| S ©EORSE § " j I VA3Hin©TOn 3 19 I 1 ! I | DOOR /AARJORIE BOWEM \ i JL 1 ? m GEORGE WASHINGTON GEORGE WASHINGTON DOOR MARJORIE BOWEN 's-GRAVENHAGE — D. A. DAAMEN INHOUD. DEEL I. MIJNHEER WASHINGTON. .OOFDSTUt BLADZ. PROLOOG. DE AFGEZANT VAN GOUVERNEUR DINWIDDIE . 3 I. WILLIAMSBURG !Ö II. DE TROTS VAN MARTHA DANDRIGE 24 III. EEN BEKENTENIS 33 IV. GREAT MEADOWS ^Q V. HET EERSTE SCHOT 46 VI. HET GRAF VAN COULON DE JUMONVHXE ... 53 VII. HET BAL BIJ GOUVERNEUR DINWIDDIE .... 6l VIII. DE AMERD3AAN »Q IX. DE RING . # *g X. DE ENGELSCHE GENERAAL 86 XI. MONONGAHELA gy XII. DE NEDERLAAG 1Qy XIII. FORT DUQUESNE. . ^ . £M XIV. THUISKOMST ... 127 DEEL II. DE ZAAK DER VRIJHEID. I. OORLOGSGERUCHTEN jig II. NIEUWS UIT WILLIAMSBURG 148 III. DE ONDERWERPING DER COQUETTE 157 VI HOOFDSTUK. BLADZ. IV. OUD PORSELEIN 165 V. DE RECHTE MAN OP DE RECHTE PLAATS. . . . 174 VI. NEW-YORK 183 VII. TEGENSLAGEN I93 VIII. DE AVOND VOOR KERSTMIS 202 IX. TRENTON 211 X. DE KANSEN GEKEERD 220 DEEL III. HET PLEIT BESLIST. I. DE VERBORGEN BREUK 231 II. DE VROUW VAN BENEDICT ARNOLD 240 III. WHITE PLAINS 249 IV. HET HUIS VAN JOSHUA SMITH 258 V. DE VERRADER 267 VI. DE VROUW VAN DEN VERRADER 276 VII. DRIE VROUWEN 285 VIII 294 DEEL I MIJNHEER WASHINGTON „Op uw gezondheid en voorspoed wordt aan iedere tafel getoost." Colonel Fairfax tot Washington. Washington. PROLOOG. DE AFGEZANT VAN GOUVERNEUR DINWIDDIE. „Mijnheer Washington ? En wie is mijnheer Washington ?" „De afgezant van den gouverneur van Virginië, mijnheer Hij brengt een brief van Zijne Excellentie." St. Pierre zag zijn ondergeschikte zwijgend aan. Twee gedachten welden bij hem op: ten eerste dat er wel iets ernstigs aan de hand moest zijn als Dinwiddie in zulk weer een boodschapper zond en ten tweede dat het wel zoo beleefd zou geweest zijn als de afgezant een man van eenig aanzien was geweest. Hij maakte echter over geen van beide een opmerking, doch verzocht kalm om den heer Washington binnen te laten. Monsieur St. Pierre zat in zijn kamer in het kort geleden gebouwde Fort le Boeuf. De December-koude maakte het vertrek kil ondanks het groote houtvuur dat in den haard knetterde. Het venster gaf uitzicht op een bevroren meer, hooge boomen, die zich afteekenden tegen een vuilgrijze' lucht en een aanhoudend gedwarrel van sneeuwvlokken Monsieur St. Pierre draaide zijn stoel zoo, dat hij met het gezicht naar de deur zat en trommelde peinzend een taptoe op de leuning; toen de deur openging hief hij het hoofd op, nog steeds in gedachten verzonken, en stond op met een ietwat aarzelende hoffelijkheid. De man die binnentrad en de man die hem wachtte, zagen elkaar eenige oogenblikken onderzoekend aan.' 4 De man die binnentrad zag een eenvoudig vertrek, waarvan de kale muren met dierenvellen behangen waren. Er lag geen kleed op den vloer en het meubilair was zoo eenvoudig als men kon verwachten op een voorpost van een weinig bekend hoekje der Nieuwe Wereld. Toch zag men hier en daar nog blijken van de beschaving der Oude Wereld — een paar prachtige glazen op een zijtafeltje, een rijkbewerkte vergulde klok, die in een hoek hing, een plank met fraai gebonden boeken, en ten slotte de persoon van monsieur St. Pierre zelf, die sterk deed denken aan de Oude Wereld, in 't bijzonder aan Parijs en Versailles. Hij was een man van middelbaren leeftijd, slank en met een knap uiterlijk; hij droeg zijn blauwe uniform en zijn zwaard; zijn haar was gepoederd en met een grooten blauwen strik saamgebonden; zijn gelaat getuigde van verstand, vlugheid van geest en rust. De jonge Virginiër kreeg den indruk dat hij een kalm, ervaren officier voor zich had, die uitstekend voor zijn taak berekend was. Monsieur St. Pierre van zijn kant nam den afgezant van gouverneur Dinwiddie eveneens met vlugheid en nauwkeurigheid op. Hij zag een zeer jongen man, bijzonder rijzig en knap van uiterlijk, tot de kin in bont gehuld, een pelsmuts, die tot over zijn ooren was neergetrokken en rijlaarzen, die hem tot de knie reikten. Alvorens hij sprak, nam de jonge man met innemende hoffelijkheid zijn muts af en ontblootte een weelderige massa donkerbruin haar, dat een knap aristocratisch gelaat omlijstte, waarvan de mooie grijze schitterende oogen het meest opvielen. „Ik ben George Washington", sprak hij ernstig. St. Pierre antwoordde in dezelfde taal, Engelsch: „Ik ken de familie Washington niet." De Virginiër antwoordde met denzelfden ernst. 5 „Van de Washingtons van Stafford County. Mijn broeder was kapitein Lawrence Washington van Mount Vernon Ik ben eenigen tijd landopzichter bij Lord Fairfax van Belvoir geweest. Nu ben ik sedert eenigen tijd bij het koloniale leger. Gouverneur Dinwiddie heeft mij opgedragen u dezen brief persoonlijk te overhandigen." Hij knoopte zijn pelsjas open, waarbij zijn roode uniform zichtbaar werd en haalde uit zijn borstzak een brief te voorschijn, die het zegel van den gouverneur van Virginië droeg. En toen hij dezen met zijn trotschen, onverschrokken jeugdigen ernst aan St. Pierre overhandigde, kreeg de Franschman den indruk alsof de jonge man met de koude lucht, die hij uit de bevroren wouden had meegebracht, een atmosfeer van groote kracht afstraalde. Hy stak den briefin zijn zak en sprak beleefd en achteloos • „Wilt u niet gaan zitten, mijnheer Washington?" Hij nam zelf ook weer plaats. „U zult wel een vermoeiende reis hebben gehad." „Ik.ben negentien dagen onderweg geweest", antwoordde de Virginiër. „De sneeuw heeft ons erg opgehouden." Hij ontdeed zich van zijn zware handschoenen en zijn pels, zoodat zijn roode, met goud afgezette jas en met zijden bloemen geborduurd vest zichtbaar werden. „Ge zijt niet alleen?" vroeg de Franschman hem onderzoekend aanziend. „Christopher Gist, die hier driejaar geleden onderzoekingstochten heeft gemaakt, vergezelt mij als gids; verderm|n ynend Van Brahm en vier mannen die goed bekend zijn m de bosschen." „Waart ge met zulk een klein geleide niet bevreesd voor een aanval van de Indianen?" De blikken der beide mannen kruisten elkaar. „Neen", antwoorde George Washington kalm. „Zij waren 6 zeer vriendelijk en gewillig en een aantal van hen sloot zich zelfs bij mij aan, waaronder een paar opperhoofden. St. Pierre glimlachte. „Toch vereischte uw tocht, in zulk weer, wel eenigen moed." Een lichte blos overdekte Washington's gelaat. „Ik hoop", sprak hij, „dat gouverneur Dinwiddie mij niet op een expeditie zou zenden, waarvoor geen moed noodig is." Hij glimlachte, op vriendelijke, doch tegelijkertijd trotsche wijze. Nu hij zich van zijn pels ontdaan had, leek hij nog veel jonger; hij kon niet ouder dan twee- of drie-en-twintig jaar zijn. Als bij een plotselinge ingeving vroeg de Franschman eensklaps: „Weet ge wat er in dezen brief staat ?" Hij wees naar zijn borstzak. „Ja." „Ge moet op antwoord wachten ?" „Ja." De mooie grijze oogen van den Virginiër flikkerden even. „Zoo!" riep monsieur St. Pierre uit. „Ik spreek dus niet alleen met den afgezant, maar tegelijkertijd met den vertrouwde van gouverneur Dinwiddie." Washington stond op en boog. „Zoo kunt u het opvatten als u dat wenscht." „We zullen de zaak na het avondeten verder bespreken", zeide de Franschman. „Laten we dat liever nü doen", antwoordde de Virginiër. „Ik heb onderweg zooveel oponthoud gehad, dat ik liefst zoo kort mogelijk hier zou blijven en zoo spoedig mogelijk naar Richmond terugkeeren." „Ik heb uw brief nog niet gelezen, mijnheer Washington", antwoordde St. Pierre minzaam. „Geef mij tijd tot na het middagmaal." 7 Hij stond op. De Virginiër was op 'tpunt om te antwoorden, toen er eensklaps een melodie weerklonk, een melodie, die een scherpe tegenstelling vormde met het kale vertrek en het ruwe natuurtooneel dat men door het venster zag doch die geheel paste bij het fijne glaswerk, de vergulde klok, de fraaie boeken en den persoon van monsieur St. Fierre. Het was de muziek van de Oude Wereld, van de vorstelijke hoven. „Mijn dochter zal u wel bezighouden", sprak de Franschman Washington stond zwijgend op en volgde zijn gastheer naar een tusschendeur, welke naar een kamer leidde die meer ingericht was zooals de huizen van Richmond. Het meubilair was wel versleten, maar toch elegant en de mooiste kamer in het mooiste huis van het oude handelsstation was vrij aardig in een damessalon veranderd. Een fraai clavecimbel, verguld en beschilderd metjachttafereelen, stond tegenover het groote haardvuur. Voor het muziekinstrument zat een meisje, dat bij den rossigen gloed der vlammen een bovenaardsch blank en fijn wezentje leek Zij was gekleed in een wit mousselinen japon met allerlei plooisels, een overrok van zijde met violetzijden ruchesafgezet en een witkanten jakje op haar borst vastgehouden door een schitterenden briljanten gesp. Haar goudblonde lokken vielen in bekoorlijke krullen over haar fichu en w^ren gekapt op een ietwat achtelooze manier, die den melancholieken trek op haar gelaat nog sterker deed uitkomen. Naast haar zat een jong officier, die dezelfde uniform droeg als monsieur St. Pierre, een man met een smal, scherp gelaat, en een air van opgewektheid en gezag tevens Monsieur St. Pierre stelde de jongelui aan elkaar voor. „Mijn dochter, mademoiselle Hortense - monsieur de öeaujeu - de heer Washington, afgezant van den gouverneur van Virginie." s 8 Het meisje stond op en maakte een révérence; de officier boog. Monsieur St. Pierre liet hen alleen. Het jonge meisje wees naar een stoel bij het vuur. „Wees welkom", sprak zij in aardig klinkend gebroken Engelsch, „komt ge van verre ?" „Van Richmond, in Virginië, mademoiselle; bijna twee honderd mijlen van hier." „Zoo", sprak monsieur de Beaujeu. „Dan kent ge dus de bosschen en de Indianen." „Het was de eerste keer, dat ik buiten Virginië kwam." De Franschman zag hem onderzoekend aan. „Ge hebt heel wat gewaagd", merkte hij op. „Alleen mijn leven. Ik droeg geen geheimen bij mij", antwoordde George Washington kalm. Hij ging tegenover den jongen officier zitten en wendde zich tot het meisje; „Bent u wel eens in Virginië geweest?" „O neen — ik ben nooit verder geweest dan hier." Zij rilde en slaakte een zucht. „Het is verschrikkelijk — die ballingschap, vindt u niet?" „Ballingschap?" herhaalde hij. „Wij zijn uit Frankrijk verbannen, zooals gij uit Engeland verbannen zijt. En wij verlangen naar Parijs, zooals gij naar Londen verlangt." „De? Ik ben geen Engelschman, mademoiselle, behalve als onderdaan." Hij glimlachte. „Mijn familie verliet Engeland ongeveer honderd jaar geleden. Ik ben een Virginiër." Zij zag hem verschrikt aan en wees met haar slanke hand naar het winterlandschap, dat men door het venster zag. „Bent u dan hier.... thuis ?" „Ik voel mij in Virginië geheel thuis." Hij glimlachte, doch zijn stem was ernstig en hij legde een eigenaardigen nadruk op het woord „thuis". 9 „En Canada is voor mij ballingschap — de verschrikkelijkste ballingschap", riep zij uit. „Hortense heeft het dwaze idee dat zij Frankrijk nimmer terug zal zien", sprak monsieur de Beaujeu. Een kleine pauze ontstond en de invallende schemering scheen met het licht ook de spraakzaamheid der jongelieden te verdrijven. De jonge Virginiër liet zijn helderen blik nisten op het schoone teere meisje, dat zoo somber voor den fraaien clavecimbel zat. In gedachten vergeleek hij haar met alle witte, teere dingen die hij ooit gezien had - met witte viooltjes, met de bloemen die de vorst op het bevroren gras tooverde, met de lange stralen van het heldere maanlicht, dat hij had zien spiegelen in de golven van de Potomac met de sneeuwvlokken, die glinsterden op de takken der* boomen m de maagdelijke wouden, door geen menschenhanden beroerd. Er was kleur in haar goudblonde lokken m haar bruine oogen, op haar bekoorlijk gelaat en den slanken, door het witte bont omlijsten hals, doch een kleur verzacht en verfijnd door de reinheid en teerheid die van haar uitging. „Wilt ge niet voortgaan met spelen, mademoiselle?" zeide hij, de stilte verbrekend. Haar slanke vingers beroerden de toetsen. Zij speelde een gavotte en keek onderwijl uit het venster naar de invallende duisternis, die de wateren van Lake le Boeuf begon te omhullen. Terwijl zij speelde, vroeg monsieur de Beaujeu: „Is dit de eerste plaats, waar ge u ophoudt?" De Virginiër richtte zich op. „O neen. Ik heb rust genomen, te Venango, waar ik een paar van uw landslieden ontmoet heb, die mij leeliik hebben opgehouden door verdeeldheid onder mijn Indianen te zaaien. IO Hij sprak kalm, bijna vriendelijk, doch altijd op die terughoudende en onbevreesde wijze, die groote kracht verraadt. „Is uw zending geheim?" vroeg monsieur de Beaujeu. „Absoluut niet." „Mag ik dan weten wat ze betreft?" Washington's grijze oogen beantwoordden standvastig den uitdagenden blik van de Beaujeu. „Zeker. Ik kom met een verzoek van gouverneur Dinwiddie inhoudende de forten Venango, Fort le Boeuf en Presqu'ile, die gij op Britsch grondgebied gebouwd hebt, te ontruimen." „Op Britsch grondgebied ", herhaalde de Franschman langzaam. „Op Britsch grondgebied", sprak Washington. „De vallei van de Ohio en Lake Erie behooren aan Engeland." „Die grenskwesties ", begon de Beaujeu. „Dit is geen kwestie, het is een voldongen feit", antwoordde Washington ernstig. „Ge hebt drie forten op Britschen bodem gebouwd en moet deze onmiddellijk ontruimen. Of „Of —? Een bedreiging van Virginië?" viel de Franschman hem in de rede. „Of ik kom hier binnenkort terug, niet met brieven van gouverneur Dinwiddie, maar met zijn manschappen." Monsieur de Beaujeu stond plotseling op; de jonge Virginiër zag hem aan met een onderzoekenden blik. De gavotte was juist geëindigd en mademoiselle Hortense wendde zich tot haar gast: „Houd u van muziek?" „Heel veel, mademoiselle." „Speelt u?" „Somwijlen." Hij trad op den clavecimbel toe en het viel haar op, II hoe groot en krachtig hij was. Zij deinsde onwillekeurig even achteruit. & „ Wilt u misschien wat spelen?" vroeg zij, terwijl zij opstond. Hij glimlachte en nam haar plaats in. „Ik zal de kaarsen aansteken " „Dat hoeft niet. Ik kan wel in donker spelen." Hij zag glimlachend op naar haar bekoorlijk gelaat. De Beaujeu sloeg hem peinzend en onderzoekend gade Washington begon te spelen. Hij speelde goed - goed genoeg voor de salons van Parijs - te goed voor een man, vond de Beaujeu. „Wat is dat?" vroeg Hortense. „Een Engelsen lied." Hij hield eensklaps op en ging in een andere maat over. „Dit is ook een Engelsch lied een ouderwet** ding. „Lillibulero" wordt het genoemd'"' „Ja, ik ken het. Het is tegen de Franschen, niet waar?" „legen de vijanden van Engeland, mademoiselle", antwoordde hij ernstig. „Het klinkt uitdagend, triomfantelijk." „Ja, wij overwonnen", antwoordde Washington glimlachend. „Dat doen we altijd " „En Fontenoy dan?" vroeg de Beaujeu. „Dat kunt u als een Duitsche nederlaag beschouwen" antwoordde de jonge Virginiër kalm Hortense zuchtte. Zij ging langs hem heen, een witte gestalte in de toenemende duisternis. „U haat mijn natiesprak zij verwijtend. Hij hield op met spelen. „Gij behoort tot geen natie", antwoordde hij ernstitr „evenmin als lentebloesems en schoone bloemen aan een bepaald land behooren." da'^T g'j haat dG Franschen?" vroeS de Beaujeu uit- 12 „Ik haat de Fransche politiek in Canada", antwoordde Washington kalm. Hij stond op en zag den Franschman aan, boven wien hij bijna een hoofd uitstak. „Uw Indianen en Jezuïeten moeten aan den anderen kant van de grens blijven." Hortense legde haar zachte hand op den arm van haar landsman. „Beteekent dit.... oorlog ....?" vroeg zij angstig. „Misschien", antwoordde de Beaujeu. „Ik dacht wel dat het zoo opgenomen zou worden", merkte Washington zacht op. „De drie Franschen die ik te Venango ontmoette, zeiden dat zij het Ohio-dal wilden behouden." „Dat willen wij ook", stemde de Beaujeu toe. Washington hief het hoofd op. „Ik ben er blij om", sprak hij eenvoudig. „Oorlog is de eenige manier om dit geschil te beslechten." Terwijl hij sprak, werd de berenhuid, die voor de deur hing, weggeschoven en St. Pierre trad binnen. Hij vroeg om licht en zijn dochter begon de kaarsen op te steken, op den schoorsteenmantel, op den clavecimbel en op de ronde tafel. St. Pierre trad toe op den haard, die een en al rossige gloed was, afgewisseld door de spookachtige vormen der houtblokken. Hij hield den brief van Dinwiddie in de hand en zag Washington aan. „Dit is een zeer willekeurig verzoek", sprak hij. „Uw optreden was willekeurig", antwoordde de Virginiër. „Canada voor de Franschen en Amerika voor de Engelschen. Gij hebt dit zelf uitgelokt door de grenzen te overschrijden." St. Pierre zag hem scherp aan. „Zit Engeland hier achter?" „Virginië", antwoordde Washington. 13 „Maar Engeland?" „Gouverneur Dinwiddie heeft absolute volmacht van Zijner Majesteits regeering", antwoordde de Virginiër. „Doch wrj en de andere staten weten heel goed te handelen zonder advies van Engeland. Op 't oogenblik hebt u met ons te doen monsieur. Mag ik vragen hoe uw antwoord aan Virginië luidt?" De Franschman glimlachte. „Ik heb u daar even om uitstel gevraagd, maar ik kende toen den bruusken inhoud van dezen brief nog niet Mijn antwoord luidt, dat ik niets kan doen dan uw verzoek overbrengen aan monsieur Duquesne, den gouverneur van Canada, Washington glimlachte. Zijn oogen fonkelden, doch hij antwoordde kalm: „En welk antwoord zou monsieur Duquesne geven?" „Gy weet even goed als ik", antwoordde St. Pierre terwijl een lichte blos zijn gelaat overtoog, „dat Frankrijk niet licht loslaat wat het eenmaal is begonnen." „En wat Engeland eenmaal bezit, staat het ook niet af" barstte Washington los. „U weet dus wat u van Virginië te verwachten hebt." „Gouverneur Duquesne's antwoord zal aan gouverneur Dinwiddie toegezonden worden", sprak de Franschman vormelijk. „Dan kan ik mijn bezoek als geëindigd beschouwen" antwoordde de Virginiër. „Blijft u niet bij ons eten?" vroeg Hortense schuchter Hij wendde zich glimlachend tot haar: „Mademoiselle ik moet zonder oponthoud naar Richmond terugkeeren' Mijneheeren", hij wendde zich met een lichte buiging tot de beide officieren, „ik zal u niet langer ophouden " De Beaujeu lachte; St. Pierre sprak ernstig. „Zooals gij wilt, monsieur." 14 Hortense huiverde. „Er komt dus oorlog..." Washington boog zich over de hand die zij hem reikte. „Haat mij niet ter wille van de boodschap waarmee ik kwam", sprak hij. „Adieu." Hij glimlachte tegen de Beaujeu, die weer lachte en volgde St. Pierre naar het andere vertrek, waar zijn jas, muts en handschoenen op een der versleten stoelen lagen. Hij kleedde zich aan. Hij was blijkbaar vergenoegd en opgewonden, doch zijn houding bleef onberispelijk. Monsieur St. Pierre geleidde hem naar de deur. „God behoede ons voor een bloedigen oorlog", sprak hij. „God behoede ons voor een onwaardigen vrede", antwoordde Washington. Hij daalde de ruwe donkere trappen af. Beneden in de gang wachtte een man met een vermoeid gelaat, waarop echter een enthousiaste uitdrukking lag. Hij zwaaide zijn bonten handschoenen met roode kwasten heen en weer. „Mijnheer Gist", sprak de Virginiër op zachten, opgewonden toon, „zij hebben geweigerd! Wij rijden onmiddellijk naar huis." De Fransche bediende hield de deur open. Washington zag nog eens om naar St. Pierre, die boven aan de trap stond, nam zijn muts af en trad naar buiten in den kouden, donkeren avond. De Indianen en paarden stonden spoedig gereed op de kleine binnenplaats van het voormalige goederendepöt, dat nu als Fransch fort dienst deed. George Washington, zijn gids, Van Brahm, zijn oude schermmeester, zijn vier bedienden en de Indianen stegen te paard en keerden Fort le Boeuf den rug toe. Tegen den uitgestrekten grijzen hemel teekenden zich de machtige boomen af, sommige kaal, andere in donkere, met sneeuw bedekte, bladerenmassa; het landschap leek ein- 15 deloos, de w,nd was ijzig en men rook de reine sneeuwlucht Boven het donkere meer steeg een vlucht wilde eenden op die zich nog donkerder afteekende en ten slotte in de schemering van den vallenden avond verdween Christopher Gist zette zijn kraag op. Noch hij, noch een der anderen maakte eenige aanmerking op he feit dat ^e1^u:vreaden nacht - W-hut plaats verliet. De Indianen waren er blij om ; zij wisten niet van wapenstilstanden en daar zij de Fransen^" panden beschouwden, wilden zij gein gunsten vanYen aannemen doch er onmiddellijk op los gaan De prachtige paarden vlogen voort in de richting van de uitgestrekte wouden, waarin alleen Gist en de lood huiden den weg wisten; een paar sneeuwvlokken dwarrelden langzaam neer van den donkeren hemel; de storm kwam na het snel ondergaan der zon weer opzetten Va; BraehmW1J ^ ^ Can^ aanbinden P" vroeg Washington's oogen fonkelden even helder als ziin bril janten dasspeld, die tusschen zijn bontkraag sctttTde „Als het aan mij ligt - ja", antwoordde hij. HOOFDSTUK I. WILLIAMSBURG. In een winkel tegenover het oude stadhuis van Williamsburg stonden twee dames zijde te koopen. In den lagen winkel, die rondom rechte vakken had en door een lange toonbank, glimmend door jarenlang gebruik, in tweeën verdeeld werd, was het koel. Binnen was een aangenaam getemperd licht, doch door de vierkante winkelramen zag men de straat schitteren in de voorjaarszon, die gloeide over de roodsteenen huizen in Hollandschen stijl, en op het stadhuis en den koepel, waarop een ijzeren weerhaan prijkte. De mousselinen japonnen en satijnen mantels der dames vielen in bevallige plooien over haar hooge stoelen; rollen zijde — rood, wit en gebloemd — bedekten de toonbank. Doch de dames keken niet naar de stof, zij zagen met ernstig gelaat den ouden winkelier aan en op de twee bekoorlijke gezichtjes onder de strooien hoeden en het verweerde gelaat onder de witte pruik lag dezelfde uitdrukking van belangstelling, opwinding en angst. „Ik hoorde vandaag", zeide de winkelier, zich tot de jongste der beide dames wendend, „dat mijnheer Fry en mijnheer Washington naar het Ohio-dal gezonden zouden worden om een fort te bouwen. Zij moeten order hebben gekregen om ieder, die zich daartegen wil verzetten, tegenstand te bieden. Dat beteekent naar mijn idee dat er oorlog op handen is." i7 „Och neen", antwoordde de schoone koopster, het blonde hoofd schuddend. „Dat kan ik, dat wil ik niet gelooven!" „Als mijnheer Washington gaat, denk ik dat er oorlog komt, Sara", zeide de andere dame. „Kent u hem?" vroeg de winkelier. „Ik heb hem bij den gouverneur ontmoet", antwoordde zij. „Ik kreeg den indruk dat hij vastberaden en onverschrokken is." „Maar waarom zou hij oorlog willen, Martha?" vroeg Sara Mildmay. „Omdat dat de eenige eervolle oplossing is", antwoordde Martha Dandrige. „De Franschen tarten ons. Lees maar eens in de kranten, welk een trotsche houding gouverneur Duquesne aanneemt." „Ja zeker", zeide de winkelier. „Maar gouverneur Dinwiddie doet niet voor hem onder. Hij heeft naar Carolina, naar Maryland en naar New-York geschreven. Vanmorgen zag ik de vrijwilligers van Maryland door de stad marcheeren. Het waren er vierhonderd." „Maar de expeditie, die zij gaan ondernemen, is vreedzaam bedoeld", merkte Sara Mildmay op. „Washington moet het goederendepot te Mills Creek bezetten", antwoordde Martha Dandrige, „en al de buitenposten aan de Allegheny. Zulk een expeditie kan toch moeilijk vreedzaam bedoeld zijn." „Foei Martha — het lijkt wel alsof je oorlog wilt", riep Sara verwijtend uit. „Wou je horden Indianen en Jezuïeten Virginië zien binnenstroomen?" „Het is juist om zulk een onheil te voorkomen, dat gouverneur Dinwiddie deze macht zendt", antwoordde Martha glimlachend. Als zij lachte, kwamen er bekoorlijke kuiltjes in haar zachte, blanke wangen. „Mijnheer Washington had de leider van de expeditie Washington. i8 moeten zijn", merkte de winkelier op, verstrooid met de hand over de baal zijde strijkend, die voor hem op de toonbank lag, „niet mijnheer Joshua Fry. Mijnheer Washington's familie is de meest geziene van Virginië." „Maar hij is nog zoo jong", protesteerde Sara Mildmay. „Dat is het niet", sprak Martha met een schittering in haar oogen en een lichte trilling in haar stem. „Maar mijnheer Fry is een Engelschman met een universiteitsopleiding en men heeft hier de gewoonte, om de Engelschen boven onze eigen mannen te stellen." „Foei! Dat riekt naar hoogverraad!" lachte Sara. „Dwaasheid — maar het is toch hard, dat alles wordt overgelaten aan menschen, die zoo ver van ons afstaan —" Zij boog zich over de stoffen heen, misschien om den blos te verbergen, die haar naar de wangen was gestegen en de trilling in haar stem te beheerschen. „Maar wij moeten je japon kiezen", ging zij voort. „De politiek deed het mij geheel vergeten. En ik ben bezig mijnheer Saunder's tijd en den onzen te verspillen." Sara Mildmay wendde haar blauwe oogen naar den stapel stoffen. „Eigenlijk is ook niets ter wereld belangrijk genoeg om er de keuze van een japon voor te vergeten." Met haar teere, in opengewerkte handschoenen gestoken handen hield zij een fijne zijde op, zacht geel en geborduurd met kransjes van blauwe en roode bloemen. „Deze zijde komt regelrecht van Parijs", zeide de oude winkelier met trots, „en ik heb gehoord, dat de Koningin een mantel er van had, toen zij laatst naar de opera ging. „Maar ze zal wel erg duur zijn", sprak Sara aarzelend. „Twee pistolen per el. In Parijs is ze nog duurder." „Waarlijk niet duur", zeide Martha Dandrige. „Maar 19 wel erg opvallend. Er zouden meer oogen naar de japon kijken, dan naar jou, Sara." „Inderdaad. Wat goed is voor de koningin van Frankrijk, is te mooi voor mij, mijnheer Saunders. Ik had liever dien weerschijn van rood en blauw, zooals u verleden week aan mevrouw Capel verkocht hebt. Die was prachtig." „Dat was tafzij, zij met weerschijn gaat dit seizoen niet, maar de naaisters zeggen dat dit veel mooier valt." „Het zal zich uitstekend leenen om te plooien", zeide Martha. „Ik zou het je sterk aanraden Sara. Je moet het garneeren met strooken van zilverkleurige zijde." Sara Mildmay overwoog den koop. „Slechts een pistool per el", merkte Saunders op, terwijl hij de glanzende zijde uitlegde, die zijn oplettende bediende gebracht had. „Je hebt hoogstens achttien el noodig", merkte Martha practisch op. ,,'t Is een koopje." „Nu — dan zal ik het maar nemen, mijnheer Saunders", zeide Sara. De winkelier boog zich over de toonbank heen. „En heeft u niets"noodig, juffrouw Dandrige?" „Ik wilde een paar pistolen besteden voor wat stevige zijde voor een capuchon — een gedekte kleur, mijnheer Saunders, om in Richmond te dragen." Op een wenk van den winkelier nam een jongen, die keurig in 't grijs gekleed was, de tafzijde weg en haalde eenige rollen zijde te voorschijn. Na eenig over en weer praten koos Martha donkerbruine zijde voor dencaouchon en witte voor de voering. Toen dit in orde was, zuchtten de beide dames van voldoening en nadat de heer Saunders op fluisterenden toon een paar woorden tot zijn leerjongen gezegd had, bracht deze een flesch wijn, twee fijne glazen en een paar ge- 20 bakjes, die de winkelier de dames met veel hoffelijkheid aanbood. Terwijl zij den Syracuse-wijn bij kleine teugen gebruikte, kwam Sara Mildmay andermaal op den dreigenden oorlog met Canada terug. De heer Saunders, die een waakzaam oog hield op 't oprollen en wegbergen van de balen kostbare zijde, tafzijde en satijn, antwoordde ietwat verstrooid: „Wij kunnen geen oorlog bekostigen." „Even goed als Canada of Frankrijk", riep Martha uit, terwijl zij opstond. „Somtijds is de vrede nog kostbaarder dan een oorlog, mijnheer Saunders." Zij groette den winkelier met een bekoorlijken glimlach, stak haar hand door Sara Mildmay's arm en de beide meisjes verlieten den winkel. Een groot aantal menschen gingen in en uit het stadhuis, waar tevens het postkantoor en het kiesbureau gevestigd waren en de meesten van dezen kenden en groetten de beide dames, die de straat overstaken en die er in haar vroolijk, gekleurde mousselinen japonnetjes uitzagen als twee schoone bloemen. Twee heeren vooral groetten bijzonder beleefd en schenen zeer verlangend om een praatje te maken, doch Martha Dandrige liep door en wilde niet omzien. Sara Mildmay keek nog eens om naar de beide slanke mannen, die in den zonneschijn op de stoep van het stadhuis stonden, blootshoofds en vriendelijk glimlachend. „Mijnheer Conway en mijnheer Curtis", sprak Sara. „Knappe lui." „Dat is toch geen reden om te blijven staan en met ze te praten", sprak Martha glimlachend. „Och — waarom niet?" antwoordde Sara. „Als het mijnheer Washington was geweest...." Martha viel haar in de rede: 21 „Mijnheer Washington heeft eigenschappen " Een blos overdekte haar wangen. „Hij is niet zoo rijk als mijnheer Curtis." Sara trok de lippen samen. „Ofschoon ik wel geloof, dat Stafford County een rijke bezitting is." „Schaam je!" riep Martha uit. „Wat doet 't geld er toe!" „Een heelen boel", antwoordde Sara wijsgeerig. „Heb je hem nog gezien, sedert hij van Fort le Boeuf is teruggekeerd ?" voegde zij er aan toe. Martha's antwoord klonk ietwat onzeker. „Ik heb hem tweemaal op Belvoir gezien, het landgoed van Lord Fairfax. Dan zijn we, vóórdat jij hier kwam, een keer naar kapitein Lawrence's plantage aan de Potomac geweest, waar zij met hun moeder wonen. Zoo'n lieve vrouw! Kapitein Lawrence is militair, hij heeft als vrijwilliger onder admiraal Vernon gediend in den Iaatsten Spaanschen oorlog. Hij heeft zijn plantage naar den generaal Mount Vernon genoemd." „Zoo", sprak Sara, weinig belangstelling toonend. „En zou je hem nog zien vóór hij Virginië weer verlaat?" „Wien?" „Wien? Dat is ook een vraag, zeg! Mijnheer George Washington natuurlijk!" Martha antwoordde kwasi luchthartig, doch op onvasten toon: „Natuurlijk niet. Ik denk dat zij morgen vertrekken, en ik ken hem slechts heel oppervlakkig." „Zoo ", sprak Sara peinzend. Een ietwat achteraf gelegen vierkant plein, omgeven door lage, roodsteenen gebouwen, in Hollandschen stijl, waartoe een dubbele steenen stoep toegang gaf, was het tehuis van Martha Dandrige. Het rustige, vriendelijke stadje was versierd met boomen, die uit de wouden waren overgeplant, en ook hier, tusschen 22 de donkere, rechte huizen groeide de wilde vijgeboom, nog bladerloos, de walnoteboom en de roode ahorn, die reeds prijkte met de purperen bloesems, welke de voorloopers der bladeren zijn. Over het plein en de gebouwen lag een atmosfeer van rust, van vrede, van verfijnde beschaving. De huizen met hun groene luiken en inspringende deuren hadden zulk een ernstig aanzien, dat de rumoerigste praters de stem dempten, het gelach der vroolijkste pretmakers verstomde en zelfs zij, die zich anders heel zeker voelden, aarzelden even, wanneer zij dit gebied, waar een bijna kloosterachtige rust heerschte, betraden. De bezitting der Dandriges lag aan het uiteinde der stad; de wind voerde den geur van de wouden en de open vlakte mede en thans nu de lente in aantocht was, kreeg men nog veel sterker het gevoel, dat men in de onmiddellijke nabijheid was van de vrije natuur. In een der roode ahorns zat een spotvogel. Martha huiverde even, toen zij de stoep van haar woning opging; een onbestemd verlangen welde in haar hart op ; de vredige stilte deed tegelijkertijd prettig en zwaarmoedig aan. Ook Sara Mildmay werd getroffen door de schoonheid der omgeving — den vreedzamen hof, de huizen, de ontluikende boomen en het heerlijk-blauwe uitspansel, dat in een zacht licht schitterde. „Het is hier in Williamsburg zoo heerlijk, dat ik het jammer vind om naar Dumfries terug te keeren", sprak Sara, toen zij het huis binnentraden. Haar jonge gastvrouw glimlachte, doch antwoordde niet. Het was doodstil in huis, alle bewoners schenen afwezig te zijn. De beide meisjes gingen de eetkamer, die op de hal uitkwam, binnen; de luiken waren gesloten, zoodat het er koel en somber was. 23 „Wat ben je stil", sprak Sara. Martha schrok op en bloosde. „Wou je dan dat ik den heelen tijd kakelde?" vroeg zij schertsend. Er werd aan de deur geklopt en het kamermeisje trad binnen. „Juffrouw", sprak zij tot Martha, „er is een heer boven, die u wenscht te spreken." Martha werd bleek. „Hij komt zeker voor papa." „Neen, juffrouw, hij vroeg naar u. Hij kwam ongeveer een uur geleden en wilde beslist wachten." Martha bloosde en werd dan weer bleek. „Je hadt hem niet binnen moeten laten." „Waarom vraagje niet wie hij is?" sprak Sara nieuwsgierig. „Ja, natuurlijk", antwoordde Martha verward. „Wie is het, Anna ?" „Mijnheer Washington, juffrouw, mijnheer George Washington. Of moet ik generaal Washington zeggen, nu hij tegen de Franschen gaat vechten?" „Die is ook al zoo oorlogszuchtig!" riep Sara uit. „Je wil zeker, dat ze allemaal thuis komen met de schedels der overwonnenen bungelend aan hun gordels. Maar het is nog geen oorlog hoor! Wij bidden nog allen om vrede." Dan viel haar blik eensklaps op Martha's bleek, smal gelaat en met plotselinge teederheid sprak zij : „Zou je niet naar hem toe gaan, lieve?" Martha drukte de hand tegen haar borst. „Ik verwachtte hem niet... Moet ik gaan... ? Zou ik het doen... ? Ga je mee, Sara ?" „Neen — ik ga niet mee." Martha Dandrige wendde haar mooie oogen naar Anna. „Zeg aan mijnheer Washington, dat ik kom." HOOFDSTUK II. DE TROTS VAN MARTHA DANDRIGE. Martha trad aarzelend den salon binnen en sloot zachtjes de deur achter zich. „Goeden middag, mijnheer Washington", sprak zij vormelijk. Hij stond bij het venster en keek naar de takken van den rooden ahorn en de gedachte schoot haar door het hoofd, dat, als ze naar de purperen bloesems opzag, zij hem ook zou zien. En tegelijkertijd met deze gedachte kwam nog een ander idee bij haar op, namelijk dat zij door een of andere onbekende macht reeds eerder geweten had, dat hij hier was en wachtte tot zij kwam. Zij zette zich op een canapé en vouwde de handen in den schoot. De plooisels van haar wit mousselinen rokje vielen neer over den gladden parketvloer en het glanzende rood van haar satijnen keurslijf teekende zich af tegen de donkere paneelen van den wand. Achter haar hing een ovale spiegel, die haar lange, donkere krullen, bijeengehouden door een violet fluweelen lint en de roode zijden rozen op haar grooten stroohoed weerkaatsten. George Washington wendde zich om en zag op haar neer, met de eene hand steunend op de leuning van een ouden vergulden stoel, waarvan de brocade zitting gemaakt was uit de trouwjapon van Martha's grootmoeder. De stof 25 was in Italië geweven en in Londen gekocht voor vijf guiniés per el. Martha keek naar zijn hand en naar de witte kant, die over zijn pols neerviel, naar de donkerblauwe opslagen van zijn mouw, waarop kristallen knoopen fonkelden, doch hief haar oogen niet op tot zijn gelaat. „Wilt u niet gaan zitten?" vroeg zij. Er lag geen uitdrukking in haar stem, noch in haar houding. „Ik blijf liever staan, juffrouw Dandrige", antwoordde hij. „Ik kan zoo beter spreken." Zij zweeg. Zij hield de oogen nog steeds gevestigd op zijn slanke hand. „Gouverneur Dinwiddie", vervolgde hij met zijn zachte, kalme stem, „heeft mij benoemd tot helper van kapitein Joshua Fry in de expeditie naar het Ohiodal." „Dat weet ik", antwoordde zij. „Ik feliciteer u." „Het is een geluk", sprak hij eenvoudig. „Ik ken de streek nu een beetje. Ik kan misschien van dienst zijn." Zij hief den blik op naar zijn gelaat, doch sloeg de oogen onmiddellijk weer neer. Ofschoon zij zijn gelaat tot in de kleinste bijzonderheden kende, was het haar iederen keer alsof zij iets vreemds in hem zag, alsof zij hem voor de eerste maal ontmoette. In het oogenblik dat zij de oogen opsloeg, had zij eenige kleinigheden opgemerkt, die haar troffen; het helle blauw van zijn das, het patroon van zijn kanten, het poeder in zijn krullend haar. „U komt mij zeker vaarwel zeggen", sprak zij. „Dat is heel vriendelijk van u." „Wij vertrekken morgen naar Abillo Creek", antwoordde hij, een rechtstreeksch antwoord vermijdend. Hij trad op den schoorsteenmantel toe, waar in een groote zwarte Chineesche vaas een ruiker lelies stond. „Ik wilde u gaarne 26 nog eens zien voor ik Williamsburg verliet", vervolgde hij. „Ik reed vanmorgen hierheen, in de hoop u te spreken." De veranderde klank van zijn stem, zijn naderbij treden deed haar hart sneller kloppen. „Geloof mij", ging hij voort, „ik had niet in vrede van hier kunnen gaan, zonder u nog eens te zien." Zij keek naar den grond, bleek, zonder een glimlach op haar gelaat. „Maar nu", ging hij voort met een trotschen klank in zijn stem, waarvan de smeekende toon haar hart had doen kloppen, „nu wenschte ik dat ik maar niet gekomen was." Zij hief het hoofd op, doch hield de oogen neergeslagen, want zij durfde hem niet aan te zien. „Heb ik u zoo onvriendelijk ontvangen?" vroeg zij met bevende lippen. Ofschoon hij met den rug naar het licht stond en zij hem door haar wimpers aanzag, merkte zij toch op, dat zijn oogen bijzonder donker en schitterend waren. „Ik zou niet gekomen zijn", sprak hij met een somberen blik op de lelies, „als ik er zeker van was dat ik terug zal keeren." Zij haalde diep adem en zag recht voor zich het venster uit, naar het huis aan den overkant, waarvan het weerhaantje schitterde in de zon en naar de roode bloesems van den ahorn. „Ja", antwoordde zij. „Misschien zien wij u nooit terug in Richmond, maar zulk een dood is beter dan werkeloosheid, mijnheer Washington." „Het ligt niet in mijn aard om stil te zitten", antwoordde hij eenvoudig. Dan vervolgde hij eensklaps: „Waarom kijkt u mij in 'tgeheel niet aan, juffrouw Dandrige?" Een blos kleurde haar gelaat en hals, haar adem ging sneller. Toen hief zij trotsch het hoofd op. 27 „Ik.... nu kijk ik u aan", stamelde zij. Zij sloeg dapper haar groote oogen naar hem op en hij zag haar voor zich in haar volle, onbewuste schoonheid, haar teedere liefelijkheid, zooals zij hem zag met zijn knap donker gelaat, hartstochtelijk en toch kalm. „Waarom zegt u dat?" vroeg zij, bevreesd voor haar waardigheid. „Het is een vreemde opmerking, mijnheer Washington." Ondanks haar trots moest zij de oogen voor de zijne weer neerslaan en andermaal zochten zij hun toevlucht in het blauw van het uitspansel. y**> ' „Vergeef mij", sprak hij ietwat onzeker. „Alleen ik zal het prettig vinden om het mij te herinneren... maar ik had niet het recht Ik had ook niet het recht om hier te komen en uw tijd in beslag te nemen " „Heb ik er u een verwijt van gemaakt?" vroeg zij zacht. „Ge zijt altijd vriendelijk voor mij geweest", antwoordde hij, „en ik vrees dat ik misbruik van uw vriendelijkheid heb gemaakt... door hier te komen ... en zoo tot u te spreken." „Ge hebt mij niet mishaagd...", antwoordde zij nog zachter. „Uw goedheid", murmelde hij, „maakt het mij nog moeilijker..." Hij trad naderbij. Zij beefde; het was alsof hij naast haar op de sofa wilde gaan zitten... er was iets gebiedends in zijn houding... een gevoel van verwarring en angst overviel Martha Dandrige. „Mijnheer Washington", stamelde zij, „zoudt u het venster open willen zetten.. . ? Het is hier zoo warm..." Zij zag hem blozen van zijn kanten halskraag tot onder zijn gepoeierde lokken. „Vergeef mij", sprak hij, een stap achteruitgaand. „Doe het venster open, als 't u belieft", herhaalde zij, met een zwakke poging om haar excuus te rechtvaardigen. 28 Hij ging naar het venster en opende het, zoodat zij het volle gezicht hadden op het zonnige, rustige plein. Toen hij zich weer omwendde, kleurde de blos nog steeds zijn wangen. „Vergeef mij, dat ik u lastig heb gevallen", sprak hij op een toon, waaruit tegelijkertijd trots en onderwerping sprak. „Ik kwam u vragen mij uw goede wenschen mee te geven op den gevaarlijken tocht, dien ik morgen ga ondernemen. Wilt ge ze mij meegeven, voor ge mij voorgoed wegzendt?" „Ja — van harte", murmelde zij. Hij boog diep. „Lang nadat gij dezen middag reeds vergeten zijt, zal ik mij deze woorden met dankbaarheid herinneren." Zij antwoordde niet, doch stond op en boog vormelijk. Toen ging zij, nog steeds zwijgend en zonder hem aan te zien, weer zitten. Zij liet hem naar de deur gaan en ze openen, in het bewustzijn, dat zij daar zat als een levenloos voorwerp en dat zij van het eerste oogenblik af koel tegen hem geweest was, dat zij niets gezegd had van hetgeen er in haar hart omging, dat zij hem liet gaan zonder een enkel vriendelijk woord .... en dat hij misschien nimmer terug zou keeren De spotvogel deed zacht zijn geroep hooren.... Martha rees plotseling op. „Mijnheer Washington !" riep zij uit. „Mijnheer Washington kom terug!" Hij wendde zich onmiddellijk om en deed de deur weer dicht. Een gevoel van angst bekroop Martha, doch de gedachte, dat zij er haar leven lang spijt van zou hebben als zij hem zoo liet gaan, gaf haar moed. „De wilde u zeggen" — zij trachtte het trillen van haar stem te bedwingen — „dat mijn oprechte wenschen met u zijn op dezen gevaarlijken tocht." De minachting over haar 29 eigen zwakheid en dwaasheid gaf haar kracht. Waarom moest schaamte haar weerhouden om te zeggen wat zij op het hart had? „Het is een prachtige kans voor u — en voor Virginië. Ik ben blij dat wij ons grondgebied vrij houden. Ge denkt dat er oorlog op til is, niet waar?" Hij zag haar ernstig aan. „Ja", antwoordde hij. Een kleine stilte volgde. Zij trad op den haard toe, met gebogen hoofd; de schaduw van haar hoed viel over haar oogen en de lelies vormden een achtergrond voor haar schouders die slechts met kant waren bedekt. George Washington sprak het eerst weer. „Oorlog is de eenigeweg — wij moeten Canada hebben." „Maar gouverneur Dinwiddie zendt zoo weinig manschappen", merkte Martha op. „Ja — wij zijn slechts met een geringe macht; maar de Britsche regeering helpt niet veel en wij durven Virginië niet ontblooten." Het viel haar op, dat hij onbewust aldoor „wij" zei, alsof hij reeds een der leiders van het land was en de toekomst van Virginië zou smeden. „Ik benijd u", sprak zij. Hij trad naderbij en bleef staan bij de sofa, waarop zij gezeten had. „Ik ben niets", sprak hij op gesmoorden toon. „Ik moet nog alles doen " Martha wendde zich om en nam een der lelies uit de vaas „Het is een heerlijke taak", sprak zij peinzend. Hij antwoordde met hartstochtelijken ernst. „Ja — maar het kan mislukken, of men kan slagen zonder de belooning, waarop men hoopte, deelachtig te worden." Martha beefde. Zij hield den blik op de lelie gevestigd. 3Q „Welke is de belooning, waarop gij hoopt?" „Dat mag ik u nu nog niet vertellen ...." Haar blanke vingers omklemden den steel der lelie tot zij knakte en de bloem neerviel op haar hijgenden boezem. Dan hief zij haar blik op naar het gelaat van den man bij de sofa. Vreemde, geheimzinnige geuren stroomden door het open venster naar binnen, vreemde, geheimzinnige stemmen als het gesjilp der vogels, het geritsel der bladeren, een nog teeder geluid als muziek van de fijne wolkjes, die voortdreven achter het weerhaantje op het huis aan den overkant, vulden het vertrek, waar een zacht gouden licht glinsterde op de wanden, de zoldering, den vloer en op de gestalte van het meisje, dat haar hand met de lelie tegen den zwart fluweelen strik op haar borst drukte, waarvan de uiteinden over den geplooiden mousselinen rok neervielen. „Zeg mij op welke belooning gij hoopt — zeg het mij", sprak zij. Zij zag hem verbleeken en beven. „Ik ben niets", herhaalde hij. Zijn stem was heesch. Zij zag hem nog steeds aan, ofschoon het haar leek alsof zijn gestalte door een gouden nevel omhuld was. „Ik ben ook niets", antwoordde zij. Hij zag haar aan met zijn donkerbruine oogen, die nu bijna zwart waren. „Wat bedoelt u ?" vroeg hij met bedwongen hartstocht, de hand op het hart. „Ik heb u teruggeroepen, mijnheer Washington", antwoordde zij zacht. Een enkel noodlottig oogenblik sprak hij niet en bewoog hij zich niet, en Martha Dandrige voelde zich wegzinken in een afgrond van schaamte en vernedering. Alleen haar trots hield haar staande. 3i „Ik riep u terug", sprak zij met veranderde stem, „vergeef het mij — het was slechts een gril." „Een gril?" herhaalde hij. „Ja", antwoordde zij koel. „Wat zou ik u te zeggen hebben, mijnheer Washington?" Hij was doodsbleek geworden en in haar schaamte en vernedering schepte zij er een wreed genot in te zien, welk een uitdrukking van gekwetsten trots er in zijn oogen fonkelde „Het was heel vriendelijk van u om te komen", vervolgde zij met de welbespraaktheid, die ons dikwijls te hulp komt, wanneer men een hevige emotie wil verbergen. „Jammer dat vader niet thuis is. Wilt u soms iets gebruiken ?" „Dank u", antwoordde hij. Dan vervolgde hij op een toon, waarin bedwongen hartstocht trilde: „Vaarwel, juffrouw Dandrige." „Vaarwel", antwoordde zij, zelf verbaasd over haar onverschilligen toon. Hij ging voor de tweede maal naar de deur en opende ze. Toen zeide hij, naar haar omziend: „Ge hebt mij uw goede wenschen meegegeven, nietwaar?" Zij zag hem aan met een glimlach, waarin geen uitdrukking lag. „Mijn beste wenschen vergezellen de Virginiërs, mijnheer Washington." De deur ging dicht; hij was verdwenen. De lelie ontgleed Martha's vingers. Zij drukte de handen tegen de borst en snelde naar het venster. Slechts één gedachte bezielde haar; hem nog eens te zien, hem gade te slaan tot hij uit het gezicht was. Zij hoorde de huisdeur dichtvallen, een oogenblik van ondraaglijke spanning en zij zag de slanke gestalte in den donkerblauwen mantel het plein oversteken, onder de schaduw der boomen passeeren en haastig voortschrijden. 32 Nog een oogenblik, waarin zij slechts het tikken van de vergulde hangklok aan den wand hoorde en hij was verdwenen; het plein was even leeg als het huis was, als haar hart en haar leven waren en voortaan zouden zijn. Het was voorbij. Hij was heengegaan. Zij had zich geweld aangedaan om tot hem te spreken, om hem zijn kans te geven — en het ongeloofelijke, het verschrikkelijke was gebeurd. Hij had niet geantwoord, hij had niet gesproken... In haar diep gekwetsten trots had zij het gevoel, dat zij zich zelve had aangeboden en dat zij versmaad was. Naast haar smart welde een ander gevoel op: „Heb ik hem misleid? Heeft hij den indruk gekregen, dat ik niet om hem gaf? Wat kan ik doen om hem te laten gelooven dat ik niet om hem geef!" Haar blik viel op de lelie op den grond en onwillekeurig bukte zij zich, raapte ze op en zette ze weer in de vaas. Terwijl zij dit deed, merkte zij dat de stengel geknakt was. Een blos steeg haar naar de wangen. De bloem leek wel een symbool van haar zelf. Ook zij was geknakt door een onvoorzichtige hand. Zou iemand haar ook weer bij haar gezellinnen terugbrengen, waar zij haar wond kon verbergen, zooals de lelie haar geknakten stengel tusschen de bladeren verborg ? Zij ging naar de roodgelakte schrijftafel bij het venster, nog steeds in een trotsche stemming, haalde een blaadje briefpapier met goud op snee te voorschijn en schreef een brief. HOOFDSTUK III. EEN BEKENTENIS. Tegen het aanbreken van den morgen ontwaakte Sara Mildmay plotseling. Zij huiverde, keek haar gezellige kamer rond, die schemerachtig verlicht was en vroeg zich af wat haar gewekt had. Zij luisterde en het onbehaaglijke, ietwat angstige gevoel dat haar bekropen had, werd sterker, want zij hoorde duidelijk iemand snikken. Na een oogenblik bracht zij dit snikken in verband met Martha, die den vorigen avond vroolijk en opgewonden was geweest en er zich met een luchthartig praatje had afgemaakt, toen Sara naar het onverwachte bezoek van George Washington informeerde. Sara Mildmay, wier nieuwsgierigheid en medelijden in gjflgke mate opgewekt waren, sprong uit bed, trok haar blauwe ochtendjapon aan en een paar door Indianen gemaakte witte muiltjes van reevel, kunstig met kralen bewerkt, sloop haar kamer uit en klopte aan de deur naast die van haar eigen kamer. Er kwam geen antwoord op haar zacht geklop. Sara draaide den deurknop om en trad binnen. Marthas slaapvertrek was aan den voorkant van het huis dat op het Oosten lag, en toen Sara de deur opende, werd zij getroffen door de bovenaardsche uitwerking van het blauwachtige licht, dat de kamer binnenstroomde door de twee vensters, die open gezet waren, om de frissche Washington. ■■ m: 3 34 morgenlucht binnen te laten komen. De uitwerking van het zilverazuurkleurig licht werd nog verhoogd door het geelachtige schijnsel van een lamp, die op een tafeltje brandde aan het voeteneinde van het bed met de witte gordijnen en verkreukelde lakens. Het licht van de lamp, die overdekt was met een zijden lampekap, waarop grijze en zwarte Chineesche poppetjes geschilderd waren, glansde als amber en opaal tegen het blauw van de lucht. Naast het tafeltje zat Martha. De lichtstralen vielen op haar bruine lokken, die los neervielen op haar ochtendjapon van violette zijde. Zij zat ineengedoken in een lagen met sits bekleeden stoel, geborduurd met rozen. Zij hield de handen gevouwen in den schoot en zag naar buiten, waar het morgenlicht zich uitgoot over de huizen aan den overkant. „O Martha!" riep Sara uit. Martha schrok, stond op en drukte haar natten, ineengefrommelden zakdoek tegen haar bleeke lippen. De mooie blonde Sara was ook bleek, toen zij naderbij kwam. „O, Martha, o lieveling, ik hoorde je schreien", sprak zij zacht. „Ga liever heen", antwoordde Martha aarzelend. „Mij scheelt niets." Zij trachtte haar betraand gelaat te verbergen, doch Sara stond vlak bij haar en zag haar onderzoekend aan. „Je bent niet in orde", sprak zij, Martha's hand grijpend. „Je hebt den heelen nacht geschreid — om mijnheer Washington." „Hoe durf je!" riep Martha uit. Zij liet zich weer in den stoel vallen en verborg het gelaat in haar zakdoek. Sara liet zich op de knieën neer en drukte de handen van haar vriendin tegen haar wangen. 35 „Kun je het mij niet vertellen, lieve? Zeg het mij, toe. Wat heeft hij gedaan ? Is hij een schurk ? O, ik haat hem al!" Martha zweeg nog steeds, doch zij trok haar hand, die Sara met vurige kussen bedekte, niet terug. „Lieve — zeg het mij. Waarom kwam hij gisteren ? Wat is er gebeurd?" hield Sara aan. „Het zal je opluchten als je het mij vertelt." Martha sloeg de betraande oogen op en staarde dof naar de blauwe lucht achter het open venster. Zij was zoo geheel gebroken, dat zij geen trots of boosheid meer toonde. „Ik kan het je in een paar woorden zeggen", sprak zij op heeschen toon. „Ik heb hem lief. Dat is alles; kind!" Sara zag haar vriendin met haar groote blauwe oogen ernstig aan. „Dat wist ik wel." Martha wendde zich in bittere wanhoop tot haar. „Ja — ik denk dat de heele stad het weet. Ik geloof dat het op mijn gezicht te lezen stond. Dwaas die ik was! Ik ben wel diep vernederd!" Sara sloeg de armen vaster om haar heen, want het was alsof zij wilde opspringen en wegsnellen. „Weineen, — maar ik, die zooveel van je houd, mag je dit toch wel zeggen." „Be ben geheel in de war... Waarom zou ik tranen storten over iets dat dood is — absoluut dood!" „Hij komt terug...", troostte Sara. „Niet bij mij ... nooit... bij een andere vrouw misschien... Bij mij nooit! Begrijp je het niet?" Zij rukte zich los, legde de handen op Sara's schouders en zag haar vriendin aan met een hartverscheurenden blik. „Begrijp je het niet?" herhaalde zij. „Hij houdt niet van mij." „O", riep Sara verbluft uit. Doch ernstig en innig vervolgde zij: „Maar dat is niet mogelijk — dat moet een afschu- 36 welijk misverstand zijn, waarover men in boeken leest." Martha schudde het hoofd. „Het is geen misverstand. Geloof me — ik weet het zeker. Ik dacht niet dat het mogelijk was om zoo vernederd te worden... Ik dacht dat ik het goed begreep... dat ik hem kende..." Zij liet het mooie trotsche hoofdje op de borst zinken. „Ik dacht dat hij gisteren kwam om mij te vertellen dat... dat hij me liefhad... Maar hij sprak niet..." Zij liet het hoofd nog dieper zinken. „Ik riep hem terug!.." Zij wrong nerveus de slanke blanke handen. „Ik riep hem terug", vervolgde zij zacht. „Ik zei dat hij tot mij spreken mocht... Ik zag hem aan — en hij mij. Ik liet hem op mijn gelaat lezen ... ik legde mijn hart open..." Zij zweeg en drukte de handen tegen de borst. Haar hoofd zonk nog dieper. „... En hij zweeg... Hij bewoog zich niet, zei geen woord. En hij moet het begrepen hebben, hij moet het weten... ofschoon ik in mijn trots gelukkig nog gedaan heb wat ik hem... Ik hoop dat ik hem pijn heb gedaan. .. Hij ging heen — misschien spot hij met mij ... met Martha Dandrige, die zichzelf aanbood!" „Neen, neen!" riep Sara verschrikt uit. „Je moet hem verkeerd begrepen hebben. Ik heb gezien hoe hij naar je keek... Er is geen twijfel aan — hij durfde niet... bedenk wie je bent... wat hij is." Ta — wat ik ben!" antwoordde Martha. „Ik schatte mijzelf te hoog — dat doen vrouwen gewoonlijk. Wat ben ik eigenlijk ?" „Martha, Martha — je bent overstuur. Bezie de zaak nu eens helder, zooals iedereen doet, zooals hij doet. Je bent een der rijkste meisjes van Williamsburg — iedereen weet dat mijnheer Curtis, een zeer welgesteld man, je het hof 37 maakt. Hij is een jongere zoon, hij heeft alleen een plantage aan de Potomac, hij was vroeger rentmeester bij Lord Fairfax..." „Maar hij is een man als er geen tweede bestaat!" sprak Martha met schitterende oogen. „Gouverneur Dinwiddie heeft hem uitverkoren voor de zending naar Fort le Boeuf..." „Och lieve — je hoeft hem niet te verdedigen. Ik weet, wat hij in jouw oogen is, je vindt hem een held. Maar probeer nu eens je voor te stellen wat hij in zijn eigen oogen is, bedenk eens wat je vader gezegd zou hebben als hij om je hand vroeg..." „Maar als hij me lief had" sprak Martha op onvasten toon, „zou hij daaraan niet gedacht hebben." „Maar dat doen mannen nu eenmaal", antwoordde Sara. „Ik geloof dat het geheel verschillend is. Als een vrouw liefheeft, heeft zij geen trots meer. Alles is haar onverschillig — zelfs wat de menschen zeggen of denken... en het is moeilijk voor haar om te begrijpen, dat de trots van den man nog even sterk, neen nog sterker is dan tevoren. Een vrouw kan dat niet begrijpen — zij wil hem helpen, zij wil een met hem zijn in alle tegenspoeden, zij wil in hem gelooven, al gelooft niemand in hem, zij wil hem verdedigen, hem alles offeren ... Doch hij — hij wil triomfantelijk, rijk, bewonderd tot haar komen ... hij wil kunnen zeggen: Hier ben ik — dit ben ik — dat bezit ik — dit kan ik — en de vrouw die hij alleen als een schoon bekoorlijk iets beschouwt zonder meer, kan tot hem komen en zijn glorie deelen." Martha hief het hoofd op en vestigde haar vermoeide, betraande oogen op de lucht, die nu niet meer opaal blauw doch gloeiend rood was en waartegen het ijzeren weerhaantje op het huis aan den overkant zich onbeweeglijk afteekende. 3» Sara stond zachtjes op en doofde de lamp uit, welks licht nu niet meer noodig was. „Ik denk", sprak zij zacht, „dat mijnheer Washington zóó voelt, Martha. Ik denk dat hij wacht." Martha leunde vermoeid achterover in haar stoel. „Neen", sprak zij op doffen toon. „Neen, neen..." „Wacht tot hij terugkeert", hield Sara aan, „triomfantelijk als gouverneur Dinwiddie's uitverkorene." „Hij keert misschien nimmer terug", antwoordde Martha, „en tot mij zeker niet, dat heb ik je al gezegd." Zij stond op en sloeg een blik op de porseleinen klok op den schoorsteenmantel. „Op dit oogenblik trekken zij waarschijnlijk juist Williamsburg uit, Sara", sprak zij op zwakken toon, de roode linten van haar japon zenuwachtig verkreukelend. „Zij verlaten Williamsburg... Virginië ... zij trekken weg. O, was ik maar een man, dan ging ik mee!" Sara stond op en sloeg de armen om de slanke gestalte van haar vriendin en de beide vrouwen hielden elkaar vast omstrengeld in het goudkleurige licht van den aanbrekenden morgen, die snel daagde. „Je mag hierover nooit meer spreken, zelfs niet met mij", sprak Martha, haar gelaat verbergend tegen den schouder van haar vriendin. „Nooit! Het moet dood zijn, evenals de nacht, die moet wijken voor den dag. Voor de zon op is, moet het diep in onze harten begraven zijn. Beloof mij dat." „Tot hij terug is", fluisterde Sara. Martha beefde. „Neen — neen — je begrijpt me niet. Het is gebeurd, het is voorbij. Als ik hem ooit weerzie, zal het zijn als een vreemdeling. Beloof het mij." „Maar lieve — waarom?" „Dat weet je wel." 39 „Neen — heusch, je doet verkeerd. Ik weet zeker dat je hieraan verkeerd doet. Je maakt je zelf ongelukkig." Martha maakte zich los uit de armen van haar vriendin. „Ik weet heel goed wat ik doe", antwoordde zij ernstig. „Ik weet wat ik doen moet en ik heb gelijk. Wanneer je niet toevallig hier waart gekomen, zou je mijn geheim nooit geraden hebben ; nu moet je me op je woord van eer beloven me niet te verraden — alles te vergeten." „Als het moet", zuchtte Sara, wanhopig de kamer rondziende. „Ik keer spoedig naar Dumfries terug en ben dus niet in de verleiding er met je over te spreken. Maar mag ik niet over. hem schrijven?" „Neen." „O, Martha — ben je boos op me? Neen toch?" „Neen — ik ben niet boos." Opnieuw welden tranen op in Martha's oogen. Zij liet zich in den stoel neerzinken. „Ik moet je nog iets vertellen", vervolgde zij met moeite. „Wat dan?" riep Sara verschrikt uit. „ ... Om je te doen begrijpen dat dit absoluut dood en begraven moet zijn", ging Martha voort. Zij schudde haar lokken naar achteren, waartegen haar gelaat bleek en vermoeid uitkwam. De eerste zonnestralen vielen over de daken der huizen en verlichtten het donkere vertrek. „Ik heb gisteren aan mijnheer Curtis geschreven", ging Martha vastberaden voort, „dat ik zijn vrouw zal worden". HOOFDSTUK IV. GREA.T MEADOWS. Het was in het einde van Mei. Veertig Virginiërs waren uitgezonden om een fort te bouwen op het punt waar de Ohio en de Alleghany samenvloeiden; de Fransche artillerie had hen bestookt en hen tot de overgave gedwongen, waarna de Fransche bevelhebber op de plek een fort had opgericht dat hij naar den gouverneur van Canada Fort Duquesne genoemd had. Woedend over dit echec trok George Washington, thans kapitein bij de koloniale troepen, op van Alexandrië, waar Joshua Fry wachtte tot zijn troepen bijeen waren, die niet alleen in Virginië, maar ook in New-York, New-Yersey, Pennsylvanië, Maryland, Noord en Zuid Carolina en Massachusetts aangeworven waren op rekening van dé Britsche regeering. Kapitein Washington met een honderd vijftig man en een aantal Indianen, trok voort langs denzelfden weg, dien hij een paar maanden geleden bij gelegenheid van zijn zending naar Fort le Boeuf had afgelegd en, bereikte tegen het einde van Mei Great Meadows, aan de Youghiougany, dicht bij de grens van Canada. Daar sloeg hij zijn tenten op en wachtte. Hij verwachtte dat de Franschen hem zouden uitdagen, zoo niet aanvallen. Hij had weinig kans op versterking of op een actief optreden van Fry, dien hij ziek op den oever 4i van den beneden Potomac had achtergelaten, doch hoe gering zijn aantal manschappen ook was en hoe geïsoleerd zijn positie, hij besloot op elke uitdaging in te gaan en zoo mogelijk een oorlog uit te lokken, die moest eindigen in de verovering van Canada. De jonge man, die geen militaire training had, nog nooit in 't vuur was geweest, zelfs nog nimmer een gevecht had gezien, doch wiens eerzucht hem de vaste overtuiging gaf, dat hij en de zijnen zouden overwinnen, versterkte zijn kamp te Great Meadows op Indiaansche wijze en zond een boodschapper naar Christopher Gist, die in deze streek gevestigd was, om hem te vragen of hij iets wist omtrent het doen en laten der Franschen, die tot nu toe nog geen teeken van leven hadden gegeven. Den dag nadat de boodschapper vertrokken was, reed George Washington in gedachten verzonken zijn kamp rond. Ofschoon hij nog geen honderd mijlen van Richmond verwijderd was en slechts half zoo ver van Fort le Boeuf, bevond hij zich in een wildernis van maagdelijke wouden en onbekende vlakten en dalen, waar waarschijnlijk slechts twee blanken ooit geweest waren, namelijk Christopher Gist en hij zelf. Witte eiken, donkere walnoteboomen, pijnboomen, wilde vijgeboomen en ahornboomen bedekten de heuvels en vlakten in uitgestrekte wouden, waarin alleen een roodhuid den weg wist te vinden. Thans, nu het volop lente was, schitterden de geelachtig groene bloesems van den stfikerahorn, naast de roode bloesems van den witten ahorn, de frissche jonge blaadjes van den eik, en de donkere naalden der pijnboomen; onder den helder blauwen hemel en de grond onder de boomen, de open vlakte, de dalen en weiden, waren bedekt met lelies, eigenaardige slingerplanten, mos, langbladige gewassen, fraaie sumakstruiken met hun hartvormige bladeren en witte bloemen, terwijl de kruisbes en 42 de blauwe bes haar puntige groene bladen en doorns uitstaken boven de kale braamstruiken, waarop de wipperwil, de meerkol en de spotvogel rondhïpten. De atmosfeer was bezwangerd met geuren van den aromatischen reuk der gekneusde bladeren van den zwarten walnoteboom af tot den fijnen geur der boschlelies, die zich bij duizendtallen in de schaduw wiegden. Het was een streek, die wel waard was om er voor te vechten. Zoo dacht althans George Washington, die met zijn groote vastberaden grijze oogen het landschap beschouwde. Hij bereed een Indiaansen paard met een zadel van reehuid, met gras opgevuld en een teugel van gevlochten haar. Zijn kleeding was ook min of meer in Indiaanschen stijl; hij droeg een ruime korte leeren tuniek met rooden gordel en hooge nauwsluitende rijlaarzen, met franje aan de knie afgezet; zijn haar was niet gepoederd en werd door een eenvoudig lint bijeengehouden. Hij droeg een grooten slappen hoed zonder veer. In zijn holster waren twee fraaie pistolen gestoken en een derde in zijn gordel. Zijn sabel hing aan een in goud en rood gewerkten degenriem, dien zijn moeder op Mount Vernon gemaakt had. Bij zijn tweeden rondrit door het kamp ontmoette hij een officier der Virginische militie. Beiden salueerden. „Is er nieuws van Alexandria, kapitein Washington?" „Niets. Er zal ook wel niets komen. We zullen dit zaakje hier wel alleen moeten opknappen." „Er is nog niets op te knappen." „Neen", antwoordde Washington glimlachend, „maar zoodra de Franschen ontdekken waar we zijn, zal er wel werk komen." 43 „Ze vinden ons nooit", sprak de Virginiër op teleurgestelden toon. „Dan zullen wij hen gaan opzoeken", antwoordde Washington. Hij liet den blik gaan over zijn kamp, de Indiaansche wigwams, die verspreid stonden op de trissche weiden en de paarden, die aan palen vastgebonden waren bij het riviertje, dat zich door het woud naar de Youghiougany slingerde. „Het is een aardige afwisseling", zei de ander glimlachend. „Ja", antwoordde de jonge bevelhebber, eveneens glimlachend. „En het zal nog iets meer zijn dan dat voor we klaar zijn." Nog steeds in gedachten verzonken, reed hij terug naar zijn tent, steeg af en gaf zijn paard aan den wachtenden dienaar. Hij zette zich neer op de tronk van een boom, die kort geleden voor brandhout was geveld en stak peinzend zijn lange steenen pijp op, gestopt met Virginia tabak. Hij dacht aan Williamsburg, aan een meisjesgelaat, dat, toen hij het de laatste maal gezien had, een uitdrukking van koelen trots en afkeer en tevens een onverklaarbaren angst droeg, een gelaat, dat hem bij waken en slapen telkens weer voor oogen stond. Als hij slaagde — als hij terugkeerde, zooals hij begeerde, wanneer hij het succes behaalde, waarop hij hoopte en dat hem in zijn jonge vurige eerzucht zoo gemakkelijk té behalen leek, dan zou hij dat schoone gelaat dwingen om dien ondoorgrondelijken blik te veranderen in een openlijke weigering of—in die stralende, hemelsche uitdrukking die hij zich gedroomd had op dit gelaat, dat voor hem het lieflijkste op aarde was. 44 Achter hem slingerde een rank kamperfoelie zich over eenige lage, doornachtige struiken en vervulde de lucht met den zoeten geur. Hij keek er naar en dacht aan de boschlelies in de zwarte vaas, de bloem, die zij in de hand had gehouden en waarvan de stengel brak, zoodat de lelie tegen haar borst lag. Hij rees langzaam op en ging het bosch in aan welks zoom het kamp gelegen was. Langzaam schreed hij voort onder de hooge boomen, welks takken zoo dicht dooreengevlochten waren, dat het zonlicht er niet doorheen kon dringen, zoodat het beneden koel en geheimzinnig donker was. Op een kleine helling groeiden boschlelies: een witte vlek in het donkere groen, een wolk van golvend zilver, een glinsterende mist. George Washington ging er heen, voorzichtig loopend om de bloemen niet te beschadigen. Hij nam de pijp uit den mond en zijn gelaat werd ernstig; in het gedempte, koele licht was zijn gelaat beschaduwd en somber. Toen liet hij zich neer op een knie en stak de rechterhand naar de lelies uit. Doch hij plukte er geen en keerde na eenige oogenblikken langzaam naar het kamp terug. Voor zijn tent sprong een slanke Indiaansche knaap van een onbeslagen mustang, die met schuim bedekt was. George Washington versnelde zijn pas en trad op den boodschapper toe, die een brief te voorschijn haalde uit de leeren, met kralen bewerkte tasch, die aan zijn zijde hing. Een blos steeg den jongen bevelhebber naar de wangen, toen hij het zegel verbrak. Hij wist dat dit 't antwoord van Christopher Gist was. Toen hij den inhoud van den brief gelezen had, fonkelden zijn oogen en glimlachte hij. 45 Een Fransche legermacht naderde van den kant dér Ohio en was reeds in de onmiddellijke nabijheid van Great Meadows. Volgens Gist hadden zij order, om, wanneer zij eventueel Engelsche troepen ontmoetten, deze te gelasten om terug te keeren. George Washington ondervroeg den jongen Indiaan. „Weet je waar de Franschen zijn ?" „Zij trekken op van de samenvloeiing van de Alleghany en de Monongahela", antwoordde de knaap. „Zij hebben verscheidene stammen bij zich: Uncas, Chingackgooks, Chippewayos, en een groot aantal kanonnen. Zij zijn de nederzetting van Christopher Gist gepasseerd en zijn misschien nog twee dagen, misschien nog maar één dag van hier." De jonge Virginiër liet den blik rusten op het onderworpen gelaat van zijn dienaar. „Heb je ze gezien ?" „Ja." „Kun je me door het bosch er heen leiden?" „O, ja. Zij zenden troepjes van veertig k vijftig of een kleine honderd man uit om te zien wat voor forten u bouwt en tot hoe ver u komt." George Washington 's oogen fonkelden. „We zullen opbreken en hun tegemoet trekken", sprak hij. Toen wuifde hij met zijn hoed naar het donkere woud, dat den vijand verborg. „Mannen", riep hij uit: „Dat geeft oorlog!" HOOFDSTUK V. Het eerste schot. George Washington trok, vergezeld van veertig manschappen en een aantal Indiaansche bondgenooten en gidsen, van zijn kamp te Great Meadows de bosschen in. Zij begonnen hun tocht in een ondoordringbare duisternis en onder hevigen regen. In den vroegen morgen van den tweeden dag hoorde hij van een Indiaansen verspieder, dat een detachement Franschen, onder Coulon de Jumonville, in de nabijheid moest zijn. Tegen den avond kwamen zij uit een woud, waarin zij slechts langzaam gevorderd waren, omdat zij hun paarden bij den teugel moesten leiden, in een open vallei, niet ver van de plek, waar de Franschen kort geleden Fort Duquesne gebouwd hadden, waarmee zij de grens tusschen Maryland en Pennsylvania hadden overschreden. Hier hielden de Virginiërs halt en wachtten de terugkomst af van de Indianen, die uitgezonden waren om de streek te verkennen. Toen deze terugkeerden, rapporteerden zij, dat de Jumonville en zijn manschappen de Virginiërs den heelen dag vlak op het spoor waren geweest en nu trachtten ongemerkt door het bosch te ontsnappen, ongetwijfeld met de bedoeling om versterking van Fort Duquesne te halen en het kleine troepje Virginiërs geheel te overmeesteren. Doch de Indianen van Washington kenden het woud 47 «ven goed als hun Canadeesche stamgenooten; zij geleidden de kolonisten in een lange rij achter elkaar, door een groot woud van beuken en eiken en brachten hen zoo naar een open vlakte, waar de Franschen op hun terugkeer naar het Ohiodal stellig moesten passeeren. En zij behoefden niet lang te wachten. Van hun schuilplaatsen achter de zware boomstammen zagen zij spoedig den vijand één voor één te voorschijn komen tusschen de boomen aan de overzijde en de groene helling afrijden, die door de ondergaande zon met goudachtigen glans overgoten was. George Washington sprong zwijgend in den zadel en reed de vlakte op. Hij herinnerde zich de elegante officieren teVenangoen Fort le Boeuf en zag uit naar een dergelijk persoon, tot wien hij zich als aanvoerder van den troep kon wenden. Doch al deze mannen waren Indianen — zij waren op Indiaansche wijze gekleed en bereden wilde paarden, onbeslagen, met vliegende manen en staart en slechts opgetuigd met een van haar gevlochten teugel en een zadel van dieren vel. Een groote krijgsman in volle oorlogsuitrusting bleek de aanvoerder te zijn. Toen hij Washington gewaar werd, hield hij zijn vurigen schimmel in en zijn geoefend oog ving de glinstering op der geweren uit het bosch achter den jongen officier. Hij scheen te begrijpen, dat ontwijken of vluchten onmogelijk was, want hij gafeenteeken aan zijn manschappen — die nu allen uit het bosch te voorschijn waren gereden en nog geringer in aantal waren dan de Amerikanen — waarop zij halt maakten. George Washington wachtte. Langzaam, zwijgend en statig reed het troepje Indianen de helling af, tot zij op geringen afstand van de Virginiërs 4» waren. George Washington zag onderzoekend naar den aanvoerder, die van hoogen rang scheen te zijn. Hij was een lange, forsche man, met een grooten krans van arendsveeren op het hoofd. Zijn borst, armen en gelaat waren beschilderd met grillige figuren in rood, blauw en geel; om het middel droeg hij een bonte, zijden sjerp en zijn leeren broek met lange franje was versierd met glinsterende kralen. Aan zijn gordel en aan zijn zadel van reehuid hingen verscheidene Indiaansche wapens; in de rechterhand droeg hij een lang, sierlijk geweer. George Washington tikte aan zijn hoed. „Wat bent u — Engelsch of Fransch?" vroeg hij met zijn heldere, jonge stem. „Fransch", luidde het antwoord, in goed Engelsch. En gij, mijneheeren ?" George Washington keek verbaasd op; de stem, het accent, de wijze van spréken verrieden den Europeaan. Blijkbaar was de jonge aanvoerder een Franschman en minstens de helft van zijn geschilderde volgelingen eveneens. „Britsch", antwoordde de Virginiër. „Mijn naam is George VV CUMUUgbUll. JL/l. gUUÏl.lHV,Ul van lug""*- ~ gen forten in het Ohio-dal te bouwen en te bezetten". De ander glimlachte en wierp het hoofd in den nek, zoodat zijn lange veeren schudden. „Mijn naam is Coulon de Jumonville. Ik heb opdracht van den gouverneur van Canada om de Amerikanen en hun bondgenooten aan te zeggen, het Ohio-dal te verlaten." De beide jonge mannen zagen elkaar zwijgend aan. Beiden zaten fier en vast in den zadel; hun mannen stonden stil achter hen en waren op hun hoede. De jonge, onervaren planter, die Engeland vertegenwoordigde, voelde heel goed hoe groote beteekenis dit oogenblik voor de geschiedenis kon zijn en in de korte pauze die volgde 49 op het antwoord van de Jumonville, ging hij nauwkeurig na van welke beteekenis deze ontmoeting was en welke gevolgen ze kon hebben voor de geschiedenis van twee naties. Hij voelde dat de beslissing over oorlog of vrede tusschen twee der grootste landen van de wereld niet berustte bij de groote politici te Westminster en Versailles en evenmin bij gouverneur Dinwiddie te Williamsburg of gouverneur Duquesne te Montreal, doch bij hem — bij hem en Coulon de Jumonville. De geschillen, die reeds lang tusschen Frankrijk en Engeland bestonden, zouden nu uitgevochten worden of opnieuw ontweken, gesust — en dit zou niet beslist worden in een vergadering van diplomaten, doch hier, onder den blooten hemel, in een onbekend hoekje van de wereld door twee onbekende mannen. Terwijl deze gedachte hem door het hoofd schoot, behield George Washington zijn kalmte. Hij vestigde zijn heldere oogen onderzoekend op de Jumonville. Was deze man verstandig, was hij omzichtig? Maar in den fonkelenden blik van den jongen Franschman las hij een vermetelheid, die niet voor de zijne onderdeed. Hij reed wat verder weg van de boomen, waar zijn mannen wachtten. „In naam van Zijne Majesteit, koning George, beveel ik u het Britsche grondgebied te ontruimen." Coulon de Jumonville lachte en toen hij dit hoorde, lachte George Washington ook — hij lachte louter om het vooruitzicht van het naderend conflict, om de kracht en den moed, die hem bezielden, om den frisschen Westenwind, die hem langs de wangen streek; om het heerlijke landschap voor zijn oogen, dat baadde in den gloed der ondergaande zon. Alles scheen schooner en trotscher dan ooit tevoren — en hij vertegenwoordigde de macht, die dit land bezat en het zou verdedigen. Washington. 5Q „Zijt gij hierheen gezonden, om ons uit te dagen?" vroeg hij. „Ik ben niet gezonden om u welkom te heeten", antwoordde Coulon de Jumonville. „Wilt ge u terugtrekken?" vroeg George Washington. De Franschman hief de hand op en liet ze dan weer zinken. „Wilt ge u overgeven?" vroeg hij en de Virginiër zag, dat de Franschen hun geweren op hem gericht hadden. Zij schitterden in de ondergaande zon. „Wilt ge u overgeven?" herhaalde de Jumonville. Als antwoord haalde George Washington met de linkerhand zijn opdracht uit zijn borstzak, nam met de rechterhand zijn hoed af en begon het bevel van den koning aan zijn koloniën, om de Franschen van het Britsche grondgebied te verdrijven, voor te lezen. Hij stond daar als het mikpunt van meer dan dertig schutters, Franschen en Indianen, die over hun onbeweeglijk staande paarden heenleunden, gereed om te vuren. „Ik geef u vijf minuten", sprak de Jumonville. George Washington las kalm en onbewogen verder. „Ik waarschuw u", sprak de Jumonville. Hij haalde een klein, sierlijk horloge uit zijn gordel, dat een allervreemdst contrast vormde met zijn Indiaansene kleeding, en keek er op. De Virginiërs wachtten en sloegen de fiere gestalte van George Washington gade. Deze las kalm het document ten einde, stak het in zijn zak en zette zijn hoed weer op. „Welnu, mijnheer, wilt ge u terugtrekken?" vroeg hij kalm en hoffelijk, alsof hij de geweerloopen, die op hem gericht waren, niet zag. De Franschman zag weer op zijn horloge; het schitterde een oogenblik in zijn hand. 5i „Ge zijt roekeloos!" riep hij uit. „Wilt ge u niet terugtrekken?" herhaalde Washington. „Neen!" donderde de Jumonville. „Neen!" „Vuur!" beval George Washington, over zijn schouder naar zijn manschappen, kijkend. Op hetzelfde oogenblik knetterde het geweervuur voor hem en achter hem, en was de vlakte vol rook, waarin vlammetjes flikkerden. George Washington greep naar zijn pistool en reed naar de Jumonville; hij voelde de kogels langs zijn zadel en zijn gelaat suizen en hoorde ze vlak naast zich tegen den grond slaan. De schimmel van de Jumonville steigerde; de berijder liet den teugel glippen en hief de bloote, beschilderde armen ten hemel, alsof hij de ondergaande zon groette, de donkere vederbos schudde, de kralen en franje aan zijn rijbroek rinkelden, toen 't paard 'n zijsprong maakte; dan stortte Coulon de Jumonville ruggelings uit den zadel en rende het paard de helling af. George Washington boog zich uit den zadel en zag neer in het gelaat van den stervenden Franschman. Zijn bloote borst was door twee kogels" doorboord en het roode bloed druppelde over de roode verf en zijn snoer van roode kralen. „Het geluk was aan uw kant", sprak hij, Washington glimlachend aanziende. „Ah, mon Dieu, ayez pitié de moi, un pêcheur...." Hij rolde om en verborg zijn gelaat in het lange, zachte gras. „Het spijt mij ", sprak George Washington, die er bleek uitzag. Toen hij zelf in gevaar verkeerde, was hij niet van kleur verschoten, want persoonlijken angst kende hij niet, doch hij betreurde oprecht, dat een ander jong, moedig leven zoo plotseling was afgebroken. Het gevecht was spoedig geëindigd; toen de rook was 52 opgetrokken, bleek, dat er tien Franschen entwee Amerikanen gedood waren. De rest van de Jumonville's troepje werd gevangengenomen en ontwapend; het was gebeurd vóór de zon onder was. Het eerste schot was gevallen, het eerste bloed had gevloeid; men had de eerste gevangenen gemaakt — een oorlog was onvermijdelijk. Geórge Washington's gedachten vlogen weer naar Londen en Parijs. De regeeringen waren nu gebonden: in deze enkele minuten hadden twee jonge, onbekende mannen, waarvan de een reeds dood was en vergeten zou worden, over het lot van twee groote naties beslist. Hij keek naar het vertrapte gras, dat rood was gekleurd door de ondergaande zon en door het bloed der gesneuvelden; hij keek naar de zwijgende gevangenen, naar de dooden, naar zijn eigen mannen, die opgewonden bezig waren hun geweren opnieuw te laden. George Washington was doodsbleek: het besef van hetgeen hij gedaan had, was bijna overweldigend; de plotselinge overgang van de gedachte en het voornemen tot de daad was schrikaanjagend; hij was wel heel jong voor zulk een verantwoordelijkheid En in zijn verbeelding zag hij alle mogelijke gevolgen, welke zijn optreden in de komende jaren kon hebben. Hij gaf zijn orders voor den terugkeer naar het kamp te Great Meadows, doch daar de duisternis reeds inviel, en er geen maan was, gaf hij bevel om pas met zonsopgang op te breken, nadat de dooden begraven waren. Hij keek met ernstigen blik toe hoe Coulon de Jumonville door twee Virginiërs werd opgenomen en weggedragen in de donkere schaduw der boomen. Dan volgde hij zijn mannen, steeg af, wikkelde zich in zijn mantel en stak zijn pijp op. Terwijl hij rookte, zag hij peinzend naar de strepen lucht tusschen de boomen, rood getint door de ondergaande zon. HOOFDSTUK VI. HET GRAF VAN COULON DE JUMONVILLE. De morgen begon te gloren toen Christopher Gist, vergezeld van een Indiaan, het kamp binnenkwam. De planter ging langs de verspreide groepjes mannen, waarvan sommigen sliepen, anderen aan 't graven waren en weer anderen bewaakt werden door gewapende manschappen, tot de plek waar George Washington zat, met zijn rug tegen een dikken eik. „Goeden morgen", sprak Christopher Gist. De jonge man zag op. Hij was blootshoofds, zijn haar viel golvend over zijn schouders neer; hij was iets aan het maken, doch bij het flauwe licht kon de planter bij den eersten oogopslag niet zien wat het was. „Zoo, mijnheer Gist", sprak de jonge aanvoerder ernstig, „komt u zich bij ons voegen?" Christopher Gist ging naast hem zitten. „Dus het eerste schotss gevallen, kapitein Washington?" „Ja", luide het antwoord. „En ik denk, dat het door heel Europa zal weerklinken." „En uw naam ook", sprak de ander kalm. Terwijl hij sprak, keek hij nieuwsgierig en onderzoekend naar Washington's handen en zag, dat hij bezig was twee takken in den vorm van een kruis te snijden en samen te binden. De bladen, die hij er afgestroopt had, lagen in een hoopje op den mossigen bodem. Christopher Gist rook den 54 eigenaardigen, sterken geur: het waren bladen van den zwarten walnoot. Keert ge naar Great Meadows terug?" vroeg hij. "Dat moet ik — om de bevelen van kapitein Fry af te wachten. Ik vrees, dat hij nog te ziek is om Alexandna vooreerst te verlaten." Christopher Gist hield den blik gevestigd op den donkeren omtrek van de stille gestalte, met de handen, die druk bezig waren. Het daglicht, dat langzaam begon te gloren, omhchtte de edele lijnen van de breede schouders, het gebogen hoofd en de golvende lokken. „Virginië zal trotsch op u zijn", sprak Gist. „Hebt ge nog nieuws uit Richmond?" Neen, dat verwachtte ik ook niet." ",Het zal u misschien spijten, om weer terug te keeren en'de bosschen te verlaten", sprak Gist. Het viel mij zwaar om Virginië te verlaten", antwoordde Washington. „Neen, het zal mij niet spijten om terug te keeren, als ik het tenminste met eere kan doen." Hij legde het kruis, dat blijkbaar klaar was, op den grond en vouwde de handen om de opgetrokken knieën. v „Ik zou het niet meer in een stad kunnen uithouden , merkte Gist op. . De jongere man antwoordde niet; de plechtige stilte van het woud werd verbroken door het getjilp van de ontwakende vogels en het geluid van de mannen, die aan het graven waren. De schaduwen trokken op, alsof er een sluier werd weggenomen, die boomen en planten bedekt had; een nevel van goud en opaal spreidde zich uit tusschen takken en bladeren en beroerde licht het gras, het mos en de bloemen, die den grond dekten. Welriekende geuren stegen op en vervlogen even snel 55 weer; de geur van kamperfoelie, jasmijn en lelies, de doordringende lucht van de kruizemunt, en het pittige aroma van de gekneusde walnootbladeren. De groote vierkante bladeren van een catalpaboom in de nabijheid teekenden zich af tegen den hemel, die roserood en zilverachtig getint was en de veeren van een vogel, die door het kreupelhout hipte, glansden in een wonderlijk blauwen tint. George Washington wendde zich tot zijn metgezel | het licht viel over zijn schouder heen en verlichtte zijn knap gelaat, dat ernstig en bleek was en van bedwongen hartstocht getuigde. „Er zijn gisteren twaalf man gesneuveld", merkte hij eensklaps op. „De Fransche aanvoerder ook?" „Ja. Een jonge man — van mijn leeftijd ongeveer." „Een mooie dood." George Washington maakte zijn handen, die hij om de knieën gevouwen had, los en speelde met het hoopje walnootbladeren. „Waar zou hij nu zijn? De dood is toch een vreemd iets Hij was een forsche, knappe man. Coulon de Jumonville heette hij." Hij zag eenige oogenblikken naar den grond, dan ging hij op zachten, bijna geroerden toon voort: „Zou er een vrouw om hem weenen?" „Misschien Al deze dingen, alle groote dingen geven den vrouwen verdriet." „Ons misschien ook." „Neen — wij hebben de eer. Die jonge man wenschte op deze wijze te sterven — dat doen wij allen. Het is mooi om jong en dapper te zijn en den heldendood te sterven — maar ik betwijfel of de vrouwen, die thuis zitten, en naar bericht verlangen " 56 Hij lachte en ging dan voort: ,Er is geen vrouw, die naar nieuws van mij uitziet en dat is tegelijkertijd prettig en droevig. Ik ben zoo vrij als een vogel in de lucht." Het daglicht was nu zoo helder, dat George Washington's gelaat duidelijk te zien was, ofschoon hij met den rug naar het Oosten zat. Het zag wat bleek en in zijn oogen lag een sombere, smartelijke uitdrukking. „Er is een meisje in Williamsburg ", sprak hij, de lokken van zijn voorhoofd strijkend. „Zij is zoo schoon, dat ik dag en nacht aan haar moet denken Zij rijdt aan mijn zijde, deze vrouw; zij volgt mij tot in de verste hoeken van het woud; zij zit naast mij in mijn tent; haar beeld groeit met het ochtendgloren en met het invallen der schemering.... En toch zag zij mij de laatste maal, dat ik haar ontmoette, met minachting aan; zij geeft niet om mij. En zoo ben ik dus niet vrij en ben evenmin het genot deelachtig van door de liefde gebonden te zijn." Hij liet den blik gaan over de uitgestrekte hellingen, die glansden in het morgenlicht, dat steeds helderder werd en goudachtig getint was. „Het zal u verwonderen, dat ik hierover spreek — en op"dit oogenblik", vervolgde hij, „maar het is ondraaglijk om gescheiden te zijn van iemand, die men zoo liefheeft en somtijds wensch ik, dat het mij had mogen gaan als dien jongen Franschman en ik in het stille woud een graf had mogen vinden vóór ik haar lieflijk gelaat aanschouwd had." „Het verwondert mij inderdaad", antwoordde Christopher Gist. „Ik had niet gedacht, dat een lief gezichtje uw vrede zou kunnen verstoren." Hij glimlachte en zag rondom zich naar de machtige boomen. „Er is nog zooveel anders op de wereld", vervolgde hij wijsgeerig. 57 „Al die andere dingen", antwoordde Washington, „kan ik mijzelf verschaffen. Dit niet. Het is alsof dit rechtstreeks van God komt doch of Hij er mij van afhoudt " Christopher Gist zag hem onderzoekend aan. „Wat kun je jezelf verschaffen?" vroeg hij. „De andere dingen — alles wat er op de wereld is. Dat vermogen zit hier " Hij legde de hand op- de borst. „De kracht om te volbrengen wat ik wil " Hij sprak met nadruk en toch bescheiden. „Soms heb ik een gevoel alsof ik een natie zou kunnen scheppen en besturen. Men heeft gelegenheid genoeg, hier in de Nieuwe Wereld — er is zooveel te doen — zooveel dat gedaan moet worden. En ik krijg kansen genoeg om iets te doen." „Ja", antwoordde Christopher Gist grimmig. „Gisteren nam je de kans waar om iets te doen wat een oorlog onvermijdelijk maakt." « „Amerika zal geen spijt hebben over deze daad", antwoordde Washington kalm. „En Engeland evenmin." Christopher Gist zag naar het bleeke, knappe gelaat, waarop de zon nu straalde in haar vollen glans. „Om op het bewuste bekoorlijke meisje terug te komen", sprak hij, „hoe heet zij?" Een lichte blos steeg George Washington naar de wangen. „Ze woont in Baltimore", antwoordde hij, schijnbaar luchthartig. „Haar naam ben ik vergeten; ik heb haar slechts tweemaal gezien." Gist zag hem onderzoekend aan, begrijpend, dat hij er aich met een voorwendsel van afmaakte. „Welnu, ge kunt haar trachten te winnen en haar ontvoeren", antwoordde hij. „Dat is zeker niet moeilijker dan naties te scheppen en te regeeren of oorlog te maken, mijnheer Washington." Hij glimlachte droogjes. 58 „Hebt ge het wel eens geprobeerd?" vroeg de jonge man plotseling. „Ik heb nooit geprobeerd om een natie te scheppen", antwoordde Gist ontwijkend. George Washington richtte zich in zijn volle lengte op en haalde diep adem. „Ik ook nog niet", sprak hij eenvoudig. „En ik heb ook nog niet getracht het meisje te winnen, want ik ben nog niets. Maar wanneer ik eenig succes behaald heb, als ik een roemrijk feit volbracht heb, zal ik het probeeren." Hij nam het kruis op en boog de armen recht, die hij handig met bandjes grashalmen had samengebonden. Met zijn langzamen, gracieuzen stap en ernstig gelaat liep hij naar de plek, waar zijn manschappen hun ontbijt gebruikten en hun paarden optuigden. Op ernstigen toon vroeg hij een van hen om hem het graf van Coulon de Jumonville te wijzen. De man sprong op en wees hem een rij ruw opgeworpen heuveltjes in een open ruimte tusschen twee rijen beuken. Al de dooden waren met het hoofd naar 't Oosten gelegd. „God geve hen geduld om hun tijd af te wachten", sprak Washington, „het zal moeilijk zijn voor dappere mannen om zoolang werkeloos te zijn." Hij boog zich over de plek waar Coulon de Jumonville rustte en drukte het houten kruis diep in de losse, versch omgewoelde aarde. „Het moet toch vreemd zijn", sprak hij half tot zich zeiven en' half tot Christopher Gist, die hem gevolgd was, „om daar zoo stil te liggen, verborgen voor het oog der zon. Hoevelen zullen zoo liggen voor deze oorlog geëindigd is? In het komende voorjaar zullen hun graven met bloemen begroeid zijn, doch wanneer iemand hier langs komt en 't kruis 59 ziet, zal hij weten, dat hier een Christen rust, al is het dan niet in gewijden grond." Christopher Gist zag verwonderd naar den jongen man, met zijn onbewuste schoonheid, zijn kracht en zijn trots, zijn grenzenlooze eerzucht, zijn standvastigheid, zijn zachte, droomerige natuur. Gisteren was Coulon de Jumonville nog als hij en morgen was de jonge Virginiër misschien als Coulon de Jumonville, rustte hij in de koele aarde tot den dag des oordeels. Of de kiem van grootheid zou zich in hem misschien ontwikkelen. Hij had gelijk — men had in deze prachtige, nieuwe wereld kansen, zooals men in de oude wereld niet kende : men kon een natie vormen op dit groote continent, de jongste natie, misschien ook de sterkste en glorierijkste. En misschien was de mooie, jonge Virginiër, die daar stond in de volle morgenzonnestralen, terwijl hij het weelderige, bruine haar van het voorhoofd streek en met ondoorgrondelijken blik naar het graf van zijn vijand keek, wel de man, om deze jonge, krachtige natie te vormen en te leiden. Christopher Gist, die een moeilijk avontuurlijk leven leidde, dat hem veel in de wildernis deed zijn, nimmer in groote plaatsen, voelde een eigenaardige genegenheid voor dezen jongen man, dien hij in den afgeloopen winter op de lange reis naar Fort le Boeuf had leeren liefhebben, deze jonge man, die zoo kalm en ernstig aan het begin van het leven stond en er zoo eenvoudig over sprak om naties te vormen en te leiden. Ook George Washington scheen in gepeins verzonken. Hij keerde zich eensklaps om, alsof hij de gedachten van Gist raadde, bloosde en keerde haastig naar zijn manschappen terug. Een officier van de Maryland Free Company was juist 6o aan komen rijden, vergezeld van eenige Indiaansche gidsen. Hij was blijkbaar onmiddellijk na Washington's opmarsch uit Great Meadows vertrokken, doch was zijn spoor kwijt geraakt. De Indianen hadden slechts met moeite den weg gevonden. Hij bracht brieven, die van het kamp aan de Beneden Potomac naar Great Meadows gebracht waren — en onverwacht nieuws. Joshua Fry was te Alexandria gestorven en George Washington was nu de bevelhebber van het geheele koloniale leger, dat reeds naar Great Meadows was opgetrokken om zich onder zijn bevelen te stellen. HOOFDSTUK VII. HET BAL BIJ GOUVERNEUR DINWIDDIE. „Washington heeft absoluut geen kans", sprak Richard Conway. Hij zat met Martha Dandrige te praten, op het bal bij gouverneur Dinwiddie. Zij zaten bij een open raam; over het balcon hingen de purperen trossen van de nu in vollen bloei staande jasmijn, blank in de duisternis van den nacht. Boven den geurenden bloemenrijkdom schitterden de sterren aan den donkeren hemel. „Hoe — geen kans?" vroeg Martha Dandrige,met haar rose zijden japon, haar blanken hals, haar gepoederde lokken, den grooten waaier van kant en ivoor, dien zij in de hand hield, de rose hyacinthen en witte prairierozen op haar boezem, de fijne kant — een patroon van spinnewebben en lelies — die over haar schouders viel — een bekoorlijke verschijning in het licht der waskaarsen, die in een kandelaber brandden voor een ovalen spiegel, die achter haar hing. „De Franschen trekken hem tegemoet en zij zijn driemaal zoo sterk." „Het aantal is niet altijd een waarborg voor de overoverwinning", antwoordde Martha Dandrige koeltjes. Richard Conway glimlachte. „En Washington heeft absoluut geen ervaring." Haar mooie oogen zagen verstrooid de zaal rond, waar de aanzienlijken van Virginië bijeen waren. Op haar jeugdig, 62 bekoorlijk gelaat lag een uitdrukking van onderdrukte smart, aandoenlijk om aan te zien. Kapitein Washington schijnt anders tot nu toe heel flink te zijn opgetreden", sprak zij op gereserveerden toon. „Door den dood van Coulon de Jumonville maakte hij den oorlog onvermijdelijk", antwoordde Conway, de fijngeteekende wenkbrauwen optrekkend, „maar het zal hem niet zoo gemakkelijk vallen, om den oorlog tot een succesvol einde te brengen." „ Dat zal ook niet alleen aan kapitein Washington liggen , sprak Martha Dandrige, „doch hangt grootendeels af van de houding der regeering in het moederland en de volksvertegenwoordiging hier." Dinwiddie is zeer krijgshaftig", merkte Conway op, met een ietwat onaangenamen glimlach, „maar ik denk toch niet, dat hij in staat zal zijn, om de koloniën in dezen te doen samenwerken; ik hoorde, dat de Independent Company van Zuid-Carolina de soldij, waarmee de Virginiërs tevreden zijn, te laag vindt." Martha Dandrige vestigde haar mooie oogen onderzoekend op zijn gelaat. Waarom spreekt ge alsof ge wenscht, dat deze oorlog ons noodlottig zal worden?" vroeg zij, zich een weinig vooroverbuigend. . Een lichte blos overdekte zijn gelaat, doch hij antwoordde op luchtigen toon: „ Och — ik verlang in 't geheel niet naar oorlog. Jk heb altijd de overtuiging gehad, dat wij niet anders kunnen", antwoordde zij fier. Misschien", antwoordde hij. „Maar ge weet niet wat het is. Is'er niemand van de uwen bij Washington te Great Meadows?" . , De verloofde van Mr. Custis wuifde zachtjes met haar 63 waaier, overigens was zij onbeweeglijk en bleek als de verwelkende rozen op haar borst. „Ge vindt mij zelfzuchtig", antwoordde zij kalm, „maar al was er iemand, die mij lief was, onder onze troepen, dan nog zou ik er zoo over denken — zooals ieder goed loyalist er over denkt." Conway lachte. „Ik ben benieuwd hoe al die goede loyalisten er over zullen denken, als George Washington met zijn troepje vernietigd is." Zij zweeg en zag de schitterende balzaal rond. „Hij heeft het fort, dat hij te Great Meadows gebouwd heeft, Fort Necessity genoemd en uit zijn laatste brieven blijkt, dat hij geen brood meer heeft en nog slechts weinig munitie " „U heeft mijnheer Washington nooit mogen lijden", merkte zij koel op, „en het lijkt alsof ge hoopt, dat hij geen succes zal hebben." „Neen —■ ik heb hem nooit mogen lijden", antwoordde Conway kalm. De violen begonnen te spelen; haar melodie klonk uit boven het gelach en gepraat, het geritsel van japonnen, het getikkel van hooggehakte schoentjes en het zachte gerinkel van sabels. Martha zag Custis door de menschenmassa aankomen; zij begreep, dat hij naar haar uitkeek, doch voor hij haar gezien had, stond zij haastig op, boog even voor Conway en trad naar buiten op het stille, donkere balkon, vol geurende bloemen. Toen zij buiten het gezicht was van de donkere oogen van den man, wiens woorden haar zoo gegriefd hadden, slaakte zij een onderdrukten snik en wankelde voorwaarts tusschen de jasmijnen en wistaria's, de ijzeren leuning grijpend, om een steun te hebben. Koud en kil beroerde het ijzer haar vingers, doch niet 64 killer dan de drukkende neerslachtigheid, die zich van haar meester maakte j zij voelde zich zóó ongelukkig, zóó angstig, dat het was alsof zij het uitschreeuwde en iedereen het moest hooren en zien. Zij zag op naar den hemel en haar gelaat leek bijna levenloos door de bleekheid, die het plotseling had overtogen. De sterren schenen voor haar oogen nu eens ineen te vloeien tot een verblindenden lichtglans, dan weer zich langzamerhand te verdeelen. f „Het is niet goed", sprak zij tot zichzelve, „ik moest nu bij hem zijn — ik had bij hem moeten zijn van het eerste oogenblik af, dat wij elkaar ontmoetten Dat was mijn eigenlijk diepste verlangen. Het is niet te dragen Alles ligt tusschen ons — afstand, eer, plicht, onverschilligheid. En toch moet ik die kloof overbruggen — of sterven." Zij voelde haar beenen knikken. Haar koude handen knakten de jasmijn; de geur prikkelde haar reuk. „Wat doe ik?" murmelden haar bleeke lippen. „Ik moest bij hem zijn hij is van mij van mij! God kan niet willen, dat iemand zoo lijdt als ik lijd O, ik wenschte, dat mijn hart kon breken dan voelde ik niets meer." Achter haar schenen de heldere lichten, de vróolijke muziek, die opgewekte menschenstemmen haar te bespotten; vóór haar de geheimzinnig blauwe hemel, de schitterende sterren, die eenmaal zoo nabij, zoo lieflijk en teeder hadden geschenen en nu zoo ver weg, zoo wreed, zoo verschrikkelijk waren — alsof zij genoten van haar angst. Als hij maar terugkwam, als zij maar wist, dat hij op Mount Vernon of in Richmond was, zou het zooveel gemakkelijker te dragen zijn Zij verlangde niet, hem terug te zien, o neen als zij maar wist, dat hij veilig was en had gezegevierd, zou zij het kunnen dragen, en het 65 leven, dat zij leiden moest, moedig onder de oogen kunnen zien. Tegelijkertijd verachtte, haatte en beklaagde zij zichzelf; op hetzelfde oogenblik beminde, haatte en beklaagde zij hem.... Zij zag hem in gedachten in het zwakke fort — Fort Necessity — zonder brood, met weinig ammunitie, weinig manschappen, waarvan de helft nog ontevreden was; terwijl van de Ohio een sterke macht Franschen en Indianen naderde, onmeedoogende vijanden, aangevoerd door den broeder van den man, wiens dood den oorlog onvermijdelijk had gemaakt, Coulon de Villiers, den broeder van Coulon de Jumonville. „Waarom doet men hier niet iets", mompelde zij. Zij kon de stilte en de duisternis niet langer verdragen en trad tusschen de wuivende jasmijnen door de balzaal weer binnen. Gouverneur Dinwiddie in zijn zwart fluweelen costuum met salondegen, stond alleen met bleek gelaat ietwat ter zijde en keek naar de dansers. Martha Dandrige trad op hem toe. „Mijnheer Dinwiddie", sprak zij, „bent u ongerust?" „Over den oorlog, bedoelt u?" Hij zag vriendelijk glimlachend neer op haar bleek, bekoorlijk gelaat. „Ja." Zij kneep haar waaier zoo stijf vast, dat het ivoor knapte en brak. „Ik heb veel vertrouwen in kapitein Washington", antwoordde hij, „maar het is een feit, dat hij heel weinig kans heeft, als hij te Great Meadows wordt aangevallen en dat wij eveneens weinig kans hebben als de gouverneurs van Zijne Majesteit niet samenwerken met meer eensgezindheid en vaderlandsliefde dan zij tot nu toe getoond hebben. — En de volksvertegenwoordigingen hebben eveneens getoond, hun plicht niet te verstaan", voegde hij er aan toe. „En Virginië kan niet alles doen." Martha zag hem onderzoekend aan; het stuitte haar tegen Washington. g 66 de borst, dat hij de zaak zoo uitsluitend van zijn eigen standpunt beschouwde. Wat beteekenden zijn geschillen met de volksvertegenwoordiging en de lasten, die Virginië werden opgelegd bij het lot van dien jongen man, wien te Great Meadows een overweldigende vijand wachtte? „Kapitein Washington heeft een moeilijke taak", sprak zij en zij was verwonderd over de kalmte van haar stem. Gouverneur Dinwiddie vatte haar woorden verkeerd op. „Ja", antwoordde hij. „Het was natuurlijk niet mijn bedoeling, om alles aan zulk een onervaren jongen man over te laten, maar ik had den dood van Fry ook niet kunnen voorzien." Zij kon geen antwoord geven. Zij kon toch niet zeggen: ik denk niet aan u, of aan Virginië, maar aan hem. Welk recht had zij, om voor George Washington op te komen? „Danst u niet ?" vroeg de gouverneur vriendelijk, haar stilzwijgendheid opmerkend. „Vanavond niet", antwoordde zij. „Ik ben te veel vervuld van den oorlog." Hij zag haar aan met een goedkeurenden blik. „Als alle menschen zoo waren, zouden wij wel overwinnen", sprak hij. „Als de vrouwen haar land boven de genoegens van de balzaal stellen, wat mag men dan niet van de mannen verwachten ?" Zij bloosde van schaamte over zijn lof, en toch was hij niet geheel onverdiend, want zij zou haar leven voor Virginië hebben gegeven. Gouverneur Dinwiddie vervolgde: „En zelfs wanneer deze tocht in een nederlaag uitloopt, hetgeen ik ten zeerste vrees, dan zal dit de andere koloniën tenminste het gevaar doen inzien. Er zal binnenkort een conferentie te Albany plaats hebben, waar ik met nadruk zal wijzen op de noodzakelijkheid van een algemeene bewapening en een beslist optreden tegen Frankrijk." 67 „Dat zal dan ook wel gebeuren", antwoordde zij werktuigelijk. Als George Washington te Great Meadows werd verslagen, wat kon het haar dan verder schelen of Dinwiddie een algemeenen oorlog bewerkte. „Het spijt mij voor George Washington", sprak de gouverneur plotseling. „Hij heeft geen kans, en zijn broeder, kapitein Lawrence, dien ik gisteren sprak, zeide, dat zijn brieven zoo hoopvol waren. Het is toch maar gelukkig, dat de jeugd altijd vol hoop en vertrouwen is." „Alle groote mannen hebben hoop en vertrouwen", antwoordde zij met plotselinge warmte. „Alle groote mannen ?" Hij zag haar verwonderd aan. Zij bloosde opnieuw, maar bleef bij haar meening. „Ja", sprak zij. „Ik denk, dat George Washington een groot man zal worden." „Ja", antwoordde gouverneur Dinwiddie peinzend. „Dat denk ik ook." Haar hart klopte van trots en blijdschap; het deed haar goed, zoo over hem te hooren spreken. „Wij zullen in de komende jaren een groot man noodig hebben in Britsch Amerika", voegde de gouverneur er aan toe. De dans was geëindigd; de muzikanten legden hun violen en fluiten neer; de dansers gingen zitten. Anderen namen den gouverneur in beslag en Martha haastte zich naar de nis van de zaal, waar Sara Mildmay's frissche, bekoorlijke verschijning driemaal weerkaatst werd in de lange spiegels, een rechts, een links en een achter haar. Zij zag Martha aan en de verboden naam stond in haar blauwe oogen te lezen. „Nieuws van Great Meadows?" vroeg zij. Martha speelde met den gebroken waaier en hield het hoofd rechtop. „Hoe zou ik dat weten?" vroeg zij met vaste stem. 68 „Ik zag je met den gouverneur praten", antwoordde 3ara. „En mijnheer Conway vertelde mij, dat we elk oogenblik nieuws konden hooren." „Mijnheer Conway", viel Martha haar met fonkelende oogen in de rede, „moest zich liever bij onze manschappen voegen, dan zooveel over hen praten. Ik geloof dat hij een wrok tegen de heele wereld heeft." „Neen", antwoordde Sara, „slechts tegen enkelen." Martha stampte ongeduldig met haar wit satijnen schoentje op den grond. Er was een andere dans begonnen, bijna iedereen danste, en daar niemand op hen lette, sprak Sara met plotselingen ernst: „Doe het niet, Martha." Zij leunde voorover en vatte Martha's blanke hand. „Doe het niet! Ik moét het je zeggen want je doet verkeerd — alleen uit trots." „Zwijg f sprak Martha met bleek gelaat. „Ik wil niet naar je luisteren. Laat me gaan." „Neen", antwoordde Sara opgewonden. „Je moét naar me luisteren — hij komt terug, triomfantelijk of verslagen en over een week ben je getrouwd — doe het niet!" „Denk je", sprak Martha op koelen trotschen toon, „dat Custis reden zal hebben om zich over zijn vrouw te beklagen? Denk je, dat ik hem niet verteld heb, dat Zij brak eensklaps af. Dat je hem niet liefhebt", vulde Sara aan. Een diepe blos overdekte Martha's gelaat. " Dat achting een voldoende grondslag voor een gelukkig huwelijk is", sprak zij met onvaste stem. „Dat geloof je niet!" riep Sara uit. „Je weet heel goed, dat het niet zoo is! Dat gelooft niemand." Doch haar ernst stuitte af op Martha's trots. „Spreek niet zoo. Daar heb je het recht niet toe, — omdat — omdat je me dien nacht dingen hebt hooren zeggen, die 6q ik nooit had moeten zeggen die ik niet meende. Neen, kijk me maar niet zoo aan", zeide zij dapper. „Ik herhaal, Sara, dat ik het niet gemeend heb. Je hebt niet het recht om zoo te spreken en ik verzoek je er over te zwijgen." Zij keek naar de dansers, terwijl zij sprak en haar blik was kalm en vast. „Ik laat mij niet misleiden", antwoordde Sara. „Heusch niet. En je kunt mij niet verhinderen je te zeggen, dat je verkeerd doet, en dom en slecht en dat ik het niet kan goed vinden." Met een blos van opwinding, die haar allerbekoorlijkst maakte, stond zij op, streek haar rokken glad en trok met bevende vingers het smalle fluweelen lint om haar blanken hals recht. Terwijl zij dit deed, wendde zij Martha den rug toe om een blik in den spiegel te werpen. Martha zat onbeweeglijk, den blik gevestigd op generaal Dinwiddie, die bij de deur stond en een brief las, die hem zoo juist door een negerbediende gebracht was. De atmosfeer scheen eensklaps vol spanning en opwinding; de meeste heeren verzamelden zich rondom den gouverneur. Sara zag het in den spiegel. „Bericht van Great Meadows", sprak zij, zonder om te zien. „Verlang je er niet naar om te weten, wat het is?" Martha zweeg: zij zag Richard Conway op haar toekomen en het bewustzijn, hoe zij hem haatte, gaf haar een eigenaardig gevoel van moed en haat voor den man, die George Washington haatte. Hij deelde zijn nieuws kort en eenvoudig mede en zij hoorde het zwijgend aan, zonder zich te verroeren en zonder dat een enkele trek van haar trotsch gelaat verried wat er in haar omging. „George Washington heeft zich met zijn geheele macht te Great Meadows aan Coulon de Villiers moeten overgeven." HOOFDSTUK VIII. DE AMERIKAAN. De ailanthus en de catalpa stonden volop in blad op de pleinen en in de lanen van Williamsburg en het jonge groen der eiken in de wouden had de oude doode bladeren, die de wintersneeuw getrotseerd hadden, geheel verdrongen, toen George Washington terugkeerde van zijn tocht, die op een nederlaag was uitgeloopen. Op een heeten middag zat hij in de kamer van den gouverneur en keek met zijn ernstige, heldere oogen naar de machtige boomen, die zoo dicht bij het huis groeiden, dat hun bladermassa's tegen den gevel gedrukt werden, zoodat het in de ruime vertrekken koel en bijna somber was. Hij had Robert Dinwiddie juist een en ander verteld van de moeilijkheden, waarmede hij te kampen had gehad als bevelhebber der koloniale troepen en hem aan de hand van een uitvoerig verslag, dat hij had meegebracht, rekenschap gegeven van het gebeurde op Fort Necessity, toen Coulon de Villiers hen, nadat zij vier-en-twintig uur in een zwaren regen gevochten hadden, voordeeliger voorwaarden had aangeboden, dan zij hadden mogen verwachten, gezien zijn sterke overmacht en de zwakke positie van het fort en zij na hun wapens en munitie in de handen van den vijand te hebben achtergelaten, naar Richmond waren teruggekeerd, zooals Coulon de Villiers geeischt had. 7» De verliezen van den vijand waren even groot geweest als de hunne en het eenige werkelijk groote nadeel van deze nederlaag was het verlies van prestige in de oogen der Indiaansche bondgenooten, die al zeer onder den indruk waren van de meerdere discipline, de uitstekende artillerie en de goede samenwerking der Franschen. George Washington toonde, dat hij dit heel goed besefte en deed geen moeite om er overheen te praten; integendeel, hij wees er op, welk een groot nadeel het was, dat de reputatie der Engelsche kolonisten zoo in 't begin van den oorlog geleden had in de oogen der Indianen en hij drong er bij den gouverneur op aan, de eerste de beste gelegenheid aan te grijpen, om flink op te treden ten einde zich opnieuw te verzekeren van de bewondering en hulp der Indianen. In alles wat hij zei was hij geheel onpartijdig en wist hij zijn eigen inzichten, zijn ejgen optreden en zijn eigen persoonlijkheid geheel op den achtergrond te stellen. Maar het was juist zijn persoonlijkheid, die den gouverneur interesseerde, meer dan hetgeen hij zeide en hij vergat alle groote gewichtige zaken een oogenblik, om ze te bestudeeren. En Robert Dinwiddie had ernstige zaken aan zijn hoofd: de aanstaande conferentie te Albany, de vraag of Engeland hulptroepen zou zenden, de houding der andere gouverneurs met betrekking tot den oorlog, zijn geschillen met de burgers van Virginië en hun talmen in het inschrijven op de leeningen, die noodig waren voor de operatie in het Ohiodal. Doch al deze dingen, hoezeer zij zijn vaderlandlievend gemoed ook bezighielden, leken den gouverneur van Virginië onbelangrijk in vergelijking tot de persoonlijkheid van den knappen, kalmen jongen man, die juist van zijn eerste nederlaag was teruggekeerd. Hij had den indruk al eerder gekregen en ia zeer sterke 72 mate, toen hij George Washington koos als zijn afgezant naar Fort le Boeuf en toen hij nog eens met hem sprak, alvorens hij hem tot Fry's helper benoemde — den indruk, dat noch de gouverneurs, noch de Indianen, noch de regeering zooveel voor de Noordamerikaansche koloniën zouden beteekenen als deze jonge man. Het was misschien een dwaas idee, dat voelde hij wel, maar het was een gedachte, die hij niet van zich kon afzetten. In de kleine pauze, die ontstond, toen George Washington zijn onopgesmukt verhaal geëindigd had en zijn keurig verslag op de fraaie glimmende ronde tafel had gelegd, zag Robert Dinwiddie scherp en onderzoekend naar den jongen Virginiër, die deze gedachten bij hem opwekte. George Washington was van nature bleek, doch door het leven in de open lucht, dat hij in de laatste maanden geleid had, was zijn tint donkerder geworden, hetgeen zijn voorkomen ietwat veranderde; overigens was hij dezelfde: ernstig, bijna trotsch, een uitdrukking van bedwongen hartstocht op zijn gelaat en iets vlugs en beweeglijks in zijn gestalte. Zijn haar was niet gepoeierd, zijn kleeding elegant, zelfs rijk, in de fijne Brusselsche kant van zijn das schitterde een diamant, zijn haargesp en schoengespen waren onberispelijk. Behalve zijn bijzonder aantrekkelijk uiterlijk, zijn aristocratisch voorkomen en zijn onberispelijke manieren en houding was er niets wat Dinwiddie's gunstig oordeel over hem rechtvaardigde. Want lichamelijke schoonheid en aristocratisch optreden waren niets zeldzaams onder de Virginiërs; er waren verscheidene jonge mannen in Richmond, die even knap van uiterlijk waren als George Washington, doch wie de gouverneur nooit bijzonder hadden aangetrokken. In dezen jongen man, zoo dacht hij, moest iets meer schuilen, een verborgen geestelijke superioriteit, een be- 73 wustzijn van macht, een innerlijke kracht, schitterende eigenschappen, die slechts wachtten op een gelegenheid om zich te ontplooien. Tot nu toe had hij zich moedig, bekwaam en verstandig betoond, voor zijn drie-en-twintig jaren een bijzondere jonge man, die zijn kalmte bewaarde onder triomfen en nederlagen en in 't diepst van zijn ziel was Dinwiddie overtuigd, dat dit een zeker teeken was, dat hij een groot man zou worden. Doch hij verwachtte meer dan dat; hij verwachtte iets, dat de geheele wereld in beroering zou brengen. En toch waren George Washington's mooie oogen bijzonder bescheiden en open van uitdrukking en was zijn persoonlijkheid ongekunsteld eenvoudig. Hij was onbewust van den invloed, dien zijn geest had over dien van den gouverneur, evenals hij onbewust was van de macht, welke zijn knap gelaat op de harten der vrouwen uitoefende. Met een gevoel van verwondering en verwarring trachtte Robert Dinwiddie de ziel van den jongen man te doorgronden om hierdoor den invloed te verklaren, dien hij over hem had. „Bent u eerzuchtig, mijnheer Washington?" vroeg hij eensklaps. De jonge man wendde den blik langzaam af van het frissche groene loover achter de vierkante ruiten. „Natuurlijk." „In welk opzicht?" George Washington glimlachte op een manier, die de vraag van den gouverneur dwaas deed schijnen. „Hoe kan men leven, wanneer men niet eerzuchtig is?" sprak hij, terwijl hij zijn verslag opnam en er eenige losse bladen in bevestigde. Robert Dinwiddie kreeg den indruk, dat deze poging, om in zijn ziel te lezen, George Washington 74 onaangenaam aandeed en dat hij het gesprek weer op de zaken wilde brengen. Doch de gouverneur liet zich niet zoo gemakkelijk van zijn stuk brengen. „Vele menschen zijn niet eerzuchtig, mijnheer Washington." De jonge man zag hem glimlachend aan. „Het is geen zeer geschikte gelegenheid voor mij, om over mijn eerzucht te spreken, nu ik verslagen van mijn eersten veldtocht wederkeer." „Dat doet niets ter zake", antwoordde de gouverneur. „Ge hebt gedaan, wat ge kondt en ik zou niet gewenscht hebben, dat ge u in stukken had laten schieten, in plaats van u over te geven. Ik ben zeer tevreden over uw houding." „Ik dank u", antwoordde George Washington beleefd, doch niet op een manier alsof hij zich veel bekommerde om de goede opinie van den gouverneur of iemand anders. Het was dit zelfbewustzijn, deze zekerheid, die Robert Dinwiddie zoo graag wilde ontleden. Hij zag onderzoekend naar het kalme gelaat tegen den donkeren achtergrond van de zwarte meubels en de zwarte muren van het sombere vertrek. „Wilt ge bij het leger blijven?" vroeg hij. „Ja, Excellentie. Er zal zeker opnieuw een expeditie naar het Ohio-dal ondernomen worden?" Bja — als generaal Braddock uit Engeland aangekomen is." Terwijl hij dit zei, meende hij een lichte schaduw te zien glijden over het gelaat, dat hij bestudeerde, een uitdrukking van gekwetsten trots, van ergernis. Hij vervolgde met nadruk: „Natuurlijk zal generaal Braddock de zaak geheel in handen hebben. Ik geloof, dat hij van plan is te Alexandria een conferentie te houden." De trek van ergernis op het gelaat van den jongen man was nu niet te miskennen. 75 „Dit schijnt uw misnoegen op te wekken", sprak gouverneur Dinwiddie glimlachend. „Excellentie", antwoordde Washington, met bedwongen hartstocht in zijn stem, „de Engelschen zijn hier vreemd. En ik dacht, dat wij onze eigen zaken wel konden regelen," „Generaal Braddock is een ervaren krijgsman." „Op de oevers van den Rijn misschien. Maar wat weet hij van de oevers van den Potomac?" „Dat klinkt naar ontrouw", sprak de gouverneur streng „Ontrouw? Tegenover wien?" „Tegenover Zijne Majesteit." „Het lijkt moeilijk, om tegelijkertijd trouw te zijn aan Zijne Majesteit en aan de koloniën — aan ons zeiven, Excellentie", antwoordde Washington zacht. „Ik heb verder natuurlijk niets te zeggen. Ik hoop, dat generaal Braddock succes zal hebben, maar het is moeilijk na te gaan hoe hij een oorlog zal kunnen leiden, die gevoerd wordt op een wijze, waarvan hij geheel onkundig is en in een werelddeel, dat hij nimmer gezien heeft en waarvan hij waarschijnlijk slechts een zeer vage kennis bezit." Deze opmerkingen getuigden zoozeer van gezond verstand en werden met zooveel kalme energie geuit, dat de gouverneur zijn indruk van den jongen man voelde versterken. „Ik hoop een aanzienlijke koloniale macht te vormen en ik geloof en vertrouw, dat generaal Braddock zoo verstandig zal zijn, om den raad en de hulp der koloniën in te roepen, vooral in zake de Indianen." George Washington zweeg, hij scheen zich weer te verschansen achter zijn gereserveerdheid en de gouverneur vond zijn houding gelijk die van een man, die moet leiden of niets doen, die bij alles vooraan zal staan, of zich geheel terugtrekken, een man, die zijn eigen weg kan gaan en 76 in geen enkel opzicht op den voorgrond treden, doch iemand, die nimmer een in een of ander opzicht ondergeschikte rol zou spelen. Robert Dinwiddie fronste de wenkbrauwen; wanneer dit het karakter van dezen jongen man was, zou het moeilijk zijn om met hem om te gaan; goede luitenants zijn gemakkelijker te plaatsen en — voor den middelmatigen man — nuttiger dan schitterende generaals. „Het spijt mij", sprak de gouverneur, „dat ge een vooroordeel tegen generaal Braddock hebt. Ik had gehoopt, dat ge onder hem zoudt willen dienen." George Washington sloeg de oogen neer; zijn blik was misschien geweest als die van een prins, wien een dienstbare betrekking wordt aangeboden. Doch hij antwoordde kalm en eerbiedig: „Ik zal natuurlijk gaarne in de volgende expeditie meegaan, Excellentie." En zijn gelaat was zoo kalm en ernstig, dat Dinwiddie zich afvroeg of die opflikkering van trots misschien slechts verbeelding van hem geweest was. „Ik moet u iets zeggen, mijnheer Washington, dat u misschien niet aangenaam zal zijn", sprak hij. De jongeman wachtte kalm, een lichte glimlach speelde om zijn lippen. „De koloniale officieren zullen een lageren rang hebben dan zij, die rechtstreeks door Zijne Majesteit benoemd zijn." Een diepe blos overdekte Washington's gelaat; zijn oogen werden donker. „Inderdaad, Excellentie, dat is geen aangename tijding", sprak hij op vasten toon, „en ik denk, dat geen der koloniale officieren dat aangenaam zal vinden." Robert Dinwiddie voelde, dat hij den jongen man nu eindelijk doorzag: groote trots en groote eerzucht vormden 77 klaarblijkelijk, ondanks zijn bescheiden houding, de grondtrekken van zijn karakter. „Het kan niet anders", sprak hij kort. Hij was de vertegenwoordiger van Engeland, van den koning en dit maakte hem eenigszins tot een tegenstander van den jongen Virginiër. En het was tot den vertegenwoordiger van Engeland dat George Washington sprak: „In welk opzicht", sprak hij, staan wij beneden de Engelschen, zoodat wij aan hen ondergeschikt moeten zijn?" „Ge behoort tot het koloniale leger", luidde het antwoord. „En dat behoort tot het staande leger van Zijne Majesteit." „Wij zijn in ons eigen land." „Uw eigen land?" „Ja, Excellentie. Dat is, geloof ik, iets, dat men in Engeland vergeet. Iets, dat gij misschien ook vergeet. — Wij zijn een natie." De gouverneur zweeg; hij wilde, dat de jongeman zichzelf nader zou verklaren. George Washington vervolgde: „Wij zijn een natie en moeten als zoodanig behandeld worden. Wij zijn dezen oorlog begonnen en ik twijfel er niet aan, of we zullen hem ook wel tot een goed einde brengen. Wanneer de Britten ons komen helpen, laten zij dan komen als gelijken, niet als superieuren, als meesters." De gouverneur glimlachte. „Ge spreekt boud, mijnheer Washington." „Daar kan toch geen sprake van zijn, wanneer er niets te vreezen is?" „Ge hebt een republikeinschen geest." „Misschien wel — maar het is moeilijk om trouw te zijn aan een koning, dien men nimmer gezien heeft en een constitutie, die gemaakt is voor een ander land, en een ander 78 volk, duizenden mijlen weg. Maar ik ben geen politicus. Ik kan over dergelijke dingen niet spreken." Hij stond op-, zijn lengte en fiere houding schenen de kamer nog kleiner en donkerder te maken. „Wat de officieren betreft....", begon de gouverneur. „Wat dat betreft — ik vraag mijn ontslag, Excellentie", sprak Washington kalm. Dinwiddie zag hem verbaasd aan. „Meent ge dat?" vroeg hij scherp. „Ik bedoel, dat ik niet ondergeschikt wil zijn aan de Engelsche officieren. Ik vraag u om ontslag, Excellentie". Zijn blik was kalm en vastberaden. Wanneer hij een uur lang had gesproken, had hij Dinwiddie niet beter kunnen overtuigen, dat zijn besluit vast stond. De gouverneur stond op en sprak toornig: „Maar dat getuigt van gebrek aan vaderlandsliefde, aan trouw, mijnheer Washington. Dat had ik niet van u verwacht." „U vergeet iets, Excellentie", viel de jonge man hem in de rede. „Ge spreekt alsof ik een Engelschman ben. Ik ben een Amerikaan". HOOFDSTUK IX. DE RING. George Washington verliet het huis van den gouverneur en bleef een oogenblik onder de catalpaboomen staan. Hij peinsde over de onaangename taak die hem wachtte — namelijk om zijn moeder en zijn vrienden mede te deelen, dat hij zijn ontslag had genomen en daarmee de kans op een schitterende carrière verspeeld. Dit speet hem; persoonlijk liet de zaak hem koud; hij was onverstoorbaar kalm en geloofde stellig, dat hij bij gelegenheid wel zou doen wat men van hem verwachtte, ondanks gouverneur Dinwiddie en generaal Braddock. Het speet hem in het minst niet, dat hij zijn ontslag had genomen. Terwijl hij peinzend onder het volle, groene loover stond, waardoor het zonlicht grillig flikkerde, zag hij aan den overkant der zonnige straat een dame in een witte japon en een blauwe parasol met lange, zijden franje. Hij verbleekte: de herinnering aan zijn nederlaag te Great Meadows welde bij hem op, en deed hem pijnlijker aan dan ze tot nu toe gedaan had; hij voelde eensklaps dat hij — voor het oogenblik althans — niet meer op 't tooneel der groote gebeurtenissen stond. Doch er was iets in den zonneschijn, dat deze gevoelens verdreef. Vlug en vastberaden stak hij de straat over. „Mijnheer Washington." 8o Martha wendde zich langzaam naar hem om; zij waren geheel alleen in de stille straat; rondom ruischten de bladeren der catalpa's en het frissche loover der ailanthus. „Wist u dat ik terug was?" vroeg hij, met den hoed in de hand voor haar staande. „Ja — dat wist ik", antwoordde zij. Een witte sjaal met gouden rand golfde over haar schouders als een banier, en teekende zich licht af tegen de donkere, regelmatig gevoegde steenen van het huis achter haar; in haar fichu droeg zij een takje wistaria, verlept door de hitte. „Ik ga Agnes Driscoll bezoeken", vervolgde zij, en maakte een beweging, alsof zij haar weg wilde vervolgen. Deze woorden en haar gereserveerde houding vuurden hem aan. „Ik ook", sprak hij op beslisten toon. „Mag ik met u oploopen ?" „Natuurlijk", antwoordde zij koel en werktuiglijk. Hij keek haar van terzijde aan; zij schikte de sjaal over haar borst en wond het uiteinde om haar linkerhand, alsof zij haar vingers bezeerd had. Geen van beiden sprak, tot zij een groote, vriendelijk uitziende woning in de hoofdstraat bereikt hadden; zij maakte geen opmerking over het feit, dat hij haar vergezelde, hetgeen hem kwetste. Hij zag haar verscheidene malen aan en kreeg een gevoel van triomf, toen hij zag, dat zij de oogen neergeslagen hield. Agnes Driscoll was uit. „Dan zullen we een oogenblik wachten", sprak Washington. Martha zag hem aan met een blik van zwijgend protest, toen sloeg zij de oogen weer neer en zweeg. De bediende liet hen in de groote, koele zijkamer, waar het zwoel was door den geur van bloemen en de ramen voor de zon gesloten waren. 8i Zoodra de bediende verdwenen was, sprak Washington: „Bent u boos, dat ik u door Williamsburg begeleid heb?" Zij zette zich in een der donkere, gepolijste stoelen en zag naar hem op, haar witte japon lichtte hel op tegen de zachtrose brocadekussens; zij hield haar parasol over de knieën. Haar handen beefden zoo, dat de lange franje schudde. „Het is vreemd, dat u Agnes Driscoll ook juist wil bezoeken", mompelde zij. „Dat is het niet", antwoordde hij op trotschen toon. „Ik wilde u spreken, juffrouw Drandrige". Hij zag met verbazing hoe zij beefde, toen hij haar naam noemde en hoe het laatste restje kleur week uit haar toch reeds bleek gelaat, alsof hij haar gekwetst of beleedigd had. Verward door haar bleek, ontsteld gelaat, zweeg hij en fronste de wenkbrauwen. De bittere herinnering aan haar koele afscheidswoorden welde in hem op. „Mishaagt het u, dat ik met u wil spreken?" vroeg hij somber. „O neen", antwoordde zij kinderlijk. „Waarom zou het mij mishagen?" Hij sloeg geen acht op dit antwoord, waarvan hij wist, dat het niet uit haar hart kwam, doch dat zij het slechts werktuigelijk uitte. „Ge behandelt mij niet ernstig", sprak hij bijna toornig. Hij trad op een der vensters toe, dat openstond en zag naar buiten in de zonnige straat. Zoodra hij zich omwendde, stond zij op, alsof de betoovering, die haar omvangen had gehouden, verbroken was, en met een ernstigen blik sprak zij: „Ik moet gaan, mijnheer Washington. Agnes zal het vreemd vinden, dat ik op haar wacht." Hij zag haar over zijn schouder aan. „Ge wilt mij ontwijken", merkte hij gekrenkt op en toen Washington. g 82 zij hem aankeek, zag zij, dat een diepe blos zijn gelaat overdekte, van zijn mousselinen das tot aan het donkere golvende haar. Zij liet zich hulpeloos weer in haar stoel neervallen en zat geheel verslagen. Haar smartelijke houding maakte hem geheel in de war. Hij zweeg een oogenblik, tot hij zichzelf weer meester was. „Ik keer terug als een verslagen man." Een lichte blos kleurde haar wangen. „Neen", antwoordde zij. „Neen, u hebt gedaan wat u kon." „Smartte het u te hooren, dat ik mij had overgegeven ?" „Ik wist, dat ge het niet zoudt gedaan hebben als het niet onvermijdelijk was geweest." Zijn oogen schitterden. „Ik heb mijn ontslag gevraagd", sprak hij opnieuw en zag haar onderzoekend aan. „Uw ontslag?" Zij stond op en zag hem aan. Toen ging zij weer zitten, doch vloog meteen weer overeind. „Ge hebt uw ontslag gevraagd, mijnheer Washington?" „Ja. Eenige oogenblikken vóór ik u ontmoette had ik gouverneur Dinwiddie mijn besluit medegedeeld." „O!" riep zij uit. Haar bleekheid had plaats gemaakt voor een warmen blos; zij was een en al leven en vuur. „O, hoe jammer, hoe verschrikkelijk jammer, mijnheer Washington." „Vindt u?" Zijn veelbeteekenende wijze van spreken scheen haar weer tot zichzelf te brengen; de uitdrukking van verwarring en wanhoop, die hij niet begreep, gleed weer over haar gelaat. Zij stond onbeweeglijk, de linkerhand nog steeds in het uiteinde van de shawl gewikkeld. „Ja", antwoordde zij op gesmoorden toon en met neer- «3 geslagen oogen. „Ik vind het jammer als iemand iets wat hij ondernomen heeft in den steek laat." „Dat heb ik niet gedaan", sprak Washington. „Ik heb als Amerikaan geweigerd om onder Engelsche officieren te dienen. Niet om mij zelf, maar om mijn vaderland hoog te houden." „En wat gaat ge nu doen?" vroeg zij, hem nog steeds niet aanziend. „Ik denk", sprak hij, den adem even inhoudend, „dat ik zal wachten." „Ja...." „Mij dunkt", vervolgde hij, „dat wanneer men zich bewust is van.... van een zekere macht, als men een vast besluit heeft genomen op goede gronden het niet zoo moeilijk kan zijn om te wachten". „Zoo zijn de mannen", merkte zij met plotselinge heftigheid op. „Het kan hun niet schelen of zij moeten wachten — jaren desnoods." „En vrouwen?" viel hij haar in de rede. „Kunnen vrouwen ook niet wachten?" „Vrouwen zijn.... anders". „Dat dacht ik niet", antwoordde hij ernstig. „Misschien kent u niet veel vrouwen", merkte Martha koel op. „Dat is waar", gaf hij toe. „Maar ik weet, dat zij toch zeer standvastig kunnen zijn." Zij lachte. „Zeker. Maar nu moet ik weg, mijnheer Washington. Het is dwaasheid om hier langer te blijven; Agnes kan nog wel een uur wegblijven." Met een licht geritsel van rokken wendde zij zich naar de deur. Doch hij trad haar in den weg-, zij kreeg den indruk, dat hij heel boos was. „U weet, dat ik iets anders van u verwacht". Zij zag hem aan met een ondoorgrondelijken blik en bleet 84 onbewegelijk staan, de rechterhand naar den deurknop uitgestrekt. „Wat verwachtte u dan van mij?" vroeg zij met koele hoffelijkheid. Een uitdrukking van smart en twijfel overschaduwde zijn gelaat. „Begrijpt u mij niet?" vroeg hij somber. „Neen — absoluut niet", antwoordde zij met een koelen glimlach. „Ik weet heusch niet, wat ik ooit gezegd of gedaan heb om u den indruk te geven, dat ik u zou begrijpen. Was dat het geval?" besloot zij uitdagend. „Ja zeker." De kleur week zelfs uit haar lippen, doch haar blik was koel en hard. „U hebt een levendige verbeelding", sprak zij, den deurknop omdraaiend. „U zult me niet voor de tweede maal zoo hooghartig wegzenden", sprak hij op bevelenden toon. „De herinnering aan uw laatste afscheidswoorden was niet aangenaam voor mij te dragen gedurende de weken dat ik weg was. En nu zaait ge weer wrok en bitterheid tusschen ons „Er is niets tusschen ons", antwoordde zij op trotschen toon. „Ik zaai niets Er is absoluut niets!" Hij zag haar aan, verbaasd, ontsteld en haalde diep adem. „Tk geloof, dat u mij haat\" riep hij uit. Zij sloeg dapper de oogen naar hem op. „Waarom gebruikt u zulke groote woorden? Ik heb u toch gezegd, dat er niéts is." „Ik geloof, dat u mij haat", herhaalde hij op gesmoorden toon. „Waarom zou ik ooit zooveel over u gedacht hebben, om u te haten?" vroeg zij trotsch. „Wij kennen elkaar ternauwernood, mijnheer Washington." 85 „Dan heb ik mij vergist", sprak hij op bitteren toon. Zij opende de deur en zeide met een koelen glimlach „Vaarwel". „Een oogenblik Mag ik u niet nog ééns spreken ? Mag ik u niet bezoeken bij uw vader thuis? Op mijn woord, ik moet met u spreken, geloof mij " De bittere klank was uit zijn stem geweken en hij sprak met een teederheid en hartstocht, die bijna de grenzen te buiten ging. „U zult me bij mijn vader thuis niet vinden", antwoordde zij. Hij stond op het punt van te spreken, doch zweeg en drukte de hand tegen het hart. Alle kleur was uit zijn gelaat verdwenen; hij beefde zelfs een weinig. „Niet bij uw vader thuis ?" herhaalde hij op veranderden toon. „Neen." Even bleek als hij en bevend over haar geheele lichaam trok zij de zijden shawl van haar hand en hield ze hem toe. Hij keek er naar en zag een zwaren trouwring aan haar blanke hand. Hij week eenige schreden achteruit. „Dus u wist het niet?" sprak zij. „Ik dacht dat u het wel gehoord had." Hij leunde tegen den muur en drukte den zakdoek tegen de lippen. „Neen, ik wist het niet", sprak hij somber. Zij deed de deur verder open en nam de rokken bijeen. „Ik ben met mijnheer Custis gehuwd", sprak zij. „Ik denk, dat hij u met genoegen zal ontvangen, wanneer u ons wilt bezoeken. Nog eens, goeden dag mijnheer Washington." Zij verliet het vertrek. Het volgend oogenblik was alles stil in huis. HOOFDSTUK X. DE ENGELSCHE GENERAAL. George Washington was nu weer mijnheer Washington, een gezeten burger en welgesteld planter. Na de eerste opvlamming van verontwaardiging over de voortrekking van den gouverneur aan de Engelsche officieren was het hem niet zwaar gevallen zich uit het openbare leven terug te trekken. Hij hield veel van zijn landgoed Hunting Creek, waarvan hij heer en meester was geworden, toen zijn broeder na een vruchteloos verblijf in West-Indië tot herstel van gezondheid gestorven was. Hij voelde zijn plicht tegenover het kind van zijn broer en tegenover zijn moeder; hij interesseerde zich zeer voor de landbouwkunde en was trotsch op zijn plantages, die hij als een voorbeeld voor de heele streek wilde inrichten. Hij hield er van den heelen dag in den zadel te zitten, met lord Fairfax op de vossenjacht te gaan, inspectietochten te houden langs de koren- en tabaksvelden, hij hield van de jacht- en vischpartijen, van de gezellige avonden in de oude farm, het gezelschap van hen, die hem dierbaar waren en den prettigen omgang met vrienden en buren. Toen Lawrence Washington, kort voor zijn laatste sleepende ziekte, zijn ontslag uit den kolonialen dienst had genomen en zijn jongeren broeder er een plaats in had bezorgd, had George voor de eerste maal zijn aandacht gewijd aan de groote gebeurtenissen in het leven. 87 Toen kapitein Washington stierf, had George, die nu 't beheer over zijn landgoederen en over Ferry Farm moest voeren, terwijl hem bovendien de voogdij over zijn broeders dochter was opgedragen, zich genoodzaakt gezien om zijn betrekking als rentmeester neer te leggen, hoe geschikt en winstgevend deze ook voor hem was. Daarna hadden de gebeurtenissen plaats gegrepen, die den jongen Virginiër bekend hadden gemaakt in de koloniën; zijn benoeming tot adjudant-generaal, zijn expeditie naar Fort le Boeuf, zijn commando onder Joshua Fry, zijn ongeduldige vermetelheid in de gebeurtenissen bij Great Meadows, zijn kleine zegepraal, zijn onvermijdelijke nederlaag, het bericht omtrent 't zenden van een Engelsche strijdmacht, zijn fiere houding toen hij hoorde, dat de koloniën werden ten achter gesteld in de personen hunner officieren — en zijn terugkeer naar de oevers van de Potomac als 'n gewoon burger. Geen jaloezie of bitterheid verstoorde het vreedzame leven, waarin hij zich had teruggetrokken; hij was verlangend om alles van den oorlog te hooren, hij was begeerig om Virginië te dienen, doch hij voelde dat hij nog niets gepresteerd had, dat hij niet gemist werd en niet noodig was en in zijn aangeboren bescheidenheid was hij geheel verzoend met het idee dat hij nimmer op den voorgrond zou treden, doch slechts een belangstellend toeschouwer zou blijven in de gebeurtenissen, waarin hij voor zoo korten tijd betrokken was geweest. Hij was niet in alle opzichten gelukkig, doch het geheime verdriet, dat zijn overigens zoo aangenaam leven verduisterde, had niets te maken met oorlog of politiek en wanneer hij nooit naar Williamsburg ging en zelden verder dan het bloeiende dorpje Richmond bij de St. James watervallen, was dit niet omdat hij bevreesd was bekenden te ontmoeten, die hem bewonderd en gevleid hadden, toen hij in de gunst van 88 den gouverneur stond en een groot man scheen te worden, doch hem nu misschien zouden negeeren, doch uit een diepe, niet te overwinnen vrees, dat hij iets van de schoone Martha Custis zou zien of hooren. Niemand vermoedde iets van zijn onderdrukten hartstocht, die voor immer tot zwijgen gedoemd was; niemand wist waarom de knappe jonge planter, die zoo gezond en vol levenslust was, niet van trouwen wilde hooren en koel en hooghartig was tegenover vrouwen, tegen wier gezelschap hij een steeds toenemenden afkeer begon te voelen. Zij die den jongen Virginiër zoo plotseling hadden zien opklimmen tot een hoogen, gewichtigen post, zij die zijn moed, zijn vermetelheid, zijn vastberadenheid en zijn bescheidenheid kenden, konden niet gelooven, dat hij er mee tevreden kon wezen zijn plantage aan de Potomac te beheeren, Mount Vernon rond te rijden, met Lord Fairfax op jacht te gaan en in de bibliotheek van Belvoir te zitten lezen. Want George Washington leek in geen enkel opzicht bestemd voor zulk een afgezonderd, regelmatig kleurloosbestaan. Van zijn broers, vooral van Lawrence, had hij de beschaafde manieren, en de strenge begrippen overgenomen, die hun gedurende hun opvoeding in Engeland waren bijgebracht en zijn fijn gevoel voor hetgeen een man paste en noodzakelijk was om een gentleman te zijn, was nimmer verzwakt door het verkeer met de wereld buiten Virginië. Op zijn kortstondige reis naar West-Indië, met zijn broer, had hij wat van de zee gezien, doch weinig van de menschen; en zij met wie hij leefde, waren van dezelfde soort als hij, al stonden slechts weinigen zoo hoog. Daardoor bleven de beginselen, die zijn eerste leermeester, de oude Hobby, en die, welke James Marge hem had ingeprent, gevoegd bij hetgeen het voorbeeld van zijn moeder en broers hem leerden, frisch en krachtig in zijn geest en 89 ziel en verleenden hem de fierheid, die hem in staat stelde om ondanks zijn hartstochtelijken aard, zijn eerzucht ter zijde te stellen, toen hij zijn vaderland beleedigd achtte. Zij die hem over de gebeurtenis in het Ohiodal trachtten uit te hooren, hadden weinig succes; hij beantwoordde hun vragen met hoffelijke terechtwijzingen. Zoo leefde en werkte hij op Mount Vernon, ernstig en stil boven zijn leeftijd. Een jaar verliep, de zaken in Engeland vorderden weinig, ondanks de aansporingen van Dinwiddie's vertegenwoordiger bij de regeering. In de maand November echter, volgend op de overgave der Engelschen aan Coulon de Villiers, te Great Meadows, ging generaal Braddock van Engeland scheep met duizend man en order om in de koloniën nog vierhonderd man aan te werven. De lente was daar, voor de Engelsche bevelhebber te Alexandria een conferentie hield, waar de gouverneurs van de meeste koloniën tegenwoordig waren. George Washington's oogen fonkelden, toen hij hiervan hoorde, doch hij zei niets en reed als gewoonlijk rond tusschen zijn slaven, die in de tabaks- en korenvelden werkten, onder de boomen, die in vollen bloei stonden. Maar op een dag kreeg hij geheel onverwachts een brief van generaal Braddock, waarin hij uitgenoodigd werd om op de conferentie in Alexandria te verschijnen. George Washington regelde zijn zaken, besteeg een van zijn mooie paarden en reed onmiddellijk naar Alexandria, vergezeld van een Indiaanschen bediende en zijn ouden schermmeester, van Brahm, een daad, die de verwondering wekte van zijn vrienden, die dachten, dat hij fel tegen de Engelschen gekant was. Te Alexandria aangekomen, bracht hij onmiddellijk een bezoek bij gouverneur Dinwiddie, die hem ietwat koel ontving. Dinwiddie had hem aan generaal Braddock beschreven QO als „een gevaarlijke, jonge man" en Braddock had geantwoord, dat hij dat wel mocht. Den volgenden dag verscheen Washington voor den Britschen generaal. Deze hield verblijf in een der eenvoudige woningen van Alexandria, die gemeubileerd was met de kostbare inrichting, welke generaal Braddock uit Engeland had meegebracht, in de veronderstelling dat Amerika een volslagen wildernis was. Laat in den middag van een warmen Junidag stonden de beide mannen tegenover elkaar in de voorkamer van Braddock's huis; de kamer was donker en somber door de zware meubels, doch buiten stonden de kastanje, de ahorn, de tamarisk en de jasmijn in vollen bloei en de kleine tuin onder het venster stond vroolijk vol roode en witte rozen. Toen George Washington binnentrad, stond de generaal, die bij het open venster zat, op en de Virginiër, die deze beleefdheid zeer apprecieerde, boog diep. Zij zagen elkaar eenige oogenblikken zwijgend aan. George Washington zag een man van middelbaren leeftijd, met een levendig, knap, ietwat hooghartig uiterlijk, gekleed in de Britsche uniform — witte broek, wit vest, roode jas, gouden knoopen en roode sjerp. Zijn haar was gepoeierd en gekruld, de hagelwitte, gehaakte das deed de bruine tint van zijn gelaat nog sterker uitkomen. Generaal Braddock zag van zijn kant een jongen man, niet ouder dan drie-en-twintig jaar, meer dan zes voet lang, met een innemend gelaat, gekleed in een paarsen reismantel, zwarte broek en vest, en een hoed met een grooten bos witte veeren in de hand. Het was een persoon, die in St. James Court, in Londen, geen slecht figuur zou gemaakt hebben. „U bent mijnheer Washington?" vroeg de Engelschman. 91 „Om u te dienen". „Neemt u plaats". George Washington zette zich neer in den diepen armstoel, tegenover dien van den generaal; terwijl hij wachtte, met een glimlach om de lippen, voelde de Engelschman een lichte verwarring •, hij voelde onmiddellijk, dat hij met een buitengewoon iemand te doen had. „U hebt de laatste expeditie tegen de Franschen gecommandeerd, nietwaar?" vroeg hij. „Ja, Generaal". „Dat was uw eerste stap op het oorlogspad?" „De eerste". „En hij had niet veel succes". „Generaal", antwoordde de jonge Virginiër, „mijn eerste poging bestond uit veel ongeduld, veel eigenwaan, een kleinen triomf en een groote nederlaag. Ik had nog niet de minste ervaring". „Toch genoeg om het schot te lossen, dat den oorlog onvermijdelijk maakte", merkte generaal Braddock op. Een lichte blos overdekte Washington's gelaat. „Ik hoop, dat u de juiste lezing van de zaak gehoord hebt. De Franschen zeggen, dat Coulon de Jumonville neergeschoten werd, terwijl wij nog aan het onderhandelen waren, doch dat is niet waar. Wat mij betreft, het deed mij leed, dat hij gevallen was". Generaal Braddock zag hem scherp aan en vroeg plotseling: „Waarom hebt ge uw ontslag genomen?" „Dat zal gouverneur Dinwiddie u toch wel verteld hebben", antwoordde Washington. „Ik wil het nog eens van u zeiven hooren". „Ik deed het omdat ik mij niet kon vereenigen met het besluit van Zijne Majesteit, dat de Britsche officieren boven de koloniale zouden staan." 92 „U spreekt kras". „Ik voel het zoo". „U heeft een warm temperament, nietwaar?" merkte generaal Braddock op. „Misschien wel", antwoordde Washington glimlachend. „Maar dit is eigenlijk geen kwestie van temperament". „U hebt een kans weggegooid, waarvoor menige jonge man tien jaren van zijn leven zou hebben gegeven en dat alleen uit gekwetsten trots". George Washington hief het hoofd op. „U begrijpt het verkeerd", sprak hij fier. „Het was geen gekwetste trots — het ging om de waardigheid van mijn land. „Uw land is hetzelfde als het mijne", antwoordde de Engelschman streng. „Uw koning is mijn koning. De bevelen van Zijne Majesteit zijn bindend voor u, zoowel als voor mij. Uw houding is niet die van een getrouw onderdaan". George Washington zweeg, niet als iemand, die niets te zeggen heeft, maar als iemand die te veel op zijn hart heeft. Ten slotte sprak hij kalm. „Hebt u mij hier laten komen om mij dit te zeggen?" Generaal Braddock glimlachte. „Neen". „Waarom dan, generaal?" „U bent, naar ik gehoord heb, een uitstekend sportman", merkte de generaal op. „Ik heb veel oefening gehad op dat gebied en ook veel geleerd van Indianen en woudloopers en toen ik bij Lord Fairfax was. Maar ik geloof, dat er nog wel anderen zijn, die mij de loef afsteken, onder anderen Christopher Gist".' „Gouverneur Dinwiddie", antwoordde de Engelschman, „heeft mij verteld, dat gij als woudlooper en in het paardrijden, zoowel als in het schieten, uw weerga niet hebt in Virginië. En dat geloof ik graag". 93 George Washington bloosde diep en boog even, zonder op te staan. „Ik heb nog meer omtrent u gehoord", vervolgde de generaal, met de rechterhand op de tafel trommelend, „Ge hebt verleden jaar gedaan wat ge kondt. Zoudt ge niet wat meer ervaring op oorlogsgebied willen krijgen?" „Heel graag", antwoordde de jonge man, nog steeds blozend en nu met een schittering in zijn sprekende, grijze oogen. Generaal Braddock glimlachte weer. „Deze oorlog is natuurlijk van weinig beteekenis", vervolgde hij. „Dat begrijpt u wel, nietwaar?" Hij sprak met de zekerheid van iemand, die een belangrijke rol had gespeeld in de oorlogen op het continent en in Gibraltar het opperbevel had gevoerd. „Een paar schermutselingen zullen voldoende zijn om die wilden tot onderwerping te brengen. En om de Franschen behoeven wij ons niet druk te maken". „Generaal, u onderschat beiden!" riep Washington uit. „De Indianen zijn geen wilden, doch zeer geoefende en bekwame mannen". „Ik maak mij niet bezorgd over een handjevol beschilderde zwartjes", antwoordde generaal Braddock. De Virginiër zag hem nadenkend aan en vroeg: „Bent u met het land bekend?" „Ik heb er een kaart van gezien". „Generaal, er zijn streken tusschen Alexandria en de Ohio, die op geen kaart staan, maar die men beslist moet leeren kennen". „Bent u bang dat ik zal verdwalen?" vroeg generaal Braddock glimlachend. „Hoe zou men er den weg kunnen vinden, wanneer men ze niet van eigen aanschouwing en ervaring kent?" ant- 94 woordde Washington eenvoudig. „Het zijn streken waar geen wegen door loopen, en bijna geen menschen wonen, alleen enkele colonisten." De Engelschman luisterde met belangstelling en nieuwsgierigheid ; zijn anders zoo scherpe oogen zagen vriendelijk neer op den jongen man, die zoo bescheiden en toch zoo openhartig zijn meening uitsprak. „Als wij dan toch ronduit spreken", zei hij, „uw manschappen vallen mij tegen. Een zeer uiteenloopend troepje met weinig discipline en slecht van houdkig." U moet hen in het vuur zien!" riep Washington uit. „En dat is toch eigenlijk de eenige manier om een soldaat te beoordeelen." Generaal Braddock nam een snuifje uit zijn schildpadden doos. „Toch niet", antwoordde hij kalm. „Ge speelt hier maar wat oorlog. Wanneer u van het soldatenvak houdt, mijnheer Washington, zal het u wel interesseeren om geoefende troepen te zien, troepen, wier aanblik alleen reeds voldoende zal zijn om die wilden, waarvan gij zulke hooge ideeën hebt, schrik aan te jagen." De oogen van den Virginiër fonkelden van onderdrukte opwinding, doch hij zei niets. ,,Waarom heeft men Fry en u slechts met zoo weinig manschappen gezonden?" vroeg de generaal plotseling. Washington geraakte onmiddellijk in vuur: „Er konden onmogelijk meer gemist worden. De andere koloniën zonden bijna geen hulp en wij konden Virginië niet ontblooten van alle mannen en onze haardsteden aan de genade der negers overlaten. Maar al had ik tweemaal zooveel manschappen gehad", vervolgde hij met een lichten blos, „het resultaat zou toch hetzelfde zijn geweest, want ik was niet berekend voor de taak." 95 „Ge zult een goed soldaat worden", sprak de generaal, „als ge niet te trotsch zijt om naar ouderen te luisteren." Hij leunde achterover in zijn stoel en zag naar buiten, naar den zonnigen rozentuin. Langzaam wendde hij het hoofd weer om en zag met critischen blik naar den flinken, jongen koloniaal, van wiens knap gelaat de gereserveerde trek nu geheel verdwenen was en plaats had gemaakt voor een uitdrukking van warme belangstelling. „Mijnheer Washington", sprak de generaal, „mijn plan de campagne is dit: ik trek met de Britsche troepen naar het Ohio-dal op om tegenover de Indianen het prestige te herstellen, dat wij door de laatste nederlaag verloren hebben. Drie troepen kolonialen moeten tegen Acadia, Crown Point en Niagara optrekken. Ge ziet dat ik zelf het belangrijkste deel neem." Hij zweeg even en trachtte zijn stijve vormelijkheid te laten varen en een wat levendiger, toeschietelijker, houding aan te nemen. „Mijnheer Washington", vervolgde hij, terwijl een lichte blos zijn gelaat overdekte: „Het spijt mij, dat ge uw ontslag hebt genomen. Wanneer ge alsnog vrijwillig aan dezen veldtocht wilt deelnemen, benoem ik u tot mijn aide-de-camp met den rang van kolonel." Dit was heel wat voor een krijgsman van naam tegenover éen jongeling, die slechts eenmaal kruit had geroken, het was nog meer voor een trotschen Engelschman tegen een dier kolonialen, die hij openlijk minachtte; het was meer dan George Washington verwachtte. Hij schreef het toe aan een persoonlijke sympathie en aan het bezit van een rechtvaardigheidszin, die zijn ontslagneming moest billijken. Hij was getroffen door het edelmoedige milde aanbod. Hij stond op en boog. „Ik grijp met dankbaarheid en genoegen de gelegenheid 96 aan om van generaal Braddock te leeren, hoe men oorlog moet voeren." „Be hoop, dat wij den Franschen een lesje zullen geven", antwoordde de generaal; hij liet zijn snuifdoos in den zak van zijn vest glijden en sprak geërgerd: „Maar natuurlijk heb ik weer niet genoeg manschappen! De Britsche regeering begon nog nooit een veldtocht met voldoende troepen." Zijn gelaat werd somber bij de gedachte aan de veertienhonderd man, die zijn heele leger vormden. Toen — alsof hij spijt had zooveel gezegd te hebben — stond hij eensklaps op, daarmee te kennen gevend, dat het onderhoud geëindigd was. „Hoe oud bent u?" vroeg hij nieuwsgierig. „Drie-en-twintig jaar, generaal." „Dan hebt ge het voor uw jaren nog al aardig gemaakt, hè? Nu — zoek uw uitrusting bijeen en maak u gereed voor den veldtocht." Drie-en-twintig jaar en weer een gelegenheid, om met eere te leeren en met trots te dienen. De jonge man reed heen onder de zware kastanjes, die prijkten met een rijkdom van witte bloesems; ondanks zijn glorie lachte de wereld hem niet zoo vroolijk toe als een jaar geleden. Martha Dandrige was nu Martha Custis; met een baby op haar schoot... Hij knarsetandde, omdat hij op dit oogenblik hieraan moest denken, maar kon de gedachte niet uit zijn hoofd zetten HOOFDSTUK XI. MONONGAHELA. De veldtocht, die naar Dinwiddie en Shirley meenden, een eind aan den oorlog zou maken, was van den beginne af ongelukkig. Het talmen van Pennsylvanië vertraagde den gang van zaken; de vergadering wilde slechts twintigduizend pond oorlogskosten toestaan, ofschoon deze kolonie juist het meest weerloos was en een aanlokkende buit voor den vijand; men deed geen moeite, om de noodige levensmiddelen voor de troepen bijeen te brengen of manschappen te werven. Hun gebrek aan ijver had nog in een ander opzicht noodlottige gevolgen. Braddock kon door Virginië of door Pennsylvanië naar Ohio optrekken; op de kaart leken de wegen gelijk en de Britsche generaal koos dien door Virginië, niet wetend, dat, terwijl Pennsylvanië doorkruist was van goede wegen, die alle gelegenheid gaven voor transport en inneming van levensmiddelen, Virginië een ongebaande wildernis was. Zijn keus was aangemoedigd door de leden van de Ohio Company, die hoopten, dat hun handel zou profiteeren van den militairen weg, dien Braddock zou moeten aanleggen. En zoo begon de veldtocht met onvoldoende manschappen, en geldmiddelen en een fout in de route en pas toen de' Franschen reeds een duizendtal manschappen aan de Ohio verzameld hadden en hun Indiaansche bondgenooten reeds Washington. 98 lang en breed op Britsch grondgebied gekampeerd waren. Het plan de campagne zelf, ofschoon op zichzelven goed, was dwaas, wanneer het met zoo'n handje vol manschappen werd uitgevoerd; de zuinigheid van de Britsche regeermg en de onverschilligheid en zorgeloosheid van sommige der koloniën bonden Braddock's handen; zijn eigen onwetendheid omtrent de streek en zijn eigenwijsheid vermeerderden de moeilijkheden nog; hij weigerde te luisteren naar de bezwaren, die de Virginiërs maakten tegen den weg, dien hij gekozen had en de uitrusting, die hij mee wilde nemen in de wildernis. Tegen het einde van Juni verliet hij Alexandria, om naar de Ohio op te trekken met zijn duizend man Britsche troepen, vierhonderd Virginiërs, verscheidene kanonnen en een groote massa bagage. Zij trokken weg met slaande trom en vliegende vaandels, ieder soldaat keurig en onberispelijk met zijn roode jas en sjako, zijn witten gordel en glinsterend geweer, allen vroolyk en opgewekt, in het vooruitzicht van een gemakkelijke overwinning en een spoedigen terugkeer van dezen tocht, die niets anders dan een vroolijk avontuurtje beloofde te worden. George Washington sloeg hun uittocht gade. Hij moest nog eenige zaken in Virginië regelen en zou zich in Maryland bij generaal Braddock voegen. Bij het eerste gezicht van deze goed gedrilde, keurig gekleeae troepen, waarvan de meeste regimenten reeds dienst in Europa hadden gedaan in de dagen van koning Willem was hij enthousiast geweest in zijn bewondering en geneigd om met Braddock te gelooven, dat het zien van deze onberispelijke rijen, de schitterende bajonetten en het geluid van hun machtige kanonnen reeds voldoende zouden zijn om de Indianen bang te maken en dat zelfs de Franschen niet in staat zouden zijn zulke veteranen lang te weerstaan. 99 De beide fouten, die Braddock gemaakt had, namelijk in het kiezen van den weg door Virginië en het meenemen van een reusachtige massa bagage, achtte hij ernstig, doch niet noodlottig; hij had groote verwachting van Braddock, die den jongen kolonel zijn warme vriendschap en zijn geheele vertrouwen geschonken had. Doch toen Washington zich in Maryland bij het leger voegde, vond hij de zaken reeds in een slechten toestand; Braddock baande zich met moeite een weg door de wouden en vervloekte de route, die hij gekozen had, de Franschen, de Indianen en de kolonisten. De gidsen waren verdwaald en na verscheidene dagen te hebben rondgezworven, was men weer op hetzelfde punt uitgekomen; ook had men veel oponthoud, doordat de troepen zelf den weg moesten banen, boomen vellen en bruggen slaan over rivieren, waarvan er geen enkele op de kaart stond, zooals Braddock opgewonden verklaarde. De jonge kolonel, vol vuur en enthousiasme, brandde van verlangen om de leiding der zaken zelf in handen te nemen, doch hij bedwong zich en bepaalde er zich toe er den generaal op bescheiden wijze attent op te maken, dat het onmogelijk was de bagagewagens en het zwaar geschut over de bergen te krijgen, die men zou moeten passeeren. Dit was voor generaal Braddock het sein om in woede uit te barsten; hij vervloekte het geheele land, en verklaarde, dat hij in Europa nooit minder bagage had meegenomen en er altijd goede wegen voor hem gereed gevonden had, dat de kolonisten hun best deden om het hem zoo lastig mogelijk te maken en dat zulk een land niet waard was om er voor te vechten. Washington kon dergelijke redeneeringen moeilijk beantwoorden en het leger trok verder, met moeite de zware tenten meesleepend, de meubelen voor de tenten, dezilve- ICO ren serviezen, de fijne wijnen voor de officieren, de zware uitrustingstukken der manschappen, een groote massa ammunitie, voldoende bommen om een heele stad te vernielen, palissaden, machines, zakken zand voor de loopgraven, voeder voor de paarden — alles wat men in de Europeesche oorlogen placht mee te voeren. George Washington, die wakker en practisch van aard was, begon zich ontzaglijk te ergeren. Hij, die gewend was om niet meer mee te nemen dan hij in zijn zadeltasch kon bergen, die stroomen doorwaad had en bergen beklommen en vijftig mijl per dag aflegde, zou deze manier van voorttrekken belachelijk hebben gevonden, wanneer hij niet voorzien had, dat dit alles tragisch moest afloopen. „Zij maakten halt", zoo schreef hij, „om bruggen te slaan over ieder beekje en eiken molshoop uit den weg te ruimen." Generaal Braddock beroemde zich op de volkomenheid van zijn krijgskunst; hij verwaarloosde geen enkele voorzorg, die men bij een oorlog op het continent nam, met het resultaat, dat zijn troep slechts ongeveer drie mijl per dag aflegde en verscheidene manschappen ziek werden van gebrek aan voedsel. Kolonel Washington zelf werd ook ziek, meer van ergernis dan van lichamelijke zwakheid; hij moest verscheidene weken achterblijven; tenslotte bepraatte hij den dokter, om hem weer verder te laten trekken, voor hij geheel genezen was en reisde hij in een wagen tot de Monongahela, waar hij zich weer bij Braddock voegde. Deze had zich genoodzaakt gezien, om wat van zijn bagage achter te laten, daar paarden en manschappen niet meer in staat waren om alles berg op en berg af te sleepen, hoewel hij nog genoeg bij zich had gehouden, om den tocht nog zeer te belemmeren. TOI Washington, die nog steeds niet goed in orde was, kon zijn ergernis niet langer bedwingen en wees den generaal openlijk op de dwaasheid van zijn handelwijze -, Braddock antwoordde even opgewonden; hij had ook zijn grieven, die niet ongemotiveerd waren, de kolonisten hadden zulke slechte paarden gegeven, dat zij nu reeds ziek waren van de vermoeienissen van den tocht en zijn voorraad goede paarden was aanmerkelijk verminderd door de paardendieven, die het leger op den voet volgden. Dit gevoegd bij het feit, dat zoowel de gidsen als de kaarten onbetrouwbaar waren, bracht Washington tot de overtuiging, dat Braddock's pedanterie en koppigheid niet de eenige oorzaken van den ongelukkigen toestand waren. Doch zijn weigering om raad van de kolonisten aan te nemen en zijn stijfhoofdig vasthouden aan alle gewoonten van het Europeesche oorlogvoeren, vond Washington onvergeeflijk. Er ontstond een verwijdering tusschen de beide mannen, die op den weg naar een hechte vriendschap waren geweest. Braddock liet wat van de zware bagage achter, onder generaal Dunbar, en verdeelde zijn leger in twee troepen, doch verder wilde hij in geen enkel opzicht handelen naar de raadgevingen van Washington, die de eenige koloniale officier was, naar wien hij wilde luisteren. Het leger onder commando van Braddock, dat uit ongeveer twaalfhonderd man bestond, had nu het punt bereikt, waar de Monongahela en de Youghiougany samenvloeien; de eerste was doorwaadbaar op een punt, dat ongeveer acht mijlen verwijderd was van Fort Duquesne, dat Braddock met recht als de sleutel tot het Ohiodal beschouwde. Zijn plan — en in dezen was Washington het met hem eens — was, het fort door een bestorming te nemen en 102 vandaar uit de operaties op vijandelijk grondgebied voort te zetten. De doorwaadbare plaats der rivier werd bereikt in den vroegen morgen van den tienden Juli en kolonel Washington die van een Indiaan vernomen had, dat Contrecoeur, de commandant van Fort Duquesne, reeds van den derden Juli af van de nadering der Engelschen op de hoogte was, liet zijn geschillen met Braddock rusten en haastte zich, hem 't nieuws mee te deelen. Doch Braddock beschouwde het als onbeteekenend. Al wist Contrecoeur het — wat kon hij er tegen doen? Hij kon zich tegen een aanval versterken, maar dat had hij naar alle waarschijnlijkheid toch wel gedaan. De jonge Virginiër brandde van ongeduld; hij voelde, dat hij de energie en bekwaamheid bezat om de zaak nog tot een goed einde te brengen. Hij kende deze streek; Fort Duquesne was gebouwd op de plek, die verleden jaar voor een Britsch fort was uitgekozen en die aaneenovermachtigen vijand was overgegeven, terwijl Washington Wills Creek en het handelsstation aldaar versterkte. Dat was geweest vóór het eerste schot was gevallen en thans, nu de oorlog reeds een jaar geduurd had, was het verlangen om het fort te heroveren, de vlag met de lelies neer te halen en zijn eigen vlag te planten, overheerschend in het hart van den jongen Virginiër. Maar hoe zou dit ooit kunnen gelukken, wanneer Braddock zoo hardnekkig weigerde de taktiek te volgen van het land, waarin zij zich bevonden en waarin de Franschen en hun inlandsche bondgenooten zoo bekwaam waren? De ionge aide-de-camp was den avond tevoren boos en opgewonden van zijn generaal heengegaan, doch gedurende den slapeloozen nacht - hij was nog steeds koortsachtigwas hij tot het inzicht gekomen, dat hij geen trots of ge- 103 krenktheid moest toonen en daardoor de zaak benadeelen. Volgens zijn meening had de generaal verscheidene ernstige fouten begaan; hij had verzuimd de vriendschappelijk gezinde Indianen aan te moedigen of te beloonen; hij had geweigerd hulp aan te nemen van 'n troepje kolonisten, die geschilderd en getatoueerd als Indianen, in zijn kamp gekomen waren, razend over het verlies van hun familieleden, die door de Indianen gedood waren. Hij wilde de Monongahela oversteken, alsof het de Rijn was; hij wilde zijn manschappen in vollen optocht door de rivier laten waden en naar het fort optrekken, met al hun artillerie, stormladders, bagage, zieken en levensmiddelen. Die bagage was voor kolonel Washington een nachtmerrie. Hij had visioenen hoe ze door de rivier werd gesjouwd, terwijl de troepen aan de overzijde stonden te wachten. Het maakte hem bijna krankzinnig. Wat hij vreesde was een hinderlaag van de Indianen; hij had zijn leven lang in de wildernis geleefd en kon zich niet voorstellen, dat de Indianen den Engelschen zouden toestaan om de rivier over te steken en het fort onder schot te krijgen zonder een poging te wagen om ze te verschalken, een poging, die onvoorbereiden troepen, met een bevelhebber als Braddock, noodlottig kon worden. De jonge Virginiër kleedde zich met zijn gewone zorg in zijn blauwe jas, met roode tressen, zijn witte broek en zwarte laarzen, besteeg zijn paard — hij was nog altijd wat stijf in den zadel — en begaf zich naar het hoofdkwartier van den generaal. De troepen waren reeds in geveehtsorde opgesteld en gereed om den stroom te doorwaden. Generaal Braddock was in een goed humeur; hij was omringd door zijn officieren; zij hadden den avond tevoren zwaar gedronken en waren nog niet geheel nuchter; zij spraken spottend over de Franschen en Indianen en waren io4 allen blij in het vooruitzicht Fort Duquesne te nemen en daar wat uit te rusten van den vermoeienden tocht door de bosschen. Nog wat bleek en niet heel vast in den zadel reed George Washington op den generaal toe, die hem vriendelijk groette, alsof hij hun twist van den vorigen avond vergeten was, hetgeen inderdaad het geval was, want hij had zijn slecht humeur met verscheidene flesschen wijn weggedronken. Toen hij het flinke, jeugdige gelaat van zijn gunsteling zag, liet hij zijn gewone, hooghartige vormelijkheid varen en vroeg met de opwinding van een man, die in den strijd gaat, of zijn manschappen geen goed figuur maakten. De Virginiër drukte zijn hoed met de gouden tressen weer op het golvende, bruine haar, dat met een zwart lint in den hals was samengebonden, in tegenstelling met de gepoeierde en gekrulde lokken der Britsche officieren, die er zeer elegant uitzagen. „Generaal", sprak hij ernstig, zonder op Braddock's vraag te letten, „ik wilde u verzoeken om eenige verkenners vooruit te zenden, om te zien of er aan de overzijde der rivier geen hinderlaag is." „Ik ben niet bang voor die wilden", antwoordde de generaal. George Washington beet zich op de onderlip. „Ik ben bevreesd, dat er een hinderlaag is", sprak hij met een ernstige, bijna smeekende uitdrukking in zijn grijze oogen, die hij op 't gelaat van den generaal gevestigd hield. „Als u een troepje Indianen vooruit zendt " „Zoo iets heb ik nog nooit gedaan", antwoordde generaal Braddock koel. „Dat doet men niet in Europa." „Maar wij zijn hier ook niet in Europa", riep de Virginiër wanhopig uit. los „Be vind het niet noodig om de tactiek van wilden over te nemen, omdat wij hier in een land van wilden zijn", antwoordde de generaal, terwijl hij zijn degenkwast recht trok. „Wat de Indianen betreft, die wij bij ons hebben eerlijk gezegd zou ik liever zonder hen vechten." Hij zag met een blik, die verre van onvriendelijk was, naar Washington's gelaat, waarop een donkere blos gloeide.' „U bent te ijverig, kolonel Washington", sprak hij. „En u weet nog niet veel van oorlogvoeren." Een officier, die in de nabijheid stond en half dronken was, gaf Washington een vriendschappelijken tik op den schouder. „Je bent te voorzichtig — waarachtig!" Wat ik je zeg! „Ik hoop het", antwoordde de jonge man ernstig. „Je bent toch niet bang?" vroeg de ander lachend. „Ik ben bang voor een nederlaag", antwoordde de jonge kolonel glimlachend, waarop ook de anderen in een vroolijk gelach uitbarsten, zoodat het poeder uit hun haren stoof en hun gezichten even rood werden als hun jassen. Generaal Braddock lachte niet, omdat hij nuchter was en George Washington lachte niet, omdat hij zich niet kon losmaken van een gevoel van naderend onheil. Men stak de rivier over zonder dat er eenig incident voorviel en in uitstekende orde, waar de generaal de koloniale officieren met trots op wees. Een van dezen, Benjamin Franklin, waagde het Washington's woorden te herhalen, dat het verstandig zou zijn den tegenovergestelden oever te laten verkennen. Generaal Braddock wendde zich hooghartig naar hem om, op een wijze, die geen verdere discussie gedoogde. „Britsche troepen behoeven de trucs van dat wildengespuis niet te vreezen, mijnheer." Het leger had den tegenovergestelden oever bereikt en io6 trok in volmaakte orde voorwaarts door de open plek tusschen de bosschen, waarop men was uitgekomen, met wapperende vaandels, schitterende wapens en slaande trom, alsof het een revue in Hydepark was. De onberispelijke gelederen, de keurige uniformen, de officieren te paard, de vaandels en trommels — dit alles te zamen vormde een schouwspel, dat schitterend was, doch een eigenaardig contrast vormde met de omgeving van wilde bosschen en heuvels. Kolonel Washington was onder den indruk van het schouwspel; hij voelde zijn vertrouwen terugkeeren. Zulke soldaten moeten tegen alles opgewassen zijn, dacht hij, toen hij naast general Braddock en de andere leden van den staf rijdend, de troepen zag optrekken. En van een hinderlaag scheen toch geen sprake te zijn. Doch eensklaps klonk uit het bosch een schot. HOOFDSTUK XII. DE NEDERLAAG. Het schot werd gevolgd door een tweede en een derde, en luide, schelle kreten; op de begroeide heuvels schitterden kleine vlammetjes en stegen witte rookwolkjes op. „Wij zijn recht in een hinderlaag geloopen", kreet Washington. De voorste rijen van het Britsche leger waren reeds gevallen en zij, die volgden, deinsden geheel verbluft door deze onbekende wijze van oorlogvoeren verschrikt en verward terug. De Virginiërs daarentegen, die onmiddellijk begrepen wat er gebeurde en in welk een doodelijk gevaar de troep verkeerde, verspreidden zich terstond en zochten, evenals de vijand, dekking achter de groote boomen, die de open vlakte, waar de Britten verzameld waren, omringden. Generaal Braddock zat met bleek en strak gelaat in den zadel, de ontbloote sabel in de hand. Zijn oogen fonkelden, toen hij zijn mannen zag vallen door het geweervuur van een onzichtbaren vijand. George Washington wendde zich opgewonden tot hem. „Generaal — zij moeten dekking zoeken. Het is de eenige uitweg. Anders blijft er geen man over!" „Dekking zoeken, volgens de methode van de kolonisten", antwoordde Braddock woedend, naar de Virginiërs wijzend, die achter de boomen stonden. Ik zeg u, dat Britsche troepen niet gewend zijn om lafheid te toonen io8 voor het oog van den vijand en dat zij dat ook nu niet zullen doen." De oogen van den jongen Virginiër fonkelden eveneens. „Dat wordt een bloedbad!" sprak hij. „Beter vermoord als Engelschen dan gespaard op de manier der wilden", riep de generaal woedend uit. Dit zeggende, drukte hij zijn paard de sporen in de zijden en vloog onder het suizen der kogels over de vlakte naar de plek, waar zijn verschrikte troepen infanterie bij geheele rijen weggemaaid werden. Verscheidenen van hen hadden het voorbeeld der kolonisten gevolgd en dekking gezocht achter de boomen en de zwaarbegroeide struiken. „Wat gaat hij doen?" riep Washington uit, instinctmatig zijn commandant volgend in het gevaar. Wat Braddock deed was het ongeloofelijke. Hij reed naar de plek waar de meesten van zijn manschappen beschutting achter de boomen hadden gezocht en dreef hen er vandaan met ontbloote sabel; hij gaf den vaandrigs bevel, de vaandels te ontplooien in de open vlakte en verzamelde zijn troepen er rondom heen in dichte rijen onder het onafgebroken moorddadige geweervuur van den vijand, die volop van deze onverwachte gelegenheid profiteerde en aanhoudend vuurde op de rijen van roode jassen, die een zeker en gemakkelijk te treffen mikpunt vormden. De Engelschen laadden en vuurden, alsof zij op een Schotsche heide of aan de oevers van den Rijn stonden, zij schoten tevergeefs op elk rookwolkje, dat tusschen de boomen opsteeg, zoo vlug, dat geen Virginiër het hen zou kunnen verbeteren. George Washington kon zijn oogen niet gelooven. Hij zag Braddock's gestalte op het witte paard te midden van den troep soldaten, die snel verminderde en de officieren, IOQ die met ontbloote sabel hun manschappen verzamelden en aanvuurden. Hij begreep dat het te laat was om te redetwisten. Hij doorzag de situatie onmiddellijk en begreep, dat men alleen nog hoop kon vestigen op de artillerie, die juist de overzijde van de rivier had bereikt. In de hoop den toestand nog te redden, rende hij naar de plaats, waar de kanonniers bezig waren om de zware stukken op te stellen, sprong van zijn paard en hielp ijverig mee om een der kanonnen te bedienen en in actie te brengen. De kogels floten hen om de ooren en de lucht was zoo vol rook, dat de hemel niet meer te zien was; hij hoorde ze tegen de kanonnen ketsen, in het gras ploffen en door zyn kleederen suizen. Een vloog zelfs door zijn haar en rakelings langs zijn wang. Zijn blauwe jas met de roode oplegsels, zijn forsche gestalte en zijn buitengewone ijver in het bedienen van de kanonnen maakten hem tot een mikpunt voor de Franschen en Indianen, die achter de boomen verscholen zaten en menige kogel was bestemd voor zyn hoofd of hart. Doch hij lette niet op dit alles hij het zijn kanon stellen en leidde het vuren, terwijl de mannen rondom hem weggemaaid werden, zoodat hij ten slotte er alleen bij stond. Toen sprong hij op het eerste het beste paard en galoppeerde terug naar de plek, waar generaal Braddock nog steeds trachtte zijn verspreide troepen te verzamelen, rondom de beklagenswaardig trotsche banier van Engeland die door verscheidene kogels doorboord, nog steeds wapperde te midden van den rook. De toestand was hopeloos; in enkele oogenblikken waren al een zestig officieren gesneuveld, zij die een uur geleden nog gelachen hadden om den angst van den jongen Vir- IIO ginier, waren de een na den ander gevallen in hun pogingen om hun manschappen aan te moedigen 5 de grond rondom Braddock was bezaaid met dooden, de manschappen begonnen te weifelen. En eensklaps kreeg een der soldaten een afschuwelijk beschilderd gezicht in het oog, dat om een boom in de nabijheid heen loerde. Hij kwam zóó uit zijn dorp in Engeland. Als bezeten wierp hij zijn geweer weg. „De Duivel!" riep hij uit en ging er van door. Dit was het sein. De gelederen wankelden en in een hopelooze verwarring holden de mannen naar alle kanten; velen van hen dachten inderdaad, dat alle duivels der hel op hen losgelaten waren, want de Indianen lieten zich niet langer door de Fransche officieren weerhouden en renden onder afschuwelijk geschreeuw de vlakte op. Voor menschen, die nog nooit tevoren een Indiaan gezien hadden, moest hun plotselinge verschijning op zulk een oogenblik wel den indruk maken, dat er een troep duivels aankwam. De bereden manschappen galoppeerden weg; anderen sneden de strengen der artilleriepaarden door, sprongen op hun rug en vluchtten over de rivier. Tevergeefs trachtten de overgebleven officieren hen terug te houden. Zij wilden niet luisteren en na enkele oogenblikken was er bijna niemand meer bij het Engelsche vaandel dan generaal Braddock. Kolonel Washington reed door den kogelregen op hem toe. Braddock wendde zich om en zag hem aan, zijn gelaat was doodsbleek, en verwrongen van ontzetting. „Het is nog nooit tevoren gebeurd, dat Britsche soldaten wegliepen", sprak hij. „Zij zijn ook nooit tevoren zoo aangevallen", antwoordde Washington. „Bent u gewond?" Braddock's kanten das en witte vest waren bevlekt met III bloed, hij hield de linkerhand tegen het hart gedrukt, de rechter, die slap langs het zadel hing, omklemde nog de sabel. Hij knikte, en opende den mond alsof hij wilde spreken, doch een golf bloed verhinderde hem iets te zeggen. Washington vatte den teugel van zijn paard en wendde het dier naar de rivier. Braddock's hoofd zonk op zijn borst, de sabel viel rinkelend uit zijn handen, doch zijn knieën omklemden nog steeds het zadel en hij hield zich opgericht. Onder een regen kogels leidde Washington hem door de massa dooden en de vluchtende Engelsche soldaten naar de rivier. Toen zij er vlak bij waren, trof een andere kogel den generaal tusschen de schouders. Hij richtte zich hoog op in den zadel en hief den rechterarm op. „Engelsche soldaten", mompelde hij. „Engelsche soldaten ..." Daarna viel hij zijwaarts uit den zadel tegen Washington aan en bevlekte hem met bloed; de Virginiër sloeg den arm om hem heen en hield hem zoo in den zadel, gaf zijn paard de sporen en leidde dat van den generaal naar de plek, waar eenige officieren bezig waren, hun manschappen te overreden terug te keeren. „Het geeft niets!" riep Washington hun toe. „De strijd is verloren en als wij niet heel voorzichtig zijn, blijft er niemand in leven. Laten de overgeblevenen de rivier oversteken. Als wij hard rijden, kunnen we ons met generaal Dunbar vereenigen voor zij ons inhalen." De officieren luisterden. „Wie heeft het bevel ?" vroeg een van hen. Washington kende hem. „Ik, kapitein Gates", antwoordde hij. Hij wees met de vrije hand naar de ineengedoken gestalte, die hij met moeite op zijn paard hield. „De generaal is doodelijk gewond — help mij om hem naar den overkant te brengen." 112 Door zijn toon van gezag, zijn tegenwoordigheid van geest en zijn kalmte onderwierpen de Engelsche officieren zich, ofschoon zij allen ouder waren dan Washington. Zij waren gelaten en ontsteld tevens door den aanblik van hun doodelijk gewonden generaal. Een van hen nam Braddock's paard bij den teugel en hielp Washington om den gewonde naar den oever van de rivier te brengen. Doch voor zij den oever bereikt hadden, werden zij door een troep Indianen onder vuur genomen. Washington wendde zich om en herkende in den aanvoerder van den troep, die een grooten schimmel bereed, en als een Indiaan beschilderd en met veeren getooid was, den Franschman Beaujeu, dien hij op Fort le Boeuf ontmoet had. De Franschman herkende hem ook en wuifde hem spottend toe, terwijl hij zijn manschappen toeriep om op Washington's blauwe jas te mikken. Een dozijn schoten werden gelost, doch alle misten. De officier naast Washington stortte neer, in het hoofd getroffen. „Hij schijnt onkwetsbaar te zijn!" riep de Franschman uit. Washington lachte, trok Braddock's paard mee en bracht het dier met den gewonde naar de doorwaadbare plek in de rivier. Daar waren zij een oogenblik vrij van het geweervuur en Washington en de Engelsche officieren tilden den gewonde in een wagen. Op deze wijze werd Braddock, die bewusteloos was, uit 't gevecht gebracht, terwijl Washington terugkeerde om de overgebleven manschappen te verzamelen. < .... . _, .._ Met groote moeite slaagde ny er m, ae mannen ie vcizamelen en buiten de vuurlinie te brengen. Doch zelfs Washington's moed en overleg zouden hen niet gered hebben, wanneer de Indianen, die hun Franschen aanvoerders reeds ongehoorzaam waren geworden, door te H3 vroeg hun hinderlaag te verlaten, niet geweigerd hadden om een algemeene vervolging te beginnen, doch in plaats daarvan achterbleven om de dooden en stervenden te scalpeeren en de wagens te plunderen, terwijl de Franschen zelf de gelegenheid niet konden weerstaan, om de Engelsche vaandels en kanonnen buit te maken. Dit oponthoud was de redding van de Engelschen. Washington, die het commando op zich had genomen, liet ze op meesterlijke wijze aftrekken, en in vliegende haast terugkeeren naar het kamp, waar de zware bagage en de artillerie waren achtergebleven onder bevel van generaal Dunbar. Onderweg stierf Braddock. Hij sprak niet meer, doch zij, die bij hem waren, meenden uit de smartelijke uitdrukking van zijn oogen op te maken, dat hij bij zijn bewustzijn was. Washington reed met eenige anderen vooruit óm generaal Dunbar tegemoet te komen. Washington was er vóór den aanval op Fort Duquesne alsnog te doen en in geen geval den veldtocht op te geven, daar dit een schande voor 't oog der wereld zou zijn Het was duidelijk, zoo beweerde hij, dat de strijdmacht der Franschen gering was en dat zij hun overwinning geheel aan hun hinderlaag te danken hadden, dat zij slechts gehoopt hadden de Engelschen wat tegen te houden en dat men hen door terug te trekken een heel gemakkelijken triomf zou bezorgen. Doch generaal Dunbar was van een andere meening Hij zag de beste troepen van Europa gedecimeerd en in een toestand van schrik en verwarring; zijn generaal, zijn officieren waren gesneuveld; hij bevond zich in omstandigheden, die geheel nieuw voor hem waren. Hij durfde niet vertrouwen op de zenuwachtige manschappen en Washington. A H4 besloot terug te trekken naar Fort Cumberland, zestig mijlen verder. Kolonel Washington zag, dat alle tegenwerpingen nutteloos waren. Hij verliet Dunbar met de woorden: „De tijd zal komen, dat ik naar Fort Duquesne terugkeer." Met deze gedachte troostte hij zich: hij zou terugkomen en de Franschen en Indianen bevechten op hun eigen wijze en de Britsche vlag zou wapperen op Fort Duquesne. Voor het leger naar Fort Cumberland optrok, moest er nog. een plicht vervuld worden. De ongelukkige generaal moest achtergelaten worden in de wildernis, die hij zoo haatte en hem tot een valstrik geworden was. „Wij laten Braddock's stoffelijk overschot niet in handen van de Indianen vallen", sprak Washington. Hij voelde een eigenaardige teederheid tegenover den doode, in wiens onverantwoordelijk optreden hij iets anders zag dan de hardnekkige domheid, die de wereld er in zou zien. In de koloniën, zoowel als in Europa, zou men Braddock veroordeelen. Dit begreep de jonge Virginiër, doch in zijn hart voelde hij bewondering voor den trots, waarmee Braddock den dood volgens de krijgskunde der oude wereld verkozen had boven de veiligheid volgens een nieuwe tactiek, die in de oogen van een Europeaan barbaarsch was. Als Braddock nog geleefdhad, zou Washington hem misschien veroordeeld hebben; doch hij was dood en hij was een man, die het leven had liefgehad. Zwijgend tilden de soldaten hem van den wagen en legden hem op zijn uitgespreide, blauwe jas onder de slanke pijnboomen, walnoten en ahorns tusschen de ranken van slingerplanten, jasmijn en boschlelies. George Washington knielde naast hem neer en zag hem in het trotsche, strenge, nu zoo strakke gelaat; zijn witte welriekende krullen, de fijne kanten manchetten en keurige "5 uniform, waren vol geronnen bloed, zijn armen hingen slap langs zijn lichaam neer. Washington's gedachten keerden terug naar zijn eerste ontmoeting met generaal Braddock te Alexandria. Hoe kalm, vol zelfvertrouwen, hoe ingebeeld was hij geweest — ook vriendelijk en hoffelijk. En hoe spoedig had hij voor zijn ingebeeldheid moeten boeten! Nadat Washington het gelaat van den doode van bloed gezuiverd en met zijn zakdoek bedekt had, werd het lijk in de jas gewikkeld en groeven vier Engelschen een graf tusschen de bloeiende lelies en wilde struiken en planten. De veldprediker was bij den slag om het leven gekomen, doch George Washington las, rechtop staande en blootshoofds bij het graf, met ernstige stem den lijkdienst uit zijn gebedenboek, dat hij altijd bij zich droeg. De soldaten ontblootten het hoofd, toen hun generaal ter ruste werd gelegd in de koele maagdelijke aarde. Toen sloot Washington zijn gebedenboek en trad terzijde van het graf, waar het geheele leger, artillerie en fouragewagens incluis, met de vaandels neer en omfloerste trom er overheen trok om elk spoor er van voor den vijand uit te wisschen. Kolonel Washington leunde tegen den zwaren stam van een grooten boom. Hij was bleek van uitputting door de inspanning, in een toestand toen hij nog niet eens geheel hersteld was. Zijn haar was verward, zijn jas was doorboord door kogels en bevlekt met bloed, doch zijn oogen fonkelden vastberaden. Toen de laatste soldaten waren heengetrokken over Braddock's graf, dat zelfs de mannen, die het gegraven hadden, niet meer terug zouden vinden, besteeg George Washington zijn schimmel en reed heen om zich bij den n6 staf van generaal Dunbar te voegen. Hij zag nog eenmaal om naar het spoor, dat duizend voetstappen van mannen en paarden hadden achtergelaten en waaronder het graf lag van den koelen, trotschen Engelschman. „Vaarwel generaal Braddock", fluisterde hij. „Ik breng u mijn laatsten groet. Engeland is vandaag verslagen. Maar de koloniën zullen het werk voortzetten." HOOFDSTUK XIII. FORT DUQUESNE. Vier jaar nadat generaal Braddock in het woud begraven was, vervulde George Washington de voorspelling, waarmee hij zijn vurigen aard getroost had over de traagheid van generaal Dunbar. Ofschoon de Engelschen blijkbaar nog niet door de ervaring geleerd hadden en er nogmaals een groote strijdmacht overrompeld en vernietigd was, niet ver van de plaats van de nederlaag onder Braddock, die het vertrouwen der kolonisten in de Britsche krijgskunde zoo had geschokt had de inneming van Quebec door Wolfe en de dood van Montcalm Canada toch voor de Franschen verloren doen gaan en toen Washington weer naar Fort Duquesne oprukte vond hij het verlaten en als een rookende puinhoop, daar' de Franschen het in brand hadden gestoken voor zij het ontruimden. Kolonel Washington, die de voorhoede van generaal Forbes' leger aanvoerde, heesch de Engelsche vlag op het fort, dat hij naar den Engelschen minister „Fort Pitt" herdoopte. Hiermede was de veldtocht ten einde; men had een volkomen overwinning voor Engeland behaald. Doch deze triomf had niets te maken met de operaties van zijn generaals en soldaten in Amerika. De successen in dezen boschoorlog, die nu al vier jaar duurde, en al de ellende met zich sleepte van een grensoorlog met wilde stammen, waren uitsluitend behaald door de koloniale troepen onder n8 hun eigen officieren, en ofschoon Washington gedurende zijn eersten veldtocht heel wat technische ervaring van de Engelschen had opgedaan, was hij bij het eind er van toch vast overtuigd, dat de koloniale soldaten in de bosschen en dalen van hun geboorteland hun weerga niet vonden en dat de Engelschen nimmer de genegenheid der kolonisten noch de trouw der Indianen zouden winnen. Zijn eigen eerzucht was ruimschoots bevredigd. De jonge landopzichter, wien de zending naar Fort le Boeuf was opgedragen, was nu een bekend man in Virginië, waar hij kortelings in de volksvertegenwoordiging was verkozen, zoowel als in Engeland, waar hij zeer gewaardeerd werd. Op zijn zeven-en-twintigste jaar was hij een der meest bekende mannen in de koloniën en al bracht het einde van den oorlog zijn ontslag uit den actieven dienst mee, zijn openbare loopbaan eindigde hiermee niet, want als een der wettenmakers van Virginië, beoogde hij evenzeer het welzijn van zijn geboorteland als toen hij behoorde tot de verdedigers der grenzen. Voor Forbes zich bij hem gevoegd had en terwijl hij nog bij de ruïne van Fort Duquesne kampeerde, bracht men hem een brief. Het adres was door een dameshand geschreven. Ofschoon hij de hand niet kende, bezag hij den brief met een gemengd gevoel van smart en genoegen; want hij kwam uit Williamsburg en Williamsburg was de woonplaats van Martha Custis, die nu sedert twee jaar weduwe was en volgens de loopende geruchten, spoedig zou hertrouwen met Richard Conway, een van haar vroegere aanbidders, die nu in het leger was. George Washington talmde met het openen van den brief. Hij had niets meer van Martha gehoord, sedert hij haar ongeveer zes jaar geleden voor het laatst gezien had in Agnes Driscoll's woning. ii9 Hij bracht zich haar beeld voor den geest en vroeg zich af wat er van haar zou zijn geworden. En, terwijl hij naar den verzegelden brief keek, zag hij haar in gedachten, zooals hij haar op bals, wedrennen en partijen gezien had. Hij was zoozeer verdiept in deze gedachten, dat hij schrok, en bloosde toen een zijner officieren binnentrad. Hij stak den brief met nog een brief van thuis in den zak van zijn blauwe jas en zag op, nog steeds met een uitdrukking van verwondering en verwachting op zijn gelaat. „Kolonel — daar is een vrouw, die u te spreken vraagt. Zij wil van geen weigering hooren". De blos op George Washingtons' gelaat werd dieper. Ofschoon hij voelde, dat het dwaasheid was, moest hij aan Martha denken, zooals hij haar het laatst gezien had in een wit met paarse japon en een trosje hyacinten in het haar, en hij stelde zich voor, dat deze bekoorlijke verschijning nu buiten zijn tent in de sneeuw stond te wachten. „Een vrouw?" herhaalde hij, trachtend deze dwaze visioenen te verbannen. „Een blanke vrouw?" „Ja kolonel". De jonge bevelhebber richtte zich op in zijn ruwhouten stoel. „Wie kan het zijn?" vroeg hij en werktuigelijk bracht hij de hand naar zijn borstzak, waarin hij den zoo juist ontvangen brief geborgen had. „Zij wilde haar naam niet noemen, kolonel. Ik zou u niet lastig gevallen hebben, wanneer zij niet zoo had aangedrongen. Ik geloof, dat een definitief bevel van u, dat zij heen moet gaan, het eenige middel is, om haar weg te krijgen". „Maar wat doet een vrouw hier en in dit weer? Het zal wel de vrouw van een of anderen kolonist zijn. Misschien brengt zij belangrijk nieuws. Laat haar onmiddellijk hier, Dennis". 120 De officier salueerde en ging heen; kolonel Washington stond op en draaide de pit van de hanglamp op, die de tent verlichtte. Ofschoon het goed weer was voor het hartje van den winter, was het onder het strakgespannen tentlinnen nog koud genoeg. De jonge generaal had zich in zijn dikke wit met roode jas gehuld. Toen hij de lamp had opgedraaid, zette hij zich aan de tafel tegenover den ingang der tent. Behalve een tweede stoel, een paar koffers en een veldbed, met dierenhuiden bedekt, stond er niets in de tent. Na eenige oogenblikken keerde de aide de camp terug, gevolgd door een vrouw, gehuld in een wijden pelsmantel, die zij op de borst dicht hield. De hoed van violet fluweel, dien zij op had, verborg haar gelaat. Washington stond op en boog. Aan de blankheid der hand (die den donkeren pels bijeen hield), zag hij dat hij te doen had met een vrouw uit den deftigen stand. Kapitein Dennis trok zich terug en alsof er een dwang van haar was afgenomen, zonk de vreemde neer op den stoel, die tusschen de tafel en den ingang der tent stond. Nog steeds kleurde een blos het gelaat van den jongen bevelhebber en klopte zijn hart onrustig; hij kon zich niet losmaken van de herinnering aan Martha Custis' bekoorlijke verschijning. „Wie bent u, mevrouw?" vroeg hij op bewogen, vriendelijken toon. De dame zweeg, haar hoofd zonk op haar borst, haar adem ging zwaar, zij bracht de hand naar het gelaat. „Kan ik u helpen", vroeg de jonge kolonel, met een ernstigen blik op haar ineengedoken gestalte. Zij antwoordde niet, doch hief alleen het hoofd op, schoofden versleten fluweelen hoed wat naar achteren en zag hem aan. 121 Haar gelaat was doodsbleek en teer. Haar wangen en haar melancholieke oogen zagen er uit alsof zij voortdurend tranen had gestort. Haar lokken waren laag in den nek samengebonden, haar hals was blank als pas gevallen sneeuw. „Kent u me niet", vroeg zij in goed Engelsch, doch met een Fransch accent. Kolonel Washington trachtte zich te herinneren, waar hij deze bleeke, schoone vrouw eerder gezien had. Het was alsof hij haar in een droom gezien had. „Het spijt mij, mevrouw " begon hij. Zij maakte een afwerend gebaar. „Hoe zoudt ge u mij ook nog kunnen herinneren? Ge hebt mij slechts eenmaal gezien en ik moet erg veranderd zijn. Het was op Fort le Boeuf." George Washington herinnerde zich eensklaps het bleeke, teere meisje, dat hij op Fort le Boeuf had gezien, aan haar clavecimbel gezeten en zich met een droeven blik beklagend over haar ballingschap. „Mademoiselle Hortense!" riep hij uit. Zij glimlachte flauwtjes en antwoordde met een zekere waardigheid: „Sedert drie jaren madame de Beaujeu. Ik ben geheel in uw macht." „Wat zoudt ge van mij te vreezen hebben?" vroeg hij. Hij sprak op zachten toon; noch zijn werkkring noch de droeve tooneelen die hij gezien had bij de kolonisten, met hun schreiende vrouwen en verwoeste woningen, hadden zijn gevoel verhard; hij was spoedig geroerd en was diep getroffen door de smart van deze jonge vrouw. Zijn vriendelijke stem en medelijdende blik schenen haar heur zelfbeheersching te doen verliezen; zij stond op en wrong zenuwachtig de handen. „Ik kan geen aanspraak op uw goedheid maken. Ik 122 heb u slechts eenmaal ontmoet en toen waart gij onze vijand. Maar ge hebt gezien wat ik was en ge ziet, wat ik nu ben — misschien hebt ge medelijden met mij." En eensklaps wierp zij zich met de hartstochtelijkheid, haar rasgenooten eigen, op de knieën en toen haar mantel openviel, zag Washington haar versleten blauw satijnen kleed met de gescheurde kanten. „O, ge zijt goed en vriendelijk, dat weet ik", riep zij uit, de blanke handen wringend en er daarna haar gelaat in verbergend. „Ge zult mij wel helpen." Een blos overdekte Washington's gelaat, toen hij haar zag knielen. Hij bukte zich en hielp haar haastig overeind. Het arme schepsel beefde en snikte. Doch langzamerhand kalmeerde zij, onder invloed van zijn vriendelijke kalmte en vertelde zij hem haar verhaal in afgebroken zinnen Fransch en Engelsch, dat Washington slechts met moeite kon volgen en verstaan. Zij was blijkbaar op Fort Duquesne geweest, toen de Franschen besloten hadden om het over te geven en daar haar man gevaarlijk ziek was, had zij geweigerd hem te verlaten; hij was stervende en kon niet vervoerd worden, het terugtrekkende leger had haar achtergelaten met haar man en eenige andere zieken en een escort Indianen, om hen van het fort te brengen en voor hen te zorgen tot zij vervoerd konden worden of stierven. Het fort was in brand gestoken en de zieken in een der bijgebouwen achtergelaten, doch toen de Engelschen naderden, hadden de Indianen hun post verlaten en waren gevlucht. De andere zieken waren onder haar oogen gestorven, doch haar teedere zorgen hadden haar man gered en als door een wonder was zij er in geslaagd, hem van de ruïnes van het fort naar een verlaten wigwam in het woud te brengen, zonder door de Engelschen te zijn opgemerkt. Doch de nijpende koude, het gebrek aan voedsel en vuur 123 bleken erger vijanden te zijn dan de Engelschen bij mogelijkheid konden wezen, en Hortense de Beaujeu, die gehoord had dat kolonel Washington de voorhoede van het Britsche leger onder zijn bevel had en zich zijn kort bezoek aan Fort le Boeuf herinnerde, had besloten zichzelf en haar man aan Washington's genade over te geven. Zij besloot haar verhaal met bittere tranen en een wanhopig handenwringen. „Vreeselijk", riep de jonge krijgsman bewogen uit. „Waarom zijt ge niet eerder bij ons gekomen. Ge begreep toch wel, dat een zieke man en een vrouw niets van ons te vreezen hebben." Doch madame de Beaujeu was gewend aan de gruwelen van den oorlog en de wreedheid van haar landgenooten, die de Indianen dikwijls aanmoedigden in hun wreedheden ; zij kende al de ellende van een door geen vreemde oogen bespiedden oorlog in een onbeschaafd land. Het was duidelijk dat alleen wanhoop haar tot dezen stap gedreven had en dat zij aan zooveel goedheid nog niet gelooven kon. „Wanneer ge mij wat voedsel, en wat wijn zoudt willen geven, zal ik naar hem terugkeeren en u niet verder lastig vallen." „Wel neen", antwoordde Washington medelijdend. „Wij zullen hem hier halen en hem verplegen." Zij zag hem aan met een smeekenden blik alsof zij nog steeds vreesde de schuilplaats van haar man te verraden. Opnieuw begon zij, alsof zij zijn medelijden nog meer wilde opwekken: „Mijn kind, mijnheer.... mijn kind is ook ginds.... ik moet terugkeeren ...." Toen zonk zij op haar stoel neer, half bewusteloos van geleden gebrek en pijnigenden angst. 124 Kolonel Washington zette zijn hoed op, sloeg vastberaden den arm om haar heen en deed haar'opstaan. „Kom", sprak hij. „We gaan naar Monsieur de Beaujeu." Zij was te zwak om tegenstand te bieden. Hij riep kapitein Dennis en eenige andere officieren en nadat zij de ongelukkige jonge vrouw wat wijn hadden laten drinken, trokken zij er op uit, vergezeld van een dokter en een bediende met levensmiddelen. Het sneeuwde niet, doch de grond lag nog vol sneeuw, die eenige uren geleden gevallen was, de maan stond hoog boven de kale boomen en de lucht was helder. Het was net zulk een avond als die waarop George Washington vijf jaar geleden tusschen Van Brahm en Christopher Gist van Fort le Boeuf was weggereden. De arme vrouw, wier angst de overhand behaalde op haar doodelijke zwakte en uitputting, snelde het woud in en leidde hen door de dichte struiken en boomen, waardoor het schijnsel der maan niet heen kon dringen. De Amerikanen hadden al het licht van hun lantaarns noodig om eenigszins te kunnen zien waar zij liepen, doch zij vervolgde zonder aarzelen haar weg als een vogel, die naar zijn nest terugkeert en scheen door een bovenaardsch instinct te worden geleid naar de plek, waar alles wat haar lief was, verborgen was. Eindelijk zagen zij een zwak lichtschijnsel door de boomen glanzen en eenige minuten later stonden zij voor een 'indiaansche wigwam, waarvoor een lantaarn hing die een zwak licht verspreidde. De hut lag op den oever der rivier, verborgen achter een groep zware pijnboomen. Madame de Beaujeu opende de tent, nam de lantaarn in de hand en trad binnen. Kolonel Washington volgde haar. Toen hij de donkere tent binnentrad, die de lantaarn 125 slechts gedeeltelijk verlichtte, dacht hij aan de beide keeren dat hij monsieur de Beaujeu tevoren gezien had: eenmaal op Fort le Boeuf te midden van de elegance die de schoone Hortense zelfs in de wildernis nog om zich heen had weten te verspreiden en eenmaal op dien noodlottigen dag op het Monongahela Fort, toen Beaujeu met zijn beschilderd gelaat en veeren op het hoofd zijn krijschende roodhuiden had aangevoerd tegen de terugtrekkende Engelschen en telkens weer de blauwe jas van den jongen Virginiër had aangewezen als een mikpunt voor hun geweren. Hij keek de tent rond en zag den man, dien hij het laatst ontmoet had in de verwarring en opwinding van den strijd, op den grond liggen, gehuld in een paar dikke mantels, het hoofd op een hoop vachten en huiden. Zelfs bij het flauwe lichtschijnsel zag Washington dat zijn mager bleek ongeschoren gelaat reeds de kleur des doods had en dat zijn oogen reeds omsluierd werden door de eeuwige duisternis, want hij scheen zijn vrouw niet te herkennen, toen zij op de knieën naast hem neerzonk en zijn hoofd tegen haar borst legde. Kolonel Washington nam haar de lantaarn uit de hand en hield ze in de hoogte. De vlam werd door de beweging eerst kleiner en flikkerde daarna op, en bij het lichtschijnsel zag hij een kind, met een allerbekoorlijkst gezichtje en zilverblonde lokken, gehuld in de blauw met witte uniform van den Franschen officier. Het lag te slapen aan de voeten van den stervende. Washington trad terug om den dokter te wenken, doel? wendde zich weer om toen hij madame de Beaujeu eensklaps een kreet hoorde slaken. Hij trad aan haar zijde en boog zich over den stervende heen. De Franschman sloeg de oogen op en glimlachte op akelig verwrongen wijze, alsof hij in den man, die hem te hulp was gekomen, zijn vroegeren vijand herkende. I2Ó „Zij zijn veilig", sprak Washington, op de vrouw en het kind wijzend. Monsieur de Beaujeu bewoog het hoofd en trachtte te spreken. Doch het was te laat; zijn oogleden zonken neer, een lange pijnlijke zucht ontsnapte zijn borst, zijn vrouw wierp zich over hem heen en drukte haar lippen op zijn bleeke wang. Eenige oogenblikken stonden allen roerloos, toen trad Washington naar voren en tilde de vrouw op, die even onbeweeglijk was als de doode aan wiens borst zij rustte. Toen hij haar zacht en medelijdend ophief, voelde hij, dat haar lichaam zwaar neer hing... In den beginne dacht hij dat zij alleen flauw gevallen was, doch de geest was het teedere lichaam ontvloden en toen haar echtgenoot den geest gaf, had zij den laatsten adem uitgeblazen in den kus, dien zij op zijn kille wang drukte. Zwijgend nam Washington het slapende kind in zijn armen en droeg het naar zijn eigen tent in het Engelsche kamp. In het bleeke licht van den aanbrekenden morgen las hij den brief uit Williamsburg. Hij was geschreven door Sara Mildmay en luidde: „Wanneer ge uit den oorlog terugkeert, kom dan in Martha Custis' woning, waar ik logeer, den vrede met ons vieren bij een kopje thee". De jonge krijgsman zag neer op het eenzame kind; daarna drukte hij een kus op den brief, dien. Martha Custis wellicht in handen had gehad. HOOFDSTUK XIV. THUISKOMST. De sneeuw dwarrelde tegen de ruiten en lag in dikke hoopen op de vensterbanken; de vlammen flikkerden vroolijk op van de houtblokken in den haard en verspreidden een warmen gloed in de kamer, die reeds verduisterd werd door de schemering van den wintermiddag. Het was een gezellig vertrek, dat getuigde van weelde en smaak; aan de helder witte muren hingen schilderijen in vergulde lijsten; boven den schoorsteenmantel hing een ronde spiegel, waarboven twee cupido's, die een krans vasthielden. De stoelen en tafeltjes waren zoo gepolijst, dat de vlammen er honderdvoudig in weerkaatsten, bij gebrek aan bloemen stond op een schrijftafel voor het venster een fraaie sierkan van Chineesch porselein, gevuld met bladeren en lavender. In deze gezellige kamer wachtte Sara Mildmay op kolonel Washington. Zij was gekleed in haar mooiste japon, een toilet van rose brocade met een fijn kanten schortje en een mutsje van echte Vlaamsche kant, onder de kin dichtgestrikt. Zij zat bij het vuur, waarvoor zij een zijden scherm had gezet, dat op en neer geschoven kon worden in een raam van gepolijst hout en waarop veelkleurige bloemen en vogels geborduurd waren. Zij deed alsof zij handwerkte aan een kleedje van kant en mousseline, dat op haar schoot lag, doch in werkelijk- 128 heid waren haar oogen voortdurend op de deur gevestigd en was haar aandacht telkens van haar werk afgeleid. Nu eens verzamelde zij de fijne, witte draden die op haar schoot lagen en bond ze bijeen, dan weer verplaatste zij het vuurscherm of knipte zij het kettinkje met den diamant, dat om haar hals hing, open om het een oogenblik later weer dicht te knippen. Eindelijk ging de deur open. Zij keek in den spiegel en zag een jongen man in een grijze jas met een rood werkje en een lichtblauwen mantel. Hij stond met den hoed in de hand en zag ietwat verward en verlegen rond. Sara Mildmay legde haar handwerk op het werktafeltje naast zich en stond op. „Welkom in Virginië", riep zij lachend en blozend uit. „Weet ge wel, dat ge een held zijt en dat ik er trotsch op ben u te kennen?" „Mejuffrouw", antwoordde hij. „Ik voel mij meer in verlegenheid bij uw scherts dan voor de Fransche kanonnen." „O, la, la!" sprak zij glimlachend. Zij legde den vinger op de lippen: „Ik moet u bekennen, dat Martha boos op mij is." Hij wendde den blik af en zij verbeeldde zich dat hij even ontstelde, toen zij Martha's naam noemde. „Zij vond het erg brutaal van mij om u te vragen hier te komen." Hij zag haastig op. „Wist zij het niet?" „Neen." Een donkere blos overdekte zijn gelaat. „Dan heb ik niet het recht om hier te zijn ..." „Wilde u wegloopen?" plaagde zij. „Als u bang voor haar bent, zeg dan maar dat u gekomen bent om mij te bezoeken." „Zou zij mij niet willen ontvangen?" vroeg hij. 129 „Nu ge eenmaal hier zijt, kan zij niet weigeren. En zij bewondert in u den verdediger van haar vaderland." Hij zag haar onderzoekend aan. „Waarom hebt u mij met een list hierheen gelokt ?" vroeg hij glimlachend. Zij zag hem met haar blauwe oogen onschuldig aan en antwoordde : „Ik wilde u hulde brengen... ge zijt de held van den dag... En ik wilde u graag weer eens zien", zij schelde, „en u een kop thee aanbieden." „Heel vriendelijk van u", sprak de jonge kolonel. Hij legde zijn hoed en jas op een stoel en ging zitten. Sara Mildmay vouwde de handen op den rug en zag hem aan. „Ik wilde dat u mij eens goeden raad gaf', sprak zij. „Goede raad?" herhaalde hij. „Met betrekking tot Martha..." Hij bewaarde zijn zelfbeheersching en hield den blik vast op haar gelaat gevestigd. Sara Mildmay glimlachte schalksch, toen zij zag hoe hij zich moest bedwingen om kalm te zijn. „Over Martha", herhaalde zij peinzend, „en mijnheer Conway ... kapitein Conway moet ik nu zeggen." Hij bleef voor 't uiterlijk kalm, maar zij zag dat de kanten op zijn borst onrustig op en neer gingen. „Zij passen niet bij elkaar", vervolgde zij, in het vuur starend. „Zijn zij dan... een paar?" vroeg Washington op onnatuurlijk gedwongen toon. „Nog niet", antwoordde zij, „maar als hij haar nog langer plaagt, zal het er van komen, want zij heeft den moed niet om hem af te wijzen ... Nergens heeft zij moed voor... Met een mooie vrouw, die bovendien nog schatrijk is, gaat het als Washington. — 13° met de vliegen en den honigpot — het is onmogelijk om de aanbidders van Martha af te slaan." „Maar hoe zou ik mevrouw Custis van dienst kunnen zijn?" vroeg hij. Zij wendde hem haar lief gelaat toe. „O — zeg mij hoe ik Martha tegen Conway kan beschermen, want anders neemt zij hem ten slotte nog, alleen om er een eind aan te maken. „Misschien mag zij hem graag", merkte Washington koel op. „Mijnheer", sprak Sara Mildmay ernstig. „Ik zeg u, dat zij geen van de mannen, die zich rondom haar verdringen, lief heeft, maar zij is zoo verdrietig en somber, dat zij in haar wanhoop haar jawoord ten slotte zal geven aan dengene, die het haar 't lastigst maakt." „Hoe kan iemand, die zoo schoon en zoo rijk is, dan zoo verdrietig en somber gestemd zijn ?" vroeg hij. Sara zag weer in het vuur. „Het is niets dan trots", antwoordde zij. „Wat was haar eerste huwelijk anders dan een huwelijk zonder liefde — alleen door haar trots en door de domheid van een man, die niet wilde spreken! Er is een soort van moed die meer noodig is dan dapperheid in den oorlog — kolonel Washington — en die veel zeldzamer is. Gebrek hieraan heeft menig hart gebroken. Het zou jammer zijn, als Martha's hart brak door trots van haar kant en gebrek aan moed bij den ander." Een korte pauze volgde. Sara durfde Washington, die onbeweeglijk zat, niet aanzien, doch hief den blik van het vuur op naar den spiegel, waarin zij zag hoe een bekoorlijke gestalte het gordijn achter kolonel Washington ter zijde schoof en binnen trad. Zij sprong op, zeggende: „Ik zal eens gaan zien, waar de thee blijft", en verliet het vertrek. i3i Kolonel Washington stond verward op en bevond zich eensklaps tegenover Martha Custis. Zij was schooner, dan hij zich haar in zijn droomen had voorgesteld. Zijn leven lang herinnerde hij zich hoe zij op dit oogenblik voor hem stond. Met de eene hand hield zij de roode draperie terzijde; de andere hield zij tegen de borst gedrukt. Zij droeg een japon van licht blauwe zijde en een witkanten fichu met duizenden veelkleurige geborduurde roosjes. Haar haar werd door een fluweelen lint bijeen gehouden, maar er ontsnapten toch nog verscheidene krullende lokjes, die langs haar hals neervielen; een bekoorlijke blos overdekte haar lief gelaat, haar oogen schitterden. Een oogenblik stond zij zoo, half verwachtend, half uitdagend — een oogenblik slechts, doch lang genoeg om haar beeld voor immer in zijn herinnering te prenten. Zij liet het gordijn los en trad met lichten tred op hem toe. „Ik vrees dat mejuffrouw Mildmay erg brutaal is geweest", sprak zij voor hem buigend, „wij kennen u eigenlijk niet goed genoeg om u te vragen ons te bezoeken, terwijl heel Virginië verlangend is om u hulde te brengen." Zij sprak op vriendelijken toon en hield den blik vrijmoedig op zijn gelaat gevestigd. „Heel Virginië", antwoordde hij met een lichte stem, „kan mij niet zooveel genoegen doen als ik op 't oogenblik geniet." Zij stak hem haar blanke hand toe. „Hebt ge dat in den oorlog geleerd?" vroeg zij. „Ge waart vroeger niet zoo rad van tong." Hij drukte een kus op haar hand, die licht in de zijne rustte. „Was ik zoo'n dwaas?" 132 Martha lachte zachtjes. „Misschien. In elk geval zijt ge nu een groot man." Zij sloeg haar mooie oogen naar hem op, terwijl hij haar hand losliet en zag hem aan met een ernstigen blik. „Ik heb altijd gedacht, dat ge een groot man zoudt worden, kolonel Washington." Ondanks zijn bruine tint zag zij dat hij verbleekte. • „Ik dank u. Maar ik heb niets gedaan." Hij meende, wat hij zei. Zijn daden leken hem van weinig beteekenis, bescheiden als hij was, vond hij dat hij slechts zijn plicht had gedaan, doch dat anderen in moéd, geduld en inzicht tekort geschoten waren. Martha nam plaats op den stoel, waarop Sara gezeten had en vouwde de handen in den schoot. „Ge zoudt meer gedaan hebben, wanneer ge daartoe in de gelegenheid geweest waart." „Nu is de oorlog voorbij en ben ik weer een gewoon burger", antwoordde hij op ietwat smartelijken toon. „De vrede zal wel niet immer duren."^ „Nu is Canada Britsch; de Franschen zullen wel geen pogingen doen, om het te heroveren." „Keert u naar uw plantage terug?" „Naar Mount Vernon, ja mevrouw. Sedert mijn broeder Lawrence gestorven is, moet ik zijn landgoed ook besturen. Ik zal mijn handen vol hebben." „Bent u blij dat u weer naar huis gaat ?" vroeg zy vriendelijk. „Om verschillende redenen, ja." „Men zal u gemist hebben", sprak zij glimlachend. Haar toon was vriendelijk en zacht, doch absoluut niet vertrouwelijk en haar open vrijmoedige blik scheen den vragenden blik van den jongen krijgsman, die zoozeer in tegenstelling was met zijn vormelijke houding, te willen onderdrukken. 133 Hij was blijven staan en trad nu op den haard toe. Hij stond dicht naast haar en zag op haar neer met iets bevelends in zijn blik. „Mevrouw", sprak hij, „er heeft zich een treurig voorval afgespeeld, toen wij bij Fort Duquesne kampeerden. Een dame, die ik jaren geleden bij Fort le Boeuf ontmoet heb, kwam bij mij met een treurig verhaal. Zij had haar zieken man en haar kind in het woud verborgen en smeekte mij hen te helpen, ofschoon zij eerst bevreesd was om hun schuilplaats te verraden, daar zij te veel droevigs van den oorlog gezien had, om blanken of roodhuiden te vertrouwen. De ging onmiddellijk met haar mee en zij bracht ons naar een armoedige wigwam, waar monsieur de Beaujeu (dit was hun naam) verborgen was. Toen wij kwamen, was hij reeds stervende en toen zijn vrouw naast hem neerknielde om hem te zeggen dat er hulp was gekomen, blies hij reeds den laatsten adem uit en stierf zij, zwak van angst en uitputting, in deze laatste omarming. In de tent vonden wij hun kind, een tweejarig meisje, gewikkeld in haar vaders uniform. Wij hebben haar meegenomen naar Williamsburg." Zij zag op met oogen, schitterend van tranen. „En toch was het gelukkig dat zij hem niet overleefde." „Denkt ge dat?" vroeg hij. „Zij had hem wel zeer lief... Maar laat ik u zeggen, waarom ik u dit verteld heb; ik zou graag zien, dat ge u het weesje aantrok." „Zou u dat niet aan mevrouw Washington vragen ?" viel zij hem haastig in de rede, „Ik vraag het ü", antwoordde hij. „Ik zou graag willen, dat ge mij dezen dienst bewees. Zooals ik u zei — ik heb mijn handen al zoo vol, maar toch wil ik voor het kind zorgen en haar opvoeden tot een beschaafde vrouw. Wilt ge mij helpen?" „Als ge het wenscht...", antwoordde Martha, 132 Martha lachte zachtjes. „Misschien. In elk geval zijt ge nu een groot man." Zij sloeg haar mooie oogen naar hem op, terwijl hij haar hand losliet en zag hem aan met een ernstigen blik. „Ik heb altijd gedacht, dat ge een groot man zoudt worden, kolonel Washington." Ondanks zijn bruine tint zag zij dat hij verbleekte. • „Ik dank u. Maar ik heb niets gedaan." Hij meende, wat hij zei. Zijn daden leken hem van weinig beteekenis, bescheiden als hij was, vond hij dat hij slechts zijn plicht had gedaan, doch dat anderen in moed, geduld en inzicht tekort geschoten waren. Martha nam plaats op den stoel, waarop Sara gezeten had en vouwde de handen in den schoot. „Ge zoudt meer gedaan hebben, wanneer ge daartoe in de gelegenheid geweest waart." „Nu is de oorlog voorbij en ben ik weer een gewoon burger", antwoordde hij op ietwat smartelijken toon. „De vrede zal wel niet immer duren." „Nu is Canada Britsch; de Franschen zullen wel geen pogingen doen, om het te heroveren." „Keert u naar uw plantage terug?" „Naar Mount Vernon, ja mevrouw. Sedert mijn broeder Lawrence gestorven is, moet ik zijn landgoed ook besturen. Ik zal mijn handen vol hebben." „Bent u blij dat u weer naar huis gaat ?" vroeg zy vriendelijk. „Om verschillende redenen, ja." „Men zal u gemist hebben", sprak zij glimlachend. Haar toon was vriendelijk en zacht, doch absoluut niet vertrouwelijk en haar open vrijmoedige blik scheen den vragenden blik van den jongen krijgsman, die zoozeer in tegenstelling was met zijn vormelijke houding, te willen onderdrukken. 133 Hij was blijven staan en trad nu op den haard toe. Hij stond dicht naast haar en zag op haar neer met iets bevelends in zijn blik. „Mevrouw", sprak hij, „er heeft zich een treurig voorval afgespeeld, toen wij bij Fort Duquesne kampeerden. Een dame, die ik jaren geleden bij Fort le Boeuf ontmoet heb, kwam bij mij met een treurig verhaal. Zij had haar zieken man en haar kind in het woud verborgen en smeekte mij hen te helpen, ofschoon zij eerst bevreesd was om hun schuilplaats te verraden, daar zij te veel droevigs van den oorlog gezien had, om blanken of roodhuiden te vertrouwen. Ik ging onmiddellijk met haar mee en zij bracht ons naar een armoedige wigwam, waar monsieur de Beaujeu (dit was hun naam) verborgen was. Toen wij kwamen, was hij reeds stervende en toen zijn vrouw naast hem neerknielde om hem te zeggen dat er hulp was gekomen, blies hij reeds den laatsten adem uit en stierf zij, zwak van angst en uitputting, in deze laatste omarming. In de tent vonden wij hun kind, een tweejarig meisje, gewikkeld in haar vaders uniform. Wij hebben haar meegenomen naar Williamsburg." Zij zag op met oogen, schitterend van tranen. „En toch was het gelukkig dat zij hem niet overleefde." „Denkt ge dat?" vroeg hij. „Zij had hem wel zeer lief... Maar laat ik u zeggen, waarom ik u dit verteld heb; ik zou graag zien, dat ge u het weesje aantrok." „Zou u dat niet aan mevrouw Washington vragen ?" viel zij hem haastig in de rede, „Ik vraag het ü", antwoordde hij. „Ik zou graag willen, dat ge mij dezen dienst bewees. Zooals ik u zei —ik heb mijn handen al zoo vol, maar toch wil ik voor het kind zorgen en haar opvoeden tot een beschaafde vrouw. Wilt ge mij helpen?" „Als ge het wenscht...", antwoordde Martha, 134 „Wat bent u vormelijk!" riep hij eensklaps uit. „Gedoet u anders voor dan ge zijt, ge verbergt uw gevoelens." Een donkere blos overdekte haar gelaat. „Zie mij aan en ontken het!" vervolgde Washington. Zij sloeg de oogen niet op, zij beefde over haar geheele lichaam. Hij kwam een stap nader. „Is het waar, dat u met Conway gaat trouwen?" vroeg hij. „Conway en u? Neen — 't kan niet waar zijn!" „En als het nu toch zoo was?" vroeg zij. „Ik geloof het niet, ik kan het niet gelooven! Conway is geen man voor u!" Zij sloeg de oogen op, er lag een eigenaardige schittering in. „Ik voel niets voor mijnheer Conway", vervolgde zij. „Maar als het nu toch eens zoo was?" De blos op haar wangen werd nog donkerder en zij drukte de handen tegen de borst, alsof zij het heftig kloppen van haar hart wilde bedwingen. Hij bewoog zich niet en bleef haar onafgebroken aanzien. „Waarom hebt ge mij indertijd zoo wreedaardig weggezonden?" vroeg hij. „Wees oprecht. Zeg het mij." Zij stond op. „Zeg mij wat gij bedoelt", lispelde zij. „Zeg het mij, kolonel Washington." „Dat weet ge wel", antwoordde hij op vasten toon. Zij zag hem aan. „Neen", antwoordde zij. „Ik heb het nooit geweten ... En ik kende mij zelf te goed." Hij ging een stap achteruit en de uitdrukking van blijde verwachting, die in zijn oogen lag, verdoofde. „Ge zendt mij wéér weg", sprak hij ernstig. „Het was dwaas van mij om hier te komen, alleen om nogmaals uw koelheid en uw onverschilligheid te zien." „Kolonel Washington", antwoordde zij. „Ik ben nooit «35 onverschillig geweest, werkelijk niet. Herinnert ge u niet..." haar stem beefde een weinig, „hoe mijn beste wenschen u en uw troepen vergezelden, hoeveel ik voelde voor de zaak van Virginië." „Ja", antwoordde hij heftig. „Ge hebt altijd veel voor uw vaderland gevoeld." Een oogenblik heerschte er diepe stilte. Kolonel Washington bukte zich naar zijn jas en hoed; zij stond voor het vuur, dat een rossigen glans wierp op haar blauwzijden japon en haar bekoorlijk gelaat zacht deed blozen. „Breng mij het kleine meisje", sprak zij ten slotte, zonder op te zien. Hij hield even op, als in spanning. „Ik wil haar niet bij een vreemde brengen", sprak hij. Martha bewoog zich niet. „Neen." En toen nauwelijks hoorbaar. „Breng haar bij mij? Hij wierp zijn jas neer en trad op haar toe. „Martha!" kreet hij ademloos. Zij wendde zich naar hem om, blozend en verward. „Neen", fluisterde zij. „Zeg niet meer... ga nu ... Ge weet de waarheid nu, de heele waarheid... ge hebt het misschien altijd wel geweten ... Ik heb u lief... Maar laat mij nu alleen." Zij week achteruit, buiten den gloed van 't vuur, tot de schaduwen haar schoonheid, haar teederheid en haar bekoorlijke verwarring omsluierden. Hij drukte de hand tegen het voorhoofd, alsof hij duizelig was. „Bc mag terugkomen ?" fluisterde hij. „Wanneer ge wilt", antwoordde zij. „En voor immer." DEEL II DE ZAAK DER VRIJHEID. „De uitkomst zal bewijzen, dat ik tegenover vastberadenheid eren stellig politie Ml darren nemen als wie ook." Washington tot Dinwiddie. HOOFDSTUK L OORLOGSGERUCHTEN. Een elegante reiskoets hield stil voor den hoofdingang van de prachtige, uitgestrekte tuinen van Mount Vernon; een jonge man, die naast het zware voertuig reed, steeg van zijn paard en opende het hek. Een dame stapte uit en dankte hem met een glimlach; een der postillons nam het paard van den heer en de koets reed naar de stallen, terwijl het paar langzaam het grasveld overstak naar het gezellig uitziende landhuis. Zij vormden in alle opzichten een opvallend paar, in knapheid van uiterlijk deden zij niet voor elkaar onder, ofschoon hun uiterlijk verried, dat zij zeer verschillend van aard waren. Haar buitengewone, eigenaardige schoonheid bestond vooral in haar blondheid en blankheid; heur haar was goudblond, haar huid was lelieblank en haar oogen waren blauw als de lentehemel. Ondanks haar teer uitziend gelaat, was haar houding trotsch, haar gang vast en vlug. Haar japon en mantel, beide rood, waren van een kostbare stof en van nieuwerwetschen snit; een coquette stroohoed met rood lint overschaduwde haar gelaat. Haar metgezel, die ongeveer van denzelfden leeftijd was, zag er in alle opzichten uit als een man van de wereld, zijn rijjas was van zijde, zijn pantalon van fluweel en op zijn hoed wapperde een bos witte veeren, door een diamanten gesp bijeengehouden. 140 Zijn gestalte was gracieus en elegant, zijn gelaat was wel knap en regelmatig, doch er lag een hooghartige uitdrukking op, die onaangenaam aandeed. De dame raakte zacht zijn arm aan (zij scheen ietwat bevreesd voor hem te zijn) en wees hem op den tuin vol boomen, struiken en bloemen, die er heerlijk uitzag in de Juni-zon. „Is het hier niet heerlijk?" vroeg zij peinzend en ietwat smeekend, alsof zij een afkeurende opmerking wilde voorkomen. „Het is hier heel aardig voor een landgoed in de wildernis" antwoordde hij. „De wildernis is prachtig!" riep zij uit. „Ik heb hier het grootste deel van mijn jeugd doorgebracht." „Dan is het inderdaad een liefelijk oord voor mij", antwoordde hij en zij ontving het vormelijke complimentje met een blos van genoegen en dankbaarheid. „Men noemt het „Hunting Creek", sprak zij haastig. „In den jachttijd wordt hier driemaal in de week gejaagd. Mijnheer Washington heeft de mooiste honden van heel Virginië." „In Engeland zouden ze toch nog een armzalig figuur slaan", zei de jonge man glimlachend. Zij naderden het eenvoudig uitziende huis met de ruime stallen. Het had een ruim uitzicht over tuinen, velden, weiden, wegen, schuren en plantages, die op de helling lagen, welke naar de prachtige wouden leidden, die de horizon met geheimzinnige duisternis afsloten. Het vreedzame landschap met zijn natuurlijke schoonheid en natuurlijken rijkdom, de tabakslanden en graanvelden, de rijen vruchtboomen, de welverzorgde bloembedden, heggen en paden, de geur der eerste zomerbloemen, die rondom bloeiden, van dit alles ging een betoovering uit, waarvoor I4i zelfs de jonge Engelschman met zijn aangeboren verachting voor de koloniën en de kolonisten niet geheel ongevoelig kon blijven. Zijn zakelijke aard deed hem bovendien waardeeren wat hij zag. „Hieraan is heel wat tijd en geld besteed", sprak hij. Het meisje scheen even gelukkig over dit complimentje als over dat wat hij zoo even tot haar persoonlijk gericht had. „Morgen zal ik u het andere deel van het landgoed laten zien, dat grenst aan Lord Fairfax' land en Blue Ridge." Ze zweeg eensklaps en bloosde in plotselinge verwarring. Tot nu toe hadden zij niemand gezien dan een paar slaven, die op eenigen afstand aan 't werk waren, doch thans kreeg het meisje een forschen man in het oog in een grijze jas, die met een koppel honden van verschillende kleur van achter een bosch laurierboomen te voorschijn trad. „Daar is mijnheer Washington", zeide zij zacht. Zij was blijkbaar zeer verward en haar metgezel glimlachte, omdat hij begreep dat haar verwarring voortkwam uit het feit, dat zij niet zeker wist hoe de heer en meester van Mount Vernon hem zou ontvangen. Aangespoord door haar aangeboren beleefdheid, die haar moed gaf, ofschoon zij innerlijk bevreesd was, trad Hortense de Beaujeu voorwaarts en haastte zich met een vastberaden gelaat, doch met kloppend hart, voort langs het grintpad. Washington hief het hoofd op en zag haar. Hij nam den hoed af en groette haar met een innemenden glimlach. „Hortense — kind — zoo spoedig hadden we je niet verwacht." Toen zag hij haar metgezel en vroeg: „Wie is deze heer, Hortense?" Met iets trotsch en uitdagends in haar houding stelde zij den jongen man voor. 142 „De zoon van gouverneur Tryon, die mij en mevrouw Dennis van New-York naar Williamsburg gebracht heeft. Daar hij gaarne met mij hierheen wilde rijden, beloofde ik hem — vergeef mij mijn vrijmoedigheid — voor enkele dagen gastvrijheid op Mount Vernon." Washington zag den jongen man aan en een schaduw gleed over zijn knap gelaat. Hij was zeer gastvrij. Mount Vernon zag altijd ontelbare gasten komen en gaan, er werden altijd jachtpartijen, diners en bals gehouden en een gast meer of minder maakte geen verschil, doch in de tegenwoordige politieke omstandigheden kon hij geen vriendelijke gevoelens koesteren tegenover den gouverneur van New-York. Hij had geen vooroordeel tegen den jongen man met zijn koele ietwat minachtende houding, doch hij begreep heel goed, dat het alleen Hortense's bekoorlijk gelaat was, dat hem naar de wildernis had gelokt, waarvan hij zoo dikwijls met minachting had hooren spreken en niet het verlangen om kennis te maken met iemand, dien hij ongetwijfeld slechts als een boer beschouwde. „Mijnheer Tryon is natuurlijk welkom, Hortense", sprak hij ernstig. „Ga maar naar binnen en zeg Martha goedendag. Patsy Custis is uit en Jack is bij zijn gouverneur." Zij zag wel dat hij geërgerd was en dit had ze ook wel voorzien. Uit de brieven, die zij geregeld van Martha Washington en Patsy Custis ontving, had zij telkens vernomen, dat in de voortdurende geschillen met het moederland de sympathie der bewoners van Mount Vernon geheel aan den kant der koloniën was. De politiek interesseerde haar niet in 't minst, doch gedurende haar verblijf in New-York, waar zij zeer gevierd was, had zij zich aan de zijde der Engelschen geschaard, omdat deze haar meer aanstonden. Zij wilde de Washingtons, M3 aan wie zij groote verplichtingen had, niet onaangenaam zijn, doch zij hoopte, dat zij den zoon van den man, die een der hoogste posities in de koloniën bekleedde, een vriendelijke ontvangst zouden bereiden, zonder te denken aan de onaangename geschillen, die de volksvertegenwoordigingen bezig hielden. Zij zag aan Washington, dat dit niet het geval zou zijn en boos en beleedigd trad zij het huis binnen. Zij was geen kind meer, dacht zij, om zoo behandeld te worden. En wat zou Richard Tryon het hier stijf en puriteinsch vinden, wanneer men hem ontving op deze ernstige vormelijke wijze, zoo zeer verschillend van de gemakkelijke manieren in New-York. Met tranen in de oogen en gefronste wenkbrauwen viel de gevierde jonge schoonheid neer in een der stoelen in de zijkamer en toen Martha Washington binnentrad en haar hartelijk welkom heette, viel zij haar boos in de rede: „Ik heb mijnheer Richard Tryon meegebracht, mijnheer Washington is er ontstemd over." „Meegebracht ?" „Ja, hij had zaken in Virginië", antwoordde het meisje ongeduldig. „Hij reed met mij hierheen, ik vroeg hem om te blijven." Martha schudde het schoone hoofd. „Dat was dwaas en ongepast lieve." „In New-York zag niemand er iets in", barstte Hortense los „en, en... ik wilde vriendelijk tegen hem zijn." „Dat zullen wij ook zijn tegen iemand, die onzen drempel overschreden heeft", antwoordde Martha glimlachend, „maar je weet, hoe wij over de nieuwe belastingen denken." „Och, die belastingen", riep Hortense opgewonden uit. „En wat kan het mij schelen, wat gouverneur Tryon zegt of doetl Ik mag Dick graag lijden " 144 „Dick?" „Nu mijnheer Richard Tryon dan. En ik wil vrede en gezelligheid om mij heen hebben." Zij zag Martha aan, die de wenkbrauwen gefronst had en vervolgde: De heb geen tehuis om mijn vrienden te ontvangen." „Sara Dennis heeft haar huis voor je opengesteld", antwoordde Martha, onmiddellijk zachter gestemd. Maar waarom zou hij in Williamsburg blijven, terwijl ik hier ben?" riep het meisje uit. Martha lachte. „O Hortense, Hortense." Mademoiselle de Beaujeu ontdeed zich geërgerd van haar hoed en mantel; zij vond dat haar bezoek op Mount Vernon bedorven was doordat haar pleegouders zoo weinig gesticht waren over de komst van den Engelschman, terwijl zij er zoo trotsch op was dat zij hem had veroverd. Doch in den grond was zij het meest ontstemd over 't feit, dat zij New-York met al zijn vroolijkheid moest missen en dat Mount Vernon, dat haar vroeger zoo heerlijk had toegeschenen, nu zoo saai leek, na de bals, partijen, en andere vermaken van New-York. Op dit oogenblik traden de heeren binnen en zij zag met verlichting, dat haar pleegvader zich aangenaam met den gast onderhield. Haar goede stemming keerde terug, zij streek haar rokken glad, schudde haar blonde lokken naar achteren en zeide: „Ik heb een verschrikkelijken dorst. Krijgen we een kopje thee ?" De uitwerking, die deze vraag had, was even plotseling als ongewoon. In later jaren herinnerde Hortense zich het voorval nog dikwijls. Mijnheer Washington had juist de deur gesloten en stond er voor; een figuur in grijze jas, zijn ongepoeierd haar met 145 een zwart lint bijeen gebonden en op de witte kanten om zijn hals een dasspeld in den vorm van een rozeknop met een blad. Voor hem stond de jonge Engelschman, gepoeierd, geparfumeerd, met schitterende edelgesteenten in zijn dasspeld, den gesp van zijn hoed en het gevest van zijn salondegen. Midden in het zonnige vertrek stond Martha Washington in haar kanten japon; haar rijke schoonheid, die haar hoogtepunt had bereikt, kwam voordeelig uit door haar eenvoudige witte japon en het wit kanten kapje op haar lokken. Op de canapé het slanke figuurtje van het meisje in haar roodzijden japonnetje, haar prachtig zilver blond haar, schitterend in het zonlicht, dat door het venster naar binnenstroomde, een blos op de wangen. Zij begreep niet, wat er voorgevallen was. De Engelschman zag over zijn schouder naar Washington, die zijn blik kalm uithield en Martha zag haar man aan met een uitdrukking van angst en verwarring op haar gelaat. Een rilling ging Hortense door de leden, het was alsof er iets geheimzinnigs en onheilspellends dreigde. Wat had zij dan gezegd? De stilte, die slechts een oogenblik duurde, leek haar eindeloos. „Wij hebben geen thee in huis, lieve", sprak Martha kalm. Hortense ergerde zich dat zoo iets voorviel in het bijzijn van mijnheer Tryon. „Geen thee?" riep zij uit. De beide mannen zagen elkander nog steeds aan. „Ik heb gehoord", sprak Richard Tryon langzaam, „dat de thee in Virginië geboycot wordt." „Dat is inderdaad het geval", sprak Washington koeltjes. „Ik kon het nooit gelooven", sprak de Engelschman. „Waarom niet! Sedert Lord Dunmore devolksvertegen- Washington. IO 146 woordiging ontbonden heeft als straf voor haar protest tegen het optreden van Engeland tegen Massachusetts, is er geen ons Britsche waar in mijn huis gebruikt, noch in dat van een mijner landgenooten." „Dat zal men in New-York mooi vinden", sprak Richard Tryon, met bleek gelaat. „Mijnheer", antwoordde George Washington op hooghartigen toon: „U kunt het in New-York vertellen als u wilt." Richard Tryon lachte. „Dat zou men als ontrouw opvatten." „Ontrouw? Dat woord wordt wel lichtvaardig gebruikt. Waaraan ?" En met een glimlach, die den jongen man geheel van zijn stuk bracht, trad hij op Hortense toe, en begon haar te ondervragen over de feestelijkheden te New-York en het laatste nieuws van Williamsburg. Hortense antwoordde verstrooid; zij ergerde zich over de kleine scène tusschen haar voogd en haar aanbidder, die door haar onschuldige vraag was uitgelokt; zij was lang afwezig geweest en ging te veel op in haar eigen zaken en lette te weinig op ernstige dingen om te bedenken en zelfs om te weten hoe verbitterd de koloniën waren over de nieuwe belastingen en hoe zij op voorstel van Washington besloten hadden om de Engelsche goederen te boycotten als protest tegen het optreden van den gouverneur, die de volksvertegenwoordiging had weggezonden. Zij vond het voorstel dwaas en onaangenaam en was boos op Washington en zijn vrouw. De laatste had zich geëxcuseerd en de kamer verlaten zonder met Tryon te spreken. Washington volgde haar spoedig en liet Hortense alleen met den bezoeker. „Welk een dwaasheid I" riep het meisje geërgerd uit. 147 „Wat hindert het of de thee van Engeland komt. Als we ze maar krijgen!" Richard Tryon glimlachte boosaardig. „De Virginiërs mogen wel oppassen", sprak hij. „De volksvertegenwoordiging zal wel weer naar huis gestuurd worden, omdat zij zich zoo warm maakt over het sluiten van de haven van Boston." Hortense zag hem verschrikt aan. „Dat weet mijnheer Washington zeker nog niet", sprak zij. „O, mijn hemel — dan gaat hij natuurlijk naar Williamsburg — er zijn geen partijen, geen bals, geen diners en verveel ik mij hier dood!" „In mijn gezelschap?" Zij slaakte een diepen zucht. „Ik vrees, dat je niet kunt blijven, Dick." „Waarom niet?" „Mijnheer Washington zal het niet willen", antwoordde zij, met tranen van ergernis in haar mooie oogen. „Mijnheer Washington?" sprak de Engelschman spottend. „Wie is mijnheer Washington?" HOOFDSTUK II. NIEUWS UIT WILLIAMSBURG. Washington volgde zijn vrouw in den tuin, waar zij tusschen de kort geschoren heggen stond en rozen van de rijk bloeiende rozestruiken sneed en in haar teenen mandje legde. Een uitdrukking van angst en ergernis overschaduwde haar gelaat en toen haar man op haar toetrad, zag zij eenigszins verschrikt op. „Waarom heeft dat kind dien jongen man meegebracht?" riep hij opgewonden uit. „Gouverneur Tryon is geheel op de hand der Britsche Regeering. Misschien heeft hij zijn zoon alleen hierheen gezonden om te onderzoeken hoe de stemming in Virginië is." „Dat denk ik toch niet", sprak Martha haastig. „Hortense heeft een goeden kijk op de menschen; zij voelt of zij oprecht zijn of niet en zij zou hem niet meegebracht hebben, als zij niet wist dat ze hem kon vertrouwen. Neen — ik geloof, dat wij Hortense's vrienden nooit behoeven te vreezen. Bovendien...", vervolgde zij aarzelend, „is er reden om bevreesd te zijn?" Washington liet den blik over het liefelijke landschap gaan en antwoordde: „De tijden zijn gevaarlijk. Wanneer zij troepen naar Boston zenden en de haven sluiten, moeten de koloniën protesteeren." „Denk je dat zij dat zullen doen?" 149 „Zij dreigen er mede. Den laatsten keer dat ik er lord Dunmore over sprak was hij erg gereserveerd." Martha stond onbeweeglijk met twee witte rozen in haar hand. „Zou het iets ernstigs worden ?" „Waarschijnlijk niet, maar als Dunmore de volksvertegenwoordiging weer naar huis zendt..." „Is daar kans op?" vroeg zij verschrikt. „Men zegt het in Williamsburg." „Waarom heb je me dat niet eerder verteld?" „Och — waarom zou ik je ongerust maken ? Ik wilde er in 't geheel niet over spreken, maar de komst van dien jongen man ergerde mij. Ik voel er niets voor om denzoon van gouverneur Tryon te onthalen. Hortense is toch erg eigenzinnig." Martha zweeg; zij wist dat Hortense eigenzinnig was geweest van het oogenblik dat de jonge Virgineesche kolonel haar in de Indiaansche wigwam van de zijde van haar gestorven ouders had weggehaald •, eerst was het haar droeve geschiedenis, later haar schoonheid die haar beschermers, welke haar liefhadden en verzorgden, haar fouten deden vergeten, maar toch hinderden ze hen dikwijls. Zij was altijd dol geweest op weelde, vroolijkheid en vleierij en had meer dan genoeg van het rustige leven bij mevrouw Dennis (vroeger Sara Mildmay), die daar zij zelf kinderloos was haar geheel als kind had aangenomen. Hoeveel hulde men haar in Williamsburg ook had bewezen, dat was nog niets vergeleken bij de triomfen, die zij in New-York behaalde en die haar hoofdje geheel en al op hol brachten. Martha begreep dit wel en vergaf haar heur meisjesachtige ijdelheid, die zich gevleid voelde dat een knappe, algemeen begeerde jonge man als Richard Tryon haar het is© hof maakte, doch haar man was niet zoo toegevend. „Denk je dat die Engelschman hier alleen komt om Hortense's mooi gezichtje ?" vroeg hij wantrouwend. „Ik denk eerder dat hij eens komt kijken wat voor stappen Virginië zal doen, wanneer men het in Boston op haren en snaren zet." Martha liet verstrooid de beide rozen in haar mandje vallen. „Maar dat zal men toch niet doen?" vroeg zij angstig. „In Williamsburg zegt men, dat er een congres gehouden moet worden om deze en andere kwesties te regelen." „Lord Fairfax staat geheel aan den kant der Britsche regeering", merkte Martha op. „Hij vindt ons ontrouw aan den koning." „Dat weet ik — maar dat kan toch ook niet anders. Hij is in Engeland geboren en opgevoed. Hoe kan hij begrijpen wat wij voelen? Maar hoe hij er ook over denkt, hij is eerlijk en rechtvaardig. Maar mannen als Tryon brouwen kwaad." „Denk je dat Richard Tryon ons in New-York zal aanklagen ?" vroeg Martha. „Maar het is toch algemeen bekend, dat je met de royalisten op goeden voet staat." „Ik loop geen gevaar", antwoordde Washington glimlachend. „Het is niet om mij zelf dat het mij ergert Richard Tryon hier te zien — maar praatjes kunnen zooveel kwaad stichten en te New-York is iedere kleinigheid olie in het vuur. En ik zou niet graag willen dat deze zaak met de wapens beslecht moest worden." „Dat verhoede God", sprak Martha ernstig. „Hoe vreeselijk zou het zijn", vervolgde zij met een blik op het prachtige landschap, „als deze vrede en rust verstoord werden." Hij legde zacht zijn hand op haar arm. „Dat is niet waarschijnlijk. Ik geloof ook niet, dat het i5i zal gebeuren. Doch die langdurige kwesties leiden tot misverstand en nieuwe geschillen. Maar wij zijn in ons recht", vervolgde hij beslist, „en moeten volhouden." „Waar is mijnheer Tryon nu?" vroeg Martha. „Ik heb hem met Hortense alleen gelaten. Fairfax zal ■wel bij hen zijn." Martha zag verstrooid naar haar mandje, dat nu vol rozen was. „Als Tryon Hortense lief heeft, zou hij een goede partij voor haar zijn", merkte zij eensklaps op. Washington lachte. „Smeed je plannen om haar aan den man te brengen?" vroeg hij, met een teederen blik. Martha beantwoordde zijn blik. „Neen. Maar zij is heftig en eigenzinnig. Zij heeft behoefte aan weelde en aan een vaste hand om haar te leiden. Als hij om haar hand vraagt " „Dat is niet waarschijnlijk." „Dat weet ik nog niet. Het is toch opvallend, dat hij haar van Williamsburg hierheen vergezeld heeft. En dat zou Sara toch niet toegestaan hebben, wanneer zij niet den indruk had gekregen, dat hij het ernstig meende." Terwijl zij de laatste woorden sprak, verdween de glimlach van haar gelaat-, zij had opgemerkt, dat hij langs haar heen zag, in de verte, en dat^ijn mooie grijze oogen donker en somber voor zich uit staarden. „Je luistert niet", sprak zij zacht. Hij ging onmiddellijk op den veranderden innigen toon van haar stem in: „Lieve", antwoordde hij op gesmoorden toon. „Ik dacht aan het land, ik voel dat er verwarring en onrust moeten komen. Alles wijst er op. De Engelschen begrijpen ons niet. Hoe kunnen zij zich ook verplaatsen in den toestand 152 van een land, dat zoo ver weg is en zoo heel anders?" „Doen zij moeite om ons te begrijpen?" vroeg Martha bitter. „Ik weet het niet. Somtijds denk ik van niet. Ik denk dat zij in Londen hun handen vol hebben. En misschien trekken zij die nieuwe belasting wel weer in, net als de zegelbelasting." „En als zij dat niet doen?" vroeg Martha op vasten toon. „Dan " Hij zweeg plotseling, zijn opwinding bedwingend, „kom laten we liever aan vreedzame dingen denken." Martha zweeg; twee gevoelens welden op in haar hart; de wensch om ongestoord te blijven genieten van het geluk in haar vreedzaam tehuis, dat haar gedurende zoo vele jaren het beste geschonken had, dat het leven kan schenken en een bijna even innig verlangen, ongekend, doch daarom niet minder sterk, dat de man dien zij altijd bewonderd en bemind had, zich weer eens als vroeger zou onderscheiden, doch nu op een ruimer veld en voor een grooter doel. Zij zag in gedachten weer den knappen jongen officier, die de roem van heel Virginië was, toen zij hem trouwde; en evenals toen, welde de gedachte bij haar op, dat hij te groot was voor Mount Vernon, dat hij voor iets grooters bestemd moest zijn. Zij had altijd het idee gehad, dat er een dag zou komen, dat men hem noodig zou hebben en eensklaps leek het haar, dat die dag heel nabij was. Zij gevoelde zich tegelijk trotsch en blij, verdrietig en angstig. „Als als er iets gebeurde", sprak zij met bevende lippen, „dan zou er een man noodig zijn." Washington brak een takje van de heg af en draaide het tusschen zijn vingers rond. „Ja", antwoordde hij. „Een man om te leiden te bevelen plannen te maken, de menschen aan te moedigen " i53 „Wanneer het oogenblik daar is, zal die man ook wel gevonden worden." Zij zag hem aan met onuitsprekelijken trots. „Ja", antwoordde zij, „en dan zou ik jou verliezen." Hij zag haar aan. „Martha — denk je dat ik die man zou zijn?" „Ik weet het", antwoordde zij glimlachend. Een blos overdekte zijn gelaat en verdween even spoedig weer. „Je overschat me", zeide hij. „Er zijn zooveel anderen " „Er is geen tweede als jij in heel Amerika." „Er is misschien niemand die meer voelt voor de welvaart der koloniën, niemand die beter inziet wat er van ze worden kan — doch dat is ook mijn eenige verdienste." Zij zag over den tuin heen naar het huis, dat het middelpunt van haar paradijs was. „Neen", antwoordde zij op zachten, doch vasten toon, „men zal je noodig hebben en je zult gaan, en ik zal je verliezen." „Je kunt mij nimmer verliezen", antwoordde hij. „Al was ik aan het andere einde der aarde, dan nog gaat er een kracht van je uit, die mij tot je doet terugkeeren. Maar men zal mij niet noodig hebben." „Er is niemand anders", hield zij aan. „In den laatsten oorlog had men je ook noodig." Hij zag haar aan. „Oorlog?" zeide hij. Hij sprak op zachten toon, doch het woord scheen door de vreedzame rust te weergalmen als de echo van een kanonschot. Martha zag haar echtgenoot met een vasten blik aan. „Ik heb gedacht, dat het misschien wel tot een oorlog zou komen", sprak zij. 154 „Wie heeft je dat gezegd?" Zij glimlachte. „Niemand. Maar ik heb opgelet en de Virginiërs en jou kennend, ben ik tot de overtuiging gekomen, dat een oorlog de eenige oplossing der geschillen moet zijn. Ik kan mij niet voorstellen, dat je je zult onderwerpen." Weer vloog een blos over zijn gelaat; zijn groote sprekende oogen fonkelden en toen hij sprak trilde zijn stem. „Je kent me te goed. Ik kan niets voor je verbergen Ja, als de Engelschen niet toegeven, komt er oorlog..." Weer scheen het woord dreigend door den zonnigen tuin te schallen en Martha's hart kromp ineen. „Ik wist het", mompelde zij, „maar om het jou te hooren zeggen ...." Hij zag naar haar gelaat, dat even wit was als de kostbare kant die het omlijstte. Ook hij verbleekte. „Ik overdrijf", sprak hij. „Misschien kan het congres alles «og in orde brengen. Ik had niet zoo moeten spreken .... denk er niet meer aan." „Och",antwoordde zij op teederen, doch vasten toon, „er zijn erger dingen dan oorlog. De vrede maakt ons gelukkig, omdat hij gegrond is op onze eer. Als onderwerping, lafheid en onderdrukking er de grondslag van waren, zou hij dan zulke rijke vruchten afwerpen—en zouden wij er zoo van genieten ? Vrijheid is ons erfdeel en een duur gekocht erfdeel. Ik heb er dikwijls over gepeinsd. Wij moeten hier het meest vrije volk op aarde zijn, want onze voorvaderen zijn hier gekomen om de onrechtvaardigheid en de tyrannie in de oude wereld te ontkomen en in de nieuwe wereld vrede en vrijheid te zoeken. Daarom lijkt onze vrijheid mij heilig en moeten wij ze beschermen — zij zweeg een oogenblik — „tot eiken prijs". Je spreekt zooals ik ook zou spreken", antwoordde hy bewogen „zooals ook ik voel". 155 Hij nam haar blanke hand en drukte er een kus op. Geen Van beiden kon een woord uitbrengen. Tranen parelden aan Martha's wimpers; uit het feit, dat hij zoo veel gezegd had, maakte ze op, dat de crisis meer nabij was dan zij had vermoed; ofschoon hij geregeld de vergaderingen der volksvertegenwoordiging bijwoonde, sprak hij zelden of ooit over politiek. De omstandigheid, dat de komst van den jongen Engelschman hem zoo opwond, was haar een bewijs, dat hij peinsde over en misschien reeds betrokken was in plannen, om de onafhankelijkheid der koloniën te handhaven en de wijze, waarop hij zich had uitgelaten, bevestigde haar vermoedens, dat de mogelijkheid van een oorlog in Williamsburg reeds besproken en overwogen was. Zij durfde er niet verder op doordenken welk verschiet dit opende; alleen de woorden rebellie, of revolutie spraken reeds van ongekende ellende; de burgeroorlog was een afschuwelijk iets, erger dan de Indiaansche krijg, die de schrik der koloniën was. En Martha kende verscheidene menschen, die onder alle omstandigheden aan de zijde van den koning zouden blijven; hun oude vrienden, de Fairfaxes oncter anderen en nog zoovelen, die zij even goed kenden en liefhadden. Zij dwong zich om niet aan dit alles te denken. „Laat ons naar binnen gaan", sprak zij, schijnbaar onbezorgd. „Ik heb deze bloemen voor Hortense's kamer geplukt. Het arme kind. Wees niet te hard voor haar; zij verbergt een droevig hart achter haar vroolijkheid." „En een leeg hoofdje onder haar krullen", sprak hij glimlachend. „Nu", antwoordde Martha glimlachend, „jij hebt ook krullen bewonderd, waarvan je niet wist wat er onder zat — je wist evenveel van mijn gezond verstand en mijn 156 talent voor huishouden, toen je me trouwde als een blindeman van de kleuren!" Hij zag haar aan met een teederen blik. „Dan heeft die blindeman het toch maar aardig getroffen." „Mijnheer Tryon kan het ook wel meeloopen." „Mijnheer Tryon? Ik heb niet in ernst aan hem eedacht..." * „Maar Hortense wel", sprak Martha glimlachend. Zij hadden het huis bereikt. Toen zij binnen wilden gaan, kwam een ruiter aangaloppeeren. Het was een negerbediende, die onmiddellijk van zijn paard sprong en Washington eerbiedig een brief overhandigde. Washington sloeg een blik op het adres en zag aan het schrift, dat de brief van Patrick Henry was, een jong, vurig lid der volksvertegenwoordiging. „Van Williamsburg", sprak hij. Martha bleef in de deur staan, terwijl hij las. Toen zij zag, hoe hij de wenkbrauwen fronste, keerde zij terug. „Wat voor nieuws?" vroeg zij angstig. Hij verfrommelde den brief in zijn hand; er lag een eigenaardige uitdrukking op zijn gelaat — bijna de uitdrukking op het gelaat van den man, die eensklaps zijn vijand ziet. „De Engelschen zenden troepen naar Boston en hebben last gegeven, om de haven te sluiten." HOOFDSTUK III. DE ONDERWERPING DER COQüETTE. Na een slapeloozen nacht, schoof Hortense de Beaujeu de mousselinen gordijnen van haar bed ter zijde en zag naar buiten. De morgen was pas aangebroken. Voor de deur stond een gezadeld paard te wachten. Het was Richard Tryon's paard. Hortense liet het gordijn zakken en zat een oogenblik onbeweeglijk. Hij ging heen ... zoo spoedig ... voor iemand op was... Wat was er dan gisteravond gebeurd, nadat zij naar bed was gegaan en de heeren alleen had gelaten met hun kaarten? Mijnheer Washington was in een goed humeur ; zijn houding tegenover Richard Tryon was hoffelijk. Er moest iets gebeurd zijn — waarom wilde de jonge Engelschman anders zoo plotseling en zoo in stilte vertrekken? Hortense voelde zich angstig en verward. Zij kleedde zich haastig en snelde naar beneden. Het was in het huis absoluut stil ; onder aan de trap bleef zij aarzelend staan. Door de open deur zag zij de bedauwde grasvelden schitteren in den zonneschijn en de bloeiende rozen, jasmijn, clematis en lelies. Zij haalde diep adem en ging den tuin in. Richard Tryon's bediende kwam den rijweg af, hij leidde een ander paard aan de hand. 153 Hortense drukte de hand tegen het hart; de gedachte kwam bij haar op, dat zij nooit tevoren beseft had, hoe mooi het hier was, hoe heerlijk de geuren waren, die de lucht vervulden, hoe bekoorlijk het landschap, hoe prachtig de hemel zich welfde over velden en bosschen. Zij zuchtte en drukte de hand nog vaster tegen het hart. Richard Tryon naderde langzaam tusschen de heggen. Hij droeg een lichtbruine rijjas en hield zijn castoren hoed in de hand, hij hield het hoofd opgeheven alsof ook hij de schoonheid van het landschap bewonderde. Hij zag Hortense voor hij haar bereikt had en bleef staan. In haar blauw mousselinen japonnetje met de witkanten fichu, die bevallig over haar schouders neerviel, het lichtblonde krullende haar, heur mooi gelaat, overschaduwd door een tak wilde rozen, was zij allerbekoorlijkst. Richard Tryon vond haar zoo nog veel verleidelijker dan gepoeierd en geblanket en gekleed in haar mooiste balcostuum. Hij besefte eensklaps, dat hij haar schoonheid bewonderde, als een abstract iets; dit was niet Hortense de Beaujeu, de coquette en gevierde schoonheid, doch de verpersoonlijkte bekoorlijkheid, die hem den eersten morgengroet kwam brengen. „Ik dacht niet dat gij zoo vroeg op zoudt zijn", sprak hij, op haar toetredend. „En u dan?" Zij sprak zonder een zweem van coquetterie of geaffecteerdheid, doch eenvoudig en hartelijk. „Ik ga heen". „Zonder mij vaarwel te zeggen?" „Ik wilde u voor zoo'n kleinigheid niet storen". „Hebt u mijnheer Washington gezien?" „Hij is op den molen. Ik ben er juist heen geweest om afscheid van hem te nemen." 159 „Waarom gaat u heen?" „Ik heb geen reden om te blijven", antwoordde hij, haar aanziend. Zij glimlachte droevig. „Gisteren was u toch niet van plan om zoo spoedig weer heen te gaan." De bediende met het paard naderde, Tryon wenkte hem om op een afstand te blijven. „Ik ben hier in een scheeven toestand", sprak hij. „De Virginiërs zijn in hun hart rebellen, ik geloof, dat zij mij als een spion beschouwen; mijnheer Washington vertelde mij gisteren, dat hij bericht had ontvangen van het sluiten der haven van Boston en dat hij vandaag naar Williamsburg wilde rijden, om te protesteeren. Dat zegt hij mij in het gezicht! Onder zulke omstandigheden kan ik natuurlijk niet in zijn woning verblijven." Zijn mededeeling interesseerde Hortense niet; het feit, dat hij wegging, deed haar alle andere dingen vergeten. Hij aarzelde; hij had haar willen verlaten als een coquette, die voorlederen knappen jongen man een glimlach had, doch dit was geen coquette, die in dit eenvoudige kleedje naar beneden was gekomen om hem te ontmoeten... De gevoelens, die hij onderdrukt had, begonnen hem te kwellen. „Ik zal u in New-York nog wel zien", zeide hij. Zij sloeg haar groote mooie oogen op. „Neen, ik denk dat mevrouw Dennis niet meer naar New-York gaat; kapitein Dennis zegt, dat het te duur is." Beiden zwegen eenige oogenblikken. Toen sprak zij op denzelfden ernstigen toon „misschien komt u wel weer eens in Williamsburg?" „Het is niet waarschijnlijk. Ik moet in New-York blijven; wanneer er kwesties komen in elk geval". Het was, alsof het afscheid plotseling tragisch werd. iob „Dus vaarwel voor immer", sprak Hortense, en beiden voelden, als bij verrassing, hoe het gesprek stokte. „Niet voor immer", zeide Tryon. „Wij zullen elkaar nog wel eens ontmoeten... op de een of andere manier." „Hoe?" Hij trachtte even opgewekt te zijn als altijd. „Wat zal ons van elkander houden?" Hortense wees met de hand naar het landgoed. „Dit de Washingtons.... mevrouw Dennis en al die Amerikanen, met wie ik mijn leven moet slijten." „U bent een van hen". „Neen", antwoordde zij heftig. „Neen!" „Bent u niet gelukkig?" vroeg hij zacht. „Neen ...." Weer zwegen beiden, haar mousselinen rokken en haar krullen bewogen door den wind, die van den rivierkant woei; ook zijn donkere lokken vielen over zijn voorhoofd. „Waarom niet?" „Ik voel mij eenzaam Ik behoor tot de oude wereld. Ik ben anders dan deze menschen Maar waarom zou ik u met dit alles lastig vallen, mijnheer Tryon Vaarwel!" Hij boog zich over haar hand heen en ging naar zijn paard. Hortense keek hem na en eensklaps voelde zij, dat de heele wereld haar zonder hem koud liet en dat zij zich doodongelukkig zou voelen als hij zoo van haar wegging. Bleek en bevend snelde zij hem achterna zij, de volleerde coquette. „Wilt u mij nog eens schrijven?" stamelde zij. Hij zag haar over zijn schouder onderzoekend aan en zeide toen tot den bediende: „Breng het paard weg — ik vertrek pas over een uur." Zij stond onbeweeglijk tot man en paard verdwenen i6i waren; zij zag neer op haar witte schoentjes en den golvenden zoom van haar blauwe kleedje. Richard Tryon zag op haar neer; de handen om zijn rijzweep geklemd, de tanden in de onderlip persend. Niemand, die hen zoo zag, zou hen voor de bekende belle et beau van New-York gehouden hebben. „Speel je nog altijd met me?" vroeg hij ten slotte. Zij antwoordde niet en sloeg de oogen niet op; haar gelaat was ernstig en treurig, een uitdrukking, die hij er nog nooit tevoren op gezien had. „Je hebt al met zoo velen gecoquetteerd." „Ja — ik heb mij geamuseerd...." „Maar ik kan het niet langer verdragen." „Ik heb je niet gevraagd om te blijven.... Waarom ga je niet heen?" „Ik wil eerst weten, wat je bedoelt." Zij zag naar hem op; er glinsterden tranen in haar oogen. „Je weet het toch al lang, Dick", antwoordde zij. Hij aarzelde nog steeds; hij kon niet gelooven, dat hij de gevierde schoonheid van New-York, die hem nooit meer gunsten had bewezen, dan al haar andere aanbidders, werkelijk gewonnen had. „Waarom ga je niet heen?" herhaalde zij. Een donkere blos overdekte zijn gelaat. „Zou je mee naar New-York willen gaan.... Naar de oude wereld.... met mij ?" Zij ontweek hem. „Daarop zal ik zoo straks antwoorden", zeide zij ademloos. „Eerst moet je alles omtrent mij weten." „Dat weet ik wel...." Zij stuitte zijn hartstochtelijke ontboezeming. „Wandel een eindje met mij op en luister naar me." Washington. 11 IÓ2 Zij sloeg een pad in, dat met heggen en rozestruiken begroeid was. Hij volgde haar. Toen hij aan haar zijde liep, zag zij naar hem op, haar gelaat was bleek en zij zag er ouder, ernstiger en liefelijker uit dan hij haar ooit gezien had. Nu zij haar kinderlijke coquetterie had laten varen, was zij veel schooner. Richard Tryon beschouwde haar als een kostbaren schat, die hem als door een wonder in de handen viel, en dien hij nu voor niets ter wereld meer wilde verliezen. Al het andere zou later wel terecht komen; thans kon hij aan niets anders denken dan aan het wonder, dat dit heerlijke schepseltje, wier schoonheid hij zoo juist pas ten volle had leeren waardeeren, hem liefhad. „Weet je wie ik ben?" vroeg zij. „Ik ben van geboorte een Fransche." Hij knikte. Wat deed dit alles er toe? „Mijn vader, mijn oom, mijn moeder, haar vader en broeder, zijn allen in den laatsten oorlog omgekomen", vervolgde Hortense. „Een verre neef kwam op mijns vaders landgoed en zond mij een aanzienlijk kapitaal, dat mijnheer Washington voor mij heeft belegd." „Wat doet dat alles er toe?" viel hij haar ongeduldig in de rede. „Ik wil dat je het weet. Mijnheer Washington vond mij aan de zijde van mijn stervenden vader en bracht mij naar Virginië. Mevrouw Dennis nam mij als kind aan. Zij zijn allen zoo goed voor mij geweest ... Maar ik ben niet dankbaar...." Zij hadden een bank bereikt die in de schaduw van een ahorn stond. Hortense ging zitten en gaf hem een wenk orn ook plaats te nemen. „Ik behoor tot een andere natie — tot de oude wereld", IÓ3 sprak zij, met een hartstocht, dien hij nimmer onder haar luchthartigheid verwacht had. „Ik heb veel gelezen over het land, waar mijn ouders geboren zijn Ik denk dat mijn moeder altijd naar Frankrijk verlangd heeft Dit verlangen naar de Oude Wereld heb ik van haar geërfd. New-York bevalt mij beter dan eenige plaats, die ik ooit gezien heb. Ik heb geen behoefte aan vrijheid — ik zou zeer gelukkig kunnen zijn aan een vorstelijk hof. Ik ben geen Puritein — mijn familie was Katholiek. Alles wat ik rondom mij zie, staat mij tegen.... ik verlang naar de dingen, naar de toestanden der Oude Wereld naar alles, wat dit land ontbreekt Zij zweeg. Richard Tryon begreep haar, hij zelf beschouwde de koloniën als een wildernis, een oord van ballingschap Hij zou haar weghalen „Zeg mij hou je van me ?" vroeg hij. »Ja, — neem mij mee naar een zolderkamertje in Londen of Parijs.... Als ik maar weg ben uit Virginië." Doch terwijl zij- sprak, stond zij op en trad een stap op zijde. „Bedenk wat je doet", sprak zij. „Overweeg het goed, — trouw mij niet uit medelijden." „Uit medelijden!" Hij lachte en wilde haar in zijn armen nemen, doch zij ontweek hem. „Zeg eens.... had je weg willen gaan en mij hier achterlaten ?" „Neen —" „Maar je wilde toch gaan " Deze woorden brachten Richard Tryon's gedachten weer op dingen, die geheel uit zijn herinnering verdrongen waren. „Ja — ik moet gaan", sprak hij, „maar ik kom spoedig terug om je te halen." Een gelukkige glimlach speelde om haar mond. 164 „Om mij te halen? Heusch?" „Om je voor immer uit dit barbaarsche land weg te voeren." Zij liet toe, dat hij haar omarmde en kuste en geen van beiden dacht aan de grove ondankbaarheid, welke Hortense beging tegenover hen, die haar zoo liefderijk verzorgd en opgevoed hadden. Ten slotte sprak Hortense: „Men zal niet erg gesticht over ons zijn." „Wat hindert dat?" sprak hij op hoogen toon. „Neen — maar het zal moeilijkheden geven — met je vader en met mijnheer Washington." Zijn trots kwam in opstand. „Waarom zou mijnheer Washington er tegen zijn?" sprak hij in een diepere opwelling van trots en liefde. „Het kan mij niet schelen hoe hij en anderen er over denken. Wil je mijn vrouw worden?" Een blos overdekte haar wangen tot haar gelaat een bloeiende roos leek; zij trad op hem toe, leunde tegen hem aan en sprak, hem in de oogen ziende: „Ja. Vergeet mij niet. Kom terug, om mij te halen." HOOFDSTUK IV. OUD PORSELEIN. Richard Tryon keerde met opgeheven hoofd naar den salon terug en zond verscheidene bedienden er op uit, om hun meester te zoeken. Doch Washington was nog op de plantage en Richard Tryon moest zich tevreden stellen met een onderhoud met de vrouw des huizes, want hij wilde niet, nog een nacht onder Washington's dak verblijven en zijn vertrek uitstellen. Martha Washington was in een der benedenvertrekken. Toen hij binnentrad, stond zij bij een lange tafel, zij was gekleed in een rose katoenen japon met een fijn, wit kanten schortje er over en was bezig porseleinen snuisterijen af te wasschen. Een lange rij stond in de vensterbank j andere, blijkbaar pas afgewasschen en nog nat, stonden op tafel, waarover een witte handdoek was uitgespreid. Vóór Martha Washington op tafel stond een groote kom; met haar blanke handen doopte zij stuk voor stuk in het water en plaatste ze naast de andere, die nog gedroogd moesten worden. De kamer was eenvoudig, doch gezellig gemeubeld; de lucht was bezwangerd met de heerlijke geuren der bloemen in den tuin en met den doordringenden geur van lavender en gedroogde rozen, die in een witte vaas op den schoorsteenmantel stonden. i66 Martha Washington hief haar kalm, schoon gelaat op en groette den jongen man vriendelijk, doch zonder haar werk te staken. „Ik dacht dat u al vertrokken was", zeide zij. Hij boog met een overdreven hoffelijkheid, die met haar eenvoud scheen te spotten. „Mevrouw — ik sta op het punt om te vertrekken, maar ik heb eerst nog iets aan mijnheer Washington mee te deelen." Zij bleef onbeweeglijk staan met een rood en witgevlekte porseleinen koe in de hand, die zij juist in het water wilde doopen. Haar vriendelijke oogen werden ernstig. „Een mededeeling voor mijnheer Washington^" herhaalde zij. „Ik kan ze u ook wel doen", antwoordde hij met een hooghartigen glimlach, die haar ergerde. Zij hield den blik op zijn gelaat gevestigd. „Het is over Hortense", zeide zij. „Ja." Zij doopte de porseleinen koe in het water en keek er naar, terwijl zij antwoordde: „Wilt ge haar trouwen?" Hij antwoordde met zijn gewonen zwier: „Mademoiselle de Beaujeu heeft mijn huwelijksaanzoek aangenomen." Martha Washington boog ernstig 't hoofd. „Ik hoop, dat ge gelukkig zult worden. Wenscht ge dat ik dit nieuws aan mijn man meedeel?" „Ja, mevrouw." Hij sprak zoo koel en liet haar zoo voelen, dat hij dit alles slechts voor den vorm deed, dat een gevoel van toorn in Martha opwelde. „Noch ik, noch mijnheer Washington, noch iemand anders \6y kan Hortense dit huwelijk verbieden", sprak zij koel. „Mijn man heeft haar geld beheerd, omdat er niemand anders was om dit te doen — voor deze kwestie moet u zich dus tot hem wenden. Voor de rest hebben wij niets over haar te zeggen — wij kunnen er dus niets tegen in brengen." Richard Tryon glimlachte. „Wel, mevrouw — ik denk dat er geen enkele familie in Amerika is, die mijn aanzoek zou afwijzen." Een lichte blos steeg haar naar de wangen. „Mijnheer", antwoordde ze, „men koestert in Amerika gevoelens, die u niet begrijpt — die Engeland niet begrijpt. Als Hortense een Virgineesche was, zouden er zeer stellig bezwaren zijn tegen haar huwelijk met den zoon van den gouverneur van New-York — met iederen Engelschman in het algemeen." Richard Tryon wierp het hoofd in den nek. „U houdt u zelf hoog hier in Virginië!" riep hij uit. „Ja — dat doen wij", antwoordde Martha, glimlachend, terwijl zij een veelkleurig beeldje opnam. „Maar wij spraken niet over Virginië, nietwaar?" ging zij voort. „Hortense is een Francaise en dat maakt een groot verschil". Richard Tryon bracht onwillekeurig de hand aan zijn salondegen. „Het spijt mij, dat er zulk een geest heerscht in de koloniën. „Wat voor een geest?" Zij glimlachte nog steeds, doch haar oogen fonkelden. „De geest, dien ik hier overal ontmoet, mevrouw, die oorzaak is, dat uw man vandaag naar Williamsburg is gegaan, om te protesteeren tegen het optreden der regeering — der Britsche regeering mevrouw". Haar glimlach ergerde hem. „De volksvertegenwoordiging van Virginië is al eens i68 uiteengestuurd", vervolgde hij. „Dat zou wel eens opnieuw kunnen gebeuren". Zij zag hem doordringend aan. „Het zou kunnen gebeuren, dat Virginië ditmaal meer doet dan protesteeren." Hij maakte een koele buiging. „Ik kan bij mijn terugkomst in New-York geen goed rapport over Virginië uitbrengen." „Niet?" antwoordde zij onverschillig en wijdde haar aandacht aan haar porselein. Hij stond op het punt om heen te gaan, toen de deur openging en Hortense binnentrad. Het had haar een onmogelijk langen tijd geschenen sedert Tryon haar verlaten had en zij was niet in staat geweest haar ongeduld langer te bedwingen. Vol verwachting, half en half hopend op tegenstand, stond zij in de deur, uitdagend, bereid om haar liefde tegen alles en iedereen te verdedigen. Op het zien van haar slanke gestalte en bekoorlijk opgewonden gelaat, liet Martha haar werk in den steek en trad vriendelijk op het meisje toe. „Wat heeft mijnheer Tryon u gezegd?" vroeg Hortense uitdagend. Haar toon trof Martha onaangenaam. „Dat hij je wil trouwen, kind", antwoordde zij met een trilling in haar stem. „En u vindt het niet prettig!" „Het verheugt mij, dat je gelukkig bent, kind — maar ik ken mijnheer Tryon niet.... en het zal een heel ander leven voor je zijn." „Dat weet ik", antwoordde het meisje met fonkelende oogen. „En we zullen je hier missen, lieve." 169 Hortense werd een weinig weeker gestemd; zij glimlachte verlegen. „Vergeef mij... ik wil niet onvriendelijk zijn... maar ik verlang er naar om weg te komen uit Virginië." „Hortense 1" „Ja". Zij stak haar arm door dien van den jongen man. „Dick en ik gaan naar de Oude-Wereld." „Is het leven hier zoo ondraaglijk?" vroeg Martha. Zij was diep getroffen door deze mededeeling en voelde zich gekrenkt door Hortense's houding. Zij had het meisje, welks bestaan zoo nauw verbonden was met sommige liefelijke herinneringen uit haar eigen leven, zeer lief gekregen. George Washington had het weesje van zijn laatsten veldtocht mee naar Virginië gebracht; het was over Hortense dat hij gesproken had op den middag toen hij haar op Sara Mildmay's verzoek bezocht had — den middag, toen Martha haar geluk had gevonden. Hortense antwoordde onverschillig. „Och neen .. >. Maar in New-York is alles zoo heel anders. Ik vind het daar prettiger. — Ik heb me hier nooit recht thuis gevoeld." Martha keerde terug naar haar werk en begon langzaam het fijne porselein af te drogen. „Dan heb ik verder niets meer te zeggen", sprak zij. „Vaarwel dan, mevrouw", sprak Richard Tryon, boog diep voor haar en verliet het vertrek, gevolgd door Hortense. Martha zonk neer in den gemakkelijken, ouden armstoel bij de tafel en staarde over den breeden bundel zonnestralen, die door het venster in de gezellige kamer viel. Wat was er gebeurd, dat het leven eensklaps zoo heel anders leek? In de eerste plaats het nieuws van den vorigen avond, dat de verschillende verontrustende berichten be- 170 vestigde — en dan de verloving van Hortense met dien onbekenden jongen Engelschman. Toch was geen van beide gebeurtenissen geheel onverwacht gekomen. Zij had reeds lang vermoed, dat er binnenkort een ernstige botsing moest komen tusschen de koloniën en het moederland en zij had ook reeds lang begrepen, dat een algemeen bewonderde schoonheid als Hortense spoedig zou trouwen en dat zij een van haar elegante aanbidders uit New-York of Philadelphia tot echtgenoot zou kiezen. Doch nu deze twee dingen geschied waren, leken zij ernstiger dan voor dien tijd. Zij trachtte kalm en helder na te denken — er was niets noodlottigs gebeurd; Hortense deed in verschillende opzichten een uitstekende partij en in haar hart was Martha blij, dat de zorg voor het lichtzinnige meisje haar en Sara uit handen zou worden genomen. Doch dat zij zich met deze overwegingen moest troosten, bewees, dat zij niet volmaakt gelukkig en tevreden was, anders zou zij geen troost noodig gehad hebben. In het diepst van haar hart smartte het haar, dat Hortense naar het kamp van den vijand overliep en dat zij ging met vreugde en blijdschap in het hart. Zij kon de koninklijke ambtenaren, waarvan gouverneur Tryon een der voornaamste was, niet anders beschouwen dan als vijanden; verontwaardiging welde in haar op, wanneer zij dacht aan het sluiten der haven van Boston en het dwaze, noodelooze theemonopolie, dat tot dezen harden maatregel had geleid. Richard Tryon had op koelen, trotschen toon gesproken; hij had er op gezinspeeld, dat zij, die tegen het optreden van Engeland protesteerden, feitelijk rebellen waren en er had een bedreiging gelegen in de wijze, waarop hij gezegd i7i had, dat hij in New-York rapport zou uitbrengen over de gevoelens der Virginiërs. Martha was hierover niet in 't minst bevreesd, maar het verwarde haar een oogenblik en bracht haar uit haar humeur. Zij haalde zich herinneringen uit den oorlog met Frankrijk voor den geest: zij bedacht, wat zij had geleden, toen Washington aan de grenzen streed; zij herinnerde zich den schrik en de ellende over Braddock's nederlaag, de vier jaar van hoop en vrees, die hierop gevolgd waren, de bloedbaden door de Indianen aangericht, de brandende huizen, rookende velden, het verwoeste familieleven, de vrees, dat de Franschen Pennsylvanië zouden binnentrekken Aan dit alles was een einde gekomen, toen Washington de Engelsche vlag had geheschen op de puinhoopen van Fort Duquesne; maar de vrede, die was gevolgd, was misschien te mooi geweest, om van blij venden duur te zijn, en had hen misschien te veel in slaap gesust. Toch was het dwaasheid, te denken, dat er nu weer een oorlog zou uitbarsten, zoo stelde zij zich zelf haastig gerust. Maar toch — wat zou een gewapend verzet tegen het optreden van Engeland anders wezen...? En dat dit gewapend verzet onvermijdelijk was, wanneer de Engelsche regeering niet toegaf, daarvan was Martha vast overtuigd. Met een zucht stond zij op en ging weer aan haar werk. Het wasschen van het oude, kostbare porselein, waarvan de voorouders van haar man het meeste uit Europa hadden meegebracht, was gewoonlijk een genoegen voor haar, want zij hield veel van mooie, fijne dingen. Doch nu was het pleizier er af; zij deed het werktuiglijk en haar geest was met andere dingen bezig. Op dit oogenblik trad Hortense binnen, nog blozend van de laatste kussen en afscheidswoorden van haar verloofde. Zij liet zich in den stoel bij het venster neervallen en 172 zuchtte. Het leek haar verschrikkelijk en wreed, dat zij hier achterbleef, terwijl hij heenging. Martha zag haar ernstig en teeder aan. „Je verlangt dus om hier weg te komen, Hortense?" ",U zult mij wel ondankbaar vinden", antwoordde het meisje, half uitdagend. „Maar ik heb Richard lief gehad van het eerste oogenblik, dat ik hem zag en ik wil nergens liever zijn dan bij hem." Dit kon Martha best begrijpen. „Dat kan ik mij heel goed voorstellen", sprak zij. *Maar het doet u geen genoegen!" riep het meisje uit. Een blos overdekte Martha's gelaat. „Ik geloof, dat ik liever zou gezien hebben, dat het een Virginiër was geweest, lieve." Hortense lachte. „Kunt u zich mij voorstellen als de vrouw van een Virginiër ?" „Waarom niet? Je bent hier opgegroeid." Hortense zag haar met een fonkelenden blik aan. „Ik heb mij hier nooit thuis gevoeld", zeide zij. „U bent altijd goed voor mij geweest, maar ik voelde mij toch altijd vreemd." „Hortense!" „Het is zoo. En in deze dwaze kwestie tusschen de gouverneurs en de koloniën voel ik in 't geheel niet met u mee. Richard zegt, dat gij hier allen oproerlingen zijt. Ik voel er niets voor om een oproerling te zijn." „Oproerlingen!" riep Martha uit. „Hoe durf je dat zeggen. Er" heeft nimmer twijfel bestaan omtrent de trouw van Virginië!" „Richard zegt, dat de troepen evengoed hierheen gezonden kunnen worden als naar Boston en daarom wil ik naar New-York. Als ik den zoon van den gouverneur van 173 New-York trouw, kan ik niet in die kwesties gemengd worden." „Je begrijpt de zaak niet", zeide Martha. „Er is niets te vreezen." „Ik begrijp het heel goed", viel Hortense haar eigenwijs in de rede. „Mijnheer Conway heeft mij verteld, dat er veel kans op oorlog is." „Mijnheer Conway? Ken je mijnheer Conway?" „Zeker. Hij is een vriend van Richard." „De heb hem vroeger veel ontmoet", sprak Martha. „Ik mag hem niet lijden." „Hij mag mijnheer Washington niet lijden", antwoordde het meisje boosaardig. Martha bloosde licht. „Hoe weet je dat?" „Uit allerlei dingen, die hij zei." Martha antwoordde niet. Zij had een porseleinen buste van den koning in de hand. Terwijl zij er het stof afveegde, staarde zij naar het volle, niets zeggende gelaat van Zijne Majesteit; voor het eerst van haar leven viel haar dat op; en zij bedacht, clat dit de man was, die hen allen regeerde en over hun lot had te beschikken. Eensklaps werd de deur haastig geopend; zij wendde zich ontsteld om, de buste ontglipte haar vingers en sloeg in duizend stukken tegen den rand der kom. Martha slaakte een kreet van schrik. Het was haar man, die binnen was gekomen; hij keek naar de stukken en herkende de beeltenis van koning George. „Het was de buste van den koning", sprak Martha verdrietig. „Neen — het was slechts oud porselein", antwoordde Washington glimlachend. HOOFDSTUK V. DE RECHTE MAN OP DE RECHTE PLAATS. Op de vergadering die gehouden werd om afgevaardigden te kiezen voor het eerste congres te Philadelphia, hield George Washington, die tot nu toe een waakzaam, doch stilzwijgend lid der volksvertegenwoordiging van Virginië was geweest, een toespraak, die later beroemd werd als de meest welsprekende, ooit gehouden. Zij bestond uit heel weinig woorden en werd voorgedragen met een eenvoud, alleen geëvenaard aan haar kracht. „Ik zal op mijn eigen kosten duizend man op de been brengen en aan het hoofd daarvan optrekken om Boston te ontzetten", had hij gezegd. Dit was het sein geweest. De gebeurtenissen volgden elkaar met ongelooflijke snelheid op j de wereld werd verbaasd door het nieuws, dat koloniën, waaropmen tot nu toe ternauwernood acht had geslagen, en die in alle geval nimmer een rol hadden gespeeld in de Europeesche politiek, een bond hadden gevormd, die zich gereed maakte om de natie te weerstaan, die sedert het verval van Frankrijk de machtigste der wereld was. Amerika wapende zich en dit was geen gekheid, loen het bleek, dat noch de koning, noch het parlement zich wilde storen aan 't verzoek van het congres om de kolomfin rechtvaardig te behandelen, en dat Engeland slechts antwoordde, door zich voor te bereiden om Amerika te dwingen i75 tot het opbrengen der zoo gehate en onrechtvaardige belastingen, en tot doorvoering van het zeer voordeelige theemonopolie voor de Britsche Oost-Indische Compagnie, maakten alle staten zich gereed om zich hiertegen met de wapens in de hand te verzetten. De opwinding nam toe, vooral in het Zuiden ; de gouverneurs van Virginië, Noord- en Zuid Carolina, Pennsylvanië, Maryland en Georgië, waren niet meer in staat de volksvertegenwoordigingen in bedwang te houden: Zij konden ontbonden worden, doch wilden niet toegeven. De Virgineesche troepen begonnen zich te verzamelen en zich te oefenen; een compagnie, die door Augustine Washington bijeengebracht was, vroeg George Washington het commando op zich te nemen. Deze nam het aanbod aan; hij was in Philadelphia, ter bijwoning van het tweede congres, dat ditmaal niet was bijeengeroepen om op vreedzame wijze de erkenning van de rechten der koloniën te verkrijgen, doch om te beslissen op welke wijze men Amerika zou beschermen; want, ofschoon de leden^van het congres het woord „oorlog" nog niet uitspraken, was alles reeds te wapen geloopen en terwijl de diplomaten in Londen en Philadelphia er over redeneerden, hoe zij den vrede zouden kunnen bewaren, landden Engelsche soldaten te Boston en reden gewapende Amerir kanen van alle plantages en farms uit. Voor een goed opmerker, als George Washington, waren de teekenen onmiskenbaar. De geest van het volk maakte toegeven onmogelijk en daar de regeering niet voor rede vatbaar was gebleken, bleef er dus niet anders over dan gewapend verzet. Een flink verzet, dat eenige slachtoffers zou eischen, wat machtsvertoon en Engeland zou misschien reeds de rechten der koloniën erkennen — zoo niet, dan was een verschrik- 176 kelijke burgeroorlog onvermijdelijk. Er was geen andere uitweg. Doch Washington geloofde niet, dat Engeland op zijn stuk zou blijven staan, wanneer Amerika zich vastberaden toonde. Opnieuw gekozen als lid der volksvertegenwoordiging van Virginië en commandant van verscheidene regimenten, verliet hij in 't begin der maand Mei van het jaar 1775 Mount Vernon en reed op zijn paard „Nelson" naar Philadelphia, slechts vergezeld door een bediende. Het eerste nieuws dat hij hoorde, toen hij door Pennsylvanië reed, was het bericht van het gevecht bij Lexington. Ook vernam hij, dat de kolonisten gewapend bij Boston stonden. Toen hij het congres bijwoonde, droeg hij de blauwe uniform met roode belegsels, die hij het laatst gedragen had in den veldtocht tegen Canada; in deze uniform was hij teruggekeerd van Fort Duquesne (thans Fort Pitt en het middelpunt van een bloeiend stadje) en in de oogen van hen, die hem in deze kleeding zagen, was hij tegelijkertijd een symbool van behaald succes en van toekomstige overwinningen. Doch het congres wilde nog niet toegeven, dat een oorlog onvermijdelijk was, ondanks het krachtig optreden van Patrick Henry, die daden vroeg in plaats van woorden. Het was echter niet meer te ontkennen. Generaal Gage, dien Washington nog gekend had als officier onder Braddock, had de stad en de haven van Boston met Britsche troepen en Britsche schepen bezet en de afgevaardigden zagen de noodzakelijkheid in om onmiddellijk een aanvoerder te benoemen voor de verschillende troepen, die zich tegen de Engelschen verzamelden. Virginië wilde Washington voor dezen post benoemen; maar de New-Englanders, die de troepen rondom Boston geformeerd hadden, zouden 177 John Hancock, uit Massachusetts, gekozen hebben, wanneer hun afgevaardigde, John Adams er niet op gewezen had, dat de wenschen der machtige kolonie Virginië geëerbiedigd moesten worden. Dit argument woog des te zwaarder, daar geen enkele candidaat met George Washington te vergelijken was, wat bekwaamheid en ervaring aanging. En zoo zag George Washington nog geen maand, nadat hij Mount Vernon verlaten had en de zijnen vaarwel gezegd in zijn vreedzaam, geliefd tehuis, zich verkozen tot opperbevelhebber van alle te veld staande troepen en het hoofd van een geheel nieuwe schepping — het Amerikaansche leger. Met de mededeeling, dat hij zelf geen voordeel bij de zaak wilde hebben en dus geen belooning voor zijn diensten ontvangen, nam Washington de benoeming aan, met als eerste werk het verjagen van de Engelschen uit Boston. Dien avond zat hij laat op om te schrijven. Hij schreef een afscheidsbrief aan zijn vrouw, aan zijn stiefzoon Jack Custis, aan wien hij de zorg voor zijn dierbaar tehuis opdroeg, aan zijn broeder John en aan zijn zuster. Voorts zond hij brieven aan de officieren der compagnieën, die zich onder zijn bevelen gesteld hadden. Het was reeds laat, toen hij gereed was; en toen hij den laatsten brief gesloten en verzegeld had en met een zucht van verlichting om zich heen zag, merkte hij, dat de stad rondom reeds in rust was en alom diepe stilte heerschte. Hij stond op en ging naar het balkon, waarvan de deuren open stonden om de zoele lucht van den Juni-avond te laten binnenstroomen. Hij leunde met het hoofd tegen het kozijn en stond onbeweeglijk, starend in de duisternis, die de stad omhulde. De sterren fonkelden hel aan den donkeren hemel; in het dal stonden blijkbaar jasmijn en wilde rozen in bloei, want Washington. 12 i78 de geur woei naar binnen met den zoelen wind. Over de geheele lengte der straat waren de vensters der huizen donker; alleen verspreidde hier en daar een straatlantaarn een zwak schijnsel. Washington zag nergens eenig licht, dat aanduidde, dat er, behalve hij zelf, nog iemand op was. Het gevoel van rust, dat daardoor over hem kwam, deed hem goed. Hij bedacht dat het waarschijnlijk lang zou duren vóór hij weer eens zoo stond, in volmaakten vrede, in volkomen stilte, zonder iets, dat hem bezighield, dan zijn eigen gedachten. Zijn eigen gedachten. Zij waren ernstig; zij gingen naar verre toekomst; ontzaggelijk ver. Hij zag duidelijk de moeilijkheden van de zware taak, die hij zoo kalm op zich had genomen. Niemand kon beter beseffen dan hij, hoeveel moeite en zorg de positie, die hij ingenomen had, met zich mee zou brengen. Men stond hier aan het begin van een strijd, zooals in de wereldgeschiedenis nog niet was voorgekomen. Mannen van hetzelfde bloed, met gelijke traditie, gelijke hoedanigheden en gelijke wetten, doch hemelsbreed verschillend in omgeving en opvoeding en gescheiden door zooveel duizenden mijlen land en zee, dat het verkeer tusschen beide zeer langzaam en moeilijk ging, zouden elkander ontmoeten in den strijd voor het beginsel, dat de oudste der beide naties eerst in de nieuwe wereld geplant had en daarna verkracht — het beginsel der vrijheid. In Engeland zou men waarschijnlijk denken, dat het uitbreken der vijandelijkheden in Amerika een opstand was, een burgeroorlog, het verzet van den dienaar tegen den meester, van den ondergeschikte tegen den meerdere — doch de nieuwe bevelhebber wist, dat dit niet het geval was. Het was de onvermijdelijke vrijmaking van een nieuw 179 volk, een volk, dat alle eigenschappen had, die zijn voorouders hadden groot gemaakt; eigenschappen,die ontwikkeld en gerijpt waren door de gevaren en moeilijkheden van het koloniale leven en ontplooid door den moed, de ondernemingslust en de volharding, die men in een nieuw land noodig heeft. George Washington zag dat het niet slechts een handjevol oproerige kolonisten was, die hij tegen de troepen van het moederland moest aanvoeren, doch een jonge, ondernemende, vermetele natie, die in opstand kwam tegen .onrechtvaardigheid en zijn vrijheid eischte. Een natie, die nog niet gevormd was, nog onzeker van zichzelf, onbewust van zijn eigen macht, maar toch een natie, en een die rijk was aan alles, wat een land gelukkig, welvarend en groot maakt. En terwijl George Washington in de duisternis stond, die Philadelphia omhulde, vroeg hij zich af of Engeland Amerika ooit geheel in zijn macht zou kunnen houden, welke de uitslag van den tegenwoordigen strijd ook mocht wezen. Door den omgang met de gouverneurs, generaal Braddock en zijn officieren had Washington gemerkt, hoe weinig belangstelling, welk een oppervlakkige kennis en ingebeeldheid de Engelschen, aan den dag legden, wanneer zij over de koloniën spraken. Hij had opgemerkt, welk een minachting de regeeringsambtenaren toonden tegenover de bewoners der verschillende staten, hoe onverschillig, en hebzuchtig de gouverneurs dikwijls waren, hoe zij Amerika beschouwden als een oord van ballingschap, hoe zij hun ideeën, hun oordeel altijd aan Engeland ontleenden, zonder acht te slaan op het feit, dat de kolonisten onder heel andere omstandigheden leefden. Hij had opgemerkt, hoeveel verwarring en wantoestanden er ontstonden door dat Amerika bestuurd werd door mannen, i8o die nog minder van het land wisten dan de gouverneurs, het alleen beschouwden als een bron van inkomsten, die misschien nog nooit een blik op de kaart hadden geslagen en niet wisten dat de koloniën zich uitstrekten over honderden en duizenden mijlen. De houding van het Britsche kabinet gedurende den laatsten oorlog met Frankrijk, was daarvoor een bewijs geweest. Door slechts een duizendtal manschappen te zenden en een generaal, die niets van het land af wist, had het zelf aanleiding gegeven tot de nederlaag van Monongahela, en de vier jaren van bloedigen oorlog, die gevolgd waren. \ Deze oorlog had George Washington zonneklaar bewezen, dat de Britsche soldaten in een bosch-oorlog lang niet onoverwinnelijk waren, dat de koloniale troepen minstens met hen gelijk stonden, en dat een generaal, die Amerika niet kende, al heel weinig kans had om het te onderwerpen, vooral wanneer hij zijn hoofd vol vooroordeelen had, zooals de arme Braddock. Dit alles tezamen genomen leek het zeer onwaarschijnlijk, dat Engeland meester van Amerika zou kunnen blijven tegen den wil der bewoners in en ofschoon Washington nog niet dacht aan een absolute onafhankelijkheid van het moederland, was hij overtuigd, dat Amerika zich een algeheele vrijheid en erkenning van zijn rechten, als een op zichzelf staand volk zou kunnen verwerven. Doch de zaak had nog een keerzijde en George Washington deinsde er niet voor terug ook deze te beschouwen. Er moesten twee groote moeilijkheden overwonnen worden.; De eerste en grootste moeilijkheid was een vereenigd en geoefend leger te vormen uit de verschillende vrijwilligerscorpsen, die nu verspreid waren en verschilden in discipline} en uitrusting. Hierbij kwam nog de kwestie van geld, munitie en voedsel, waaraan dringend behoefte was. De munitie en i8i het voedsel konden bovendien moeilijk vervoerd worden over de groote afstanden, die moesten worden afgelegd. De tweede moeilijkheid betrof de- negerbevolking, de slaven, die óf in vrijheid gesteld en tegen de Engelschen gewapend moesten worden (hetgeen een gevaarlijk iets was) óf thuis gelaten, in welk geval men heel wat gewapende manschappen zou moeten achterlaten om ze in bedwang te houden, vooral in het Zuiden, en de vrouwen en kinderen te beschermen. Voorts moest men niet over het hoofd zien, dat de Engelsche troepen uitstekend gedisciplineerd waren, goede officieren hadden en veel ontzag wekten en dat de gouverneurs, hun familieleden en ondergeschikten en verscheidene welgestelde bewoners van Noord- en Zuid-Carolina en Maryland zich aan de zijde van den koning zouden scharen, zoowel uit politieke overweging als uit traditie. Al deze gedachten schoten door 't hoofd van den man, die op zich had genomen, om Amerika te leiden in den strijd tegen Engeland. Hij bezag de zaak van alle kanten en vroeg zich af: „Ben ik in staat om ze tot een goed einde te brengen?" En hij antwoordde: „Ja." Ten slotte trad hij weer de kamer binnen, die slechts verlicht was door twee kandelabres, aan weerszijden van den spiegel, boven den schoorsteenmantel. Hij leunde tegen den schoorsteen en bekeek zich onderzoekend in den spiegel, alsof hij in zijn eigen ziel wilde lezen en zijn krachten peilen. Hij was nu in den bloei van zijn leven en een bijzonder knappe man. Zijn lengte, die hem slank deed lijken, ofschoon hij breed gebouwd was, maakte hem reeds opvallend, zijn flinke houding, zijn regelmatig, ernstig gelaat, zijn innemende 182 oogen, maakten hem tot een man, die alleen door zijn j tegenwoordigheid reeds vertrouwen moest inboezemen. Op den schoorsteenmantel lag een boek, 't was een boek over krijgskunde, dat hij van Mount Vernon had meegebracht. Hij nam het op en sloeg werktuiglijk de bladen om. Hij was eerzuchtig geweest en hier was een taak, die zijn eerzucht ruimschoots kon bevredigen — hij had verlangd naar een doel en nu had hij er een. Zou hij slagen? Zijn hand beefde even en de kanten om zijn pols trilden. Hij legde het boek open neer en sloeg de oogen op naar den hemel, waar het eerste morgenlicht reeds begon te gloren. In het boek was zijn wapen gedrukt — de drie sterren en de drie balken in rood en blauw. HOOFDSTUK VI. NEW-YORK. De veldtocht, die begonnen was met de dramatische overwinning van Bunker Hill, was voortgezet met de inneming van Boston, waarbij de Amerikanen geen enkel verlies leden. Generaal Howe verliet de stad en trok zijn troepen terug op de Britsche oorlogsschepen die in de haven lagen. Deze overwinning was van groot belang, maar ze waarborgde daarom het succes van den strijd nog niet j de Amerikanen hadden dit voordeel in hoofdzaak behaald door hun brutaliteit. Zij hadden voortdurend gebrek aan munitie, doch Washington had dit;zorgvuldig geheim gehouden. Dorchester Heights had genomen kunnen worden, wanneer de Engelsche generaal flinker was opgetreden en Washington voelde heel goed, dat hij zijn succes meer dankte aan de zorgeloosheid der Engelschen dan aan de bekwaamheid van zijn troepen of de hulp van het congres, welks slap en onverstandig optreden hem juist belemmerde in zijn taak. Hij had vooral last van de wet, waarbij bepaald was, dat de recruten slechts een paar maanden dienst behoefden te doen. Het gevolg hiervan was, dat de manschappen weer naar huis gingen, wanneer zij juist een beetje geoefend waren, en hij voortdurend nieuwe legers moest vormen en drillen onder het oog van den vijand. Daar hij vermoedde dat generaal Howe pogingen zou iff doen om zich voor het verlies van Boston schadeloos te stellen, door een andere zeehaven te bemachtigen, waarschijnlijk New-York, haastte hij zich daar heen. Hier begonnen de moeielijkneden pas recht. New-York was geheel onbeschermd: er waren geen schepen om de haven te verdedigen, geen forten, slechts een geringe voorraad ammunitie en levensmiddelen en de helft der bewoners waren royalisten, die alle moeite deden om de „opstandelingen" te hinderen. Er waren niet genoeg manschappen, om den toegang tot de stad te verdedigen en terwijl Washington te Philadelphia was om het congres aan te raden, de koloniën onafhankelijk te verklaren, moest generaal Israël Putman, wien het bevel was opgedragen, toezien hoe de Engelsche vloot de baai inzeilde en een leger ontscheepte op Staten Island. Toch was er al veel gedaan; er waren batterijen opgesteld op de oevers der rivier; de straten waren gebarricadeerd, te Brooklyn en Long Island waren versterkingen gemaakt en om den voorraad ammunitie te vergrooten, had men zelfs het lood van de daken gehaald om kogels te maken. Op een heeten middag in het begin van Juni, kort nadat Washington van Philadelphia was teruggekeerd met het bericht, dat het congres de koloniën onafhankelijk had verklaard, zat een klein gezelschap dames en heeren bijeen in den zonnigen salon van mevrouw Tryon's woning en spraken over den oorlog, hun afkeuring uitend over de houding der Amerikanen. Een van hen was mevrouw Tryon zelf, Hortense de Beaujeu, die nu een paar maanden gehuwd was en de gevierde schoonheid van New-York. De andere dame was Margaret Shippen, de dochter van een royalist, doch verloofd met Benedict Arnold, m een der Amerikaansche officieren. Verder waren er nog twee heeren, vrienden van den gouverneur, die bij de bezetting der stad door de Amerikanen gevlucht was en generaal Conway, die de Virgineesche uniform droeg, maar zich afkeurend uitliet over Washington en de dwaasheid van het congres om de koloniën onafhankelijk te verklaren. Feitelijk was Richard Conway niets anders dan een Iersch avonturier, die zijn diensten aanbood, waar hij voordeel zag en ofschoon hij voor het oogenblik dacht dat de Amerikanen op den duur zouden winnen, had hij Washington nooit mogen lijden, en vond hij het diplomatisch om met de royalisten en ontevredenen mee te praten en hem en zijn optreden af te kammen, wanneer de gelegenheid zich aanbood. Na een poosje gingen de heeren heen en bleven de dames alleen in de gezellige kamer met de fijne, witte meubeltjes en gele gordijnen. Zij staarden verdrietig voor zich heen. „Het is toch afschuwelijk om in zoo'n tijd te moeten leven", sprak Hortense ten slotte. „Och lieve — het zal wel spoedig voorbij zijn", antwoordde Margaret Shippen. „De opstand?" „Je hoorde toch wat generaal Conway zoo even zei — dat de Amerikanen absoluut geen kans hebben, nu de Engelschen Staten Island bezet hebben en hun schepen de North River opvaren". Dit zeggende, leunde Margaret, 'n brunette van bijzondere schoonheid en gratie, chic gekleed en hoogst beschaafd van houding en manieren, achterover in haar stoel, vouwde de handen tegen het rijkgelokte hoofd en kruiste haar in witte schoentjes gestoken voeten onder de plooisels van haar roode japon. i86 „Het is toch jammer dat je op een opstandeling verliefd moest worden", merkte Hortense gemelijk op. Margaret glimlachte hooghartig. „Ik ben verliefd op Benedict Arnold", was haar eenig antwoord. „Mijnheer Washington acht hem zeer hoog", sprak Hortense, die een zekere vrees voor haar vriendin koesterde. „Moet je niet zeggen, generaal Washington?" vroeg Margaret Shippen. Hortense sprong ongeduldig op. „Je plaagt me nog," sprak zij met tranen in de oogen, „en je weet hoe afschuwelijk ik deze heele geschiedenis vind. Als die oorlog niet was uitgebroken, waren Richard en ik nu reeds lang op weg naar Europa." „Ja — het is wel hard", antwoordde Margaret, nog steeds in dezelfde houding en met iets sarcastisch in haar toon. „Je hebt niets geen medelijden met me", riep Hortense verontwaardigd uit. „Medelijden", antwoordde Margaret hartstochtelijk. „Ik heb mijn medelijden wel voor me zelf noodig, kind. Jij hebt je Dick bij je, hij is veilig in de stad — terwijl Benedict Arnold bij de strijdende troepen is." „Als het noodig was zou Dick ook vechten", antwoordde Hortense. „Maar mijn hemel — 't is hier zoo vervelend 1 Enfin — als Lord Howe komt, krijgen we bals en feesten, zegt Dick". „Vervelend? Ik werd vanmorgen wakker doordat men aan het eind van de straat barricades aan het opwerpen was en met kanonnen voorbij mijn huis reed. In den tuin lag 't lood van de daken over de bloemperken en een jong militair van hoogstens zeventien jaar was in alle ernst ««7 bezig orders te geven, terwijl vader, razend van woede, in de eetzaal zat opgesloten. Neen — ik kan niet zeggen dat het hier nu bepaald saai is." „Je praat alsof je zelf ook tot die oproerlingen hoort", merkte Hortense geërgerd op. „Ik ben op een van hen verliefd, zooals je daar even reeds opmerkte." Hortense stond op het punt om een scherp antwoord te geven, want zij was .slecht gehumeurd en haar vriendin ergerde haar, toen de deur openging en een zwarte bediende generaal Washington aandiende. De beide dames sprongen op met een lichten kreet van verwondering; geen van beiden had dit bezoek van den opperbevelhebber verwacht. Washington trad binnen en zijn flinke, krijgshaftige gestalte deed de kamer eensklaps klein en gering lijken. Hij groette de beide dames met een innemenden glimlach. Hortense wees hem een stoel en hij ging zitten. Margaret zag hem aan met een uitdrukking van warme belangstelling in haar mooie, bruine oogen. „Het verwondert mij, dat u tijd hebt om dames te bezoeken", sprak zij met haar heldere stem. „U zult het wel verbazend druk hebben." „Ik heb altijd voor alles tijd", antwoordde hij. „Ik wil de plichten der beleefdheid niet verwaarloozen en ik heb mevrouw Tryon te bezoeken voor zaken, die ik voor haar in orde heb gemaakt." Hij sloeg zijn rooden mantel terzijde en haalde uit den zak van zijn uniform een pakje, dat hij aan Hortense overhandigde. „Ziehier mijn rekening en verantwoording van uw bezittingen en het verslag van mijn beheer, benevens het geld i88 van de farm in Virginië, die ik voor u gekocht had en onlangs op uw verzoek weer verkocht. Alle andere zaken zijn bij uw huwelijk reeds geregeld en de stukken aan u ter hand gesteld." „Dank u," sprak Hortense. Zij was ietwat bewogen, dat de man, die altijd zoo goed voor haar persoon en haar belangen gewaakt had, haar hiermee den laatsten dienst had bewezen. „U zult me wel ondankbaar vinden," sprak zij, half uitdagend. „Ondankbaar ?" „Ja.... Ik heb u nooit bedankt.... en ik sta nu aan de andere zijde." „Ja — ik heb mij hier in het kamp van den vijand gewaagd," sprak Washington glimlachend. „Juffrouw Schippen vindt mij een rebel, nietwaar?" Bent u dat niet?" vroeg zij ernstig. „Het antwoord op deze vraag zou te lang worden. Kom liever morgen eens kijken, wanneer de onafhankelijkheidsverklaring aan de troepen wordt voorgelezen en oordeel voor u zelf." „Dat durf ik niet," antwoordde Margaret ernstig. „Mijn positie is moeilijk — ik sta tusschen mijn familie en Benedict Arnold." „Ik ben blij, dat Dick geen rebel is!" riep Hortense uit. Washington zag haar glimlachend aan. „Mijn beste wenschen vergezellen u altijd, wat ge ook doet", sprak hij. „Het zou onnatuurlijk wezen als gij in dezen voelde als een Amerikaan." „Amerikaan!" riep Hortense uit. „Dat hatelijke woord! U bent toch een kolonist, mijnheer Washington." „Noch een kolonist, noch mijnheer Washington", sprak i8q Margaret op een schertsenden toon, waarondc gevoel van trots en angst verborgen was, „doch de Arae- rikaansche opperbevelhebber. Wat u onderneemt, generaal is niets meer of minder dan het vormen van een nieuwe natie." „Is er op de wereld geen plaats voor een nieuwe natie?" Hun blikken ontmoetten elkaar. „Het is een zware taak", sprak zij. „Het is een taak waarin Benedict Arnold een roemrijk aandeel zal hebben." Zij bloosde en sprak dan lachend. „U hebt mij verslagen. Ik zwijg." „Het geeft je niets dan ongeluk, dat je de vrouw van een oproerling wilt worden", sprak Hortense, haar blonde lokken schuddend. „Als u me even wilt excuseeren, generaal Washington, zal ik een bewijs van ontvangst voor het geld schrijven." Zij verliet met lichten stap het vertrek en George Washington nam weer—plaats op de vergulde sofa. Nu Hortense was heengegaan, veranderde Margaret's houding onmiddellijk. Zij liet haar spottende, luchthartige manieren varen, leunde voorover in haar stoel en sprak op ernstigen toon: „Ik ben blij, dat ik een oogenblik gelegenheid heb om met u te spreken, generaal Washington." Hij ging onmiddellijk op haar ernstigen toon in. „De verloofde van Benedict Arnold kan over mij beschikken", sprak hij hoffelijk. „Ik wilde graag weten hoe het eigenlijk zal gaan als dit alles werkelijk ernst is." „Ziet ge niet dat het ernst is?" „Ik weet het niet. Ik hoor zooveel.... De een zegt dit, van de farmC.... Hortense rekent er op, dat alles binnen een paar weken voorbij is. Generaal Conway schijnt er evenzoo over te denken." „Luister niet te veel naar generaal Conway." „Hij is een vriend van Benedict." „Dat weet ik. Het spijt mij." Zij zag hem onderzoekend aan. „Denkt u dan, dat deze oorlog lang zal duren?" Generaal Washington zweeg; er lag een eigenaardige uitdrukking op zijn gelaat. „Spreek gerust ronduit tot mij", sprak Margaret. „Ik heb gezond verstand en ik kan zwijgen. Spreek openhartig tot mij, generaal Washington — u bent de eenige man, die het kan weten." „Het zal een strijd tot het einde zijn," sprak hij kalm. „Denkt u dat?" „Ik weet het." „Is er geen kans, dat ge de wapens neerlegt, wanneer de koning genade belooft?" „Neen." „O, hoe vreeselijk ...." Zij klemde de handen meen. „Dus kan het jaren duren?" Ja" „Maar dat is verschrikkelijk!" „Het kan zijn Maar de onzekerheid is nog erger." Zij stond op en vroeg opgewonden: „Denkt u dat we eenige kans hebben tegen Engeland?" Hij glimlachte. „Wij hopen." 9Het zal al moeilijk zijn om stand te houden." „Maar het is mogelijk." „En om te overwinnen...." „Ook dat is mogelijk." Zij zag hem vragend aan. „Hoe wilt u het aanleggen, generaal Washington?" „Hij stond op en zag haar aan met zijn innemenden glimlach. „Ik weet het niet, juffrouw Shippen, maar gedaan moet het worden." Zij stond eveneens op. Haar zijden rokken ritselden. „Is het doel zooveel waard?" vroeg zij ernstig. „Het doel is de vrijheid van een volk", antwoordde hij. Zij sloeg de oogen neer voor zijn glimlachenden ernst en de onverzettelijke standvastigheid, die uit zijn knap gelaat sprak. „En moet ik Benedict daarvoor opofferen?" „Een vrouw kan niets mooiers wenschen voor den man, dien zij lief heeft," antwoordde Washington. „Er is geen man, van wien ik meer verwacht en dien ik meer vertrouw dan generaal Arnold. Als hij wil, kan hij een groot man worden." „Maar ik ben de-dochter van een royalist...",sprak zij op angstigen toon. Hij legde zijn hand zacht op haar arm. „U moet naar de stem van uw hart luisteren. Wacht niet tot de oorlog voorbij is. Trouw hem, steun hem, wees een der onzen, een van deze nieuwe, jonge natie." „Als ik maar durfde....", fluisterde zij. „Wees dapper. Zie vanavond naar Brooklyn Heights, naar de wachtvuren van onze batterijen en bedenk waarvoor zij daar staan. Wij zijn slechts met weinigen, maar wij zijn standvastig en ons aantal zal groeien. Wij zijn gering in aantal, maar werd ooit een goede zaak door velen aangevat. Op den moed en het lijden van enkelen is de grootheid 192 der wereld gebouwd. Zoo zal ons streven van nu de welvaart en het geluk der jonge natie worden." Hij zweeg eensklaps en een lichte blos overdekte zijn gelaat. „Vergeef mij.... Maar ik zou graag zien, dat Arnold's vrouw zich aan de zijde der opstandelingen schaarde." HOOFDSTUK VII. TEGENSLAGEN. Zooals men algemeen verwacht had, kon Washington New-York niet houden. De landing der Britsche troepen te Gravesend Bay was het voorspel van de eerste Amerikaansche nederlaag en ofschoon Washington op meesterlijke wijze zijn verspreide troepen van Brooklyn Heights had teruggetrokken op de zeil- en roeibooten der visschers van Marblehead en Gloucester, en de geheele strijdmacht op Spuyten Duyvel had doen landen zonder eenig verlies van manschappen of wapenen, was het toch voor iedereen duidelijk geweest, dat deze meesterlijke aftocht geen overwinning was en er ook niet de gevolgen van kon hebben. Washington achtte zich evenwel niet verslagen en een tijd lang talmden de Engelschen, hopend op onderwerping. Hun eerste poging om de kolonisten te bewegen de wapens neer te leggen, had geen succes gehad; Howe's brief geadresseerd „den Heer Washington" was ongeopend teruggezonden. De drie mannen, die door het Congres waren afgevaardigd om op Staten Island met Lord Howe over de vredesvoorwaarden te onderhandelen, keerden onverrichterzake terug; de Engelschen wilden zelfs geen besprekingen openen, vóór de Amerikanen zich weer aan koning George onderworpen hadden, en daarvoor was men al te ver gegaan. Men kon gemakkelijk praten over tegenstand bieden, maar Washington. 13 194 om met dien tegenstand iets te bereiken, was een reuzentaak. Washington trok eerst op Harlem Heights terug, Putman met vijf duizend man achterlatend om de stad te beschermen. Doch dezen moesten wijken voor Howe's kanonnade en trokken met moeite terug naar Harlem Heights. Een poging van Howe om door de Amerikaansche gelederen heen te breken, mislukte. Hij trok zich terug op de schepen en trachtte den linkervleugel der Amerikanen te omtrekken door Zuidwaarts te varen. Doch Washington ontdekte zijn plan en stelde zich op Chatterton's Hill in zijn weg. Een hevig, onbeslist gevecht volgde en Howe aarzelde om een tweeden aanval te wagen, denkend aan Bunker Hill. Intusschen trok Washington terug op North Castle en verschanste zich daar. Howe's plan was om op Dobb's Ferry aan de Hudson terug te trekken en zoodoende Washingtons rechtervleugel bij Spuyten Duyvel af te snijden. Fort Washington, dat op dit punt stond, was bezet door generaal Greene, die, verzwakt door verraad onder zijn eigen troepen, en verrast door de onverwachte beweging der Engelschen, met zijn garnizoen van drie duizend man werd gevangen genomen onder de oogen van Washington, die van de overzijde der rivier moest toezien hoe de Britsche vlag werd geheschen op het fort dat zijn naam droeg. Dit was een groote tegenslag. Het Amerikaansche leger had hiermee niet alleen een goed generaal en een groot aantal manschappen verloren, maar ook vele wapenen en kanonnen, terwijl bovendien de moreele uitwerking van deze nederlaag bijna onherstelbaar was. Washington verloor geen tijd. '95 Hij zond onmiddellijk order aan generaal Lee, die het zusterfort bezet hield, om de rivier over te steken en zich in New-Yersey bij hem te voegen. Hij zelf begon onderwijl terug te trekken met het centrum van het leger, dat onder zijn onmiddellijk bevel stond. Generaal Lee had dit bevel ternauwernood ontvangen of Lord Cornwallis viel zijn fort aan. In de haast moest hij alle bagage en ammunitie achterlaten. Toen hij de rest van het leger bereikte, zat Lord Cornwallis hem pal op de hielen. De opstand leek inderdaad even spoedig gedempt als hij was uitgebroken. Over het heele land haastten de bewoners zich om trouw aan de Britsche regeering te betuigen; het Congres vluchtte naar Baltimore en de gouverneurs begonnen reeds naar hun residenties terug te keeren. Intusschen trok Washington voort over de kale vlakte van New-Yersey. Het was in het midden van den winter, de troepen waren slecht gekleed en sleeht gevoed, velen deserteerden en velen stierven, zoodat de gelederen spoedig gedund waren tot nog slechts drie duizend man. En eiken dag zat Cornwallis hen dichter op de hielen. Het leger, het geheele land, was ontmoedigd door den tegenslag bij de Hudson en er scheen niet veel hoop, dat zelfs de weinige manschappen, die Washington nog overgebleven waren, hem zouden blijven volgen. Doch Washington trok steeds voort, over de Hackensack, de Passaic en de Rantan, zijn vervolgers voortdurend ontwijkend en allerlei kronkelpaden volgend om hen te misleiden. De zaak leek zóó hopeloos, dat generaal Lee, die vreesde in een algemeenen ondergang te worden meegesleept, hem, ondanks ziin dringende aanmanintr. niet te huln wilde lcomen. 196 Intusschen nam de koude steeds toe; de manschappen leden verschrikkelijk. Opnieuw keerden velen terug naar hun woningen, anderen stierven van koude, doch steeds trok Washington verder, ondanks den ijzigen wind en de hevige sneeuwjacht. Zoo stak hij de Milestone over en trok op naar de Delaware. Nu scheen inderdaad alles verloren, want terwijl men bezig was de oevers der rivier te peilen voor den diepgang der booten, kwamen de Engelschen in zicht en voor de Amerikanen den anderen oever bereikt hadden, was de voorhoede van Cornwallis' leger bij de rivier. Doch de Engelschen hadden geen booten om de rivier over te steken, want de Amerikanen hadden die, welke zij niet konden gebruiken, laten zinken. Cornwallis kon dus niet verder. Doch de Delaware vroor reeds dicht en er scheen veel kans op te zijn, dat het een koude winter zou worden, zoodat de Engelsche generaal besloot om te wachten en het ijs over te trekken. Hij liet kolonel Rail, een Pruisisch officier, als bevelhebber over het Engelsche leger achter met de order om het Amerikaansche leger te volgen en te vernietigen, zoodra het ijs sterk genoeg was. Zelf ging hij naar New-York met het voornemen om kort daarop naar Engeland terug te keeren ten einde Zijne Majesteit mede te deelen, dat de koloniën onderworpen waren. De zaak der Amerikanen scheen zoo hopeloos te staan, dat het niet noodig leek om veel manschappen aan de Delaware achter te laten en generaal Howe trok zich met het grootste deel der Britsche troepen terug naar de comfortabele winterkwartieren in New-York. Over het geheele land legden de Amerikanen de wapens neer en keerden naar hun haardsteden terug, in de overtuiging dat verdere tegenstand nutteloos was. De eenige strijdmacht, die onder de wapenen bleef, was 197 het kleine, hongerige, half bevroren troepje, aan de overzijde der Delaware. Zeker, Lee was op weg om hulp te verleenen, maar deze dacht er niet aan, zich te laten meesleepen in een verloren zaak en zoo was zijn overgave slechts een kwestie van tijd. Intusschen vroor de Delaware verder dicht en binnenkort zou zij een veiligen weg voor de Engelschen opleveren om hun vijanden verder te vervolgen en te vernietigen. Zoo was de toestand tegen Kerstmis, toen er in New-York een groot bal gegeven werd ter eere van Lord Cornwallis voor zijn terugkeer naar Engeland. Het was er zeer vroolijk en feestelijk, want zij die geen feest wilden vieren, bleven weg, en zij die veinsden dat zij genoten, hadden hiervoor hun gegronde redenen en speelden hun rol goed. Duizenden lichten schitterden in de zalen en de roode uniformen der Britsche officieren glansden hel op tusschen de met goud en zilver bewerkte toiletten der dames. Alles wat schitterend, schoon en bekoorlijk was in NewYork, was hier bijeen en^de gedachte, dat de tijden van twist, angst en bloedvergieten voorbij waren, bracht de feestvierenden in een roes van blijdschap. Er waren er misschien velen, die onder hun vroolijkheid gekrenkte trots en beleedigde waardigheid verborgen, die de Engelschen haatten en liever gezien hadden dat Washington het bal opende, dan Lord Cornwallis, doch zij verborgen hun gevoelens en veinsden een enthousiasme, dat zij niet gevoelden; want de Engelsche vlag wapperde over Fort Lee en Fort Washington, het Amerikaansche leger was geslonken tot een handjevol armzalige mannen, van wie men in verscheidene weken niet gehoord had. Een der gasten deelde niet in de algemeene vroolijkheid; haar gedachten waren aan de oevers der Delaware en de muziek, de lichten en parfums hinderden haar. 198 Het was Margaret Shippen, de meest gevierde schoonheid in New-York, sedert Hortense de Beaujeu de vrouw van Richard Tryon was. Midden onder het bal liet zij den Engelschen officier, met wien zij gedanst had, onder een voorwendsel in den steek en zonderde zich af in den speelsalon, waar niemand was. Als de gasten de vroolijke Margaret op dat oogenblik hadden kunnen zien, zouden zij verbaasd zijn geweest. Met een onderdrukten snik zette zij zich aan een der kleine tafeltjes en drukte de handen tegen de borst. Toén haalde zij papier en potlood te voorschijn en begon met betraande oogen en bevende hand te schrijven, terwijl de kleur beurtelings op haar wangen ging en kwam. „Liefste", schreef zij. „Ik moet je schrijven, ik moet mijn hart voor je uitstorten, ofschoon ik niet eens weet, hoe ik je dezen brief kan doen toekomen. Ik ben op een bal, alles is warm en zacht en mooi, iedereen brengt mij hulde, maar toch geloof ik dat zelfs jij ginds in de wildernis niet zoo kan lijden als ik hier. „Wat heb ik toch misdaan, dat ik zoo ongelukkig moet zijn. Ik heb vannacht aldoor tot God gebeden om me jou terug te geven. En misschien ben je al wel dood, terwijl ik dit schrijf. Als ik dat wist, Benedict, zou ik mij zelf kunnen wurgen met de gouden sjaal die je zoo mooi vindt en die ik droeg toen je me voor het laatst kuste. Het was laf van mij om hierheen te gaan, maar ik heb niemand die mij helpt en moeder schreit om mij, dan ga ik maar uit om haar gerust te stellen. Het maakt trouwens ook geen verschil, want ik ben toch van jou, voor immer... „Ik geloof dat ik in mijn hart ook een rebel ben. Ik wilde dat ik bij je was, de koude, de honger, het zien der gewonden — dat alles zou mij niet kunnen schelen als ik maar bij je was. Het is dwaas en onsamenhangend wat ik 109 hier schrijf. Misschien krijg je het nooit onder de oogen... toch heb ik een voorgevoel dat je het zult lezen ... Gisteravond zei ik tegen vader: „Als Benedict Arnold terug komt, word ik zijn vrouw" en hij antwoordde: „Als hij levend en vrij terug komt, kun je hem trouwen." „Hij bedoelt natuurlijk, dat daar toch geen kans op is. Maar ik voel dat hij ongelijk heeft, je komt terug, is het niet ?... „Ik zou wel eens willen weten waaraan je nu denkt... Denk je aan mij? „Ik zit hier alleen in den speelsalon, rondom klinkt muziek en gelach... Ik heb een roode japon aan, mi_ i haar is gepoeierd. Je laatsten brief draag ik op mijn hart... kon ik maar over de bevroren rivier naar je toe snellen en eensklaps je tent binnenkomen ... Hoe zou je dat vinden ?" „Margaret!" Margaret Shippen frommelde haastig haar brief in elkaar en verborg hem tusschen haar japon. Het was Hortense, die blozend en stralend achter haar stond. „Margaret! Wat voer je uit ? Je hebt de volgende menuet met Lord Cornwallis." „Ja, dat weet ik. Ik kom al." Hortense zag haar onderzoekend aan. „Wat is er? Scheelt je iets?" Margaret stond op en wierp het mooie hoofd in den nek. „Ik bedacht wat een koude nacht het is Ik dacht aan de mannen bij de Delaware." „Lieve — je hart is bij Benedict Arnold." Als antwoord verborg Margaret het gelaat in de handen, viel neer in den stoel, waarvan zij juist was opgestaan en barstte in hevig snikken uit. „Ik kan het niet uithouden", snikte zij. „Ik kan niet langer komedie spelen.... Het kan mij niet schelen wat zij zeggen. Ik ben zijn bruid/' 200 Hortense wierp haar bouquet op de tafel en zonder acht te slaan op haar prachtige japon en kunstig opgemaakt haar, sloeg zij de armen om Margaret heen en drukte haar met ongeveinsde teederheid tegen haar hart. „Ik weet hoe ik zou lijden als het Richard was", sprak zij. „Maar waarom moet je dan ook juist een rebel liefhebben?" „Misschien is hij wel dood", snikte Margaret. „O, neen — hij is niet dood", antwoordde Hortense. Zij had altijd het idee dat ongelukken alleen anderen overkwamen en dat de Voorzienigheid haar en de menschen die zij kende, wel zou sparen. „Maar wat voor positie zal hij hebben als hij terugkeert?" vervolgde zij meteenpractisch air dat een eigenaardig contrast vormde met haar zachte bekoorlijkheid. „Als hij maar terugkomt, ben ik al tevreden", antwoordde Margaret. Op-dit oogenblik verscheen een officier in de roode, met goud afgezette uniform der Engelschen in de smalle deur, die naar de balzaal leidde. Een oogenblik keek hij naar de bekoorlijke gestalten, de eene in een zachtrood, de ander in een licht groen toilet, waarvan de kanten, plooisels en linten zich met elkaar vermengden, toen Hortense zich over Margaret heenboog. Daarna keek Hortense op en zag hem. „Lieve", fluisterde zij, „daar is Lord Cornwallis." Margaret stond op en zag den Engelschman aan met een blik, waarin tegelijkertijd vrees en iets uitdagends lag. „Ik heb hoofdpijn", sprak zij met den zakdoek tegen haar slaap gedrukt. „Wilt u mij voor dezen dans excuseeren, mylord?" Zonder zijn antwoord af te wachten, verdween zij in een der aangrenzende vertrekken. Lord Cornwallis zag haar na. 20I „Zij is verloofd met een der revolutionnairen aan de Delaware, niet waar?" vroeg hij. „Ja." Hortense zweeg een oogenblik. Daarop vervolgde zij: „Hebben zij in 't geheel geen kans?" Hij glimlachte hooghartig. „Als zij eenige kans hadden, zou ik hen dan verlaten hebben terwille van de genoegens van New-York?" Hortense glimlachte eveneens en hij leidde haar terug naar de balzaal. HOOFDSTUK VIII. DE AVOND VOOR KERSTMIS. Het was de avond voor Kerstmis en bijzonder koud. De Delaware lag geheel dicht en binnen een paar dagen zouden manschappen, paarden en zelfs kanonnen er over kunnen trekken. De Engelschen en Hessen, onder kolonel Rail, waren te Trenton gekampeerd en wachtten tot het ijs sterk genoeg was. Generaal Lee was door de Engelschen gevangen genomen, doch generaal Sullivan was er in geslaagd het grootste deel van de manschappen te laten terugtrekken en veilig in Washington's kamp te brengen. Zelfs met deze versterkingen waren de Amerikanen veel geringer in aantal dan de Engelschen die hen moesten vervolgen. Bovendien waren zij door de koude, ziekte en gebrek aan voedsel en kleeren in een ellendigen toestand. Wanneer de Engelsch-gezinden in Boston, New-York en Philadelphia, die beweerden, dat de revolutie geëindigd was, het troepje, dat nog steeds stand hield aan de Delaware, hadden kunnen zien, zouden zij nog versterkt zijn in hun overtuiging, dat alle verdere tegenstand nutteloos was, nu de pas verklaarde onafhankelijkheid der koloniën nog maar zoo weinig en zulke armzalige verdedigers had. En thans, nu de koude toenam, leek het einde al heel nabij, en had het er veel van dat nog vóór Lord Cornwallis naar Engeland was vertrokken, met de tijding dat de op- 203 stand gedempt was, kolonel Rail hem bericht zou kunnen zenden, dat George Washington en zijn manschappen waren gevangen genomen of zich hadden overgegeven en alle tegenstand dus was gebroken. Laat in den avond voor Kerstmis had George Washington vernomen, dat de Delaware met een ijslaagje bedekt was en nog slechts langzaam stroomde. Aan het begin van zijn militaire loopbaan in het midden van zijn eersten veldtocht grijnsde hem volkomen ondergang tegen, zijn meesterlijke terugtocht uit de vlakte van New-Yersey, scheen niets gebaat te hebben. Hij was in zulk een hopeloozen toestand als een generaal bij mogelijkheid kan zijn. Hij kon alleen nog in de bergen terugtrekken en wanneer hij dat deed, zou hij de manschappen moeten verspreiden en de kans loopen dat hij ze niet weer kon verzamelen. Bovendien wist hij nog wel van den veldtocht met Braddock dat de bergen groote moeilijkheden opleverden voor het transport van de bagage en de leknonnen en men dus alles aan den vijand zou moeten overlaten. En toch was er geen andere keus dan de bergen over te trekken of te wachten en den Engelschen tegenstand te bieden, die met hun aanzienlijke overmacht stellig de overwinning zouden behalen. Washington zat alleen in zijn tent, in de bittere koude en overdacht den toestand. Hij droeg zijn donkerblauwe uniform, zware rijlaarzen en pelsmantel; zijn haar was ongepoederd en in den hals met een zwart lint bijeengebonden, zijn gelaat, hoewel gebruind door het verblijf in de open lucht, was bleek en onder zijn grijze oogen lagen donkere schaduwen. Op de tafel voor hem lag een stapeltje brieven, zooals hij dagelijks schreef, brieven aan het Congres, aan zijn 3Q4 huisgenooten en aan Sir William Howe, over de uitwissehng van gevangenen. Zijn tent was zoo eenvoudig mogelijk gemeubileerd; op een stoel lag zijn zwarte hoed met de witte veer, zijn handschoenen en zijn zweep. Zijn sabel hing aan zijn zijde. Op de tafel stond een olielamp en bij het licht daarvan bestudeerde hij een kaart van den tegenovergestelden oever der Delaware, waarop hij met potlood de stellingen der Britsche troepen had aangegeven, zooals zijn spionnen die als boeren verkleed groenten en tabak ventten en gemakkelijk m het kamp van den vijand doordrongen, hem die hadden aangeduid. In de ligging van deze stellingen lag Washington's eenige kans, en een wanhopig plan kwam bij hem op, een plan zoo wanhopig, dat toen hij het onder woorden had gebracht, de vrees bij hem opwelde, dat men het als een dwaze, gevaarlijke en nuttelooze onderneming zou verwerpen. Voor hij zijn stafofficieren liet komen om hun zijn plan uiteen te zetten, leunde hij voorover in zijn stoel steunde de ellebogen op de tafel en met de kin in de hand overdacht hij zijn toestand nog eens. Slechts een paar maanden geleden was hij nog in New-York, met zijn kansen nog niet beproefd vóór hem ; met het Congres, dat hem vol vertrouwen toejuichte, terwijl zelfs zij, die hem in hun hart geen succes wenschten, hem duldden en de overgroote meerderheid der Amerikanen de zaak der vrijheid, waaraan hij zich gewijd had, van harte was toegedaan. Doch sedert Putman zich aan de zijde van Lord Howe had geschaard en Cornwallis de forten Lee en Washington stormenderhand had genomen, was de kans gekeerd. De zaak der vrijheid was van kwaad tot erger vervallen, tot er inderdaad geen spoor meer was van het enthousiasme,' de hoop, het vertrouwen en de vastberadenheid, die men bij het begin van den oorlog getoond had en er niets meer 205 over was dan een overblijfsel van het Congres, dat naar Baltimore was gevlucht en de rest van het leger, dat aan de oevers der Delaware wegkwijnde. Toch was de gedachte om zich over te geven nog geen enkele maal bij Washington opgekomen. De bergen in te trekken, was nog het laatste wat hij doen kon en althans nog beter dan in een laatsten wanhopigen strijd vernietigd te worden of zich over te geven. Doch hij begreep dat dit het einde van den opstand zou zijn. Misschien zou later de vlam weer aangewakkerd worden, het leger zich weer verzamelen, het patriottisme weer opvlammen en zou men weer naar de wapens grijpen, doch voor het oogenblik zou dit het einde zijn. En een einde dat den kolonisten zou ontmoedigen en den Engelschen meer zelfvertrouwen geven en hooghartiger stemmen dan ooit. Washington besefte dat het veel beter zou geweest zijn, om nimmer de wapens op te nemen dan ze op deze wijze neer te leggen. En hij was niet van plan om ze neer te leggen. Dit moeilijke, eenzame, bijna wanhopige oogenblik stelde zijn karakter eerst recht op de proef. Zonder iemand die hem moed kon inspreken, eenzaam, onopgemerkt, bedreigd door koude, honger en dood, strijdend voor een zaak die zoo goed als hopeloos stond, zag hij den toestand toch even kalm en met evenveel moed onder de oogen als hij getoond had bij Boston of in de loopgraven van Harlem Heights. „Waarom zou ik ook dadelijk overwinnen?" vroeg hij zich zelf af. „Waarom zou ik zooveel geluk hebben? We zullen — en daarbij knarste hij de tanden op elkaar — nog heel wat moeten verduren voor we aan het eind zijn." Hij stond op, opende de deur van zijn tent en gaf zijn bediende order om de officieren te waarschuwen. De bijeenkomst had onder de strengste geheimhouding 20Ó plaats; Washington's plan was niet van dien aard, dat hij het aan iedereen kon toevertrouwen, de officieren die zijn tent binnentraden, waren gering in aantal en van beproefde trouw, ofschoon sommigen van hen nog zeer jong waren en dit hun eerste veldtocht was. Zoodra allen binnen waren en plaatsen ingenomen hadden, werden de "deuren op Washington's bevel gesloten en van buiten bewaakt om storen of afluisteren der besprekingen te voorkomen. De opperbevelhebber stak een paar kaarsen aan, die in een zilveren kandelaar stonden en zag het kleine groepje mannen onderzoekend aan. Daar waren generaal Sullivan, die de manschappen van Lee na diens gevangenneming op meesterlijke wijze had laten terugtrekken, Benedict Arnold, dien Washington als zijn beste helper beschouwde, Alexander Hamilton, een jong officier die de aandacht op zich gevestigd had door de meesterlijke wijze, waarop hij het kanonvuur op Harlem Heights bestuurd had, Green, die met zijn achterhoede den laatsten terugtocht zoo uitstekend gedekt had, Lord Stirling, John Stark, de bekende jager en bevechter der Indianen, William Washington, een neef van den opperbevelhebber, en James Munroe, een flink jong officier. De generaal nam plaats achter de tafel enhield den blik gevestigd op zijn stafofficieren, die bleven staan. „Mijne heeren", sprak hij op vasten toon. „Het plan dat ik u ga voorlezen zal u misschien wanhopig en zelfs dwaas lijken, doch het is het resultaat van ernstig nadenken over onzen tegenwoordigen toestand en het besef van hoeveel belang onze eerstvolgende stappen zullen zijn. „Ge begrijpt dat het lot van onze koloniën afhangt van het slagen of mislukken van ons verder optreden". Hij zweeg een oogenblik en zag den kring rond met fonkelenden blik. 2C»7 „Ik geloof, heeren", vervolgde hij, „dat er niemand onder u is die niet liever den dood zou vinden in een poging om onze geleden nederlagen te herstellen, dan veiligheid te zoeken in de overgave". „Niemand", antwoordde Benedict Arnold. Hij stond een weinig voor de anderen en het geelachtige kaarslicht wierp een helder licht op zijn knap gelaat met de mooie, grijze oogen en het golvende, bruine haar. „Dat behoef ik niet te vragen", sprak de generaal glimlachend, „öc zinspeel hier alleen op, omdat het plan, dat ik u ga voorstellen, u zeer vermetel zal voorkomen. Doch in omstandigheden als de onze, is vermetelheid noodig. De Engelschen vieren feest in New-York, in Boston en Philadelphia. Lord Cornwallis staat klaar om naar Engeland over te steken met de mededeeling, dat de opstand gedempt is. Wij moeten het bewijs leveren dat dit niet het geval is". Ditmaal was het de oude John Stark, die sprak. „Wij zijn tot alles bereid, officieren zoowel als manschappen". „Een nederlaag in het open veld is nog beter dan hier van koude en honger om te komen", merkte generaal Green op. „Maar dit zal geen nederlaag worden", zei Washington. Hij spreidde de kaart op de tafel uit en wees met de punt van een zilveren kaarsenhouder de potloodmerken aan, die hij langs de oevers der Delaware had aangeteekend. De officieren traden naderbij. „Dit zijn de stellingen der Engelschen", sprak Washington, „hun hoofdkwartier is Trenton, waar kolonel Rail met de Hessen ligt. Ik ben van plan de rivier over te steken en hen te overvallen". Diepe stilte volgde. Het vermetele plan vond weerklank in het soldatenhart, doch tegelijkertijd overwoog eenieder 208 het voor en tegen van zulk een moeilijke en gevaarlijke onderneming. „Ik heb goede reden om te veronderstellen dat de Engelschen geheel onvoorbereid zijn", vervolgde Washington kalm. „Hun stellingen liggen verspreid en hebben geen verbinding met elkaar. Morgen, eersten Kerstdag, zijn zij natuurlijk aan het feestvieren en waarschijnlijk dronken. „Ik ben daarom van plan morgenmiddag de rivier over te steken, het leger in drie groepen te verdeelen en daarmee morgenavond de drie divisies van het Engelsche leger te overvallen". Na deze eenvoudige toespraak zag Washington zijn officieren weer aan en vroeg kalm hun opinie over zijn plan. Green, Benedict Arnold en de andere jonge officieren waren enthousiast over het stoutmoedige plan. Twee der ouderen wezen op de bezwaren, het oversteken van de halfbevroren rivier, de geforceerde marschen in het ongunstige weer, den slechten toestand der troepen, de kans, dat zij niet spoedig genoeg vorderen en de Engelschen den toeleg ontdekken zouden. De generaal luisterde kalm en antwoordde hoffelijk: „Ik heb al deze moeilijkheden onder de oogen gezien", sprak hij, nog steeds naar de kaart ziend, „doch wij hebben geen keus, mijne heeren en dus moeten wij het wagen." En zonder meer bepaalde hij, dat men den volgenden dag, eersten Kerstdag, om twee uur 's middags zou opbreken. Het legertje zou verdeeld worden in drie divisies, die tegelijkertijd de Delaware zouden oversteken. Washington zou kolonel Rail met zijn Hessen te Trenton overvallen; elk der manschappen moest een geweer, een deken, munitie en voedsel voor drie dagen meenemen. „Doe een reep wit papier om uw hoeden, mijne heeren, 20g zoodat uw manschappen u bij 't slechte licht kunnen herkennen", vervolgde Washington. Hij zweeg een oogenblik en ging toen voort: „Het lijkt mij het beste, de manschappen niet in te lichten over het doel der expeditie, zoolang het niet absoluut noodzakelijk is. Breek eenvoudig op, zonder eenige verklaring." Hij stond op, trad op de officieren toe en drukte hun allen de hand. „Het wachtwoord zal zijn: „Dood of overwinning". Tot morgen. Vaarwel!" Toen de deur voor de officieren geopend werd, blies een ijskoude, scherpe wind naar binnen; een hevige sneeuwjacht woedde. De mannen rilden en moesten zich vooroverbuigen, toen zij uit het lamplicht in de duisternis traden. De laatste die afscheid nam was Benedict Arnold. De generaal drukte hem hartelijk de hand en hield hem terug. Nadat_ hij een blik had geworpen op de geopende deur om zich te overtuigen, dat allen heen gegaan waren, sprak hij op minzamen toon: „Ge correspondeert met generaal Conway." Een blos overdekte Arnold's gelaat. „Ik heb in een week geen brieven ontvangen en de laatste waren onderweg opgehouden." „Maar ge hebt toch brieven van Conway gekregen." „Ja.... Hoe weet u dat ?" „Ik veronderstelde het slechts — omdat ik weet, dat ge vrienden zijt. Het heeft mij altijd gëspeten. Ik mag Conway niet. Ik vertrouw hem niet. Ik heb gehoord dat hij zijn commando heeft neergelegd en bij de Engelschen in de gunst tracht te komen." „Men beoordeelt hem hard", antwoordde Arnold heftig, Washington. j ^ 2IO „evenals men mij hard beoordeelt, omdat ik verloofd ben met de dochter van een royalist." „Dat heb ik nooit gedaan, generaal Arnold. Ik vertrouw u — absoluut." „Anderen niet. In het congres heeft men tegen mij geageerd." Hij bedwong zich alsof hij op het punt stond in bitterheid los te barsten. Washington, die nog steeds zijn hand vasthield, zoodat de mousseline plooisels in hun mouwen elkander raakten, antwoordde ernstig en oprecht: „Het doet mij meer leed dan ik u zeggen kan. Ge moet het u niet aantrekken Bedenk, dat ik u als mijn besten helper beschouw." „Ik dank u", sprak Arnold op geroerden toon. „Ik hoop, dat ik mij uw gunstig oordeel waardig zal toonen, generaal Washington." „En juffrouw Shippen?" vroeg de generaal vriendelijk. „Zij wacht op mij.... God zegene haar." „Ik hoop dat zij niet lang zal behoeven te wachten. Van morgen af moet de fortuin ons toelachen. Goeden nacht." De beide mannen scheidden; toen de generaal in de deur stond en Benedict Arnold's lenige gestalte nazag, die tusschen de lichten van het kamp verdween, vertoonde zich reeds de lichte streep aan den horizon als een voorbode van den naderenden morgen. HOOFDSTUK IX. TRENTON. De koude nam toe; toen generaal Washington en zijn troepen Eight Mile Ferry bereikten, waar de visschers van Marblehead hun booten verzameld hadden, vroor het hard. Een flinke ijslaag, niet sterk genoeg om een man te dragen, maar meer dan voldoende om een boot te belemmeren, bedekte de rivier. Een ijskoude wind woei van den overkant der rivieren de stroom was tegen hen; hierbij kwam nog, dat de donkere, dreigende hemel een feilen storm voorspelde. Op zijn paard „Nelson" gezeten, hield Washington uren lang de wacht aan den oever der rivier, terwijl de eene boot na de andere, volgeladen met mannen, paarden en kanonnen, van den oever werd afgestooten en met moeite door het ijs voortgewerkt. Met wind en stroom tegen, het ijs, dat hun belemmerde en de overvolle booten, was de taak der roeiers bijna te zwaar. Doch zij bleven op hun post en geen enkele boot verongelukte bij den gevaarlijken overtocht, ofschoon de korte winterdag reeds bijna ten einde was, toen pas een vierde gedeelte van het leger den overkant had bereikt. En Washington was nog wel van plan den aanval bij zonsopgang te doen plaats hebben. Terwijl hij onbeweeglijk op zijn paard zat en zijn man- 212 schappen zag passeeren, in de booten klimmen en tusschen de drijvende ijsschotsen verdwijnen, werd zijn hart door ongeduld verteerd. Doch voor het uiterlijk bleef hij kalm en opgewekt. Als het eens te laat werd ... ? Als de Engelschen eens gewaarschuwd werden... ? Als het weer eens zoo slecht werd, dat de mannen de rivier alleen overstaken om op den tegenovergestelden oever van koude en vermoeienis te bezwijken ? Deze gedachten dreven hem bijna tot wanhoop; terwijl hij zijn paard op en neer liet stappen om het warm te houden, klemde hij de teugels in de hand en bad in stilte tot God om hulp. Alles stond op het spel; hij moest nu winnen of voor immer verliezen, en als hij verloor, was de jonge natie verloren, in haar opkomst gesmoord. Het was een gewaagde onderneming en de onzekerheid was bijna niet te dragen. Toen de duisternis inviel, werd het oversteken der rivier voortgezet bij het licht van lantaarns en toortsen. De gloed vlamde op en verbleekte weer, terwijl de manschappen langs Washington heentrokken, en wierp een rossig licht op de forsche gestalte in de roode jas op het bruine paard, om eenige oogenblikken later het donkere golvende water en de ijsschotsen der Delaware te verlichten, waarop de booten met wind en stroom kampten. Uren lang sloeg Washington het schouwspel gade, het opflikkeren der lichten in het donker, dan weer volslagen duisternis. Uren lang hoorde hij dezelfde geluiden, de regelmatige voetstappen der mannen, het geratel der kanonnen, de stemmen der berijders, die de paarden aanmoedigden, nu en dan een commando van een officier, het plassen der riemen en het schuren der booten in het zand van den oever. 213 De mannen zwegen. Bij het rossige schijnsel, dat een oogenblik op de rijen soldaten viel, zag de generaal hun gezichten. Het waren alle kalme, vastberaden gezichten boven de versleten uniformen en onder de verkleurde hoeden. Washington's onderzoekende blik ontdekte nergens een spoor van ontevredenheid, angst of weifeling; men zag vermoeidheid, sommigen schenen ziek, maar op geen der gezichten een spoor van mismoedigheid. „Als er ooit kans is om te winnen, dan is het mét deze mannen", dacht Washington. Tegen middernacht barstte de verwachte storm los; een hevige hageljacht sloeg de halfbevroren roeiers in het gezicht, doofde de toortsen en doorweekte de kleeren der manschappen. En pas de helft der troepen was over de rivier! De overrompeling van den vijand was bedoeld tegen zonsopgang, doch Washington begon de hoop op een nachtelijken overval op te geven, zoo hevig was de storm en zoo moeilijk de overtocht over de rivier. Hij zelf moest zijn paard voortdurend op en neer laten stappen op den modderigen oever, die langzamerhand begon te bevriezen. Zijn mantel was doorweekt, de hagel sloeg hem in het gezicht, zijn haar was kletsnat, zijn hoed met ijzel overdekt. Hij sprak niet met zijn stafofficieren, die in de nabijheid stonden en zei slechts nu en dan een aanmoedigend woord tot de manschappen, die langs hem heen trokken, de geweren in de verstijfde hand geklemd en het hoofd gebogen voor de ijzige sneeuwjacht. Tenslotte stak de laatste boot de rivier over en Washington galoppeerde naar de landingsplaats en terwijl hij Benedict Arnold verzocht, zijn lantaarn op te houden, lichtte hij zijn 214 doorweekte jas op en haalde zijn horloge te voorschijn, dat een gouden glans door de sneeuwjacht flitste. Het was bij vieren. De generaal zag van zijn horloge naar de donkere ge stalten van zijn officieren. „Nog acht mijlen tot Trenton", sprak hij. „Als we eenmaal halt houden, om te eten, zijn we er tegen zeven uur." Zij zagen zijn knap, vastberaden gelaat boven de plooien van zijn natten mantel, overschaduwd door den hoed met de druipende veer en allen vatten nieuwen moed. Er werd verder geen woord gesproken. Een visschersboot stuurde op den oever aan; de generaal en zijn officieren stegen van hun paarden en stapten in de boot, hun paarden aan den teugel houdend. Zwijgend doopten de roeiers de riemen in het water en stuwden de boot voort door het drijfijs. De wind en de hagel sloegen hen in het gelaat en de stroom was nog steeds sterktegen, doch ten slotte was de overkant bereikt en Washington stapte aan land op het oogenblik dat de boot werd vastgemeerd. Hij steeg onmiddellijk te paard en zond boodschappers uit om te informeeren of de beide andere legerafdeelingen veilig over de rivier waren gekomen en gereed waren om mede op te trekken. Het was nu reeds over vieren; de overtocht over de Delaware had dus negen uur geduurd en al dien tijd waren de troepen blootgesteld aan een ijzige koude en later aan een hevigen storm en sneeuwjacht. Doch er waren noch manschappen, noch paarden omgekomen, en Washington's oogen fonkelden, als hij aan de Britsche troepen te Trenton dacht, nog slechts acht mijlen van hen verwijderd. Terwijl hij langs zijn mannen reed en bij het onzekere licht der toortsen en lantaarns zoo goed en zoo kwaad als het ging, hun toestand opnam, keerden zijn boodschappers terug. Geen 215 der beide groepen was de rivier overgestoken, er was geen spoor van hen te ontdekken, het ijs en het ongunstig weer hadden hen blijkbaar weerhouden. De generaal hoorde het nieuws zwijgend aan, doch zijn oogen fonkelden en zijn neusvleugels trilden. Hij had dus slechts het derde deel van zijn leger bijeen en het was wanhopig laat voor een nachtelijken overval. Doch terugkeeren was onmogelijk, aarzelen zelfs kon noodlottig worden. In een oogenblik had hij een nieuw plan gemaakt en besloten het ten uitvoer te brengen. Hij zou nu alleen de Hessen te Trenton aanvallen en in het kamp terugtrekken voor de andere Britsche legerafdeelingen gewaarschuwd waren. Hij gaf onmiddellijk order om op te trekken en de mannen, hoe uitgeput zij ook waren, gaven dadelijk gehoor aan dit bevel. Zij wikkelden hun geweren in hun dekens om ze tegen de nattigheid te beschermen, trokken hun hoed over de ooren, zetten hun kraag op en ploeterden zoo voort door de dikke modderden den snijdenden wind, het oog gericht op de witte papieren op den hoed hunner officieren. Zij waren in twee kolonnes verdeeld: de eene volgde de rivier, de andere den weg, die hooger op lag. Tegen zes uur, toen men ongeveer vier mijl had afgelegd, gaf Washington bevel, om halt te houden, voor het ontbijt. Het was nog stikdonker en de storm was nog niets bedaard. Washington steeg niet van zijn paard en beraadslaagde niet met zijn officieren: gedurende deze twee uren rijdens was hij in geen enkel opzicht van plan veranderd. Evenmin toonde hij teleurstelling of ergernis, toen hij de rijen rondreed en zag, hoe verscheidene mannen, te uitgeput om te eten, op den half bevroren grond waren neergezonken en vele paarden waren gaan liggen en niet meer konden opstaan. 2IÓ Het scheen alsof allen ten doode toe uitgeput waren; doch toen bevel werd gegeven om verder te trekken, strompelde men toch met moeite op de been; de slapende mannen werden door hun kameraden gewekt en meegetrokken • de paarden werden tot een laatste krachtsinspanning aangespoord; de officieren gingen rond om de ammunitie na te zien, de mannen schouderden hun in dekens gewikkelde geweren, en weer strompelden zij verder naar Trenton, terwijl de half bevroren grond knarste onder hun voeten en de hagel en sneeuw hen in het gelaat sloeg. Zij vorderden langzaam, doch aarzelden niet en toen het eerste morgenlicht aan den donkeren hemel begon te gloren, hadden zij Trenton in zicht. Om acht uur bereikten zij de Britsche voorposten. De Hessen sliepen allen gerust in hun kwartieren na de Kerstviering, die tot laat in den nacht geduurd had. Kolonel Rail, hun bevelhebber, had tot vier uur in den morgen met zijn officieren gespeeld en gedronken en lag nu te slapen op de canapé in de eetzaal van het huis in de hoofdstraat van Trenton, waar hij zijn hoofdkwartier had. De luiken waren gesloten, de gordijnen neergelaten en een groot vuur vlamde in den haard en wierp een rossig schijnsel over de donkere lambrizeering van het vertrek en de gestalte van den officier in zijn uniform en met wijn bevlekte kanten plooisels. Hij was in vasten slaap, met het hoofd naar den muur gewend, terwijl zijn gepoeierde lokken verward over den rand der canapé hingen. De atmosfeer was zwaar door den geur van wijn en rook van tabak; op de groote ronde tafel lagen kaarten, wijnglazen, leege flesschen en twee gebroken steenen pijpen. Op den vloer lagen een paar dobbelsteenen. Twee kaarsen op den schoorsteen waren uitgeloopen in een groote plakkaat was, vier andere, die op de tafel ston- 217 den, waren tot in den kandelaar uitgebrand. Een koperen klok met een langen slinger, die boven kolonel Rall's hoofd hing, sloeg acht. Ofschoon de metalen klank helder en doordringend was, bewoog de kolonel zich niet. Een geluid van haastige voetstappen, opgewonden stemmen, een openen en sluiten van deuren weerklonk, doch nog steeds bewoog de kolonel zich niet 5 hij verroerde zich zelfs niet, toen de deur van zijn kamer met een ruk geopend werd en een jong officier, bezig zijn jas aan te trekken en met fladderende das en haren binnenstormde, roepende: „Kolonel Rail! Kolonel Rail! In naam van den koning — wordt wakker! Kolonel Rail!" Toen hij geen antwoord van zijn bevelhebber kreeg, snelde de jonge man naar het venster, maakte de luiken los en wierp de ramen open, zoodat de ijskoude morgenlucht binnenstroomde. Toen vloog hij weer naar de onbeweeglijke gestalte op de canapé en schudde hem bij de schouders, zoodat de poeder uit beider baren vloog. „Wat is er toch ?" mompelde de kolonel, opende de oogen even en zou opnieuw in slaap zijn gevallen, als de ander hem niet in het oor had geschreeuwd : „De Amerikanen zijn in de stadl" Rail richtte zich op. „Wat?" riep hij uit, met moeite op de been komend. „De voorposten zijn overrompeld", sprak de jonge man, haastig zijn jas dicht knoopend. „Zij zijn de stad in gevlucht, achtervolgd door Washington's manschappen." „Het is onmogelijk", stamelde de kolonel. „Washington is aan den overkant der Delaware". „Hij is in de straten van Trenton". Rail bracht de hand naar het voorhoofd en zag versuft rond. 218 „Die brief, mompelde hij, den jongen man aanziend. Den vongen nacht was een royalist, die bij de Delaware woonde, naar Trenton gereden en had getracht den commandant te spreken te krijgen; daar dit geweigerd werd, had hy een briefje geschreven dat, naar hij zeide, een waarschuwing bevatte, en verzocht dat aan den generaal te overhandigen. Deze brief zat ongeopend in kolonel Kalis zak. Een oogenblik beving hem een doodelijke vrees, daarop keerden zyn moed en zelfvertrouwen terug; hij greep zijn zwaard, gespte het aan en zond den jongen officier heen met het bevel om met een compagnie soldaten de Amerikanen tegen te houden, terwijl hij de rest van het leger verzamelde. Doch hy had dit bevel ternauwernood gegeven en zocht nog in zyn zak naar den brief van den vorigen avond, toen een andere officier het bericht bracht, dat het grootste gedeelte van Trenton reeds in handen van de Amerikanen was Terwijl hy sprak, hoorde men inderdaad de kanonnen reeds bulderen. „Heeft Washington de stad al?" kreet hij. „Kolonel, de Amerikanen vuren uit de huizen en onze manschappen vluchten naar alle kanten." Kolonel Rail trok zijn zwaard uit de scheede en snelde naar buiten in de grauwe, natte straten van Trenton De lucht was reeds vol rook van de kanonnen, die snel zoo opgesteld waren, dat zij de heele stad bestrekende Amerikanen hadden de huizen bezet en schoten van uit de ramen en deuren in de straten, waar de officieren hun manschappen trachtten op te stellen. Vloekend en schreeuwend om zijn paard, rende kolonel Rail de straat op, gevolgd door sommigen van zijn officieren. Doch hij bemerkte weldra dat hy reeds van alle kanten was ingesloten door de vijanden' die door verschülende toegangen de stad binnendrongen' 219 Verrast als zij waren, hielden de Hessen, half gekleed en nog half slapend, toch stand. Kolonel Rail snelde naar zijn regiment en met loshangende jas en fladderende haren voerde hij ze aan tegen de Amerikanen, die hen van alle kanten bedreigden. De Hessen vuurden wat zij konden, doch tevergeefs; hun eigen gelederen verminderden voortdurend door het onafgebroken geweer- en kanonvuur der Amerikanen en vluchtten ten slotte in groote verwarring. Een compagnie slaagde er in over Assanpink Creek Bridge te ontsnappen. Toen Washington dit gewaar werd, liet hij zijn troepen de stad geheel om trekken en de Hessen die voortsnelden, zagen zich den weg eensklaps versperd en werden door een moordend vuur gedecimeerd. Op dit oogenblik werd kolonel Rail, die nog steeds zijn verschrikte manschappen trachtte te verzamelen, door een schot in het hoofd getroffen en viel neer voor de voeten van generaal Washington. En hiermede was alle tegenstand geëindigd. De manschappen wierpen hun geweren weg en de officieren staken hun hoed op hun sabel omhoog. Zoo werden een duizendtal mannen gevangengenomen en verscheidene paarden en geweren buitgemaakt. Washington liet een bezetting in Trenton achter en trok terug over de Delaware, voor de andere Britsche troepenafdeelingen vernomen hadden, welk onheil hun overkomen was. HOOFDSTUK X. DE KANSEN GEKEERD. „Vaarwel, mylord, vaarwel." „En ik hoop u den volgenden keer niet hier, maar in Hngeland te ontmoeten, mevrouw." Hortense de Beaujeu, in haar schitterend baltoilet, glimlachte, toen zy antwoordde: „Dat hoop ik ook, Lord Cornwallis. „Nu de onlusten trekken "^ * ***** ^ ^ SP°et% naar EuroPa ver- "1, h°°l Zjch no^aals over haar beringde hand en wendde zich dan tot Margaret Shippen. „En wanneer zal ik u weerzien?" „Dat weet ik niet, Lord Cornwallis", antwoordde zij en verbet de leege balzaal, waar de kaarsen bijna uitgebrand waren en de vloer schitterde van de loovertjes en kralen, die bij het dansen van de japonnen der dames waren afgevallen Gouverneur Tryon wierp een mantel over zijn griis satijnen costuum en begeleidde Lord Cornwallis de trap af. De jonge soldaat zou onmiddellijk naar de kade rijden" waar hij zich naar Engeland zou inschepen. Terwijl hij de trap afging, zag hij nog eens om, glimlachend en stralend, naar de dames, die bij de deur stonden en hem lachend een voorspoedige reis en een prettige ontvangst toewenschten. Toen hij ten slotte zijn paard bestegen had en in de 221 donkere straten van New-York verdwenen was — want de winterzon was nog niet opgegaan — vroegen de damesom haar koetsen en verdwenen als bloesems, die door een windstoot naar alle zijden verspreid worden. Margaret Shippen en Hortense Tryon bleven in de woning van den gouverneur logeeren en toen Hortense zag, dat haar vriendin zich reeds had teruggetrokken, ging zij deels uit medelijden met Margaret's eenzaamheid en smart, deels omdat zij zelf te opgewonden was om te slapen, naar Margaret's kamer en trad zonder kloppen binnen. Een enkele lamp, die op de fraaie toilettafel stond, wierp een bleek schijnsel in het kleine elegante vertrek, over de rose overtrekken der meubelen en de bekoorlijke gestalte, die ineengedoken zat op den rand van het bed met de geborduurde gordijnen. Margaret had haar zacht-gele baljapon nog aan en de plooien van het satijn glansden op het witte bed. Haar eene voet hing over den rand van het bed; het goudleeren schoentje was er afgevallen en schitterde op het grijze karpet. Heur haar hing los over haar schouders neer; zij hield de handen tegen het hart gedrukt en had het dubbele parelsnoer, dat zij om den hals droeg, om haar vingers gedraaid. Op den vergulden stoel naast haar lagen haar waaier, haar handschoenen en haar sjaal. Hortense zag haar eenige oogenblikken aan en ging toen voor den spiegel staan, die bij het raam hing. „Wat een gezellige avond, hé?" sprak zij, haar eigen bekoorlijk persoontje in het wit met goud afgezette toilet in den spiegel bekijkend. Margaret vestigde haar donkere oogen op de spreekster, doch gaf geen antwoord en bewoog zich niet. „Ik zal in Londen ook genieten", vervolgde Hortense. 222 „Mylord heeft mij verzekerd, dat flc gevierd zal worden " Zij keek over haar blanken schouder heen naar Margaret en sprak : & „Zeg eens, Meg, heb je nu nog niet genoeg getreurd over Benedict Arnold?" Margaret zweeg. „Ik geloof, dat je zelf ook een rebel bent", vervolgde Hortense geërgerd. „Ben je niet blij, dat de oorlog uit is?" „Ja natuurlijk", antwoordde Margaret toonloos. „Nu dan wees dan verstandig .... Je kunt mijnheer Arnold immers niet trouwen". „Waarom niet?" vroeg Margaret. „Mijn engagement met generaal Arnold blijft van kracht." „Het geeft je niets, lieve ... ik gebruik dien dwazen titel toch met. Mylord heeft mij verzekerd, dat geen der rebellen daar recht op heeft." „Rebel of niet — mijn engagement staat vast." Hortense haalde de schouders op. „Je zult nooit toestemming krijgen. Maar wat geeft het, of men al praat tegen iemand, die verliefd is. Ik begrijp trouwens niet, waarom je zoo moet kniezen." „— Begrijp je dat niet? Hij komt misschien nooit terug En als hij terugkomt..." Zij slaakte een onderdrukten snik en zat dan weer onbeweeglijk. „Zij worden allen begenadigd", sprak Hortense. Mylord heeft het mij verteld. Zoodra zij de wapens neerleggen, wordt hun gratie verleend." „Maar Benedict zal nooit de wapens neerleggen — en generaal Washington evenmin." „Maar lieve — dat zullen zij wel moéten." Margaret richtte zich eensklaps op en streek ongeduldig haar lokken naar achteren. 223 „Je kent generaal Washington beter dan ik", sprak zij heftig. „Denk je, dat hij zich zal overgeven?" „Maar Meg — denk nu toch eens na? Hij zal immers •wel moeten." „Zij zullen liever sterven op hun post. O, mijn God — dat zullen zij zeker." Zij trilde over haar geheele lichaam en drukte de handen tegen de oogen. Hortense antwoordde heftig: „Zoo mag je niet praten, terwijl Lord Howe je familie zijn dank heeft betuigd voor hun trouw!" Margaret keek op. „O, ik weet dat zij verkeerd doen. Maar het maakt geen verschil. In mijn hart voel ik, dat zij oprecht en edel denken. Ik begrijp niet dat jij, die in zulk een nauwe betrekking tot de Washington's gestaan hebt, zoo lichtvaardig over de zaak kunt oordeelen." „Zij zijn goed voor mij geweest", antwoordde Hortense kalm, „en daar ben ik hun dankbaar voor, maar ik heb mij nooit thuis gevoeld in Virginië en ik heb mij nooit gelukkig gevoeld voor ik Richard had leeren kennen." „Je man heeft je tegen de Washington's opgezet", viel Margaret uit. „Welnu, — wat zou dat? Dick is de zoon van den gouverneur en hij heeft trouw gezworen aan koning George." wOch — ik weet niet wie gelijk heeft", zuchtte Margaret. „Ik weet alleen, dat mijn hart breekt en dat ik gek wordt als ik niet spoedig tiieuws van de Delaware hoor." „Er is genoeg nieuws. Mijnheer Washington zendt iedere week bericht aan het congres." „Maar er gebeurt niets." Hortense geeuwde. „Nu — als je zoo vervelend bent, ga ik naar bed. 2 24 Het is al bij zevenen. Zoo dadelijk gaat de zon op." j Zij boog zich over Margaret heen, kuste haar en wilde heengaan, toen op straat eensklaps een geroep weerklonk, gevolgd door getrappel van paardenhoeven. „Wat is dat?" riep Hortense uit. Margaret sprong van het bed af. „Nieuws misschien." Zij snelde naar het venster en opende de luiken. Het eerste bleeke morgenlicht viel op de beide schoone vrouwen, die met verlangenden blik naar buiten zagen. Een bel luidde. De straat was vol menschen, die haastig voortsnelden, j een detachement Britsche soldaten, in hun rood met witte uniformen, kwam aanmarcheeren, een ruiter galoppeerde voorbij, een andere maakte halt voor het huis van den I gouverneur. „Hij komt hierheen", riep Hortense met schitterende j oogen. Zij dacht, dat de boodschapper het bericht kwam brengen, dat de Hessen de Delaware over waren getrokken en de Amerikanen gedwongen hadden om zich over te geven, zoodat de oorlog nu werkelijk voorgoed geëindigd was. Zij verlangde zoo vurig naar het einde van den krijg; zij verlangde vrij te zijn, om met Dick naar Londen te gaan; het succes der Engelschen deed haar genoegen, als dat laatste troepje oproerlingen bij de Delaware nu maar gevangen was genomen, was de prettige tijd voor Richard en haar eindelijk aangebroken. Haar zelfzuchtige gedachten werden verstoord door een blik op Margaret's gelaat, 'j dat doodsbleek was in het grijze morgenlicht. „Margaret", kreet zij. Margaret wrong de handen; zij voelde, dat het gevreesde j oogenblik eindelijk gekomen was, doch al haar angstige 225 voorgevoelens hadden haar nog geen kracht gegeven om het ergste onder de oogen te zien. „Zij zijn natuurlijk vernietigd", stamelde zij met droge lippen. „En hij is dood ..." Hortense greep een blauwe shawl, die op den stoel bij het raam lag, wierp ze om haar schouders en snelde het vertrek uit. Hier en daar glansde een licht, half-gekleede bedienden renden de trap op, van beneden klonken bevelende stemmen. Hortense leunde over de balustrade, om te zien wat er beneden in de hal voorviel. Zij wendde zich juist af om haar man te gaan zoeken, toen Margaret uit haar kamer kwam met een gelaat, dat even bleek was als de parels om haar hals. Zij had inderhaast een paar roode gestikte muiltjes aangeschoten. „Lord Cornwallis is teruggekomen", sprak zij. In haar oogen lag een eigenaardige schittering en haar lippen beefden. „Lord Cornwallis", herhaalde Hortense op ongeloovigen toon. „Ik zag hem juist voor het huis stilhouden. Zijn paard was met schuim bedekt." De beide vrouwen staarden elkaar aan. „Wat zou er dan gebeurd zijn?" riep Hortense uit. Zij greep Margaret bij den arm en trok haar mee de breede trap af. In de hal stond de gouverneur gekleed en gespoord, Richard Tryon in zijn kamerjapon, verscheidene andere officieren en een groot aantal bedienden met lichten. En daar stond Lord Cornwallis ... De jonge officier, die een uur geleden zoo vroolijk en triomfantelijk afscheid had genomen, stond tegen den muur geleund, hijgend van het harde rijden, een brief in de hand geklemd, een harde, bittere trek op zijn gelaat. Washington. .j g 226 De beide vrouwen begrepen, dat er iets ernstigs was voorgevallen en daar zij niet tusschenbeide durfden komen, bleven zij, op elkander steunend, onder aan de trap staan. Ten slotte keek Richard Tryon om en zag hen. Zijn vrouw slaakte een lichten kreet, toen zij zijn ontsteld gelaat zag. „Wat is er gebeurd?" fluisterde zij verschrikt. Hij trad op haar toe en zij drukte zich angstig tegen hem aan. „Dick ... je maakt me angstig ... Wat is er gebeurd ? Waarom is Lord Cornwallis teruggekomen?" „Die vervloekte Amerikanen hebben kolonel Rail overrompeld", sprak hij opgewonden. „Zijn troepen zijn vernietigd — een duizend man gevangen, alle kanonnen en munitie in handen van den vijand en Washington is weer over de Delaware getrokken." „O", kreet Hortense. „De oorlog is dus niet ten einde ?" „Neen — mylord is teruggekeerd. Hij kreeg het bericht juist op het oogenblik, dat hij aan boord wilde gaan. Hij zal met zijn manschappen tegen de Amerikanen optrekken." Margaret Shippen steunde nog steeds tegen de trapleuning. „Zijn er... Amerikanen... gesneuveld?" stamelde zij. „Neen", antwoordde hij grimmig. „Zij moeten geen man verloren hebben. Maar Rail is gesneuveld." Margaret slaakte een diepen zucht en haar oogen schitterden. „Is het een ernstige nederlaag?" vroeg Hortense. „Het schijnt zoo. Het nieuws heeft zich als een loopend vuurtje verspreid en overal wapenen de rebellen zich weer, aangemoedigd door dit succes. Er is bericht uit Baltimore gekomen, daWhet congres Washington onbeperkte macht heeft verleend." Met deze woorden trad hij weer op zijn vader en Lord Cornwallis toe. 227 Hortense wendde zich boos en teleurgesteld tot Margaret en zeide i „Ik geloof, dat jij er blij om bent". „Nu duurt de oorlog weer voort. Zie je wel dat je ook een rebel bent. Ik heb het altijd wel gezegd." „Het spijt mij voor Engeland", sprak Margaret met bevende stem, „maar voor de kolonisten lijkt het mij een mooie zaak." Met deze woorden wendde zij zich af, de oogen vol tranen van dankbaarheid en steeg langzaam de trap op. Haar politiek was die van een vrouw, die liefheeft. Wat kon het echec van Engeland haar schelen, als Benedict Arnold maar veilig was en zich roemrijk onderscheidde. Toen zij de bocht van de trap omging, hoorde zij Lord Cornwallis op scherpen, aanmatigenden toon zeggen: „Ditmaal zal ik hen vernietigen." „Neen", kreet een stem in Margaret's binnenste. „Dat zult ge niet, mylord, omdat George Washington hen aanvoert." DEEL III HET PLEIT BESLIST. „Ik zal voortdurend in gedachten houden, dat al was het xwaard de laatste toevlucht voor net behoud onzer vrijheden, het ook het eerst moet worden opgeborgen als die vrijheden ten volle zijn verkregen." George Washington. HOOFDSTUK I. DE VERBORGEN BREUK. Ondanks de schitterende overwinning van Trenton werd Washington het volgende jaar verslagen bij Brandywine en Germantown en veroverden de Engelschen Philadelphia. Doch daar stond tegenover dat de Franschen de onafhankelijkheid der Amerikaansche koloniën hadden erkend. Schuyler en Gates hadden Burgoyne genomen, en Arnold en Washington hadden, ondanks alle moeilijkheden, een groot en trouw leger bijeen weten te houden, dat nog in prestige gewonnen had, doordat verscheidene Europeesche officieren, zooals de Markies de Lafayette en Baron Steuben vrijwillig dienst hadden genomen. De opperbevelhebber verwachtte dan ook nog steeds een gunstigen afloop, ofschoon er zich in den laatsten tijd nieuwe verontrustende moeilijkheden hadden voorgedaan. Er heerschte namelijk ontevredenheid in het congres en Washington had reeds sedert eenigen tijd ontdekt, dat een aantal personen, vooral Richard Tryon en de generaals Lee, Conway en Gates pogingen aanwendden om hem het commando te ontnemen en den zwakken, ijdelen Gates, een van Braddock's officieren, die van zich had doen spreken bij de inneming van Burgoyne, hoewel de verdienste hoofdzakelijk aan Arnold en Schuyler toekwam, in zijn plaats te stellen. 232 Washington had reeds lang het Congres kunnen aantoonen, dat Gates en Conway met ontevreden kolonisten en royalisten, als Richard Tryon samenspanden, terwijl hij de bewijzen had dat Lee valsche praatjes over hem uitstrooide om hem te benadeelen. Doch als alle groote mannen, die een grootsche taak ten uitvoer willen brengen, wijdde hij zich geheel aan zijn werk en liet de fouten van zijn helpers voor wat zij waren. Zoolang zij hem dienden, wilde hij beleedigingen, ondankbaarheid en zelfs oneerlijkheid over het hoofd zien, hetgeen hun, die zijn trotsch karakter kenden en de reden van zijn houding niet begrepen, verbaasd deed staan. Hij geloofdeniet, dat de ontevreden officieren hun jalousie zoo ver zouden drijven, om met den vijand te heulen en zoolang zij dit niet deden, lieten hun persoonlijke beleedigingen hem koud. Natuurlijk maakte het besef van onwil en tegenstand hem het werk moeilijk, doch de tegenstand kwam hoofdzakelijk van enkelen, om wie hij nooit veel gegeven had en werd ruimschoots vergoed door een groote mate van genegenheid en toewijding bij het meerendeel van zijn soldaten. Geen enkele geboren Amerikaan had het leger verlaten, zelfs toen ontbering en ziekte, nederlaag en dood hen toegrijnsden, terwijl hun in degelederen der Engelschen volop voedsel en een ruime belooning geboden werden. Washington wilde tot eiken prijs voorkomen, dat de soldaten zouden bemerken, hoe slecht sommigen hunner officieren zich gedroegen, want naar zijn meening zou oneenigheid onder de officieren de goede zaak meer kwaad doen dan een nederlaag. En zoodoende hield niemand deze laaghartige intriges zorgvuldiger geheim dan de man, tegen wien ze gericht waren en die verondersteld werd er niets van af te weten. Intusschen werden er verscheidene pogingen gedaan, om 233 Washington tot heengaan te dwingen; herhaalde malen klaagde het Congres er over, dat hij de troepen niet liet optrekken tegen sir William Howe, die Philadelphia bezet hield. Generaal Washington wachtte. Hij wilde zijn troepen niet wagen aan een vergeefschen aanval tegen de Engelschen en verzorgde en oefende ze zorgvuldig gedurende den barren winter van het jaar 1778. Tegen den tijd dat Howe na het beroemde carnaval, dat het schitterendste schouwspel was, hetwelk de Nieuwe Wereld ooit gezien had, naar Engeland vertrokken was, waren de Amerikanen, die telkens verder opgetrokken waren, in een positie om de Britsche voorposten aan te vallen. Washington, die er met groote inspanning in geslaagd was, de troepen voldoende te voeden en te kleeden, en hun aantal tot vijftienduizend man aan te vullen, voelde zich nu sterk genoeg om Philadelphia te omsingelen en de stad bij storm te nemen. Terwijl hij toebereidselen maakte om van Valley Forge op te trekken, kreeg hij een brief uit New-York, die hem zeer trof. 't Was laat in den middag van een heeten zomerdag, toen deze brief hem gebracht werd. Hij wandelde in den tuin van het eenvoudige huis te Valley Forge, dat hem tot hoofdkwartier diende. Op het kleine grasveld stonden twee boomen, die hun schaduw over het frissche gras wierpen; voor het nette steenen huis groeiden struiken en heesters; door het venster, dat slechts door een grooten struik van de voordeur gescheiden was, klonken vrouwenstemmen. Mevrouw Washington, mevrouw Knox, lady Stirling en verscheidene andere dames waren sedert eenigen tijd in het kamp en haar diners en gezellige naaiavonden verzoetten het harde leven veel. Washington liep het pad op en neer, dat rondom het 234 huis liep, den brief nog steeds open in de hand houdend. Daarop trad hij, als door een plotselinge ingeving gedreven, eensklaps op de schuur naast het huis toe, waar Billy, zijn negerbediende, bezig was sabels en geweren te poetsenen gaf hem order onmiddellijk naar generaal Arnold's verblijf te gaan met het verzoek of de generaal onverwijld bij den opperbevelhebber wilde komen. Toen de neger was heengegaan, trad de generaal het huis binnen en begaf zich naar den kleinen, armoedig gemeubelden salon, waar Martha Washington en mevrouw Greene bezig waren uniformen en vaandels te verstellen. Beiden zagen bleek en waren eenvoudig gekleed, doch haar manieren en wijze van spreken waren opgewekt. Martha zag onmiddellijk op toen haar man binnentrad. „Er is iets aan de hand!" riep zij uit, haar naaiwerk neerleggend. Washington stak den brief in den zak. „Neen, niets", antwoordde hij glimlachend. Doch Martha kende hem te goed om zich te laten misleiden, en toen hij de kamer verliet en het kleine vertrek aan de overzijde der gang, dat hem als werkkamer diende, binnentrad, legde zij haar naaiwerk neer en volgde hem. Toen zij binnentrad, zat hij aan de tafel, die hem als lessenaar diende, met de hand onder het hoofd en den blik gericht op het bekoorlijke landschap. „Wil je het mij niet vertellen?" vroeg zij op zachten toon, terwijl zij achter zijn stoel stond. Hij zag haar over zijn schouder aan. „Was ik zoo gemakkelijk te doorzien?" vroeg hij glimlachend. Zij antwoordde op een toon, waarin een oneindige teederheid lag: „Voor mij — ja." 235 „Ik heb onaangenaam nieuws uit New-York." „Wat dan?" vroeg zïj ademloos. „Een gerucht — de hemel geve dat het slechts een gerucht is... dat iemand, dien ik vertrouw, tegen mij intrigeert in het congres." „ Al weer een!" riep Martha verontwaardigd uit. „ Het is wel hard, dat, terwijl jij je hier uitslooft, anderen je zwart maken." „Stil maar", antwoordde hij, de handen zacht op haar schouder leggend. „We moeten het verdragen... Bedenk, dat je de eenige bent, aan wie ik heb toevertrouwd, dat ik weet dat men tegen mij intrigeert." „Maar namen heb je ook mij niet genoemd", zeide zij. „Wie is het nu weer?" Hij schudde glimlachend het hoofd. „Lieve... laat ik liever zwijgen. Ik hoop deze aanklacht te ontzenuwen. Ik heb zoo juist om Benedict Arnold gezonden ..." „Is het een officier, die onder Benedict Arnold staat?" „O — dan vrees ik hem niet, want Arnold is bijna zooals jij." „Bijna?" vroeg hij lachend. „Hij is een beter soldaat dan ik ooit zal zijn ... Maar je hebt gelijk — iemand die onder hem staat, behoeven wij niet te vreezen. Ik wil hem juist spreken, omdat hij op zijn hoede kan zijn." Toen zij naar hem opzag, stonden haar oogen vol tranen. „Het is een te zware taak, die je op je genomen hebt", mompelde zij. Hij trad op het venster toe. „Neen", antwoordde hij verstrooid. „Maar deze ontevredenheid is een groot gevaar voor de goede zaak." Martha wendde zich om, want Benedict Arnold verscheen in de deur. 236 Met een lichte buiging liet zij de beide generaals alleen. Toen zij de deur achter zich gesloten had, trad generaal Arnold op de tafel toe, den hoed in de hand. „U wenscht mij te spreken?" vroeg hij. Washington stond bij het venster, de eene hand rustend op den vensterknop. Voor hem stond de tafel, met papieren en kaarten bedekt, achter hem glansden de blauwe zomerhemel en het frlssche loover door de vensters. Zijn ernstige, heldere oogen waren onderzoekend op den man voor hem gericht en een veelbeteekenende stilte heerschte, alvorens hij sprak. „Ja, — ik wensch u te spreken, Arnold." „Over belangrijke zaken?" De jonge officier scheen het moeilijk te vinden om den doordringend onderzoekenden blik van zijn superieur te verdragen. „Over zeer belangrijke zaken." Generaal Arnold sloeg de oogen neer; met de eene hand zocht hij steun aan den stoel, die in zijn nabijheid stond; hij was nog steeds zwak van een wond. Hij zweeg. „Ik heb vandaag slecht nieuws uit New-York gekregen", vervolgde Washington, hem nog steeds onderzoekend aanziend. „Van welken aard!" Generaal Washington beantwoordde zijn vraag niet. Hij liep om de tafel heen en bleef staan op eenige stappen afstands van Benedict Arnold, die nu de oogen weer opsloeg. De beide mannen waren van dezelfde grootte en hun oogen waren op dezelfde hoogte, toen ze elkaar aanzagen. „De wilde u twee dingen vragen", sprak Washington. „Ten eerste — weet ge dat er in den laatsten tijd een strooming bestaat, zoowel onder de officieren als in het I *37 congres om generaal Gates in mijn plaats te stellen?" „Ja — dat weet ik", antwoordde Arnold met gedwongen kalmte. „Mijn tweede Traag is deze — gelooft ge dat ik u vertrouw?" „Waarom vraagt u dat ?" vroeg Arnold op scherpen toon. „Antwoord mij. Hebt ge ooit reden gehad om aan mijn vriendschap te twijfelen?" „Neen... Maar waarom vraagt u dat ?" „Arnold — ge zijt mijn vriend, ik bewonder u, ik vertrouw u, ge hebt mij geholpen en gesteund, meer dan eenig ander. Ik spreek tot u als mijn vriend, niet als een van mijn officieren. Ik heb vandaag een brief uit New-York gekregen, waarin gij beschuldigd wordt in een samenzwering tegen mij betrokken te zijn." „Mijn hemel!" stamelde Arnold, een stap achteruit wijkend. „Nog meer dan dat. Ge wordt beschuldigd van met de Engelschen te heulen, gij en Lee." Arnold drukte de hand tegen het hart. Zijn gelaat was doodsbleek en zijn lippen trilden. „Wie zegt dat?" stamelde hij. „Iemand, die beweert dat hij secretaris bij Richard Tryon is. Hij wil mij het heele complot uiteenzetten, schrijft hij." „Wat heb ik toch een vijanden!" kreet Arnold eensklaps. „Het is schandelijk! Wie heeft er meer gedaan dan ik. En dan nog zoo ellendig belasterd te worden! Het is natuurlijk omdat ik de dochter van een royalist getrouwd heb! Sedert dien tijd is iedereen tegen mij. Het is afschuwelijk — en ik kan er me niet tegen verdedigen!" „Ik heb u altijd vertrouwd", sprak Washington ernstig en vriendelijk, „evenals ik Lee altijd vertrouwd heb. Op wien zou ik mij beter kunnen verlaten!" „Maar die praatjes — dat voortdurende gelaster. Sedert 238 mijn wonden mij ongeschikt voor den actieven dienst gemaakt hebben, ben ik het mikpunt van allerlei lasteraars." „Ik heb u dit verteld, opdat ge zult weten wat er gaande is, want ik twijfel er niet aan, dat dit een truc van Conway is om verdeeldheid te zaaien tusschen mij en mijn beste vrienden. Ik vraag u niet om dit te ontkennen." Arnold haalde zijn zakdoek te voorschijn en drukte dien tegen de lippen. „Als Conway zich daartoe vernedert...", begon hij, zwaar adem halend. „Och", sprak Washington, „ge hebt hen niet zoo gadegeslagen als ik." „Hoe lang weet u van deze intrigues?" „Een jaar ongeveer", luidde het kalme antwoord. „En u hebt al dien tijd gezwegen?" „Waarom zou ik er over gesproken hebben? Ik wilde althans voor het uiterlijk de eendracht bewaren." Terwijl hij sprak, haalde hij den brief uit zijn zak, scheurde hem in snippers en gaf ze aan Arnold. „Als ge straks een pijp opsteekt, verbrand dit dan", sprak hij glimlachend. Een lichte blos overdekte Amolds gelaat. Hij nam de snippers aan en staarde er naar. „En dan spreken we nooit weer over deze kwestie", besloot Washington vriendelijk. Arnold haalde diep adem. „Ik ben geheel van streek over zulk een beschuldiging." „Arnold — beste vriend — denk er niet verder over." Doch de ander wendde zich eensklaps af met een korten, bitteren lach. „Ik wist wel, dat ik vijanden had!" riep hij opgewonden uit, „maar ik had niet gedacht dat ze zoo ver zouden gaan." Washington nam een kaart van Philadelphia van de tafel. 239 „Ik denk over een dag of twee naar Philadelphia op te trekken", sprak hij kalm. „Ik twijfel er niet aan of Sir Harry Clinton zal zich terugtrekken, als wij naderen. Hij is niet sterk genoeg om de stad te houden." Arnold zag hem verwonderd aan. „Als wij Philadelphia genomen hebben", vervolgde Washington, „zal ik Clinton tot New-York vervolgen." Hij sloeg zijn grijze oogen naar Arnold op. „En terwijl ik Noordwaarts trek, houdt gij Philadelphia bezet. Gij zijt nog niet sterk genoeg voor actieven dienst." Arnold verbleekte. „Ja", antwoordde Washington glimlachend, „dat is mijn antwoord op dezen brief." En hij wees naar de snippers, die Benedict Arnold nog steeds in de hand hield. HOOFDSTUK II. DE VROUW VAN BENEDICT ARNOLD. „Och — jij weet zelf niet aan welken kant je staat 1" riep Hortense Tryon geërgerd uit. „Je voelt natuurlijk absoluut niet met ons mee." Margaret Arnold hief haar bleek gelaat op. „Praat niet zoo dwaas, Hortense", antwoordde zij opgewonden. „Je weet, dat ik royalist ben en altijd geweest ben. Als je me in New-York gezien had, waar ik met majoor Andréhet carnaval geleid heb, zou je er niet aan getwijfeld hebben." „Maar met dat al ben je de vrouw van Benedict Arnold, de beste vriend en steun van mijnheer Washington." Margaret Arnold zweeg; in haar hart hoopte zij, dat haar man onder haar invloed zich nog wel eens aan de zijde der royalisten zou scharen, doch zij achtte het niet verstandig zich hierover tegen de schoondochter van gouverneur Tryon uit te laten. De beide dames zaten in den kleinen salon van de woning, die de commandant van Philadelphia tot zijn hoofdkwartier gekozen had. Hortense Tryon zou binnenkort vertrekken tiaar haar echtgenoot te New-York, die Philadelphia verlaten had, voor Clinton het had moeten overgeven en zij was gekomen om haar vriendin, de vrouw van den Amerikaanschen generaal, vaarwel te zeggen. Zij zuchtte en trommelde ongeduldig op de leuning van haar stoel. 241 Zoolang de stad door de Engelschen bezet was, had de I eene feestelijkheid de andere opgevolgd, en Hortense Tryon vond het alleronaangenaamst dat door de ongehoorde successen der opstandelingen aan dit alles zoo onverwacht een emde moest komen. 2L H« ï°? an?ere Gn ernsti2er zor£en' die haar het Taakten manieren ^geduldig „Ik heb geen oogenblik rust gehad, sedert die verrader die secretaris van Dick, naar de opstandelingen isover^ I loopen , sprak zij. 5 „Mijnheer Washington heeft geen notitie van zijn mededelingen genomen", antwoordde Margaret. Hij is zeer welwillend geweest om Benedict hier te laten-omdat hii nog niet geheel genezen is." Hortense wierp een blik in den spiegel, die naast haar hing en stak de kam, die haar prachtig blond haar bijeenmeld. terecht. J „Daarom kan hij die aanklachten toch wel oelooven" rmerkte zy op. ° ' Margaret ontstelde zichtbaar. „Neen - dat denk ik niet!" riep zij haastig uit. Het Iwaren leugens." s " Hortense haalde de schouders op ik "2? uTl "fUUrHjk n°0it met miJ over ™ar ik acht het heel waarschijnlijk, dat hij wel met sommige Opstandelingen zal onderhandelen om Washington ten val te brengen. Ik ben er haast wel zeker van." „De praatjes omtrent Benedict waren gelogen" sprak Margaret koel. „Dat heeft generaal Washingfon zelTbe wezen, door hem dit commando te geven". Hortense zag haar spottend aan w^LilZOO'n g°ed r°yalist bent als * beweert, moest je 242 blij zijn, als de geruchten omtrent je man waarheid bevatten." j Margaret antwoordde opgewonden: „Mag ik misschien niet wenschen, dat mijn man tot zyn plicht terugkeert? Ik acht zijn houding verkeerd — maar denk je dat ik zou willen, dat hij zijn vriend en helper zou verraden!" . „Dat moest je wenschen — als je den konmg trouw was", antwoordde Hortense. Margaret bedekte haar gelaat met de handen. Ik ben in een afschuwelijke positie", mompelde zij. „Maar ik "zou toch nooit willen, dat hij een verrader was". „Wie weet of hij het niet al is", merkte Hortense op. Margaret zag haar verontwaardigd aan. Ik weet zeker, dat hij het niet is!" riep zij uit. "Och wat'" Hortense vertrok den mond en leunde vertrouwelijk tegen haar stoel aan. „Ik wil je dit wel zeggen j r^nw Hates en Lee zijn allemaal in het complot. „Hoe weet je dat?" Margaret staarde haar verschrikt aan. Och — ik heb er iets van gemerkt... ik heb Dick genoeg hooren praten ... Geloof me maar - het is beshstj ^Ik geloof er niets van!" riep Margaret verontwaardigd uit. "Waarom niet? Daar moest je nu ook weer blij om zyn. Het is in het voordeel der Engelschen." Het zou afschuwelijk zijn!" Hortense draaide de fraaie, lange krul, die op haar mousselinen fichu lag, om haar vinger heen. jg * Het zou een eind aan den oorlog maken, sprak zy, wraakzuchtig. „Iedereen zegt het - als mijnheer Washington de leiding maar niet had, zou alles zóó uit zyn. Ik voor mij hoop maar, dat het complot lukt. Margaret antwoordde niet. 243 „Wat is het doel van dat complot?" vroeg zij tenslotte. Hortense haalde de schouders op. „De weet het niet, zooals ik zeg — Dick praat met mij niet over die dingen, maar hij vertelde, dat mijnheer Gates spoedig in mijnheer Washington's plaats zou komen en dat alles uit zou zijn als mijnheer Washington maar eerst buiten spel was. En ik weet, dat Conway en Lee Dick's vrienden zijn." „Het is dus een samenzwering tegen mijnheer Washington persoonlijk", sprak Margaret. „Het is geen poging, om de rebellen aan de Engelschen uit te leveren?" „Ik weet het niet", antwoordde Hortense onverschillig. „De hoop alleen maar, dat er op de een of andere manier een eind aan den oorlog komt." Margaret zweeg. Hortense's onverschilligheid tegenover den man, die haar in haar jeugd met zooveel zorg en teederheid omringd had, deed haar onaangenaam aan. Het complot van de Amerikaansche officieren tegenover hun heldhaftigen aanvoerder, vond zij schandelijk. Gates, de Engelschman, die zich bij de rebellen had aangesloten, was ijdel en zwak-, Conway was een Iersch avonturier, die Washington altijd gehaat had; Lee was weifelachtig en ongeduldig van aard. Wanneer deze mannen dè leiders van het complot waren, verachtte Margaret hen. Zij hoopte innig, dat haar man niet bij de zaak betrokken was. Zij kon het zich niet voorstellen — bestond er niet een hechte vriendschap tusschen hem en generaal Washington en na zulk een treffend bewijs van vertrouwen als het feit, dat de opperbevelhebber hem het commando over Philadelphia had opgedragen, achtte Margaret het niet mogelijk, dat haar man tegen Washington zou intrigeeren. Doch Hortense's insinuaties deden haar toch pijn en de beide vriendinnen scheidden ietwat ontstemd, toen Hortense 244 tenslotte afscheid nam en Margaret in een sombere stemming achterliet. Toen haar man een poos later binnentrad, stond zij verward op, liet zich dan weer in een anderen stoel neervallen en stond dan weer op. „Benedict", stamelde zij met een angstigen blik. Hij keek naar haar smeekend gelaat en verbleekte. Hun groote liefde werd altijd verduisterd door deze schaduw, het verschil in overtuiging, en beiden werden gekweld door den angst, dat deze schaduw grooter zou worden en hen tenslotte van elkaar doen vervreemden. Deze angst trilde in Arnold's stem, toen hij Margaret's handen vatte en haar in de oogen zag. „Ik moet je spreken", sprak zij. „Ik heb in den laatsten tijd gedacht... Sommige uitlatingen van Hortense hebben mij tot de overtuiging gebracht..." „Och —- die dwaze Hortense!" viel hij haar ongeduldig in de rede. „Zij denkt alleen aan haar eigen pleizier. Wat heeft ze nu weer gezegd?" Margaret maakte haar handen uit de zijne los. „Het is niet alleen wat Hortense gezegd heeft... Ik heb 'tal zoo lang op mijn hart." Hij stond onbeweeglijk en zag haar somber aan. Hij had reeds lang begrepen, dat het vroeg of laat moest komen tot een gesprek over het onderwerp, dat zij zoo lang vermeden hadden en het was met een gemengd gevoel van verlichting en smart, dat hij het oogenblik tegemoet I zag; want hij twijfelde er niet aan, waarover zij wilde I spreken. Hij trad op het venster toe, de handen op den rug gevouwen en stond zoo naar haar te kijken, in een houding, die zijn flinke gestalte, in de blauwe uniform, voordeelig deed uitkomen. 245 „Benedict", sprak Margaret. „Je weet wel wat ik je wil vragen, nietwaar?" Hij fronste de wenkbrauwen nog meer. „Ik denk, dat ik het wel weet, maar ik wil het liever van je hooren." „Nu dan — ik wilde je vragen om je commando neer te leggen en je aan de zijde der royalisten te scharen." Hij zweeg. Zij schepte moed en vervolgde op vasten toon: „Je bent niet tevreden met je positie. Je hebt verscheidene grieven — het congres doet je verwijten, je plichten zijn zwaar, je belooning gering en je hebt nooit dat enthousiasme voor de zaak gehad, dat alle onaangenaamheden doet vergeten. Welke belooning heb je er voor gehad, dat je bij Saratoga bijna den dood gevonden hadt?" „Washington is altijd goed voor mij geweest. Hij heeft mij altijd geholpen." „Dat is toch geen reden om je ontslag niet te nemen. Ik weet wel, dat hij je vriend is, maar je zult onder de Engelschen ook wel vrienden vinden." Hij zag haar scherp aan. „Wat zal ik bij de Engelschen vinden ? Genade — en een koele ontvangst. Zij hebben mij niet noodig. Van welk nut kan ik hun zijn ?" Hun blikken ontmoetten elkaar; toen sloeg zij de oogen neer. „Benedict ", sprak zij. „Ik vraag je niet om verraad te plegen, maar om je functie neer te leggen." „Waarom zeg je dat?" vroeg hij scherp. Zij zag hem vast aan. „Om wat Hortense zei Zij scheen te denken dat haar man met Gates en Lee onderhandelde en zelfs met jou." „Dat praatje heeft men ook aan Generaal Washington verteld. Je ziet hoeveel hij er van gelooft. Lee en ik zijn beiden met belangrijke commando's belast." 246 „Dat weet ik Maar ik dacht.... dat je misschien in een ontevreden bui aan mijnheer Tryon kon geschreven hebben...." „Onzin", viel hij haar ongeduldig in de rede. Haar blik zocht den zijnen, doch hij had het gelaat afgewend. Zij was niet tevreden — integendeel — zij voelde zich wanhopig; er moest iets gedaan worden, zij moest de gelegenheid aangrijpen.... Zij wenschte van ganscher harte dat haar man zich zou scharen aan de zijde, waar al haar belangen lagen, dat hij zich zou aansluiten bij de partij, waartoe alles behoorde, dat voornaam was van afkomst en aangenaam om mede te verkeeren. Zij had van den beginne af den indruk gekregen dat hij slechts matig met de zaak der Amerikanen sympathiseerde en zij hoopte nog steeds hem vroeger of later tot de royalisten te doen terugkeeren. Doch zij wilde dat dit eerlijk en openlijk zou geschieden. De gedachte, dat hij zijn vriend zou verraden, was erger dan de mogelijkheid, dat hij altijd een opstandeling zou blijven. Zij begreep heel goed, dat hij veel geld kon verdienen door den verrader te spelen, terwijl als hij openlijk tot de Engelschen overging, al haar invloed noodig zou zijn om hem althans een vrij gunstige ontvangst te verzekeren. De gedachte, dat hij, misschien zelfs op dit oogenblik, worstelde met de verleiding, deed haar heur zelfbeheersching verliezen. „Doe het niet, Benedict!" barstte zij los. „Wat er ook gebeurt, doe dat niet!" Benedict Arnold beet zich op de onderlip en een blos overdekte zijn gelaat. „Wat bedoel je f" vroeg hij op heeschen toon. „Ik weet ", begon zij. Zij trad een stap op hem toe. „Meng je niet in samenzweringen." 247 „Denk je dat ik dat doe?" „Neen, o, neen!" „Waarom zeg je dat dan ?" „Omdat ik de verleiding zie...." „De verleiding....", viel hij haar op bitteren toon in de rede. „Omdat ik weet dat je ondankbaar behandeld bent, en dat je...." Zij zweeg en drukte de hand tegen het voorhoofd. Nooit had zij zoozeer behoefte gehad aan krachtige, welsprekende woorden en nooit had zij zich zoo machteloos gevoeld om zich te uiten. „Wil je je niet aan de zijde der Engelschen scharen ?" was alles wat zij kon zeggen, en de woorden klonken haar onbeduidend en nietszeggend in de ooren. Hij haalde de schouders op. „Je spreekt kalm over zulke ernstige zaken, Margaret. Ik ben niet van plan mijn post in het Amerikaansche leger op te geven." „Terwille van generaal Washington?" „Neen — omdat Ik weet niet waarom. Hoe kan men dat zoo onder woorden brengen. Men verandert zoo maar niet. Ik heb gekozen. Laten we er niet meer over praten." „Wij moeten er over spreken", zei ze ernstig. Hij zweeg. Zij zocht naar waardige motieven voor haar houding, doch kon er geen vinden en nam haar toevlucht tot een minderwaardige beweegreden. „Denk aan mij", sprak zij. „Mijn positie is ondragelijk." „Zoo!" vloog hij op. „Heb je al spijt, dat je een rebel hebt getrouwd?" „Neen", antwoordde zij heftig. „Neen — dat nooit. O, lieve — dat weet je toch wel beter. Heb ik niet alles opgeofferd voor joul Alles wat mijn leven vroeger aangenaam 248 maakte — geld, vrienden, een hooge positie, familie — ik heb allen en alles verzaakt en ik heb er geen seconde spijt van gehad. Maar ik zou graag willen, dat je tot hen behoorde, met wie ik mij altijd één gevoeld heb." Zij dacht, dat zij indruk op hem had gemaakt, trad op hem toe en zag hem aan met smeekenden blik. „Benedict — rebellen zijn altijd in het ongelijk." „Wie weet dat met zekerheid?" mompelde hij, met afgewend gelaat. „Ontrouw kan nooit goed zijn." Arnold antwoordde niet. Zij legde zacht haar hand op de mouw van zijn Amerikaansche uniform, waarvan zij zoo'n afkeer had. „Keer terug tot de oude vlag", vervolgde zij. „De zaak die je dient, is tot ondergang gedoemd. Wat kunnen zij tegen Engeland doen? Je moet toch inzien, dat het hopeloos is." „Het is een zware strijd", gaf hij toe, „doch Washington zal het nooit opgeven". „Waarom luister je meer naar Washington dan naar mij? Waarom kun je mijn overtuiging, mijn wenschen niet deelen ?" Hij boog zich over haar heen en kuste haar op het voorhoofd. „Je vraagt me te veel, Margaret", sprak hij ernstig. „Als je tot je familie terug wilt keeren, moet je alleen gaan." „Je weet wel, dat ik dat nimmer zal doen!" antwoordde zij hartstochtelijk. Hij kuste haar nogmaals en verliet zwijgend het vertrek. Margaret bleef een onbestendige vrees gevoelen en een onrust, die zij niet kon verdrijven. „Hij heeft niet gezegd, dat hij geen verrader is", mompelde zij angstig in zichzelf. HOOFDSTUK III. •WHITE PLAINS. Het scheen al even moeilijk te zijn om het kamp te White Plains bijeen te houden als te Valley Forge. Geschillen en ontevredenheid onder de officieren, ontbering en ellende onder de manschappen, lakschheid en onredelijkheid van het Congres, — ziedaar de moeilijkheden, waarmee Washington dagelijks te worstelen had. Hierbij kwam nog de teleurstelling over het terugtrekken van de Fransche vloot onder Comte d'Estaing, die, ofschoon hij beloofd had, zich te Newport met Sullivan te vereenigen, op het zien der Engelschen weggevaren, door een storm verspreid en beschadigd en de haven van Boston binnengeloopen was, om de schepen te laten repareeren. Sullivan, die onmiddellijk door de Engelschen was aangevallen, toen zijn bondgenoot hem in den steek liet, was totaal verslagen. Dit was een zware slag voor Washington, die goede verwachtingen had gehad van zijn bondgenootschap met Frankrijk. Doch een nog grooter bron van zorg dan de onbetrouwbaarheid van zijn bondgenoot was voor hem de steeds toenemende ontevredenheid van Arnold en diens voortdurende geschillen met de autoriteiten te Philadelphia over zijn royalistische vrouw en royalistische vrienden. Generaal Charles Lee was na den slag bij Monmouth in ongenade gevallen wegens zijn onzinnig bevel tot terugtrekken, dat bijna geleid had tot een ernstige nederlaag 250 der Amerikanen en er liepen hardnekkige geruchten, dat dit geen lafheid of domheid van hem was geweest, doch verraad. Men zinspeelde er op, dat Benedict Arnold evenzoo zou handelen, wanneer hij daartoe een gelegenheid had. Washington geloofde niet in het verraad van Lee, ofschoon hij zeer vertoornd was geweest over zijn houding en hij dacht geen oogenblik over de beschuldigingen tegen Benedict Arnold, die zijn persoonlijke vriend en een zijner meest vertrouwde officieren was. Doch hij was onmachtig om Arnold te beschermen, die vreeselijk te keer ging tegen de beschuldigingen, die men tegen hem inbracht; en bijna een jaar lang duurde de onaangename toestand in Philadelphia voort. Tenslotte werd Arnold voor een comité gebracht, dat door het Congres was benoemd en van verschillende kleine fouten beschuldigd. Ofschoon hij zich goed kon verdedigen, werd hij toch voor den krijgsraad gedaagd en schuldig bevonden aan twee kleine technische fouten. Washington kreeg order hem een openlijke berisping toe te dienen. Hij deed het met tegenzin, want zijn sympathie was geheel aan Arnold's zijde en hij stelde de officieele berisping op in bewoordingen, die eer vleiend dan afkeurend voor den jongen generaal waren. Doch in zijn hart vreesde hij, dat Arnold diep getroffen zou zijn en dat het eerder gewonde trots was, die hem ondermijnde, dan zwakheid van zijn oude wonden uit den strijd bij Saratoga. Geërgerd en verontwaardigd over dit kleingeestig gekibbel, achtte Washington het oogenblik daar om bekend te méiken, dat hij reeds lang op de hoogte was van het complot, dat sommige zijner officieren tegen hem smeedden. Hij twijfelde er niet aan, dat Arnold het slachtoffer was geworden van een dergelijke, of misschien dezelfde intrigue. Wat hem er ten slotte toe bracht om te spreken, was het feit, dat generaal Gates tegen zijn raad in de plaats 251 was gesteld van generaal Lincoln, die verslagen was door Cornwallis en Clinton, die het Zuiden plunderden. Washington meende in deze benoeming een bewijs van Gates' invloed op het congres te zien en nog steeds verontwaardigd over de onrechtvaardigheid, die Arnold was aangedaan, besloot hij de samenzweerders te laten weten, dat hij bekend was met hun complot. Doch Gates was slechts hun speelbal — dat wist hij wel. Het eigenlijke gevaar dreigde van den man, die hem altijd gehaat had, den vroegeren aanbidder van Martha — de Iersche avonturier Conway. Zoodra hij vernam dat Conway's werktuig, Gates, aangesteld was om het Zuiden te verdedigen, besloot Washington, dat Conway het leger zou verlaten. Op een dag in Juni, in het jaar 1780, spoedig na Lincoln's nederlaag te Charleston, en kort voordat Gates naar het Zuiden vertrok, gaf Washington bevel, dat de generaal Gates en Conway wenschte te spreken. Zij gehoorzaamden onmiddellijk. Er scheen nooit iets uitgelekt, zoodat zij zich absoluut veilig voelden. Washington ontving hen hoffelijk op de boerderij te White Plains, waar hij zyn hoofdkwartier gevestigd had, doch zoodra zijn bediende, Billy, de deur gesloten had, wendde hij zich met een doodelijke koelheid tot hen en sprak: „Generaal Conway, ge moet den dienst verlaten." Conway stond verbluft. Hij kon geen woord uitbrengen. Gates, de Engelschman, was zichzelf meer meester. Hij had minder te vreezen en was van een beter karakter. „Dat is wel onverwacht", sprak hij. George Washington stond op. Hij stak een hoofd boven beiden uit. Zijn fonkelende blik rustte beurtelings op de beide mannen. „Be wensch hierover zoo weinig mogelijk woorden te 252 verspillen", antwoordde Washington. „Ik geloof, generaal Gates, dat gij generaal Conway tot een uwer aides-de-camp in het Zuiden gekozen hadt. Ge zult een ander moeten kiezen." Gates was zoo wit als zijn gepoeierde krullen, doch hij behield zijn zelfbeheersching. „Mag ik de reden hiervan weten?" vroeg hij. Washington zag hem onderzoekend aan. Hij herinnerde zich hem uit de dagen van Monongahela, als een der jonge officieren, die hem geholpen had den gewonden Braddock over de rivier te brengen. „Het is jammer", sprak hij op drogen, doch niet onVriendelijken toon. „Ge hadt wel iets beters kunnen worden dan de speelbal van een ander, generaal Gates." Een donkere blos overdekte de magere wangen van Horatio Gates. Hij bracht onwillekeurig de hand naar zijn degen, toen trok hij ze met een diepen zucht terug en zag naar Conway, die ineengedoken, als een dronken man, tegen den muur leunde. „Ik kan op uw ontslagaanvrage rekenen?" vroeg Washington zich tot den Ier wendend. Conway hief het hoofd op. Zijn gelaat was verwrongen, zijn oogen met bloed beloopen, de lippen op elkaar geklemd. „Neen — zeker niet!" antwoordde hij en in zijn toon trilde de haat en afgunst, die hij Washington altijd had toegedragen. Generaal Washington's grijze oogen fonkelden. Hij hief het hoofd nog wat hooger op. „Dan zal ik het congres meedeelen, wat ik omtrent u vernomen heb." Gates slaakte een lichten kreet en Washington wendde zich tot hem. „Dacht ge dat ik er niet van wist?" vroeg hij. „Als ik 253 zoo onnoozel was, generaal Gates, zou ik niet in staat zijn geweest gedurende deze ontmoedigende tijden een leger bijeen te houden." Conway bracht de hand naar de keel en frommelde aan zijn das, alsof ze hem knelde. „Ik heb met het congres te maken en niet met u", sprak hij aanmatigend. „Ik twijfel er niet aan, dat gij vrienden in het congres hebt", was het vaste antwoord. „Maar ik heb bewijzen omtrent uw gedrag, die u voor den krijgsraad zouden brengen, als ik ze openbaar maakte. Het congres zou u niet kunnen redden." Conway's gelaat werd steeds somberder. „Is dat een bedreiging?" vroeg hij onbeschaamd. „Een bedreiging ? Ik had u al twee jaar lang voor muiterij kunnen laten veroordeelen." „Waarom hebt u dat dan niet gedaan?" „Omdat ik het Amerikaansche leger deze schande wilde besparen." „U hebt geen bewijzen." „Ik heb besliste bewijzen." „U hebt mij altijd gehaat!" „Ik heb u altijd veracht." „U wil mij vrees aanjagen om mij te dwingen, mijn ontslag aan te vragen." „Ik denk, dat u wel zoo verstandig zult zijn, generaal Conway." „Nooit! „Zoo." Washington wierp een blik op Gates. „U vraagt uw ontslag aan vóór de expeditie naar het Zuiden vertrekt." „Neen — dat zal ik niet." Washington stak de hand in den zak en haalde een bundel 254 papieren te voorschijn. „Ongeveer zes maanden geleden", sprak hij, „waart gij de aanlegger van een complot, dat ten doel had generaal Gates in mijn plaats als opperbevelhebber aan te stellen. In dit complot waren Gates, Lee en gij betrokken. Maar er bestond nog een ander plan, waarvoor gij alleen aansprakelijk waart — namelijk om mij voor een bepaalde som gelds uit te leveren aan Richard Tryon, den zoon van wijlen den gouverneur van NewYork. Conway werd doodsbleek. Weer bracht hij de hand naar de keel. „Daar wist ik niets van!" riep Gates in de grootste opwinding uit. „Ik geloof wel, dat gij daar niet van wist, generaal Gates", sprak Washington koel. Conway keek naar de papieren, die Washington in de hand hield. „Dit zijn brieven van uw hand, die mij door den secretaris van gouverneur Tryon zijn toegezonden. Zij bevatten volledige bijzonderheden omtrent de manier, waarop ik in de linie der Engelschen zou gelokt worden. Daar ik er alles van wist, kon ik den val gemakkelijk ontgaan." Conway haalde zwaar adem. Met een instinctmatig verlangen om te vluchten week hij naar de deur. „Wilt ge nu uw ontslag nemen?" vroeg Washington. „En de anderen?" vroeg Conway op heeschen toon. „Uw vriend Arnold was er ook bij." Een lichte blos overdekte Washington's gelaat. „Zwijg! Ik weet dat generaal Arnold onschuldig is, zooals ik weet, dat gij schuldig zijt." „Ik wist niets van dit alles", stamelde Gates. „Ik zou er nooit in toegestemd hebben om met de Engelschen te heulen." 355 Washington wendde zich tot hem met iets hooghartigs in zijn blik. „Denkt ge dat ik uw benoeming in het Zuiden zou hebben goedgekeurd, als ik dacht, dat ge zoo waart als Conway?'* Horatio Gates boog. „Ik dank u", sprak hij. „De ben geheel in uw handen. U bent zeer edelmoedig geweest... Handel met mij zooals u goeddunkt." Sterk aangegrepen door het gebeurde, steunde hij met de hand op de leuning van een stoel en bleef staan met gebogen hoofd. Conway ontstak in woede over deze houding van den man, die zijn slachtoffer was geweest. „Gij praat heel mooi!" barstte hij los. „Maar ge hebt precies hetzelfde gedaan als ik, generaal Gates." „Dat heb ik niet!" riep de Engelschman opgewonden uit. Washington kwam tusschenbeide, den blik voortdurend op Conway gevestigd. „Ik weet hoe ver generaal Gates gegaan is", sprak hij koel. „Zijn optreden was tegen mij persoonlijk bedoeld en dat kan ik vergeven. Doch het uwe was tegen Amerika en dat kan ik niet langer dulden." Hij zweeg een oogenblik, toen sprak hij op bevelenden toon: „Uw degen, generaal Conway." Doodsbleek en bevend van woede rukte de Ier zijn degen uit de scheede. „Denkt ge dat ik de eenige ben?" riep hij uit. „Pas maar op voor Benedict Arnold!" Washington antwoordde niet, hij was bleek van toorn. „Durft ge ontkennen, dat zijn naam in deze papieren genoemd is?" riep Conway uit, naar het pak brieven wijzend, dat Washington nog steeds in de hand hield. 256 „Ik ben hier niet om uw vragen te beantwoorden", zeide deze koel. „Uw degen, generaal Conway." Conway wierp zijn sabel op den grond. Washington schoof zonder er naar te kijken den degen met de punt van zijn rijlaars op zij. „Ga heen", beval hij. Conway ging naar de deur, zijn zakdoek tegen den mond drukkend. „Let op Benedict Arnold", herhaalde hij nog eens op vijandigen toon. Washington keerde hem den rug toe. De deur sloeg achter hem dicht en de verrader was verdwenen. Een oogenblik heerschte diepe stilte, toen Washington tot generaal Gates zeide: „Ik heb niets meer te zeggen. Nu generaal Conway zijn ontslag heeft, zal ik nooit meer over deze zaak spreken." Horatio Gates hief het hoofd op en antwoordde met schorre stem: „U kunt er zeker van zijn, dat ik nimmer met den vijand onderhandeld heb en dat ik niet wist hoe ver Conway gegaan was." „Ik heb u op dat punt reeds gerust gesteld, generaal Gates. Ik hoop, dat u succes zult hebben in het Zuiden", antwoordde Washington. „Wat die beschuldigingen tegen generaal Arnold betreft", stamelde Gates, „moet ik zeggen..." „Het is onnoodig mjj hierover te spreken", antwoordde de opperbevelhebber. „Ik vertrouw Benedict Arnold volkomen. Het beste bewijs daarvoor is zeker wel, dat ik hem op zijn verzoek het commando van West Point heb opgedragen." Generaal Gates keek verwonderd op. West Point was de sleutel tot de geheele Amerikaansche stelling. 257 „U bent wel edelmoedig...", mompelde hij. Een paar minuten later, toen hij het hoofdkwartier van den opperbevelhebber verlaten had, bleef hij staan en staarde voor zich heen. „Zouden zij Arnold beter betalen dan Lee ?" sprak hij tot zichzelf. „West Point! Hoe is 't mogelijk!" Washington. HOOFDSTUK IV. HET HUIS VAN JOSHUA SMITH. Binnen het door de Amerikanen bezette gebied, aan den rand van een woud, dat tot aan de oevers der Hudson reikte, dicht bij Stony Point, stond de eenvoudige woning van joshua Smith, die spionnendienst voor de Engelschen deed. De Septembermorgen was juist aangebrqken, toen twee mannen, met hun hoed over de oogen getrokken, en in reismantels gehuld, het woud uitkwamen, het huis naderden en er toegang verzochten. Zij werden op het noemen van een wachtwoord binnengelaten en Smith, die zelf had open gedaan, en alleen in huis was, leidde hen naar een kamer, die uitzag op de Hudson. Doch toen zij in de kamer waren, ging Joshua Smith niet onmiddellijk heen, maar bleef in den deurpost staan, met zijn lantaarn in de hand (het daglicht was nog zwak) en zag nieuwsgierig naar de beide mannen. De slankste, die ook de jongste leek, sloeg zijn mantel terug, zoodat zijn wit en roode uniform zichtbaar werd. „Ik ben een Engelsch officier in dienst van Sir Harry Clinton". Hij wees naar het venster, waardoor het vale morgenlicht naar binnen viel. „Ik ben met die boot gekomen, die ge daar in de rivier ziet liggen." „Ja dat heb ik gezien", antwoordde Smith. „Wij zijn hier in het bosch aan het werk. De roeiers» 259 die ons hierheen brachten, vonden het gevaarlijk om bij daglicht terug te roeien, zoodat ik hen maar heb laten gaan. Wilt gij ons naar het schip terugroeien, als wij klaar zijn ?" Joshua Smith zag de beide officieren beurtelings aan. „Niet voor vanavond", antwoordde hij. „Weet ge wel, dat ge op Amerikaansch grondgebied zijt en binnen het bereik van twee batterijen?" „Nu, — vanavond dan", antwoordde de officier ongeduldig. „Kunnen wij intusschen hier blijven ? Ge zult goed betaald worden." Hij nam zijn hoed af en een jong, innemend gelaat werd zichtbaar. „Ge kunt blijven", antwoordde Smith. „Maar het is een gevaarlijk zaakje". „Voor u is er geen gevaar bij. Gij zijt veilig", antwoordde de officier. Joshua Smith zag hem twijfelachtig aan, doch ging heen zonder een woord te zeggen, en toen de deur achter hem dichtviel, slaakte de tweede officier, die tot nu toe onbeweeglijk en met het gelaat in den kraag van zijn mantel verborgen, bij het venster was blijven staan, een zucht van verlichting en trad naar het midden der kamer. „Die man is voorzichtig, majoor André", zeide hij. „Dat moet een spion wel zijn", antwoordde de ander. „Maar hij zal ons van dienst zijn, daar twijfel ik niet aan". Dit zeggende, knoopte majoor André, adjudant-generaal van sir Henry Clinton en een der knapste en populairste officieren van het Britsche leger, zijn mantel los, want het was warm in het vertrek en zette zich op een der lage houten stoelen. De andere officier zette zijn hoed af en toen hij het hoofd omwendde en met een verschrikte uitdrukking naar het ooen venster keek. had men de bleeke. trotsche trekken 2ÓO en de bruine lokken van generaal Benedict Arnold kunnen herkennen. „Ik dacht, dat ik iets hoorde", zeide hij. „Ikhoor niets", antwoordde majoor André. „Hetis doodstil." De doodsche stilte van den morgenstond werd inderdaad alleen verbroken door het gesjilp der ontwakende vogels. „Ik heb een gevoel, alsof er voorteekenen van onheil in de lucht zijn", sprak Arnold zacht. „Voorteekenen van ons succes", antwoordde majoor André op luchtigen toon. „Met de inneming van West Point zal de opstand wel geëindigd zijn." „Het kan nu niet missen", sprak Arnold. „Luister nog eens. Ik zal voor 't oog den sluitboom over de Hudson herstellen, doch het midden van den ketting vervangen door een touw, dat een uwer schepen gemakkelijk kan stukvaren." „Dat is een uitstekend idee, generaal Arnold", antwoordde de Engelschman. „Ge stelt de troepen natuurlijk zoo op, dat zij van geen nut zijn — dat wil zeggen, ge laat ze stellingen verdedigen, die wij niet aanvallen." „Ja." „Zou het mogelijk zijn om het fort zwakker te maken, door een deel van het garnizoen onder een of ander voorwendsel weg te zenden?" Arnold dacht een oogenblik na. „Neen — dat zal niet gaan, zonder den argwaan van generaal Washington op te wekken." „Hij is een wakker aanvoerder, nietwaar?" ,Ja." „Toch heeft hij zich meer dan eens om den tuin laten leiden", merkte André koeltjes op. „Hij heeft nimmer vermoed, dat Lee ons een volledig verslag heeft uitgebracht over zijn plannen van het vorige jaar." „Neen — evenmin als hij vermoedde, dat, toen ik hem 261 het commando van West Point vroeg, mijn bedoeling was om het voor een som gelds en een aanstelling als generaal in het Engelsche leger aan den vijand over te leveren", sprak Arnold met een zwakken glimlach. André zag hem nieuwsgierig aan. Benedict Arnold ving zijn blik op en sprak; „U verwondert u over mij?" „Het is niet mijn zaak om naar de dingen te vragen", was het antwoord. „Ik ben militair en heb te gehoorzamen." „Ik ben slecht behandeld door het Congres — als een hond hebben ze mij behandeld", barstte Arnold los, „en ik zal mij wreken. Het spijt mij, dat ik generaal Washington hiermee moet treffen, want hij vertrouwde mij absoluut..." „Goed vertrouwen is een fout", merkte André kalm op. „Een edele fout." ,,Maar toch een fout — en een, waarvoor generaal Washington zal moeten boeten." „Ja — hij zal er voor boeten", sprak Arnold grimmig. „Zelfs hij zal niet in staat zijn om na dit, den oorlog voort te zetten. Maar ik wilde wel, dat een ander hem te verraden had." Hij zweeg en staarde somber voor zich heen, want allerlei herinneringen aan de voorkomendheid en het vertrouwen van den man, die hem vriend had genoemd, welden bij hem op en deden zijn hart ineen krimpen. Hij was eens zelf ook oprecht en eerlijk geweest, vurig voor de zaak der vrijheid, evenals Washington zelf, en dat maakte zijn schande en zijn vernedering nog grooter. Majoor André zag hem ongeduldig aan. Het was zijn zaak niet, om zich druk te maken over de gewetensbezwaren van een nuttig helper. Zijn eenige zorg was dat Arnold hem niet in den steek zou laten. Diep in zijn hart gloeide de verontwaardiging, die een eerlijk soldaat voor een verrader moet voelen. Hij herinnerde zich sir Harry Clinton's 2Ó2 verbazing, toen hij hoorde, dat de Amerikaansche officier, die onder een anderen naam met hem onderhandelde, niemand anders was dan generaal Arnold. „Arnold!" had de Britsche bevelhebber uitgeroepen. „Dat is niet mogelijk!" En terwijl majoor André naar Arnold's fiere lenige gestalte en knap gelaat keek, voelde hij dezelfde verwondering. Doch het was zijn zaak niet dit te toonen. Hij was op een gevaarlijke expeditie binnen de stellingen van den vijand en zijn eenig doel was om een kaart van West Point van Arnold te krijgen, alle bijzonderheden omtrent het verraad met hem te regelen en den oorlogsschoener „The Vulture", die hem op de Hudson wachtte, weer te bereiken, om daarmee naar New-York terug te keeren. Hij stoorde Arnold's sombere overpeinzingen met de woorden: „Hebt u de kaarten van West Point bij u, generaal Arnold?" Het matte morgenlicht viel door het venster naar binnen en gaf den gezichten der beide mannen een bleek en flets aanzien. Arnold haalde een pak papieren uit zijn borstzak en overhandigde ze André zwijgend; de kanten plooisels in hun mouwen raakten elkaar. Arnold's hand beefde zichtbaar. André opende het pak en spreidde de papieren op zijn knie uit. „Hier hebt u alles bij elkaar", sprak Arnold op gesmoorden toon, „benevens passen voor uzelf over land en over water, op naam van John Andersom" André dacht een oogenblik na. Toen zeide hij: „Is er geen kans, dat Washington Hartford verlaat voor wij West Point nemen?" „Bent u bang voor hem ?" vroeg Arnold, met een strakken glimlach om zijn bleeke lippen. 263 „Eerlijk gezegd — ja". „Ik denk niet, dat hij Hartford zal verlaten. Hij heeft er geen reden toe. Hij is van plan een gezamenlijke actie met generaal Rochambeau uit te voeren. Hij vertrouwt veel te veel op de Franschen." André had er aan toe kunnen voegen, dat de Amerikaansche opperbevelhebber ook te veel op zijn eigen vrienden vertrouwde, maar hij zweeg en zag de passen en andere documenten even door, alvorens hij ze in zijn borstzak borg. Toen stond hij op. „Er is geloof ik niets meer te bespreken", zeide hij. „Neen", antwoordde Arnold op schorren toon. „Neen..." Hij stond op het punt om nog iets te zeggen, toen eensklaps een kanonschot de doodelijke stilte verbrak. Arnold zag André aan; een oogenblik stonden beiden onbeweeglijk, daarna snelden zij naar het venster. Langs het in gouden herfsttinten prijkende woud slingerde zich de rivier, waar de Britsche oorlogsschoener wachtte, die André van New-York hierheen had gebracht, en toen de beide mannen uit het venster keken, zagen zij, dat een der Amerikaansche batterijen aan den oever der rivier, den schoener ontdekt had en onder vuur genomen, want het kanon dreunde aanhoudend en aan den overkant der rivier stegen rookwolken op. Arnold slaakte een kreet en drukte de hand tegen het hart. André werd doodsbleek en hield den blik gevestigd op „The Vulture", het eenige middel om naar New-York terug te keeren. De kanonnade duurde voort, tot het woud trilde en het huis schudde. „Waarom beantwoordt „The Vulture" hun vuur niet?" mompelde Arnold. André antwoordde niet. 264 De gedachte, dat hij onder het bereik der Amerikaansche batterijen zou komen, was niet bij hem opgekomen; wanneer hij deze mogelijkheid overwogen had, zou hij niet zoo ver de rivier zijn op gegaan, doch Arnold dichter bij New-York ontmoet hebben. Hij begon te begrijpen dat zijn vermetelheid hem in een gevaarlijke positie had gebracht, want hij was binnen de linie der Amerikanen en zijn geleide was onder het vuur der Amerikanen. Een dikke rook hing over de rivier, die glansde in de September-zon, maar de masten van „The Vulture" waren toch nog te onderscheiden. De Schoener voer de rivier af... „Goede hemel!" riep André verschrikt uit. „Hij beweegt..." Hij greep zijn metgezel bij den arm en de mannen leunden uit het venster en staarden ontzet naar den Britschen oorlogsschoener, die blijkbaar haastig terugtrok voor 't vijandelijk vuur. Arnold lachte schel op. „Wat moeten we nu beginnen?" vroeg hij. Doch André had na den eersten schok zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Hij bedacht, dat de kapitein van „The Vulture" order van sir Harry Clinton had gekregen om niet naar New-York terug te keeren zonder hem, en hij stelde zich gerust met de gedachte, dat „The Vulture" alleen buiten het bereik der kanonnen zou gaan, doch verder op de Hudson op hem wachten. „Smith kan er mij vanavond heen roeien", sprak hij kalm. En hij bewaarde zijn kalmte zelfs toen hij het schip bij een bocht in de rivier uit het gezicht zag verdwijnen. „Zouden ze op u wachten?" vroeg Arnold opgewonden. „Stellig". „Maar om het schip te bereiken moet ge het vuur der batterijen kruisen..." „Wanneer de duisternis is ingevallen zal men een roeiboot niet ontdekken..." De kanonnen hadden hun taak volbracht en zwegen en de rook dreef weg van het bosch en de rivier; men rook den kruitdamp nog en de verschrikte vogels zwegen. De beide officieren traden terug van het venster. „Blijft u Jiier tot de duisternis is ingevallen?" vroeg Arnold. „Ik denk, dat Smith mij niet eerder weg zal willen roeien. Als hij wilde, zou ik het wagen." „Wacht liever. Zij staan nu natuurlijk op den uitkijk bij de batterijen... Uw uniform zal u verraden." „Zij zal mij juist beschermen", antwoordde André. „Daar ik ze openlijk draag, zal men mij niet voor een spion houden." Hij herinnerde zich den raad, dien Sir Harry Clinton hem gegeven had, voor hij New-York verliet — om zich niet te vermommen, niet binnen de linie der Amerikanen te komen en geen papieren bij zich te dragen. De beide laatste waarschuwingen had hij in den wind geslagen, want hij was binnen de linie der Amerikanen en had «papieren van Arnold aangenomen, die afdoende bewijzen waren van het complot. Doch hij besloot in zijn Britsche uniform te blijven, daar hij het lot van spionnen kende. „Ik kan niet langer blijven, anders zou mijn afwezigheid opvallen", sprak Arnold. „Hebt ge een paard?" „Ja. Ik heb het bij Smith gebracht, voor ik u in het bosch ontmoette." „Kent Smith u?" „Weineen!" „Zou hij geen vragen stellen?" „Wees maar gerust — hij zal geen vragen stellen." 266 De Engelschman stak hem de hand toe. „Vaarwel dan, generaal Arnold. En dat wij elkaar later onder Britsche vlag mogen ontmoeten." „Vaarwel. En wees voorzichtig; bedenk, dat ge het lot van West-Point, misschien het eind van den oorlog, in den zak hebt." „Ik ben vanavond aan boord van „The Vulture" en morgen bij het aanbreken van den dag in New-York". Boven aan de donkere trap namen zij afscheid van elkaar; André keerde terug naar de kamer, om zoo geduldig mogelijk te wachten tot de duisternis inviel en Smith hem naar „The Vulture" wilde roeien. Arnold reed naar zijn hoofdkwartier te Robinson House, tegenover West Point. HOOFDSTUK V. DE VERRADER. Te Robinson House werd een gezellige lunch gehouden; verscheiden officieren, met hun dames, waren de gasten van generaal Arnold en zijn vrouw, en in het hoofdkwartier van den commandant van West Point weerklonk vroolijk gelach en gepraat, want in den laatsteft tijd zagen de zaken er voor de Amerikanen beter uit en men had alle hoop, dat, nu Washington Clinton zoo goed in bedwang hield en er geen kans scheen te zijn, dat de Engelschen door de Amerikaansche linies zouden heenbreken, dit jaar ten slotte nog goed zou eindigen. Generaal Arnold zelf was de vroolijkste van allen; zijn gedruktheid van den laatsten tijd was voorbij en hij scheen zijn natuurlijke vroolijkheid, die sedert de treurige dagen van Philadelphia verloren was, weer geheel teruggekregen te hebben. Zijn vrouw was blij hem zoo te zien; sedert hun gesprek in Philadelphia Was het pijnlijke onderwerp niet meer aangeroerd, en Margaret was bijna volmaakt tevreden en gelukkig, al had zij haar droom moeten opgeven, om haar man eenmaal vereenigd te zien met haar volk, haar idealen dienend, haar vlag volgend, want zij zag hoe hij werd geëerd en vertrouwd en de vrees, die haar indertijd gekweld had, — de vrees, dat hij zich door verraad zou wreken over deslechte behandeling van het congres — wasgeheel vergeten. 268 Zij moest nu toegeven, dat haar vrees ongegrond was en zij schaamde er zich over, dat de gedachte ooit bij haar was opgekomen. In haar blijdschap over de bevrijding van deze zorg, in haar trots over de achting, die men haar echtgenoot toedroeg en in haar vreugde over zijn voortdurende liefde, voelde Margaret Arnold zich in de laatste maanden bepaald gelukkig. Zij voelde zich ook nu innig gelukkig, terwijl zij aan de zijde van haar echtgenoot in de gezellige eetzaal zat, waar de Septemberzon vroolijk naar binnen straalde. In haar rose mousselinen kleedje, met witte kanten, haar ingepoederde lokken, met een eenvoudig lint bijeengehouden, was zij een even bekoorlijke verschijning als in haar schitterende toiletten in de balzalen van New-York en Philadelphia. „Ik heb mij overgegeven!" sprak zij lachend tot een officier, die haar schertsend verweet, dat zij in haar hart nog altijd royalist was. „U kunt mij nu gerust een rebel noemen." Terwijl zij sprak ging de deur open en de bediende liet een tweetal jonge officieren binnen. De voorste was Alexander Hamilton Arnold zag op, een oogenblik stond zijn gelaat strak, daarna stond hij op en stak den jongen man kalm de hand toe. „Generaal Arnold", zeide Hamilton, den hoed voor de dames afnemend, „de opperbevelhebber is op weg hierheen; hij steekt op het oogenblik waarschijnlijk de rivier over. Ik ben zijn heraut." „Die eer had ik niet verwacht", antwoordde Arnold kalm. „Ik wist niet, dat generaal Washington van plan was om Hartford onmiddellijk weer te verlaten." „Hij achtte het noodeloos, om zich nog langer op te houden bij generaal Rochambeau, die nog steeds niet gereed is voor een aanval op den vijand." Dit zeggende namen Hamilton en zijn metgezel de plaatsen 269 in, die de gasten onder vriendelijke woorden van welkom voor hen hadden ingeruimd, waarmede ook Margaret instemde. „Als wij het geweten hadden, zouden wij op generaal Washington gewacht hebben", sprak zij. „Mevrouw", antwoordde Hamilton, „de generaal verzocht mij te zeggen, dat het gezelschap zich niet moest laten storen, daar hij niet precies wist, hoe laat hij hier kon zijn. Hij is met generaal Knox eenige versterkingen van West Point gaan inspecteeren." Toen Arnold dit hoorde, sloeg de schrik hem om het hart, doch hij bewaarde zijn kalme, onverschillige houding. Wanneer Washington's komst vertraagd werd, zou de aanval der Engelschen, die op heden bepaald was, plaats hebben, alvorens de opperbevelhebber kon ontdekken, dat de ketting over de rivier gebroken was, en het fort niet in voldoenden staat van verdediging. Wanneer hij onmiddellijk kwam en dadelijk alles inspecteerde, zou hij ongetwijfeld het verraad bemerken. Doch dit vreesde Arnold niet zoo zeer; hij was overtuigd, dat hij wel een of ander excuus zou kunnen vinden om de inspectie niet onmiddellijk te laten plaats hebben. Hij mengde zich weer met de hem eigen gemakkelijkheid in- het gesprek. Een der gasten drukte den wensch uit, dat de vrede spoedig tot stand zou mogen komen. „Vrede!" riep Arnold uit. „Zouden we na dit alles den vrede niet saai vinden?" „Maar generaal Arnold", antwoordde Hamilton ernstig. „Wij strijden voor een doel — en wanneer dat doel bereikt is, moet de vrede volgen — een triomfantelijke vrede—" Op dit oogenblik trad een bediende binnen en fluisterde Arnold in, dat er een bode uit Tarrytown was met een boodschap van kolonel Jameson, den commandant daar. 270 „Breng hem hier", antwoordde de generaal kalm. Daarop zag hij Hamilton glimlachend aan en nam het afgebroken gesprek weer op. „Een triomfantelijke vrede — zeker. Maar ik vrees, dat wij nog een harden dobber zullen hebben vóór wij de En- ! gelschen dwingen " De boodschapper trad binnen, salueerde en gaf Arnold den brief van kolonel Jameson. Arnold hield op met spreken, scheurde de enveloppe open en zag den brief door. Zijn vrouw, die naar hem keek, meende een eigenaardigen trek op zijn gelaat te zien komen, alsof alle leven eensklaps uit hem geweken was. Doch het volgend oogenblik vouwde hij het papier kalm op, stak het in den zak en vervolgde zijn afgebroken zin. „Zooals ik zei", sprak hij, „het zal lang duren voor de Engelschen de onafhankelijkheid der koloniën erkennen." „Het zal niet lang duren als wij voortgaan, zooals in den laats ten tijd", antwoordde Hamilton. „Dat is de ware geest, majoor Hamilton", sprak Arnold glimlachend. „Maar nu moet ik mij verontschuldigen — ik ben naar West Point geroepen. Ik zal spoedig terug zijn — naar ik hoop met generaal Washington." Margaret voelde eensklaps een rilling door haar leden gaan. Zij had uit het gefluister van den bediende verstaan, dat de boodschap van Tarrytown kwam, niet van West Point, van kolonel Jameson, niet van generaal Washington. Terwijl de gasten hun teleurstelling uitdrukten, dat hun ' gastheer hen ging verlaten, stond Arnold op, zei glimlachend : „Au revoir" en verliet het vertrek. Een ontzettende angst deed Margaret's hart ineenkrimpen; de oude vrees, die zij dood waande, welde weder op. Zij kon het niet langer uithouden. 271 „Ik zal Benedict vragen, of wij op hem moeten wachten", zeide zij, al haar krachten inspannend om op luchtigen toon te spreken... „en of ik niet wat voor generaal Washington moet laten klaarmaken." Iedereen luisterde naar Hamilton's verslag over het laatste onderhoud tusschen generaal Washington en generaal Rochambeau en niemand bemerkte haar zenuwachtigheid toen zij opstond en de tafel verliet. Zoodra de deur achter haar dicht was, rende zij naar haar slaapkamer. Haar man stond bij het bureau, haalde brieven en papieren uit de lade en deed ze in een tasch. Hij stond met den rug naar haar toe. „Benedict!" riep zij uit, de deur achter zich sluitend. Hij zag haar aan met een gelaat, dat zoo verwrongen was, dat zij hem bijna niet herkende. Zij slaakte een kreet van schrik en wankelde naar het bed. „Wat is er gebeurd?" stamelde zij. „Wat zou er gebeurd zijn " „Die brief was van Tarrytown Waarom zei je dat niet?" Hij knoopte zijn uniform los; zijn sabel lag reeds op den grond. „Geef mij een andere jas.... Gauw!" Zij ging naar de kast en zocht werktuigelijk tusschen de kleeren. Hij trad op haar toe en rukte haar ongeduldig een zwarte jas uit de handen. „Wat is er gebeurd?" herhaalde zij wanhopig. Hij antwoordde niet. Hij was bezig de jas aan te trekken, zijn haarlint los te maken en zijn krullende haren een verward uitzien te geven. Margaret zonk op de knieën op den grond en boog zich over zijn zware uniform heen; zij knoopte den borstzak 272 los en baalde met bevende vingers den brief te voorschijn, dien hij zooeven ontvangen had. Zij spreidde hem op den grond uit en las: 24 Sept. 1780 „Aan generaal Arnold, te West Point. Mijnheer, Een man, die zich John Anderson noemt en zeer belangrijke verdachte papieren in zijn schoenzolen had, is gearresteerd. De papieren zijn aan generaal Washington te Hartford gezonden. Kolonel Jameson." „Wat beteekent dat?" vroeg Margaret. „Wat weet je daarvan ?" Zij had niet de kracht om op te staan, doch bleef ineengedoken liggen, de handen gevouwen en den blik gevestigd op haar man, die geen oogenblik ophield met zijn zenuwachtige pogingen om zich te vermommen. Hij was bezig geld en papieren in den zak van zijn jas te bergen. „John Anderson is majoor André", sprak hij. „En ik ben een verloren man!" „Majoor André!" herhaalde zij, en zij herinnerde zich den knappen jongen officier, die zoo dikwijls haar cavalier was geweest in menuet of cotillon gedurende de vroolijke dagen in New-York en Philadelphia. Arnold boog zich over haar heen en hief haar op. „Margaret", sprak hij. „Ik ben verloren als Washington die papieren ziet... tenzij ik de linie der Engelschen kan bereiken ... Val niet in zwijm ... Luister ... Ik moet mij de rivier af laten roeien om „The Vulture" te bereiken, die op André wacht " „Houd op!" viel zij hem op heeschen toon in de rede. „Houd op! Zeg mij watje gedaan hebt... ik moet het weten..." 273 Hij schudde haar door elkaar. „Kom tot je zelf als je mijn dood niet op je geweten wilt hebben! — Washington kan reeds voor de deur staan....!" „Waarom durf je hem niet afwachten?" „Ik heb West Point aan Clinton verkocht... De papieren, die Jameson heeft, zijn er het bewijs van. Begrijp je het nu? Begrijp je het?" Zij beefde van het hoofd tot de voeten en ofschoon hij haar moest vasthouden om haar staande te houden, trachtte zij zich van hem los te rukken. „Je bent een verrader!" kreet zij. „Jij — Benedict Arnold! Laat mij los! Je hebt je post van vertrouwen voor geld verkocht... O mijn hoofd — ben ik krankzinnig geworden ... Jij — een verrader — na alles wat ik gezegd heb..." „Wil je dat ik gehangen word ?" vroeg hij. „Laat mij los!" Zij rukte zich van hem los en hield zich aan het bed vast. „Laat jij me in den steek?" kreet hij. Zij bevochtigde haar droge lippen. „Wat moet ik doen?" vroeg zij. Hij raapte den brief van kolonel Jameson op en borg hem in zijn zak. „Je moet Washington misleiden als hij komt. Zeg hem dat ik te West Point ben. De papieren zijn naar Hartford gebracht. De boodschapper moet hem gemist hebben, maar zal hem hierheen volgen. Intusschen zal ik trachten „The Vulture" te bereiken. Begrijp je het?" Zij knikte. „Heb je wat geld voor mij ?" vervolgde hij. „Ik zal de mannen moeten omkoopen om mij te roeien." „Mijn juweelen...." „O ja — krijg ze — haast je in 's hemels naam." Washington. 18 274 Zij wankelde naar het aangrenzende vertrek, haalde een sleutel te voorschijn, opende een kistje, dat op tafel stond, en haalde de paarlsnoeren, de diamanten, robijnen en gouden armbanden te voorschijn, die haar gesierd hadden in de vroolijke dagen te Philadelphia. „Haast jet" riep haar man in wanhoop. Zij keerde terug, de handen vol schitterende edelgesteenten. Hij nam ze en liet ze in zijn zakken glijden, terwijl zij bleek, onbeweeglijk als levenloos voor hem stond. „God zegen je, Margaret", zeide hij nog en wilde haar in zijn armen nemen, doch zij duwde hem terug. „Vaarwel", sprak zij toonloos. „Niet meer dan dat? Het is jouw volk dat ik gediend heb." „Margaret wankelde. „Mijn volk zal je verachten — nu en altijd." „Heb je geen ander afscheidswoord voor mij?" „Wat kun je van een doode nog verwachten!" „Je hebt mij vermoord zooals je je eer vermoord hebt..." „Neem je het zoo op!" riep hij uit, haar bij den arm vattend. „Red je leven", antwoordde zij; „want je bezit anders niets meer op de wereld." „Wil je me je goede wenschen niet meegeven ?" vroeg hij wanhopig. Haar oogen fonkelden in haar strak, bleek gelaat. „Dank het aan de liefde, die ik je eenmaal heb toegedragen, dat ik je niet vervloek...." Zij rukte haar arm los en zonk half bewusteloos aan zijn voeten neer. Hij hief haar op en legde haar op het bed. Hij wilde haar vaarwel kussen, doch zij verborg haar gelaat in het kussen. Met een 'bitteren snik wendde hij zich af, snelde 275 aan de achterzijde het huis uit, spoedde zich naar de rivier en liet zich wegroeien. Eenige oogenblikken lag Margaret onbeweeglijk op het bed 5 toen richtte zij zich op en zag werktuiglijk naar de kleine vergulde klok. Er was geen tijd te verliezen, generaal Washington kon elk oogenblik komen. Zij stond op, nam de uniform van haar man op — zij zag, dat hij zijn degen had meegenomen — verborg ze in de kast, trad de aangrenzende kamer binnen, sloot baar juweelkistje en ging naar beneden. Toen zij de benedengang bereikt had, trad juist generaal Washington gevolgd door Knox lachende binnen. Hij groette opgewekt. „O, generaal Washington!" zeide Margaret, „mijn man is juist naar het front te West Point gegaan. Ge moet hem op de rivier gepasseerd zijn " HOOFDSTUK VI. DE VROUW VAN DEN VERRADER. Washington keerde terug naar den rivierkant, waar hij de mededeeling bevestigd zag, want generaal Arnold's boot was verdwenen. Er was dus geen twijfel aan dat Arnold inderdaad naar West Point was gegaan — doch wie kon hem de boodschap gezonden hebben, die hem zoo plotseling had doen vertrekken. Toen Washington naar West Point ging en hoorde dat generaal Arnold daar niet was en geen der officieren hem een boodschap had gestuurd, nam zijn verwondering toe. In de meening, dat er een vergissing moest hebben plaats gehad en dat Arnold zijn hoofdkwartier sléchts voor een kleinigheid eenige oogenblikken verlaten had, keerde de opperbevelhebber naar Robinson House terug. De officieren en hun dames hadden zich verspreid. Margaret Arnold was alleen in de eetzaal. „Mevrouw", sprak Washington, „uw man is niet te West Point." Zij trok de wenkbrauwen op en antwoordde: „Dan moet ik hem verkeerd verstaan hebben Ik meende dat hij zei dat hij naar het fort was geroepen. Hij liep zoo maar weg... Ik dacht dat het niets van belang was." „Het zal ook wel niets wezen... maar ik begrijp toch niet waarheen hij zoo plotseling kan geroepen zijn." 277 Margaret Arnold ging naar het raam en opende het venster, zoodat de frissche lucht naar binnen stroomde. „Misschien is hij naar een der voorposten", sprak zij. „Dat zou wel vreemd zijn, mevrouw, want hij kon mij immers elk oogenblik verwachten." „Misschien was de boodschap zeer gewichtig...." Washington fronste de wenkbrauwen. „Dat zullen we tenminste maar veronderstellen", antwoordde hij koel. Als een ander dan Arnold zoo plotseling verdwenen was zonder een boodschap of een verontschuldiging achter te laten, zou hij vertoornd zijn geweest. Hij liep eenige malen het vertrek op en neer. Margaret stond nog steeds onbeweeglijk bij het venster. „Waar is de man, die de boodschap gebracht heeft?" vroeg hij eensklaps. Zij zag hem over den schouder aan. „Ik... ik weet het niet." Zijngrijze oogen zagen haar een oogenblik onderzoekendaan. „Mevrouw Arnold — u bent doodsbleek." „O ... ik ben wat moe." Washington ging naar het schelkoord. „Mag ik uw bedienden ondervragen, mevrouw?" „Natuurlijk." Zij zonk in den diepen stoel bij het venster neer, de handen in den schoot gevouwen. Hoe ver zou hij nu al zijn? „Hij zal wel dadelijk terugkomen", sprak zij. „Doe geen moeite, generaal Washington." Doch hij had reeds gescheld. „Ik ben benieuwd, wie die boodschap gebracht heeft", antwoordde hij. Toen de bediende binnenkwam, gaf hij order dat de man, die eenige oogenblikken geleden een brief voor generaal Arnold gebracht had, voor hem zou verschijnen. 278 „Het verwondert mij zeer dat hij geen boodschap voor mij heeft achtergelaten", sprak hij met een onderzoekenden blik op de bleeke vrouw voor het venster. Zij hield zijn blik dapper uit en glimlachte. „Ik weet alleen wat ik u verteld heb." Hij sloeg een blik op de klok. „Generaal Arnold is nu al meer dan een uur afwezig..." Een uur... Hoe ver zou hij dan wezen ? Waar was „The Vulture" ? Had hij ze bereikt? O, ontzettend... welk een kwelling... „Is het al zoo laat ?" vroeg zij schijnbaar luchtig. Tot haar verlichting luidde op dit oogenblik een bel. „Uw lunch is gereed, generaal Washington. Ik heb in de zijkamer voor u laten klaarzetten — dat is gezelliger. Generaal Knox heeft reeds geluncht..." Zij stond op en noodigde hem uit om haar te volgen en het viel hem op hoe innemend haar manieren waren. Arnolds royalistische vrouw was altijd zeer koel tegen hem geweest, hij dacht dat zij zijn toorn over de afwezigheid van haar man vreesde en was geroerd door haar pogingen om hem zacht te stemmen. Zijn aangeboren vriendelijkheid en hoffelijkheid brachten hem er toe om te zeggen: „Ik dank u voor uw gastvrijheid, mevrouw Arnold... Ik ben overtuigd dat generaal Arnold wel terug zal zijn als ik geluncht heb." Zij vergezelde hem naar de aangrenzende kamer en toen hij moe, hongerig en ontstemd over het vreemde gedrag van zijn vriend met een zucht voor de welvoorziene tafel plaats genomen had, bediende zij hem. Na eenige oogenblikken trad de soldaat binnen, die den brief aan Arnold gebracht had. Margaret Arnold zette de melkkan neer, die zij in de hand hield, want haar handen beefden, zoodat zij gemorst zou hebben. Wat wist deze man...? Wat zou hij zeggen...? 279 „Ha zoo", sprak generaal Washington verheugd. „Ge hebt zooeven een brief voor generaal Arnold gebracht, nietwaar ?" „Ja generaal." „Waar kom je vandaan ?" „Van den voorpost bij Tarrytown." „Welke bevelhebber?" „Kolonel Jameson." „Kolonel Jameson zond een boodschap aan generaal Arnold ?" „Ja generaal." „Een verzoek om bij hem te komen ?" „Dat weet ik niet." Washington leunde achterover in zijn stoel. Zijn oogen fonkelden. „Is er een aanval op Tarrytown gedaan ?" vroeg hij op scherpen toon. „Neen generaal." „Niets bijzonders gebeurd?" „Er is gisteren een man gevangen genomen; men hield hem voor een spion ... „Wat heeft kolonel Jameson met hem gedaan ?" „Hij zond hem eerst naar generaal Arnold, doch trok later het bevel weer in. Ik ontmoette hem toen hij teruggebracht werd." „Een Engelschman ?" „Dat zei men. Hij was jong en blijkbaar van goede afkomst, doch in grove kleeren gestoken. Men zei dat hij papieren in zijn schoenzolen had." Washington zond den man heen. Toen hij de deur achter zich gesloten had, wendde hij zich tot Margaret: „Het is deze zaak, waarvoor uw man plotseling is vertrokken. Hij vond de gevangenneming van dien spion zeker 280 van gewicht. Alleen begrijp ik niet, waarom de gevangene niet hierheen is gebracht en waarom generaal Arnold niet op mij gewacht heeft." „Denkt u, dat hij naar Tarrytown is gegaan ?" „Dat is zeer waarschijnlijk." „Volgt u hem daarheen ? „Neen — ik zal nog een poosje hier wachten." En hij ging kalm voort met eten. Hij vertrouwt hem absoluut — dacht Margaret. Hij zal het nooit gelooven... Ik kan het zelf ook nog niet gelooven ... Is hij nu veilig bij de Engelschen... ? Wat zal ik nu gaan beginnen? Terwijl al deze gedachten haar door het hoofd speelden, zat Margaret tegenover den forschen man in de blauwe, met goud afgezette uniform, die over Benedict's leven zou beslissen, wanneer hij er niet in slaagde om te ontkomen. Doch als „The Vulture" ver de rivier af was of zelfs reeds New-York bereikt had — wat hielp het dan of zij Washington al ophield ? De roeiers zouden uitgeput het werk moeten staken... de vervolgers zouden de boot inhalen en zich van Benedict meester maken ... Zij stond op; zij voelde dat ze haar afschuwelijk geheim luid zou moeten uitschreeuwen, als zij nog langer stil moest blijven zitten. Op dit oogenblik ging de deur open en trad Hamilton binnen. „Is generaal Arnold teruggekeerd ?" vroeg Washington onmiddellijk. „Neen generaal. Er is een bode van kolonel Jameson gekomen. Hij was eerst naar Hartford gereden. Wij moeten hem gepasseerd zijn, of hij heeft een anderen weg genomen. Hij is van Hartford onmiddellijk hierheen gekomen. Dit brengt hij voor u." 28l En Hamilton legde een pak op het witte tafelkleed tusschen Margaret Arnold's fijne, glaswerk en Chineesch porselein. Washington nam het pak gretig op. „Nu zullen we zien wat er toch te Tarrytown aan de hand is", sprak hij, het zegel verbrekend. „Hamilton — zorg dat de boodschapper wat krijgt — hij heeft een langen rit gehad." Hamilton verliet het vertrek en terwijl Washington bezig was het pak te openen, sloop Margaret naar de deur en sloot ze. Er was geen schel in het vertrek en het raam was aan de achterzijde van het huis, waar bijna geen menschen passeerden en hoog boven den grond. Zij had op dit alles gerekend, toen zij last gaf om Washington's lunch in dit vertrek gereed te zetten. Met den sleutel van de deur in de hand, trad zij op de tafel toe. „Wat is er voor nieuws", vroeg zij kalm. Washington was bezig Jameson's brief door te zien. „Die man, dien zij gevangen genomen hebben, schijnt een vermomd Britsch officier te zijn. Hij trachtte „The Vulture" te bereiken, een Britschen oorlogsschoener, die tot Stony Point de Hudson was opgevaren, doch de oeverbatterijen namen het schip onder vuur en dwongen het terug te trekken", antwoordde hij, den inhoud van den brief kort weergevend. „De spion, die niemand kon vinden om hem te roeien, was te voet op weg naar de boot, doch werd bij Tarrytown gevangen genomen door een paar Amerikanen, die hem naar Jameson brachten. Deze papieren werden in zijn schoenen gevonden..." Washington legde den brief neer en vouwde de ingesloten papieren open. Margaret sloeg hem onbeweeglijk gade. „Wat!" riep hij eensklaps uit. „Wat .is dat..." Met gefronste wenkbrauwen zag hij haastig de papieren door — een plattegrond van West Point, mededeelingen 282 omtrent de plannen der Amerikanen, passen te land en te water, een verslag hoe de Amerikaansche troepen opgesteld zouden worden om de Engelschen in staat te stellen hun aanval, die op den 25sten September bepaald was, met succes ten uitvoer te brengen . .. Washington liet de papieren vallen; hij was doodsbleek. Al deze stukken waren geschreven en geteekend door Benedict Arnold. „Wien kan ik nu nog vertrouwen?" kreet hij gesmoord. Hij stond op. Margaret Arnold week achteruit en stelde zich voor de deur. „Arnold", mompelde Washington. „Arnold..." Hij nam de papieren op; het was niet noodig ze verder door te lezen — het eene feit was duidelijk genoeg : Arnold had West Point aan de Engelschen verkocht. Washington zag Margaret aan. „Daartoe hebt gij hem dus gebracht!" riep hij hartstochtelijk uit. „U kunt u in het Britsche kamp op een schitterenden triomf beroemen, mevrouw. Ik heb u nooit vertrouwd — och, — had hij maar een andere vrouw getrouwd!" Zij was even bleek als hij. „Ik bezweer u dat ik tot hedenochtend niets hiervan wist. Ik heb hem dikwijls gevraagd om zich openlijk aan de zijde der Engelschen te scharen. Spaar mij die harde woorden, generaal Washington, want ik ben in het hart getroffen." „Ik geloof u niet", antwoordde hij scherp. „Zelfs nu hebt ge mij misleid." „Ja — hij is mijn ^man." „En uw helper in het verraad. O — ik had nooit royalistische vrouwen in het kamp moeten toelaten." Zij drukte zich nog vaster tegen de deur, toen hij naderde met toornig fonkelenden blik. „Ga uit den weg!" beval hij. 283 „Neen — ik geef hem een kans om te ontsnappen." „Waar is hij heen?" „Dat zeg ik niet." Hij nam haar bij de schouders en rukte haar van de deur weg. Toen hij bemerkte dat deze gesloten was, slaakte hij een kreet van woede en rukte zoo aan den knop dat zij dacht dat hij de deur zou forceeren. „De aanval zou vandaag plaats hebben", kreet hij. „Ik moet het werk van dien verrader ongedaan maken!" Margaret stond bij het venster. Zij hield den sleutel in de hand gereed om hem in de dichte struiken onder het raam te werpen. „Zult u hem genade schenken ?" vroeg zij op heeschen toon. „Neen", antwoordde hij met donderende stem. „Hij zal hangen, al was hij mijn eigen broeder." Zij viel angstig voor hem op de knieën. „O neen", kreet zij. „Heb medelijden met mij! Ik wist er niets van — werkelijk niet. Laat hem niet hangen! Gij hebt hem eenmaal lief gehad!" „Den sleutel!" riep hij, „den sleutel!" Ofschoon zij wist dat haar tegenstand nutteloos was, volhardde zij er toch in en hield den sleutel in de hand geklemd, de oogen angstig en smeekend op Washington gericht. Goedschiks wilde zij den sleutel niet overgeven, die de deur zou openen en de gelegenheid zou geven haar man te vervolgen. „Ik moet het fort inspecteeren", riep Washington uit. Hij bonsde op de deur, doch niemand hoorde hem. Hij ging naar het venster en keek naar buiten, doch er was niemand te zien. Het scheen dat Margaret's tegenstand inderdaad ernstig tijdverlies zou veroorzaken en elke minuut, elke seconde was kostbaar. 284 Hij wendde zich om teneinde haar den sleutel met geweld te ontnemen. Zij ried zijn voornemen en sprong op om hem uit het venster te werpen. Op dit oogenblik dreunde een kanonschot door de stille, warme zomerlucht en deed het huis trillen. „De Engelschen!" kreet Washington. Margaret hield hem den sleutel toe. „Hier... maak goed wat hij misdaan heeft... laat West Point niet door zijn schuld verloren gaan O, hoe vreeslijk!..." Haar stem begaf haar en zij zonk in een stoel neer, toen hij den sleutel van haar aannam. Zij hoorde hem de kamer uitsnellen en Knox en Hamilton bevelen toeroepen. „Hij zal West Point redden", sprak zij, de handen tegen de oogen drukkend, „doch niemand kan de eer van Benedict Arnold meer redden..." Zij hoorde een kanon langs het venster dreunen en het vroolijke geroep van den man tot zijn paarden; en bij de gedachte dat er nog iemand vroolijk kon zijn op deze verschrikkelijke wereld, lachte zij wild. Daarna zonk zij bewusteloos op den vloer ineen. HOOFDSTUK VIL DRIE VROUWEN. „Monsieur — wees mijn voorspraak bij generaal Washington ... In naam van het land waartoe wij beiden behooren en dat ik nooit heb mogen aanschouwen, smeek ik u medelijden met mij te hebben en mijnheer Washington te vragen het leven van mijn echtgenoot te sparen..." Met deze smeekbede liet Hortense Tryon zich van haar uitgeput paard glijden en leunde tegen de houten palissade, die de kleine boerderij omringde, welke generaal Rochambeau's hoofdkwartier te Ardsley was. De jonge Franschman, tot wien zij haar verzoek richtte, zag haar ernstig en medelijdend aan. „Keer terug naar huis, mevrouw. Ik zal u geleide meegeven..." „Ik heb geen thuis meer", antwoordde zij. „Alles is verloren. Ik heb als een razende geredén om hier nog bijtijds te zijn. Is generaal Washington hier?" „Ja", antwoordde de markies deLafayette: „maar ik kan hem niet lastig vallen. Hij is in conferentie met generaal Rochambeau." Hortense drukte haar gelaat tegen den hals van haar paard. Haar lichaam schokte in zenuwachtig snikken. Niemand, die haar zoo zag, zou in haar het vroolijke, luchthartige schepseltje herkend hebben, dat gedurende het 286 eerste tijdperk van den oorlog zoo onnadenkend gedanst en gefuifd had. Zij was met de omstandigheden veranderd en deze waren nu wel heel anders dan toen. Sedert den slag bij King's Mountain waren de kansen gekeerd; Washington was meester in heel het land en de Engelschen onder Cornwallis hielden zich nog slechts met moeite te Yorkstown staande. Deze verandering weerspiegelde zich in de schoondochter van den vroegeren gouverneur van New-York, die nu, in plaats van een gevleide schoonheid, die altijd een minachtend woord voor de rebellen gereed had, een gebroken vrouw was, die alles verloren had en wier man als spion in handen van den vijand was. „Keer naar New-York terug, mevrouw", drong de markies aan. „Als niets en niemand John André heeft kunnen redden, hoe zou Richard Tryon dan te redden zijn ?" Zij hief haar betraand, verwrongen gelaat op. „Wordt hij gehangen?" kreet zij. „Mevrouw", antwoordde hij. „Waarom liet hij zich door Clinton als spion gebruiken ?" Hortense lette niet op zijn woorden. „Ik moet mijnheer Washington spreken", hield zij aan. „Het moet, hij kent mij... hij heeft mij van het sterfbed mijner ouders weggehaald toen ik een kind was ... hij was mijn voogd... hij zal niet weigeren mij te ontvangen." „Arm kind", mompelde de markies. Hij zag medelijdend op haar neer; haar goudblond haar en teere gelaatstrekken herinnerden hem aan de vrouwen van zijn land; zij was in droevige omstandigheden en om het feit dat haar man een spion was, moest men haar eerder beklagen dan verachten. En haar liefde en trouw tegenover haar echtgenoot dwongen bewondering af. 287 „Misschien wil mevrouw Washington u wel ontvangen", sprak de markies. „Zij en mijn vrouw zijn gisteren hier gekomen." Hortense slaakte een kreet van blijdschap. „O — zij zal medelijden met mij hebben", zeide zij. Wankelend van uitputting en met gebogen hoofd volgde de ongelukkige vrouw van Richard Tryon haar geleider naar het met riet gedekte huis, dat omringd was met bloeiende struiken. In een klein vertrek met een vierkant venster met eikenhouten lambrizeeringen en eenvoudig doch gezellig gemeubeld, zat Martha Washington, bezig een groote vlag te naaien. Haar donkere japon, blonde haar en kanten fichu teekenden zich duidelijk af tegen het vierkante vensteren de kleuren van de vlag, rood, wit en blauw lichtten in het donkere vertrek hel op. Zij zag op toen het tweetal binnentrad en herkende de ineengedoken gestalte in den donkeren mantel eerst niet. Doch toen Hortense haar hoed afzette, zoodat haar zilverblond haar zichtbaar werd en op haar toetrad, vloog Martha op. „Hortense!" kreet zij. Hortense Tryon verborg haar gelaat in de handen en barstte los in een zenuwachtig snikken. De markies de Lafayette verklaarde de zaak. „Monsieur Tryon is gevangengenomen, terwijl hij in de Amerikaansche linie spionneerde. Hij is voor den krijgsraad verschenen en veroordeeld tot... tot hetzelfde lot als majoor André". „Daar wist ik niets van!" riep Martha in de grootste opwinding uit. „Neen mevrouw — generaal Washington vreesde dat het u te veel zou ontroeren... Hij zal 't niet goedkeuren, 288 dat ik er u over spreek, maar mevrouw Tryon smeekte mij zoo om haar toe te laten dat ik niet kon weigeren..." Martha wierp de vlag over een stoel, trad op Hortense toe en trok haar naar zich toe. „Lieve kind", sprak zij bewogen ... „Schrei niet... beheersch je ... er moet iets gedaan worden..." Op dat oogenblik vergat zij alles; Hortense's ondankbaarheid, haar onverschilligheid, haar lichtzinnigheid, haar overloopen tot de royalisten, en bedacht zij alleen dat het eenmaal zoo vroolijk schepseltje om hulp en troost bij haar kwam. „Monsieur", sprak zij tot den markies, „is mijn echtgenoot bij generaal Rochambeau ?" „Ja mevrouw." „Als hij gereed is, vraag hem dan of hij een oogenblikje bij mij kan komen." Hij kuste haar eerbiedig de hand en ging heen. Hortense week een paar stappen achteruit. „Ik heb niet het recht om bij u te komen", sprak zij op heeschen toon. „Ik heb uw liefde nooit verdiend..." Zij zonk neer in den stoel bij het venster. Zij was te uitgeput om zich nog langer staande 'te houden. „Zou mijnheer Washington mij willen zien?" vroeg zij wanhopig. „Zou hij mij willen aanhooren?" „Generaal Washington", verbeterde Martha öp vriendelijken toon, „heeft altijd een medelijdend hart gehad." „Wanneer hij Dick het leven wil schenken", sprak Hortense met trillende lippen, zullen wij onmiddellijk naar Engeland vertrekken ... en hem niet meer lastig vallen ..." „Amerika behoort nu aan de Amerikanen", antwoordde Martha. „Je bent beter in het vaderland van je echtgenoot." Zij nam de vlag op en spreidde ze uit; witte sterren 289 schitterden op een diep blauwen en roode strepen op een witten ondergrond. „Het wapen van mijnheer Washington?" riep Hortense uit. Het was haar welbekend uit de dagen van Mount Vernon. „Ja, zijn wapen — en de nieuwe vlag van de nieuwe natie", antwoordde Martha trotsch. „Een vlag die nu over de heele wereld bekend is." „Helaas", mompelde Hortense, met een blik op het symbool der jonge natie, die zich ondanks het verzet der Oude Wereld, een bestaan veroverd had. „Wij zijn verloren. Ik geef mij gewonnen. Ik wil alleen Dick's leven redden." De deur ging open en zij sprong op in de meening, dat het generaal Washington was, die binnentrad. Martha wendde zich met hetzelfde idee om. Doch het was een vrouw, die binnenkwam. Een vrouw zoo stil en koud in houding en gelaatsuitdrukking, dat de beide anderen haar onbeweeglijk aanstaarden. Martha was de eerste die haar herkende als de vrouw Van Benedict Arnold, thans generaal in het Britsche leger, dat in het Zuiden tegen de Amerikanen streed. „Gij!" riep zij op verachtelijken toon uit, terwijl een blos van verontwaardiging haar gelaat kleurde. Margaret Arnold bleef kalm en onbeweeglijk. „Ik dacht dat je in het zuiden was", sprak Hortense op zwakken toon. Margaret liet een seconde den blik op haar rusten, toen zag zij Martha weer aan. „Uw verachting is onverdiend", sprak zij op zachten toon. „Ik weet dat de schande van mijn man ook mij treft. Doch gij, die mij kent, zult toch wel willen gelooven, dat ik zijn handlangster niet was." Martha legde de hand op de vlag, die op den stoel voor haar lag, alsof deze aanraking haar kracht gat. Washington. 9 290 „Wat brengt u hier?" sprak zij. „Ik wilde uw echtgenoot spreken." „Hij zal u niet ontvangen. Spaar hem de smart om de vrouw te ontmoeten van een man, wiens naam nooit meer over zijn lippen komt." Margaret sloeg haar oogen niet neer en antwoordde op vasten toon: „Ik ben op weg naar mijn man. Ik ga met een gebroken hart. Ge zult begrijpen wat voor leven mij wacht, als ik u zeg, dat ik hem niet meer kan liefhebben. Maar ik ben zijn vrouw. In den beginne kon ik er niet toe besluiten hem weer te zien, doch nu ga ik toch. Hij heeft geen vrienden, geen eer, geen achting ... Hij heeft mij noodig. Gij beiden zoudt hetzelfde doen. Wij gaan naar Engeland." De beide vrouwen zwegen. Margaret vervolgde: „Ik heb een lange, moeilijke reis gehad van New-York. Ik ben twee maanden onderweg geweest... En nu ik het Zuiden bereikt heb, is het alsof ik aan de poorten der hel sta." „Waarom zijt ge hier gekomen", vroeg Martha. „Wat kunt gij ons te zeggen hebben?" „Twee dagen geleden", antwoordde Margaret Arnold, „ontmoetten wij een man uit Yorktown. Hij was bij een gevecht gewond. Spoedig nadat hij ons bereikt had, stierf hij. Hij vertelde mij, dat hij een Amerikaansch spion was — hij hield mij ook voor een rebel — en deelde mij, voor hij stierf, zijn bericht mede." Zij zweeg een oogenblik. Toen vervolgde zij: „Ik wil het aan generaal Washington meedeelen als een kleine schadeloosstelling voor West Point..." De beide vrouwen stonden onbeweeglijk; toen de deur open ging, schrikten zij alle drie op. Het was de opperbevelhebber. 291 Hij zag de bleeke, in 't zwart gekleede vrouw aan en bleef een oogenblik onbeweeglijk staan. Zij sprak: „Generaal Washington — de spion, dien gij naar New-York gezonden hebt, zal niet terugkeeren. Doch zijn bericht luidt aldus: Nu De Grasse in de Chesapeake-baai is, zal Cornwallis trachten te ontsnappen door naar het zuiden te dringen." „Waarom deelt u me dit mede?" vroeg Washington. „Als een kleine schadeloosstelling", antwoordde zij. „Misschien ook uit trots — omdat ik wensch, dat gij zult geloven, dat ik onschuldig ben aan het gebeurde van verleden jaar." „En daarvoor wilt ge uw eigen volk schade berokkenen ?" „Ik heb geen volk", antwoordde zij heftig. „Wat geef ik om den oorlog. Ik heb u het bericht meegedeeld dat uw spion mij heeft toevertrouwd." „Ik wist het", antwoordde Washington kalm. „Ik heb monsieur De Lafayette reeds orders gegeven. Ik dank u intusschen voor uw trouw." „Ik ben u altijd trouw geweest sedert ik een van uw generaals trouwde." De herinnering aan hun laatste ontmoeting deed een schaduw over Washington's gelaat gaan. „Waar gaat u heen?" vroeg hij. „Naar het Zuiden." „Naar hèm?" „Ja." „Zoo..." Zij zagen elkander een oogenblik recht in de oogen en een lichte blos kleurde haar wangen. „Ik was onschuldig", sprak zij ten slotte. „Ik geloof u." Washington. jg* 292 Zij ging naar de deur. Hij opende ze voor haar en boog toen zij hem passeerde. Toen de deur achter haar gesloten was, zuchtte hij: „Zij is te goed voor Benedict Arnold", sprak hij. Het was de laatste maal dat hij den naam uitsprak van den man, die eenmaal zijn vriend was geweest. Hortense rees op uit den diepen stoel bij het venster. „U hebt medelijden met haar gehad", sprak zij. „Heb het ook met mij." Hij fronste de wenkbrauwen. „De vrouw van Dick Tryon", sprak hij aarzelend. „Hortense", snikte zij, „Hortense, die u zooveel verplicht is..." Hij keek naar zijn vrouw, die nog steeds bij de zijden vlag stond. „Luister naar haar", sprak Martha zacht. „Zij zal met haar man naar Engeland gaan. Luister naar haar — ter wille van vroeger tijden ..." Hij zweeg. Hij dacht aan den winterdag, toen hij Hortense als kind gevonden had aan de zijde van den stervenden man in de wigwam... hij dacht aan den dag toen hij naar Williamsburg teruggekeerd was om Martha Curtis te vragen om voor het ouderlooze kind te zorgen en hoe zij de gordijnen vaneen had geschoven en in haar blauwe japon voor hem stond. Hortense hield den blik in angstige verwachting op hem gevestigd. Martha legde zacht de hand op zijn arm. „Red Richard Tryon's leven", fluisterde zij smeekend. Hij zuchtte even, ging naar zijn schrijftafel, krabbelde een' paar woorden op een papier, en gaf het aan Hortense. „Breng dit aan majoor Hamilton, dan is het leven van je man gered.'.' 293 Haar hand beefde zoo, dat zij het papier ternauwernood kon aanvatten, haar knieën trilden en snikkend zonk zij neer op den stoel, waarover de vlag hing, afgebroken dankwoorden stamelend. Martha sloeg den arm om haar heen en droogde haar tranen. „Ga naar Dick", sprak zij. „De officier die buiten staat zal je bij majoor Hamilton brengen." „Ja — ja — ik — moet naar hem toe." Zij maakte zich uit Martha's omarming los en snelde de kamer uit. „Een vlinder met gebroken vleugels", sprak Washington, terwijl hij haar met een droeven glimlach nazag. Toen trad hij op zijn vrouw toe en streek met de hand over de vlag. Zij zagen elkaar in de oogen. „Is ze bijna gereed, lieve?" „Bijna." „En de oorlog is ook bijna voorbij, Martha." „Zou Yorktown vallen en Cornwallis zich overgeven?" „Ja." Zijn oogen schitterden. „Als die vlag gereed is, zal ze wapperen over de laatste Britsche stelling op Amerikaanschen bodem." HOOFDSTUK VIII. Lord Cornwallis was ingesloten; De Grasse had de Engelsche vloot, die van New-York was komen opdagen om hem te ontzetten, teruggeslagen, Washington had een omtrekkende beweging gemaakt, de Lafayette hield den toegang tot het Zuiden afgesloten, de beide rivieren waren in handen van den vijand en Chesapeake Bay was vol Fransche oorlogsschepen. Eindelijk victorie — dacht Washington, die acht jaren geleden niet de minste kans op succes scheen te hebben. Cornwallis wist dat zijn overgave het einde zou wezen van Engeland's pogingen om Amerika te behouden en hij deed verscheidene heldhaftige pogingen om te ontsnappen. Een verschrikkelijke orkaan deed zijn voornemen, om over zee te ontkomen, mislukken en bij een moedige poging om door de liniën van den vijand, die hem geheel ingesloten hield, heen te breken, werd hij verslagen en teruggedreven in het fort, dat bijna ineenstortte onder het vuur der Fransche en Amerikaansche batterijen. Yorktown zelf was geheel vernield door de kanonnade, die dag en nacht voortduurde. De kanonnen vuurden aanhoudend en de Engelsche vlag, die nog op het fort wapperde, was aan flarden. De redoutes waren door Hamilton en Deux Ponts bij storm genomen en de Engelschen werden nu met hun eigen kanonnen beschoten. Doch zij gaven nog steeds geen blijk 395 dat zij zich wilden overgeven. Washington was bijna geen oogenblik uit den zadel, hij organiseerde en controleerde het bombardement tot in de kleinste bijzonderheden en telkens keek hij naar de ruïnes van Yorktown of er nog geen teeken werd gegeven dat men zich wilde overgeven. Doch Cornwallis scheen er nog niet aan te denken. Drie dagen, nadat zijn redoutes genomen waren, hield hij de hevige kanonnade uit, die zijn eigen kanonnen tot zwijgen bracht en het fort rondom hem ineen deed vallen. Doch toen Washington den ijn October weer door den dikken rook onder de muren van het fort reed, hoorde hij eensklaps tusschen de pauze in de kanonnade het geroffel van een trom. Hij keek op naar de vernielde wallen van het fort en zag twee gestalten staan, scherp afgeteekend tegen den helderen hemel. Een was een tamboer in roode uniform en hooge witte sjako, die een taptoe op zijn trommel roffelde. De ander was een officier, blootshoofds, die wuifde met een zakdoek, aan het uiteinde van een stok gebonden. Washington's hart klopte blij, toen hij de witte vlag op de wallen van Yorktown zag wapperen» Hij gaf onmiddellijk last om het bombardement te staken. Een Amerikaansch officier reed naar het fort en de Engelschman werd geblinddoekt naar de plaats gebracht, waar Washington te midden der Fransche en Amerikaansche batterijen te paard wachtte. De Engelschman, door twee Amerikanen geleid, werd voor den opperbevelhebber gebracht. Toen men hem stil deed staan, salueerde hij. „Ge komt van Lord Cornwallis?" vroeg Washington. De Engelschman wendde het hoofd in de richting, vanwaar de stem kwam. 296 „Ja generaal. Mylord wil Yorktown overgeven, wanneer u vier en twintig uur wapenstilstand wilt toestaan om de voorwaarden te regelen." „Ik geef twee uur", antwoordde Washington onmiddellijk. De Engelschman gaf terstond toe, waaruit bleek, dat Cornwallis slechts trachtte om nog het beste te maken van een hopeloozen toestand. Washington deelde zijn voorwaarden mede en de Engelsche officier keerde naar Yorktown terug. Tegen het vallen van den avond was men het over de voorwaarden eens en terwijl Sir Harry Clinton zich naar de Chesapeake baai haastte om de belegerden te hulp te komen, werden Lord Cornwallis en acht duizend man door de Amerikanen krijgsgevangen gemaakt. Het nieuws deed als een loopend vuurtje de ronde, uit alle dertien staten stegen dankgebeden op, en George Washington's naam was op aller lippen. Den negentienden October trokken de Engelschen hun vesting uit tusschen een dubbele rij Franschen en Amerikanen en legden hun wapens neer. Het was een warme, zonnige morgen, een zachte wind streek over de vernielde stad en het platgeschoten fort. Washington, die te paard gezeten de Britsche troepen zag naderen, voelde dat zijn taak thans volbracht was. Zij speelden een oud Engelsch liedje. Washington kende het bij naam, hij had het zijn broeder Lawrence vroeger wel hooren fluiten op Mount Vernon. „The world turned upside down" heette het en de gedachte kwam bij Washington op dat het inderdaad de omgekeerde wereld was voor verscheidene van deze officieren, die in New-York feesten hadden gehouden, terwijl hij met zijn manschappen op de oevers der Delaware bijna omkwam van honger en koude, die op het „einde van den 297 opstand" gedronken hadden, terwijl hij over de bevroren vlakten van New Yersey trok en die nu hun wapens aan zijn voeten legden. Hij zat onbeweeglijk, de eigenaardige melodie klonk hem in de ooren, de roode uniformen der Engelschen schitterden voor zijn oogen en in zijn hart klonk telkens weer één woord: „Amerika!" Lord Cornwallis, die ziek was en niet in staat om een paard te berijden, zou het fort apart verlaten. Een van zijn aides-de-camp, generaal O'Hara, bracht mylord's degen; met het wapen in de hand dat schitterde in de zon, reed hij op generaal Washington toe, salueerde en bood het hem aan. Washington wenkte een zijner stafofficieren, generaal Lincoln, die indertijd Lord Cornwallis' gevangene was geweest, den degen aan te nemen. Deze nam dien een oogenblik in de hand salueerde en gaf hem daarop terug. Generaal O'Hara reed met de andere Britsche officieren verder; hij zag nog eenmaal om naar de flinke gestalte van den Amerikaanschen opperbevelhebber. Achter hem rees de verbrokkelde omtrek van Yorktown op en op de wallen van het fort wapperde de nieuwe vlag met de sterren en strepen in den wind. Generaal O'Hara dacht aan de ongelukkige Britsche vlag, die aan flarden was geschoten en neergehaald en hij verbleekte een weinig. Doch zijn kalmte en opgeruimdheid van humeur behaalden spoedig weer de overhand. „Heeren", sprak hij tot de officieren die naast hem reden, „ik salueer de nieuwe vlag — en generaal Washington!" EINDE. UITGAVEN VAN D. A. DAAMEN, 'S-GRAVENHAGE De Nederlandsche Historische Romans VAN MARJORIE BOWEN IK ZAL HANDHAVEN, 4e druk . . Ing. f 2.40, Qeb. f 2.90 BESCHERMER VAN HET GELOOF, 4e dr. „ -2.40, „ -2.90 VOOR GOD EN DEN KONING, 4e dr. „ - 2.40, „ - 2.90 DE HELD -2.40, „ -2.90 CAROLINE ATWATER MASON. DE LELIE VAN ONS VORSTENHUIS, 4e druk, Ing. f 1.90 Geb. f 2.90 FRANZ ROSEN. DE ALPENKONINGIN, Roman uit het Zwitserse», bergleven. Ing. f 2.40 Geb. f 2.90 (Een boek van eenvoudig leven en ontroerende tragiek. - BOEKENSCHOUW.) RUNA. WILDVOGEL. Uit het Zweedsch door A. Lukkien. Ing. f 1.40 Geb, f 1.90 Een frisch boek, een goed boek voor lijders aan een „ongelukkige liefde", staalbad en arsenaal. Ja, er gaat kracht uit van dit boek. C. V.