gekgen; zoowel hkr te lande ak elders levert de geschiedenk de voort* beelden van mannen, wier geestkracht en energie door den tand des tijds biet schijnt te worden gedeerd, en ook Thorbecke had gedurende de laatste jaren van zijne parlernentaère loopbaan geene bewijzeit van zwakte of mindere opgewektheid gegeven. Maar hetzelfde kon niet worden gezegd van allen, wkr verknochtheid aan Ziki persoon en beginselen hem in staat had gesteld 246 MINISTERIE THORBECKE 1862. de Grondwet te doen worden tot eene nationale kracht. Bij menigen strijder uit de dagen van 1848 had de prikkel, welke destijds velen in beweging bracht, zijne kracht grootendeels verloren nu het doel, waarnaar zij streefden, was bereikt, en ook bij de natie werd, na het tot stand komen der meest gewenschte hervormingen, meer aan de stoffelijke dan aan de staatkundige vraagstukken gedacht. De felle strijd in de najaarszitting tegen Van Heemstra en zijne ambtgenooten gevoerd, had, hoezeer in sommige dagbladen der liberale richting toegejuicht, bij een groot deel der natie eerder afkeuring dan ingenomenheid verwekt, omdat men er meer een strijd van personen dan van beginselen in zag, en vele der aangevoerde grieven als: de concessie Leiden—Woerden, de onaesthetische restauratie van de loterijzaal en de reglementatie der Delftsche professoren, niet van genoegzame beteekenis achtte om binnen een jaar tijds eene tweede ministerieele crisis te motiveeren. Op de kathoheke leden der Tweede Kamer, wier steun het eerste nunisterie-Thorbecke zulke goede diensten had bewezen, viel in 1862 weinig meer te rekenen. De conservatieve partij in Nederland was gehecht aan de gereformeerde kerk en bestreed Rome ook bij de stembus; begrijpelijk was dus het samengaan van liberalen en katholieken, dat na de Aprilbeweging nog inniger scheen te zullen worden. De schoolwet van 1857 bracht hierin allengs verandering te weeg, daar het liberale streven naar verbetering van het gehalte en de bezoldiging der onderwijzers en onbekrompen toelating van leerlingen op de openbare scholen, in de gedeelten van ons vaderland met overwegend kathoheke bevolking geen bijval vond, en de afgevaardigden uit die districten herhaaldelijk hunne stem deden hooren tegen de onwettige concurrentie van het staatsonderwijs. Bij deze oorzaak van verkoeling kwamen de reeds in het vorige hoofdstuk aangeduide gebeurtenissen in Italië, door de liberalen met ingenomenheid begroet als het rechtmatig verzet van een te lang onderdrukt volk tegen wanbeheer en dwingelandij, maar daarentegen door onze katholieke medeburgers met zorg gadegeslagen als een bedreiging van de onafhankelijkheid van het hoofd hunner kerk. Terwijl Victor Emanuel, Garibaldi en Cavour in de liberale dagbladen werden'verheerlijkt en op één üjn gesteld met de edelste figuren uit de roemrijkste periodé der vaderlandsche geschiedenis, smaalde de katholieke pers dag IKHtflSTËRIE THORBECKE- l8ÓZ. aan dag in de hevigste bewoordingen op den rooverkoning en de gewetenloos belagers van het goddelijk recht. mBat dè minister Van Zuylen bij de erkenning van Victor Emanuel als koning van Italië, nadat de meeste groote mogendheden daartoe waren overgegaan, zich niet tot tolk maakte van de opgewondenheid van sommige Nederlandsche organen, en zoodoende de gevoeligheid derRoomschen trachtte te ontzien, strookte dan ook volkomeifcimet hetgeen onze betrekking tot het nieuwe koninkrijk eischte. l Niet slechts hier te lande, maar in de geheele Christelijke wereld had de ommekeer van zaken in Italië een geweldigen indruk teweeggebracht^én niet zonder Onrust zag mengde gebeurtenissen in de naaste toekomst tegemoet, vooral indien het streven der Itahaansche regeering»'om Rome tot hoofdstad van het jeugdig koninkrijk te maken, ooit mocht worden VÓrwezenfajkt. Onder deze omstandigheden was het ongetwijfeld van bijzonder belang, dat de leiding onzer limtenkndsche aangelegenheden aan een ervaren staatsman werd toevertrouwd, en zelfs onder de warmste vereerders van Thorbecke moest het verbazing en teleurstelling wekken toen, na eenraéfÊèrim van enkele wéken, een geheel onbekend, jeugdig lid van de Stateapka»limburg, Jhr. Van der Maesenjde 'Sombreff, tot hoofd van het departement van Buitenlandsche Zaken werd benoemd. Hoogst dubbekinnig klonk daarenboven; in verband met de tegenstrijdige belangen van Nederland en België in de quaestie der Maasaftappingen, het bericht in sommige minkterkek organen, dat katstgenoemde mogendheid deze benoeming met genoegen had vernomen^ - Opmerking verdient UDgp-'dat bij K.K. B.B, Van 21 April 1862, SfbU. nos. 42 en 43, ten tweeden mak de na de April-beweging weer herstelde departementen van eeredknst'. werden opgeheven en de hoofden dkr departementen, mts; Jolles en K. A. Meeussen, tot andere betrekkingen Werden benoemd. Eerst 254 April 1862 werd de wetgevende arbeid hervat. De Heer I. D. Fransen van de Putte, pas met een schat van ervaring uit Indië teruggekeerd, had ak opvolger van Betz voor Rotterdam in de Kamer zitting genomen. Blijkens de mededeekngender regeering zouden onderscheidene door het afgetreden bewind ingediende voorstellen door de Kamer worden behandeld, o. a. dat betreffende de afschaffing der slavernij inWest-Indië; daar- 248 MINISTERIE THORBECKE 1.86a. entegen. was het voornemen aan nieuw wetsontwerp in te dienen betreffende de rechtelijke indeeling, terwijl mede voordrachten konden worden tegemoet gezien tot regeling van het beheer en 4e verantwoording der koloniale geldmiddelen, aangaande de uitgifte der cultuur-ondernemingen in Ned.-Indië, omtrent de kerkelijke pensioenen, de aflossing van tienden, regeling van het middelbaar onderwijs en die van de medische politieboo ;oJDene beweerde onregelmatigheid bij het optreden van het nieuwe bewind werd door'Van Goltstein ter sprake gebracht, die tevens mhchtingen omtrent de door het ministerie te volgen beginselen vroeg. De onregelmatigheid bestond volgens dien spreker hierin, dat het koninklijk besluit van 31 Januari 1862, waarbij de nieuwe ministers werden benoemd, door Thorbecke als minister was gecontrasigneerd, terwijl volgens datzelfde besluit diens functie eerst op 1 Februari aanving. - Door den heer Thorbecke werd beweerd, dat de datum van een koninklijk besluit niets ter zake deed, indien hij»:.'die het contrasigneerde, slechts minister was op het oogenblik van de medeonderteekening; da-zaak waarover, behalve de. mteix«llant, ook de HH. De Brauw en Elout in afkeurenden zin hun oordeel .uitspraken, kwam door deze discussie niet tot voldoende klaarheid. i Ten aanzien van de samenstelling en de beginselen van het gouvernement werd door Thorbecke met zijne eigenaardige zeggingswijze het volgende verklaard» dat zooals gewoonlijk door de vrienden volkomen gepast, door de tegenstanders geheel onvoldoende werd geacbjjt j 3 „Wanneer nu de geachte afgevaardigde uit Amersfoaflfcitjde heer Van Goltstein) twijfelt, of sommige leden van het Kabinet, misschien wel alle, berekend zijn voor hun Departement, dan zie ik geen ander middel, dan ook voor dit ambt een examen in te. stellen; ten .zij men de daden gelieve af te wachten, om hetgeen wrigt zal zijn te beoordeelen. , JDe rigtiug van dit Kabinet. „De rigting moet, volgens den geachten afgevaardigde uit Amersfoort, opgehelderd worden. Wanneer iemand, wie ook, mij dit hadde gezegd, het zou mij minder hebben bevreemd, dan toen ik dit moest hooren van dien geachten afgevaardigde, dien ik de eer had in deze Kamer zoo lang te kennen, hetzij op. deze plaats, hetzij als voorzitter der Kamer tegenover mij, hetzij later op de banken dezer Vergadering MINISTERIE THORBECKE l86z. 249 „Ik heb de bijzondere eer en onderscheiding genoten van 1849 af, wellicht reeds vroeger, door den geachten afgevaardigde standvastig te worden bestreden. En wanneer nu mijn meest volhardende bestrijder, mijn tegenstander van lederen dag komt vragen* welke is uwe richting? wat zal dan bat antwoord moeten zijn? „Hij herinnert, laat mij liever zeggen», vernieuwt de verschillende artikelen der oppositie, van 1849 af tegen nüj gevoerd» Mag ik nu niet aan de Kamer vragen, of ik vat mijne zijde op alle die verschillende punten andermaal het antwoord zal bêhooren te geven, hetgeen ik zoo dikwijls gegeven beb3; ffsfilk zal mij voor het oogenblik met een algemeen antwoord vergenoegen. „De geachte afgevaardigde waarschuwt tegen wetten, die hare volmaking aan abstracte begmseleh te danken hebben. Welnu, komt dan niet het antwoord te pas, dat ik vroeger wel eens gaf aan een hooggeachten vriend en tegenstander, totn aan mijne andere hand gezeten, dat, hoezeer men vriend zij van algemeene bespiegeling, daar, waar het opawerkg van regeren aankomt, bespiegeling, moet worden verbonden aan de daad. Het k parlementair, het beginsel van een maatregel te beoordeelen, en den maatregel uit zijn beginsel te verdedigen. Maar eene polemiakivan beginselen!» abstracte-, Mijnheer fle Voortittsri wat die betreft, de geachteafgevaardigde en ik zijn beiden eg een keftijd dat wij te veel haast hebben, om met zoodanige polemiek, die op het gebkd van regeren tot niets zal of kan leiden, onzen tijd< te verhezen. En dat het mij gelukken zat, zonder in zoodanige polemiek te treden, den geachten afgevaardigde te bevredigen, dat, dunkt naij, mag ik opmakettinik rijd gezegde, dat bij nkt zoozeer een Minkterie van beginselen Ver» langt, maar vriend k van een Ministère de circonstance.iJSr Een Minkterie, zegt ons de geachte afgevaardigde, moet rijne beginselen wijzigen naar de omstandigheden. Welnu, waartoe dan strijd over beginselen? Laat ons de omstandigheden afwachten en dan Jfen of de maatregelen, welke de Regering voorstelt of neemt, volgens het begrip van den geachten afgevaardigde met die omstandighedenlnvharmonk zijnJ* - Aangaande de Indelingen der volksvertegenwoordiging in het einde van dit parlementaire jaar verdient te worden opgemerkt, dat, op aandrang der regeering, twee door haar nie* ingetrokken 250 MINISTERIE THORBECKE l8Ö2. voordrachten VSJb het afgetreden bewind door de Tweede Kamer werden verworpen, eene ongewone, maar door de omstandigheden gewettigde handelwijze. Het eene voorstel namelijk betrof de onteigening van perceelen ten behoeve van den aanleg van den spoorweg Leiden—Woerden, waarover in 1860 zoo hevig was gekibbeld. De Kamer had destijds beslist, dat door het verleenen eener uitsluitende concessie aan de Hollandsche Spoorwegmaatschappij'"taaands belang niet was behartigd, maar daarmede de zaak niet ongedaan kunnen maken. Nu echter bood zich langs middellijken weg de gelegenheid daartoe aan, door afsternmingder voor den aanleg onmisbare onteigeningsweb Dit geschiedde den I2den Mei, hoewel niet zonder krachtige oppositie van verscheidene ledett, waaronder Heemskerk Az. Van nog meer beteekenis was de verwerping op 15 Mei d. a v. van het door den minister baron Van Zuylen over de Maasaftappingen geslotentractaat, voor zoover daarop de goedkeuring der wetgevende macht werd vereischt. De kanalen, sedert jaren door het Belgisch gouvernement aangelegd tot besproeiing der Kempen, hadden allengs zooveel watef aan de rivier de Maas onttrokken, dat de scheepvaart in het Limburgsche daarvan aanhoudend belemmering ondervond. De zaak had herhaaldelijk- tot klachten aanleiding gegeven en het onderwerp eener parlementaire enquête mtgemaakt,; terwijl de diplomatie niet bij machte scheen in deze iets ten goede van Nederland te bewerken. Ook thans had de regeering in het door Van Zuylen gesloten tractaat geene behoorlijke waarborgen voor de Nederlandsche belangen aangetroffen en moest derhalve bezwaar maken de verdediging daarvan op zich te nemen, hoewel zij ter wille van onze vriendschappelijke betrekkingen met België niet- besluiten kon tot het terugnemen der wetsvoordcnchtv Met 47 tegen 7 stemmen werd zij door de Tweede Kamer afgestemd**^ Het laatste gedeelte der zitting 1861—62 was gewijd aan twee gewichtige onderwerpen^ beide door vroegere regeeringen voorbereid. Evenals Van Bosse onder het eerste ministerieThorbecke de hervonning onzer scheepvaartwetgeving tot stand mocht brengen/ nadat deze reeds eenige jaren vroeger door zijn tegenstander Van Hall was ter hand genomen, zoo verdedigde thans Betz eene tariefsherziening, in hoofdzaak ge- MINISTERIE THORBECKE l8Ó2. 251 schoeid op de leest van hetdh 1860 aangeboden ontwerp Van Hall*). Gelijk men weet was het vrijgevige, door Van Bosse ontworpen, tarief van in-, uit- en doorvoerrechten door de Eerste Kamer in 1859 ak ontijdig verworpen, terwijl dat van Van Hall niet in behandeling was gekomen. Het 'streven om den handel zoo weinig mogelijk door fiscale rechten te belemmeren^ stond ook bij het thans aangeboden tarief op den voorgrond. De daarin opgenomen hoofdbeginselen waren: heffing naar de waarde van een invoerrecht Van vijf ten honderd van voorwerpen, welke ak volledige fabricaten kunnen worden beschouwd; voor artikelen* waarin weinig of geen vet* schil van soort bestaat, een gewichtsrecht overeenstemmende met eennormaal recht van 5 procent. Evenak bij de tariefswijzigingen van 1822 en 1845 werden ook thans de somberste profetieën gedaan omtrent de gevolgen van een maatregel, waardoor sommige industrieën, vooral in het zuiden des rijks, eene niet onbelangrijke bescherming zouden derventi Hunne grieven werden met warmte bepleit door den afgevaardigde uit Breda, Guljé, terwijl het voorgestelde warme verdediging vond bij de vertegenwoordigers onzer handelssteden, wkr belang de minst mogelijke belemmering van het goederenVerkeer eischte. Nadat de Tweede Kamer zich wederom —nart 46 tegen 2o stemmen — ten gunste van de tariefshervorming had verklaard, mocht die thans ook de .• goedkeuring van de groote meerderheid der Eerste Kamer verwerven. Zes leden dier Kamer, die zich drie jaren geleden tegen het vrijzinnige tarief van Van Bosse hadden verklaard, stemden thans met de meerderheid. Betrekkehjk geringen tegenstand ontmoette in de beide Kamers deT Staten-Generaal een ontwerp, waarbij nkt slechts het economisch belang, maar bovenal de eer van Nederland ak Christehjke en beschaafde natie betrokken was» Zelden heeft het parlementair initiatief schooner vruchten gedragen dan toen Wilberforce, na zeven maal zijn voorstel verworpen te hebben gezien, in 1806 de afschaffing van den slavenhandel in het Engelsche parlement wist door te drijven en vervolgens in 1883, toen de tkn jaren ') Wet van 15 Aug. 1862, Stbl. no. 170 houdende vaststelling van het tarief van regten op den in-, uit- en doorvoer. 252 MINISTERIE THORBECKE l8Ó2. vroeger door Buxton voorgestelde emancipatié dér negerslaven in de Britsche koloniën door de wet werd bekrachtigd. Waar Engeland aldus was voorgegaan kon en moest Nederland de slavernij, die zoowel in onze Oost-Indische als in de WestIndische bezittingen door de wetten was toegelaten» nietiangèr handhaven. Vóór 1849 w*a belechter bij de goede bedoelingen gebleven, hoofdzakelijk omdat de benarde toestand van 's Rijks schatkksVde belangrijke uitgaven voor de schadeloosstelling aan slaveneigenaars niet veroorloofde, maar ook omdat velen ernstige en betreurenswaardige gevolgen vreesden van een maatregel waardoor de bestaande economische verhoudingen tusschen planters en arbeiders geheel zouden worden gewijzigd. De stem der menschelijkheid deed «khtsntusschen. steeds krachtiger in het belang der slaven-emancipatie hooren en in 1851 werd door den minister?Pahud eene eerste schrede gedaan, door eene voordracht tot trapsgewijze opheffing der slavernij, die echter als onvoldoende werd afgekeurd. Eerst nadat eene staatscommissie onder voorzitterschap van J. C. Baud het onderwerp der emancipatie grondig had onderzocht en de resultaten van haar onderzoek in een belangrijk rapport had nedergekgd, werd ï7 Juli 1857 eene wetsvoordracht ingediend, waarvan de hoofdbepalingen otttV leend waren aan de ontwerpen dier conumssie. Zij strekten tb* opheffing van het meesterschap door onteigening van de plantages met de slaven en teruggave der kosten door de aldus vrijgemaakten. De meerderheid der Tweede Kamer veseenigde zich blijkens het voorloopig verslag nkt met dit ontwerp van Mr. Mijer, zoodat zijn» Opvolger Rochissen een nieuw voorstel aanbood, hetwelk geene restitutie van de vrijgemaakten eischte en verder beoogde de bestaande toestanden zoo min mogelijk te wijzigen. Ter bevordering van de immigratie van vrijwilhge arbeiders zou een bank worden opgericht met een deel van het .voor de onteigening verstrekte kapitaal, terwijl de vrijgemaakten onder leiding en toezicht van den Staat zouden blijven. Zóó uiteenloopend bleken echter de gevoelens over de beste wijze om alle bij.de emancipatie betrokken belangen te behartigen, dat Rochussen, dk het tot stand brengen van dezen grooten maatregel als eene heilige hem opgelegde verphchting beschouwde, -tot driemalen toe een omgewerkt wetsontwerp aanbood zonder nochtans zijn doel te bereiken. Den aien November 1861 werden emdetijk door den rninkter MINISTERIE THORBECKE l8fol 253 Loudon de emancipatie-ontwérjtebaangeboden, waarmede de meerderheid'Van'het parlement zich ten slotte zon kunnen vereenigen, al mocht ook niet de ontwerper, maar diens opvolger Uhlenbeck zijne onderteekening aan de wetten schenken, Waardoor de slavernij in onze West-Indische bezittingen werd afgeschaft. Toen immers, in Mei 1862, nadat Loudon was afgetreden, een zeer gunstig luidend voorloopig verslag werd uitgebracht, verklaarde de inmiddels opgetreden minister- Van Koloniën in de memorie van beantwoording „dat het nieuwe bewind de wet ak van zijné zijde ingediend beschouwde," waarop reeds den gden gesteld, evenak de regeling der exploitatie van de hier en daar hare voltooiing naderende spoorweghjnen en eindelijk twee,1 sedert jaren toegezegde maar nimmer voor verwezenhjking vatbare onderwerpen: de rechter» üjke organisatie en de geleidelijke herziening van ons belastingstelsel, waarbij de belangen der gemeenten in het oog werden gehouden» Na eene korte discussie werd het adres van antwoord der Tweede Kamer vastgesteld. Het merkwaardigste daarbij was de hervatting van den onderwijsstrijd door Groen van Prinsterer» thans ak opvolger van den tot vice-voorzitter van den Raad van State benoemden Mackay door Arnhem afgevaardigd. Vijf jaren lang was Groen van het staatstooneel, waarop hij eertijds door zijne gaven ischitterde, verwijderd gebleven, maar ook buiten het parlement was zijn invloed onverzwakt, zijne werkzaamheid voor de hem dierbare beginselen krachtiger dan ooit. Thans, zooak hij verklaarde, meer uit plichtbesef dan uit neiging opnieuw in het strijdperk getreden, had zijne wederontmoeting met den ouden vriend en tegenstander een zeker gemoedelijk karakter, dat in de gedachtenwisseling der Nedersche volksvertegenwoordigers uiterst zelden wordt aangetroffen. Bij de behandeling van de paragraaf in het adres van antwoord, die den vooruitgang van het volksonderwijs erkende, verklaarde de hardnekkige bestrijder der wet van 1857: „In deze vijf jaren ben ik niet van beginselen veranderd. Wat in Europa, in Nederland, in deze Kamer geschied k, gaf mij geen reden tot ingenomenheid met de beginselen waartegen ik mij vroeger verzet heb. Evenwel, ik kom hier niet om een thans nutteloos geworden strijd te hervatten. Wij steven thans, ik zeg nkt volgens de Grondwet, maar feitehjk, ineen godsdienstloozen MINISTERIE THORBECKE l8Ö2. 255 Staat. Als zoodanig kent de Staat geen godsdienst meer. Ik spreek dus niet van een Christelijken Staat. Maar in den godsdienstloozen Staat zijn Christenen, en ik kom voor hen vragen de uitoefening van de vrijheid ter Christehjke pligtsbetrachting onmisbaar. Hebben de openbare instellingen het Christelijk karakter verloren, daarnaast moet volkomene vrijheid voor ontwikkeling van individueele veerkracht voor een iegeUjk bestaan. Daarom, zoo ik in de wet op het onderwijs berust, Jk verlang eerlijke, naauwgezetttvonpartijdige tenuitvoerlegging. De neutraliteit van den Staat moet niet straks vijandschap zijn!" Na te hebben aangevoerd welke middelen van overheidswege al werden aangewend om de staatsschool ten koste en ten nadeele van het bijzonder onderwijs>te bevoorrechte», eindigde de spreker zeggende: „Ik houd den Minister aan het laatste en nu ook het aangenaamste der vele merkwaardige woorden die hij in deze Kamer tot mij gerigt heeft. De Minister,1 aan het einde der schoolwetdiscussie, beschreef onze veeljarige verhouding aldus: „Br. herinner mijne betrekking tot den spreker uit Leiden ten aanzien. »Vfcn dit onderwerp. Zoo hij vrijheid van onderwijs vroeg was ik zijn bondgenoot, maar van het oogenblik af dat hij het onderwijs, in zijn geest te geven, met een officieel karakter trachtte te bekleeden, was scheiding en strijd onvermijdelijk. „Welnu, op dit oogenblik sta ik volgens den Minister op zuiver terrein; van officieel karakter is geen sprake; ik vraag alleen vrijheid van onderwijs. Zal hij wederom mijn bondgenoot zijn?" Waardeerend luidde hierop het antwoord van Thorbecke? - i „Ik mag, MijnheeTjée President» voor een oogenblik toegeven aan een persoonlijk gevoel. Het is het gevoel van het levendig genoegen, waarmede ik mij weder in het gezelschap van mijnen ouden vriend bevinde; nkt enkel het genoegen dat men smaakt wanneer men'een oud vriend terugziet, die afscheid genomen had» dien men onmisbaar rekende in het gezelschap en dien men: niet dacht weder te ontmoeten; maar het genoegen, vw« bonden aan de herinnering yan vroegeren leeftijd, waaraan mijn oude vriend naauw verbonden-i»; eene herinnering aangenamer met de jaren, te hartelijker, ik zal het woord bezigen, hoe meer men bedacht k den kring te sluiten, waarbij men gaarne nog eens een straal van vriendschap der jeugd laat valkn op den ouderen dag. „Mijn oude vriend heeft mij een vriendelijk woord gezegeVjHsjs 25& MINISTERIE THORBECKE 1862, heeft mij de hand gegeven, schoon niet een politieke hand; hetgeen ik ook mie* mocht verwachten, Dè vertegenwoordiger uit Arnhem heeft mij bejegend, zooals ilr verwachtte en zooals ik hem*$edert jaren kende. Hij ziet mij met genoegen hiary maar niet zonder huivering. Hij niet mij met genoegen hier,1 maai hij roept eene krachtige oppositie? tegen mij op, èn in de Kamer, èn onder de natie. „Mag ik daarbij herinneren dat er een poos was, — het is eenige jaren geleden, ^toen mijn oude vriend op mijne beginselen van regering eene zege scheen te hebben behaald en toen, geloof ik, iedereen dacht, dat mijn oude vriend met die zege zelf verlegen was. Hoe dit zij, met of om kritiek, om polemiek is hij nimmer verlegen. Ook daarom zie ik zijne komst gaarne. Zoo tot het wezen van de constitutionele regering strijd en kritiek behoort, wiens bestrijdingen wiens kritiek kan rnüj aangenamer lijn dan van hem, die mij verpligt het karakter mijner beginselen in het helderste licht te doen uitkomend' Hoewei de minister aan deze itritdrukking van persoonlijke achting voor den staatkundigen tegenstander tevens de verzekering voegde van- zijne welwillende ett-donpartijdige gezindheid ten aanzien van het bijzonder onderwijs, scheen toch dié/verv klaring voor Groen niet voldoende om zijne stem aan het adres te kunnen geven. Het was mede bij deze gelegenheid, dat Thorbecke, naar aanleiding van eene opmerking van Mr. De Brauw aangaande het zwijgen der troonrede over den bijval, door de Nederlandsche schilders te Londen ingeoogst, de volgende verklaring aflegde waarover hij sedert,soms met groote overdrijving, is hardgevallen: „Is dit eene leemte in de Troonrede ? Ben ik andermaal in de gelegenheid den Koning eené Troonrede voor te leggen{ inde volgende zal evenmin daarvan gewaagd worden als in de tegenwoordige. Ik zal niet zeggen dat ik er geen belang in stél .. ! . » : maar het is geene zaak van regering. De Regering is geen oordeelaar van wetenschap en kunst." Hoewel Thorbecke, op dit gezegde aangevallen, bi) rijne meening bleef vomarden, blijkt toch uit zijne toehchting in eene latere" rede: „De kunst is geene regeringszaak in zoover de Regering geen oordeel noch eenig gezag heeft op het gebied der kunst", dat er geen grond bestaat den m zijn privaat leven kunsthevenden MINISTERIE THÓRBÉCKE l86£.: Hf staatstfaan van Iaa^bar^'orlTerSermTighe ten aanziejj'-van den bloei en de bevordering der vaderlamdsehe kunst te verdenken. Met te grooter belangstelling werd de miffioenenredé Van den hïinister Betz tegemoet gezien, omdat de mededeelingen van zfjtt voorganger, in verband met de groote werken waartoe reeds besloten Was of die wefden voorbereid, eene zekere ongerustheid omtrent de toekomst onzer financiën hadden teweeggebracht. - De op 20 September 1862 bij de indiening der staatStfegrooting gehouden rede was dan ook inderdaad zeer belangr$kirlWBt alleen bleek uit 's ministers mecfedeelmgen, dat de ten vorigen fare gekoesterde bezorgdheid door de uitkomsten was gelogen-1 straft en de Indische baten opnieuw aanmerkelijk de verwachting hadden Ó^vartrgtffenV maar tevens werd eene meer ingrijpende hervorming van ons belastingwezen aangekondigd dan nog eenig minister van Financiën na 1848 had durven in uitzicht stellen. De heer Betz toonde althans déh moed zijner overtuigir^|r;flS bezitten door, na als lid der oppositaJ-SJfeeds veranderingen te hebben gevraagd, die thans als minister voor te dragen. De hoofdgebreken van ons belastingstelsel, zoo werd gezegd, bestonden hierin, dat het in sommige opzichten belemmerend was voor de nijverheid, uit anderen hoofde drukkend Vóór eerste lèténsbehoeffen, terwijl dè «sten over het algemeen te ongelijkmatig waren verdeeld. Het wegnemen dezer gebreken werd bemoeilijkt, doordat het totaalcijfer der belastingopbrengst geene vermindering kon ondergaan en men bij de regeling van het belastingstelsel voor het Rijk tevens te rekenen had met de financiëele behoeften der gemeenten. Tot eene vónedige afschaffing der plaatselijke accijnsen, hoe gewenscht ook, meende de minister den tijd nog niet gekomen; BIJ wenschte echter" eene belastinghervorming in zöödanigen zitty dat daardoor de gemeenten op den duur konden worden losgemaakt van de heffing van verbruiksbèlasrmgeri. In algemeene trekken kwam het plan- van de regeering neder op het volgende: wat de clirecte belastingen betreft, zoo beoogde men eene herziening der gebouwde eigendommen en evenredigmaking der grondbelasting tusschen de verschillende provinciën, waarbij eene billijke verhooging dier belasting voor Limburg niet achterwege mocht blijven. 17 «58 MINISTERIE THORBECKE 1.862. In tweeërlei opzicht behoorde de wet op het personeel te worden gewijzigd, vooreerst door afschaffing van de laatste twee grondslagen: paarden en dienstboden, opdat de gemeenten die zouden kunnen overnemen, en in de tweede plaats door herziening van de wet zelve, voorzooveel de vier overige grondslagen betreft. Aan de beide afgestane grondslagen zouden de gemeentebesturen nog een derden kunnen toevoegen, dien der rij- en voertuigen. De patentbelasting, als zoodanig door den minister onvoorwaardelijk afgekeurd, zou door toevoeging van nieuwe elementen als ingrediënt van ons belastingstelsel kunnen worden behouden en tot eene uitstekende en hoogst billijke heffing kunnen worden hervormd. Niet slechts de inkomsten uit beroepen of bedrijven, maar alle bronnen van inkomst behoorden door deze belasting te worden getroffen. In algemeene trekken kwam het plan des ministers hierop neder. Ieder belastingschuldige zou op een beschrijvingsbiljet eenige opgaven moeten doen, b. v. welke betrekking hij bekleedt, welk beroep hij uitoefent, welke bekende inkomsten hij heeft, en, is hij handelaar of fabrikant, soortgelijke opgaven als waarnaar het patentrecht wordt berekend. De colleges van zetters behoorden volgens de gegeven voorschriften naar deze opgaven de aanslagen in het patent te berekenen, behoudens de bevoegdheid der belastingschuldigen om tegen onjuiste aanslagen in verzet te komen. De bevoegdheid zou verder aan de gemeentebesturen worden toegekend van de alzoo hervormde patentbelasting opcenten te heffen. Het voornemen der regeering was verder om bij de beoogde herziening voorstellen te doen tot afschaffing van de belasting op de brandstoffen, zeep en azijn, terwijl afschaffing van den accijns op het geslacht althans zou worden voorbereid. Ter vergoeding van het door deze afschaffing te wachten verhes van inkomsten zoude eene verhooging van den accijns op de bieren en het gedistilleerd noodzakelijk zijn, terwijl mede een inkomend recht op koffie in uitzicht werd gesteld. Ter voldoening aan een sedert lang van liberale zijde uitgesproken verlangen zou eindelijk het zegelrecht van dagbladen en andere stukken worden afgeschaft. Weinig belangrijks uit een algemeen politiek standpunt leverden de op 10 November aangevangen begrootmgsdiscussiën MINISTERIE THORBECKE l8Ó2. m Skchts de rede door Groen van Prinsterer, hij gelegenheid van de algemeene beschouwingen uitgesproken, onderscheidde zich door vorm en inhoud boven de alledaagsche jammerklachten der meeste sprekers van de anti-Thorbeckiaansche oppositie. Omtrent de proefnemingen sedert 1853 luidde zijn oordeel ak volgt: „Dit Kabinet k onvermijdehjk geworden door het pohtkk overleg der conservative partij. Gebeft in het oog te houden dat ik nkt classificeer; dat de grenzen van de onderdeelen der vrijzinnige rigting nkt scherp afgebakend zijn, dat velen der conservative kden, die nu in de Kamer zitting hebben, voor hetgeen in 1853 en eerstvolgende jaren geschkd k, niet verantwoordelijk kunnen worden geacht, en dat ik, door het raadplegen van de ervaring, het verkrijgen van meer verstandhouding bedoel. Welke k nu, naar ik meen, de eerste politieke feil geweest, waardoor de conservative partij herkving van het ministerie Thorbecke voorbereid heeft? Deze, zij heeft in 1853 het bondgenootschap met de antirevolutionaire rigting wèl ter verkrijging, maar niet ter handhaving van overmagt noodig gekeurd. „Tweemaal kwam door eene Christelijk historische volksbeweging de conservative rigting aan het bewind, tweemaal heeft zij schier onmiddellijk en op éclatante wijs met ons gebroken en zich tegen ons gekeerd. Dit k hier geen verwijt; het k eer een beklag. Van ons bevrijd, k zij in beklagenswaardigen, in magteloozen toestand geraakt. Natuurlijk; want zij is dat gedeelte van de vrijzinnige rigting hetwelk inconsequent, en daarom, uit zichzelve, tegen de door haar gevreesde ontwikkeling van haar eigen beginsel niet bestand k. „Zij heeft drie eigen ministerien gehad; van 1853, van 1856 en van 1860. Telkens zwichtte zij voor het zich gelijk blijvend liberalisme; telkens weder was, in de gewigtigste zaken, de oppositie regerende partij. Nu trachtte de Regering in haar ondergeschikten toestand, telkens, schijnbaar althans, uit eigen beweging te verrigten wat haar óf reeds voorgeschreven werd, óf straks zou worden opgelegd. Zoo ontstond er een wedstrijd om het initiatief. Bovendien deed het Gouvernement, in deze vreemde positie, wel hoofdzakelijk hetzelfde wat de oppositie zou hebben gedaan, maar óf niet zoo goed öf erger; ik wijs (zonder in ontvouwing te kunnen treden) op het gemaal, op de onderwijswet, op de spoorwegen. 200 MINISTERIE THORBECKE l8Ö2. „Doch waartoe meer! Het gevolg dezer zonderlinge, maar fUt* de eigenaardigheid der conservative rigting allezins -va** klaarbare pohtkk ligt voor de hand. Het was dat menigeen uitriep: indien men hetzelfde als Thorbecke doet en niet even goéd, waarom dan niet liever Thorbecke zelf? Om eenigzins te gemoet te komen aan dit verlangen, is men, naar mij voorkomt, in eene tweede dwaling vervallen. Hieruit rijn de mihisterien van fusie ontstaan. Wat is hier de beteekenis van dk basterdwoord? Hkr denke men niet aan het zeer gewigtig problema of er omstandigheden kunnen rijn, waarin, ter velt4» krijging van een bepaald doel, vereeniging van1 nkt gelijksoortige elementen in hetzelfde Bewind, eene fusie, of coalitie nuttig wordt en zelfs onmisbaar. Rondborstig gezegd, al mogt het aan sommigen min aangenaam klinken, hier was de vraag maar eenvoudig en kwam hierop neêr: is het- geoorloofd, is het voegzaam, dat in mmisterien, waaruit'met opzet en bijkans stelselmatig één persoon, op wien het geheete land het oog heeft, geweerd Wordt, ook de zoodanigen ritting nemen, die jaren achtereen medestanders en kweekelingen van een zoo voortreffelijk staatsman geweest zijn ? „Ik beoordeel voktrekt de redenen ttfct dk sommige geest1verwanten van den Minister van Binnenlandsche Zaken hiertoe hebben genoopt. Bc beweer slechte dat dit expediënt niet beeft gebaat. Een kfcm van ontbinding Wérd wat men ak versterkingsmiddel beschouwd had. Ik wijs nu slechts op het Ministerie van r86l, waarvan de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken, althans naar de publieke méening, het hoofd was: eeh talentvol voorzitter, met een niet kwalijk uitgekozen programma, dat, in zijn tweeslachtigheid voor kolonie en moederland, met de antecedenten van hét Minkterie van 1849 tot 1853, bijkans, zoo nkt geheel, overeenkwam. En desnkttelmn, en misschien f&L om die overeensteniming was dit Ministerie zoo zwak en zoo kort van duur. De homogeneïteit van den uitnemenden leerhmg deed nog meer de constitutionele ongerijmdheid uitkomen van het voortgezet ostracisme tegen den meester. „Ik vat het antwoord op de vraag aldus té zamen. Een Kabinet Thorbecke k onvermijdelijk geworden, juist door het pohtkk overkg dat, met terrijdestelling van alle regelen van het cétnstitutioneel gouvernement, acht jaren lang zich tegen een Ministerie Thorbecke, tegen dien éénen persoon, verzet heefti-" MINISTERIE THORBECKE 1863 201 Uit de gehouden beraadslagingen en de sterngangen over de verschillende hoofdstukken mocht worden afgeleid dat, ten aanzien van de hangend? vraagstukken, de noodzakelijkheid van meerdere zorg voor 's lands defensie te land en op zee door eene kleine meerderheid werd erkend; dat de belastinghervorming van Betz onder veel reserves door de meerderheid werd goedgekeurd, evenals de koloniale politiek van Uhlenbeck niet zonder wantrouwen in hare resultaten. Zeer uitvoerig was de behandeling van het door dezen minister met weinig talent verdedigde budget, dat ten slotte met eene meerderheid van slechts vijf stemmen mocht worden goedgekeurd. Feller was de oppositie o. a. door de oud-ministers Van der Heim van Duivendijke en Schimmelpenninck van der Oye en door het lid voor Noord-Holland Jhr. Hartsen in de Eerste Kamer gevoerd. De ernstige en bezadigde toon, waardoor zich de beraadslagingen van dezen, tak der volksvertegenwoordiging in den regel kenmerken en die aan hare beslissingen, ook zoo zij soms in strijd mochten zijn met de heerschende inzichten, eene zekere autoriteit verleenen, waaraan men zich onderwerpt als aan het vonnis van een onpartijdigen rechter, die toon werd bij de discussies over de staatsbegrooting voor 1863 door een min of meer hartstochtelijken vervangen. Het waren minder de handelingen dan wel de voornemens der regeering, die de ergernis en de ongerustheid van vele leden wekten, vooral ten aanzien van het financieel en koloniaal beleid» Reeds bij de algemeene beraadslagingen bleek, dat de minister van Koloniën een zwaren aanval had te duchten, en toen deze bewindsman,hij de verdediging zijner begrooting de meest doorslaande blijken gaf van niet voor zijne taak berekend te zijn, kon zelfs de bijstand van Thorbecke niet verhinderen, dat hoofdstuk IX met eene verpletterende meerderheid — 30 tegen 4 stemmen -— werd verworpen. Nog nooit had deze niet direct het volk vertegenwoordig gende vergadering zich aangematigd om, door onthouding der gevraagde middelen voor het bestuur, hare afkeuring int te spreken over het beleid der regeering. Het feit wekte dan ook groote beweging in de staatkundige kringen, alwaar de vraag of en in hoever de Kamer overeenkomstig hare staatsrechtelijke roeping had gehandeld, niet minder druk werd besproken dan dk, welke de gevolgen van het votum zouden zijn. Terwijl de libe- 2Ö2 MINISTERIE THORBECKE 1863. rale bladen het „verminkte" staatslichaam allerminst geroepen achtten om in oppositie te komen tegen de regeeringsbeginselen, waaraan de volksvertegenwoordiging in de Tweede Kamer het zegel had gehecht, meende de koloniale behoudende partij in de bedachtzaamheid van den Senaat een niet genoeg te waardeeren bolwerk te zien tegen de sloopingszucht der onbesuisde hervormers. In sommige bladen werd dan ook aftreding van het ministerie of ontbinding van de Eerste Kamer als de eisch der constitutioneele beginselen gesteld. De regeering begreep aan geen dier beide eischen te moeten toegeven. Steunende op hare meerderheid in de Tweede Kamer handhaafde zij hare koloniale hervormingspolitiek, maar thans onder de leiding van een minister, wiens talent en energie wellicht aan de overbedachtzame Eerstekamerleden meer vertrouwen kon inboezemen dan de, na het votum dier Kamer, afgetreden Uhlenbeck. Den 2en Februari was deze opgevolgd door het lid der Tweede Kamer Fransen van de Putte. Moest het bij de weinig intieme persoonlijke verhouding tusschen het Hoofd van den Staat en Zijne verantwoordelijke raadslieden geruimen tijd duren, alvorens op het verzoek om ontslag van den afgetreden minister was beschikt en zijn opvolger benoemd, toch draalde de regeering niet, om, in overleg met de voorzitters der beide Kamers, reeds in de eerste dagen van Januari '1863 eene kredietwet voor het departement van Koloniën aan de vertegenwoordiging voor te leggen, en alzoo te zorgen dat op grondwettige wijze in de zorg voor 's lands dienst werd voorzien. Een wetsontwerp van zeer ingrijpend materieel belang was mede in December 1862 door de beide Kamers behandeld en trots krachtige oppositie aangenomen, dat namelijk tot aanleg van een kanaal door Holland op rijn Smalst en tot verbetering van den waterweg van Rotterdam naar zee 1). Reeds sedert tal van jaren was de overtuiging gevestigd omtrent het onvoldoende der verbmdingswegen onzer groote koop» steden met de Noordzee. Het groote Noord-Hollandsche kanaal, in 1825 voltooid, bleek èn door rijne lengte van 80 kilometers èn door ongenoegzame diepte en afmetingen der sluizen, niet *) Wet van 24 Januari 1863, Stbl. no. 4. MINISTERIE THORBECKE 1863. 263 geschikt voor de reusachtige zeekasteelen van den nieuweren tijd, niettegenstaande na de voltooiing herhaaldelijk millioenen aan de verbetering van het kanaal en de sluizen waren besteed. Reeds in 1852 had het gemeentebestuur van Amsterdam een onderzoek doen instellen naar de mogelijkheid van het graven eener kortere verbinding door de duinen bij Velzen, en in October 1859 was zelfs een wetsvoorstel, om van staatswege dit kanaal te doen aanleggen door Van Tets ingediend. Dit bleef echter buiten behandeling en eerst in December 1861 waren de vele technische en andere bezwaren aan deze onderneming verbonden, voldoende opgelost, om het verkenen eener concessie aan den heer Jager te kunnen wettigen. Volgens het in Juni 1862 aangeboden wetsontwerp waarborgde de Staat eene rente van vier en een half percent van het voor de uitvoering benoodigd kapitaal ad 15 millioen, terwijl de gemeente Amsterdam eene subsidie van 5 Vi millioen zou verkenen. De verbetering van den Rotterdamschen waterweg, waarvan de kosten niet konden worden geraamd, geschiedde geheel ten laste van den Staat. Geen sterker bewijs van den ongekenden financieelen voorspoed dier dagen en van den invloed, welken bij zelfs op bedachtzame gemoederen uitoefende, dan de kalme verklaring aan het slot der memorie van toelichting: „het beramen van middelen ter voorziening in de niet te berekenen uitgaven over deze aangelegenheden meent de regeering vooraknog aan de toekomst te kunnen overlaten." Bij lange na nkt algemeen was de overtuiging omtrent de uitvoerbaarheid dezer stoute, en in ieder geval uiterst'kostbare, ondernemingen, zóó zelfs, dat het mag betwijfeld worden of eenig ander rninkter dan Thorbecke er ooit in geslagd zou zijn de reeks van bezwaren en twijfelingen te wederkggen, dk nkt skchts door tegenstanders ak Van Goltstein, Wintgens en Mijer, maar ook door politieke vrienden ak Blussé, Van Bosse en Kappeyne tegen deze voorstellen werden aangevoerd. „Het k een gewaagd stuk," sprak de minister van Buitenlandsche Zaken, „maar men moet het wagen." Zestig leden van de Tweede en 24 van de Eerste Kamer waagden met de regeering de stoute prcememing, dk, zij het nkt zonder tekurstelhngen en financiëele misrekeningen, eerst jaren nadat Thorbecke het wakkere hoofd voor goed had nedergelegd, nieuwe wegen voor Neerlands handel en scheepvaart zou openstellen. 264 MINISTERIE THORBECKE 1863. Een onderwerp van geheel anderen aard, maar van niet minder algemeen belang, het middelbaar onderwijs, eischte dringend voorzieping. Thorbecke, voor die taak ten volle .berekend, had haar reeds kort napijn optreden aangevat en mocht er in slagen haar in de lente van 1863 tot een gewenscht einde te brengen 1), Het onderwerp Jeverdjf eigenaardige moeilijkheden op, omdat» al werd behoefte aan beter onderWjj» voor de zoogenaamde middelklasse der rnaatschappij algemeen gevoeld, de begrippen aangaande den omvang van dafej^derwijs en de plaats welke het, nevens het bestaande lager en hooger onderwijs, zoude innemen, ook onder de meest bevoegden zeer uiteenliepen. Zonderling evenwel dat de publieke ojfcue, bij de behandeling der wet op het lager onderwijf zoo belangstellend en zoo geneigd daarbij godsdienstige en politieke haarkloverijjejB te pas te brengen, ten aanzien van de regeling van het middelbaar onderwjjs eene zekere onverschilligheid aan den dag legde, waardoor de aer wepschte voorlichting dergenen, wier belangen inzonderheid bij deze regeling betrokken waren, nagenoeg geheel ontbzak^ soot dat deze wetA niet genoegzaam rekenujg houdende met de befejfeften van het practische leven, der Nederlandsche jeugd niet z&zeer rten goede is gekomen als men in verband met de kostbare %k:bjting van dit onderwjjjs had mogen verwachten^ Ook werd destijds reeds de niet ongegronde vrees uitgesproken, dat de wet zou leiden tot verlamming der individueele krachten op een gebied, waar het staatsmonopolie niet zonder bedenking scheen, zooals de regeering zelve erkende in de memorie van teejtthting o. a. zeggende: „wanneer men alles of bijna njjgs op de Staatszorg laat aankomen, omvang en verspreiding van het onderwijs beperkter zouden blijven dan wanneer medewerking van belanghebbenden ingeroepen en noodzakelijk werd." a $P»en vaja|>rinsterer achtte den tijd voor de behandeling dezer WPfc^^^lpIdag gekozen en opperde zelfs constjtjirtioneele bedenkingen, op grond dat het ministerie, na de afkeuring der begrooting van Koloniën door de Eerste Kamer in permanenten staat van crisis se» ;yerkeeren, waardoor de behandehjtBJ van belangrijke voordrachten in het parlement uitgesloten zoude zijn. De minister, hierop rapjieeerende, veroorloofde zich met eene >> Wet van 2 Mei 1863, Stbl. no. 50. MINISTERIE THORBECKE 1863. 265 minder gelukkig gekozen uitdrukking het rwkmentah- debat over de koloniale aangelegenheden ak eene „parlage" te bestempekn, over welk gezegde hij wederom op de meest hevige wijze door den heer W. van Lynden werd aangevallen. Bij de van 3 tot 13 Maart voortgezette behandeling der wet in de Tweede Kamer c$jdervond vooral het beginsel in art. 1 nedergelegd krachtige bestrijding, wegens den volgens yeten te beperkten omvang van het begrip middelbaar onderwijs, waaronder men tevens de oj^ding vooj hooger ^pderwijs wenschte gebracht te zien. Een amendement van Mr. Wintgens, strekkende om, met behpod van het in de wet geregeld technkch onderwijs, de mogelijkheid open te stellen eener uitzetting van de te beperkte grenslrja;dpor de regeering aangenomen, werd met betrekkelijk geringe meerderheid verworpen, na een belangrijk debat, waarin o. a. Mr. Kappeyne van de Coppello «jne gaven ak scherpzinnig en overredend debater ten toon spreidde. Opmerkelijk, in verband met ktere uitingen over het „ongeloof kweekend middelbaar onderwijs'', was de geestdrift voorde» wet aan den dag gekgd door kathoheke afgevaardigder^j^ndej; wier eenparige medewerking de regeling nkt ware tot stand gekomen. Men wkt, dat hei opnemen der gymnasia, en dus ook der kathoheke seminaria, onder de inrk]hjtingen van middelbaar onderw^, de keraren dkr schokn aan de bij art. 194 der Grondwet gestelde efcchen van bekwaamheid en zedebjkheid zoude hebben onderworpen, en de vraag k gewettigd of niet de zucht om de katholiek» sternmen te winnen, bij de omschrijving der grenzen van het middelbaar onderwijs zwaarder heeft gewogen dan de bekingen der Nederlandsche jeugd. ©jW^jde #5 tegenstemmers in de Tweede Kamer der wet worden dan ook de namen aangetroffen van mannen, wkr belangstelling in de goede en onbekrompen regeling van ons volksonderwijs niet mocht worden in twijfel getrokken, maar bij wie de thans vrij algemeen erkende fouten der wet een onoverkomelijk bezwaar opleverden om haar goed te keuren. Godefroi, Heemskerk Az., Van Bosse en 'VsjB. Reenen, de eigenlijke ontwerper der schoolwet van 1857, behoorden tot die aanzienlijke minderheid. Met algemeene stemmen werden in de beide Kamers aangenomen de wetsontwerpen, houdende voorziening omtrent het tiendrecht der kroondomeinen en omtrent het beheer dier domeinen, aangekgenheden waarover, zooak men weet, in 266 MINISTERIE THORBECKE 1863. 1849 vrij hatelijke discussies waren gevoerd, waartoe thans gelukkig geene aanleiding bestond *). Daarentegen verwierp de Eerste Kamer op i Mei ten derden male een thans door de regeering aangeboden voorstel tot af koopbaarstelling der tienden. Ook thans bevond zich aan de spits der bestrijders de ten vorigen jare, als opvolger van den liberalen van Rijckevorsel, gekozen Van der Heim van Duivendijke, de minister van vóór 1848, die zich tot taak scheen te hebben gesteld, het meest verstokte conservatisme in ons parlement te vertegenwoordigen. De aanleg der staatsspoorwegen vorderde, zij het ook niet met den door velen gewenschten spoed, en het was noodig maatregelen te treffen voor de exploitatie der nieuwe verkeersbanen. Het daartoe strekkend voorstel van den minister Thorbecke lókte krachtige bestrijding uit. Evenals bij den aanleg gold bet ook thans de vraag of de Staat, dan wel particulieren met het werk behoorden te worden belast. Thorbecke, in overeenstemming met de herhaaldelijk door hem voorgestane beginselen, had aan particuliere exploitatie de voorkeur geschonken en dank rij rijne uitnemende verdediging vereenigden ook de Kamers rich met het aanvankelijk fel bestreden stelsel der regeering. Krachtens de bevoegdheid bij de wetten van 3 Juli 1863 aan het gouvernement gegeven, werden op de daarbij omschreven voorwaarden concessiën tot exploitatie verleend aan de daartoe gevormde maatschappij ■). Het wetsvoorstel daarentegen, om aan de Holl. IJzeren Spoorweg-Maatschappij een subsidie te verleenen voor het versmallen van de spoorwijdte, was den 28en Maart door de Tweede Kamer verworpen. Had Thorbecke als leider der oppositie tegen het Aprilministerie niet zelden het bestuur der buitenlandsche betrekkingen scherp gecritiseerd, zijne politieke tegenstanders verzuimden niet zijn ambtgenoot Van der Maesen wegens onze Verhoudingen met het buitenland lastig te vallen. Dit geschiedde onder anderen naar aanleiding eener nota door ons gouvernement, zoo men wil op aandrang des Franschen keizers, gericht tot de Russische re- *) Wetten van 1 Mei 1863, Stbl. nos. 42 en 43. *) Wet van 3 Juli 1863, Stbl. no. 100, tot regeling van de exploitatie der Staatsspoorwegen en Stbl. no. 101, tot bekrachtiging van sommige artikelen eener concessie van exploitatie der Staatsspoorwegen. MINISTERIE THORBECKE 1863. 267 geering, naar aanleiding van de onmenschelijke behandeling der Poolsche opstandelingen, nadat de laatste wanhopige strijd voor Polen's onafhankelijkheid door de overmacht der onderdrukkers was bedwongen. Of het zenden dier nota, welke tot niets leidde, eene staatkundige daad was, mag worden betwijfeld, maar zeker was de volkomen doellooze interpellatie, door Groen van Prinsterer daarover op 20 Mei tot de regeering gericht, in geen opzicht door 's lands belang gewettigd. Na eene onvruchtbare discussie over Nederlands politieke betrekking tot de buitenlandsche mogendheden, stelde Groen de -volgende motie voor: „de Kamer, den minister van Buitenlandsche Zaken gehoord en van oordeel dat op het wenschehjke in de tegenwoordige omstandigheden eener volkomene onzijdigheid te weinig is gelet, gaat over tot de orde van den dag". Na kennisgeving van den inhoud der door de regeering overlegde nota werd deze motie met 40 tegen 26 stemmen verworpen. Minder gelukkig dan bij deze interpellatie was de minister in de zitting van 18 Juni 1863, toen de Kamer met 33 tegen 17 stemmen weigerde hare goedkeuring te schenken aan het met Zwitserland gesloten handelstractaat, en wel omdat krachtens de bondsconstitutie in drie kantons het verblijf aan Israëlieten Was ontzegd. Sprekers van zeèr verschillende richting, als Van Lynden, Dumbar en Van Goltstein, achtten het strijdig met de ten onzent gehuldigde begrippen van gewetensvrijheid om een tractaat te sluiten, welks bepalingen voor sommigen onzer medeburgers, op grond van hunne godsdienstige belijdenis, buiten toepassing moesten blijven. Behoort het tot de min gelukkige verschijnselen van den parlementairen regeeringsvorm, dat niet zelden mannen aan het bewind worden gebracht, niet wegens hunne bekwaamheid en geschiktheid, maar uitsluitend wegens motieven aan partijberekening ontleend, dezelfde oorzaak heeft soms het gevolg, dat mannen van middelmatig talent, door eene parlementaire meerderheid gesteund, resultaten bereiken, naar welke bekwame staatsheden te vergeefs hebben gestreefd. De minister van Buitenlandsche Zaken mocht er in slagen het verschil met België over de Maasaftappingen tot een einde te brengen, maar blijkens de soms zeer heftige en personeele debatten, was dit resultaat meer toe te schrijven aan de zucht om een einde te maken aan den onhoudbaren toestand, dan aan 268 MINISTERIE THORBECKE 1863. de overtjoiging, dat onzerechten en belangen naar behooren tegenover België waren gehandhaafd. Slech^Bje^ eene kleine meerderheid schonk de Tweede Kamer hare goedkeuring aan dit tractaat, waardoor aan onze zuidehjk» ^SP^*?if!g?riieene geringe opoffering, groote voordeden werden toegestaandPWQder groot evenwel dan die welke, bij het met algemeene stemmen goedgekeurde tractaat betreffende den afkoop van den Scheldetol, werden toegekend aan Antwerpen, dat door een thans onbelemmerd scheepvaartverkeer meer en meer de gedachte en gelukkige mededingster onzer koopsteden zou worde»? Met grootesa lof werd dan ook in buitenlandsche organen, als de Revue des deujtjmondes, gewag gemaakt van het staatsbeleid dert Behjische nainkters Roger, Frère Orban en De Vrière, die van Nederland concessiëp hadden weten te verkrijgen, wier waarde eerst later in het volle hcht zou verfcjüjft*m»[iu- De goedkeuring der definitieve begrooting van Kolojri|ö door de'Eerste Kamer jverwekte, na de houding dier Kamer tegenea/er dfUffBjaktief; Wenbeck>gróote beweging, zoowel in het kamp der y^-/èe^itó^idlS'tegeu^?ftders eener vooruitstrevende koloniale portiek. Terwjjl deze laatsten der kamermeerderheid beginselloosheid en inconsequentie verweten, betuigde de liberale partij hare msternjoing met de woorden door een conservatief lid, baron Van Rhemen, tot moriyeering van zijn thans goedkeurend votum aangevoerd: Denieerdedjeid bestond — zoo zeide hjjvsrr- uit twee soorten van bestrijders; zij die jjpfr.het budget van Koloniën het gansche kabinet en rijne politieke richting bestreden, en zij die bepaaldelijk het koloniaal beleid van den heer Uhknbeck afkeurden» „Jk behoor" — zoo vervolgde hijff— „onder dé laagste rcategorie van bestrijders en* ik voeg er bij dat de keuze van hun thans in te nemen standpunt niet gemakkehjkrtife Vooral zij moeten op dit oogenbjik het koloniaal debat ook van de politieke rijde beschouwen en zich met den meesten ernst af vragen, welke thans de gevolgen eener nieuwe verwerping der begrooting zuilenrijn. Een ontbmding der Kamers ? Dat alsdan verreweg deiWeerderheid der Provinciale Staten leden naar deze Kamer zullen afvaardigen die de zoogenaamde behoudende knloniale politiek belijden, staat bij mij vast, maar evenzeer ben ik overtuigd dat het meerendeel der kiezers man3*3, naar de Tweede Kamer aal zenden die de #eogenaamde liberale koloniak politiek huldigenden welk bestuurraj&by eene MINISTERIE THORBECKE 1863. 269 aftreding van dit Minister of liever van het hoofd daarvan, hetzij dan met of zonder ontbinding der Kamers, op eene vaste meerderheid in de Tweede Kamer kunnen rekenen om met haar ten nutte voor het land werkzaam te kunnen zijn ? Men moge met mij in vele opzigten in gevoelen van de meerderheid, die thans bestaat, verschillen, zij is op dit oogenblik daar, hare stem moet gehoord, hare kracht geèerbkdigd worden, al tracht men haar te bestrijden." De heer Van Rhenen trof de quaestie in het hart, toen hij oprnerkte: „dat het voor de Eerste Kamer nkt de vraag was of zij een liberalen of een nkt-liberakn minister van Koloniën verlangde, maar of zij het op zich durfde nemen in den liberalen niinkter van Koloniën het gansche gouvernement, het gansche liberaal regeerstelsel aan te vallen? Of zij het omverwerpen kon ? Of zij het, omvergeworpen hebbende, ook vervangen kon?" De meerderheid der Kamer beantwoordde dk vragen ontkennend en gelukkig dreef het onweder af, dat volgens Groen aan den horizon dreigde, zonder schade te hebben veroorzaak! Evenak in de Tweede Kamer, kenmerkte zich het uitvoerig debat over de koloniale aangelegenheden, bij groot verschil van inzichten, door een kalmer en waardiger toon, dan een halfjaar vroeger bij de behandeling van dit onderwerp werd gehoord. Zonder twijfel werkte de groote mate van zaakkennis en de handige, zij het ook Van den gewonen vorm eenigszins afwijkende, wijze van debatteeren van Fransen van de Putte daartoe medev Verzekerd, dat het roer aan ervaren handen was toevertrouwd, scheen de meerderheid er minder tegen Op te zien, dat tijdehjk een koers Werd gekozen afwijkende van dien, welken Ttten tot dusver op koloniaal gebied deW veiligsten had geacht. Op dén iBten Juli 1863, den dag waarop de slaven in onze ■West^lndische koloniën tot vrije burgers werden geproclameerd, hechtte alzoo de Eerste Kamfer, met 22 tegen 16 stérnmen, haar zegel aan het regeeringsbeleid, dat ook voor Oost-Indië de beginselen van vrijheid en rechtvaardigheid boven een baatzuchtig Systeem van nitmergeling wilde huldigen. HOOFDSTUK XI. MINISTERIE THORBECKE (1863—1865). Verhouding van regeering en parlement.—limburgsche aangelegenheden. — Paleis van de Staten-GeneraaL — Verlenging van het octrooi der Nederlandsche Bank. — Begrootingsrede. — Teleurgestelde verwachtingen. — Vredescongres te Parijs. — Verwerping van de begrooting van Buitenlandsche Zaken door de Eerste Kamer. — Afschaffing van den accijns op de brandstoffen. — Vaststelling van de Indische comptabiliteitswet. — Interpellatie omtrent de grondbelasting in Limburg. — Periodieke verkiezingen. — Verschil over de strekking van het adres van antwoord. — Gewijzigde inzichten van Betz. — Begrootingsdiscussie. — Koloniale oppositie. — Aanneming van de geneeskundfce wetten en van de reglementen op het bestuur -fa* de West-Indische bezittingen. — Wetsvoorstel omtrent de plaatselijke belastingen aangenomen, dat tot herziening der personeele belasting en het ontwerp tot wijziging van dé zegelbelasting verworpen. Toen de gewone vergadering der Staten-Generaal in September 1863 werd geopend, was het tweede ministerie-Thorbecke ruim anderhalf jaar aan het bewind geweest. De sedert tien jaren belangrijk gewijzigde omstandigheden, waarop reeds in het vorige hoofdstuk gewezen werd, waren op dat bewind niet zonder invloed gebleven. Wel had het op menigerlei gebied groote werkzaamheid betoond, maar, daargelaten dat de vruchten dier werkzaamheid bij sommige ministers zich zeer lang lieten wachten, verschilde de wijze waarop het in en buiten de Kamers werd beoordeeld, aanmerkelijk van hetgeen "men vroeger had kunnen Waarnemen, toen eene krachtige en opgewekte publieke opinie het streven der liberalen steunde. Op de destijds aaneengesloten meerderheid van liberalen en katholieken kon niet meer worden gerekend, sedert geheel andere vraagstukken dan die, wette in 1848 de hoofden en harten vervulden, op het tapijt waren gekomen, maar gelukkig voor de regeering was ook de oppositie, hoe hevig zij zich bij wijlen uitte, verre van eendrachtig en MINISTERIE THORBECKE 1863. 271 telde zij onder hare gelederen, behalve Groen van Prinsterer, geene mannen die, gelijk van Hall, De Kempenaer of Donker Curtius, in bet parlementair debat tegen den minister van Binnenlandsche Zaken opgewassen waren. De bijzondere verhouding van regeering en vertegenwoordigers bleek reeds hieruit, dat niet slechts de zeer conservatieve mr. Pbilipse, naar men beweerde tegen het advies van Thorbecke op nieuw tot voorzitter van de Eerste Kamer werd benoemd, maar dat ook mr. Van Reenen, wiens houding tijdens de zitting 1862—63 verre van gouvernementeel was geweest, tegenover den Thorbeckiaan Dullert als eerste candidaat voor het praesidium van de Tweede Kamer was gekozen en dus ook, volgens het aangenomen gebruik, door den Koning wederom tot voorzitter werd aangewezen. De beantwoording der troonrede, die aangaande de plannen der regeering weinig nieuws mededeelde, gaf in de Eerste Kamer aanleiding tot eene verklaring van den minister van Buitenlandsche Zaken, omtrent de verhouding van Limburg tot den Duitschen Bond. De Keizer van Oostenrijk toch scheen, in Strijd met de wenschen van Pruisen, eene hervorming van dien Bond te beoogen, waardoor eene nauwere staatkundige aaneensluiting der verschillende bondsstaten onder Oostenrijks opperste leiding werd beoogd. Ter bevordering van dit doel was in den nazomer van 1863 het bekende vorstencongres te Frankfort samengeroepen en had ook de Koning der Nederlanden, als Hertog vani Limburg, de uitnoodiging ontvangen om daarbij tegenwoordig te rijn. Op eene vraag van jhr. Boreel van Hogelanden verklaarde thans de minister Van der Maesen, zonder over deze zaak in breedvoerige discussie te willen treden, dat reeds bij een vorige: gelegenheid de Limburgsche vertegenwoordiger in den Bondsdag rich tegen den voorgestelden maatregel had verklaard, op grond dat de regeering daarin zag een eersten stap tot hervorming van den Duitschen Bond in den zin van de voorstanders der Duitsche eenheid, en daarbij openhartig had verklaard, dat Limburg, door geschiedenis, taal en zeden vreemd aan Duitschland,. daaraan slechts tegen rijn wil, door politieke gebeurtenissenwaarop het geen invloed kon uitoefenen, was verbonden, en dat alzoo de Nederlandsche regeering, in stede van den bestaanden band te versterken, er veeleer naar zou streven dien te ver-r nietigen. Dezelfde motieven hadden de regeering ook thans er 272 MfNÏSTÉRïÉ THORBiéftS ÏW£ toe geleid om geen gehoor te geven aan de uiïwódiging' !éSi OostertrrJkSchen Kéizers. De bijzondere gave van''Br. Groen van Frinstërer om de onbeduidendste zaken tot een oppositJè*/fldéR9 te maken, bleek bij het weinig belangrijk' adresdebat in de Tweede Kamer. Aanleiding tot eene politieke scherntfttseling gaf thans een der nationale gedenkdagen, waaraan bét tijdperk na i86d ifoo bijzonder rt]k was. Dat éS troonrede niet gewaagde van den herihneringsdag onzer voor vijftig jatén herstelde' nationale onafhankeüjkheid, was iets hetwelk deze afgëVaardigde in scherpe bewoordingen afkeurde. Volksgeloof en vólkshistorie werden volgens den spreker door dit stilzwijgen miskend, zooals trouwens van dit rainMerie te verwachten was. Bij zijne korte beantwoording, waarM zekere rrnhachting 'tegenover het gezochte oppösftiemiddel n*F^firfiofen werd, gaf Thorbecke te kennen, dat enkel een gevoel van kieschheid de regeering weerhouden had den Koning zeiven van de wederverhéffing zijner dynastie te doen gewagen. Algemeen was overigens dê mstemrmng, wélke het denkbeeld bad gevonden om het Vijftigjarig bestaan van Nederlands onafhankelijkheid door eene nationale feestviering te herdenken eii, erkentelijk voor de groote zegeningen, vooral in de laatste jaren genoten, wedijverde men alom in den lande om den iy&*a November 1863 tot een echt natSonalen feestde% te maken. Waar aldus het bijzondér'irütSatief krachtig genoeg bleek om den nalionalen feestdag naar wensch te doen slagen, had de regeering geene aanleiding om van harentwege iets te doen, waardoor allicht het spontane"1 én eigenaardige karakter aan dit herinneringsfeest zou worden ontnomen. Onverschillig wilde zij zich echter niet betoonen, maar zij deed van hare belangstelling blijken op eene wijze, die geenszins de algemeene goedkeuring wegdroeg. Den fg*80 October onfving de Tweede Kamer de volgende KonrnkUP^ boodschap: „Verlangende uit erlïtófelijke gedachtenis aan de vestiging van de hoofdbeginselen onzer Staatsregeling en het Grondwettig verbond tusschen Ons stamhuis en het Nederlandsche volk sedert 1813, een birjvénd teeken te doen oprigten, stel16a- Wijf D bij nevensgaand ontwerp van wet voor, te dien einde hét stigten van een paleis voor de beide Kamers der StatenGeneraal in §vérweging te nemen." MINISTERIE THORBECKE 1863. 273 Met weinig ingenomenheid werd dit voorstel ontvangen en Thorbecke. zelf getuigde dienaangaande in latere jaren, dat de heeren Van Lynden, De Brauw, Van Goltstein, Hoffman, Heydenrijck, Va» Nispen, Groen en Van Voorthuysen eene yiiv dingrijkheid in bezwaren tegen den inhoud en de indiening van dit ontwerp ten toon spreidden, die ongelooflijk zou schijnen, zoo het Bijblad niet bestond. Tegenover deze felle bestrijders werd nauwelijks eene enkele goedkeurende stem vernomen en hoewel het ontwerp ten slotte door de heide Kamers werd aangenomen, is de veronderstelling niet gewaagd, dat de geringe meerderheid meer geleid werd door de zucht om aan de regeering eene pijnlijke tekmstelling te besparen, dan door warme sympathie voor eene gedachte, die enkel het vervaardigen van eenige min of meer fraaie ontwerpen op papier tot resultaat heeft gehad. Meer tastbare gevolgen, althans toot sommigen, vloeiden voort uit de aanneming van het wetsontwerp houdende voorzieningen omtrent de Nederlandsche Bank *). Deze belangrijke inrichting, eerst in 1814 en later in 1838 door Willem I telkens voor 25 jaren met een octrooi begiftigd, waarbij haar het monopolie der papieruitgifte was toegekend, wenschte op nieuw in het genot der haar toegekende voorrechten te worden gesteld. Had zij gedurende haar vijftigjarig bestaan een ongerepten naam van soliditeit vern werven, ook hare aandeelhouders hadden niet te klagen gehad, en van vele kanten werd niet slechts op beperking der tot dusver genoten voordeelan, maar zelfs tot geheele opheffing van het uitsluitend recht van papieruitgifte en aanneming van het vrije bankstelsel aangedrongen. Omtrent de vraag of het op nieuw verleenen van een octrooi bij de wet dan welbij Koninkhjk Besluit, gelijk vroeger, behoorde te geschieden, was men het vrij wel eens met de regeering, das het zoo gewichtig onderwerp der papiercirculatie onder den bestaanden regeeringsvorm niet anders dan door de wetgevende macht kon worden geregeld, al miste men hierover; een stellig voorschrift in de Grondwet. Vele aanmerkingen daarentegen had de regeering, vooral van de zijde harer liberale medestanders^Overduren.toen het bleek dat men bij de voorgestelde regeling niet slechts „het gevierd mono- ') Wet van 22 Dec. 1863, Stbl. no. 148. 18 274 MINISTERIE THORBECKE 1863. polie" wilde bestendigen, maar daaraan zelfs uitbreiding geven door het vestigen van agentschappen in de provinciën. De levendige tde\tetelling, door deze verzaking van de beginselen der vrije (^currentie te weeg gebracht, openbaarde zich duidelijk bij de in November 1863 over de bankwet gevoerde discussie. Van dit nünisterie, van dezen minster van Financiën inzonderheid — zoo sprak o. a. mr. P. Blussé — had men een dergelijk voorstel tot beperking van de vrijheid en handhaving van het monopolie niet kunnen noch mogen verwachten, en bij deze opvatting sloten rich Heemskerk Azn., Kappeyne, Van Goltstein en andere gezaghebbende leden aan. Trots hunne warme en talentvolle bestrijding, bleken de door den minister aangevoerde motieven ten voordeele van zijn stelsel en de talrijke nadeekn elders door de vrije niededinging ondervonden, voor de meerderheid overwegend en werd dan ook de wet in de Tweede Kamer met 41 tegen 17 stemmen en daarna in de Eerste Kamer met 32 tegen 2 stemmen aangenomen. Heeft men later geene aanleiding gehad om deze beslissing in 's lands belang te betreuren, destijds had zij voor het liberale ministerie hare bedenkelijke zijde, omdat door dit regeeringsvoorstel, schijnbaar althans, economische beginselen werden overboord geworpen, waarvoor de vrijzinnige partij als zoodanig jaren lang had geijverd. Te meer moest dit opvallen, omdat dit voorstel bij uitzondering warme ondersteuning mocht ondervinden van de antirevolutionaire fractie in het parlement, wier leden gewoonlijk hardnekkig tegen iederen maatregel op economisch gebied, van liberale rijde voorgesteld, waren gekant. Ook in andere oprichten toonde de liberale partij zich geensrins tevreden met het beleid van den rrrinkter Betz. Van de vek belastingbervorrningen, in de begrootingsrede van September 1862 aangekondigd, waren in den loop van het zittingjaar slechts enkek in de ministerieele bureaux tot rijpheid gekomen en deze hadden over het algemeen geen bijzonder gunstig onthaal gevonden. In de rede, bij de in- dkning der begrooting voor 1864 uitgesproken, wérd over dit onderwerp o. a. het volgende gezegd: „Bij de indkning der Staatsbegrooting van het loopende jaar heb ik opgegeven de wijzigingen dk mij wenschehjk voorkwamen in het stelsel onzer belastingen. Zooak gij u zult herinneren, hechtte ik toen bovenal veel aan de opheffing van den accijns op de brandstoffen. Sedert k ingedknd een zamenstel van wetsontwerpen, MINISTERIE THORBECKE 1863. «75 waarvan die afschaffing een bestanddeel uitmaakte. Ik had gehoopt, dat die ontwerpen in de afgeloopen zitting hadden kunnen worden onderzocht, ten einde eene behandeling en afdoening daar van in het begin van deze zitting mogelijk te maken. Dat onderzoek heeft echter niet kunnen plaatshebben; velerlei andere werkzaamheden hebben u daarin verhinderd. Maar nu heb ik mij afgevraagd: is het wenschelijk, datzelfde zamenstel van wetsontwerpen, vereenigdmet nog andere, thans op nieuw aan u voor te dragen ? En het antwoord daarop is ontkennend geweest. „Eene korte mededeeling van'de redenen daarvoor zullen u, hoop ik, van de juistheid dezer zienswijze overtuigen. Zoo als ik reeds te kennen gaf, stel ik, vóór alles prijs op de afschaffing van de belasting op de brandstoffen. Die afschaffing kan echter slechts gevoegelijk plaats hebben op één tijdstip in het jaar, namelijk'met i°. April, als de verveeningen nog niet aangevangen en als bij handelaars en gebruikers de voorraden tot een laag peil zijn gedaald. Werd nu op nieuw datzelfde zamenstel van wetsontwerpen ingediend, om te gelijker tijd te worden behandeld, dan ware eene behandeling en afdoening vóór i°. April eene onmogelijkheid; en de afschaffing der belasting op de brandstoffen, indien ze tot stand kwame, zou óf wederom een jaar worden vertraagd, óf op een ongelegen tijdstip in toepassing komen. Daarom heb ik gemeend in uwen geest te handelen, door u in de gelegenheid te stellen, over de afschaffing van den accijns op de brandstoffen, zooveel mogelijk afzonderlijk te beraadslagen. Ik wensch er alleen aan te verbinden het ontwerp tot verhooging van den accijns op het gedistilleerd, ten einde op die wijze het finantieel evenwigt te bewaren. En ik kan te geruster deze wijze van handelen aanbevelen, omdat daardoor de voordragten, die volgen zullen, in geen enkel opzigt worden gepraejudicieerd. Het is waar, afschaffing van den accijns op de brandstoffen en verhooging van dien op het gedistilleerd, maken een deel uit van het plan dat ik voor u heb ontwikkeld; maar een zoodanig deel, dat ook geheel op zkh zelf en buiten eenig ander verband kan worden behandeld en tot stand gebragt. Al mogt mets anders tot stand komen van hetgeen ik ak wenschelijk heb voorgesteld, kts wat ik natuurlijk nkt hoop en verwacht, toch zouden wij eene groote weldaad bewijzen aan de natk, ak de accijns op de brandstoffen uit de rij onzer belastingen verdween en een behoorlijk aequivalent daarvoor c 276 MINISTERIE "THORBECKE 1863. werd in de plaats gesteld. De beide bedoelde wetsontwerpen zullen u dus ten spoedigste worden voorgelegd. „Behalve deze beide ontwerpen, is er nog een, dat, naar het mij voorkomt, om verechilknde redenen, eene spoedige behandeling Vordert. Het is dat tot regeling der grondbelasting in de provincie Limburg. Dat wets-ontwerp wordt u dus, met de beide zooeven genoemde, onnuddellijk toegezonden. „Voorts zal het Ontwerp van wet op de personele belasting u spoedig weder worden voorgedragen, opdat ook de gemeenter besturen in de gelegenheid kunnen gesteld worden hunne accijnssen te verminderen en althans dien op de brandstoffen te laten varen. Bedenkingen, van verschillende zijden tegen dk wetsontwerp ingebragt, maken een punt van onderzoek en overweging bij mij uit. Welligt geeft dit aankiding tot belangrijke wijzigingen. In ieder geval hoop ik, dat eene spoedige behandeling, ook van dit wetsontwerp, er toe moge leiden, om de wet op de personek belasting, naar juister beginselen ingerigt, eerlang tot stand te brengen. „Eindelijk zijn ook nog in gereedheid, om onmiddellijk te worden ingediend, eene nieuwe zegelwet en eene nkuwe registratie* wet, beide ingerigt naar de beginselen door mij ten vorigen jare ontwikkeld. Het geldelijk verhes, daardoor te lijden, zal kunnen gevonden worden uit eene verhooging van den accijns , op de suiker dk u zal worden voorgesteld, en uit de meerdere inkomsten, dk te wachten zijn van eene verandering in de wetgeving op de vervaardiging van bieren, in verband met de afschaffing van den accijns op azijn. De wets-ontwerpen, op dit een en ander betrekkelijk, zijn aan het oordeel van den Raad van State onderworpen, en zullen dus akmede eerlang worden ingediend. „De verdere onderwerpen, dk ik nog wensfch voor te dragen, zullen niet op zich laten wachten, zoodra het mogelijk zal zijn dk te behandekn en af te doen. Ak ik echter het oog sla op eene reeks van ontwerpen waarvan ik zooeven melding maakte, ak ik daarbij bedenk dat ook de Bankwet op eene spoedige behandeling en afdoening wacht, en dat het ook mijn voornomen -k*tiene comptabiliteitswet, in deze zitting, u voor te dragen, — ak ik u voorts herinner, dat ook van andere departementen hoogst belangrijke en veelomvattende wets-ontwerpen te wachten zijn en dat daarenboven eene menigte aangelegen- MINISTERIE THORBECKE 1863. 277 heden, die regeling behoeven, gewoonlijk een groot gedeelte van uwen beschikbaren tij#innemen, dan geloof ik het er voor te mogen houden, dat deze zitting, ook voor onze belastingwetgeving, niet onvruchtbaar zal zijn, als daarin de door mij opgenoemde ontwerpen mogten kunnen worden tot stand gebracht?* Blijkens het voorloopig verslag over hoofdstuk I der staatsbegrooting toonde een aanzienlijk aantal leden zicWteleurgesteid door deze verklaringen, huns inziens weinig strookende met vroeger geooperde inzichten des ministers, welke teleurstelling te verklaarbaarder was, omdat de toestand der geldmiddelen destijds ingrijpende hervormingen van het belastingwezen alleszins uitvoerbaar maakte. 'dMeehts éene schrede werd nog in 1863 in de gewenschte richting gedaan, door de afschaffing der tijdens onze verwikkehngen met België, ter voorziening in de oorlogskosten, ingevoerde belasting op de brandstoffen. Een twintigtal rittingen werd aan de bespreking der staatsbegrooting van 1864 gewijdﻩe lang gerekte debatten kenmerkten rich ditmaal inzonderheid door herhaling van reeds vroeger aangevoerde grieven» vooral van de zijde der antirevolutionairen. Drie ernstige bezwaren' werden door.Groen van Prinsterer tegen het bewind aangevoerd, namelijk: dat het de uitnemendste voorrechten Van hetIconstitutioneel staatsrecht ontnam; dat het aan de christelijk-historische richting, waar deze slechts recht vroeg, hulp weigerde en eindelijk, dat het in de vorige zitting1 voor het vaderland zeer nadeelige feilen had begaan. Vrij zonderling klonk het bij de ontwikkeling dezer grieven van den spreker te vernemen, dat dezelfde regeering, die zoo meermalen beschuldigd werd het monarchale beginsel niet hoog te houden, ook thans de roeping en de waardigheid der volksvertegenwoordiging miskende, door van de Tweede Kamer enkel eene wetgevende vergadering te maken, waar het minder om de beraadslaging maar vooral om de uitkomst te doen scheen. Wat wordt er — zoo klaagde de onvermoeide debater, wiens redevoeringen honderden kolommen van het Bijblad vullen — wat wordt er van het woordvoeren in het Nederlandscbe parlement ? „Vroeger," zoo vervolgde hij „zou men de terrijdestelling van constitutioneele stelregels, eenigermate althans, hebben ver* goelijkt of verbloemd. Thans vindt men daarin niets vreemds meer. 278 MINISTERIE THORBECKE 1863. Het is alsof roert» nu met onverschilligheid, met zekere afgematheid, ter zake der afgeleefdheid van het beginsel, in een volkomen desillusionement berust en aan eene vaste meerderheid in de Kamer, waarmede men de zaken aan den gang houdt en afdoet, genoeg heeft." Voorzeker zullen de meesten van hen, die deze beschouwingen aanhoorden, hebben ingestemd met de woorden van Thorbecke in zijne repliek: „Ik was gespannen op hetgeen ik zou vernemen en nu ik het eindelijk vernomen heb, vat ik het evenmin als ik het te voren vermoeden kon." Behalve deze zeer algemeene beschouwingen van Groen van Prinsterer, verdienen de financiëele inzichten van Van Bosse vermelding. Niet ontkennende dat de regeering zuinigheid had betracht, maakte deze spreker in de zitting van 23 November eene juiste vergelijking tusschen de denkbeelden op financieel gebied, kort na de grondwetsherziening voorgestaan, en die, welke na de sedert gevolgde voorspoedige jaren meer op den voorgrond traden. Schering en inslag van de discussiën waren destijds de zware lasten, welke de natie moest torsen of de aandrang tot bezuiniging, welke zich toen allerwege hooren deed,;, thans was daarvoor in de plaats getreden eene groote, krachtige uiting der openbare meening, om zooveel mogelijk gelden toe te staan tot de uitvoering van publieke werken. De toenemende welvaart der natie had zonder twijfel die groote verandering te weeg gebracht. Het was toch niet te ontkennen, dat de belastingen in de laatste jaren waren vemrinderd en tevens de opbrengst in ruime mate vermeerderd was, waaruit mocht worden afgeleid, dat de belastingen het volk niet meer zoo zwaar drukten als vroeger. Toch bleven er altijd bezwaren over, nl. dat Nederland, wat zijne financiën betrof, steeds afhankelijk was van de onzekere inkomsten uk de Indische koloniën. De spreker kon dus nkt anders dan het streven der regeering goedkeuren, om op de baan van onafhankehjkheid van de Indische baten vooruit te gaan, hoewel hij betwijfelde of de regeering bij deze - begrooting dat streven genoegzaam had voor oogen gehouden. Naar zijne meening moest de sphtsing der uitgaven — in gewone en buitengewone — aanleiding geven tot verkeerde voorstellingen, daar tal van zoogenaamde buitengewone uitgaven in waarheid het karakter van gewone droegen. MINISTERIE THORBECKE 1863. 279 Het meest doeltreffend middel door hem aanbevolen, om zoowel tot onafhankelijkheid van onzekere inkomsten als tot verbetering van ons belastingstelsel te geraken, bestond in eene voortdurende en krachtige amortisatie van schuld, waarvoor hij den minister van financiën meer vrijheid wilde laten dan hem thans was verleend. De minister, de juistheid erkennende van vele der gemaakte opmerkingen, meende echter niet onopgemerkt te moeten laten, dat juist Van Bosse ak minister van Financiën aanleiding had gegeven tot het renteloos liggen van groote kapitalen, toen hij den maatregel uitlokte, waarbij de koloniale baten van een afgeloopen en nkt die van een volgend dknstjaar op de staatsbegrooting werden gebracht, ©en heer De Brauw, die den minister had verweten, dat hij eerst zeer hard van stal was geloopen, toen was gaan stappen en eindelijk blijven stilstaan, antwoordde hij: „Wel geloof ik dat de spreker en meer anderen gaarne zouden gezien hebben, dat ik zeer hard ware van -stal geloopen en alles tegelijkertijd aan de discussiën had prijs gegeven. Niet zoozeer om mijne Ontwerpen aan te nementot bereiking van 's Keizers verheven doel. Dat bet hof ókr 'Eailerieën, reeds ontstemd door de houding van Engeland, zich gekrenkt gevoelde door deze van weinig tact getuigende handelwijze, k alkszins verklaarbaar, maar dat een deel der Nederlandsche Vertegenwoordiging deze gelegenheid aangreep om aan het prestige der Nederlandsche regeering openlijk een gevoeligen knak te geven, kan bezwaarlijk worden goedgekeurd), Waardiger was althans in deze zaak de houding van de Eerste Kamer, dk, hoewel ten slotte hare goedkeuring aan de begrooting van Buitenlandsche Zaken onthoudende, bij de voorafgaande debatten alles vermeed wat tot noodelooze, en tegenover het buitenland ongepaste, vernedering van ons eigen gouvernement aanleiding geven kan. Of de Kamer mtusschen^staatkundig ban1delde door ten tweede mak, binnen een jaar tijds, eene door de Tweede Kamer aangenomen begróotingswet te verwerpen en het gouvernement in groote moeilijkheden te wikkelen, mag men betwijfelen, inzonderheid, omdat door de verwijdering van den rninkter noch hetgeen gebeurd was kon worden hersteld, noch uitzicht werd geopend om te verwachten, dat het bestuur onzer buitenlandsche aangelegenheden, beter dan tot dusver, zou worden behartigd. 282 MINISTERIE THORBECKE 1864. Waar zoovele voor 's lands belang onvruchtbare redekavelingen te vermelden zijn, is het des te aangenamer het rijpen eener sedert lang gewenschte vrucht van het gemeen overleg der regeering en der Staten-Generaal in heidnnering te mogen brengen, namelijk de afschaffing van den impopulairen en voor de nijverheid drukkenden accijns op turf en steenkool *). De Ontheffing van het „Brood der Nijverheid" kon echter niet geschieden zonder aequivalent; dit aequivalent had de regeering gevonden in verhooging van den rijksaccijns op het binnenlandsch gedistilleerd tot op / 36 per vat •). Bij het onderzoek in de afdeelingen werd door onderscheidene leden een denkbeeld ontwikkeld, welks uitvoering, ware rij tot stand gekornen, vele later ontstane bezwaren zou hebben voorkomen. Zij wilden namelijk den accijns op het gedistilleerd uitsluitend door het rijk doen heffen en een gedeelte daarvan uitkeeren aan de gemeenten. Ook de minister ontkende geenszins de mogelijkheid om een gedeelte van den accijns aan de gemeenten af te/Staan, indien andere daartegenoverstaande heffingen van de gemeente door het rijk werden overgenomen. Het resultaat der beraadslagingen was, dat de beide wetsontwerpen met groote meerderheid werden aangenomen. Onder de weinige tegenstenunérs werd ook Green van Prinsterer aangetroffen. Het laatste gedeelte van het zittingjaar 1863—1864 leverde slechts geringe resultaten van den wetgevenden arbeid; me£uitzondering van de regeling der wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen in Ned. Indië*) en van een wetsontwerp tot herziening van de kiestabel*), werden uitsluitend onderwerpen van ondergeschikt belang behandeld. Het eerstbedoelde wetsontwerp dat, na een langdurig en herhaald onderzoek in de afdeelingen, den ioden Maart in openbare behandeling kwam, mag voorzeker, mèt de vaststelling van het Indisch regeeringsreglement, beschouwd worden als de meest vérstrekkende maatregel na 1848 op het gebied der koloniale staatkunde. Het met deze regeling beoogde doel, het uitoefenen namelijk van eene geregelde controle over de Indische huishouding door de Staten-Generaal, ontmoette bij een deel der l) Wet van 31 Deo. 1863, Stbl. no. 220. *) Wet van 31 Dec 1863, Stbl. no. 221. *) Wet van 23 April 1864, SM. no. 35*) Wet van 22 April 1864, Stbl. no. 34. MINISTERIE THORBECKE 1864. 283 volksvertegenwoordiging krachtigen tegenstand. Terwijl Heemskerk Az., Wintgensen Van Heemstra grondwettige bedenkingen opperden, waren er anderen die, als de heer Nolthenius, van deze nieuwe regeling de noodbttigste gevolgen duchtten voor de financiën van het moederland, en in het wetsontwerp, indien het tot wet zou worden verheven, een gedenknaald zagen voor de kortzichtigheid der Nederlandsche staatkunde. Ook Mijer bestreed de vaststelling der koloniale begrooting bij de wet als onraadzaam, gevaarlijk en tot ongerijmde gevolgen leidende. Er zouden, volgens hem, voldoende en betere middelen van controle te vinden zijn. Terwijl de verantwoordelijkheid voor het beheer van zoovele milhoenen toch slechts schijnbaar door dit ontwerp werd geregeld, werden de koloniën prijs gegeven aan den strijd der partijschappen. Van Bosse daarentegen verdedigde zijn lievelingsdenkbeeld, dat alles wat 's lands financiën betreft^üj de StatenGeneraal behoort, en de groote meerderheid der zeer onvoltallige Tweede Kamer — niet minder dan 21 leden ontbraken — schonk na een vierdaagsch debat hare goedkeuring aan het gewichtige en door geene enkele koloniale mogendheid hinten Nederland in dien omvang gehuldigde beginsel, m art. 2 Van het wetsontwerp vervat. Na hare aandacht zoolang aan de hoofdzaak te hebben gewijd, scheen de Kamer den verderen inhoud van de wet van minder gewicht te achten en het zij de laatste 96 artikelen nagenoeg zonder beraadslaging in enkele uren afhameren.waama het ontwerp ten slotte met 35 tegen 12 stemmen aangenomen werd. De beduchtheid dat de Eerste Kamer, wier afstemming van de begrooting van Buitenlandsche Zaken nog niet vergeten was, zich bij de comptabüiteiswet op nieuw weerbarstig zou betoonen, werd tot veler verwondering niet verwezenhjkfc. Integendeel, de meerderheid, die zich daar voor het hoofdbeginsel van het ontwerp verklaarde, was betrekkelijk nog aanzienlijker. Als ter wederlegging van den door mr. Mijer geöpperden twijfel, of de Kroon het onbeperkte oppergezag over de Koloniën zou wenschen prijs te geven, werd de Koninklijke sanctie reeds den dag na de aanneming door de Eerste Kamer aan de wet verleend. Het eigenaardig verschijnsel van minder werklust bij de volksvertegenwoordiging, wanneer de periodieke aftreding op til is, werd in het voorjaar van 1864 duidehjk waargenomen, want reeds 18 Mei ging de Kamer uiteen, tal van belangrijke wetsvoorstellen onafgedaan latende. Een der laatste zittingen was gewijd 284 MINISTERIE THORBECKE 1864. aan eehé interpellatie van het Limburgsche lid De Keverberg, die, als meer afgevaardigden uit die provincie, eene bijzondere opvatting had van zijne roeping in het Nederlandsche parlement. Onder de verschillende door den minister van Financiën aangeboden wetsvoorstellen, welke nog grootendeels in de phase van voorbereiding verkeerden, had dat tot verhooging van de grondbelasting in Limburg groote ontevredenheid gewekt bij de ingezetenen van dat gewest. De heer De Keverberg, als candidaat der ontevreden kiezers in 1863 te Roermond afgevaardigd, achtte het oogenblik vóór de algemeene verkiezingen bijzonder geschikt om eene verklaring des ministers aangaande zijne financiëele ontwerpen in verband met de Limburgsche wenschen uit te lokken. ■ Het antwoord was uitermate onbevredigend voor hen, die in Betz den sedert lang begeerdenhervormer onzerfinanciënhadden gezieifc Op de vraag betreffende de Limburgsche grondbelasting kreeg men ontwijkende algemeenheden te hooren, waaruit slechts dit duidelijk bleek, dat het ministerie alles wenschte te vermijden wat bij de aanstaande stemming tot ontstemming aanleiding geven kon. Als opvolger van jhr. Van der Maesen waS inmiddehtpna een interim van ruim twee maanden» mr. E. Cremers opgetreden, wiens verdediging van de definitieve begrooting van Buitenlandsche Zaken bij velen den min gunstigen indruk had weggenomen, door het verschijnen van dezen, in de staatkundige* wereld destijds geheel onbekenden, titularis aanvankelijk teweeggebracht* Het tweede ministerie-Thorbecke had te weinig aan de verwachtingen zijher vrienden en aan de beduchtheid zijner vijanden beantwoord, om aan den verkiezingsstrijd van 1864 een bijzonder levendig karakter te kunnen verleenen. Behoudens enkele uitzonderingen — Heemskerk Az. o. a. moest te Amsterdam voor generaal Van Swieten wijken — werden de meeste aftredende vertegenwoordigers herkozen en van eene indrukwekkende nationale manifestatie, waartoe de ministerieele bladen hadden opgewekt, was ook bij deze verkiezing geen sprake. Opmerkelijk evenwel was de toenemende krachtsontwikkeling der antirevolutionairen Ibtj dé stembus, vooral in de districten Dokkum, Sneek, Dordrecht; Middelburg en Goes, waar de hberale candidaten niet zonder inspanning de meerderheid tegenover hunne tegenstanders van de kerkelijke richting konden verwerven. MINISTERIE THORBECKE 1864. 28 5 Bij het hervatten der parlementaire werkzaamheden op 19 September telde de Tweede Kamer 75 leden. De derde verknipping van het rijk in kiesdistricten was ditmaal aan de districten Winschoten, Deventer en Haarlem ten goede gekomen, die, vroeger elk slechts één lid afvaardigende, thans dr. Jonckbloet, mr. Van Delden en mr, Van Nierop nevens hunne oude vertegenwoordigers hadden gekozen en de ministerieele partij met drie medestanders versterkt. Mr. Van Reenen zag zich opnieuw roet het vertrouwen der meerderheid vereerd en aanvaardde voor de vijfde maal het praesidium der Tweede Kamer. Bij de behandeling van het adres van antwoord zag men mr. Kappeyne voor het eerst als den aangewezen woordvoerder der liberale meerderheid optreden. Het ontworpen adres was minder dan gewoonlijk een zuivere weerklank op de weinig zeggende troonrede. Door verscheidene leden werd dit afgekeurd, terwijl zij bovendien in den toon van het adres te scherp de politieke zienswijze der meerderheid geformuleerd achtten. „Dit adres," — zoo zeide o. a. de pas in Den Haag als conservatief gekozen J. P. P. Van Zuylen — „dit adres is partijdig, het heet te zijn een adres van de Tweede Kamer, terwijl het eigenlijk zijn zal een adres van een gedeelte der Kamer, van eene politieke partij, die op dit oogenblik de meerderheid uitmaakt; die meerderheid zal nu nar mens de gansche Kamer, dus ook namens de minderheid gevoelens verkondigen, waarmede die minderheid zich niet kan vereenigen." Namens de commissie van redactie merkte Kappeyne op „dat een adres, dat het gevoelen van al de leden der Kamer uitdrukte, als politiek adres eenléugen zoude zijn; wanneer wij dan spreken —zoo vervolgde hij — tot den Troon, waarom zal dan het adres iets anders behelzen dan de uitdrukking van het gevoelen der meerderheid; waarom zal het adres dan niet toonen dat de meerderheid weet wat zij wil, en voornemens is te handhaven wat zij wil. Dé Kroon moet dan weten, dat het ministerie een nünisterie der meerderheid is en dat het alleen kan regeeren zoolang het getrouw blijft aan de beginselen dier meerderheid." Nadat de algemeene strekking van het adres aldus was gekenschetst, als eene adhaesie van de door het gouvernement te volgen zuiver liberale staatkunde, werd die strekking met 38 tegen 31 stemmen goedgekeurd. Het gevolg was dat de Kamer, in afwijking van de in de laatste jaren aangenomen gewoonte» 286 MINISTERIE THORBECKE 1864. wederom verscheidene zittingen moest wijden aan zeer langdradige en weinig vruchtbare twistgesprekken over de verschillende onderdeden van het adres, dat ten slotte met 42 tegen 27 stemmen werd aangenomen. Met bijzondere belangstelling werd ditmaal de financiëele rede tegemoet gezien van den minister Betz, wiens telkens gewijzigde voordrachten van belastinghervorming het vertrouwen zijner staatkundige vrienden niet weinig hadden geschokt. Aangaande de werking van de hooge belasting op het gedistilleerd en die van het sedert een jaar ingevoerde nieuwe tarief kon de minister gunstige mededeelingen verstrekken. Te belangrijker was die uitkomst, omdat de vermeerdering van de opbrengst der invoerrechten juist verkregen was van die soorten van manufacturen, die vroeger grootendeels naar het gewicht en thans naar de waarde belast werden. De schatkist was bij bet nieuwe tarief niet slecht gevaren en de berichten uit onze fabrieksplaatsen getuigden meet van vooruitgang dan van het tegendeel. Zelfs de papierfabricatie, wier ondergang wegens het verminderde uitvoerrecht van lompen was voorspeld, was na de invoering van het tarief toegenomen. Nopens den aanleg van staatsspoorwegen bleek, dat met de aanwijzing van veertien en een half millioen voor 1865 eene som van / 61000 000 voor dat doel reeds gevonden was, zonder dat eenige buitengewone maatregel noodzakelijk was geweest, terwijl de amortisatie;'van schuld nog steeds was voortgezet. Na enkele jaren zoude, zoo voorspelde de minister, aan de Oost-Indische baten niet alleen eene andere bestemming worden gegeven, maar zoude de schatkist de inkomsten genieten van de kapitalen voor den aanleg van spoorwegen besteed. Al dit schoons was echter slechts bijzaak in vergelijking van de groote hervormingen thans opnieuw aangekondigd. De afschaffing der plaatsehjke accijnsen had sedert het begin ' van zijn optreden in de richting van het bewind gelegen. Die zaak was thans voorbereid en kon door de vertegenwoordiging worden ter hand genomen. De grondslagen waarop de beoogde afschaffing zou berusten werden aldus omschreven: „de heffing van de personele belasting voor het Rijk wordt tot op de helft verminderd; de andere helft blijft ter beschikking van de gemeenten. Het Rijk schaft voorts af de 21} opcenten van de grond- MINISTERIE THORBECKE 1864. 287 belasting op de gebouwde eigendommen, die door de gemeenten kunnen worden geheven» Het gedistilleerd wordt tot een bedrag van ƒ50 per vat door het Rijk geheven, waarvan aan de gemeenten een maximum van /15 kan worden uitgekeerd, overeenkomstig regelen in de gemeentewet te omschrijven." Het rijk zon bij deze regeling ƒ4 300 000 aan directe belastingen opofferen waarvan J zou worden terug gevonden in de verhooging van enkele accijnsen, zoodat de bestaande belastingen met nagenoeg / 3 000 000 zouden worden verminderd. Nadat het gelukt was met Pruisen eene postconventie te sluiten, waardoor bet port der brieven belangrijk verminderd werd, bestond thans bet uitzicht dergelijke overeenkomsten tot stand te brengen met Engeland, België, Frankrijk en Italië. Na nog op de toeneming van den sedert geruimen tijd kwijnenden scheepsbouw te hebben gewezen, eindigde de minister met het uitspreken van de overtuiging, dat binnen betrekkelijk korte jaren het evenwicht tusschen de gewone ontvangsten en uitgaven des rijks zoodanig zou zijn hersteld, dat wij onze financiëele toekomst verzekerd konden achten. De begrootingsdiscussiën namen dén 248*611 November een aanvang; bijkans een gansche week was aan de algemeene beraadslagingen gewijd en het gevoerde debat, gelijk zoo dikwerf in ons parlement, van persoonlijken aard, kan niet geacht worden de waarde van en den eerbied voor onze parlementaire mstellingen te hebben verhoogd. De hberale partij, die, getrouw aan hare beginselen, sedert 1848 tot alle maatregelen had medegewerkt waaraan de politieke ontwikkeling des volks zoowel als de vrijmaking van handel, nijverheid en scheepvaart te danken was, werd thans van stelselloosheid en inconsequentie beschuldigd en beticht de vereering van een staatsman hooger te stellen dan de zegepraal harer beginselen; aldus uitgedaagd bleef zelfverdediging van de zijde der ministerieele partij niet uit en die verdediging was te scherper, daar de beschuldigingen, haar voor de voeten geworpen, vooral werden aangevoerd door den vroegeren medestander Van Zuylen, die, bij meerdere politieke ervaring, getrouwheid aan beginselen als eene belemmering voor dén waren staatsman scheen te beschouwen. De uren bij het adresdebat aan speculatieve beschouwingen van twijfelachtige waarde besteed, zouden aan de begrootingsdiscussiën niet ten goede komen. Integendeel, zelden hadden die 288 MINISTERIE THORBECKE 1864. beraadslagingen een minder zakelijk en een meer grof persoonlijk karakter dan in de befaamde „donkere dagen vóér Kerstmis1?, van het jaar 1864. Den 22en November scheen in de vergaderzaal der Tweede Kamer een wedstrijd te zijn geopend, waarbij de prijs zou worden uitgeloofd aan hem, die de hatelijkste verdachtmaking of de scherpste beschuldiging aan zijnen staatkundigen tegenstander •wist toe te voegen. De debatten eenigszins uitvoerig weer te geven zou eene even ondankbare als nuttelooze taak zijn, daar men» uit hetgeen in deze schets werd medegedeeld, vrij wel kan nagaan hoe Thorbeckianen, Groenianen en Van Zuylenianen hunne taak als volksvertegenwoordigers hebben vervuld»; terwijl het nageslacht weinig nut zal kunnen trekken uit redevoeringen, waarvan een der toehoorders — het jongst gekozen lid voor Winschoten — destijds reeds zonder protest moest getuigen: „Ten slotte moet ik bekennen dat de toon die in het debat heeft geheerscht mij onaangenaam heeft aangedaan. Zoo voortgaande zullen de grenzen der betamelijke welgevoegehjkheid alligt kunnen worden overschreden, indien zij al niet overschreden zijn!" De voornaamste aanleiding tot dit parlementair rumoer was wel het weder optreden van mr. J. P. P. baron Van Zuylen van Nijevelt, weleer de trouwste volgeling van Thorbecke, later de ministro orateur in het niet levensvatbare kabinet van 1861 en thans door het patronaat der ultra-conservatieve Hagenaars tot kamerlid benoemd. De talentvolle redenaar scheen zich geroepen te achten zijne lang verzwegen grieven tegen de voormalige politieke vrienden, tegen het Thorbeckianisme — volgens hem geheel verschillend van de echt liberale pohtiek, waaraan hij sedert 1853 trouw was gebleven — te ontwikkelen en ter verontschuldiging van zijn eigen afval het betoog te willen leveren, dat Thorbecke en de zijnehaan de beginselen van 1849 ontrouw waren geworden, inzonderheid door het huldigen eener roèkelooze en onverdedigbare koloniale politiek. Welhcht hadden de hevigheid en het persoonlijk karakter van den aanval op het eminente hoofd van het gouvernement een ander gevolg, dan de spreker zich had voorgesteld en werden ook- zij, dae overigens met het regeeringsbeleid minder ingenomen waren, genoopt, zich bij de behandeling der staatsbegrooting minder streng tegenover de ministers te betoonen. Bij de eigenlijke debatten over de uitgaven althans was de opgewonden toon vrij wat zachter gestemd en de oppositie, MimSTÈRIE THORBËCKE 1864—65. 289 ook bij de Stettlmingen over de verschJllfende hoofdstukken, >hoi minder beteekenis dan aanvanlffilijk^êrd vervyaclilR-'Niet minder dan zes oud*ïiiftistërs n.1. dfi Shnons, Van Gokstete, Van Heemstra, Van^Zuykn, Rochtfisen en Mijer onthielden hunne goedkeuring aan de hegtOOting van Binnenlandsche Zaken, maar inzonderheid waren de krachten der oppositie gericht tegen de begrooting van Koloniën, die echter met' e*ttstérketi meerderheid dan de vorige — mede door Fransen van de Putte verdedigde — budgctten werd aangenomenififc votum van vertrouwên,later bevestigd door de Eerste Kamer, was mogelijk tiet meest gewichtige, dat ooit door het Nederlandsen parlement aan een bewindsman werd geschonken. Men was, ieder moest het erkennenytot een tweesprong genaderd» waar de keuze moestPworden gedaan tusschen eene koloniale politiek, waarbij de geldehjke belangen van het moederland op den voorgrond hadden gestaan.en eene» die de dht*J vrikkeling en de meerdere zelfstandigheid van IndiC in haar banier voerde. Zonder eenigszins aan de vaderlandshefde en de ernstige bedoelingen der toenmalige kamerleden te twijfelen, mag men aannemen, dat de beslksmg op 21 December 1864 meer was te danken aan het talent en de overredingskracht van den bekwamen leider der koloniale hervormers» dan aan eene op studie gevestigde overtuiging. Voegt men hiérbij' den invloed van tibftf een scherpzinnig staatsman heeft genoemd de sentimenteele zijde van de koloniale politiek, door den Max" Hwvekar via» Douwes Dekker zoo eenzijdig ontwikkeld, dan begrijpt men' dat de koefe rèdeneering van/een ervaren Indische specialiteit ak mr. P. 'Mijer weinig vermocht, en mr. Wintgens zonder profetische gave terecht omtrent de batige saldo's kon zeggen: „Neemt er uw hoed voor af, mijtte1 heeren, gij zult ze niet weder zien !" Niet nnnder scherp stonden de gevoelens tegenover elkander, toen de vertegenwobïdigmg, na eerst met veel moeite en tijd* verhes in Maart de geneeskundige wetten *) en vervolgens onder breedvoerige dkcussiën de reglementen op het bestuur der Wt»t« *) ^*f*ten van 1 J001} l865: Stbl. no. 58, regelende het geneeskundig Staatstoezigt; Stbl. no. 59, regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en vroedvrouw; Stbl. no. 60, regelende de uitoefening der geneeskunst »^at'S^.^>o^*egelende de uitoefening der artsenijbereidkunst. 19 200 MINISTERIE THORBECKE 1865. Indische bezittingen *) te hebben tot stand gebracht, eindelijk de hand sloeg aan de zoo lang in wording verkeerende belastingontwerpen van den rninister Betz. In September 1862, men zal het zich herinneren, had de minister van Financiën zijne hervormingsplannen in algemeene trekken medegedeeld en eerst een half jaar daarna werden enkele ontwerpen aangeboden. Zij waren gesplitst in drie groote deelen. In het eerste werd voorgesteld de herziening van de wet op het personeel; de afschaffing der belasting op brandstoffen, zeep en azijn; de verhooging van die op gedKtüleerd en bier. Het tweede strekte tot hervorming van het patent in eene inkomstenbelasting; het derde, beoogde de verbetering van de registratie- en zegelwetten met hare aequivalenten, de rechten op koffie en thee. Tóen de Kamer uiteenging zonder zelfs één dezer voorstellen in de afdeelingen te hebben onderzocht — men had het té; druk met de Poolsche nota — werden in het najaar van 1863 nieuwe, aanmerkelijk gewijzigde, voorstellen ingediend, waarvan slechts die tot afschaffing van den accijns op de brandstoffen en tot verhooging van den accijns op het gedistilleerd vóór het einde des jaars werden behandeld en aangenomen •). De oorspronkelijk voorgestelde thee-, koffie- en inkomstenbelastingen en de afschaffing van den zeep-accijns waren van hét programma des ministers geschrapt; maar ook de in een geheel nieuw kleed gehulde wet op het personeel kon, evenmin als het voorstel tot wijziging der gemeentewet, bijval vinden. Na de vele in de afdeelingen geopperde bedenkingen ondergingen ook deze wetsontwerpen eene nieuwe gedaanteverwisseling en werd eindelijk in October 1864 eene derde bewerking der financiëele plannen van den nunister aangeboden die, na onderweg nog beteekenende wijzigingen te hebben ondergaan, in Mei 1865 bij de Tweede Kamer in openbare behandeling kwam. Toegevende aan de pressie tot algeheele opheffing der plaatsehjke accijnsen, had de minister zijne aanvankelijke aarzeling, om tot eenen zoo ingrijpenden maatregel over te gaan, overwonnen, met opoffering evenwel van het juiste beginsel in de vroegere ontwerpen, waardoor de plaatsehjke belastingen meer in overeenstemming met *) Wet van 31 Mei 1865, Stbl. no. 53, houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regeering in de kolonie Suriname; en van den zelfden datum Stbl. no. 56, dito in de kolonie Curacao. ») Zie bladz. 282. MINISTERIE THORBECKE 1865. 201 cle plaatselijke toestanden konden worden ingericht. Door den afstand van het vier vijfde deel van de personeele belasting, in plaats van 30 percent van den accijns op het gedistilleerd, werd een aequivalent geschonken dat, gelijk de ervaring weldra leeren zou, uitsluitend aan de welvarende en vooruitgaande gemeenten ten goede kwam. Ter wille van het groote, populaire doel sloot wellicht menig kamerlid de oogen voor de gevolgen, welke deze ommekeer in vele gemeentelijke huishoudingen zou hebben, zoodat het ontwerp tot wijziging der gemeentewet, voor zooveel de plaatsehjke belastingen betreft, in de Tweede Kamer met 47 tegen 25, in de Eerste met 20 tegen 13 stemmen werd aangenomen *). Hiermede was ook de rij der parlementaire oveiwinningen van den rninister Betz gesloten, want bij het niet minder belangrijk wetsontwerp nopens de personeele belasting waren de bezwaren voor de bewoners van het platteland zóó overwegend, dat zelfs de optimisten, welke niet geschroomd hadden fnede te werken tot de omwenteling van het plaatselijk belastingstelsel, thans hunne stemmen tegen het eerste artikel uitbrachten, waarna het ontwerp door de regeering ingetrokken werd. Insgelijks werd, na de aanneming van een door den minister bestreden amendement, op 12 Juli ingetrokken het ontwerp op het recht van zegel, eene nederlaag, waardoor niet slechts het gouvernement, maar ook de dagbladpers werd getroffen, daar de afschaffing van het zegel op de dagbladen mede behoorde tot de met dit wetsontwerp beoogde hervormingen. Eerst vier jaren later zou „de koningin der aarde" — in de Tweede Kaner bij deze gelegenheid zeer onhoffelijk behandeld — van hare kluisters worden ontslagen. ') Wet van 7 Junij 1865, Stbl. no. 79. HOOFDSTUK XII. BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ (1865—1866). Verzwakte stelling van het ministerie. — Aannemfaifjéener motie vto afkeuring. — Opening van het «ittingjaar ^fc—1866. — Runderpest. — Weinig doortastende handelwijze van de regeering. — Brief van Betz over de belastingen in Limburg. — Mimsteriëelè'erifiiJ3— Van de Putte met de formatie van een nieuw ministerie belast. — Mededeelingen omtrent de aanleiding der crisis. — Cultuurwet. — Aanneming van het daarop ingediende amendement-Poortman. — Aftreden van de ministers. — De politieke partijen. De verkiezingen* van 1864 hadden, zonder dat dé partijve*houding in de Tweede Kamer noemenswaardig was gewijzigd, niet bijgedragen om de stelling van het gouvernement tè ver>* sterken. De aanwinst van een paar liberale vertegenwoordigers imde nieuw gevormde kiesdistricten ken^bij de algemeene lauwheid en onveischilligheid van het kiezersvolk, bezwaarlijk als een bewijs gelden van de warme ingenomenheid def 'natie, met de leiding van 's lands zaken. Noch aan het ministerie, noch aan de ministerieele partij, was de zedehjke steun te beurt gevallen, waaraan meer dan aan het numerieke overwicht bij stenmiingen de kracht en de opgewektheid worden ontleend om voort te gaan op den ingeslagen weg. De oppositie daarentegen had in mr. Van Zuylen een woordvoerder gewonnen, wiens felle aanvallen op het regeeringsbeleid van Thorbecke buiten het parlement te meer indruk maakten wegens de bekendheid van de vroegere vriendschappelijke verhouding der beide staatsheden. De aanneming van enkele hoofdstukken van de staatsbegrooting voor 1865 had bovendien meer de beteekenis, dat men schroomde het ministerie in ongelegenheid te brengen, dan die van een krachtig votum van vertrouwen; speciaal gold dit van de begrootingen van Justitie, van Oorlog en van Marine, waaraan sommige leden hunne stem- BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ 1865. 293 men gaven met de bedenkelijke toelichting dat, evenzeer ais naar hunne meening eene begroeting mocht worden afgestemd om redenen daarbuiten gelegen,-ook goedkeuring eener op zich zelf afkeurenswaardige begrooting geoorloofd scheen om redenen van hoogere politiek.' Gedurende het zittingjaar 1864—65 hadden wederom verschillende omstandigheden bijgedragenom den reeds tanenden invloed van het kabinet-?Thorbecke te ondermijnen. De zucht om in het genot van het spoorwegverkeer te deelen was allerwege buiten verhouding^ tot de mogelijkheid, om aan de wenschen en verwachtingen van het pubhek te voldoen, en deed maar al te lichtvaardig geloof; schenken aan de bewering der oppositiepdat de minister van Binnenlandsche Zaken weinig haast maakte met de uitvoering van een spoorwegplan, dat tegen zijn advies was vastgesteld. De doorgraving van Holland op zijn Smalst, door Thorbecke aan het bijzondere initiatief overgelaten, had met tallooze moeielijkheden te kampen, volgens dennunistër voortgesproten mt ajaloerschheid, vooroordeel en onwil van de zijde der belanghebbenden; maar die, wat ook de oorzaak mocht zijn, het gevolg hadden».dat twee jaren nadat de concessie verleend was nog geen spade in den grond was gestoken. Ter uitvoering der wet, waarbij een millioen voor de stichting van een paleis voor de Staten-Generaal werd beschikbaar gesteld, had de regeering eene commissie naar het buitenland gezonden om de meest opmerkelijke parlementsgebouwen na te gaan, ten einde vervolgens een programma samen te stellen voor de inteleveren ontwerpen. De huishoudelijke commissie der Tweede Kamer* waarvan Mr. Wintgens deel uitmaakte, had reeds terstond na het bekend maken van dit programma hare bedenkingen aan den minister medegedeeld. Toen de daarop gevolgde correspondentie niet tot het gewenschte doel leidde, vroeg Wintgens ia de eerste bijeenkomst der . Kamer verlof om de regeering over deze zaak te interpelleeren. Door bijzondere omstandigheden werd deze interpeUatie eerst 6 April gehouden en een motie, om het programma aan een nader onderzoek te onderwerpen, eerst 3 Mei met ééne stem meerderheid aangenomen. De rninister weigerde aan het verlangen der Kamer gevolg te geven en de wet is, nadat eenige fraaie projecten waren afgekeurd, onuitgevoerd gebleven. Trots deze omstandigheden en de onheilspellende geruchten, nu en dan in de dagbladen voorkomende, omtrent de minder 294 BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ 1865. goede verstandhouding der leden van het kabinet onderling, kenmerkte de troonrede van September 1865 zich door denzelfden toon van voldaanheid en zelfvertrouwen, dien men meestal in deze staatstukken, met medewerking van Thorbecke opgesteld, placht aan te treffen. Er was, het werd met recht verkondigd, veel in het afgeloopen jaar tot stand gekomen, maar er was nog meer te doen overgebleven en de wetten op de schutterij, de inkwartiering, zoomede het Wetboek van Strafvoiriering, Werden der vertegenwoordiging voorgehouden als eene onafgedane taak, waarmede men zich zoo spoedig mogelijk diende bezig te houden. De minister van Buitenlandsche Zaken Cremers, wiens diplomatiek beleid gelukkig nog geene ernstige terechtwijzingen had uitgelokt, kon te midden der Europeesche verwikkelingen de stereotype verklaringen afleggen omtrent onze verhouding tot het buitenland. Behalve de aardbevingen op Java was er slechts één verschijnsel, dat het leedwezen der regeering wekte, te weten, „het ontstaan eener gevaarlijke ziekte onder het rundvee, in eene onzer provinciën". De daaropvolgende geruft» stellende verklaring: „tot stuiting van haren voortgang zijn maatregelen genomen" scheen, in verband met het onrustbarend voortschrijden der veetyphus in Zuid-Holland, van een te ver gedreven optimisme te getuigen. Niettemin werd, nog vóór de behandeling van het adres van antwoord in de Tweede Kamer, een crediet van /100 000 aangevraagd en door de beide Kamers gevoteerd, ten einde aan de regeering de middelen te verschaffen ter bestrijding der gevreesde ramp. Aan goeden wil en ijver om te handelen ontbrak het dus niet; van den omvang des ge vaars was men volkomen overtuigd, maar met recht kon der regeering verweten worden, dat zij tegenover eene zóó dreigende epidemie te veel bleef steunen op het initiatief der gemeentebesturen. De toegestane som was dan ook slechts een luttel bedrag in vergelijking van de milhoenen, «Be later zouden worden besteed, toen men, door eene droeve ervaring wijzer geworden, eindelijk tot het eenige redmiddel, afmaking, ook der verdachte runderen, de toevlucht nam. Hoezeer het door den minister gevolgde stelsel bij de behandeling der credietaanvrage door verscheidene leden was afgekeurd, bleef het gehandhaafd in de weinige dagen daarna aangeboden wet, houdende buitengewone maatregelen tot afwending van besmettelijke veeziekten en tot wering harer uitbreiding en gevolgen. Het BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ 1865. 293 gold hierbij de moeilijke en gewichtige vraag, hoe de middelen tot afwering eener volksramp met de oogenblikkelijke belangen van handel en landbouw in overeenstemming te brengen. De regeering wilde, dat de maatregelen, krachtens deze wet te nemen, eerst dan zouden worden uitgevaardigd, als provinciale en gemeenteverordeningen ongenoegzaam zouden blijken. Tegen deze naar veler meening te ver gedreven eerbiediging der plaatselijke autonomie, wilde de heer R. J. Schimmelpenninck door de Kamer doen verklaren dat zij, niet wenschelijk achtende dat de maatregelen, krachtens deze wet te nemen, eerst dan zouden worden uitgevaardigd, als provinciale of gemeentelijke verordeningen ongenoegzaam zouden blijken, overging tot de orde van den dag. Die motie, bij de behandeling van de considerans der wet ingediend, was volgens de ver Waring van den voorsteller geene partijmotie en had niets gemeen met een votum van vertrouwen of wantrouwen. Ongelukkigerwijze bleef ook zelfs bij deze zaak de politieke animositeit niet buiten spel. Onhandige vrienden van het ministerie meenden in de motie eene oppositie-manoeuvre te zien en zij werd met 35 tegen 25, stemmen verworpen, hoezeer onder de tegenstemmers niet weinigen waren, die liever een meer doortastend stelsel hadden gewenscht. Ongetwijfeld pleitte de vierdaagsche beraadslaging over dH ontwerp, na wisseling van een uitvoerig voorloopig verslag en eene uitvoerige memorie van antwoord, niet voor de doeltreffende werking van den parlementairen regeeringsvorm in spoedeischende gevallen, maar toch schijnt er wat te veel persoonlijke gekrenktheid door te stralen in de aanteekening, door Thorbecke vijf jaar later bij de vermelding van dit debat gevoegd: zij die over deze wijze van behandeling verwonderd waren hadden de Engelsche spreuk omtrent den rundertyphus niet in gedachte „een ramp voor het land maar een feest voor de oppositie". Zulk een feest zou echter weldra worden gevierd. De algemeene beraadslagingen over de staatsbegrooting, op 13 November aangevangen, hepen ditmaal vrij kalm en ■ gemakkelijk af. De beoordeeling van den financieelen toestand des rijks was hoofdzaak. In de begrootingsrede had de minister Betz eene uiterst rooskleurige schildering van dien toestand ontrold en gezegd, dat wij, wat de geldehjke aangelegenheden des lands betreft, krachtiger dan ooit tegenover de toekomst stonden. De batige saldo's waren nog niet verdwenen, al waren de uitgaven voor Indië aan- 296 BEPROEVING» VAN DE LIBERALE PARTIJ 1865. merkelijk hooger aap. in vorige jaren, en zonder grootspraak ken men met de regeering vragen: in welk ander land heeft men in zoo weinige jaren zoovele mühoenen ten koste kunnen leggen aan openbare werken, slaven-emancipatie en amortisatie van schuld, zonder hoogere lasten op te leggen, maar daarentegen met gelijktijdige afschaffing van vroeger bestaande belastingen ? Natuurlijk werden deze beschouwingen niet onvoorwaardelijk door de meer zwaartillende financiers gedeeld, maar uit de aanneming der eerste rierhoofdstukken, zonder ernstige oppositie, mocht worden afgeleid, dat het ministerie ditmaal geene hinderpalen bij het vaststellen der begrooting voor 1866 zou ontmoeten,'Onverwachts werd de kalme stemming, welke de discussiën tot 20 November kenmerkte, verstoord, toen een Lfcaburgsch nieuwsblad een v#f* trouwelijk schrijven openbaar maakte, dat kort vóór de verkiezingen van 1864 door den minister Betz aan zijn vroegeren ambtgenoot Van der Maesen zon zijn gericht. Uit dien brief kon, daargelaten wat de bedoeling des schrijvers was geweest.niets anders worden gelezen dan dat de minister genegen was eenige, den LjmburT gers ongevallige, wetsvoordrachten terug te nemen of de behandeling daarvan te verschuiven, indien de verkiezingen ten gunste van het ministerie mochten uitvallen. Tevens werd in den brief medegedeeld, dat de directeur der belastingen in Limburg was uitgenoodigd om vooral met de meest mogelijke gematigdheid te Werk te gaan, en de kleine overtredingen door de vingers te zien. Nauwelijks had deze onbescheidene, en voor den betrokken minister compromitteerende, publicatie op 18 November een onderwerp van bespreking tusschen Van Zuylen en Thorbecke uitgemaakt, of de Kamer ontving bij monde van den minister van Binnenlandsche Zaken de mededeeling, dat de heer Betz, begrijpende dat de openbaarmaking van zijn schrijven itiefe uitleggingen, opvattingen en betichtingen zou aanleiding geven waaraan een minister niet behoort bloot te staan, rijn ontslag aan den Koning had gevraagd. Een week later was de bekwame en werkzame financier van het staatstooneel getreden, waarop hij niet weder verschijnen aou. Jhr. Van Maesen achtte zich mede verplicht zijn ontslag te nemen als kamerhd, maar genoot de voldoening zijn mandaat door de Maastrichtsche kiezers bevestigd te zien. Het gebeurde was voor het nünisterie een slag van groote beteekenis; niet alleen omdat het in Betz een rijner uitnemendste BEPROEVINGEN VAN 05 LIBERALE PARTIJ x8ö5. 297 leden moest missen maar vooral omdat de oppositie niet naliet daarvan zooveel mogelijk partij te trekken door de onvoorzichtige toezeggingen .in bedoeld schrijven voor te stellen als eene van het nünisterie uitgegane pressie op de lömburgsche kiezers. Voorzeker zou het als een verblijdend bewijs van de strenge begrippen omtrent politieke moraliteit in oneeregeeringskringen mogen gelden, indien de verontwaardiging der oppositie over het schrijven van Betz toe tesehrijven ware aan de overtuiging, dat nimmer vóór dezen een Nederlandsen staatsman rijn naam onder een stuk, houdende dergelijke toezeggingen of beloften, had gezet;«naar de reeds sedert lang gespannen verhouding tusschen de voornaamste woordvoerders over het „brievenschandaal" wettigt het vermoeden, dat het hier meer een portefeuiJJe^uaesr tie dan eene moraliteitsquaestie gold. Het voorstel van graaf Van Zuylen •—sedert Mei 1865 Groen's opvolger in de Tweede Kamer — tot het houden eener enquête, was naar het oordeel der groote meerderheid ^chtvaardig gedaan en verried eene hoogst Verderfelijke strekking. Men achtte het „zoowel wat den vorm als den inhoud betreft geheel vs^erpehjkt/f Inf overeenstemming met dat oordeel werd het dan ook na een tweedaagsch debat, waarbij geen der ministers tegenwoordig was» met 53 tegen 18 stemmen verworpen. Dat dit resultaat geenszins aan partijbedoelingen kón worden toegeschreven, blijkt genoegzaam hieruit, dat onder de tegenstemmers Van Bosse, Van Heiden Reinestein, Dirks, W. van Golstein en de voorzitter Van Reenen werden geteld, die geenrfwan allen tot de medestanders van Thorbecke behoorden. Een voorstel van Van Bosse daarentegen, om het ontwerp tot heffing der grondbelasting «>&imburg, de hoofdaanleiding van de bestaande moeilijkheden, onmiddellijk in behandeling te nemen, werd aangenomemHet zonderlinge geval deed rich dus voor, dat de minister, die de wet voordroeg, was afgetreden énibare verden diging moest worden overgelaten aan een mterimair minister, Mr. Olivier, die verklaard had liever van die taak (Verschoond te blijven, dewijl hem de daarvoor vereischte wetenschap en overtuiging ontbraton. Met 54 tegen 18 stemmen besloot de Kamer door aanneming van de voordracht een einde te maken aan het privilege, dat Limburgin zake de grondbelasting sedert 1839 had genoten*),- *) Wet van 30 December 1865, Stbl. no. 193, betrekkelijk de heffing der grondbelasting in het Hertogdom Limburg. 298 BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ 1865. Na deze beslissing werd op 18 December nog slechts ééne zitting gehouden, tot afdoening van kleine wetsontwerpen. Het was de laatste samenkomst van het ministerie-Thorbecke met de Tweede Kamer. Bij de behandeling van de staatsbegrooting, hoofdstuk Koloniën, op 1 December 1865, was door mr. Van Nierop in de Tweede Kamer gevraagd naar den stand van de wetgeving voor Oost>lndië, waarop de rninister Van de Putte verklaarde overtuigd te zijn, dat de wetboeken bij de wet behoorden te worden vastgesteld, maar dat hij, wegens de urgentie om een nieuw strafwetboek in Indië in te voeren en de bezwaren, ja de ondoenlijkheid om zoodanig wetboek thans bij de wetgevende macht te doen behandelen, voornemens was te handelen in den geest van het besluit, door de Tweede Kamer genomen bij de vaststelling van het regeeringsreglement voor West-Indië. Deze vraag en dit antwoord te midden van de veel omvattende debatten lokten slechts de opmerking van mr. Van der Linden uit,: dat naar zijn gevoelen het oogenblik thans niet geschikt was om deze quaestie te behandelen, waarbij hij tevens met den meesten ernst den minister aanspoorde om deze zaak wèl te overwegen en te bedenken, dat de toestand met betrekking tot de wetgevende macht ten aanzien van Java op verre na niet gelijk stond aan hetgeen omtrent West-Indië was beslist. Vier dagen na deze schijnbaar onbeteekenende woordenwisseling werd door den nunister van Koloniën, op eigen verantwoordelijkheid, aan den Koning de invoering der wetboeken, bij besluit, voorgedragen. Reeds sedert 1861 lag een ontwerp strafwetboek voor Nederlandsch Indië gereed, door welks invoering een einde zou worden gemaakt aan de verouderde en hoogst onvoldoende strafrechtspleging voor de Europeanen in onze overzeesche bezittingen. Ieder was van de noodzakehjkheid der invoering overtuigd, maar mén verschilde van gevoelen over de vraag, of die invoering behoorde te geschieden bij de wet of bij i»nmkhjk besluit. Thorbecke, die reeds in vroegere geschriften met warmte de eerste opvatting had verdedigd, was daaraan getrouw gebleven, en vond steun bij zijn ambtgenoot van justitie mr. Olivfcr. De minister van Koloniën en, zooals later bleek, ook de overige ministers, waren de laatste meening toegedaan, die bovendien overeenstemde met de zienswijze van den Raad van State. Het verschil scheen reeds geruimen tijd tot herhaalde en soms levendige BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. 299 debatten tusschen de bewindslieden aanleiding te hebben gegeven, zonder dat. overeenstemming of toenadering kon worden verkregen. De voordracht van Fransen van de Putte aan den Koning, door Zijne Majesteit aan den ministerraad verzonden, deed eindelijk de dreigende crisis uitbarsten. Na afloop der begrootingswerkzaamheden bij de Eerste Kamer deelde Thorbecke aan zijne ambtgenooten zijn voornemen mede, om als minister uit het kabinet te treden, aangezien door de handelingen van zijn ambtgenoot van Koloniën de eenheid van het bewind, het vertrouwen op de onderlinge samenwerking, gebroken was; bij verzocht zijne ambtgenooten tevens zijn voorbeeld niet te volgen. Van hunne zijde sterken aandrang ondervindende om zijn besluit, volgens hen nadeehg voor 's lands zaken, niet ten uitvoer te brengen besloot bij ten laatste, schoon met weerstreven, van zijn voornemen af te zien, zoo men bij den strijd: invoering door de wet en invoering door besluit, de zaak ter wille van andere belangen het rusten. Het bezwaar dat dit denkbeeld bij den rninister van Koloniën, in overeenstemming met twee andere leden van het kabinet — Cremers en Blanken — ontmoette, deed den minister van Binnenlandsche Zaken bij zijn besluit volharden. Hij verzocht, evenals mr. Olivier, zijn ontslag. De minister van Marine werd door de ziekte, waaraan bij weldra bezweek, verhinderd deel te nemen aan de gehouden besprekingen, ter-» wijl de vacant\e plaats van Betz nog onvervuld was. Dit verhaal van de crisis, ontleend aan den in de Staatscourant van 12 Februari 1866 gepubhceerden brief van Thorbecke aan den Koning, en niet door de latere inlichtingen in de Kames weersproken, werd algemeen beschouwd als de officieele, maar niet als de geheele waarheid aangaande deze zaak, waarin persoonlijk antagonisme zonder twijfel meer aandeel heeft gehad, dan uit deze mededeelingen blijkt. Den 24sten Januari werd het gebeurde ruchtbaar en vernam ■ men, dat Zijne Majesteit, na den vice-president van den Raad van State, baron Mackay, benevens de voorzitters der beide Kamers: Phibpse en Van Reenen, te hebben geraadpleegd, Fransen van de Putte met de vorming van een ministerie had belast. Reeds aanstonds openbaarde zich in de liberale pers een groot verschil bij de beoordeeling van de verschülende oorzaken en de beteekenis dezer ongewenschte crisis. Terwijl velen, als wier 300 BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. orgaan de Nieuwe Rotteidamsche Courant kon worden beschouwd, in Van de Putte den staatsman der toekomst zagen en van oordeelrwaren, dat alle consideratiën voor die der liberale koloniale politiek moesten wijken, bleef de Arnhemsche Courant, eveneens een invloedrijk orgaan, van oordeel, dat eeniüberaal kabinet, niet gesteund door het zedelijk en intellectueel overwicht van Thorbecke, weinig kans van slagen voor zich had. Laatstgenoemd blad meende dan ook niet aan eene eigenhjke crisis, maar aan een complot te moeten denken en beweerde onverholen, dat Van de Putte weldra zou blijken het slachtoffer te zijn van handige tegenstanders, die, na Thorbecke met zijn hulp van het staatstooneedte hebben verwijderd,1 weldra ook hem zeiven onschadelijk zouden weten te maken. Toen dus eindelijk, na lang zoeken, de mannen gevonden werden genegen om met den kabinetsformeerder aan de groene tafel plaats te nemen, waren er slechts weinigen, die aan de nieuwe combinatie een lang leven durfden voorspellen. Zij bestond, behalve uit de drie aan het bewind bhjvende ministerapt. w. die van Koloniën, van Buitenlandsche zaken en van Oorlog, uit mr. Yan Bosse, Financiën; mr. Geertsema, lid van de Tweede Kamer voor Groningen, Binnenlandsche Zaken en mr. C. J. Pické, kantonrechter te Tholen, Justitie. Het optreden van dezen laatste, een betrekkelijk jong rechterlijk ambtenaar, zonder eenig antece1 dent dat te zijner aanbeveling kon Strekken, wekte, niet alléén bij de magistratuur, eene verklaarbare verbazing. Als woordvoerder van het kabinet ontvouwde Van Bosse de beginselen, welke het tot richtsnoer wenschte aan te nemen, op deze wijze: : „Wat aanleiding heeft gegeven tot de noodzakelijkheid der vorming van een nieuw Bewind is bekend uit de stukken, die met magtiging des Konings openbaar zijn gemaakt. „Wij-betreuren het ernstig, dat de rijkbegaafde leider van de liberale partij gemeend heeft zijne plaats alhier te moeten verlaten. Wij zijn de eersten om te erkennen dat het geene ligte taak zou zijn hem te willen vervangen in de stelling, die hij in het Kabinet, in den boezem der Vertegenwoordiging; ja in het gansche land innam. Geen onzer althans zal zich die willen aanmatigen. i „Dode het verttauwen des Konings op deze plaats geroepen, BEPROEVING»»! VS»: DB LIBERALE PARTIJ l86fï. Mijne Heeren, vmknwijrenze krachten inspannen, «?rden arbeid voort te zetten, die door onze voorgangers nog niét geheel ten einde is gebragt. Naar vermogen wenschen wjj.mede te werken tot voltooijing van; bet Staatsgebouw, waarvan de (grondslagen in 1848 zijn gelegd. „Het gewigtige vraagstuk betreffende het beheer der overzeesche bezittingen, dat reeds op dit oogenblik bij der Kamer aanhangig is, verdient in de eerste plaats en gebiedend eene beshssing. Voor: zooveel van ons afhangt zullen wij die' bevorderen." „Een ander, mede hoogst belangrijk onderwerp van wet, de eerste begrooting voor Nederlandsch Indië, welke door de wet zal worden vastgesteld, zal eerlang bij de Kameattsorden mgediend. „Bij de behandeling van deze zaken wenschen wij al dadelijk het bewijs te leveren, dat het ons ernstig strevBm'SSi bij het beheer der publieke zaak, de vragen die zkh voordoen op talossen in den eenigen zin, waarin dit naar onze bescheiden meening kan geschkden, zal de oplossing eene juiste zijn: itt den zin eener verstandige vrijgevigheid, die, hïjrhet beoordeelen van> de eischen van het tegenwoordige, op de toekomst kt, zonder daarom heCTverledene te vergeten, en die zich bovenal onthoudt van roekeloos afbreken. „Die rigting was de algemeene rigting van het vorige Kabinet; wij zullen die rigting bhjven volgen. Want dit moet, Mijne Heeren, op den voorgrond staan: de veranderde zamenstelling van het Kabinet brengt geene verandering hoegenaamd te weeg in de algemeene staatkunde van de Regering. Geen terugtred, geen afwijking, noch hier te lande, noch in de koloniën. „Eeneeenigszins strengere toepassing van één gewigtig beginsel, .de beperking van de afhankelijkheid der finantien van den Staat van den bloei der kolcmiale geldmiddekn, moge ons welligt wenschelijk voorkomen; maar dit is meer een verschil over de toepassing, geen verschil over het beginsel zelf." ... \ i Slechts ten deele kon deze verklaring de bestaande entsten* ming wegnemen en op de meest stellige wijze werd het beweren, akof begeerte naar rust IThorbecke tot zijn afgetreden zou hébben geleid, weersproken door het feit, dat de afgetreden minister zkh de candidatuur voor de Tweede Kamer te Groningen en te Zurphen lie^ welgevalkn en — in beide dktrkte» met groot* meerderheid gekozen — het mandaat van Groningen aanvaardde. Niet ten onrechte werd dan ook in het kathoheke orgaan 302 BEPROEVINGEN VAN DB LIBERALE PARTIJ l866. „de Tijd" opgemerkt: „zoo men aanneemt dat de ware oorzaak der crisis gelegen is in de begeerte des heeren Thorbecke naar ontheffing van zijne vermoeiende bezigheden, dan valt het moeilijk te begrijpen, waarom die begeerte niet zijne natuurlijke en rechtstreeksche gevolgen heeft gebracht en er zich eene aanleiding heeft voorgedaan daarbuiten liggende. De naar rust hakende staatsman zou, het geschil over het strafwetboek terzijde' stellende bij overleg met zijne ambtgenooten naar een opvolger hebben kunnen zoeken en aldus zelf medegewerkt hebben tot instandhouding van het door hem gevormde kabinet." Bij de behandeling der definitieve begrooting voor Financiën — in November uitgesteld wegens het aftreden van Betz — verried zich dan ook het smeulende vuur der tweedracht in de liberale gelederen duidelijk genoeg, en Mr. Van Nierop kón, zonder tegenspraak, den toestand van het oogenblik teekenen in de volgende woorden, wier juistheid maar al te spoedig blijken zon: „Is de krisk geëindigd? Neen, Mijnheer de Voorzitter. Naar mijne overtuiging is geen krisis geëindigd als een stevig Kabinet aftreedt en een luchtig en vlugtig Kabinet daarvoor in de plaats treedt. Ik ben zelfs niet zonder vrees dat door deze gebeurtenissen het gansche constitutionele stelsel is aangedaan. Het constitutionele stelsel immers heeft gebroken met de trnditien der oude regeermagt om daarvoor — en dat is zijne beste verschooning — de meest bevoegden en de meest bekwamen in de plaats te brengen. Is bij de zamenstelling van dit Kabinet gekt op deze quahteit, gekt op éénige quahteit, k er gelet op politiek karakter, k er gelet op intellectueel overwigt ? „Is nu de zamenstelling van het Kabinet zelf onder deze omstandigheden — met het oog op de cultuurwet — eene onverschillige zaak ? Mij is het nkt gebkken èn ik geloof het ook nkt. Het k in elk geval geen onverschillige zaak, Zelfs niet voor de cultuurwet. Zullen er niet zijn, dk bepaald ten opzigte van de cultuurwet de urgentie niet zoo overwegend zullen achten, dat zij dk wet niet bever aannemen onder het schild van een dominerend Minister, die voor hen — en te regt — een waarborg k in zijn rijpen leeftijd, in overmagt van doorzigt en inzigt, en in betgeen hijzelf eens heeft genoemd, het doordenken van toestanden en uitkomsten? BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. 303 „Mijnheer de Voorzitter, ik zal mijne meening zeggen. Naar bet mij voorkomt heeft dit Ministerie geene toekomst. Even als het vorige Ministerie, gelijk nu uit de krisis schijnt te blijken, had te worstelen met geheime oppositie, zoo zal dit Kabinet in veel grootere mate te worstelen hebben met schijnbare adhaesie. De heer Dullert heeft het duidelijk gezegd: wij zullen met dit Kabinet handelen als met de vorige Kabinetten. Nu weten wij genoeg!" Alléén de vijf Limburgsche afgevaardigden verklaarden zich bij de emdstenmung tegen de begrooting van Van Bosse en reeds I Mei kon de beraadslaging worden geopend over het wetsontwerp tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van; landbouw en nijverheid in Nederlandsen Indië kunnen worden gevestigd. Een korte terugblik is noodig om de beteekenis van deze wet — gewoonlijk als cultuurwet aangeduid — in het licht te stellen. De koloniale politiek der verschillende, elkander opvolgende, ministeriën tot 1860, was geweest zooveel mogelijk de bestaande toestanden te handhaven en vooral niets te doen, waardoor de batige sloten in gevaar zouden kunnen worden gebracht. Met de afstemming der begrooting van Rochussen in December 1860 was dit stekel veroordeeld. Van Hall had dit blijkbaar zeer goed begrepen, toen bij, tot opvolger van den gevaflen ambtgenoot, Jhr. Cornets de Groot voordroeg, wiens vooruitstrevende denkbeelden op koloniaal gebied algemeen bekend waren. Wel trad Van Zuylen in April 1861 met het bekende programma van behoud voor Indië op, maar ook zijn ambtgenoot Loudon bleek die kus in zóó ruimen zin op te vatten, dat Van Hoëvell, na de ontwikkeling der denkbeelden van dkn nunkter te hebben gehoord, kon verklaren: „dit zijn beginselen waarvoor ik sedert jaar en dag in deze Kamer gestreden heb, en nu behoef ik niet te zeggen dat, wanneer de minister dien weg opgaat, hij op mijne ondersteuning rekenen kan." Noch Loudon, noch zijn opvolger Uhlenbeck waren echter lang genoeg aan het bewind om de door hen beoogde hervormingen tot stand te brengen, en het gevolg dier instabiliteit bij het koloniaal oppergezag was, zooals zich begrijpen laat, dat wel het oude veroordeelde stelsel gaandeweg werd gesloopt, maar geen ander daarvoor in de plaats trad, en eene noodlottige onzekerheid den vooruitgang op ieder gebied dreigde te verlammen. Eerst aan Fransen van de Putte mocht het gelukken, trots» BEPROEVING!» VAN ÖE LIBERALE PARÏTJT 1866. de hartstochtelijke aanvallen der koloniale behoudspartijiiirtftatregelen tot stand* te brengén, waardoor eeni terugkew tot het oude stelsel onmogelijk werd. Het <*yitttKstelsel — voor de Nederlandsche natie tot hiertoe een vernuftig uitgedacht middel om jaar op jaar eenige millioenen tot schulddelging en voor den aanleg vatt> openbare werken te kunnen besteden, zonder dat de burgerij er iets voor behoefde te betalen — vertoonde zich na de openbaarmaking zijner intieme geschiedenis, zooais die uit de archieven van het nünisterie van Koloniën door Spvan Deventer werd te boek gesteld, in een zóó treurig daglicht, dat meer en meer de onhoudbaarheid van dat stelsel werd gevoeld. De huishouding van Indië werd door de comptabüiteitswet on* der de directe-contróle der natie geplaatst en eindelijk wilde de voortvarende minister, door een cultuurwet niet alleen — wat reeds sedert1 lang was gevraagd — woeste gronden op Java aan particulieren afstaan en aan de inboorlingen het recht verzekeren VÉn' vrije beschikking over hunne personen en over hunnen arbeid, niaar feve«BH^ondeigendom aan den Javaan toekennen en-het communaal grondbezit converteerea in individueelen eigendom. ■ï^Het ontwerp eener cultuurwet, vroeger door Uhlenbeck ingediend, was inderdaad een behoudend voorstel. Het had ten doel, onder scherp toezicht van gouvernementswege, particuliere landbouwnijverheid naast de gouvernementscultures mogehjk te maken ; het het het vraagstuk van grondbezit en grondeigendom onaangeroerd; het stelde de huur en verhuur van gronden geheel afhankelijk van bestaande gewoonten en maakte de bijzondere ondernemerslvoor de uitoefening Van hun bedrijf cijnsbaar aan de schatkist. Fransen van de Putte ging uit van de gedachte, dat de natie zich niet langer kon vereenigen met een cultuurstelsel, op onrecht gegrond. Geen halve maatregelen maar degelijke hervormingen — zoo luidde het — werden voorgesteld. Het ontwerp van wet tot vaststelling der gronden, waarop ondemenlingen van landbouw en nijverheid in Nederlandsen ïtt* dië kunnen worden gevestigd, had de bedoeling om in algemeenen zin uitspraak te doen over de eigendomsrechten op den grond in Java, voor. zoover die tot hiertoe niet reeds in bijzonderen eigendom werkelijk waren overgegaan. Te dien einde werd het aandeel, toe te kennen aan de tegenwoordige bezitters van den BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. grond, bepaald en hét overige aan den Staat toegewezen. Volgens de bepaling van art. 46 werd van staatswege niet langer over den arbeid der inlanders ten behoeve" van cultures beschikt, behoudens de verplichtingen tot het aanleggen en onderhouden van koffie-aanplantingen, op daartoe van regeeringswege gegeven*»*!; De hoofdgedachte van het zeer uitvoerig ontwerp, tot welks samenstelling Kappeyne en Van Heukelom huni bijstand hadden verleend, was verder, dat de taak der regeering met betrekking tot den landbouw moest bestaan in het aangeven eener goede wet* telijke definitie van het grondbezit 5 in het wegnemen der belemmeringen, .die de vrije beschikking over personen en goederen in den weg stonden; in het terugbrengen van den Staat op zijn eigenaardig terrein; de vraag, bij wien eigenlijk de eigendom van den grond berust, werd derhalve in dien zin beslist, dat de Javaansche bezitter bi gebruiker eigenaar zou worden vatt zijn sawahveld, de Staat van alle overige, niet door anderen onder geldigen titel bezeten gronden. Zoolang de eigendomsquaestie onbeslist was, konden die zoogenaamde woeste gronden, welke nog een zoo ruim veld voor den Europeeschen ondernemingsgeest aanboden, slechts voor twintig, hoogstens voor veertig jaar worden verhuurd, een tijdvak, te kort, dan dat men geneigd was aanzienlijke kapitalen tot.ontwikkeling dier gronden aan te wenden. Het wetsontwerp, dat vele pennen in beweging bracht, vond slechts bij zeer weinigen onverdeelden bijval, iets, wat bij een zoo omvattend en ingewikkeld onderwerp, als hierin werd gerégeld, hebt te verklaren is. Bovendien konden de beoogde veranderingen niet tot stand worden gebracht zonder dat veler bijzondere belangen daardoor ernstig werden gekrenkt. Vele Europeesche industrieelen, vooral da invloedrijke suikercontractanten, die tot dusver op het gouvernement hadden gesteund; zoowel ten verkrijging van het door hen te verwerken product als van de werkkracht, daarbij-benoodigd, zagen zich ha afloop dérlvbor de meeste nog slechts weinige jaren loopende contracten, dien steun ontvallen. Juist uit dien hoofde scheen dit plan van sociale hervorming, hoewel in tallooze brochures hevig aangevallen, eene zekere populariteit te genieten, die ook hierin haren grond vond, dat slechts zeer weinigen de ingewikkelde quaesties begrepen, maar het met de liberale begrippen overeenkomstig achtten, dat de 20 3o6 BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. Javanen dezelfde rechten zouden genieten als de Nederlandsche burgers. Gaandeweg begon die ingenomenheid te verminderen, vooral toen het bij de voorbereidende gedachtenwisseling meer en meer bleek, hoe, ook onder hen, die het hardst om de sociale hervorming op Java hadden geroepen, de gevoelens verre van eenstemmig waren, nu het erop aan kwam die hervorming in wetsartikelen te omschrijven en toen de minister, na kennisneming van het voorloopig verslag, zeer ingrijpende wijzigingen voorstelt de, waardoor het vertrouwen op de vastheid zijner overtuiging omtrent de hoofdbeginselen bij velen werd geschokt. Deze minder gunstige stemming verbeterde niet, toen eindelijk de cultuurwet den i8ten Mei in openbare behandeling kwam en er gedurende ruim twee weken eene serie van urenlange verhandelingen werd voorgedragen, wier duizelingwekkende inhoud eerbied;voor de geleerdheid en de scherpzinnigheid der redenaars afdwingen moest, maar betrekkelijk weinig licht verspreidde over de vraag: wat in de gegeven maatschappehjke toestanden tot bevordering van de welvaart en tot handhaving der rechten van de Javaansche bevolking het meest noodzakelijk was? Van een eigenlijk debat was geen sprake en zelfs een zoo hoogst bekwaam rechtsgeleerde als mr. Van der Linden kon, na vijf dagen te hebben geluisterd, de verzuchting niet weerhouden: *,Ik moet erkennen, ik vind het zeer vervelend, zooals dat proces in een roman van Dickens, dat proces van Bamum, meen ik, tegen Barnum, dat nooit eindigt; altijd dat debat van Merkus, Van den Bosch en Baud tegen Baud, Van den Bosch en Merkus. Merkus, zegt de een, was tegen het cultuurstelsel, maar — is het antwoord — toen hij Gouverneur-generaal werd was hij er voor; Baud heeft het cultuurstelsel gehandhaafd en uitgevoerd: maar — zegt de bestrijder — wat heeft Baud naderhand niet erkend? Ja — zoo pleit men weder van den anderen kant — maar toen Baud oud werd, was hij de oude Baud niet meer! Van den Bosch, de vader van het cultuurstelsel, was een genie! Het kan wel rijn, zegt de andere partij, maar later heeft Van den Bosch zelf gezegd i liever geen producten, dan op die wijze." „Wat hebben wjj daaraan ?" De uitslag gaf op deze vraag het antwoord. Al werd der vergadering terecht door enkele verstandige BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. woordvoerders in overweging gegeven zich te herinneren, dat zij samengesteld was uit wetgevers, niet uit rechters en advocaten en dat zij daarom wèl zoude doen den juridischen bombast, de aanhalingen uit de wetten van Manou en Yadjnavalkya over boord te werpen en de discussiën met haar gezond verstand voort te zetten — het toocht niet baten. De verdediging van de wet door den pas van eene ernstige ziekte herstelden minister was zwak, door zijne medehelpers Kappeyne en Van Heukelom geleerd, maar weinig overtuigend, en reeds eenige dagen vóór de beshssing kon de Arnhemsche courant (16 Mei) schrijven: „De mogehjkheid van een conservatief kabinet zweeft menigeen voor den geest bij het volgen dezer debatten, waaruit eene zekere verdeeldheid der liberale partij k gebleken/' daarbij herinnerende aan de oude spreuk: „Het rijk dat verdeeld is zal vergaan." De opheffing van de rechtsonzekerheid van den Javaanschen grondbezitter tegenover den staat; de bescherniing van het bezit tegen willekeurige beschikkingen; bet bestaan der landbouwende bevolking niet langer ondergeschikt te maken aan het belang van gouvemements- of particuliere ondernemingen — voor zoo ver dit alles bij de wetsvoordracht werd beoogd, mocht zij blijkens de gevoerde discussiën op vrij algemeene instemming rekenen. Groot verschil daarentegen bestond over de vraag, of ter bereiking van dk doekinden aan den Javaan een privaat eigendom behoorde te worden toegekend, weinig in overeenstemming met de sedert eeuwen gevestigde maatschappelijke verhoudingen. Na lang te hebben gezwegen verklaarde eindelijk ook Thorbecke de aanneming van art. i, zoo als het door de regeering was voorgedragen, onraadzaam te achten. Het kwam hem voor, dat een verstandige wetgever meer behoorde op te zkn tegen eene wijziging van den privaatrechtelijken kefregel van een volk, dan tegen wijziging van het pubhek recht. Hij schatte de economische voordeekn van privaateigendom voor den Javaan hoogst onzeker en voorzag, dat éene stoornis van het dessagenootschap, door invoering van individueelen eigendom, niet kon uitblijven. „En k nu — zoo eindigde hij zijn rede van 14 Mei — om het doel dat men zich bij dit gedeelte van het ontwerp voorstek en dat ik wil helpen bereiken, toekenning van westersch privaateigendom noodig? 308 BEPROEVFNOElT -VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. „Tot dusver kan ik bet niet inzien. Het komt mij voor dat de -wet, gewijzigd in den geest van het amendement van den beer Van Nierop, zonder dat men zich blootstelt aan de gevolgen waarvan ik sprak, het doel zal treffen. Maak het regt van den Javaan op zijn grond tegenover het Gouvernement, gelijk westersch eigendom, onaantastbaar; dan zult gij hem de zekerheid geven die hij behoeft, en al hetgeen gij hem zonder verwarring voor het oogenbhk geven kunt. „Liever een matige maar vaste, dan eene wijde greep. Liefst «ene wet, waarvan wij ormnddelhjk stellige uitkomsten te wachten hebben, niet afhankelijk van tallooze eventualiteiten. Mijne eischen van deze voordragt zullen ook in het vervolg bescheiden wezen en ligt voor betere redenen wijken, maar hetgeen waarop ik aanhoude is dat de wet ons niet ia eene onzekere, ongeregelde toekomst werpe; minder op eenmaal, maar hetgeen de wet geeft in zijne gevolgen klaar te overzien, en voor goed verzekerd." Het amendement-Van Nierop scheen inderdaad, na eene 14-daagsche discussie, bij de steeds toenemende begripsverwarTingen aan den rninister en zijne vrienden een eervol vergehjk te bieden. De minister wilde bet eigendomsrecht in beginsel asïö de Javaansche grondbezitters toekennen, maar het in de practijk slechts beperkt laten werken. Zoolang de beperking duurde, zouden de Javanen slechts het genot hebben gehad Van een bijzonder recht, hetwelk eerst na een nieuwen stap van «ten wetgever de eigenschappen van het burgerlijk eigendomsrecht zou hebben verkregen. -"'Watsw het punt van eigendom betrof, was het eenig rórschil tusschen het amendement-Van Nierop en bet ontwerp-Van de Putte, dat bij het eerste het recht van eigendom, na behoorlijke •eiarbereiding.cbirmen 5 jaren den Javanenzou worden toegekend en dat hij het laatste dit recht hun terstond in beginsel zou worden verleend, om eerst over 5 jaren ten volle te werken., '"'-'dEte hardnekkigheid, waarmede het verzoenend amendementen Nierop door Kappeyne, Van Heukelom en andere voorstanders der wet werd.bestreden, bad, zooals later zou blij ken, voor het ministerie noodlottige gevolgen. Een nieuw amendement immers, door den heer Poortman ontworpen, en strekkende om den inlander het recht óp individueel enerfehjk grondgebru&tewaasi borgen, maar dat tevena^de godsdienstige wetiten, mstellingeneil gebruiken in werking wilde houden — werd niet enkel door de BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. 3°* conservatieve partij ondersteund, maar bovendien bij monde van. Van Zuylen, Wintgens en Mijer begroet als de verzaking van het door hen bestreden hoofdbeginsel der wet. Vóór de stemming, en te midden eener toenemende spraakn verwarring over de strekking van het amendement-Poortman» herinnerde de minister nogmaals, dat het steeds zijne innige overtuiging en ook zijn volhardend streven was geweest de regeling van den grondeigendom als grondslag der koloniale hervorming te doen aannemen en dat — met welke goede bedoelingen ook voorgesteld — het amendement-Poortman hem onbevredigd, het en hij moest blijven aandringen op de aanneming van de voorgestelde bepalingen. Onder den indruk dezer warme redevoering werd eerst het amendement-Van Nierop verworpen en daarna het amendementPoortman aangenomen. De vereenigde stemmen der conservatieven, gesteund door Thorbecke met 7 liberalen en enkele katholieken, bezorgden aan dit amendement de meerderheid;; .: Den volgenden dag, bij de opening der zitting, verklaarde de rninister van Koloniën, met machtiging des Konings, het ontwerp in te trekken, omdat hij, na ernstige Overweging, overtuigd was, dat een ander besluit niet met eere door hem kon worden genomen. De verwerping van de cultuurwet is in onze parlementaire' geschiedenis een feit geweest van oneindig grooter beteekenis, dan destijds door iemand kon worden vermoed. De crisis van Februari 1866 bad slechts hare rechtvaardiging kunnen vinden in een schitterend succes van den staatsman, die de teugels van het bewind, door Thorbecke losgelaten, niet zonder zelfvertrouwen had aangevat. Toen dat succes wegbleef, was tevens de regeerkracht der liberale partij voor langen tijd verlamd. Al had echter het antagonisme van Thorbecke en Van dei Putte de ontbinding der partij van den vooruitgang verhaast, er bestonden oorzaken te over, waardoor zij weldra zou bhjken niet meer het overwegende standpunt in te nemen, dat zij sedert 1848 had weten te veroveren. Onder het tweede nunisterie-Thorbecke had men reeds eene groote verkoeling kunnen opmerken onder de vroeger aan den eminenten leider zoo verknochte katholieken. Na alles verworven te hebben wat zij voor hunne kerkelijke belangen wenschteats afschaffing van het placet, invoering der bisschoppelijke hiërar- 3io BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ Iö66. ctóe, vervanging van de schoolwet van 1806 door een absolunt neutraal onderwijs, dat de geloovigen allengs naar de geestelijke scholen zoude terugbrengen — scheen het tijdstip voor een meer zelfstandig optreden aangebroken. Zoo kwam o. a. het kathoheke orgaan „De Tijd" in 1864 allerhevigst in verzet tegen de verkiezing te Almelo van den liberalen candidaat, mr. Van Limburg Brouwer, wiens verheerlijking van het Boeddhisme veel aanstoot had gegeven, en vond de aartsbisschop van Utrecht ach Omstreeks denzelfden tijd geroepen om in een herderlijk schrijven te waarschuwen tegen het lezen van geschriften en dagbladen, welke de godsdienst en de zedelijkheid ondermijnen; eene waarschuwing, die de liberale dagbladpers blijkbaar met het oog op hare richting geschreven achtte. Vooral echter sedert de revolutie in Italië, niet langer door de Oostenrijksche wapenen in toom gehouden, feitelijk tegen het wereldlijk gezag des Pausen was opgetreden en Rome's opperpriester in den bekenden syllabus van 1864 de grondslagen van het moderne staatsleven nadrukkelijk had veroordeeld, was duurzame samenwerking van twee in beginsel en levensbeschouwing zoo uiteenloopende partijen onmogelijk geworden. Toch was het nog niet tot een volslagen breuk gekomen en telde men onder de afgevaardigden uit het zuiden nog verscheidene mannen, wier gehechtheid aan hun kerkgeloof gepaard ging met sympathie voor de liberale beginselen, van wier toepassing zij en hunne geloofsgenoten in Nederland met het minst de goede gevolgen hadden ondervonden. Sedert de koloniale quaestie allengs de spil was geworden waarom de Nederlandsche staatkunde zich bewoog, had zich ook in den boezem der liberale partij een ernstig verschil geopenbaard tusschen de snel vooruitstrevende en de meer bedaarde richting; tusschen hen, die de ontwildreling der koloniën als hoofdzaak .beschouwden en anderen, die aan de belangen van het moederland de eerste plaats wilden toekennen. Uit het lot van de cultuurwet is reeds gebleken hoe een deel der liberale partij, ter wille van de koloniale belangen, een tijdelijk bondgenootschap met de conservatieven niet afwees. Van meer diepgaande en blijvende beteekenis, ook op staatkundig gebied, was echter de groote ommekeer in de godsdienstige en de daarmede nauw verband houdende maatschappelijke begrippen in het derde vijf-en-twintigtal jaren van de iQ<*e eeuw. Het bestek van onze schets vergunt niet den oorsprong en het BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. 311 karakter dezer opmèrkèlrjke mtellectueele beweging inliet breede te behandelen; slechts zij opgemerkt dat, sedert de snelle vordering derhiodem-godsdienstige opvattingen onder de gegoedeen wetenschappelijk gevormde klasse, menig vroegere medestrijder voor de liberale beginselen beklemd werd door den angstigen schroom, dien Victor Hugo uitspreekt in deaé regelen: „Mais parmi les progrès dont notre age se vante, Dans tout ce grand éclat d'un siècle éblouissant, Une chose, o Jésus, en secret m'épouvante, C'est 1'écho de ta voix qui va s'affaiblissant." Zoo onstond er hij velen, die rich met het starre orthodoxen» en de eenzijdige opvatting der oud-gereformeerden noode konden vereenigen, eene angst voor de consequentie der liberale begrippen en eene weifeling, die den antirevolutienairen ten goede meeat komen. Groen van Prinsterer bleef bij 'dit alles niet werteloos, Omstreeks 1864 gaf hij eene reeks vlugschriften uit, waarmede een beroep werd beoogd op het antirévélnticmaire land. Hij wekte daarin zijne geestverwanten op om hunne krachten tot eene laatste wanhopige poging in te spannen, daar hij anders onder de ovennacht zijner vijanden zou bezwijken. „Het onderwijs is en blijft het Schibboleth." „Vrijheid van Christehjke volksopvoeding is eene vrijheid det christehjke pskhtsbetrachtmg.'' Onder de leus van scheiding vah kerk en staat, die, wel begrepen, ook door Groen begeerd s»erd} is het den liberalen volgens hem slechts te doen om bezieling van staat en kerk en school met de religie van het ongeloof; om staatsalvermogen is het te doen; om vereenzelviging van den staat met eene kerk en school, die tegen alle openbaring gericht rijn. Tot bereiking van het groote doel vraagt Groen de hulp van het volk, dat achter de kiezers staat. Op de rechten en behoeften en op het oordeel van het Nederlandsche volk, ook buiten den kring door de kieswet afgebakend, moet worden gelet. Ja! ook op het oordeel van den geringste naar de wereld omtrent vragen, welke met hart en geweten, met geloof en christehjke plichtsbetrachting in verband staan. Maar ook tot anderen, tot hooger geplaatsten, is rijne wekstem gericht. Een in de verte liggend doel stond hem voor de oogen 3X8 BEPROEVINGEN VAN DE LIBERALE PARTIJ l866. en dit doel was: er moeten voortaan in Nederland slechts twee partijen bestaan, de antirevolutionaire en de liberale. De ebn* servatieve partij moest joch in de antirevolutionaire oplossen en verhezen, deze laatste zou dan erlangen wat haar tot nog toe ontbrak: een lichaam. Groen had de conservatieve partij en hare leiders niet lief; hij had ze slechts noodig en hij had noodig ze te breken, niet alleen voor het tegenwoordige, maar ook voor het toekomende^ Zij moesten voor hem worden ziel- en willooze werktuigen in des meesters hand Ch dienstbaar voor de antirevolutionaire , doeleinden. De liberate partij werd niet geminacht of ak onbeteekenend terzijde geschoven, maar zij was juist het schrikbeeld, dat dienen moest om de conservatieven van hun eigen onmacht te ovattuigen. De conservatieve partij, uit zich zelve niets beteekenende, nkt bestand tegen het overwicht vanbat hberalisme of — gelijk Groen Sekte -«tegen het ascendant van Thorbecke, had dus slechts één uitweg: in te keeren in de schoot der alleen redding aanbkdende orthodoxie. Voonrfiloopende op deze gehoopte^tkómst verklaarde Groen bij voorraad, dat de conservatieve partij «iet meet bestond. Aan de taknten en de bedoelingen der conservatieven werd hulde gebracht. „Zij leggen somtijds veel ingenomenheid aan den dag met hetgeen ook door de antirevobstipnairen begeerd wordt; met godsdienstzin, met de souvereiniteit van het huis van Oranje, met de zelfstandigheid van het koningschap, met waardeering der geschiedenk van ons land, met bestrijding der volksoppermacht." In de wederzijdsche verhouding der conservatieven en der Groenianen scheen alzoo de ontknooping der naaste parlementaire toekomst te liggen, en men kon werkelijk gelooven, dat die door Groen gewenschte ontknooping tot stand was gekomen, toen Mr. J. Heemskerk Az. en de antirevolutionaire graaf Van Zuylen van Nijeyelt, ak opvolgers van de gevalknJiberale bewindslieden, op 1 Juni 1866 met de leiding van 's lands zaken werden belast. HOOFDSTUK XHX DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. De wetgeving voor de koloniën volgens de grondwet van 1848. — Streven tot uitbreiding der attributen van de Tweede Kamer onder het ministerie-De Kempenaer. — Verschil over de-regeling der koloniale tarieven. — Van Hoëvell leider der koloniale oppositie. — Vaststelling van het regeeringsreglement. — Koloniale reactie. Optreden van Rochussen met vertrouwen begroet. — Gewijzigde inzichten van Rochussen. — Motte over de cultuurcontracten. — Verwerping van de begrooting van Rochussen. — Verwarring in de koloniale politiek. — De oppositie regeeringspartij. .— ijet eerste cultuurwetsontwerp. — Fransen van de Putte minister van Koloniën. De bepalingen van de grondwet van 1848 omtrent het beheer en de wetgeving der overzeesche bezittingen waren de. vruchten eener gedachteniswsehng, waaruit meer bleek afkeuring van het destijds bestaande* dan gevestigde overtuiging omtrent hetgeen men daarvoor in de plaats zoude wenschen. Reeds in den boezem van de op 17 Maart 1848 benoemde conunissie voor grondwetsherziening openbaarde zich groot verschil omtrent dit onderwerp, en Thorbecke verklaarde later, dat over nkt een onderwerp zóó lang en zóó hartstochtelijk was gehandeld als over de koloniën; Hij voegde er bij: „Ik heb op dit punt mijne bondgenoofen, toen van mij zien afvallen en de meerderheid tegen mij gehad." Nkt minder groot was de verscheidenheid van inzichten bij de verdere behandeling der artikelen, dk op de koloniën betrekking hadden. De slotsom evenwel was, dat roet langer aan den Korting bij uitsluiting het-Opperbestum\over de koloniën en bezittingen bleef toegekend en dat voor de vaststelling der regeermgstfejrie-. menten, van het muntwezen en van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, eene wettelijke regeling werd voorgesclireveh. Andere onderwerpen, de koloniën betreffende, zouden door de wet worden geregeld zoodra daaraan 314 DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. de behoefte bleek te bestaan. Aan de vroeger stelselmatige geheimhouding der koloniale zaken werd een einde gemaakt door het voorschrift, dat de Koning jaarlijks een omstandig verslag over het beheer der Oost-Indische bezittingen aan de StatenGeneraal zoude indienen. Verscheidenen, waaronder Thorbecke, achtten deze bepalingen evenwel niet voldoende om der volksvertegenwoordiging den noodigen invloed op het koloniaal regeeringsbeleid te verzekeren, al begreep men ook, ten aanzien van de koloniale wetgeving, niet even ruime bevoegdheden als voor de Nederlandsche in engeren zin te kunnen eischen. Deze opvatting hield verband met het vroeger door Thorbecke verdedigde stelsel van een wetgevende macht, die het gansche rijk omvat en die tot de bijzondere wetgeving geroepen is, evenzeer als tot de algemeene. Wel is waar erkende hij, dat de wetgevende macht ten aanzien van de koloniën in den regel anders dan hier te lande moest te werk gaan, en onderscheidde zich daarom het Europeesche van het koloniale gebied van wetgeving, maar daaruit vloeide naar zijne meening in geenen deele voort, dat die wetten uit eene andere bron van gezag moesten ontspringen. Tegen het stelsel van Thorbecke bestonden echter overwegende bezwaren. Onder den schijn van beide deelen des rijks gelijkelijk te onderwerpen aan dezelfde macht, bekleedde men in werkehjkheid het eene met de heerschappij over het andere en verviel in een stel* sel, dat zelfs door een radicaal als Stuart Mill in zijn werk „On representative government", nadrukkelijk wordt veroordeeld. Slechts bij gelijk aandeel van beide deelen aan de rijkswetgeving zou hét stelsel Van Thorbecke kunnen worden toegepast, maar het verschil tusschen beide deelen was zóó aanzienlijk, dat aan eene gehjkstelling, evenmin in 1848, als vroeger of later, is gedacht. De Tweede Kamer deinsde in 1848 dan ook terug voor eene conséquente toepassing van het beginsel, dat de vertegenwoordiging van het moederland de richting van het koloniaal bestuur behoorde te bepalen, enkel omdat het moederland bij dat bestuur nauw betrokken is. Men vreesde, dat daaruit botsing van tegenstrijdige belangen het gevolg zou kunnen zijn en trachtte dus bet beginsel in de toepassing te matigen door den Koning de wetgeving voor de koloniën in den regel op te dragen en dezen, alleen bij uitzondering, te verplichten tot overleg met de Staten-Generaal; Of men echter in de oplossing der mceüijkheid gelukkig is geslaagd DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. 315 valt te betwijfelen, indien men weet, dat vólgens den heer De Waal in zijn belangrijk en door ons meermalen geraadpleegd overzicht van de koloniale politiek der grondwet, de later verdedigde meeningen over de vierde alinea van art. 59 der grondwet tot niet minder dan zes zeer uiteenloopende programma's hebben geleid. Een overtuigd tegenstander van de inmenging der volksvertegenwoordiging in de koloniale aangelegenheden, Mr. P. Mijer, erkent evenwel in zijn: „Leven van Baud", dat de Kamer van 1848 met opzicht tot de artikelen der grondwet, welke de koloniën betreffen, veel goeds stichtte. Het was immers op baar aandrang, dat art. 118 werd opgenomen, waardoor de grondwet en andere wetten alleen voor het rijk in Europa verbindend zijn en de doos van Pandora gesloten bleef, welke mén aanvankelijk voor de koloniën scheen te willen openen; de artikelen 59 en 60 werden almede getemperd, maar de onbeperkte bemoeiing van den landswetgever met het inwendige der koloniën, welke de Kamer in haar algemeen verslag van 13 Juli 1848 als hoogst gevaarlijk had gebrandmerkt, werd desniettemin bekrachtigd. Waar intusschen, zooals uit het voorafgaande blijkt, zij, die de grondwetsherziening van 1848 tot stand brachten, zoo weinig duidelijke begrippen hadden omtrent de taak en de bevoegdheid der Staten-Generaal tegenover de koloniën, kan het niet bevreemden, dat de vragen omtrent de grenzen dier bevoegdheid menigmaal tot verschil, soms zelfs tot vrij hevige botsingen, tusschen de regeering en het parlement aanleiding gaven. De behandeling der koloniale aangelegenheden in het parlement vormt derhalve een onderdeel van onze potitieke geschiedenis, belangrijk genoeg om daaraan in deze schets een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. Bij de behandeling van het eerste adres van antwoord, na de grondwetsherziening, bleek, hoe door de min duidelijke en weifelende redactie der artikelen 59 en 60 van de nieuwe Grondwet de deur was opengezet voor de meest uiteenloopende opvattingen. De commissie van redactie had met betreltkinff tot de koloniën gezegd: „de koloniën en bezittingen van bet rijk in andere werelddeelen hebben hooge aanspraak op nationale belangstelling. Wij zullen het van onzen plicht achten van het huishouden dier gewesten zorgvuldig kennis te nemen en de maatregelen, welke tot bevordering van hunnen voorspoed noodig zijn, ijverig te ondersteunen." Deze paragraaf wekte tegenstand; Groen van Prinsterer zag in het tweede lid eene Strekking van parlementaire bemoeiingen 3i6 DB KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. met het bestuur de kolonies, wei strookende met de meening door Thorbecke in zijne bijdrage tot herziening der grondwet ontwikkeld, maar niet met de veel beperkter opvatting van den grondwetgever. Eene zienswijze, die, blijkens de redevoeringen van de ministers G. L. Baud en Donker Curtius, door de toenmalige regeering werd gedeeld. / l^tennh werd de bestreden paragraaf met overgroote meerderheid Onveranderd aangenomen, nadat Thorbecke hare zeer érnstige, stellige en stoute beteekenk hadtoegelicht o. a. zeggende: „de vertegenwoordiging zal nkt afwachten wat men gelieve haar voor te leggen 5 zij zal des noodig het initiatief van het geverderde onderzoek aanvaarden, zij zal niet berusten*iaij zal uit eigen beweging handelen." In het eerste tijdvak der parlementaire geschiedenk na 1848 werd evenwel van dat initiatief en van dat bandelen weinig bespeurd. De controle van de Staten-Generaal over de Indkchè nV naafcièn was, vóór dè.toepassing van de comptabüiteitswet van 23 April 1864, viterst beperkt. Het saldo van de kolcniak tekening werd, nadat de rekeningen door «ené staatscommissie waren Onderzocht en bij kcminkhjk besluit waren goedgelreurd, door de wet Vastgesteld. De eerste behandeling van zoodanig wetsontwerp, regelende het gebruik van het koloniaal batig slot over 1847, had plaats op 19 Mei 1849. Bij de toen gehouden beraadslagingen bleek reeds bét streven van sommige leden der Kamer, om niette berusten in het tot dusver zeer beperkte toezicht over het koloniaal beheer, en sprak o. a. Sloet tot Oldhuis in vrij krasse termen ak zijne meening uit, dat de volksvertegenwooidiging kennk zou némen van de. Indische huishouding „al mochten hemel en aarde daartegen opstaan". Het hooge bedrag der aan de handelmaatschappij uitgekeerde aasurantfcprerniên trok destijds bijzonder de aandacht en eene motie werd voorgesteld, dk de medewerking der StatenGeneraal eischte bij het sluiten der contracten voer de consignatie der gouvernementsproducten. De toenmahge minister van Koloniën, G. L. Baud, achtte dit eene ongrondwettige machtsusurpatie, en beweerde, dat, indien de Kamer zich zoodanig recht wilde aanmatigen, zij dan ook de vrachten zou moeten regelen, welke voor het vervoer van producten betaald moestén worden, en alle daarop betrekkebjke contracten zou moeten goedkeuren. Ook de minister van Justöie, Donlffir-Cnrtius, waarschuwde: DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. 317 tegen het zijns inziens ongrondwettig streven van Sloet en zijne liberale vrienden, en de meerderheid oordeelde toen nog aan die waarschuwing te moeten gehoor geven» De houding van het gouvernement, ten opzichte van de koloniale aangelegenheden, was onder het eerste ministerie-Thorbecke weinig in overeenstemming met dit boud optreden der liberale partij tegenover het ministerie-De Kempenaer. De algemeene aandacht was trouwens in die dagen meer uitsluitend gevestigd op de noodzakelijke hervormingen in het moederland, en daar de Tweede Kamer in het begin van irjgo nauwelijks twee koloniale speciahteiten telde, kwamen de Indische belangen slechts bij uitzondering ter sprake; onder anderen geschiedde het bij de behandeling der scheepvaartwetten *), toen op voorstel van vijf leden der Tweede Kamer, waaronder J. P. P. Van Zuylen van Nijevelt en Duymaer van Twist* de bepaling in de wet A werd opgenomen, dat in de bestaande koloniale tarieven van in- uit- en doorvoerrecbten geene verandering zou mogen worden gemaakt dan door eene wet. De regeering verklaarde hieromtrent bij monde van de minkters Pahud, Van Bosse en Thorbecke bet beginsel van vaststelling der koloniale tarieven bij de wet te rijn toegedaan, maar zij betwistte tevens de grondwettige bevoegdheid van de Tweede Kamer, om eene stellige verplichting tot wettehjka vaststelling dkr tarieven in de gewone wet voor teaehrijven. Thorbecke zeide o. a., zoo zeer ak kmand te betreuren dat artikel 59, zooak het thans luidde, in de grondwet was opgenomen; vermits^ indien het gouvernement; verklaarde de behoefte tot regeling van een of ander onderwerp nkt in te zien, het dan nkts baatte of de geheele wereld van het tegendeel overtuigd was. Bij de onvolledigheid van het bestaande grondwetsartikel kon hij echter niet toegeven, dat men eene andere uitlegging aan art. 59 aünea 4 gaf, uithoofde men hier iets anders zoude verlangen. Niettemin werd het amendement met 38 tegen 26 stemmen goedgekeurd. De Eerste Kamer, hoewel rij blijkens haar voorloopig verslag dit ingrijpen van den gewonen wetgever in de gifohdwettige bepaling afkeurde, nam toch de wet met die wijziging aan, terwijl >) Wetten van 8 Augustus 1850, Stbl. no. 47, tot regeling van de belangen der Nederlandsche Scheepvaart, en Stbl. no. 48, tot afschaffing der regten van doorvoer, en tot staking van de heffing der scheepvaartregten op den Rijn en IJssel. 3i8 DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. ook de Koning geen bezwaar maakte om daaraan Zijne sanctie te verkenen. Na deze eerste schrede tot uitbreiding van de macht der volksvertegenwoordiging op koloniaal gebied, volgde eene lange periode, waarin de koloniale aangelegenheden skchts meer terloops een punt van bespreking in het parlement uitmaakten. Terwijl de natie wachtende was op de daden van het ministerie-Thorbecke, trad in het laatst van 1849 dr. W. A. baron Van Hoëvell op ak de wekprekende en onvermoeide ijveraar voor de Indische bekngen. Wat ook omtrent het verkden van den voormahgen predikant van Batavia kunne worden gezegd, nkmand, die de parkméntaire werkzaamheid van den afgevaardigde voor Almelo heeft gevolgd, kan ontkennen, dat hij in de Nederlandsche volksvertegenwooiriiging een hoogst merkwaardige figuur k geweest, een man van wkn, even ak van Groen van Printerer, kan worden getuigd „qu'a lui settl, il valait une armee W Tegenover dezen woordvoerder van de koloniale hervormingspartij stond van 1850 tot 1857 de bij alle partijen terecht hooggeachte Jean Chrétien Baud, lid voor Rotterdam, en het optreden dezer beide uitstekende specialiteiten wettigde — zooals Mijer in zijn „Leven van Baud" opmerkt — het vermoeden, dat het koloniale vraagstuk in de Tweede Kamer voortaan meer opzettelijk zou overwogen worden, en dat het dan niet zou ontbreken aan verscheidenheid van inzteht en watmte van voordracht. „Zoowel in ak buiten de Kamers stonden twee partijen op koloniaal gebied tegenover elkander. De eene prees het sedert 1830 op Java ingevoerde stekel van kuitmes en binnenlandsch bestuur, de andere laakte het; de eene ijverde voor algeheele vrijheid van handel en industrie, de andere, minder cosmopolitfcch gezind, geloofde, dat overzeesche bezittingen in de eerste plaats den handel, de nijverheid en de scheepvaart van den moederstaat moesten helpen schragen; de eene wilde de tusschenkomst des Rijkswetgevers in koloniale zaken zoo ver mogehjk uitgestrekt hebben, de andere beschouwde hare bemoeienk met dk zaken, verder dan daaraan behoefte zou blijken te bestaan, ongeraden en zelfs gevaarlijk." Terwijl Baud als minister van Koloniën onder de grondwet van 1840, steeds het gevoelen had voorgestaan, dat eene volksvertegenwoording, vooral wanneer het democratisch element daarin overheerschend wordt, niet geschikt k om wetten te maken voor een land, waar de mederegeering des volks onbekend DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. 319 is en waarschijnlijk wel altijd zal buitengesloten blijven; dat het bestuur der overzeesche bezittingen verheven moet zijn boven en buiten het bereik der partijschappen en woelingen, die somtijds den loop van het bestuur in het moederland storen, en de werkkring der Staten-Generaal ten aanzien van de koloniën derhalve uiterst beperkt moest blijven — huldigde Van Hoëvell andere beginselen. Hij meende, dat meerdere kennis van Indië grootere belangstelling voor onze koloniën en juister inzichten omtrent de wederzij dsche belangen van deze en het moederland zoude kweeken. Optredende in een tijd — zooals hij zelf getuigde — toen Indië zoodanig vervreemd was geworden van het Nederlandsche volk en van zijpuvertegenwoordigers, dat zelfs het noemen van Javaansche plaatsnamen in de discussiën als iets buitengewoon grappigs en lachwekkends ; werd beschouwd, stelde hij zich ten taak om, zoo dikwerf de gelegenheid zich aanbood, zijnen hoorders of zijnen lezers meer juiste en volledige begrippen te geven van de toestanden en de behoeften onzer kostbare bezittingen. Niet zelden hadden zijne redevoeringen daardoor het karakter van professorale voordrachten, die evenwel wegens den boeienden vorm steeds met belangstelling werden aangehoord en zelfs bij de behandeling der staatsbegrooting van 1852 aan een zoo bekwaam kamerlid als mr. M. baron Mackay, de merkwaardige bekentenis konden af» dwingen: „Ik heb altoos vertrouwd dat bet in Indië goed ging en mij daarbij gerust nedergekgd.... maar nu begin ik te twijfekn of hetgeen bestaat wel goed is." Dank zij het streven van Van Hoëvell k-derhalve de parlementaire periode van 1850 tot 1860 een voorbereidingstijdperk geweest, waarin zich allengs de kennk der koloniale zaken heeft ontwikkeld en de begrippen omtrent de koloniale behoeften tot rijpheid kwamen. De onpartijdigheid gebiedt evenwel te erkennen, dat ook de zoo degelijke en van zaakkennk getuigende adviezen van Baud, voor de beoordeeling van de dikwerf zeer moeilijke en ingewikkelde koloniale onderwerpen, in de Staten-Generaal van groot nut zijn geweest. Bauds gezag in de Kamer bleek inzonderheid bij de behandeling van de wetsontwerpen tot herstel van het Indische muntwezen (wetten van i Mei 1854, Stbl. nw. 75 en 76) en tot vaststelling van het regkment op het beleid der regeering van Nederlandsch Indië (wet van 2 September 1854, Stbl. n°. 129). Bij de opening der beraadslaging over dit onderwerp (17 Juli 1854) 320 BB KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. verklaarde Baud de voorgestelde regelingaannenMlijk te achten l° omdat zij ons in staat zoude stellen te behouden wat wij hadden; 2° omdat zij de gelegenheid tot verbetering openliet en 30 omdat .zij de verplichting tot verbetering aan de regeering oplegde. Merkwaardig is het te herinneren wat deze staatsman, dié door eene partijdige dagbladpers steeds als een bekrompen conservatief werd afgeschilderd, in deze rede omtrent ons koló» niaal stelsel aanvoerde: „Ik zal slechts herinneren", zoo sprak hij, „dat ik meer dan eens heb gezegd, dat wanneer de nood van het moederland het Indisch bestuur op niet toe gedwongen had, het, naar mijn inzien, wenschehjk en plichtmatig zoude geweest zijn in Indië het regeringsstebél te volgen dat, onder alle hemelstreken, onder alle omstandigheden het beste is, dat namelijk waaronder de regering zich bepaalt tot verleening van beschenning, tot het maken van wijze wetten, tot het openen van middelen van gemeenschap, tot het maken van wegen, kortom.tót bevordering middellijk van de industrie der ingezetenen, met onthouding van alle onmiddellijke bemoeiing daarmede onder wat vcsrn of benanung ook Wanneer ik dus over het bestaande stelsel spreek, dan doe ik het zonder blinde mgenoroén» béid; ik spreek er over met het oog op de gebreken die het heeft en op de verkeerde beginselen waarop het rust. Maar ik spreek er tevens over met het oog op de eischen van het moederland, met den wensch om te behouden wat eenmaal is tot stand gebracht, met de overtuiging dat. daarin van lieverlede die verbeteringen gebracht moeten worden, waarvoor het vatbaar is, opdat zoo mogelijk eenmaal worde teruggekomen op die heilzame beginselen, waarvan slechts de nood van het moederland gedwongen heeft af te gaan." Van Hoëvell, boven alles hervorming beoogende, heeft later beweerd, dat de behandeling van het reglement plaats had in een zeer partijzieken tijd kort na de Aprilbeweging, en dat de openbare behandeling ih hét zittingjaar 1853^-54 werd doorgedreven* omdat men vreesde, dat door de verkiezingen van 1854 eene meerderheid zou gevormd worden^ die aan de behoudende politiek der regeering vijandig was. In weerwil van die partijziekte oefende Van Hoëvell toch invloed uit door het weren van verscheidene min wenschehjke bepalingen uit het reglement. De door hem voorgestelde amendementen werden bijna allen en altijd door dezelfde kden verworpen, maar tevens werden, ten gevolge van zijne DE KOLONIALE POLTtttÊK SEDERT 1848. 3« cpmerkmgen/mlrwijls verbeteringen opgenomen, veelal voorgedragen door Baud. Het voorname verschilpunt was in het algemeen: hoe groot het aandeel zou wezen dat de Nederlandsche wetgever zou hebben in de wetgeving van Indië. -: Deze quaestie werd, even als bij de grondwetsherziening, uitgemaakt door eene soort van transactie. Men zou in het reglement niet aanwijzen aan wie dé regeling van eenig onderWerp zou worden opgedragen, maar in onbepaalden zin spreken van „algemeene verordeningen", daaronder zoowel de wet, als bet koninklijk besluit en de ordonnantie van den GeuvërneurGeneraal begrijpende. De verdere beshssing werd gemakshalve aan de toekomst overgelaten. De eenzijdigheid van het stelsel der regeering werd mede krachtig door Van Hoëvell veroordeeld, terwijl hij er op wees hoe het behoud van de materieele voordeelett voor het moederland hét hoofddoel scheen, waarbij alle belangen der koloniën en der bevolking van Indië Wérdennchtergesteld. Rochussen had zich tot taak gesteld deze aanvallen punt voor punt te wederleggen en deed dat met die welwillendheid en humaniteit, welke, ook in zeer warme discussiën, gedachtenwisseling met hem zoo aangenaam maakten. In zijne repliek lichtte van Hoëvell zijne meening nog nader toe met de volgende woorden: „In menig opzigt is mijne rede van gisteren verkeerd begrepen, althans verkeerd teruggegeven. Wat was de strekking van die rëdé? Om aan te toonen, dat de redevoeringen, den vorigen dag gehouden, eenzijdig waren. Men had daarin bijna alleen gewezen op bet geldelijk voordeel, dat de koloniën voor het moederland hebben afgeworpen. Men behoorde meer te do*»* men behoorde ook zijn blik te vestigen op den toestand waarin die koloniën zelve: gedurende dat tijdvak verkeerd hebben. Ik heb vragen gedaan, die beantwoord moeten worden, wil men de zaak onpartijdig voorstellen. Wat hebt ge gedaan tot bevordering van het materiele en morele geluk van het Indische volk? Wat voor het onderwijs, de vorming, de beschaving dkr millioënen menschen? Waarom beeft nu niemand die vragen opgenomen? Ds heb, ofschoon Sléchts met een enkel woord, feiten herinnerd tot bewijs dat men een eenzijdig stelsel op eene eenzijdige wijze hemelhoog verheft. En wat verwijt mij nsf de Minister van Koloniën? Dat ik het tot eene grief heb 21 322 DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT I848. gemaakt, dat Nederlandsen Indie met zooveel succes heeft bijgedragen in de Nederlandsche schatkist. Hij begrijpt niet waarom die 240 millioen, die de kolonie heeft opgebragt, telkens als eene grief worden voorgesteld. Mijne Heeren; ik heb u gisteren duidelijk te kennen gegeven, hoe ook ik verlang dat de koloniën bjgdragen leveren voor het moederland; maar het is mij niet hetzelfde langs welken weg. Ik maakte er geene grief van dat de koloniën nuttig en voordeelig zijn voor bet moederland; maar ik verlang dat de welvaart der koloniën zelve vóór en boven alles zal gaan, ook omdat dan de voordeden voor het moederland duurzaam zullen zijn. Ik heb gisteren uit de gewisselde stukken, uit de gehouden redevoeringen en uit de geschiedenis van Neerlandsch-Indie van de laatste jaren aangetoond, dat dit laatste, door de Regering is uit het oog verloren." Uit het hier aangehaalde kan blijken, dat zoo het waar moge zijn dat vooral Baud het regeeringsreglement met zijne denkbeelden heeft bezield, deze denkbeelden door de critiek van Van Hoëvell en zijne vrienden eene vuurproef hebben doorgestaan,, wkr resultaat zeker niet ten nadeek k geweest van de op 8 Augustus 1854 door de Tweede Kamer aangenomen „grondwet voor Nederlandsen Indië." Van de reactionaire kabinetten, welke aan April- en schoolwetbeweging het aanzijn te danken hadden, kon overigens in het belang der koloniale hervorming weinig worden verwacht. Behalve de aanneming van het regeeringsreglement bepaalde zich dan ook de inmenging der Kamers met de koloniale zaken, gedurende de jaren van 1853 tot 1859 , tot het oefenen van critiek oyer regeeringsdaden. Wat over de aanbesteding van duitenplaatjes in 1855 en over het drukpersreglement in 1857 voorviel, k reeds vroeger gemeld, en hoewel eene motie van Van Bosse, de wenschelijkheid uitsprekende om de uitgifte van cultuurcontracten te regelen bij de wet, in December 1856 met de meerderheid van slechts ééne stem werd verworpen, was het toch blijkbaar dat aan het streven der Tweede Kamer, om op alle deelen van het koloniaal bestuur controle en invloed te oefenen, op den duur geen weerstand zou kunnen worden geboden. Dit begreep ook de minister Rochussen toen hij, den I5en April 1858 namens zijne ambtgenooten de politieke gedragslijn van het kabinet aan de Staten-Generaal uiteenzettende, daarbij duide- DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. 3*5 lijk te kennen gaf met de reactionaire gedragslijn van zijn voorganger Mijer te willen breken. Aanvankelijk scheen dan ook eene gewenschte overeenstemming omtrent de belangrijkste, destijds hangende, vraagstukken der koloniale politiek tusschen de regeering en de vertegenwoordiging te zijn verkregen, toen de regeering werkelijk toonde aan sedert lang uitgesproken wenschen te willen voldoen, o.a. door de spoedige indiening van wetsontwerpen tot afschaffing der slavernij in Oost- en West-Indië en tot regeling der wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.' Bij de beoordeeling van dit laatste ontwerp verheugde men' zkh, dat in de voordracht der regeering eene aanmerkelijke? toenadering te bespeuren viel tot de zienswijze van de meerderheid der Tweede Kamer, zooals die in het voorloopig verslag over het afgekeurde ontwerp van mr. Mijer was uitgesproken; waarbij vooral gedoeld werd op de aanneming van het beginsel der vaststelling van de koloniale begrooting bij de wet. Eene driejarige begrooting werd evenwel wenschehjker geacht dan eene vijfjarige, zooals de regeering voorstelde. Algemeen erkende men tevens dat eene jaarhjksche behandeling onnoodig en onuitvoerbaar zoude zijn. ■ - De even onverwachte als bedroevende tijdingen van den opstand en der moord der Europeanen te Bandjermassin in de eerste helft van 1859, kort nadat de bloedige opstand in Britsch Indië algemeene onrust had teweeggebracht, veroorzaakte eene ommekeer in de gouvernementeele inzichten, waarvan de gevolgen weldra openbaar werden in de minder welwillende verhouding van den minister van Koloniën tot het parlement. De overdreven opgewonden toon van sommige Indische bladen, vooral Van het Bataviaasch handelsblad, dat Nederland zelfs met eene aanstaande losscheuring van Indië bedreigde, werkte tot deze reactie niet weinig mede. De voorstanders van het koloniaal behoud bezigden terstond dit dagbladmanifest, dat hier te lande eene hoogst onaangename stemming had teweeggebracht, als een stormram tegen de allengs wortelschietende liberale begrippen. Men wierp de schuld van de beheerschende onrust geheel op de verderfelijke beginselen sedert 1848 in het koloniale bestuur ingevoerd, door het regeeringsreglement nader ontwikkeld en bevestigd en eindelijk door eene met de Indische aangelegenheden geheel onbekende Tweede Kamer roekeloos in toepassing gebracht. Dergelijke beschouwingen, inzonderheid door gewezen Indische 324 DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. ambtenaren, soms ittet veel talent en zaakkennis ontwikkeld, bleven niet zonder invloed. Zoo verklaarde de minister Rochussen, bij de bespreking van de Bandjemassinsche onlusten op 29 September 1859, dat niets voor Indie verderfelijker was dan het overdreven fanatisme van den Mahomedaan, het overdreven liberalisme van den Europeaan en overdreven inmenging der Kamers in de koloniale aangelegenheden. Openhartig erkendé hij zelfs, dat hij nu huiverig was geworden de bepaling in het leven te roepen, waardoor de wetgevende macht de begrooting voor Indië zou vaststellen. De breuk tusschen de koloniale hervormingspartij en de regeering werd volkomen, toen, na de verwerping der spoorwegplannen van Van Tets en Van Bosse in het begin van 1860, de reformatie van het kabinet werd toevertrouwd aan Van HaH, die zkh in de laatste jaren ak een der onverzettelijkste voorstanders van het koloniaal behoud had doen kennen. De beslissende slag werd — zooals men zich uit een vorig hoofdstak herinneren zal — geleverd in Mei 1860, toen Van Hoëvell de vraag tot de regeering richtte, of hef voornemen bestond om eene wet aan te bieden, tot regeling van de cultuurcontracten in Lidië. Reeds in i852had deze afgevaardigde getracht te betoogen, hoe de uitgifte van suikercontracten enorme verliezen aan de schatkist berokkende en daarentegen groote voordeelen voor de begunstigde contractanten afwierp, maar waren zijne her> haalde pogingen, om eene andere regeling te verkrijgen, afgestuit op den weerstand der elkander opvolgende ministers van Koloniën Wel werd onderzoek beloofd, maar detnfloopendé contracten werden op de meest willekeurige wijze vernieuwd en de „nathv nak ergernk" bleef bestaan. Ook op de vraag, den io6* Mei 1860 tot hem gericht, verklaarde de rninister Rochussen niet tot het stellen van regelen voor de uitgifte van cultuurcontracten bij de wet te zullen overgaan, omdat hij dit strijdig achtte met de grondwet; hij had echter reeds eene regeling bij besluit voorbereid en zou die later aan de Kamer mededeelen. Bij het debat schaarden zkh Van Nkpen, Duymaer van Twist en Sloet "*} Ten overvloede weUletit zij hier herinnerd, dat onder suikercontracten worden verstaan de overeenkomsten tusschen het Indisch Gouvernement en particulieren aangegaan, waarbij het Gouvernement aanneemt eene zekere hoeveelheid gronds met suikerriet te doen beplanten en de particulier om dat suikerriet tot suiker te bewerken, en om daarvoor eene zekere, uiterst laag gestelde, gOHtpJpfjplant- of werkloon aan de bevolking te betalen, terwijl hij zich tevens verbindt om een deel der opbrengst van het fabrikaat tegen vastgestelden prijs aan het gouvernement te leveren. I DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. 335 tot Oldhuis aan de zijde van den interpellant en stelde zelfs mr. Wintgens eene motie voor, waarbij de Kamer eene meening zoude uitspreken lijnrecht in.strijd met die van den minister. „Wanneer ik dat doe", zeide hij, „dan is het omdat ik geloof, dat er een einde moet komen aan het stelsel van begunstiging, aan het stelsel van bon plaisir; dat er moeten worden gesteld vaste regelen, niet van ingewikkelden aard, maar waarin het beginsel gevestigd is, dat er mededinging zal zijn, dat ieder die bekwaamheid, geschiktheid, kapitaal bezit zal kunnen concurreeren." Van Hoëvell zegt in de uitgave zijner parlementaire rederoeringen, omtrent deze merkwaardige debatten: „Na deze rede werd de warmte der diskussk niet minder. In een breedvoerig betoog trachtte de Minister van Koloniën zijne stelling te handhaven, dat hij alléén, zonder de wetgevende magt, de regelen voor kultumkontracten behoorde vast te stellen. In de meest bepaalde bewoordingen, verklaarde hij nimmer te zullen medewerken tot hetgeen in de motie van den heer Wintgens werd verlangd. „Welk ook het lot van deze motie moge zijn**, zeide hij, „ik weet niet of dk zal worden aangenomen, en zoo ja, ik weèt niet welke de gevolgen daarvan zullen zijn; ik mag mijn antwoord alleen hiertoe bepalen, dat ik niet zal medewerken te doen wat dk motie verlangt." „Meer én meer bleek echter, dat de waarschijnhjkheid van het aannemen der motie gedurig grooter werd. Zij werd niet alleen van vek zijden krachtig ondersteund, maar ook door leden, dk de Regering in geenen deele vijandig gezind waren en dk haar daarom volstrekt niet als een bewijs van wantrouwen wilden beschouwd hebben. „Mijne stem voor de motie", zeide onder anderen de heer Van Ntepen van Sevenaer, „k geen votum van wantrouwen, maar slechts het bewijs, dat ik aan het beginsel vasthoud, dat eene regeling bij de wet noodzakelijk k, en dat ik meen dat hetgeen de Minkter wil, onmogelijk zekerheid kan geven dat aan het regime du bon plaisir voor goed een einde zal komen." „Opmerkelijk was het antwoord van den Minister: „De heer Van Nkpen van Sevenaer moge geen votum van wantrouwen in zijne stem leggen — zoodanig votum zou mij smarten vooral van hem — maar in effekte k het zoo: — de motie is bestemd, om mij de handen te binden om het bestuur te voeren gelijk ik begrijp het te moeten doen." <3# DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. Uit hetgeen bij en ten gevolge van deze mterpellatie heeft plaats gehad blijkt dat „bier inderdaad het keerpunt aanwezig was van de liberale koloniale politiek in de Tweede Kamer. Zij was tot dusverre oppositie geweest. Maar het aannemen dér motie van den heer Wintgens, met de aanzienlijke meerderheid van 43 tegen 21 stemmen, bragt haar in een geheel ander stadium. Wel werd zij daardoor nog geene regerende partij, wel moest nog menige strijd gestreden worden, eer zij 't zoo ver had gebragt; maar de motie van den heer Wintgens deed haar hoofdbeginsel zegevieren, dat voortaan geen despotisme, geen willekeur, maar de wet in Indië zoude heerschen. De liberale koloniale pohtiek is dus aan den heer Wintgens veel verpligt. Hij heeft althans hare overwinning verhaast. Hij heeft eene krachtige impulsie gegeven aan de middelen die haar op de plaats moesten brengen, waarop zij in 1862 is gekomen." Gesteund door zijn ambtgencwt,den namister-president Van Hall, bleef Rochussen, niettegenstaande dit opzien wekkend verschil met de groote meerderheidder Tweede Kamer, den door hem gevolgden weg bewandelen; zelfs werd opnieuw een contract uitgegeven, waarbij volgens de loopende geruchten het particulier belang der contractanten meer zou zijn behartigd dan passend scheen. Deze zaak gaf in Juli 1860 wederom aanleiding tot eene interpellatie, waarop de nunister beloofde de stukken over bedoelde suikerondernemingen aan de Kamer te zullen overleggen. Nadat deze stukken door eene commissie uit de Kamer waren onderzocht, verklaarde zij den 156» October met 44 tegen 15 stemmen, overeenkomstig het advies van de meerderheid dier cononüssie, dat in de overgelegde stukken geene gronden gevonden worden, die de bedoelde overeenkomst konden aanraden en dat mitsdien de belangen van den Staat, door het sluiten daarvan, waren uit het oog verloren. Na dit alles kon de uitslag der stemming over 's ministers begroting nauwelijks twijfelachtig ,zijn. Eene breede ontwikkeling zijner denkbeelden, betreffende den vrijen arbeid of den overgang tot afschaffing van het cultuurstelsel, kon de meerderheid niet te zijnen gunste stemmen. Alleen verklaarde jhr. Van .Nispen van Sevenaer, dat hij, niettegenstaande sommige grieven tegen 's ministers beleid, vóór diéns begrooting stemmen zou, omdat hij ten opzichte van den vrijen arbeid, een onderwerp dat voor de financiëele belangen van het vaderland van zulk een DE KOLONIALE POLOTEK SEDERT 1848 3*7 overwegend belang was, 's ministers inzichten voor waar en juist hield. Gelijk men weet werd de begrooting verworpen en moest Rochussen het veld voor zrjnë tegenstanders ruimen. Zoo bleek men dan al zeer spoedig gekomen te zijn tot hetgeen door Van Hall den ,24en November 1859 was voorspeld, toen hij, na eene rede van Thorbecke over de inmenging der vertegenwoordiging in het Indisch beheer, het volgende zeide: „De grondwet van 1848 vindt dus wat dit onderwerp betreft, geen voorstander in den geachten spreker, en nu wil ik hem niet beschuldigen van reactie tegen de grondwet — dat is een veelldinkend woord in de ooren der onnadenkende menigte, maar dat bij ons, menschen van verstand, weinig beteekent — maar zoo het geen reactie is, is het eene poging om in de uitlegging der grondwet die denkbeelden te doen praevaleren, die de geachte spreker in de commissie voor grondwetsheraening niet heeft doen praevaleren. Die wensch doet zijne volharding eer aan, maar wij moeten voorzigtig zijn, ons niet door hem op een verkeerd terrein te laten brengen." Thorbecke had toen die insinuatie van zijn potitieken tegenstander met verontwaardiging afgewezen, 1^ alinea van art. 59 der grondwet na 1860 aldus gelezen: alle onderwerpen, de koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de Tweede Kamer oordeelt dat daaraan behoefte bestaat. De vruchten van de behaalde oveiwinning zouden zich echter nog geruknen tijd feten wachten. Vooreerst was de koloniale behoudspartij nog invloedrijk genoeg, zelfs in het parlement, om aan den nieuwigheidsdrang paal en perk te kunnen stellen:-m bovendien bleken de koloniale hervormers het volstrekt niet omtrent alle punten eens te zijn. Reeds het optreden neven». •Vatt Hall van jhr. Cornets de Groot, door zijne geschriften bekend als vooretandé* van de liberale koloniale politiek, was een onverklaarbaar verstOrijnsel, dat ook na den daarover gevoerden pennestrijd niet is opgehelderd, maar nog grooter was de verwarring,, toen, weinige weken nadat baron van Zuylen de richting van het door hem gevormde kabinet had aangegeven ak behoudend voor Indieyaijn ambtgenoot Loudon verldaringen aflegde waaromtrent het orgaan der koloniaal-hberalen, het Tijdsclrrift van Ned. Indië getuigde: „zoolang de rninkter van Koloniën bhjft in de richting door hem aangewezen, zullen wij hem op loyale wijze trachten te ondersteunen". 328 DE KOLONIALE POLITIEK SEDERT 1848. Mr. Loudon bewees dan ook gedurende zijn kort minkterschap in belangrijke punten van zijne voorgangers te verschillen, onder anderen door zijn toegeven aan een meermalen te vergeefs uitgesproken wensch om de Indische begrooting in haar geheel aan de Kamer mede te deelen, en door het geven van de eerste impulsie aan de afschaffing der cultuurprocenten, als belooning van Indische ambtenaren. De opvatting der koloniale vooruitgangspartij, dat geleidelijke «yergang tot den vrijen arbeid met inkrimping der gedwongen cultuur niet in strijd is met het regeerings-reglement, werd door d^ nünister onverholen gehuldigd. Het consignatiestelsel eindelijk, waardoor Nederland de markt der koloniale producten was geworden, werd minder streng gehandhaafd door het besluit, om een deel der cultuurproducten op Java zelf in veiling te brengen. Omtrent een zeer belangrijk onderwerp echter: de vaststelling der.koikanale begrooting, bleef mr. Loudon onverzettelijk vasthouden aan rijne overtuiging, dat deze niet door de wetgevende macht behoorde te geschieden, daar openbaard in het financiewezen, met verantwoording van het gebruik der koloniale gekbrnidr deknaanó^volksvertegenwoordiging.evengoede waarborgen yoftf een goed financieel beheer dier geldmiddelen zoude* aanbieden. Dit liberaal optreden onder behoudende leuzen strekte 'ska: om aan de zoo ingewikkelde koloniale vraagstukken eene gewenschte oplossing te geven, en terwgl aan de behandeling dier onderwerpen de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting voor 1862 schier uitsluitend waren gewijd, werden, die beschouwingen niet ten onrechte door een der sprekers ak eene Babjikfeskeheaprankverwarrmg bestempeld en achtte zelfs Van Hoëvell bet noodig zijnen spraaklustigen coUega'ftin beleefde termen het. „claudite jam rivos puerj, set enim prata Wbere", toe te roepen; De begrooting voor Koloniën werd, na vinnige bestrijsUB2bt Feb Rijcken.; Meer dan gewone scherpzinnigheid werd vereischt om «it de antecedenten dezer voorzeker hoogst bekwame mannen eene voorspelling te Wagen omtrent de staatkundige lichting, die rij * wenschten te volgen. Mr. P. Mijer, als eefStbenoemde, de viee* moedehjke formeerder der combinatie, bad deel uitgemaakt van het ministerie-Van der Brugghen;4>rj liberalen en antMevohrtkf» nairen evenzeer verdacht; Schimmelpenninck was vroeger té Xittden als candidaat tegenover Groen Opgetreden — graaf Van Zuylen daarentegen de „hooggewaardeerde" opvolger van dien staatsman te Arnhem geweest, zonder evenwel in het parlement „ een standpunt te kunnen innemen als dat van Groen. Mr. Borret, lid van den Staatsraad, werd geacht tot den uitersten rechtervleugel der Katholieken te behooren en mr. Heemskerk Az., als geavanceerd liberaal in 1860 door Amsterdam afgevaardigd, had zich weldra onder de linkerzijde roettehuis gevoeld en was allengs - de bekwaamste woordvoerder der conservatieven geworden. n> Niet i Volkomen antirevolutionair en naar eigen schatting evenmin bepaald conservatief, het bet ministerie zich den door een welwillend journalist uitgedachten naam van: ^het nationale hijnuitriemendheid,', welgevallen en onder dit schoonklinkend maar weinigzeggend uithangbord bij de Juniverkiezingen aanbevelen1. Vóór dat deze verkiezingen plaats hadden, vond'evenwel het nieuwe bewind gelegenheid om in de Eerste» Kamer — de Tweede was uiteengegaan — de beteekenis van zijn optreden en rijne inzichten omtent de hangende vraagstukken medf te deelen. Li de ritting van 4 Juni gewaagde mr. Mijnt eerst van de bekende-redenen, welke tot aftreding van het ministerie-Van de Putte hadden geleid en zeide daaromtrent: „Dié lèdenën vonden enkel haren grond in het koloniale vraagstuk, dat die bewindsheden op de door hen gestelde WBjari niet naar #ehsah: hadden kunnen beëindigen. Het nieuw op te treden Kabinet moest dat vraagstuk overnemen, zoo mogelijk tesyeene bevredigende oplossing trachten te brengen, én daartoe verlangde de Koning mijne medewerking. -^Omtrsati fcmnize van zamenstelling van het nieuw op te treden Kabinet bestond tusschen Zijné Majesteit en mij geenerlei meeningsverschil. Alleen voor mijzelven had ik — ik schroom niet dat opefdijkf» te verklaren,illnnheer de President — be- 22 338(3) MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK l866. zwaren, zoowel van algemeenen als van bijzonderen aard, om als Minister weder op te treden; en zijne Majesteit heeft het gewigt van die bezwaren niet miskend. Het is voorzeker onnoodig die hier te ontvouwen; het zou bovendien onvoegzaam «ijn. Maar dit kan ik naar waarheid verklaren, dat de regeling der koloniale aangelegenheden in verband met die van het moederland, geheel op den voorgrond stond bij de gedachte omtrent de vorming van een nieuw Kabinet, dat zij dit onafgebroken is gebleven en het zal blijven. „Het was evenwel niet mogelijk, dat terwijl men den blik zoo onafgewend vestigde op 's Rijks overzeesche bezittingen, men het oog zou gesloten hebben voor hetgeen meer nabij buiten 's Rijks grenzen in ons eigen werelddeel voorvalt. Zou een onzer; zou er iemand in het geheele land zijn, die waar het eene kabmetsveiwisseling. betreft, de oogen zou sluiten voor den gespannen pohtieken toestand van Europa, die met den dag belangwekkender wordt, die hoe langer zoo meer de aandacht trekt, en de aanhoudende zorg en oplettendheid der Regering eischt. Vandaar, Mijnheer de Voorzitter, dat reeds in het bedoeld onderhoud met den Koning, die meer en beter dan eenig ander doordrongen is: van het hooge gewigt van het oogenblik, sprake was van den staatsman, aan wien in het tegenwoordig tijdsgewricht, de leiding der buitenlandsche aangelegenheden in Nederland met vertrouwen zou kunnen worden opgedragen. De gedachte om die taak aan graaf van Zuylen Van Nyevelt op te dragen, ging van Zijne Majesteit uit en was 's Konings gedachte. „En waarom? Omdat hij gedurende het vierde eener eeuw in het buitenland en in de behandeling der buitenlandsche aangelegenheden werkzaam was geweest, en reeds eenmaal aan het hoofd van het Departement van Buitenlandsche Zaken in Nederland bad gestaan. „Maar het overleg met den tegenwoordigen Minister van Buitenlandsche Zaken had geenszins ten doel, om het hoofdpunt; het koloniale vraagstuk, dat voor het oogenblik het regeringsbeleid beheerscht, op den achtergrond te stellen. In geenen deele. Het koloniale vraagstuk is geen pereoonhjk vraagstuk, het betreft een regeringsbeginsel. „Naauwelijks was dan ook de Minister van Buitenlandsche Zaken door den Koning geraadpleegd, en had hij zijne mede- MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK l866 339(4) werking beloofd, of bij zette, op uitdrukkelijk verlangen van Zijne Majesteit de onderhandelingen met mij voort, en na kennis genomen te hebben van de overwegingen, die daaromtrent in zijn onderhoud met Zijne Majesteit hadden plaats gehad, meende ik te moeten toegeven en de portefeuille van Koloniën op nieuw te moeten aannemen." Omtrent de beginselen op koloniaal gebied zeide de minister: „Ik meen, Mijnheer de Voorzitter 1 dat onze beginselen op koloniaal gebied aan allen bekend zijn. Zij Zijn door mij persoonlijk uitvoerig ontwikkeld bij de jongste beraadslaging in de Tweede Kamer over de cultuurwet, en zij zullen door dit Kabinet in toepassing worden gebragt. Die beginselen zijn volkomen in overeenstemming met de voorschriften van bet regeringsreglement Het regeringsreglement schrijft onbetwistbaar hervorming voor; maar door te bevestigen hetgeen thans bestaat en door grondig onderzoek te gebieden, alvorens tot verandering worde ovetge* gaan, scherpt de wet tevens voorzigtigheid in, zonder welke de vreedzame invoering der trapsgewijze verbeteringen, door dat reglement bevolen, onmogelijk wordt. Gaat men echter hierin bedachtzaam en met overleg te werk; raadpleegt men daarbij zoowel de ervaring, als de onmiskenbaar voortgaande ontwikkeling der inlandsche maatschappij, bijzonder die van de Javanen; let men daarbij op de behoeften en eischen van den tijd — dan zullen die verbeteringen door eene onderdanige en zachtaardige bevolking als weldaden worden ontvangen en gewaardeerd. Wijkt men van dien regel der wijsheid af, dan zal men zich weldra geplaatst zien in een gebouw zonder verband en zamenhang, en de verbeteringen, die men wenscht tot stand te brengen, zullen worden verijdeld. „Het ontwerpen van eene regeling der cultures is een arbeid, waartoe deze Regering rich verplicht acht. „Het is, Mijne Heeren, haar ernst, die aangelegenheid te behartigen, maar er zal noodwendig eenige tijd moeten verloopen, vóór rij die gewigtige zaak, in haar geheel, overeenkomstig de door haar geopenbaarde inzigten, tot een onderwerp van regeling zal kunnen maken. Hare eerste zorg toch zal vooreerst moeten gewijd rijn aan de verdere bewerking der begrootingswetten voor Nederlandsch Indië voor 1867." Ten aanzien van de beginselen der cultuurwet herinnerde mr. Mijer, dat de Kamer rich vereenigd had met het amende- 34Q(5) MINISTfJUE VAN ZUYI.EN — HEEMSKERK 1866. ment van den heer Poortman, hetwelk niets anders behelsde dan de duidelijke omschrijving van de denkbeelden, die bij, minister, in eene,rijner redevoeringen had ontwikkeld. „Van de daarover plaats gehad hebbende stenmung", zoo vervolgde hij, „wenscht de Regering reeds dadelijk zooveel mogelijk partij te trekken. „De bedoelde beraadslagingen over bet ingetrokken wetsvoorstel hebben bovendien in het helderste daglicht gesteld, dat. de Nederiandsche Regering, eenstenunig met de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ernstig verlangt de bestaande gebruiks-rechten van den Javaan op den grond niet alleen te eerbiedigen, maar feegen elke wiUekejnige beschikking, tegen elke schennis, van wie ook, te beveiligen en te beschermen. Deaabjïiiatoemendheid praktische uitkomst van het langdurig debat mag, naar het oordeel van het nu opgetreden Kabinet, niet verloren gaan^Be Regering is van oordeel, dat spoedig daarvan aan de Javasche bevolking behoort te blijken, voor zooveel noodig tot hare geruststelling. «r*(De Koning heeft aan deze beschouwing der Regering Hoogstdeszelfs onverdeelden bijval geheven te verleenen, en tengevolge daarvan, wordt den GouverneuRGeneraal van Nederlandsch Indië opgedragen om, zonder verwijl, in den vorm eener pub ek^natie, te verkondigen, dat de Koning, in Hoogstdeszelfs weldadige zorg voor de trouwe, aan Nederland zoozeer gehechte bevolking van Java, en in overeenstemming met zijne nieuw opgetreden Regering* veriangt dat aan de inlanders, die gronden bezitten iajrsjj^^ gebruik, de erken¬ ning van hun regt op dat gebruik zal worden vflwefeerd; dat derhalve zeer ernstig zal worden gewaakt tegen allen inbreuk op die gebrujl^reehten, van welke zijde die ook mogt worden beproefd; dat het Gouvernement «ver de gronden van de inlanders in individueel, erfehjk of communaal gebruik niet zal beschikken, dan met machjjjeming van de voorschriften van shot Regiement op het beleid der regering in Nederlandsch-Indië^ien einjaWjkrdat de K^anng en zijne Regering zich voorbehoudende, na een Ingesteld ;pjaatèekjk onderzoek te overwegen, of de regten van.4§^jnkmders op den grond vatbaar zija voor nadere bevestiging of uitbreiding, het noodig hebben geoordeeld,7. ■ Niet minder ernstig dan de dreigende gevaren van buiten, was de schade aan onze nationale welvaart berokkend door de sedert: as^ steeds voort woedenderiekte onder het rundvee De munster van Binnenlandsche Zaken, ernstig bedachte» die volksramp ntet alle der regeering ten dienste staande middelen te bestrijden, had zkh in hoofdzaak vereenigd met het plan van Los*», destijds 's Konings coinnüssaris in Zttid-HeHand: afmaking van aangetaste koppels op een gunstig tijdstip, bij> een dalend ziekteer. Met twee «OlHoen moest de groote slag geslagen worden, want, zoo sprak mr. Heemskerk«het wordt meer dan tijd, dat twee provintien ven Nederland opbonden het eenige faen* van besmetting te zijn, dat op het vaste land van Europa geduld wordt. De Regering is voornemens arch^ m de toepassing der maatregelen noch door veraft, noch door lijdelijke tegenkanting te laten afschrikken, maar met Volt harding, zonder overdrijving, datgene te doen wat rij naar hare «uiige cvertniging meent te mogen doen." Met energie verdedigde de minuter de voor zijne plannen vereischte wetten, die vooral op grond van gemoedsbezwaren hevig verzet ontmoetten. Het drietal wettaaj»). in de Tweede Kamer hoofdzakelijk door de antfo^otatictwiren bestreden en daar achtereenvolgens met eene rninderbeid rvan hoogstens » stemmen aangenomen, ontmoette in de eerste Kamer eenparige goedkeuring, zoodat reeds in het voorjaar van 1867 door bijl en beurs de voortgang derlepidernie kon weiden te keer gegaan U s Een wetsontwerp, tot regeling vatt de Schutterijen, was reeds door Thorbecke in 1865 ingediend en door de regeering, ten einde aan het gemeen overleg tegemoet té komen, op onderscheidene punten gewijzigd. Bij dé Openbare behandeling (van 16 Mei tot 4 Juni) m de Tweede Kamer bleek opnieuw de onbeholpenheid van dri, staatslichaam bij een wetgevenden arbeid van meer dan gewonen omvang. De discussiën kenmerkten rich door een levendig besef van het gewicht des onderwerps, door ernstige zucht onvde sehutterijen zóó samen te stellen en te oef enen dat daarvan m vredestijd behoorlijk gebruik kon worden gemaakt ^handhaving der rust, en in oorlogstijd partij kon worden ge- MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK IÖO7. 301120) trokken tot steun van het leger, terwijl hulde mocht worden gebracht aan de wakkerheid, waarmede de ministers van Binnenlandsche Zaken en van Oorlog het ontwerp verdedigden — maar niettemin mag men zich afvragen of niet de Eerste Kamer in 's lands belang handelde, door dit gewichtige, maar door tal van amendementen en wijzigingen uit zijn verband gerukte, ontwerp in hare zitting van 9 Juli 1867, met 19 tegen 15 stemmen te verwerpen. Bij dit échec, dat geenszins aan politieke beweegredenen was te wijten, voegde zich een tweede, voor het ministerie van ernstiger beteekenis. Mr. Mijer had als herinnering aan zijn kortstondig rnmisterschap een wetsontwerp achter gelaten over de uitgifte van woeste gronden op Java in erfpacht. Het was een greep uit de ingetrokken cultuurwet van Fransen van de Putte en regelde een onderwerp, waardoor het beleggen van kapitalen in landelijke ondernemingen kon worden bevorderd en krachtig tot ontwikkeUng der rijke hulpbronnen van Java's bodem zou worden bijgedragen. Met ingenomenheid begroet en door den minister Trakranen nog in vrijgevigen zin gewijzigd, werd dit voorstel den i8«» Juni in openbare behandefêng gebracht, waarbij, tot verbazing van menigeen de minister gesteund werd door de koloniale oppositie en bestreden door zijne conservaMeve vrienden» Pe minister, weinig bekend met depoh> tfeke toestanden in en buiten de Kamers, en geheel onervaren op het terrein der parlementaire debatten, werd evenwel door zijne geroutmeerde tegenstanders zoozeer in verwarring gebracht dat hij, na. de aanneming van een betrekkelijk W&m ingrijpend amendement; va» Fransen van de Putte, de mtrekking van het ontwerp aan den Koning in overweging gaf en tevens rijn ontslag aanvroeg, dat hem ao Juli 1867 werd verleend. Nadat neg twee belangrijke wejts^twerpen, namelijk dat tot overbrugging van het HpUandsch Diep*) — niet zonder ernstige bestrijding in de Eerste Kamer — en dat omtrent den accijns op de binnenlandsche suiker •), waren aangenomen, gingen de Kamers uiteen en eindigden de werkzaamheden van het in zoovele opzichten merkwaardige parlementake zittingjaar 1866—67. i) Wet van 6 Julij 1867, Stbl. no. 65, tot onteigening van perceelen ten behoeve van een spoorweg ter verbinding van den Staatsspoorweg van Breda naar den Moeran* met dien van Willemsdorp naar Rotter'dam. •J'Wet van 7 Julij 1867, Stbl. no. 69. HOOFDSTUK XV. MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK (l867—1868.) iuierpeuatie-lüorbecke en aanneming der motie-Rlnscé ■ grooüng van Buitenlandsche ZakeT^L De Eer e Ka™- Z 7 P g ^ de be" böeengeroepen. - Aftreden van het mintete^ ? ^S'" ^ ^f De motie-Keuchenius met baren nasleep van dwaze ophefmakenj en kleingeestige wraaknerningen scheen al min of meer m het vergeetboek te zijn geraakt, toen de Kamers voor de opernng der zitting 1867-68 bijeenkwamen. Mocht het ministerie trots groote mildheid in het verkenen van ridderorden, weinfe populariteit hebben verworven, de energie door mr. Heemskerk bij het bestrijden van den veetyphus betoond, zijne zaakkennis brj de parlementaire debatten en zijn onbewimpeld partij kiezen yoor de beginselen van de onderwijswet, hadden hem het vertrouwen, ook van velen zijner vroegere tegenstanders, doen winnen en hen geneigd gemaakt om de tekortkomingen zijner ^tgenooten met verschoning te bejegenen. Onder dezen had sedert Juh 1867 de heer J. J^Hasselrnan, oud O. I. ambtenaar, ak derde minister van Koloniën binnen één jaar tijds, pkats genomen die door zijne reactionaire geloofsbehjdenfe bij gelegenheid van het adresdebat in de Eerste Kamer te meer ontevredenheid en teleurstelling wekte, omdat men meende te weten, dat de hberale speciaüteit E. de Waal eerst voor de venmlling van de vacature was aangezocht. De Tweede Kamer had tijdens het zomerreces een harer uitnemendste redenaars verloren door de benoeining van mr J. F. P. baron van Zuylen van Nyevelt tot gezant te Parijs' MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK 1867. 363(28) Op jeugdigen leeftijd en met schitterende gaven in ons parlement verschenen, had deze staatsman groote diensten aan zijn vaderland kunnen bewijzen, indien zijn latere overgang tot de Vroeger door hem bestreden conservatieve beginselen niet al te zeer grond had gegeven aan het vermoeden, dat persoonhjke eerzucht bovenal de drijfveer was zijner handelingen en de bezieling zijner welsprekendheid. Het was in verband met de aanhoudende wisseling der ministers van Koloniën niet te verwonderen, dat de Tweede Kamer bij de overigens weinig beduidende debatten over het adres van antwoord duidelijk het verlangen te kennen gaf naar eene vestiging van het bestuur van Nederlandsch Indië op vaste grondslagen, welke grondslagen door den minister Hasselman, naar zijne verklaringen te oordeelen, zeker niet spoedig zouden worden gelegd. Weinig ingenomen betoonde overigens de Tweede Kamer ach blijkens de voorloopige verslagen over de staatsbegrooting voor 1868, met het beleid van den minister van Financien. Deze bewindsman was in 1866 als boodschapper van kwade tijdingen — volgens zijn eigen gezegde — voor het parlement verschenen. Verminderde opbrengst van belastingen, tekorten op de middelen, geldleening in stede van amortisatie — dit alles werd door graaf Schimmelpennmck in uitzicht gesteld als onveranjdehjk gevolg van het financieel wanbeheer zijner liberale voorgangers. Eenige weken latera bij de aanbieding der begrooting voor 1867, had deze sombere beschouwing reeds voor eene meer geruststellende plaats gemaakt, en oordeelde de minister slechts op eene niet even snelle vermeerdering der middelen als vroeger te moeten rekenen, wat na den afstand van vier vijfde gedeelten der personeele belasting aan de gemeenten, krachtens de wet van 7 Juli 1863, zeker verklaarbaar was. Zóó geheel anders zelfs scheen de regeering nu den toestand onzer financiën te beschouwen, dat tegen de behandeling Van het budget door de Kamers — die door de ontbinding eerst*m December 1866 kon plaats hebben — de oorspronkehjke begrooting der uitgaven nog met bijkans ó millioen werd verhoogd voor kosten hofdzakefijk van Marine en Oorlog. Later had de kapitein van Alderwerelt, zooals bekend in November 1866 als nüntaire speciaüteit naar de Tweede Kamer afgevaardigd, zonder tegenspraak te ontmoeten, berekend, dat, om onze verdediging in behoorlijken staat te brengen, minstens 45 nüllioen als buitengewone 364(29) MINISTERIE VAN ZUYLEN ~- HEEMSKERK 1867. uitgaven en eene vermeerdering van het gewone budget voor de defensie metvijf millioen noodig was. Daarbij rekening houdende met de vermeerderde behoeften in Indië, waardoor de batige saldo's, waarop men zoo lang gerekend had, niet langer ten bate van bet moederland zouden komen, dan was het niet onwaarschijnlijk dat, de opbrengst onzer belastingen, in 1866 68 millioen bedragende, weldra eene verhooging van twaalf ten honderd zou moeten ondergaan. Er bestond dus in 1867 werkelijk reden tot bezorgdheid, dcK^ zoomin de aangeboden staatsbegrooting voor 1868 als de rede, bij de aanbieding dier begrooting uitgesproken, droegen de blijken, dat de minister op iets anders dan op tijdelijke expediënten bedacht was. Terwijl de financiëele politiek der regeering door geen enkel lid der Tweede Kamer werd verdedigd, vone\ zij pcherpe afkeuring bij verschillende sprekers als van Delden, Blom en niet het minst bij mr. Wintgens, die toch enkele weken later als ambtgenoot naast graaf Schimmelpenninck aan de groene tafel zou plaats nemen. -Geinige dagen slechts voordat de begrootingsdebatten op 14 November 1867 zouden aanvangen, was de minister van Justitie nw.Berretnaeene korte ongesteldheid overleden. In hem verloor het nünisterie niet slechts een zijner bekwaamste leden, maar tesens een „Staatkundig medestander, wiens invloed bij de meer en meer ielfstandig optredende katholieke partij voor de politieke berekeningen, waarop deze regeering uitsluitend steunde, van groote beteekenk was; Niet onopgemerkt bleef het, hoe bij de teraardebestelling van dezen minkter eene ongewone militaire praal werd ten toon gespreid, die men met zekere politieke bedoelingen van deze, in ieder Opzicht ongewoon handelende, regeering in verband meende te mogen brengen. Mochten er ernstige grieven tegen het ministerie bestaan fa hg de algemeene beraadslagingen werd de parlementeire vorm geenszins int het oog verloren en niemand ken, na de kalme inleiding van het begrootingsdebat, vermoeden, dat men aan den vooravond stond van een staatkundig conflict, langduriger en ernstiger dan eenig ander, waarvan onze parlementaire annalen gewagen. Toch was deze nieuwe betreurenswaardige botsing tusschen de v*tegenwoordiging en het, nnhkterie niet aan eene toevaJlkje> of tijdens de discussiën ontstane, oorzaak te wijten. Al moge del uitdagende houding van den nunkter Van Zuylen er toe hebben medegewerkt om die botsing te verhaasten, de oorzaak MINISTERIE VAN ZUYLÈN — HEEMSKÉÏHK 1867. 365(30) van het mistrouwen in dien bewindsman moet gezocht worden in het verscbM tusschen zijftè uitingen als bestrijder van het voorafgegane bewind, en zijne latere handelingen als minister van Buitenlandsche Zaken. Als üd van de Tweede Kamer op 23 Mei i866 den heer Crettters — toen reeds demissionair minister — interpeUeerende over de uittreding van Limburg uit den reeds in staat van ontbinding verkeerenden Duitschen Bond, had graaf VattZuykn gezeg$,,hetstandpmitda*4katohet eenige ware en goede beschouw is dat, Indien onverhoopt de oorlog mogt uitbreken, alle verpligtingen van Nederland jegens den Bond facto enjure zijtt opgelost; dat dan voor ons geen enkele vei^ligting jegens den Bond meer bestaat, en dat er dan geen reden kan om naderhand op een congres over deze Zaak te spreken. DKh is de Bond ontbonden en zal het alleen van onzen Vrijen wil afhangen of wij weder lid van den Bond willen worden." Verklaarbaar was het, dat de Koning den staatsman, die zich zoo stenig•örntrent ons goed recht in eene netelige aangelegenheid durfde uitlaten, met dé leiding der buitenlandsche Sak*» belastte. Van Zuylen werd minkter — de Duitsche bond spatte uiteen — maar den 8«* Augustus 1866, eene interpellatie van den heer Van der Maesen beantwoordende, heette het reeds :„ Limburg verlangt niets anders dan dat de tegenwoordige toestand van losmaking bestendigd worde; ik kan de verzekering geven dat de Regering ook niets anders Verlangt dan dat dit het geval zij, en wij moeten trachten dat hetgeen nu bestaat ook de sanctie bekome van een tractaat, dat later, zoo het mij voorkömt, zal moeten bekrachtigen hetgeen nü heeft plaats gehad...." Deze veranderlijkheid Van overtuiging omtrent de hoof dquaestie van onze buitenlandsche pohtkk, later ook meermalen gebleken, mocht te verontschuldigeri zijn, zij kon niet strekken om der Vertegenwoordiging een hoog denkbeeld te geven van 's ministers doorzicht en zoude waarschijnhjk reeds bij de behandeling der begrooting tot het vragen van opheldering hebben geleid. De bekende gebeurtenissen in de laatste maanden van 1866 deden echter de buitenlandsche politiek op den achtergrond treden, zonder evenwel den roem der ministers ak beleidvolle staatsheden te verhoogen. Z6ó weinig bleek dit althans ten aanzien van den rninister Van Zltyfcn het geval, dat zijne begrooting voor 1867 — zelfs na de zuivering van de Tweede Kamer — met eene meerderheid van slechts ió stemmen werd aangenomen (1 Maart 366(3ï) ministerie van zuylen — heemskerk 1867. 1867). Inmiddels was de buitenlandsche politieke toestand meer en meer veiwikkeld geworden. Pruisen had — om zich, bij den strijd tegen Oostenrijk, Frankrijks neutraliteit te verzekeren — in het begin van 1866 onbepaalde toezeggingen gedaan omtrent zekere compensatiën, welke Frankrijk ten goede zouden komen, indien Pruisen het beoogde doel — de onbestreden heerschappij in Duitschland—mocht bereiken. Dat doel was ten volle bereikt; de annexatie van Hannover, Hessen en Frankfort en de suprematie van Pruisen in den Noord-Duitschen bond waren bij verdrag erkend, maar de rectificatie der Fransche grenzen* waarop keizer Napoleon III thans aanspraak meende te mogen maken, het zich wachten/De later vrij volledig bekend geworden toedracht der Luxemburgsche verwikkeling, waardoor de vrede van Europa in April 1867 ernstig werd bedreigd, heeft doen zien, dat de Nederlandsche regeering met slim beleid door Von Bismarck bestemd was om telkens tegenover de eischen van Frankrijk geschoven te worden, als de oorzaak van het niet nakomen der vroeger gedane toezeggingen. Daartoe werd opzettelijk de erkerming, dat Limburg rechtens losgemaakt was van den Duitschen bond, vertraagd; de losmaking met die van Luxemburg zonder noodzaak in verband gebracht; aan het kabinet der Tuilerieën bedektehjk te kennen gegeven, dat men in het fait accompli zoude berusten, indien de groothertog Luxemburg aan Frankrijk wilde afstaan, maar tevens alles aangewend om dien groothertog ook als Koning der Nederlanden te doen gevoelen, dat de wellicht bedenkelijke gevolgen dier cessie op zijne rekening en op die der Nederlandsche regeering zouden worden gesteld. Het einde van het diplomatieke drama, dat in de eerste maanden van 1867 achter de schermen werd gespeeld, was, dat de Koning-groothertog, terugdeinzend voor de aansprakelijkheid, welke men hem wilde opleggen, den eerst toegezegden afstand van Luxemburg aan Fiankrijk op het laatste oogenblik weigerde en dat, dank zij de bemiddelende tusschenkomst van Oostenrijk, in Mei te Londen een congres bijeenkwam om de Limburg-Luxemburgsche moeilijkheden te beslechten. Bij dit congres, waaraan Nederland en België met de groote mogendheden deelnamen, werd geconstateerd, dat Limburg geheel bevrijd was van zijne betrekkingen tot Duitschland en dat Luxemburg, als vesting ontmanteld, neutraal zoude zijn onder garantie van alle op het congres vertegenwoordigde mogendheden. MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK 1867. 367(32> Eerst veertien jaren later is de sluier, die over de Luxemburgsche quaestie gespreid lag, voor een goed deel opgeheven door de belangrijke onthullingen van den heer Rothan, destijds Fransch diplomatiek agent te Frankfort, uit wiens uitvoerige en niet weersproken mededeelingen blijkt, dat er evenmin aanleiding was om de gedragslijn onzer regeering in deze moeilijke verwildcelingen hemelhoog te verheffen, en aan haar in het bijzonder de redding van den Europeeschen vrede toe te schrijven, als om haar beleid zoodanig te laken, als dit door de liberale dagbladpers en door de parlementaire oppositie geschiedde. Reeds meermalen werd in deze schets betoogd, dat bemoeilijking der regeering wegens haar buitenlandsch beleid, voor de volksvertegenwoordiging van kleine Staten zelden aanbeveling verdient, omdat de regeering door hare kiesche verhouding tegenover machtige en lichtgeraakte naburen veelal buiten staat is hare gedragingen openlijk m het juiste licht te stellen, terwijl de oppositie, door de onvoldoende haar ten dienste staande gegegevens, dikwerf in verzoeking geraakt en vaak geneigd is een geheel onjuist oordeel te vellen. Dat dit bij de veroordeeling der buitenlandsche pohtiek van graaf Van Zuylen in 1867 ook het geval was, is gebleken uit de latere onthullingen omtrent de samenstelling van het zoogenaamde gele boek: de door het Fransche gouvernement uitgegeven verzameling van diplomatieke bescheiden over de Luxemburgsche zaak, waaraan de bestrijders van den minister Van Zuylen hoofdzakelijk hunne argumenten ontleenden. Deze zoogenaamde officieele bescheiden toch waren meerendeels eerst na de beëindiging der onderhandelingen in de bureaux van het Fransche ministerie, met het oog op de latere: publicatie, geredigeerd, en behelsden deels vervalschte documenten, deels datgene, wat de Fransche regeering in haar belang wenschte te zien medegedeeld. Toen in November 1867, vóórdat de Kamer tot de behandeling van de begrooting van buitenlandsche zaken overging, de conclusie, behandeld werd van het rapport der commissie van de Tweede Kamer over het Londensch tractaat, keurden de oud-nunisterSv Van der Maesen en Godefroi ten sterkste af, dat de regeering niet slechts Nederland in de Luxemburgsche zaken betrokken had, waar men niets mede te maken had, maar zelfs. goed had kunnen vinden om Nederland mede te laten garan- MINISTERIE VAN ZUYLEN —'itÉÊM&&SKMLlI867. deeren voor de Luxemburgsche neutrahteit. Men achtte die garantie zeef gevaarlijk voor dè toekomstige rust van ons land, en Verweét den minister, zich tot de mede-garandeering te hebben laten verleiden om de geheel overbodige verMaring te erlangen, d£fïï3h\bvttg vólkernen zelfstandig was geworden. De minister zijne houding verdedigend, verklaarde aan het Fransche gouvernement slechts te hebben medegedeeld, dat, voor zooveel Nederland in de zaak betrokken was en daarvan kennis droeg, onze regeering et nooit in zoude berusten, dat de cessie van Luxemburg zonder medewerking van Pruisen plaats zou hebbètW Hadden wij ons onthouden, Pruisen zou ons toch verdacht hebben van medephehtigheid, want in Duitschland werden Nederland en Luxemburg nog altijd als één beschouwd. De collectieve garantie was op het laatste oogenblik door Pruisen verlangd en Nederland had, volgens den minister, door Mfch terug te trekken de verantwoordelijkheid öp»Gij zegt door die mededeeling aan de kiezers: „de Koning wil, dat wij blijven; zorgt nu voor de benoeming van afgevaardigden in 's Konings geest." Het volk dus, Mijnheer de President, opgeroepen om voor of tegen 's Konings wil te beslissen. i „Wordt niet aldus de eerste der grondwettige waarborgen van het Koningschap vernktigd? De eerste der grondwettige waarborgen, gelegen in de onbeperkte verantwoordeUjkheid der Mkdsters, waarachter, wat ook gebeure, de Koning ongedeerd MINISTERIE VAN : ZUYLEN— HEEMSKERK l868. 375v*o) „Weten de rninisters hetgeen mij verzaking van een eerste beginsel der constitutionele monarchie schijnt, te verantwoorden! „Een tweede reden voor de herhaalde ontbinding ontkent het Minkterie aan zijne betrekking tot de Vertegenwoordiging. „De ontbondene Kamer had het beleid der buitenlandsche zaken afgekeurd „In de rede van opening legt het Minkterie een bijzonder gewigt hierop, dat de afkeuring skchts door „eene kkine meerderheid" uitgesproken werd. Zou dan, indien de begrooting met eene gehjke meerderheid goedgekeurd ware, de morek nederlaag niet even groot zijn geweest ? „Het beleid der bmtenlandsche zaken was afgekeurd. Wordt daardoor de herhaalde ontbmding geregtvaardigd, waarom dan nkt doorgaans, wanneer de Vertegenwoordiging de vrijheid neemt af te keuren, ontbonden ? „Mogten er Minkters zijn of komen, meer aan het ministeriele dan aan het pariementaire kven verkleefd, waarom zouden zijVnkt, skg op slag ontbindende, gedurig met nieuwe credktwetten of voorloopige begroetingen kunnen beproeven, hoelang men het uithield? „Was soms nu voor het eerst een minkterieel bekid afgekeurd? Het k dikwerf geschied. En wat gebeurde er dan, wat was tot dusyerre in dk gevallen gewoonte — ik zou haast zeggen — gemeen regt? Eene zeer eenvoudige oplossing. De Minister of het Minkterie vroeg zijn ontslag, zonder bijvoeging van een conservatief advies aan den Koning om het ontslag niet aan te nemen. „Stond bij die Minkters de oveirtmging minder vast, dan bij dezen, dat zij tot heil van het Land hadden bestuurd? Waren zij onregtvaardig, onbillijk, onjmst veroordeeld? Dat was bij hen de hoofdvraag niet, en althans van geen invloed op hun besluit. Hun besluit was het onvennijdehjk gevolg van het feit der afetemming. Zij achtten zoowel hun pligt ak hunne politkke eer in het ernstig nemen van onverwijld ontslag betrokken; schoon het volk vertrouwen des Konings genktende, achtten zij zich van dat oogenblik af niet meer de regte organen van de Kroon bij de Staten-Generaal; nkt meer in het bezit van het crediet en de zedelijke kracht om de Kroon aldoor waardig te kunnen dienen. y JZon men in het misverstand kunnen vervalkn, dat door 376(41) MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK l868. dergelijke handdwijze het Konmklijk regt om Minkters naar welgevallen te benoemen en te ontslaan wierd beperkt? Neen. Zoo min ak wanneer iemand eene benoeming niet aanneemt of op zijn ontslag blijft staan. „Hetgeen tot dusver gewoonte was, stel ik niet ak voorbeeld aan deze Ministers; maar ik vraag opnieuw: „Welk groot, dringend, alles overwegend Landsbelang noodzaakte tot dé ontbinding?" In het oog houdende hoezeer de handelingen van het nüni* Sterk gestrekt hadden om de gemoederen te verbitteren, hoe inzonderheid de liberale partij gedurende den verkiezingsstrijd aan de meest onedele en valsche verdachtmaking was prijsgegeven, mag men Thorbecke den lof niet onthouden, dat hij zijne volkomen gemotiveerde vraag aan de regeering mohberispelijken vorm had ingekleed en alles had vermeden wat tot prikkeling van den hartstocht aanleiding geven kon. Een even waardig en duidelijk antwoord der regeering was voorzeker passend geweest en had waarschijnlijk de onverlcwikkenjke eindelooze debatten voorkomen, die door het bits en hooghartig bescheid van den rninkter Heemskerk werden uitgelokt. Blijkbaar scheen het ministerie niet te willen of te kunnen begrijpen, dat na de mislukte kamerontbinding de vraag, of graaf Van Zuylen al dan niet de redder van den vrede van Europa was geweest, plaats gemaakt had voor de veel gewichtiger: of het Koninklijk ontbmdingsrecht behoort te worden gebruikt ak een middel om lastige volksvertegenwoordigers onschadelijk te maken en het parlement tot gedwee werktuig voor eerzuchtige minkters. Gevolg van dit mkverstand was een langdurige, verwarde en bittere discussk van verscheidene dagen, waarbij de bezadigdheid, welke onze parlementaire beraadslagingen meestal kenmerkt, inzonderheid door de minkters herhaaldelijk uit het • oog werd verloren. Evenals bij de verMezihgen ieder, die het beleid van de heeren Van Zuylen, Schimmelpenninck en Heemskerk durfde afkeuren, tot vijand van ons vorstenhuis werd verklaard — werd thans der oppositie het grijpen naar de souvereiniteit verweten, zoodat eindehjk Fransen van de Putte in eene wekprekende, van verontwaardiging tintelende redevoering bewees, hoe zij, dk thans zoo groote bezorgdheid voor MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK l868. 377(42) de rechten der Kroon aan den dag legden, als leden der oppositie herhaaldelijk en zonder schroom dezelfde „grepen naar de souvereiniteit" in practijk hadden gebracht, dk zij bij hunne tegenstanders als een onverschoonbaar constitutioneel vergrijp trachtten te brandmerken. Niettegenstaande het ministerie nog ter elf der ure eenige nieuwe documenten in oranjeomslag betreffende de Luxemburg* sehe quaestie te berde bracht, werd, na elf lange zittingen, op 33 Maart, eene motie van den heer Blussé met 39 tegen 34 stemmen aangenomen, waarbij de Kamer ak haar oordeel uitsprak : dat geen landsbelang de jongste ontbmding had gevorderd. De geachte hoogleeraar jhr. mr. De Bosch Kemper,: tegevolge van de ontbmding tot lid der Kamer gekozen, trachtte nog, geheel in overeenstemming met de door hem ak publicist steeds beleden cOTcihante beginselen, zijne medeleden te bewegen om een wensch naar eendrachtige samenwerking in een adres aan den Kening uit te spreken, maar het mocht hem niet gelukken meer dan twee medestanders — de heeren Kien en Van Foreest voor zijn welgemeend, maar met onze parlementaire opvattingen strijdend voorstel te winnen. Ook na de veelbeteekenende beslissing over de motk-Blussé scheen het minkterie den tijd noch niet gekomen te achten om afstand te doen van het gezag. De koloniale begrooting voor 1868, door de ontbinding onafgedaan gebleven, werd in behandeling gebracht, toen het dienstjaar, waarover zij moest werken, reeds voor een groot deel verstreken was. De oppositie had uit dien hoofde verklaard geen deel aan de beraadslagingen te zullen nemen, ofschoon de beginselen van den heer Hassehnan voktrekt niet op hare mstemming konden rekenen. Eerst bij de debatten over de^definitieve vaststelling der staatsbegrooting hervatte rij opnieuw den strijd. De minister Heemskerk, thans een kalmer toon voerende dan bij de debatten van Maart, meende het aanblijven der ministers te kunnen verdedigen door een beroep op de parlementafre antecedenten zoo hier te lande ak elders, die medebrachten, dat een minkterie niet wijkt voor een onaangename bejegening, maar enkel wegens een verschil van meening over hetgeen te doen k in zaken van wetgeving of van regeeringsbeleid. „Dergelijke vragen van actualiteit", aldus vervolgde de minister, „rijn er, maar men heeft ze nog niet geposeerd. Bij ons feide 378(43) MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK 1,868. overtuiging nog niet gevestigd, dat in de hoofdzaak, dat is het gevoerd buitenlandsch beleid, hetwelk, naar onze vaste en stellige overtuiging de integriteit van het grondgebied en den vrede, die onmisbaar is voor onze welvaart en ons geluk als natie; heeft gehandhaafd — dat in de hoofdzaak van het koloniaal regime, en in de wetgeving op het onderwijs, de meerderheid niet aan onze zijde k. „Bleek op een van die drie punten, zoo ak grondwettig bij de behandeling van zaken in deze Kamer blijken moet, of op eenig ander bepaald punt van groot gewigt, tusschen de Vertegenwoordiging en de Regering een gewigtig verschil te bestaan, dan zou ik geen enkel oogenblik aarzelen om de ministerieele krisis ak geopend te beschouwen." Deze crisk volgde dan ook, toen de Tweede Kamer, na zeer uitvoerige algemeene beschouwingen, waarin echter weinig nieuwe gezichtspunten werden geopend, den 288*61» April voor de tweede maalde begroting van den minister Van Zuylen, thans met 37 tegen 35 stemmen, verwierp. De mogelijkheid eener derde ontbinding was bij deze, door het gevoel harer onmkbaarheid bedwelmde, regeering niet uitgesloten, vooral bij de wetenschap dat, zooals meestal, bij de minst bekwame harer leden dit gevoel het meest levendig was. In verband met die mogelijkheid meende een deel der leden van de Eerste Kamer niet langer de passkve rol te mogen voortzetten; welke dat staatslichaam bij de velschillende politieke conflicten der laatste twee jaren had vervuld. De heeren Cremers, Van Eysinga, Van Swinderen, Nobel en Hein namen het initatief tót bijeenroeping der Kamer, bepaaldelijk om een door hen in te dienen voorstel te overwegen strekkende tot het aanbieden van een adres aan den Koning, „naar aanleiding van de buitengewone spanning in het land, grootendeek te weeg gebragt of versterkt door beslissingen die in de Tweede Kamer zijn gevallen, door besluiten van den Koning, die daaraan zijn opgevolgd." Nadat niet zonder tegenkanting besloten was dit voorstel in de afdeelingen te onderzoeken, werd het voorstel zelf eenige dagen later, na eene discussie waarbij zkh hetzelfde verschil van inzichten openbaarde ak in de andere Kamer, behandeld en verworpen met 18 tegen 16 stemmen, ook op grond dat de omstandigheden sedert het bijeenroepen der Kamer merkelijk veranderd waren. In de vergadering van 7 .Mei ,toch had de rointeter.Heemskerk MINISTERIE VAN ZUYLEN — HEEMSKERK l868. 379(44) aan de Kamer medegedeeld, dat reeds aan een bekend staatsman — den heer Van Reenen — de opdracht tot de vorming van een nieuw kabinet was gedaan, en het was blijkbaar der meerderheid van den Senaat niet onwelkom zich door deze mededeeling een geschikt motief tot non-interventie te zien aangeboden. Den 3 den juni j.868 werd eindeUjk de heerschende spanning opgeheven door het Koninklijk besluit, waarbij aan al de ministers op hun daartoe strekkend verzoek eervol ontslag werd verleend. Geen Nederlandsch nünisterie heeft zich tot meer gewaagde en minder gdukkigeproememingen metde grondwettige bevoegdheden der Kroon geleend dan dat, waarin mr. Heemskerk en graaf Van Zuylen als de kddende staatslieden werden beschouwd, hoewel zeker de invloed van mr. Borret en waarschijnbjk ook die van graaf Schinomadpenninck bij de bedoelde handelingen van het gouvernement niet onbeteekenend is geweest. Aan deze proememingen vooral is bet te wijten, dat de wezenlijke verdiensten van sommige der ministers destijds bij de groote meerderheid der natie niet de waardeering hebben ondervonden, waarop zij aanspraak konden maken. Met name gddt dit voor mr. Heemskerk Az., wiens krachtige en bdddvolle maatregelen tot bestrijding van de sedert 1864 binnen onze grenzen woedende runderpest met eene volkomene onderdrukking van die riekte werden bekroond, maar evenzeer den minister van Buitenlandsche Zaken, wiens beleid te midden van de meest netelige internationale verwikkelingen, waarin ooit een Nederlandsch staatsman na de afscheiding van België betrokken was, door rijne staatkundige tegenstanders met. onvoldoende gegevens beoordeeld, en dien ten gevolge op hoogst onbillijke wijze veroordeeld werd. HOOFDSTUK XVI. MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK l868—70. Vorming en optreden van het ministerie. — Interpellatie-Koorders. — Mandement der Nederlandsche bisschoppen. — Toestand der financiën. — Ongewone werkzaambjidop wetgevend gebiod. — Afschaffing van het dagbladzegel. — Voorstel-Heemskerk tot censusverlaging. — Periodieke verkiezingen. — Veranderde denkbeelden omtrent de eischen onzer defensie. — Afschaffing van de doodstraf. — Wjriging armenwet en postwet. — Klachten over de ondoeltreffende methode van werken in de Tweede Kamer — Opening van het zittingjaar. — Verwerping van de begrooting voor Nederlandsch Indië door de Eerste Kamer. — Interpellatie-kersten. De betreureriswaardige conflicten, in de beide voorgaande hoofdstukken geschetst, hadden niet slechts ten gevolge gehad, dat de wetgevende arbeid der volksvertegenwoordiging in dé jaren 1866—68 zeer schrale resultaten had opgeleverd, maar ook in andere opzichten ongunstig gewerkt voor de gezonde ontwikkeling van ons constitutioneel staatswezen. De herhaalde ontbindingen wegens motieven, wier gegrondheid door de groote meerderheid der kiezers niet voldoende kon wórden beoordeeld, gaven aanleiding, dat van beide zijden de behandeling van het kiezersvolk moest worden geprikkeld door het bezigen van valsche, soms gevaarlijke leuzen, het opwekken van verwachtingen, dk nimmer zouden worden verwezenhjkt en dat bovendien bij het stellen van candidaten minder gevraagd werd of zij bekwaam, eerlijk en zelfstandig waren, dan wel, of zij vrienden of tegenstanders van het minkterie zouden rijn. Het nieuwe bloed, door de kunstbewerkingen d«r regeering op deze wijze in de Tweede Kamer gebracht, bleek, behoudens enkele uitzonderingen, nkt te hebben gestrekt om dat staatslichaam tot eene meer gezonde en krachtige ontwikkeling te brengen. MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK l868—70. 381(46) Het was onder deze omstandigheden verklaarbaar, dat Thorbecke, door den Koning geraadpleegd — nadat de poging van mr. Van Reenen tot het vormen van een kabinet was mislukt — aan Z. M. in overweging gaf in het ministerie slechts personen op te nemen, die niet — of slechts van verre — bij;de gebeurtenissen der laatste jaren waren betrokken geweest. Dit nieuwe, met medewerking van Thorbecke tot stand gekomen bewind, was derhalve samengesteld uit de volgende personen: mr. C. Fock, burgemeester van Amsterdam, Binnenlandsche Zaken; mr. P. P. van Bosse, Financiën; mr. Van Lilaar, raadsheer in het gerechtshof van Noord-Holland, Justitie; E. de Waal, oud Indisch hoofdambtenaar. Koloniën; generaal Van Muiken en kapitein Brocx, Oorlog en Marine. De departementen vanEeredienst werden bijKon. besluit van 29 Juli 1868 wederom tot bijzondere afdeelingen teruggebracht onder het beheer - wat de hervormde en andere eerediensten betrofvan den nünister van Financiën en - voor zooveel den RoomschKathoheken eeredienst betreffende-van den minister van Justitie. Het beheer der buitenlandsche aangelegenheden werd eerst tfjfdehjk en later definitief opgedragen aan mr. T. M. Roest van Limburg, destijds minister-resident te Washington, en tijdens de regeering van Willem II bekend als de meest geduchte penvoerder * der toenmalige oppositiepers. Zelfs van de meest onverdacht liberale zijde werd het niet optreden van Thorbecke in de gegeven omstandigheden goedgekeurd, en prof. Buys teekende de heerschende stemming naar waarheid toen hij in de Gids schreef; „De groote dringende be* hoef te van het oogenblik, die welke het meest algemeen en onverdeeld wordt gevoeld, is deze, dat er een eind kome aan den ijdelen personenstrijd van de laatste jaren of, kan dat niet, dat dan althans die strijd merkehjk worde getemperd. Deze behoefte nu kan een ministerie-Thorbecke, hoe voortreffelijk ook samengesteld, in deze dagen nog niet bevredigen, het redt ons niet uit den vicieusen cirkel, waarin wij eindeloos dreigen rond te draaien. De verbittering is op dit oogenbëk zoo groot en zoo algemeen, dat men door de zege aan de tegenovergestelde partij toe te kennen, den strijd wel kan verplaatsen, maar niet doen ophouden. De geleden nederlaag wordt niet vergeten en wel te minder naarmate men meer overtuigd was van het onverdiende dier nederlaag." 382(47) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK l868. Slechts één der ministers — mr. Van Bosse — kon op een staatkundig verleden wijzen, maar het verleden van den vbori maligen ambtgenoot van Thorbecke, van Van Goltstein,' van Rochussen en van Fransen van de Putte was eerder geschikt om vragen te doen opperen dan om zekerheid te geven aangaande de richting, die het nieuwe bewind zou volgen. Geen wonder dus dat zich, na de onbeduidende, in coneilianten toon gestelde verklaring, door Van Bosse afgelegd, toen de Kamer den oden jujj weder bijeenkwam, behoefte naar meer hebt openbaarde. Wel moest het echter menigeen verbazen, dat een del jongste kamerleden zich geroepen achtte het ministerie over de kabinetsformatie, over het koloniaal regeeringsbeleid en over de schoolwetherziening te interpelleeren. Dit hd was mr. D. Koorders, een man van groote geestesgaven, die reeds als student aan de Utreehtsche academie veel van zich had doen spreken en later als ambtenaar naar Indië vertrokken, na zijne terugkomst vandaar tot tfeiwondering van zijne vroegere medestudenten als can-* didaat der conservatieven en antirevolutionairen door Haarlem ter Tweede Kamer werd afgevaardigd. Al aanstonds bleek hij in de volksvertegenwoordiging dezelfde gerachtmakende rol te willen vervullen die bij in de studentenwereld had gespeeld, getuige zijne gVerige deememing aan de debatten over de kamerontbinding, waarbij bij vooral Thornecke tot het mikpunt zijner hatelijkheden scheen te kiezen, zonder dat deze hem ooit een antwoord waardig keurde. Al kenmerkte zich ook nu de interpellatie van mr. Koorders door een weinig waardigen toon, zijne vragen waren niettemin volkomen gemotiveerd. De formatie van een extra-parlementair kabinet kon slechts in buitengewone omstandigheden eenever* klaring vinden en men behoorde te weten of deze omstandigheden hier aanwezig waren. De vrienden van het afgetreden ministerie,', zoo luidde de verklaring van den minister Van Bosse, hadden der oppositie bij elke gelegenheid verweten, dat het haar om de portefeuilles te doen was; eene verstandige staatkunde eischte dat de ongegrondheid van deze beschuldiging duidelijk in hét licht trad. Zucht tot conciliatie was de gedachte, die Thorbecke had geleid tot de keuze der personen, thans in het kabinet gezeteld, niet uit verlangen om over de liberale beginselen te transigeeren, maar om der tegenpartij zoo weinig mogehjk aanstoot te geven in de personen, die het ministerie vormden. Ook omtrent de onderwij squaestie was het van belang de in- MINISTERIE VAN BOSSE — F0CK l868. 383(48) zichten van het ministerie te kennen. De houding der afgetreden bewindslieden was in deze aangelegenheid zeer raadselachtig geweest. Graaf Van Zuylen, in 1865 tot lid van de Tweede Kamer gekozen als geestverwant en opvolger van Groen, nam in 1866 zitting in een kabinet met mr. Heemskerk, wiens gehechtheid aan de beginselen der schoolwet van 1857 zich in zijne uitingen over de onderwijsquaestie nimmer had verloochend, mr. Wintgens, beslist voorstander van de openbare: school, had de plaats ingenomen van mr. Borret, wien men geheel andere gevoelens toeschreef. Eindelijk was in het heetst der crisis door den minister Heemskerk een ontwerp tot wijziging der w'et van 1857 ingezonden, nadat reeds vroeger door jhr. de Brauw, een conservatief met antirevolutionaire sympathieën, een voorstel was aangeboden, waardoor het subsidieeren van confessioneele scholen mogelijk zou worden gemaakt. Geen van beide ontwerpen had echter bijval gevonden en de minister Fock verklaarde thans, op de vraag van mr. Koorders, in de meest stellige bewoordingen, dat van dit bewind geene voorstellen tot wijziging der schoolwet te wachten waren. Van de oplossing der koloniale quaestie in conservatieven zin, door het vorig ministerie toegezegd, was niets terecht gekomen. Mr. Mijer had den Buitenzorgschen troon bestegen, alvorens iets te hebben gedaan; de door-zijn opvolger Trakranen ingediende wet op de uitgifte van woeste gronden werd, na verwerping van een amendementrRochussen en de aanneming van een amendement-Fransen van de Putte, ingetrokken; de heer Hasselman eindelijk had zich in reactionairen zin uitgelaten — maar de slotsom van dit alles bleef: onzekerheid en verwarring in ons koloniaal beheer. Het antwoord van den minister De Waal op de vraag omtrent zijne voornemens luidde: „De eerste, de meest inspannende zorg geldt op dit oogenblik de Indische finantien. Het is reeds voorspeld: Wij staan te dien aanzien op een keerpunt. Onbedachtzaam voortloopen zou ik zeer gevaarlijk achten. Wij moeten halt houden, om ons heenzien, eene goede kaart raadplegen eer wij voortgaan. Daartoe zal de Indische begrooting voor 1869 de gelegenheid aanbieden. „Bij die begrooting zal het geheel der Koloniale pohtiek, het geheel der latere plannen ter sprake komen. Ik wil er echter gaame reeds thans dit bijvoegen: naar mijne overtuiging moeten eenige hoofdpunten der agrarische of zoogenaamde kultuuraan- 384(49) MINISTERIE VAN BOSSE — F0CK l868. gelegenheden op Java bij de wet worden vastgesteld, in liberalen «in, om de hinderpalen weg te nemen, waardoor de tegenwoordige toestanden rich niet kunnen ontwikkelen tot dien van langzaam toenemende vrijheid." Gehjk te. verwachten was werden deze verklaringen van liberale rijde met ingenomenheid gegroet, terwijl de Katholieken en antirevolutionairen in de terugname van het wijzigingswetje van Heemskerk eene uitdaging meenden te zien; de conservatieven met wantrouwen de plannen van De Waal tegemoet zagen en de pers dezer drie verbonden partijen de ministers met bittere ironie als „de marionetten van Thorbecke" aan de kaak stelde. De parlementaire werkzaamheden bepaalden zickoverigens tot de behandeling der nog altijd onafgedane definitieve begrootingswetten, en tot de goedkeuring eener gewijzigde overeenkomst met de steeds in financiëele moeilijkheden gewikkelde Amsterdamsche kanaalmaatschappij, waarbij de tegenstanders van het door Thorbecke's geestkracht opgevatte werk opnieuw hunne bezwaren opperden, zonder evenwel te kunnen beletten, dat zoowel de Eerste als de Tweede Kamer hare goedkeuring aan deze door de vorige regeering ontworpen achikking hechtten. Eerst bij de hervatting der parlementaire werkzaamheden in September 1868 zou blijken, in hoeverre de natie eindehjk op eene vruchtbare samenwerking der regeering met, de Kamers rekenen kon. De Eerste Kamer, getrouw aan haar; beginsel om niet dan in de uiterste omstandigheden de regeering te belemmeren, vereenigde zich met een kleurloos adres van antwoord, nadat eene poging van den heer Messchert van Vollenhoven, om de Kamer partij te doen trekken tegen de toepassing der onderwijswet; met 26 tegen 5 «temmen was verijdeld. Dat dit onderwerp in de Tweede Kamer tot vrij heftige en uitvoerige bespreking leidde, kon te minder bevreemden, nadat het Nederlandsch episcopaat, in een mandement van 23 Juli 1868, aan de geloovigen met groote kalmte en bezadigdheid, maar tevens met beslistheid het gevaar en alzoo de onbruikbaarheid van het metKatholieke onderwijs voor de kinderen had betoogd. „De kerk wil" zoo luidde het in dat stuk, „dat de jeugd in de wetenschappen onderwezen worde, maar zij wil tevens, dat dit onderwijs 1 sa alle opzichten Kathohek en godsdienstig rij. Zal MINISTERIE VAN BOSSE — F04SP$.l868. 385(50) eene school het vertrouwen der Katholieken alleszins waardig zijn, en hunne goedkeuring wegdragen, dan is het niet voldoende, dat rij de Kathoheke godsdienst (gelijk het heet) eesbiedige, dat is volstrekt onaangeroerd late: maar zij moet de godsdienst zelve leeren kennen en beoefenen. Wat dus te denken van de scholen, waar de invloed van de kerk èn van de godsdienst is verbannen en slechts een zekere natuurlijke zedeleer, of, wat verkieshjker zou wezen, noch godsdienst, noch zedeleer wordt geleerd? „Katholieken mogen zulk een onderwijs niet goedkeuren. Dit beteekent echter niet, dat men in geen geval van dergelijk onderwijs kan gebruik maken. Neen, wanneer men niet in de gelegenheid is het noodige onderwijs te hebben op eene school, die de kerk in aHe deelen goedkeurt, dan kan men zijne toevlucht nemen tot eene niet-katholieke school, altoos echter op voorwaarde, dat in die school niets onderwezen worde in strijd met godsdienst en zedeleer. „Echter beschouwe men het onderwijs op dusdanige school nooit anders dan als eene „droevige noodzakehjkheid." Zoolang die noodzakehjkheid aanhoudt vermanen wij diegenen, die zich in zulk geval bevinden, om zooveel doenlijk door meerderen ijver en zorgvuldigheid in het ontbrekende te voorzien, „Niet aldus evenwel zouden wij kunnen spreken van die ouders, welke door eigen schuld de gelegenheid zouden verzuimen, om hunne kinderen op eeneschool, volgens onzen Heiligen godsdienst ingericht, te doen onderwijzen: welke zonder nood aan het altoos gebrekkige, onvoldoende onderwijs op niet-katholieke scholen de voorkeur zouden geven. Hoe zouden zij toch zulk een gedrag voor God kunnen verantwoorden?" Tegenover deze bestrijding van kerkelijke rijde toonde zich op liberaal gebied, en meer speciaal aan de rijde der aanhangers van de moderne richting, eene meer en meer hartstochtelijke voorliefde voor de staatsschool — na het verschijnen van eene brochure van dr. A. Pierson, waarin deze met meer onbevangenheid dan de meeste voorstanders van het openbaar lager onderwijs haar karakter ontvouwde — niet zelden als de secteschool der modernen aangeduid. Niet minder dan vier van de vijf aan het adres gewijde rittingen werden dan ook door het onderwijsdebat ingenomen en 25 386(5i) MINISTERIE VAN BOSSE I— FOCK l868. hoewel een amendement van mr. Gefken, een dér nieuwe antirevolutionaire leden, stekkende om het leedwezen der Kamer 'te betuigen dat de regeering niet op eene tegemoetkoming aan de gemoedsbezwaren bedacht was, met groote meerderheid werd verworpen, bleek tock bij deze gelegenheid duidelijk hoe niet slechts bij de katholieke leden, maar ook bij vele Conservatieven eene kentering van overtuiging ten aanzien van de onderwijSivraag was ontstaan, wier gevolgen niet zonder beteekenis zouden zijn. Na de verklaring, reeds vroeger door mr. Van Bosse afgelegd, dat wij ten aanzien van onze financiën op een keerpunt waren gekomen, moest zijne begrootingsrede meer dan gewone belangstelling wekken. Wat den financieelen tóestand des lands in het algemeen betrof, zoo was er reeds meermalen op gewezen, dat de groote overvloed van middelen, welke ons eenige jaren achtereen te beurt viel, in 1868 niet meer voorhanden was. De toeneming der uitgaven en de verminderde waarde der koloniale producten waren hiervan de oorzaak. De venneerdering der uitgaven had reeds lang geen gelijken tred mét die der ontvangsten gehouden, maar inzonderheid was in 1866 eene belangrijke schrede in die gevaarlijke richting gedaan door het besluit tot vermeerdering der uitgaven voor onze defensie, terwijl verder daarbij in aanmerking kwamen de verhoogde subsidiën voor West-Indië en de kust van Guinea. Vergeleek men de jaren 1852 en 1867, dan zag men, dat onze gewone staatsuitgaven in het laatste jaar veel meer afhankelijk waren van de koloniale bijdragen. De baten, in genoemd tijdsverloop door amortisatie van schuld verkregen, werden door de toenemende uitgaven verre overtroffen. De schaduwzijde onzer financiën, de afhankelijkheid van de koloniale baten, was dus niet verminderd. Twee middelen tot verbetering konden in aanmerking komen: vermeerdering van inkomsten door nieuwe of verhoogde belastingen, of vernundering van uitgaven. De regeering wenschte eerst met dit laatste middel een proef te nemen. Wel ontveinsde zij zich nkt, hoe moeilijk de door haar aanvaarde taak was en begreep zij, dat slechts geleidelijk met het verkdene kon worden gebroken. De tijdsornstandigheden en de loop der publieke meening gedoogden niet in eens terug te komen op de uitgaven voor het krijgs- MINISTERIE VAN BOSSE FOCK l868. wezen. Deze konden echter over een eenigszins langer tijdperk worden verdeeld. Vele wetten daarentegen vorderden voor hare uitvoering nog steeds verhooging van uitgaven, die niet altijd door vérhooging van inkomsten zou worden opgewogen. Al deze befernmeringen in aanmerking nemende, meende de minister den uitslag zijner pogingen om, tot een zuiniger beheer te geraken, niet geheel zonder beteekenis te mogen noemen. Het eindcijfer der begrooting voor i86Qbedroeg toch ƒ96 737.000 of bijkans 23 ton minder dan voor 1868 was geraamd. De mió% delen tot dekking dier uitgaven bedroegen / 96.836.000, waaronder de geraamde koloniale bijdrage ad / 15.618.000. De verminderingen op de begrooting waren niet alle bezuinigingen. De minister zag daarin slechts eene eerste schrede op eenen langen weg. Zijn beginsel bleef als vroeger: geen afschaffing van belastingen zonder behoorlijke equivalenten, geen tosschentijds verhoogen der begrooting zonder aanwijzing der middelen tot dekking. Te meer was dit noodig, omdat in de volgende jaren opnieuw verhoogde uitgaven te wachten stonden. Voor de voltooiing der spoorwegen was nog eene leening van 30 a 40 millioen noodzakelijk, maar hiervoor kon nog eene gunstige gelegenheid worden afgewacht. Naar het oordeel der regeering was de vraag, of verhooging van lasten zonder onvermijdelijke noodzakehjkheid gevorderd mag worden, eene vraag, die ernstige overweging verdiende. De publieke opinie diende daarop te worden voorbereid, vooral na een tijdperk van nooit gekenden financieelen voorspoed. Mocht onverhoopte tegenspoed nood doen ontstaan, de regeering zou haar pücht weten te doen. Ten slotte zeide de minister: „Met den nunister van Koloniën ben ik in overleg getreden over de dikwijls geopperde vraag, of het raadzaam is de finantieele betrelddngen tusschen Nederland en Indie op een anderen voet te regelen. In den korten tijd die ons gegeven was kon de zaak niet tot rijpheid komen, doch de zaak zal niet uit het oog worden verloren. „Wanneer ik herinner aan de moeijelijkheid voor het vinden van equivalenten voor af te schaffen belastingen, die vermeerderd is sedert de afschaffing der gemeentelijke accijnzen, zal men de waarde kunnen schatten der redenen, welke beletten thans het oor te leenen aan de niet geheel ongegronde bezwaren over sonunige belastingen, met name den zeepaecijns; 388(53) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK l868. ^ »yopr stilstand op het gebied van de verbetering der finantiele wetgeving behoeft men intusschen niet bezorgd te zijn. Meer dan eene wetsvoordragt, behalve die, welke u reeds aangekondigd is, zal de ongegrondheid dier vrees aantoonen." In de memorie van toelichting op de begrooting voor Nederlandsch Indië, waarbij de middelen op 119 millioen, de uitgaven op ruim 104 millioen werden geraamd, gaf de nunister De Waal zijne denkbeelden omtrent de belangrijkste onderwerpen te kennen, maar wij meenen de mededeeling daarvan, evenals van de zeer uitvoerige en grondige besprekingen bij het begrootingsdebat van 4 tot 12 November, in een afzonderlijk hoofdstuk, uitsluitend aan de koloniale politiek gewijd, te moeten opnemen. Na een tweejarig tijdperk van onrust en verwarring mocht de Kamer eindehjk in November en December 1868 de begrootingswetten- op regelmatige wijze behandelen, en hare beraadslagingen ongestoord ten einde brengen. Een ruim gebruik werd van deze gelukkige omstandigheid gemaakt, want evenals na den dood van Turenne twaalf maarschalken van Frankrijk werden benoemd, wier namen de nakomelingschap niet hebben bereikt, zoo scheen in de Nederlandsche vertegenwoordiging in de plaats der verdwijnende groote parlementaire figuren, die aan welsprekendheid tevens soberheid in het woordvoeren wisten te paren, allengs een groep redenaars te zijn opgestaan, die zich noch door de eene, noch door de andere eigenschap kerunerkte». Het begrootingsdebat werd voorafgegaan door eene levendige en vrij hatelijke discussie over een wetsontwerp tot vereffening der kosten van in 1867 verleende decoratiën. De vorige regeering was bij het uitreiken van de orde van den Nederlandschen Leeuw op zeer kwistige wijze te werk gegaan, vooral toen de spanning tusschen haar en de Tweede Kamer tot eene bedenkelijke hoogte was gestegen. Verklaarbaar was dus de uiting van ontevredenheid van verscheidene leden, nu het bleek, dat door deze handelwijze de begrootingspost voor decoratiën aanzienlijk was overschreden. De betichting, dat het vorige ministerie het verkenen van ridderorden tot regeeringsmiddel had gemaakt, lokte heftige protesten uit, terwijl de voordracht na twee dagen kibbelens met 63 tegen 8 stemmen werd goedgekeurd. Van eene stelselmatige oppositk bleek bij de behandeling der begrooting in de Tweede Kamer nkt; de groote meerderheid MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK l868. 389(54)' verlangde stabiliteit van gezag, en al sloot men de oogen niet voor de blijvende noodzakelijkheid van hervormingenop koloniaal gebied, men begreep tevens, dat, waar 's lands financiën en belastingen zóó ernstig regeling eischten, de defensie dringend voorziening vorderde en onze burgerlijke en strafwetgeving niet langer aan de eischen des tijds beantwoorden, de koloniale quaestie niet in die mate onzen politieken toestand behoorde te beheerschen, alsof er in het moederland niets meer te organiseeren en te verbeteren viel. Over het algemeen hadden de discussies, hoe gerekt ook, een vrij kalm karakter, dat zich enkel tegenover mr. Van Bosse eenigermate verloochende, hetwelk voorzeker als een bewijs kon gelden, hoe juist Thorbecke had gezien, toen hij den Koning aanried het ministerie samen te stellen hoofdzakelijk uit mannen, vrij van politieke antecedenten. Alle begrootingen werden met nagenoeg eenparige stemmen aangenomen, behalve die van financiën en de middelenwet, waartegen zich een vrij sterke minderheid van conservatieve tegenstanders des ministers met een zevental katholieken verklaarden. Bij de behandeling der begrooting in de Eerste Kamer, die zich overigens door niets kenmerkte, wat der vermelding waard is, bleken de grieven tegen de toepassing der wetten op het lager en middelbaar onderwijs, evenals in de andere Kamer; meer ingang te vinden, ook bij een deel der leden, die vroeger aan het tot stand komen er van hadden medegewerkt. Door de afgetreden regeering waren, onder meer, wetsontwerpen ingediend, betreffende de maten en gewichten, weegWerktuigen1) en betrekkelijk het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisrechten •). Beide ontwerpen werden mét inachtneming van de opmerkingen bij het vroegere onderzoek gemaakt, opnieuw door den nunister Fock in behandeling gebracht. Het eerstbedoelde ontwerp werd na een korte beraadslaging met nagenoeg algemeene stemmen — het andere na zeer breedvoerige gedachtenwissehng en niet zonder oppositie aangenomen. Bij de erkenning van de wenschehjkheid eener betere regeling, werd niet ten onrechte tegen de begrafeniswet ») Wet van 7 April 1869. Stbl. no. 57. *) Wet van 10 April 1869, Stbl. no. 65. 590(55) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK ï86o. aangevoerd,dat zij, te veel uitgaande van doctrinaire opvattingen, noodeloos de individueele vrijheid en het eigendomsrecht der ingezetenen beperkte, gelijk dit eveneens bij de geneeskundige wetten het geval was geweest. Niettegenstaande deze later bij de toepassing der wet herhaaldelijk gebleken bezwaren, werd zij ook door de Eerste Kamer, en wel zonder discussie, met eenparige stemmen goedgekeurd. Bij den wetgevenden arbeid sedert 1849 waren, wat den lezer wel niet zal zijn ontgaan, de administratieve en politieke onderwerpen nagenoeg uitsluitend op den voorgrond getreden. Aan de verbetering en herziening van ons privaatrecht, van de wettelijke voorschriften, waardoor de rechtsbevoegdheid en de verphchtingen der burgers in het maatschappelijk leven werden bepaald, werd slechts een enkelen keer, en dan nog maar voor zeer onbeteekenende onderwerpen, de hand geslagen. Alleen de door zijne tijdgenooten vaak miskende Donker Curtius had in 1854 de meest dringende verbeteringen in ons verouderd strafrecht weten tot stand te brengen. Zijne opvolgers, wier werkzaamheid voornamelijk gericht was op het vinden eener voor de Kamermeerderheid aannemelijke rechterhjke organisatie, wijdden te minder aandacht aan de noodzakelijke verbeteringen van onze burgerlijke wetgeving, omdat het denkbeeld eener partieele herziening der wetten destijds nog weinig aanhangers telde; terwijl de ongeschiktheid van het parlementair raderwerk voor een wetgevenden arbeid van meer dan gewonen omvang eerder afschrikkend dan aanmoedigend moest werken bij ieder, wien het Ojverigens niet aan lust en bekwaamheid mocht ontbreken om iets goeds op dit gebied tot stand te brengen. Intusschen openbaarden zich in de practijk telkens nieuwe leemten en gebreken, die jaar op jaar in de voorloopige verslagen en bij de discussiën over Hoofdstuk IV der begrooting breedvoerig werden ter tafel gebracht, om door den nunister te worden overwogen. ; j Mr. Wintgens had gedurende zijn kortstondig beheer van het departement van Justitie getoond den meer practischen weg te Willen bewandelen. Hij vond gelegenheid om een stelsel van verbetering in ons rechtswezen op touw te zetten door partieele wetsherziening, waarvan de grondtrekken bij een memorie van antwoord op het verslag over een voorstel tot afschaffing van judicieele boeten enz, werden onrwikkeld. Al was het dezen rninister niet gegund iets van hetgeen hij had voorbereid tot MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1869. 39I<56) Stand te brengen, rijn arbeid was in zoover niet onvruchtbaar, daar verscheidene rijner wetsontwerpen, door mr. Van Lilaar opnieuw ingediend, de bekrachtiging van den wetgever mochten verwerven. Deze wetten, op zich zelve van geene buitengewone beteekenis, verdienen te worden vermeld, omdat door hare aanneming, trots hardnekkigen tegenstand, o. a. van J. K. van Goltstein, het systeem der partieele herriening onzer wetgeving, „the glorious uncertainty of the law", werd ingewijd. Zij regelden de verkorting der termijnen van dagvaarding van hen, die buiten het Koninkrijk wonen ») en schaften eenige noodelcoze bepalingen af voor judicieele boeten en schadeloosstellingen ■). Tevens werden, afgeschaft de artikelen 884 en 957 van het Burgerlijk Wetboek, waardoor de nog bestaande beperkingen van het erfrecht van vreemdelingen uit onze wetgeving werden weggenomen »). Meer aandacht dan aan deze, in hare oogen weinig beteekenende wetsveranderingen, wijdde de dagbladpers van die dagen aan het sedert lang toegezegde voorstel tot afschaffing van het zegelrecht op de gedrukte stukken en op de advertentien in de nieuwspapieren*). Deze belangstelling is verklaarbaar, indien men weet, dat onze periodieke pers door dezen maatregel van een drukkenden last werd ontheven. Het Handelsblad b.v. droeg m deze belasting, die in het geheel zeven ton opleverde, voor pf m, / 120.000 bij. Niet algemeen was men echter doordrongen van het nut.dat deze ontkluistering der dagbladpersvoor de geestelijk» en verstandelijke ontwikkeling onzer natie zoude opleveren, en de wet werd eerst na krachtige bestrijding met 41 tegen 31 stemmen aangenomen. Het equivalent voor het door de schatkist te; Jijden verhes, dat de ininister eerst wilde vinden m een droit de débit voor tappers en winkeliers in tabak, benevens in een verhoogd invoerrecht op thee, werd, nadat de afdeelingen rich ongunstig over die middelen hadden uitgelaten, gezocht m eene verhooging van den accijns op het gedistilleerd tot 53 gulden per vatfji n , ,. , , Terwijl de liberale partij de afschaffing van bet dagbladzegel met mgenomenbeid begroette en daarvan voor de ontwikkeling l) Wet van 7 April 1869, SM. no. 54. *) Wet van 7 April 1869, Stbl. no. 55») Wet van 7 April 1869, Stbl. no. 36. *) Wet van 9 April 1869, SM. no. 60. 6) Wet van 9 April 1869, SM. no. 6a. 392 vervoer, en de regeling van het onderwij^in. de beeldende kunsten, om slechts de voornaamste te noemen, jwaren nog in den loop van deze zitting eene reeks wetsvoorstelhm ingekomen: tot afschaffing der doodstraf en van de lijfstraffen voor zoover deze nog werden bedreigd, tot wijziging der wet op het armbestuur, tot regeling van het toezicht bij het oprichten van fabrieken, betreffende de inrichting der schutterijen, der bewaarscholen en der rechterlijke mdeeling. Bedenkt men, dat behalve de reeds opgenoemde nog een dertigtal wetsontwerpen van mindere beteekenis waren aangeboden, dan zal het verwijt van werkeloosheid allerminst tot dit nünisterie mogen worden gericht. Omtrent de twee eerstgenoemde ontwerpen, waarop later met een enkel woord zal worden teruggekomen, zij hier slechts aangestipt, dat zij, na hevige bestrijding van de zijde der koloniale behoudspartij, nagenoeg ongewijzigd door de beide Kamers werden vastgesteld *). Bij het ontwerp betreffende de grondbelasting werd geenszins eene nieuwe of in de hoofdzaken gewijzigde regeling voorgesteld, maar inzonderheid de samenvatting in ééne wet van al hetgeen tot dien tijd in onderscheidene wetten en besluiten, gedeeltejgc van Franschen oorsprong, verspreid was. Al bleek bij de behandeling van dit ontwerp groot verschil van gevoelen omtrent de beginselen, bij de heffing der grondbelasting in acht te nemen, de voordeelen, welke deze codificatie door verduidehjking en meer rechtszekerheid boven het bestaande aanbood, waren zóó in het oog vallend, dat de groote meerderheid daaraan hare goedkeuring schonk *). In nauw verband met dit wetsontwerp stond een ander, dat evenwel geen gunstig onthaal bij de Kamer vinden mocht. Eene bij den bestaanden regeeringsvorm onmisbare regeling van de administratieve rechtspraak in belastingzaken werd bij ons nog steeds gewenscht, maar van eene zoodanige regeling, o. a. in het wetsontwerp van den nmuster Betz op de personeele belasting, was door de intrekking van dat ontwerp, na de verwerping van het eerste artikel, niets gekomen. l) Wetten van 9 April 1870, Stbl. no. 71, houdende aanvulling van art. 62 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië, en van 21 Juli 1870, Stbl. no. 136, houdende nadere regeling van de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur en wijziging van art. 60 van dat zelfde Reglement. *) Wet van 26 Mei 1870, Stbl. no. 82. 398<63) MINISTERIE VAN BOSSE -— FOCK 1870. Op later aandrang zeide de regeering, dat de bestaande verordeningen op de grondbelasting eerst moesten zijn herzien. De strijd over de vraag, of voor de contentieuse belastingzaken eene zelfstandige rechtspraak van den Raad van State in het leven moest worden geroepen, duurde intusschen voort, maar leidde eindelijk tot een ontwerp, den 24en September 1869 door Van Bosse ingediend, waarbij voorgesteld werd zoodanige rechtspraak in belastingzaken aan dit hooge staatscollege op te dragen. Hoewel men algemeen de behoefte eener regeling erkende, waardoor een einde werd gemaakt 'aan de onzekerheid, die een gevolg moest rijn van de beslissingen der elf colleges van Gedeputeerde Staten, ieder in het hoogste ressort rechtsprekende, werd toch artikel i van het ontwerp, wegens allerlei bijkomende bezwaren, met 44 tegen 19 stemmen, den 23** Maart 1870, verworpen en bleef eene zaak, die iedereen geregeld wenschte, nog jaren lang ongeregeld. Te zelden ontmoet men op het gebied onzer parlementaire geschiedenis onderwerpen, geschikt om ook de belangstelling van het buitenland te wekken, uitspraken omtrent algemeen menschelijke belangen, waardoor Nederland het bewijs levert, dat het, hoe klein en nietig ook in vergehjking met andere mogendheden, nog onder de toongevende volken op intellectueel en zedelijk gebied mag worden gerangschikt. De afschaffing van de doodstraf, door den minister Van Lilaar in deze zitting voorgesteld, en na eene hoogst belangrijke gedachtenwisseling in de beide Kamers door de wet bekrachtigd, behoort voorzeker tot die onderwerpen, al werd de maatregel, zooals trouwens te verwachten was, van antirevolutionaire zijde met bijbelteksten, door mr. Heemskerk Az. met de hem eigene scherpzinnigheid en zaakkennis, krachtig betreden. De Koning, reeds sedert jaren gewoon het begenadigingsrecht ten aanzien van ter dood veroordeelden zoo ruim mogelijk toe te passen, bekrachtigde de wet onmiddellijk nadat de Eerste Kamer daaraan den I5en September 1870 met slechts twee stemmen meerderheid hare goedkeuring had geschonken x). Van groote practische beteekenis was de mede in deze ritting tot stand gekomen wijziging in de wet op het armbestuur *). *) Wet van 17 Sept. 1870, Stbl. no. 162. *) Wet van 1 Juni 1870, SM. no. 85. MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. 399(64) Onder de werking der wet van 1818 waren de kerkelijke armbesturen aan het daarbij vastgestelde domicilie van onderstand, de vierjarige mwoning, gebonden. De wet van 1854 ging van het beginsel uit, dat de kerkelijke besturen van het openbaar gezag onafhankehjk zijn en hun dus geen verplichting tot teruggaaf van verleenden onderstand kon worden opgelegd. Die besturen werden alzoo eenklaps van eiken wettehjken band ontheven en, zouden zij aan hunne roeping getrouw blijven, het kon alleen zijn door het diep besef hunner zedelijke verantwoordelijkheid. Ten einde dit besef levendig te houden, bad de armenwet van 1854 aan de burgerlijke besturen verboden om anders dan"Drj^bIstfeTcte onverrmjdelijkheid onderstand te verkenen. Maar dit hoofdbeginsel, waarvan men zich veel goeds voorstelde, verloor in de uitvoering der wet hoe langer hoe meer zijne kracht. De vaststelling van een domicUie van onderstand op een anderen grondslag dan dat der kerk, bood aan de kerkelijke armbesturen de meest ruime gelegenheid om zich van een groot aantal behoeftigen te ontdoen, terwijl het restitutiestelsel voor de burgerlijke besturen het financieel bezwaar wegnam der overneming van elders geboren armen, die door de kerk werden losgelaten. De zestienjarige werking van de wet had algemeene tdeurstelling, verskpping van de kerkelijke armenzorg, toenemende lasten voor de burgerlijke gemeenten en een steeds grooteren adminktratieven omslag gebaard; geen wonder dus, dat het voorstel van den minkter Fock, om de geboorteplaats ak domicihe van onderstand te doen vervallen en de werkelijke verblijfplaats van den arme aan te wijzen als de plaats waar hij behoort te worden geholpen — algemeen met instemming werd begroet. De oppositie kwam inzonderheid van de zijde der groote gemeenten, die niet ten onrechte groot bezwaar zagen in den zwaarderen last haar opgelegd, ten gevolge van de toenemende verhuizing der plattelandsbewoners naar groote centra van bevolking, maar met hoeveel klem hare bezwaren en andere bedenkingen tegen den voorgestelden maatregel, vooral bij monde van mr. Heemskerk Az., werden ontwikkeld, in alle deelen des lands was men zóó overtuigd van het onhoudbare van de bestaande regeling ,dat de voorgestelde wijziging in beide Kamers met groote meerderheid werd goedgekeurd. Niet dan aarzelend had mr. Van Bosse toegegeven aan den 400(65) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. aandrang tot invoering van het uniform stuiversport voor brieven, dat, reeds in 1861 voorgesteld, destijds door de Eerste Kamer was verworpen. De opbrengsten van de posterijen leverden dan ook geen onaanzienlijke bijdrage tot de middelen — in 1869 ruim 13 ton — en het was bij de bekende voorzichtigheid van den nunister van Financiën verklaarbaar, dat hij eene dergelijke bate, zonder equivalent, noode prijs gaf. Eerst nadat de algemeene wensch tot herriening der tartefsbepalingen betreffende het postwezen rich ook in de beide Kamers met aandrang had doen hooren, meende de regeering daaraan gevolg te moeten geven door de indiening van haar voorstel, dat thans ook in de Eerste Kamer, en wel met nagenoeg eenparige stemmen, werd aangenomen l). Bij de openbare behandeling van deze wet werd voor het eerst door mr. Fokker, afgevaardigde voor Middelburg, de wenscheUjkheid betoogd om de postkantoren tot rijksspaarbanken in te richten. Krachtigen tegenstand ontmoette het beginsel van uitbreiding van de staatszorg bij de heeren Viruly en Rutgers van Rozenburg, terwijl de economist bij uitnemendheid, mr. de de Bruyn Kops, den maatregel daarentegen wilde ondersteunen, omdat hij daarin eene heilzame reactie zag tegen de te strenge opvatting van het laisser faire, die lang hier gevigeerd had. Met veel nadruk en op rijne eigenaardige wijze verdedigde mr. Van der Linden de door velen gevreesde nieuwigheid: „Daar is, zegt men, weinig aan te verdienen. Ik wil het wel gelooven, want indien er wat aan te verdienen ware.... ja, dan zou .men rich haasten er een monopolie voor den Staat van te maken. Evenals het is gebeurd met de loterij, daar wat op te verdienen was; en met het brievenvervoer. „Laat ons nu in eene zaak, waar wij niet concurreren met de particuliere nijverheid, waardoor wij eene weldaad aan de smalle gemeente kunnen bewijzen, niet aarzelen om te doen wat men in Engeland met succes begonnen heeft en doet. „Wanneer er quaestie is van misbruik van sterken drank dan zeggen de voorstanders der afschaffing: „gij moest eene wet maken, waarbij het aantal kroegen vernoinderd werd; hoe minder gelegenheid tot drinken, des te beter kan men het misbruik te keer gaan." *) Wet van 32 Juli 1870, Stbl. no. 138. ,(1ttNlëPÈk^E" VAN BOSSE — Focft ïö^O. 4OIC66) -*»*aat ons hier het geval elfts dmkeeren en zégge»: hoe mëer gelegenheid 'gr) geeft om geld te sparen, hoe mettfguldens gij: trekken zult. " „Laat ons er niet voor terugdeinzen; even zeker als het is dat de kroeg den diirélóér lokt, even zeker is het dat de get^iheid óm geld te sparen, ook geld lokt „Omdat dus de Staat hier niet komt in concurrentie met de natheid, omdat het een dienst is aan het volk, die door «SB SÜéht bewezen kan worden, omdat men hier door concentram van krachten nüft% werken kan, omdat wij in Engeland voorbeeld hebben/flat het göèft loopt, daarom ondersteun ik lw! denkbeeld van den heer Fokker met volle overtuiging. komt het ook nu niet tot stand, de poging thans gewaagd, zal toch in het vervolg goede vrüctóèn dragen." Deze profetie van den parlementairen veteraan is vervuld gewórden. Wel werd het amendement-Fokker, ook omdat men een zöW' gewichtig beginsel niet onverhoeds in de wet wilde opnemen, met 46 tegen 23 stemmen verworpen, maar tien jaren later verscheen de wet in het Staatsblad, waardoor de postspaarbank tot eene staatsmstelling werd gemaakt. Te midden van de onrust en de spanning in geheel Europa door den Duitsch-Franschen oorlog gewekt, eindigde JeëSfe periode, waarin oj^bieuw het bewijs was geleverd, hoe onverdièj&d het verwijt was, door eene vorige regeering aan onze volksverwoordiging gericht, alsof zij slechts zoude streven om het gezag te ondermijnen en de taak der bewindslieden onmogMrjk te maken. Al werden in het ministerie geen scheppende geniep, zelfs g3èn leidertcWstaatslieden gevonden, zooals maar al té «faidehjk tt^"rfbor de omwerking en amendeering van verscheidene wéteöhrwerpen, de beide Kamers der Staten-Generaal toonden de onverdroten werkzaamheid en de zucht tot gemeen overleg, waardoor dit kabinet zich onderscheidde, op prijs te stellen, zoodat geene perkje onzer parlementake geschiedenis zich door meer aanhoudenden arbeid en door minder storende incidenten en persoonlijke aanvallen heeft gekenmerkt dan de beide zittingjaren van 1868—70. Men meene daarom niet dat ons constitutioneel mechanisme in die jaren geheel onberispelijk werkte. Integendeel/hVhaaló^jk werden gegronde klachten vernomen over de weinig doeltreffende methode vatf'arbeiden in onze 402(67) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. volksvertegenwoordiging, waardoor de resultaten harer werkzaamheid menigmaal niet aan de verwachting beantwoorden. Bij de behandeling van wetsontwerpen van meer dan gewonen omvang, zooals die op het begraven van lijken en op de grondbelasting, bleek niet zelden, hoe weinig zorg door vele leden aan de voorafgaande studie dier ontwerpen was besteed. Somtijds vernam men, dat nauwelijks de helft aan het sectieonderzoek had deelgenomen en het gevolg was, dat telkens onbekookte, onpractische voorstellen, die in de sectiën afdoende zouden zijn wederlegd, in de openbare zitting werden ingediend, om na eene verwarrende en tijdroovende discussie te worden afgestemd, ingetrokken of, wat nog erger was, aangenomen zonder dat men zich altijd voldoende rekenschap gaf van de gevolgen. „Amendementen kruisen dan amendementen, subamendementen worden voorgesteld en op de subamendementen weder subamendementen; de beraadslaging over enkele artikels wordt uitgesteld totdat over latere met daarop voorgestelde amendementen zal zijn beslist, om dan weder op de vroegere terug te keeren, en eindelijk loopt alles zóó bont dooreen dat niemand er meer uit wijs kan worden. „Dikwerf wordt dan de beraadslaging gestaakt om aan den minister en de leden gelegenheid te geven adem te halen en zich te oriënteren. „De Kamer, in openbare zitting vereenigd, moet niet zijn een college van redactie. Het is onmogelijk dat tachtig leden te zamen eene goede wet vervaardigen. „De openbare zitting moet gewijd zijn aan het bespreken van beginsels, niet aan het redigeeren van artikels. Amendementen moeten slechts zelden gedurende de beraadslaging worden voorgesteld. De eigenlijke plaats daarvoor zijn de sectieverslagen; in ieder geval behooren zij, voor dat het onderwerp aan de orde is, te worden aangeboden. „Alle partijen in de kamer zijn hier even schuldig. De sectiën worden meestal slecht bezocht en aan de ontwerpen wordt vaak niet gedacht vóór zij in de kamer aan de orde zijn gesteld. Het gemeen overleg wordt op die wijze niet tusschen de kamer en de regering gevoerd voor den aanvang der mondelinge beraadslaging, maar in de openbare zitting zelve; vandaar die Babylonische verwarring welke wij, zoodra het eene wet van eenigen omvang betreft, aanschouwen. MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. 43(68ï> „Dit is niet het gemeen overleg hetwelk de grondwet bedoelt en dat vruchtbaar kan zijn voor 's lands belang." Met deze nog steeds behartigenswaardige woorden schilderde een onzer beste publicisten, de Rotterdamsche advocaat mr. H. H. Tels, de kwaal, die allengs onze parlementaire zeden bedierf en wantrouwen in de deugdelijkheid van onzen regeringsvorm moest wekken. Om van de meestal falende pogingen tot verbetering van ons belastingwezen te zwijgen, zij hier «slechts, tot staving van het gegronde der klachten over de ondoelmatige wijze van werken in ons parlement, in herinnering gebracht* hoe gedurende de periode 1860—70 niet minder dan twee ontwerpen tot herziening van het wetboek van strafrecht, drie tot regeling van het hooger onderwijs, vier op de banken van leening en zes tot herziening van het wetboek van strafvordering werden aangeboden, die voor het meerendeel onbehandeld bleven», soms enkel in de afdeelingen werden onderzocht. Herhaalde voorstellen tot herziening van het reglement var* orde, waardoor eene betere wijze van werken zou worden verkregen, ondergingen hetzelfde lot en bleven na breedvoerige gedachtenwisseling ten slotte onbehandeld. Niettemin had de samenwerking van Kamers en regeering zich gunstig onderscheiden boven het onvruchtbare tijdperk der entbindingen, en niets liet in den aanvang van het zittingjaar 1870—71 eene catastrophe voorzien. In de troonrede van 19 September 1870 mocht de Koning te recht zijne voldoening betuigen over de trouw en vaderlandsliefde door het Nederlandsche volk gedurende de ernstige omstandigheden der laatste maanden, hij de oproeping van alle hchtingen der militie, op indrukwekkende wijze aan den dag gelegd. Eenparig toch was de wil om, wat ook gebeuren zoude, de zelfstandigheid van den Staat te handhaven. De last der inkwartieringen werd met toewijding gedragen; voor de gezinnen der opgeroepenen mildelijk gezorgd* Bij dezen lof, door den Koning aan de goede gezindheid zijner onderdanen toegebracht, kon bovendien worden vermeld, dat de algemeene gesteldheid des rijks alleszins reden tot dank leverde. De landbouw bloeide. De visscherij vloot was aanmerkelijk uitgebreid en andere takken van nijverheid, ofschoon door den oorlog verdrukt, vertoonden toenemende veerkracht. Groote werken ten behoeve van handel en verkeer bedekten in toenemende mate het Nederlandsche gebied en de toestand onzer geldmiddelen 404(69) MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. was, de tijdsomstandigheden in aanmerking genomen, niet ongunstig te noemen. .IjOp deze in vrij warmen toon géstekte troonrede volgde zoowel in de Tweede als in de Eerste Kamer een zeer flauw, Weinig zeggend antwoord, waaruit wel geen wantrouwen, maar toch eene onvoldane stemming viel af te leiden, blijkens de discussiën hoofdzakelijk toe te schrijven aan de leemten en fle onvoldoende inrichting onzer defensie, zooals die'bij de jongste tegermobilisatie op treurige wijze gebleken was. Een amendement van De Roo van Alderwerelt, luidende: „Wij wenschen de hoop uit te drukken dat, mocht Nederlands onafhankelijkheid te eeniger tijd werkelijk worden bedreigd, onze weermiddelen zullen blijken te beantwoorden aan de groote opofferingen welke de natie zich daarvoor getroost," werd wel niet aangenomen, maar evenmin stond iemand op ter verdediging van den nunister van Oorlog, wiens beleid door deze zinsnede zijdelings werd afgekeurd. Evenniin bleek bij de behandehng van de paragraaf over de buitenlandsche betrekkingen groot e?ertrouwen in de leiding van den minister Roest van Limburg, en van verschillende zijden werd geringe ingenomenheid'betuigd fioet de nog aanhangige ontwerpen van den minister van Justitie. Geen der genoemde ministers techeeri, na deze eerste ontmoeting, de behandeling zijner begrooting te willen afwachten en alle drie verzochten, onafhankelijk van elkander, hun ontslag. Nagenoeg tegelijkertijd verklaarde de minister De Waal wegens geédndheidsredeneniztjne portefeuille te moeten nederleggen. Het laatste optreden van dezen werkzamen bewindsman ging echter gepaard met een betremenswaardig incident bij de behandeling van de koloniale bégrooting. Onder de tallooze onderwerpen, bij die gelegenheid in de Tweede Kamer ter sprake gebracht, was Ook de wijziging van het bijzondere, in de Preanger regent schappen gevolgde, stelsel voor de bezoldiging der hoofden en het inh*n der landrente. Bij de uitvoerige discussiën over dit onderwerp was o. a. aan den minister gevraagd, of reeds maatregelen tot invoering van deze door zeer velen afgekeurde reorganisatie door het Indisch bestuur waren genomen, waarop het antwoord luidde: dat de Gouverneur-Generaal den maatregel, Opgrond van hetgeen hem geschreven en geseind was, niet ten uitvoer kon brengen, zonder dat de wetgevende macht over de aanvraag van fondsen uitpraak zou hebben gedaan. Dé Kamer MINISTERIE VAN BOSSE — FOCK 1870. had zich bij- .deze verklaring nedergekgd, maarx .eenige dagen later bracht de Indische mail het verrassend berkht, dat ide> Gonverneur-Generaal, ingevolge machtiging der Nederlandsche regeering, tot de préparatoire mvoering van het gewraaktestelsel was overgegaan,-ja dat de maatregel reeds tegen, I Januari 1871 was afgekondigd en algemeene tB^redenheid had veroor-; zaakt. ,ibl'jw .yjftet deze schijnbaar onverklaarbare tegenspraak tusschen '% in belasting- en in militaire zaken, maar die hervormingen komen niet tot stand. Het Nederlandsche volk heelt het gevoel van niet meer te kunnjfn wat het wil. Dit toestand is ernstig genoeg om naar oorzaak *e vraagen. Er zijns velen die de oorsaak meenen te vinden in de aanwezigheid op politiek gebied van den Minister van Binnenlandsche Zaken. Ik verschil .ten eenenmale met hen. In ons staatsleven zijn niet te veel mannen %van talent. Het bestreden gevoelen leidt tot het ostiacisme, eene injitelling, die ik altijd heb beschouwd als een wapen van de middelmatigheid tegen het talent. 7/ .jgj . ^Maar waarin ligt dan de oorzaak? In de dwaling van ons volk omtrent de rigting en de bedoelingen van den. Mtajster san,- Binnenlandsche Zaken. Gisteren verklaarde de geachte spreker uit Dordrecht,j*)e- heer Bredius, zulks van zich zeiven. Het hberale deel der natie logst hberale afgevaardigde^rin voldj^mden getale om overwigt uit te oefenen8-pm krachtig voorwaarts, te^ajreven. Het verwacht, dat het eminente hoofd der liberale partij die partij tot de overwirmmgi zal voeren er| bij voert aje^niat, eens ten strijde. De liberale rigting, zooals ik ze opvat, had overwegenden-iwyj°ed zoo niet in dan toch op het afgetreden Kabinet. Pat Kabinet is gevallet», misschien door mindere energie en krajcht bij de personen. Ik zal dit punt laten jasten, maar zeker is üfcet, dat er ook was onwillige medewerking en tegenwerJkjng bij een deel der liberalen. Die onwillig inedCT^kenxdej die tegenwerkentjeji rigting heeft het overwigt |U dit Kabinet. Diï Kabinefcis ook een Kabinet van hberaleai maar van tevredene liberalen, van liberalen, die niet zoo innig als wij de noodzakehjkheid van hervorming inzien. En een tevreden liberaal-een liberaal, die de noodzakelijkhjkriYsn hervorming niet krachtig gevoelt, !P»i%l#ih4jfc$9nservatief in den goeden zin des woords? Die dwaling bij de Nederlandsche natie MINISTERIE THORBECKE 1871. 413(78) moet worden' weggenomen. Het verscMl, dat bestaat tusschen •few«e stroomen in de liberale partij, blijke tür" ïftrne aan'")&$ daglicht en de natie zij regter. De volkskeuze wijst niet alleen de personen aan, maar ook de rigting van het beleid. Daarom doe ik het ernstig verzoek aan de Regering om de plannen, die zij heeft, niet te verbergen. Spreek rond en krachtig "uit op ieder terrein, wat gij wilt. Laten wij niét üfijven staan voor verklaringen als wij vinden in de Memorie van Beantwoording^.1 Bijv. omtrent de belastingplannen luidt de verklaring; „„Is het reeds uitgemaakt, dat de finantiele politiek, door den Minister van Koloniën in Zijtte vroegere betrekking verdedigd, door den tegenwoordigen Minister van Finantien wordt verloochend? Of valt alleen te denken aan een door den loop der omstandigheden geboden uitstel?". Aan ons, om ^ÊèVraag te doen en aan den onderteekenaar van het stuk haar te beantwoorden. Over het kiesregt zegt de Regering: „Wenscht men te regt of in het belang der zaak, dat de Regering zich vooraf bepaald verklaard had of nog verklare, hoe zij over de uitbreiding van hefkiesregt denkt?" Ja, ik wensch dit en het is noodig voor de zuivering van onze politieke atmospheer. Op militair gebied, de hoofdzaak voor de tegenwoordige Regering, luidt het: „afdoende maatregelen worden voorbereid." Welke zijn die «I* doende maatregelen? De Minister van Oorlog geeft in zijné Memorie eenige aanwijzingen over veranderingen in de mmtiewet. Ik heb allen eerbied voor den Minister van Oorlog, ook voor zijne zelfstandigheid, maar ik neem de vrijheid op te merken, dat eene voordragt tot wijziging der ndlrtiewet niet alleen Van hem, maar in de eerste plaats van den Minister vanTBmnenlandsche Zaken moet uitgaan en in de stukken van het Kabinet of van den Minister van Binnenlandsche Zaken vindt mèn daaromtrent niets. „Waarheid omtrent de plannen der Regeringï dat is het, wat ik ernstig en met aandrang verzoek." En ten slotte: „Ik draag roem op den naam van liberaal met niets er bij en' fiets er af; en ik heb er steeds naar gestreefd en hoop hetMSB kunnen volhouden, dat bij mij altijd overeenstèmmmg tusschen mijne woorden en daden zou blijven fcéstaan. Maar juist omdat ik liberaal ben, ben Ik niet ministerieel. ïk acht het noodig dat, bij den geschétsten staat van zaken, allen die het wél meenen 4*4(79) MINISTERIE THORBECKE 1871. met het vaderland, de politiek van de Regering veroordeelen. Op welke wijze zal men die veroordeeling uitspreken? Door het aannemen van eene motie, die omtrent de hoofdpunten van het politiek beleid eene affirmatie behelst van de hberale beginselen ? Ik ben overtuigd dat de goede werking van het constitutioneel stelsel op overreding en overtuiging berust. In die meening zou ik ongaarne de liberalen plotseling in de noodzakehjkheid stellen om te kiezen tusschen de hberale beginselen en eene politieke krisis. Maar op één punt is er periculum in mora: de opdrijving der oorlogsuitgaven. Wanneer men de begrooting van Oorlog aanneemt en daardoor een stap met de Regering mededoet, treedt men op den weg, die naar mijne heilige overtuiging het vaderland ten ondergang voert. En het is die heilige overtuiging, welke mij genoopt heeft op te treden tegen dit Kabinet, gelijk ik in deze rede deed. Ik heb in mijn leven nog geen zoo ernstigen strijd gehad als in den laatst»» tijd, nu ik de noodzakehjkheid zag om mij op politiek gebied te stellen tegenover den Minister van Binnenlandsche Zaken, voor wien ik van kindsbeen af eerbied en bewondering heb gekoesterd. Onze wegen loopen uiteen, gelijk onze jaren, maar ik ben toch zeker menige snaar te hebben aangeroerd, die den Minister aan vroegere jaren zal herinneren; dat er menige gedachte is geuit, welke bij hem weerklank vindt, en ik ben ook overtuigd dat het eenig antwoord, dat de heer Thorbecke van den veertiger mij zou kunnen toevoegen, is: evenals ik indien tijd hebt gij nu te vroeg gelijk.'* Maar niet alleen mr. Van Houten, wiens aanval Thorbecke kennelijk in hooge mate ontstemde, ook andere leden van de liberale partij gaven in min of meer duidelijke termen hunne mindere ingenomenheid te kennen met de aanvankelijk dooide regeering gevolgde gedragslijn, terwijl daarentegen van katholieke en antirevohrtionaire zijde Van Houtens geloofsbelijdenis als eene verheerlijking der commune werd gekarakteriseerd, en de grijze staatsman ernstig gewaarschuwd zich niet op het pad der jeugdige heethoofden te laten leiden. De aanneming van bijkans alle hoofdstukken der begrooting met algemeene stemmen, na discussiën, die bijkans de helft van het bijblad 1870/71 vullen, kon derhalve geenszins worden aangenomen als een maatstaf van het vertrouwen, door de vertegenwoordiging in het derde minkteiie-Thorbecke gestekt; Hoofdpunten bij de eindelooze debatten waren: het gezantschap MINISTERIE THORBECKE 187I. 415(80) bij den thans van zijn tijdelijk gezag beroofden Paus, door den diplomatenverslinder Dumbar ter sprake gebracht, en het middelbaar onderwijs voor meisjes, ook later een der parade-stokpaardjes van sommige liberalen, dat bij verkiezingen soms als een wezenlijk strijdros dienst heeft gedaan. Na de inleidende rede, op 28 Februari door Thorbecke uitgesproken, was het te verwachten, dat bijzondere aandacht aan de begrootingen van marine en van oorlog zou worden gewijd, maar ook thans bleken de hoofden dier departementen weinig op den steun der hberale partij te kunnen rekenen. Voor een deel was deze ongunstige stemming te wijten aan den nunister Brocx, die bij de behandeling van het wetsontwerp betrekkelijk de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bij de zeemacht *) in de Eerste Kamer als zijne meening had uitgesproken, dat hoewel tegen zijn zin een amendement was aangenomen, waardoor het aangaan van een huwelijk zonder 's Konings verlof als reden van ontslag uit den dienst verviel, de Koning toch de bevoegdheid behield om te bepalen, dat officieren geene huwelijken zouden aangaan zonder zijne toestennning. De quaestie had, vooral wegens eene ongelukkige zinspeling van een de kamerleden, op mogelijke huwelijken van zeeofficieren met bakkersdochters, in en buiten de Kamers veel beweging veroorzaakt en De Roo van Alderwerelt verklaarde bij de behandeling van hoofdstuk VI, ook om de inconstitutioneele en iUiberale houding des ministers, zijne stem aan de begrooting te zullen onthouden. Tevens herinnerde hij hoe èn de wettelijke regeling van het onderwijs voor de adelborsten èn de wettelijke vaststelling van het materieel der marine vroeger steeds onderwerpen waren geweest, waarop zoowel door Thorbecke als door hem zeiven met kracht was aangedrongen, terwijl thans die wettehjke regelingen overbodig werden geacht. Trots zijne scherpe en in menig opzicht gegronde critiek mocht hij als tegenstemmer niet meer dan vijf leden aan zijne zijde zien. Onaangenaam verrassend was voor een groot deel der hberale partij de mededeeling van den minister van Oorlog, dat hij, evenals zijn ambtgenoot van Marine eene wettehjke legerorganisatie in strijd met de Grondwet achtende, niet zooals zijn voor- ') Wet van 6 April 1871, Stbl. no. 35. 4T6(8ï) ifiBtSTÉRlÉ THORBECKE I87I. ganger de généraal Van Mrolbèh, voornemens was op dit sWj£ aan den%edfe?t rjaren uitgesproken wensèn der meieStóerheid töe tt^feven. Zevenentwm'tig^feo^Vferklaaro^ Zich tegen het hóófd-, strik Oorlog, maat 'uit de verklaringen van Verscheidene voorstemmers viel weinig goeds te voorspellen, wanneer eenmètaT V^Éfunisters in groote tttJkdcen aangegeven plan tot organisatie ónzer nationale verdediging de Tweede Kamer zoude bereiken. Btt''slotsom ■'flër langdurige, somtijds door dichterlijke citaten opgeluisterde, begrootirïgsdebatten van Mei 1871 kon in geenen dieeïe bevredigend 'worden genoemd, en niet alleen mr. Haffmans, maar een groot deel van het Nederlandsche volk, dat den 13*»» Juni getbtepen werd tot het periodieke verkiezmgswerk,~lmocht, gedachtig aan die debatten, de verzuchtóSttg slaken: Da steh ich nun, ich armer Thor Und binso klug als wie zuvor! Al bleef door de polrBfeke verkiezingen van 1871 de Tweede Kamer in hoofdzaak onveranderd wat samenstelling en partij-, verhouding betrcif/ile houding van Groen van Prinsterer als leider der antirevolutto^airen was bij dezen stembusstrijd van' meer dan gewone beteekenis. Had het samengaan van conservlrtièven en antiteVohitionairen in ons parlement aanleiding gegeven om die twéé, tegenover de vrijzinnige beginselen evë» vijandige riehttngfeh, te vereenzelvigen, na het optreden van Keuchenius en zijne oppositie tegen een conservatief kabinet was het sein gegeven tot het breken met Iele tot dusver gevolgde antirevoltttlónaire politiek. Openlijk en duidelijk werd deze breuk door Groen, thans in zijn strijd bijgestaan door den jittgdigen Abraham Kuyper, erkend, toen hij dezen met Keuchenius en Otterloo in 1871 aanbeval, zelfs tegenover Van Zuylen, Van Lubden, Van^Wassena^Peri Bichon, die vroeger met medewerking van Groten*^ volgelingen hunne zetels hadden verworven. Êèlenfcè i,ht^lëment onze IcraChfwerd omgezet in de daad, aanvankelijk zonder succes, maar weldra door eene energieke ejS Vomardèn^^paxtijleiding van vérstrekkende gevolgen. " De Kamer verfoor ter zelfder tijd twee verdienstehjke leden: W. *^%ioW^tyi ntr. Sloet van de Beele, maar werd daar-, ehtegerfJveTsiierkt door twee uitnemende redenaars: mr. VVmt-' gens en mr. Kappeyne van de Coppello. Behalve aan het afdoen van sommige wetsontwerpen van MINISTERIE THORBECKE 1871. 4*7(8*) minder beteekenis, was het einde van-.dit weinig, vruchtbaar zittingjaar gewijd aan een onderwerp, bovenal geschiktom onze nationale eigenliefde smartelijk te treffen. Onze vestigingen aan de kust van Guinea waren sedert lang lastposten voor devNederlandsche schatkist, zonder daaraan geëvenredigde voordeelen, hetzij van economischen of pohtieken aard, af te werpen. Noch het gouvernement, noch de Kamers heten er zkh veel aan gelegen liggen en de mtoefening van ons gezag tegenover de onbe* schaafde, oproerige negers bet alks te wenschen over. Reeds in 1867 was een tractaat met Groot-Brittannië gesloten om de onzekerheid van de grensscheiding der wederzijdsche bezittingen weg te nemen, maar hiermede schenen de moeilijkheden, welke zich telkens aan de kust voordeden, nkt te zijn opgeheven; Eindelijk ontwierp de nunister De Waal eene regeling met Engeland, die echter reeds terstond scherpe afkeuring ontmoette en ook in de gevolgen nkt heeft beantwoord aan de vemachtia* gen van dezen bekwamen staatsman. De aanvankelijk aan de Tweede Kamer voorgelegde overeen* komsten behekden, dat i°. onze bezittingen ter kuste van Guinea aan Engeland zouden worden- overgedragen, tegen geldelijke vergoeding voor zooveel de aldaar aanwezige forten en munitie betrof; 2°. Engeland ons geheel vrijliet om de zaken op Sumatra naar goedvinden te regelen; 30. Engeland ons het uitzicht opende, voor de plantages op Suriname koehes in Britsch-Indië te mogen werven. Het nkt ongewoon verschijnsel, dat voorwerpen eerst dan waarde voor de bezitters schijnen te verkrijgen, wanneer er sprake k om er zkh van te ontdoen, kon ook bij deze gekgenheid worden waargenomen. Jarenlang had schier nkmand in Nederland zich om de vervallen fortjes in het moordend klimaat van de Afrikaansche kust bekommerd, — eensklaps vond het eergevoel zkh pijnhjk aangedaan door het denkbeeld van een afstand dier waardelooze bezittingen. Bestond over de wenschei lijkheid van dien afstand verschil, vrij eenparig was de afkeuring van de wijze, waarop de zaak door het afgetreden gouvernement was voorbereid en samengekoppeld aan een met onze. eer en onze belangen onbestaanbaar tractaat, en de warmte der gevoerde discussie (5—7 Juli) doet te weldadiger aan, omdat zij — bij uitzondering helaas — niet aan partijdrift of persoonlijke animositeit was toe te schrijven. Terwijl de volkomen vrijheid 27 4i8(83) MINISTERIE THORBECKE 1871. van handelen op Sumatra en speciaal tegenover Atjeh bij verscheidene onzer koloniale speciahteiten eene aanbeveling scheen voor het aannemen dezer tractaten, was er slechts één, de heer Nierstrasz, die de daaruit te verwachten moeilijkheden voorzag. „De heer Cremers", zoo sprak hij, „laat zich medeslepen door de concessiën omtrent Atsjin gedaan.... wij hebben daar niets aan. Het zal een boel geld en menschenlevens kosten. Hoe verder wij er van daan blijven, hoe minder aanraking wij er mede hebben, hoe beter." Deze waarschuwende stem was echter die eens roependen in de woestijn: het tractaat wegens den afstand der bezittingen ter kuste van Guinea werd met 34 tegen 30 stemmen goedgekeurd *) en, hoewel ditmaal het Sumatra-tractaat met 36 tegen 28 stemmen werd verworpen, werd ook hieraan, nadat het op sommige punten was gewijzigd, op 15 December de goedkeuring der Tweede en op 18 Januari 1872 die der Eerste Kamer verleend *). Deze, wegens de gevolgen zoo uiterst belangrijke beslissingen, zijn, zooals reeds werd opgemerkt, geenszins aan het drijven van eene of andere pohtieke partij in ons parlement te wijten. Onder de voorstemmers telde men nevens Fransen van de Putte, Cremers en Van Kerkwijk, ook 's Jacob, Storm van 's Gravesande en De Bieberstein; onder de tegenstemmers W. van Goltstein, Van Reenen, Heydenrijck, Van Nispen met Van Houten en Oldenhuis Gratama. In de laatste op 8 Juli door de Tweede Kamer gehouden zitting werd nog, na eene korte discussie, eene zeer gewichtige verandering op strafrechtelijk gebied goedgekeurd, door de uitbreiding van het toepassen der eenzame opsluiting, ook bij veroordeeling tot de gewone (niet ceUulaire) gevangenisstraf van twee tot vier jaren •). De nunister Jolles, van nabij met de werking van het ceUulaire strafstelsel bekend, achtte eene toepassing van celstraf tot hoogstens twee jaren zoowel in het belang van de veroordeelden als van de maatschappij, en de Kamer schonk nagenoeg eenparig haren bijval aan het door hem voorgedragen stelsel. ') Wet van 20 Januari 1872, Stbl. no. 6. •) Wet van 20 Januari 1872, Stbl. no. 5. *) Wet van 24 Juli 1871, Stbl. no. 84, tot wijziging van art. 7 der wet van 24 Juni 1854 {Stbl. no. 102), houdende eenige veranderingen in de straffen op misdrijven gesteld. MINISTERIE THORBECKE 187I. 419(84) Teleurstellend was de terugblik, in de sluitingsrede op het afgeloopen zittingjaar geworpen; weinig bemoedigend waren de vooruitzichten, waarmede het nieuwe aanving. Zelfs de oudste, de meest overtuigde bewonderaars van Thorbedcke gevoelden, dat bij in de vervulling van zijne regeeringstaak zou te kort schieten, deels door de merkbare ameming zijner krachten, deels ook, omdat verscheidene zijner ambtgenooten niet berekend waren voor de moeilijkheden, die zij in het parlement en, zooals men beweerde, niet zelden ten gevolge van de persoonlijke inzichten des Konings, hadden te overwinnen. Nog donkerder waren de beschouwingen van Thorbeckes hardnekkige bestrijders, onder wie mr. Wintgens een eerste plaats innam, en aan wiens rede, op 13 November 1871 gehouden, als eene passende tegenstelling van de vroeger door mr. Van Houten uitgesprokene, het volgende wordt ontleend: „Wij staan," zeide Spreker, „voor een meer en meer uit zijn verband gerukt stelsel van Rijles-geldmiddelen, nu nog verward met de finantien der gemeenten; zonder eenig algemeen plan is er afgeschaft, zonder een algemeen stelsel te volgen, als er lag in de wet van 12 Juli 1821. Men heeft afgebroken en hier en daar wat bijgevoegd, zonder dat men de finantiele krachten des lands heeft weten te ontwikkelen en versterken; zonder — en daar wijs ik vooral op — op dat gebied het vernietigd zelfgouvernement der gemeenten te herstellen; wij zien ten volle het tegendeel bewaarheid van de voorstelling in der tijd gedaan, dat Nederland f inantieel sterker dan ooit tegenover de toekomst stond, „Onze koloniën. Mij bezielt de overtuiging, dat wij staan tegenover een bedorven toestand in Oost en West. De geachte afgevaardigde uit Rotterdam (de heer Van de Putte) deelde ons onlangs (16 October) tot geruststelling mede, „dat de toestand van Indie wat handel en industrie betreft, thans vooruitgaande is"; maar toch heb ik een verslag gelezen door dienzelfden geachten afgevaardigde mede onderteekend, het rapport van 25 September jl. over het Koloniaal Regeringsverslag van 1870, waarin wordt gelezen, dat het, ja, den inlander welgaat, doch dat daar tegenover veel wordt geklaagd over malaise onder de Europeanen. Er wordt de eenigszins ingénue vraag gerigt tot de Regering: „welke zijn naar haar oordeel de oorzaken van dat verschil?".... 420(85) MINISTERIE THORBECKE 187I. „Wij staan verder op het gebied van damtelkctueele belangen, wat bet hooger onderwas betreft tegenover vruchteloos aangewende pogingen en thans tegenover dubbelzinnige veridaringe», die alleen dit duidelijk doen zien, dat men in den eersten tijd van eene regeling daarvan geen hoop heeft te koesteren. „Wat hetlager onderwijs betreft, het verslag van 20 September omtrent de mobilisatie van het leger toont ons hos onvolkomen op dat gebied aan de eischen van. den tijd wordt beantwoord, hoe verwaarloosd de opvoedimg is van velen; een,punt waarop ik vroeger van deze plaats meermalen-heb gewezen?, „Voor de fabriekskinderen is, en wordt: «iets gedaan, en toch is op sociaal gebied die zorg en het verpügt lager onderwö»* voor de arbeidende klasse een zaak van het dringendste, het hoogste, het meest dadehjk gewigt. Meer dringend voorwaar dan om zonder aansporing of aandrang van eenige beteeken» er toe over te gaan, om aan die klasse den weg tot baar verderf, tot de werkstaking, effen en glad en gemakkelijk te maken. „In dien. tosstand van apathie en politieken teruggang, want stilstand is teruggang, kom*, de Minister van Finantien der Vertegenwoordiging mededeelen, dat nu het oogenblik daar is, dat het evenwigt onzer uitgaven en ontvangsten is verbroken en dat onze begrooting sluit met een tekort. Wat in rnijn oog nog erger is, toen hier een voorstel is gedaan door eenigen onzer geachte medeleden, om (in figuurlijken zin) eene brug te slaan over den Oceaan, iets wat mijns inziens, het kostte wat het wilde, tot stand moet worden gebragt, heeft diezelfde Minister gezegd, „dat er voor deze en dergelijke ondernemingen geen geld kon worden aangewezen." Ik vraag intnsschen: zijn er dan twee zee-armen afgedamd, en zoo ik meen 2fcmillioen ten koste gelegd om locaaltreinen te laten loopen naar Middelburg en Vlissingen?" De vraag stellende: „Wat rijn de oorzaken van dien toestand ?" wees Spreker vooreer|jt op een geest van dénigrement, van enkel afbrekende oppositie; ten tweede, op een abnormalen toestand der politieke partijen ten onzent. Onder dien geest van dénigrement werd onze koloniale welvaart aan 't waggelen gebracht ; maar niet deze alleen, want, zoo vervolgde hij: „Wat is er al niet op ons belastingstelsel afgegeve»?Dé belastingen werden gelijkelijk in discrediet gebragt. De patentbelasting was vermolmd en onhoudbaar. De acrijnsen, j» alle MINISTERIE THORBECKE 1871. 421(86) belastingen hebben aan dergelijke scherpe kritiek bloot gestaan, zijn afgekeurd, te niet gedaan, afgeschaft, zonder echter een geheel te kunnen creëren, zonder iets te kunnen scheppen wat geleek naar een stelsel en met afbraak van hetgeen als zoodanig in de tijd een Appelius had weten tot stand te brengen. Alles is ook hier wederom uit zijn verband gerukt en in dacrediet gebragt, zonder op te bouwen. „Wat is er op het gebied van ons burgerlijk regt, van ons strafregt niet eene onvruchtbare kritiehuitgeoefend! En legt eens de codificatie van België naast de onze; zie eens, wat daar te lande gedaan is en hoe men daar heeft weten te verbeteren, terwijl men hier niets wist tot stand te brengen; niets dan kritiek, afkeuren, afschaffen, zonder meer. Die negative strekking, die geest van dénigrement heeft sedert lang onzen vooruitgang gestremd. Het goede in het bestaande is er door miskend, te niet gedaan, in minachting gebragt en verloren geraakt zonder wezenlijke compensatie".... „En nu de middelen tot herstel van onzen zwakken, ongezonden toestand? „Niet langer personen, maar zaken. Daartoe is noodig, dat zich hier in ons midden vorme eene groote, flinke, nationale partij, die ieder op gebied streeft naar waren vooruitgang, bV"' Onderwijs en in krijgswezen, in finantieel en in koloniaal beheer; een jeugdige partij die er zich met de borst op toelegt om Ons uit den staat van marasme te brengen, waarin Wij ons bevinden en die afdoening van zaken weet te erlangen. De oude plooi moet dan worden vaarwel gezegd. Hét verdenken en excluderen van personen moet wijken voor een onbevangen onderzoek van beginselen en zaken.... „De eerste taak, die deze rigting te vervullen heeft, is: om de weerkracht en de leerkracht van het land te verhoogen en te ontwikkelen. Weerpligt en leerpligt moet de leuze zijn, , waaronder die lcruistogt voor ons volksbestaan aanvangt. Dat moet de leuze zijn om den vaderlandschen bodem te beveiligen en om ons op intellectueel gebied, in hoogere en lagere sferen, ten minste gelijken tred te doen houden met het overige Europa. „In die gezonde volksontwikkeling moet Nederland tevens de krachten vinden om het grootste gevaar van den tegenwoordigen tijd: het communisme, te keer te gaan en te beteugelen." 422(87) MINISTERIE THORBECKE 187T. Wekten deze beschouwingen destijds weinig de aandacht, vond althans de regeering het blijkbaar overbodig daarover in debat te treden, eene dergelijke onthouding was niet wel mogelijk ten opzichte van een onderwerp van meer dadelijk belang, de verhouding namelijk van den minister van Oorlog tot de overige leden van het kabinet. Het verslag van dien bewindsman nopens de mobilisatie van een deel van het leger in 1870 had duidelijker dan ooit doen zien, hoeveel er aan onze middelen van defensie ontbrak, en hoe noodzakelijk het was de gewenschte verbetering toe te vertrouwen aan een in alle opzichten voor die taak berekend deslcündige. Dat de rninister Engelvaart de verlangde hervormer en organisateur zoude zijn, in staat om een nieuw leven te brengen in een departement, waar slendergeest en bureaucratie meer dan ergens heerschten, geloofden slechts weinigen en alknninst De Roo van Alderwerelt, de mihtaire specialiteit bij uitnemendheid. Had de minister derhalve in de Kamer een gedachten tegenstander, in het kabinet miste hij den onmisbaren steun zijner, ambtgenooten door een verschil van zienswijze omtrent de grondwettigheid eener wettehjke legerorganisatie. Nadat dan ook den 25en November door eene commissie, waarin De Roo en Stieltjes zitting hadden, een hoogst ongunstig rapport was uitgebracht omtrent het mobilisatie-verslag, begreep de nunister de behandeling zijner begrooting niet te moeten afwachten, maar verzocht hij zijn ontslag aan den Koning. Dit besluit op 7 December aan de Kamer mededeelende zeide de heer Engelvaart, dat hij na zijn positieve verklaring op 23 Mei omtrent de ongrondwettigheid eener regeling van de levende strijdkrachten bij de wet, zijne eerste begrooting met groote meerderheid had zien aannemen en daaruit had afgeleid, dat de Kamer aan dit verschilpunt niet zoo sterk hechtte om de reeds aangevangen werkzaamheden tot verbetering onzer defensie te staken. Toen hem later evenwel bleek, dat ook in het kabinet zelf die regeling bij de wet werd verlangd, was zijne positie van zoodanigen aard geworden, dat zijne deelneming aan de regeering slechts belemmerend zoude werken. Afgescheiden van deze afdoende reden, zoo voegde de minister bierbij, zou de toon en de strekking der van de Kamer laatstelijk uitgegane stukken, vooral van het rapport omtrent de mobilisatie, hem niet toelaten èn als lid der regeering èn als: minister Van Oorlog daarop een antwoord te geven. MINISTERIE THORBECKE I87I. 423(88) De heer Stieltjes, als steller van het bedoelde rapport, veroorloofde zich er thans op te wijzen, dat het eindelijk toch tijd werd, met het oog op de geschiedenis der oorlogsbudgetten sedert 1839, om eens anders te handelen dan tot dusver gehandeld was. Hij wees er op, hoe na den vrede met België het kostbare budget tot 12 millioen was gereduceerd, zonder dat er ooit, noch van de zijde der Kamer, noch van de zijde der regeering, van een eigenhjk defensiestelsel, van berekerrihg van hetgeen eigenhjk noodig was, werd gesproken en zelfs een minister van Oorlog, de generaal List, tot veler verbazing verklaard had in vier regimenten dragonders met sabels op hunne karabijnen gewapend, de hoofdkracht van 's lands verdediging te zien. Na de Februari-revolutie in 1848, toen overhaast eenige lichtingen werden opgeroepen en noodeloos eenige extra-milhoenen uitgegeven, kwam het bezuinigingsrapport van November 1848, waarbij eene reductie van alle uitgaven met 10 percent werd noodig genoemd en het budget van Oorlog dus tot iol/t millioen gebracht. „De Kamer", zoo vervolgde spreker, „nam het budget telken jare met een groote meerderheid aan. Eindelijk toen in 1859 weder plotseling een oorlog in Europa uitbrak, gaf men voor Oorlog weder eenige milhoenen extra uit. Daarop volgde de Minister De Casembroot, die om in eene betere voeding van den soldaat te voorzien, voorstelde de begrooting vrij aanzienhjk en blijvend te verhoogen, tot een bedrag van meer dan 11 millioen. Het bleef echter voortsukkelen op den ouden weg, zonder vast stelsel, want men wachtte altijd op den drang der omstandigheden en er geschiedde nooit iets uit het initiatief der Regering. Zoo kwamen we, geheel onvoorbereid, tot het jaar 1866, toen de oorlog op onze grenzen werd gevoerd; en onder den indruk van die gebeurtenissen werd eindelijk het defensiestelsel ingekrompen, het leger eenigszins uitgebreid, eenige passive weermiddelen verbeterd. Maar een eigenhjk vast stelsel werd ook toen niet aangenomen, en in 1870 bleek dat wij nog niet geheel gereed waren „Na dit kort overzigt van hetgeen gedurende 32 jaren in deze Kamer is geschied, waaruit blijkt, dat alle Ministers van Oorlog gesteund zijn, en alle begrootingen op één na zijn aan-, genomen, zonder dat wij tot een voldoend stelsel kwamen, vraag 424(89) MINISTERIE THORBECKE 1871. ik met volle vertrouwen aan de Kamer, of het geen tijd, ja méér dan tijd wordt om aan té dringen op eene spoedige invoering van een vast stelsel, waarbij alles in elkander past „De Commissie heeft het nemen van krachtige maatregelen op het oog. Het oordeel door de Commissie over het mobilisatierapport uitgesproken, kon zeker niet aangenaam zijn voor den afgetreden Minister, maar treft niet alleen hem; verreweg de meeste zijner voorgangers treft dit verwijt eveneens. Slechts een gedeelte van de bemerking is tegen dezen Minister gerigt. De Commissie, indachtig aan de spreuk: „zachte heelmeesters maken stinkende wonden," wenscht dat, op het voorbeeld van Engeland, eindelijk eens het mes diep in de wonde worde gezet, ten einde den lijder tot blijvende beterschap te brengen." Ook bij deze gelegenheid was het gedrag van Thorbecke, die •den mimster van Oorlog op in het oog vallende wijze aan zijn lot overliet, weinig in overeenstemming met de meermalen door hem verkondigde theorieën der ministerieele homogeniteit. Evenmin bleek van een krachtig zedelijk overwicht der regeering bij de beraadslaging over- en de aanneming van het amendementDumbar, strekkende om door eene vermindering van den post tractementen enz. der gezanten met ƒ8000, het gouvernement té noodzaken tot opheffing der Nederlandsche missie bij den Paus. Al was die opheffing uit een theoretisch oogpunt volkomen verdedigbaar, en al lag in het voorstel geenerlei anti-kathoheke bedoeling, toch was het een zonderling verschijnsel op parlementair gebied, dat de zoo beteekenisvolle maatregel door de ministerieele partij, tegenover het gevoelen des minkters, gesteund door de oppositie, met 39 tegen 33 stemmen werd doorgedreven. De historische beteekenis van het geruchtmakend votum was minder gelegen in de opheffeing eener werkehjk onbeduidende diplomatieke missie, wier gerrds de Nederlandsche-kathoheke belangen hoegenaamd niet heeft geschaad, maar inzonderheid in het zkh meer en meer openbarend streven der hberale partij om door het vooropstellen van betrekkelijk ondergeschikte uuaesties, inzonderheid door het strijden tegen het clericahsme, ook wanneer die strijd niet door 's lands belangen werd geekcht, hare traagheid ak hervormingsgezinde partij te bemantelen. Ernstiger dan deze driedaagsche strijd tegen windmolens was de oppositie tegen bet voorstel van den mimster Blussé, tot MINISTERIE THORBECKE 187I. 425(909 inkoop en amortisatie van 10 millioen Nederlandsche schuld. De tijd was nog nkt lang geleden, dat wetsvoorstellen als deze als geheel alledaagsche dingen werden beschouwd, haast ak eenvoudige maatregelen van orde evenveel emotie in de Kamer veroorzakende als naturalisatie- of onteigenings-voorstellen. Geheel anders met dit voorstel, dat ak het ware een storm deed opgaan van teleurstelling, althans van verbolgenheid tegen het ministerie. Deze stemming was verklaarbaar. Sedert 1866 was de toestand onzer financiën herhaaldelijk met beduchtheid besproken. De begrooting voor 187a sloot niet dan door een post voor uitgifte van schatkistbiljetten, en eene inkomstenbelastmg was in het programma der regeering opgenomen om eene normale verbetering der inkomsten te verkrijgen. Het voorstel van eenige Kamerleden tot ondersteuning der Amerikaansche paketvaart, de door velen gewenschte brug over den Oceaan, was door de regeering bestreden, omdat de schatkist dergelijke uitgaven niet toeliet. Met-zorg en studie trachtten onze'Kamerfinanciers eenige honderden of duizenden op de begrooting te beknibbelen, doch.... ternauwernood was het laatste hoofdstuk aangenomen of de regeering kwam met hét bericht, dat ruim 28 millioen in 's rijks kas aanwezig was, die ak beschikbare Indisch baten konden war* den aangemerkt en waarvan rij 10 milhoen tot amortisatie beschikbaar wenschte te stellen. Tegen deze voordracht werden/vooral van de zijde der geavanceerd liberalen, verschillende bedenkingen van financieelen aard aangevoerd, maar van meer beteekenis was de aanval, door mr. Kappeyne den 2i«en December 1871 in eene korte rede tegen de financiëele staatkunde van het kabinet gericht. „Deze wet staat niet op rich zelve; rij bevat in mijn oog de verzaking met der daad van de gansche pohtiek der Regering want toen de Minister van Finantien ons hier de begrooting kwam aanbieden, welke pohtiek heeft hij toen voorgespiegeld? „Geeft geld," zeide hij, „voor openbare werken, vooral voor de vokcoijing der spoorwegen, en voor het in orde brengen uwer defensie, en schroomt met daarvoor het crediet aan te spreken; maar weet, dat gij te kort komt op uwe begrooting. Schroomt dus niet nieuwe belastingen in te voeren of nieuwe middelen te scheppen." 426(91) MINISTERIE THORBECKE 187I. „En nu, wat blijft er van dat alles over? Van die gansche politiek tot reorganisatie onzer defensie rest niets meer dan de wetten, die eene uitgave vragen van 38 millioen, en thans komt de Minister van Finantien ons verzekeren, dat ook die $& millioen wel in kas zullen blijven, althans dat wij daarvoor in de eerste jaren niet hebben te zorgen .Die gansche defensiepolitiek is dus weg. „En die tweede pohtiek, de hervorming van het belasting* stelsel door invoering van eene algemeene income-tax, noodig om het evenwigt tusschen uitgaven en inkomsten te herstellen; wat hebben wij eene dergelijke belasting aan onze medeburgers op te leggen, terwijl wij baden in de milhoenen? De Minkters van Finantien en van Koloniën komen aan het slot der begrooting met het verblijdend berigt: zorgt niet voor de toekomst, want hoeveel wij uitgeven, altoos stroomen de milhoenen ons toe. De Minkter van Finantien, nkt, zooals ik verlang, als een staatsman, maar ak een oud koopman, verbijsterd door de groote kas, vindt er zijn hoogste ideaal in met eenig kasgeld renten te verdienen. Integendeel, ak er werkelijk ruimte van kas k, wensch ik door de Regering niet eerst — ik zal niet zeggen misleid — maar op den verkeerden weg geleid te worden door eene begrooting ,die mij het denkbeeld geeft, dat er geen ruimte van middelen k. Neen, dan wensch ik dat overwogen worde of het geld, waarover wij te beschikken hebben, niet beter besteed zij tot het aanleggen van openbare werken, die de welvaart kunnen vermeerderen, of tot vermindering van belastingen dk den druk der burgers verligt. Doch ak ik den Minister van Finantien hoor zeggen: „Geeft geen geld voor openbare werken want dat k weg," dan herinner ik mij hoe de Minister van Binnenlandsche Zaken, die in waarheid een staatsman k, onlangs met groothartigheid hier kwam verklaren: „Ik ben een duur Minister, want ik durf veel voor openbare werken vragen." „Ak ik derhalve door eene overrompeling, gelijk bij dit wetsvoorstel, de middelen zie wegnemen om openbare werken aan te leggen, dan zeg ik: „Met die pohtiek ga ik niet mede", en ak ik aan den anderen kant zie dat daardoor de afschaffing van drukkende belastingen belet wordt, dan zeg ik wederom: „Met die pohtiek ga ik niet mede"; en ak ik eindelijk op de vraag: of het, in plaats van te amortiseren, niet beter ware openbare werken aan te leggen of belasting af te schaffen, ten antwoord MINISTERIE THORBECKE X8j2. krijg: „dat is niet liberaal", dan zeg ik: „Tot die liberalen, die zoo verliefd zijn op het amortiseren, behoor ik niet", want ik wensch liever de groote belangen van het volk te behartigen.... „Het votum, dat ik ga uitbrengen, zal zijn een votum van wantrouwen in den Minister van Finantien, want het vertrouwen dat ik zoo genegen was hem te schenken, heeft hij door de aanbieding en de verdediging dezer wet ten eenenmale bij mij verbeurd." Hoewel de amortisatiewet ten slotte met 40 tegen 25 stemmen werd aangenomen, toonde toch de aanzienlijke minderheid, waaronder De Roo, Kappeyne, Van de Putte en Van Houten, hoe weinig het kabinet op de duurzame ondersteuning der liberale partij in haar geheel kon rekenen. Bijkans een jaar geleden was Thorbecke met een weinig zeggend maar veelbelovend program opgetreden, maar geen enkel der groote problemen, welker oplossing de natie tegemoet zag, was eene schrede verder gekomen, en de op 20 Februari 1872 heropende zitting bleek in nagenoeg geen enkel opzicht meer voldoening te zullen schenken. Weinig succes behaalde ook mr. L. Haffmans mét eene interpellatie over zijne niet-herbenoening als kantonrechter te Yenlo; eene handeling, die men als eene politieke wraakneming trachtte voor te stellen, maar waarover de Kamer zich wijselijk van eenig oordeel onthield. Slechts mr. van Houten genoot eenige voldoening, daar de nunister Jolles, gehoor gevende aan den aandrang van dien afgevaardigde, de afschaffing der artikelen 414, 415 en 416 van den Code Pénal voorstelde en alzoo de strafbaarheid ophief van alle onderlinge samenspanning of vereeniging van werkmeesters, strekkende om tegen recht en billijkheid eene vennindering van het werkloon door te drijven, en tevens van onderlinge samenspanning of vereeniging van werklieden om tegelijkertijd het werk te doen ophouden, het werk in eene fabriek of werkplaats te verbieden, het te werk komen of blijven vóór en na zeker uur te beletten, en in het algemeen om den arbeid te doen staken, te beletten of duurder te maken *). Deze gewichtige concessie aan de nieuwe begrippen omtrent ') Wet van 12 April 1872, Stbl. no. 24. 428(93) MINISTERIE THORBECKE 1872. de vrijheid van arbeid en de verhoudingen tusschenpatrcottii» werklieden, ontmoette bij de van 4 tot 9 Maart 1872 in de Tweede Kamer gevoerde beraadslagingen ernstigen tegenstand. Tetwijl Godefroi en Heemskerk: Az. de afschaffing der bedoelde strafbepalingen als onnoodig en ontijdig bestreden, gingen Van Zuylen en Wintgens verder door de wetsVoordracht af te schilderen als eene aanmoediging van gevaarlijke coalities, van een betreurenswaardigen strijd tusschen arbeiders en kapitalisten, niet ongelijk aan het vuistrecht van de middeleeuwen. Met warmte werd daarentegen het vrijheidsbeginsel verdedigd döor De Bruyn Kops, Van Houten en het sedert kort voor Tiet gekozen lid mr. D. baron Mackay. Geruststellend betoogde eindelijk de niinkter van Justitie, dat de arbeidende klasse hl Nederland ontwikkeld genoeg was om de beteekenfc van de haar geschonken vrijheid te begrijpen en daarvan geen misbruik zonde maken door we^stakingen, die slechts ten nadeele van haar zelve zouden uitloopen. Eerst na eene staking van stemmen werd het ontwerp met zeer geringe meerddheid in de Tweede Kamer aangenomen. Opmerking verdient het, dat de oppositie tegen deze wetswijziging in de Eerste Kamer — meermalen voorgesteld ak de vertegenwoordigster van het kapitaal — betrekkelijk van minder beteekenis was en zij het voorstel met 24 tegen slechts lï stemmen goedkeurde. Ook gelukte het den minister Jolles den jarenlangen tegenstand van het hoogerhuk tegen de afkoopbaaï* stelling der tienden te breken, zoodat het daartoe strekkend wetsontwerp den 9den April met 26 tegen 8 stemmen werd aangenomen *). Deze beide wetten waren, met de herziening van het reglement van orde dér Tweede Kamer, waarover later zal worden gehandeld, de belangrijkste resultaten der parlementake werkzaamheid in dezè zitting. De ernstige poging van den minister Blussé om eene rijks-inkomstenbelasting tot stand te brengen, mklukte d*»r een samenloop van bezwaren, die ten slotte bet op bijkans ieder terrein rijner werkzaamheid teleurgestelde rninkterie tot aftreden zou nopen. Het ontwerp-Blussé was voorafgegaan door Voorstellen van gelijke strekking van zijn ambtsvoorganger Van Bosse (20 Juli *) Wet van 12 April 1872, Stbl. no. 25. MINISTERIE THORBECKE 1872. 429(94) en 10 September 1870 ingediend), waarbij geen vast cijfer van belasting was genoemd en een percentsgewijze jaarlijksche omslag werd beoogd, naaj gelang der behoeften over het zuivere inkomen der ingezetenen te verdeelen. Beide ontwerpen behelsden tevens eene opheffing van de belasting op het patent, terwijl bij het laatste ook nog die van den accijns op- de zeep en op het geslacht begrepen wa§., Al spoedig na het verschijnen, dezer voorstellen bleek, hoe weinig overeenstemming onder de mannen der wetenschap omtrent de daarin vervatte beginselen heerschte en was het te voorzien, dat ook deze poging tot belastinghervorming met dezelfde bezwaren zon hebben te worstelen, welke in 1852 het bekende ontwerp-Van Bosse tot invoering eener rente-belasting hadden doen mislukken. Inzonderheid vonden de tegenstanders een gewaardee^rden steun in den jeugdigen, maar reeds gezaghebbenden economist N. G. Pierson, ,wiens beoordeeling van de inkomstenbelasting in De Gids van Januari 1871 hoogst ongunstig luidde. De tegenstanders van het ontwerp bestonden trouwens niet alleen uit hen, die in beginsel tegen elke inkomstenbelasting gestemd waren, vooral wegens het zoo gevreesde bezwaar van de openbaannaking der fortuinen, maar ook konden velen, die het beginsel geheel waren toegedaan, aan het voorgestelde hunnen steun niet geven* hetzij omdat de algemeene toestand der financiën daartoe niet dringend noopte, of om de huns mgyftc. verkeerde toepassing van de belasting. Twee hoofdbezwaren traden op den voorgrond: i°. het aangenomen stelsel van een „Klassensteuer", in plaats van afzonderlijke heffingen naar de speciale bronnen van inkomst; 2°. de vraag, of de reeds belaste inkomsten van grondeigendom ook in deze belasting zouden worden opgenomen en in dezelfde mate als de nog geheel onbelaste inkomstenzouden worden belast ? J Zoowel bij het laatste ontwerp-Van Bosse als bij dat van Blussé was globale aangifte van ieder totaal inkomen, van welken aard ook, tot regel gesteld. De ingezetenen werden na die aangiften in 21 klassen gerangschikt van /500 tot /100.000 inkomen; de inkomsten beneden / 500 waren vrij; die van /500 tot /1200 ondervonden nog eene percentsgewijze reductie; van de overige zou 2 percent worden geheven. Tegenover. dit stelsel, overeenkomende met de Pruisische klassenbelasting en de meeste reeds Jjier te lande ingevoerde 43°(95) MINISTERIE THORBECKE I&J2. gemeentelijke omslagen, verkozen velen het Engelsche stelsel van eenen afzonderlijken aanslag van inkomsten naar de verschillende bronnen van herkomst, namelijk uit eigendom van onroerend goed, uit landbouwbedrijf, uit effecten en schuMvorderingen, trit handel en nijverheid en eindelijk uit openbare bedieningen, welk stelsel boven den massalen aanslag verscheidene voordeelen aanbood, inzonderheid door de contróle gemakkelijker te maken en minder openbaarheid te schenken aan het geheele vermogensbedrag. Zeer breedvoerig werd, zoowel bij de schriftelijke behandeling als bij de openbare beraadslaging, van gedachten gewisseld over den aanslag van de inkomsten uit onroerend goed, ongeacht de d aarop reeds rustende grondbelasting. In het voorloopig verslag dd. 8 December 1871, uitgebracht door de heeren Van Akerlaken, Kappeyne, Luyben, Van Kuijk en Van Delden wordt daarover gezegd: „Men herinnerde aan het voorstel der rentebelasting, in 1851 door den tegenwoordigen Minister van Koloniën (Van Bosse) gedaan, waarbij het insgelijks wegneming der bestaande ongehjkmatighèid in onze directie belastingen gold. In de bij dat wetsontwerp behoorende Memorie van Toeh<&ting wees de Regering wel op de mogelijkheid der zaak, maar erkende toch, dat men in vele opzigten aan de bestaande grondbelasting het karakter eener belasting op de inkomsten van den grondeigenaar niet kan ontzeggen en begreep zij op dien grond de hierbedoelde inkomsten niet in de belasting te moeten begrijpen. Bij de stemming over het iBte artikel der wet, waarbiJ4|W voorstel in beginsel werd aangenomen, behoorde de tegenwoordige Minister van Finantien onder de voorstemmers en vereenigde hij rich met dat beginsel. Thans bevindt men zich daaromtrent nagenoeg in denzelfden toestand, daar toch de inkomsten uit handel en nijverheid, waarop toen de patentbelasting zou bhjven kleven, thans niet op nieuw worden getroffen, maar slechts verwisseling van last zouden ondergaan. Met het oog op die antecedenttjaj moesten de weinige zinsneden, in de Memorie van Toehchting aan dit zeer belangrijke punt gewijd, bevreemding wekken. Niet veel anders komt daarin voor, dan dat in de vaststelling der belastbare opbrengst van den grond sedert tal van jaren geene verandering is gekomen en dat daaróm de grondbelasting niet met eene personele is gelijk te stellen. Maar wordt daardoor MINISTERIE THORBECKE 1872. 43K96) het vraagstuk uitgemaakt, wordt daardoor bewezen dat men zonder in hooge mate onbillijk te zijn, de inkomsten uit onroerende goederen zooveel zwaarder dan alle andere mag treffen? «Naar aanleiding van deze beschouwingen kwamen verscheidene leden terug op het denkbeeld, om de wet zoo in te rigten, dat de eigenaar van vaste goederen de vrijheid erlangde om bij de berekening zijner inkomsten uit zoodanige goederen, de kadastrale of belastbare huurwaarde af te trekken en dus alleen dat aan te geven, wat hij boven die kadastrale huurwaarde aan inkomsten uit de bedoelde goederen geniet. Op die wijze werd de grondbelasting als ter zijde gelaten en kon in geen geval van het dubbel treffen derzelfde inkomst sprake zijn. Men deed echter opmerken, dat tegen de vemezerdijkmg van dit denkbeeld gewigtige bezwaren bestaan. Die verwezenhjking zou tengevolge hebben, dat eene latere herziening der kadastrale huurwaarde, niet slechts van de ongebouwde, maar ook van de gebouwde eigendommen zoo goed als onmogelijk wierd, dat dus de grondbelasting, als ten eeuwige dage op dezelfde hoogte zou moeten blijven, en dat de buitenlandsche eigenaren van vaste goederen hier te lande nimmer eenig deel in eene belasting op de inkomsten dier goederen te heffen, zouden dragen.... „Andere leden, en daaronder warme voorstanders eener inkomstenbelasting in 't algemeen, wilden dan ook, dat bij het treffen van die belasting het grondbezit geheel buitengesloten werd". De regeering gaf ten aanzien van dit verschilpunt niets toe en zeggende, dat men het oude geschil ter zijde kon laten, verklaarde zij, in lijnrechten strijd met de beginselen van het ontwerp van 1851, dat grondinkomsten, slechts met een fixum belast, thans nog eens in de algemeene belasting behoorden te worden begrepen? „Het denkbeeld om de wet zoodanig in te rigten dat de eigenaar der vaste goederen de vrijheid erlange om bij de berekening rijner inkomsten uit zoodanige goederen de kadastrale huurwaarde af te trekken, ware" volgens den minister „een noodelooze complicatie." „Wil men hetgeen de grond thans meer opbrengt dan tijdens de vaststelling der kadastrale huurwaarde, doen strekken tot vermeerdering der rijksinkomsten, dan ware het eenvoudiger maar terstond tot die herziening over te gaan. De tijd daartoe 432(97) MINISTERIE THORBECKE 1872. vereiseWs, behoeft, nu het kadaster goed geregeld is, zoo lang niet te fcijn. De nieuwe schatting is in Pruisen in vier jaren af geloopen." De aangeduide bestrijding van het ontwerp werd bij de openbare behandeling (22 April tot 2 Mei) in drieërlei amendement geformuleerd: het eerste van mr. Gratama, om het bedrag der kadastrale huurwaarde van den aanslag van het inkomen af te trekkesoj het tweede van mr. Van Delden, om tin dit ontwerp althans) wat reeds met grondbelasting was bezwaard, buiten ba*% fing te laten, en emdehjk van mr. Tak, om in plaats van het eenvoudige stelsel van heffing, hetOBngebche stelsel in te voeren met specialen aanslag der afzonderlijke bronnen van inkomen. Het amendement-Van Delden strekte geenszins om de grondeigenaren voor goed aan eene inkomstenbelasting te onttrekken, doch, volgens de toelichting van den voorsteller, om de inkomsten uit onroerende goederen verkregen uit ta>zonderen hij deze inkonatenbelasting. De hoof dreden, die hem daartoe bewoog, was om de belasting, door de houders van onroerende goederen te dragen naarmate van de uit die goederen verkregen mkomsten, tot eene nadere en betere regeling uit te stellen. Het was zijne bedoeling niet den grondbezitters een dienst te bewijzen of ben in eene voordeeliger positie te brengen. Integendeel, bij bedoelde juist die bezitters later, bij eene speciale regeling, wat meer in de staatslasten te laten bijdragen. Al deze amendementen waren zoodanig ingrijpend in hetstelsel der wet, dat verscheidene leden een vernieuwd onderzoek in de afdeelingen wenschelijk achtten. Een daartoe strekkend voorstel van de heeren Van Akerlaken, Van der Linden, De Bruyn Kops, Viruly en Cremers werd echter met 40 tegen 37 stemmen verworpen. Naar de namen der voor- en der tegenstanders te oordeelen werd deze stemming, waarbij geenerki partijbekng betrokken was, door de oppositie aangegrepen om met behulp van enkele hberale kden het tot stand komen der gehate belasting te venijdelen. De weg, om met de regeering in eenig vergelijk te treden, was nntoch zoo goed ak afgesneden en het gevolg was, dat na verwerping der amendementen-Tak en -Van Delden,met 30 tegen 28 en met 64 tegen 14 stemmen, het regeeringsartikel, thans luidende cJErwordteene directe-belasting geheVenvan het jaarhjksch zuiver inkomen van elk ingezeten des Rijks, dk daarvan door art. 9 niet k vrijgesteld", door eene combinatfc:van minderheden MINISTERIE THORBECKE 1872. 433(98) met 51 tegen 27 stemmen werd verworpen. Behalve de conservatieven, antirevolutionairen en katholieken1 Stemden Jttnckbloet, Tak, Rutgers, De Bruyn Kops, Westerhoff, Sandberg, Van Kerkwijk, Mackay, Godefroi, Kappeynej Viruly, Van B8k en Dumbar tegen de wet. Na de reek» van ontmoedigende ervaringen, door het ministerie schier op ieder gebied opgedaan, moest deze nederlaag het aftreden van het kabinet na zich slepen. Daar de Koning zich wegens het overlijden van H. K. H. de prinses Hendrik der Nederlanden te Luxemburg bevond, had de ministerraad den voorzitter van de Kamer Verzocht om voorloopig de parlement taire werkzaamheden te willen schorseUj voor zoover daarbij de tegenwoordigheid van een der ministers mocht worden véfeisiÉti De Kamer daarentegen wenschte de werkzaamheden voort te zetten, zoodat er een nieuw en zonderling conflict dreigde te ontstaan, dat de heer Stórm van *8 Gravesande trachtte te voorkomen door zijn verzoek om den nunister van Oorlog te mogen interpeUeeren over de bezwaren, die een gevolg konden zijn van het niet behandelen der definitieve begrooting Voor bedoeld departement. De nunister echter weigerde te voldoen aan de uitnoodiging om in de Kamer te Verschijnen, maar deelde bij missive van 7 Mei omtrent de door den heer Storm gevreesde bezwaren mede, dat het verschil van gevoelen, hetwelk ook blijkens , het voorloopig verslag der Kamer omtrent vele punten bestond, de vaststelling der begrooting van Oorlog op dit oogenblik niè>tr * wil zou toelaten. De Kamer ging derhalve uiteen, doch werd spoedig weder samengeroepen om in hare Zitting van 23 Mei de mededeeling te ontvangen, dat het ministerie zijn ontslag had aangevraagd, maar op verlangen des Konings bereid was die zaken met de vertegenwoordiging af te doen, welker uitstel schadelijk zou kunnen zijn. Duidelijk bleek gedurende de korte zitting, waarin o.a. opnieuw geldelijke hulp aan de Amsterdamsche kanaalmaatschappij werd verleend, en de definitieve begrooting van Oorlog werd vastgesteld, de ontstemming, die het voorgevallene in de gelederen der hberale partij bad verwekt. De algemeene beraadslagingen, op 25 Mei gevoerd, liepen in naam over onze defensie, maar inderdaad over het al of niet gemotiveerde der ministerieele crisis, en vormden eene aaneenschakeling van hatelijke en bitse woordenwisselingen. 28 434(99) MINISTERIE THORBECKE 1872. De Tweede Kamer hield 30 Mei hare laatste zitting, maar toen zeven dagen later de Eerste Kamer bijeenkwam, was de eminente staatsman, wiens karakter en talenten gedurende het vierde eener; eeuw eenen 800 jOyerwegenden invloed op den loop der staatkundige gebeurtenissen hadden geoefend, voor altoos heengegaan. Reeds geruimen tijd lijdende en verzwakt, had Thorbecke sedert December 1871 geen persoonüjk aandeel genomen aan de parlementaire werkzaamheden en was hij slechts zelden meer aan het departement verschenen. Toch was zijn werklust nog zóó krachtig, zijne belangstelling in de openbare aangelegenheden zóó onverflauwd, dat slechts weinigen buiten zijne naaste omgeving een noodlottig einde zoo spoedig hadden verwacht. De tijding van zijn dood op 5 Juni 1872 was dan ook een slag voor Nederland, zooals die in de negentiende eeuw bij bet overlijden van geen onzer staatsheden is gevoeld. Ook velen, die hem gedurende zijn leven hadden bestreden en veroordeeld, waren thans gedwongen te erkennen, dat het vaderland in hem den man had verloren, die, meer dan eenig ander, de eischen van zijn tijd had begrepen en geslaagd was daaraan voldoening te schenken. Van Thorbecke's overwegenden invloed bij het verder optrek-; ken van het staatsgebouw, van zijne veel omvattende werkzaamheid èn als bewindsman èn als-leider der hberale partij in de Tweede Kamer, geeft deze schets zóó menig getuigenis, dat. het onnoodig is daarop nogmaals te wijzen; een latere geschiedschrijver moge boekstaven welke blijvende vruchten die bewonderenswaardige werkzaamheid voor het vaderland heeft afgeworpen. HOOFDSTUK XVIII. MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE (1872—1874). Bijzondere politieke toestand na het overlijden van Thorbecke. — Opdracht tot vorming van een ministerie aan mr. Van Reenen verstrekt maar niet aanvaard. — Vorming van een nieuw liberaal ministerie. — Programma in de troonrede ontwikkeld. — Gunstige financiëele mededeelingen. — Van belastinghervorming vooreerst geen sprake, kiesrecht-hervorming aangekondigd. Langdurige begrootingsdebatten. — Gemis aan overeenstemming ten aanzien van de regeling der belangen, die voorziening eischten. — Wet op de rechterlijke organisatie en die tot afschaffing van de dienstvervanging verworpen. — Conflict met Atjeh. — Aanvraag om ontslag van de ministers wordt op verzoek des Konings ingetrokken. — Conservatief en radicaal liberalisme. — Ernstige beschuldiging van graaf Van Zuylen. — Verwerping van de begrooting van Marine. — Verwerping van de wet betreffende het muntstelsel. — Wet-Van Houten en die tot regeling en voltooiing van ons vestingstelsel aangenomen. — Kieswet verworpen. — Partieele herziening onzer wetboeken. — Teleurstellende loop van zaken ln Atjeh. De dood van Thorbecke was — hoe vreemd het ook moge schijnen — in zekeren zin eene uitkomst voor de staatkundige crisis, waarin Nederland door de verwerping van de inkomsten^' belasting was geraakt. Duidelijk was toch in de zitting der Tweede Kamer van 25 Mei gebleken, in welk eene jammerlijke verlegenheid de hberale meerderheid door het heengaan van het nünisterie was gebracht. Nagenoeg eenparig wilde men Thorbecke behouden, omdat hij alléén in staat was als leidend hoofd van het gouvernement op te treden, maar ieder voor zich eischte tevens de vrijheid om alles wat dat gouvernement in het belang van 's lands defensie, of ter verbetering van ons belastingstelsel voorstelde, als onbruikbaar te verwerpen. Onder zoodanige verhoudingen was eene bevredigende oplossing volstrektonmogehjk. „De nunister" — zoo schreef mr. Buys in een 436(101) MINISTERIE DE VRIES — VAN DE POTTE 1872. zijner merkwaardige artikelen over onze politiek — „heeft nu de gedachte te verwezenlijken van de meerderheid en niet omgekeerd de meerderheid de ministerieele denkbeelden. Maar — heeft de meerderheid, dat wil zeggen de gemeenschap als zoodanig, werkelijk gedachten? Zijn het meer dan onbestemde wenschen ? Zijn het goed geformuleerde plannen, en wü zij die, tegehjk met de middelen, die tot verwezenhjking van die plannen kunnen leiden ? Of verkeert zij misschien in die hatehjke periode, welke wij allen als jongens hebben doorloopen, de periode waarin wij het bij de kinderen boven niet meer uit kunnen houden; waarin wij naar beneden willen „onder de menschen", maar helaas, onder die menschen slag op slag een dwaas figuur maken ? Het zou welhaast bhjken. Men was nu meerderheid, krachtige meerderheid, en de oogsttijd naderde. Hetderde nunisterie-Thorbecke komt, en wordt dankbaar ontvangen, niet alleen omdat het een einde maakt aan een neteligen toestand, maar ook omdat iedereen gevoelde dat er levendige behoefte bestond aan grootere regeeringskracht, dan waarover men in den kaatsten tijd te beschikken had. Toch zien de liberalen niet zonder angst de toekomst tegemoet. Zal het op den duur goed gaan? De heer Thorbecke is oud en verouderd, trots al zijne talenten, en de liberalen deden in de laatste jaren reuzenschreden. Luister maar eens naar hetgeen er al zoo in hunne geloofsbelijdenis voorkomt.... „Maar dat het vertrouwen, 't welk hij vergt, wel geplaatst zou zijn, dat hij, trots zijn leeftijd, nog niet opziet tegen de moeite om den weg van verdere ontwildceling te bewandelen, zal hij bewijzen, door als tweede hd van programma op te nemen het beste, meest gewenschte en meest nationale uit de, liberale geloofsbehjdenis: hervorming van het belastingstelsel; eene her-' vorming, zoo innig Verwant aan die groote sociale kwestie, welke de meest geavanceerden onder de liberalen zonder verder vertraag aan de orde hebben willen gesteld.... De income-tax komt ia behandeling.... Maar hoe is nu de ontvangst, ik zeg nog niet van het wetsontwerp, maar van de hoofdgedachte welke tot de indiening leidde ? Een der corypheeën van de hberalen.diendeopenbare meening onder de meestgeavanceerdenrangschikt(Kappeyne) bestrijdt het ontwerp en komt tot eene conclusie, welke ongeveer dus zou kunnen geparaphraseerd worden: Hervorming van hét belastingstelsel? Wij denken er niet aan. Tot kleine verbete- MINISTERIE DB VRIES '— VAN DE PÜTTE 1872. 437(102> ringen zult gij ons bereid vinden, maar, geloof mij/ in hoofdzaak tout est pour le mieux dans ce meilleur des mondes, —- in belastingzaken althans. Een ander lid, de heer Van Kerkwijk, heldert! rijne oppositie tegen het wetsontwerp met deze woorden op: „Het eenige verschil tusschen de Regeering en mij is: dat de Regeering alles in eens wil opruimen, en ik wat langzamer vooruit wil gaan ons volk verlangt geene radicale herv©rJ nüngen: het is langzaam en traag in zijne bewegingen en in het nemen van besluiten." En van dat volk is de heer Van Kerkwijk de vertegenwoordiger. Hoe nu? Het ministerie dat men vreesde met geweld te moeten voortsleuren op den weg van ontwikkeling en vooruitgang, dat ministerie wordt bij de eerste groote handeling, welke het aan de Kamer voorlegt, bejegend met de klacht: Wij kunnen onzen stap niet regelen naar den uwen. Wat langzamer voorwaarts, als wij U bidden mogen f Waar de meest geachte pubhcist der hberale richting, waar een geleerde, bekend om zijne humane en gematigde denkwijze, op die wijze de pijlen der ironie tegen zijne partijgenooten kon richten, ia het niet te verwonderen, dat de Kroon de vorming van het nieuwe kabinet allereerst wenschte op te dragen aan den bij alle partijen geachten, maar meer tot de conservatieven neigenden oud-voorzitter der Tweede Kamer, mr. Van Reenen. Deze staatsman begreep echter, gelijk hij later verklaarde, die taak niet op zich te mogen nemen, wetende dat een kabinet; door hem samengesteld, bij de hberale meerderheid den noodigen steun niet zou hebben gevonden om met klem te regeeren en de groote vraagstukken tot een behoorlijk einde te brengen. Vermoedelijk op zijn aanraden werd daarop mr. G. de Vries Az.> vroeger griffier der Staten van Noord-Holland, daarna lid van den Raad van State, een der bekwaamste leerlingen en geestverwanten van Thorbecke, maar door rijn verleden vreemd aan* den polrtieken partijstrijd, met de voordracht van het ministerie belast. In het door hen gevormde kabinet van 6 Juli 1872 waren twee ministers uit het vorige bewind overgegaan, te weten baron Gericke van Herwijnen voor Buitenlandsche Zaken en Brocx voor Marine, terwijl de oud-ministers Geertsema en Fransen van de Putte als hoofden der departementen van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën optraden, en de overige portefeuilles, namelijk die van Oorlog, Fmanciên en Justitie, aan 438(103 | MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1872. M. D. graai van Limburg Stirum, mr. A. Van Delden en mr. De Vries werden toevertrouwd. Kenmerkend voor den zonderlingen politieken toestand van die dagen is het feit, dat, terwijl mr. Van Delden als nunister van Financiën de portefeuille overnam van mr. Blussé, wiens beleid door de Kamer was afgekeurd — deze laatste onmiddellijk een merkwaardig bewijs van vertrouwen mocht ontvangen, en wel door zijne verkiezing tot üd van de Tweede Kamer in hetzelfde district Deventer, dat door de benoeming van mr. Van Delden vacant was geworden. De Kamers kwamen na het optreden van het nünisterie niet weder bijeen, zoodat de eerste ontmoeting van regeering en vertegenwoordiging samenviel met de opening der nieuwe zitting op 16 September 1872. De troonrede kon derhalve geacht worden bet ministerieele programma te bevatten en in verband daarmede trokken de volgende zinsneden meer bijzonder de aandacht: „De Zee- en de Landmacht kwijten zich bij voortduring op loffelijke wijze van hare verpligtingen. In de Overzeesche bezittingen hebben zij Ons gezag met eere gehandhaafd. Zal echter het leger in staat wezen in tijden van gevaar zijne moeijebjke taak waardig te vervullen, dan is het noodig, dat zijne zamenstelling en gehalte worden verbeterd. Voor dat doel zal in de eerste plaats Uwe medewerking tot wijziging van de wet op de nationale militie worden ingeroepen. „In afwachting dat het stelsel van 's lands verdediging door Vestingwerken Uwe goedkeuring verwerve, kan de uitvoering van die werken, omtrent welker noodzakehjkheid geen verschil van gevoelen bestaat, met kracht worden voortgezet. „Daartoe worden bij de begrooting middelen aangevraagd. „De verandering der regterlijke inrichting wordt aan Uwe overweging aanbevolen.... „Tot uitbreiding van het kiesregt daar, waar het binnen te enge grenzen is beperkt, kan eerstdaags eene wetsvoordragt worden tegemoet gezien. „Een nieuw ontwerp tot regeling van het hooger onderwijs wordt voorbereid." Verder werd medegedeeld, dat de algemeene toestand der OostIndische bezittingen bevredigend was, dat verbetering der middelen van gemeenschap aldaar echter eene dringende behoefte .HJNISTERIB DE VETES — VAN DE PUTTE 1872. t39(I04) bleek en voorstellen zouden worden gedaan om die van staatswege te ondersteunen; dat eindelijk aan de West-Indische bezittingen belangstellende zorg zou worden gewijd. De rnededeehngen van den nunister Van Delden omtrent den staat van 's rijks geldmiddelen bleken gunstiger, dan men zich die na de herhaalde sombere voorspellingen sedert 1866 had mogen voorstellen. De schatkist was nog in zóó ruime mate van betaalmiddelen voorzien, dat ook in 1873 waarschijnlijk geenerlei gebruik van het staatscrediet behoefde te worden gemaakt. De .raming der middelen was met de steeds hier te lande gebruikelijke en voorzeker prijzenswaardige voorzichtigheid voorgedragen, hoewel uit een overzicht van de opbrengst dier middelen bleek, dat deze, niettegenstaande de afschaffing van het dagbladzegel en het verminderde briefport, van 1867 töt 1871 van / 71.800.000 tot / 77.540.000 was gestegen of gemiddeld 12 ton jaarlijks. Terwijl de minister alzoo meende te mogen verklaren, dat de financiëele toestand des lands reden gaf tot tevredenheid, verheelde hij niet de waarschijnhjkheid, ja de zekerheid eener toenemende vermeerdering van uitgaven, waarin de schatkist zou moeten voorzien. „De huishouding van Staat — zoo zeide hij — wordt in het algemeen duurder door de stijging der prijzen van bijna alle -benoodigdheden, hetgeen gedeeltelijk opweegt tegen de toeneming van de opbrengst der belastingen, die voor een deel uit dezelfde oorzaak voortvloeit. De toestand van sommige landsgebouwen in de residentie laat niet toe de verbetering nog lang uit te stellen. Werken van openbaar nut, 't zij die door den Staat zullen worden ondernomen of door anderen met zijnen bijstand, zullen waarschijnlijk door de eischen der voortgaande ontwikkeling gevorderd worden." De middelen daartoe, zoo zeide de nunister in substantie, zullen of door belastingverhooging of door het crediet moeten verschaft worden. Bij de welvaart, die Nederland geniet, is het eerste der middelen zeer denkbaar, hoe moeilijk de quaestie van belastmghervoiming ook zij; De onlangs over het ontwerp tot invoering eener inkomstenbelasting gevoerde beraadslagingen hadden dit duidelijk getoond. Groot was het verschil van inzichten en zeer uiteenloopend de meeningen, bij die gelegenheid geopenbaard, en de regeering achtte het daarom ook ongeraden terstond Weder nieuwe be- 440(io5) MINISTERIE DE VRIES — VAR- DE PUT1».;; J872. lastmgvoorstellen aan het oordeel der Kamers te onderwerpen. Of het aan deze bevredigende mededeelingen te danken waf m>of wel aan het verklaarbare gevoel van tevredenheid, omdat men vooreerst geene inkomstenbelasting had te duchten — of eindelijk aan de even verklaarbare overtuiging, dat de nieuwe regeering geene benijdenswaardige taak op zich had genomen, zeker is het, dat er ditmaal van eenejrijandelijke stennning tegenover het nieuw opgetreden bewind weinig te bespeuren viel. Eene poging van den strijdlustigen graaf Van Zuylen, om de ijskorst der onverschilligheid bij het adresdebat te breken, bleek vruchteloos, en een wetsvoorstel; uit de nalatenschap van het vorige ministerie overgenomen, waarbij eene tevenslange jaarlijksche uitkeering aan de beide dochters van Thorbecke werd toegekend l), werd met bijkans eenparige stemmen goedgekeurd na een kort en waardig protest van Jhr. mr. Van Loon, wegens de minder gelukkige considerans van het ontwerp, uitgesproken mede namens de kden, die zich niet met de staatkundige beginselen van den overleden staatsman hadden kunnen vereenigen. Het na eindelooze discussies in Maart 1872 vastgestelde nieuwe reglement van orde bleek in zoover goede vruchten te dragen, dat enkele in het af geloopen zittingjaar aangeboden en voorloopig onderzochte wetsontwerpen, o.a. dat tot vaststelling der tarieven vap in-uit- en doorvoer in Nederlandsch-Indië •) en dat tot voorziening tegen besmettelijke ziekten ♦), thans zonder hernieuwd onderzoek in behandeling konden komen. Laatstgenoemde regeling kwam echter niet tot stand, zonder warme oppositie der voorstanders van de gemeentelijke autonomie, dk, ten opzichte van de maatregelen in het belang der openbare gezondheid, thans aan de niet zelden bezwarende eischen van het Staatsgezag werd onderworpen. De heerschende kalmte in de parlementaire atmosfeer werd zelfs niet verstoord, toen mr. Wintgens, als de eenige spreker bij de algemeene beschouwingen over de staatsbegrooting, den minkters verweet, dat zij tegenover een met de edekte, de meest vredelievende gevoelens bezield parlement, tegenover eene Kamer, die blijken had gegeven van met hen te willen en te *1 Wet van 12 November 187a, Stbl. no. 117. •) Wet van 17 November 1872, Stbl. no. 130. "9 Wet van 4 December 1872, Stbl. no. 134. MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1872. 441(106) kunnen werken, hunne bij uitstek gunstige positie hadden verspeeld door een twistappel in het midden van die zoo eensgezinde vergadering te werpen, in den vorm van een wetsvoorstel tot verlaging van den census. Te zonderlinger klonk dat verwijt, daar het nog niet lang geleden was, dat in April 1869 diezelfde appel, toen nog eenè zeer onrijpe vrucht, door mr. Heemskerk Az., als woordvoerder der conservatieven, als een smakelijk en gezond ooft aanbevolen werd. Het kostte den minister De Vries dan ook weinig moeite aan te toonen, dat, zoo er één zaak was waaromtrent de verschillende partijen eenstemmig dachten, het wel zou rijn over de wenschelijkheid, om de bepalingen aangaande het kiesrecht meer in overeenstemming te brengen met de sedert 1850 zoo zeer veranderde maatschappelijke > en economische toestanden. De Kamer raapte echter wijselijk den twistappel van mr. Wintgens niet op, en behandelde van 18 November tót 23 December de steatsbegronting voor 1872 in acht en twintig rittingen op zoodanige wijze, dat men, de ruim 500 bladzijden der handelingen thans doorbkderende, innige deerrös moet gevoelen met de physieke en geestehjke kwelling van sommige minkters, veroordeeld dk eindelooze, meestal onbeduidende redekavelingen of verhandelingen aan te hooren en te beantwoorden. Gelukkig dat men onder dit parlementaire kaf nog hier en daar een vruchtdragend graankorreltje kan aanwijzen. Zoo werd door de heeren Wintgens, Van Houten en Moens naar aanleiding van de rapporten eener staatscommissie en van het Nederlandsch schoolverbond, de aandacht gevestigd op de exploitatie en het gebrekkig onderwijs van de kinderen in onze fabrieksplaatsen, en was de Noordbrabantsche afgevaardigde, jhr. mr. Verheven, een der eersten, die een warm pleidooi hield voor de verbetering der veelal onvoldoende onderwijzerstraktementen. Zoo kon de rnirös» 'terGeertsema met recht zijne voldoening uitspreken over de aangename verpoozing, hem te midden van deze dorre beraadslagingen geschonken door de ontboezemingen van de heeren Wmtgens, % Jacob en Haffmans, in het belang van de vaderlandsche kunst en wetenschap; ontboezemingen, die ook op de Kamerleden een zóó wegslependen invloed bleken te oefenen, dat een amendement van mr. Van Houten, strekkende om in beginsel tot de oprichting van een rijksmuseum van beeldende kunsten te besluiten, met 442(107 I MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 187». op ééne na algemeene stemmen werd aangenomen. Niet onbelangrijk waren ook de beraadslagingen over hoofdstuk VIII (Oorlog), waarbij het zou bhjken of de nunister Van Stirum gelukkiger was dan zijne onmiddellijke voorgangers onder het ministerie-Thorbecke, wier beleid in de Tweede Kamer steeds de scherpste afkeuring had ondervonden. De bekwame en tevens populaire naneef en naamgenoot van onzen grootsten vestingbouwkundige, Menno van Coehoorn, scheen in menig opzicht de aangewezen persoon, om het steeds hangende defensievraagstuk tot eene oplossing te brengen. Overtuigd, dat handhaving der nationale onafhankelijkheid alleen viel te bereiken door ingrijpende maatschappehjke en militaire hervormingen onder deelneming van het geheele volk, achtte Van Stirum, na de ernstige gebeurtenissen in de laatste jaren elders voorgevallen, ons volksbestaan alleen dan verzekerd, wanneer het leger uit alle standen der samenleving zonder uitzondering werd gevormd. Afschaffing der dienstvervanging was alzoo het uitgangspunt der door hem beoogde legerhervoiming. In afwachting evenwel van de invoering van dien maatregel, had hij: niet geschroomd het oorlogsbudget tot een buitengewoon hoog cijfer, te weten 14 millioen voor gewone en 3 millioen voor buitengewone uitgaven, op te voeren, inzonderheid om reeds terstond de werken in de Utrechtsehe linie te kunnen uitvoeren, welker noodzakehjkheid door alle deskundigen werd toegegeven. Niettegenstaande de warme bestrijding van deze „halve en sukkelige maatregelen" waar De Roo, gesteund door Kappeyne en Van Houten, zijn afgerond programma tegenover stelde, werd, na verwerping van een amendement om de buitengewone kosten van verbetering der Utrechtsehe linie te schrappen, de oorlogsbegrooting met 46 tegen 32 stemmen goedgekeurd. De behandeling der staatsbegrooting voor 1873 was in zekeren zin tevens de politieke kennismaking van het ministerie met de vertegenwoordiging, eene kennismaking evenwel die — al werden nagenoeg alle hoofdstukken met algemeene stemmen of met groote meerderheid aangenomen — bij geen der. beide partijen een bijzonder bevredigenden indruk zal hebben achtergelaten. De minister van Justitie had bij zijne uiterst sobere ontvouwing van het regeeringsprogramma op 19 September in de Eerste Kamer den wensch uitgesproken, dat men er in mocht slagen die MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1873. 443(108) zaken, welke voorziening eischten en waaromtrent de denkbeelden tot genoegzame rijpheid en overeenstemming waren gekomen om een nieuwe wettehjke regeling mogelijk en raadzaam te maken, door gemeen overleg tot afdoening te brengen. Uit het begrootingsdebat nu bleek wel, dat er zeer vele belangen in Nederland en in de Nederlandsche koloniën waren, die voorziening eischten, maar tevens, dat de denkbeelden omtrent de wenschelijke regeling volstrekt niet tot rijpheid of overeenstemming waren gekomen. Een kwart eeuw reeds was de bepaling der additioneele artikelen, die de onnuddellijke invoering eener nieuwe rechterlijke organisatie eischte, eene doode letter gebleven — en nog steeds waren de rechtsgeleerde specialiteiten in het parlement in twee kampen van afwisselende sterkte verdeeld, waarvan het eene de invoering der beginselen, die het andere als onmisbaar vooropstelde, met hardnekkigheid bestreed. Een kreet van verontwaardiging was van alle zijden opgegaan, toen het rapport omtrent de mobilisatie in 1870 aan het licht bracht, dat, niettegenstaande de steeds stijgende uitgaven voor 's lands verdediging, de middelen tot onze defensie in nagenoeg alle opzichten te wenschen overlieten — maar hetgeen Delprat of Van Stirum als de meest dringende behoefte tot handhaving onzer onafhankelijkheid voorstelde, werd door De Roo of Van Houten als nutteloos lapwerk verworpen. Heemskerk Az. eindehjk had in 1869 bij amendement voorgesteld in alle gemeenten des lands, behoudens de 23 grootste, den census voor het kiesrecht tot het minimum te verlagen — nu het nünisterie na onderzoek en voorbereiding een voorstel van dezelfde strekking meende te mogen aanbieden, waren de staatkundige vrienden van mr. Heemskerk niet alleen, maar ook vele der zoogenaamde vrienden van het hberale bewind, ijverig in de weer om het plan, dat wellicht menig Kamerlid zijn zetel zou doen verhezen, schipbreuk te laten hjden. Niet onduidelijk bleek de min of meer zenuwachtige toestand, waarin de Kamer door het census-ontwerp was gebracht, bij de beraadslaging over het al- of niet aan de orde stellen, op 12 Maart 1873 gevoerd, en eindigende met de aanneming eener in onze parlementaire geschiedenis exceptioneele motie, die door mr. Van Reenen namens de commissie van rapporteurs was voorgesteld, en tot strekking had de behandeling van het ontwerp te verdagen, om der regeering de gelegenheid te geven een 444(iog) MINISTERIE DE VRIES — VAK DE PUTTE 1873. onderzoek in te stellen naar de vermoedelijke werking der wet. De heeren Oldenhuis Gratama en Van Houten waren de eenige leden der hberale partij, die zich tegen dit uitstel verklaarden, waartoe de Kamer met 48 tegen 16 stemmen besloot. Niet minder dan vierentwintig vergaderingen — bijkans evenveel als voor de behandeling van de grondwet en de gemeentewet te zamen — werden besteed aan de bespreking van bet zevende wetsontwerp op de rechterlijke inrichting. Na vijf mislukte pogingen van even zoo vele ministers had mr. Godefroi, tróts hevige bestrijding, in 1860 eene meerderheid voor zijn ontwerp kunnen verwerven (zie deel I blz. 217). De oppositie had evenwel haar verzet niet opgegeven en toen bij de beraadslaging over het wetsontwerp, houdende wijzigingen in het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, op 23 Juni 1870 de vraag aan de Kamer werd voorgelegd of de invoering der wet van 31 Mei 186T (Stbl. n°. 49) wenschelijk werd geacht, besliste de groote meerderheid in ontkennenden zin. Daarmede was de nog onuitgevoerde wet veroordeeld, maar de regeering vond toch geene vrijheid hare formeele intrekking voor te stellen dan gehjktijdig met een nieuw ontwerp van rechterlijke organisatie. Mr. Jolles waagde zich derhalve aan den Sysiphus-arbeid om een nieuw stelsel voor te dragen, dat kort samengevat hierop neerkwam: Van burgerlijke en strafzaken zijn de arrondissements-redhtbanken de gewone rechters in eersten aanleg voor alle zaken en misdrijven, waarvan de kennhneming niet is opgedragen aan een anderen rechter; uitbreiding van de rechtsmacht der kantonrechters in civiele zaken; hooger beroep bij de rechtbanken van de strafvonnissen, door den kantonrechter in eersten aanleg gewezen en bij andere rechtbanken van de strafvonnissen der rechtbanken; hooger beroep bij den Hoogen Raad van alle burgerlijke von-1 nissen, door de rechtbanken en de kantongerechten in eersten aanleg gewezen; revisie van alle arresten, door den Hoogen Raad in eersten aanleg gewezen; afschaffing der cassatie als rechtsmiddel der partijen in burgerlijke — behoud van dat rechtsmiddel in strafzaken. MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1873. 445("o) In belangrijke opzichten gewijzigd, inzonderheid door het hooger beroep van civiele vonnissen, door kantonrechters gewezen niet uitsluitend aan den Hoogen Raad op te dragen, werd dit ontwerp door mr. De Vries overgenomen en daarna opnieuw aan een vuurproef in de afdeelingen onderworpen, waarvan wederom wijzigingen en nadere wijzigingen het gevolg waren. Na eene voorbeeldeloos uitvoerige voorbereiding, des te meer bevreemdend, omdat het bier een onderwerp betrof, waarover meer dan over eenig ander zoowel in de Kamer als in de vergaderingen van den Nederlandschen juristendag van gedachten was gewisseld, werd eindehjk het ongelukkige ontwerp den iyden Maart in de parlementaire arena gevoerd. Eerst den 20sten Mei viel de beslissing, waarbij het ontwerp, waaraan zooveel tijd en moeite was besteed, met 39 tegen 37 stemmen werd verworpen. Vooral scheen dit ontmoedigend resultaat te wijten aan de aanneming van een amendement van mr. Kappeyne, strekkende om slechts vier rechtbanken met de apellen in strafzaken te belasten, door welk voorstel de gewestelijke naijver bij de behandeling der rechterlijke indeeling een zeer gewichtig element, in hooge mate was geprikkeld. Een ander niet minder gewichtig wetsvoorstel, namelijk dat tot afschaffing van de plaatsvervanging bij de nationale militie — de hoeksteen van het hervormingsplan van den minister Van Stirum—mocht evenmin de goedkeuring der meerderheid verwerven. Verschillende oorzaken hadden tot dit resultaat medegewerkt, dat minder te verwonderen was, daar men wist hoe hevig de katholieken en het meerendeel der conservatieven tegen den persoonlijken dienstphcht gestemd waren.Daarenboven bleek generaal Van Stirum, hoe bekwaam officier .ook, de geschiktheid voor eene nauwkeurige en zorgvuldige voorbereiding zijner, ontwerpen te missen; gevoelde hij rich niet thuis in het parlementaire debat; terwijl hij eindehjk op den meest gespannen voet stond met den bekwaamsten onzer mihtaire specialiteiten, De Roo Van Alderwerelt. Na een driedaagsch debat waarin De Bieberstein, De Roo, Stieltjes, Storm, Godefroi en Heemskerk de afschaffing van de plaatsvervanging vooral als eek gevaarlijken en onnoodigen greep in het sociale leven bestreden, terwijl Oldenhuis Gratama, Van Wassenaer en Lenting den maatregel ak een eisch der rechtvaardigheid, onmkbaar voor de verbetering van het moreel en 446(111) MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1873. intellectueel gehalte van ons leger, aanprezen —werd de voordracht met 43 tegen 25 stemmen verworpen. Vóór deze beslissing had Storm van 's Gravesande aan de Kamer medegedeeld, dat het verschil tusschen den minister en den heer De Roo, waarin deze laatste aanleiding had gevonden om in de Kamer te verklaren, dat hij voortaan geen deel zoude nemen aan eenig debat met den heer Van Stirum, tot wederzijdsch genoegen uit den weg was geruimd. Genoemde minister, die reeds bij de discussiën had verklaard, aan het door hem voorgestane beginsel zóó groote waarde te hechten, dat hij daarmede wenschte te staan of te vallen, bleef bij dat gevoelen volharden, niettegenstaande 's Konings persoonlijken aandrang om hem daarop te doen terugkomen. Ook de andere ministers verzochten thans hun ontslag, en toen de Kamer den 4den Juli uiteenging, was de staatkundige toestand meer verward dan ooit te voren. Zorgwekkend zelfs kon de toestand des vaderlands worden genoemd, in Verband met de even Verrassende als betreurenswaardige tijdingen omtrent onze verwildcelingen met het rijk van Atchin (zooals men destijds schreef), en die in 1873 overvloedige stof tot interpellaties, moties en onvruchtbare adviezen in het parlement hadden verstrekt. Bij de behandeling der in 1871 met Engeland gesloten tractaten was, men zal het' zich herinneren» door enkele leden gewezen op de moeilijkheden, welke uit de voorgestelde schikkingen inzonderheid op Sumatra konden ontstaan; bezwaren, die door de voorstanders dier tractaten als bespottelijke hersenschimmen der koloniale oudgasten, nauwelijks der beantwoording waard werden geacht. Spoediger evenwel dan iemand, ook dan de ongeluksprofeten zalven hadden kunnen verwachten, zag men zich tegenover de gevreesde moeilijkheden geplaatst. Den i6den Februari 1873 toch werd de regeering, zooals de rninister van Koloniën verklaarde, onaangenaam verrast door een telegram van den Gouverneur-Generaal Loudon, waaruit bleek dat ons gouvernement door de Atjeh-* ers grovelijk was misleid, en dat de regeering met kracht moest optreden om onzen rechtmatigen invloed op Sumatra te bewaren. Zes dagen later berichte een tweede telegram, dat in eene vergadering van den Raad van Nederlandsch-Indië, voorgezeten door den Gouverneur-Generaal en aangevuld door den kommandant van het leger en den bevelhebber der marine, eenstemmig was MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE 1873. 447("2> besloten tot het zenden van een regeeringsconinnssaris naar Atjeh, met de noodige troepenmacht om ontzag in te boezemen en onzen eischen klem bij te zetten. Deze maatregel was het begin van den meest langdurigen, den meest bloedigen en den meest kostbaren oorlog, dien de Nederlanders ooit tot handhaving van hun gezag in de overzeesche gewesten hebben gevoerd. Het voorgevallene werd aan de Tweede Kamer medegedeeld naar aanleiding van eene interpellatie, door mr. Blussé den 278'611 Februari 1873' tot de regeering gericht, welke interpellatie den 4den April door eene van den heer Nierstrasz werd gevolgd, toen een telegram van.Reuter in de buitenlandsche dagbladen had gecirculeerd, luidende dat Nederland den oorlog aan Atjeh had verklaard. Ook thans heerschte bij het debat de weinig parlementaire toon van persoonlijke gevoeligheid, die de beraadslagingen der Nederlandsche volksvertegenwoordiging maar al te dikwerf pleegt te ontsieren, zoo vaak onderwerpen aan de orde rijn, waarbij juist het ter rijde stellen van persoonlijke grieven en klemgeestige animositeit het meest plichtmatig en natuurlijk zoude rijn. Op hoogen toon weigerde de rninister Van de Putte de inlichtingen door den heer Nierstrasz — trouwens op weinig heusche wijze — gevraagd omtrent de aanleiding van deze, na de vroegere uitingen des ministers onverwachte, corlogsverldaring, en verzekerde bovendien, dat „wij in staat (waren) eene genoegzame macht naar Atjeh te zenden om zonder buitengewone middelen, de zaak tot een goed einde te brengen." Dat einde zou zich echter lang laten wachten. Toen de Kamer na het Paaschreces den 23den April terugkwam, was de eerste mededeeling des ministers die van een tegenspoed, ernstiger en bedroevender, dan zelfs de meest zwaartillende sprekers rich die hadden kunnen voorstellen. De regeering had thans eene nota overgelegd, houdende een geschiedkundig overzicht van onze verhouding tot Atjeh, maar waarin de nog niet opgehelderde vraagpunten: was eene oorlogsverklaring onvermijdehjk en waren wij behoorlijk voorbereid ? onopgelost bleven, en ook na het thans met meer kalmte gevoerde debat niet tot klaarheid kwamen. Nog herhaaldelijk kwam de verwikkeling met Atjeh in de beide Kamers ter sprake, onder andere bij de aanvraag om het eerste vijftal milhoenen voor den oorlog toe te staan. De groote, in dit geschiedkundig overzicht reeds meermalen aangetoonde be- 448("3) MINISTERIE DE VRIES — VAN DE PUTTE I873. zwaren eener parlementaire controle over koloniale aangelegenheden kwamen vooral thans duidelijk aan den dag. Zoo vond men in het afdeelingsverslag over genoemde aanvraag van de Eerste Kamer — die dergelijke voordrachten meestal meer bezadigd, maar daarom toch niet'minder grondig dan de Tweede'Kamer placht te behandelen -— deze opmerkenswaardige woorden: „door de meerderheid werd op den voorgrond gesteld dat de voorgestelde maatregelen moeten worden goedgekeurd, zonder eenig oordeel uit te spreken over de gewigti