L1154 m . de nieuwe armenwet VOOR GEMEENTEBESTUREN EN ARMBESTUREN TOEGELICHT DOOR A HAGA. TWEEDE VERMEERDERDE DRUK 3 ALPHEN (Z.-H.) — N. SAMSOM — 1916- DE NIEUWE ARMENWET DE NIEUWE ARMENWET j . VOOR GEMEENTEBESTUREN EN ARMBESTUREN TOEGELICHT DOOR H AGA. TWEEDE VERMEERDERDE DRUK. ALPHEN (Z.-H.) — N. SAMSOM - 1916. INHOUD. Blz. Voorbericht ............. 5 Tekst van de wet . . . 9—25 Kon. besluit van 16 Juli 1912, houdende bepaling van het tijdstip, waarop de Armenwet in werking treedt ......... 26 Kon. besluit van 18 Juli 1912 (St.bl. no. 264) tot uitvoering van de artikelen 13, 16, 23, 48, 49, 50 en 56 der Armenwet 26—33 Kon. besluit van 18 Juli 1912 (St.bl. no. 265) tot^ uitvoering van artikel 82 der Armenwet ............. 34 Kon. besluit van 18 September 1912, no. 26, tot uitvoering van art. 39, 2e lid, der Armenwet .......... 35, 36 Kon. besluit van 23 November 1912, tot uitvoering van art. 62 der Armenwet 36, 37 Burgerlijke armenzorg ........... 39—64 Verhouding van gemeentebesturen en instellingen a tot instellingen b, c en d 39—41 Bevoegdheid en taak van de burgerlijke armenzorg ..... 41—44 Niet meer: volstrekte onvermijdelijkheid ....... .44 Vormen van hulp ............ 44—47 Onderzoek en toezicht ........... 48, 49 Vaststelling reglement burgerlijke instellingen ....... 49 Organisatie ...... ...... 49—51 Geen beroep ............. 51, 52 Domicilie van onderstand .......... 52—56 Ondersteuning door meer dan één instelling ....... 56—58 Geneeskundige armenzorg .......... 58—64 Samenwerking tusschen de instellingen van weldadigheid .... 64—66 Armenraad 67—70 Inlichtingen 70, 71 Informaties over loon ........... 71 Wat zijn instellingen van weldadigheid? . . . . . . 71, 72 Soorten van instellingen ........... 72 Inschrijving op de lijst ........... 72—74 Rechtspersoonlijkheid ........... 75, 76 Vervallen van het doel eener instelling ........ 76 Onbeheerd zijn van goederen . ......... 76 8 Blz. Statistiek .76 Subsidies 76, 77 Collecten . . . ■ . 77 Armengelden 77—79 Oprichting en opheffing van burgerlijke en gemengde instellingen ... 79 Gezamenlijke vaststelling van het reglement van eene gemengde instelling . 79, 80 Verhaal 80, 81 Geschillen 81, 82 Algemeene armencommissie .......... 82 ARTIKELEN. Art. Blz. Art. Blz. 1 72 32 '51, 52 2 72 33 59, 60 3 72, 73 34 60 4 73, 74 35 60, 61 5 75 37 63 8 76 38 53 10 76 39 ' 56 12 70 40 53-—56 13 76 50 67 14 76, 77 56 67, 68, 69 15 77 57 71 16 77—79 58 69 20 49, 79, 80 61 70 21 40,48—50 62 . . . . T~. . . . 70 28 . . . 39, 40, 44 63—73 80, 81 29 44—47, 50, 51 74—77 81, 82 30 53 82 82 31 57, 58 87 75 9 WET van den 27sten April 1912, tot regeling van het armbestuur. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die dezen zullen zien of hoor en lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenscheüjk is een nieuwe regeling van het armbestuur vast te stellen; ' Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten- Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK f. Algemeene bepalingen. Artikel 1. 1. Instellingen van weldadigheid in den zin van deze wet zijn die, welke armenverzorging, in of buiten gestichten, voortdurend ten doel hebben. 2. Instellingen, welke tevens andere doeleinden beoogen, worden als instellingen van weldadigheid beschouwd, voor zooveel zij het doel, omschreven in het eerste lid, beoogen. Artikel 2. 1. Deze wet onderscheidt: a. gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd; b. instellingen eener kerkelijke gemeente, van wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd', c. instellingen, door byzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen of stichtingen geregeld en bestuurd; d. instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege eene kerkelijke gemeente of door bijzondere personen of Bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen of stichtingen gezamenlijk wordt voorzien. 2. In deze wet worden onder burgerlijke instellingen, kerkelijke instellingen, bijzondere instellingen en gemengde instel¬ lingen onderscheidenlijk verstaan instellingen, als bedoeld in het eerste lid onder letter a, b, c en d. Artikel .3. 1. In iedere gemeente wordt van alle daarin gevestigde instellingen van weldadigheid door Burgemeester en Wethouders eene lijst opgemaakt en bijgehouden naar de onderscheidingen, in art. 2 vermeld, en met inachtneming van de te dier zake ingevolge het tweede lid van dit artikel, ingevolge het eerste lid van art. 4 of ingevolge art. 76 genomen beslissingen. Op die lijst wordt mede vermeld het door iedere instelling beoogde bijzondere doel. Een afschrift van die lijst wordt gezonden aan den armenraad. 2. Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit inschrijving en rangschikking van eene instelling op die lijst gelasten. De rangschikking van eene instelling wordt niet gewijzigd dan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Bij hunne besluiten krachtens dit artikel nemen zij de beslissingen in acht, ingevolge art. 76 genomen. 3. Van eene inschrijving en van eene rangschikking wordt, onder mededeeling van de gronden, waarop de inschrijving en de rangschikking steunen, door Burgemeester en Wethouders binnen acht dagen schriftelijk kennis gegeven aan het bestuur der instelling. Burgemeester en Wethouders brengen eene inschrijving bovendien op de 10 in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der inschrijving. Artikel 4. 1. Eene instelling, die is ingeschreven op de in art. 3 bedoelde lijst, wordt daarvan door Burgemeester en Wethouders niet geschrapt dan bij met redenen omkleed besluit en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, tenzij wanneer de instelling is opgeheven of ingevolge art. 76 is beslist, dat zij niet eene instelling van weldadigheid is of zij, indien de wet van 22 April 1865 (Staatsblad n°. 32) op haar van toepassing is, door den burgerlijken rechter van hare hoedanigheid van rechtspersoon vervallen is verklaard. Gedeputeerde Staten kunnen bij een, met redenen omkleed, besluit schrapping van eene instelling van de lijst gelasten. 2. Burgemeester en Wethouders brengen de schrapping van eene instelling op de in de gemeente gebruikelijke wijze ter openbare kennis onder bijvoeging van de dagteekening der schrapping. Zij geven bovendien van iedere wijziging van de lijst kennis aan den armenraad. Artikel 5. 1. Het voorkomen op de lijst, bedoeld in art. 3, brengt mede de hoedanigheid van rechtspersoon voor zoodanige instellingen, welke niet uit anderen hoofde die hoedanigheid bezitten of ten aanzien van het verkrijgen van die hoedanigheid en de vervallenverklaring daarvan aan de bepalingen van eene andere wet zijn onderworpen. 2. Art. 1, tweede lid, vindt in zooverre geene toepassing, dat de hoedanigheid van rechtspersoon aan de instelling in haar geheel toekomt. Artikel 6. 1. Van de oprichting van eene instelling van weldadigheid wordt binnen drie maanden na de oprichting door het bestuur schriftelijk kennis gegeven aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. 2. Binnen dertig dagen na de vaststelling worden aan het college, aan hetwelk de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid, moet worden gedaan, overgelegd de statuten, de stichtingsbrief of het reglement van de instelling. 3. Wijziging van de statuten of van het reglement van eene op de lijst, bedoeld in art. 3, geplaatste instelling, of wijziging van zoodanige instelling krachtens den stichtingsbrief wordt binnen dertig dagen, nadat zij tot stand is gekomen, door het bestuur medegedeeld aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. Artikel 7. 1. Van de opheffing van eene instelling van weldadigheid wordt binnen dertig dagen na de dagteekening van het besluit tot opheffing kennis gegeven aan den armenraad en bovendien, voor zooveel betreft kerkelijke en bijzondere instellingen, aan Burgemeester en Wethouders. 2. Die kennisgeving wordt gedaan door hen, die met het bestuur belast waren, toen de instelling werd opgeheven, of, bij gebreke van een bestuur, door hen, die met de verevening belast zijn. Artikel 8. 1. Indien het doel van eene instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik van hare bezittingen en inkomsten, zoo in de statuten of in den stichtingsbrief niet in het geval is voorzien of het daarin aangegeven vervangend doel mede is vervallen, tot eene andere, aan de laatstbeoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming geregeld ten aanzien van: a. eene burgerlijke instelling door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd wordt, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; b. eene kerkelijke instelling door het bevoegde bestuur; c. eene bijzondere instelling door de oprichters en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders, in het laatste geval onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; . d. eene gemengde instelling door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. Het bepaalde in het eerste lid is mede van toepassing, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van eene stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden 1 1 aan het oogmerk van den stichter, met dien verstande evenwel, dat de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten in alle gevallen niet plaats heeft zonder Onze vooraf verkregen toestemming. De Raad van State wordt door Ons gehoord. Artikel 9. Blijft de regeling van het gebruik van de bezittingen en inkomsten van eene instelling van weldadigheid, welker doel is vervallen of bij welke de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van de stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter, binnen een, voor elk geval zoo noodig door Ons vast te stellen, termijn achterwege, dan wordt zij, den armenraad gehoord, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring getroffen bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. Deze bepaling geldt voor de bijzondere instellingen slechts voor het geval van ontstentenis of onbekendheid van de oprichters. Artikel 10. 1. Indien goederen van eene instelling van weldadigheid onbeheerd zijn en tot het beheer daarvan krachtens de statuten of den stichtingsbrief niemand gerechtigd is, of zij, die daartoe gerechtigd zijn, daarin niet binnen een, door Ons voor eik geval vast te stellen, termijn voorzien, wordt daarin, den armenraad gehoord, door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring voorzien bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. 2. Aan de goederen wordt, des noodig, onder Onze goedkeuring eene aan de laatst beoogde zoo nabij mogelijk komende bestemming gegeven. Artikel 11. Indien in het beheer van eene instelling van weldadigheid niet is voorzien en daarin niet binnen een, door Ons voor elk geval vast te stellen, termijn wordt voorzien door hen, die daartoe gerechtigd zijn krachtens de statuten of den stichtingsbrief, of indien dezulken niet bestaan, wordt daarin door Gedeputeerde Staten onder Onze goedkeuring voorzien bij een met redenen omkleed besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant wordt geplaatst. Artikel 12. 1. De armenraad of de beheerder van het register van inlichtingen en, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders wenden zich op verzoek van het bestuur van eene instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, tot de besturen van de instellingen van weldadigheid, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme aan haar steun heeft kunnen verzoeken, met de vraag, of aan dien arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag. Bij gebreke van een armenraad, van een register van inlichtingen en van eene burgerlijke instelling, kunnen Burgemeester en Wethouders die vraag stellen met betrekking tot een arme, die aan hen ondersteuning heeft gevraagd. Op de vraag, bedoeld in de beide voorgaande zinsneden, wordt binnen eene week schriftelijk geantwoord. Indien het antwoord ontkennend luidt en na de inzending daarvan alsnog tot ondersteuning wordt besloten, wordt hiervan onder mededeeling van vorm en bedrag van de ondersteuning alsnog binnen eene week bericht gezonden aan den armenraad, aan den beheerder van het register van inlichtingen of aan Burgemeester en Wethouders. 2. Het antwoord en het bericht worden door den armenraad, den beheerder of Burgemeester en Wethouders gebracht ter kennis van het bestuur, dat het verzoek heeft gedaan. 3. In eene gemeente, waar geen armenraad en geen register van inlichtingen bestaat, worden door eene burgerlijke instelling van weldadigheid en, bij gebreke daarvan, door Burgemeester en Wethouders, desgevraagd, aan het bestuur van eene andere instelling van weldadigheid de in het eerste lid bedoelde inlichtingen verstrekt betreffende door die burgerlijke instelling of door Burgemeester en Wethouders ondersteunde armen. Artikel 13. 1. De besturen van de instellingen van weldadigheid zenden jaarlijks aan den armenraad en, bij gebreke daarvan, aan Burgemeester en Wethouders, binnen een door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen termijn, opgaven van het aantal bedeelden of verpleegden, van 12 de inkomsten uit bezittingen, makingen, collecten, subsidies of andere vrijwillige bijdragen alsmede van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard, voor beheer en voor andere doeleinden gedurende het laatst afgeloopen dienst- of kalenderjaar. 2. De besturen van de burgerlijke en gemengde instellingen verstrekken bovendien alle opgaven, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gevraagd. 3. De opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard worden verstrekt naar eene bij algemeerien maatregel van bestuur vast te stellen indeeling. 4. De opgaven, in dit artikel bedoeld, worden door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders gezonden aan Onzen voornoemden Minister. Artikel 14. 1. Aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid worden subsidies uit de gemeentefondsen niet verstrekt dan in zeer bijzondere gevallen en bij een met redenen omkleed, aan de goedkeuring van Gedeputeerde" Staten onderworpen, besluit van den gemeenteraad. De armenraad wordt vooraf gehoord. 2. De subsidies worden telkens voor niet langer dan één jaar verleend. 3. Zij worden niet verleend, dan nadat aangetoond is: a. dat de verzorging van armen en het toezicht op de ondersteunden op doeltreffende wijze geschiedt; b. uit de rekening en verantwoording van de inkomsten en uitgaven van de instelling over het laatst afgeloopen jaar en de begrooting voor het loopende of volgende dienstjaar, dat de subsidie volstrekt noodzakelijk is; c. dat ten behoeve van de instelling op redelijke wijze is en wordt bijgedragen door hen, van wie overeenkomstig haar aard in den regel bijdragen verwacht kunnen worden en dat haar bestuur heeft gedaan en blijft doen, wat in zijn vermogen is, om die bijdragen te doen toenemen; d. dat het bestuur van de instelling overeenkomstig haar aard en bestemming aan zijne verplichtingen naar vermogen voldoet; e. dat de instelling, indien een armenraad bestaat en zij tot vertegenwoordiging daarin gerechtigd is, van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. 4. Van de vervulling van de voorwaarden, gesteld in het derde lid, moet uit het besluit blijken. Artikel 15. 1. Openbare inzameling van gelden ten behoeve van instellingen van weldadigheid, bij wege van collecte, inschrijvingen of op eenige andere wijze, heeft niet plaats dan nadat daarvan, ten minste driemaal vier en twintig uren te voren, schriftelijk kennis is gegeven aan Burgemeester en Wethouders. 2. Burgemeester en Wethouders kunnen de inzameling stuiten. 3. Het bestuur der betrokken instelling kan tegen de stuiting bij Ons in beroep komen. 4. Van de toepassing van dit artikel zijn uitgezonderd collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening van den openbaren eeredienst, en die, voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de lidmaten dier gemeente. Artikel 16. 1. Gelden, die moeten worden geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in eene gemeente door armeninrichtingen bedeeld worden, worden door den armenraad en, bij gebreke van dezen, door Burgemeester en Wethouders verdeeld onder de kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid in verhouding van de gelden, door die instellingen voor ondersteuning besteed. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere voorschriften voor die verdeeling gegeven. HOOFDSTUK II. Van de burgerlijke en de gemengde instellingen. Artikel 17. 1. Burgerlijke instellingen, opgericht door de burgerlijke overheid, kunnen, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden. 2. Gemengde instellingen, opgericht door 13 de colleges of personen, die in haar bestuur voorzien, kunnen, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, worden opgeheven door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. 3. Bij het besluit tot opheffing van de instellingen, bedoeld in het tweede lid, wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald en, bij gebreke van eene bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. De regeling van de bestemming van de bezittingen en inkomsten is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Artikel 18. 1. Alle overige burgerlijke en gemengde instellingen worden niet opgeheven, dan wanneer het belang van de armenverzorging de opheffing vordert en de armenraad gehoord is. De opheffing kan, indien daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief niets anders is bepaald, geschieden, voor zooveel de burgerlijke instellingen betreft, door de burgerlijke overheid, door of vanwege welke zij bestuurd worden, en, voor zooveel de gemengde instellingen betreft, door de bevoegde burgerlijke overheid en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk. 2. Bij het besluit tot opheffing wordt, den armenraad gehoord, de bestemming van de bezittingen en inkomsten geregeld overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de statuten of in den stichtingsbrief is bepaald of, bij gebreke van eene bepaling daarin, in overeenstemming met het belang van de armenverzorging. 3. Het besluit tot opheffing en de regeling van de bestemmihg van de bezittingen en inkomsten zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Artikel 19. De bepalingen van art. 18 zijn mede van toepassing, indien de burgerlijke instelling, welke opgeheven wordt, hoewel opgericht door de burgerlijke overheid, van derden bezittingen heeft verkregen. Het bepaalde in het tweede en in het derde lid van art. 18, voor zooveel de daar bedoelde regeling betreft, is slechts ten aanzien van die bezittingen van toepassing. Artikel 20. 1; Voor eene burgerlijke instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, voor zoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbrief niet eene andere regeling is getroffen. De oprichting van nieuwe instellingen van dien aard geschiedt krachtens een besluit van den gemeenteraad. 2. Voor eene gemengde instelling wordt een reglement vastgesteld door den gemeenteraad, of, indien de mede-regeling is opgedragen aan eene andere burgerlijke overheid, door deze, en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur gezamenlijk, voor zoover te dien aanzien in de statuten of in den stichtingsbrief niet eene andere regeling is getroffen. De oprichting van nieuwe instellingen van dien aard geschiedt op gelijke wijze. 3. Het reglement, bedoeld in het eerste en in het tweede lid, is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. De beslissing van Gedeputeerde Staten wordt aan den armenraad en aan het bestuur van de instelling medegedeeld. 5. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kunnen de betrokken burgerlijke overheid, de armenraad en het bestuur van de betrokken instelling binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan bij Ons in beroep komen. Artikel 21. 1. Bij het reglement voor eene instelling, welke armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, worden geregeld het onderzoek, dat aan de toekenning van eene ondersteuning moet voorafgaan, en het toezicht op de ondersteunden. Bij dat reglement kan de beslissing omtrent de ondersteuning, de uitreiking van de ondersteuning en het toezicht op de ondersteunden worden opgedragen- aan armbezoekers. Ingeval deze opdracht plaats vindt, wordt aan het bestuur van de instelling de bevoegdheid voorbehouden, de beslissing van de armbezoekers te wijzigen of te niet te doen. 2. Bij dat reglement worden voorschriften vastgesteld betreffende het geven van voorloopige ondersteuning in de gevallen, waarin het verstrekken van onder- 14 steuning niet zonder gevaar voor het leven of de gezondheid van den arme kan worden uitgesteld. 3. Mede wordt bij dat reglement geregeld, op welke wijze toezicht wordt gehouden op uitbestede personen. Artikel 22. Alle daarvoor vatbare goederen worden voor den koopprijs of de door deskundigen te schatten waarde tegen brandschade verzekerd. Gedeputeerde Staten kunnen hiervan met betrekking tot bepaalde goederen bij een met redenen omkleed besluit ontheffing verleenen. Artikel 23. 1. De beschikbare gelden worden belegd, hetzij in inschrijvingen in een der Grootboeken van de Nederlandsche Schuld; hetzij onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, in onroerende goederen, of schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek op onroerende goederen, in Nederland gelegen, tot een bedrag van ten hoogste twee derde van de waarde van die goederen; hetzij in bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen fondsen. Bij dien algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, op welke wijze door eene instelling fondsen, die niet te haren name staan, in bewaring moeten worden gegeven. 2. Indien Gedeputeerde Staten weigeren de gevraagde goedkeuring tot belegging in onroerende goederen of schuldvorderingen te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep komen. 3. Kasgeld kan tot een bedrag van vier en twintig honderd gulden worden belegd bij de Rijkspostspaarbank. Artikel 24. 1. De besturen behoeven de machtiging van Gedeputeerde Staten tot het opnemen van gelden; vervreemden, uitgeven op erfpacht, verruilen of bezwaren van onroerende goederen of vervreemden van kunstvoorwerpen of geschiedkundige gedenkstukken; verkoopen of overdragen van inschrijvingen in een der Grootboeken van de Nederlandsche Schuld of van andere effecten, actiën en schuldvorderingen; verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interesten; voeren van rechtsgedingen, met uitzondering van die, bedoeld in art. 76, letter a; aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing van eene zaak aan scheidsmannen, en alle andere daden, die buiten het gewoon beheer vallen. Onroerende goederen worden niet anders dan in het openbaar verhuurd of verpacht. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel voor een, door hen te bepalen, aantal jaren toestaan, dat bepaalde onroerende goederen ondershands worden verhuurd of verpacht. 2. Indien Gedeputeerde Staten weigeren, de gevraagde machtiging of toestemming te verleenen, kan het bestuur binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing van Gedeputeerde Staten bij Ons in beroep komen. Artikel 25. 1. De besturen behoeven mede de machtiging van Gedeputeerde Staten tot het oprichten van nieuwe of het vernieuwen van bestaande gebouwen, en tot het doen van buitengewone herstellingen, waarvan de kosten worden berekend te boven te gaan eene som, door Gedeputeerde Staten te bepalen. 2. Alle werken, die eene uitgaaf vorderen van meer dan vijfhonderd gulden, worden in het openbaar aanbesteed, tenzij Gedeputeerde Staten in bijzondere gevallen in het belang van de instelling toestaan, dat daarvan worde afgeweken. 3. Het tweede lid van art. 24 is van toepassing. Artikel 26. 1. Indien een bestuur zich bij zijn beheer schuldig maakt aan grove nalatigheid of handelt in strijd met de bepalingen van de artt. 22—25 of van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 23, zijn de bestuurders hoofdelijk voor het geheel jegens de instelling aansprakelijk voor de schade, die zij haar veroorzaakt hebben, voor zoover zij niet ten genoegen des rechters aantoonen, het hunne te hebben gedaan tot voorkoming van de schade, of wel buiten staat te zijn geweest, tegen die schade te waken. 2. Het openbaar ministerie kan in het belang van eene instelling ambtshalve de vordering, voortspruitende uit de bepaling van het vorig lid, instellen. 3. De rechter kan de gewraakte hande- 15 ling nietig verklaren of gelasten, dat zij ongedaan worde gemaakt, met veroordeeling van bestuurders hoofdelijk voor het geheel tot vergoeding van de schade, die daaruit voor de instelling voortvloeit. Artikel 27. 1. Onverminderd de bepaling van art. 148 van de Gemeentewet zijn de begrootingen en rekeningen van ontvangsten en uitgaven van de instellingen onderworpen aan de goedkeuring van den gemeenteraad. 2. Indien de gemeenteraad de goedkeuring weigert, kan het bestuur van de instelling binnen dertig dagen na ontvangst van de beslissing bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten kunnen de begrooting en de rekening van ontvangsten en uitgaven vaststellen. 3. Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten door Ons vernietigd, dan doen dezen opnieuw uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. HOOFDSTUK III. Van de armenverzorging door burgerlijke instellingen en door de burgerlijke overheid rechtstreeks. Eerste Afdeeling. Van de ondersteuning. Artikel 28. Ondersteuning kan slechts worden verleend aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen- verschaffen, en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen. Artikel 29. 1. Indien ondersteuning wordt verleend, wordt zij verstrekt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien. 2. Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid. 3. Indien blijkt, dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, mag de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden. 4. De ondersteuning wordt telkens toegekend voor een bepaalden termijn. Ondersteuning in den vorm van bedeeling in geld of in natura gedurende zekeren tijd kan telkens voor niet langer dan ten hoogste drie maanden worden toegekend. Artikel 30. Het bestuur van de burgerlijke instelling en, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders van de gemeente, waar de arme zich bevindt, beslissen zonder beroep op het verzoek om ondersteuning. Indien de ondersteuning gepaard gaat met plaatsing van den arme in eene andere gemeente, wordt de arme met betrekking tot de voortzetting van de ondersteuning telkens geacht zich te bevinden in de eerstbedoelde gemeente. Artikel 31. Indien de arme reeds ondersteuning ontvangt van eene andere instelling van weldadigheid, wordt over het verzoek om ondersteuning niet beslist, dan nadat zooveel mogelijk overleg is gepleegd met het bestuur van die instelling. Voor het geval ondersteuning mocht worden toegekend, wordt zooveel mogelijk gestreefd naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en in alles, wat met die ondersteuning samenhangt. Het bestuur van de burgerlijke instelling of Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd er toe mede te werken, dat in het gestelde geval de ondersteuning uitgereikt en het toezicht op den ondersteunde gehouden worde door één instelling. Artikel 32. 1. Indien ondersteuning wordt geweigerd met de kenlijke bedoeling om armen van ondersteuning uit te sluiten op gronden, niet overeenkomende met de bestemming van de burgerlijke armenverzorging, kan door Ons worden beslist, dat ondersteuning moet worden toegekend. 2. De burgerlijke instelling en, bij gebreke van zoodanige instelling, Burgemeester en Wethouders, zijn gehouden tot uitvoering van die beslissing. Weigert de burgerlijke 16 instelling die uitvoering, dan zijn Burgemeester en Wethouders daartoe voor hare rekening gehouden. Tweede. Afdeeling. Van de geneeskundige armenverzorging. Artikel 33. 1. Indien voor eene gemeente niet of niet voldoende is voorzien in de genees-, heel- of verloskundige behandeling of in de verpleging van armen, of in de levering van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, kunnen Gedeputeerde Staten, den inspecteur van het staatstoezicht op de volksgezondheid gehoord, eene bepaalde voorziening voorschrijven. Zij zenden den inspecteur afschrift van hunne beslissing. 2. De gemeenteraad en de inspecteur kunnen binnen dertig dagen na de ontvangst van de beslissing bij Ons in beroep komen. 3. Gedurende den termijn voor en de behandeling van het beroep blijft de beslissing van Gedeputeerde Staten buiten werking. Gedeputeerde Staten kunnen evenwel op grond van dringende omstandigheden bepalen, dat de beslissing onverwijld zal worden uitgevoerd. Van het bestaan van die omstandigheden moet uit het besluit van Gedeputeerde Staten blijken. 4. De gemeenteraad is gehouden tot uitvoering van de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons, binnen den door dat college of door Ons bepaalden termijn. Artikel 34. 1. Art. 167 van de Gemeentewet is van toepassing op: 1°. de verordening tot regeling van de geneeskundige armenverzorging in eene gemeente; 2°. de instructie voor den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in eene gemeente, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging en van de schorsing en het ontslag; 3°. de regeling van de levering vanwege de gemeente van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, voor zoover in die levering niet voorzien wordt door eene gemeente-apotheek. 2. Afschrift van een en ander wordt gezonden aan den inspecteur. Artikel 35. 1. De inspecteur kan bij Gedeputeerde Staten bezwaren inbrengen binnen dertig dagen na ontvangst van het afschrift. 2. Gedeputeerde Staten beslissen binnen drie maanden na ontvangst van het bezwaarschrift bij een met redenen omkleed besluit. 3. Van de beslissing van Gedeputeerde Staten kunnen, binnen dertig dagen na de ontvangst daarvan, de gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders en de inspecteur bij Ons in beroep komen. Artikel 36. Indien bij de beslissing van Gedeputeerde Staten of van Ons de bezwaren gegrond worden verklaard, is de gemeenteraad gehouden tot uitvoering van de beslissing binnen drie maanden na hare dagteekening. Artikel 37. Ontslag van een geneeskundige of eene vroedvrouw, belast met de armenpraktijk, anders dan op eigen verzoek, wordt met redenen omkleed en is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Derde Afdeeling. Van de kosten. Artikel 38. De ondersteuning geschiedt, behoudens het bepaalde in de artt. 39 en 40, ten laste van de instelling of van de gemeente, door welker bestuur zij wordt verstrekt. Artikel 39. 1.. De kosten, voortvloeiende uit de overbrenging van arme krankzinnigen naar en hunne verpleging in gestichten voor krankzinnigen of in woningen, die ingevolge wettelijke regeling geacht worden deel uit te maken van zoodanige gestichten, worden, voor zoover die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden of daarin door instellingen van weldadigheid niet wordt voorzien, voldaan uit de kassen der gemeenten, waar de verpleegden woonplaats hadden in den zin van het Burgerlijk Wetboek ten tijde, dat de rechterlijke machtiging om hen in een gesticht te plaatsen werd aangevraagd en, indien die woonplaats binnen het Rijk niet is aan te wijzen, uit 's Rijks kas. 17 2. Voor zooveel noodig wordt de wijze, waarop wordt uitgelokt de beslissing over de vraag, uit welke kas de in het eerste lid bedoelde kosten zullen worden voldaan, door Ons geregeld. Artikel 40. 1. Indien een arme, die op kosten van eene gemeente of van eene aldaar gevestigde burgerlijke instelling wordt ondersteund, bij zijne komst in die gemeente reeds verkeerde of korten tijd na zijne komst in die gemeente geraakte in een toestand, die ondersteuning noodzakelijk maakte, en indien Burgemeester en Wethouders of het bestuur van die instelling goede redenen hebben om te vermoeden, dat tot die komst eenige invloed van of vanwege den Burgemeester, Burgemeester en Wethouders of het bestuur van eene burgerlijke instelling in de vorige verblijfplaats van dien behoeftige heeft medegewerkt, deelen zij hun vermoeden met vermelding van de gronden, waarop het steunt, mede aan Gedeputeerde Staten. Dezen brengen de zaak ter kennis van Ons, indien de bij de zaak betrokken gemeenten in meer dan ééne provincie zijn gelegen. 2. Door Gedeputeerde Staten of door Ons kan bij met redenen omkleed besluit worden beslist, dat de kosten van de ondersteuning geheel of ten deele en voor een bij de beslissing te bepalen termijn komen ten laste van de vorige verblijfplaats van den arme of van eene in die gemeente gevestigde burgerlijke instelling. 3. De termijn, bedoeld in het vorige lid, wordt met betrekking tot armen, die tot werken in staat zijn, bepaald op ten hoogste een jaar. 4. Op verzoek van Gedeputeerde Staten worden personen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk zij wonen of verblijven, opgeroepen en onder eede of belofte gehoord naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen vraagpunten. De kantonrechter maakt van de verhooren proces-verbaal op. HOOFDSTUK IV. Van samenwerking tusschen onderscheidene instellingen van weldadigheid. Artikel 41. 1. In eene gemeente of voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten ge¬ zamenlijk kan door Ons een armenraad worden ingesteld. 2. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk wordt ingesteld, wordt tevens bepaald, in welke gemeente de zetel van den raad gevestigd zal zijn. 3. De grenzen van het ambtsgebied van een armenraad kunnen door Ons worden gewijzigd. Artikel 42. 1. Iedere instelling van weldadigheid, welke voorkomt op de lijst, bedoekt in artikel 3, en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel heeft, is bevoegd een vertegenwoordiger in den raad aan te wijzen. De burgerlijke instellingen zijn tot die aanwijzing verplicht. Bij gebreke van burgerlijke instellingen wijzen Burgemeester en Wethouders een vertegenwoordiger aan. 2. Eene instelling van weldadigheid evenwel, welke ingevolge art. 48 recht heeft, meer dan één bestuurslid te doen benoemen, heeft recht evenveel vertegenwoordigers in den raad aan te wijzen, als zij recht heeft bestuursleden te doen benoemen. 3. De ingevolge dit artikel aangewezen vertegenwoordigers vormen den armenraad. 4. De aanwijzing van vertegenwoordigers kan geschieden bij de oprichting van den armenraad en, voor zoover zij daarbij niet plaats vond, telkens zes maanden vóór het einde van den termijn van vier jaren, gesteld in art. 44. Zij treden evenwel eerst op na het verstrijken van dien termijn. Artikel 43. De armenraad kan eene instelling tot voorziening in een tijdelijken, algemeenen nood binnen zijn ambtsgebied verzoeken, mede een vertegenwoordiger aan te wijzen. Deze vertegenwoordiger heeft slechts eene raadgevende stem en houdt op lid te zijn van den raad, zoodra de door hem vertegenwoordigde instelling hare werkzaamheid van voorziening in den nood staakt. Artikel 44. 1. De leden van den armenraad hebben zitting voor vier jaren. De aftredende leden kunnen terstond weder als vertegenwoordigers worden aangewezen. 2. De aanwijzing van vertegenwoordigers wegens periodieke aftreding geschiedt Haqa - Akmenw. 18 in de voorlaatste maand van den termijn van vier jaren, gesteld in het eerste lid. In plaatsen, die tusschentijds zijn opengekomen, kan binnen drie maanden worden voorzien. Artikel 45. De voorzitter van den armenraad wordt door den raad, uit of buiten zijn leden, benoemd voor den tijd van vier jaren. Wordt de voorzitter buiten den raad benoemd, dan verkrijgt hij de bevoegdheden, aan het lidmaatschap van den raad verbonden. Artikel 46. 1. De armenraad benoemt bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden, zooveel mogelijk in gelijk getal. 2. Het aantal bestuursleden van den armenraad wordt door Ons bepaald. Door Ons kan worden bepaald, dat het bestuur een dagelijksch bestuur uit zijn midden zal kiezen, alsmede hoe groot het aantal leden van het dagelijksch bestuur zal zijn. 3. De voorzitter van den armenraad is tevens voorzitter van het bestuur en van het dagelijksch bestuur; hij heeft de bevoegdheden, aan het lidmaatschap van die colleges verbonden. Artikel 47. De bestuursleden en de plaatsvervangende bestuursleden worden uit den armenraad benoemd bij rechtstreeksche aanwijzing of bij verkiezing. Artikel 48. 1. Als grondslag voor de aanwijzing van bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden geldt het getal, dat weergeeft de verhouding van het aantal der bestuursleden tot het bedrag der uitgaven, aan ondersteuning buiten gestichten besteed door de instellingen, die een vertegenwoordiger, of vertegenwoordigers in den armenraad zullen aanwijzen. Dit getal wordt telkens voor den termijn van vier jaren, gesteld in art. 44, door Ons bepaald. 2. Als bedrag der uitgaven voor ondersteuning wordt aangenomen het bedrag, dat binnen het ambtsgebied van den armenraad aan rechtstreeksche ondersteuning gemiddeld is besteed gedurende de laatste drie, aan de vaststelling van het getal, bedoeld in het vorig lid, voorafgaande dienstjaren, over welke de opgaven, bedoeld in art. 13, aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken zijn gezonden. Voor instellingen, die, omdat zij nog niet lang genoeg bestaan, slechts twee of één opgave hebben kunnen doen, wordt het bedrag dat gedurende de twee jaren gemiddeld is besteed of dat van het enkele jaar aangenomen. 3. Ieder, overeenkomstig het voorgaande lid berekend en met het door Ons vastgesteld getal overeenkomend, gemiddelde bedrag van uitgaven voor rechtstreeksche ondersteuning, hetzij van ééne instelling, hetzij van eenige instellingen gezamenlijk, geeft recht tot aanwijzing van één bestuurslid en, zoo mogelijk, één plaatsvervangend "bestuurslid door den vertegenwoordiger of de vertegenwoordigers der instelling of door de gezamenlijke vertegenwoordigers der instellingen. 4. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften voor de uitvoering van dit artikel worden gegeven. Artikel 49. 1. Voor zoover de bestuursleden niet overeenkomstig het bepaalde in art. 48 worden aangewezen, worden zij benoemd bij verkiezing. Aan deze verkiezing wordt, indien geen aanwijzing heeft plaats gehad of indien alle vertegenwoordigers bestuursleden hebben aangewezen, door alle vertegenwoordigers deelgenomen. In alle andere gevallen nemen de vertegenwoordigers, die bestuursleden hebben aangewezen, daaraan geen deel. 2. Bij de verkiezing heeft iedere, daaraan deelnemende, vertegenwoordiger recht op één stem. Door Ons worden voor de verkiezing nadere voorschriften gegeven. Artikel 50. 1. De eerste vergadering van een armenraad, tot benoeming van bestuursleden, wordt voorbereid, opgeroepen en voorgezeten door den Burgemeester van de gemeente, waar de zetel van den raad is gevestigd. Door Ons kunnen nadere voorschriften worden gegeven voor de voorbereiding ~dier vergadering. 2. De voorziening in open gevallen plaatsen van bestuursleden geschiedt telkens in de maand van aftreding. Artikel 51. 1. De armenraad, het bestuur en het dagelijksch bestuur worden bijgestaan door 19 een secretaris, die door Ons wordt benoemd, geschorst en ontslagen. 2. De secretaris geniet eene, door Ons vast te stellen, bezoldiging, die uit 's Rijks kas wordt gekweten. 3. De raad stelt voor den secretaris,eene instructie vast, die aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken wordt onderworpen. Bij die instructie wordt mede bepaald, gedurende welke uren de secretaris dagelijks voor een ieder te spreken zal zijn. 4. De secretaris heeft in de vergaderingen van den armenraad, van het bestuur en van het dagelijksch bestuur eene raadgevende stem. Artikel 52. 1. De armenraad stelt een huishoudelijk reglement vast, dat aan Onze goedkeuring wordt onderworpen. 2. Bij dat reglement worden onder meer geregeld: 1°. de bevoegdheid van het bestuur en van het dagelijksch bestuur, met inachtneming van het bepaalde bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 56, tweede lid; 2°. de vervanging van den voorzitter en van den secretaris, in geval van ontstentenis. Artikel 53. 1. Een armenraad wordt door Ons bijeen met redenen omkleed besluit opgeheven, indien bij voortduring blijkt, dat hij niet aan zijn doel beantwoordt of dat niet in voldoende mate door de besturen van de kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen van weldadigheid tot de samenstelling wordt medegewerkt. 2. Indien te voorzien is, dat gemeld gebrek aan medewerking van tijdelijken aard zal zijn, kunnen de werkzaamheden van den raad door Ons bij een met redenen omkleed besluit worden geschorst voor den tijd van ten hoogste één jaar. Deze termijn kan telkens door Ons worden verlengd. Bij Ons besluit tot schorsing worden voorzieningen getroffen met betrekking tot werkzaamheden, die door den secretaris kunnen worden voortgezet. 3. De schorsing wordt door Ons opgeheven, zoodra de reden daarvoor is vervallen. Artikel 54. 1, De besturen van burgerlijke en van gemengde instellingen, die binnen- het ambtsgebied van den armenraad werkzaam zijn, of Burgemeester en Wethouders doen aan den raad, met betrekking tot de door hen ondersteunde personen en de leden van het gezin van dezen, mededeeling van naam, woonplaats, datum van geboorte, kerkelijke gezindte en beroep, alsmede van de verleende ondersteuning. Met betrekking tot de personen, aan wie door die besturen of door Burgemeester en Wethouders ondersteuning is geweigerd, doen zij mededeeling van woonplaats, naam en leeftijd. 2. Deze mededeelingen worden gedaan binnen eene week na de toekenning of de weigering van de ondersteuning. Artikel 55. In gemeenten of in gedeelten van gemeenten, voor welke gezamenlijk een jarmenraad is ingesteld, geldt de in art. 54 omschreven verplichting slechts, indien de armenraad de wenschelijkheid daarvan heeft uitgesproken. De verplichting geldt in dat geval van het oogenblik, waarop de armenraad zijne beslissing ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten heeft gebracht. Zij houdt op te gelden van het oogenblik, waarop de armenraad zijne beslissing herroepen en dit ter kennis van de besturen der instellingen van weldadigheid in de gemeenten gebracht heeft. Artikel 56. 1. De armenraad heeft, behalve wat hem bij andere artikelen dezer wet is opgedragen, tot taak: 1°. het instellen van een onderzoek naar de omstandigheden der personen, die zich als hulpbehoevend tot het bureau van den armenraad gewend hebben of die, blijkens mededeeling van ingezetenen of instellingen, zich om hulp bij die ingezetenen of instellingen hebben aangemeld; 2°. het verzamelen in een register van de ingewonnen inlichtingen en van de mededeelingen, die van de besturen van instellingen van weldadigheid zijn ontvangen; 3°. het verstrekken van inlichtingen in het algemeen aangaande armenverzorging en in het bijzonder uit de gegevens, bedoeld oader 1°. en 2°., aan instellingen van wel" dadigheid en, volgens voorschriften, bij het huishoudelijk reglement te geven, aan anderen; 23 Artikel 76. Geschillen: a. over de vraag, of eene mstelling is eene instelling van weldadigheid en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort; b. over de vraag, of goederen van eene instelling van weldadigheid onbeheerd zijn; of iemand, en zoo ja, wie tot het beheer daarvan krachtens de statuten of den stichtingsbrief gerechtigd is en of zij, die daartoe gerechtigd zijn, daarin niet binnen den door Ons vast gestelden termijn voorzien; c. over verhaal van kosten van armenverzorging en over verhaalbaar bedrag dier kosten behalve die, bedoeld in het tweede lid'van art. 40; d. over aanspraken, die mochten worden ontleend aan akten van indemniteit, borgtocht, ontslag, readmissie en dergelijke, afgegeven, of uit overeenkomsten tot het wederkeerig ondersteunen van elkanders armen, aangegaan vóór het in werking treden van de wet van 28 November 1818 (Staatsblad n°. 40) door gemeentebesturen en besturen van burgerlijke en gemengde instellingen; behooren tot de kennisneming van de rechterlijke macht. Artikel 77. 1. Een geschil, als bedoeld in het vorige artikel onder c, wordt aanhangig gemaakt bij een verzoekschrift, gericht tot den rechter van de woonplaats of de verblijfplaats der wederpartij. Het wordt door of namens de verzoekende partij onderteekend en wordt op straffe van nietigheid binnen drie dagen in afschrift beteekend aan de wederpartij. 2. De wederpartij kan binnen veertien dagen na dien der beteekening zich bij tegen-verzoekschrift, eveneens door of namens haar onderteekend en op straffe van nietigheid binnen drie dagen aan de verzoekende partij in afschrift beteekend, tot den rechter wenden. Is dit geschied, dan bepaalt deze den dag en het uur, waarop partijen of hare gemachtigden tot toelichting van de verzoekschriften zullen worden gehoord; die dag zal niet vroeger mogen gesteld worden dan veertien dagen en niet later dan drie maanden na de ontvangst van het tegen-verzoekschrift ter griffie. 3. De griffier geeft aan beide partijen bij te adviseeren dienstbrief kennis van den dag en het uur, door den rechter bepaald. 4. De mondelinge toelichting blijft echter achterwege, indien beide partijen, hetzij bij hare verzoekschriften, hetzij ter griffie uiterlijk den derden dag na ontvangst van den dienstbrief, bij het voorgaande lid bedoeld, verklaren van eene mondelinge toelichting af te zien. 5. Ook indien geen tegen-verzoekschrift is ingediend, is de rechter bevoegd, alvorens uitspraak te doen, de verzoekende partij te doen oproepen, op de wijze bij het derde lid bedoeld, ten einde eene toelichting van haar verzoekschrift te vernemen, en haar zoodanige vragen te stellen, als hij dienstig zal oordeelen. HOOFDSTUK VII. Strafbepalingen. Artikel 78. 1. De bestuurders van instellingen van weldadigheid, die niet of niet behoorlijk voldoen aan de voorschriften, vervat in de artt. 6, 12, 13 en 54, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden. 2. Zij, die ingevolge art. 7, tweede lid, gehouden tot de kennisgeving, bedoeld in het eerste lid van dat artikel, nalaten, die kennisgeving te doen, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 3. Bij eene veroordeeling ingevolge het eerste lid van dit artikel kan een termijn worden bepaald, binnen welken alsnog aan het overtreden voorschrift moet worden voldaan. 4. Bestuurders, die in gebreke blijven, alsnog binnen den door den rechter vastgestefden termijn, bedoeld in het voorgaande ud, aan het overtreden voorschrift te voldoen, worden gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Artikel 79. Het hoofd of de bestuurder van een, niet door een pubüekrechtelijk lichaam uitgeoefend, bedrijf of eene, niet door een pubUekrechtelijk lichaam uitgeoefende, onderneming, die niet of niet tijdig behooriijk voldoet aan een, door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders ingevolge art. 57 tot hem gericht, verzoek, of te dier zake onjuiste opgaven verstrekt, wordt VOORBERICHT BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Deze tweede druk is in hoofdzaak wat de eerste druk beoogde te zijn en blijkbaar ook is geweest: een practische handleiding voor gemeente- en armbesturen, die zich in een beknopt werkje op de hoogte willen stellen van den inhoud van de Armenwet. In vierderlei opzicht is het boekje veranderd. De eerste druk verscheen, toen de gemeentebesturen nog aan allerlei overgangsbepalingen moesten voldoen. De aanwijzingen daarvoor zijn vervallen. De wet is nu vier jaren in werking. Vragen en geschillen hebben zich in dien tijd voorgedaan. Voor zoover die van voldoende belang waren, zijn ze — onder bijvoeging van de feiten — medegedeeld. Op enkele punten heeft de ervaring aanleiding gegeven tot eenige verandering van uiteenzetting. Ten slotte: aan het boekje zijn toegevoegd een inhoudsopgave en een lijst van de artikelen van de wet, die ter sprake komen, en van de bladzijden, waar dit geschiedt. De ter uitvoering van de wet uitgevaardigde Koninklijke besluiten zijn achter den tekst van de wet opgenomen. Moge het boekje in den nieuwen vorm nut stichten! 20 4°. het zich op de hoogte stellen en houden van het armwezen m het ambtsgebied; 5°. het dienen van raad, zoowel op ver-, zoek als eigener beweging, aan autoriteiten en aan instellingen van weldadigheid ten aanzien van alle onderwerpen, het armwezen in het ambtsgebied of in het algemeen betreffende; 6°. het bespreken van gemeenschappelijke belangen en het beramen van maatregelen tot bevordering van goede armenverzorging, in het bijzonder het steunen en bevorderen van samenwerking van alle instellingen van weldadigheid, in het ambtsgebied werkzaam; 7°. het samenstellen in den vorm, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te bepalen, van een jaarverslag betreffende het armwezen in het ambtsgebied van den raad. 2. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, welke bevoegdheden bij het huishoudelijk reglement aan het bestuur en welke aan het dagelijksch bestuur moeten of kunnen worden overgedragen. Artikel 57. 1. Indien het, ter zake van een verzoek om ondersteuning, wenschelijk is te weten welk loon of welke wedde de aanvrager en leden van diens gezin laatstelijk genoten of nog genieten, en het bestuur der instelling van weldadigheid, aan welke de ondersteuning is gevraagd, de juistheid der inlichtingen, dienaangaande van den aanvrager ontvangen, wenscht te onderzoeken, vraagt de armenraad, of vragen, bij gebreke van een armenraad, Burgemeester en Wethouders, op verzoek van dat bestuur, aan het hoofd of den bestuurder van het bedrijf af van de onderneming, waarin of waarvoor de aanvrager of leden van diens gezin arbeid verrichtten of nog verrichten, inlichtingen. De' raad of Burgemeester en Wethouders vragen op gelijk verzoek aan het bestuur van eene instelling, met wettelijke verzekering belast, mededeeling van de in het bezit van dat bestuur zijnde gegevens aangaande loon, wedde of uitkeering, die een aanvrager of leden van diens gezin laatstelijk genoten of nog genieten. Het hoofd of de bestuurder van het bedrijf of van de onderneming verstrekt de inlichtingen omtrent loon, wedde of uitkeering, die door den armenraad of door Burgemeester en Wethouders worden gevraagd, binnen tweemaal, even bedoeld bestuur binnen vijf maal vier en twintig uren. 2. De armenraad of Burgemeester en Wethouders kunnen weigeren aan het verzoek gevolg te geven, indien zij, na het bestuur der instelling van weldadigheid te hebben gehoord, niet voldoende termen aanwezig achten voor het vragen van de inlichtingen. Artikel 58. In eene gemeente, in of voor welke een armenraad niet is ingesteld, kunnen Burgemeester en Wethouders een register van inlichtingen instellen aangaande armen, die ondersteuning ontvangen van instellingen van weldadigheid in de gemeente, of aan wie ondersteuning door die instellingen is geweigerd. Dat register wordt, indien een armenraad wordt ingesteld, aan dien raad overgedragen. Artikel 59. Indien een register van inlichtingen is ingesteld, is art. 54 van toepassing met dien verstande, dat de daar bedoelde inlichtingen worden verstrekt aan den beheerder van het register. Artikel 60. Uit het register worden inlichtingen verstrekt aan instellingen van weldadigheid en volgens voorschriften, door Burgemeester en Wethouders vast te stellen, aan anderen. Artikel 61. 1. De kosten van den armenraad, uitgezonderd de wedde van den secretaris, en de kosten van het register van inlichtingen zijn voor rekening van de gemeente. 2. Indien een armenraad voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk is ingesteld, draagt elke dier gemeenten tot de bestrijding der kosten bij naar evenredigheid van het aantal harer inwoners binnen het ambtsgebied van den raad. Indien tusschen die gemeenten geene overeenstemming wordt verkregen omtrent de bepaling van de kosten van den armenraad, wordt het bedrag daarvan door Gedeputeerde Staten der provincie, en, indien de gemeenten in meer dan ééne provincie zijn gelegen, door Ons vastgesteld. 21 Artikel 62. De armenraad legt'jaarlijks aan den gemeenteraad over eene begrooting voor het volgende, alsmede rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar, een en ander volgens voorschriften, bij algemeenen maatregel van bestuur te geven. Geschillen over de begrooting of over de rekening en verantwoording worden op verzoek, hetzij van het gemeentebestuur, hetzij van den armenraad, beslist door Gedeputeerde Staten, en, in beroep, door Ons. HOOFDSTUK V. Van het verhaal. Artikel 63. Alle kosten van verzorging van een arme, uitgezonderd loon voor arbeid, kunnen worden verhaald op den ondersteunde, indien hij tot teruggave daarvan in staat is, of op zijne nalatenschap, alsmede op hen, die ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn. Artikel 64. SE Het verhaal op den ondersteunde of zijne nalatenschap geschiedt uit kracht van een bevelschrift- van tenuitvoerlegging, gesteld op behoorlijk gesplitste en, zooveel mogelijk, door bewijsmiddelen gerechtvaardigde staten van kosten, door het bestuur van de instelling of door Burgemeester en Wethouders, die ondersteund hebben, aan den rechter overgelegd. 2. Het bevelschrift wordt verleend door den kantonrechter der woonplaats van hem, tegen wien het verhaal wordt uitgeoefend of, geschiedt dit tegen meer dan één persoon, der woonplaats van een hunner. 3. Is geen rechter binnen het Rijk in Europa bevoegd krachtens de bepaling van het voorgaande lid, dan wordt het bevelschrift verleend door den kantonrechter te Amsterdam. 4. Tegen het bevelschrift wordt verzet toegelaten bij den kantonrechter of, indien het gevorderde bedrag zijne bevoegdheid overschrijdt, bij de arrondissements-rechtbank. Art. 438 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is daarbij van toepassing. 5. Het verzet geschiedt op de wijze bij art. 77 bepaald. Artikel 65. 1. Indien door eene instelling van weldadigheid of door Burgemeester en Wethouders een arme verzorgd is, tot wiens onderhoud derden ingevolge de wet gehouden zijn, kan de kantonrechter, binnen wiens rechtsgebied de arme- woont of verblijft, op schriftelijk verzoek van het bestuur der instelling of van Burgemeester en Wethouders bepalen, dat van hetgeen de onderhoudsplichtige van een derde aan loon of andere inkomsten te vorderen heeft, door dien derde een bedrag zal worden uitgekeerd aan dè instelling of aan Burgemeester en Wethouders. 2. De kantonrechter stelt na verhoor van den ondersteunde en het bestuur of Burgemeester en Wethouders en na verhoor of behoorlijke oproeping van den onderhoudsplichtige het bedrag vast, dat krachtens het voorgaande lid telkens van die inkomsten wordt ingehouden. De voor het verhoor bestemde dag wordt niet later gesteld dan veertien dagen, nadat de kantonrechter het schriftelijk verzoek, bedoeld in het vorige lid, heeft ontvangen. 3. De beschikking van den kantonrechter kan worden gewijzigd op verzoek van den onderhoudsplichtige of van het bestuur of Burgemeester en Wethouders, ieder van dezen gehoord of behoorlijk opgeroepen. 4. De in dit artikel bedoelde beschikkingen des kantonrechters zijn uitvoerbaar bij voorraad, op de minuut en vóór de registratie; daarvan kan binnen veertien dagen na hare dagteekening beroep worden ingesteld bij de arrondissements-rechtbank. 5. De bepalingen van art. 757 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, en van de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen, krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wijze ten aanzien van tractementen, soldijen of pensioenen alsmede van andere geldelijke vergoedingen of uitkeeringen rechten kun^ nen doen gelden, blijven ten deze buiten werking. Artikel 66. 1. Iedere rechterlijke beschikking, als bedoeld in het vorige artikel, waarbij een bedrag wordt bepaald, wordt door den griffier onmiddellijk in afschrift medegedeeld aan het bestuur der instelling of aan 22 Burgemeester en Wethouders en aan den onderhoudsplichtige. 2. Het bestuur der instelling of Burgemeester en Wethouders geven van de, in het voorgaande lid bedoelde, mededeeling kennis aan den derde, van wien de onderhoudsplichtige inkomsten te vorderen heeft. 3. Die kennisgeving geschiedt schriftelijk en wordt door hem, aan wien zij gericht is, voor „gezien" geteekend, aan het bestuur of aan Burgemeester en Wethouders teruggezonden. Indien de kennisgeving niet binnen acht dagen na de verzending, voor „gezien" geteekend, door het bestuur is terug ontvangen, wordt zij herhaald bij deurwaarders-exploit. 4. Door het voor „gezien" teekenen of de beteekening der kennisgeving, bedoeld in het vorige lid, is de persoon, tot wien deze gericht werd, verplicht, het ingevolge art. 65 vastgestelde bedrag van hetgeen door hem verschuldigd is, aan het bestuur of aan Burgemeester en Wethouders te voldoen. 5. Uitbetalingen, in strijd met bovenstaande voorschriften gedaan, ontheffen den tot uitkeering verplichte niet van de verplichting tot uitkeering aan het bestuur of aan Burgemeester en Wethouders. Artikel 67. Indien verhaal op een onderhoudsplichtige niet kan geschieden op inkomsten, die de onderhoudsplichtige van derden te vorderen heeft, geschiedt het op de wijze, omschreven in art. 64. Artikel 68. Eene instelling van weldadigheid of Burgemeester en Wethouders treden voor het verhaal van de kosten van de verzorging van een arme in de rechten, welke die arme kan' ontleenen aan art. 1638?/ van het Burgerlijk Wetboek. Artikel 69. De inkomsten van bezittingen van weezen, vondelingen, verlaten kinderen en andere armen, verpleegd in godshuizen, kunnen, gedurende den tijd der verpleging, wordert genoten door de instelling, die de verpleging bekostigt, doch slechts tot een bedrag, op verzoek van het bestuur van laatst bedoelde instelling vast te stellen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk die instelling haar zetel heeft. Artikel 70. Op de nalatenschap van hen, die zijn verpleegd geworden in godshuizen, als bedoeld in art. 69, kunnen de kosten dier verpleging en der begrafenis worden verhaald, voor zoover die niet reeds ingevolge dat artikel zijn vergoed. Artikel 71. Van het bepaalde in de artt. 69 en 70 kan, voor zooveel betreft de verpleging van meerderjarigen in een godshuis, bij overeenkomst worden afgeweken. Artikel 72. De vorderingen, uit de artt. 63, 69 en 70 voortspruitende, zijn bevoorrechte schulden en nemen rang onmiddellijk na die, in art. 1195 van het Burgerlijk Wetboek omschreven, voor zoover zij daarin niet reeds zijn begrepen. Artikel 73. De rechtsvorderingen tot het verhaal van kosten van verzorging krachtens de artt. 63, 69 en 70 verjaren door verloop van vijf jaren na den 31 sten December van het jaar, waarin de verzorging heeft plaats gehad. HOOFDSTUK VI. * Van de geschillen. Artikel 74. Geschillen over de inrichting en bestemming van burgerlijke en gemengde instellingen en over het recht tot benoemen, schorsen en ontslaan harer besturen worden door Ons beslist, na verhoor van Onzentwege, zoo mogelijk, dergenen, die bij het ontstaan van het geschil met het bestuur der instelling waren belast. Artikel 75. 1. Geschillen over de woonplaats, bedoeld in art. 39, worden, zoo zij niet door Gedeputeerde Staten in der minne worden bijgelegd, door Ons beslist. 2. Op verzoek van Gedeputeerde Staten worden personen door den rechter van het kanton, binnen hetwelk zij wonen of verblijven, opgeroepen en onder eede of belofte gehoord naar aanleiding van door Gedeputeerde Staten aan te wijzen vraagpunten. De kantonrechter maakt van de verhooren proces-verbaal op. 24 gestraft met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden. Artikel 80. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet zijn, behalve de ambtenaren, genoemd in art. 8 van het Wetboek van Strafvordering, belast de marechaussee en alle andere ambtenaren van rijks- en gemeentepolitie. Artikel 81. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. HOOFDSTUK VIII. Slot- en overgangsbepalingen. Artikel 82. 1. Bij algemeenen maatregel van bestuur, bij welken tevens de werkkring der Commissie nader wordt geregeld, wordt eene Algemeene Armencommissie ingesteld tot het dienen van raad aan autoriteiten en, op verzoek, aan instellingen van weldadigheid. 2. Deze Commissie bestaat uit ten minste drie en ten hoogste zeven leden. 3. Door Ons wordt een der leden als voorzitter aangewezen. 4. De leden genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten. Zij genieten bovendien presentiegeld. 5. Aan de Commissie wordt door Ons een secretaris toegevoegd, wien door Ons eene jaarüjksche vergoeding voor bureelkosten en, zoo noodig, eene persoonlijke toelage wordt toegekend. 6. De secretaris wordt benoemd voor den tijd van vijf jaren, maar kan te allen tijde door Ons worden geschorst en ontslagen. Artikel 83. Onder godshuizen worden voor de toepassing van deze wet verstaan alle inrichtingen, in welke armen met of zonder verdere verzorging worden gehuisvest. Artikel 84. Voor de werking van deze wet is art. 874 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering toepasselijk' op de gemeente¬ besturen en op de instellingen van weldadigheid. Artikel 85. Alle stukken, uit deze wet voortvloeiende, zijn vrij van rechten en kosten. Artikel 86. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam van „Armenwet". Artikel 87. 1. Eene, na het in werking treden der wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32) opgerichte, vereeniging, welke op het tijdstip van het in werking treden van deze wet op de door Burgemeester en Wethouders opgemaakte en bijgehouden lijst van instellingen van weldadigheid was geplaatst en welker statuten niet ingevolge eerstgenoemde wet waren goedgekeurd, heeft de hoedanigheid van rechtspersoon nog gedurende twee jaren na het in werking treden van deze wet, of totdat zij van de lijst wordt geschrapt, indien dit vóór het eindigen van die twee jaren mocht geschieden. 2. Indien de goedkeuring der statuten geschiedt na het in werking treden van deze wet, is van het tijdstip der goedkeuring af niet meer de bepaling van het eerste lid, doch de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32) ten aanzien van de hoedanigheid van rechtspersoon der vereeniging van toepassing. Artikel 88. De lijsten van de instellingen van weldadigheid worden binnen een jaar na het in werking treden van deze wet in overeenstemming gebracht met het bepaalde in art. 3 van deze wet. Artikel 89. De reglementen van de burgerlijke instellingen worden binnen een jaar na het in werking treden van deze wet herzien. Artikel 90. In art. 23 van de Kieswet; in art. 7 van de wet van 27 April 1884 (Staatsblad n°. 96), tot regeling van het Staatstoezicht op krankzinnigen, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1904 (Staatsblad n°. 157); in art. 19 van de wet van 4 December 1872 (Staatsblad n°. 134), laatstelijk 25 gewijzigd bij de wet van 17 Juli 1911 (Staatsblad n°. 208), houdende voorzieningen tegen besmettelijke ziekten en in art. 25 van de wet van 26 Mei 1870 (Staatsblad n°. 82), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Juli 1906 (Staatsblad n°. 176), betrekkelijk de grondbelasting, wordt voor: „wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad n°. 100)", gelezen: „Armenwet". Artikel 91. De wet van 28 Juni 1854 (Staatsblad n°. 100), de wet van 1 Juni 1870 (Staatsblad n°. 85), behoudens de artt. 15 en 16, en art. III van de wet van 15 Juli 1904 (Staatsblad n°. 157) vervallen. In art. 15 van de wet van 1 Juni 1870 (Staatsblad n°. 85) wordt gelezen voor: „op den dag van het in werking treden dezer wet", „op 15 Juli 1870"; voor: „bevinden" „bevonden" en voor: „worden verpleegd": „op dien dag werden verpleegd". Artikel 92. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 27sten April 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den achtsten Mei 1912. De Minister van Justitie, e. r. h. regout. 26 (Staatsblad n°. 261.) BESLUIT van den 16den Juli 1912, houdende bepaling van het tijdstip, waarop de Armenwet in werking treedt. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Juli 1912, n°. 5748, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Gelet op artikel 92 van de Armenwet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen, dat de Armenwet in werking treedt op 1 September 1912. Onze -Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 16den Juli 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den drie en tiointigsten Juli 1912. De Minister van Justitie, e. r. h. regout. BESLUIT van den 18den Juli 1912, S. no. 264, tot uitvoering van de artikelen 13, 16, 23, 48, 49, 50 en 56 der Armenwet, gewijzigd bij besluit van 29 Januari 1913, S. no. 421). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Juni 1912, n°. 4801, Afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Gezien de artikelen 13, derde lid; 16, tweede lid; 23, eerste lid; 48, vierde lid; 49, tweede lid; 50, eerste lid; en 56, tweede lid, der Armenwet; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur behooren te worden vastgesteld de indeeling, waarnaar door de besturen van de instellingen van weldadigheid ingevolge artikel 13 der wet worden verstrekt de opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard; nadere voorschriften voor de in artikel 16, eerste lid, der wet bedoelde gelden; aangewezen, ingevolge artikel 23, eerste lid, fondsen, waarin de beschikbare gelden der burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid kunnen worden belegd, alsmede bepaald, op welke wijze door zoodanige 1) Bt) dit besluit zijn gewijzigd de considerans en de artikelen 1, 19, 20 en 24. 27 instellingen fondsen, die niet te haren name staan, in bewaring moeten worden gegeven; vastgesteld nadere voorschriften voor de uitvoering van artikel 48 der wet, voor de verkiezing van bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden van een armenraad overeenkomstig artikel 49 der wet en voor de voorbereiding van de eerste vergadering van een armenraad overeenkomstig artikel 50, eerste lid, der wet, alsmede, ingevolge artikel 56, tweede lid, der wet, welke bevoegdheden bij het huishoudelijk reglement van een armenraad aan het bestuur en welke aan het dagelijksch bestuür moeten of kunnen worden overgedragen; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Juli 1912, n°. 16); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Juli 1912, n°. 5779, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, op welken de Armenwet in werking zal treden, vast te stellen het navolgende: § 1. Van de opgaven, bedoeld in art. 13 der toet. Artikel 1. 1. De opgaven van het aantal bedeelden, met uitzondering van hen, die bedeeld zijn door commissiën, die gedurende den winter uitdeelingen doen van levensmiddelen en brandstoffen, en van kraamvrouwen, bedeeld door genootschappen tot het verleenen van onderstand aan behoeftige kraamvrouwen, worden verstrekt naar de volgende indeeling: A. Aantal hoofden van gezinnen. B. Aantal overige personen. Voor elke dier beide groepen wordt opgegeven het aantal personen, bedeeld: 1°. mét giften in ééns; 2°. gedurende een gedeelte van het jaar, en 3°. gedurende het geheele jaar. C. Aantal mannen en vrouwen. D. Aantal personen beneden twintig jaar, van twintig tot zeventig jaar en boven zeventig jaar. E. Aantal personen, wier armlastigheid een gevolg was van: 1°. tijdelijke ziekte of tijdelijke ziels- of lichaamsgebreken; 2°. voortdurende ziekte of voortdurende ziels- of lichaamsgebreken; 3°. ouderdom; 4°. dood of ontstentenis van den kostwinner;" 5°. gemis of vermindering van werkgelegenheid; 6°. andere oorzaken. F. Aantal personen, uitsluitend bedeeld in den vorm van uitbesteding in huisge¬ zinnen of verpleging in gestichten (ook die welke zijn verpleegd in gods- of ziekenhuizen), voor zoover ■ dat niet Regeer ingskinderen zijn. G. Doortrekkenden, aan wie reisgeld of voedsel is verstrekt of aantal malen, dat dergelijke ondersteuning is verstrekt. Artikel 2. De uitgaven voor ondersteuning van de in art. 1 bedoelde personen worden opgegeven naar de volgende indeeling: A. Bedeeling met geld, geneeskundige hulp, rentelooze voorschotten, in natura en op alle andere, niet onder B en C vermelde wijzen. B. Uitbesteding in gezinnen en verpleging in gestichten. C. Bedeeling van doortrekkenden met reisgeld of voedsel. Bovendien worden opgegeven de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen. Mede wordt opgegeven hetgeen terug ontvangen is ter zake van: 1°. de bedeeling, bedoeld onder A of C; 2°. de uitbesteding, bedoeld onder B. Artikel 3. De besturen der commissiën of vereenigingen, die gedurende den winter uitdeelingen doen van levensmiddelen of brandstoffen, geven op de uitgaven voor bedeeling met levensmiddelen en brandstoffen; de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen, alsmede de opbrengst van ver- | kocnte levensmiaaeien oi Dranas tonen.. 28 Artikel 4. De besturen der genootschappen tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen geven op het aantal ondersteunde kraamvrouwen; de uitgaven voor uitbesteding in huisgezinnen en voor verpleging in gestichten; de uitgaven voor bedeeling; de uitgaven voor subsidièn en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen, alsmede hetgeen ter zake van de ondersteuning is terug ontvangen. Artikel 5. 1. De opgaven van het aantal verpleegden door godshuizen worden verstrekt naar de volgende indeeling: A. Aantal verpleegden in het godshuis. B. Aantal verpleegden, uitbesteed in huisgezinnen of in andere gestichten. Voor elke dier beide groepen wordt opgegeven het aantal: 1°. oude lieden; 2°. gebrekkigen; 3°^ kinderen; 4°. andere hulpbehoevenden, onder bijvoeging telkens van het aantal verpleegdagen. 2. Voor iedere, in het eerste lid genoemde groep wordt, telkens onder bijvoeging van het aantal verpleegdagen, opgegeven: 1°. het totaal aantal personen, door bemiddeling der instelling verpleegd; 2°. het aantal der onder 1°. bedoelde personen, voor wie de onkosten geheel zijn terug betaald; 3°. het totaal aantal personen, voor wie de onkosten geheel of ten deele ten laste der instelling zijn gebleven; 4°. het aantal der onder 3°. bedoelde personen, voor wie de onkosten gedeeltelijk door gemeenten of door andere instellingen van weldadigheid zijn terugbetaald. Artikel 6. De uitgaven voor ondersteuning van de in art. 5 bedoelde personen worden opgegegeven naar de volgende indeeling: A. Huur, belasting en verdere lasten ën onderhoud van het gesticht en voor de uitoefening van het beheer bestemde gronden, gebouwen en lokaliteiten (of wel de getaxeerde huurwaarde) en alle verdere kosten van beheer, met uitzondering van de uitgaven voor roerende en onroerende bezittingen, welke uitsluitend zijn bestemd om er inkomsten van te trekken. B. Verpleging in het godshuis. C. Uitbesteding in huisgezinnen of andere gestichten. Bovendien worden opgegeven de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen. Mede wordt opgegeven hetgeen terug ontvangen is ter zake van: 1°. de verpleging, bedoeld onder B; 2°. de uitbesteding, bedoeld onder C. Artikel 7. De opgaven van het aantal verpleegden in ziekenhuizen worden verstrekt naar de volgende indeeling: A. Totaal aantal personen, door bemiddeling der instelling verpleegd. B. Aantal der onder A bedoelde personen, voor wie de onkosten geheel zijn terug betaald. C. Totaal aantal personen, voor wie de onkosten geheel of ten deele ten laste der instelling zijn gebleven. D. Aantal der onder C bedoelde personen, voor wie de onkosten gedeeltelijk door gemeenten of door andere instellingen van weldadigheid zijn terugbetaald. Voor elke dezer vier groepen wordt mede opgegeven het aantal verpleegdagen. Artikel 8. De uitgaven voor ondersteuning van de in art. 7 bedoelde personen worden opgegeven naar de volgende indeeling: A. Huur, belasting en verdere lasten en onderhoud van het gesticht en voor de uitoefening van het beheer bestemde gronden, gebouwen en lokaliteiten (of de getaxeerde huurwaarde) en alle verdere kosten van beheer, met uitzondering van de uitgaven voor roerende en onroerende bezittingen, welke uitsluitend zijn bestemd om er inkomsten van te trekken. B. Genees-, heel- en verloskundige hulp, verplegend personeel, genees- en verbandmiddelen en dergelijke. C. Voeding, kleeding, ligging, bewassching, verwarming, verlichting, werkverschaffing, kosten van begrafenis en alles, wat verder tot onderhoud en verzorging strekt.' 29 Bovendien worden opgegeven de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen. Mede wordt opgegeven het bedrag van terug ontvangen kosten. % Artikel 9. De opgaven van het aantal personen, aan welke werk is verschaft door instellingen tot werkverschaffing aan behoeftigen in daartoe ingerichte werkplaatsen worden verstrekt naar de volgende indeeling. A. Aantal personen, in de instelling gevoed en gehuisvest. B. Aantal personen, in de instelling gevoed, maar niet gehuisvest. C. Aantal personen, in de instelling werkende, maar daarin noch gevoed, noch gehuisvest. D. Aantal personen, buiten de instelling het opgedragen werk verrichtende. Voor elke dezer vier groepen wordt opgegeven het aantal werkdagen. Artikel 10. De uitgaven voor ondersteuning van de in art. 9 bedoelde personen worden opgegeven naar de volgende indeeling. A. Huur, belasting en verdere lasten en onderhoud van de werkplaats en van de, voor de uitoefening van het beheer betreffende, gronden, gebouwen en lokaliteiten (of wel de getaxeerde huurwaarde) en alle verdere kosten van beheer, met uitzondering van de uitgaven voor roerende en onroerende bezittingen, welke uitsluitend zijn bestemd om er inkomsten van te trekken. B. Rente van gelden, opgenomen ten behoeve van de werkverschaffing en aankoop van grondstoffen en gereedschappen, daaronder begrepen de waarde van den in den aanvang van het jaar aanwezigen voorraad. C. In geld uitbetaalde arbeidsloonen, voeding, kleeding, ligging, bewassching, verwarming, verlichting en alles, wat verder tot onderhoud en verzorging strekt. Bovendien worden opgegeven de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen. Mede wordt opgegeven het bedrag van terugontvangen kosten. Artikel 11. 1. De besturen der instellingen tot werkverschaffing aan behoeftigen op andere wijze dan in daartoe ingerichte werkplaatsen geven op het aantal behoeftigen, aan welke werk is verschaft. 2. De uitgaven voor ondersteuning worden opgegeven naar de volgende indeeling. A. Kosten van beheer, zonder de uitgaven voor roerende en onroerende bezittingen, welke uitsluitend zijn bestemd om er inkomsten van te trekken, maar met inbegrip van de getaxeerde huurwaarde van eigen gronden, gebouwen en lokaliteiten, welke dienen voor het eigenlijke werk der armenverzorging. B. Rente van gelden, opgenomen ten behoeve van de werkverschaffing, en aankoop van grondstoffen en gereedschappen, daaronder begrepen de waarde van den in den aanvang van het jaar aanwezigen voorraad. C. In geld of in natura betaalde arbeidsloonen. Bovendien worden opgegeven de uitgaven voor subsidiën en bijdragen aan gemeenten en andere instellingen van weldadigheid ten behoeve van de verzorging van armen. Mede wordt opgegeven het bedrag van terugontvangen kosten. Artikel 12. De in de artikelen 1—11 bedoelde opgaven worden verstrekt naar door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen modellen. Artikel 13. De opgaven van het aantal bedeelden en verpleegden en van de uitgaven voor onderstand van allerlei aard worden over het jaar 1912 onderscheidenlijk verstrekt volgens de modellen nrs. 14—21, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld bij beschikking van 26 November 1909, nr. 12577, Afd. B B. § 2. Van de verdeeling van de gelden, bedoeld'in artikel 16 der toet. Artikel 14. Gelden, die moeten worden geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle de nood- 30 lijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in eene gemeente door armeninrichtingen bedeeld worden, worden verdeeld onder de in die gemeente werkzame kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid. Artikel 15. De gelden, bedoeld in artikel 14, worden onder de daar bedoelde instellingen verdeeld naar verhouding van de uitgaven van iedere dier instellingen voor ondersteuning van armen in de gemeente, verminderd met het bedrag der, door de instelling uit de openbare kas ter zake van de verzorging van die armen ontvangen, subsidie, een en ander over het boekjaar der instelling, voorafgaande aan het jaar, waarin die gelden zijn opgekomen. Artikel 16. Als uitgaven voor ondersteuning worden beschouwd uitgaven: a. voor ondersteuning van armen in geld, in natura of met genees-, heel- of verloskundige hulp; b. voor verpleging van armen in gezinnen; c. voor verpleging van armen in gestichten; d. voor werkverschaffing aan armen, na aftrek van de gedurende het boekjaar verkregen opbrengst der producten. Het college, dat met de verdeeling is belast, kan onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken nadere regelen voor de verdeeling vaststellen. Artikel 17. De verdeeling van de, gedurende een kalenderjaar opgekomen, gelden geschiedt telkens vóór 1 April van het daarop volgende jaar. De opgekomen gelden worden, in afwachting van de verdeeling, rentegevend belegd op de wijze, door het, met de verdeeling belaste, college te bepalen onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. De gekweekte rente wordt met de gelden verdeeld. Artikel 18. Indien de in eenig jaar opgekomen gelden een te gering bedrag vertegenwoordigen, om tot de verdeeling over te gaan, kan de verdeeling onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken worden uitgesteld, totdat de gelden een door dien Minister te bepalen bedrag zullen hebben bereikt. De verdeeling geschiedt alsdan in het eerstvolgende kalenderjaar vóór 1 April. Artikel 17, tweede en derde lid, is van toepassing. Artikel 19. Indien tot verdeeling van gelden moet worden overgegaan, zendt het college, dat met de verdeeling belast is, daarvan binnen veertien dagen na afloop van het kalenderjaar, waarin de gelden zijn opgekomen, bericht aan de in de gemeente werkzame instellingen van weldadigheid, voor zoover die bekend zijn. Het doet daarvan binnen denzelfden termijn bekendmaking in een of meer nieuwsbladen. Iedere instelling, die aanspraak maakt op een deel der gelden, zendt uiterlijk in de maand Februari aan het, met de verdeeling belaste, college haar rekening over het boekjaar, bedoeld in artikel 15. Het bestuur van den Armenraad of Burgemeester en Wethouders kunnen overlegging van bescheiden tot staving der rekening vragen. Uitgaven, die naar het oordeel van het college niet behoorlijk zijn gestaafd, blijven buiten beschouwing. § 3. Van de belegging van gelden en de in bewaargeving van fondsen ingevolge artikel 23 der wet. Artikel 20. De beschikbare gelden der burgerlijke en gemengde instellingen van weldadigheid worden, voor zoover zij niet worden belegd in inschrijvingen in een der Grootboeken van de Nederlandsche Schuld, in onroerende goederen of in schuldvorderingen, belegd in fondsen, voorkomende op de lijst, bedoeld bij het derde en het vierde lid van artikel 21 der „Weduwenwet voor de ambtenaren 1890". Voor zoover die lijst niet reeds uit anderen hoofde in de Nederlandsche Staatscourant mocht worden opgenomen, doet Onze Minister van Binnenlandsche Zaken haar daarin ieder jaar, zoo spoedig mogelijk na de goedkeuring door Onzen Minister van Financiën, Opnemen. Hetzelfde geldt, indien de lijst in den loop van een jaar is herzien. 31 Onverrninderd het bepaalde in het eerste lid, kunnen de beschikbare gelden mede worden belegd, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, in schuldbrieven ten ■laste van waterschappen of veenschappen, geheel of gedeeltelijk gelegen in dezelfde provincie, waarin de instelling van weldadigheid is gevestigd. Artikel 21. Fondsen, die niet ten name van eene burgerlijke of gemengde instelling van weldadigheid staan, worden door haar in bewaring gegeven bij de Nederlandsche Bank. § 4. Van den armenraad. Artikel 22. Zoodra door Ons een armenraad is ingesteld, geeft de Burgemeester van de gemeente, waarin of waarvoor de raad is ingesteld, daarvan kennis aan iedere instelling van weldadigheid, welke een vertegenwoordiger in den raad zal aanwijzen. De burgemeester doet daarbij voor iedere instelling mededeeling van het getal, bedoeld in artikel 48, eerste lid; van het aantal leden en, zoo zij één of meer bestuursleden mag aanwijzen, van het aantal bestuursleden, die zij mag aanwijzen, alsmede van het bedrag, bedoeld in artikel 48, tweede lid, der wet. Artikel 23. Bij de kennisgeving ingevolge artikel 22 voegt de Burgemeester het verzoek, hem binnen drie weken den naam van den vertegenwoordiger of de namen der vertegenwoordigers schriftelijk mede te deelen. Bij het verzoek wordt herinnerd aan het bepaalde in artikel 42, tweede lid, der wet. Een particuliere, kerkelijke of gemengde instelling van weldadigheid, welke niet aan het verzoek heeft voldaan, wordt geacht hare bereidverklaring tot aanwijzing van een vertegenwoordiger te hebben herroepen. Indien de zetel van den armenraad gevestigd zal zijn in eene andere gemeente, brengt de Burgemeester de hem medegedeelde namen ter kennis van den Burgemeester van de gemeente, waar die zetel zal zijn gevestigd. Artikel 24. Binnen veertien dagen, na het verstrijken van den in artikel 23, eerste lid, gestelden termijn van drie weken, schrijft de Burgemeester van de gemeente, waar de zetel van den armenraad gevestigd zal zijn, de eerste vergadering van den armenraad uit. Deze vergadering heeft plaats binnen dertig dagen na de oproeping, maar wordt niet gehouden op een Zondag, op den Christelijken tweeden Paasch- of Pinksterdag, op den Hemelvaartsdag of op een der beide Kerstdagen. Bij de oproeping tot de eerste vergadering voegt de Burgemeester een lijst van de instellingen, die één of meer vertegenwoordigers hebben aangewezen en van de aangewezen vertegenwoordigers. Mede richt de Burgemeester tot de vertegenwoordigers het verzoek, hem binnen veertien dagen mede te deelen of zij zullen gebruik maken van de bevoegdheid, geregeld in artikel 48 der wet, tot aanwijzing hetzij alleen, hetzij gezamenlijk met anderen, van een bestuurslid en van een plaatsvervangend bestuurslid Artikel 25. In de door den Burgemeester voorgezeten vergadering van den armenraad geschiedt de aanwijzing van bestuursleden en van plaatsvervangende bestuursleden door hen, die hun voornemen daartoe aan den Burgemeester ingevolge het vorig artikel hebben kenbaar gemaakt. De aanwijzing geschiedt schriftelijk. Artikel 26. Vertegenwoordigers, welke recht hebben op zelfstandige aanwijzing van één of meer bestuursleden en den Burgemeester ingevolge artikel 24, tweede lid, hebben bericht, dat zij van hunne bevoegdheid gebruik zullen maken, worden geacht als bestuurslid te zijn aangewezen, voor zoover zij zich van aanwijzing van een ander onthouden. Deze vertegenwoordigers behouden de bevoegdheid, plaatsvervangende bestuursleden aan te wijzen. Artikel 27. Voor zoover de bestuursleden en plaatsvervangende bestuursleden niet zijn aangewezen, worden zij verkozen door de vertegenwoordigers, die geene • aanwijzing gedaan hebben, of, indien alle vertegenwoordigers eene aanwijzing deden, door allen. Artikel 28. De verkiezing geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. Voor de benoeming 32 van bestuursleden en voor die van plaatsvervangende bestuursleden wordt eene afzonderlijke verkiezing gehouden. Ieder stembriefje bevat ten hoogste zooveel namen als er plaatsen vervuld moeten worden. Artikel 29. De Burgemeester wijst voor iedere verkiezing vier leden aan als stemopnemers. Nadat de Burgemeester het getal der tegenwoordig zijnde leden en de eerstbenoemde der stemopnemers dat der in de bus gevonden stembriefjes hebben opgegeven, wordt achtereenvolgens ieder stembriefje door de twee eerstbenoemde stemopnemers opgelezen. De beide andere teekenen de stemmen op. Ten slotte maakt de eerstbenoemde der stemopnemers den uitslag, der verkiezing bekend. Artikel 30. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling' der meerderheid, niet mede gerekend onder het getal der geldig uitgebrachte stemmen. Artikel 31. Eene verkregen meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer het getal der in de bus gevonden stembriefjes grooter is dan dat der leden, die stemden, en dit verschil van invloed heeft kunnen zijn. Artikel 32. Voor zoover niet bij de eerste verkiezing het vereischte aantal personen de volstrekte meerderheid hebben verkregen, wordt tot eene tweede, mede geheel vrije verkiezing overgegaan, ter benoeming van zooveel personen als er na de eerste verkiezing nog plaatsen te vervullen zijn. Artikel 33. Voor zoover ook bij deze verkiezing niet het vereischte aantal personen de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen heeft, worden verkozen geacht de personen, tot het vereischte aantal, die de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Indien het aantal van deze personen grooter is dan het aantal der te vervullen plaatsen, doordat twee of meer personen een gelijk aantal stemmen op zich vereenigd hebben, beslist het lot tusschen de personen, die een gelijk aantal stemmen op zich vereenigden. Daartoe worden briefjes, bevattende de namen dier personen, behoorlijk toegevouwen in de bus geworpen en door een anderen stemopnemer een voor een, tot het vereischte aantal, uitgetrokken en voorgelezen. De persoon of de personen, op de uitgetrokken naambriefjes vermeld, zijn de benoemden. Artikel 34. Na de verkiezing van bestuursleden en van plaatsvervangende bestuursleden stelt de Burgemeester aan de orde de benoeming van een voorzitter. Artikel 35. De benoeming geschiedt bij gesloten en ongeteekende briefjes. De artikelen 29, 30 èn 31 zijn van toepassing. Artikel 36. Wanneer niemand bij de eerste verkiezing de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot een tweede, mede geheel vrije verkiezing overgegaan. Artikel 37. Indien ook bij deze verkiezing door niemand de volstrekte meerderheid van stemmen verkregen is; heeft er eene derde verkiezing plaats tusschen de twee personen, die bij de tweede verkiezing de meeste stemmen op zich vereenigd hebben. Artikel 38. Indien het bij de tweede verkiezing niet uitgemaakt is, tusschen wie er moet overgestemd worden, wordt bij eene voorafgaande stemming beslist, wie van hen, die een gelijk aantal stemmen op zich hebben vereenigd, op het tweetal zal worden geplaatst. Artikel 39. Indien, in het geval bij het vorige artikel bedoeld, of ook bij de eindstemming, de stemmen staken, beslist het lot. Artikel 40. Na de verkiezing installeert de Burgemeester den voorzitter, zoo deze aanwezig is, en de bestuursleden en hun plaatsvervangers. . Artikel 41. Indien de tot voorzitter benoemde de benoeming niet aanvaardt, geschiedt de 33 benoeming in eene volgende vergadering, die zoo spoedig mogelijk wordt uitgeschreven en wordt voorgezeten door den Burgemeester. Voor die benoeming gelden de artikelen 35—39 van dit besluit. De Burgemeester installeert den voorzitter, zoo deze aanwezig is. Artikel 42. Voor zoover daarin niet is voorzien bij de artikelen 22—41 beslist de Burgemeester ten aanzien van de voorbereiding, de oproeping, de leiding en de in die artikelen bedoelde werkzaamheden van de eerste vergaderingen van den armenraad. Artikel 43. Bij het huishoudelijk reglement wordt aan het bestuur van den armenraad onder meer opgedragen: 1°. de taak van den armenraad, omschreven in de artikelen 12 en 57 der wet, behoudens, in geval van geschil, de uitspraak van den armenraad, die door het bestuur moet worden nageleefd; 2°. de taak van den armenraad, omschreven in artikel 13, vierde lid, der wet; 3°. het toezicht op de werkzaamheden van den secretaris en diens bureau; 4°. de voorbereiding van de adviezen van den armenraad en, in gevallen, waarin niet kan worden gewacht tot de vergadering van den armenraad, het adviseeren namens den raad, onder gehoudenheid het advies ter kennis van den raad te brengen; 5°. de voorbereiding van de algemeene vergaderingen en, voor zooveel noodig, van de werkzaamheden van den armenraad. Artikel 44. Indien de armenraad een dagelijksch bestuur ,heeft, wordt bij het huishoudelijk reglement aan dat bestuur onder meer opgedragen de taak, bedoeld in art. 43, onder 2°. en 3°., behoudens in geval van geschil, de uitspraak van het bestuur, die door het dagelijksch bestuur moet worden nageleefd. Aan het dagelijksch bestuur kan onder meer worden opgedragen, geheel of ten deele, de taak, bedoeld in artikel 43 onder 1°. en 5°. en het adviseeren namens den raad in gevallen van eenvoudigen aard. De adviezen worden ter kennis van den raad gebracht. Artikel 45. Zeven maanden vóór het einde van den termijn van vier jaren, bedoeld in artikel 44 der wet, richt het bestuur van den armenraad tot alle instellingen van weldadigheid, welke voorkomen op de lijst, bedoeld in artikel 3 der wet, en binnen het ambtsgebied van den armenraad armenverzorging buiten gestichten ten doel hebben, het verzoek, binnen een maand te berichten, of zij bereid zijn, voor een nieuwen termijn van vier jaren een vertegenwoordiger aan te wijzen. De ingekomen antwoorden worden door het bestuur zoo spoedig mogelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gezonden. Artikel 46. Binnen twee weken nadat door Ons voor den nieuwen termijn van vier jaren het getal, bedoeld in het eerste lid van artikel 48 der wet, is vastgesteld, geeft het bestuur van den armenraad daarvan kennis aan elke instelling, die zich bereid heeft verklaard, een vertegenwoordiger aan te wijzen. Daarbij worden de mededeelingen gedaan, bedoeld in artikel 22, en het verzoek, bedoeld in artikel 23. De ingekomen antwoorden worden door het bestuur van den armenraad gezonden aan den Burgemeester van de gemeente, waar de zetel van den raad gevestigd is. Deze schrijft zoo spoedig mogelijk na den aanvang van den nieuwen termijn van vier jaren de eerste vergadering van den armenraad uit en handelt voorts overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 24—42. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Het Loo, den 18den Juli 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den drie en twintigsten Juli 1912. De Minister van Justitie, e. r. h. regout. Haga - Akmemw. 3 34 (Staatsblad n°. 265.) BESLUIT van den 18den Juli 1912, tot uitvoering van art. 82 der Armenwet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Juni 1912, n°. 4801, Afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Gezien art. 82 der Armenwet; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden ingesteld eene Algemeene Annenconunissie en de werkkring dier Commissie nader moet worden geregeld; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Juli 1912, no. 16); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 15 Juli 1912, n°. 5779, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, op welken de Armenwet in werking zal treden, vast te stellen net navolgende: Artikel 1. Er wordt ingesteld eene Algemeene Armencommissie. Deze Commissie is gevestigd te 's-Gravenhage en bestaat uit zeven leden, die door Ons worden benoemd en ontslagen. Artikel 2. De Commissie dient aan autoriteiten en, op verzoek, aan instellingen van weldadigheid van raad omtrent aangelegenheden van het armbestuur. Zij houdt zich, zooveel mogelijk, op de hoogte van de werking van de Armenwet. Artikel 3. De Commissie is bevoegd bij autoriteiten inlichtingen in te winnen aangaande het armbestuur. Zij kan, indien dit voor hare werkzaamheden noodig is, aan een of meer harer leden, met of zonder den secretaris, kennisneming van toestanden ter plaatse opdragen. Met betrekking tot eene kerkelijke of eene particuliere instelling van weldadigheid is zij tot die kennisneming slechts bevoegd, indien een, door die instelling tot haar gericht, verzoek om raad daartoe aanleiding geeft. Artikel 4. De Commissie vergadert zoo dikwijls haar voorzitter dit noodig acht of drie harer leden den wensch daartoe hebben te kennen gegeven. Artikel 5. Wij behouden Ons voor, zoo noodig, nadere instructiën voor de Commissie alsmede eene instructie voor haren secretaris vast te stellen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State gezonden zal worden. Het Loo, den 18den Juli 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den drie en twintigsten Juli 1912. De Minister van Justitie, e. r. h. regout. 35 KON. BESLUIT van 18 September 1912, no. 26, tot uitvoering van art. 39, 2e lid, van de Armenwet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 September 1912, n°. 6728, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Gelet op het 2de lid van art. 39 der Armenwet; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Artikel 1. Indien er noodzakelijkheid bestaat een armen krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen te doen verplegen, vóórdat ter voorziening in die verpleging de noodige maatregelen zijn getroffen, hetzij hangende het onderzoek naar de woonplaats van den lijder, hetzij doordat het bestuur der gemeente, waar die woonplaats is gevestigd, in gebreke blijft de zaak te regelen, zal daarvan onverwijld aan Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de patiënt verblijft, worden kennis gegeven door het bestuur der gemeente in welke de patiënt, wiens woonplaats elders is of geacht wordt te zijn, zich bevindt, en, indien de officier van justitie in de zaak betrokken is, ook door deze, met vermelding tevens of, en, zoo ja, wanneer de plaatsing in een gesticht zal geschieden. Artikel 2. Indien een arme krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen is opgenomen, vóórdat uitgemaakt is door wie de kosten van overbrenging en verpleging zullen worden betaald, zal het bestuur van het gesticht, onverwijld na de opneming, daarvan kennis geven aan Gedeputeerde Staten van de provincie, uit welke de overbrenging naar het gesticht geschiedde. Artikel 3. Indien evenwel 'eene opneming, als bedoeld in art. 2, heeft plaats gehad op verzoek van een gemeentebestuur dat zich daarbij bereid heeft verklaard, behoudens teruggave van de kosten door de woonplaats, de kosten van overbrenging en verpleging voorlobpig te voldoen, geeft dat gemeentebestuur daarvan onverwijld kennis aan Gedeputeerde Staten zijner provincie. Artikel 4. De kennisgevingen zullen, voor zooveel mogelijk, bevatten de volgende opgaven ten aanzien van den patiënt: naam, voornamen, plaats en datum van geboorte, beroep, burgerlijke staat, gesticht waar de verpleging geschiedt, datum van opneming daarin en verder zoodanige opgaven als nuttig kunnen worden geacht. Voor gehuwde personen moeten tevens, voor zooveel mogelijk, worden opgegeven naam, voornamen, plaats en datum van geboorte en beroep van den echtgenoot. Bij de kennisgevingen moet worden overgelegd de briefwisseling, die omtrent de woonplaats van den patiënt mocht zijn gevoerd. Artikel 5; Gedeputeerde Staten zullen, onverwijld na het ontvangen der kennisgevingen, des noodig in overleg met hunne ambtgenooten in andere bij de zaak betrokken gewesten, bevorderen, dat zoodra mogelijk de woonplaats van den patiënt opgespoord of des noodig de vereischte beslissing gevraagd wordt; dat het bestuur der gemeente, die als woonplaats is aangewezen, met het voorgevallene volledig bekend wordt gemaakt, en dat de voldoening der kosten van overbrenging en verpleging, ook van die welke hangende het onderzoek reeds zijn gemaakt, door dat bestuur ten spoedigste wordt geregeld. Artikel 6. Indien het aan Gedeputeerde Staten blijkt, dat de woonplaats vermoedelijk niet zal zijn te vinden of dat zij een geschil over de woonplaats niet in der minne kunnen bijleggen, brengen zij de zaak onmiddellijk ter kennis van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. 36 Artikel 7. Indien de plaatsing van een armen krankzinnige in een gesticht voor krankzinnigen zoo dringend noodig is, dat daarmede niet kan worden gewacht tot na de aanwijzing van zijne woonplaats, en de plaatsing niet kan worden verkregen zonder dat eenig bestuur zich jegens dat van het gesticht aansprakelijk stelt voor de kosten van overbrenging en verpleging, zullen Gedeputeerde Staten van de provincie, waar de krankzinnige verblijft, het bestuur der gemeente, in welke de lijder zich bevindt, uitnoodigen zich tijdelijk, totdat de woonplaats bekend is, tot het voorschieten dier kosten te verbinden, behoudens teruggave door die woonplaats. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in de Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst. Soestdijk, 18 September 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. KON. BESLUIT van den 23sten November 1912, tot uitvoering van art. 62 der Armenwet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 October 1912, n°. 8115, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Gelet op artikel 62 der Armenwet; Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur voorschriften moeten worden gegeven voor het indienen van de begrooting en de rekening en verantwoording van den Armenraad; Den Raad van State gehoord (advies van 12 November 1912, n°. 25); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 November 1912, n°. 9157, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen het navolgende: Artikel 1. Elke armenraad doet jaarlijks vóór 1 Juni aan den raad. van de gemeente of aan elk van de raden van de gemeenten, die geheel of ten deele binnen zijn ambtsgebied liggen, eene begrooting van zijne ontvangsten en uitgaven voor het volgend kalenderjaar toekomen, vergezeld van de noodige toelichting. In die begrooting wordt niet opgenomen de jaarwedde van den secretaris. Bij de toelichting wordt opgegeven, welke som elke gemeente, volgens die begrooting, ingevolge artikel 61 der Armenwet, zou moeten bijdragen tot bestrijding van de uitgaven van den armenraad. Burgemeester en Wethouders deelen, zoodra de gemeenteraad de gemeentebegrooting heeft vastgesteld, aan den armenraad mede, in hoever daarbij aan zijn begrootingsvoorstel gevolg is gegeven. In geval van een geschil, als bedoeld in artikel 62 der Armenwet, zendt de armenraad aan Gedeputeerde Staten de stukken, waarvan deze inzage verlangen, en verstrekt die raad de door hen gevraagde inlichtingen. Artikel 2. Elke armenraad doet jaarlijks vóór 15 April rekening en verantwoording van zijne uilgaven over het afgeloopen kalenderjaar ter goedkeuring toekómen aan den raad van de gemeente of aan elk van de raden van de gemeenten, die geheel of ten deele binnen zijn ambtsgebied liggen. 37 Deze rekening en verantwoording gaat vergezeld van de noodige toelichting en van de bewijzen van uitgaaf, voor zooveel betreft de uitgaven van meer dan drie gulden. Moet de rekening en verantwoording worden gezonden aan meer dan één gemeenteraad, dan worden de bewijzen van uitgaaf gevoegd bij het exemplaar, bestemd voor den raad van de gemeente, waar de zetel van den armenraad is gevestigd. De andere gemeenteraden kunnen op hun verlangen de bewijzen van uitgaaf ter inzage bekomen. Het derde lid van artikel 1 is van toepassing. Artikel 3. Een nieuw ingestelde armenraad zendt zoo spoedig mogelijk overeenkomstig het bepaalde in artikel 1 eene begrooting voor het loopende jaar en, zoo de termijn, gesteld in artikel 1 reeds verstreken is, eveneens eene begrooting voor het daarop volgende jaar in. Artikel 4. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 23sten November 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, heemskerk. Uitgegeven den tienden December 1912. De Minister van Justitie, e. r. h. regout. 39 DE NIEUWE ARMENWET. § 1. Bij een uiteenzetting van de Armenwet voor de gemeentebesturen vragen twee hoofdpunten in de eerste plaats de aandacht. Zij zijn: A. de verhouding van de burgerlijke armenzorg en van de gemeentebesturen tot de kerkelijke, particuliere en gemengde instellingen van weldadigheid; B. de taak en de bevoegdheid van de burgerlijke armenzorg. A. De verhouding van de burgerlijke armenzorg en van de gemeentebesturen tegenover de kerkelijke en de particuliere instellingen van weldadigheid werd in de oude wet voornamelijk bepaald door art. 20, dat voorschreef: „De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere bepaling dezer afdeeling, overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid" en door art. 21, luidende: „Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen dan na zich, voor zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet van kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, " Met het burgerlijk armbestuur werd eene gemengde instelling op één üjn gesteld. Met de inwendige aangelegenheden van kerkelijke en particuliere instellingen hebben de gemeentebesturen en de burgerlijke armbesturen niets te maken. De nieuwe wet gaat uit van dezelfde verhouding, d. w. z. zij neemt ook aan, dat de burgerlijke armenzorg — waaronder te verstaan: gemeentebestuur en burgerlijk armbestuur — alleen dan mag helpen, wanneer van andere zijde niet geholpen wordt. De oude wet hield evenwel in art. 21 eene min gelukkig geredigeerde verklaring in, en was in art. 22 niet volledig. De nieuwe wet bepaalt in art. 28 logisch en volledig, dat de burgerlijke armenzorg slechts aan hen ondersteuning kan verleenen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet Verhouding van de burgerlijke armenzorg en de gemeentebesturen tot de kerkelijke, particuliere en gemengde Instellingen van weldadigheid. 40 kunnen verschaffen en het, hoewel zij het gevraagd hebben, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke, bijzondere of gemengde instellingen. Vóórdat een burgerlijk armbestuur of een gemeentebestuur voortaan mag helpen, moet dus vast staan, dat de arme 1°. zich zelf niet kan helpen; 2°. hulp vergeefs gevraagd heeft aan anderen die moeten helpen ingevolge een wettelijken plicht b.v. ouders, kinderen, werkgever; 3°. hulp vergeefs gevraagd heeft aan kerkelijke, bijzondere of gemengde instelling, die daarvoor in aanmerking komt. De gemengde instelling staat hier — in afwijking van de oude wet — op één lijn met de kerkelijke en particuliere. In de meeste gemeenten bestaat geen gemengde instelling; daar zal men dus moeten nagaan, of er eene kerkelijke instelling (natuurlijk van de kerkelijke gezindte, waartoe de arme behoort) of eene particuliere instelling is, van welke de arme hulp zou kunnen krijgen en of hij daar gevraagd heeft. Zoolang dit niet geschied is, mag de burgerlijke armenzorg in beginsel niet helpen. Alleen in geval van gevaar voor leven of gezondheid kan terstond voorloopig geholpen worden. Art. 21, tweede lid, wil, dat hiervoor eene bepaling in het reglement van het burgerlijk armbestuur zal worden opgenomen. Daarbij zal dan geregeld moeten worden, door wie en in hoever in spoedeischende gevallen mag worden geholpen en wat daarna zal moeten gebeuren. Hieruit blijkt, dat het z.g. subsidiaire karakter van de burgerlijke armenzorg nog zuiverder is uitgesproken. Weigert eene kerkelijke, particuliere of gemengde instelling steun, dan is het gemeentebestuur of het burgerlijk armbestuur niet bevoegd, die weigering te beoordeelen; het feit van de weigering is voldoende. De kerkelijke en particuliere instellingen blijven ook onder de nieuwe wet volkomen vrij in haar doen en laten en zijn aan alle controle of beoordeeling van burgerlijke zijde onttrokken. De Minister Heemskerk, die het ontwerp samenstelde en verdedigde en de wet deed in werking treden, schreef in zijn circulaire van 23 Juli 1912 aan de gemeentebesturen, waarbij hij de inwerkingtreding aankondigde, het volgende over dit punt: t»ib«ö „In overeenstemming in zooverre met de thans nog geldende wet, heeft de burgerlijke armenzorg ook volgens de nieuwe wet een aanvullend karakter, d. w. z. de armenverzor- 41 ging wordt geacht in de eerste plaats toe te komen aan de kerkelijke en de particuliere liefdadigheid; de burgerlijke armenzorg heeft slechts te helpen, voor zoover de kerkelijke en particuliere dat niet doen. Evenmin als tot dusver zal aan de burgerlijke overheid en hare instellingen voor armenzorg eenig oordeel over het verleenen of weigeren van hulp door kerkelijke of particuliere instellingen van liefdadigheid of eenige bemoeiing met de inwendige aangelegenheden dier instellingen toekomen"/ Ondanks deze overeenstemming brengt de nieuwe wet een belangrijk nieuw element met betrekking tot de onderlinge verhouding der instellingen. „In afwijking van de oude wet"; zoo schrijft Minister Heemskerk in zijn circulaire „evenwel houdt de nieuwe wet rekening met het feit dat voor eene goede armenverzorging de onderscheidene instellingen van weldadigheid veelvuldig met elkander in aanraking komen en de behoefte aan hulp van den wetgever op dit stuk is gebleken". Men zie § 2, blz. 64 en vlg. B. Belangrijke veranderingen brengt de nieuwe wet ten aanzien van de bevoegdheid en de taak van de burgerlijke armenzorg. Onder de oude wet gold het volgende. Volgens art. 21 mocht een burgerlijk armbestuur, wanneer een arme niet van eene kerkelijke of bijzondere instelling hulp kon verkrijgen, alleen ondersteunen in geval van volstrekte onvermijdelijkheid. Art, 22 bepaalde, dat het burgerlijk, het gemengd armbestuur of bij gebreke daarvan, het bestuurvan de gemeente, waar de arme zich zou bevinden, zonder beroep zou beslissen op de aanvraag om onderstand. Dit beteekende het volgende: 1°. Alleen in geval van uitersten nood (volstrekte onvermijdelijkheid) mocht geholpen worden. 2°. Het armbestuur of het gemeentebestuur moest zelf beslissen. De beslissing mocht niet worden overgelaten aan b.v. wijkbezoekers; alle aanvragen moesten door het bestuur zelf worden behandeld en afgedaan. 3°. De arme had geen beroep als hem ondersteuning werd geweigerd. 4°. De plaats van het oogenblikkelijk verblijf gold als z.g. domicilie van onderstand, m. a. w. in die plaats kon de arme hulp vragen en, werd zij verleend, dan moest het armbestuur of het bestuur van die gemeente de kosten dragen. In beginsel wordt er door de nieuwe wet niet zoo heel veel veranderd, maar toch is er voor de praktijk veel verschil. Kan een arme alleen in geval van uitersten nood geholpen Bevoegdheid en taak van de burgerlijke armenzorg. 42 worden, dan moet hij al een heel eind verarmd zijn, vóórdat van hulp sprake mag zijn. Om een voorbeeld te noemen. Een bekwaam timmerman komt achterop. In uitersten nood verkeert hij niet spoedig. Hij heeft meubeltjes, gereedschappen die verkocht of beleend kunnen worden; hij kan al minder en minder gaan wonen; zijn nette kleeren kunnen verkocht of verpand worden. Als die man dat alles heeft doorgemaakt, komt hij eindelijk aan den toestand van uitersten nood, maar als hij zóóver is, zal hij — zal althans menigeen — niet meer dezelfde zijn als vroeger. Hij zal niet alleen straatarm zijn geworden, maar hij zal iemand zijn van wien de hollanders zeggen: „de fut is er uit". Zoo iemand mocht nu onder de oude wet alleen met het allernoodigste geholpen worden, d.w.z. hij mocht — zoo karig mogelijk — alleen maar eten, dek en huisvesting krijgen en dat in wekelijksche bedeeling. De wetgever van 1912 dacht anders dan die van 1854. De eerste begreep, dat iemand, waar „de fut" uit is door langdurige verarming, niet gemakkelijk meer te helpen is en dat aldoor bedeelen den man steeds slapper moet maken. Hij begreep ook, dat zoo iets per slot erg duur wordt, al is de bedeeling nog zoo karig en hij begreep, dat het veel wijzer kan zijn, den man eerder te laten helpen. Hoe minder ver iemand verarmd is, des te gemakkelijker, des te goedkooper ook is hij weer terug te brengen tot zelfstandigheid. Een timmerman zonder gereedschap is als een visch op het droge. Die visch krijgt men niet meer aan het zwemmen door wat water op 't zand te gooien — d. i. door bedeeling — maar door een bak met water, in casu door gereedschap. Een ander voorbeeld. Eene weduwe heeft geene inkomsten. Bedeelen is verkeerd. Zij kan naaiwerk doen, maar dat kan tegenwoordig niet loonend zijn zonder eene naaimachine. Wie aan die weduwe eene naaimachine, desnoods met gehoudenheid tot afbetaling, geeft, helpt haar beter en per slot goedkooper, dan wie haar bedeeling geeft. Dergelijke hulp kan evenwel alleen baten als de arme nog niet in den uitersten nood verkeert, want als 't zoover is gekomen, zijn doorgaans lichaam en geest te veel achteruit gegaan voor geregeld werk uit eigen initiatief. Wanneer iemand in uitersten nood verkeert, is de hulp vrij eenvoudig; wat geld voor eten enz. is voldoende. Voor wie nog niet zóó ver heen is, is 't minder eenvoudig. Bij zoo iemand moet onderzocht worden, wie en wat hij is, waardoor 43 hij achteruit ging enz., enz., en de vorm van hulp moet daarna met zorg gekozen worden. Om dienzelfden timmerman te nemen: is zijn gereedschap weg, maar is hij een volslagen dronkaard, dan kan men op zijn vingers natellen, dat hij nieuw gereedschap ook verdrinken zal. Is de weduwe lui en slordig en snoepziek, dan zal eene naaimachine haar niet veel verder brengen, maar al spoedig verdwijnen. Bovenstaande voorbeelden zijn van eenvoudigen aard. De practijk vermenigvuldigt de vragen en moeilijkheden (men denke b.v. aan de kinderen, aan zieken), maar 't gaat ten slotte toch altijd om een keus tusschen deze twee: sleurwerk als bedeelen, of met toewijding en inspanning streven naar opbouwen van het bestaan. In zijn meergenoemde circulaire brengt de Minister Heemskerk het verschil bij vroeger üi herinnering door aanhaling van de, in de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp geformuleerde, eischen voor een betere practijk: „1°. principieel moet de overheidszorg er niet op gericht zijn, dat de arme in nood gelaten wordt. Getracht moet althans worden, den arme uit zijn hulpbehoevendheid op te helpen, want alleen indien dat gelukt is, kan gezegd'worden, dat het belang der maatschappij zoo goed mogelijk behartigd is; 2°. het minimum, dat voor die hulp noodig is, moet gegeven worden. Meer dan dat minimum mag door de burgerlijke armenzorg nimmer gegeven worden, want het meerdere kan alleen voor zuiver individueele wenschen bevorderlijk zijn, maar gaat buiten het algemeen om; 3°. dat minimum moet zijn materiëel en ideëel en omvat, wat het materiëele Betreft, het noodzakelijke levensonderhoud, niets meer en niets minder, wat het ideëele betreft, toezicht, raad en bijstand." Dit alles is 'theorie, welker praktijk dikwijls zoo ontmoedigend zwaar valt. Toegegeven, mits men bij alle ontmoediging blijve bedenken — en kracht blijve putten uit de gedachte — dat praktijk zonder theorie, liever: zonder ideaal, tallooze slachtoffers maakt door ontaarding in sleur, stelselloos gelegenheids-handelen, zonder stuur, zonder doel. De menschen en de menschelijke samenleving zijn 't waard, dat men, waar men tracht te helpen, hoog mikt, door bezieling uitga boven de neertrekkende sleur van de dagelijksche praktijk. Zonder opstaan en vallen slaagt men daarin niet, maar zou onze samenleving zóó arm zijn, dat men zich de moeite van op- 44 Niet meers volstrekte onvermijdelijkheid. staan en vallen alleen wil getroosten als 't gaat om geld verdienen? Het idealisme van den wetgever bewijst het tegendeel. Aan de goede krachten in de samenleving de taak, om dat idealisme verder in daden te verwezenlijken. En met voldoening mag geconstateerd worden, dat er hoopvolle teekenen zijn. Men zie daarvoor onder b hieronder. De beperking van de burgerlijke ondersteuning tot de gevallen van volstrekte onvermijdelijkheid werd dus los gelaten. In de plaats daarvan kwam het volgende. a. De burgerlijke armenzorg kan slechts ondersteuning verleenen aan hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen (art. 28) en dar eerst, als nergens anders hulp is te krijgen. Dus niet meer: geval van volstrekte onvermijdelijkheid, maar: zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen. Het noodzakelijk levensonderhoud verkrijgt men door inkomsten b.v. uit arbeid. Verkoop van onmisbare meubelen of van gereedschap kan nooit zijn verschaffen van het noodzakelijk levensonderhoud, want het is het opeten van het levenskapitaal, dat voor het onderhoud noodig is. Onder de oude wet werd menigmaal gevorderd, dat een kastje, een gereedschap, een koe eerst verkocht en de opbrengst opgegeten werd, vóórdat van bedeeling sprake kon zijn. Thans behoeft b.v. de timmerman niet langer zijn gereedschap verkocht te hebben, in één woord zijn kapitaal opgegeten te hebben. Als hij door ziekte achterop is geraakt, zoodat hij b.v. zijn gereedschap tijdelijk in den lommerd heeft gebracht, kan hij geholpen worden om verder achteruitgaan te voorkomen. Men lette wel op: in geen geval moet geholpen worden. De ondersteuning door de burgerlijke armenzorg is niet verplicht, de arme heeft er geen recht op. Het armbestuur moet weten, of er aanleiding is om te helpen. b. De hulp zal niet langer zijn de eenvormige bedeeling om in het volstrekt onvermijdelijke te voorzien. Art. 29 van de wet bepaalt in het algemeen, dat de ondersteuning, indien zij wordt verleend, wordt verstrekt in zoodanigen vorm en in zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is, om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich en zijn gezin Verschillende vormen van hulp. 45 te voorzien. Om terug te keeren tot den timmerman: als hij door ziekte is achteruit gegaan en zijn gereedschap verpand heeft, dan is de aangewezen hulp, die hem weer in staat zal stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien, niet bedeeling als wekelijksche ondersteuning, maar het teruggeven van zijn gereedschap, waarmee'hij weer aan den slag kan komen. Voor de ijverige weduwe, die kan naaien, is eene naaimachine de aangewezen hulp. Beiden kunnen geholpen worden, desnoods onder verplichting tot terugbetaling. Een daarvoor geschikt persoon (er moet gelet op de persoonlijke eigenschappen en op de omstandigheden van den arme) kan beter geholpen worden door hem aan een neerinkje te helpen, waarvoor hij een (terug te betalen) voorschot krijgt, dan door hem wekelijks karig te bedeelen. Dergelijke vorm van onderstand is, in de daarvoor geschikte gevallen, menschlievend en practisch. De arme wordt er door opgeheven en tot zelfstandig bestaan terug gebracht; in zoover: menschlievend. Bedeeling zonder einde is veel duurder dan een uitgave in eens, die bovendien, kan zij als voorschot gedaan worden, nog in de kas terugkeert; wie in eigen onderhoud voorziet is voor de maatschappij nuttiger dan wie van bedeeling leeft; in zoover: practisch. In de, sinds 1912 verschenen, regeeringsverslagen over het armbestuur worden verblijdende mededeelingen gedaan op dit stuk. Een voorschot, verleend aan een werkman; een kruiwagen, gegeven aan een arbeider; leergeld betaald voor een gebrekkigen jongen, die zoo in een vak zijn onderhoud leerde vinden; een renteloos voorschot dat, met bijdragen van particulieren, in staat stelde, een schip te koopen; hulp voor kinderen, bij 't verlaten van de school, in zoeken van werk; kinderen geplaatst op een ambachtsschool en aan de ouders, voor zoover noodig, vergoeding uitgekeerd wegens het gemis van de verdiensten, die de kinderen anders zouden hebben gehad. Deze voorbeelden zouden ongetwijfeld nog te vermeerderen zijn. Moge de vermelding er van tot verstandige navolging prikkelenl Men zie evenwel ook goed toe! In lang niet alle gevallen kan op soortgelijke wijze geholpen worden, omdat alle kans op zelfstandigheid uitgesloten is. Bijvoorbeeld: een oude sukkel, een invalide, een doortrapte bedrieger enz., al dezulken richten met werktuigen, met geld voor een zaakje niets blijvends uit: zij teren het op en komen dan weer vragen. Voor deze 46 personen schrijft art. 29 in het derde lid het volgende voor: „Indien blijkt, dat de aanvrager door de hulp der instelling niet uit den toestand van armlastigheid kan worden opgeheven, mag de te verstrekken ondersteuning de grens van het voor het levensonderhoud noodzakelijke niet overschrijden". M. a. w.: wanneer geregelde bedeeling noodig is, dan moet die zoo karig zijn als mogelijk is met inachtneming van den eisch, dat de arme niet van gebrek mag omkomen. De grondgedachte hierbij is natuurlijk, dat gewone bedeeling altijd verslappend werkt en, als zij meer gaf dan het noodzakelijk minimum, anderen zou verlokken, om ook op de armenkas te gaan steunen. Wordt de nieuwe regeling kort samengevat, dan krijgt men dus dit beeld; de burgerlijke armenzorg mag (niet: moet) alleen dan helpen wanneer het noodzakelijk levensonderhoud — d. w. z. hetgeen noodzakelijk is om niet van gebrek om te komen — ontbreekt. Moet van een arme, die hulp gevraagd heeft, worden aangenomen, dat hij in staat kan worden gesteld, om zelf weer den kost te verdienen, dan wordt de hulp zóó gekozen, dat hij in dien staat komt; kan dit niet worden aangenomen, dan mag alleen met het minimum bedeeld worden. Art. 29 heeft nog eene bijzondere bepaling, n.1. die van het tweede lid: „Aan armen, die tot arbeiden in staat zijn, wordt ondersteuning zooveel mogelijk gegeven in den vorm van loon voor arbeid". De wetgever had kunnen decreteeren, dat valiede armen te werk gesteld zullen worden, maar hij deed dat wijselijk niet, omdat werkverschaffing een hoogst moeilijk iets is. Onmogelijk is ze intusschen niet; en aangezien ze verre boven bedeeling te verkiezen is, geeft de wet eene vingerwijzing. Om een voorbeeld te noemen, wordt op het volgende gewezen. De ervaring heeft geleerd, dat woeste grond zeer goed ontgonnen kan worden. Werd dat werk nu begonnen met daarvoor geschikte valiede armen, die boerenarbeiders en ten deele, later, kléine boeren werden, dan waren groote voordeelen bereikt: 1. men had vruchtbaren grond gekregen; 2. aan armen was bedeeling bespaard; 3. men had voor werkelooze bedeelden gekregen werkende boeren. Gemeenten of burgerlijke armbesturen kunnen wellicht zoo iets op heidegrond beginnen en anders zich in verbinding stellen met particuliere ondernemingen. Het vraagstuk is zóó belangrijk, dat de Regeering aan de Commissie van Voorbereiding zelfs rijkssteun min of meer in het vooruitzicht stelde 47 voor het geval die gevraagd zou worden voor een degelijk plan. De Staatsbegrooting heeft sinds dien het bewijs gebracht, dat de Regeering die toezegging gestand wil doen. Op de begrooting voor het departement van Binnenlandsche Zaken voor 1914 prijkte een post van / 10000,— als subsidie voor de Mr. I. P. A. Vereeniging, die zich meer speciaal ten doel stelt opheffing van valiede armen door landarbeid. Blijkens eene, in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming opgenomen circulaire van die vereeniging aan de armbesturen werd met die subsidie een paviljoen gebouwd, dat in de eerste plaats bestemd is om valiede armen, door armbesturen gezonden, op te nemen. De vereeniging vraagt aanvankelijk vergoeding; later verdienen de opgenomenen hun eigen onderhoud. Op het ontwerp van de begrooting voor 1916 kwam een post van / 20000,— voor, bestemd als voorschot om die vereeniging tot uitbreiding van haar arbeid in staat te stellen. Bij de Memorie van Antwoord werd die post teruggenomen. De Regeering verklaarde de voorkeur te geven aan voorschotten, renteloos of rentedragend. De post is bij suppletoir begrootingsontwerp bij de Kamer wederom aanhangig gemaakt. Uit de stukken, tusschen Kamer en Regeering gewisseld, blijkt, dat ook de vereeniging „Het Hoogeland" en de vereeniging „Filadelphia", een tuinbouwkolonie, gegadigden voor rijks hu lp zijn. Uit de voorgeschiedenis van de Armenwet blijkt niet, of men ook gedacht heeft aan het verstrekken van geld aan gemeenten. Veel gemeenten zijn in het bezit van woesten grond. Een enkele maal blijkt van ontginning. Maar over het algemeen behelpen gemeentebesturen zich, wanneer zij aan valiede armen werk willen geven (en hoe noodig is dat!) met blokjes zagen, steenen kloppen, tabak strippen, erwten lezen. Werk zonder perspectief. Waarom zou men niet ontginningswerk ter hand nemen ('t gebeurt een enkele maal reeds) en trachten van de Regeering kapitaal bij voorschot te verkrijgen, indien men op de geldmarkt niet voldoende kan slagen? 't Mes sneed dan dubbel: de valiede armen gesterkt en tot landarbeiders ontwikkeld; de gemeente in 't bezit van kostelijken grond, die ruimschoots rente opbrengt! Men denke nog iets verder: die landarbeiders pachters van perceeltjes gemeentegrond! De valiede armen omgezet in kleine boeren! 48 Onderzoek voor en toezicht tUdens de ondersteuning. c. Of iemand van gebrek dreigt om te komen, is betrekkelijk gemakkelijk waar te nemen. Alleen in de groote steden gaat dat niet zoo eenvoudig. Of iemand zich het noodzakelijk levensonderhoud kan verschaffen, valt nog veel minder aan zijn neus te zien. Om dat te weten, moet men heel wat nagaan en onderzoeken. Tot nu toe liet de burgerlijke armenzorg door een enkelen beambte, zelfs door een politieagent, even neuzen, hoe de toestand was; wilde zij ook dat nalaten, dan kon zij dat doen. De wetgever heeft begrepen, dat dit niet zoo kon blijven. Er moet zijn behoorlijk onderzoek naar den persoon van den arme en naar zijne omstandigheden, anders worden bij de toekenning van hulp bedenkelijke fouten gemaakt. Er moet ook toezicht zijn. Om een voorbeeld te noemen: op den timmerman, die zijn gereedschap terug krijgt, moet meer of minder ('t hangt van hemzelven af) toegezien worden, dat hij weder werkt; op den man, die aan een zaakje geholpen wordt, moet toegezien, dat hij het zaakje goed beheert, hij moet soms met raad en daad nog verder op gang gebracht worden; op den sukkel, die bedeeld moet worden, moet toegezien, dat hij de bedeeling goed gebruikt. Dit zijn nog maar eenvoudige voorbeelden. Hoe dat onderzoek en dat toezicht in zijn werk moet gaan, kan de wetgever niet bepalen; dat moet in iedere gemeente bepaald worden naar gelang van de plaatselijke omstandigheden. De wet schrijft in art. 21 alleen imperatief voor, dat bij het reglement voor een burgerlijk armbestuur wordt geregeld het onderzoek, dat aan de toekenning van eene ondersteuning moet voorafgaan, en het toezicht op de ondersteunden. Bovendien moeten voorschriften worden gegeven betreffende het uitreiken van voorloopige ondersteuning in dringende gevallen, waarin onmiddellijke hulp gebiedend noodzakelijk is. Bovendien legt art. 21, laatste lid, nog één speciale verplichting op. Bij het reglement van het burgerlijk armbestuur wordt geregeld op welke wijze toezicht wordt gehouden op uitbestede personen. De ervaring heeft helaas deze bepaling noodig gemaakt. Kinderen, die het burgerlijk armbestuur moet verzorgen, worden dikwijls in gezinnen uitbesteed. Meermalen bleek, dat zulke kinderen niet goed verzorgd werden en dat er hoegenaamd geen toezicht werd gehouden op de verzorging. Het klinkt hard, maar 't maakt soms den indruk of men maar één belang kende, n.1. zoo goedkoop mogelijk van de kinderen 49 af te zijn. Men besteedde wel eens kinderen uit bij bedeelden; 't mes sneed dan aan twee kanten: van de kinderen was men goedkoop af en de bedeeling kon ingetrokken of verminderd worden. Dat voldoende waarborg voor goede lichamelijke en geestelijke verzorging in zoo armelijke omstandigheden veelal ontbreekt, is te begrijpen. In sommige gevallen kan men de gedachte aan kinderexploitatie nauwelijks onderdrukken. Het laatste lid van art. 21 der wet nu doet een bescheiden stap tot verbetering van wat niet goed is, in vertrouwen op de goede bedoelingen bij de armbesturen. Het reglement voor eene burgerlijke instelling wordt vast- Vaststelllng van het gesteld door den gemeenteraad, aldus bepaalt art. 20 van de wet. Weigert de gemeenteraad, dan doen Burgemeester en Wethouders het ingevolge art. 126 van de Gemeentewet. Wanneer moet een gemeenteraad geacht worden zgn medewerking te weigeren? Is daarvoor een uitgesproken weigering noodig? Gedeputeerde Staten van Zeeland en de Regeering hadden zich daarover uit te spreken naar aanleiding van het beleid van den gemeenteraad van Schore, die, tóen Gedeputeerden van Zeeland op grond van bezwaar tegen een bepaling der verordening voor het burgerlijk armbestuur aan die ver* ordening goedkeuring onthielden, niet in beroep ging en ook niet aan het bezwaar van Gedeputeerden tegemoet kwam. Burgemeester en Wethouders stelden de verordening vast, die door Gedeputeerden werd goedgekeurd. Dat was den lijdelijken raad te machtig; hij vroeg aan de Kroon ver* nietiging van het besluit van Gedeputeerden — van oordeel, dat hij niet geweigerd had zijn medewerking tot uitvoering van de wet te verleenen. De Minister van Binnenlandsche Zaken beschikte afwijzend, blijkbaar met Gedeputeerden oordeelende, dat de weigering om tot uitvoering van eene wet mede te werken, kan blijken uit de handelingen of het beleid van het tot medewerking geroepen college. d. Er zal dus meer onderzocht en toegezien moeten worden. Gebeurt dat alles goed, dan loont het de moeite en de kosten, want de uitgaven voor bedeeling zullen er in menig geval door dalen. Intusschen, voor dat alles zijn menschen noodig. Bezoldigde of niet-bezoldigde, men kan ze beide gebrufltén. De een geeft de voorkeur aan de eerste, de ander aan de tweede. De wetgever laat dit aan de gemeenten over. Zoodra met Haga - Armenw. Organisatie. 4 50 veel menschen gewerkt moet worden, kan een bijzondere organisatie het werk vergemakkelijken; kan — niet steeds: moet of zal. Ook dat is weer eene zaak van plaatselijke toestanden of inzichten. Stel, dat men armbezoekers over wijken verdeelt; men kan dan de armbezoekers van een wijk — b.v, 5, 7, 10 — gezamenlijk de bevoegdheid geven over de verzoeken om ondersteuning in hun wijk te beslissen; het armbestuur zelf behoeft dan maar een oppertoezicht te houden om te zorgen, dat de wagen in 't rechte spoor blijft, dat men in alle wijken gelijk handelt. Het moet daarvoor kennis nemen van de zaken, die in de wijken worden afgedaan. Er zijn gemeenten, waar men eene dergelijke organisatie al lang geleden heeft willen invoeren, maar de wet liet 't niet toe, doordat het armbestuur zelf moest beslissen. De nieuwe wet opent de gelegenheid tot deze decentralisatie. Zij bepaalt n.1. in art. 21, dat bij het reglement de beslissing omtrent de ondersteuning, de uitreiking van de ondersteuning en het toezicht op de ondersteunden kan worden opgedragen aan armbezoekers. Zij bepaalt er evenwel bij, dat ingeval die opdracht plaats vindt, aan het bestuur zelf de bevoegdheid wordt voorbehouden, de beslissing van de armbezoekers te wijzigen of te niet te doen. Men onderscheide wel: de wet dwingt in deze niet tot de eene of de andere organisatie. Zij kon dat ook niet doen, want eene organisatie, die door den een wordt geprezen, wordt door den ander om beginsel of practische redenen verworpen. De gemeentebesturen moeten zelf een keus doen en zich daarbij afvragen hoe zij er het beste in zullen slagen, de burgerlijke armenzorg zoo doeltreffend mogelijk te maken, daarbij de grenzen van het noodzakelijke streng in acht te nemen en zich te onthouden van alles, wat de burgerlijke armenzorg naar de eerste plaats, de kerkelijke en de particuliere naar de tweede plaats zou kunnen dringen, want de wet wil, dat de burgerlijke op de tweede plaats blijve en alleen het bepaald noodzakelijke doe, dat anderen blijken niet te kunnen of te willen doen. Hierbij worde nog vermeld, dat ingevolge art. 29, laatste lid, de ondersteuning telkens wordt toegekend voor een bepaalden termijn, die, ingeval zij wordt gegeven in den vorm van bedeeling in geld of in natura gedurende zekeren tijd, telkens niet langer dan ten hoogste drie maanden mag zijn. De bedoeling van deze bepaling is, dat telkens opnieuw onderzocht en overwogen zal worden, of voortzetting van de onder- 51 steuning nog noodig is. Niet bepaald noodzakelijke ondersteuning is uit den booze. Het telkens herhaald onderzoek is bovendien voor den arme een prikkel om te trachten weer zelfstandig te worden. Aan den gemeenteraad van Zutphen was het lot beschoren, te ervaren, hoezeer deze bepaling van art. 29, laatste lid, de, vroeger door velen misbruikte, vrijheid aan banden legt. De Sint Anne Broederschap in die gemeente heeft ten doel de uitkeering van preuvingen. De gemeenteraad stelde in 1913 een nieuw reglement voor die instelling vast: de preuvingen zouden ten hoogste ƒ 0,60 per week bedragen, en verleend worden telkens tot het einde van het kalenderjaar. De raad bedoelde het best, maar rekende buiten de wet en vooral buiten Gedeputeerde Staten. Art. 29, laatste lid 1 De ondersteuning mag voor niet langer dan drie maanden telkens toegekend worden. Of de gemeente al betoogde, dat voor een toeslag, zooals de preuvingen zijn, dergelijke bepaling toch niet geschreven was, maar alleen kan gelden bij algeheel onderhoud; of zij al wees op de vereischten voor het genot van een preuving: ouder dan 40 jaar, goed zedelijk gedrag en tenminste 8 jaren in de gemeente woonachtig; — Gedeputeerden lieten zich niet van hun stuk brengen en de Kroon gaf hun bij besluit van 8 Maart 1915, no. 19, gelijk>;! De bepaling is dus een absolute. e. Op blz. 41 werd onder B 3°. opgemerkt, dat de arme geen beroep had volgens de oude wet, wanneer hem ondersteuning werd geweigerd. Ook onder de nieuwe wet heeft hij geen beroep. Beroep doet zoo licht denken aan een recht op ondersteuning en van zoodanig recht wilde de wetgever terecht niets weten. Toch is er in sommige gevallen een uitweg noodig. Het is voorgekomen, dat eene gemeente of een burgerlijk armbestuur armen van de eene of andere godsdienstige gezindte kortweg uitsloot van alle hulp. Zoo iets kon uitdrukkelijk gezegd worden, maar het kon ook uit de handelingen blijken. Men had er allerlei motieven voor, maar die konden alle niets afdoen van het eenvoudige feit, dat door de weigering armen, die van elders hulp gevraagd hadden maar niet konden krijgen, onverzorgd bleven. Zoo iets is in strijd met de taak van een burgerlijk armbestuur. Daarom bepaalt art. 32 van de nieuwe wet: „Indien ondersteuning wordt geweigerd met de kenlijke bedoeling om armen van ondersteuning uit te sluiten op Geen beroep. 52 gronden, niet overeenkomende met de bestemming van de burgerlijke armenverzorging, kan door Ons worden beslist, dat ondersteuning moet worden toegekend". De bedoeling behoeft dus niet uitgesproken te zijn; als zij maar kenlijk, dat is: uit de handelingen kenbaar is, kan de Kroon tusschenbeide komen. De arme kan zelf de aandacht van de Kroon op het geval vestigen, maar anderen kunnen het ook doen. Hier is geen beroep, de Kroon is ook niet verplicht uitspraak te geven. Beslist de Kroon, dat ondersteuning moet worden gegeven, dan moet het burgerlijk armbestuur of het gemeentebestuur die beslissing uitvoeren. Weigert het burgerlijk bestuur die uitvoering, dan, zoo bepaalt art. 32, tweede lid, zijn Burgemeester en Wethouders daartoe voor rekening der burgerlijke instelling gehouden. D eze bepaling is tot dusver slechts ééns gehanteerd. D e Kroon had in 1913 uitspraak te doen tusschen de gemeenten Franeker en Menaldumadeel. Een man lag met zijn schip in Franeker, maar was in Menaldumadeel in de bevolkingsregisters ingeschreven, hoewel hij daar de laatste 9 jaren niet had vertoefd. Op zijn verzoek om geneeskundige hulp voor zijn zieke vrouw verwees Franeker hem naar Menaldumadeel en Menaldumadeel naar Franeker. De vrouw werd ten slotte door Menaldumadeel geholpen, dat aan de Kroon een uitspraak vroeg. Bij Kon. besluit van 1 Augustus 1913, no. 30, werd beslist, dat het burgerlijk armbestuur te Franeker door de weigering van den onderstand niet had gehandeld overeenkomstig zijne bestemming, welke is, aan armen, die zich in de gemeente waar het armbestuur gevestigd is, bevinden, ondersteuning te verleenen, voor zoover het die noodzakelijk acht. De noodzakelijkheid van de ondersteuning was in dit geval in confesso. Het is bij deze ééne toepassing van art. 32 tot nu toe gebleven. Die toepassing geschiedde hier door uitspraak in een geschil tusschen twee gemeenten. Bij de behandeling van de wet stond voor den geest een geval, waarin dorpspotentaten de belijders van een bepaalden godsdienst van zekere hulp wilden uitsluiten. De wetenschap, dat dergelijke machtsoefening kan worden getemperd van hooger hand, zal zeker wel tot heilzame zelfbeperking brengen. Domicilie ƒ. De plaats van het oogenblikkelijk verblijf gold onder van onderstand. . . . , - . ... j j t_ i de oude wet als z.g. domicilie van onderstand; vernaai op eene andere gemeente Was uitgesloten. Dit blijft zoo onder 53 de nieuwe wet; zie de artt. 30 en 38. Maar er zijn een paar nieuwigheden bij gekomen. Een burgerlijk armbestuur besteedt wel eens armen uit in eene andere gemeente. En het is voorgekomen, dat een armbestuur zich na eenigen tijd aan verdere betaling van de kosten der uitbesteding onttrok. Volgens de letter van de wet moest dan de gemeente, waarin de arme was uitbesteed, voor het geval opkomen, want daar bevond zich de arme. Dergelijke moeilijkheid wordt afgesneden door de bepaling in art. 30, dat, indien de ondersteuning gepaard gaat met plaatsing van den arme in eene andere gemeente, de arme met betrekking tot de voortzetting van de ondersteuning telkens geacht wordt zich te bevinden in de gemeente, vanwaar hij uitbesteed is. Eene andere moeilijkheid deed zich ook herhaaldelijk gevoelen. Kleine gemeenten waren en zijn er dikwijls op uit, haar armen te bewegen tot vertrek naar eene naburige groote gemeente. De praktijk van het z.g. afschuiven van armen. Vooral gemeenten met goede ziekenhuizen hebben meermalen onder dien last te lijden gehad. Art. 40 van de nieuwe wet geeft tegen die praktijken een middel. Indien n.1. een arme, die op kosten van eene gemeente of van eene aldaar gevestigde burgerlijke instelling wordt ondersteund, bij zijn komst in die gemeente reeds verkeerde of korten tijd na zijn komst in die gemeente geraakte in een toestand, die ondersteuning noodzakelijk maakte, en Burgemeester en Wethouders of het bestuur der burgerlijke instelling redenen hebben om te vermoeden, dat tot die komst eenige invloed van of vanwege den Burgemeester, Burgemeester en Wethouders of het bestuur van eene burgerlijke instelling in de vorige verblijfplaats van dien arme heeft medegewerkt, deelen zij hun vermoeden, met vermelding van de gronden waarop het steunt, mede aan Gedeputeerde Staten. Dat college brengt de zaak ter kennis van de Kroon, indien de bij het geval betrokken gemeenten in meer dan één provincie zijn gelegen. Gedeputeerde Staten of de Kroon kunnen beslissen, dat de kosten van de ondersteuning geheel of ten deele voor een, bij de beslissing te bepalen, termijn komen ten laste van de vorige verblijfplaats of van eene, in die gemeente gevestigde, burgerlijke instelling. De kantonrechter hoort op verzoek van Gedeputeerde Staten onder eede of belofte personen, indien Gedeputeerde Staten omtrent een of ander punt van het geval nader licht wenschen te ontsteken. 54 Deze bepaling is bij herhaling met succes zoowel door Gedeputeerde Staten als door de Kroon gehanteerd. Gedeputeerden van Overijssel verijdelden een poging tot afschuiving, toen de veldwachter van een gemeente reisgeld had gegeven aan een armen ingezetene en zeide, dat hij dit buiten weten van den Burgemeester en van Burgemeester en Wethouders had gedaan; zij overwogen, dat noch de een, noch de ander daarvan onkundig heeft kunnen blijven en belastten de gemeente met de niet-wetende autoriteiten met de kosten. De Kroon gaf een vijftal uitspraken. Een overzicht volgt hieronder. Een passant kwam in de gemeente Oudewater, gevoelde zich ziek en nam zijn intrek in een logement. De arts, bij den man geroepen, achtte amputatie van de voeten noodig. Omdat daarvoor in Oudewater de gelegenheid ontbrak, ried hij den man door te reizen naar Den Haag, Gouda of Utrecht. De zwerver werd den volgenden dag op advies van den arts en overeenkomstig zijn eigen verlangen met geld van de gemeente in staat gesteld naar Utrecht te vertrekken. De Kroon zag hierin geen poging tot afschuiving en liet de kosten van de verzorging in de Rijkskliniek te Utrecht voor rekening van die gemeente. (Kon. besluit van 27 Juli 1914, no. 42.) Minder goed verging het in 1914 der gemeente Gouda. Een zwerver werd tusschen Moordrecht en Gouda overvallen door een bloedspuwing. In Gouda kreeg hij op zijn verzoek aan het politiebureau om vrij vervoer naar Almelo een spoorkaartje voor Utrecht en daar aangekomen was hij zóó ziek, dat hij in het stedelijk ziekenhuis moest worden opgenomen. Gouda weigerde de kosten van het ziekenhuis aan Utrecht terug te betalen. Bij Kon. besluit van 20 November 1914, no. 52, werd Gouda met de kosten belast. Ten nadeele van Gouda gaf den doorslag: dat de man in Gouda was, toen zijn toestand ondersteuning noodzakelijk maakte; dat den man een spoorkaartje naar Utrecht, waarheen hij niet, en niet een kaartje naar Almelo, waarheen hij wel wenschte te gaan, is verstrekt; bovendien moest het hem met zijn ziekelijken toestand moeite kosten, van Utrecht verder te komen. En toen Gouda ongelukkigerwijze nog aanvoerde, dat men daar de gewoonte had, aan armlastigen, die in de gemeente niet wilden blijven, niet verder vrij vervoer te geven dan tot een der naastbijgelegen groote plaatsen, achtte de Raad van State, Afdeeling voor de 55 geschillen van bestuur, dat die gemeente nu nog te meer voor de kosten moest worden aansprakelijk gesteld. Gecompliceerder, maar toch ook leerzaam, was het geval, dat bij Kon. besluit van 22 Januari 1915, no. 17, is berecht. Een vrouw woonde tot Augustus 1913 te Apeldoorn; zij kwam 10 Mei 1914 uitgeput te Gennep, waar haar in een gesticht nachtverblijf werd gegeven. Zij was acht dagen te voren van haar broeder te Bussum weggeloopen. De Burgemeester van Gennep wilde haar naar Bussum laten terugbrengen, maar Bussum berichtte, dat zij naar Apeldoorn moest worden overgebracht. Gennep gaf aan dien wenk gevolg, — maar brandde zich de vingers. De Kroon achtte Gennep, waar de vrouw zonder toedoen van Bussum aankwam en onderstand noodig had, verantwoordelijk voor de kosten. Dat twee, die hetzelfde doen, nog niet hetzelfde doen, blijkt uit het Kon. besluit van 25 September 1915, no. 60. Gennep gaf reisgeld en moest de kosten betalen. EgmondBinnen gaf reisgeld aan een man, die op aandringen van familie naar Leeuwarderadeel wilde komen bij zijn vrouw, in de hoop daar den kost te zullen verdienen, maar die de reis niet zelf kon betalen. Het was billijk, dat er geen poging tot afschuiving in werd gezien, toen Egmond-Binnen den man het reisgeld verstrekte. Daartegenover: de stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht ried een vrouw, wier man in hechtenis was, te gaan naar haar vader in den Haag. De Aalmoezenierskamer betaalde de kosten van de reis en van de vracht van de meubelen. Deze feiten gaven aanleiding, dat bij Kon. besluit van 24 December 1915, no. 81, de Aalmoezenierskamer werd belast gedurende ten hoogste een jaar met de kosten van de ondersteuning, die de vrouw te 's-Gravenhage bleek noodig te hebben. De reeks wordt voorshands besloten door een uiterst laconieke beslissing, bij Kon. besluit van 31 Maart 1916, no. 71 gegeven. Enschede verdacht Weststellingwerf, er toe te hebben medegewerkt, de kosten van de verpleging van idioten ten laste te doen komen van Enschede. Enschede werd met 't volgende kluitje in 't riet gestuurd: „Overwegende dat, daargelaten dat het bij uitstek twijfelachtig is, of, zooals de feiten zich hier voordoen, van toepassing van art. 40 sprake zou kunnen zijn, zelfs zoo het vermoeden van het gemeentebestuur van Enschede juist ware bevonden, de gegrondheid van bedoeld vermoeden niet is gebleken." Heeft Enschede geen gronden 56 Ondersteuning door meer dsn één Instelling. voor zijn vermoeden aangevoerd, of waren die de weerlegging niet waard? Het een is zoo min als het ander waarschijnlijk. Maar men had toch in ieder geval gaarne iets meer gezien dan deze overweging van twijfel en bloote ontkenning! Per saldo blijkt uit de medegedeelde beslissingen in ieder geval, dat de billijkheid betracht is. Oudewater niet tot het onmogelijke gehouden; Gouda binnen de grens van zijn kunnen verplicht; Gennep aangewezen op de nuchtere feiten; EgmondBinnen gerechtvaardigd door omstandigheden van moreelen aard, die wellicht ten voordeele van Utrecht hadden mogen wegen, maar daar in ieder geval, zóóveel zwakker waren, dat de beslissing niet onbevredigd laat. Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt, dat de kosten van de verpleging van behoeftige krankzinnigen blijven voor rekening van de woonplaats, zooals art. 39 het uitdrukt: van de gemeenten, waar de verpleegden woonplaats hadden in den zin van het Burgerlijk Wetboek ten tijde, dat de rechterlijke machtiging om hen in een gesticht te plaatsen werd aangevraagd. Is die woonplaats binnen het Rijk niet aan te wijzen, dan worden de kosten gekweten uit 's Rijks kas. g. Het is een algemeen bekend feit, dat zelden een gezin door één instelling alleen wordt geholpen. Zeer dikwijls bedeelt het burgerlijk armbestuur tegelijk met eene diaconie of eene andere instelling. Onder de oude wet was 't de vraag, of dit mocht. De nieuwe wet laat 't uitdrukkelijk toe. niet omdat ze 't zoo goed vindt, maar omdat 't niet anders kan. Als eene diaconie een gezin zonder inkomsten met ƒ 1,— per week ondersteunt, dan is dat veel te weinig. Past het burgerlijk armbestuur niet bij, dan moet het gezin omkomen van gebrek. Het komt voor dat 5, 6 instellingen zich bekommeren om één arme. Hoe loffelijk die drang tot helpen ook moge zijn, veelheid van hulp schaadt den arme. Zij stompt het eergevoel af, verlokt den zwakken eerlijke tot bedrog, leidt hem er toe den eenen armbezoeker tegen den anderen uit te spelen tot eigen voordeel. Het is hier de plaats niet, dit nader aan te toonen. Intusschen, de praktijk biedt eigenaardige moeilijkheden, zoodra men zich voorneemt den goeden weg in te slaan. Waren allen even wijs en wilden daarbij wel, het zou nog wel gaan. Maar zooveel hoofden, zooveel zinnen. De een zegt: de kerkelijke en particuliere armenzorg moeten, wie zij helpen, goed helpen, en wie zij niet goed kunnen helpen, overlaten aan de 57 burgerlijke armenzorg. Rationeele en eenvoudige oplossing — als allen haar wilden aanvaarden. De ander zegt evenwelï dat eenige instellingen een arme helpen, is zoo erg nog niet, als de hulp maar door één hand bij dien arme komt. Het lijkt eenvoudig, maar de praktijk is o zoo gecompliceerd. Wie zal die ééne hand zijn? Die het meeste geeft? Het burgerlijk armbestuur put uit de rijkste beurs. Is het burgerlijk armbestuur het meest geschikt, om den arme behalve de materieele, ook de ideëele hulp te geven, die noodig is? Om de ziel van den arme te begrijpen en te eerbiedigen? Immers neen. Zal een diaken, in het algemeen een geloofsgenoot Izijn armen broeder overlaten aan de hoede van een ambtenaar of een ander persoon, alleen omdat die uit rijker beurs put? Maar de vraag is er toch niet eene van materie in de eerste plaats? En toch— mogen de diakenen mooi weer spelen met de gelden, die het burgerlijk armbestuur hun verschaft? Kan men van het burgerlijk armbestuur verwachten, dat het daartoe medewerkt? Verlaagt de diaken zich niet, zoo hij het doet? Men ziet — 't is een probleem. De wetgever kon hierin geene oplossing voorschrijven, maar wel moest hij er aan denken, dat in veelheid van hulp een gevaar schuilt. Hij bepaalde zich er wijselijk toe, eene herinnering, eene vingerwijzing te geven. Wanneer, zoo bepaalt art. 31 van de nieuwe wet, de arme, die bij het burgerlijk armbestuur vraagt, reeds ondersteuning ontvangt van eene andere instelling van weldadigheid, dan wordt over het verzoek niet beslist, dan nadat zooveel mogelijk overleg is gepleegd met het bestuur van die instelling. Wordt ondersteuning toegekend, dan, aldus art. 31, wordt zooveel mogelijk gestreefd naar samenwerking en eenheid in de ondersteuning en in alles, wat met die ondersteuning samenhangt. Het bestuur van de burgerlijke instelling of Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd er toe mede te werken, dat de ondersteuning uitgereikt en het toezicht op den ondersteunde gehouden worde door één instelling. Het spreekt van zelf, dat de wet niet kon aangeven, welke die ééne instelling zijn zou — burgerlijk armbestuur, diaconie of particuliere instelling. Dat zal moeten afhangen van den geest, waarmede de handelende personen in ieder geval bezield zijn. De verslagen van Gedeputeerde Staten*f'die zijn opgenomen in de jaarlijksche Regeeiangsverslagen over het armbestuur, teekenen een groote verscheidenheid. Meestal ziet men de 58 Geneeskundige armenzorg. wijsheid in 't aanvaarden van de z.g. dubbele bedoeling en 't overlaten van het toezicht aan één der instellingen; b.v. de diaconie reikt de burgerlijke ondersteuning uit aan de lidmaten harer kerk en houdt toezicht. Elders pleegt men overleg — en dat is wel de verstandigste weg — om de dubbele bedeeling te voorkomen. In Zaandijk heeft men — 't allerbroederlijkst — een huisbezoekster aangesteld voor gemeenschappelijke rekening van de bedeelende instellingen. Zooveel hoofden zooveel zinnen! Als de zinnen maar frisch blijven en steeds toegankelijk zijn voor de lessen der practijk, dié toch wel overal zullen leeren, dat dubbele bedeeling niet meer kan zijn dan een (min of meer) noodzakelijk kwaad. Het grootste gevaar schuilt in 't insluimeren op een eenmaal aanvaarde practijk. Dubbele bedeeling, hoe onvermijdelijk soms ook, eischt steeds waakzaamheid. h. Het derde hoofdstuk van de wet, waarvan dusver de inhoud is weergegeven, behelst nog eenige artikelen, die nieuw zijn. Zij handelen over de geneeskundige armenzorg. Daarvan volgt thans eene uiteenzetting. De geneeskundige armenzorg is in zoo niet alle, dan toch in het overgroote deel der gemeenten een tak van gemeentelijken dienst. Veel gemeenten hebben redelijk in deze behoefte voorzien. Zij hebben een of meer geneeskundigen voor de genees-, heel- en verloskundige armenpraktijk en bovendien voor de verloskundige armenpraktijk van eenvoudigen aard één of meer vroedvrouwen. Niet overal is de toestand evenwel bevredigend. Er zijn gemeenten, die nog een achterstand hebben in te halen. Men onderschatte dit kwaad niet. Onnoodige sterfte — vooral onder de pasgeborenen — is in die plaatsen vrijwel een rechtstreeksch gevolg van het gemis aan bekwame hulp. Hulp is er dikwijls nog wel, maar van volslagen onbevoegden, en ook wie de geneeskunst niet opvat als een privilege van officieel gemerkte geleerden, zal wel moeten erkennen, dat deskundigheid een onmisbaar vereischte is bij het leiden van bevallingen en de eerste zorg, aan pasgeborenen te besteden. Het geldt hier een sociaal-hygiënisch belang van gewicht. Velerlei oorzaken werken tot een onbevredigenden toestand mede; onwil, onkunde, onmacht, geldelijke, om eene behoorlijke positie te waarborgen, schijnen wel de voornaamste te zijn. Het eenvoudigste zou zijn, indien de wetgever decreteerde, dat iedere gemeente een voldoend 59 aantal geneesheeren en vroedvrouwen moet hebben. Maar dat ware practisch om veel redenen onuitvoerbaar. Er is ook niets tegen, dat naburige gemeenten de handen ineen slaan. Het kan ook voorkomen — en komt vermoedelijk wel voor — dat het personeel voor de hulp er wel is, maar dat de instructie niet deugt en er daardoor veel hapert aan de armenpraktijk. De wet kan voor al die gevallen niet een absoluut voorschrift geven. Zij bepaalt dan ook in art. 33 alleen, dat Gedeputeerde Staten eene bepaalde voorziening kunnen voorschrijven, indien voor eene gemeente niet of niet voldoende is voorzien in de genees-, heel- of verloskundige behandeling van armen. „Voor eene gemeente" m. a. w.: door wie de voorziening getroffen wordt, doet er niet toe, als maar gewaarborgd is, dat de armen de noodige hulp kunnen krijgen. Het is mogelijk, dat b.v. een of meer particuliere ziekenfondsen of andere particuliere instellingen gemeentelijke voorziening overbodig maken. Gedeputeerde Staten moeten, gehoord den medischen inspecteur van de volksgezondheid, uitmaken, of de toestand voldoende is en zoo neen, wat gebeuren moet. Zij zullen daarbij natuurlijk rekening moeten houden met het practisch bereikbare. Heeft de gemeenteraad tegen de beslissing van Gedeputeerden bezwaar, dan kan hij binnen 30 dagen na ontvangst der beslissing bij de Kroon in beroep komen. Achten Gedeputeerde Staten voorziening urgent, dan kunnen zij met redenen omkleed bepalen, dat hunne beslissing bij voorbaat zal worden uitgevoerd. Anders moet de raad haar eerst uitvoeren na verstrijken van den beroepstermijn of — zoo hij in beroep is gegaan — indien zij in beroep is gehandhaafd. Gedeputeerden of de Kroon bepalen binnen welken tijd de opgelegde voorziening moet zijn getroffen. Dezelfde regeling geldt ook voor een ander, nog moeilijker punt. Vooral op 't platteland ontbreekt vaak iedere gelegenheid om zieke armen te verplegen. Door particuliere bemoeiingen kwam hier en daar verbetering; wijkverpleegsters b.v. zijn geen zeldzaamheid meer. Maar vooral hier is nog bijna alles te doen. Art. 33 nu geldt mede, indien niet of niet voldoende voorzien is in de verpleging van armen. Natuurlijk zullen Gedeputeerden niet- aan eene kleine gemeente den bouw van een ziekenhuis opleggen; zij zullen rekening houden met de financieele draagkracht; maar de aanstelling van verpleegsters, het contracteeren met ziekenhuizen in naburige gemeenten 60 — om maar enkele uitwegen te noemen — zullen zij in menig geval zonder bezwaar kunnen voorschrijven. Het afschuiven van zieken door kleine gemeenten zal daardoor — tot heil der zieken voóral — goeddeels een einde kunnen nemen. Ten slotte: de regeling geldt ook voor de levering van genees- en verbandmiddelen. Art. 167 van de Gemeentewet bepaalt, dat de gemeentelijke verordeningen, tegen welker overtreding straf is bedreigd, binnen tweemaal vier en twintig uren, nadat zij door den Raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den Burgemeester en den Secretaris te waarmerken, worden medegedeeld aan Gedeputeerde Staten. Dat college zendt den Raad bericht van ontvangst binnen 14 dagen, nadat hem het afschrift is geworden. Deze bepalingen nu verklaart art. 34 van de nieuwe Armenwet van toepassing op: 1°. de verordening tot regeling van de geneeskundige armenverzorging in eene gemeente; 2°. de instructie van den geneeskundige of de vroedvrouw, belast met de armenpraktijk in eene gemeente, daaronder begrepen de regeling van de bezoldiging, van de schorsing en het ontslag; *) 3°. de regeling van de levering vanwege de gemeente van genees- en verbandmiddelen ten behoeve van armen, voor zoover in die levering niet voorzien wordt door eene gemeenteapotheek. Met dit alles is het evenwel nog niet uit. Ingevolge art. 34, tweede lid, moet aan den medischen inspecteur van de volksgezondheid een afschrift van die verordeningen worden gezonden. Den inspecteur is bij art. 35 de bevoegdheid gegeven bij 1) De instructies moeten worden vastgesteld door den gemeenteraad. Onder de werking van de oude wet Uet de gemeenteraad het vaststellen van die instructies hier en daar over aan het burgerlijk armbestuur. Die practijk is thans in strijd met de wet en wel om de volgende redenen. Art. 33 van de nieuwe wet trekt de genees-, heel- en verloskundige armenzorg zoo algemeen mogelijk onder het oppertoezicht van Gedeputeerde Staten. Die colleges kunnen voorzieningen opleggen, Indien zij oordeelen, dat de toestand niet goed is; die voorzieningen kunnen betreffen de instructies, welke van overwegend belang zijn voor de doeltreffendheid van de geneeskundige armenzorg. Nu geeft art. 33, 2e lid aan den gemeenteraad — niet aan eenig ander gezag — het recht van beroep op de Kroon tegen het voorschrijven van voorzieningen. Dit zou geen tin hebben, indien ln het plan van den wetgever een ander college dan de raad de instructies mocht vaststeUeiu Zoo geeft ook art. 35 alleen aan den raad recht van beroep tegen beslissingen van Gedeputeerden betreflende de instructies. Alweer, waartoe dat recht van beroep alleen vooi den raad, als een ander college de instructies mag vaststellen? Art. 36 ten slotte verplicht alleen den gemeenteraad om de beslissingen van de Kroon of van Gedeputeerde Staten uit te voeren en die beslissingen raken mede de instructies. Hoewel de wet het niet uitdrukkelijk bepaalt, blijkt toch uit de aangehaalde artikelen, dat alleen de raad bevoegd is, de instructies vast te stellen. 61 Gedeputeerde Staten bezwaren in te brengen binnen dertig dagen na ontvangst van het afschriftTegen de beslissing van Gedeputeerde Staten kunnen de Gemeenteraad, Burgemeester en Wethouders en de inspecteur bij de Kroon in beroep komen. Worden de bezwaren tegen de verordening gegrond verklaard, dan moet de gemeenteraad binnen drie maanden de beslissing uitvoeren, d. w. z. de verordening wijzigen in overeenstemming met de beslissing. Mocht de Raad weigerachtig zijn dit te doen, dan moet art. 126, tweede lid, der Gemeentewet toepassing vinden en moeten Burgemeester en Wethouders doen wat des Raads was. Ontslag van een geneeskundige of eene vroedvrouw, belast met de armenpraktijk, anders dan op eigen verzoek, wordt met redenen omkleed en is onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten — aldus bepaalt nog art. 35, het laatste artikel van de afdeeling, die handelt over de geneeskundige armenzorg. Deze bepalingen hebben, zooals hieronder zal blijken, in menige gemeente aanleiding gegeven tot veranderingen en verbeteringen. De Regeering vestigde er in haar circulaire over de nieuwe wet de aandacht van Gedeputeerde Staten op, maar maande tevens tot bezadigdheid. Immers, zij schreef: „Uw college zal er ongetwijfeld toe willen medewerken dat, waar noodig, geleidelijk de noodzakelijke verbeteringen op voor de gemeenten bereikbare wijze worden bevorderd". Zij herinnerde tevens aan de mogelijkheid van Rijkssteun: „Voor zooveel noodig breng ik onder Uwe aandacht, dat op de begrooting voor mijn departement gelden beschikbaar zijn voor het toekennen van subsidies aan gemeenten in de kosten van genees-, heel- en verloskundigen, welke Bubsidies dusver steeds werden verleend onder beding dat de provincie tot ten minste gelijk bedrag subsidies verleende." Ook de geneeskundige inspecteurs werden aan de nieuwe voorschriften herinnerd met een: handelt zachtkens! „Ik vestig Uwe bijzondere aandacht op deze bepalingen en spreek daarbij het vertrouwen uit dat bij Uw streven, om verbeteringen, waar noodig, te verkrijgen, steeds mede en niet in de laatste plaats rekening zal worden gehouden met hetgeen voor de gemeenten, die het aangaat, financieel bereikbaar is." 62 De ervaring heeft meermalen getoond, dat de nieuwe voorschriften heilzame zijn. Gemeenten die niet wilden medewerken tot aanstelling of bekostiging van een vroedvrouw werden gedwongen. Menigmaal werd bij de instructies gewaakt voor de belangen van armen en van geneesheeren en vroedvrouwen. Ja — 't trekt zelfs de aandacht, dat zooveel bezwaren, door de inspecteurs ingebracht bij Gedeputeerde Staten, betroffen de rechten en plichten van de geneesheeren en vroedvrouwen en slag op slag toonden Gedeputeerden een meer of minder gelukkige zelfstandigheid van oordeel te hebben. Ook de Kroon moest een paar malen den goeden weg wijzen. Toen de gemeenteraad van Avereest de vroedvrouw aan een minimum honorarium wilde binden ook voor de praktijk bij hen die «iet behooren tot de on- of minvermogenden en de gemeenteraad, doof voor vermaan van den inspecteur van de volksgezondheid en Gedeputeerde Staten, zich op de Kroon beriep, zag hij zich bij Kon. besluit van 14 Maart 1913, no. 22, bij zijn honorarium-bepaling aangewezen op de praktijk bij on- en minvermogenden. En toen de gemeenteraad van Boskoop meende, het salaris van de in functie zijnde vroedvrouw wel met ƒ 100,— te kunnen verminderen omdat hij achtte dat haar armenpraktijk minder omvang had dan vroeger, en Gedeputeerden den raad gelijk gaven tegen het advies van den inspecteur in, won deze laatste het pleit bij Kon. besluit van 4 Juni 1914, no. 11, waarbij de raad aan de billijkheid herinnerd werd met de volgende woorden: „dat een eens toegekende jaarwedde niet dan wegens overwegende redenen behoort te worden verlaagd; dat van het bestaan van dergelijke overwegende redenen in dit geval niet is gebleken, te minder, nu de jaarwedde waarop de vroedvrouw is aangesteld, niet slechts moet worden aangemerkt als belooning voor kosteloos verleende hulp, maar tevens als eene tegemoetkoming ter zake van het zich vestigen in de gemeente Boskoop als vroedvrouw"r In 1914 werd de Regeering door Gedeputeerde Staten van Gelderland naar aanleiding van een Renkumsche verordening gesteld voor de vraag, of de gemeenteraad bevoegd is, de beslissing over schorsing van een gemeente-geneesheer of -vroedvrouw aan zich te houden, terwijl art. 179q van de Gemeentewet aan Burgemeester, en Wethouders opdraagt: „het schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren, 63 welker schorsing niet aan anderen is opgedragen". Gedeputeerden oordeelden, met Mr. Oppenheim (Gemeentewet) en het Kon. besluit van 1902 (Staatsblad no. 115), dat „opgedragen" alleen kan beteekenen opdracht bij de wet. De Regeering sloot zich bij die meening aan. De gemeenteraad moest dus de beslissing over schorsing afstaan aan Burgemeester en Wethouders. Dat in art. 179q Gemeentewet alleen bedoeld zou zijn een opdracht bij de wet, is een door niets gemotiveerde meening. De woorden van de wet worden daardoor willekeurig beperkt. De wet onderscheidt niet; haar uitlegger mag 't dus ook niet doen. De opdracht kan bij de wet gegeven zijn, maar kan ook bij plaatselijke verordening gegeven worden. Intusschen — het hoogste gezag in deze heeft gesproken en de gemeentebesturen zullen verstandig doen zich daarnaar te voegen. Een tweede vraag van algemeene strekking onderwierpen Gedeputeerden van Gelderland aan de Regeering naar aanleiding van dezelfde Renkumsche verordening. De Raad had namelijk eenige nadere voorschriften gegeven voor het ontslag van geneesheer en vroedvrouw. Gedeputeerden achtten dat, waar art. 37 van de Armenwet, dat ontslag, anders dan op eigen verzoek, onderwerpt aan hun goedkeuring, dit onderwerp er een was geworden van algemeen rijksbelang, waar de Raad, ingevolge art. 150 van de Gemeentewet, niet aan mocht raken. De Regeering oordeelde — en terecht — dat de eisch van goedkeuring door Gedeputeerde Staten op een raadsbesluit, het onderwerp van dat besluit niet stempelt tot een zaak van algemeen rijksbelang. Uit de gegeven uiteenzetting van de wet blijkt, dat zij de gemeenten in hoofdzaak vrijlaat. Wat den gewonen onderstand betreft, is er geen plicht tot instelling van een burgerlijk armbestuur, geen plicht tot de eene of andere organisatie; het blijft alles overgelaten aan het plaatselijk inzicht. Enkele hoofdlijnen — meer nog: wenken — worden uitgestippeld; overigens blijft de geheele burgerlijke armenzorg wat zij was: gemeentelijk; men mag zeggen: ze blijft een stuk autonomie onder hooger toezicht, alleen ter wille van het algemeen belang, van de doeltreffendheid op enkele lijnen gebonden aan wettelijk voorschrift. Wordt van dit alles een goed gebruik gemaakt, 64 dan zal de burgerlijke armenzorg, in de achterhoede werkend, aan practisch, nuttig effect winnen. Samenwerking tusschen de Instellingen van weldadigheid. § 2. Thans vraagt een ander belangrijk hoofdstuk — het vierde n.1. — bespreking; het handelt over de samenwerking tusschen onderscheiden instellingen van weldadigheid. Voor de gemeentebesturen heeft dh hoofdstuk niet dat groote belang, dat het derde hoofdstuk heeft. Maar aan den anderen kant is het voor de beteekenis van de wet zeker niet van minder gewicht en de houding, die de gemeentebesturen tegenover het nieuwe, dat de wet op dit stuk wil brengen, zullen aannemen, zal, zooal niet van overwegenden, dan toch van grooten invloed zijn voor het succes. Daarom moge eene eenigszins uitvoerige bespreking ten beste worden gegeven, opdat doel en strekking duidelijk worden. Wanneer op eenig gebied veel over samenwerking wordt gesproken en het nut daarvan wordt bepleit — en wat is er in de laatste 10, 15 jaren al niet gesproken en geschreven over samenwerking bij de armenzorg! — dan kan men er wel zeker van zijn, dat er heel wat hapert aan de samenwerking, ten schade van het belang dat gediend moet worden. In zoover is het vierde hoofdstuk van de nieuwe wet een teeken des tijds, droevig, omdat er zooveel gemis aan samenwerking uit spreekt, verblijdend, omdat de wetgever de behoefte des tijds heeft begrepen. Waarom samenwerking? Men leze het antwoord op die vraag in den volgenden passus uit de Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp: „Het Nederlandsche volk heeft zich „steeds gekenmerkt door twee karaktertrekken: grooten weldadigheidszin, die voor bijna iederen vorm van menschelijk „lijden ook een vorm van leniging zocht te vinden, en sterke „zucht naar onafhankelijkheid. In de praktijk der liefdadigheid „leidde dit tot overvloed van liefdadige instellingen, die alle „op zichzelf werkten, zonder onderling verband of zelfs onder„linge bekendheid. Bij het toenemen van den omvang der „armoede en van de ingewikkeldheid van het maatschappelijk „leven, wreekte deze versnippering van krachten zich in twee „richtingen. In de eerste plaats tegenover de armen. Herhaaldelijk toch wordt een arme door onderscheidene instel„lingen tegelijk doch zonder onderling verband geholpen. Ge„deeldheid verzwakt in die gevallen de kracht, die tot heil „van den arme kon worden aangewend. In de tweede plaats 65 „tegenover de instellingen. De groote verscheidenheid van „onsamenhangende instellingen lokt de slimmen en de luien „uit, om partij te trekken van haar onderlinge onbekendheid „en onverdiend zich in ruime mate te laten ondersteunen tot „schade van de eerlijke armen, voor wie de middelen te kort „schieten". Wat is samenwerking? De wetgever onthield zich wijselijk van omschrijving. Zelfkennis en onderlinge bekendheid, gepaard met onderlinge waardeering, is het eerst noodige voor samenwerken. Of dat zoo gemakkelijk valt? Er is reden voor twijfel voor wie bedenkt, hoe moeilijk begrijpen en waardeeren van eens anders standpunt of beginsel is. En als dat eerst noodige er is, dan kan eerst een plan gemaakt worden. Ook dit is niet gemakkelijk. Men stelle zich voor een gezin, waar kerkelijke en burgerlijke instellingen helpen, de tuberculosevereeniging optreedt en de kraamvrouwenvereeniging de helpende hand biedt. Veelheid van helpers — de praktijk kent veel gecompliceerder gevallen. Samenwerking zal in hoofdzaak moeten neerkomen op het treffen van organisatie, waarbij ieder, die een eigen roeping heeft, zijn eigen taak krijgt en wie geen eigen roeping heeft, zich terug trekt. Moet de hulp van veel zijden komen, doordat één niet bij machte zou zijn, het werk goed te doen, dan moeten zij, die geroepen zijn, met kennis en waardeering voor elkaar, elkanders taak en plaats in onderling overleg bepalen. Zóó georganiseerd zal veelzijdige hulp niet stooten, kwetsen of verkeerd werken. Maar — aldus opgevat is samenwerking niet gemakkelijk; kan zij alleen als vrucht van ernstig overleg worden verkregen. Kan de wetgever, kan de overheid nu iets doen voor die samenwerking? Ze hangt immers van de instellingen af? Als die maar willen! Zeker, maar toch kan van bovenaf wel iets gebeuren. De wetgever kan nadrukkelijk op het belang van samenwerking wijzen, hij kan er de deur voor openzetten, d. w. z. vormen scheppen voor die samenwerking, gelegenheid openen om elkaar te leeren kennen, eikaars zwakheden te leeren zien en samen sterk te worden. Voor het platteland is dit alles niet zoo nijpend, hoewel ook daar toch nog meer dan eens met samenwerking nut te bereiken zou zijn. Maar kom buiten het platteland; kom in plaatsen, kleinere zelfs, met eenig vertier; zie daar de toestanden van de armenzorg Haoa - Armenw. j 66 eens goed aan; dan zal menigmaal de conclusie zijn, dat reeds daar onderling verband nuttig zou zijn. Maar men kan het daar met goeden wil gemakkelijk uit eigen kracht bereiken. Hoe grooter de plaatsen worden, hoe noodiger als dagelijksch brood, maar ook hoe moeilijker bereikbaar, het samenwerken van de instellingen wordt. Het gezond verstand zegt 't — maar de natuur is dikwijls zooveel sterker. De'hollandsche individualistische natuur, die zich tot begrijpen en waardeeren van het vreemde en tot het prijs geven van iets van zich zelf al zoo moeilijk leent, komt ook tegen dwang in verzet. Zij belet dus, dat iets anders wordt gedaan dan een beroep op den goeden wil. De memorie van toelichting merkt 't reeds op: „In de eerste plaats moet dwang tegenover de liefdadigheid zijn uitgesloten, vermits de geest tot samenwerking niet kan worden afgedwongen". Die geest moet dus met zorg en tact worden gekweekt. Ieder blijve vrij; blgve ook bij samenwerking zelfstandig baas in eigen huis; maar de schroom voor den buurman verdwijne. Het zal nu duidelijk zijn, waarom hierboven werd gewezen op de beteekenis, den invloed van de houding der gemeentebesturen en der burgerlijke armbesturen. Is die houding waardeerend voor en vertrouwenwekkend bij de liefdadigheid, getuigt zij van een hooghouden van de bedoelingen des wetgevers, dan zal van overheidswege een krachtige invloed ten goede kunnen uitgaan. Is die houding daarentegen kleineerend voor de liefdadigheid en de bedoelingen des wetgevers, getuigt zij van eene zekere opvatting en een zeker streven, alsof toch eigenlijk de overheidsarmenzorg de beste is, dan zal de samenwerking nog moeilijker bereikbaar worden. In haar circulaire over de nieuwe wet schreef de Regeèring dan ook: „dat het instituut (de armenraad) berust op onderling vertrouwen en onderlinge waardeering tusschen de verschillende instellingen van weldadigheid en alleen dan heilzaam kan werken, indien dat vertrouwen en die waardeering zorgvuldig worden bevorderd en versterkt. Het is hierom dat ik een ernstig beroep doe op de organen der burgerlijke overheid en op de burgerlijke armbesturen, om, zooveel in hun vermogen ligt, den onmisbaren geest van vertrouwen en waardeering te bevorderen en, met handhaving van het aanvullend karakter van de burgerlijke armenzorg, alles te vermijden, wat daarvoor een beletsel zou kunnen zijn." 67 Het orgaan voor de samenwerking is dus een armenraad, die door de Kroon kan worden ingesteld, hetzij in eene gemeente, hetzij voor eenige gemeenten of gedeelten van gemeenten gezamenlijk. Wanneer een armenraad zal worden ingesteld, bepaalt de wet niet; de bedoeling is, dat er een zal komen overal waar er behoefte aan is en het instituut kan slagen. De armenraad zal bestaan uit vertegenwoordigers van alle instellingen van weldadigheid, die binnen het ambtsgebied van den raad armenverzorging buiten gestichten ten doel hebben. Alleen het burgerlijk armbestuur of, bij gebreke daarvan, Burgemeester en Wethouders zijn verplicht een vertegenwoordiger aan te wijzen. De kerkelijke, particuliere en gemengde instellingen zijn tot aanwijzing niet verplicht. De leden van den raad zitten voor vier jaar. De raad benoemt een bestuur en, wanneer de Kroon dat bij de instelling van den raad bepaald heeft, ook plaatsvervangende bestuursleden. Die benoeming is eenigszins ingewikkeld en in de wet geregeld; ze is nader geregeld bij Kon. besluit van 18 Juli 1912 (Staatsblad no. 264), gewijzigd bij Kon. besluit van 29 Januari 1913 {Staatsblad no. 42). Voor het doel van deze uiteenzetting is een overzicht hiervan overbodig. Het besluit is in dit boekje opgenomen achter de wet. De raad benoemt den voorzitter Van den armenraad; de Kroon benoemt den secretaris, die ook uit 's Rijks kas bezoldigd wordt. Art. 50 van de wet wijst den Burgemeester van de gemeente, waar de raad zijn zetel heeft, aan, om den raad op gang te brengen, d. w. z. zijn eerste vergadering bijeen te roepen en te leiden. Wat is nu de taak van dit nieuwe orgaan? Art. 56 geeft een opsomming, maar die zegt zoo weinig omdat zij niet als limitatief is te beschouwen en per saldo dus beslissend zal zijn de geest van de menschen, die met den armenraad moeten werken. Het is daarom beter, in 't algemeen te trachten een 1) Er Is een armenraad ingesteld in de volgende gemeenten: Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Zaandam, Arnhem, Groningen, Middelburg, Leeuwarden, Rotterdam, Leiden, Dordrecht, Maastricht, Vlaardingen e. a., Gouda, Deventer, Opsterland, Smallingerland, Haarlem, Nijmegen, Helder, 's-Hertogenbosoh, Breda, Vlissingen, Princenhage ca., Hilversum, Roermond, Meppel, Hoogezand c.a.. Delft ca.. Alkmaar, Enschede, Heerlen ca., Schiedam. De armenraad te Schiedam is opgeheven bij Kon. besluit van S April 1916, no. 5, op grond van de volgende overwegingen: „dat ook in aanmerking genomen dat de secretaris van den armenraad te Schiedam geruimen tijd tn militairen dienst is geweest, uit het verslag over 1914 van den raad slechts kan worden afgeleid, dat die raad tot einde 1914 niet aan zijn doel beantwoord heeft; dat in dien toestand ook in 1915 geen verandering is gekomen; dat, gelet op de plaatselijke toestanden, in verband met het bezwaar om in de vacature van secretaris van dien raad op richtige wijze te voorzien, moet worden aangenomen, dat er geen vooruitzicht bestaat dat de raad alsnog aan zijn doel zal gaan beantwoorden". Armenraad. ') 68 beeld te geven van een levenden armenraad. Zulk een armenraad zal dan in de eerste plaats hebben een z.g. kamer van navraag. Onder dagelijksch beheer van den secretaris zal er zijn een register van informatie, waar de burgerlijke en de gemengde instellingen moeten, alle andere instellingen kunnen en — naar verwacht wordt — voor het grootste deel ook zullen verstrekken eenige gegevens aangaande haar ondersteunden. Bovendien zal, als een arme zich meldt bij het bureau van den armenraad, vanwege dat bureau een onderzoek kunnen worden ingesteld naar de omstandigheden van dien arme; hetzelfde zal kunnen geschieden ten aanzien van een arme, die bij particulieren of bij instellingen hulp gevraagd heeft. Ergo: het eerste onderzoek naar armen, die hulp vragen, zal kunnen ingesteld worden door personeel van den armenraad, dat natuurlijk — als het met zorg gekozen wordt — bij uitstek voor dat moeilijke werk geschikt zal zijn. Centralisatie dus van het eerste onderzoek, wat, als de zaak goed loopt, neerkomt op groote besparing van moeite en kosten voor de instellingen. Daardoor zal het bureau van den raad de beschikking krijgen over een schat van gegevens betreffende de armen, goede en slechte, in de gemeente en die gegevens zullen staan ten dienste van de instellingen. Resultaat hiervan zal zijn: betere wering van bedrog. De armenraad zal zelf niet kunnen ondersteunen, maar het bureau zal een arme, naar wien het een onderzoek heeft ingesteld, op weg kunnen helpen naar de voor hem meest geschikte instelling. Practisch zal dit kunnen beteekenen: betere hulp voor den arme, minder krachtsverspilling voor de instellingen, die niet zoo licht meer bedrogen zullen worden. Dit alles is samen te vatten in den term: kamer van navraag. Deze kamer kan alleen dan iets zijn, wanneer zij door alle instellingen gesteund wordt en omgekeerd onbeperkt vertrouwen geniet. Van de keuze van den secretaris zal hiervoor veel afhangen. Men vindt de hier beschreven functie opgesomd in art. 56, 1°.—3°. van de wet. De wet is nog te kort in werking om over dit nieuwe orgaan een oordeel te kunnen vormen, maar wel lang genoeg om te vragen of de oproep van de Regeering tot de burgerlijke armenzorg, hierboven afgedrukt, wel overal een willig oor heeft gevonden. Wellicht dat in den loop der jaren, wat nog ontbreekt, zich geleidelijk ontwikkelt. De armenraad zal verder moeten vergaren kennis van het armwezen in zijn ambtsgebied; hij zal van advies moeten 69 dienen aan autoriteiten en instellingen; hij zal gemeenschappelijke belangen moeten bespreken en samenwerking bevorderen (art. 56, 4°.—6°.). Wat dit alles in de praktijk zal worden: leven en frissche kracht, of dorre bureaucratie en doelloos gepraat — het zal afhangen van de menschen, die er mede moeten werken en van den zedelijken steun, dien de burgerlijke overheid geeft. Het voorafgaande is een paraphrase op de wettelijke opsomming. Maar er is voor dit instituut een ruimer horizon. Hoe ver de armenzorg reikt is niet te zeggen; zij heeft geen scherpe begrenzing. Hoe meer de arme wordt gezien in maatschappelijk verband, hoe meer telkens nieuwe terreinen voor arbeid opkomen. Om slechts één terrein te noemen, dat in den laatsten tijd sterk de aandacht trekt: maatschappelijk zieken(huis)werk. Liefdadigheid, zich van haar maatschappelijke roeping bewust, mag er zich niet aan onttrekken. In den armenraad moet dat maatschappelijk besef tot uiting komen en bepleit en verbreid worden. Maar daarmede is de drang gegeven, om de taak zoo ruim mogelijk op te vatten en te verzamelen kennis van alle maatschappelijk werk, hier bedoeld als werk voor de on- en minvermogenden, zich daarmede in verbinding te stellen en te bevorderen kennis van, waardeering voor en verband tusschen het vele bestaande en het nieuw opkomende, kan het zijn: het bestaande te helpen vervormen ter voorziening in nieuw ontdekte nooden en behoeften. De vereeniging voor armenzorg te Utrecht, die het maatschappelijk ziekenwerk ter hand nam, geeft van die vervorming een mooi voorbeeld. Een vingerwijzing voor instellingen en armenraden! (Zie hierbij ook blz. 79, eerste deel.) Vat men art. 56 eng op, dan heeft de armenraad zich te onthouden van alles wat buiten de letter van dat artikel valt, maar veel meer is te zeggen voor een ruimere beschouwing, die rekening houdt met het maatschappelijk verband, waarin de armenzorg optreedt, en waarmede men niet licht in conflict zal komen met den geest van den modernen armenwetgever. Is er in eene gemeente geen armenraad, dan kunnen Burgemeester en Wethouders een register van inlichtingen instellen, waar alleen inlichtingen worden verzameld aangaande de ondersteuning door instellingen. (Zie art. 58 van de wet.) Het springt in 't oog, dat dit van veel beperkter strekking is 70 Inlichtingen. dan de kamer van navraag van den armenraad. De kosten van den armenraad — uitgezonderd het salaris van den secretaris — zijn voor rekening van de gemeente. De artikelen 61 en 62 van de wet regelen de raming en, ten aanzien van een intercommunalen raad, de verdeeling van de kosten. De begrootingen van de armenraden leverden dusver niet veel stof tot moeilijkheden. Eén geschil moest door de Kroon beslist worden. De armenraad te Meppel had op zijn begrooting een bedrag van ƒ 10,— uitgetrokken wegens verblijfkosten van den voorzitter en den secretaris te Utrecht tijdens de vergadering van voorzitters en secretarissen van de armenraden met de Algemeene Armencommissie, welke vergadering die commissie belegd had op verzoek van den Minister van Binnenlandsche Zaken. De gemeenteraad en Gedeputeerde Staten maakten bezwaar tegen dien post, maar de Kroon stelde in beroep den armenraad in het gelijk bij Kon. besluit van 5 Juli 1915, no. 102. Op de begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken komt een post voor ter vergoeding van reiskosten van voorzitters en secretarissen van armenraden voor het bijwonen van vergaderingen, die de Algemeene Armencommissie af en toe met hen houdt ter bespreking van belangrijke onderwerpen. De voorzitters en de secretarissen zullen deze reizen dus mogen maken op rijkskosten en de gemeente zal hun eenvoudige mondbehoefte niet mogen onthouden. Twee artikelen vorderen thans nog afzonderlijke bespreking. Zij dragen beide eene belangrijke functie op aan den armenraad, al mede met de strekking, om het mechanisme van de armenzorg door centralisatie zooveel mogelijk te vereenvoudigen. Het eerste is art. 12 ter vervanging van art. 12 van de oude wet. Laatstbedoeld artikel legde aan de besturen der kerkelijke, gemengde en bijzondere instellingen van weldadigheid den plicht op, om, desgevraagd, aan de burgerlijke besturen op te geven, of een arme, die zich bij een burgerlijk bestuur had aangemeld, van hen al dan niet onderstand kon verkrijgen. Dit artikel liet de niet-burgerlijke instellingen aan haar lot over, zij moesten maar zien, hoe zij voor zichzelve inlichtingen verkregen. Art. 12 van de nieuwe wet legt aan den armenraad den plicht op, om op verzoek van het bestuur van eene instelling van weldadigheid, bij welke door een arme ondersteuning is gevraagd, zich te wenden tot de besturen van de instel- 71 lingen, van welke redelijkerwijze vermoed kan worden, dat de arme aan haar steun heeft kunnen verzoeken, met de vraag, of aan dien arme door die besturen ondersteuning wordt gegeven en, zoo ja, in welken vorm en tot welk bedrag. Op die vraag moet binnen een week schriftelijk worden geantwoord. Is er geen armenraad, dan moet de beheerder van het register van inlichtingen, en, bij gebreke ook daarvan, moeten Burgemeester en Wethouders die vraag stellen. Art. 12 werkt dit nog eenigszins nader uit, maar de strekking büjkt uit het bovenstaande: ook hier centralisatie van den inlichtingendienst ten bate van alle instellingen. Het tweede belangrijke artikel is art. 57. Het is dikwijls voor armbesturen uiterst moeilijk, nauwkeurig te weten, of iemand, die onderstand vraagt, ook loon of wedde geniet of rente van eenige wettelijke verzekering trekt. De opgaven der armen zeiven zijn, helaas, meermalen misleidend. Tot dusver stonden de instellingen hiertegen vrijwel machteloos. De armenraad en bij gebreke daarvan Burgemeester en Wethouders kunnen voortaan inlichtingen vragen bij werkgever of instelling voor wettelijke verzekering; de inlichtingen moeten ingevolge de wet verstrekt worden. Art. 57 regelt dit alles uitvoerig, maar de kern der bepaling is hier weergegeven. In onderscheidene artikelen van de wet wordt verder bepaald, dat aan den armenraad reglementen van instellingen van weldadigheid moeten worden gezonden en wordt bovendien aan den armenraad nog een taak of bevoegdheid gegeven. Het voornaamste daarvan komt vanzelf ter sprake hieronder bij de uiteenzetting van den verderen inhoud van de wet, voor zoover die voor het doel van deze bespreking van belang is te achten. Gemakshalve wordt daarbij de wet op den voet gevolgd. § 3. Na het voorafgaande overzicht van de voornaamste hoofdstukken van de wet volgt thans nog eene bespreking van enkele belangrijke bepalingen. 1. Het tweede lid van art. 1 der oude wet bepaalde: „Op instellingen, uitsluitend bestemd ter voorkoming van armoede, is deze wet niet van toepassing". Dit sprak na de definitie van instellingen van weldadigheid, in het eerste lid gegeven, van zelf. De vraag bleef evenwel: hoe is 't met instellingen, die ook iets anders dan armenzorg ten doel hebben? Met behoud Informaties over loon Wat zijn instellingen van weldadigheid! 72 Soorten van Instellingen. Inschrijving op de lijst. van de oude definitie geeft nu het tweede lid van art. 1 antwoord op die vraag. Zoodanige instellingen worden als instellingen van weldadigheid beschouwd, voor zoover zij armenverzorging, in of buiten gestichten, voortdurend ten doel hebben. 2. De indeeling der instellingen in vier soorten, a, b, c en d, is overgenomen in art. 2; op een enkel punt is de redactie van het oude art. 2 gewijzigd. Onder a zijn de staats- en provinciale instellingen geschrapt; zij bestaan niet en zullen er niet licht komen. 3. De lijst van instellingen van weldadigheid bestaat reeds sinds 1854. Maar de nieuwe wet heeft eenige wijzigingen gebracht. In de eerste plaats: Op de lijst moet ook worden vermeld het door iedere instelling beoogde bijzondere doel. Voor de ziekenhuizen b.v. zal voortaan moeten worden ingeschreven welk soort zieken zij speciaal verplegen, b.v. lijders aan tuberculose, kinderen, lijders aan vallende ziekte enz. De gegevens daarvoor zal het gemeentebestuur moeten putten uit de statuten of de reglementen der instellingen; zoo noodig zullen zij de gegevens moeten vragen aan de besturen der instellingen. In de tweede plaats: Burgemeester en Wethouders hebben, wat de administratieve macht betreft, niet meer alleen stem in het kapittel bij de inschrijving op een lijst. Dusver beslisten zij alleen over de inschrijving en rangschikking — en die macht was te grooter, doordat de inschrijving besliste — wettelijk — over de vraag of een instelling is een instelling van weldadigheid. Men kon een burgerlijk proces voeren over die vraag, indien men het met het gemeentebestuur niet eens was, maar niet licht waagde zich eene instelling daaraan. Over het algemeen hebben de gemeentebesturen van hun macht een redelijk . gebruik gemaakt, maar er vielen nu en dan toch ook feiten voor, die met den besten wil van willekeur niet waren vrij te pleiten. De toestand is thans aldus: Een eenmaal bestaande rangschikking op de lijst mag niet veranderd worden zonder goedkeuring van Gedeputeerde Staten. Dat college kan ook bij met redenen omkleed besluit inschrijving en rangschikking van eene instelling op de lijst gelasten. De instellingen kunnen natuurlijk aan Gedeputeerde Staten eene beslissing vragen. 73 In de derde plaats: Van eene inschrijving en van eene rangschikking geven Burgemeester en Wethouders, onder mededeeling van de gronden, waarop zij steunen, kennis aan het bestuur der instelling; de inschrijving wordt bovendien ter openbare kennis gebracht onder bijvoeging van de dagteekening der inschrijving. In de vierde plaats: Schrapping van de lijst mag ingevolge art. 4 niet plaats vinden zonder goedkeuring van Gedeputeerde Staten; het besluit tot schrapping moet met redenen omkleed zijn. Dit alles geldt niet wanneer eene instelling is opgeheven, wanneer de burgerlijke rechter heeft beslist dat zij niet is eene instelling van weldadigheid of wanneer in het geval dat de wet van 1855 op haar van toepassing is, de burgerlijke rechter haar van de hoedanigheid van rechtspersoon vervallen heeft verklaard. In die drie gevallen mag de schrapping plaats vinden zonder goedkeuring van Gedeputeerden, die ook schrapping van de lijst kunnen gelasten. De schrapping moet overeenkomstig art. 4 ter openbare kennis worden gebracht onder bijvoeging van de dagteekening der schrapping. Gedeputeerde Staten van Zuidholland hebben de nieuwe bevoegdheden reeds gehanteerd. Het gemeentebestuur van den Haag schrapte in 1913 een drietal instellingen van de lijst: de vereeniging van den H. Vincentius van Paulo, voor zoover zij zich belast met het verstrekken van warm voedsel aan kinderen, die hare scholen bezoeken; de vereeniging tot verstrekking van warm voedsel aan arme schoolkinderen en het R. Kath. parochiaal armbestuur. Het gemeentebestuur achtte, dat de beide eerstgenoemde instellingen werkzaam waren ter bevordering van het schoolbezoek in den zin van art. 35 der Leerplichtwet; de derde instelling had niets dan administratieve werkzaamheden. Met het laatste gingen Gedeputeerden mede. Werkzaam zijn ter bevordering van schoolbezoek evenwel neemt, naar hunne meening, niet weg, dat liefdadigheid beoefend wordt door de beide eerstgenoemde instellingen. Vele instellingen, die in speciale nooden voorzien, (b.v. verzorging van kraamvrouwen of tuberculoselijders) en die ook blijkens de geschiedenis van art. 1 der Armenwet als instellingen van weldadigheid zijn te beschouwen, streven als nevenof zelfs als hoofddoel na b.v. de bevordering van de volksgezondheid; het karakter van weldadigheid komt bij een instelling vaak minder uit in het doel, dan wel in de klasse van per- 74 sonen, die zij helpen wil en in de wijze van werken. Het verstrekken van voedsel aan behoeftige schoolkinderen — welk doel men daarmede overigens ook beoogt — moet worden beschouwd als het beoefenen van weldadigheid. Gedeputeerden van Zuid-Holland, feiten boven etiketten of leuzen stellende, volgen hier een volkomen juiste redeneering. Dat de Regeering van denzelfden gedachtengang uitgaat blijkt uit haar practijk: de vereenigingen voor kinderzorg, voor zoover zij zich met de z.g. voogdijkinderen bemoeien, te beschouwen als instellingen van weldadigheid, en hare verrichtingen op te nemen in de statistiek van het armwezen. De zorg voor de voogdijkinderen beoogt opvoeding tot nuttige leden der maatschappij — veelal van kinderen van t>n- en minvermogenden. Stelt men nu met Gedeputeerden van Zuid-Holland feiten boven etiketten, dan zegt men: dat is armenzorg, weldadigheid. Dit college is dus in goed gezelschap. Anders is 't gesteld met de z.g. Regeeringskinderen. Hier heeft men uitsluitend met een maatregel van straf te doen. Voor zooveel instellingen de zorg voor deze kinderen op zich nemen, behoeven zij dan ook geen mededeelingen voor de statistiek voor het armwezen te doen. Wat de rangschikking betreft, wordt nog het volgende opgemerkt. Menige instelling, die als burgerlijke te boek staat, is in oorsprong allerminst burgerlijk, maar kerkelijk of particulier. In troebele tijden werden dergelijke instellingen zekerheidshalve wel onder overheidshoede gesteld; ook heeft de overheid zich wel eens bevoegdheden aangematigd, in welke aanmatiging men berustte. Hoe ook geworden, de toestand is aldus en sinds 1854 door de wet erkend, doordat als criterium is gesteld de feitelijke vraag, of een instelling door de burgerlijke overheid wordt geregeld en van harentwege bestuurd. Het bestuur van het Roomsch-Katholiek Wees- en Armenhuis te Hoorn, dat een rangschikking als burgerlijke instelling trachtte ongedaan te krijgen met een beroep op den oorsprong der stichting, zag zich, na aanvankelijk succes bij de rechtbank, door den Hoogen Raad teruggewezen (arr. 26 Juni 1914) met het argument, dat de oorsprong niet ter zake doet en dat er van den beginne af gemeentelijke bemoeiing met de stichting is geweest. 75 4. Art. 5 lost eene oude twistvraag op. Uit art. 7 van de oude wet werd hier en daar afgeleid, dat de wet aan instellingen van weldadigheid de hoedanigheid van rechtspersoon toekende. Ten onrechte, maar men las het artikel soms zoo. Art. 7 van de oude wet werd niet overgenomen. Art. 5 van de nieuwe wet bepaalt nu, dat het voorkomen op de lijst van instellingen van weldadigheid de hoedanigheid van rechtspersoon medebrengt voor zoodanige instellingen, welke niet uit anderen hoofde die hoedanigheid bezitten of ten aanzien van het verkrijgen van die hoedanigheid en de vervallenverklaring daarvan aan de bepalingen van eene andere wet zijn onderworpen. Instellingen, die niet alleen armenzorg ten doel hebben, zijn in haar geheel rechtspersoon, indien zij vallen onder de weergegeven bepaling. Ergo: eene vereeniging kan geen rechtspersoon zijn krachtens deze wet, want zij is onderworpen aan de wet van 1855. Eene stichting wordt krachtens algemeene rechtsbeginselen beschouwd als rechtspersoon. Maar eene diaconie, die zich op de lijst laat inschrijven als instelling van weldadigheid, zal, wijl zij vermoedelijk niet uit anderen hoofde rechtspersoon is, vrij zeker krachtens art. 5 rechtspersoon zijn. Past het in het kerkelijk verband niet, dat eene diaconie als rechtspersoon optreedt, dan kan men de plaatselijke kerk zelve opgeven. Deze heeft uit anderen hoofde de hoedanigheid van rechtspersoon. Nu kunnen er vereenigingen zijn, opgericht na 1855, welke, vertrouwende op de boven weergegeven opvatting van art. 7 der oude wet, nalieten goedkeuring van de statuten ingevolge de wet van 1855 te vragen. Door het wegvallen van art. 7 der oude wet zouden die vereenigingen in geen geval als rechtspersoon meer beschouwd kunnen worden, en art. 5 van de nieuwe wet zou haar niet kunnen baten, omdat zij onderworpen zijn aan de wet van 1855. Zulke vereenigingen zullen alsnog goedkeuring van haar statuten moeten vragen, maar in afwachting van die goedkeuring zou de onzekerheid van haar rechtspositie bedenkelijke gevolgen kunnen hebben. Om dit bezwaar te ondervangen, bepaalt art. 87, dat deze vereenigingen de hoedanigheid van rechtspersoon bezitten nog gedurende twee jaren na het in werking treden der wet of totdat zij van de lijst der instellingen van weldadigheid worden geschrapt, indien dat vóór het einde van die twee jaren mocht geschieden. Zoodra de statuten zijn goedgekeurd, wordt de Rechtspersoonlijkheid. 76 Vervallen van het doel eener instelling. Statistiek. Subsidies. wet van 1855 op die vereeniging van toepassing en houdt de toepasselijkheid van de overgangsbepaling op. 5. Art. 8, eerste lid, geeft voorschriften, analoog aan art. 9 der oude wet, voor het geval, dat het doel van eene instelling van weldadigheid is vervallen. Het tweede lid voegt hieraan iets geheel nieuws toe door de bepaling, dat het eerste lid mede van toepassing is, indien de werking van de bepalingen van den stichtingsbrief aangaande het doel van eene stichting moet worden geacht niet meer te beantwoorden aan het oogmerk van den stichter. De regeling van het gebruik der bezittingen en inkomsten geschiedt niet dan na toestemming van de Kroon, die den Raad van State hoort. Het is bekend, dat het doel van eene stichting niet gewijzigd kan worden. Ten aanzien van oude stichtingen kan dit leiden tot zonderlinge, anachronistische toestanden. De nieuwe bepaling is een bescheiden, voorzichtige stap in eene richting, waarin later nog wel verder zal worden gegaan, om aanpassing van oude stichtingen aan de moderne maatschappij mogelijk te maken. 6. Art. 10 voorziet in het geval, dat wel eens is voorgekomen, dat n.1. de goederen eener instelling onbeheerd zijn en tot het beheer niemand gerechtigd is of de gerechtigden er niet in voorzien. 7. De statistiek moet voortaan, ingevolge art. 13, worden gezonden aan den armenraad of, indien deze er niet is, aan Burgemeester en Wethouders, die haar doorzenden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. De opgaven, die de kerkelijke en particuliere instellingen moeten doen, zijn nauwkeurig opgesomd en bij Kon. besluit nader vastgesteld. (Men zie blz. 27—29.) 8. De toekenning van subsidies uit gemeentelijke kassen aan instellingen van weldadigheid, in de oude wet geregeld in de artt. 59—61, is thans geregeld in art. 14. De voorwaarden voor toekenning zijn verscherpt; het schijnt intusschen niet noodig, daarvan hier een overzicht te geven. Alleen het volgende worde aangestipt. Regeering en Commissie van voorbereiding waren het er, blijkens het verslag, over eens, dat subsidies uit de openbare kassen aan andere dan burgerlijke instellingen van weldadigheid alleen in zeer bijzondere ge- 77 vallen moeten worden toegekend. Als typen, voorbeelden van zeer bijzondere gevallen, werden erkend de volgende: 1°. verhoudingen, waarbij het subsidie voortspruit uit gesloten overeenkomst of historisch verkregen rechten; 2°. gevallen, waarin tegemoetkoming in de kosten van technische verbetering der armenzorg noodig is; 3°. gevallen, waarin hulp vereischt wordt, ten einde het hoofd te bieden aan onverwacht hoogc eischen ten gevolge van tijdelijken bijzonderen nood; 4°. het verleenen van ondersteuning aan vereenigingen, die zich ten doel stellen te voorzien in bijzondere nooden, waarbij goede hulp zeer kostbaar is. 9. Voor de openbare inzamelingen geldt art. 15, gelijk aan art. 13 van de oude wet. 10. Nieuw is art. 16. Art. 925 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat de uiterste wilsbeschikking ten voordeele van de armen, zonder andere aanduiding, wordt geacht gemaakt te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in de plaats, alwaar de erfenis is opengevallen, door armen-inrichtingen bedeeld worden. Tot dusver waren de vragen, welke instellingen in die gelden mede mochten deelen, hoe de verdeeling moest geschieden en wie zich daarmede moest belasten, open vragen, die tot veel verschil van gevoelen aanleiding hebben gegeven. Hetzelfde was het geval met giften voor „de armen" van b.v. vorstelijke personen, of met gelden, die bij sommige gelegenheden (sluiten van een huwelijk op 't stadhuis; begrafenissen) in bussen werden ingezameld. In veel gevallen maakte het burgerlijk armbestuur zich van die gelden meester, zij het ook langs den koninklijken weg. De andere instellingen mochten dan toezien. Dat is nu door art. 16 van de wet anders geworden. Daarbij is voorgeschreven, dat de verdeeling van de gelden, die moeten worden - geacht bestemd te zijn ten behoeve van alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, welke in eene gemeente door armen-inrichtingen bedeeld worden, de taak is van den armenraad en, bij gebreke van dezen, van Burgemeester en Wethouders; verder, dat die gelden worden verdeeld onder de kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid naar verhouding van de gelden, door die instellingen voor ondersteuning besteed. Bij Kon. besluit zijn nadere voör- Collecten. Armengelden. 78 schriften voor de verdeeling gegeven. (Men zie blz. 29 en 30.) De vragen zijn dus thans in beginsel beantwoord. Maar voor de praktijk valt toch nog een en ander op te merken. Hoe moet er gehandeld worden met makingen, die dagteekenen van vóór het in werking treden van de wet? Hare bepalingen kunnen daarop niet van toepassing zijn; de wettelijke uitsluiting van het burgerlijk armbestuur kan dus niet gelden. Moet het burgerlijk armbestuur dan een monopolie hebben voor die anterieure makingen? Dat schijnt kwalijk te rijmen met de woorden van art. 925 Burg. Wetboek. De gelden zijn volgens die bepaling bestemd voor „alle de noodlijdenden, zonder onderscheid van godsdienst, die in de plaats, waar de erfenis is opengevallen, door armeninrichtingen bedeeld worden". Kerkelijke armen zijn dus ook bevoordeeld; wat beduidt anders: „zonder onderscheid van godsdienst"? De armen van meer dan ééne instelling zijn dus bevoordeeld; „bedeeld door armeninrichtingen", niet dus door ééne armeninrichting. Voor een monopolie van het burgerlijk armbestuur schijnt geen plaats in de woorden van de wet. Blijkbaar deelt de Regeering deze opvatting; de pers althans maakte eenigen tijd geleden gewag van beslissingen van den Minister van Binnenlandsche Zaken, waarbij bezwaar werd gemaakt om aan een burgerlijk armbestuur alleen machtiging te geven tot aanvaarding van een making, dagteekenend van vóór het in werking treden van de Armenwet. Een andere quaestie, die zich heeft voorgedaan, is de volgende. Het gebied van kerkelijke instellingen is niet altijd beperkt tot de burgerlijke gemeenten, waarin zij gevestigd zijn. Het ambtsgebied van diaconieën b.v. omvat meermalen een deel van naburige gemeenten. Een diaconie, die in zoodanig geval verkeert, kan natuurlijk maar in ééne gemeente zijn ingeschreven op de lijst. Maar zal zij zoowel in de eene als in de andere gemeente kunnen mede deelen in de daar opgekomen armengelden? Art. 14 van het Kon. besluit van 18 Juli 1912 (St.bl. no. 264) zegt, dat de gelden worden verdeeld onder de in de gemeente werkzame (dus niet: gevestigde) instellingen, naar verhouding, aldus art. 15 van het Kon. besluit, van de uitgaven voor ondersteuning van armen in de gemeente. Op grond van deze bepalingen zal in het bedoelde geval de diaconie kunnen mede deelen in iedere gemeente, waarin haar ambtsgebied zich uitstrekt. Blijkens een circulaire van Gedeputeerde Staten van Zuid- 79 Holland aan de gemeentebesturen in hun gewest, dd. 27 April 1914, G. S. no. 102/2, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken in dezen zin een beslissing genomen. Eén ding valt steeds in het oog te houden: de testator of de schenker blijft onbeperkt vrij in de bestemming van zijn making of gift. Hij kan zelfs den term: „algemeene armen" overnemen en daaraan een eigen uitlegging geven. De wettelijke bepaling geldt alleen daar waar de zelfbepaling van testator of schenker niet volledig is. De hulp van den armenraad voor de verdeeling van gelden behoeft niet beperkt te blijven tot het in art. 16 der wet aangegeven geval. Zooals reeds bij de bespreking van den armenraad bleek, behoeft de wettelijke beschrijving van 's raads taak niet limitatief te worden opgevat. Bij de vraag, of iets tot zijn taak behoort, valt niet in de eerste plaats angstvallig rekening te houden met de letter der wet. Van meer belang is: wat is het karakter van het instituut in des wetgevers gedachte geweest? Staat den raad dat karakter helder voor oogen, dan zal hij menigmaal werk vinden, waarvan de wet niet rept, waaraan de wetgever zelfs niet gedacht kan hebben! 11. Het tweede hoofdstuk, bevattende de artt. 17—27, geeft voorschriften voor de oprichting en opheffing van burgerlijke en gemengde instellingen, voor de reglementen van de burgerlijke instellingen, voor het geldelijk beheer, met verruiming van het beleggingsgebied, en voor de begrooting en de rekening van ontvangsten en uitgaven. Ook hier is menige verandering en verbetering van de oude wet aangebracht, maar het schijnt niet noodig, dat alles in dit overzicht te bespreken. Oprichting en opheffing van burgerlijke en gemengde Instellingen. 12. Art.- 5 van de vervallen Armenwet bepaalde o. m., dat de reglementen van de gemengde instellingen zouden worden herzien of vastgesteld door den gemeenteraad en het betrokken kerk- of bijzonder bestuur gezamenlijk. Art. 20 van de nieuwe wet spreekt ook van „gezamenlijk". Een wijziging van het reglement van het Burger-Weeshuis te Aardenburg, een gemengde instelling, gaf aan de Kroon aanleiding, zich uit te spreken over de beteekenis van die bepaling. De regeling van het weeshuis berustte op een conventie, in 1819 gesloten tusschen het gemeentebestuur, den kerkeraad der Ned. Herv. gemeente en het Roomsch Kath. armbestuur. De gemeenteraad wilde ook de Doopsgezinden in het bestuur opnemen en het aantal ARTIKEL 20. Gezamenlijke vast» stelling van het reglement van eene gemengde Instelling. 80 Verhaal. bestuursleden daartoe vergrooten. Het Doopsgezind armbestuur zou mede deelen in de baten. De kerkeraad van de Ned. Herv. gemeente keurde de noodige wijziging in het reglement goed; het Roomsch Kath. armbestuur was er tegen; de gemeenteraad stoorde zich daar niet aan en stelde de wijzigingen vast bij besluit van 29 Maart 1912. Het Roomsch Kath. armbestuur wierp naar aanleiding hiervan een geschil op over de inrichting van het weeshuis. Het bestuur stelde o. m. strijd met art. 5 van de (oude) wet, aangezien niet alle betrokken instellingen de wijzigingen van het reglement hadden aanvaard. De Kroon had ingevolge art. 69, thans art. 74 der wet uitspraak te doen en zij besliste bij Kon. besluit van 1 Nov. 1912, no. 9, dat de gezamenlijke herziening van reglementen overeenkomstig art. 5 van de oude wet beteekent, dat alle bij de inrichting betrokken besturen er toe medewerken. Nu het Roomsch Kath. armbestuur de wijziging van het reglement niet aanvaard had, werd het raadsbesluit ten onrechte genomen geacht en vernietigd. 13. Belangrijk is het vijfde hoofdstuk, de artt. 63—73, handelende over het verhaal, waarbij eene nieuwe regeling is getroffen, die voor de instellingen van weldadigheid van groot nut kan zijn. Art. 63 bepaalt: Alle kosten van verzorging van een arme, uitgezonderd loon voor arbeid, kunnen worden verhaald [gedurende 5 jaar na den 31sten December van het jaar, waarin de verzorging heeft plaats gehad (art. 73)] op den ondersteunde, indien hij tot teruggave daarvan in staat is, of op zijne nalatenschap, alsmede op hen, die ingevolge de wet tot zijn onderhoud gehouden zijn. De oude wet heeft meer dan eens aanleiding gegeven tot de vraag of de kosten van de eene of andere verzorging, b.v. van krankzinnigenverpleging, wel verhaalbaar zijn ingevolge de artikelen dier wet. Naar het schijnt, snijden de algemeene woorden van art. 63 allen- twijfel af. *) Alle kosten van verzorging van een arme, dus ook die van verzorging in een krankzinnigengesticht, zijn verhaalbaar. Art. 64 regelt het verhaal op den ondersteunde of zijn nalatenschap. Daarvoor is noodig een bevelschrift van tenuitvoerlegging, verleend door 1) Bij het arrest van den Hoogen Raad van 30 Mei 1913 werd dan ook tegen dit verhaal geen bezwaar gemaakt. Bij dat arrest is beslist, dat niet ieder van hen, die ingevolge de wet tot onderhond gehouden zijn, voor het volle bedrag kan worden aangesproken, omdat de Armenwet enkel de personen aanwijst tegen wie het verhaalsrecht kan worden uitgeoefend, maar uit niets blijkt, dat de verplichting tot teruggaaf van de verplegingskosten ondeelbaar is. Ieder der betrokkenen kan dus voor niet meer dan een evenredig deel worden aangesproken. 81 den kantonrechter; practisch gezegd: een door den kantonrechter geviseerde quitantie. Aan dat bevelschrift moet worden voldaan, d.w. z. de quitantie moet worden betaald, tenzij de persoon, aan wien zij wordt aangeboden, in verzet komt. Voor het geschil, dat dan ontstaat, geeft art. 77 eene verkorte, eenvoudige en goedkoope procedure. De artt. 65—67 regelen het verhaal op een onderhoudsplichtige. De artt. 65 en 66 geven eene eenvoudige procedure voor het verhaal op inkomsten, als b.v. loon, dat een onderhoudsplichtige (stel een vader of een kind) van een derde (b.v. een werkgever) te vorderen heeft. De regeling komt in het kort hierop neer, dat de kantonrechter een bedrag vaststelt, dat van de inkomsten wordt ingehouden, d.w.z. nietmagworden uitgekeerd aan den onderhoudsplichtige, maar moet worden uitbetaald aan de instelling, die onderstand verhaalt. Als dus een kind armlastig is doordat de vader zich aan de verzorging onttrekt, dan kan het armbestuur, dat het kind verzorgt, aan den kantonrechter vragen, een bedrag vast te stellen, dat van het loon, dat de vader bij een patroon verdient, door den patroon aan die instelling moet worden uitgekeerd. Dit verhaal verklaart art. 65 nadrukkelijk toelaatbaar op tractementen, soldijen en pensioenen. Heeft de onderhoudsplichtige niets van derden te vorderen, maar b.v. eigen vermogen, dan geschiedt het verhaal bij bevelschrift overeenkomstig art. 64. Eene instelling van weldadigheid of Burgemeester en Wethouders treden voor het verhaal van de kosten van verzorging van een arme in de rechten, welke die arme krachtens art. 1638y van het Burgerlijk Wetboek heeft tegenover een werkgever. 14. De artt. 74—77 regelen de beslissing van geschillen. Wat de hoofdzaak betreft, is 't bij het oude gebleven. Art. 76 is — in verband met nieuwe bepalingen van de wet — uitgebreider dan art. 72 van de oude wet. De vereenvoudigde verhaalsprocedure van art. 77 is nieuw. De Regeering wilde aanvankelijk geschillen over de vraag, of een instelling is een instelling van weldadigheid en tot welke „ jort zij behoort, ter beslissing opdragen aan de Kroon. Uit Kamer kwam sterk verzet — waarvoor de Regeering zwichtte — zoodat 't, wat dit punt betreft, bij het oude bleef. Een enkele beslissing, genomen krachtens art. 74, valt te vermelden. Het Gereformeerde weeshuis te Enkhuizen was Geschillen. 82 Algemeene Armen-commissle. vroeger gerangschikt als kerkelijke instelling, maar in later jaren als burgerlijke. Terwijl het nu bij de invoering van de Armenwet in 1854 was bestemd voor de verzorging van Hervormde — en bij wijze van uitzondering ook voor die van andere Protestantsche — weezen, bepaalde de gemeenteraad bij besluit van 23 November 1911, dat het huis voortaan bestemd zou zijn voor weezen, halfweezen en voogdijkinderen, op te leiden in de leer van het Kerkgenootschap, waartoe zij behooren. Er ontstond een geschil, dat de Kroon had te beslissen. De gemeenteraad trok daarbij aan het kortste einde. Bij Kon. besluit van 7 November 1912, no. 18, werd uitgemaakt, dat bij gebreke van bewijzen van het tegendeel de sinds een halve eeuw bestaande bestemming van eene instelling van weldadigheid als de ware bestemming moet worden beschouwd. 15. Ten slotte worde nog vermeld, dat ingevolge art. 82 moet worden ingesteld een Algemeene Armen-commissie, bestemd om van raad te dienen aan autoriteiten en, op verzoek, aan instellingen van weldadigheid. Voor verdere bijzonderheden zij verwezen naar de wet zelve. Het bovenstaande geeft, naar het schijnt, in strekking en bedoeling van de wet een inzicht. J