1131 DE HUURCOMMISSIEWET € EN DE HUUROPZEGGINGSWET TOEGELICHT DOOR mr. l. lietaert peerbolte, Administrateur bij het Departement van Arbeid. TWEEDE HERZIENE DRUK. ALPHEN AAN DEN RIJN N. SAMSOM 1919 DE HUURCOMMISSIEWET EN DE HUUROPZEGGINGSWET DE HUURCOMMISSIEWET M^X EN DE HUUROPZEGGINGSWET toegelicht door Mr. l. lietaert peerbolte, Administrateur bij het Departement van Arbeid. TWEEDE HERZIENE DRUK. ALPHEN AAN DEN RIJN N. samsom 1919 VOORBERICHT. Toen de Huurcommissiewet stond gewijzigd te worden door de in voorbereiding zijnde Huuropzeggingswet, verzocht de uitgever mij een commentaar voor de praktijk op beide, in zoo nauw, onderling verband staande wetten te maken. Intusschen ging de behandeling van het Huuropzeggingsontwerp in een zóó snel tempo, dat het onmogelijk was, daarmede gelijken tred te houden. Zoo kwam deze commentaar dan ook iéts later gereed dan de uitgever en ik wel gewild hadden met het oog vooral op de overgangsbepaling van de Huuropzeggingswet. Hoofddoel van dezen commentaar is de strekking van de bepalingen der beide wetten duidelijk te maken uit hetgeen daarover bij de parlementaire behandeling is geschreven en gezegd en die nader toe te lichten door beslissihgen van de Regeering, kantonrechters en huur commissies. Aan den Minister van Justitie en aan den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken betuig ik mijn dank voor de toestemming, hunne beslissingen op te nemen. De objectieve gegevens vormen den hoofd-inhoud. Daarnaast zijn slechts.hier en daar eigen opmerkingen geplaatst; hier en daar slechts ten eerste omdat de uitgever terecht op grooten spoed aandrong en de voor het manuscript beschikbare tijd hoog noodig was voor de verwerking van de objectieve gegevens; ten tweede omdat het voor belanghebbenden en autoriteiten van meer nut is, te hebben wat thans den hoofd-inhoud vormt, dan vermeerdering van casuïstiek door den schrijver, terwijl het leven, de grootste casuïst, bij hen dagelijks aan het woord is. Moge het boekje van practisch nut zijn. Den Haag, April 1918. L. LIETAERT PEERBOLTE. VOORBERICHT VOOR DEN TWÉÉDEN DRUK. De tweede druk is in hoofdzaak gelijk aan den eersten druk. De beslissingen van de Regeering, de rechterlijke macht en van huurcommissies die na den eersten druk zijn bekend geworden, vindt men in dezen, tweeden, dpgenomen. Den Haag, October 1918. L. LIETAERT PEERBOLTE. INHOUD. Bladz. Inleiding 1 12 Tekst der Huurcommissiewet 13—16 Koninklijk besluit Huurcommissie 17—38 Huurcommissiewet met toelichtingen 39—96 Tekst der Huuropzeggingswet 97—101 Huuropzeggingswet met toelichtingen 103—135 Alphabetisch register ■ . . 137—140 OPGAVE VAN DE BIJLAGEN EN DE HANDELINGEN DER STATEN-GENERAAL BETREFFENDE DE HUURCOMMISSIEWET EN DE HUUROPZEGGINGSWET, Huurcommissiewet. Wet van den 26sten Maart 1917, S. no. 257. Bijl. Handel. 2e Kamer 1916/1917, no. 259, 1—28. Handel. 2e Kamer 1916/1917, blz. 1014, 1033, 1036—1039, 1051— 1059, 1061—1068, 1071—1073, 1076—1097, 1117—1122. 1126, 1140, 1147. Handel. Ie Kamer 1916/1917, blz. 261—263, 283—286,'298, 301, 324—341. Huuropzeggingswet. Wet van den 25sten Maart 1918, S. no. 182. Bijl. Handel 2e Kamer 1917/1918, no. 294, 1—11. Handel. 2e Kamer 1917/1918, blz. 1856—1897 1980—1999. Handel. Ie Kamer 1917/1918, blz. 178—180, 184, 185, 196—205. INLEIDING. De geschiedenis van de Huurcommissiewet en van de Huuropzeggingswet leert voor de zooveelste maal hoe groot de stuwkracht der omstandigheden is. Bij Kon. boodschap van 16 October 1916 werd ingediend een ontwerp van wet tot voorkoming van onredelijke opdrijving van ******* de huurprijzen van lagere huurwaarde. Kern daarvan was het ver- JSJSJSSS. bod in eene gemeente, waar eene Huurcommissie zou zijn ingesteld als verhuurder eene hoogere vergoeding onder welken naam of in' welken vorm ook, te bedingen voor het gebruik van eene woning beneden zekere huurgrene, dan de huurprijs, voor de woning gel dende op of laatstelijk vóór den lsten Januari 1916, zoo niet die hoogere huurprijs zou zijn goedgekeurd door de Huurcornmissie. „Gebruik makende» zoo schreef de Regeering in de Memorie van Toelichting „van een vee Ivoorkomend gebrek aan geschikte woningen schijnen meerdere eigenaars den gewonen huurprijs meer te hebben verhoogd dan onder normale omstandigheden van vraag en aanbod mogelijk zou zijn." De Regeering achtte het kwaad beperkt tot de woningen met lagere huurprijzen. Particulieren bouwen door de duurte der materialen dergelijke woningen niet meer. Wilde men de huurprijzen drukken door met geld uit de publieke kassen een aantal woningen te doen bouwen, dan zou dat zeer groote sommen vorderen, welke het niet gewettigd is te besteden voor de bestrijding van een kwaad, dat van tijdelijken aard werd geacht. „Onder deze omstandigheden ontstaat er een soort van monopoUepnjzen, die bij onnoodige winsten aan de eigenaren, zeer zware lasten opleggen aan de toch reeds minder draagkrachtige bevolking en een zeer ongunstigen invloed dreigen uit te oefenen op den standaard der volkshuisvesting, naar welker verheffing in de laatste jaren zoo zeer is gestreefd." De huurders van de woningen van lagere huurpryzen moesten B^rmin* dus beschermd worden tegen woeker-drijvende verhuurders, maar die bescherming zou de huurder niet behoeven in te roepen. De %ïï£Sm. Regeering duchtte, dat, werd ingrijpen afliankelijk gesteld van een SS-fiST ff verzoek van den huurder, de wetsvoordracht haar doel grootendeels ** zou missen: „vooral waar het woningen geldt", aldus de Memorie van Toelichting, „zooals in dit ontwerp bedoeld, zouden slechts H uuropa. wet. 2 Inleiding. zelden huurders gevonden worden die er toe wilden overgaan, zich tot de Huurcommissie te wenden." Hoogere De verhuurder zou, wilde hij een hoogeren huurprijs bedingen onkosten. . ' J b r J 6 dan op 1 Januari 1916 gold, moeten aannemelijk maken voor de Huurcommissie, „dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden." Beperkte In het Voorloobig Verslag werd de beperkte strekking van het strekking van , het ontwerp, wetsontwerp nog nader naar voren gébracht. De wetgever moest niet „aarzelen met krachtige middelen te waken tegen de exploitatie van minder gegoeden door verhuurders, voor wie de omstandigheden om zich een hoogen huur te verzekeren, gunstig zijn." Daartegenover stond wel een zekere schroom, om dit ingrijpen te aanvaarden, zoolang niet de noodzakelijkheid beter was aangetoond dan men achtte, dat de Regeering gedaan had, maar principieele bedenkingen werden nog niet geopperd. Men waarschuwde, dat Toestand van de wetgever er toch mede rekening moest houden, dat de toestand naren ongun- van vele, huiseigenaren geenszins rooskleurig is, men gaf gedachten ten beste over de voorziening in den woningnood en vreesde, dat de voorgestelde bepalingen den woningbouw zouden doen stilstaan, maar bepaalde zich overigens tot het ontwikkelen van twijfel of het wetsontwerp wel voldoende ver zou gaan. „Vrees voor uitzetting uit de woning zal den huurder veelal nopen in de verhooging te berusten en hem er toe leiden bemoeiingen van de Huurcommissie, voor zoover het van hem afhangt, buiten te sluiten. Ook in geval Huuropzeg- de Huurcommissie optreedt, kan. de wet illusoir worden gemaakt, indien de verhuurder de huur opzegt en den huurder feitelijk uit de woning zet, omdat de door de commissie vastgestelde som hem onvoldoende voorkomt. Het was, naar men opmerkte, zeer wel denkbaar, dat verhuurders er toe zouden overgaan, hun woningen voor andere doeleinden, b.v. voor pakhuis te gebruiken." Men wilde dan ook een vérbod van uitzetting uit de woning. Ook vroeg men of niet de eigenaren waren te verplichten, als woning beschikbaar te houden, de huizen, die als zoodanig op l Januari 1916 waren verhuurd. De Huuropzeggingswet ingeluid! Regeling De Regeering liet zich intufschen nog niet van haar standpunt voor nieuw ° _ ° , , • « i_i j gebouwde afbrengen. Om het bezwaar, dat de woningbouw belemmerd zou woningen. , . » , worden, te ondervangen, stelde zij bij de Memorie van Antwoord een beperking van de geldigheid der bepalingen voor: het verbod, zonder goedkeuring van de Huurcommissie een hoogeren huurprijs dan op 1 Januari 1916 gold, te bedingen, zou ten aanzien van een nieuwgebouwde woning, die na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik werd genomen, alleen betreffen het bedingen van een Inleiding. 3 hoogere vergoeding dan de huurprijs, waarvoor de woning het eerst is verhuurd (art. 1, 3e lid). Aan verschillende bedenkingen op onderdeden werd tegemoet gekomen. Den huiseigenaren, wier toestand „geenszins rooskleurig" "™nuriQt0Sslag was, volgens het V. V., wilde de Regeering een duurtetoeslag geven van 10 %, d.w.z. het verbod van verhooging van den huurprijs zonder toestemming van de Huurcommissie zou gelden voor den huurprijs van 1 Januari 1916, vermeerderd met een tiende gedeelte (zie bij art. 1). Tegenover de pessimistische verwachtingen van het V. V. liet de Regeering haar optimisme klinken. Het bezwaar van m^têö"&aai een mogelijke uitzetting werd, naar hare meening, in het V. V. te £}£! ** dnch" zwart afgeschilderd. Zeker, de bevoegdheid om de huur op te zeggen en dus den huurder uit de woning tc doen zetten, zou onaangetast blijven. Maar waarom zou de verhuurder tot huuropzegging overgaan? Natuurlijk — er zouden enkele sporadische gevallen van » opzegging uit plaagziekte of om andere reden kunnen voorkomen. Maar des huurders persoon en draagkracht zou buiten het geding staan; alleen de woning en de uitgaven daarvoor zouden beslissend zijn. Waarom zou de verhuurder nu nog den voor hem van geen belang meer zijnden huurder gaan plagen en uitzetten? Hij zou toch niet meer huur kunnen trekken. Het kan ook wel een enkele maal voorkomen, dat de eigenaar een woning liever tot pakhuis of iets dergelijks inricht dan haar verhuurt tegen den huurprijs, door de Huurcommissie vastgesteld, maar daaraan zijn, zoo meende de Regeering, zóó tastbare bezwaren verbonden, dat men gereedelijk mag aannemen, dat dit toch een hooge uitzondering moet blijven. „Daartegen bij de wet maatregelen te treffen, zou tal van bezwaren van practischen aard met zich brengen, eene uitvoerige regeling noodig maken, die de omstandigheden niet schijnen te wettigen." Aldus schreef de Regeering 20 December 1916. En bij het debat poogden de heeren Mendels en Drion, ieder met een eigen amendement, vergeefs, het ontwerp op dit punt aan te vullen. Ditmaal hadden de pessimisten het bij het rechte einde! Bij uitoottimrop Kon. boodschap van 31 December 1917 werd bij de Tweede Kamer tot"8' ingediend een ontwerp van wet tot voorkoming van ontruiming van SE?" lngr"' woningen. De Memorie van Toelichting beaamt de sombere verwachtingen, die hierboven werden weergegeven. „De uitslag heeft intusschen niet aan de verwachting beantwoord. De Regeering had gehoopt en vertrouwd, dat de wet door allen, die daarbij betrokken zijn, naar letter en geest behoorlijk zou worden nageleefd. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Nadat de wet nog slechts enkele maanden in werking was, kwamen uit verschülende oorden des lands berichten 4 Inleiding. in omtrent tegenwerking van verhuurders." „ ". en uit de allengs inkomende berichten bleek meer en meer, dat bij vele huiseigenaren als het ware een toeleg bestaat om de wet te doen mislukken, om misbruik te maken van den woningnood, en door allerlei middelen den huurder er toe te bewegen, een hoogere huur te betalen dan ingevolge de wet geoorloofd is." „Uit verschillende streken des lands zijn namelijk betrouwbare berichten ingekomen, dat, wanneer een Huurcommissie in voor den huurder ongunstigen zin uitspraak heeft gedaan, deze de huur opzegt; zelfs wordt vaak niet geschroomd in huurovereenkomsten de bepaling op te nemen, dat ingeval de Huurcommissie geen genoegen neemt met een gevraagde huurverhooging, de huur kan worden opgezegd, ja zelfs, er zijn gevallen voorgekomen dat verhuurders na de uitspraak eener Huurcommissie de huur hunner woningen hebben opgezegd en verklaard, liever dan zich te voegen naar de uitspraak der Huurcommissie, de panden te zullen onttrekken aan hun bestemming; zulks nog wel zonder de zaak aan het oordeel des kantonrechters te hebben onderworpen." De algemeene lijnen van de historie van het Huurcommissieontwerp zijn nog niet ten einde! Bij het debat, dat terugkeerde bij de behandeling van het Huuropzeggingsontwerp, kwamen de verschillende richtingen meer tot uiting. Aan den eenen kant de absolute van den heer de Savornin- Lohman; daarnaast de meer relatieve van den heer Loeff en de zuiver relatieve van den heer van Hamel. Dit alles kan hier niet uitvoerig worden weergegeven. Op het voornaamste worde in het kort de aandacht gevestigd. De heer de SavorveKetPtegèn nin ^ohman zag in het ontwerp een krasse inbreuk op de beginselen, het uuuV"1 waaroP ons burgerlijk recht rust. Hij zeide, meer scherp dan in alle ontw?r^le" °Pzicnten juist geoordeeld: „Aan de eigenaars van huizen wordt de vrije beschikking van hun eigendom ontnomen. Het recht om te contracteeren, wordt niet alleen beperkt, maar zelfs wettig gesloten overeenkomsten worden verbroken. Dit wetsontwerp legt den verhuurder de verplichting op om de belangen waar te nemen van den huurder, zijn medecontractant, dreigt met straf niet-naleving van die opgelegde verplichting; de vaststelling van de huur, het hoofdbeding van het huurcontract, geschiedt van Overheidswege." Maar absoluut afwijzend was de houding toch niet. „Nu wij staan voor den tijdelijken toestand, waarin de werking der economische wetten gewelddadig gestoord wordt, doordat de vrije in- en uitvoer niet meer toegelaten wordt, acht ik het gerechtvaardigd, dat de wetgever belet dat de daardoor ontstane noodstand door de eene partij ten nadeele van de andere partij wordt geëxploiteerd." En Inleiding. 6 later bij de behandeling van art. 9, waar het principieel verzet weder op den voorgrond kwam: „Maar er is en blijft een noodstand, zoolang het internationaal verkeer onderbroken is en de regeling van vraag en aanbod buiten werking is geraakt. Ik acht het dus billijk — dit wil ik nog eens goed doen uitkomen — dat men in dien noodstand voorziet door onbillijke opdrijving van huur te beperken " Het eerste bezwaar van den heer de Savornin Lohman was „dat wij nu Kiassebedoor dit ontwerp in het burgerlijk recht een klassebevoorrechting voo^reolItIn|t• invoeren, gebaseerd op zuiver plutocratischen grondslag. Indien de wetgever wil waken tegen een onrechtmatig contract, dan moet dit gelden voor allen, maar dit ontwerp schept een gepriviligieerde De wet moet klasse." Neemt men dit wetsontwerp aan, dan ontaardt het Burgerlijk gêwen! *" Wetboek, waarvan het een wijziging is, in een bevoorrechting van min-gegoeden. Die worden dus niet geholpen omdat het rechtvaardig is, maar omdat zij geen fortuin hebben. Is huuropdrijving onrecht, dan geldt dit voor de gegoeden precies evenveel als voor de niet-gegoeden. Bij de behandeling van het Huuropzeggings-ontwerp is aan de wenschen van den heer de Savornin Lohman wat dit punt betreft, voldaan, al hebben vermoedelijk alleen of in hoofdzaak practische overwegingen daarbij gegolden: de Huurcommissiewet is bij amendement op het Huuropzeggings-ontwerp uitgebreid tot alle woningen, Bij het debat over het Huurcómmissie-ontwerp stond intusschen de meerderheid tegenover den heer de Savornin Lohman. De heer Verdediging Roodenburg vond de grens juist goed getrokken; noodzaak van werp. ingrijpen daarboven was nog niet gebleken. En de Minister van Justitie beaamde, dat men te doen had met een afwijking van de beginselen, waarop ons burgerlijk recht berust, maar achtte het juist gewenscht, die afwijking te beperken tot hetgeen noodzakelijk was gebleken. „Indien men bewoont een huis van ƒ600,—,/700,—, ƒ 800,— en straks is zelfs gesproken van ƒ 1800,—, moge men het bezwaarlijk vinden in huur te worden opgeslagen, er zal zich allicht eén van deze twee gevallen voordoen: óf het schikt, dat men iets meer betaalt, al zal het bezwaar opleveren, óf men wordt genoodzaakt een woning, die minder gemakken biedt, maar van minder huur, te betrekken. Dit kan wel onaangenaam zijn, maar ieder heeft de gevolgen van den nood der tijden te dragen." Bij de behandeling van art. 10 schaarde ook de heer Loeff zich aan de zijde van de Regeering. Voor hem ging het om een algemeen belang: de economisch zwakken te steunen. Steun voor wie maatschappelijk hooger staan, zou zijn een individueel belang. Op zich zelf is het bedingen van hoogere huur voor woningen met hoogere huurwaarde niet ongeoorloofd. 6 Inleiding. Bezwaar, dat De heer de Savornin Lohman had een tweede bezwaar, hieraan niet de huur- der voor zijn ontleend, dat de verhuurder zou moeten opkomen voor de belangen belang zou . ... ,<• moéten op- van den huurder, terwiu naar burgerrechtelijk beginsel ieder zelf komen. .... , ^ ... , , voor zijn belangen moet opkomen. En terwijl nu de wetgever zonder recht den verhuurder een verplichting zal opleggen, zal hij hem ook nog laten straffen als hij die verplichting niet nakomt! Hier is geen andere zedelijke grond dan deze, dat de huurder misschien uit vrees voor onaangenaamheden van zijn bevoegdheid geen gebruik zal maken. De teedere zorg voor den huurder.beweegt den wetgever den verhuurder te straffen, indien deze niet doet wat des huurders is. Dit bezwaar kwam bij de behandeling van art. 9 nog sterker tot uiting. De Regeering erkende bij monde van den Minister van Justitie, dat dit een abnormale maatregel is, maar zonder dien zou de geheele regeling mislukken. Nood breekt ook burgerlijke wet! „Ik zou zeggen" aldus de Minister van Justitie, „dat, wanneer de wet heeft aangenomen, dat een zekere huurprijs onredelijk is, d.w.z. dat er een element van woeker in zit, het onzedelijke element reeds aanwezig is en reeds daardoor voldoende wordt gemotiveerd, dat daartegen straf wordt bedreigd." taak* de" d* ^n k**8*0* hier te vermelden vraag, van meer algemeen belang Hjiurcom- voor het ontwerp is de door den heer Mendels gestelde, nopens den aard van de huurcommissies. Hij opperde die vraag met zeker leedvermaak, gedachtig aan wat een initiatief-voorstel van hem was wedervaren. Hij sprak op zijn beurt van „juridische monstruositeit, vermengd met eenige andere juridische Fremdkörper." Zijn de huurcommissies rechtscolleges? Neen, want zij vallen niet onder de rechterlijke organisatie. Toch oefenen zij rechtspraak uit, waarvan beroep openstaat op den kantonrechter. Zij kunnen getuigen tot zich laten komen en deskundigen met dwingend gezag. Zelfs vermoedde de heer Mendels, dat op niet-verschijning eventueel straf staat, hoewel dat niet met zooveel woorden in het ontwerp staat. Eeden en verklaringen zullen volgens de wet naar waarheid moeten worden afgelegd, anders is men strafschuldig. De huurcommissies worden door Burgemeester en Wethouders benoemd uit de simpele burgers van het land. Zijn zij een administratief-rechterlijk college? Zijn zij een uitvoerend college, een orgaan van het uitvoerend gezag? En indien de kantonrechter in hooger beroep recht spreekt, is dat dan een jurisdictio voluntaria of een rechtspraak op tegenspraak gewezen? Is het een contentieus proces? Niet dat de heer Mendels die vragen van zoo verbazend groot belang achtte — .„I tenzij dan voor een dissertatie — maar toen zijn initiatiefvoorstel in behandeling was zijn „hier ware bachanaliën, orgieën gevierd Inleiding. van juristerij." De heer Mendels wilde niet verder in die richting gaan en het aan de „doorgewinterde juristen" in de Kamer overlaten om, als ze daar plezier in hadden, het wetsontwerp juridisch uit. elkaar te pluizen. De Minister van Justitie meende op het punt van des heeren Mendels juridische monstruositeit vermengd met eenige andere juridische Fremdkörper volkomen gerust te kunnen zijn. „Ik meen, dat waar het niet geldt een beslissing van twistgedingen, waar het niet betreft de beslissing omtrent geschillen, geen enkele grondwettelijke of wettelijke bepaling — trouwens als het slechts een wettelijke bepaling betrof, zou het in deze wet speciaal geregeld kunnen zijn — daaraan in den weg staat. H;t is een sociale regeling van de zaak, die los is en los kan zijn van en in geen enkel opzicht in strijd is met eenige grondwettelijke bepaling." Bij de bespreking van de artikelen zal gelegenheid zijn op eenige andere punten, die behandeld werden, te wijzen. Niemand was enthousiast, maar ieder besefte de noodzakelijkheid van ingrijpen. Wie verder wilde gaan, kon niet meer verkrijgen. Wie niet zoo ver wilde gaan kreeg op een enkel onderdeel eenige voldoening. Het wetsontwerp kwam er zoo, zonder gejuich. H;t Voorloopig Verslag van de Eerste Kamer was ongunstiger dan dat van de andere zijde van het Binnenhof. Men was wel algemeen van oordeel, dat, indien het maken van woekerwinst in de tegenwoordige omstandigheden bij het verhuren van huizen veelvuldig voorkwam, de wetgever zou moeten ingrijpen om dit tegen te gaan. Maar aan den vijverkant twijfelde men blijkbaar sterker, TwW|J "1a)n" zag men de bezwaren scherper. Was de toestand inderdaad zóó erg? noodzakelijk. Werd er zooveel woekerwinst gemaakt? 't Moest eerst deugdelijk geconstateerd zijn vóórdat de wetgever zóó kras mocht ingrijpen. Men twijfelde blijkbaar sterk. Voor veel leden was het ontwerp zelfs onaannemelijk, ook omdat men verwachtte, dat het den woningbouw zou tegenhouden. Men achtte het ook onrechtvaardig, dat, terwijl alles in prijs steeg, art. 4 zou beletten, bij den huurprijs rekening te houden met den hoogeren rentevoet, die immers- niet Hoogere ° ° ' rentevoet. valt onder het begrip „hoogere uitgaven, ter zake van de woning te bestrijden." Dit wetsontwerp was niets anders dan een belasting, gelegd op een deel der bevolking ten behoeve van een vermeend algemeen belang. Was de maatregel noodig, dan moest de Staat dien bekostigen. Ook het bezwaar van het scheppen van tweeêVlei recht naarmate van den vermogenstoestand was voor enkele leden een overwegend principieel bezwaar. Ook practische bezwaren kwamen te berde. De kosten — 1 y2 a bezwaar!'11" s Inleiding. 2 millioen guttien weJ — waarom die niet liever beschikbaar gesteld voor woningbouw? De kantonrechters zouden achterstand krijgen. Het ontwerp vond eenige verdediging; zelfs juichten zeer enkele leden het ontwerp toe — maar het had eerder moeten komen. Toen een jaar geleden Mr. Mendels een dergelijk ontwerp indiende, werd dat een monstrum van wetgeving genoemd. Die enkele leden hadden verder willen gaan. De Re geering kon, waar de bezwaren per slot niet dan een gecondenseerde herhaling waren van wat in eerste instantie was geopperd, in haar antwoord ook bezwaarlijk nieuw licht ontsteken. Ook het mondeling debat liep langs de reeds aangegeven lijnen. De bestrijding — bij monde van den heer v. d. Hoeven — was meer geprononceerd en geconcentreerd, de verdediging was warmer van toon. Over enkele punten, meer bijzonder een paar artikelen betreffende, werden nadere inlichtingen gevraagd en gegeven (waarop bij de artikelen wordt t^uggekomen); het slot was, dat het wetsontwerp den 26sten Januari 1917 werd aangenomen met 49 tegen 9 stemmen. De Huurcommissiewet van 26 Maart 1917, St.bl. no. 257, trad, nadat de noodige uitvoeringsbepalingen waren vastgesteld, op 1 Juni 1917 in werking krachtens Kon. besluit van 26 Mei 1917, St.bl. no. 445. Dat de Regeering gedwongen werd, verder te gaan, bleek reeds Huurleg- hiervóór. Het Huuropzeggings-ontwerp werd de onverrnijdelijke ontwerp. aanvulling van de Huurcommissiewet, voorafgegaan, bij de behandeling van deze laatste, door een mislukte poging van den heer Mendels om door invoeging van een nieuw artikel 6a ongemotiveerde huuropzegging binnen twaalf maanden na de einduitspraak over den huurprijs tegen te gaan. Thans nog enkele mededeelingen over de historie van de Huuropzeggingswet. ?nhl«ïp? he' Het ontwerp beoogde, ten aanzien van iedere huurwoning, onverschillig van welken huurprijs, waarvan de huur zou staan te i eindigen, aan den huurder de gelegenheid te geven, aan den rechter van het kanton, waarin de woning is gelegen, te vragen, hetzij nietigverklaring van de huuropzegging, hetzij te bepalen (indien de huur zonder opzegging zou eindigen en omtrent een nieuwe huur overeenstemming niet was verkregen), dat een nieuwe huur zal tot stand komen. De rechter zou dan den huurder voor zes maanden, telkens met zes maanden verlengbaar, in het genot van zijn woning kunnen laten, indien hem summierlijk zou zijn gebleken, dat de huurder gedurende den huurtijd zijn verplichtingen behoorlijk was nagekomen en de verhuurder geen geldige reden had om den huurder te doen vertrekken uit zijn woning. Inleiding. g Aangezien nu dit wetsontwerp alle woningen omvatte, stelde de Hft omwerp Regeering voor te bepalen, dat, indien ingevolge de Huurcommissie- SïïSSfc* wet omtrent den huurprijs der woning bij einduitspraak zou zijn beslist, die huurprijs ongewijzigd van kracht zou blijven. Zou die verband ...et wet ten aanzien van de woning niet van toepassing zijn of omtrent misSêwet.0"'" den huurprijs niet bij einduitspraak beslist zijn, dan zou de rechter een redelijken huurprijs voor de woning bepalen. Overigens zou de rechter bevoegd zijn, zoodanige voorwaarden te stellen en zoodanige bepalingen te maken, als hij met het oog op de belangen des huurders en des verhuurders noodig zou oordeelen. De misbruiken, die der Regeering aanleiding gaven tot dit voorstel, zijn hiervoor reeds met de woorden van de memorie van toetoelichting aangegeven. Het misbruik betrof thans alle woningen en door tekort aan woningen werden nu ook de welgestelden gevoelig getroffen. „Daarbij komt, dat, naar de ontvangen berichten, juist de beperking der toepasselijkheid van de Huurcommissiewet voor vele huiseigenaren de aanleiding is geworden om bij huizen van hoogere huurwaarde eene ongemotiveerde huuropdrijving door te voeren, die ten aanzien van de mindere woningen niet meer zou slagen." Daar- ««<■•» ~ De wet werd den 28sten Maart d.a.v. afgekondigd en trad ingevolge art. 10 den 29sten Maart 1918 in werking. Bij Kon. besluit van 25 September 1918, St.bl. 551, is ingesteld een departement van Arbeid, waarop overgaan o. m. de bemoeiingen van het departement van Binnenlandsche Zaken met de Huurcommissiewet. De gemeentebesturen zullen zich dus ter zake van de Huurcommissiewet hebben te wenden tot den Minister van Arbeid in plaats van tot den Minister van Binnenlandsche Zaken. WET VAN DEN 26sten MAART 1917, S. no. 257, tot voorkoming van onredelijke opdrijving van huurprijzen van woningen van lagere huurwaarde, gewijzigd bij de artikelen 6 en 7 van de wet van den 25sten maart 1918 S. no. 182, tot voorkoming van ontruiming van woningen. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden maatregelen te treffen ter voorkoming van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen; *) Zoo is het, dat Wij, den Tlaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1.2) Het is verboden in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie ingesteld is, als verhuurder eene hoogere vergoeding, onder welken naam of in welken vorm ook, te bedingen voor het gebruik van eene woning, dan de huurprijs, voor de woning geldende op, of laatstelijk vóór, 1 Januari 1916 *), zoo niet die hoogere huurprijs is goed¬ gekeurd of vastgesteld door de huurcommissie; Is eene woning vóór of op 1 Januari 1916 s) niet verhuurd geweest, dan vraagt de verhuurder aan de huurcommissie schatting van den huurprijs van 1 Januari 1916 *), indien deze schatting nog niet heeft plaats gehad, en geldt als die huurprijs de som, welke door de huurcommissie als de huurprijs van 1 Januari 1916 3) wordt geschat. Ten aanzien van eene nieuw gebouwde woning na 1 Januari 1916 ") voor het eerst in gebruik genomen, betreft het verbod van het eerste lid het bedingen van eene hoogere vergoeding dan de huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. Art. 2. *) Is de overeenkomst, waarbij de hoogere huurprijs bedongen is, aangegaan vóór de instelling der huurcommissie 5) dochna 1 Januari 1916,»), dan is de verhuurder gehouden binnen eene maand na die instelling hetzij zich tot de huurcommissie te wenden | met het verzoek dien hoogeren huur| prijs goed te keuren, hetzij zich jegens 1) De considerans werd gewijzigd bij art. 6 van de Huuropzeggingswet. I» ïnLï „id ?an dli ar"kel "erd gewijzigd bij art. 6 Tan de Huuropzeggingswet. 19 8 van die wet wordt in plaats Tan „1 Januari 1916" gelezen? "januari werkiA* ÏÏJhSS ™*t woningen, ten aanzien waarvan de Hnuroommissiewet eerst door het in werking treden van de Huuropzeggingswet van toepassing wordt. „JL J'lt artikol wordt.,. ingevolge art. 8 van de Huuropzeggingswet, waar het wonineen geldt, ten aanzien waarvan de Huuroornmissiewet eerst door netli>werkingStreden van de SKT'SSSSari* 1^.8 ^F^8 ™rdt' aldus toegepast, dat voS wSn faTord gelezen 1 Januari 1918, dat in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden der Hïiiiropzeggingswet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tödstir. van deTftng wetv(29 Maart^^ Bij iedere huurcommissie worden benoemd een plaatsvervangend lid, uitsluitend om bij afwezigheid of ontstentenis van het daartoe benoemd lid in de commissie de belangen van de huurders van woningen te vertegenwoordigen, een plaatsvervangend lid, uitsluitend om bij afwezigheid of ontstentenis van het daartoe benoemd lid in de commissie de belangen van de verhuurders te vertegenwoordigen, en twee of drie andere plaatsvervangende leden. Zij allen moeten aan dezelfde vereischten voldoen als de leden der huurcommissie. Art. 20. Aan de huurcommissie worden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris toegevoegd; zij moeten aan dezelfde vereischten voldoen als de leden der huurcommissie. Art. 21. De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de verdere leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris der huurcommissie worden benoemd en ontslagen door Burgemeester en Wethouders. Ontslag, anders dan op verzoek van den betrokken persoon, behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Koninklijk besluit Huurcommissie. 21 § 4. De Taak der Huurcommissie. A. Bepalingen, aan de drie soorten van woningen gemeen. Art. 22. Verzoekschriften tot de huurcommissie worden ingediend in twee gelijkluidende exemplaren, beide door den verzoeker onderteekend. Art. 23. Hij die een verzoekschrift tot de huurcommissie heeft gericht, verschaft haar alle hem ten dienste staande gegevens ter vervulling van haar taak. Hij gedraagt zich ten deze naar de wenken, hem door of namens de huurcommissie gegeven. B. De Taak der Huurcommissie betreffende woningen, reeds vóór of op 1 Januari .1916 verhuurd {art. 1, eerste lid, der wet). Art. 24. Wanneer er verschil bestaat tusschen de verplichtingen, waartoe de verhuurder of de huurder gehouden was op 1 Januari 1916 *) en die waartoe hij ter zake van de woning later gehouden is (b.v. doordat op het ééne tijdstip in den huurprijs begrepen is de huurprijs van andere zaken of eenige andere vergoeding, zooals o.a. de belooning voor te verrichten diensten, het loon voor te verrichten arbeid of de koopprijs van te leveren zaken), dan begroot de huurcommissie de geldswaarde van het verschil in de verplichtingen des verhuurders of des huurders op de beide tijdstippen, en houdt met die begrooting rekening bij de beoordeeling of de hoogere huurprijs redelijk is. Art. 25. Hij die in eene gemeente, waar1) Of 1 Januari 1918 (zie art. la). voor eene huurcommissie is ingesteld, voor eene woning een hoogeren huurprijs wil bedingen dan die van 1 Januari 1916,*) wendt zich vooraf tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Hij vermeldt daarbij korteliiks de gronden waarop hij meent tot verhooging te moeten overgaan. Die gronden moeten, behoudens/het geval, bedoeld aan het slot van artikel 4 der wet, uitsluitend betrekking hebben op hoogere uitgaven die hij, in verband met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916,*) ter zake van de woning heeft te bestrijden, zooals b.v. buitengewoon kostbare herstellingen en verhoogde hypotheekrente. Is de woning verhuurd, dan vermeldt hij tevens den naam des huurders. Art. 26. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker, of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of: gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) verzoekt de Huurcommissie te (naam der gemeente, of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) om goed te keuren, dat hij den huurprijs van f {bedrag) per (tijd waarvoor het genoemd bedrag geldt) van de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer enz.) met ingang van (datum) verhoogt tot f (verhoogd bedrag) per (tijd, waarvoor het verhoogd bedrag geldt). 22 Koninklijk besluit Huurcommissie. De reden waarom verzoeker het noodzakelijk oordeelt tot verhooging over te gaan, is (korte opgave der reden). Den lsten Januari 1916l) was de woning verhuurd voor f (bedrag van den huurprijs, op genoemden dag geldende) per (tijd waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs gold). De tegenwoordige huurder der woning is (naam, zoo mogelijk met opgave van voornamen of aanvangsletters der voornamen). (N.B. Indien dezelfde woning reeds het onderwerp van eene beslissing der huurcommissie of van den kantonrechter heeft uitgemaakt, wordt de dagteekening en de korte inhoud der beslissing hier medegedeeld, b.v. Bij beslissing van den 19 ... heeft de Huurcommissie eene verhooging van den wekelijkschen huurprijs tot f goedgekeurd; het beroep van den toenmaligen huurder tegen deze goedkeuring is door den kantonrechter bij beschikking van den 19 . . . verworpen). (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 27. Indien de verhuurder in het geval, bedoeld bij artikel 2 der wet, er de voorkeur aan geeft goedkeuring van den hoogeren huurprijs te verzoeken, dan vermeldt hij kortelijks de gronden, waarop, hij meent dat de huurcommissie zijn verzoek zou kunnen inwilligen. Het tweede lid van artikel 25 vindt overeenkomstige toepassing. Voor het verzoekschrift kan dan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of: gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) deelt bij deze aan de Huurcommissie te (naam der gemeente, of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) mede, dat hij de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.), die op 1 Januari 1916 *) verhuurd was voor een huurprijs van f (bedrag) per (tijd, waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs geldt), later, namelijk den (dagteekening na 1 Januari 1916), l) dus vóór de instelling der Huurcommissie, heeft verhuurd voor f (verhoogd bedrag) per (tijd, waarvoor het verhoogd bedrag geldt). De reden waarom verzoeker het noodzakelijk heeft geoordeeld tot die verhooging over te gaan, is (korte opgave der reden). Mitsdien verzoekt hij de Huurcommissie dien hoogeren huurprijs goed le keuren. (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 28. De verlaging van den huurprijs, bedoeld bij het eerste lid van artikel 2 der wet, vangt aan te werken op den eerstpn dag na afloop van de maand, in dat lid bedoeld. Het door de huurcommissie ingevolge het derde lid van artikel 2 of ingevolge artikel 5 der wet als huurprijs te stellen bedrag kan niet lager zijn dan den huurprijs van 1 Januari 1916. l) 1) Of: 1 Januari 1918 (zie art. 4a). 2) Of: 29 Maart 1918 (zie art. 4a). Koninklijk besluit Huurcommissib. 23 C. De Taak der Huurcommissie betreffende woningen, welke 1 Januari 1916 reeds bestonden, doch vóór of op dien dag niet verhuurd zijn geweest (art. 1, tweede lid, der wet). Art. 29. Eene woning, die op 1 Januari 1916 niet verhuurd was, wordt voor de toepassing van dit besluit geacht ook vóór dien dag niet verhuurd te zijn geweest, indien blijkt dat zij zóó vele jaren vóór genoemden dag niet verhuurd is geweest, dat, ook al was de laatste huurprijs bekend, het bedrag daarvan voor het bepalen van de normale huurwaarde der woning op 1 Januari 1916l) niet een geschikte maatstaf zou kunnen zijn. Art. 30. Wanneer de verhuurder eene woning, welke vóór of op 1 Januari 1916 x) niet is verhuurd geweest, vóór de instelling der huurcommissie*) verhuurd heeft, of daarna verhuren wil, onder andere verplichtingen dan die, waartoe hij of de huurder krachtens het Burgerlijk Wetboek gehouden is (b.v. doordat dan in den huurprijs begrepen is de huurprijs van andere zaken of eenige andere vergoeding, zooals o.a. de belooning voor te verrichten diensten, het loon voor te verrichten arbeid of de koopprijs van ie leveren zaken), dan begroot de huurcommissie den huurprijs van de woning alleen en houdt met die begrooting rekening bij de beoordeeling of de hoogere huurprijs redelijk is. Art. 31. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, voor het eerst eene woning wil verhuren, welke vóór of op 1 Januari 1916x) niet is verhuurd geweest, wendt zich, onafhankelijk van de huurwaarde der woning, vooraf tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek den huurprijs van 1 Januari 1916*) van die woning tè schatten. De verplichting van het eerste lid vervalt, indien de huurcommissie den huurprijs van 1 Januari 1916l) reeds ambtshalve heeft geschat. Art. 32. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker), wonende te (volledige opgave van de woonplaats), verzoekt de Huurcommissie te (naam der gemeente of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) den huurprijs van 1 Januari 1916x) te schatten van de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.), welke vóór of op 1 Januari 1916 *) niet is verhuurd geweest. Dit verzoek geschiedt omdat verzoeker de woning thans wenscht te verhuren. (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 33. In het geval, omschreven in het eerste lid van artikel 31, kan de verhuurder- ook desgewenscht de huurcommissie te gelijk verzoeken, indien de huurprijs van 1 Januari 1916 *■) lager mocht geschat worden dan den huurprijs dien hij wil bedingen, dezen laatsten goed te keuren. Hij vermeldt dan kortelijks de gronden waarop hij meent dat de huurcommissie den hoogeren huurprijs zou kunnen goedkeuren. 1) Of: 1 Januari IBIS (zie art. ia). 2) Of: 29 Maart 1918 (zie art. ia). 24 Koninklijk besluit Huurcommissie. Art. 34. Wil de verhuurder te gelijk schatting verzoeken en goedkeuring van den hoogeren huurprijs, dan wordt aan het model, vastgesteld bij artikel 32, het volgende toegevoegd: En aangezien verzoeker meent voor de woning een huurprijs te moeten bedingen van f {bedrag) per {tijd waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs geldt), verzoekt hij de Huurcommissie tevens om, indien dit bedrag hooger blijkt dan den door de Huurcommissie geschatten huurprijs van 1 Januari 1916 *), dien hoogeren huurprijs goed te keuren en zulks op grond dat (korte opgave der reden). Art. 35. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, vóór den dag dier instelling x) eene woning verhuurd heeft, die vóór of op 1 Januari 1916 *) niet is verhuurd geweest, wendt zich binnen eene maand na die instellingx) tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek den huurprijs van 1 Januari 1916 *) van die woning te schatten. De verplichting van het eerste lid vervalt, indien de huurcommissie den ! huurprijs van 1 Januari 1916 *) reeds, hetzij op verzoek van den huurder, hetzij ambtshalve, heeft geschat. Art. 36. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam en voornamen en beroep van den verzoeker) wonende te (volledige opgaroe van de woonplaats) deelt bij deze aan de huutcommissie te (naam der gemeente', of aanduiding van het deel-der ge- \ meente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) mede, dat hij vóór de instelling der huurcommissie1), immers onder dagteekening van (datum, gelegen tusschen 1 Januari 1916 *) en den dag, waarop de huurcommissie is ingesteld), als verhuurder eene overeenkomst heeft aangegaan voor het gebruik van de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.), welke vóór of op 1 Januari 1916 *) niet verhuurd is geweest, weshalve hij overeenkomstig het bepaalde bij art. 2, tweede lid, der Huurcommissiewet de Huurcommissie verzoekt den huurprijs van 1 Januari 1916 a) van die woning te schatten. (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 37. In het geval, omschreven in het eerste lid van artikel 35, kan de verhuurder ook desgewenscht de huurcommissie te gelijk verzoeken, indien de huurprijs van 1 Januari 1916") lager mocht geschat worden dan den tegenwoordigen huurprijs, dezen laatst en goed te keuren. Hij vermeldt dan tevens den naam des huurders. Art. 33, tweede lid, is van toepassing. Art. 38. Wil de verhuurder te gelijk schatting verzoeken en goedkeuring van den hoogeren huurprijs, dan wordt aan het model, vastgesteld bij artikel 36, het volgende toegevoegd: En aangezien verzoeker bij bovenbedoelde overeenkomst voor de woning een huurprijs heeft bedongen van f (bedrag) per (tijd, waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs geldt), verzoekt hij de Huurcommissie tevens om, indien 1) Of: 29 Maart 1918 (zie art. ia) 2) Of: 1 Januari 1918 (zie art. ia). Koninklijk besluit'HüURcoMBïïssinE. 25 de tegenwoordige huurprijs hooger blijkt dan den door de Huurcommissie geschatten huurprijs van 1 Januari 1916, *) dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Die goedkeuring zou kunnen gegrond zijn op de overweging (korte opgave der reden). De tegenwoordige huurder der woning is (naam, zoo mogelijk met opgave van voornamen of aanvangsletters der voornamen). Art. 39. Indien vóór de instelling der huurcommissie *) eene overeenkomst is aangegaan voor het gebruik van eene woning, welke vóór of op 1 Januari 1916*) niet verhuurd is geweest, en de verhuurder eerst na het verstrijken van eene maand na de instelling der huurcommissie 2) zich tot haar wendt met het verzoek den huurprijs van 1 Januari 1916 ^ van de woning te schatten, dan neemt de huurcommissie het verzoek in behandeling evenals ware het tijdig gedaan. De secretaris doet intusschen aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie mededeeling van de overtreding der wet. Art. 40. Het eerste lid van artikel 28 vindt, met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid van artikel 2 der wet, overeenkomstige toepassing ten aanzien van de woning, welke vóór of op 1 Januari 1916J) niet verhuurd is geweest. Het tweede lid van artikel 28 is van toepassing. 8) 1) Of: 1 Januari 1918 (zie art. ia) 2) Of: 29 Maart 1918 (zie art. 4a). 3) Art. 41 ingetrokken bij Kon. besl. 8 D. De Taak der Huurcommissie betreffende nieuw gebouwde woningen, na I • 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen (art. 1, derde lid, der wet). Art. 42. Ten aanzien van nieuw gebouwde woningen, na 1 Januari 1916 x) voor het eerst in gebruik genomen, vindt het bepaalde bij artikel 24 overeenkomstige toepassing. Art. 43. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, voor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 *) voor het eerst in gebruik genomen, een hoogeren huurprijs wil bedingen, dan dien, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd, wendt zich vooraf tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Artikel 25, tweede en derde lid, vindt overeenkomstige toepassing. Het verzoekschrift kan, met de noodige wijziging, worden ingekleed volgens het model, bij artikel 26 vastgesteld. Art. 44. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, vóór de instelling der huurcommissie2) eene huurovereenkomst heeft aangegaan, waarbij hij voor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916l) voor het eerst in gebruik genomen, een hoogeren huurprijs heeft bedongen dan dien, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd, is gehouden binnen eene maand na die instelling, hetzij zich tot de huurcommissie te wenden met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren, Maart 1918, 3. 223. 26 Koninklijk besluit Huurcommissie. hetzij zich jegens den huurder bereid te verklaren den huurprijs te verlagen tot dien, waarvoor de woning, voor het eerst is verhuurd. Artikel 27 vindt overeenkomstige toepassing. De verlaging vangt aan te werken op den eersten dag na afloop van de maand, hierboven bedoeld. Het door de huurcommissie ingevolge het derde lid van artikel 2 of ingevolge artikel 5 der wet als huurprijs vast te stellen bedrag kan niet lager zijn dan den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. Art. 45. Rij de behandeling van een verzoek om goedkeuring van een hoogeren huurprijs dan den eersten huurprijs van eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916x) voor het eerst in gebruik genomen, aanvaardt de huurcommissie als de normale huurwaarde der woning den . huurprijs, waarvoor zij voor het eerst is verhuurd. Bij het vaststellen ingevolge artikel 5 der wet van het bedrag, waarvoor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, mag worden verhuurd, houdt de huurcommissie rekening met de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden, in verband met den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. § 5. De Werkwijze der Huurcommissie. Art. 46. Bij afwezigheid of ontstentenis van den voorzitter worden zijne werkzaamheden verricht door den plaatsvervangenden voorzitter, die van heiden de oudste in leeftijd is. In dat geval en bij afwezigheid of ontsten¬ tenis van een ander lid, neemt een der plaatsvervangende leden zitting op verzoek van den voorzitter en met inachtneming van het bepaalde bij artikel 19. Bij afwezigheid of ontstentenis van den secretaris worden zijne werkzaamheden verricht door den plaatsvervangenden secretaris of, bij afwezigheid of ontstentenis van dezen, door het lid der huurcommissie dat de voorzitter daartoe zal aanwijzen. Art. 47. Waar in dit besluit sprake is van den „voorzitter" der huurcommissie, wordt daaronder mede verstaan de plaatsvervangende voorzitter, die bij afwezigheid of ontstentenis des voorzitters diens . werkzaamheden verricht. Onder den „secretaris" wordt mede verstaan de plaatsvervangende secretaris, wanneer deze op verzoek des voorzitters werkzaamheden van den secretaris verricht. Een plaatsvervangend lid, dat op verzoek des voorzitters aan de werkzaamheden der huurcommissie deelneemt, is, wat die werkzaamheden betreft, lid der huurcommissie in de plaats van het lid dat hij vervangt. Art. 48. Wanneer een lid der huurcommissie, een plaatsvervangend lid of de secretaris, voor meer dan eene week de plaats zijner inwoning verlaat, geeft hij daarvan, zoowél als van zijne terugkomst, kennis aan den voorzitter. De voorzitter zelf geeft in gelijke omstandigheden kennis aan een der plaatsvervangende voorzitters, die den anderen en den secretaris daarvan verwittigt. Art. 49. De leden der huurcommissie en de ter zitting aanwezige secretaris 1) Of: 1 Januari 1918 (zie art. la). Koninklijk besluit Huurcommissie. 27 genieten voor hunne werkzaamheden eene schadeloosstelling, bij wijze van vacatiegeld, waarvan het bedrag door Burgemeester en Wethouders wordt vastgesteld; dit bedrag is ten hoogste ƒ 5,— per zittingsdag en voor den voorzitter ƒ 7,50 per zittingsdag. Behoudens het bepaalde bij artikel 62 genieten de leden, uit welken hoofde ook, geene meerdere vergoeding of geldelijke belooning. Den secretaris en den plaatsvervangenden secretaris kunnen Burgemeester en Wethouders bovendien eene maandelijksche toelage verleenen. Indien de huurcommissie voor meer tdan ééne gemeente is ingesteld, regelen Burgemeester en Wethouders een en ander in onderling overleg. Het laatste lid van artikel 6 is van toepassing. Art. 50. Burgemeester en Wethouders dragen zorg, dat de huurcommissie tot hare beschikking heeft een geschikt lokaal, waar zij kan vergaderen en haar archief bewaren. De Secretaris verricht zijne werkzaamheden ter plaatse, door Burgemeester en Wethouders in overleg met idert voorzitter der huurcommissie te bepalen. Het laatste lid van het voorgaand artikel is van toepassmg. Art. 51. De huurcommissie wordt ingedeeld in twee kamers, ieder van drie leden. De voorzitter der huurcommissie regelt de samenstelling der kamers, met dien verstande, dat de belangen van huurders en die van verhuurders van woningen in beide kamers moeten zijn vertegenwoordigd. De voorzitters der beide kamers regelen de werkzaamheden der kamers in onderling overleg. Indien tenminste twee leden of de voorzitter eener kamer daartoe besluiten, wordt de behandeling eener zaak ' in die kamer gestaakt en geschiedt de behandeling opnieuw in de volledige huurcommissie. Geene zaak wordt behandeld, zoo niet ten minste drie leden aanwezig zijn. Art. 52. De leden en de secretaris der huurcommissie zijn verplicht het geheim der beraadslagingen te bewaren. Zij zijn voorts verplicht tot geheimhouding omtrent al hetgeen hun in hunne hoedanigheid is bekend geworden, voor zooverre niet de mededeeling aan leden en secretarissen van andere huurcommissiën, strekt ter voldoening aan de bepalingen van artikel 65, en onverminderd het bepaalde bij artikel 72. Art. 53. Eene zaak kan alleen schriftelijk bij de huurcommissie aanhangig worden gemaakt. De secretaris gééft aan een ieder, die hem een voor de huurcommissie bestemd stuk doet toekomen, desI verlangd een gedagteëkend ontvangbewijs af. De secretaris zendt één der exemplaren van het door den verzoeker ingediend verzoekschrift, na het voor afschrift te hebben gewaarmerkt, zoo spoedig mogelijk bij te adviseeren brief aan de wederpartij. Art. 54. Indien een stuk, bij eene huurcommissie ingekomen, betrekking heeft op eene woning, waaromtrent eene andere huurcommissie heeft te oordeelen, doet de secretaris dit stuk onverwijld aan de bevoegde huurcommissie toekomen. Heeft het stuk ook betrekking op eene woning, waaromtrent de huurcommissie te oordeelen heeft, bij welke het stuk ingekomen is, dan zendt de secretaris, in plaats van het stuk, een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan. 28 Koninklijk besluit Huurcommissie. Art. 55. De secretaris doet alle ingekomen stukken, betrekking hebbende op wom'ngen, waaromtrent de huurcomnrssie heeft te oordeelen, onverwijld aan den voorzitter ter kennisneming toekomen. Art. 56. De voorzitter bepaalt dag, plaats en uur van de behandeling der zaak. De secretaris geeft daarvan onverwijld kennis aan de leden. Schriftelijke bescheiden, tot de zaak betrekkelijk, worden vóór de behandeling bij den secretaris nedergelegd ter kennisneming van de leden. Art. 57. De leden onthouden zich van deelneming aan de behandeling van eenige zaak, welke hun, hunnen echtgenooten of bloed- of aanverwanten tot en met den derden graad, persoonlijk aangaat, of waarin zij of een der genoemde personen als gemachtigden zijn betrokken. Deze onthouding wordt ten aanzien van de bepaalde zaak als afwezigheid aangemerkt. Art. 58. Indien de huurcommissie in geval van een verzoek om goedkeuring" van een hoogeren huurprijs na kennisneming van het verzoekschrift van oordeel is dat de verhuurder aannemelijk heeft gemaakt, dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de normale huurwaarde der woning op 1 Januari 1916vermeerderd met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden, dan kan zij den hoogeren huurprijs goedkeuren zonder oproeping van huurder en verhuurder. Worden huurder en verhuurder opgeroepen, dan geschiedt dit door den secretaris bij te adviseeren brief. Art. 59. Huurder en verhuurder kunnen zich voor de huurcommissie door een gemachtigde doen bijstaan of door een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen. Art. 60. De oproeping van personen om als getuigen of deskundigen te worden gehoord geschiedt door den secretaris. Indien de huurcommissie beëediging van een getuige of een deskundige wenschelijk oordeelt, geschiedt deze door den voorzitter vóór het afleggen der verklaring. De bepalingen van art. 117, tweede lid, 118 en 119, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van toepassing met dien verstande, dat voor de huurcommissie geldt hetgeen daar omtrent den kantonrechter is bepaald. Ook kan de huurcommissie getuigen of deskundigen hooren die, door een der partijen medegebracht, vrijwillig voor haar verschijnen. De voorzitter kan deskundigen opdragen een schriftelijk verslag aan de huurcommissie uit te brengen. Het tweede lid vindt overeenkomstige toepassing. Het toeleggen van de vergoeding aan getuigen en deskundigen geschiedt door den voorzitter. Art. 61. De huurcommissie gaat slechts dan over tot schatting ambtshalve van den huurprijs vanl Januari 19161).van eene woning, die vóór of op'dien dag niet is verhuurd geweest, indien die schatting voor de uitvoering der wet noodzakelijk is; in dat geval zal de huurcommissie, zoo zij voorlichting noodig oordeelt, een of meer harer leden opdragèn een onderzoek in te stellen en verslag uit te brengen. Wat betreft schatting van den huurprijs van 1 Januari 1916 1), blijft voorlichting door deskundigen, zooals bij 1) 'Ofi 1 Januari 1918 (zie art. 4a) Koninklijk besluit Huurcommissie. 29 artikel 11 der wet bedoeld, zooveel mogelijk beperkt tot het geval dat de schatting plaats heeft op verzoek van den verhuurder of van den huurder der woning.' Art. 62. De voorzitter kan een of meer der leden van de huurcommissie opdragen de zaken te onderzoeken, voordat deze door haar worden beslist. De voorzitter kan voorts een of meer der leden van de huurcommissie opdragen een plaatselijk onderzoek in te stellen of getuigen of deskundigen te hooren. Hij kan dezen leden den secretaris of een van diens beambten toevoegen. Voor het uitbrengen van het verslag in de zitting omtrent de werkzaamheden, in dit artikel bedoeld, genieten de leden, zoo zij niet deelnemen aan de behandeling der zaak, dezelfde schadeloosstelling als de andere leden, ter zitting aanwezig. Art. 63. In alle zaken doet de voorzitter hoofdelijk rondvraag, te beginnen met het jongste lid in leeftijd. Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. Ieder aanwezig lid is verplicht zijn advies uit te brengen. Art. 64. Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen. Art. 65. Zijn er in eene gemeente meer dan ééne huurcommissie, dan zorgen de voorzitters en plaatsvervangende voorzitters, door op bepaalde tijden 'bijeenkomsten te houden of op andere wijze, in onderling overleg vast te stellen, dat de verschillende huurcommissiën in de gelegenheid zijn zooveel mogelijk geüjkheid in hare uitspraken omtrent gelijksoortige aangelegenheden te betrachten. De voorzitters regelen in onderling overleg de werkwijze in de bijeen¬ komsten en kunnen bepalen dat de secretarissen aanwezig zijn. Art. 66. De uitspraak der huurcommissie wordt op het verzoekschrift gesteld of daaraan gehecht. Zij is met redenen omkleed, zij vermeldt de leden, die haar hebben gegeven, en wordt door den voorzitter en den secretaris der zitting, waarin de beslissing geno• men is, onderteekend. De mededeeling van de uitspraak der huurcommissie aan den verhuurder en aan den huurder ingevolge artikel 6, eerste lid, der wet, geschiedt bij gedagteekende te adviseeren brieven van den secretaris, waarbij aan ieder hunner een afschrift der uitspraak toegezonden wordt. Art. 67. Indien de huurcommissie het wenschelijk acht nadere regelen betreffende de vervulling van haar taak vast te stellen, doet zij dit bij een huishoudelijk reglement. Dit behoeft de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders der gemeente (gemeenten), die zorg dragen dat het goedgekeurde reglement op de aldaar gebruikelijke wijze bekend gemaakt en ter gemeente-secretarie, tegen betaling der kosten, in afschrift verkrijgbaar gesteld wordt. Zijn er meer huurcommissiën in eene gemeente, dan zijn de reglementen 'zooveel mogelijk gelijkluidend. Art. 68. De huurcommissie zorgt zooveel mogelijk dat in den regel niet meer tijd dan veertien dagen verloopt tusschen den dag, waarop het verzoekschrift den secretaris bereikt, en dien waarop zij beslist. Blijkt het door voortdurenden toevloed van zaken niet mogelijk tijdig te beslissen, dan deelt de huurcommissie of haar voorzitter dit mede 30 Koninklijk besluit Huurcommissie. aan Burgemeester en Wethouders en aan Gedeputeerde Staten. Art. 69. Indien een verzoekschrift niet voldoende mededeelingen bevat, stelt de secretaris den verzoeker in de gelegenheid het verzoekschrift aan te vullen. De secretaris of een van diens beambten is hem daarbij, voor zooveel noodig, behulpzaam. Art. 70. De secretaris is bij de zittingen der huurcommissie tegenwoordig. Hij houdt aanteekening van hetgeen aldaar verhandeld wordt, met vermelding van den zakelijken inhoud van de verklaringen der door de commissie gehoorde personen. Art. 71. De secretaris bewaart het archief der huurcommissie en is daarvoor persoonlijk verantwoordelijk. Hij geef t de door den huurder of den verhuurder overgelegde stukken, met uitzondering van het verzoekschrift des huurders of des verhuurders, aan dengene die ze heeft overgelegd, op diens verzoek terug, zoodra gebleken is dat door huurder en verhuurder in de uitspraak der huurcommissie is berust, of, na de uitspraak des kantonrechters, zoodra hij de stukken van den griffier terug lieeft ontvangen. Hij houdt afschrift van de uitgaande brieyen. In geval van opheffing van eene huurcommissie- draagt de secretaris haar archief over aan Burgemeester en Wethouders der betrokken gemeente. Art. 72. Op schriftelijke aanvrage geeft de secretaris schriftelijke inlichtingen betreffende uitspraken der huurcommissie in zake schattingen, goedkeuringen en vaststellingen van huurprijzen. Bij iedere aanvrage moet den secretaris een bedrag van 50 cents worden betaald voor iedere woning, waaromtrent inlichtingen worden gevraagd. De bepalingen van artikel 54 vinden overeenkomstige toepassing. Art. 73. De secretaris houdt twee afzonderlijke registers, te weten: 1°. van de uitspraken der huurcommissie, waarbij de huurprijs van 1 Januari 1916 *) is geschat van woningen, die vóór of op dien dag niet zijn verhuurd geweest („Schattingen"); 2°. van de uitspraken der huurcommissie, waarbij beslist is op verzoeken om goedkeuring van een hoogeren huurprijs („Verhoogingen"). In deze registers worden, ieder onder een afzonderlijk nummer, kortelijk vermeld alle zaken in de volgorde, waarin zij worden aangebracht. De huurcommissie bepaalt wat in ieder register wordt aangeteekend. Art. 74. De secretaris verricht voorts de werkzaamheden hem door de huurcommissie of door haien voorzitter opgedragen. Burgemeester en Wethouders kunnen, na overleg met den voorzitter der huurcommissie, den secretaris beambten toevoegen; hun salaris wordt door Burgemeester en Wethouders bepaald. Art. 75. Voor de vergoeding van bureauonkosten en van de aan getuigen en deskundigen toe te leggen vergoedingen, verstrekt de ontvanger der gemeente, krachtens door Burgemeester en Wethouders af te geven bevelschrift, den secretaris gelden ter goede rekening. Art. 76. De kosten, door het gemeente- 1) Of: 1 Januari 1918 (zie art. ia). Koninklijk besluit Huurcommissie. 31 bestuur ter zake van de uitvoering van de wet en van dit besluit te I maken, worden vooraf onderworpen aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, voor zooverre het bedrag niet is vastgesteld bij eenige bepaling van wet of van algemeenen maatregel van bestuur. Art. 77. Is eene huurcommissie voor meer dan ééne gemeente ingesteld, dan worden de kosten voor de helft gedragen door alle betrokken gemeenten gezamenlijk in verhouding tot het aantal in iedere gemeente gelegen I woningen, waaromtrent de huurcommissie eene uitspraak heeft gegeven. De kosten, gemaakt door den kantonrechter ter zake van het beroep : van de uitspraak der huurcommissie, worden voor de helft gedragen door de gemeente, waar de woning gelegen is, omtrent welke de uitspraak werd gegeven. Art. 78. Uiterlijk in Juni van elk jaar doen de gemeentebesturen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken opgaven toekomen van de in het afgeloopen jaar gemaakte kosten en van de voor inlichtingen ontvangen gelden, ingericht volgens modellen 1), door genoemden Minister vast te stellen, en vergezeld van de vereischte bewijsstukken. Opgaven, die na 30 Juni worden ingediend, blijven buiten behandeling. Art. 79. Het bedrag der kosten, hetwelk door den Staat wordt gedragen, wordt, na accoordbevinding van de overgelegde opgaven, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld en ten laste van het Vijfde Hoofdstuk der" Staatsbegrooting gebracht. I 1) Het model voor de rekening van de van den Minister van Staat, Minister van Btni Aid. Volksgezondheid en Armwezen. Dat modi § 6. De Regelen en Vormen van het Beroep van de Uitspraken der Hmircommissie bp den Kantonrechter. Art. 80. Het beroep van de uitspraak der huurcommissie geschiedt bij een geschrift, waarin aan den kantonrechter wordt verzocht die uitspraak te vernietigen en eene andere te geven. De artikelen 22, 53 en 54 vinden overeenkomstige toepassing. Art. 81. Het verzoekschrift vermeldt de redenen, waarom de uitspraak der huurcommissie den verzoeker onjuist voorkomt, en de uitspraak, die de verzoeker in de plaats daarvan wenscht. Art. 82. Bij het verzoekschrift worden overgelegd het den verzoeker toegezonden afschrift der uitspraak van de huurcemmissie en de brief van den secretaris waarbij het werd toegezonden. Art. 83. Voor het verzoekschrift, door den verhuurder in te zenden, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende {voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker, of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of: gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) deelt bij deze aan den heer Kantonrechter te (zetel van het kantongerecht) mede, dat de huurcommissie te (zetel der huurcommissie) op zijn verzoek om (strekking van het verzoek, b.v. luurccmmiesies is vastgesteld btJ beschikking (nlar.dtthe Zaken van s Januari 1918. no. 2xi. 1 is aigedrukt achter dit Kin. besluit. 32 Koninklijk besluit Huurcommissiewet. goedkeuring van een hoogeren huurprijs) heeft beschikt volgens de uitspraak, waarvan een afschrift hiernevens wordt overgelegd; dat die uitspraak hem onjuist voorkomt op grond dat (reden van de meening des verzoekers); Weshalve hij den heer Kantonrechter verzoekt die uitspraak te vernietigen en in plaats daarvan (strekking van het verzoek). (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 84. Voor het verzoekschrift, door den huurder in te zenden, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker) wonende (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers), deelt bij deze aan den heer Kantonrechter te (zetel van het kantongerecht) mede, dat de huurcommissie te (zetel der huurcommissie) op verzoek van den verhuurder omtrent zijne woning eene beschikking heeft gegeven, waarvan een afschrift hiernevens wordt overgelegd; dat die uitspraak hem onjuist voorkomt op grond dat (reden van de meening des verzoekers); Weshalve hij den heer Kantonrechter verzoekt die uitspraak te vernietigen en in plaats daarvan (strekking van het verzoek). (Onderteekéning en dagteekening van het verzoekschrift). Art. 85. De griffier deelt onverwijld aan den secretaris der huurcommissie schriftelijk mede dat beroep van de uitspraak is aangeteekend. De secretaris zendt hem dan onverwijld de tot de zaak betrekkelijke stukken toe-. De griffier deelt den secretaris der huurcommissie de beslissing des kantonrechters met hare dagteekening onverwijld schriftelijk mede en zendt hem, indien de kantonrechter de uitspraak der huurcommissie. niet in allen deele heeft bevestigd, een afschrift dier beslissing. Hij zendt bij de mededeeling de door den secretaris der huurcommissie toegezonden stukken terug. Art. 86. De kantonrechter verklaart het beroep des huurders of des verhuurders van de uitspraak der huurcommissie op het verzoek om goedkeuring van een hoogeren huurprijs niet ontvankelijk, indien het niet steunt op den grond, dat de huurcommissie bij die uitspraak niet of niet voldoende in acht heeft genomen hetgeen bepaald is bij art. 4 of bij art. 5 der wet of bij een der artikelen van § 4 van dit besluit, en indien daarbij niet de reden is vermeld waarom dit naar de meening van den verzoeker het geval is. Art. 87. Indien den kantonrechter uit de toegezonden stukken blijkt, dat het beroep niet ontvankelijk is, verwerpt hij het beroep zonder nader onderzoek der .zaak. Art. 88. Indien de kantonrechter een nader onderzoek der zaak noodig oordeelt, bepaalt hij dag, plaats en uur van behandeling en doet hij den verzoeker en diens wederpartij door den griffier bij te adviseeren brief oproepen om bij de behandeling tegenwoordig te zijn. Art. 89. Indien de kantonrechter beëediging van een getuige of een deskundige wenschelijk oordeelt, geschiedt deze vóór het afleggen der verklaring. De bepalingen van art. 117, tweede lid, 118 en 119, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van toepassing. Koninklijk besluit Huurcommissie. Ook kan de kantonrechter getuigen of deskundigen hooren, die, door een der partijen medegebracht, vrijwillig voor hem verschijnen. Art. 90. Indien de kantonrechter de uitspraak der huurcommissie niet bevestigt, is hij, doende wat der huurcommissie was, niet gebonden aan hetgeen in het verzoekschrift is verzocht. Art. 91. Op schriftelijke aanvrage geeft de griffier schriftelijke inlichtingen betreffende beslissingen door den kantonrechter ingevolge de wet genomen. Bij iedere aanvrage moet den griffier een bedrag van 50 cents worden betaald voor iedere woning, waaromtrent inlichtingen worden gevraagd. Artikel 54 vindt overeenkomstige toepassing. Art. 92. Dit besluit treedt in werking met I ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad \ en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 26sten Mei 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, b. ort. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, cort v. d. linden. Uitgegeven den zes en twintigsten Mei 1917. De Minister van Justitie, b. ort. (Overgangsbepaling van het Kon. besluit van 28 Maart 1918, $, 223.) De bij het in werking treden van dit besluit bestaande huurcommissiën welke zijn ingesteld met inachtneming van de bepalingen van de wet en van den bij Ons besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad no. 444) vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, worden geacht te zijn ingesteld ook met inachtneming van den algemeenen maatregel van bestuur, zooals deze bij dit besluit is gewijzigd. Huuropz.wet. 3 MOREL. Gemeente REKENING VAN ONTVANGSTEN EN UITGAVEN DER HUURCOMMISSIE. •) *) Indien eene huurcommissie voor meer dan één gemeente is ingesteld, behoort de rekening van alle ontvangsten en uitgaven dier commissie te worden ingediend door het Bestuur van één dier gemeenten. Indien voor één gemeente meer dan één huurcommissie is ingesteld, moet voor elke commissie een afzonderlijke rekening worden opgemaakt. 36 ONTVANGSTEN. Dagteekening. Aard der ontvangsten. Bedrag. UITGAVEN. 37 Dagi teekening. Aard der uitgaven. Nummer van het bewijsstuk. •> Bedrag. Totaal per onderdeel. a. Salarissen. j Totaal • . • ■ ƒ — ■ b. Vacatiegelden. ƒ . Totaal • • • / c. Vergoeding aan getuigen en deskundigen. ƒ — Totaal ... ƒ — — 1 d. Kosten bij behandeling door den Kantonrechter. ƒ— — Totaal • • • / e. Verdere vkosten. \f — Totaal .... ƒ iiiÉfi ' Totaal van alle kosten ƒ Verminderd met de hiernevens vermelde ontvangsten Blijft ƒ - - *) Van posten hooger dan f 3,— moeten quitantiën worden overgelegd. • Burgemeester en Wethouders van verklaren deze rekening deugdelijk en «onvergolden tot een bedrag van i-....: (in letteis) in nadeelig saldo. , den Aldus vastgesteld bij de beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Januari 1918, no. 284, afd. Volksgezondheid en Armwezen. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, J. B. KAN. HUURCOMMISSIEWET. Artikel 1. Het is verboden in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie ingesteld is, als verhuurder eene hoogere vergoeding, onder welken naam of in welken vorm ook, te bedingen voor het gebruik van eene woning, dan de huurprijs, voor de woning geldende op, of laatstelijk vóór, 1 Januari 1916, zoo niet die hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie. Is eene woning vóór of op l Januari 1916 niet verhuurd geweest, dan vraagt de verhuurder aan de huurcommissie schatting van den huurprijs van 1 Januari 1916, indien deze schatting nog niet beeft plaats gehad, en geldt als die huurprijs de som, welke door de huurcommissie als de huurprijs van 1 Januari 1916 wordt geschat. Ten aanzien van eene nieuw gebouwde woning na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, betreft het verbod van het eerste lid het bedingen van eene hoogere vergoeding dan de huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. I. De Regeering qualificeerde in de memorie van toelichting tot Het het ontwerp-Huurcommissiewet dit artikel als bevattende de kern, aruk°ï*m,t* de verbodsbepaling, die de hoofdinhoud van het ontwerp uitmaakt. Of in een gemeente een huurcommissie zal bestaan, laat art. 3 van de wet over aan het oordeel van. Burgemeester en Wethouders of van Gedeputeerde Staten. Maar indien er in een gemeente een huurcommissie bestaat, dan is het den verhuurder van eene woning verboden, een hoogere vergoeding, onder welken naam of in welken vorm ook te bedingen voor het gebruik van die woning, dan de huurprijs, voor de woning geldende op 1 Januari 1916 (of 1 Januari 1918), zoo niet die hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie. De datum van 1 Januari 1916 geldt als norm voor de woningen, uatum voor waarop de Huurcommissiewet van den aanvang, dat is van 1 Juni l,eoord*e 1917, af van toepassing was, d.w.z. de woningen van lagere huurwaarde. Aangezien haar geldigheid bij het in werking treden van de Huuropzeggingswet (29 Maart 1918) tengevolge van amendementen van de Commissie van Rapporteurs op het ontwerp van die wet is uitgebreid tot alle woningen, is bij art. 8 van de Huuropzeggingswet bepaald, dat voor de woningen, waarop de Huurcommissiewet van toepassing zou worden (met ingang van 29 Maart 1918) de datum van l Januari 1918 als norm zal gelden. 40 Artikel 1 Huurcommissiewet. Rubrieken 2. Voor de toepassing van art. 1 vallen nu de volgende rubrieken van woningen ' . . die van woningen te onderscheiden: onderscheiden . moeten A. 1°. woningen, die op of laatstelijk voor 1 Januari 1916 ver¬ huurd zijn voor een huurprijs, per week berekend, van ten hoogste viermaal de som, voor de gemeente of het gedeelte van de gemeente, waarin de woning gelegen is, vermeld in de tabel, bedoeld in de artikelen 1 en 2 der Kieswet. 2°. woningen, die vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd waren en welker huurprijs van 1 Januari 1916 de huurcommissie schat op een bedrag als bedoeld onder 1°. •3° nieuw gebouwde woningen, die na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik zijn genomen, en die voor het eerst zijn verhuurd voor ten hoogste het bedrag, bedoeld onder A 1°.; B. alle woningen, niet vallende onder A 1°., 2°. of 3°., en die dan weer onderscheiden naar gelang zij a. op of vóór 1 Januari 1918 waren verhuurd; b. vóór of op 1 Januari 1918 niet verhuurd waren; c. nieuw gebouwd zijn en na 1 Januari 1918 voor het eerst in gebruik zijn genomen. Het nu vervallen art. 10x) van de Huurcommissiewet gaf de Kroon de bevoegdheid, bij algemeenen maatregel van bestuur voor bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten een hoogeren maatstaf te bepalen. Van die bevoegdheid is gebruik gemaakt bij Kon. besluit van 26 Mei 1917, S. no. 443 en bij Kon. besluit van 7 Nov. 1917, S. no. 618. Die Kon. besluiten moeten door het vervallen van art. 10 van de wet als vervallen, althans als krachteloos worden beschouwd. Men zal dus voortaan alleen met de tabel van de Kieswet te rekenen hebben. Voor ieder voorkomend geval zal nu van 29 Maart 1918af deallereerste vraag zijn, of de woning behoort tot rubriek A, omdat voor deze woningen 1 Januari 1916 als norm geldt. Schattin? van den huurprijs van dien dag zal dus ook in het vervolg niet achterwege kunnen blijven. k * 1) Art. 10. Behoudens de verplichtingen, den verhuurder opgelegd bij het tweede lid van artikel 1 en bij het tweede lid van artikel 2 is deze wet slechts van toepassing: 1°. ten aanzien van de woningen, die op, of laatstelijk vóór, 1 Januari 1916 verhuurd zijn voor een huurprijs, per week berekend, van ten hoogste viermaal de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waarin de woning gelegen is, vermeld in de tabel, bedoeld in de artikelen 1 en 2 der Kieswet; 2°. ten aanzien van de woningen, vóór of op 1 Januari. 1916 niet verhuurd geweest zijnde, waarvoor door de huurcommissie op verzoek van den verhuurder of van den huurder of wel ambtshalve een huurprijs is geschat van ten hoogste het bedrag, bedoeld onder 1°.: 3°. ten aanzien van de nieuw gebouwde woningen, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, welke voor het eerst zijn verhuurd voor ten hoogste het bedrag,'bedoeld onder 1°. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur voor bepaalde gemeenten of gedeelten eener gemeente een hoogeren maatstaf te bepalen. Bij de instelling van do huurcommissie maken Burgemeester en Wethouders het bedrag of de verschillende bedragen bekend, in de gemeente geldende ter bepaling van de toepasselijkheid dezer wet. Artikel 1 Huurcommissiewet. 41 De woningen, waarvoor de toestand geldt van 1 Januari 1918, zijn bevoorrecht — immers van 1 Januari 1916 tot 1 Januari 1918 zijn de huren buitengewoon opgedreven. Daaraan valt nu niet meer te veranderen, maar om dat privilege streng te houden binnen de grenzen van de wet en de onvermijdelijkheid, zal scherp onderscheiden door de huurcommissies noodig zijn. 3. In het oorspronkelijk ontwerp kwamen alleen de rubrieken Derde A 1° en 2° voor. De derde rubriek van A nam de Regeering bij 'nieuw »ou») de Memorie van Antwoord in het ontwerp op, omdat men duchtte, opgenomen, dat de wetgever anders den aanbouw van woningen te zeer zou belemmeren, doordat de bouwer niet meer zou weten of hij zoodanigen huurprijs zou kunnen maken, dat hem een redelijke winst zou blijven. Door hem vrij te laten in het bedingen van den eersten huurprijs en hem alleen voor verhoogingen van dien eersten prijs aan de goedkeuring van de huurcommissie te binden, hoopte men, dat de wet hem niet van bouwen zou afhouden. Had de wetgever kunnen voorzien in hoe sterke mate het bouwen vooral van goedkoope woningen zou worden belemmerd door de buitensporige stijging van de bouwkosten, dan had hij zich de moeite van deze onderscheiding kunnen besparen. Ondanks de tegemoetkoming des wetgevers staat het particuliere bouwen van goedkoope woningen vrijwel geheel stil. De voor nieuw gebouwde woningen gunstige bepaling van het derde lid ging niet zonder strijd onder den hamer door. De heer Mendels toornde uitvoerig tegen deze nieuwigheid in het ontwerp en verdedigde een amendement, dat de strekking had, om ten aanzien van een nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, te verbieden het bedingen van een hoogere vergoeding dan de som, die als huurprijs door de huurcommissie, op verzoek van den verhuurder, of van den huurder, of wel ambtshalve, zou zijn vastgesteld. Tegenover den heer Mendels stonden de heeren Ankerman en de Savornin Lohman met een amendement, om de nieuw gebouwde woningen geheel buiten het bereik van de wet te laten. Dit amendement sproot voort uit deze gedachte, door den heer Ankerman bij de verdediging daarvan uitgesproken: hoe zullen we zorgen, dat er zoo spoedig mogelijk nieuwe woningen komen? Aangevuld door het volgende van den heer de Savornin Lohman: „elk nieuw gebouw of huis, groot of klein, drukt in het algemeen den huurprijs". Kamer en Regeering hielden tegenover deze twee uitersten het midden; beide amendementen werden verworpen. 42 Artikel 1 Huurcommissiewet. strekking van Art 1 geldt uitsluitend ten aanzien van verhoogingen, die tegen»tè?iing z*jn bedongen na het in werking treden van de toet. Dit blijkt uit de m«t art. 2. redactie: „Het is verboden .... te bedingen . . . ." enz. Verhoogingen, welke reeds bedongen zijn vóór de instelling der huurcommissie, onverschillig of de wet toen reeds in werking was getreden of niet, worden beheerscht door art. 2. (Af. v. A. 2e Kamer blz. 6.) keuring aan*" De vraag heeft zich voorgedaan, of de goedkeuring aan de voorafgaan!"* verhooging moet voorafgaan. De kantonrechter te Amsterdam besliste bij uitspraak van 15 April 1918 (W. v. h. R. no. 10296), dat de bedoeling der Huurcommissiewet zich niet verzet tegen de goedkeuring eener huurverhooging, ingaande reeds op het tijdstip van waaraf deze door hoogere onkosten wordt gebillijkt. Hat loont de moeite de overwegingen, waarop deze beslissing steunt, hier mede te deelen. Zij zijn als volgt: De Huurcommissiewet wilde niet slechts de huurders waarborgen tegen onredelijke opdrijving van den huurprijs, maar ook den verhuurder toestaan, een redelijke verhooging boven den normalen huurprijs van 1 Januari 1916, voor zoover die door hoogere onkosten na dien datum gerechtvaardigd is. Hieruit volgt, dat naar de bedoeling der wet geen bezwaar kan bestaan, dat de verhooging ingaat van het tijdstip, van waar zij door die hoogere onkosten wordt gebillijkt overeenkomstig de aanvrage. De Memorie van Toelichting geeft wel aanleiding tot de opvatting, dat voorafgaande goedkeuring van het beding noodig was, maar blijkbaar heeft men ook in art. 1 niet willen afwijken van de algemeene bedoeling van de wet. De Regeering meende, dat de huurcommissie terstond, althans binnen enkele dagen, op de aanvragen zou besüssen, zooals uit art. 68 van den algem. maatr. van bestuur volgt. Maar er zullen nog maanden verloopen, vóórdat alle bij de instelling van de huurcommissie ingediende verzoeken zijn afgedaan, en voor practisch resultaat was voor art. 1 voorafgaande goedkeuring evenmin noodig als voor art. 2. Dat de Regeering bedoeld heeft, dat bij de toepassing van art. 1 het verzoek kan worden toegestaan van den dag af, waarop de verzoeker de verhooging wenscht te doen ingaan, blijkt uit art. 26 van het Kon. besluit, waar zij hem laat vragen aan de Huurcommissie goed te keuren, dat hij den huurprijs met ingang van (datum) verhoogt. In het algemeen doet niet af of een handeling te voren of achteraf wordt goedgekeurd door hem van wiens goedkeuring de geldigheid afhangt. En daar in art. 1 der wet niet is opgenomen dat de goedkeuring vooraf moet worden verleend, is ook niet in strijd met den tekst aan te nemen, dat de latere goed- Artikel I Huurcommissiewet 49 keuring de overeenkomst die in overeenstemming is met de bedoeling der wet, dekt. Dat is te meer aannemelijk met het oog op art. 2. Men zie hierbij beslissing kantonrechter Zaandam 15 Maart 1918 (Ned. Jur.pr. 1918, blz. 311): waar een huurcommissie is ingesteld, moet de goedkeuring aan het beding voorafgaan. Een verzoek om goedkeuring van na de instelling der huurcommissie bedongen huurvtrhooging is niet ontvankelijk. *) 6. Bij de openbare beraadslaging is een levendige strijd gevoerd De norm van 1 Januari over twee punten. ïsie. In het oorspronkelijk wetsontwerp had de Regeering reeds voorgestéld als norm te nemen den toestand van 1 Januari 1916. Zooals zij in de Mem. v. Toel. schreef: omdat blijkens ingekomen klachten juist in dit voorjaar (1916) de prijsopdrijving begonnen is. In het V. V. werd dit afgekeurd. Men wilde het artikel in dier voege wijzigen, dat alleen voor nieuwe verhoogingen de goedkeuring der huurcommissiën verplichtend zou worden gesteld en ten aanzien van reeds toegepaste verhoogingen de mogelijkheid voor den huurder zou worden opengesteld om daaromtrent een beslissing van de huurcommissie te verkrijgen. Men achtte het onbillijk, dat verhuurders, die vóór 1 Januari 1916 de huur flink verhoogden, vrij zouden uitgaan, terwijl zij, die lang met een lagen huurprijs genoegen namen, zouden worden gebonden aan de beslissing van de huurcommissie. Men kwam ook op voor koopers van een huis die den koopprijs baseerden op een te ontvangen huursom en nu hun berekeningen zouden zien ' verijdeld. Bepleit werd 1 Aug. 1914 te nemen voor 1 Jan. 1916, omdat reeds van het begin van den oorlog af opdrijving van huren had plaats gevonden. De Regeering hield in haar antwoord er aan vast, dat de taak, ne vernuurier zich tot de huurcommissie te wenden, moest worden gelegd op ^huJJJ.*11 ux de schouders van den verhuurder. (Men zie hierover in de In- JUJJUJjJ?* leiding.) Ook handhaafde zij den datum van 1 Januari 1916. In theorie mocht al voor vervroeging te zeggen vallen, men kan niet aangeven, wanneer de onredelijke opdrijving van huren eigenlijk was begonnen en aan vervroeging zouden veel practische bezwaren zijn verbonden. En wie een huis had gekocht en bleek te hebben hX'ST v*n 1) Terwijl deze druk ter perse is, wordt in W. v. h. B. 10331 bekend gemaakt een arrest van den Hoogen Raad van 29 Octóber 191S, waarbij beslist is, dat, buiten liet geval van art. 2 der Huurcommissiewet, waar het uitdrukkelijk is toegestaan, de huurcommissie aan haar uitspraken geen terugwerkende kracht vermag te geven. In dat arrest wordt o.a. overwogen, dat de vaststelling van een hoogeren huurprijs krachtens art. 1 niet is een prijsbepaling, waarvan door partijen niet naar boven mag worden afgeweken, maar dat die vaststelling den verhuurder een machtiging verleent, om Smet den huurder omtrent een verhooging, de vastgestelde niet te boven gaande, een nadere overeenkomst aan tc gaan. 44 Artikel 1 Huurcommissiewet. misgerekend, moest zelf de gevolgen dragen van zijn onjuiste berekeningen; het zou allerminst billijk zijn nu den huurder te verplichten, met de betaling van een onredelijk hoogen huurprijs door te gaan. De tegenstand was hiermede nog niet overwonnen. De heer Mendels diende een amendement in om voor „1 Januari 1916" te lezen: „1 Januari 1915". In zijn toelichting betoogde hij met kracht van woorden, dat de opdrijving reeds veel eerder was begonnen. Had de Regeering niet ook voor levensmiddelen veel vroeger reeds *»*«>• genoemden huurprijs. Daarom ben ik aanvankelijk van meening, Huuropz.wc-t. 50 Artikel 1 Huurcommissiewet datyerbt)$}*d,ex$, die zich zeker bedrag Jaten betalen-b.v. voor een bijdrage in tonnénlasten en het gebruik van tonnen — hoewel de gevraagde huurverhooging door de huurcommissie was geweigerd — een strafbaar feit plegen en gestraft kunnen worden ingevolge art. 9, tweede lid der wet. In ieder geval zouden de bedoelde feiten ter kennis van den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht gebracht kunnen worden. Minister van Justitie, dd. 13 Februari 1918, le Afd. C, no. 659. Kosten die 17. Art. 1 laat niet toe dat ten laste van den huurder komen v2nrdenkhSur?'andere kosten dan die van geringe en dagelijksche reparaties, die komenl8*11 volgens art. 1619 Burg. Wetb. voor rekening van den huurder moeten komen. Kosten van binnenverfwerk, behangen, grondbelasting, mogen niet ten laste van den huurder gebracht worden, onder welken naam of in welken vorm dat ook zou geschieden. Wel is waar spreekt art. 1 wel van hoogeren huurprijs, niet van vergoeding, die door de huurcommissie moet worden goedgekeurd of vastgesteld, maar het woord huurprijs heeft hier niet de engere beteekenis van de in geld uitgedrukte huursom, maar omvat alle geldelijke verplichtingen, die op den huurder rusten. Kantonrechter Haarlem 12 Juni 1918 (Ned. Jur.pr. 1918, blz. 659). Vormen van / 18. Over vormen van wetsontduiking onder den naam van wetsontdui- / „sleutelgeld" eri andere benamingen zie men ingezonden stukken | in W. v. h. R. nos. 10282 en 10285. In verband met de vele pogingën tot ontduiking van de wet trekt de aandacht de beslissing van den kantonrechter te Zaandam van 2 Mei 1918 (Ned. Jur.pr. 1918 blz. 667): De wet is niet toepasselijk op den verhuurder, die ter zake van het gebruik van de woning na 1 Januari 1916 / 0,50 meer ontvangt dan vóór 1 Januari 1916, wanneer hij die ƒ 0,50 ontvangt tengevolge van een afspraak niet met den huurder, maar met een derde, die bij den huurder is komen inwonen. ^19. Bij de toepassing van art. 1 valt rekening te houden met de volgende artikelen van het Kon. besluit van 26 Mei 1917 S. 444, zooals dat is gewijzigd. De artikelen 24, 25 en 26 betreffen de gevallen van het eerste lid van art. 1; de artikelen 29, 30 en 34 zijn geschreven voor de gevallen van het tweede lid en de artikelen 42, 43 en 45 voor die van het derde lid van art. 1. Daarbij is tevens in het oog te houden art. ia van dat besluit. ..Bedingen». 20. In den zin van art. 1 kan alleen van „bedingen" van een hoogeren huurprijs worden gesproken, indien het voorstel van de eene partij om hem een hoogeren huurprijs te betalen, is gevolgd door de verklaring van de andere partij, dat zij op dit voorstel Artikelen 1 en 2 Huurcommissiewet. 51 ingaat. Kantonrechter 's-Gravenhage 7 Maart 1918 (Ned. Jur.pr. 1918, bis. 312). 21. „Goedgekeurd of vastgesteld" in lid 1. Men zie hierbij art. 5 van de wet. 22. De verhuurder van een woning, vóór of op 1 Januari 1916 Bedtaeenvan door den verhuurder zelf bewoond (dus niet verhuurd geweest), ta"irhprï|8se.ïan die vóór de instelling der huurcommissie een hoogeren huurprijs der heeft bedongen dan de later op verzoek door de huurcommissie Jonkie, gedane schatting en dien hoogeren huurprijs heeft gevorderd en geïnd, is strafbaar krachtens de artt. 1 en 9. Veroördeeling op grond van de artt. 2 en 9 was niet mogelijk, daar niet ten laste was gelegd dat de verhuurder na de schatting geen goedkeuring van den hoogeren huurprijs had gevraagd. Kantonrechter Zaandam 20 December 1917, W. v. h. R. 10200. 23. Hiervoor (blz. 43) bleek, dat de verhuurder zich tot.de huur- Bevoegdheid commissie moet wenden om goedkeuring van huurverhooging. %Ï?UK£? De kantonrechter te Rotterdam besliste bij uitspraak van 7 Maart KiïLo. 1918 (Ned. Jur.pr. 1918 blz. 311), dat iemand, die niet eigenaar en verhuurder van een woning is, niet bevoegd is tot het indienen van een verzoek om goedkeuring van huurverhooging voor die woning, indien niet blijkt, dat hij is lasthebber van den eigenaar en verhuurder. Artikel 2. Is de overeenkomst, waarbij de hoogere huurprijs bedongen is, aangegaan vóór de mstelling der huurcommissie, doch,na 1 Januari 1916, dan is de verhuurder gehouden binnen eene maand na die instelling hetzij zich tot de huurcommissie te wenden met het verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren, hetzij zich jegens den huurder bereid te verklaren den huurprijs te verlagen tot dien van 1 Januari 1916. Is voor het gebruik van eene woning, welke vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest, eene overeenkomst aangegaan vóór de instelling der huurcommissie, dan vraagt de verhuurder binnen eene maand na die instelling aan de huurcommissie schatting van den huurprijs van 1 Januari 1916, indien deze schatting nog niét heeft plaats gehad. De termijn van eene maand, genoemd in het voorgaand lid, vangt dan aan op den dag, waarop omtrent de schatting bij einduitspraak is beslist. Keurt de huurcommissie den hoogeren huurprijs niet goed, dan geldt als huurprijs het door de huurcommissie als zoodanig vast te stellen lager bedrag; de verlaging werkt dan terug tot het tijdstip, 52 Artikel 2 Huurcommissiewet. . door de huurcommissie te bepalen. Dit tijdstip kan niet vroeger zijn dan 16 October 1916. strekking van %* Heeft art. 1 alleen betrekking op huurovereenkomsten, aan*• gegaan na de instelling van eene huurcornmissie, art. 2 voorziet in liet geval, dat de Januari-huur werd verhoogd vóór het instellen van de huurcommissie. Verlaagt de verhuurder de huur tot het bedrag van 1 Januari 1916, dan blijft hij buiten aanraking met de huurcommissie, maar dan krijgt de huurder niets terug (zie aanteekening 9). Ook bij dit artikel is het de verhuurder, die zich tot de huurcommissie heeft te wenden. 2. Voor de toepassing van dit artikel valt ook weer te rekenen met art. 8 van de Huuropzeggingswet. Ten aanzien van woningen, waarop de Huurcommissiewet eerst door het in werking treden van de Huuropzeggingswet (29 Maart 1918) van toepassing wordt, wordt voor „1 Januari 1916" gelezen: „1 Januari 1918", de begintermijn van een maand ten aanzien van die woningen, in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden der wet reeds een huurcommissie was ingesteld, met 29 Maart 1918 en wordt in het derde lid voor „16 October 1916" gelezen „1 Januari 1918". Voor de vraag, of men al of niet met die woningen te doen heeft blijft beslissend het nu vervallen artikel 10 van de Huurcommissiewet. Zie aant. 2 op art. 1. Het slot van die aanteekening is ook hier van toepassing. Eerste punt van onderzoek zal moeten zijn, of de woning, gerekend naar den toestand van 1 Januari 1916 ook valt binnen de grenzen van het oude art. 10. Is dat niet het geval, dan gelden de veranderingen van data, die hierboven zijn aangegeven, strafbaarheid 3. In het Voorloopig Verslag van de 2e Kamer werd gewezen ▼«huurder, op de mogelijkheid, dat de verhuurder noch het één noch het ander zou doen, zich niet tot de huurcommissie zou wenden om den hoogeren huurprijs goed te keuren en zich ook niet jegens den huurder bereid zou verklaren de huur te verlagen. Wil de huurder dan geen gebruik maken van de gelegenheid, die art. 8 hem biedt of durft hij dat niet doen, dan blijft, zoo merkte de Regcering in de Memorie van Antwoord op, toch tegen den verhuurder gelden de strafbepaling, die zonder officièele klacht in werking is te stellen. Practisch zal dus wel ieder verhuurder er de voorkeur aan geven, zijn zaak aan het oordeel der huurcommissie te onderwerpen, worigtof 4. Het eerste lid is bij amendement gewijzigd. In het oorspronvan ud i. kelijk ontwerp sioeg het eerste lid van art. 2 alleen op het geval, dat de overeenkomst waarbij de hoogere huurprijs werd bedongen, was aangegaan vóór de instelling van de huurcommissie. In het Artikel 2 Huurcommissiewet. 53 Voorloopig Verslag werd er op aangedrongen, hieraan de beperking toe te voegen, dat de overeenkomst moest zijn aangegaan na 1 Januari 1916. Men achtte het niet billijk, de bepaling ook van toepassing te doen zijn op woningen, waarvoor een hoogere huurprijs reeds vóór 1 Januari 1916 was bedongen. Wanneer men aan den datum van 1 Januari vasthield, dan moesten ook buiten de werking van de wet vallen de woningen, waarvoor de huurprijsverhoo- • ging wel na dien dag ingaat maar reeds vroeger was overeengekomen. Toen de Regeering voor dit bezwaar niet bleek te gevoelen, diende de heer de Geer een amendement in om de woorden „doch na 1 Januari 1916" alsnog in te voegen. Daarbij werd in het bijzonder gedacht aan optiejaren met huurverhooging, waarover lang vóór 1 Januari 1916 kon zijn overeengekomen, en aan de onbillijkheid, die zou ontstaan, wanneer de eene verhuurder, b.v. van weekwoningen, die kort vóór 1 Januari 1916 verhooging, terstond ingaande, bedong, vrij uit zou gaan, terwijl de andere verhuurder, die wel vóór 1 Januari 1916 bedong maar b.v. met 1 Februari 1916 liet ingaan, niet vrij zou zijn. Het amendement de Geer werd met 34 tegen 28 stémmen aangenomen. De kantonrechter te Bolsward besliste 15 October 1917, W. v. h. R. 10158, in overeenstemming met deze lezing van de bepaling, dat de wet niet van toepassing is ten aanzien van een huurverhooging, die op of vóór 1 Januari 1916 is bedongen, ook al is die verhooging na dien datum ingegaan. Evenzoo Minister van Justitie dd. 15 Januari 1918, le Afd. C, no. 503: Blijkens de woorden: „doch na 1 Januari 1916", in art. 2, eerste lid, en overeenkomstig de bedoeling, waarmede diè woorden bij amendement in het wetsontwerp zijn ingevoegd, is die bepaling niet van toepassing ten aanzien van een huurprijsverhooging, ingegaan op 1 Mei 1916 doch bij overeenkomst bedongen op 1 December 1915. Ook bestaat er geen andere bepaling, waardoor een dergelijke verhooging onder de werking der wet zou vallen. Men zie hierbij aant. 2. 5. In het Voorloopig Verslag van de le Kamer werd gevraagd, Beteekeni> wie in het eerste lid met „verhuurder" is bedoeld, indien het huis 'verhuurder*, één of meermalen verkocht is geworden en de huur door den eigenaar b.v. op 2 Januari verhoogd is geworden. Is hier bedoeld de „latere eigenaar", dan heeft hij te procedeeren over de al of niet redelijkheid van een verhooging anderhalf of twee jaar geleden door een ander bedongen en over een huurprijs op welken hij — te goeder trouw, toen er van dit ontwerp nog geen sprake was — zijn koop- 54 Artikel 2 Huurcommissiewet. prijs gebaseerd heeft en van welke verhooging hij zelfs volmaakt onkundig kan zijn. Is hier echter bedoeld de „oorspronkelijke verhuurder" dan doet een niet minder zonderling geval zich voor, n.1. dit, dat over de belangen van den lateren eigenaar, buiten dezen om, geprocedeerd zal worden tüsschen twee partijen van welke één niet meer het minste belang bij de zaak heeft. De Regeering antwoordde daarop: Met „de verhuurder" kan niet anders bedoeld zijn dan de verhuurder, die dit is gedurende de maand, volgende op den dag, waarop de huurcommissie is ingesteld. Vorige verhuurders toch zijn op het oogenblik, waarop de wetsbepaling een der beide handelingen voorschrijft, niet meer verhuurder; trouwens, de verlaging, aan het slot van het lid bedoeld «— 'daar niets anders gezegd is — slechts eene verlaging, welke geldt voor het toekomstige, zoodat een vroeger verhuurder de voorgeschreven handeling niet zou kunnen verrichten. Natuurlijkerwijze zal de tegenwoordige eigenaar — indien hij den eerst aangewezen weg verkiest — alleen goedkeuring hebben te verzoeken van d?n door hemzelven bedongen huurprijs, niet van dien, welken zijn voorgangers genoten. Dat een kooper, zich baseerende op een verhoogde huur, meer voor eene woning zal blijken te hebben betaald dan het latere rendement rechtvaardigt, kan ongetwijfeld voorkomen; dit is echter onvermijdelijk, en een dergelijk verschijnsel wordt ook onder normale omstandigheden op handelsgebied vaak waargenomen. 6. Men zie voor den termijn van 1 Januari 1&16 aanteekening 2 bij artikel 1 en voor de niet-inachtneming van den termijn van een maand aanteekening 10 hiernavolgend. Tve»d« lid. 7. Het tweede lid is eerst bij tweede lezing in het wetsontwerp gekomen. De heer Rutgers had gewezen op een leemte in het artikel. De schatting, die volgens art. 1, tweede lid, moet plaatshebben, heeft plaats vóór het ingaan van de huur. Maar onder art. 2 vallen ook woningen, die vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd waren, die verhuurd zijn na dien datum, maar vóór het instellen van de huurcommissie. Daarbij kan het aanvragen van schatting niet plaats hebben vóór het aangaan van de huur. Hoe komt men nu aan een maatstaf om de verhooging voor die gevallen te meten? Het tweede lid voorziet thans in die leemte. Men zie hierbij aanteekening 2. Terug- 8. Volgens het oorspronkehjk voorstel zou bij de toepassing van het n*t derde ud. derde lid de huurcommissie bepalen, tot welk tijdstip de verlaging zou • terugwerken, indien zij den hoogeren huurprijs niet goedkeurde. Blijkens het Voorloopig Verslag had men eensdeels bezwaar tegen Artikel 2 Huurcommissiewet. 55 de terugwerking der verlaging, wilde men anderdeels de terugwerking aan een uitersten termijn binden. De Regeering ging op dit laatste denkbeeld in en stelde voor de terugwerking te beperken tot 16 October 1916, den dag, waarop het ontwerp werd ingediend. Zooals de Minister van Justitie mondeling verklaarde, omdat van dien dag af de verhuurders eerst wisten, dat zij de naar de wet niet geoorloofde verhooging hadden aangebracht en de billijkheid dus medebrengt, dat zij eerst van dat tijdstip af tot een teruggave van het niet redelijk verkregene, krachtens de wet mogen worden genoodzaakt; en omdat terugwerking over een langeren tijd de verhuurders in moeilijkheden zou kunnen brengen door verplichting tot teruggave van een meer beduidend bedrag. Een amendement van den heer Schaper om die termijnsbepaling te schrappen, werd verworpen met 50 tegen 13 stemmen. Men zie hierbij aanteekening2. 9. Indien de huurcommissie den hoogeren huurprijs niet goed- RMDt v(m keurt, maar een lager bedrag vaststelt, dan kan de huurder wat hij ^J'^n^,, van den dag, tot welken de verlaging terugwerkt, meer heeft betaald, h,n,Td,rterugvorderen. De heer Mendels informeerde: welke actie moet de huurder instellen, als de verhuurder het teveel betaalde niet teruggeeft? De verhuurder is wel strafbaar als hij doorgaat met de hoogere huur te innen, maar is hij dat ook als hij niets teruggeeft? De Minister van Justitie antwoordde daarop, dat zijns inziens zal kunnen worden ingesteld de „condictio indebiti", welke de eischer kan doen steunen op de bepalingen van art. 2, juncto 8, waaruit blijkt, dat alleen als huurprijs geldt de prijs welke door de huurcommissie is vastgesteld. Het meerdere is blijkens de wettelijke bepalingen te veel betaald en daarop kan de huurder de actie instellen. Men zie hierbij de uitspraak van den kantonrechter te Deventer, die bij uitspraak van 15 October 1918 ontzegde een terugvordering van huurpenningen, die te veel waren betaald tengevolge.van het feit, dat de verhuurder het verzoek om goedkeuring van huurverhooging niet binnen een maand na de instelling der huurcommissie had ingediend. De vraag, die de kantonrechter stelde, was, of de hoogere huurprijs, die door het verstrijken van den termijn van een maand ongeoorloofd wordt, moet worden geacht dit ook te zijn vanaf het tijdstip van de verhooging en dientengevolge door den huurder de verhooging zou kunnen worden terugge vorderd. Dit zou rationeel zijn, maar nu de wet het niet bepaalt, ïjhoadtmr mag dat niet worden aangenomen. (Ons Eigendom 19 October 1918). betaald*™» Bij schrijven van 18 October 1917, le afd. C, no. 604, gaf de Minister 56 Artikel 2 Huurcommissiewet. van Justitie aan een huurcorrunissie te kennen: „Een eenvoudige wijze voor den huurder om de onverschuldigd betaalde huur terug te bekomen zou zijn, het bedrag in te houden bij de betaling van één of meer volgende huurtermijnen. Immers, indien de verhuurder daarmede niet genoegen zou nemen, zou hij een rechtsvordering moeten instellen, welk proces hij dan wel zou verliezen." Dit middel zal vooral onder bescherming van de Huuropzeggingswet allicht met succes toegepast kunnen worden. Niet in acht- 10. Het eerste en het tweede lid stellen een termijn yan een maand neming van , . ... J den termijn na de instelling van huurcommissie, waarbinnen de verhuurder van een . , , . maand. zich tot de commissie moet wenden. (Zie hierbij aanteekening 2.) Wat moet er gebeuren, als de verhuurder dien termijn overschrijdt} De huurcommissie I te Utrecht gaf 14 December 1917 (W. v. h. R. 10189) een beslissing. Zij overwoog, dat de wet op overschrijding van den termijn geen civielrechtelijke sanctie stelt; wie het voorschrift van art. 2 niet in acht neemt, kan volgens art. 9 gestraft worden. Uit art. 8 vloeit niet voort, dat door het enkele te laat indienen van het verzoekschrift de huurprijs van 1 Januari 1916 als tusschen partijen geldend zou moeten worden beschouwd. Waar geen wetsbepaling de huurcommissie verbiedt een te laat ingediend verzoekschrift in behandeling te nemen en daarop ten gronde een beslissing te geven, achtte zij den verhuurder in zijn verzoek ontvankelijk. De kantonrechter te Utrecht was het bbjkens zijn beslissing van 14 Januari 1918, W. v. h. R. 10204, hiermede nieteens. Zijnsinziens had de verzoeker niet-'ontvankelijk'verklaard moeten worden, omdat anders het stellen van een termijn in de wet redelijken grond zou missen. Bovendien geldt art. 8 voor alle gevallen, ook voor het geval, dat de verhuurder, goedkeuring vragende, den gestelden termijn niet in acht neemt. Niet-ontvankelijkheid bij overschrijding van den termijn was ook de conclusie van den kantonrechter te Amsterdam blijkens beslissing van 12 November 1917, W. v. h. R. 10170. Tegen deze uitspraak is in W. v. h. R. 10175 Mr. Polenaar opgekomen, die op zijn beurt weer bestreden is door Mr. v. Haeringen in W. v. h. R. 10183. De Leidsche commissie is het — op gemoedelijker gronden — met de Utrechtsche eens. Zij toch oordeelde, dat een verstandige toepassing van deze op een conflict van belangen gebaseerde wet medebrengt den verhuurder, die zonder kwaad opzet, den termijn liet verloopen en op de eerste waarschuwing bereid is alsnog een verzoek, als bedoeld in artikel 2, in te dienen, daarin ontvankelijk te verklaren, nu de niet-ontvankelijkheid niet uitdrukkelijk in de Artikel 2 Huurcommissiewet. 57 wet is voorgeschreven. Huurc. Leiden, 7 Jan. 1918, W. v. h. R. 10226. De Hooge Raadacht blijkens zijn arrest van 28 Maart 1918, W v.h.R. 10245,een verzoek om goedkeuring van een hoogeren huurprijs, ingediend na verloop van den in art. 2 gestelden termijn niet ontvankelijk. Blijkens W. v. h. R. 10211 gaf de Minister van Justitie over dit punt zijn gevoelen te kennen aan de Centrale Commissie van advies in zake de Huurcommissiewet: Indien de verhuurder van eene woning, zooals bedoeld bij de wet, het voorschrift van art. 2, le lid, niet naleeft, is na het verstrijken van de maand na de instelling der huurcommissie de verhoogde huurprijs strijdig met de wet en dus ongeoorloofd. Ingevolge art. 8 geldt mitsdien, zoodra de maand verstreken is, zonder dat het verzoekschrift is ingediend, onmiddellijk en automatisch in plaats van de verhoogde huur die van 1 Januari 1916. De verhuurder verkeert dientengevolge voor den tijd na het verstrijken van de maand in dezelfde omstandigheden — de strafrechtelijke gevolgen van zijn verzuim tér zijde gelaten — alsof hij den huurprijs sedert 1 Januari 1916 niet had verhoogd. Nader een schrijven van dien Minister dd. 5 April 1918, le afd., C, nr. 530: Wanneer de verhuurder eener woning de bepaling van art. 2, eerste lid, der Huurcornmissiewet niet naleeft, wordt de huurprijs ingevolge art. 8 onmiddellijk en automatisch verlaagd tot dien van 1 Januari 1916. Wil nu de verhuurder daarna een hoogeren huurprijs bedingen, dan zal hij zich ingevolge art 1, eerste lid,tot de huurcommissie moeten wenden met het verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Keurt de huurcommissie dien hoogeren huurprijs goed, dan bestaat er in het algemeen geen bezwaar tegen, dat die verhooging terugwerkt tot den dag van het verstrijken van de maand, bedoeld in art. 2, eerste lid, der wet. De terugbetaling door den verhuurder van te veel genoten huurpenningen is eene aangelegenheid, die niet tot de werkzaamheden der huurcommissie behoort. In denzelfden zin de Minister van Binnenlandsche Zaken dd. 16 Maart 1918, afd. V. A., no. 3246 cf gevoelen Minister van Justitie. Daarbij werd in antwoord op de vraag of een huurcoinmissie bevoegd was, een beschikking te nemen op verzoeken, ingekomen meer dan een maand na haar instelling, in overeenstemming met het gevoelen van den Minister van Justitie geantwoord: een verzoek om goedkeuring, later ingediend, zal dus niet voor inwilliging vatbaar zijn. Wil de verhuurder intusschen voor het vervolg een hoogeren huurprijs dan de geldende, d.i. die van 1 Januari 1916, gaan bedingen, dan zal hij art. 1 der wet en de overeenkomstige bepalingen van den algemeenen maatregel van bestuur hebben na te leven. In een daartoe spekkend verzoek zal hij natuurlijk wel ontvankelijk zijn. 58 Artikel 2 Huurcommissiewet. pw In hetzelfde schijven werd ook antwoord gegeven op de vraag, üjjln1"" pf de Minister goed vond, dat de huurcommissie per advertentie huur- V van de huurders zou vragen opgave van de namen enz. van de verTerhoogringenj^^^^j^^ geen goedkeuring van verhooging na 1 Januari 1916 hadden gevraagd. Zoo ja — - aan wie moesten dan de namen worden opgegeven? De Minister antwoordde daarop: Hoewel geen wetsbepaling zich er tegen verzet, komt het mij voor, dat zulk een advertentie een vreemden indruk zou maken. Worden namen van verhuurders, die in overtreding zijn, bekend, op welke wijze ook, dan is het wenschelijk, dat opgave van de overtreders geschiedt bij den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht. Bij de bovenstaande antwoorden is sprake van art. 2, eerste lid. In een brief van den Minister van Justitie van 19 September 1917, le afd. C, no. 610, is ook sprake van artikel 2, tweede lid: Art. a, Art. 39 van den algemeenen maatregel ter uitvoering van de wet «""art. 39 Van bepaalt, dat verzoeken om schatting, bedoeld bij het tweede lid besluit. ' van art. 2 der wet, welke te laat zijn gedaan, toch in behandeling genomen zullen worden. Uit het feit, dat deze bepaling niet ook het geval van het eerste lid van dit wetsartikel betreft, volgt, dat de Koninklijke wetgever beide verzuimen niet op gelijken voet meende te moeten behandelen. Inderdaad bestaat er reeds dadelijk dit belangrijk verschil, dat bij het verstrijken van den termijn van het eerste lid de huurder der woning krachtens art. 8 onmiddellijk en automatisch slechts den huurprijs van 1 Januari 1916 verschuldigd is, hetgeen niet het geval is indien de verhuurder den termijn van het tweede lid ongebruikt laat verloopen. Immers dan is nog geen huurprijs van 1 Januari 1916 bepaald. Hieruit volgt, dat de huurcommissie dit verzuim niet zonder meer door de vingers kan zien en de verzoeken toch in behandeling nemen; zij zou dan in strijd met de wet en den algemeenen maatregel handelen en den huurder benadeelen. De huurcommissie zou de nalatige verhuurders kunnen berichten, dat tengevolge van hun verzuim de huurders krachtens de wet slechts den huurprijs van 1 Januari 1916 verschuldigd zijn en dat, indien de verhuurders dien huurprijs wenschen te verhoogen, zij zich ingevolge art. 1 der wet tot de huurcommissie hebben te wenden. fófttfijefa i)e huur- 11. Tot het houden van toezicht zijn de huurcommissies niet hêbi>MiUDjêt geroepen. De Minister van Justitie schreef daarover dd. 29 December homu^vau' 1917, le afd. C, no. 649: Het heeft niet in de bedoeling gelegen dat teezie t. ^e ]luurC0mmissies in meerdere mate toezicht zouden houden op de naleving van de wet door de verhuurders dan bij de wet en den Artikelen 2 en 3 Huurcommissiewet. 09 algemeenen maatregel is aangegeven. Er kan echter geen bezwaar tegen bestaan, dat de huurcommissie door gepaste middelen de aandacht van verhuurders vestigt op hun wettelijke verplichtingen. In het algemeen gesproken kan het niet anders dan wenschelijk worden geacht den ambtenaar van het openbaar ministerie mededeeling te doen van gepleegde overtredingen, opdat hij dan kunne beslissen of een strafvervolging in het algemeen belang wenschelijk is te achten. 12. Bij de toepassing van art. 2 valt rekening te houden met § 4 van den algemeenen maatregel van bestuur, speciaal met de artt. 24,27,28,29, 30, 35,36, 37, 38,39,40,42,44 en 45 en daarbij valt dan weer in het oog te houden art. 4a van dat besluit, waardoor voor woningen, waarop de Huurcommissiewet met 29 Maart 1918 van toepassing werd, voor „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918" en in gemeenten, waarvoor op 29 Maart 1918 een huurcommissie bestond, 29 Maart 1918 geldt in plaats van het tijdstip van instelling der huurcommissie. Zie hierbij aanteekening 2. Artikel 3. De huurcommissie wordt in iedere gemeente, waarin naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders of van Gedeputeerde Staten caartoe aanleiding door Burgemeester en Wethouders ingesteld. Haar werkkring omvat de woningen in de gemeente harer vestiging. Met goedvinden van Gedeputeerde Staten kan echter ééne huurdommissie voor meer gemeenten en kunnen meer huurcommissiën in ééne gemeente worden ingesteld. De instelling van eene huurcommissie voor meer gemeenten geschiedt door Burgemeesters en Wethouders dier gemeenten in onderling overleg. De huurcommissie bestaat uit ten hoogste vijf leden; hare samenstelling geschiedt in dier voege, dat de belangen van huurders en die van verhuurders van woningen zooveel mogelijk gelijkelijk in de commissie worden vertegenwoordigd. 1. De vraag of voor een gemeente een huurcommissie zal worden oordeel over ingesteld, laat de wet in de eerste plaats ter beantwoording over aan wensehemkBurgemeester en Wethouders. Maar mochten dezen wat laksch of hSnV™ M" onwillig zijn, dan kunnen Gedeputeerden Staten zich doen gelden. eomm,8S,eDe instelling zelve, ook indien zij door Gedeputeerde Staten noodig wordt geacht en dus op hun last of wenk plaats vindt, geschiedt door Burgemeester en Wethouders. Werd in het artikel slechts van het oordeel van Burgemeester en 60 Artikel 3 Huurcommissiewet. Wethouders gesproken, dan zou art. 127 der Gemeentewet niet licht toepassing kunnen vinden, omdat toch steeds wanneer dit college verklaarde, van oordeel te zijn, dat er geene aanleiding bestond tot het instellen eener huurcommissie, in formeelen zin althans van nalatigheid in de uitvoering der wet geen sprake kan zijn. Daarom komt het gewenscht voor, een hooger college naast Burgemeester en Wethouders bevoegd te verklaren, het initiatief te nemen, ook dit hooger college bevpegd te maken, te beoordeelen, of er aanleiding bestaat tot het instellen eener huurcommissie. (Mem. van antw. 2e Kamer.) In den regel, zoo schreef de Regeering in de Mem. v. Toel., zal er zijn eene huurcommissie voor ééae gemeente, maar de derde zinsnede van het eerste lid veroorlooft afwijking van dien regel in beide richtingen terwille van de praktijk. Men zie bij dit lid de artt. 5—17 van het Kon. besluit. 2. Tot dusver zijn huurcommissies ingesteld in de gemeenten, genoemd aan den voet van deze bladzijde. 3. Het tweede lid is gewijzigd bij art. 6 van de Huuropzeggingswet ïau^bet* en heeft daarmede voor een gedeelte de oorspronkelijke redactie tw*e e U. ^ eerste ontwerp Huurcommissiewet teruggekregen. Gemeenten, waar huurcommissies zijn gevestigd: Noordbrabant: Bergen op Zoom, Besotjen, Boxmeer, Boxtel, Breda, Cuyk ca., Deurne ca., Dongen, Eindhoven, Etten en Leur, Ginneken en Bavel, Helmond, 8-Hertogenbosch, Klundert, Loon op Zand, Oisterwijk, Oosterhout, Oss, Prlucenhage, Roosendaal, Steenbergen, Teteringen, Tilburg, Valkenswaard, Vught, Waalwijk, Willemstad, Woensdrecht, Zevenbergen, Zuudert; Gelderland: Aalten, Apeldoorn, Arnhem, Barneveld, Bergh, Culemborg, Doetmchem (Ambt- en Stad-), Doodewaard, Ede, Ermelo, Gendringen, Harderwijk, Hengelo, Lichtenvoorde, Loohem, Nijmegen, Reiikum, Rheden, Voorst, Wageningen, Winterswijk. Zutphen, Zuid-Holland: Alphen a. d. Rtjn, Amelde ca.. Bergambacht, Bodegraven, Boskoop, Delft, Dordrecht, Gorinchem, Gouda, Goudriaan, 's-Gravéndeel, 's-Gravenhage, Hazerswoude, Heerjansdam, Hendrik-Ido-Ambacht, Hillegersberg, Hlllegom, Hof van Delft ca.. Kedichem, Krimpen aan de Lek, Krimpen a. d. IJssel, Leerdam, Leiden, Lexmond, Lisse, Loosduinen, Maassluis, Mijdrecht. Naaldwijk, Noordwijk,. Noordwfjkerhout, Ottoland, Reeuwijk, Ridderkerk, Rijswijk, Rotterdam, Rijnsburg, Sassenheim, Schiedam, Schoonhoven, Sliedrecht, Stompwtjk ca.. Valkenburg, Vlaardingen. Voorburg, Voorhout, Vrijenban ca., Waddlnxveen, Warmond, Woerden, Usselmonde. Z.octerwoude, Zwijndrecht; Noordholland: Aalsmeer, Alkmaar, Amsterdam, Andrjk, Anna Paulowna, Blocmendaal, Buiksloot, Bussuni, Enkhulzen, Grootebroek, Haarlem. Haarlemmermeer, HeemsKerk, Heemstede, Helder, Hilversum, Hoorn, Huizen, Koog aan de Zaan, Krommenie Landsmeer, Muiden, Naarden, Nieuwendam, Oostzaon, Purmerend. Kansdorp, Schagen, Schoten, Sloten, Terschelling, Veisen, Watergraafsmeer, Weesp, Wormer, Wormervter, Zaandam, Zaandijk, Zandvoort; ■ _,. Zeeland: Kloetinge, Koudekerke, Middelburg, Keuzen, Souburg (Oost- en West-), Vlossingen, Zierikzee; • ^ ; , , . Utrecht: Abcoude-Proostdij ca., Amersfoort, Baaru, de Bilt, Driebergen, Jutpnaas, Maarssen, Soest, Utrecht, Veenendaal, Zeist; • Friesland: Aengwirdcn, Het Bildt, Bolsward, Dokkum. I'Yaneker, Harlingen, Haskerland, Hennaardpradeel, Leeuwarden. Lemsterland, Menaldumadeel, Oost?teIlingwerf, Opsterland, Schoterland, Smallingerland, Sneek, Tietjèrksteradeel, rtingeradeel, West- 8uOrerös*!i: Almelo, Avereést, Borne, Deventer.. Enschede, Goor, Hellendoorn, Hengelo, Kampen. Lonnoker, Oldenzaal, Steenwijk, Zwolle; Groningen: Appingedam, Baflo, Bellingwolde, Delfzijl, Eenrum, Groningen, Haren, Uoo"ezand. Hoogkerk, Middelstum, Munteudam, Onstwedde, Oude-Pekela, bappemeer, Slochteren, T'ithuizen, Veendam, Vlachtwedde, Warflum, WUdervank, Winschoten, Wiusum, Zuidbroek; Drenthe: Assen, Emmen, Hoogcvcen, Meppel, Smilde; ."i „ , Limlrarg: Beek, Brunssum, Bunde, Echt, Gennep, Gulpen, Heerlen, Houtnem, Kerkrade, Maasbree, Maastrioht, Meerssen, Roermond, Schaesberg, Sittard, Vaals, Valkenburg, HB^iJ Venlo, Venray. Artikel 3 Huurcommissiewet. 61 De Regeering had aanvankelijk geen getal voor de leden van de huurcommissie genoemd. In het V. V. veronderstelde men de bedoeling, de commissies uit drie leden te doen bestaan; men achtte er vijf noodig. Ten onrechte veronderstelde men die bedoeling bij de Regeering, maar bij de Mem. van Antw. nam zij toch het getal „vijf" in het ontwerp op. Zoo werd het wet. Bij art. 6 van de Huurcommissiewet is het artikel nu zóó gewijzigd dat de commissies bestaan uit „ten hoogste" vijf leden. Dit is het gevolg van een amendement van den heer Van Hamel op het groote amendement vpn de Commissie van Rapporteurs (zie de Inleiding). Zijn motieven voor het amendement waren drieërlei: a. nu de taak van de huurcommissies sterk zal worden uitgebreid is het zaak eenige beperking mogelijk te maken wat betreft het aantal leden, omdat het anders al te moeilijk zou kunnen wórden, dc commissies behoorlijk te bezetten; b. aanzienlijke besparing van kosten van vacatiegelden; c. vlugger werken. In verband met deze verandering bepaalt het thans gewijzigde splitsing in Kon. besluit tot uitvoering van art. 13 der wet, in art. 18nogwel,dat de huurcommissie bestaat uit vijf leden, maar daaronder moeten zijn twee plaatsvervangende voorzitters; en in art. 51 wordt thans voorgeschreven, dat de huurcommissie wordt ingedeeld in twee kamers ieder van drie leden. In de kamers worden de zaken beslist, tenzij zich bij een zaak overwegende bezwaren voordoen, in welk geval öf ten minste twee leden, óf de voorzitter eener Kamer kan besluiten de behandeling dier zaak te staken; de behandeling geschiedt dan opnieuw in de volledige huurcommissie. Het staat der huurcommissie niet vrij, aan de kamers niet de beslissing te geven of kamers niet te vormen. De Min. van Justitie schreef daarover dd. 9 April 1918, le afd. C, nr. 561: Art. 51 van het Kon. besluit geeft niet de vrijheid, in de gemeenten, waar de huurcommissie in haar geheel hare werkzaamheden reeds gereedelijk kan vervullen, toch de zaken door de gansche commissie te doen behandelen. Intusschen zouden, met gebruikmaking van de bevoegdheden, verleend bij het voorlaatste lid van het artikel, de meer eenvoudige zaken door de beide kamers kunnen worden afgedaan, en de meer ingewikkelde en belangrijke zaken door de huurcommissie in haar geheel behandeld. Alsdan behoeft er geen bezwaar tegen te bestaan» dat de eene kamer de huurcommissiewetzaken, en de • S^_s andere de huuropzeggingswetzaken voor hare rekening neemt, daar toch de huurcommissie in haar geheel alle meer belangrijke zaken, uit beide wetten voortvloeiend, te behandelen krijgt. Op de verplichting, de commissie in kamers te splitsen, wees dc Minister 62 Artikel 3 Huurcommissiewet. van Justitie andermaal bij schrijven van 4 Mei 1918, le afd. C, no. 606. Plaatsvervangende leden der huurcommissie treden niet slechts dan als lid op en genieten niet slechts dan Vacatiegeld, wanneer zij een ander lid vervangen. Art. 47 van het Kon. besluit belet inderdaad niet, de twee kamers samen te stellen met behulp van plaatsvervangende leden, zoodat zich er niets tegen verzet, dat beide kamers gelijktijdig zitting houden. Ingevolge de bepaling van art. 51 nieuw, tweede lid, zal het zelfs vaak noodzakelijk zijn, de hulp van plaatsvervangende leden in te roepen. Zelfs indien er geen achterstand is, is het wenschelijk, dat de eenvoudige zaken in de Kamers van drie leden worden afgedaan, terwijl dan de huurcommissie in haar geheel de meer ingewikkelde zaken kan behandelen. Min. van Justitie dd. 9 April 1918, le afd. C, no. 560. Evenzoo: 19 April 1918 le afd. C, nos. 508 en 509. In dit laatste schrijven tevens het volgende: Dat de plaatsvervangende leden telkens afzonderlijk zouden moeten worden uitgenoodigd, volgt niet uit art. 47, lid 3, van het Kon. besluit. Het is de bedoeling, dat plaatsvervangende leden in een der beide kamers zitting nemen. Het is ook niet noodzakelijk, dat wanneer een zaak door de huurcommissie in haar geheel behandeld wordt, allen daaraan deelnemen, die de zaak in eene kamer der huurcommissie behandelden. De oudste plaatsvervangende voorzitter behoeft niet tot voorzitter van een der beide kamers benoemd te worden. Veeleer zou men uit het gewijzigd art. 46 van het Kon. besluit S. 444 kunnen afleiden, dat de in leeftijd oudste plaatsvervangende voorzitter steeds beschikbaar behoort te zijn om de werkzaamheden des voorzitters te verrichten, zoodra deze laatste afwezig is of ontbreekt. Minister van Justitie dd. 4 Juni 1918, lc afd. C, no. 509. Het vacatiegeld van den voorzitter, ingevolge art. 49 van het Kon. besluit komt krachtens art. 47, le lid, ook toe aan den plaats vervangenden vootzitter, „die bij afwezigheid of ontstentenis des voorzitters diens werkzaamheden verricht", hetgeen voorzeker het geval is, wanneer een plaatsvervangend voorzitter als voorzitter eener kamer optreedt. Min. van Justitie dd. 3 April 1918, le afd. C, no. 566. Men zie hierbij de overgangsbepaling van het Kon. besluit van 28 Maart 1918, S. 223, die de bestaande huurcommissies handhaaft. sterling van Bij art. 6 van de Huuropzeggingswet is het tweede lid in dien zin comm'issi»». gevrijzigd, dat de belangen van huurders en verhuurders nu „zooveel Artikel 3 Huurcommissiewet. 6» mogelijk" gelijkelijk in de commissie vertegenwoordigd moeten zijn; Hiermede is dc oorspronkelijke redactie van het ontwerp Huurcommissiewet hersteld. De woorden „zooveel mogelijk" werden er aanvankelijk uit geschrapt ter tegemoetkoming aan een in het V. V. geuit verlangen. In het V. V. is bepleit het denkbeeld, dat de heer de Kanter bij de mondelinge behandeling belichaamde in een, weder ingetrokken amendement, om belanghebbenden buiten de commissies te houden, maar daarin te benoemen personen, die in de gemeente het algemeen vertrouwen genieten. De Regeering noemde in de Mem. van Antw. dat denkbeeld „practisch niet gemakkelijk uit te voeren, ook al acht men het denkbeeld theoretisch juist". Men wilde ook voor „verhuurders" lezen „eigenaren". De Regeering had hiertegen bezwaar: „het gaat er hier niet om, wien de woning toebehoort, doch wie de mede-contractant van den huurder is, en deze behoeft, zooals bekend, niet steeds eigenaar der woning te zijn. Tusschenpersonen, d.w.z. gemachtigden van den rechthebbende, die niet in eigen naam handelen, zullen niet als „verhuurders" „verhu zijn aan te merken". Mem. van Antzo. 2e Kamer. im"' In verband met de wijziging van het tweede lid is ook art. 18 van het Kon. besluit veranderd. Er zal voortaan moeten zijn „tenminste" één vertegenwoordiger van de belangen van de huurderssvan woningen en „tenminste" één vertegenwoordiger van de belangen van verhuurders van woningen. Art. 51 van dat besluit bepaalt nu, dat de belangen van huurders en die van verhuurders in de beide kamers moeten zijn vertegenwoordigd. Over de samenstelling der huurcommissie gaf de Min. van Justitie dd. 10 April 1918, le afd. C, no. 679 de volgende opmerkingen: Door het vervallen van art. 10 van de Huurcommissiewet is ieder, aie zijne woning in huur heeft, aan te merken als vertegenwoordiger van de belangen van huurders en een ieder, die eene woning in eigendom heeft, welke hij verhuurt, als vertegenwoordiger der belangen van verhuurders van woningen in den zin der wet, zoodat alleen die leden eener huurcommissie, welke een eigen huis bewonen en niet eene andere woning verhuren, geacht kunnen worden niet bij een van beide belangen te zijn betrokken. De woorden „ten minste" in art. 18, tweede lid van den algemeenen maatregel van bestuur, zijn volstrekt noodzakelijk, vermits het toch niet gemakkelijk zou vallen, vaak zelfs onmogelijk zou blijken, voor iedere huurcommissie een voorzitter en twee ondervoorzitters te vinden, die tot laatstgenoemde groep behooren. Er bestaat dan ook geen 64 Artikel 3 Huurcommissiewet. reden om aan te nemen, dat de vertegenwoordigers van bepaalde belangen — indien er meer dan één van ieder zijn — andere personen moeten zijn dan de onmiddellijk vóór hen genoemden. Juist de invoeging van de woorden „ten minste" in verband met het getal leden der huurcommissie wijst duidelijk aan dat naar de bedoeling van den Koninklijken wetgever de voorzitter en de plaatsvervangende voorzitters ook, als het niet anders kan, vertegenwoordigers kunnen zijn van de belangen van huurders of van verhuurders van woningen. De samenstelling van de kamers kan zonder de gevreesde moeilijkheden geschieden. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op het tweede lid van art. 51, nieuwe lezing, waarbij in het oog dient gehouden, dat daar niet sprake is van gelijke vertegenwoordiging. In overeenstemming met een wenk in het V. V. bepaalt art. 18 van het Kon. besluit, dat als vertegenwoordiger van de belangen van verhuurders niet kunnen worden benoemd personen, eigenaar van, of lid van het bestuur over, woningen, met geldelijke hulp van overheidswege gebouwd of gekocht en dat huurders van die wov ningen niet benoembaar zijn als.vertegenwoordiger van de belangen der huurders. Deze personen mogen natuurlijk wel in de commissie benoemd worden, mits niet als vertegenwoordiger van een der beide behangen. Men zie hierbij ook het nieuwe, laatste lid, van art. 18. oordeel over 4. Wie heeft te beoordeelen, of een huurcommissie wettig is d* i... wettigheid samengesteld? van de samen- _ stelling eener Te Shedrecht was tot voorzitter der commissie benoemd een huur- ■, commissie, verhuurder van woningen, vallende onder de wet. Blijkens beslissing van 14 September 1917, W. v. h. R. 10160 achtte de kantonrechter te Sliedrecht zich bevoegd, dit punt te beoordeelen en te beslissen, dat die benoeming nietig was, in elk geval geen uitwerking mocht hebben; dat de beslissing van de huurcommissie eveneens nietig was, in ieder geval reeds daarom niet kon worden bevestigd. In een ander geval, te Enschede, achtte de kantonrechter aldaar zich blijkens zijn beslissing van 13 December 1917, W. v. h. R. 10209 eveneens bevoegd, de samenstelling der huurcommissie te toetsen, haar onwettig en de commissie onbevoegd te verklaren en haar uitspraak te vernietigen. De kantonrechter meende, ook bij deze onbevoegdverklaring, waardoor ten aanzien van de beslissing ten principale een instantie wordt verwerkt, krachtens art. 6 der wet te moeten doen wat der huurcommissie was. In denzelfden zin beslissing kantonrechter te Zutphen dd. 12 April 1918. Daartegen- Artikel 3 Huurcommissiewet. 65 over staat het gevoelen van den Minister van Justitie dd. 4 Juni 1918, le afd. C, no. 506: Het oordeel over de wettigheid van de samenstelling der huurcommissie valt ingevolge art. 86 van den algemeenen maatregel van bestuur buiten de bevoegdheid van den kantonrechter. Gemeentestem 3453 maakt bij het vonnis van den kantonrechter te Sliedrecht de volgende aanteekening: „Wij hopen, dat de Procureur-Generaal bij den Hoogen Raad termen zal vinden om op grond van art'. 6, laatste lid, der Huurcommissiewet van deze uitspraak beroep in cassatie in het belang der wet in te stellen. Naar ons voorkomt toch is de kantonrechter zijn bevoegdheid te buiten gegaan door beoordeeling van de vraag, of de benoeming van den voorzittr der huurcommissie al dan niet in overeenstemming was met het voorschrift van het aangehaald Kon. besluit. Een benoeming, in strijd daarmede gedaan, zou door de Kroon vernietigd kunnen worden, maar, zoolang dit niet is geschied, heeft o.i. de kantonrechter de samenstelling der huurcommissie, zooals die door Burge- ' meester en Wethouders is benoemd, te aanvaarden. Aan den kantonrechter ontbreken trouwens de gegevens om te kunnen beoordeelen, of de voorzitter eener huurcommissie al dan niet „betrokken" is bij de belangen van huurders of verhuurders". Deze critiek schijnt volkomen juist. Tot dusver bleek, helaas, naar buiten nog niet, of de P.-G. bij den H. R. termen heeft gevonden voor een initiatief om de kantonrechters binnen hun perken te houden 5. Het geval, dat zich in Sliedrecht voordeed, is ook onderworpe11 geworden aan het oordeel van den Minister van Binnenlandsche Zaken, die bij schrijven van 23 Augustus 1917, afd. V. A., no. 10839, te kennen gaf: „Volgens het laatste lid van art. 18 van het Kon! besluit mag de voorzitter der huurcommissie bij geen der in dat artikel bedoelde belangen betrokken zijn. Ook een persoon, die slechts één woning verhuurt, voldoet m.i. niet aan den gestelder eisch". Deze vraag heeft haar scherpte goeddeels verloren door het nieuwe, laatste, lid van art. 18 van het Kon. besluit. 6. Gemeentestem 3441 geeft de volgende meening: De leden dei Leden en huurcommissie en de secretaris staan niet tot eenig openbaar gezag SS" nfet in zoodanige hiërarchische verhouding, dat zij als ambtenaren kunnen beschouwd worden. Dat zij geen ambtenaren zijn, blijkt ook uit art. 49 van het Kon. besluit, dat hun geen bezoldiging, jaarwedde of belooning, maar een „schadeloosstelling, bij wijze var vacatiegeld", toekent. In gelijken zin W. v. B. A. 3561. Hnuropx.wet. Artikfi. 3 Huurcommissie wet. De secretaris 7. De secretaris eener huurcommissie wordt door Burgemeester Pensioenwet, en Wethouders benoemd en het hem toegekende vacatiegeld is te beschouwen als wedde in den zin van art. 2, litt. H, der Pensioenwet gemeente-ambtenaren, terwijl zijn benoeming het karakter van vaste aanstelling niet verliest door de omstandigheid, dat aan de huurcommissiewet slechts een beperkte levensduur is toegekend. Hij is dus gemeente-ambtenaar in den zin der pensioenwetten en bij ontslag uit deze betrekking wegens vervallen der huurcommissiewet is op hem art. 20 der Pensioenwet gemeenteambtenaren van toepassing, wanneer hij tevens een andere gemeentebetrekking bekleedt. De verhooging van den pensioensgrondslag, ingevolge dit artikel, vindt intusschen alleen plaats bij het ontslag; latere verhoogingen der jaarwedde in de betrekking, die men blijft bekleeden. geven geen aanspraak op verhooging van den pensioensgrondslag krachtens dit artikel. Gemeentestem 3445. In gelijken zin W. v. B. 3561. Tot de vaste inkomsten aan de betrekking van secretaris eener huurcommissie verbonden, behooren o. i. ook de vacatiegelden tot het door Burgemeester en Wethouders vastgestelde bedrag. Wij zien dan ook geen reden, om, bij de vaststelling van den pensioensgrondslag dit gedeelte van de wedde buiten aanmerking te laten. Gemeentestem 3495. z«n leden 8. Aan den Minister van Binnenlandsche Zaken was voorgelegd raa4 de vraag, of op grond van art. 18, al. 2, van het Kon. besluit zijn met Tuks"* uitgesloten leden van den gemeenteraad, indien de gemeente in gebouwde eigendom heeft en exploiteert woningen, gebouwd met Rijkssteun. iZil^uftge. Bij schrijven van 18 Februari 1918, afd. V. A., no. 1878 is geantUtoïatsThïp*woord: Leden van den raad eener gemeente, welke in eigendom SómmisSei" heeft en exploiteert woningen, met Rijkssteun ingevolge de Woningwet gebouwd, kunnen m.i. als zoodanig niet optreden als vertegenwoordigers van de belangen der verhuurders. Zijn die leden persoonlijk eigenaar van een woning, dan kunnen zij m.i. de belangen van de verhuurders wel vertegenwoordigen; ook kunnen die leden, naar mijne meening, indien zij huurder zijn, optreden als vertegenwoordiger der huurders, of, zoo zij geen huurder of verhuurder zijn, als onpartijdig lid (vgl. art. 18, laatste lid). Kan 9. Tot voorzitter van eene huurcommissie was benoemd een lid Ivoni^uo^w. van het bestuur eener bouwvereeniging, die met Rijksvoorschot geToorrittor* bouwd heeft. Van die benoeming was vernietiging gevraagd wegens Ü strijd met art. 18 van het Kon. besluit. Bij besch. van den Min. van **** Binnenlandsche Zaken van 12 Januari 1918, afd. V. A., no. 328 cf. Artikel 3 Huurcommissiewet. 67 gevoelen Minister van Justitie is die vernietiging geweigerd. „Het bestuurslid der bouwvereeniging is onder de omstandigheden, uiteengezet in de berichten, niet betrokken bij de belangen van verhuurders. Die verhuurders zouden hem terecht wraken, indien hij als hun vertegenwoordiger werd aangewezen. Die gedachtengang ligt dan ook ten grondslag aan de bepaling van art. 18, 2e lid, van het Kon. besluit. Ging de redeneering van den verzoeker op, dan zouden de daar genoemde personen nimmer in een huurcommissie mogen worden benoemd, en dat kan voorzeker niet gelegen hebben in de bedoeling van den Koninküjken wetgever." Min. van Justitie aan Binnenlandsche Zaken, 7 Januari 1918. 10. Een niet als vertegenwoordiger van bepaalde belangen benoemd lid van een huurcommissie was vennoot eener vennootschap onder firma, welke vennootschap een haar toebehoorende woning voor f 3, - per week verhuurt aan haar machinist door van diens weekloon dit bedrag in te houden. Aan. den Min. van Binn. Zaken werd de vraag voorgelegd of dit strijdig was met art. 18 van het Kon. besluit en of dat lid moest worden ontslagen? Antwoord dd. 7 Augustus 1917, afd. V. A., no. 10100: Het meest juist en het meest in den geest van den wetgever is 't, als dat lid ontslag neemt of onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten wordt ontslagen. 11. Aan den Min. van Binn. Zaken is de vraag voorgelegd, of een onthonUn* lid van een huurcommissie, aandeelhouder in een particuliere maat- SJmSg »„, schappij tot exploitatie van woningen, zich ingevolge art. 57 van het j£Bb vun^en Kon. besluit moet onthouden van deelneming aan de behandeling Terzoekvan een verzoek dier maatschappij tot goedkeuring van huurprijsverhooging. Antwoord dd. 15 Maart 1918, afd. V. A., no. 3178 cf gevoelen Min. van Just.: Het valt moeilijk een bepaald antwoord te geven zonder meerdere kennis der feiten. Bezit het lid der huurcommissie een aanzienlijk bedrag aan aandeelen, dan kan men zeker zeggen, dat de zaak hem persoonlijk aangaat. Is zijn aandeelenbezit uiterst gering dan zou er geen bezwaar tegen bestaan, hem met het oog op de rechtspersoonlijkheid der vennootschap als derde — en dus niet persoonlijk betrokken bij de zaak tusschen de naamlooze vennootschap en den huurder — te beschouwen. Waar het ver moedelijk niet de moeite waard geacht zal worden een nauwkeurig onderzoek te doen instellen, wordt tot onthouding geadviseerd met het oog op de omstandigheid, dat hoogere huur ook den aandeelhouder ten goede zou komen. 12. Kan de griffier van een kantongerecht lid eener huurcommissie enmer zijn? Min. van Just. dd. 26 November 1917, le afd. C, no. 532: Mij *t?Xü 68 Artikel 3 Huurcommissiewet zijn geen redenen bekend, waarom de griffier van het kantongerecht niet vrij zou zijn de benoeming tot lid eener huurcommissie te aanvaarden. Om evenwel tegenover minder ontwikkelde of kwaadwillige lieden zelfs den schijn te vermijden als zou de griffier bij de behandeling van huurcommissiezaken in hooger beroep een ongeoorloofden invloed uitoefenen, wil het mij wenschelijk voorkomen, dat bij de behandeling van bedoelde zaken voor het kantongerecht de griffier vervangen wordt door een plaatsvervanger. Burge- 13. Kan de Burgemeester optreden als voorzitter eener huur- voondtte?* commissie, indien hij geen vacatiegeld ontvangt? Min. van Binn. e'ÓmmZie. Zaken dd. 29 Januari 1918, afd. V. A., no. 974: De Burgemeester kan, mits hij aan de gestelde eischen voldoet, voorzitter der huurcommissie zijn. Als voorzitter kan hij de helft van het vacatiegeld, n.1. die welke door het Rijk wordt gedragen, genieten. In denzelfden zin Gemeentestem 3436. wethouder 14. Het lidmaatschap van eene huurcommissie is wel niet'uitvoorzitter der sluitend een gemeentebediening, maar toch ten deele. De wethouder commissie. voorzitter kan dus zonder strijd met art. 94. der Gemeentewet ontvangen de helft der vacatiegelden, die uit de gemeentekas betaald wordt. Daar de andere helft der vacatiegelden ten laste van het Rijk komt, is derhalve de conclusie, dat de wethouder-voorzitter het vacatiegeld ten volle kan genieten. Min. van Binn. Zaken, 28 Februari 1918, afd. B. B., no. 1761. In soortgelijken zin Gemeentestem 3462: Het lidmaatschap eener huurcommissie is een openbare gemeentebediening. Het genot van presentiegeld wordt dus aan een wethouder door art. 94 Gemeentewet veroorloofd; geenerlei wetsbepaling verzet zich tegen dat genot door een raadslid. Gemeente- 15. Voor werkzaamheden, die den gemeentesecretaris niet als ?iderle' veerde uitdrukkingen laten voldoende ruimte om van. den regel af te wijken in gevallen, waarin de huurcommissie vermeent, dat eerst na het verstrijken van eenigen tijd een juiste beslissing is te geven. Minister van Justitie dd. 7 Mei 1918, le afd. C, no. 606. 4. Art. 67 van het besluit sluit uit de bevoegdheid van Burgemeester Aantal veren Wethouders, te bepalen, hoeveel vergaderingen de huurcommissie ** * n**n" zal houden, dat is zaak van het huishoudelijk reglement. Uit art. 53 volgt, dat tot de taak van den secretaris behoort, de stukken, tót de openen van huurcommissie gericht, te openen. W. v. B. A. 3573. «tukken. 5. Er bestaat geen officiëele instelling, die adviezen zou ver- De nuurcomschaffen betreffende de toepassing van de Huurcommissiewet en naar'eigen1"' de Huuropzeggingswet. enTordwi. 70 Artikel 4 Huurcommissiewet. Aan een verzoek van de huurcommissie om inlichting en advies in de aangelegenheden, den werkkring der huurcommissie betrerfende, kan niet worden voldaan. De commissie heeft zelve naar eigen bevinding en oordeel de vragen op te lossen die bij de toepassing van de wetten en den te harer uitvoering vastgestelden algemeenen maatregel te berde komen. Minister van Justitie dd. 16 April 1918, le afd. C, no. 501. Befewketiu 6. Het derde, thans tweede, lid, het eenige lid van het oorsprontn het derde kelijke Regeeringsartikel, heeft tot menige opmerking aanleiding gegeven. Het bevat de norm, waarnaar de huurcommissies te beslissen hebben. Bij aanteekening 6 op art. 1 bleek reeds iets van de strekking van deze norm. In aansluiting daaraan wordt nog het volgende aangestipt. In de Mem. van Toel. schreef dc Regeering: „Veel, bijna alles, zal aan het gezond verstand, aan de goede trouw van de huurcommissie moeten worden overgelaten. Alleen de grondgedachte kan de wet aan de hand doen. De verhuurder, die meent tot verhoogirg van den huurprijs te moeten overgaan, heeft daarvoor toch een deugdelijke reden; welnu, die reden kan hij mededeelen. Is de reden, dat hij gerust wat meer kan vragen, omdat de huurder, gezien den woningnood, toch niet licht zal verhuizen, dan zal die verhooging niet goedgekeurd kunnen worden. Maakt hij echter aannemelijk — het gestrenge, starre woord „bewijst" is opzettelijk door een meer plooibare uitdrukking vervangen — dat de hoogere uitgaven, b.v. Reparatiën en reparatiën, hypotheekrente, van dien aard zijn, dat hij zonder rente. huurverhooging aanmerkelijk nadeel zou lijden, dan zal goedkeuring allicht volgen. Van dat bedrag dier uitgaven alleen echter kan de goedkeuring niet afhangen. Oordeelt de huurcommissie b.v. dat de huurprijs van 1 Januari reeds buitensporig hoog was, dan zal zij minder spoedig tot goedkeuring van den hoogeren huurprijs overgaan, dan indien de huur van 1 Januari een redelijke was." Tegen de norm werd in het V.V. reeds bezwaar geopperd. Ook andere factoren dan reparatiën en hypotheekrente konden redelijkerwijze tot verhooging van den huurprijs medewerken. Men dacht aan gevallen, waarin een huiseigenaar tot huurverhooging moet Dekken van overgaan om het risico te dekken, dat andere hem toebehoorende woningen hem doen lijden. Men wilde ook voorzien in het geval van niet normale verhooging op grond dat te voren de woning beneden den marktprijs was verhuurd. Het zou onbillijk zijn te dwingen tot voortzetting van vroegere betoonde welwillendheid. De Regeering ontzenuwde veel van deze bezwaren door haar Artikel 4 Huurcommissiewet 71 voorstel een verhooging met 10 pet. vrij te laten (zie aanteekening 7 bij" art. 1). Maar voor verdere verhoogingen moest haars inziens alleen met materieele gronden, de woning zelve betreffende, worden t rekening gehouden. „Zou het", zoo vroeg zij in de Mem. van Antw., „voor den huurder billijk kunnen heeten, eene belangrijke huurverhooging te moeten ondergaan, op grond dat een ander huis van denzelfden eigenaar zoo lang leeg staat of zulke ernstige reparatiën behoeft? Geeft men hierop een bevestigend antwoord, dan volge de wedervraag: waarom zou de huurverhooging dan niet even billijk zijn, als de huisbaas ernstige verliezen op zijn coupons te boeken heeft of wanneer hij schepen, slecht geassureerd, heeft verloren? Voor de huurcommissie mag ten opzichte van iedere woning slechts dit criterium gelden: wordt de huurverhooging van de bepaalde woning al dan niet gerechtvaardigd door de hoogere uitgaven betreffende die woning, welke de verhuurder te dragen heeft?" Een viertal amendementen gaven uiting aan een gevoel van onbevredigdheid na het Regeeringsantwoord. 1°. Een amendement van den heer de Wijkerslooth de Weerdesteijn, De normale . « • i i t huurwaarde strekkende om voor de beoordeehne van huurverhooging behalve op ï Januari „de hoogere uitgaven ook in aanmerking te nemen „de normale huurwaarde op 1 Januari 1916." Daarmede werd tweeërlei beoogd: de huurprijs van 1 Januari 1916 kan door vroegere huurverhoogingen reeds hoog zijn; maar hij kan ook laag gebleven zijn, doordat men te voren niet tot huurverhooging is overgegaan. In het eerste geval zou de redactie aan het ontwerp voor den huurder onbillijk zijn, immers vroegere verhoogingen zouden buiten rekening blijven; in het tweede geval zou de redactie voor den verhuurder onbillijk zijn; de humaniteit van den verhuurder zou in de wet geconsolideerd worden. „Door als grondslag aan te nemen de normale huurwaarde op 1 Januari 1916, wordt noch de op dien datum reeds te hooge huur noch de dan te lage huur als uitgangspunt voor de verhooging met dc hoogere uitgaven genomen, maar slechts hetgeen men in billijkheid op dien datum kon vragen." „De uitdrukking normale huurwaarde zal in de praktijk geen moeilijkheden opleveren" zeide de voorsteller. De heer Drion, mede-onderteekenaar van het amendement, \v;es ook nog op de gevallen, waarin de huizen voor het eerst tegen een te lagen huurprijs verhuurd werden. Het amendement zou daarin voorzien. Dit amendement werd met 58 tegen 5 stemmen aangenomen. 29. Een amendement van den heer Drion, strekkende om ook stiiein» van ' den rente¬ met de stijging van dm rentestandaard te doen rekenen bij de «tandaard. 72 Artikel 4 Huurcommissiewet. beoordeeling van huurverhooging. Wiekanaantoonen, dathij doorverhooging van de hypotheekrente hoogere uitgaven voor zijn huis heeft te doen, zal de huur mogen verhoogen, maar iemand, die zijn eigen geld in een huis heeft gestoken, verkeert in minder gunstige positie. Aldus de stelling van den heer Drion. Waartegen de Min. van Justitie aanvoerde: „Maar ik zou zeggen, dat hij die uit eigen kapitaal een verhuurd buis onderhoudt, wanneer het noodig is en hij wil door den hoogeren rentestandaard niet te veel gedrukt worden, gelegenheid heeft om zelf hypotheek op het huis te nemen en, in plaats dat hij zijn geld belegt in woningen, dit op andere wijze tegen hooger rente te beleggen. De heer Drion betoogde nader: Of dus een huiseigenaar, die een complex van huizen heeft en die voor een deel van die huizen, die overigens hetzelfde zijn als andere huizen, de hypotheekrente verhoogd ziet, daardoor de algemeene exploitatiekosten van dat complex van huizen verhoogd ziet, daarmede heeft de huurcommissie niet te maken. Zij heeft alleen te vragen, of voor die bepaalde woning de hypotheekrente omhoog is gegaan, niet of dat voor andere woningen het geval is." „Precies hetzelfde geldt voor de onderhoudskosten." „Ik bedoel het geval, dat iemand een huis bezit, waarop hij geen hypotheek heeft, dat hij dus, door geen hypotheek op te nemen, de meerdere rente, die hij anders zou kunnen maken voor zijn geld, mist, en ik meen, dat in zoo'n geval de huurcommissie mag aannemen, dat hij feitelijk inkomsten derft, doordat hij niet meer rente krijgt dan de huur van dit oogenblik en dat op grond daarvan een verhooging van huur kan worden toegestaan," De houding van de Regeering bleef afwijzend. „Deze wet vraagt niet naar Actiën, maar naar hetgeen werkelijk is. De gronden, die bestaan voor den verhuurder, wiens huis hypothecair is belast, bestaan niet voor dengene, die geen hypotheek op zijn huis heeft." De Kamer hield de zijde van de Regeering en verwierp dit amendement met 43 tegen 20 stemmen. In de Mem. van Antwoord aan de Eerste Kamer verklaarde de Regeering, dat de invloed van den hoogeren rentestand alleen was uitgesloten ten aanzien van de woningen, waarvoor de eigenaar geen rente heeft te betalen. „En wanneer er geen geleende gelden mede gemoeid zijn? Zouden de leden, hier aan het woord, het billijk achten, den huurder, voor wien de benarde tijdsomstandigheden toch in den regel ook gelden, een hoogere huur te doen betalen op grond dat de verhuurder, als hij zijn geld niet in de woning had belegd, maar op andere meer voordeelige wijze, zooveel meer rente van zijn kapitaal zou hebben getrokken?" Artikel 4 Huurcommissiewet. 73 3°. Een amendement van den heer Snoeck Henkemans, strekkende Algemeene om bij de beoordeeling van huurverhooging mede in de rekening bedrijif/"1 te betrekken „de algemeene stijging der kosten rustende op zijn ver- k08te11, huurdersbedrijf." ty', „Wanneer" aldus de voorsteller, „daar is een huiseigenaar, zooals er in de groote steden velen zijn, die van het verhuren van woningen zijn bedrijf maakt, die hier een blok huizen bezit en ginds een ander, dan kan het zeer goed voorkomen, dat zulk een persoon, ofschoon zijn geheele bedrijf veel meer kost dan vroeger, toch niet in de mogelijkheid zal zijn aan te toonen, dat op een bepaalde woning of op een bepaald blok huizen hoogere kosten zijn gekomen. Dit zal hem dan de mogelijkheid benemen, zijn werkelijk hoogere kosten te dekken" De Regeering liet de beslissing aan de Kamer en deze verwierp het amendement met 36 tegen 27 stemmen. De geschiedenis van het artikel toont overduidelijk, dat alles, Beperktheid wat valt buiten de kosten van de woning, waarop het verzoek betrek- Yan * n0Tm king heeft, ook buiten aanmerking moet blijven. Dit is van belang voor woningbouwvereenigingen, die vroeger hebben gebouwd en nu nog bouwen met Rijksvoorschot. Op de exploitatie van woningen, die thans gebouwd worden, bestaat een groot tekort, dat door de Regeering gedekt wordt. Kon men de hüren van vroeger gebouwde, dus goedkoopere, woningen verhoogen, dan zou het tekort beteekenend kunnen dalen. Maar de latere hooge kosten van woningen hebben niets uitstaande met de uitgaven voor de vroegere gebouwde woningen. Wellicht zou een verhooging tot. de normale huurwaarde van 1 Januari 1916 mogelijk zijn, voor zoover die niet reeds plaats had, maar ook dit schijnt hoogst twijfel-' achtig, wanneer men denkt aan het lot van het amendement Drion. Bovendien — blijkens zijn toelichting (men zie deze aanteekeningen onder 1°. en daarin de gecursiveerde woorden) dacht de heer de Wijkerslooth zich als motief voor een verhooging de meerdere kosten; hij wilde alleen egaliseeren — ter gelegenheid van een op grond van meerdere kosten gevraagde verhooging- een te veel en de gelegenheid laten tot egaliseeren van een te weinig in den geldenden huurprijs. Dit deel der historie pleit tegen de hier bedoelde huurverhooging. Was de letter van dc wet nu afdoende duidelijk in andere richting, dan zou men haar ter zijde kunnen laten, maar naar de letter van de wet zijn hoogere kosten het essehtieele, het motief voor het toestaan van de verhooging. En daarbij komt, dat de verdere historie van het artikel en wat de Regeering daarover heeft aangevoerd pleit voor deze opvatting. De normale huurwaarde van 1 Januari 1916 alleen zalvoorverhooging geen motief kunnen opleveren. 74 Artikel 4 Huurcommissiewet. De huurcommissie moet, indien zij verhooging wegens hoogere onderhoudskosten toestaat, in haar beslissing ook schatten de normale huurwaarde op 1 Januari 1916, die dan met de hoogere kosten vermeerderd kan worden. Een uitspraak, waarin die schatting niet voorkomt, moet vernietigd worden. Beslissing kantonrechter Leeuwarden, 25 Februari 1918, W. v. h. R. 10219. vrij wonen 7. In het V. V. werd de aandacht gevestigd op gevallen, waarin als deel van loon. het loon voor een gedeelte in vrij wonen is omgezet. Hier zal onmerk¬ bare huurverhooging kunnen worden opgelegd, slechts tot uiting komende in daling van het loon. Het zou moeilijk zijn in dergelijk geval de bedoeling van de wet tot haar recht te doen komen. Dit laatste beaamde de Regeering, maar zij achtte de wet wel degelijk van toepassing — de ruime redactie van art. 1 — indien zou blijken, dat de verlaging van het in geld vastgesteld gedeelte van het loon zijn oorzaak zou vinden in de omstandigheid, dat de werkgever meer van de woning zou willen trekken. strekking: g. De werking der wet moet onafhankelijk blijven van het optreden laatsten zin des huurders. Daarom achtte de Regeering het noodig, dat zou worden van lid ï. •• < j voorzien in de mogelijkheid, dat de huurder om bijzondere redenen willens en wetens een huur zou betalen, die voor een ander buitensporig hoog zou zijn. Daarvoor diende de laatste zin van het artikel. De heer Mendels diende een amendement in om dien zin te schrappen. De Regeering gaf toe, dat hij afweek — wijl op persoonlijk motief berustende — van het systeem van het ontwerp, dat zuiver zakelijk was. De woorden dienden om in bijzondere gevallen den huurder meer zekerheid te geven zoo hij dit wenscht, in zijn woning te Kunnen blijven. „Deze kan bijv. gelegen zijn vlak naast een winkeltje, dat hij heeft. Hij kan bijv. vlak wonen in de buurt van een oude moeder of van familieleden, of dicht bij zijn werk, in één woord in een buurt, waar het voor hem een bijzonder belang is te wonen. Deze bepaling is volstrekt niet opgenomen om aan den verhuurder in eenig opzicht voordeel te geven." Dit amendement werd verworpen met 45 tegen 18 stemmen. Door de Huuropzeggingswet heeft deze slotzin aan beteekenis verloren. De beslissing 9. Het voorschrift, dat de beslissing van de huuHBDmmissie met moet met , redenen redenen omkleed is, heeft aanleiding gegeven tot de volgende uit- omklced zijn. 000 spraak van den kantonrechter te Hilversum, dd. 1 October 1917, W. v. h. R. 10154. Artikel 4 Huurcommissht#bt. 75 Art. 86 van het Kon. besluit veronderstelt, dat de uitspraak der huurcommissie behoorlijk met redenen zij omkleed; alleen dan toch kan sprake zijn van bepaalde grieven tegen de uitspraak der huurcommissie met betrekking tot de punten, in art. 84 en in art. 4 en 5 der wet vermeld, die uitsluitend voor onderzoek en beslissing door den kantonrechter in aanmerking, komen. De enkele vermelding in de uitspraak der huurcommissie, dat de gevraagde verhooging niet redelijk is te achten, kan niet beschouwd worden als een in art. 4 der wet voorgeschreven motiveering. Door die gebrekkige motiveering voldoet het verzoekschrift in beroep in elk geval en ondanks het feit, dat de verhuurder thans de gronden voor zijn verzoek uitvoerig heeft ontwikkeld, niet aan den eisch, dat het bepaaldelijk vermeldt, waarom en in welk opzicht de huurcommissie niet voldoende rekening heeft gehouden met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 en de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden, zoodat de verhuurder niet ontvankelijk moet worden verklaard. Die strikte begrenzing van de taak des kantonrechters is te meer plicht, omdat anders de kantonrechters zou herhalen, geheel overdoen het werk van de huurcommissie, welke taak door den kantonrechter niet naar behooren kan worden volbracht. De appellant werd dus niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is vernietigd bij arrest van den Hoogen Raad van 14 December 1917, Ned. Jurispr. 1918, blz. 73. In dat arrest wordt overwogen: art. 68 van het Kon. besluit moet in redelijken zin worden verstaan; daarin worden aan iemand, die in beroep komt, geen eischen gesteld, waaraan deze onmogelijk kan voldoen. Wanneer een huurcommissie zonder vermelding van gronden verklaart, een hoogeren huurprijs niet redelijk te achten, kan de verhuurder in beroep niet anders doen dan in zijn beroepschrift uiteenzetten, waarom zulk een verhooging wel redelijk is; in beroep heeft de kantonrechter een aanvrage om goedkeuring van een verhooging beoordeelende, wel degelijk hetzelfde te verrichten als de huurcommissie; de wet kent hem in art. 11 ook dezelfde bevoegdheden toe als aan de huurcommissie. 10. De Min. van Justitie richtte onder dagteekening van 24 Sep- ctreuiaire tetnber 1917, le afd. C, no. 646, de volgende aanschrijving tot de „hoó*«e Commissarissen der Koningin: nifaravm Naar men mij mededeelt, zou het slot van het tweede lid van art. 25 van het Kon. besluit van 26 Mei 1917, S. 444, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 13 der 76 Artikel 4 Huurcommissiewet. Huurcommissiewet herhaaldelijk aanleiding geven tot misverstand. Met het oog op het groot belang der gemeenschap bij eene juiste toepassing dezer wet, waartoe, naar mij voorkomt, de Regeering het hare heeft bij te dragen, meen ik, natuurlijk onder volledige erkenning der vrijheid van handelen der huurcommissiën de aandacht te moeten vestigen op de bedoeling van genoemde bepaling. • U.H.E.G. zoude dan een afschrift van dezen brief aan de huurcommissiën in uwe provincie kunnen doen toekomen. Art. 4, derde lid, der wet schrijft voor, dat de verhuurder, teneinde goedkeuring van hoogeren huurprijs te erlangen, aannemelijk heeft te maken, „dat de hoogere huurprijs redelijk-,is in verband met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916, Vermeerderd met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden." Met „hoogere uitgaven" is hier klaarblijkelijk bedoeld: „uitgaven, die hooger zijn dan die, welke de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 bepaalden. In den algemeenen maatregel, die dezelfde woorden bezigt, kan aan deze uitdrukking geen andere beteekenis worden toegekend, en de voorbeelden van hoogere uitgaven, die aan het slot van het tweede lid van art. 25 worden toegevoegd, leiden er ook allerminst toe, eene andere beteekenis aan te nemen. Bij „verhoogde hypotheekrente" treedt dit zeer duidelijk aan het licht: is de normale huurwaarde van 1 Januari 1916 gegrondvest op een hypotheekrente van 4% %, dan zal, indien deze rente tot 5 % of 5% % stijgt, een overeenkomstige hoogere huur billijk zijn. De uitdrukking „buitengewoon kostbare herstellingen" moet in hetzelfde licht worden beschouwd, als de normale huurwaarde op genoemden dag berekend wordt naar een jaarlijksch onderhoud van b.v. ƒ 50,—, dan zal, als dit onderhoud ƒ '60,— of meer in het jaar blijkt te kosten, er inderdaad sprake zijn van hoogere uitgaven in den zin der wet en van den algemeenen maatregel. Grond om slechts buitengewone herstellingen, zooals het leggen van een nieuw dak, het maken van nieuwe riolen, als hoogere uitgaven aan te merken, levert de uitdrukking niet, daar toch het woord „buitengewoon" betrekking heeft op „kostbare" en niet op „herstellingen." Veroeiusring jj De wet en de algemeene maatregel betreffen de huur en de van woning ö ° wMcpih verhuur van woningen ,niet van Winkelhuizen, stallen enz. Voorzeker kan het voorkomen, dat zich bij de woning een winkel of een stal of iets dergelijks bevindt, zooals aangegeven in art. 22, eerste lid, vari den algemeenen maatregel van bestuur, doch dan moet, wil de zaak onder de werking der wet kunnen vallen, de woning als zoodanig de hoofdzaak van het verhuurde uitmaken. Is echter de Artikel 4 Huurcommissiewet. winkel of de stal het belangrijkste object van de huur, ook al zijn woonvertrekken in de huur begrepen, zooals vaak het geval is met winkelhuizen, stallen en koetshuizen, dan moet de huur geacht worden in hoofdzaak niet een woning te betreffen en dus niet te vallen onder de heerschappij der wet. De huurcommissie nu zal naar de feitelijke omstandigheden hebben uit te maken, of de woning onder het verhuurde op den voorgrond staat of niet. Beslist zij in een gegeven geval in bevestigenden zin, dan behoort in het oog gehouden te worden, dat art. 22, eerste lid, van den algemeenen maatregel van bestuur zoo even genoemd, de huurcommissie voorschrijft, „den huurprijs van de woning alleen te begrooten „ter beantwoording van de vraag, of de wet ten aanzien van de woning van toepassing is", m. a. w. of de huurprijs van de woning alleen al of niet de voor de gemeente gestelde grens overschrijdt. Wanneer nu tengevolge van die begrooting de wet van toepassing blijkt, behoort zij m. i. verder in haar geheel te worden toegepast, zoodat, wanneer verhooging van huur gevraagd wordt, de huurcommissie bij de beslissing omtrent dé goedkeuring zich ook in dit geval moet afvragen, of de verhuurder aannemelijk heeft genaakt, „dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916, vermeerderd met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden" (art. 4). Blijkt nu, dat de hoogere uitgaven uitsluitend den winkel betreffen, b.v. nieuwe winkelruiten, etalagekasten en dergelijke., dan zal die reden van verhooging m.i. niet tot goedkeuring kunnen leiden. Geldt het echter herstellingen van het huis in zijn geheel, dan is het een ander geval; een lekkage betreft immers ook de woning, ook al druppelt het regenwater vooralsnog alleen in het winkelgedeelte; herstellingen van muren, dak, goten of riolen, beschildering van het gansche huis, dat alles is ook noodig voor de woning in engeren zin en behoort dus m. i. in rekening te worden gebracht als grond voor redelijke huurverhooging. Of, wanneer de verhuurder in gevallen, als zooeven bedoeld, nalaat goedkeuring van den hoogeren huurprijs te verzoeken, daardoor de wet al of niet overtreden is, is een vraag, welke niet ter beslissing van de huurcommissie staat, doch die alleen de rechter zal hebben op te lossen. De huurcommissie heeft in dergelijke omstandigheden geene andere taak dan die haar is opgedragen bij de artt. 4, 5 en 6 der wet en bij de voorschriften, ter uitvoering van de wet opgesteld. Min. van Justitie, 26 October 1917, le afd. C, no. 624. (Men zie hierbij aanteekening 9 op art. 1.) 78 Artikel 4 Huurcommissiewet. onware 12. Indien blijkt, dat in het verzoekschrift de huurprijs niet over- huurprijs. eenkomstig de waarheid is opgegeven, moet niet met den medegedeelden, maar met den werkelijken huurprijs rekening worden gehouden. Min. van Justitie, dd. 3 December 1917, le afd. C, no. 614. oemeubi- 13. De vraag of een gemeubileerd verhuurde woning een onredelijke verhuurde verhooging van den huurprijs heeft ondergaan, kan niet worden wo °8" opgelost met behulp van art. 22 van het Kon. besluit. Daartoe dient art. 24 van dat besluit. Dit artikel doet het middel aan de hand om indirecte huuropdrijving te fnuiken. Min. van Justitie, dd. 29 December 1917, le afd. C, no. 651. 14. Bij beslissing van den kantonrechter te Middelburg, dd. 8 October 1917, W. v. h. R. 10158, is een huurverhooging toegestaan; bij de beoordeeling van de redelijkheid is rekening gehouden met de omstandigheid, dat de huurder had bijgedragen in de bouwkosten van het gehuurde, waartegenover had gestaan, dat hij een lagcren dan den normalen huurprijs had betaald. Men zie de berekening in dat vonnis. Mag met 15. Mag in geval van verkoop van een huis tegen hoogeren prijs tooppru" na den eigendomsovergang rekening worden gehouden met den gerekend ™ nieuwen koopprijs bij de vaststelling van den huurprijs? Op deze wor en vraag antwoordde de Min. van Binn. Zaken, dd. 28 Maart 1918, afd. V. A., no. 3969 cf gevoelen Min. van Justitie: Het enkele feit, dat de eigenaar om welke reden ook een bijzonder hoogen prijs voor de woning heeft betaald, is niet voldoende, om ingevolge de wet een hoogeren huurprijs dan dien van 1 Januari 1916 goed te keuren. Heeft de kooper intusschen een hypotheekrente volgens hoogeren rentevoet te voldoen, dan op 1 Januari 1916 gold, dan zou deze uitgave wel vallen onder de wettelijke bepaling en zou de goedkeuring eener overeenkomstige huurverhooging kunnen volgen. De redelijkheid van de verhooging staat steeds op den voorgrond. Heeft de geldopnemer, ondanks verhooging van den rentevoet, toch een geringer bedrag aan rente te betalen dan zijn voorganger, (doordat hij een geringer bedrag opnam), dan zal verhooging van den huurprijs op grond van de verhooging van den rentevoet allicht niet redelijk geoordeeld worden. Kosten van 16. Worden bij contract kosten van onderhoud, die te voren (d. i. op 1 Januari 1916) door den verhuurder werden gedragen (binnenverfwerk, behangen, zinkputten, closets, geleidingen van water, deurkrukken enz.) gebracht ter laste van den huurder, dan wordt Gemeubileerd verhuurde woning. Artikel 4 Huurcommissiewet. 79 daarin voorzien bij art. 24 van den maatregel van bestuur. Min. v. Just. dd. 20 November 1917, le afd. C, no. 503. (Men zie hierbij aanteeken. 17 op art. 1.) 17. Het is voor de huurcommissie raadzaam alleen op reeds Aiieen letten gedane uitgaven te letten, niet op nog aan te brengen verbeteringen gEdane"" (hoewel de wet zich daartegen niet verzet), omdat er geen middel nM**Tenis, den verhuurder tot het aanbrengen van die verbeteringen te dwingen. Min. v. Just. dd. 7 Februari 1918, le afd. C, no. 501. 18. Indien na het tot stand komen der huurovereenkomst, Huisvesten strekkende tot het bewonen door één gezin, en zonder voorkennis aoorïiïurder, en toestemming van den verhuurder het perceel door meerdere hnin- v°°r gezinnen in gebruik wordt genomen, moet dat worden aangemerkt ver 00,^™• als onwettige onderhuur (art. 1595 Burg. Wetboek), tenzij de oorspronkelijke huurder de andere personen gratis onderkomen verschaft. Is er onwettige onderhuur, dan is de huurder van het perceel den verhuurder ingevolge de wet schadevergoeding schuldig. Mijns inziens nu behoeft er niet bezwaar tegen te bestaan, dat de verhuurder die schade int niet door den huurder een proces aan te doen, doch door de huur te verhoogen. Naar mij wil voorkomen, zou de huurcommissie als reden van goedkeuring dier verhooging, voor zoover zij binnen redelijke grenzen beperkt blijft, kunnen y aannemen, dat toch inderdaad, zooals u opmerkt, deze meerdere bewoners onkosten aan het perceel veroorzaken, onkosten, die de huurder blijkens het wettelijk voorschrift behoort te betalen. Vergunt de oorspronkelijke huurder aan de andere gezinnen het huis gratis te bewonen, ook dan zouden de verhoogde uitgaven, die deze extra-bewoning noodzakelijk maakt, naar mijne meening den huurder als huurverhooging in rekening gebracht kunnen worden. Wel handelt hij dan niet in strijd met een uitdrukkelijk wetsvoorschrift, doch hij beschikt niet over de woning overeenkomstig hetgeen afgesproken was en behoort ook dan de financiêele gevolgen zijner handeling te dragen; wil hij weldadigheid oefenen, dan behoort hij dit op eigen kosten te doen, niet met het goed van anderen. In het algemeen gesproken zou de huurcommissie, naar mij voorkomt, kunnen overwegen, dat waar toch de huurcommissiewet haar uitdrukkelijk machtigt, rekening te houden met uitgaven zonder eenig toedoen van de zijde des huurders veroorzaakt, er alleszins reden bestaat, in aanmerking te nemen uitgaven, door 80 Artikelen 4 en 5 Huurcommissiewet. schuld des huurders ontstaan. Min. v. Just. 16 November 1917 mn- \e afd. C no. 501. Bijzonder 19. De inspecteur van het Loodswezen te Vlissingen had met goedkeuring van den Minister van Marine een woning gehuurd voor een bureelambtenaar bij het loodswezen bij contract van Mei 1916, ingaande October 1916, voor den tijd van 2% jaar voor ƒ 372,— per jaar, een huurprijs die hooger was dan de schatting der huurcommissie. De ambtenaar van het Loodswezen verklaarde, dat hij met dien huurprijs instemde en dien ook aan den verzoeker betaalde. De kantonrechter te Middelburg achtte onder die omstandigheden bij zijn beslissing van l November 1917, W. v. h. R. 10167, een bijzonder geval (art. 4, lid 2) aanwezig, en achtte de goedkeuring door den Minister van Marine gegronde "reden om de huur goed te keuren. 20. Bij dit artikel en bij de aanteekeningen daarop valt te bedenken, dat van 29 Maart 1918 af ten aanzien van woningen, waarop de Huurcommissiewet dien dag van toepassing werd, voor „1 Januari 1916" moet worden gelezen: „1 Januari 1918". Te bedenken valt, dat ingevolge het gewijzigde art. 22 van het Kon. besluit de verzoekschriften tot de huurcommissie moeten worden ingediend in tweevoud; ingevolge art. 53, laatste lid (nieuw), zendt de secretaris één van die exemplaren, voor afschrift gewaarmerkt, aan de wederpartij. Artikel 5. Keurt de huurcommissie den hoogeren huurprijs niet goed, dan stelt zij, den verhuurder gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, het bedrag vast, waarvoor de woning mag worden verhuurd. Daarbij wordt rekening gehouden met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 en met de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden, of, wat betreft eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, met den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. ue huur- 1. Ingevolge dit artikel moet de huurcommissie, indien zij de commissie verhooging niet goedkeurt, het bedrag vaststellen, waarvoor de zelve een woning mag worden verhuurd. Haar werk moet dus steeds positief vaststellen, zijn; met een weigering kan zij nooit volstaan. In dien zin ook een beslissing kantonrechter Amsterdam 8 November 1917, W. v. h. R. 10172. , Artikel 5 Huurcommissiewet. 81 2. Bij de beslissing over de goedkeuring en bij de eventueele r>e norm. vaststelling van den huurprijs moet zij rekening houden „met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 en met de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden". Men zie voor de beteekenis van deze norm aanteeken. 6 op art. 1 en aanteeken. 6 op art. 4. Met andere factoren mag, dit leert de geschiedenis duidelijk, geen rekening worden gehouden. Men zie aanteeken. 19 op art. 4. 3. Dat de commissie eventueel haar beslissing, d. i. de vast- Terugwerken stelling van een lageren huurprijs, kan doen terugwerken, maar D;ïnsslll(r. niet tot een vroeger tijdstip dan 16 October 1916, is bepaald in art. 2, derde lid. Men zie aanteek. 8 bij art. 2. 4. De (door het bouw- en woningtoezicht verlangde) door invloed v»n appellant ondernomen werken van onderhoud en verbetering — aan- ™toïLZ?m gevoerd als motief voor den gevraagden huurprijs — brengen in V^S^* de normale huurwaarde van de woning geene wijziging of zouden, JSKB!h*ek" waren zij reeds op 1 Januari 1916 aangebracht géweest, de huurwaarde niet hebben verhoogd. Al zijn die kosten ook hoog, appellant heeft daarmede bij den koop van het huis rekening kunnen houden en gehouden; ook de stand van de hypotheekrente was bij den koop —- in Augustus 1917 — bekend. De schatting door de huurcommissie van de zuivere opbrengst van 10 % kan niet onredelijk laag worden genoemd. De huurprijs werd vastgesteld op ƒ 3,—; gevraagd was verhooging van ƒ 2,75 op ƒ 3,25. Beslissing Kantonrechter Amsterdam 8 November 1917, W v h R 10172. 5. De huurcommissie van een grensgemeente vroeg aan den Rekening Min. v. B. Z. of zij den huurprijs mocht vaststellen in Duitsch S^k"*™. geld of wel bij de vastetelling in Nederlandsen geld rekening moest houden met den lagen koers der marken. De Min. v. B. Z. gaf dd. 6 November 1917 Afd. V. A. no. 14047 te kénnen: De vaststelling in marken is niet verboden maar niet gewenscht. Art. 5 van de wet gaat uit van de normale huurwaarde in Nederlandsch geld; de huurcommissie dient dus bij de vaststelling der huurwaarde — hetzij in Nederlandsch hetzij in Duitsch geld — met den lageren markenkoers rekening te houden. 6. De beschikkingen van de huurcommissie kunnen in geval van geschil tusschen partijen geen bindende beslissing geven om- Uuuropz.wet. 82 Artikelen 5 en 6 Huurcommissiewet. trent den inhoud eener huurovereenkomst. Beslissing Kantonrechter Haarlem 27 Augustus 1918, W. v. h. R. 10315. Artikel 6. De hunrcommissie deelt aan den verhuurder en aan den huurder hare uitspraak schriftelijk mede. Van de uitspraak der huurcommissie staat zoowel aan den huurder als aan den verhuurder gedurende veertien dagen na de dagteekening der mededeeling beroep open bij den rechter van het kanton, waar de woning gelegen is. De kantonrechter behandelt en beslist de bij hem aangebrachte zaken zoo spoedig mogelijk. Indien hij de uitspraak niet bevestigt, doet hij wat der huurcommissie was. Tegen zjjjne beslissing is geen rechtsmiddel toegelaten, behoudens voorziening in cassatie in het belang der wet. Beroep op 1. Volgens het oorspronkelijk wetsontwerp zou beroep op Burge™™hte^?t0,1" meester en Wethouders openstaan. Daartegen werden in het V. V. veel bedenkingen geopperd. Men was het wel met de Regeering eens, dat er beroep moest openstaan, maar achtte het college van Burgemeester en Wethouders ongeschikt daarvoor. Uit eenige oplossingen, die werden aan de hand gedaan, koos de Regeering die van beroep op den kantonrechter. 2. Hoewel men het beroep op zich zelf niet betwistte, men zag er ten deele toch ook niet veel heil in, indien de verhuurder vrij bleef de huurovereenkomst te doen eindigen. De Regeering ontwikkelde hiertegenover haar reeds vroeger medegedeelde argument. De noodzakelijkheid van de Huuropzeggingswet heeft de bezwaarden in deze in het gelijk gesteld. De heer Mendels heeft bij de mondelinge gedachtenwisseling een poging gedaan, de leemte in het huurcommissie-ontwerp aan te vullen door een amendement, dat de strekking had, na art. 6 een nieuw artikel in het ontwerp in te voegen. Volgens dat artikel zou gedurende twaalf maanden, nadat eene verhooging van huurprijs bij einduitspraak zou zijn geweigerd of een huurprijs zou zijn verlaagd, de verhuurder de huur door opzegging slechts kunnen doen eindigen, indien de redenen tot die opzegging door de huurcommissie zouden zijn gebillijkt. Het principieel bezwaar, waar men bij het Huuropzeggingsontwerp onder den drang der omstandigheden over- en langs heen zou stappen, was toen nog overwegend: inbreuk op het be- Artikel 6 Huurcommissiewet, 83 schikkingsrecht van den verhuurder. Het amendement werd met 48 tegen 19 stemmen verworpen. 3. In het Voorloopig Verslag werd aangedrongen op het stellen van termijnen voor de uitspraak in eerste instantie en in beroep, ter wille van een geregelde afwikkeling van zaken. De Regeering achtte termijnen uiterst bezwaarlijk, waar iedere zaak met den meesten spoed diende behandeld te worden. Een aanbeveling, spoed te betrachten, werd evenwel opgenomen in het eerste lid van art. 4 *) voor de huurcommissie en in het derde lid van art. 6 voor den kantonrechter. 4. De Regeering wees er in de Mem. v. Antw. aan de le Kamer Kans op op, dat een appèl niet steeds slechts voordeel maar ook nadeel Spplf.1 Tan kan brengen. Zij stelde als voorbeeld: eene woning was met 1 Januari 1916 en steeds daarna verhuurd voor ƒ 3,— per week; de eigenaar acht het nu noodig, de huur met ƒ 0,50 per week op te slaan en vraagt daarvoor de goedkeuring der huurcommissie. Verondersteld nu, dat de huurcommissie slechts een verhooging van ƒ 0,30 per week goedkeurt, en de verhuurder bij den kantonrechter appelleert, dan is het toch zeer wel mogelijk, dat de kantonrechter de vastgestelde verhooging te hoog acht en haar nader vaststelt op ƒ 0,25 per week; indien hij de uitspraak der huurcommissie niet bevestigt, kan hij immers krachtens art. 6 voorlaatste lid, iedere regeling treffen, die de huurcommissie bij machte was te maken 5. Men zie bij het derde lid aanteeken. 4 op art. 3 en aanteeken. 9 op art. 4. 6. Het derde lid is bij amendement in het ontwerp gekomen. Men achtte de mogelijkheid van cassatie gewenscht, hoewel niet dringend noodzakelijk, omdat na 6 maanden ingevolge art. 7 een revisie zou mogelijk zijn van de einduitspraak. 7. De artt. 80—91 geven nadere voorschriften voor het beroep, m de nuurDe vraag is, in verband met art. 88, gerezen, of de huurcommissie "partij"'in als „partij" kan worden beschouwd. Mr. Kranenburg geeft in bn'"vl W. v. h. R. 10170 de volgende beschouwingen hierover: De taak van de huurcommissie is als rechtspraak te beschouwen. Indien inderdaad de huurcommissie als rechter een beslissing geeft, — zie art. 4 al. 1 der wet — dan schijnt het mij in strijd met de tot dusver geldende opvattingen van procesrecht en rechterlijke organisatie, om dezen rechter in eersten aanleg als partij in hooger beroep 1) Bij art. 4 te letten op art. 68, le lid van het Kon. besluit. 84 Artikel 6 Huurcommissiewet. te beschouwen en hem ter verdediging van zijn beslissing voor den rechter in hooger beroep te doen verschijnen. Ik kan in de Huurcommissiewet geen bepaling vinden, die tot een zóó afwijkende beschouwing noopt. Wie is „wederpartij", bedoeld in art. 88? De huurder, indien deze zich partij in het geschil heeft gesteld; is dat niet het geval, dan is er geen wederpartij. In denzelfden zin Mr. Otten in W. v. h. R. 10182; anders evenwel Mr. Sipkes in W. v. h. R. 10160. Het standpunt van Mr. Kranenburg schijnt het meest juiste. De huurcommissie is door den wetgever geroepen tot het oordeelen over belangen; de kantonrechter heeft in beroep hetzelfde te doen. Het is een volslagen miskenning, van positie en taak van den wettelijken beoordeelaar, dezen als wederpartij te beschouwen van hem wiens belangen beoordeeld moeten worden. Het is te begrijpen dat de kantonrechter behoefte gevoelde aan mededeeling van kennis, die de huurcommissie verkregen had, indien haar uitspraak niet volledig en met zorg was gemotiveerd, maar dit is nog geen reden om haar als partij te beschouwen. Practisch is dit punt op zeer gelukkige wijze opgelost door de aanvulling van het eerste lid van art. 85 van het Kon. besluit. De secretaris van de huurcommissie moet voortaan in geval van beroep, aan den griffier van het kantongerecht onverwijld de tot de zaak betrekking hebbende stukken toezenden. De griffier zendt na de einduitspraak de stukken terug aan den secretaris. De kantonrechter zal zich dus de kennis van de huurcommissie kunnen eigen maken. De stukken toch zullen, indien de secretaris art. 70 behoorlijk naleeft, het verhandelde volledig moeten weergeven. 8. Bij het beroepschrift moet worden overgelegd afschrift van het verzoek aan de huurcommissie — op straffe van niet-ontvankelijkverklaring. Beslissing kantonrechter Amsterdam 21 December 1917, W. v. h. R. 10204. Bij het beroepschrift moet worden overgelegd de brief van den secretaris der huurcommissie, waarbij het afschrift van de uitspraak der commissie werd toegezonden. Beslissing kantonrechter Amsterdam 21 Jan. 1918, W. v. h. R. 10204. (Men zie art. 82 van het Kon. besluit, dat door de aanvulling van art. 85, eerste lid, veel van zijn bestaansreden heeft verlóren.) ueen beroep 9- Tegen de beslissing van den kantonrechter staat geen beroep tegen de be- en. aUeen cassatie in het belang van de wet is mogelijk. Het sllsslne van r > . , , ,ien kanton- injtiatief daartoe is bij art. 98 Recht.organisatie opgedragen aan re.e*»» week." van opzegging telt niet mede; zon -en feestdagen wel, aangezien zij niet zijn uitgezonderd. Als het verzoek maar binnen een week is verzonden, is aan de wet Voldaan. Het verzoek „geschiedt". Er is een kleine ruimte voor de strenge redeneering, dat het verzoek ook de huurcommissie moet hebben bereikt binnen een week, maar het schijnt juister aan te nemen, dat het verzoek binnen eene week moet zijn verzonden. Belanghebbenden zullen intusschen voorzichtig doen, indien zij niet tot het laatste oogenbük wachten, omdat per slot huurcommissie en kantonrechter vrij zijn, de bepaling ook streng toe te passen. 11. Voor de tweede zinsnede van het tweede lid is opzettelijk eene andere redactie gekozen dan voor de tweede zinsnede van art. 2, lid 2, omdat de gevallen verschillen. Hier wordt de opzegging krachteloos verklaard, m.a.w. tijdelijk heeft het verzoek, dat immers strekt tot nietigverklaring der opzegging, hetzelfde gevolg als de inwilliging ervan zal geven; in art. 2 wordt hetzelfde resultaat bereikt juist door de andere woorden, vermits het verzoek strekt tot het tot stand komen van eene huurovereenkomst, zoodat de daar . bestaande overeenkomst moet blijven voortduren. Dit laatste is ook wel bij art. 1 het geval, doch niet onmiddellijk slechts als gevolg van het krachteloos zijn der opzegging. {Mem. van Antw., 2e Kamer.) 12. Indien het verzoek tijdig ingediend, maakt het de opzegging krachteloos totdat omtrent het verzoek bij einduitspraak is beslist. 108 Artikel 1 Huuropzeggingswet. Deze lezing van de tweede.zinsnede is te danken aan een amendement van den heer van Doorn, die wilde voorkomen, dat een huurder, die zijn verhuurder „niet bepaald een genoegen wil doen", dat doel zou kunnen bereiken door een verzoekschrift in te dienen na den daarvoor gestelden termijn. Volgens de redactie van het oorspronkelijk ontwerp zou ook in dat geval het verzoek de opzegging „. „..... krachteloos maken. Dat een verzoek, dat niet tijdig is ingediend, Met-tijdig J ° ingediend van ,ie hand moet worden gewezen, spreekt van zelf. verzoek. ° ' r By Een tijdig ingediend verzoek maakt de opzegging krachteloos tot- besiisttspr8ak c-at daaromtrent bij einduitspraak is beslist. Na de uitspraak van de huurcommissie zal dus eerst moeten worden afgewacht of beroep op den kantonrechter is ingesteld. (14 dagen na de dagteekening van de mededeeling van de beslissing der commissie, ingevolge lid 8. De dag van de mededeeling telt voor de 14 dagen niet mede.) Is binnen die 14 dagen geen beroep ingesteld, dan is de zaak bij einduitspraak beslist; is wel beroep ingesteld dan moet de uitspraak van den kantonrechter afgewacht worden. 13. Derde lid. Voor de inwilliging van het verzoek gelden twee iflk." voorwaarden. De eerste is, dat der huurcommissie summierlijk moet blijken, dat de huurder gedurende den huurtijd zijn verplichtingen behoorlijk is nagekomen. Het woord „summierlijk" is gekozen om, blijkens de Mem. van Toel., hier niet de gestrenge bewijsleer te doen gelden. Is de opzegging gegrond op wanpraestatie van den huurder, zooals slechte betaling of slechte bewoning, dan kan er aanleiding zijn om den huurder te helpen, namelijk wanneer hij zonder schuld onmachtig is de huurpenningen te voldoen, maar dan valt de zaak buiten het gebied van deze wetsvoordracht. (Mem. van Toel.) In het V. V. werd er op aangedrongen, den bewijslast geheel op den verhuurder te leggen. De Regeering achtte, dat dit niet eene verbetering zou zijn. Degene in wiens belang het is, een zeker bewijs te leveren, zal natuurlijk al zijn krachten inspannen om den rechter van de juistheid zijner posita te overtuigen, doch in eene zaak als deze vooral, waar het geldt, niet de toewijzing van een eisch, doch het tegen elkaar afwegen van de belangen van beide partijen, zal de wetgever wijs handelen, door den kantonrechter vrij te laten om zijne overtuiging te-vestigen waar hij die kan vinden. Trouwens de lijdelijkheid des rechters behoeft hiertoe niet den weg te versperren. Op dat beginsel bevat de bepaling van art. 3, lid 1 (thans lid 2) in navolging van andere nieuwere wetten een zeer belangrijke inbreuk. Sinds de Regeering dit in de Mem. van Antw. aan de 2e Kamer Artikel i Huuropzeggingswet. 100 schreef, is de kantonrechter vervangen door de huurcommissie, maar de strekking van het betoog blijft gelden. De huurcommissie moet zich een overtuiging vormen met behulp van alle middelen, die met name art. 3 haar biedt. Haar oordeel moet op innerlijke overtuiging gegrond zijn. 14. Tweede voorwaarde is, dat er voor de inwilliging van het ver- Er moet e«n . .... geldige reden zoek een geldige reden bestaat. Volgens het oorspronkelijk ontwerp yoor de was de tweede voorwaarde, dat er voor de .opzegging overigens nesteen, geen geldige reden bestond. Deze wijziging is een gevolg van het opnemen, bij de Mem. van Antw., van een omschrijving van „geldige redenen". (Men zie over dien term aanteekening 17.) Het is dus niet de vraag, of er op het oogenblik van de opzegging aan de zijde des verhuurders al of niet een geldige reden voor die opzegging bestond, maar: of het op het oogenblik, waarop de huurcommissie te beslissen heeft, wenschelijk is, dat de opzegging van kracht blijft. Hierdoor is dus eene geheel andere vraag, eene van veel algemeener strekking, aan het oordeel der huurcommissie onderworpen. Den huurder zal dit bewijs in menig geval gemakkelijker zijn, dan het negatieve, dat volgens de oorspronkelijke redactie moest worden geleverd. Het spreekt van zelf, dat de verhuurder zijn argumenten kan voordragen om de overtuiging van de commissie te zijnen gunstige te vormen. De Regeering merkte op, dat het oogenblik voor het vormen van een oordeel voornamelijk in het eerste stadium der werking van de wet van practisch gewicht kan zijn. Later zal de behandeling van het verzoek door den rechter (de huurcommissie) in den regel wel zóó spoedig volgen op de opzegging zelve, dat het tijdstip der geldige reden niet veel verschil in de feitelijke omstandigheden waarschijnlijk zal maken. 15. De termijn van zes maanden, gedurende welken de huur- Termijn commissie de huur na den overeengekomen huurtijd kan doen Toor nuurvoortduren, kan ingevolge het vijfde lid, eens, of meermalen telkens Terl'n*,n,tmet ten hoogste zes maanden verlengd en ingevolge het zevende lid verkort worden. 16. De bij het Kon. besluit van 26 Mei 1917, St.bl. 444, vast- Taak van gestelde algemeene maatregel van bestuur moet zonder eenigen commissie, twijfel ook worden nageleefd waar het geldt aangelegenheden, ingevolge de Huuropzeggingswet behandeld. Bij de Huurcommissiewet is een nieuw college in het leven geroepen, n.1. de huurcommissie, en werd bepaald, dat de instelling, de samenstelling, de taak 110 Artikel 1 Huuropzeggingswet. en de werkwijze van dat college en de regelen en vormen van het beroep van zijn uitspraken op den kantonrechter bij algemeenen maatregel van bestuur zouden worden geregeld. Wanneer een latere wet aan dit college nieuwe bevoegdheden toekent en ook van die uitspraken hooger beroep geeft op den kantonrechter, dan is het duidelijk, dat ook die nieuwe aangelegenheden volgens de geldende regelen moeten worden behandeld. Ware het anders, dan zou de wet dit uitdrukkelijk moeten hebben verklaren. Dat zulks ook de bedoeling van den Koninklijken wetgever is, blijkt ten overvloede uit het Kon. besluit van 1918, St.bl. 223, waarbij juist in verband met de Huuropzeggingswet wijzigingen in den algem. maatr. van best. werden gebracht. Minister van Justitie dd. 13 Juli 1918, le afd. C, no. 610. wat is te 17. Vierde lid. In het oorspronkelijk ontwerp kwam een nadere verstaan i i • onder aanduiding van hetgeen onder „geldige reden zou zijn te verstaan reden". niet voor. De Regeering verduidelijkte haar bedoeling in de Mem. van Toel. alleen met een enkel voorbeeld: „Het kan voorkomen, dat in een bepaald geval de opzegging alleszins te billijken is, b.v. indien een bloedverwant des verhuurders of hij zelf, ter plaatse moet komen wonen en geen andere geschikte woning kan vinden. De rechter zou in ieder geval eene billijke beslissing moeten geven, hij zou volkomen vrij zijn in de wijze, waarop hij zich eene overtuiging zou willen vormen. Onder de vele bezwaren, die tegen het ontwerp in het V. V. werden aangevoerd, kwam vooral uit de grief tegen de vaagheid van den term „geldige reden". Om daaraan tegemoet te komen nam de Regeering bij de Mem. van Antw. het vierde lid op. i rdhnei1 va" Deze aanvulling werd in het algemeen deel van de Mem. van Antw. als volgt aangekondigd: „Daar wordt den kantonrechter nadrukkelijk voorgehouden ook te letten op de rechten, die derden te goeder trouw op de woning mochten hebben verkregen. Ook wanneer dus de verhuurder niet uit eigen beweging zijne jegens derden aangegane verplichtingen aanvoert, zal de kantonrechter zich er van hebben te vergewissen, of inwilliging van het verzoek stoornis in de rechten van derden zal brengen, en, zoo ja, ook met die rechten rekening moeten houden. "(In dit citaat is thans voor „kantonrechter" te lezen: „huurcommissie".) Intusschen zullen de rechten van derden niet beslissend mogen zijn. Moest het verzoek steeds worden afgewezen, wanneer de rechten van derden door de inwilliging zouden worden gekrenkt, dan zou de regeling bijna steeds illusoir bbjken, daar wel ieder verhuurder Artikel 1 Huuropzeggingswet. 111 in deze tijden van woningnood en oorlogswinst al zeer spoedig een derde zou kunnen vinden, wiens rechten gekrenkt werden indien aan het streven des verhuurders voor steeds hoogere huur paal en en perk werd gesteld. (Mem. van Antw., 2e Kamer.) Volgens dit vierde lid zal nu de huurcommissie in de eerste plaats Afwegen van tegenover elkaar moeten afwegen de belangen van huurder en ver- huwt*?en*" huurder. De Regeering schreef in de Mem. van Antw. van de om- VBr.uurd','• schrijving: „Zij maakt ook duidelijk, dat de woningnood hier een Daarbij te belangrijke rol speelt, dat de rechter mede zal hebben te letten op woniiienood. de belangen der volkshuisvesting. Zoo zal een bepaald feit in meerdere Belangen der of mindere mate kans hebben als eene geldige reden te worden aan- vesting?18" gemerkt, naarmate van den omvang van den woningnood ter plaatse. Natuurlijk echter, van den woningnood op het oogenblik, waarop de rechter de zaak behandeld, niet op het tijdstip der opzegging." Een bepaald feit, b.v. de wensch zelf een tot dusver verhuurde woning te gaan betrekken, zal voldoende zijn, indien ter plaatse een overvloed van beschikbare gelijksoortige huurwoningen bestaat, en de huurder alleen op eenigeïf futielen grond er de voorkeur aan geeft, datzelfde huis te blijven bewonen. (Mem. van Antw.) Bij het debat werd nader gevraagd naar de strekking van de omschrijvingen. De heer Ruys de Beerenbrouck vroeg: „is een geldige reden aan- Woning ais wezig, wanneer de verhuurder verklaart, de woning te willen doen vaVarbeidHbewonen door personen, die van elders komen, b.v. — een geval, C°n dat zich herhaaldelijk voordoet — door personen, die in dienst van den verhuurder worden werkzaam gesteld? Wij hebben hier dus het geval, dat een eigenaar van woningen, die tegelijker tijd is leider van eene industrie, gebruik maakt van de omstandigheid, dat hij eigenaar is van woningen om als verhuurder de huur op te zeggen en in die eigen woningen van hem te plaatsen personen, die in ander opzicht met hem een contract hebben aangegaan, n.1. een arbeidscontract. 1 De Min. van Justitie antwoordde daarop: „Wanneer het bewonen deel uitmaakt van de arbeidsovereenkomst, wordt een zoodanig contract niet door deze wet beheerscht. Er is dan geen gewoon huurcontract. Niet op den voorgrond staat dan het verkrijgen en verstrekken van eene woning, maar de arbeid zelf. Uit art. 5, lid 1, volgt, dat een dergelijke overeenkomst niet door deze wet wordt beheerscht." Zal de verhuurder, die de woning wil doen bewonen door een F™"**** ... , ° behoeft niet andere, die met hem een arbeidsovereenkomst heeft gesloten, den DSf?e *• ij b ' wijken voor huurder mogen verdrijven? Er is geen reden om dit aan te nemen "„"li*". 112 Artikel 1 Huuropzeggingswet. onder alle omstandigheden. Kan de huurder een andere woning vinden, gelijksoortig ongeveer aan die, welke hij heeft, dan laat het 4de lid vrijheid, om den verhuurder in het gelijk te stellen. Maar kan de huurder een gelijksoortige woning niet vinden of alleen tegen veel hooger, voor hem fnuikende huur, dan zal het arbeidscontract alleen niet voldoende kunnen zijn om de schaal ten gunste van den verhuurder te doen doorslaan. En krijgt de verhuurder ongelijk, dan zal hij tegenover zijn mede-contractant zich op overmacht kunnen beroepen, voor zo»ver hij contractueel tot het verschaffen van die woning gehouden zou zijn. Gezins- De heer van Hamel vroeg het oordeel van den Minister over het uit rodn«r. voigen •■ j van de van dit lid, bekroont het werk v?n nood-ingrijpen. Partijen worden gefingeerde geacht voor den bepaalden termijn een huur te hebben aangegaan eenkom-t. onder de voorwaarden en bepalingen, door de huurcommissie vastgesteld. Op grond van die gefingeerde overeenkomst zal dus eventueel ook geageerd kunnen worden, indien een der partijen haar niet naleeft. 29. Diezelfde fictie (zie aanteeken. 28) geldt ook voor het geval van .verlenging van den termijn. 30. Zevende lid. De eerste en de tweede zinsnede van dit lid verzekeren den huurder het rustig genot der woning gedurende den tijd, waarvoor de huur is verlengd. Deze bepaling is opgenomen bij de Mem. v. Antw. teneinde te voorkomen, dat men door middel van onderhuur de wet zou kunnen ontduiken. Art. 5, tweede lid, bepaalt wat onder woning is te verstaan. Ook onderhuur valt ingevolge art. 5 onder de wet. Maar de eerste zinsnede van het zevende lid van art. 1 vermeldt haar — ten overvloede — nog uitdrukkelijk. 31. De bevoegdheid, gegeven in de derde zinsnede van het verkorting zevende lid, om den termijn te verkorten, strekt ter bescherming termijn, van de belangen van den verhuurder. Plichtsverzuim of nalatigheid, in de eerste plaats wel in het betalen van de huurpenningen, is als eerste reden voor verkorting van den termijn genoemd. Zal daaronder ook vallen onderhuur zonder voorkennis of toestem- onderhuur, ming van den verhuurder? Indien het contract dit verbiedt, zal het er ongetwijfeld onder vallen. Indien het contract er over zwijgt, zal het van de omstandigheden moeten afhangen. Leidt onderhuur 118 Artikel l Huuropzeggingswet. niet tot minder goede bewoning van het huis, dan zou het niet billijk zijn, den huurder deswege te straffen. Leidt de onderhuur wel tot minder goede bewoning, dan zou er wel aanleiding kunnen zijn een verzoek om verkorting van den termijn in te willigen. Dit moge dan den huurder in moeilijkheden brengen, hij zal die aan zich zelf te wijten hebban. Het zou niet billijk zijn, den verhuurder de gevolgen daarvan te laten dragen. Er zal in ieder geval aanleiding kunnen zijn tot huurverhooging. (Men zie aanteeken. 18 op art. 4 van de Huurcommissiewet.) „ Tweede motief voor verkorting van den termijn is, dat, naar Gewuzigde °r omstauiiig- het oordeel van de huurcommissie, daarvoor een geldige reden heden van . oTv'"smarkt bestaat tengevolge van de aanmerkelijk gewijzigde omstandigheden. persoon «ie» Hier zal in de eerste plaats gedacht moeten worden aan de mogehuurders, r o o lijkheid voor den huurder een andere woning te verkrijgen door vermindering van den woningnood of doordat hij zelf een woning heeft gekocht. In de tweede plaats komt hier in aanmerking verandering in de persoonlijke omstandigheden van den huurder. Hij kan rijk zijn geworden en zeer goed een duurdere woning, die wel beschikbaar is, kunnen betalen. Zijn persoonlijke omstandigheden kunnen overigens zóó gewijzigd zijn, dat hij niet meer „door het eindigen der huur in ernstiger mate in zijne belangen zou worden geschaad dan de verhuurder of derden". (Zie vierde lid!.) 32. Het achtste lid stelt de mogelijkheid van beroep open. Vol*r0*P" gens het oorspronkelijk ontwerp zou de kantonrechter in eersten en hoogsten aanleg de beslissing geven en zou er geen beroep zijn. De amendementen van de commissie van rapporteurs hadden tengevolge, dat de huurcommissie in eersten aanleg zal beslissen en de kantonrechter in beroep. De kantonrechter kan de beslissing der huurcommissie handhaven of niet bevestigen, in welk laatste geval hij doet, „wat der huurcommissie" was. Men zie over de verhouding van huurcommissie en kantonrechter de aanteeken. 9 op art. 4 tn 7 op art. 6 van de Huurcommissiewet. Te bedenken valt, dat de algemeene maatregel van bestuur tot uitvoering van art. 13 van de Huurcommissiewet voorschriften voor beroep geeft, die voor de Huuropzeggingswet niet gelden. Voor deze wet gelden alleen de voorschriften van art. 3. Aan de Kroon is niet de bevoegdheid voorbehouden, nadere voorschriften te geven. 33. De beslissing van den kantonrechter op het beroep ingevolge Aard van • , ., , . • r\ r des ijanton- de Huuropzeggingswet is een beschikking, geen vonnis. De kantonmoeiing. rechter oefent bij de Huurcommissiewet en de Huuropzeggingswet Artikelen 1 en 2 Huuropzeggingswet. 119 vrijwillige rechtspraak uit en geen jurisdictio contentiosa. Tegen zijn beschikking in deze is elk rechtsmiddel uitgesloten, behalve cassatie in het belang der wet. Kantonrechter Zaandam 16 Mei en 16 Juni J918 {Ned. Jur.pr. 1918, blz. 603). Artikel 2. 1. Wanneer voor het eindigen van de huur eener woning eene opzegging niet wordt vereischt, en partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen omtrent eene nieuwe huur, kan de huurder zich bij verzoekschrift wenden tot de huurcommissie, binnen wier gebied de woning gelegen is, met het verzoek te bepalen dat eene nieuw, huur zal tot stand komen. Is de woning gelegen in eene gemeente waarvoor geen huurcommissie is ingesteld, dan is de huurcommissie van eene nabij gelegen gemeente ter keuze van den verzoeker bevoegd. 2. Het verzoek geschiedt binnen eene week na het verstrijken van ten tijd, bij de overeenkomst voor het aangaan van eene nieuwe duur bepaald, en, indien die tijd niet bepaald is, uiterlijk drie maanden hóór het einde van de huur, wanneer deze voor een jaar of langer is vangegaan, of uiterlijk twee weken vóór het einde van huur, wanneer aeze voor korteren tijd aangegaan is. Indien het verzoek tijdig is dngediend blijft de bestaande overeenkomst ongewijzigd van kracht otdat omtrent het verzoek bij einduitspraak is beslist. 3. De huurcommissie willigt het verzoek in, indien haar summierlijk blijkt, dat de huurder gedurende den huurtijd zijne verplichtingen op behoorlijke wijze is nagekomen, en dat overigens voor de inwilliging van het verzoek eene geldige reden bestaat. Zij bepaalt voor de nieuwe huur een termijn van ten hoogste zes maanden. 4. Het vierde lid en volgende van het voorgaand artikel vinden overeenkomstige toepassing. 1. Men zie de aanteeken. 1 op art. 1. Mud-gen Eindigt de huur zonder opzegging, eenvoudig door het ver- zonder strijken van een bepaalden huurtijd, terwijl in de overeenkomst pz<"B!r niet van verlenging wordt gesproken, dan zal het in den regel de huurder zijn, die de huur wenscht te vernieuwen; hem behoort dus een middel te worden verschaft om daartoe te geraken, maar ook dan zal het belang van beide partijen medebrengen, dat zoo spoedig mogelijk worde beslist of de huurder bij het einde van de huurtijd zal moeten verhuizen of niet. Vandaar dat. .. het rechtsmiddel aan een termijn is gebonden. (Mem. v. Toel.) 120 Artikel 2 Huuropzeggingswet. 2. Gold het bij art. 1 het te niet doen van een huuropzegging, waardoor vanzelf een bestaande huurovereenkomst zou doorloopen, hier geldt 't het scheppen van iets nieuws. In veel gevallen zijn woningen verhuurd voor een zeker aantal jaren — met of zonder optie-jaren — na verloop waarvan de huur van zelf eindigt. Voor deze gevallen kan de huurder aan de huurcommissie vragen te Nieuwe huur. bepalen, dat een nieuwe huur tot stand zal komen. Het vierde lid van dit artikel verklaart van toepassing het zesde lid van art. 1. Hetgeen tusschen partijen was overeengekomen in de afgeloopen huurovereenkomst zal de huurcommissie dus zooveel mogelijk moeten overnemen, maar zij zal in ieder geval een huurprijs moeten vaststellen, eh moeten onderzoeken, of zij ook andere voorwaarden of bepalingen, dan waaromtrent partijen waren overeengekomen, moet vaststellen. (Zie aanteeken. 25 en 26 op art. 1.) En voor die overgenomen en nieuw gemaakte bepalingen zal dan gelden het voorschrift, dat „partijen worden geacht voor den bepaalden termijn eene huur te hebben aangegaan onder de voorwaarden en bepalingen, door de huurcommissie gesteld.' (art. 1, lid 6). Des wetgevers verbeeldingskracht is hier onder den drang van de treurige noodzaak nog stouter dan in art. 1. Afgezien van dezen climax in verbeeldingskracht is het eerste lid analoog aan het eerste lid van art. 1. 3. In W. v. h. R. 10284 wordt in een ingezonden stuk door Mr. Proosdij de vraag gesteld of de huurder bevoegd is een beroep te doen op de Huuropzeggingswet tegen beëindigen van zijn huur, indien huurder en verhuurder bij overeenkomst vóór 28 Maart 1918 den eindtermijn voor de huur vervroegd hebben. Ook in dit geval eindigt (op den vervroegden termijn) de huur door stilzwijgend afloopen van het contract (wordt voor het eindigen van de huur een opzegging niet vereischt) en blijft art. 2 van de wet onverkort gelden. Waarom een 4. Tweede lid. De Mem. v. Toel. behelst over het tweede lid eennweokan het volgende: Vaak wordt, zooals reeds werd opgemerkt, bij schriftelijke overeenkomst voor een bepaalden tijd aangegaan, toch eene opzegging bedongen, eene tijdsruimte bepaald, binnen welke partijen elkander zullen moeten kennis geven of zij al dan niet' eene nieuwe huur wenschen aan te gaan. Is dit het geval, dan staan partijen, na het verloop van dien tijd, indien zij niet tot overeenstemming zijn gekomen, in dezelfde verhouding tot elkander als ware de huur door opzegging geëindigd. Vandaar, evenals bij art. 1, de termijn van eene week om het verzoekschrift in te dienen. Artikel 2 Huuropzeggingswet 121 Bevat de overeenkomst niet eene dergelijke bepaling, dan behoort de wet er voor te waken, dat, zoo lang vóór het einde der huur als redelijk is, zekerheid wordt verkregen, of de huur werkelijk zal worden vernieuwd of wel zal afloopen. Dit is in beider partijen beking. 5. De eerste zinsnede van het tweede lid stelt de termijnen Termijns. vast, binnen welke het verzoek moet worden ingediend. Die ter- ius.ne " mijnen zijn verschillend naar gelang van de termijnen, waarvoor de huur kan zijn aangegaan. De eerste termijnsbepaling is: binnen een week, na het verstrijken van den tijd, bij de overeenkomst voor het aangaan van een nieuwe huur bepaald. Dit zal gelden voor de meeste huren op jaartermijn, jitarmiren. Indien dus is bepaald, dat de huur zal worden geacht te zijn afgeloopen b.v. op 1 Mei, indien niet vóór 1 Januari te voren over verlenging partijen zijn overeengekomen of dat, indien verlenging na 1 Mei zal plaats hebben, daarover vóór 1 Januari partijen zullen moeten zijn overeengekomen, dan moet het verzoek worden ingediend in de eerste week van 1 Januari; de lste Januari zal in het gestelde geval mede tellen voor de week, die beschikbaar is. Men zie voor „een week" en „geschiedt" aanteeken. 10 op art. 1. Is geen tijd bepaald voor het aangaan van een nieuwe huur, dan geldt voor jaarhuren een termijn van drie maanden vóór het einde der huur (zie aanteeken. 7). 6. Is de huur voor korter tijd dan een jaar aangegaan en is geen tijd bepaald voor het aangaan van een nieuwe huur, dan moet het verzoek worden ingediend uiterlijk twee weken vóór het einde van de huur. Zuivere weekhuren zullen wel steeds vallen onder art. 1. Wordt de huur wel van week tot week betaald, maar zijn er overigens door gebruik of overeenkomst langere termijnen bij de huur betrokken, dan is er niet een zuivere weekhuur en zal er ook wel gelegenheid zijn, om den termijn van twee weken in acht te nemen. (Men zie voor de berekening van een week aanteeken. 10 op art. 1.) 7. De termijn van „drie maanden" is niet nader bepaald. „Maand' „M*m4. ' zal dus in den gebruikelijken zin van kalendermaand niet van tijdvak van 30 dagen zijn te verstaan. 8. De laatste zinsnede van het tweede lid is gelijk aan de tweede zinsnede van het tweede lid van art. 1. Men zie aanteeken. 11 op dat artikel. 122 Artikelen 2 en 3 Huuropzeggingswet. zegt het 9. De heer de Savornin Lohman zag in de bepaling van het tweede waTd* *d lid het tegendeel van wat de Regeering er mede bedoelde. De ovèrbe Burgerlijk Artikel 3 Huuropzeggingswet. 12fl Wetboek, mede bepalende, dat de rechter op verzoek van eene der partijen wijziging kan brengen in hetgeen wettiglijk overeengekomen was. 6. Wie ook worden gehoord, huurder en verhuurder moeten er Huurder en i i ■• i i •• verhuurder steeds bij zijn, althans de gelegenheid hebben bij het verhoor te zijn. moeten steeds ... . . , >• , i i *« 'it' opgeroepen Deze strekking van het derde lid vordert geen nadere toelichting, worden. 7. De vorige eigenaar, die na de opzegging van de huur het verandering , , . . . . ui i van eigenaar. perceel heeft verkocht en overgedragen voor de indiening van net verzoek tot nietig-verklaring van de huuropzegging, is geen partij meer; zijn plaats wordt ingenomen door den rieuwen eigenaar. De uitspraak van de huurcommissie, die den opvolgenden eigenaarverhuurder niet heeft opgeroepen of gehoord, kan niet gehandhaafd blijven. Kantonrechter Zaandam 23 Mei 1918 (Ned. Jur.pr. 1918, blz. 602). 8. Het vijfde lid schrijft stélüg voor, dat de huurcommissie geen verzoek inwilligt dan na verhoor of behoorlijke oproeping van partijen, d. i. van huurder en verhuurder. De bepalingen van art. 3 gelden eveneens voor het geval van beroep. 9. Het zevende lid is in den bestaanden vorm gebracht door een verdeeling der amendementen van de Commissie van Rapporteurs. kosten. Wilde de Regeering de kosten laten dragen door den Staat, nu door de amendementen der Commissie van Rapporteurs zoo nauw verband met de Huurcommissiewet werd gelegd, was het ook noodig, de kostenverdeeling van die wet over te nemen. Staat en gemeente zullen de kosten dus ieder voor de helft dragen. Welke gemeente? De Huuropzeggingswet opent de mogelijkheid, welke ....... •• t . §. gemeente (art. 1, lid 1), dat de huurcommissie van de eene gemeente beslis- draagt de \ 7 1N helft van de singen neemt ten aanzien van woningen m eene andere gemeente. *) kosten» Het eenvoudigste was — en dat koos de wetgever — de kosten steeds te laten dragen door de gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld. Niet alle kosten behoeven evenwel steeds uit de overheidskassen Kosten voor .. , , . . , rekening te worden gekweten. Is een partii noodeloos ruim geweest in net van . c, iTi • j i j i_ partijen te laten hooren van getuigen of deskundigen, dan kan de nuur-com- laten, missie of de kantonrechter de kosten van hetgeen onnoodig was, laten voor rekening van de partij, die haar veroorzaakte. Dit zal, indien die bevoegdheid op de juiste wijze wordt gehanteerd, een 1) Ontaardt dit van dc zijde van die andere gemeente in een soort klaplooperij, dan biedt art. S Huurcommissiewet net middel om die gemeente daarvan af te brengen. 126 Artikelen 3 en 4 Huuropzeggingswet. rem zijn tegen gerekte en te breed opgezette behandeling van zaken. • Het vierde lid schrijft algemeen voor, dat aan de verschenen getuigen en deskundigen desgevorderd vergoeding wordt toegelegd. Het zevende lid bepaalt, dat noodelooze kosten kunnen worden gelaten voor rekening van de partij, die ze maakte. Uit deze bepalingen in onderling verband volgt, dat, ten aanzien van noodelooze getuigen of deskundigen, wel een vergoeding kan worden „toegelegd", maar dat de betaling daarvan kan worden overgelaten aan de partij, die er aanleiding toe gaf. Moesten de kosten eerst door de overheid worden voldaan, dan had er in het zevende lid van terugvordering gesproken moeten zijn. Er staat, dat zij worden gelaten voor rekening enz., wat er opwijst, dat zij nog niet voldaan zijn.1) Artikel 4. 1. De verhuurder eener woning kan zich niet beroepen op een beding, waardoor de huurder onder bepaalde omstandigheden geacht zou worden de huur te hebben opgezegd of verplicht zou zijn dit te doen. Indien echter zulk beding betreft de wijze van gebruik of bewoning der woning blijft de huurder verplicht dat beding dienaangaande na te leven. 2. Partijen kunnen zich niet beroepen op een beding, waarbij eenige bevoegdheid, bij deze wet aan huurder of verhuurder toegekend, zou worden uitgesloten of beperkt. Met de wet 1. In het eerste ontwerp hield het eerste lid van art. 4 de be- strijdlire .. . , , bedbucea. paling in, dat elk beding, waardoor de huurder eener woning onder bepaalde omstandigheden geacht zou worden de huur te hebben opgezegd, of verplicht zou zijn dat te doen, nietig zou zijn. Deze redactie is veranderd in de tegenwoordige bij de Mem. v. Antw. naar aanleiding van de vraag in het Voorloopig Verslag, of het juist is, die bedingen nietig te verklaren. Mét het ophouden van de tegenwoordige buitengewone omstandigheden zou de wet vervallen en zouden die bedingen herleven; zij zouden dus alleen maar tijdelijk buiten werking worden gesteld. De Regeering kwam hieraan tegemoet, zij 't ook, dat zij de practische waarde van die wijziging niet hoog kon aanslaan. Terug- 2. Ingevolge lid 3 van art. 10 geldt dit art. 4 ten aanzien van alle werking van , ,. ° art. 4. bedingen, na 31 December 1917 aangegaan. Art. 4 beoogt alleen bedingen te treffen, die infraudem der voorgedragen regeling werden 1) Art. 12. tweede lid van de Huurcommissiewet stelt vrij van alle kosten. Die Depalrag ontbreekt in de Huuropzeggingswet, grifflt kosttn zullen dus voldaan inoettn worden in geval van beroep. Artikel 4 Huuropzeggingswet. 127 opgelegd. Daarom de beperking in termijn. Bedragen nopens kosten van onderhoud of huurprijs vallen niet hieronder. 3. In het Voorloopig Verslag werd gevraagd, of b.v. een beding, Beding nopens dat bij overlijden van den eigenaar de huur na zekeren termijn ver- "In1 den° i •■t i i ii eigenaar. valt, ter zijde zal mogen worden gesteld. Dit beding nu valt naar het oordeel der Regeering niet onder het artikel, omdat het niet is eene opzegging door den huurder of eene verplichting tot opzegging, doch eene bepaling omtrent den tijd, waarop de huur een einde zal nemen. Doet het bepaald geval zich voor, dan zal den huurder het rechtsmiddel van art. 2 ten dienste staan. Verder werd in het Voorloopig Verslag het oordeel dér Regeering gevraagd over de volgende bepaling, opgenomen in de huurcontracten van eene bestaande maatschappij: „Indien tengevolge van Beding de toepassing der Huurcomrnjjasiewet of andere wettige overheids - tusschenmaatregelen veranderingen worden gebracht in het hierboven over- beëindiging, eengekomene, dan zal de verhuurder dit contract tusschentijds kunnen beëindigen tegen den lsten Mei of lsten November eerstvolgende, met inachtneming van een opzeggingstermijn van tenminste één maand". Deze bepaling valt naar de meening der Regeering niet onder art. 4. Zij tracht de werking der Huurcommissiewet te fnuiken, en als zoodanig beoogt juist deze gansche wetsvoordracht, zulke bepalingen weerloos te maken, daar toch de opzegging door den verhuurder nu gevolgd zal kunnen worden door een verzoek des huurders om die opzegging nietig te verklaren. Maar op zich zelve valt zij noch onder de definitie van het eerste, noch onder die van het tweede lid. 4. De tweede zinsnede van het eerste lid is in het artikel gekomen Niet met de . 1 j j . t~, 1 * i wet str«'U'fe tengevolge Van een amendement van den heer van Doorn, die vreesde, bedingen, dat de Regeeringsbepaling het doel voorbij zou schieten. Men beoogde toch niet te treffen een beding b.v. dat de huurder in het huurhuis niet hetzelfde bedrijf zal uitoefenen als de verhuurder in het zijne, aangrenzende, of dat de huurder in zijn woning zekere geruchtmakende nering niet zal drijven. Men koos daarvoor dikwijls dezen vorm, dat, wanneer de huurder het beding overtrad, hij geacht werd te gelijk de huur te hebben opgezegd, bijvoorbeeld over 14 dagen, waardoor men ontging een verzoek aan den rechter om ontbinding der huurovereenkomst wegens niet-naleving der voorwaarden. Men zal voortaan wel zoo wijs zijn om dergelijke 12» Artikelen 4 en 5 Huuropzeggingswet. bedingen op te nemen in het huurcontract als voorwaarden, waaronder de huur gesloten wordt. Aangezien het niet de bedoeling was, dat het geheele beding van dien aard in stand zou worden gehouden, dus ook voor zooveel het huuropzegging betreft, is bepaald, dat indien zulk een beding betreft de wijze van gebruik of bewoning der woning, de huurder verplicht blijft, dat beding dienaangaande na te leven. Leeft hij dat beding dienaangaande niet na, dan kan dus nog ontbinding van de huurovereenkomst aan den rechter gevraagd worden of — wil men dat niet — kan dit feit van contract-schennis later voor de huurcommissie een element van waardeering zijn, wanneer verlenging van huur of verkorting van verlenging gevraagd wordt. 5. Een beding, als bedoeld in het tweede lid, waarbij dus eenige bevoegdheid, bij deze wet aan den huurder of verhuurder toegekend, zou worden uitgesloten of beperkt, is voor zoover aangegaan na 31 December 1917 gemaakt in fraudem niet van de wet, maar van de aangekondigde bedoeling des wetgevers. Artikel 5. 1. Onder huur en verhuur verstaat deze wet iedere overeenkomst, onder welken naam ol in welken vorm ook aangegaan, die ten doel heeft het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van eene woning. 2. Onder woning verstaat deze wet ieder perceel met een of meer woonvertrekken, zoomede ieder als woning ingericht gedeelte van een perceel, dat afzonderlijk wordt verhuurd. 3. Deze wet is echter niet van toepassing ten aanzien van woningen verhuurd met bouw- of weilanden, kweekerijen, teellanden en dergelijke landerijen, noch ook ten aanzien van dienstwoningen, welke door een publiekrechtelijk lichaam of krachtens een door Onzen Minister van Waterstaat goedgekeurd arbeidsreglement ter beschikking worden gesteld. Ruime 1. De omschrijving van het eerste lid is ruim. De Regeering ' achtte een ruimere omschrijving hoog noodig met het oog op de vindingrijkheid van degenen, die zich er op zouden toeleggen aan de werking van minder aangename wetsbepalingen te ontkomen. Arbeid»- Eene arbeidsovereenkomst, waarbij het loon g heel of gedeeltelijk overeenkomst.. , . ., .. , , , . , in het gebruik van eene woning is vastgesteld, valt, naar het oordeel der Regeering, niet onder de definitie, vermits daarbij het doel Artikel 5 Huuropzeggingswet. 129 toch is en büjft het verkrijgen en het verrichten van arbeid tegen loon en niét dat, in het artikel omschreven. 1) Is het gebruik der woning een deel van een ambtelijk salaris, Gebruik van dan is de gansche verhouding publiekrechtelijk van aard, zoodat Wmbtefukè8 — aldus de Regeering in de Mem. v. Antw. — het artikel daarop ™r*oedtasvan zelf reeds niet toepasselijk zal zijn. 2. De vraag of voor deze wet een overeenkomst moet worden Aard van een beschouwd als huur, hangt niet af van art. 1584 Burg. Wetb., maar tVZwenafn van art. 5 der wet. Daar is niet als vereischte gesteld het betalen Slet ian'wt.'' van een huursom; als doel der overeenkomst wordt daar verlangd 1584 B' W' het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van een woning zonder meer. Daaronder valt het laten wonen in enkele kamers onder zekere verplichtingen als bijv. schoonhouden van het gebouw. Dat is geen arbeidsovereenkomst, omdat niet onder gezag of leiding van de firma, eigenaresse van het gebouw, de werkzaamheden van het schoonhouden moesten geschieden. Kantonrechter Leeuwarden 22 Juni 1918. 3. Het tweede lid beoogt eene quaestie af te snijden, die zich „wonin-." bij de toepassing, der zusterwet heeft voorgedaan. De Huurcommissiewet spreekt alleen van eene woning; hoe staat het nu, zoo wordt vaak gevraagd, indien met de woning tegelijk verhuurd wordt een winkel, een stal, een koetshuis, tuingrond of ander onroerend goed? Naar de opvatting van ondergeteekenden moet men aannemen, dat de Huurcommissiewet slechts van toepassing geacht kan worden indien de woning het hoofddoel van het verhuurd complex is, niet indien dit is een winkelhuis een stal of koetshuis enz. met een of meer woonvertrekken er bij. Bij deze wetsvoordracht nu schijnt het wenschelijk een uitgebreider gebied te bestrijken; thans kan men, zonder den kantonrechter bovenmate te belasten, ieder gebouw, waarin zich een of meer woonvertrekken bevinden, onder de voorgestelde regeling brengen. Een uitzondering komt alleen gerechtvaardigd voor ten aanzien van hofsteden, boerderijen enz., waarbij de woning een min of meer onbelangrijk onderdeel van het verhuurde uitmaakt en dt , 1md^ Minudn va* Jivsiitie ontwikkelde-dit nader in een schrijven dd. 6 Maart 1918, le ara. O, no. bli: In de Mem. v. Antw. op het V. V. van de Tweede Kamer is uiteengezet, dat en waarom een arbeidsovereenkomst, waarbij het loon geheel of gedeeltelijk in het gebruik van een woning is bepaald, niet valt onder de definitie van art. 5 van het ontwerp i-r bestond bezwaar tegen, de arbeidsovereenkomst met zooveel woorden uit te zonderen vooreerst om technisch-legislatieve redenen, vermits het een slechte wetsstijl zou zijn ie<*mVte zonderen, wanneer het. uiteraard niet onder het algemeen begrip valt, maar hoorazakeüjk omdat, werd door die uitzondering de aandacht op de arbeidsovereenkomst gevestigd, de vrees gerechtigd is, dat men om aan de werking der wet te ontkomen, arbeidsovereenkomsten zou fingeeren. Huuropz.wet. a 130 Artikelen 5 en 6 Huuropzeggingswet. woningnood zich niet zoo sterk doet gevoelen. (Mem. v. Toel. op art. 5.) winkel met 4. De heer Mendels meende, dat onder 1 noch onder 2 zou vallen woonkamers. mnkel, die in een benedenhuis gevestigd is, met een of twee woonkamers. Dat zou niet zijn een perceel, het is maar een gedeelte van een perceel, en het is ook niet een als woning ingericht gedeelte van een perceel, dat afzonderüjk verhuurd is. De Min. v. Just. achtte, dat in dat geval, krachtens de bij deze wet gegeven speciale definitie er voor de toepassing van deze wet zou zijn een perceel met een of meer woonvertrekken, vallende onder de qualificatie van perceel. Boeren- 5. De bedoeling van het derde lid is uit te sluiten groote of kleine plaatsen. boerenplaatsen, waarbij de woningwoeker niet zoo licht zal voorkomen, indien althans niet de woning het hoofdbestanddeel van het verhuurd complex uitmaakt. Maar dan is ook dit lid niet van toepassing; immers „verhuurd met" duidt op een overwicht der landerijen boven de woning. (Mem. v. Antw. op art. 5.) Arbeiders- Op arbeiderswoningen met een grooter of klëinei stukje grond won gen. — zooais die op het platte land nog al eens voorkomen — is het derde lid niet van toepassing. Hier staat de woning op den voorgrond; het stukje akker is — zij 't ook een uit sociaal oogpunt belangrijke — bijzaak. 6. Het laatste deel van het derde lid, aanvangende met „noch ook" is bij nota van wijziging toegevoegd om zekerheid te geven in gevallen, waarin het twijfelachtig is of de dienstbetrekking zelve van publiekrechtelijken aard is, terwijl het belang van den dienst eischt, dat ingeval van ontslag, de opvolger onmiddellijk de dienstwoning kan betrekken. Op dien grond steunt ook de uitzondering ten aanzien van woningen, door spoorwegmaatschappijen verhuurd aan haar beambten. („Krachtens een door Onzen Minister van Waterstaat goedgekeurd arbeidsreglement.") Artikel tt. Artikel 10 der Huurcommissiewet vervalt. In verband daarmede vervallen in artikel 1, lid 1, en in artikel 3, lid 2, der Huurcommissiewet de woorden „zooals bedoeld bij artikel 10" en in artikel 4 het tweede lid, terwijl in de beweegreden de woorden „van lagere huurwaarde" vervallen. In artikel 3, lid 2, der Huurcommissiewet worden achter de woorden „bestaat uit" ingevoegd de woorden „ten hoogste" terwijl aan het slot van artikel 3 dezer wet worden ingevoegd vóór gelijkelijk", de woorden „zooveel mogelijk". Artikelen 7—10 Huuropzeggingswet. 131 Artikel 7. Na artikel 13 der Huurcommissiewet wordt ingevoegd artikel 13a, luidende: 1. Onder huur en verhuur verstaat deze wet iedere overeenkomst, onder welken naam of in welken vorm ook aangegaan, die ten doel heeft het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van eene woning. 2. Onder woning verstaat deze wet ieder perceel met een of meer woonvertrekken, zoomede ieder als woning ingericht gedeelte van een perceel, dat afzonderlijk wordt verhuurd. 3. Deze wet is echter niet van toepassing ten aanzien van woningen, verhuurd met bouw- of weilanden, kweekerijen, teellanden en dergelijke landerijen. Artikel 8. Waar het geldt woningen, ten aanzien waarvan de Huurcommissiewet eerst door het in werking treden dezer wet van toepassing wordt, wordt de Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in plaats van „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Voorts wordt, waar het die woningen geldt, artikel 2 der Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden dezer wet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tijdstip van de instelling van de huurcommissie wordt genomen dat van het in werking treden dezer wet, en dat in plaats van „16 October 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Deze artikelen behelzen wijzigingen van de Huurcommissiewet en zijn, voor zooveel noodig, toegelicht in de aanteekeningen op diewet. Artikel 9. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Huuropzeggingswet". Zij hier — ter wille van de historie — vermeld, dat de „S" in den titel van de wet te danken is aan de onvermoeide poging van den heer van Hamel, die — bleef die „S" weg — zag „een wetgevingsfout, ontstaan door onjuist regeeririgsinitiatief, welke zou moeten verbannen worden naar een Rijksopvoedingsgesticht enz." Artikel 10. 1. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. 2. De artikelen 1 en 2 zijn van toepassing ten aanzien van iedere huur, die bij het in werking treden dezer wet niet is geëindigd. Is op 4at tijdstip de tijd reeds verstijreken, b bet tweede lid van artikel 1 132 Artikel 10 Huuropzeggingswet. of Tan artikel 2 voor het doen van het verzoek gesteld, dan geschiedt het binnen eene week na dat tijdstip, ook indien de huur in die week mocht eindigen. 3. Artikel 4 is van toepassing ten aanzien van ieder beding, na 31 December 1917 aangegaan. 4. Indien de huurder eener woning vóór de inwerkingtreding dezer wet zelf de huur heeft opgezegd, of nagelaten heeft eene nieuwe huur aan te gaan, op grond dat hij bij het einde der huur eene andere woning te zijner beschikking zou verkrijgen, en de huurder dier andere woning ingevolge deze wet de beschikking daarover zal kunnen blijven behouden, dan vinden dc artikelen 1 en 2 en het tweede lid van dit artikel overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het verzoek geschiedt binnen twee weken na het in werking treden dezer wet. 1. Dit artikel heeft de grootste moeilijkheden gebaard bij het tot stand komen van de wet. Men voorzag groote verwarring. Wat moet er gebeuren ten aanzien van den verhuurder, die een huurhuis verhuurde aan een ander, die dat huis niet kan betrekken, doordat de eerste huurder met vrucht de bescherming van deze wet inriep? Per slot zal natuurlijk de verhuurder vrij uit gaan, wanneer hij door toedoen van de overheid zijn overeenkomst niet kan gestand doen. Maar per slot zou dan de nieuwe huurder op straat komen, indien zijn woning inmiddels was verhuurd aan een ander. En die toestand kan zich over een reeks van huurders voordoen — in den overgangstijd — waarvan groote moeite en verwarring en dakloosheid het gevolg kan zijn. Er kan een ketting Koop oi van huurders ontstaan. Men vroeg ook in het Voorloopig Verslag bezwarende wat er moest gebeuren, indien iemand op bezwarende voorwaarden " een woning reeds had gekocht of gehuurd. Zulke menschen kunnen niet meer geholpen worden. :-£BÈÊï> ' Huurden- 2. Bij de algemeene beraadslaging hield de „huurdersketting" ketting. , 11. de aandacht gevangen. De Min. v. Just. stelde in de Tweede Kamer het geval aldus: er zijn vier huurders, A, B, C en D, wonende in vier buizen; laten wij aannemen, dat A woont in een huis en hem de huur is opgezegd, dat B het huis van A heeft gehuurd, nadat hij zelf de huur van zijn huis heeft opgezegd en dat ditzelfde is geschied door C, die de woning van B zal betrekken en door D, die de woning van C heeft gehuurd. Hoe stelt men zich nu in de praktijk den gang van zaken ten aanzien van deze reeks van belanghebbenden voor? Ik stel het mij aldus voor. Aan A is de woning opgezegd; welnu hij heeft Artikel 10 Huuropzeggingswet. 133 acht dagen na het in werking treden van deze wet om zich tot den kantonrechter te wenden en B, C en D hebben dus ieder volgens het ontwerp 14 dagen. Zoodra B nu heeft vernomen, dat .A zich tot den kantonrechter heeft gewend, kan hij een request indienen om in zijn eigen woning te blijven. Daarvoor heeft hij een termijn zeven dagen langer dan A en evenzoo C en D. En nu zegge men niet, dat hij ten slotte te laat zal komen, omdat het niet bekend is, dat A een request heeft ingediend, want de eisch is natuurlijk, dat ieder voor zijn eigen belangen zal hebben te zorgen en hij heeft zich slechts te wenden tot den verhuurder om te weten hoe de toestand op een bepaald oogenblik is. Hij heeft zich slechts te vergewissen bij den verhuurder of diens vroegeren huurder, aan wien de huur is opgezegd, of een verzoekschrift is ingediend om in de woning te blijven en de verhuurder weet dat, want zoodra een verzoekschrift is ingediend moet de griffier van het kantongerecht *) onmiddellijk daarvan per brief kennis geven aan den verhuurder. De heer dê Geer was hierdoor niet bevredigd. Hij voerde den Minister tegen: Wie zegt u, dat B, C en D en de rest allen hun woning vóór 1 Januari 1918 hebben opgezegd, en dat zij dus van de faciliteit van art. 7, al. 4, *) kunnen gebruik maken? Het te gendeel zal méér voorkomen. Er zullen onder al die opvolgende huurders B, C, D en de rest velen zijn, die eerst na 1 Januari 1918 hun huis hebben opgezegd en het nieuwe huis hebben gehuurd. Wordt, aldus het voorstel van den heer de Geer, in al. 4 de datum Amendement van 1 Januari 1918 veranderd in „den dag van inwerkingtreding d* Geer" der wet" dan ware dit een groote verbetering. Ieder, die tegen 1 Mei a.s. een huis heeft gehuurd, ook al heeft hij dat gedaan na 1 Januari, kan dan van de faciliteit van die alinea gebruik maken. Dan zullen, wanneer in die twee weken alle belanghebbenden alsnog zoo'n verzoekschrift indienen — wat de Minister meent dat kan — zij allen zijn geholpen. Niet geholpen zullen dan worden zij, die hun woonhuis, waarin zij zelf wonen, hebben verkocht, rekenende op een ander huis, dat zij met 1 Mei a.s. hebben gehuurd; die zijn in het kader der wet, zonder schrapping van de terugwerkende kracht, moeilijk te helpen. Echter zal in de meeste gevallen door de verbetering, die ik heb voorgesteld, inderdaad de billijkheid tegenover de opvolgende huurders kunnen worden betracht. , [ Een amendement van die strekking, door den heer de Geer ingediend, vond bij de Regeering in beginsel geen bezwaar. De Min. 1) Zie art. 3, lid 1, Tan de wet. 2) AL 1 bepaalde aanvankelijk 1 Januari 1918 als „dies ante quem". 140 Inhoud. Blz. Terugvordering. De huurder heeft recht van —] van te veel betaalde huur 55 Terugwerking. — van de beslissing van de Huurcommissie 54 Toezicht. Houden van — is niet taak van de huurcommissie ... 58 Uitgaven. Zie: Huurverhooging. Vacatiegeld. Voor plaatselijk onderzoek kan geen — worden gegeven 92 Verbod. Het —. van huurverhooging zonder goedkeuring geldt niet in aiie gemeenten 47 Vergaderingen. Aantal — van de huurcommissie 69 Verhuurder. De — moet goedkeuring van dei hoogeren huurprijs vragen. 43 De —, die niet goedkeuring van hoogeren huurprijs vraagt en huur ook niét verlaagt, is strafbaar . . \ 52 Wie is — voor de toepassing van de Huurcommissiewet? 53, 63 Verlaging van den huurprijs. Terugwerking van de •— . 54 Vervallen. — van de Huurcommissiewet 94—96 Blz. Verzoekschrift. Een —, dat niet voldoet aan art. 3 Huuropzeggingswet, behoeft niet te worden afgewezen 123 Wederpartij. Onder — te verstaan de verhuurder 124 Week. Termijn van een — in Huuropzeggingswet 107 Winkel. Verhuring van — met woonkamers 130 Wonen. Vrij —■ als deel van loon . 74 Woning. Genot van vrije — .... 47 Een enkele kamer kan—zijn 49 Onder —1 ook te verstaan een onderverhuurd deel van een perceel 47 — als onderdeel van arbeidscontract in verband met Huuropzeggingswet 111 Gebruik van — als ambtelijke vergoeding 129 Tijdelijke — voor badgasten 48 Verhuring van — met winkel, stal enz 129,130 — voor arbeiders met grond vallen onder Huuropzeggingswet 130 — verhuurd met winkelhuis — gemeubileerd verhuurd Zie: Huurverhooging. —, met moestuin verhuurd, valt onder Huurcommissiewet 94